jSuu HARVARD UNIVERSITY LIBRARY OF THE GRAY HERBARIUM Received q-J tr i ALBUM DER NATUUR Digitized by the Internet Archive in 2015 https://archive.org/details/albumdernatuur1887hart ALBUM DEF^ NATUUR ONDER REDACTIE VAN D. LUBACH - W. M. LOGEMAN G. DOIJER VAN CLEEF. - D. HUIZINGA - E. VAN DER VEN HUGO DE VRIES 1887 HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK ' INHOUD. . Bladz. D. Lubach, Bernhard Siegfried Albinus 1 R. Horst, Over levensduur en dood in het dierenrijk 17 Maurits Snellen, Iets over de middelen van beveiliging tegen het gevaar van telefoongeleidingen 40 G. Doijer van Cleeef, Het nationale park in de Vereenigde Staten 45 H. Bos, De winterslaap 65, 105, 145 E. van der Ven, De geleiding der elektriciteit door gassen en dampen 81 Ondergrondsche elektrische geleidingen voor New-York 88 P. van Cappelle, De geschiedenis van het elektrisch licht 85 Hügo de Vries, Over het vervaardigen van spiritus-praeparaten uit het plantenrijk 117 G. Doijer van Cleepe, Nog eens: de inenting tegen de hondsdolheid 119 , De bereiding van aluminium uit zijn oxyde 121 Vreemd soort van marmosets 128 E. van der Ven, Over hel stijgen van de lichtkracht der gloeilampen, bij toenemend electrisch arbeidsvermogen 124 R. E. de Haan, Ertsgangen 125 J. M. Collette, Bliksemgevaar tengevolge van telegraaf- of telephoonlijnen . . . 139 E. van der Ven, De veranderingen in de dagelijksche beweging van de ko- meet van Encke. 158 G. Doijer van Cleepe, Metalen uit ouden tijd 160 E. van der Ven, Over bliksemafleiders 163 Het zeewater als een bederfwerend middel 164 J. H. Wakker, De planten van Italië. Schetsen uit den omtrek van Napels in den herfst van het jaar 1885 165 D. Lubach, De autotomie of zelf-amputatie in het dierenrijk 183 , Nog iets betreffende B. S. Albinus 190 Maurits Snellen, Bliksemgevaar bij telefoongeleidingen 191 Hugo de Vries, De wetten van Boyle , Gay-Lussac en Avogadro in levende cellen 196 VI INHOUD. Bladz. E. van der Ven, De totale zonsverduistering in 1886 199 Johan Winkler, Bericht van eenen ooggetuige aangaande de Dronte 201 P. F. Spaink, Een nieuwe wijze waarop vleeschetende planten dieren vangen. 202 E. van der Ven , Over het overbrengen van kracht door middel van den elec- trischen stroom 205 , 256 J. W. Doyer Jzn. , Het natuurlijke stelsel der elementen 220 E. van der Ven, Een bezwaar tegen de lijkverbranding 235 G. Doijer van Cleeee, Petroleum uit Rusland 237 E. van der Ven , De kanalen op de oppervlakte van de planeet Mars 241 , De photographie der sterren 243 D. Huizinga, Nieuwe onderzoekingen over de zintuigsgewaarwordingen der dieren 245 H. van Cappelle Jr. , Over den oorsprong der continenten 271 D. Lubach, Wat men in vijf sekonden droomen kan 281 G. Doijer van Cleeef, Opslorping van gassen door petroleum 283 R. E. de Haan, De druifluis 285 J. J. le Roy, Schels der respiratie-theorie 296, 349 L. Posthumus, De wapens der visschen 308 H. Hartogh Heus van Zouteveen, Over de oorzaak der interglaciale perioden 318 R. E. de Haan, Verband tusschen gelaatshoek en ouderdom 321 De lucht in grotten 323 J. Maé. Ruijs, Het onderzoek van den bodem der Kara-zee in 1882 — 83 ... 325 Hugo de Vries, Jean Baptiste Boussingault 359 H. Ekama, Het photographeeren zonder objectief 362 G. Doijer van Cleeef, De leer der alchymisten 365, 411 * F. L. Ortt, De paalworm 382 Veranderlijkheid der kwikthermometers 398 Merkwaardig ongeluk in een spoorwegtunnel 399 D. Lubach, Vriendschap tusschen zekere vogels en wespen 400 P. van Cappelle, De verdeeling van den elektrischen stroom door middel van transformatoren 401 Het dal der geysers op IJsland 435 D. Lubach, Wederopwekking van het hypnotisme 441 P. J. van Eldik Thieme, De gasvlam gevoed door zuurstof 456 R. E. de Haan, Gevulde en dubbele bloemen 464 D. Lubach , Acclimatatie en domesticatie van vreemde dieren 469 , Kweeking van leeuwen 472 INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Sterrekunde. Bladz. Een nieuwe planeet 1 Zonnevlekken 25 Twee nieuwe kometen 33 De photographie des hemels 33 Eene nieuwe bepalings-wijze van de constante der aberratie 34 Een groote komeet aan den zuidelijken hemel 57 Nieuwe planeten r 57 De komeet van Pinlay 65 De 266ste planeet 81 Photograpbische afbeelding van de zon . . 89 Natuurkunde. Trillingsvorm van het witte licht 1 Een thermomagnetisch verschijnsel 2 Het noorderlicht en de vallende sterren 9 Invloed van de temperatuur op de magneetkracht 10 Spectrum-projectie 17 Chemische werking der zonnestralen 18 De dagelijksche veranderingen in den barometerstand 19 Dichtheden van tot vloeistoffen gecondenseerd stikstofoxydule, aethyleen en koolzuur en van de verzadigde dampen dier vloeistoffen, bij verschillende temperaturen 25 Knoopen en buiken in trillende luchtkolommen 26 Verband tusschen meteoren-zwermen en aardbevingen 27 De voorkeur van den bliksem voor sommige hoornen 27 Een waterstraal-luchtpomp 34 VIII INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Bladz. Do baroskoop van Amontons 41 Verlenging van ijzerstaven bij het magnetiseeren 42 Thermo-elektrische pyrometers 49 Magnetische spectra 49 Invloed van de magneetkracht op chemische reactiën 50 Over radiophonie 51 Over de warmte, die bij het koken van vloeistoffen wordt verbruikt 51 Demonstratie van het verschil in geleidingsvermogen voor geluidstrillingen in verschillende stoffen 57 De beweging van de trilplaat in den telefoon 58 >'Luchtspiegeling” ook voor geluidstralen 65 Phosphorescentie van calciumsulfide 66 De opheffing van de kust van Finland 66 Vermeerdering van den geleidingsweerstand in isoleerstandaarden van eboniet.. 73 Water in den spheroïdalen toestand 73 Over het verband tusschen den aard der metalen en hunne potentiaal 73 Eene optische illusie 81 Geluidsignalen onder water 82 Verandering der elektroden van retortenkool 82 Sterke samendrukking van vloeistoffen 82 De specifieke warmte der gassen 82 De elektrische weerstand van bismuth 82 Thermo-elektriciteit , pyro-elektriciteit en elektriciteit door samendrukking van kristallen 89 Licht en warmtestraling van platina en zilver 90 Snelheid van het telegraferen 90 Bepaling van den klank der tonen 90 Golfbrekend vermogen van olie 91 Scheiku nd e. De constitutie der eiwitstoffen 2 Scheikundige evolutie 12 De samengesteldheid van yttrium 12 Nog eens het germanium 18 Rechtsdraaiend asparagine 19 Knalgoud en verwante lichamen 20 Isomerie bij anorganische lichamen 21 Het gehalte der dampkringslucht aan koolzuur 27 INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. IX Bladz. Verandering van wit- in grauwgietijzer 29 Constitutie van benzol 29 Overgangspunt bij scheikundige ontleding 36 Quantitatieve bepaling van boorzuur 37 De constitutie van hydroperjodaat 37 Synthese van pyrrol 38 Binding van de stikstof uit den dampkring in den grond 43 Spanning van den waterdamp bij zouten die kristalwater bevatten 43 De oxyden van goud 51 Gemengde oxychloriden 52 Gevoelig reagens op blauwzuur 52 Gekristalliseerde stoffen uit eene sodafabriek 59 Ontleding van aethers 59 Toepassing der reactie met aluminiumchloride op naphtaline 67 Synthese van coniïne 67 Natriumcarbonaat niet geheel vuurbestendig 67 Zijn de vier valenties der koolstof gelijk? 74 De groep CH2 in cyaanazijnzuur 75 Constante ontwikkeling van chloor en van zwavelwaterstof 83 Nieuwe bepaling van het atoomgewicht van fluoor 83 Aldehyd van glycerine 84 Werking van water op antimoonpentachloride 91 Nieuwe synthese van hexamethyiviolet en verwante stoffen 92 Syntheses door middel van aluminiumchloride zonder vorming van HC1 92 Aardkunde. Diepte der Zwitsersche meren 8 Plantkunde. Peziza Sclerotiorum 3 Weerstandsvermogen van de sluitcellen der huidmondjes 4 De luchtruimten in de planlenweefsels . . * 5 Wilgengallen 13 Beteekenis van de celkern voor den groei van plantencellen . . 14 De honig der bloemen 14 Eene kolossale orchidee 14 X INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Bladz. Ademhaltng van groeiende plantendeelen 21 Reactie op looistof en eiwit in plantencellen 21 Synthese der Lichenen 22 Een ziekte der olijfboomen 30 Een nieuwe geslachtsbastaard 30 Kruidkunde in Japan 30 Chineesche dwergboomen 38 Invloed der temperatuur op stuifmeelkorrels 38 Het ontstaan van stikstofverbindingen in den bodem 44 De aaltjes der suikerbieten 44 Het gele bestanddeel der bladgroen-oplossingen 44 Tabasheer ... 45 Een beletsel voor het proeven van suiker 53 Wortelziekte der Gardenia’s 53 Brandnetels 61 Wortels van Taxodium distichum 61 Kefir 62 Cocos-paarlen 68 Snelheid van de beweging van ranken 68 Verspreiding der alcaloïden in plantenweefsels 68 Prikkelbare stempels 69 Over de beteekenis der naaldkristallen 75 De meeldauw van den wingerd 75 Betrekking tusschen de celkern en den groei van den celwand 76 Cultuur van draadwieren in oplossingen van suiker en glycerine 76 Zwavelbacterien 84 Groei der celwanden door appositie 84 Salpeter in planten 85 Anatomie in dienst van de cultuur van kasplanten 93 Zilver-reactie van levende plantencellen 93 Dierkunde. De afstamming der Noctuae 5 Vleeschetende rups 5 De stankklieren der wantsen 15 Levensduur der mieren 31 Verhuizingen van vlinders 31 Autotomie 45 INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. XI JBladz. Het vergift der slangen 53 Alen op het droge 62 Scorpioengift 62 De beweegkracht der walvisschen 69 Veronderstelde zelfmoord van een Cobra 77 Atavisme bij vogels 77 Zoogdierfauna van Nieuw-Zeeland 77 Morphinomane dieren 85 Zelfmoord van scorpioenen 86 Afkomst van den hond 86 Nut der staartklier bij de vogels 87 Invloed der voeding op de kleuring van vlinders 93 Conus gloria maris 94 ^ De hersenen der fossile gewervelde dieren 94 Nog eens de zelfmoord van scorpioenen 94 Physiologie. De suikervorming in de lever 6 Vorming van ammoniak bij de pancreas- vertering van fibrine 15 De invloed van de lever op de stofwisseling 22 De stolling van het bloed 23 Polsfrequentie bij paarden 31 Bron der dierlijke warmte • 32 Bestanddeelen van het curare 39 De lengte der vingers en teenen 39 De samenstelling van het haemoglobine 40 Metamorphose van kikvorschlarven 46 Kunstmatige parthenogenesis 54 Groei der kinderen 54 Zetel van het bewustzijn 55 Melkzuur in de spieren 63 De werking der lever op vergiften 69 Samenhang der lichaamstemperatuur met zenuw-opwekking 70 De bewegingen der zeesterren 78 Opslorping door het slijmvlies der blaas 87 De alkobol en de spijsvertering in de maag 95 XII INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Meteorologie. Bladz. De beweging der lucht in de cyklonen 7 De aardbeving van 23 Februari 1887 47 Anthropologie. De aanvang der ijzerperiode 8 Misvormde Caraibenschedels 16 Wilden 47 Afkomst der Ariërs 55 Behaardheid der Aino’s 71 * De lengte van den arm bij de verschillende menschenrassen 71 Gewaagde beweringen 79 Statuur der menschen 95 Gezondheidsleer. Ozon en longontsteking 7 Tegengift tegen cocaine 16 De wolfsdolheid 16 Ptomaïne vorming door micro-organismen 24 Nieuw middel tegen den beet van dolle honden 24 Versterking van smetstof 32 Invloed van sommige zelfstandigheden op de digestie 47 Bijziendheid bij meisjes 79 Vliegen en tuberkelbacillen 96 Toxicologie. Worstvergiften 63 Verscheidenheden. Galilei 8 De bodem van Parijs als civilisatie-moment voor de wereld 32 Voortplanting van aardschokken 56 INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. XIII Bladz. Toeneming der bevolking in verschillende landen, vergeleken met Frankrijk . . 56 De universiteit te Bologna 64 Philosophiae naturalis principia mathematica 64 Een nederlandsch tijdschrift voor elektrotechniek 64 De aardbeving in Frankrijk en de telefoon 72 De laatste aardbeving en de storingen van het aardmagnetisme 72 De aardbeving van den 23^ten Februari 79 Petroleum in vasten toestand 80 Invoer van schadelijke dieren 80 Schouwburgbranden 88 Studie der geneeskunde 88 De periode van 26 dagen op hooge magnetische breedten 96 De aardbeving van Februari 1.1 96 LIJST DER AFBEELDINGEN. STEENDRUKPLATEN. Bernhard Siegfried Albinus tegenover den titel. HOUTSNEDEN. Orthonectiden Amoeben of slijmdiertjes . . . Bij de Mammoth Springs . . Uitbarsting van the Beehive Krater van den Beehive.... Uitbarsting van the Fun... De geschiedenis van het elektrisch licht Ertsgangen Bladz. 35 » 37 » 53 » 60 » 61 » 63 » 94 » 96 » 97 » 101 » 128 » 128 » 128 » 128 » 128 » 129 » 129 » 129 » 290 » 290 » 292 » 292 » 292 » 292 » 293 » 293 De druifluis 6 7 LIJST DIOR AFBEELDINGEN. XV Teredo navalis, van de buikzijde gezien Bladz. 383 Stuk hout met gangen van paalwormen » 383 Lycoris fucata » 383 Chelura terebrans » 386 Lymnoria Lig novum » 395 , Fig. 1 » 401 1 » 2 » 406 De verdeeling van den elektrischen stroom door 1 » 3 » 407 middel van transformatoren ) » 4 » 407 I » 5 » 408 l » 6 » 408 Gasbrander van delaporte » 459 BERNHARD SIEGFRIED ALBINUS. DOOR Dr. D. LUB ACH. De man , bij wien ik de aandacht der lezers van het Album der Natuur eenige oogenblikken wensch te bepalen en wiens naam aan het hoofd van dit opstel staat gedrukt , werd geboren te Frankfort aan den Oder. Toch kan hij met evenveel recht tot de Nederlandsche geleerden worden gerekend als waarmede aan vondel , al zag hij ook te Keulen het eerste levenslicht, onder de coryphaëen der Nederlandsche dichtkunst eene eerste plaats wordt toegekend. Geboren op den 24 Februari 1697 kwam albinus reeds in 1702, vpf jaren oud, met zijne ouders te Leiden , en , met uitzondering van een kort verblijf te Parijs , bleef hij daar tot aan zijn dood leven en werken , naast boerhaave het sieraad der Leidsche hoogeschool 1. De vader van onzen geleerde, bernhard albinus, stamde af uit eene deftige familie , die eigenlijk weiss heette. Een oudoom van albinus den vader veranderde echter naar het gebruik van zijn tijd 1 De voornaamste bronnen, naar welke ik dit opstel bewerkt heb, zijn: Een, naar beweerd is en mij ook hoogst waarschijnlijk voorkomt, door prof. allamand bewerkt éloge van albinus in de Bibliothèque des Sciences et des beaux arts, Vol. 36, pag. 416 — 465, welk stuk ook in ’t nederlandsch vertaald is en in een tijdschrift van ’t laatst der vorige eeuw, de Rhapsodist , geplaatst werd. a. van der boon, Geschiedenis der ontdekkingen in de ontleedkunde van den mensch, gedaan in de Noordelijke Nederlanden tot aan het begin der negentiende eeuw. Utrecht 1851. 8°. g. c. b. suRiNGAR , Be school van Bernhard Siegfried Albinus. In Nederl. Tijdschr. voor Geneeskunde, 2de reeks , 3de jaarg., 2de afd., bladz. 1 — 21. De lofrede van eduard sandifort was niet ter mijner beschikking. 1 2 BERNHARD SIEGFRIED ALBINUS. den naam in dien van albinus en gaf onder dezen naam eene kroniek van Meissen ( Chronicon Misniaé) uit. Deze bernhard albinus was , nog jong, reeds als hoogleeraar te Frankfort aangesteld geworden en werd later benoemd tot lijfarts van den keurvorst frederik ui van Brandenburg, die in 1701 onder den naam van frederik i den titel van koning van Pruissen aannam. Hij was gehuwd met catharina suzanna , dochter van zijn ambtgenoot den hoogleeraar in de rechtsgeleerdheid ring. Ofschoon alzoo door , zou men meenen , vaste banden aan zijn vaderland gehecht , kon hij toch aan eene uitnoodiging , om aan de bloeiende hoogeschool te Leiden als hoogleeraar in de geneeskunde optetreden , geen weerstand bieden , en het gevolg was , dat hij , na met moeite zijn ontslag van den koning te hebben verkregen, in 1702 met zijn huisgezin naar het toenmaals verre Holland vertrok. Van de vroegste jeugd van zijn zoon, onzen bernhard siegfried, is mij weinig bekend. Hij bezocht de te Leiden bestaande inrichtingen van onderwijs, genoot het onderricht van sommers en westerhof, en, als student ingeschreven , legde hij zich met ijver op de oude letteren toe , met dat gevolg dat hij een der begunstigde leerlingen van gronovius en PERizoNius werd, terwijl zijne later uitgegeven geschriften in hun fraai latijn — in welk opzicht albinus boerhaave overtrof, — de blijken dragen van zijne ijverige beoefening van die taal. Doch eigen aandrift, en zeker ook wel de invloed zijns vaders, deden hem de geneeskunde tot zijn eigenlijk studievak kiezen. Ruysch, bidloo , decker en boerhaave waren zijne leermeesters. Van alle vakken echter, die hij moest beoefenen , trokken hem de ontleedkunde en , na deze , de plantkunde het meest aan , terwijl het praktisch onderdeel der genees- kunde , waarop hij zich bij voorkeur bevlijtigde , de heelkunst was. Wat dit laatste vak betreft, had hij een uitstekenden leermeester in johannes jacob rau , wiens meest bevoorrechte leerling hij was , gelijk hij dan ook wederkeerig aan rau, niettegenstaande diens soms in onbeschoftheid ontaardende ruwheid , steeds groote achting bleef toe- dragen. Nog maar 19 jaren oud werd hij kandidaat in de geneeskunde. Er werd daarvoor zeker toenmaals minder gevorderd dan thans. Hoe dit zij, tegen het einde van 1718 begaf hij zich naar Parijs, vooral om zich daar in de hospitalen toe te leggen op de chirurgie. Hij verwaarloosde evenwel andere studiën niet, en hoorde er onder andere de lessen van de beide verdienstelijke anatomen guichard joseph du BERNHARD SIEGFRIED ALBINUS. 3 verney en jacques BENiGNE wiNSLOW en van de niet minder ver- dienstelijke botanici sebastien vaillant en antoine de jussieu. Doch zijn verblijf te Parijs zon slechts kort duren. Want toen hij een half jaar daar had doorgebracht , droegen Curatoren der Leidsche akademie , bij besluit van 29 Juni 1719, hem het lectoraat in de ontleed- en heelkunde op , ter vervanging van rau , die wegens ouderdom en zwakte niet langer in staat was collegiën te geven. Te Leiden teruggekeerd werd albinus kort na zijne terugkomst honoris causa tot medicinse doctor bevorderd en aanvaardde op den 2 den October 1719 zijn lectoraat met het houden van eene rede over de vergelijkende ontleedkunde 1. Eau was reeds in September overleden. In de maand September van 1721, dus nadat albinus twee j aren het hem opgedragen lectoraat had waargenomen , overleed zijn vader. Boerhaave sprak eene lofrede op den ontslapene uit en wekte daarin de Curatoren op om den zoon , die zich als een uitstekend en inne- mend leeraar had doen kennen , de opengevallen plaats van zijn vader te doen innemen. Curatoren gaven aan dien raad onmiddellijk gevolg, zoodat albinus reeds den 9 den November zijne intrêerede hield als hoogleeraar in de genees- en heelkunde. Die rede had tot onderwerp , de ware weg om tot de kennis van het samenstel des menschelijken lichaams te geraken 2. Met den meesten ijver en-groote nauwgezetheid bleef hij zich thans toeleggen op het opleiden van zijne studenten , en , indien in dien tijd de Leidsche hoogeschool bezocht werd door eene menigte jonge- lieden uit alle oorden van Europa , en zelfs door menigen vreemdeling , die reeds in zijn vaderland de summi honores in de geneeskunde had verworven , was dit , vooral in later tijd , niet alleen te wijten aan den grooten naam van boerhaave, maar ook aan dien van albinus. Maar nog meer dan door zijn onderwijs verwierf albinus grooten roem door zijne ontleedkundige onderzoekingen en door de geschriften, waarin hij de uitkomsten daarvan nederlegde. In de eerste jaren van zijn professoraat hield hij zich veel bezig met het vervaardigen van anatomische prseparaten ten dienste van zijn onderwijs. Zijne opspuitingen moeten niet voor die van ruijsch hebben ondergedaan en door zuiverheid en fijnheid hebben uitgemunt. Het eerste geschrift, dat hij na zijne aanstelling tot hoogleeraar 1 Oratio inauguralis de anatome comparata. L. B. 1719. 4°. 2 Oratio , quae in veram viam , quae ad fabricae corporis humani cognitionem ducat , inquiritur. L. B. 1721. 4°. 4 BEUN HARD S1EGFRIED ALBINUS. bewerkte, was een catalogus van de door rau nagelaten e en aan de koogeschool gelegateerde verzameling van anatomische prseparaten. Hij was hiertoe door Curatoren uitgenoodigd , aangezien er van die verzameling geen catalogus bestond. Bij dien catalogus 1 voegde ALBINUS eene lofrede op rau , waarin hij tevens de methode van steensnijden , door rau uitgedacht en uitgeoefend , maar geheim ge- houden , in het licht stelde. Met den grooten andueas vesalius , terecht als den schepper der nieuwere ontleedkunde aangemerkt, liep albinus zeer hoog, en in 1725 gaf hij, in gemeenschap met boerhaave, eene nieuwe editie van vesalius’ werken uit 2. In het volgend jaar gaf hij ten dienste zijner toehoorders eene verhandeling uit over de beenderen van het menschelijk lichaam 3. De daarin vervatte beschrijving der beenderen was niet uit andere schrijvers bijeen verzameld , maar berustte uitsluitend op eigen aan- schouwing. Maar meer roem nog verwierf albinus zich door de uitgave , in 1734, van zijne uitvoerige beschrijving der spieren4. Die beschrijving, mede geheel naar de natuur uit eigen aanschouwing opgemaakt, is een model van volledigheid en nauwkeurigheid. Joh. müller getuigt , dat, wanneer men nog thans meent in de ontleedkunde der spieren iets nieuws gevonden te hebben , men er op rekenen kan , dat men het toch ergens bij albinus zal terugvinden. Toen de Zweedsche hoogleeraar retzius , in 1846 te Utrecht zijnde, de aandacht vestigde op twee kleine spiertjes , die hij aan den hals van den mensch en van sommige dieren had ontdekt , voegde hij er echter bij , dat die aan albinus niet onbekend waren geweest 5. 1 Index suppellectilis anatomicae quam Academiae Batavae , quae Leidae est, legavit vir clarissimus Joannes Jacobus Rau. L. B. 1725. 4°. 2 A. Vesalii opera omnia anatomica et chirurgica. Cura Herm. Boerhaave et Bern. Siegfr. Albini. L. B. 1725. 2 vol. f°. — De houtsneden van de oorspronkelijke drukken (Basileae 1543 en 1555), die, althans voor een deel, naar teekeningen van titiaan geteekend en door joh. van kalker zijn gesneden , werden voor de uitgave van boerhaave en albinus door den begaafden wandelaar in koper gegraveerd. — De platen uit deze uitgaaf, welke de beenderen voorstellen, zijn in 1782 te Leiden op nieuw uitgegeven door den hoogleeraar eduard sandifort. 3 Be ossibus corporis humani libellus. L. B. 1726. 8°. 4 Historia musculorum corporis humani. L. B. 1734. 4°. 3 Aanteekeningen van het verhandelde in de sectie-vergaderingen van het Prov. Utrechtsch Genootschap enz. in 1846. BERNHARD SIEGFRIED ALB1NUS. 5 Bij dit werk voegde albinüs vier platen , die de spieren van de hand in hare natuurlijke grootte vertoonen. Zij waren gegraveerd door den reeds genoemden wandelaar , en ieder , die ze ziet , zal moeten erkennen , dat er in dit opzicht nauwelijks iets volmaakters te leveren is. Duidelijkheidshalve en om de ook als kunstwerken voortreffelijke platen niet te schenden zijn de aan wijzende letters en cijfers niet op de afbeeldingen zelve, maar op daarbij gevoegde ongeschaduwde om- trekken geplaatst, eene wijze van doen welke door albinüs ook bij zijne later te vermelden uitgave van eustachius , bij zijne groote spierplaten enz. gevolgd is. 1 Een verdienstelijk miniatuurschilder, johannes ladmiral, wenschte eenige afbeeldingen van anatomische praeparaten uit te geven, en wel in den door hem beoefenden kleurendruk. Hij verzocht de mede- werking van albinüs en deze was daartoe bereid. 2 Dit gaf aanleiding tot het uitgeven van twee verhandelingen , de eerste over de slag- aderen en aderen van het darmkanaal , — de andere over de zitplaats en de oorzaak van de huidkleur der negers en andere menschen. 3 — Ik ben niet genoeg op de hoogte van de geschiedenis der graveerkunst om te kunnen verzekeren , of ladmiral dan wel zijn leermeester le blon de uitvinder van den kleurendruk , hier chromochalcographie , was. Doch uit alles blijkt , dat men hier met iets nieuws te doen had. Zoo zegt o. a. albinüs in het hier beneden aangehaalde , dat hij de eerste verhandeling uitgaf om zich te vergewissen wat ladmiral in dit opzicht vermocht. »De kunst van op deze wijze anatomische platen daar te stellen, en waarin niemand ladmiral had weten te evenaren , heeft eindelijk bleu- land weder in het leven geroepen ; door de ijverige pogingen , welke deze in het werk stelde om de verloren kunst te hervinden. . . . slaagde hij in dit zijn oogmerk , bijgestaan door den schilder kobel , einde- lijk zoo volkomen , dat de door hem uitgegeven afbeeldingen , met behulp van koperen platen , die met de onderscheidene kleuren bedeeld , 1 d. c. de courcelles gaf bij wijze van aanvulling in 1739 te Leiden uit: Icones musculorum pedis eorumque descrptio, — en, in 1743, Icones mmculorum capitis. 2 »Accidit quippe”, — zegt albinüs — »ut egregius et industrius artifex Joannes Ladmiral ad me accederet, offerretque se ad icones vivis coloribus distinctas efficiendas, quadam picturae compendiariae specie. Qua in re ut quid posset experirer , curavi paran- dam iconem , quam buic Dissertationi addidi , etc.” 3 Lissertatio de arteriis et venis intestinorum. L. B. 1736. 4°. — Dissertatio secunda de sede et caussa coloris Aethiopum et caeterorum hominum, L. B. 1737. 4°. 6 BERNHARN SIEGFRIED ALBINUS. achtereenvolgens werden afgedrukt , niet behoeven onder te doen voor die , welke door ladmiral waren geleverd.” Aldus a. van der boon 1. c. pag. 256. — Ik kan mij niet herinneren de platen van bleuland (hoogleeraar te Utrecht, overl. 1838) gezien te hebben. — Overigens sta ik daarom hierbij stil , omdat velen meenen , dat de kleurendruk eene uitvinding van betrekkelijk recenten datum is. Behalve de eene afbeelding bij de eerste verhandeling en de drie afbeeldingen (op één blad geplakt) van de tweede , gaf ladmiral zelf in 1738 nog vier andere zulke afbeeldingen naar praeparaten van RUIJSCH uit, en in T?5 1 nog eene vierde.1 Bij deze vier platen is alleen eene verklaring in de latijnsche , fransche en nederlandsche talen gevoegd. Of albinus het plan had om ook bij deze afbeeldingen een tekst te schrijven, weet ik niet, doch zou het bijna gelooven , omdat hij zijne tweede op verzoek van den schilder geschrevene verhandeling Dissertatio secunda, en niet altera noemde. In hetzelfde jaar 1736 gaf albinus eene beschrijving van al de beenderen eener onvoldragen menschelijke vrucht, met door wandelaar gegraveerde platen , waarin hij tevens zijne denkbeelden over been- vorming uiteenzette 2 , en in het volgend jaar de anatomische werken van fabricius ab aquapendente met eene voorrede , gelijk hij ook een voorbericht voegde bij een herdruk van william harvey’s werk over de beweging van het hart en de voortplanting der dieren. Tot dusverre had albinus bij zijne anatomische lessen zijne leer- lingen steeds verwezen naar de platen van vesalius en , vooral wat de spieren aangaat , naar die van bartholomaeus eustachius. Deze , hoog- leeraar te Rome en loffelijk bekend door zijne lessen en eenige kleinere ontleedkundige geschriften , vatte het plan op om een groot ont- leedkundig werk te schrijven, dat vooral zou moeten strekken tot verdediging van galen us tegen de beschuldigingen , die vesalius tegen 1 Icon durae matris in convexa superjicie visae . ... ad objectum artijiciosissime praepa- ratum a clarissimo viro Fred. Ruyschio , delineata et coloribus distincta typis expressa a Joanne Ladmiral. — Icon durae matris in concava superjicie visae . ... ad objectum etc. — Icon membranae vasculosae ad injima acetabuli ossium innominatorum positae . ... ad objectum etc. — Ejfigies penis humani injecta cera praeparati exhibens inventa anatomica aliquot nova , et proprio colore typis expressa a Joanne Ladmiral. — Al deze vier platen zijn te Amsterdam uitgegeven, de drie eerste in 1738 , de vierde in 1751. Zij zijn, evenals die welke albinus beschreef, gedrukt op vrij zwaar papier, op een donker- groenen grond met een smal gouden randje, en op witte bladen in veel grooter kwarto formaat opgeplakt. 2 Icones ossium foetus humani , accedit osteogoniae brevis historia. L. B. 1737. 4°. BERNHARD SIEGFRIED ALBINUS. 7 de anatomische inzichten van dezen had ingebracht. De in het koper gegraveerde platen voor dit werk , dat de gansche ontleedkunde zou omvatten, waren reeds gereed, toen eustachius in 1552 overleed. Zij bleven berusten onder de familie van haren teekenaar pini , doch schenen verloren, totdat zij in 1712 te Urbino werden teruggevonden. Paus clemens xi schonk ze aan den Romeinschen hoogleeraar giovanni Maria lancisi , die ze in 1714 met eene verklaring uitgaf. Hoe ver- dienstelijk zich lancisi daardoor maakte , — want de platen voldeden naar het toenmalig standpunt der wetenschap heter dan eenige andere aan de behoefte der studeerende jongelingschap , die zich het veel kostbaarder werk van vesalius niet kon aanschalfen , — werd de ver- klaring ontsierd door een menigte fouten, daar lancisi tijdens de be- werking ziekelijk was en veel aan eenige medewerkers had moeten over- laten , terwijl die bewerking tevens wat haastig had plaats gehad. De studenten van albinus verzochten nu varn hun leermeester , dat hij eene betere verklaring van de door hemzelven zeer aanbevolen platen zou uitgeven , en hij voldeed daaraan niet alleen , maar voegde er eene nieuwe uitgave van de platen zelve bij l. Dat albinus echter met deze platen niet tevreden kon zijn en hij aan goede anatomische afbeeldingen veel hoogere eischen stelde dan waaraan eustachius, zijn teekenaar pini en zijn plaatsnijder (musi?) hadden kunnen voldoen , zal iedereen duidelijk worden , die ze verge- lijkt met de schoone afbeeldingen der spieren van de hand, die bij de toen reeds uitgegeven Historia musculorum zijn gevoegd. Reeds sedert 1725 had hij daarom het besluit genomen nieuwe afbeeldingen van de spieren des menschelijken lichaams te bewerken en uit te geven. Hij begon met het praepareeren van een geraamte van een volwassen en welgevormd mannelijk lijk. De beenderen van dat geraamte werden niet op hunne plaats gehouden door koperdraad , zooals tot dusverre altijd geschied was, maar door de bij het ontleden gespaarde en later met het geheele geraamte gedroogde gewrichtsbanden , zoo dat alle beenderen hunne natuurlijke plaatsing behielden. Door een daarvoor uit- gedachten toestel bracht hij nu het geraamte in den stand van iemand , die begint voort te gaan. Nu moest het geraamte nauwkeurig en met 1 b. s. A.LBINI , Explicatio tabularum anatomicarum Bartholomaei Eustachii. Accedit tabularum editio nova. L. B. 1744. f°. — Eene nieuwe uitgaaf verscheen in 1761, — Later, in 1798, gaf de Arasterdamsche hoogleeraar a. bonn de platen van eustachius uit met eene nederduitsche verklaring , maar zonder ongeschaduwde omtrekken. Daarvan verscheen nog in 1830 een nieuwe druk met een voorbericht van prof. g, c. b. surwgar. 8 BERNHARD SIEGFRIED ALBINUS. behoud van alle evenredigheden worden nageteekend. Albinus bepaalde de grootte der afbeelding op die van een geraamte , gezien op veertig voet afstands; op zulk een afstand toch zouden kleine fouten, bij het teekenen begaan , onmerkbaar worden. Doch voor den teekenaar was deze afstand veel te groot , en albinus bedacht nu een vernuftigen toestel , die hieraan te gemoet kwam en veroorloofde een geraamte te teekenen , zoo fraai , als tot dusverre nooit was aanschouwd en die door geen nieuwere afbeelding overtroffen is 1. Zoo kreeg albinus drie afbeeldingen van het geraamte , een van voren, een op zijde en een van achteren gezien. Hierop werden nu de verschillende spierlagen geteekend , te beginnen met de diepst ge- legene. Elke spierlaag vorderde , evenals het geraamte , drie platen. Ten slotte voegde albinus bij die platen nog een aantal, waarop elke spier afzonderlijk met de plaatsen van haren oorsprong en aanhechting aan de beenderen te zien is , — iets , wat men totdusver zóó nog niet gedaan had , maar dat de studie der spieren zeer vergemakkelijkte. Al deze platen zijn geteekend en gegraveerd door »den eenigen wandelaar,” zooals SURINGAR hem noemt, die op raad van albinus uit Amsterdam naar Leiden verhuisd was , teneinde gestadig onder bereik van albinus te zijn. De kosten werden door dezen gedragen en be- droegen ruim dertig duizend gulden. Trouwens de geringste fout, het minder goed afdrukken van eene enkele spier , waren voor albinus vol- doende redenen om de gansche plaat, zoo de fout niet naar zijn zin verbeterd kon worden , te verwerpen en wandelaar te noodzaken eene nieuwe te snijden. — - Naar elks oordeel, ook van nieuwere anatomen, behooren dan ook de spierplaten van albinus tot de beste , die ooit ver- schenen zijn , — naar het oordeel van kunstkenners tot de prachtigste. Er ligt over die platen een gloed , die aan de spieren als ’t ware kleur geeft en de pezen en peesuitbreidingen zilverwit doet schijnen. Dit werk , dat wel het hoofdwerk van albinus uitmaakt , was tien jaren in bewerking en werd bij enkele platen uitgegeven. In zijn ge- heel verscheen het in 1747. 2 1 Gelijk gezegd is, is het door albinus afgeheeld geraamte een mannelijk geraamte. De beroemde sommering gaf in 1787 eene plaat uit, in hetzelfde formaat als de platen van albinus , waarop een bijzonder welgemaakt vrouwelijk geraamte , van voren gezien , is voorgesteld, s. th. sommering Tabula sceleti feminini. Francof. 1787. 2 b. s. ALBiNi Tabidae sceleti et musculorum corporis humani. L. B. 1747 in f°. maximo, anders gezegd atlas-formaat. — De billijkheid vordert te erkennen dat de Leidsche hoogleeraar en leermeester van albinus, govert bidloo, reeds in 1685 te Amsterdam BERNHARD S1EGFRIED ALBINUS. 9 Kort daarop gaf albinus zeven andere platen uit, die later met eene achtste vermeerderd werden. Zij stelden de baarmoeder van eene onder het baren overledene vrouw voor en verschenen in hetzelfde groote formaat als de spierplaten. 1 Albinus had aan deze laatste alleen des winters kunnen werken. De zomer werd besteed aan ander werk. Nu waren de drie afbeel- dingen van het geraamte , die hij had doen vervaardigen , wel grooter dan alle bestaande , doch nog te klein om alle bijzonderheden van de beenderen goed te onderkennen. De andere ontleedkundigen , ook VESALius en eustachius , hadden allen dan ook afbeeldingen geleverd van alle afzonderlijke beenderen , ieder van alle zijden beschouwd. Ook daartoe besloot albinus , en wandelaar teekende en graveerde nu platen — alles wederom op kosten van albinus — waarop ieder been afzonderlijk en in natuurlijke grootte was afgebeeld. 2 Intusschen had de gezondheid van albinus ten gevolge van zijn ingespannen arbeid zeer geleden. Ook zijn gezicht was daardoor ver- zwakt. Hij had nu reeds 25 jaren lang de ontleedkunde onderwezen en dit begon hem eindelijk zwaar te vallen. Curatoren onthieven hem daarom in 1745 van de eollegiën in de ontleedkunde en benoemden hem tot hoogleeraar in de geneeskunde , in welke hoedanigheid hij hoofdzakelijk lessen in de physiologie gaf. Zijn jongste broeder frederik bernhard albinus werd tot lector en twee jaren later tot hoogleeraar in de anatomie en chirurgie benoemd. Albinus ondernam nu een werk , waaraan hij te huis en op zijne kamer kon arbeiden. Wij hebben reeds gezien , dat hij ten gebruike bij zijn onderwijs een aantal praeparaten had vervaardigd. Hij was eene anatomischen atlas in groot folio had uitgegeven {Anatomia corporis humani , centuyn et quinque tabulis , per artificiosissimum G. de Lairesse ad vivum delineatis , illustratd). Die platen, door gerard de lairesse geteekend , waren fraaier uitgevoerd dan men tot dusver gezien had, al zouden ze ook door die van wandelaar verre worden overtroffen. De drie eerste platen, het levend menschelijk lichaam voorstellende, wekten nog in later tijd (1832) de bewondering op van den Groninger hoogleeraar a. a. sebastian. Doch de nauwkeurigheid der afbeeldingen van bidloo liet nog al veel te wenschen over, gelijk RUiJSCH deed opmerken , hetgeen tot een alles behalve malschen pennestrijd tusschen heide anatomen aanleiding gaf. Aan den andereu kant vond de Engelsche anatoom william cowper ze zoo fraai , dat hij een aantal exemplaren liet overkomen en die uitgaf alsof ze zijn eigen werk waren. Bidloo beklaagde zich over dit grove plagiaat bij de Royal Society en werd door deze in het gelijk gesteld. 1 Tabulae VII uteri mulieris gravidae , cum jam parturiret mortuae. L. B. 1748. Appendix. L. B. 1751. in f°. max. 2 b. s. ALBiNi, Tabulae ossium humanorum. L. B. 1753. in f°. max. 10 BERNHARD SIEGFRIED ALBINUS. daarmede van tijd tot tijd voortgegaan en zoo in het bezit geraakt van eene niet zeer uitgebreide , maar zeer fraaie verzameling , welke na zijn dood door de Leidsche akademie voor 6300 gulden aange- kocht werd. Hij begon nu met zijne van tijd tot tijd gedane ont- dekkingen en waarnemingen in een vervolgwerk : ■» Akademische aan- teekeningen” l, mede te deelen en de daarbij behoorende platen door wandelaar naar de praeparaten zelve te doen graveeren. Inmiddels overleed wandelaar , door albinus zeer betreurd. De laatste plaat, die hij had vervaardigd en die door albinus afzonderlijk uitgegeven werd, vertoont de borstbuis (ductus thoracicus) van haren oorsprong af tot waar zij zich in de vena subclavia sinistra uitstort 2 3. Had albinus in 1734 eerst zijne schoone beschrijving der spieren en daarna, in 1747, zijne prachtige afbeeldingen van die deelen uit- gegeven , — ten aanzien der beenderen sloeg hij een anderen weg in. Eerst gaf hij , zooals wij gezien hebben , afbeeldingen van het ge- raamte en van de afzonderlijke beenderen uit en in 1762 liet hij daarop eene uitvoerige beschrijving volgen , die als pendant van de Historia musculorum kan gelden, — iets wat van zijn in 1726 uit- gegeven beknopte beschrijving niet kon gezegd worden. 8 — Ook dit boek is geheel naar eigen waarneming opgesteld , zonder dat de schrijver van het werk van anderen gebruik heeft gemaakt. In de Historia musculorum had hij naar de afbeeldingen bij verschillende ontleed- kundigen , vooral bij vesalius en eustachius , verwezen ; in het boek over de beenderen verwees hij alleen na^r zijne eigene. De beschrij- ving der beenderen is overigens zoo volledig , dat , gelijk allamand zegt, » zij die de platen niet bezitten , slechts de beenderen behoeven te nemen en het boek te lezen. Zij zullen daarin alles vinden, wat aan de beenderen te zien is, en ook niets meer.” Tot dusver was albinus ongehuwd gebleven. Eindelijk, in December 1765, dus 68 jaren oud, trad hij in het huwelijk met clara dorothea du peyrou , weduwe van den heer lucas trip dirksz. te Amsterdam 4 * *. Vijf jaren bracht hij met haar in een, gelijk allamand verzekert, 1 Annotationum aeademicarum lïbri octo. L. B. 1754 — 1768. 4°. 2 Tabula vasis chyliferi, cum vena azyya , arteriis intercostalibus , aliisque vicinis partibus. L. B., 1757 in f°. max. 3 b. s. A.LBINI , Be sceleto humano liber. L. B. 1762. 4°. 4 Hoe oud deze dame was toeu albinus haar huwde, heh ik totdusver niet kunnen opsporen. Ladvocat zegt in zijn Bictionnaire historique et bioyraphique (Pai*is 1777), dat albinus »s’était marié a une jeune fille a 1’age de 75 ans.” (!) BERNHARD SIEGFRIËD ALBINUS. 11 gelukkigen echt door. In den aanvang van 1770 nam zijne gezond- heid sterk af, ’t geen hem echter niet verhinderde geregeld zijne collegiën te geven. Doch den 29sten Augustus werd hij door eene dubbele derdendaagsche koorts aangetast en op den 9den September overleed hij in den ouderdom van 7 3 jaren en 6 maanden. In een tijdschrift als het Album der Natuur kan men eene tot in bijzonderheden afdalende waardeering van den wetenschap[ elijken arbeid van iemand als albinus niet verwachten ; in een aan hem gewijd opstel mag daarover evenwel niet geheel worden gezwegen. Terecht zegt suringar in den aan vang van zijn boven aangehaald opstel het volgende : » Met uitzondering van boerhaave en gaubius is er , na sylvius , geen hoogleeraar bij de geneeskundige faculteit te Leiden geweest, aan wien meer Europesche roem is te beurt gevallen , dan aan bernhard sieg- fried albinus. En wilde men die drie groote 1 mannen onderling vergelijken , dan zou men erkennen moeten , dat veel van hetgeen door albinus gewrocht werd , alsnog voor onovertroffen gehouden mag worden , en door geen latere kunst of wetenschap is verdrongen geworden , terwijl de geschriften van boerhaave en gaubius , hoe voortreffelijk ook tijdens hunne verschijning, door de latere op ge- neeskundig terrein gemaakte vorderingen het grootste deel van hunne wetenschappelijke waarde verloren hebben , al is het , dat zij als historische gedenkteekenen uit vroegeren tijd op onze achting en bewondering blijven aanspraak maken”. Toen albinus zijne loopbaan begon , was de , zou ik bijna zeggen , koortsachtige belangstelling in de ontleedkunde , die na het door vesalius gegeven voorbeeld en na de uitgave van zijn onsterfelijk werk eene schitterende reeks van ontleedkundigen aan den arbeid gesteld en be- zield had — niet ’t minst in Italië en in ons vaderland, — niet uitgedoofd, maar wel wat verflauwd. Maar in de 18de eeuw was het albinus , die niet alleen die belangstelling deed herleven , maar die ook een nieuw tijdperk van nauwkeurig en streng onderzoek opende, dat zich tot in onzen tijd heeft uitgestrekt. Reeds in zijne inaugurele oratie, in 1727 uitgesproken, gaf hij als den waren weg om tot de kennis van het samenstel des menschelijken lichaams te geraken aan , 1 Of suringar niet wat ver gaat met aan den allezins geleerden en hoogst verdien- stelijken gaubius het epitheton van »groot” toe te kennen , zou te bezien zijn. 12 BERNHARD SIEGFRIED ALBINÜS. gelijk suringar resumeert: > zorgvuldige waarneming en veelzijdig onderzoek , ook met aanwending van het mikroskoop , van kunstmatige inspuiting der vaten , en van andere hulpmiddelen , waardoor het fijnere maaksel kan aan het licht gebracht worden , en met voorzichtige en oordeelkundige toepassing van alle zoodanige kennis , als door ver- gelijkend, op dieren bewerkstelligd onderzoek verkregen wordt.” En bij zijn lateren arbeid is hij zelf steeds op dien weg voortgegaan en daarvan nooit afgeweken. Over hetgeen hij voor de leer der beenderen en der spieren gedaan heeft , behoeven wij , na ’t geen daarover in dit opstel reeds gezegd is, niet verder uit te weiden; die werken behouden ook nu nog hunne waarde. Bij dien arbeid sloten zich zijne onderzoekingen aan over de been- wording , ten aanzien van welke hij gezegd kan worden de ana- tomen op den rechten weg te hebben geholpen , evenals dat ook met zijne onderzoekingen omtrent de tandwisseling het geval is geweest. Voorts zijn zijne nasporingen betreffende de huidkleur der negers, — de huid- en tongtepeltjes , — de valvula coli en de valvulse con- niventes intestinorum , — de bloedvaten der darmen , — het samen- stel der slagaderen , — de chylbuis , — de bastzelfstandigheid der hersenen , — de vliezen van den oogbol , — zijne ontdekking van het oogappelvlies bij de vrucht , — en nog veel meer , allen zaken , die albinüs als een der grootste on^leedkundigen ten allen tijde hoog zullen doen waardeeren. Met een zeldzaam talent voor waarneming begaafd , een geduldig en nauwkeurig onderzoeker , en wars van alle speculatie en op gezag aangenomen meeningen , daarbij in ruime mate kunnende beschikken over alle hulpmiddelen die hij verlangde, kon het wel niet anders of hij moest veel ontdekken wat zijnen voorgangers verborgen was gebleven, veel licht verspreiden over ’t geen door anderen verkeerd gezien of verkeerd verklaard was geworden. Wie overigens hieromtrent meer verlangt, kan een beknopte uit- eenzetting van den arbeid van albinüs vinden in het in den aanvang van dit opstel genoemd boek van dr. va n der boon. Dat albinüs ook nu en dan gedwaald heeft, b. v. waar hij de gemeenschap van de bloedvaten van den uterus met die der placenta beweerde gezien te hebben , of ten opzichte van zijne denkbeelden over het vaatvlies van het oog enz. , is zeker. Doch dit heeft hij met alle groote ontleedkundigen van vroegeren en lateren tijd gemeen; errare humanum est. BERNHARD SIEGFRTED ALBINUS. 13 Wij hebben gezien , dat albinus , nadat hij van het onderwijs in de ontleed- en heelkunde ontheven was , hoofdzakelijk physiologie do- ceerde. Hier bevond hij zich op een terrein , waarop , vooral in dien tijd , rechtstreeksch onderzoek moeielijk was en veel ruimte bestond voor theoriën en hypothesen. Hoe nu albinus zich van zijne taak als leeraar der physiologie gekweten heeft, is veel moeielijker te beoor- deelen dan zijne verdiensten als ontleedkundige te waardeeren zijn , voor welke laatsten wij de documenten , namelijk zijne uitgegevene geschriften , voor ons hebben liggen. Overigens meent suringar , dat wij in het door zijn broeder frederik bernhard uitgegeven physio- logisch handboek 1 , dat met groote voorzichtigheid in het beweren en volkomen erkenning van het tot dusver duister geblevene is geschreven, den geest van den ouden albinus kunnen herkennen. »Dat deze toch” — zegt suringar — »geen voorstander van ijdele bespie- gelingen was , en onze zeer onvolkomene kennis aangaande vele physiologische vraagstukken geenszins verbloemde , wordt door san- difort opzettelijk vermeld”. Ten aanzien van de physiologie van albinus meenen wij verder naar het opstel van suringar te mogen verwijzen , evenals wij dat doen ten aanzien van zijne verdiensten omtrent de heelkunde. De werkzaamheid van albinus was buitengemeen. Zeer dikwijls zette hij zijne anatomische onderzoekingen tot diep in den nacht voort , terwijl hij bijzonder veel tijd en zorg besteedde aan hetgeen hij schreef. In den zomer gaf hij dagelijks twee en in den winter drie collegien. Bovendien werd hij alle dagen geraadpleegd door een aantal zieken , vooral ter bekoming van heelkundige hulp. Zelf verrichtte hij geene operatiën dan bij zeldzame gelegenheden , die meer dan gewone anato- mische kennis en bekwaamheid vorderden , of wel om armen te helpen , voor welke de behandeling door anderen te kostbaar zou zijn geweest. Van zijne volharding en geduld bij het praepareeren sprekende , voert ALLAMAND het volgend staaltje daarvan aan. »Om te weten te komen hoe de natuur het been vormde , ontleedde hij onvoldragen vruchten van allerlei ouderdom , en maakte hij onder anderen het geraamte van eene , waarvan de lengte nog geen duim bedroeg. Het mes , waarvan hij zich bij die gelegenheid bediende , was eene zeer fijne naald. Om dit vruchtje te kunnen ontleden , moest hij het in ’t water leggen. Acht uren aaneen was hij met deze ontleding bezig , waarbij hij zijn 1 F. b. ALBiNi, De naiura hominis liber. L. B. 1775. — De schrijver overleed in 1778. 14 BEltNHARD SIEGFRIED ALBINUS. lichaam steeds over zijn voorwerp gebogen hield en het geen oogen- blik uit het oog verloor. Eindelijk niet langer in dien stand kunnende blijven, en zijne vermoeide oogen hem niet toelatende meer te zien, stelde hij hetgeen hem nog te doen stond tot den volgenden dag uit. Hij moest alleen nog de oogen uit hunne holten en de ingewanden uit de borstholte halen. Doch toen hij zijn werk wilde hervatten , bevond hij , dat zijne hand , die onder het arbeiden de noodige losheid had verkregen , te zwaar geworden was en dat hij gevaar liep alles te zullen bederven. Hij bewaarde dus dit geraamte in den staat, waarin het was, en het is ongetwijfeld het kleinste, dat immer ge- maakt werd en waaraan men het begin der beenwording het best kan opmerken.” »Men moet” — voegt allamand hierbij, — »zich van een mikroskoop bedienen om de verschillende deelen er van te kunnen onderscheiden.” — Trouwens de fijnere anatomie werd door albinus met veel ijver beoefend en het is daarom niet te verwonderen , dat dit op den langen duur een nadeeligen invloed op zijn gezichtsver- mogen uitoefende. Albinus moet een man van een zeer innemend en beschaafd voor- komen zijn geweest en tevens zeer aangenaam in den omgang. Alla- mand, zijn leerling en later zijn ambtgenoot, getuigt van hem het volgende: »Waar hij verscheen, bracht hij het genoegen met zich mede , en , zich in goed gezelschap bevindende , was hij de laatste die van scheiden sprak. Zij , die hem niet kenden , hielden hem voor een man , die vrij was van alle beslommeringen.” Toch heeft hij zich in polemiek moeten begeven , evenals zoo vele andere geleerden , de ontleedkundigen niet uitgezonderd , om niet te gewagen van de beoefenaren der »scientia amabilis", der botanie. Zijn leerling , de beroemde petrus camper , kwam in de voorrede van zijne Demonstrationes anatomico-pathologicae op tegen de wijze , waarop het geraamte en de spierplaten van albinus geteekend waren. Zij waren , zeide hij, geteekend op de wijze der schilders, terwijl zij op de wijze der bouwkundigen hadden geteekend moeten worden. Albinus be- toogde daarop , dat de door hem gevolgde methode de juiste was. Camper had echter nog eene aanmerking op de platen van de vol- ledige spierbeelden , wier hooge waarde hij anders geheel erkende. De ruimte op de platen , die niet door het geraamte en de geheele spier- beelden wordt ingenomen en die men gewoonlijk geheel wit laat, was door wandelaar vol geteekend met een landschap , rotsen , monu- menten enz. om zoodoende aan de beelden een acht(rgrond te geven. BERNHARD SIEGFRIED ALBINUS. 15 Achter een der spierbeelden staat zelfs een rhinoceros , blijkbaar naar de natnnr geteekend. Volgens camper verwarde dit de voorstelling en deed de anders zoo scboone figuren niet genoeg uitkomen. Albinus verdedigde die inrichting. Rondom de figuren moest meende bij , eenige kleur aangebracbt worden , juist om ze beter te doen uit- komen ; en de teekenaar bad van die kleur voorwerpen gemaakt , bij- figuren , en wel verre dat die bijfiguren de hoofdfiguur zouden schaden , be- voordeelden zij die integendeel , daar die hoofdfiguren daardoor minder bard zijn , dan wanneer alles rondom de spierbeelden wit was gelaten. Enkele andere opmerkingen van camper ga ik met stilzwijgen voorbij en vermeld te dezen aanzien nog alleen dit , dat de polemiek tusscben de beide anatomen , die zes jaren duurde , van beide zijden met groote gematigdheid , met wederzij dscbe erkenning van elkanders verdiensten en zonder personaliteiten gevoerd werd. Erger was de beschuldiging , die haller , de grondlegger der latere proefondervindelijke physiologie en zelf een uitstekend ont- leedkundige, — de man, die aan de ijverige beoefening der anatomie in Duitschland den rechten stoot gaf, — tegen albinus inbracht, als zoude deze in zijne Annotationes academicae eenige belangrijke door haller gedane ontdekkingen zichzelven hebben toegeëigend. Ook hier trachtte albinus zijn recht te handhaven. » Weinig”, zegt allamand , » bedacht haller, dat twee groote geesten onafhankelijk van elkander dezelfde zaken kunnen ontdekken”. Als eene kleine bijzonderheid teeken ik nog het volgende aan. Het uitwendig oor bezit eenige kleine spiertjes, die echter in de meeste gevallen niet in staat zijn de ooren te doen bewegen , gelijk wij dat b. v. bij een hond of een paard zien. Enkele personen zijn evenwel daartoe in staat en tot dezen behoorde albinus. Wanneer hij op zijn collegie over de bedoelde spiertjes sprak, nam hij, zegt men, zijne paruik af om aan zijne toehoorders te doen zien , hoe hij de beweging van zijne ooren in zijne macht had. Meermalen is opgemerkt geworden, dat de Noordelijke Nederlanden in de 17e en 18e eeuw tot den vooruitgang der natuurwetenschap- pen meer hebben bijgedragen dan van zulk eene kleine afdeeling van den Germaanschen stam te verwachten was. In het bijzonder is zulks het geval met de ontleedkunde. Om van pauw en volcher coïter, die nog tot de 16e eeuw behooren , niet te gewagen, mocht ons vaderland in de 17e eeuw roem dragen op mannen als 16 BERNHARD SIEGFRIED ALBINUS. SWAMMERDAM, LEEUWENHOEK, DE GRAAF, RUIJSCH , VAN HORNE , NUCK , de wale, BLAsius, tulp, BiDLoo en meer anderen, die allen ijve- rige arbeiders op het gebied der anatomie zijn geweest en deze wetenschap hebben vooruitgebracht, — in de 18e 0p albinus, cam- per, e. sandifort, brugmans enz. Yan al die hoogst verdienstelijke en gedeeltelijk , zooals leeuwenhoek en swammerdam , groote mannen , is albinus zeker een der voortreffelijksten , — niet ’t minst daarom , omdat hij , onbekommerd of hetgeen hij leerde streed met de heerschende meeningen , alleen de waarheid in de natuur zelve zocht , zoodat haller , over albinus gewagende , het recht had zijn gevoelen over dezen uit te spreken in deze woorden : » albinus of de Natuur.” Kampen, October 1886. OVER LEVENSDUUR EN DOOD IN HET DIERENRIJK. DOOR Dr. R. HORST. La vie est 1’ensemble des fonctions qui résistent a la mort. BlCHAT. Leven en dood , ziedaar twee begrippen , die hoe scherp met elkaar in tegenstelling, toch zoo onafscheidelijk te zamen verbonden zijn, dat de overtuiging van hun noodzakelijken samenhang ongetwijfeld even oud is als het bestaan van den denkenden mensch. Immers wie twijfelt er aan , dat al wat leeft hier op aarde eens moet te niet gaan ? Wie is niet overtuigd van de waarheid , dat alle bewerktuigde leven de kiem der vergankelijkheid in zich draagt , dat elk levend wezen , ook al kon het alle schadelijke invloeden ontgaan , toch een- maal aan den dood ten offer valt ? En toch , hoewel wij hier te doen hebben met een van de schijnbaar eenvoudigste begrippen , die wij kennen , met een dier verschijnselen , die wij dagelijks rondom ons kunnen waarnemen , schijnt het ons de moeite waard uwe aandacht er eenige oogenblikken bij te bepalen. Want men vergete niet, dat de denkbeelden en ervaringen van de meesten onzer aangaande dit onderwerp , grootendeels berusten op hetgeen wij waarnamen hetzij bij onze medemenschen , hetzij bij de dichtst bij den mensch staande hoogere dieren ; zijn de gevolgtrek- kingen, welke wij uit die waarnemingen maakten, nu ook geldig 2 18 OVER LEVENSDUUR EN DOOD IN HET DIERENRIJK. voor het geheele dierenrijk , zijn ook alle lagere dieren aan die on- verbiddelijke wet der vergankelijkheid onderworpen , wordt ook bij hen het afsnijden van den levensdraad door dezelfde oorzaken bepaald? Ziedaar eenige vragen, die wij in de volgende bladzijden met u wilden bespreken 1. De levensduur van de kinderen der natuur biedt groote verschillen aan en de grenzen , binnen welke het leven der individuen bij de verschillende diersoorten is beperkt , loopen aanmerkelijk uiteen. Ge- dachtig aan het »a tout Seigneur tout honneur” beginnen wij met de reuzen uit de dierenwereld. De walvisch , de grootste der in het water levende diersoorten , waarvan sommige exemplaren eene lengte van 70 voet kunnen berei- ken, leeft, hoewel zijn levensduur niet nauwkeurig bekend is, zeker een paar eeuwen , en de olifant , de grootste der landbewonende zoog- dieren, kan 200 jaar oud worden. Zien wij daar tegenover, dat een paard hoogstens 40 , een muis 6 jaar oud worden kan , dan zoude men allicht geneigd zijn daaruit het besluit te trekken , dat de levens- duur met de lichaamsgrootte ongeveer in gelijke verhouding afneemt. Indien wij echter de geboorte- en sterfte-registers van verschillende diersoorten raadplegen , waarvan helaas zoo weinigen nauwkeurig zijn bijgehouden , dan blijkt het dat tegen die gevolgtrekking wel het een en ander is in te brengen. Zoo kan de leeftijd van 200 jaar , waartoe een olifant het brengen kan , ook door dieren , die veel kleiner zijn , b. v. door den snoek en den karper bereikt worden ; in de vijvers van Charlottenburg bij Berlijn zwemmen karpers , die twee eeuwen oud zijn , en in de wateren van Chantilly in Frankrijk leven nog exemplaren van dezelfde vischsoort, die er reeds door den bekenden veldheer condÉ zijn geplant. Zoowel als het paard kan ook de kat en de pad 40 jaren oud worden, en de zoetwaterkreeft evenals het zwijn den leeftijd van 20 jaar bereiken , hoewel de eerste niet het honderdste gedeelte van het gewicht van het laatste dier bezit. Ja zelfs onder de zee-anemonen , die eigenaardige , door hun vormen en kleuren op bloemen gelijkende polypen , die men thans allerwege in de aquaria kan bewonderen , is er een voorbeeld bekend van een exemplaar , dat meer dan eene halve eeuw geleefd heeft. In de maand Augustus van het jaar 1828 plaatste de Engelsche natuuronderzoeker dalyell een dergelijke zee-anemoon 1 De voornaamste bronnen, die voor dit opstel zijn geraadpleegd, zijn de belangrijke verhandelingen van dr. a. weismann , hoogleeraar te Freiburg: TJeber die Dauer des Lebens en Ueber Ltben und Tod. OVER LEVENSDUUR EN DOOD IN HET DIERENRIJK. 19 {Act. mesembryanthemum) , die toen ongeveer 7 jaren oud moet geweest zijn , in een aquarium ; dit dier leeft nog in den botanischen tuin te Edinburgh en is dus ongeveer 64 jaar oud. Uit de aangehaalde voorbeelden blijkt dus , dat het niet alleen de lichaamsgrootte is , waardoor de levensduur bepaald wordt ; wel bestaat er eene zekere betrekking tusschen beiden , aangezien een groot orga- nisme natuurlijk een langeren tijd noodig heeft voor zijne ontwikkeling en daarom alleen dus reeds langer leeft dan een kleiner. Het is toch moeilijk denkbaar , dat het kolossale lichaam van een olifant zich in 3 weken zou kunnen ontwikkelen, evenals dat van een muis. De draagtijd van een olifant duurt reeds niet veel minder dan 2 jaren en zijn jeugd 24 jaren. Behalve de grootte zal ook de meerdere of mindere samengesteldheid van maaksel van een organisme van invloed zijn op den levensduur; zoo zullen twee dieren van gelijke lichaams- grootte een ongelijken tijd noodig hebben voor hunne ontwikkeling, wanneer zij ongelijk zijn van bouw. Er zijn b. v. infusiediertjes, de eenvoudigst gebouwde wezens die wij kennen , die , hoewel slechts de grootte bereikende van een halven millimeter , toch grooter zijn dan de eieren van sommige insecten. Nu deelt zulk een infusiediertje zich onder gunstige omstandigheden binnen 10 minuten in twee nieuwe diertjes, terwijl geen insectenei zich in korter tijd dan 24 uren tot een nieuw dier ontwikkelt. Het lichaam der rups , dat uit tallooze verschillende cellen is opgebouwd , die allen uit dat ééne eitje voort- komen , heeft natuurlijk meer tijd voor zijne vorming noodig dan het betrekkelijk eenvoudig gebouwde infusiediertje. Men kan dus in het algemeen zeggen , dat de groeitijd en de levensduur bij grootere dieren grooter zijn dan bij kleinere , ja zelfs heeft men gemeend , dat er eene bepaalde verhouding bestond tusschen beiden ; zoo beweerde een Eransch geleerde elourens, dat de levensduur van een organisme vijfmaal grooter was dan de tijd , dien het noodig heeft om volwassen te worden. Voor den mensch gaat deze berekening vrij wel op, want als men zijn groeitijd op 20 jaar stelt , verkrijgt men volgens die berekening een levensduur van 100 jaren; maar bij veel andere zoog- dieren komt die rekening volstrekt niet uit. Nemen wij b. v. het paard, dat in 4 jaar volwassen is, en zooals wij zagen 40 tot 50 jaar oud worden kan; hier bedraagt dus de levensduur 10 tot 12maal den duur van zijn jeugd. Ook aan de snelheid van de stofwisseling , aan de meerdere of mindere rusteloosheid , waarmede sommige dieren leven , heeft men 20 OVER LEVENSDUUR EN DOOD IN HET DIERENRIJK. zekeren invloed toegeschreven op den levensduur. Zoo lezen wij ergens (lotze) : door groote en voortdurende bewegelijkheid slijt het organisme af en het snelvoetige wild , de honden , ja zelfs de apen staan dientengevolge in levensduur achter bij den mensch , zoowel als bij de groote roofdieren , die door enkele korte krachtsinspanningen in hun levensbehoeften kunnen voorzien , en het behoeft geen ver- wondering te baren , dat de traagheid van de meeste kruipende dieren , schildpadden , krokodillen en dergelijke , hun een groote taaiheid van leven verzekert. Al mag er ook eenige waarheid schuilen in die bewering , toch is daarmede het vraagstuk niet opgelost. Denken wij slechts aan de vogels , die ongetwijfeld snel leven , en waaronder er toch zijn , die een betrekkelijk hoogen ouderdom bereiken. Men mag zich het dierlijk organisme niet voorstellen als een vuurhaard , die te spoediger uitdooft , naarmate hij kleiner is en sneller brandt , maar als een oven , waarin voortdurend nieuwe brandstof wordt gewor- pen , als een vuur , dat zóólang onderhouden wordt als noodig is , hetzij het snel of langzaam brandt. Uit het voorafgaande blijkt dus , dat het maaksel en de constitutie van een dier wel in zooverre invloed hebben op zijn levensduur , dat het minimum van tijd, dat bepaald noodig is voor het een of ander organisme om tot rijpheid te geraken, daarvan afhangt; daarmede is echter slechts een gedeelte van den levensduur vast- gesteld, want hieronder verstaan wij het maximum van tijd, dat een dierlijk wezen het kan uithouden. De sterkte van de veer, die het levensuurwerk drijft, hangt dus niet alleen af van de grootte van een dier, van de samengesteldheid van zijn maaksel en de snelheid van zijne stofwisseling , maar er moeten nog andere factoren zijn, die hierop invloed uitoefenen. Hoe kunnen wij het anders verklaren , dat de wijfjes en arbeiders onder de mieren meerdere jaren leven , terwijl de mannetjes nauwelijks een paar weken blijven bestaan? Beide geslachten vertoonen geen belangrijke ver- schillen noch in lichaamsgrootte , noch in samengesteldheid van bouw, noch in snelheid van stofwisseling en toch zulk een verbazend onder- scheid in levensduur ! Laat ons zien of wij misschien nog andere oor- zaken kunnen opsporen , die ons dit moeilijke raadsel helpen oplossen. Allerwege in de natuur openbaart zich het streven tot instand- houding der soort; ik behoef u slechts te herinneren aan het bewonderingswaardige instinct van tallooze dieren, nu eens zich openbarende in het bouwen van kunstig samengestelde woningen , OVER LEVENSDUUR EN DOOD IN HET DIERENRIJK. 21 dan in het opsporeri of geschikt maken van veilige schuilplaatsen, of in het bijeenbrengen van voedsel enz. , alles ten doel hebbende het behoud van het nog ongeboren of alrêe geboren kroost te verzekeren. Het is » Moeder Natuur” betrekkelijk onverschillig of het individu langer of korter leeft ; waar het haar op aankomt is , dat die verrichtingen van het individu, die dienen voor de instandhouding der soort, behoorlijk verzekerd zijn. Deze verrichtingen bestaan nu in de voortplanting, d. w. z. in het voortbrengen van een voor het instandblijven der soort voldoende aantal wezens , die de plaats innemen van diegenen , welke door den dood heengaan. Heeft het individu zijne bijdrage geleverd tot deze plaatsvervangers, dan houdt het op langer waarde te hebben voor de soort , het kan ter ruste gaan , het heeft zijn rol vervuld. Slechts dan behoudt het leven van het individu nog langer waarde voor de soort , wanneer er zorgen voor het kroost te vervullen zijn , wanneer de ouders hunne jongen niet enkel ter wereld brengen , maar nog een tijd lang voor hen zorg dragen , hetzij zij hen eenvoudig nog beschermen , hetzij zij hen tevens nog voeden , of wel hun nog eenige opleiding geven tot een eigen zelfstandig leven door hen te onder- wijzen. Dit laatste verschijnsel komt namelijk niet alleen bij den mensch voor , maar wordt ook , zij het in geringeren graad , bij de dieren aangetroffen. Zoo leeren b. v. de vogels hunne jongen het vliegen. Wij mogen hieruit dus afleiden, dat in het algemeen het leven niet veel langer duurt dan den tijd van de voortplan- ting, tenzij het eene soort betreft, die voor haar broed moet zorgen. Inderdaad zien wij ook , dat b. v. bij alle insecten het leven eindigt met de voortplanting , met uitzondering van de soorten , die voor haar kroost te zorgen hebben , en ook bij de lagere dieren is dit het geval , voor zoover wij weten. Daarmede hebben wij dus eenigermate een grens, een betrekkelijk eindpunt van het leven aangewezen; maar door welke factoren wordt nu de duur der voortplantingsperiode bepaald? Het lijdt geen twijfel, dat de uitwendige levensomstandig- heden op dien duur een grooten invloed uitoefenen. Er is geene dier- soort , die niet aan vernietiging is blootgesteld door toevallige om- standigheden , door honger of koude , door droogte of natheid , door epidemische ziekten , door het toedoen van vijanden , hetzij deze als werkelijke roofdieren optreden , hetzij als parasieten , die haar levens- sappen opteeren. Wij weten ook , dat deze zoogenaamde toevallige doods- oorzaken in de natuur slechts schijnbaar toevallig zijn , dat zij in werkelijkheid met groote regelmaat terugkeeren en veel meer indivi- 22 OVER LEVENSDUUR EN DOOD IN HET DIERENRIJK. duen vernietigen, dan er door den natuurlijken dood te gronde gaan. Immers het bestaan van duizende soorten berust alleen op vernieti- ging van andere soorten; zoo kan men de millioenen kleine schaal- diertjes , die de zeeën bevolken , eenvoudig als viscbvoedsel bestem- pelen. De walvisch leeft voornamelijk van een klein weekdiertje , niet grooter dan een kinder-pink (Clio borealis). Het laat zich nu gemakke- lijk inzien , dat bet enkele individu — als de overige omstandigheden gelijk zijn — des te meer zal zijn blootgesteld aan deze vernietiging door toevallige omstandigheden , boe langer de duur is van zijn na- tuurlijk leven. Hoe langer bet noodig beeft om bet voor bet in stand blijven der soort noodige aantal individuen voort te brengen , des te meer zullen er door toeval te gronde gaan , eer zij hun plicht tegen- over de soort vervuld hebben. Dientengevolge zal de natuur er naar streven niet om de dieren in bun volwassen toestand zoolang mogelijk in het leven te houden , maar integendeel om den voortplan tingstijd en daarmede den levensduur zoo kort te maken als mogelijk is. Dit moge eenigszins paradox klinken , toch bewijzen de feiten , dat deze opvatting de juiste is. Wel schijnen een groot aantal voorbeelden van dieren met betrekkelijk langen levensduur met deze voorstelling in strijd te zijn , maar bij nadere beschouwing laat zich toch deze tegenspraak oplossen. Zoo bezitten de vogels in bet algemeen een opvallend langen levensduur. Zelfs de kleinste inlandscbe zangers leven 10 jaar lang, de nachtegaal en de merel 12 tot 18 jaar; eksters houden het in gevangenschap meer dan 20 jaren uit en leven zonder twijfel in de vrije natuur langer; ja, raven zouden in gevangenschap 100 jaar hebben geleefd. Een paar eidereenden , die het welbekende eiderdons leveren , werd 20 jaar achtereen op dezelfde broedplaats waargenomen ; een koekoek , die aan iets gebrekkigs in zijn roep te herkennen was , werd 32 achtereenvolgende jaren in hetzelfde bosch gehoord. Moeras- en roofvogels worden nog veel ouder , zij zien ten deele de geslachten der menschen komen en gaan. Zoo verhaalt de natuuronderzoeker schinz van een lammergier, dien men dikwijls op een rotsblok midden in den gletscher bij Grindelwald zag zitten , en dien de oudste mannen van Grindelwald reeds in hun jeugd op de- zelfde plaats hadden waargenomen. In de menagerie te Schönbrunn , in Oostenrijk, leefde een witkoppige gier 118 jaar in gevangenschap en van adelaars en valken zijn verschillende voorbeelden bekend , dat zij meer dan 100 jaar oud werden. Wie herinnert zich eindelijk humboldt’s Aturen-papegaai niet, van wien de Indianen verhaalden: OVER LEVENSDUUR EN DOOD IN HET DIERENRIJK. 23 men verstond hem daarom niet , omdat hij de taal van de onder- gegane Atnren-stam sprak? De vraag is nu , in hoeverre een dergelijke levensduur , die ons toch vrij lang toeschijnt , de kortste zijn kan , die , volgens onze vroegere beschouwing, voor die dieren mogelijk is? Twee omstandigheden moeten ter verklaring van dat feit in aanmerking worden genomen : in de eerste plaats de lichaamsbouw van de vogels, die op het vliegen geheel is ingericht en eene groote vruchtbaarheid uit- sluit. Het is ons bekend , dat in den lichaamsbouw van de vogels als ’t ware twee moeilijk te vereenigen voorwaarden zijn vervuld , namelijk lichtheid en stevigheid. Terwijl het lichaam van zoogdieren , kruipende dieren en visschen ongeveer even zwaar is als water, is daarentegen dat van een vogel veel lichter. De oorzaken dezer be- trekkelijke lichtheid zijn meer dan êéne ; niet alleen de eigenaardige bekleeding met veeren , in stede van haren en schubben , eene bedek- king van zoo weinig zwaarte, dat zij tot de spreekwijze » licht als een veder” aanleiding gaf, draagt daartoe bij. De oorzaak ligt vooral in het bezit van een aantal luchtzakken , blazen die met de longen in verband staan en van daar uit met lucht gevuld worden ; zijn deze met lucht opgevuld , dan zullen zij in borst- en buikholte eene aanmerkelijke ruimte innemen, ten gevolge waarvan de inwendige organen , het darmkanaal , de longen enz. een veel geringeren om- vang hebben dan bij de overige gewervelde dieren. Het laat zich gemakkelijk inzien , dat met eene dergelijke inrichting van het lichaam de gelijktijdige ontwikkeling van een groot aantal eieren , die boven- dien met een grooten voedingsdooier zijn voorzien , moeilijk te ver- eenigen valt. Vele vogels leggen dan ook slechts 1 ei, zooals de storm- vogels , duikers , lommen en andere zeevogels , en zij broeden , zooals trouwens de meeste vogels , slechts één keer in het jaar ; andere vogels leggen 2 eieren, zooals vele roofvogels, duiven, coiibri’s enz.. Alleen slechte vliegers , zooals hoenders en faisanten leggen een groot aantal eieren tot 20 toe; maar juist bij deze is het broedsel sterk blootge- steld aan vernietiging. Ziedaar de tweede factor , waarmede men rekening moet houden , bij het zoeken eener verklaring van den langen levensduur der vogels. Het ei is ter nauwernood gelegd of het is blootgesteld aan de ver- nielzucht van talrijke vijanden; marters, bunsings, katten, wezels,, buizerden en raven trachten het buit te maken. Daarbij komt dan nog later de slachting onder de huipelooze jongen door diezelfde vijan- 24 OVER LEVENSDUUR EN DOOD IN HET DIERENRIJK. den , gepaard met den strijd tegen koude en honger in den winter , en de talrijke gevaren bij het trekken over landen en zeeën , die juist de jonge vogels op de onbarmhartigste wijze decimeeren. Inder- daad er is wel geen vogelsoort , die niet aan een dezer gevaren bloot staat. Zelfs de machtigste onder de roofvogels , de steenarend , wien alle andere vogels vreezen en wiens aan den rotswand hangend nest ontoegankelijk is voor alle roofgespuis, ziet toch niet zelden zijn ei verloren gaan door nachtvorsten en laat invallende sneeuw en later in den winter heeft de jonge vogel met zijn grimmigsten vijand , den honger, te kampen. Wanneer men hoort, welke verbazende hoeveel- heden van zeevogels op de rotseilanden en klippen der Noordelijke zeëen in den zomer broeden , en tevens weet , dat bijna al deze vogels jaarlijks slechts 1 , hoogstens 2 eieren leggen , dat bovendien hun broedsel aan eene groote verwoesting is blootgesteld , dan is het be- sluit gewettigd , dat zij een zeer lang leven moeten bezitten , ten einde zeer dikwijls hun broeden te kunnen herhalen. Om een denkbeeld te krijgen van het ontzettend aantal dezer vogels , hooren wij , hoe een dergelijke broedplaats door den Duitschen natuuronderzoeker brehm geschilderd wordt. »Onvergetelijk zal mij”, zegt brehm, »het voorgebergte Svartholm, aan het uiterste einde van Noorwegen , nabij de Noordkaap , steeds blijven. Ik had reeds in bet zuiden van Noorwegen vernomen , dat deze klip eene broedplaats was van drieteenige meeuwen ( Larus tridactylus) en men had mij gezegd , dat de ontzaggelijke menigte der broedende vogels alleen dan te overzien was , wanneer men ze door een kanon- schot verschrikt deed opvliegen. De welwillende kapitein der stoom- boot , waarop ik mij bevond , trad gereedelijk in mijn verzoek om deze merkwaardige plek langs te varen en de broedende vogels door kanongebulder plotseling op te jagen. Reeds op een afstand van ander- halve mijl van ons voorgebergte bemerkten wij scharen van vijf tot acht-honderd dezer meeuwen , die op enkele rotsen zaten of tot grootere troepen vereenigd naar de gemeenschappelijke broedplaats vlogen. Doch toen wij meer in de nabijheid van Svartholm kwamen , namen deze scharen op verbazende wijze toe. Eindelijk vertoonde zich het voorgebergte , een bijna loodrecht in zee afdalende , door ontelbare holten afgebrokene rotswand , door de uitwerpselen der dieren wit en grijs gekleurd, aan alle kanten scherp begrensd, voor ons oog. Van verre gezien vertoonde zich deze rotswand grauw , maar met den kijker kon ik eene ontelbare menigte witte puntjes onderscheiden. Het waren de OVER LEVENSDUUR EN DOOD IN HET DIERENRIJK. 25 meeuwen , vooral hare witte kopjes. Daar zaten zij , dicht aaneen- gesloten : boven , beneden , in de holten , op de uitstekende kanten , op de punten , in de hoeken , in de kloven , overal zag men puntje bij puntje , meeuw bij meeuw , zooverre de broedplaats zich uitstrekte. Wij kwamen meer en meer nabij. In de donkerste diepten der holten zagen wij de witte kopjes nog glinsteren ; het was , als zagen wij eene reusachtige leiplaat , met duizenden van witte stipjes bedekt ; het was , alsof de geheele rotswand met allerlei versierselen , fraaie kettingen , ringen en sterren behangen was. Door de nadering van het schip werd een klein deel van het rustig zittende gezelschap opgeschrikt en nu verhief zich een verschrikkelijk geschreeuw. Heftig blies de noorde- wind en woedend brandde de IJszee aan den voet der klippen. Maar door het klotsen der branding , door het geraas van het schip heen , konden wij het geschreeuw der vogels duidelijk onderscheiden. Nu viel het schot en de knal werd door de rots teruggekaatst. Een onbe- schrijfelijk geschreeuw verhief zich en een dichte wolk omsluierde de rots. Gelijk een woedende storm door de lucht woelt en honderde met sneeuw bezwangerde wolken dooreen en tegen elkander drijft, totdat zij in vlokken opgelost nederzwermen , zoo was er nu een sneeuw- storm van levende vogels. Men zag noch den berg , noch den hemel , maar eene onbegrijpelijke dooreenwoeling van witte vlokjes. Een dichte, witte wolk nam den geheelen gezichtseinder in en het kleine stoom- schip scheen haar middelpunt te zijn. De wolk daalde tot de zee af, de tot dusverre omnevelde omtrekken van Svartholm traden weder te voorschijn en een nieuw schouwspel boeide onzen blik. Aan de rots- wanden schenen nog evenveel meeuwen te zitten als vroeger en dui- zenden vlogen nog af en aan en op de zee was het alsof door een wonder de duizenden van golven in kleinere golfjes verdeeld waren en deze allen met blinkend wit schuim gekuifd waren. Doch de golven zelve lieten het gezichtsbedrog ophouden. Zij wiegelden duizenden harer kinderen , die , door menschenluim verschrikt , zich op haar hadden nedergezet, langzaam en zacht op en neder, gelijk een beminnende moeder haar kind op den schoot wiegt. Wie kan dit tooneel beschrij- ven ? Moet ik zeggen , dat de zee millioenen en nog eens millioenen van parelen in haar donker golvenkleed had gevlochten of moet ik de meeuwen met sterren en de zee met het hemelgewelf vergelijken? Ik weet het niet, maar één ding weet ik, dat ik nimmer op zee iets prachtigers gezien heb. En al mijne reisgenooten , ook het scheepsvolk , verzekerden éénstemmig , dat men dit tooneel met eigen oogen moest 26 OVER LEVENSDUUR EN DOOD IN HET DIERENRIJK. aanschouwd hebben , om aan de mogelijkheid er van te gelooven. Terwijl wij daar in verbazing staarden en van aller lippen uitroepen van bewondering en een luid gejuich weergalmden , ging het schip voort en baande zich zijn weg door de millioenen schepselen , die nu , bij honderden vereenigd, hunne rustplaats weder betrokken.” Zelfs op zulke plaatsen , die jaarlijks door den mensch worden ge- plunderd, schijnt het aantal vogels niet merkbaar te verminderen. Op het kleine Schotsche eiland St. Kilda worden jaarlijks meer dan 20.000 jongen en een onnoemlijk aantal eieren van den gewonen rotspelikaan of Jan van Gent door den mensch verzameld , en ofschoon deze vogel ieder jaar slechts 1 ei legt en 4 jaren noodig heeft om volwassen te worden, vermindert hun aantal daar toch niet. Yan de broedplaatsen van het eiland Sylt, aan de kust van Sleeswijk, worden jaarlijks 30.000 meeuwen- en 20.000 zeezwaluw-eieren uitgevoerd zonder merkbaren invloed te hebben op het getal dier vogels. Bovendien gaat de ver- storing van het broed bij de vogels in het hooge Noorden niet alleen van den mensch uit , maar ook van verschillende roofdieren , zoo- wel zoogdieren als vogels ; ja door het dringen dier massa vogels op de klippen worden reeds veel eieren en jongen vernield, wijl zij van de rots afgedrukt worden. Volgens brehm is de voet van zulk een vogelklip met bloed en lijken bedekt. Zulke vogels moeten een hoogen ouderdom bereikerr, anders waren zij reeds lang uitgestorven ; een lot dat , gelijk wij weten , reeds in kistorischen tijd aan den grooten noordschen alk is ten deel gevallen. Hoe groot de omvang is , dien deze vernietiging van individu’s be- reikt , laat zich niet direct berekenen , maar men kan zich toch langs indirecten weg daarvan eene voorstelling vormen. Volgens de beide groote Engelsche natuuronderzoekers darwin en wallace bestaat er bij de meeste soorten een zekere standvastigheid in het getal van de gelijktijdig levende individuen, zoodat over een groote tijdsruimte het aantal dieren eener bepaalde soort , dat op zeker woongebied leeft , vrij wel ’t zelfde blijft ; indien men nu de vruchtbaarheid eener soort kent en haar gemiddelden levensduur, dan kan men daaruit het cijfer der omgekomen exemplaren berekenen. Stellen wij bv. den leeftijd van een Steenarend op 60 jaar en zijne jeugd — hoewel deze niet nauw- keurig bekend is — op 10 jaar en nemen wij aan, dat hij jaarlijks 2 eieren legt, dan zou aldus een paar dezer vogels in 50 jaar 100 eieren voortbrengen en slechts uit twee van deze zouden jongen komen , die den volwassen leeftijd bereiken ; gemiddeld zullen dus een paar OVER LEVENSDUUR EN DOOD IN HET DIERENRIJK. 27 dergelijken Arenden om de 50 jaar in staat zijn een paar jongen groot te brengen. Deze berekening zal eerder beneden de waarheid blijven dan daarboven gaan ; maar zij zal voldoende zijn om te doen inzien , welk een hoog cijfer inderdaad de verwoesting onder het vogelbroed bereiken moet. Bedenkt men nn daarbij , dat om de vroeger aange- haalde gronden , aan het lichamelijk maaksel ontleend , de vruchtbaar- heid niet stijgen kan , dan blijft voor de instandhouding der vogel- soorten geen ander middel over dan een lang leven en moet dit dus als een noodzakelijk iets beschouwd worden. De zoogdieren staan , wat lengte van levensduur aangaat , bij de vogels verre ten achter ; alleen de reuzen onder hen , zooals de wal- visch, de olifant, naderen of overtreffen misschien in dit opzicht de langstlevende vogels. Vergelijkt men beider lichaamsgewicht, dan valt deze vergelijking steeds ten nadeele van de zoogdieren uit. Zelfs van zulke groote dieren als het paard en de beer bedraagt de leeftijd niet meer dan 50 jaar, de leeuw wordt omstreeks 35 jaar oud, het wilde zwijn 25, het schaap 15, de vos 14, de haas 10, het eekhorentje en de muis 6 jaar. Nu weegt zelfs de trotsche steenarend niet meer dan 9, hoogstens 12 pond; hij staat dus in gewicht tusschen den haas en den vos in, die hij echter beiden, wat den leeftijd aangaat , 10 maal overtreft. Dit verschijnsel vindt zijne verklaring eenerzijds in de veel grootere vruchtbaarheid der kleine zoogdieren , zoo als b. v. van de muis , het konijn , het varken , anderzijds in de veel geringere slachting onder de jongen. Al is het. moeilijk eene juiste berekening te maken van het cijfer dier omgekomen individu’s , toch is het licht te begrijpen , dat de ontwikkeling van de jongen , die bij de zoogdieren binnen in het lichaam plaats heeft , een groot voordeel aanbiedt in vergelijking met de vogels; bij hen kan de verwoesting van de jongen eerst beginnen met de geboorte , terwijl bij de vogels deze reeds een aan- vang neemt bij de untwikkeling van de vrucht in het ei. Daarbij komt nog , dat veel zoogdieren hun jongen nog langen tijd beschermen tegen vijanden. Men mag hieruit afleiden, dat de kortste levensduur, die noodig is voor de instandhouding der soort , bij de zoogdieren een kleiner aantal jaren omvat dan bij de vogels. Wij zullen niet afzonderlijk stilstaan bij alle klassen van het dieren- rijk, ten einde te onderzoeken in hoeverre ook daar overeenstemming te vinden is met de bovengestelde regels. Dit zou ons trouwens op het oogenblik niet mogelijk zijn , aangezien van den leeftijd der meeste lagere dieren zoo goed als niets bekend is ; eerst nu in onzen tijd in 28 OVER LEVENSDUUR EN DOOD IN HET DIERENRIJK. vele groote steden aquaria verrijzen en op verschillende punten der zeekust, wij hopen ook weldra op die van ons land, blijvende zoölo- gische stations worden opgericht , uitsluitend gewijd aan de studie der zeedieren , is de mogelijkheid geboren , dat wij ook hieromtrent mettertijd meer kennis verkrijgen. De zekerste gegevens bezitten wij nog aangaande de insecten , die van oudsher het lievelingsonderwerp geweest zijn van de vrienden der natuur ; op deze klasse willen wij dus nog een oogenblik uwe aandacht vestigen. Het is u bekend , dat de meeste insecten eene gedaantewisseling doorloopen en daarbij drieërlei vormen vertoonen: van larve of rups, pop en volkomen insect. De duur van den eersten toestand , het larveleven , is zeer verschillend en schijnt voornamelijk af te hangen van de voedingswaarde der stoffen , waarvan zij leven , en de in- spanning , die ’t hun kost om deze te bemachtigen. De larven van de bijen ontwikkelen zich binnen 5 tot 6 dagen tot pop ; zij wor- den gevoed met stoffen van hooge voedingswaarde , honig en stuif- meel , en zij behoeven weinig kracht te verspillen om hun voedsel meester te worden , dat dicht voor hen opgehoopt ligt. Niet veel langer hebben de larven van vele sluipwespen noodig , die para- sitisch leven in andere insecten en zich voeden van de weefsels en sappen van hun gastheer. Ook de larven van de vleeschvlieg behoeven slechts 8 a 10 dagen voor hunne verandering tot pop, ofschoon het hun groote krachtsinspanning kost , om zich te boren onder de huid of in de weefsels van het doode dier, van wiens vleesch zij leven. Zes weken en langer duurt daarentegen het larveleven bij de bladetende rupsen van de vlinders , overeenkomstig de geringere voe- dingswaarde van de bladen en de vele spierbeweging , die zij moeten verrichten , wat natuurlijk met sterkere stofwisseling en meerdere behoefte aan voedsel gepaard gaat. Bij zulke rupsen eindelijk , die van hout leven , duurt het larve-leven 2 tot 3 jaar ! B. v. bij de wilgen - houtrups en de houtwesp. Maar ook sommige van dierlijk voedsel levende larven hebben een langen tijd noodig tot opbouw van hun lichaam , al heeft hun buit grootere voedingswaarde, daar zij deze niet alleen zeldzamer kunnen machtig worden , maar ’t hun ook meer inspanning kost hun prooi in hun bezit te krijgen. Zoo duurt bij de larven van de welbekende glazemakers het leven 1 jaar, ja bij veel haften of zoogenaamde ééndagsvliegen 2 tot 3 jaar. Men zou uit dit laatste voorbeeld geneigd zijn af te leiden , dat er een wederkeerig verband bestaat tusschen den duur van het leven der larve en dat van het OVER LEVENSDUUR EN DOOD IN HET DIERENRIJK. 29 volwassen insect, als zoude aan insecten van gelijke grootte en levens- snelheid ook een gelijke levensduur zijn toegemeten, en dat de tijd, die in het eene geval het leven der larve langer duurde , werd af- getrokken van den levensduur van het volwassen insect en omge- keerd. Dit is echter geenszins het geval, zooals het feit bewyst, reeds vroeger in herinnering gebracht , dat bij bijen en wespen mannetjes en wijfjes een even lang larve-leven leiden , terwijl de duur van hun leven als volwassen insect een jaar verschilt. Het leven van een volwassen insekt duurt in het algemeen zeer kort; niet alleen eindigt het met de voortplanting, maar de periode van voortplanting zelve is slechts van korten duur , ja men kan zeggen is zoo kort mogelijk. De meikever-larve voedt zich 4 jaren lang met de wortels van planten , eer zij tot kever wordt , en dit met zooveel moeite verkregen , zoo verbazend samengestelde organisme van het volwassen insekt heeft een zeer kortstondig bestaan ; de kever sterft reeds eene maand ongeveer na het verlaten van zijn pop- hulsel. Wel zijn er onderscheidene voorbeelden bekend van kevers, die meerdere jaren (tot 6 toe) leefden ; maar hierbij schijnt eene soort van schijndood in ’t spel te zijn , dien men , in vergelijking met den winterslaap , met den naam van hongerslaap zou kunnen bestem- pelen , waarbij de levensverrichtingen tengevolge van het ontbreken van voedsel tot een minimum dalen. Men schrijft den winterslaap gewoonlijk toe aan de koude : de insekten zouden tengevolge van de lage temperatuur tot een soort van schijndood verstijven; dit is echter niet zóó. Bij de bijen b. v. vermindert in het begin van den winter ook de levendigheid van het dier wel aanmerkelijk , maar als de koude nog strenger wordt, worden de bijen weder levendig, loopen in de korf heen en wêer, » zoeken zich”, zooals bijenhouders zeggen, »door beweging warm te maken”. Wordt de vorst al te streng, dan sterven zij. Dat niet alleen de koude oorzaak is van die verstijving, blijkt wel daaruit, dat ook onder de keerkringen bij vele dieren een dergelijke periode voorkomt, die aldaar valt in den tijd van de grootste hitte en droogte. Daaruit blijkt dat het dierlijk organisme op verschillende wijzen kan gebracht worden in eene toestand van geringe levensuiting. Maar keeren wij tot ons onderwerp terug ! De straks medegedeelde korte levensperiode van den meikever is niet eens het sterkst sprekende voorbeeld van korten levensduur onder de insekten. De meeste dagvlinders leven korter, en onder de spinners zijn er verscheidene , b. v. de soorten der zakdragers ( Psychiden ) , die slechts 30 OVER LEVENSDUUR EN DOOD IN HET DIERENRIJK. enkele dagen , ja sommigen die minder dan 24 uren leven. Maar kortstondiger is nog hei bestaan van het haft of Eéndagsvliegje , het welbekende insect, dat tegen St. Jan in ’t laatst van Juni gedurende eenige dagen in dichte drommen boven sommige rivieren wordt gezien , en dat niet langer dan 4 a 5 uren leeft als volkomen insekt. Tegen den avond kruipen zij uit het pophulsel; zoodra de vleugeltjes hard zijn geworden , verheffen zij zich in de lucht , de paring heeft plaats , zij laten zich op het water vallen , alle eieren worden op éénmaal afgezet en het leven is ten einde , het diertje sterft. Het kortstondig bestaan van de insecten in volwassen toestand laat zich vrij wel verklaren. In de eerste plaats behooren zij tot de sterkst vervolgde dieren , die voor een menigte andere dieren tot voedsel bestemd zijn; maar tegelijkertijd behooren zij tot de vruchtbaarste dieren , die in korten tijd eene verbazende hoeveelheid eieren kunnen voortbrengen. In overeenstemming hiermede kan de instandhouding der soort in deze klasse niet beter verzekerd worden , dan door den levensduur zoo kort mogelijk te doen zijn en de voort- planting zoo snel mogelijk te doen plaats hebben. Natuurlijk vindt men dezen regel , al naar omstandigheden , op zeer verschillende wijze toegepast ; eene groote menigte samenwerkende oor- zaken komen daarbij in het spel. Reeds de wijze . waarop de eieren worden afgezet , oefent daarop invloed uit. Indien b. v. de larven van het haft niet leefden in het slib op den bodem van het water , maar op de eene of andere zeldzame plant , dan moesten deze insecten hunne eieren , evenals de vlinders doen , in hoopjes op verschillende planten leggen en zouden zij daarvoor natuurlijk langer tijd noodig hebben. Zij zouden dan ook niet zóó lang zonder voedsel kunnen , zooals het haft , dat onvolkomen monddeelen heeft en geen voedsel gebruikt , zoolang als het leeft. Bij insecten , die parasitisch leven b. v. , zal het bemach- tigen van het voedsel en dientengevolge ook de groei en de voortplanting aan groote onregelmatigheden zijn onderworpen ; zij zullen een taai leven moeten hebben , dat veel verdragen kan. Dit wordt bevestigd door de levensgeschiedenis van de wandluis ; er is een voorbeeld be- kend van een wijfje dezer soort, dat in een doos gedaan en vergeten werd , en na 6 maanden , zonder iets genuttigd te hebben , niet alleen nog leefde , maar bovendien door een kring van levende kleintjes was omringd. Nog eene andere omstandigheid moet in aanmerking worden geno- men, namelijk dat volstrekt niet alle insecten reeds in het bezit van OVER LEVENSDUUR EN DOOD IN HET DIERENRIJK. 31 rijpe eieren zijn , wanneer zij uit de pop kruipen ; bij vele kevers en vlinders worden deze eerst in den daarop volgenden toestand rijp en ook meestal niet op eenmaal , maar in gedeelten. Dit hangt niet alleen af van de hoeveelheid voedselvoorraad , die gedurende het larveleven werd vast- gelegd , maar staat ook in verband met het vliegvermogen. Insekten , die eene snelle en aanhoudende vlucht hebben , zooals de avondvlinders en de glazenmakers , kunnen niet bezwaard worden met eene groote hoeveelheid eieren , die tegelijk rijp zijn ; bij deze soorten moet eene langzame ontwikkeling der eieren plaats hebben en daarmede tevens eene verlenging van den levensduur. Bij vlinders kan men bijna van trap tot trap nagaan , hoe het vliegvermogen zwakker wordt , zoodra de levensomstandigheden dit maar veroorloven , hoe nu de eieren ook veel sneller zich ontwikkelen, en de levensduur korter wordt, ja ten slotte tot een minimum daalt. Trachten wij dit door een paar voorbeelden toe te lichten. Als de beste vertegenwoordigers van de vlinder-type mogen wij ongetwijfeld de beste vliegers , zooals de Onrusten en veel Dagvlinders beschouwen ; niet alleen zijn bij hen de werktuigen van het vliegen het best ont- wikkeld , maar dit is eveneens het geval met het werktuig van de voe- ding , de kenmerkende vlinderslurp, waarmeê zij den honig uit de bloemen puren. Nu komen er evenwel onder de vlinders soorten voor (spin- ners) , wier wijfjes haar groote vleugels niet meer tot behoorlijk kun- nen gebruiken , wijl haar lichaam door eene verbazende hoeveelheid eieren, die tegelijk rijp worden, te zeer bezwaard wordt. Zulke soorten (de stamuil of plakker ) kunnen haar eieren niet op van elkaar verwij- derde punten brengen , maar leggen ze allen op één en de zelfde plek. Dat zij dit zonder nadeel voor haar broed kunnen doen , komt daar van daan , dat de rupsen op groote boomen leven , op welke nog veel meer rupsen voedsel kunnen vinden dan één wijfje voortbrengt. Zoodra de paring heeft plaats gehad , worden de eieren gelegd en kor- ten tijd daarna sterft het diertje aan den voet van denzelfden boom , onder wiens wortels het gedurende den winter in poptoestand heeft gerust. Bij de zakdragers , — zoo genaamd omdat de rupsen draagbare huisjes maken van stukjes grashalmen — ook tot de spinners behoorende , leggen de wijfjes al haar eieren eveneens op dezelfde plaats bijéén ; dicht bij den grond , tusschen het gras en mos , waarop de rupsen leven , brengt ook het wijfje haar leven door. Want als de wijfjesvlinder uit de pop komt, werpt zij niet eens haar pophulsel af, maar blijft daarbinnen 32 OVER LEVENSDUUR EN DOOD IN HET DIERENRIJK. wonen, wordt bevrucht, legt eieren en sterft. Terwijl het mannetje goed ontwikkelde vleugels heeft , zijn deze bij het wijfje geheel achter- uitgegaan , zoodat zij er niet eens gebruik van kan maken ; een treurig voorbeeld voorwaar, waartoe de snelgewiekte vlinder, het zinnebeeld van vlugheid en bevalligheid , dalen kan ! Blijkt uit de aangehaalde voorbeelden reeds voldoende hoe de levensduur afhangt van de uitwendige levensvoorwaarden , nog sterker treedt dit aan den dag bij de in koloniën levende insecten. Bij de bijen , wespen , mieren en termieten is de duur van het leven verschillend voor beide geslachten ; hier leven de wijfjes lang en de mannetjes kort, een verschijnsel, waarvan de oorzaak zeker moet gezocht worden in een zich schikken naar de uitwendige levensvoor- waarden. Zoo wordt de bijenkoningin , gelijk men weet het eigenlijke wijfje van de kolonie, 2 tot 3 jaar, ja dikwijls 5 jaar oud, terwijl de mannelijke bijen of darren hoogstens 4 a 5 maanden leven. Aan john lubbock , den beroemden Engelschen natuuronderzoeker , is het gelukt wijfjes en arbeiders van mieren 7 jaar lang in het leven te houden , een voor insecten hoogst ongewoon verschijnsel — terwijl de mannetjes niet langer leven dan eenige weken. Dit laatste feit laat zich daaruit verklaren , dat de mannetjes noch voedsel aanbrengen , noch medehelpen aan het bouwen van het nest. Hun nut voor de kolonie houdt op , zoodra de paring heeft plaats gehad , en van uit het nuttigheidsstand[;unt valt het licht te begrijpen , dat de levensduur van dergelijke onnutte kostgangers niet langer gemaakt werd. Geheel anders wordt de zaak , waar het de wijfjes geldt. Natuurlijk is op zich zelf een lange voortplantingsperiode en daarmede gepaard gaande groote vruchtbaarheid voordeelig voor de instandhouding der soort ; evenwel vervalt het nut hiervan voor de meeste insecten , wijl toch het grootste aantal individuen aan vijanden ten prooi valt. Daarvoor bestaat nu in het onderhavige geval volstrekt geen gevaar. Als de bijenkoningin is teruggekeerd van de bruiloftsvlucht , blijft zij voortaan binnen de kolonie , zonder deze ooit te verlaten. Daar is zij tegen vijanden en andere gevaren nagenoeg volkomen beveiligd ; duizende met angels gewapende arbeiders beschutten haar, voeden haar , kortom er bestaat de grootste waarschijnlijkheid , dat geen dood door noodlottig toeval haar treffen zal. Hetzelfde geldt ook voor de vrouwelijke mieren ; in beide gevallen ligt in een langen voortplan- tingsduur een voordeel voor de soort opgesloten. Dat in dit geval zeer waarschijnlijk eene verlenging van den levensduur heeft plaats OVER LEVENSDUUR EN DOOD IN HET DIERENRIJK. 33 gehad , mogen wij daaruit afleiden , dat de vermoedelijke vooronders van de bijen en wespen , de zoogenaamde plantenwespen , die niet in koloniën leven, ook in beide geslachten slechts een korten levensduur bezitten. Zoo valt het , naar hetgeen is voorafgegaan , wel niet te betwijfelen , dat de levensduur eene veranderlijke grootheid is , die niet alleen bepaald wordt door de natuur van het organisme , maar waarop ook wel degelijk de uitwendige levensomstandigheden haren invloed uit- oefenen. Indien bij eene soort lichamelijke wijzigingen optreden , indien zij nieuwe gewoonten aanneemt, zal ook in de meeste gevallen de de levensduur eene verandering ondergaan ; en er is geen twijfel aan , dat ook hierbij »de Natuurkeus” , die steeds tracht voordeelige eigen- schappen in stand te houden en te versterken , een groote rol speelt. Evenals iedere lichamelijke eigenschap kleine individueele afwijkingen vertoont, zal dit ook met den levensduur het geval zijn en het is bekend , dat zij ook onder de erfelijke eigenschappen behoort , die overgaan van de ouders op het kroost ; zoodra nu de langst levende individuen eener soort op hun soortgenooten iets vooruit hebben in den strijd om het leven , zullen zij langzamerhand het heerschende ras worden en omgekeerd. Tot zooverre is het vraagstuk vrij eenvoudig ; moeilijker evenwel is het aan te toonen , welke veranderingen in de eigenschappen der samenstellende deelen van het lichaam noodig zijn , opdat het leven verkort of verlengd worde; moeilijker te bepalen, welke wijzigingen in het inwendige van het organisme moeten optreden , om den natuurlijken dood te weeg te brengen. Met andere woorden de vraag te beantwoorden : wat is de oorzaak van den dood? De veranderingen in het organisme, die bij de hoogere gewervelde dieren den natuurlijken dood voorafgaan , zijn het nauwkeurigst bij den mensch bestudeerd. Als de oude dag komt, wordt het bloed armer, de ademhaling wordt minder krachtig; de temperatuur van het lichaam neemt een weinig toe, zoodat de bejaarde meer gevoelig is voor koude; de spijsverteringsorganen worden minder sterk; de wanden der slagaderen worden hard door het opnemen van minerale stof en verliezen hun veerkracht, de aderen worden wijder en de bloedsomloop heeft niet behoorlijk meer plaats; de tanden worden door bederf aangetast en vallen uit ; de kraakbeenderen worden beenig en hard ; de huid wordt rimpelig en droog en haar ademhaling en afscheiding geschiedt minder volkomen ; het haar wordt wit; de lengte en het gewicht nemen af. Langzamerhand 3 34 OVER LEVENSDUUR EN DOOD IN HET DIERENRIJK. worden de spierbewegingen minder krachtig en vast; de hand begint te beven en het hoofd te schudden , de gang wordt slepend. De kraakbeenderen van het strottenhoofd verbeenen , de stembanden ver- liezen hun veerkracht en de stem wordt een schril geluid. De door- schijnende middenstoffen van het oog worden troebel en ondoorzichtig ; de afstand van duidelijk zien wordt grooter, zoodat de oude van dagen vérziende wordt ; het fijne mechanisme van gehoorvlies en gehoor- beentjes wordt aangetast, zoodat doofheid volgt en zelfs het gevoel wordt minder fijn. Langzamerhand worden de verstandelijke vermo- gens zwakker , het geheugen neemt af en gaat ten slotte geheel verloren. Ziedaar in korte trekken een beeld van de eigenaardige wijzigingen, welke met den ouden dag in de weefsels optreden en hun normale werking belemmeren , veranderingen die , al grooter en grooter wordende , ten slotte of onmiddellijk tot den dood aanleiding geven of middellijk den dood ten gevolge hebben , wijl zij het organisme ongeschikt maken om aan kleine nadeelige invloeden van buiten weer- stand te bieden. De oorzaak dezer veranderingen schijnt voor de hand te liggen ; immers evenals de deelen van elk werktuig aan slijting onderhevig zijn , zullen ook de cellen , waaruit de weefsels zijn opgebouwd , door het werk dat zij vervullen , langzamerhand afslijten. Inderdaad ware het vraagstuk hiermede opgelost, indien de cellen der weefsels gedurende het geheele leven dezelfde bleven. Maar volgens den tegenwoordigen stand onzer kennis is het niet twijfelachtig , dat die cellen voortdurend vervangen worden , dat talrijke generaties van cellen elkander, zoolang het leven duurt, onophoudelijk aflossen. Mil- lioenen van bloedlichaampjes gaan in het bloed voortdurend te gronde en worden door nieuwe vervangen ; op alle in- en uitwendige oppervlakten van het lichaam worden onophoudelijk tallooze cellen afgestooten en nieuwe weder gevormd; de werkzaamheid van de meeste klieren gaat gepaard met celwisseling , ja haar afscheidingsproduct bestaat meestal uit te gronde gegane cellen. De stelling schijnt inderdaad geoorloofd , dat het levensproces der dieren gepaard gaat met eene voortdurende wisseling van de samenstellende elementen der meeste weefsels. Maar indien deze opvatting waarheid bevat, dan ligt het voor de hand de oorzaak van den dood niet te zoeken in de afslijting der afzonderlijke cellen , maar in eene beperking van het vermogen der cel- len om zich te vermenigvuldigen, m. a. w. zich voor te stellen , dat de dood deswege optreedt , dat de weefsels niet tot in OVER LEVENSDUUR EN DOOD IN HET DIERENRIJK. 35 het oneindige weder vernieuwd kunnen worden , wijl het vermogen der cellen om zich door deeling te vermenigvuldigen niet onbegrensd is. Wij bedoelen daarmede geenszins , dat de onmiddelljke oorzaak van den dood nu juist ligt in het ontbreken dezer plaatsvervangende cellen ; ongetwijfeld zal het levenseinde meestal reeds daar zijn, voor het vermogen der cellen om zich te vermenigvuldigen geheel is uitgeput , want er zullen reeds storingen in de levensverrichtingen optreden , indien de vervanging der verbruikte cellen langzamer begint te gaan en onvoldoende te worden. Men vergete evenwel niet dat geenszins bij alle dieren aan den dood een dergelijk tijdperk van teruggang of inwikkeling, gelijk het ge- noemd wordt , voorafgaat. Dit mag men afleiden uit het feit , dat bij vele lagere dieren de dood onmiddellijk optreedt na de voortplanting , terwijl het organisme ongetwijfeld nog volkomen levenskrachtig is. Een merkwaardig voorbeeld daarvan , waarbij de dood zoo snel volgt op de voortplanting , dat deze wel als de oorzaak daarvan mag wor- den beschouwd , treffen wij aan in eene eigenaardige groep van kleine parasitische diertjes , die leven bin- nen in het lichaam van Inktvisschen , Zeesterren enz. , de Orthonectiden. Het lichaam van het wijfje bestaat hier uit niet veel meer dan een dun- wandigen zak, die van buiten bekleed is met trilhaartjes, waarmede zij rond- zwemmen , en die van binnen met eieren is gevuld ; er is geen mond en geen darmkanaal, zooals trouwens ook bij andere parasitische dieren, de lint- worm b. v. Is nu de tijd daar, dat z-Sf) ._2kre/c£ m m Orthonectiden. a. Wijfje, geheel gevuld met eieren {eiz) , . b. hetzelfde, met naar huiten tredende eieren ^e eieren treden naar buiten en het {eiz) na verlies van het voorste lichaams- laat zich begrijpen, dat de gescheurde gedeelte: c. mannetje, op het oogenblik dat , ... . , . , , . hel zaad (sp) naar buiten trSedt , door dunne lichaamswand met in staat is harsting van den lichaamswand. alleen voort te leven. Bij de kleinere mannetjes heeft nagenoeg hetzelfde plaats ; ook hier scheurt de lichaam s- de eieren rijp zijn , dan barst het dunne vlies; aan het vooreinde wordt als ’t ware een kapje afgestooten en 36 OVER LEVENSDUUR EN DOOD IN HET DIERENRIJK. wand om het zaad gelegenheid te geven vrij te komen , ten einde de eieren te kunnen bevruchten. Zoo was het reeds lang bekend, dat bij de bijen het mannetje sterft bij de paring , en men meende , dat hij werd doodgebeten door de koningin. Hernieuwde onderzoekingen hebben echter bewezen , dat dit niet het geval is , maar dat het mannetje tijdens de paring plotseling sterft, en dat de koningin, om zich te bevrijden van het lijk, het lichaam van het paringsorgaan afbijt. Reeds vroeger zagen wij , dat vele vlinders , ééndagsvliegjes en andere insecten onmiddellijk sterven , nadat zij eieren hebben gelegd. Dergelijke gevallen eener noodlottige werking van de voortplanting zijn echter slechts uitzonderingen en men kan haar geenszins als de uitsluitende oorzaak van den natuurlijken dood beschouwen , zooals door sommige natuuronderzoekers gedaan wordt; wij hebben hier veeleer te doen met eene bovenmatige verstoring van het evenwicht in het levensproces, eene plotselinge overprikkeling van het zenuwstelsel, die niet spoedig genoeg te herstellen is. Men kan deze verschijnselen mis- schien ’t best vergelijken met die zeldzame gevallen onder de menschen , waarin de dood het gevolg is van hevige aandoening ; zoo verhaalt de geschiedenis , dat sulla tengevolge van een aanval van drift , leo x door hevige blijdschap stierf. Want het staat vast , dat , indien tengevolge van de eene of andere oorzaak de groote krachtsinspanning of sterke overprikkeling bij genoemde insecten niet plaats heeft, het dier ook nog eenigen tijd langer leeft; men mag hier dus eigenlijk niet spreken van een natuurlijken dood. Allicht zou men geneigd zijn den dood te beschouwen als iets noodzakelijks, verbonden aan de natuur van elk levend organisme, even goed als b. v. het ijs , tengevolge van zijn physische natuur , soortelijk lichter is dan water. Hoe waarschijnlijk ons dit toeschijnen moge , is het toch geenszins het geval ; want de beperktheid van het leven is geen eigenschap , die aan alle organismen toekomt. Er z ij n een groot aantal lagere wezens, die niet behoeven te sterven. Natuurlijk kunnen zij vernietigd worden; kookhitte, vergif enz. kunnen hen wel dooden , maar zoolang hunne levensvoorwaarden behoorlijk vervuld worden , zóó lang leven zij ook. Wij bedoelen hier vele ééncellige diertjes en planten , infusiediertjes , amoeben, ééncellige wieren en dergelijke; deze wezens bestaan slechts uit ééne cel, uit een klompje korrelige eiwitstof, die de grondstof uitmaakt van alle levende weefsels en die met den naam van pro- OVER LEVENSDUUR EN DOOD IN HET DIERENRIJK. 37 toplasma bestempeld wordt, waardoor al de verrichtingen van het leven , gevoel , beweging , voeding , voortplanting tot stand komen. Hebben deze organismen eene zekere grootte bereikt , dan deelen zij zich eenvoudig in twee stukken , die volkomen even groot zijn , die dezelfde samenstelling bezitten , zoodat als de deeling is tot stand gekomen, het onmogelijk is te zeggen, wie van de beide helften de oudste , wie de jongste is , wie de moeder , wie het kind. Hebben deze beide nieuwe individu’s weder dezelfde grootte bereikt als hun voorganger , dan zullen zij op dezelfde wijze zich voortplanten. Op die wijze wordt eene oneindige reeks van individuen geboren , waar- van elk zoo oud is als de soort zelve , elk het vermogen in zich heeft tot in het oneindige en onder steeds nieuwe deeling voort te leven. Men ziet , dat ten opzichte van deze wezens de gewone begrippen van leven , voortplanting , ouderdom enz. niet van toepassing zijn , dat men bij hen dus ook niet van dood spreken kan. Het groote verschil tusschen de genoemde lagere dieren en de hoogere bestaat daarin , dat terwijl gene slechts uit ééne cel bestaan , deze laatste uit meerdere cellen zijn opge- bouwd , en wel cellen , die niet aan elkander gelijk zijn , waarvan sommigen voor de voeding , anderen voor de Amoeben of slumdiebtjes. voortplanting zorgen , som- «• 1Q kruipenden toestand j b. op het oogenblik van migen belast zijn met de in- deeling; c. in twee helften gedeeld. standhouding van het individu, anderen met de instandhouding der soort. Bij hen bestaat dus eene soort van tegenstelling tusschen wat wij kunnen noemen lichaam s-cellen en v oortplantings-cellen. Niet door de geheele rij van de hoogere dieren is deze tegenstelling even scherp ; want bij de laagst georgani- seerden onder hen bezitten ook de lichaams-cellen nog in die mate het vermogen van voortplanting , dat een klein groepje cellen , een stukje van het lichaam , in staat is tot een geheel nieuw dier aan te groeien. Dit is b. v. het geval bij de sponzen , bij de zoetwaterpolyp , sommige wormen enz. Maar hoe samengestelder het organisme wordt, des te scherper scheiden zich beiderlei soorten van cellen van elkaar af. Volgens het beginsel van verdeeling van arbeid verloren de lichaams-cellen meer en meer het vermogen stukken van het organisme nieuw te vormen en 38 OVER LEVENSDUUR EN DOOD IN HET DIERENRIJK. werd het vermogen der voortplanting van het individu beperkt tot de geslachts-cellen. De voortplantings-cellen nu konden het vermogen van begrensde vermenigvuldiging niet verliezen , want anders zoude de ondergang der soort daarvan het gevolg geweest zijn ; maar bij de lichaams-cellen ging , zooals ons de ervaring leert , deze eigenschap ver- loren , zij werden beperkt tot een bepaald getal generaties. Bij ééncellige dieren kon de natuurlijke dood niet optreden , wijl individu en voortplantingscel nog één en dezelfde zijn ; bij de veel- cellige organismen werd de dood mogelijk , wijl lichaams- en voort- plantings-cellen zich scheidden. Dat het verschijnsel van beperkte cel vermenigvuldiging nu een- maal optrad , moet waarschijnlijk daaraan worden toegeschreven , dat het onmogelijk is een dier geheel te beveiligen tegen vijandige invloeden. Gesteld een der hoogere dieren bezat het vermogen eeuwig voort te leven , zoo zou dit toch niet van nut zijn voor de soort. Want al ontging zulk een onsterflijk individu nu ook bepaald ver- nietigende invloeden , zoo zoude het toch ongetwijfeld van daag aan deze , morgen aan gene plaats van zijn lichaam eene beleediging onder- gaan , die niet meer geheel te herstellen was , en hoe langer het leefde des te onvolkomener en gebrekkiger zou het worden en des te min- der geschikt om de *ol der soort te vervullen. Wel staan natuurlijk de lagere ééncellige organismen eveneens aan die vijandige invloeden bloot, maar deze zijn voor hen minder gevaarlijk; al ondergaat zulk een infusiediertje een klein verlies van lichaamszelfstandigheid , zoo herstelt het zich spoedig weêr. Een nadeelige uitwerking als de hoogere dieren ondervinden zij daarvan niet, daartoe zijn zij te eenvoudig bewerktuigde. Uit het voorafgaande blijkt dus de noodzakelijkheid der voortplan- ting en het doelmatige van den dood in de natuur ; want afgesleten individuën hebben geen waarde voor de soort, ja zijn zelfs schade- lijk, wijl zij de plaats innemen van betere. Onder den invloed van de »Natuurkeus” moet het leven zooveel verkort zijn, als nuttig was voor de soort , en beperkt zijn tot dien duur , die de beste waarborgen aanbood tot het bestaan van levenskrachtige individuën. Ziedaar, geachte lezer, het probleem van » Levensduur en Dood” niet verklaard , het zij verre van mij dit te hebben willen beproeven , maar eenigermate toegelicht van het standpunt der ontwikkelingsleer , die zich de organische wereld voorstelt als het product van voort- durende wording, ontwikkeling en vooruitgang. Hoeveel raadselen de OVER LEVENSDUUR EN DOOD IN HET DIERENRIJK. 39 ons omringende natuur nog voor ons oog verbergt en misschien immer verbergen zal , de denkende mensch gevoelt behoefte een blik te slaan in haar wondervol raderwerk, wil trachten de drijfveeren aan te wijzen die haar tot ontwikkeling brachten , de middelen uit te vorschen , door welke zij wordt in stand gehouden. Gelijk een onzer beste natuuronderzoekers (weissmann) in zulke schoone woorden het heeft uitgesproken : » zonder hypothese is geen waar natuuronderzoek mogelijk. Zij is het dieplood, waarmede wij den oceaan van onbe- grepen verschijnselen peilen , om daarnaar den verderen koers van ons onderzoekingschip te richten. Wie bij .zijn onderzoek zich niet laat leiden door theoretische beschouwingen , doet als de zeeman , die in dikken nevel op goed geluk verder gaat zonder den weg te verkennen en zonder kompas. Men komt ook op deze wijze ergens terecht ; maar of men geraakt in eene woestenij van onbegrepen feiten , of in een gebied , waar de wegen duidelijk met elkaar in verbinding staan en naar een bepaald doel leiden , dat is dan eene zaak van het toeval, hetwelk in de meeste gevallen ons niet gunstig zijn zal”. Leiden, 1886. IETS OVER DE MIDDELEN VAN BEVEILIGING TEGEN HET GEVAAR VAN TELEFOONGELEIDINGEN. Omtrent het gevaar van bovenaardsche telefoon- of telegraafdraden voor het inslaan van den bliksem is het een en ander medegedeeld in: Waarnemingen omtrent Onweders in Nederland over 1884 en in een opstel in het Maandblad voor Telegrafie No. 9 van jaargang 1885. Nu het onderwerp weêr ter sprake zal komen bij de aanstaande behande- ling van de wet op de telefonie in de tweede kamer , scheen het niet onbelangrijk eene korte samenvatting van het daar vermelde voor een meer uitgebreid publiek te geven. Dat er werkelijk gevaar bestaat, blijkt genoegzaam uit dein boven- genoemd verslag medegedeelde feiten ; wel worden die door den een anders verklaard dan door den ander, maar toch volgt uit die ver- schillende verklaringen, dat men van alle zijden erkent, dat in de lucht gespannen draden een rol spelen bij de ontladingverschijnselen van een onweer. Men heeft dus eenvoudig te zorgen , dat die rol niet gevaarlijk wordt. Zeker zal dit doel bereikt worden door eene inrichting , die gele- genheid geeft aan de electriciteit van hooge spanning , door het onweer in den draad opgewekt , naar de aarde weg te vloeien zonder het huis , waarlangs die draad loopt, of de daarin wonende personen in gevaar te brengen ; er moet gezorgd worden voor een goede aardverbinding en het is dus slechts de vraag, wat daaronder verstaan moet worden. Hetgeen daarvoor gewoonlijk bij de telegrafie of telefonie gehouden wordt is zeker onvoldoende. Binnenshuis gebruikt men een draad , die dunner is dan de hoofdgeleiding boven de huizen , deze draad gaat van buiten af naar den toestel en van daar naar de aarde , waar- mede hij verbonden is door een opzettelijk daartoe aangebrachte aard- plaat of door bevestiging aan de gas- of waterleidingsbuizen. De ver- binding met den toestel is meestal zoo ingericht, dat men door IETS OVER DE MIDDELEN VAN BEVEILIGING TEGEN ENZ. 41 het inzetten van een stop den stroom buiten den toestel om door denzelfden draad naar de aarde geleidt; gewoonlijk is in de keten nog een zoogenaamde bliksemafleider aangebracht, d. w. z. een inrichting bestaande uit twee of meer nabij elkaar staande spitsen of platen , waarvan het eene gedeelte verbonden is aan den draad, die naar den toestel gaat , terwijl het andere , door een afzonderlijken draad met de aarde verbonden is; daardoor zullen ontladingen van sterke spanning grootendeels niet door den toestel , maar rechtstreeks , door oversprin- ging van het eene gedeelte op het andere naar de aarde plaats hebben. Deze ontladingsstroom zal echter altijd geschieden door de dunne draden in het vertrek. Dergelijke inrichtingen kunnen dus wel de werktuigen beveiligen , maar het gebouw , waar de toestel zich bevindt , of de daar aanwezige personen geenszins. Het is alsof men een bliksemafleider van veel te geringe doorsnede binnen het gebouw aanlegde. Tot eene beveiliging van gebouwen en personen kan men echter geraken door te hunnen opzichte dezelfde handelswijze te volgen , die men tot nog toe alleen op de toestellen toepaste. Daar , waar de tele- foondraad het gebouw zou binnendringen , moet een inrichting geplaatst worden overeenkomende met een der vormen , die in de praktijk in gebruik zijn tot beveiliging der toestellen , b. v. een plaatbliksem- afleider. Deze wordt dus buiten tegen den muur van het gebouw be- vestigd ; de eene plaat is aan de telefoongeleiding , de andere aan een aardgeleiding verbonden. Daar deze laatste de ontlading van een onweers- wolk moet kunnen geleiden zonder daarvan schadelijke gevolgen te ondervinden , behoort hij te voldoen aan de eischen , die men aan een gewonen bliksemafleider tot beveiliging van gebouwen mag stellen ; is de geleiddraad dus van roodkoperdraad , dan moet hij een dikte van minstens 5 millimeters hebben en verbonden zijn aan een rood- koperen aardplaat van 1/2 M2 oppervlakte , die zoo diep ingegraven is , dat hij onder den laagsten stand van het grondwater ligt , of aan een der buizen voor gas- of waterleiding in de nabijheid van de plaats, waar zij uit de straat het gebouw binnenkomen. Wilde men ijzer ge- bruiken, dan moest de afleiderstang minstens 14 mM. dik zijn. Door twee draden , die zoo dun mogelijk b. v. Vio mM. moeten genomen worden, is de binnenshuis geplaatste telefoontoestel aan elk der beide platen verbonden. Onder gewone omstandigheden is de stroomloop dus : van de hoofdgeleiding op de eerste plaat , door den dunnen draad naar den toestel , vandaar door den tweeden dunnen draad naar de andere plaat en verder door den dikken draad en de aardplaat naar den 42 IETS OVER DE MIDDELEN VAN BEVEILIGING TEGEN grond. De ontlading van onweerselectriciteit zal plaats hebben door de boofdgeleiding naar de eerste plaat , van daar rechtstreeks door overspringing op de tweede plaat naar de aarde. De inrichting komt geheel overeen met de telegraaf bliksemafleiders reeds in 1846 door STEiNHEiL voorgesteld en ingevoerd. Door onderscheiden fabrikanten zijn aan die toestellen verschillende inrichtingen gegeven , die ze meer of minder eenvoudig of gemakkelijk in het gebruik maken. De vormen , die het meest in aanmerking behooren te komen , zijn die van meissner of die van de firma Siemens en halske te Berlijn ; ook de inrichting beschreven in : J. zacharias , Die elektrischen Leitungen und ihre Anlage S. 132, verdient aanbeveling. Hetgeen wordt voorgesteld is dus niets nieuws ; het kenmerkende daaraan is alleen de eisch , dat de toestel buitenshuis worde geplaatst , gelijk het oorspronkelijke denkbeeld van steinheil ook was en dat de geleiddraad , die van daar naar den grond loopt , en de aardplaat voldoen aan de eischen van een gewonen bliksemafleider voor gebouwen. Op de bovenvoorgestelde wijze zullen gebouwen , waarin zich tele- foontoestellen bevinden , beveiligd zijn ; maar ook , die , waaraan de geleiddraden bevestigd worden , zijn aan gevaar blootgesteld , en ook de palen, waaraan de draden gespannen zijn, kunnen getroffen en uit elkander geslagen of omvergeworpen worden en daardoor ongerief of stremming veroorzaken. Het ware dus wenschelijk, dat alle rekken op huizen of palen door een minstens 5 mM. dikken roodkoperdraad of daarmede in geleidingsvermogen gelijkstaande ijzeren stang werden afgeleid. Bij den aanleg behoort men er op bedacht te zijn dezen afleider aan te leggen , vóórdat het rek geplaatst of de draden daaraan gespannen worden. Ofschoon op zichzelf de in den jaargang 1884 der Waarnemingen omtrent onweders in Nederland genoemde gevallen voldoende zijn om de noodzakelijkheid aan te toonen van het invoeren van beschermings- maatregelen , zouden er nog een menigte aangehaald kunnen worden. Hoe dikwijls verneemt men niet , dat na een onweer de toestellen in ’t ongereede zijn geraakt of dat personen , die er gebruik van wilden maken lichte schokken van de electrische ontlading ontvingen. Nog onlangs deed in de dagbladen het verhaal de ronde van een inwoner van Amsterdam, die ’s nachts gewekt werd door het rinkelen van de bel van zijn telefoontoestel , en toen hij dien gebruikte , een sterken schok door hoofd , arm en nek kreeg , een schok, die slechts iets heviger had behoeven te zijn om hem , wien het ongeval overkwam , het leven HET GEVAAR VAN TELEFOONGELEIDINGEN. 43 te benemen. Juist, dat zulke gevallen, meestal in minderen graad, zoo dikwerf voorkomen , schijnt de oorzaak te zijn , dat men er aan gewoon geraakt en ze opneemt als een noodzakelijk kwaad, dat de telefonie met zich medebrengt , zonder maatregelen te nemen om zich daar- tegen te vrijwaren , meenende dat het wel altijd goed zal afloopen. De ontladingsstroomen door het onweêr in telefoondraden opgewekt , kunnen een verbazende intensiteit hebben , zooals het volgende door geloofwaardige getuigen bevestigde feit aantoont. Den 30sten Juli werd in den laten avond tijdens een hevig onweer in de nabijheid van het Kenaupark te Haarlem een verblindend licht waargenomen gevolgd door een vonkenregen. Den volgenden dag werd de verklaring van het verschijnsel op onwederlegbare wijze gegeven door de omstandig- heid , dat een telefoondraad , die den vorigen dag nog gezien werd , nu was verdwenen. De eenig mogelijke verklaring is immers, dat de draad tot geleider voor de ontlading van een onweerswolk gediend heeft, maar bezweek door de daarbij ontwikkelde warmte. Naar inge- komen berichten is de draad nu reeds weder door een nieuwen ver- vangen. Te recht heeft men dan ook in vele steden maatregelen genomen om zich tegen het gevaar, dat telefoonleidingen aanbrengen, te bevei- ligen, en het elektrisch congres van 1882 te Parijs achtte het onder- werp van genoegzaam belang om er zijn aandacht aan te wijden. Daar deelde prof. von helmholtz mede, dat in het vorige jaar aangenomen was , dat ieder toestel door een bliksemafleider moest beveiligd worden , die daar geplaatst zou worden waar de lijn het huis binnengaat , en vroeg hij naar het resultaat van dat voorschrift. De heer blavier antwoordde daarop , dat die regel in Parijs op verre na niet algemeen gevolgd wordt; dat echter in die stad het gevaar vrij wat geringer is dan elders , daar hier de telefoongeleidingen onderaardsch zijn. Daarop gaf von helmholtz nog de beschrijving van een afleider, die in de Aca- demie van Wetenschappen te Berlijn ter sprake gebracht is, en die ook buitenshuis zou geplaatst worden. ( Proces-verbaux de la conférence internationale pour la détermination des unités électriques , 1882 2de com- mission p. 94). Eindelijk moet ik nog opkomen tegen het beweren van sommigen , dat een net van telefoondraden, over een stad uitgebreid, deze eer beveiligt dan bedreigt , op grond dat door deze omstandigheid de daar- onder geplaatste voorwerpen geheel aan de werking van elektrische invloeden van buiten onttrokken worden, evenals dit geschiedt bij 44 IETS OVER DE MIDDELEN VAN BEVEILIGING TEGEN ENZ. voorwerpen , die in een metalen kooi of netwerk geplaatst zijn. Men vergeet hierbij echter , dat de telefoongeleidingen , ten minste hier te lande , nog nergens in die mate vertakt zijn , dat ze bij een netwerk mogen vergeleken worden; daartoe zijn de mazen nog wel wat al te wijd. Daarenboven bezit eene stad in hare torens en andere hooge gebouwen veel te veel punten , die boven dat net uitsteken en dus niet beveiligd zijn. Of een enkele telefoondraad over een huis loopende dat beschermt of met gevaar bedreigt, zal geheel en al van omstandigheden afhangen. Wanneer de in den draad opgehoopte elektriciteit een beteren weg naar den grond vindt door het huis dan door zijn eigen aardverbin- ding , dan zal het huis getroffen worden. Al weêr een grond om toch vooral te zorgen , b. v. door een der opgegeven middelen , dat de uiteinden der draden voldoende zijn afgeleid. Bovenstaande regelen hadden ten doel niet om den gebruikers van telefoontoestellen onnoodige vrees aan te jagen en daardoor de uit- breiding van dit middel van gemeenschap tegen te gaan ; zij werden alleen geschreven om aan te toonen , dat zonder daartoe opzettelijk te nemen maatregelen de draden het gevaar voor het inslaan van den bliksem vermeei*deren , maar dat de beveilingsmiddelen op eenvoudige en weinig kostbare wijze kunnen aangebracht worden. Utrecht 2 Oct. 1886. MAURITS SNELLEN. HET NATIONALE PARK IN DE VEREENIGDE STATEN. DOOR Dr. G. DO IJ ER VAN C L E E F F. » Landen vol vlammen en vuur, rivieren met ijskoud water, dat door de snelle wrijving verder op kokend wordt, glazen bergen en versteende wouden , prachtige tempels en paleizen , waarvan de deur- posten met paarlen en edelgesteenten zijn ingelegd,” zietdaar eenige zaken , die in een verhaal omtrent eene betooverde wereld schijnen thuis te behooren. Coulter , die in 1810 sprak over dergelijke heer- lijkheden , welke hij tijdens zijn veeljarig verblijf bij indiaansche stam- men had aanschouwd , vond dan ook weinig geloof. Jim bridger , die in 1844 ver in de Rocky Mountains was doorgedrongen, moest even- eens ondervinden , dat zijne woorden aan grootspraak van reizigers uit verre landen werden toegeschreven. En anderen ging het niet beter. Toch bleef er iets in de lucht hangen omtrent natuurtooneelen in het verre westen, onuitspreeklijk grootsch boven hetgeen de aarde elders aanbiedt , doch tevens zóó ontzagwekkend , dat de Roodhuiden ze als de woonplaats van den kwaden geest voortdurend ontweken. Nadat het goudzoeken een groot aantal landverhuizers naar den staat Montana had gelokt, rukte men de onbekende, geheimzinnige wereld hoe langer hoe nader en na 1862 werd bijna ieder jaar een tocht ondernomen , die den sluier doorzichtiger maakte. De kroon werd op het werk gezet door den onderzoekingstocht in 1871 onder leiding van dr. hayden gedaan ; deze aardkundige , door eenen staf van natuur- onderzoekers omgeven , slaagde er in ten volle te openbaren , wat er 4 46 HET NATIONALE PARK IN DE VEREENIGDE STATEN. eigenlijk van de reeds lang verspreide geruchten aan was. Er had niet de geringste overdrijving in geheerscht ; achter eenen muur van hooge bergen lag eene wonderenwereld verborgen , heerlijker dan waarop tot nog toe één land bogen kon 1. In ongerepten staat lag hier een gedeelte der aarde open , waar de machten , die elders tot het verleden behooren , haar werkzaamheid nog op eene geduchte schaal openbaren , alsof ook zij van elders hier- heen door de beschaving verdreven zijn. Hier is de aardkorst nog niet vast geworden; men hoort en aanschouwt voortdurend het woelen en werken der gassen , wier spankracht in hun onderaardsche werkplaatsen water en Slijk voor zich uit drijft en de oppervlakte der aarde in beweging brengt. Dr. hayden huiverde er voor terug , dat de mensch aan dit grootsch tafereel de schennige hand zou slaan. Hij zag reeds in het volgende voorjaar een stroom van gelukzoekers komen om handel in zeldzame en kostbare gesteenten te drijven , om eenen trotschen geyser , die zijn water met ontembaar geweld opwaarts stuwt , binnen een staketsel op te sluiten en voor enkele stuivers aan belangstellenden te vertoonen , ja om misschien het werk der natuur af te breken of »te verbeteren”, waar dit hun een geldelijk voordeel op leveren kon. Dat ware heilig- schennis in zijn oog. Om dit te voorkomen richtte dr. hayden het verzoek tot de regee- ring des lands om deze wonderenwereld onder haar bijzonder toezicht te nemen. Reeds den 18 voldoende” hoeveelheid; in de meeste gevallen is zij evenwel niet slechts voldoende , maar overmatig groot , daar zij tot een centenaar aan gewicht kan bedragen. Menig mensch zou aan den hamster een 152 DE WINTERSLAAP. voorbeeld kunnen nemen om in tijden van overvloed wat te sparen voor den winter. In sommige streken , bv. in Thüringen , waar de ijverige potter ontzachlijk veel voorkomt en enorme schade aanricht, maken velen er dan ook werk van de' nesten uit te graven, den slaper te dooden en den voorraad tot zich te nemen. Niet alleen , dat zij voor het gedoode dier eene kleine premie erlangen , maar de ge- vondene voedselvoorraad wordt afgewasschen en als spijs gebruikt. In October stopt de hamster den toegang tot zijn nest dicht , maar gaat pas later slapen. Zijne eerste zorg is nu zich van den verkregen voorraad eens duchtig vet te mesten. Wordt het kouder, dan legt hij zijn log lichaam op de eene zijde , buigt den kop naar de achterpooten en verstijft. Wordt het dier wakker, dan verdwijnt eerst de stijfheid, de ademhalingen nemen toe , de hartslag wordt sneller , na een paar ver- geefsche pogingen om op te staan heeft het zich eindelijk geeuwend opgericht en is nu van een’ schijnbaar levenloozen klomp weer een levend wezen geworden. In Februari of Maart, zoo gauw de bodem niet meer stijf is van de vorst , ontwaakt hij , maar blijft nog eene poos in het ongeopende hol en eet van zijn’ voorraad. Tegen het einde van Maart of het begin van April wordt het huis weer geopend en de bewoner gaat eene groote vernieling aanrichten onder de pas ontkiemende plantjes op het veld. Strenge koude schijnt ook wel eens de hamsters te doen ontwaken, ten minste in December bij lage temperatuur verlaten zij wel eens hun hol en loopen wat rond. In de vorige bladzijden heb ik de voornaamste dieren behandeld , waarvan een winterslaap of een daaraan verwante zomerslaap bekend is. Nog van enkele andere, bv. van de waterrat, is het bekend, dat zij des winters eenigen tijd in rust doorbrengen ; van vele dieren kent men de levenswijze nog niet voldoende om met zekerheid in dit opzicht iets te beslissen. Laten wij in een volgend hoofdstuk tot slot nog enkele algemeene opmerkingen betreffende dit onderwerp ten beste geven. IV. Het wezen van den winterslaap. De titel van dit hoofdstuk belooft eigenlijk meer dan de inhoud kan geven. Al zijn er omtrent het verschijnsel , waarover wij spreken , ook vele waarnemingen gedaan , toch is men nog niet tot eene vol- doende verklaring gekomen. En dat is niet te verwonderen. Het wezen DE WINTERSLAAP. 153 van den winterslaap hangt nl. ten innigste samen met het wezen van de geheele dierlijke stofwisseling. En zoolang als eene afdoende ver- klaring hiervan nog niet gegeven is , zal ook de winterslaap nog niet geheel worden opgehelderd. Natuurlijk heeft het niet ontbroken aan pogingen , om het op zich zelf zonderlinge verschijnsel minder ongewoon te doen voorkomen. Men heeft gezocht naar andere toestanden , die met dien van winterslaap eenige overeenkomst vertoonden. Zoo trachtte jahn de analogie van den winterslaap met de Aziatische cholera aan te toonen , en werkelijk zijn bij heide gelijksoortige verschijnselen waar te nemen. Men moet echter niet vergeten , dat , zoo gauw er eenige overeenkomst in de afwijking van den normalen bloedstroom bij beide toestanden voorkomt , hiervan reeds dadelijk de gelijkheid van vele andere verschijnselen is toe te schrijven. Hoffmann 1 philosopheert verwonderlijk veel over sommige ziekten. Evenals hij den scrophuleusen (klierachtigen) mensch vergelijkt met eene menschenlarve en den aan bleekzucht lijdenden met eene menschenpop , evenzoo beschouwt hij de scheurbuik en de cholera als overeenkomende met den winterslaap van de zoogdieren. Ofschoon eenige punten van overeenkomst niet te loochenen zijn , voert hij toch ook gronden aan als deze : de krampen in de cholera komen overeen met de verstijving in den winterslaap ; deze is een beeld van den dood , ook de choleralijder gelijkt op het hoogste punt der ziekte meer op een dood dan op een levend wezen; beide , de winterslaper en de choleralijder ontwaken of genezen tot een nieuwen, verjongden toestand; de onleschbare dorst der cholera- zieken doet ook het drinken van vele dieren , vóórdat zij den winterslaap ingaan , minder vreemd schijnen. De oorzaak van den winterslaap is volgens hoffmann eene ideale , eene verandering in het levensidée van het schepsel zelf, dat door een streven wordt aangegrepen zich van de planeet terug te trekken en in zichzelf in te keeren. Hiervan gaan alle overige veranderingen uit. De oorzaak van het levensidée van den winterslaap is de planeet zelve. Niet de schepsels zijn het , die slapen , maar zij slaapt in hen en juist dan , als zij zelve onzelfstandiger wordt. Zoo is het bij ons in den winter , in heete luchtstreken in den zomer. Veel wijzer worden wij door deze beschouwingen niet. Laten wij liever een oogenblik stilstaan bij de meer begrijpelijke oorzaken , die men voor den winterslaap heeft willen doen gelden. Zij laten zich in 1 Vergleickende Idealpathologie. »Eene proeve , om de ziekten als een terugslag van het levensidée op lagere normale levenstrappen voor te stellen” (1834). 154 DE WINTERSLAAP. twee groepen verdeelen : nl. oorzaken, van buiten op de^dieren in- werkende, en oorzaken, in het organisme zelf gelegen. Onder de uitwendige omstandigheden ligt het voor de hand , in de eerste plaats de daling van de temperatuur te noemen , wat ook door verscheidene schrijvers als grondoorzaak wordt opgegeven. Vervolgens spreekt men ook van gebrek aan voedsel als directe oorzaak voor het gaan slapen. Zelfs moeten vermindering van licht en het in eene nauwe ruimte opgesloten zijn bij gebrek aan voldoende luchtverversching dienst doen voor de verklaring. De voornaamste reden , welke wordt opgegeven , liggende in het dier zelf, is eene inwendige aandrift om te gaan slapen en wel tegen een bepaalden tijd en ook weer wakker te worden ongeveer op een bepaald tijdstip. Eigenlijk is dit meer een negatief dan een positief resultaat van beschouwingen. Het wil m. i. niets anders zeggen , dan dit : de reden voor den winterslaap ligt niet in uitwendige omstandigheden , noch in voor ons waarneembare bijzonderheden in de organisatie der dieren. Enkele van die bijzonderheden worden ook wel eens aangesproken om aan de verklaring te helpen, b.v. de eigenschap, dat vele hunne longen bij de ademhaling ook in wakenden toestand niet sterk uitzetten. Bovenstaande zijn slechts enkele uit de menigte van oorzaken , welke men heeft bedacht. Natuurlijk kunnen er nog wel meer worden aangevoerd. De winterslaap is nl. eene combinatie van verschijnselen , alle eigen aan eene sterk verminderde stofwisseling. Eéne van die ver- schijnselen kan de andere te weeg brengen (zie hierbij hoofdstuk II van dit artikel). Het behoeft ons dus niet te verwonderen , dat men die verschijnselen beurtelings als oorzaak heeft aangesproken. Voegt men hierbij , dat die verminderde stofwisseling gedurende een zeker gedeelte van het jaar noodig maakt , dat in het verdere leven van het organisme op deze rustperiode wordt gerekend , dan kan men ook omgekeerd er licht toe worden geneigd de verschijnselen in den zomer als oorzaak van die van den winter op te vatten. Zoo heeft men het vet worden van winterslapers tegen het naderen van het koude jaargetijde ook als aanleiding voor de intredende lethargie beschouwd. Evenzeer ligt het voor de hand , dat men die levensomstandigheden , waaraan het dier op eene geschikte manier tracht weerstand te bieden (koude } gebrek aan voedsel) , opvat als onmiddellijk werkende oorzaken. Het is zeer wel mogelijk , dat verschillende redenen samenwerken. Winterslaap en winterslaap is ook niet altijd hetzelfde. Er zijn dieren, wier winterslaap zoo weinig beteekent, dat men hem waarschijnlijk moet DE WINTERSLAAP. 155 opvatten als gewonen slaap (bv. de eekhoren). Juist omtrent deze dieren zijn weinig temperatuurbepalingen opgeteekend. Heeft in dezen tijd slechts eene gewone of eene buitengewone vermindering van stof- wisseling plaats? Dat is eene vraag van veel beteekenis voor den aard van den slaap. Gelijk uit het voorgaande hoofdstuk is gebleken , zijn er echter winterslapers van allerlei graden. Dit maakt het zeer moeilijk eene scheiding in echte en schijnbare winterslapers door te voeren. Nog eens wijs ik hier terug op het begin van het vorige hoofdstuk , waarin is medegedeeld, dat bij dieren van de 2< 0 08956 = 2,23 Atm. be- dragen. Dit cijfer komt, zooals men ziet, voldoende met het zooeven voor de normale osmotische spanning gegevene overeen. Ten slotte verdient opgemerkt te worden , dat niet alleen planten- cellen voorzien zijn van eene membraan , die aan de gestelde voor- waarden voldoet , doch ook de bloedlichaampjes der gewervelde dieren. Dit blijkt uit de proeven , door hamburger in het laboratorium van donders genomen. In hoeverre ook de overige dierlijke cellen dezen regel volgen, is nog niet nagegaan. Het behoeft ternauwernood te worden gezegd , dat door de be- schouwingen, waarvan ik hier de grondslagen in korte trekken heb trachten weêr te geven , de band tusschen de studie der levenlooze en die der levende natuur zeer versterkt wordt; en dat daardoor tevens het vooruitzicht wordt geopend op eene uitgebreide toepassing van de uitkomsten der physische chemie op de verschijnselen van het leven. d. v. DE TOTALE ZONSVERDUISTERING IN 1886. Op den 29s(eu Augustus van het laatst verloopen jaar had een totale zonsverduistering plaats , die in onze streken niet zichtbaar was. Om haar waar te nemen zonden de Engelschen eene expeditie uit , waar- van de voornaamste engelsche sterrekundigen deel uitmaakten en waarbij prof. tachini , uit Rome, zich aansloot. Het eiland Grenada , een der kleine Antillen , werd als waarnemingsplaats gekozen , omdat daar de verduistering 3 min. 52 sek. zou duren. Op dat eiland en de daarom heên liggenden werden vijf stations gevestigd, terwijl een zesde was bezet door den sterrekundige pickerjng uit Boston. Hoe nabij elkaar die stations ook gelegen waren , toch was de gesteld- heid van de lucht tijdens de verduistering aan allen lang niet dezelfde. Terwijl aan het station , dat op het kleine eilandje Carriacou was ge- vestigd , de hemel gedurende al dien tijd vrij was van wolken , kon men aan het hoofdstation Green Island , waar de wegens zijn boek Solar Physics ook bij ons zoo bekende lockyer zijne tent had opge- slagen , geen enkele waarneming doen. Aan de overige stations was minstens gedurende het grootste gedeelte van de verduistering de zon niet door wolken bedekt. Omtrent de gezamentlijke resultaten der waarnemingen verneemt men het volgende. De corona was , vergeleken met vroegere verduisteringen , vrij zwak licht gevend. Zij zag er uit als een ster, daar een reeks van ongeveer even lange stralen van den omtrek der zonneschijf naar alle zijden scheen uit te gaan. In dit opzicht levert deze zonsverduistering eene lijnrechte tegenstelling met die van 1878 , waarbij men in hoofdzaak twee zeer lage stralenbundels opmerkte , die van twee tegenovergestelde punten van dien omtrek uitgingen. Prof. TACHiNi , door wien gedurende de verduistering de protu- berancen vergeleken werden bij die , welke hij — door de aanwending van den spektroskoop — , toen zij was afgeloopen , bij volle zonneschijn waar- 200 DE TOTALE ZONSVERDUISTERING IN 1886. nam, kwam door die vergelijking tot de volgende gewichtige gevolg- trekkingen. In de eerste plaats zijn sommige zeer schoone protuberancen , die men tydens de verduistering ziet , onzichtbaar als men bij volle zonne- schijn de spektroskopische methode toepast. Gedurende de totaliteit zijn de protuberancen wit , vooral aan hunne toppen ; hunne lichtkracht is echter zeer klein , zoodat men ze met het bloote oog slechts zien kan wanneer zij boven het meest heldere deel der corona uitsteken. Ove- rigens zijn alle protuberancen breeder en hooger gedurende een totale verduistering dan bij vollen zonneschijn. Het is dus waarschijnlijk dat men in het laatste geval slechts een deel van de protuberancen te zien krijgt. Men heeft tijdens de verduistering op Grenada een groot aantal photographiën vervaardigd van de corona en van haar spectrum. Deze moeten nog onderzocht worden , wil men een volkomen overzicht hebben van de resultaten door de engelsche expeditie verkregen ; zulk een onderzoek echter kost in den regel zooveel tijd, dat de leden daarvan op die uitkomsten niet hebben willen wachten met het doen van deze , al zij het dan ook voorloopige , mededeelingen. v. d. v. BERICHT VAN EENEN OOGGETUIGE AANGAANDE DE DRONTE ( Didus ineptus). In het tijdschrift De Navorscher , aflevering 1 van den loopenden jaargang 1887, deelt de heer a. j. servaas van rooyen , archivaris van ’s Gravenhage , op bladz. 4 eenen brief mede (uit het Haagsche archief?), ten j are 1631 door eenen ongenoemden nederlandschen zee- vaarder geschreven. Die brief bevat het verhaal eener reize van Batavia naar »Suratten,” en van daar naar ’t eiland Mauritius, en wel hoofd- zakelijk vele bijzonderheden aangaande eenen grooten hongersnood en eene hevige besmettelijke ziekte te »Suratten en aangaande de dieren- wereld van ’t eiland Mauritius. Onze reiziger vond op dit eiland nog den vogel Dronte of Dodo {Didus ineptus) , dien de oude Nederlanders »Dodaers ofte Walchvogel” noemden. Men weet betrekkelijk weinig van dezen , kort na dien tijd uitgestorvenen vogel. Dus komt de volgende mededeeling aangaande dezen merkwaardigen vogel hier zeker niet van onpas. »De burgemeesters” (dit is de bijzondere naam , die hier aan de Dronte gegeven wordt) »de burgemeesters sijn seer superbe offhovaer- »dich, sij vertoonden haar ons met een steyl straff gesicht ende op- » spalkende mont , seer permantich en driest van ganck , wilden schier »niet een voet voor ons versetten , haar oorloochs geweer was haar »mont , daar mede sij fel wisten te bijten , haar spijse was rauwe freuyt , » waren oock niet wel gehabyt, maer waren seer rijck ende vet van » middelen , soo sij met menichte van haer aan boord hebben gebracht , »tot contentement van ons allen.” Dat de Dronte hier » Burgemeester” genoemd wordt, vindt zijne oorzaak in eene bijzondere liefhebberij van den briefschrijver om ver- dichte namen te geven aan de zaken , die hij behandelt. En zulke namen geeft hij niet enkel aan de dieren , die hij op ’t eiland Mauritius aan- treft , maar ook aan de verschillende soorten van scheepsproviand. Zoo spreekt of schrijft hij van »Sr. Specx” in plaats van »gesouten speek ;” 202 BERICHT VAN EENEN OOGGETUIGE AANGAANDE DE DRONTE. van »Juffrou Claren” in stede van »vars water;” van »de heer Ryswyck” voor » gekookte rijst,” enz. En om aan te duiden, dat er geen wijn meer aan boord is, schrijft hij: »de heer Druyff is van ons gescheyden , »de welcke wy hopen int vaderland weder te vinden.” Hij noemt ook » wilde varkens, boeken, schiltpadden” en andere dieren »inwoonders” van ’t eiland, en voert hen, in hun voorkomen en levenswijze, als personen op. Dat hij overigens met den » Burgemeester” wel waarlijk de Dronte bedoelt , blijkt uit deze »Verklaringe der Inwoonders vant eyland Mauritius. » Burgemeesters ofte dottaerssen. » Borgers varekens. »Soldaten velthoenders ,” enz. die hij aan ’t einde van zijnen brief plaatst. Haarlem. JOHAN WINKLER. EEN NIEUWE WIJZE WAAROP VLEESCHETENDE PLANTEN DIEREN VANGEN. P. Magnüs deelt in Kosmos, Zeitschrift für die gesamte Entwicke- lungslehre , mede dat a. kerner en b. wettstein in hunne verhandeling : »die rhizopodoïden Yerdauungsorgane tierfangender Pflanzen” , een hoogst interessant voorbeeld van insektenetende planten bekend maakten. Een der meest algemeene bloemdragende planten , die zeer in het oog vallend op andere planten parasitisch leeft, is de merkwaardige in Duitsch- land veelvuldig voorkomende Lathraea squamaria , aldaar Schuppenwurz geheeten. Zij behoort tot de familie der Rhinantkaceën , waarvan de meesten op wortels van andere planten woekeren. Hare wortels maken , als zij vreemde wortels ontmoeten , korte uit- loopers , die in den vreemden wortel indringen tot op het hout , om de daarin opstijgende voedingsvloeistof , die door dien vreemden wortel aan den grond ontnomen wordt , op te zuigen ; men noemt deze uit- EEN NIEUWE WIJZE WAAROP VLEESCHETEN DE PT, ANTEN DIEREN VANGEN. 203 loopers haustorien. Het haustorium onttrekt dus slechts aan de vreemde plant de voedings vloeistof , die door haren wortel uit den bodem opge- nomen wordt en in het hout opstijgt , en die men de ruwe , nog niet door de bladeren in het licht geassimileerde voedingsvloeistof noemt. Daarom hebben ook de meeste Rhinantaceën groene bladeren , waarin uit de dampkringslucht opgenomen koolzuur en door de haustorien aangevoerde voedingsvloeistof onder invloed van het licht verwerkt worden tot koolhydraten en andere bouwstoffen. De Lathraea squamaria heeft echter, geen groene bladeren en toch ontneemt zij door hare haustoriën aan vreemde wortels slechts de ruwe voedingsvloeistof, die in het hout opstijgt. Vanwaar verkrijgt zij nu hare organische bouw- stoffen , die zij niet in hare bleeke , boven den grond groeiende deelen vormen kan ? De Lathraea squamaria heeft hare duitsche benaming Schuppenwurz gekregen , omdat zij in den bodem een sterk vertakten wortelstok bezit ; deze takken , waarvan enkelen boven den grond uitgroeien om te bloeien , zijn dicht bezet met schubvormige bladeren van een eigenaardigen bouw. De schubben zijn kortgesteeld en hartvormig , uiterst dik en vleezig. Aan hunne achterzijde bevindt zich vlak boven den steel een dwarsche spleet, die toegang verleent tot een aantal holten, die het blad van daaruit in alle richtingen doortrekken , doch geen anderen in- of uitgang hebben. Deze holten zijn met tweeërlei soorten van klieren bekleed ; die met tweecellige gesteelde hoofdjes zijn verreweg de talrijkste , de anderen zijn zittend en bestaan uit een platte schijf- vormige basaalcel , welker oppervlakte door drie tot vier cellen bedekt is ; naar die basaalcellen gaan de laatste fijnste vertakkingen van den in de schub tredenden vaatbundel. Komen nu kleinere diertjes, als infusoriën, anguillulen en anderen in de holten en raken zij daarbij die kliertjes aan , dan treedt eene merkwaardige reactie op ; uit de hoofdj escellen der gesteelde klieren zoowel als uit de oppervlakkige cellen der zittende klieren strekken zich protoplasmadraden naar buiten , die zich tegen de indringers aan- drukken en hen als met vangarmen vasthouden. Men heeft niet waar- genomen , dat een bizonder secreet in de holte werd uitgescheiden ; daar men echter van de daar ingedrongen dieren na eenigen tijd alleen nog maar stukken van ledematen, haren en kleine, bruine, vormlooze klompjes terugvindt, terwijl de weeke deelen spoorloos verdwenen zijn, moet hieruit volgen , dat voedsel uit de lichamen der ingeslopen dieren opge- nomen is door de als vangarmen uit de kliercellen uitgezonden plasma- 204 EEN NIEUWE WIJZE WAAROP VLEESCHETENDE PLANTEN DIEREN VANGEN. draden , evenals bij de pseudopodiën der Rhizopoden. Het is waarschijn- lijk , dat slechts de zittende klieren , waarheen de laatste vertakkingen van den vaatbundel gaan , voor de opzuiging dienen , terwijl de gesteelde op hoofdjes gelijkende klieren met hunne uitloopers de dieren vast- houden. De Lathraea squamaria verkrijgt dus hare organische bestand- deelen ten minste voor een deel door het opzuigen der weeke deelen van de vele diertjes, welke in hare tallooze bladuitstulpingen binnen- dringen. Terwijl tot nog toe bij insectenetende planten slechts pepsine-afzon- derende klieren ( Drosera ) of zuigcellen (in de bekers van Nepenthes ) bekend waren , heeft men in deze kliercellen van Lathraea een nieuwe wijze leeren kennen , hoe weeke deelen van gevangen dieren opgenomen worden. Hierbij sluiten zich misschien aan de in 1877 door francis darwin bij Dipsacus silvestris (Quart. journ. of Microsc. Science 1877, III), en in 1880 door a. ludwig bij Silphium perfoliatum (Kosmos, Bd. VIII, p. 48) aangetoonde , uitloopers uitzendende klierhoofdjes ; dit optreden van uitloopers aan de klieren van Dipsacus wilde F. cohn (Bericht üb. d. Thatigk. d. Botan. Sektion d. Schles. Gesellsch. 1877 , p. 50) echter voorstellen als het uitstroomen van een excreet, welke verkla- ring hier bij Lathraea geheel is buitengesloten. P. F. SPAINK. OYER HET OYERBRENGEN YAN KRACHT De wetenschap , dat barnsteen (grieksch : elektron ) electrisch wordt door wrijving, dagteekent van de grijze oudheid; theophrastus kent haar zelfs toe aan thales van Milete , die 600 jaar voor onze jaar- telling leefde. Toch duurde het tot in de 16e eeuw eer gilbert — een tijdgenoot van galilei, dien deze » benijdenswaardig groot” noemde — het verschijnsel maakte tot een voorwerp van onderzoek , dat op den naam » wetenschappelijk” aanspraak kon maken en het meer algemeen voorkomen daarvan , ook bij andere lichamen , aantoonde. De ook van elders bekende otto von guerjcke vervaardigde de eerste electriseer- machine , waarin een snel wentelende bol van zwavel of van hars met de hand werd gewreven en in 1741 verving winkler daarin de hand door lederen kussens. Zoo ging het voort tot , tegen hek einde van de vorige eeuw, van marum, in zijn groote , door cuthberson te Am- sterdam vervaardigde machine, op dit gebied vrij wel het laatste Alle dezen , van de kinderen der wilden aan de oevers der Orinoco , die , tot zijne verbazing , humboldt zich zag vermaken met lichte voorwerpen , door sterk gewrevene , platte zaden aangetrokken , tot den laatstgenoemden schranderen natuurkundige , zij deden , elk naar zijne gaven, niets anders dan mechanisch arbeidsvermogen omzetten DOOR MIDDEL VAN DEN DOOR Dr. E. VAN DER VEN. woord sprak. 15 206 OVER HET OVERBRENGEN VAN KRACHT, HOOR in electrisch. Maar deze beschikte over dat arbeidsvermogen niet in dien gewenschten vorm , waaronder , onafgebroken , de stroomende beek , de bruisende waterval het hunne leveren. Door groote hoeveelheden electriciteit , op metalen oppervlakken opgehoopt , zich tusschen punten te doen ontladen of van punten te doen afstroomen , verschafte hij zich arbeidsvermogen gelijksoortig met dat van de snel en dikwijls achtereen nedervallende waterdroppels ; en waar hij , door tusschen- komst van de Leidsche flesch , groote hoeveelheden vastlegde , ver- kreeg hij een arbeid als dien het heiblok levert , dat in eenen slag het met moeite verschafte arbeidsvermogen verteert en het eerst terug erlangt als het, met evenveel moeite, even hoog zal zijn opgeheven. Toch , hoe onbeholpen dan ook , die uitvinders der eerste electriseer- machines hadden het middel gevonden om handenarbeid om te zetten in electrisch arbeidsvermogen , dat op zijne beurt zich , bij het gloeien en smelten van metaaldraden , in den vorm van warmte kennen deed. Bij de mannen van de statische electriciteit moet de liefde voor de wetenschap en hare vorderingen wel zeer sterk zijn geweest , indien zij , tegen het einde der vorige eeuw , zich niet onaangenaam aangedaan hebben gevoeld bij de kennismaking met de zuil van volta. Met die zuil , waardoor , langs zoo eenvoudigen weg , bij eiken toestand van den dampkring , resultaten werden verkregen , waarop zij , met hunne reusachtige , samengestelde machines en batterijen , alleen onder de gunstigste omstandigheden konden hopen. Zij wisten het, van marum verklaarde het zelfs ronduit , dat , langs hunnen weg gaande , de grens van het mogelijke was bereikt. Inderdaad bracht die zuil een stroom voort van een ongekende sterkte ; bij een genoegzaam aantal paren van platen kon men daarmede water ontleden en zijne beide bestand- deelen elk afzonderlijk verzamelen. Wel was die stroomsterkte nog weinig standvastig , en verzwakte zij spoedig nadat de zuil was in wer- king gebracht. Maar daniell, grove, bunsen, en met hen vele anderen , voorzagen in dit gebrek door hunne elementen , waarin de oorzaak der door de werking zelve in het leven geroepen electromotorische tegenkracht bij haar ontstaan reeds wordt vernietigd. Deze elementen, op verschillende wijzen tot batterijen vereenigd, konden den electrischen stroom zóó leveren , dat men dien — om bij onze vergelijking met een stroomend water te blijven — , wat verval en in de tijdseenheid door het profiel stroomende hoeveelheid water betrof, naar gelieven kon wijzigen. Maar het was niet , als bij de electriseer- machine , mechanisch arbeidsvermogen dat aan het voortbrengen van MIDDEL VAN DEN ELECTRISCHEN STROOM. 207 den stroom werd besteed. Het electrisch arbeidsvermogen werd door de batterij uit chemisch arbeidsvermogen omgezet. Het verterend zink was het minimum van den prijs , dien men er aan ten koste legde ; met het oog op dien prijs was de nieuwe wijze van omzetten eigenlijk een stap achterwaarts. En wat de beschikking betreft , die men , practisch gesproken , over dit arbeidsvermogen had , is alleen die der maatschappij ten goede gekomen , waarbij het door scheikundige verbinding in de elementen geleverde ter ontbinding wordt aangewend van stoffen , die deel uitmaken van de keten (galvanoplastiek). Eerst toen men den magnetiseerenden invloed van den stroom op week ijzer had leeren kennen , werd de mogelijkheid geboren op groote afstanden , bliksem- snel , het in de elementen besteed scheikundig arbeidsvermogen door middel van den stroom in mechanisch arbeidsvermogen om te zetten (; telegrafie ) ; maar , bij het beurtelings verbreken en herstellen van dien stroom , beschikte men toch over dit laatste nog weder niet anders dan in den vorm , waarin het heiblok dat levert. Mechanisch arbeidsvermogen , hier regelmatig besteed , met volkomen behoud van den vorm , waaronder het wordt aangewend , naar elders over te brengen , dat werd eerst mogelijk , toen men kennis had ge- kregen van het feit , dat in een gesloten winding een stroom ontstaat als men ten opzichte van een magneetpool haren afstand laat veran- deren. Het met snelheid voeren van een veelvuldig gewonden draad door een krachtig magnetisch veld , dit induceeren van een stroom , dat mechanisch arbeidsvermogen vordert en het omzet in electrisch , heeft zijne hoogste uitdrukking gevonden in de Gramme-machine en in de van haar afgeleiden. En bestaat er dus tusschen onze vaderen van A° 1787 en ons al deze overeenkomst, dat zij hunne electriseer- machines en wij onze Gramme’s laten draaien, zooveel zijn wij hen dan toch in eene eeuw vooruit gekomen , dat zij langdurige inspanning slechts beloond zagen door een kortstondig bezit van arbeidsvermogen dat — en dan nog maar hoofdzakelijk in den vorm van warmte — plotseling verloren ging bij het gebruik. Waar tegenover wij , dank zij de volkomen omkeerbaarheid — sit venia verbo — der electro-dynamische machine , met haar hulp elders terugontvangen in dezelfde mate waarin wij hier leveren , zij het dan ook na aftrek van het verlies , dat aan elke dubbele omzetting van arbeidsvermogen noodzakelijk is verbonden. Aan de hand van theorie en ondervinding in bizonderheden na te gaan hoe deze omzetting geschiedt en waaraan het verlies is te wijten , zal in hoofdzaak het onderwerp zijn van onze beschouwingen in dit opstel. 208 OVER HET OVERBRENGEN VAN KRACHT, HOOR I Bij de overbrenging van kracht, zooals men meestal noemt wat eigenlijk overbrenging van mechanisch arbeidsvermogen moet heeten , wordt , door eenen electrischen stroom , in eene op zekeren afstand geplaatste electrodynamische machine een draaivermogen , een moment , in het leven geroepen. Het ontstaat in haar door tusschenkomst van het magnetisme , door dien stroom opgewekt in de week ijzeren kernen van hare inductoren en het is dit moment , dat , genoegzaam versterkt , het tegenwerkend moment van eene op de as der machine werkenden mechanischen weerstand zal kunnen overwinnen. Op welke wijze deze stroom ontstaan is staat in geen onmiddellijk verband met deze zijne werking in de machine, die hem ontvangt. Daarom zullen wij in den aanvang onzer beschouwingen van dien oorsprong afzien en onderstellen dat de stroom ten koste van scheikundig arbeidsvermogen , dat wil zeggen door eene batterij , is voortgebracht. In de eerste plaats willen wij meer in bizonderheden nagaan hoe de stroom de machine , waardoor hij wordt heengevoerd , kan in bewe- ging zetten. Die stroom maakt bij eene electro-dynamische machine de stukken week ijzer , waardoor de draaibare ring wordt omsloten, magnetisch. Tevens is de omwinding van dien ring zóó ingericht dat , op ongeveer 90° van het vlak, dat door zijne as en de polen dier magneet gaat , ook in de omwinding van den ring polen ontstaan. En , terwijl de eene pool van den magneet een der polen van den ring aantrekt en de andere afstoot , oefent de andere op beide polen van den ring eene juist tegenovergestelde werking uit. Beide werkingen ondersteunen alzoo elkander en er ontstaat een koppel , waarvan het moment afhankelijk is van de lengte der middellijn van den ring. Echter niet in dier voege dat evenredig met die middellijn ook dat moment toeneemt. Want , terwijl bij het toenemen dier middellijn de hef boomsarm van het koppel in gelijke verhouding toeneemt, nemen de magnetische werkingen der polen van ring en inductor onderling in reden van de tweede macht van den straal des rings af. Hoe kleiner dus de ring is, des te grooter is , onder overigens gelijke omstandigheden , het draaivermogen van de in het werktuig opgewekte krachten. Hoe zwak ook de stroom zij , dien men door de machine brengt , hij zal tusschen den inductor en den ring de genoemde aantrekkende krachten doen ontstaan. Is dan de machine onbelast , moet er volstrekt geen uitwendigen weerstand op hare as worden overwonnen , dan zal MIDDEL VAN DEN ELECTRÏSCHKN STROOM. 209 zij gaan draaien , zoodra ten minste de wrijving op die as overwonnen is. Is zij wel belast , dan zal men , naarmate de weerstand op hare as grooter is, den stroom moeten versterken. Want van de wederkeerige werking der in de machine opgewekte krachten is , tot op zekere hoogte ten minste , de intensiteit aan de stroomsterkte evenredig. Onderstel , bij voorbeeld , dat men het werktuig wil gebruiken om kolen op te hijschen uit een mijnput en dat aan een wiel , dat één meter omtrek heeft, een bak met kolen hangt, die 19 kilogram weegt. Men zal in dat geval de stroomsterkte zoo hoog moeten opvoeren , dat ook in de machine het product van kracht en hefboomsarm gelijk is aan 19 kilogram werkende aan den straal van dat wiel. Eerst wanneer dit zoo is zal er evenwicht zijn, zoodat, bij nog eene kleine vermeer- dering van de stroomsterkte , er beweging zal ontstaan , de bak omhoog zal gaan , er mechanische arbeid zal worden verricht. Houden wij den stroom op die sterkte , dan zal de standvastige overmaat van kracht aan de eene zijde ten gevolge hebben , dat de snelheid der beweging voortdurend stijgt. Brengen wij het zoover , dat het wiel vier malen om wentelt in de sekonde, dan wordt een gewicht van 19 kilogram in één sekonde vier meters hoog opgevoerd; de vereischte arbeid bedraagt dan 76 kilogrammeters in de sekonde of één paardekracht. Zal nu die standvastige overmaat van kracht aan de eene zijde ook een gelijkmatig versnellende beweging van de machine veroorzaken , zoo als de standvastige werking van de zwaartekracht die veroorzaakt bij een vallend lichaam ? Dit zou zoo zijn , indien niet gedurende ieder ondeelbaar oogenblik het in de machine opgewekt mechanisch arbeids- vermogen van plaats werd opgewogen door het arbeidsvermogen van beweging, dat zij zelve ontwikkelt. Terwijl dit geschiedt blijft de stroom- sterkte voortdurend de waarde behouden , die noodig is , om op de as het tegenwerkend moment te vernietigen. Zoolang de machine nog niet draaide kon men , door bij voorbeeld het aantal cellen in de batterij te vermeerderen , de stroomsterkte vergrooten. De electromotorische kracht E der batterij , dat is de kracht , waardoor de electriciteit door de geleiding werd gedreven , nam daardoor toe en met haar de stroomsterkte I , die , volgens de E bekende wet van Ohm , door wordt uitgedrukt , als R de weerstand ii in de gansche geleiding voorstelt. Het gansche electrische arbeidsver- mogen, dat daarbij de batterij in elke sekonde ontwikkelde en dat door EI — PR wordt voorgesteld , werd , zoolang de machine stil 210 OVER HET OVERBRENGEN VAN KRACHT, DOOR stond , in warmte omgezet ; evenals dit geschiedt in elke geleiding , van welke tot zóó lang dan ook de machine in niets verschilt. Zette men die vast, dan zou men door de gelijktijdige vermeerdering van E en I de draden tot gloeihitte kunnen verwarmen. Nu echter slechts een weerstand van bepaald vermogen op de as der machine aangrijpt , zal deze in beweging komen zoodra de electromotorische kracht wordt opgevoerd tot de waarde E0 , waaraan een stroomsterkte I0 beant- woordt, die een even groot draaivermogen op die as uitoefent. Voert men dan verder die kracht op tot de waarde Ex , dan wordt van het gansche aldus ontwikkelde electrisch arbeidsvermogen E-Jq toch slechts E0I0 = VR in warmte , het overige in arbeid omgezet. Die hoeveel- heid warmte I02R , die per sekonde verloren gaat , kan men den prijs noemen , waarvoor men het noodige draaivermogen koopt. Is de weer- stand op de as groot, dan zal die prijs hoog, is hij klein dan zal die prijs laag zijn , omdat in het eerste geval de stroomsterkte I0 , waar- door de beweging aanvangt, grooter is dan in het laatste. Was in ons boven gesteld voorbeeld de bak met kolen half zoo zwaar als wij daar onderstelden , dan zou er in de geleiding per sekonde ook maar half zoo veel van het electrisch arbeidsvermogen aan warmte verloren gaan, als nu hij 19 kilogram weegt. Waarbij men echter wel in het oog moet houden dat op deze wijze , bij dezelfde omwentelings-snelheid , de machine ook maar de helft van den arbeid zal verrichten. De onmiddelijke oorzaak , waardoor , va'n het oogenblik dat de machine in beweging komt en verder ook hoe snel zij draaie , de stroomsterkte onveranderd blijft, ligt wel eenigszins voor de hand. Deze toch is zelf eene electro-dynamische ; zelf brengt zij dus , draaiende , een stroom in de geleiding. Onderstel eens dat zij , in plaats van arbeid te verrich- ten , door het aanwenden van evenveel arbeidsvermogen, als zij nu levert , gedraaid werd ; dat zij , om bij ons voorbeeld te blijven , in plaats van per sekonde 19 kilogram 4 meters hoog op te heffen, door een kracht van 19 kilogram, aan den omtrek van hetzelfde wiel werkende, in tegengestelden zin vier omwentelingen per sekonde volbracht. Dan zou zij , als wij het bij de omzetting te loor gaand arbeidsvermogen buiten rekening laten , een paardekracht in electrisch arbeidsvermogen omzetten en een daaraan evenredigen stroom in de geleiding brengen , die in richting met den batterij -stroom overeenkwam. Nu zij , dien arbeid verrichtende , juist andersom draait , werkt zij dezen stroom tegen. Tegenover de electromotorische kracht ET van de batterij stelt de machine eene kracht E3 en deze wordt — ■ aangezien bij eene electrodynamische MIDDEL VAN DEN ELECTlllSCIIEN STROOM. 211 machine, als alle andere omstandigheden gelijk zijn, de electromo- torische kracht aan de omwentelingssnelheid evenredig is — des te grooter , naarmate de machine , bij het toenemen van Ej , sneller gaat draaien. Daarbij blijft , zooals door alle proefnemingen , onder de meest verschillende omstandigheden genomen , is bewezen , de stroomsterkte de waarde IQ behouden , die zij bezit op het oogenblik , waarop de machine in beweging kwam. Zij behoudt die bij elke vermeerdering van den arbeid , dien deze ten gevolge van haren snelleren gang ver- richt ; zoodat dan ook steeds de hoeveelheid warmte , die wij boven den prijs van het koppel noemden , door I02R of door (Ej — E3)2 R zal worden voorgesteld. Daar de som der uit- en inwendige weerstanden onveranderd blijft , zal uit de standvastigheid van de stroomsterkte ook die van de electromotorische kracht Ej ■ — E2 volgen ; zij zal steeds gelijk blijven aan de kracht E0 , die ontwikkeld werd op het oogenblik dat er beweging ontstond. Deze beschouwing is van groot gewicht , als men oordeelen wil over de wijze, waarop men moet handelen om de verhouding zoo gunstig mogelijk te maken tusschen het op de machine overgebrachte en het door de batterij geleverde arbeidsvermogen. Immers de waarde van dit E^Ej — Eg) laatste heeft tot uitdrukking E-Jq oi E R en het eerste E2I0 tl En de verhouding voorstelt van beide. Als nu het verschil Ea — E2 standvastig is zal , bij gelijke waarde van de verloren warmte en dus ook bij gelijke waarde van het op de as uitgeoefend draaivermogen , die verhouding des te gunstiger zijn, naarmate Ej en E2 elk afzonderlijk door grootere getallen worden voorgesteld. Stelt men, bijvoorbeeld, E: = 100 en Es 80, dan zal , bij een aan het verschil Ej — digd draaivermogen, de verhouding slechts e2 = 20 geëvenre- - zijn, terwijl zij voor E = 200 en E2 = 180, bij gelijk draaivermogen, tot 18 9 o i — 3 o— u- o—. 20 1() stygen zal. Het is duidelijk , dat men , door Ej en E2 zoo weinig mogelijk van E elkander te laten verschillen , de verhouding — - zoo na aan de eenheid Ei kan brengen als men wil. Toch is het voordeel , dat men op deze wijze 212 OVER HET OVERBRENGER VAN KRACHT, DOOR zal verkrijgen , slechts schijnbaar. Het verschil Ej — E2 toch bepaalt de sterkte van den stroom in de geleiding en daardoor die van het magnetisme in de machine : en door dit verschil tot nul te doen naderen zal men ten laatste aan den eenen factor van het overgebracht arbeids- vermogen — het moment — gaan verliezen , wat men aan den anderen — de snelheid van omwenteling der machine — wint. Daarenboven zouden de doeleinden , waartoe men het overgebracht arbeidsvermogen , bij zoo klein moment aan de drijfas , zou kunnen aanwenden , al van zeer bizon- deren aard moeten zijn. Alleen die zouden in aanmerking komen , waarbij het , als bij een centrifugaalpomp , op den factor snelheid in het product arbeidsvermogen meer aankomt dan op den factor over- wonnen weerstand. Zoo blijkt dus uit onze beschouwingen dat de absolute hoeveelheid electrisch arbeidsvermogen , die men , over eene bepaalde electromo- torische kracht beschikkende, op eenen bepaalden afstand kan over- brengen, afhangt van twee zaken, die als het ware elkanders antago- nisten zijn : te weten , aan de eene zijde van de grootte die men aan Ej geeft en van de snelheid der machine afhangt, aan de andere zijde jg g van de daaruit voortvloeiende waarde Ej — E2 , of liever — — — — - = I0 , die het draaivermogen op hare as bepaalt. Waaruit dan van zelf de vraag rijst, hoe men het moet inrichten om, over een bepaalde elec- tromotorische kracht beschikkende , op een gegeven afstand zooveel electrisch arbeidsvermogen over te brengen als slechts mogelijk is. En dan blijkt het, dat die grootst mogelijke hoeveelheid juist 50 percent bedraagt. Want de algemeene uitdrukking voor die hoeveelheid is E2 IQ of E2 Ej — E2 R en hiervoor kan men ookEj2 1 — =*- 5_. Ej R schrijven. Daar nu het product van de twee deelen’, waarin men op alle mogelijke wijzen de eenheid kan verdeelen , zoo groot mogelijk wordt als beide deelen even groot zijn , zal het product E, Ei E. Ei | zijn grootste E2 waarde erlangen als -=r — \ , dat wil zeggen , als het op de machine % overgebracht arbeidsvermogen de helft is van het door de batterij geleverde. Wordt de stroom geleverd door eene electrodynamische machine van gelijke inrichting als die welke hem ontvangt, dan zal men dus MIDDEL VAN DEN ELECTRISCIIEN STROOM. 213 de eerste dubbel zoo snel moeten laten draaien als de tweede. Aan het koppel op de as wordt dan de helft van de warmte besteed , die de eerste machine , even snel draaiende , in de geleiding zou kunnen opwekken als de tweede was vastgezet, als haar belet werd te draaien ; de andere helft wordt door de tweede machine in me- chanischen arbeid omgezet. Richtte men het anders in , trachtte men E2 door grooter dan £ te maken zijn voordeel te doen , dan zou wel inderdaad het overgebracht arbeidsvermogen een grooter deel zijn van het verzondene , maar dit laatste zou zelf een kleiner deel zijn van datgene , wat de beschikbare electromotorische kracht Ej , bij den gegeven weerstand , vermag te leveren. Wij willen thans nagaan , welke er de gevolgen van zijn , als de afstand , waarop men het arbeidsvermogen wil overbrengen , en met dezen afstand de weerstand toeneemt. Onderstel dan , dat men door middel van een electrischen stroom dat vermogen wil overbrengen op een afstand n-m aal zoo groot als zoo even en dat men daarbij een draad wil gebruiken van hetzelfde metaal en van gelijke doorsnede. De weerstand wordt dan — als wij de inwendige weerstanden van de batterij en van de machine verwaarloozen ten zijnen opzichte — w-maal zoo groot. Wendt men gelijke electromotorische kracht Ex aan als zoo even en wil men de machine even snel doen draaien , zoodat zij weder even groote tegenstelde electromotorische kracht E2 ontwikkelt, dan zal de stroomsterkte nu Ei — wR dus slechts het ne gedeelte van zoo even zijn. Daar dit ten gevolge heeft dat het koppel op de as in dezelfde verhouding zwakker wordt , zal dus , bij een even voordeelige E2 verhouding tusschen overgebracht en geleverd arbeidsvermogen , -“1 het eerste toch slechts het ne deel van zoo even zijn. Onderstel zelfs dat de weerstand op de as in dier voege was gekozen, dat Eg Ej en dus de absolute waarde van het overgebracht arbeidsvermogen zoo groot mogelijk was , dan zou nog deze grootste waarde w-maal zoo klein zijn als bij den vroegeren weerstand. En dit alles ten gevolge daarvan , dat bij dien w-voudigen weerstand voor het koppel op de as slechts het ne-deel van de warmte wordt besteed van zoo even. In de uitdrukking RR dier warmte toch wordt de eene factor — R — 214 OVER HET OVERBRENGEN VAN KRACHT, DOOR wel w-maal zoo groot, maar daarentegen de andere — I02 — n 2- maal zoo klein. Wordt de stroom, wier electromotorische kracht wij E noemden, door eene batterij geleverd , dan zal , daar de stroomsterkte tot op een n-de deel van hare vorige waarde is verminderd , — volgens de wet van FARADAY — in elke cel per sekonde ook slechts het ?ie-deel van de vroeger verbruikte hoeveelheid zink verteerd worden. Deze zelfde batterij zou , onder gunstiger omstandigheden werkende , veel meer arbeid kunnen verrichten dan nu. Toch verspilt men , nu die omstan- digheden minder gunstig zijn , haar arbeidsvermogen niet ; men kan van het bij haar beschikbare slechts minder partij trekken. En zoo zal het ook zijn , wanneer de stroom wordt geleverd door een electrodynamisch werktuig, dat door een waterval, een stoommachine wordt bewogen. Onderstel dat deze stoommachine arbeidsvermogen genoeg bezit om, bij den weerstand R , de electrodynamische te draaien met de ter voortbrenging van het arbeidsvermogen E-|I0 vereischte snelheid , dan zal , bij dezelfde snelheid en dezelfde verhouding tusschen het voortgebracht en het overgebracht electrisch arbeidsvermogen , van het vermogen der stoommachine bij den weerstand nR slechts het ne-deel ter voortbrenging kunnen worden gebezigd. Wat, in het eerste geval van haar werd gevorderd toch had eene waarde E En Er R ; wat zij ■g in het tweede had te leveren slechts een waarde E. — - — — — -* wR Het meest voor de hand liggend middel om dit bezwaar uit den weg te ruimen schijnt te zijn , dat men trachte den weerstand der ge- leiding , niettegenstaande hare grootere lengte , standvastig te houden ; hetzij door haar eene grootere doorsnede te geven , hetzij door haar uit een beter geleidend metaal te vervaardigen , hetzij door aanwen- ding van beide deze middelen te gelijk. Maar de toepassing van het eerste zou , als de afstanden eenigszins aanzienlijk worden , de massa van de draad de grenzen van het practische doen overschrijden. Bij aanwending van beide middelen te gelijk , wel is waar , zou dit be- zwaar eenigermate worden voorkomen; maar dan verrijst dit andere, dat den prijs der geleiding zeer hoog zou worden , hooger dan eene voordeelige exploitatie van deze wijze van overbrenging van arbeids- vermogen zou toelaten. Het beter geleidende koper overtreft daartoe in prijs het minder geleidende ijzer te zeer. Wanneer men bij honderd- voudigen afstand in plaats van een gewonen telegraafdraad van onge- MIDDEL VAN DEN ELECTRISCHEN STROOM. 215 veer 12.5 vierkante millimeter doorsnede een draad van rood koper wilde gebruiken, dan zou men deze wel niet een doorsnede van 1250 vierk. millim. behoeven te geven ; daar het geleidend vermogen van laatstgenoemd metaal ruim 6 maal zoo groot is als die van het eerst- genoemde , zou de honderdmaal zoo lange draad reeds denzelfden weer- stand bieden , als zij slechts een doorsnede had van ongeveer 200 vierk. millimeters. Toch zou de prijs per meter daardoor reeds stijgen in reden van 200 : 12.5 = 16 maal de verhouding tusschen de prijzen van rood koper en ijzerdraad. Maar bestaat er dan geen middel om met behoud van dezelfde ab- solute hoeveelheid overgebracht , en van dezelfde verhouding tusschen deze en de hoeveelheid voortgebracht electrisch arbeidsvermogen , den weerstand te vermeerderen? Inderdaad bestaat dit; het is gelegen in eene oordeelkundige vermeerdering van de electromotorische kracht van den voortgebrachten stroom. Op welke wijze die moet worden geregeld , leert de volgende redeneering. Wat men bij het overbrengen aan arbeidsvermogen verliest is aan den weerstand in de geleiding evenredig. Maar het is ook evenredig aan het vierkant van de stroomsterkte ; want de hoeveelheid in de gansche geleiding ontwikkelde warmte wordt in het algemeen voorgesteld door I2R. Wil men dus voorkomen , dat door een vermeerdering van R tot nR dat verlies stijgt , wil men het standvastig houden , dan behoeft men slechts I tot -ï- te verminderen, dus E tot y'n X E te ver- hoogen ; want — = ~ ~ - . Het koppel op de as is nu wel y/n nsi ty7i-maal zoo klein , omdat de stroomsterkte in die verhouding is af- genomen. Maar aangezien het ontwikkeld electrisch arbeidsvermogen — Vn X E X — - = EI — hetzelfde blijft en evenzoo datgene, wat y/n daarvan in warmte wordt omgezet , niet verandert , zal ook de hoe- veelheid, die ter voortbrenging van mechanisch arbeidsvermogen rest, onveranderd blijven. Wanneer dus de afstand , waarop men het voortgebracht electrisch arbeids- vermogen wil overbrengen , met n wordt vermenigvuldigd , dan zal men de electromotorische kracht met W n moeten vermenigvuldigen , indien men , langs een draad van hetzelfde metaal en dezelfde doorsnede , dezelfde absolute en relatieve hoeveelheid electrisch arbeidsvermogen wil overbrengen. Onderstel dus, bij voorbeeld, dat men op den afstand één langs 216 OVER HET OVERBRENGEN VAN KRACHT, DOOR een telegraafdraad het maximum van arbeidsvermogen heeft overge- bracht, dat op dien afstand een batterij met een electromotorische kracht Ei leveren kan , dat dus de electromotorische kracht van den door de machine ontwikkelden tegenstroom El was , en men wilde dan een even groot arbeidsvermogen overbrengen op den afstand honderd , dan zou men die batterij moeten samenstellen uit V' 100 = 10-maal zooveel cellen. De draad zou daarbij minder worden verwarmd dan in het eerste geval , aangezien in den honderd-maal zoo langen draad dezelfde hoeveelheid warmte werd ontwikkeld , dus in eiken meter slechts het honderste-deel van zoo even. Werd de stroom geleverd door eene , zelf door mechanischen arbeid gedrevene electrodynamische machine, dan zou men langs twee wegen Ej tot 10 Ej kunnen opvoeren. Daar toch de electromotorische kracht van zulk een machine evenredig is aan de lengte van den draad der ringomwinding , die in de -eenheid van tijd door een overlangsche door- snede van het magnetisch veld gaat, zoo zal men öf het aantal windingen op den ring kunnen vertienvoudigen öf de snelheid, waarmede hij draait. Langs den eersten weg gaande stuit men echter op dit bezwaar , dat eene zoo aanzienlijke vermeerdering van draadlengte in de beide werktuigen den weerstand tot veel hooger bedrag dan het tienvoud van hare oorspronkelijke waarde opvoert. Het tweede middel is dus het meer aangewezene : men zal de machine , die den stroom levert , tienmaal zooveel omwentelingen per minuut laten doen. Daarvan zal dan het gevolg zijn , dat de machine , die den stroom ontvangt , ook tienmaal zoo snel gaat loopen ; en wel steeds, als men het maximum van het door de eerste geleverd electrisch arbeidsvermogen wil over- brengen , met de helft van de snelheid der eerstgenoemde. Wil men eene meer gunstige verhouding tusschen het overgebracht en het ge- leverd arbeidsvermogen dan als 1:2, dan kan men die verkrijgen door kleiner weerstand op de as van den motor te laten aangrijpen ; het verschil in de snelheden van beide zal dan kleiner worden. Maar men vergete niet , dat , als die verhouding meer tot één nadert , tevens het door de eerste machine geleverd electrisch arbeidsvermogen ver- mindert en steeds in snellere mate. Want men moge , doordien in het naar elders overgebracht arbeidsvermogen E2I0 de laatste factor af- neemt , dit door een toenemen van den eersten factor kunnen ver- goeden : de vermindering , die daardoor in het hier voortgebracht arbeidsvermogen EjIq ontstaat , zal altijd nog grooter zijn , aangezien toch Ej steeds grooter dan E2 blijft. MIDDEL VAN DEN ELECTRISCHEN STROOM. 217 Ook de snelheid , waarmede men eene machine kan laten draaien , heeft hare grenzen. Wil men dns een aanzienlijk arbeidsvermogen op grooten afstand overbrengen , dan zal men wel genoodzaakt zijn ook het aantal omwindingen van den ring te vermeerderen en bij zijne berekeningen de daaruit voortvloeiende vermeerdering van den weer- stand in acht te nemen. Bij een w-voudigen afstand zal men dan de electromotorische kracht in plaats van met \/ n hebben te vermenig- vuldigen met den wortel uit het getal , dat aangeeft hoeveel malen , én door de vergrooting van den afstand ,. én door de vermeerdering van het aantal windingen , de weerstand toeneemt. Gebruikt men op den n- voudigen afstand dezelfde machines als op den afstand één , dan is het duidelijk , dat men zelfs met eene vermeerdering van de electromoto- rische kracht kan volstaan, die minder is dan het 71-voud ; de som der uitwendige en inwendige weerstanden toch zou dan minder dan het w-voud van de oorspronkelijke worden. Daar met het aantal windingen van den ring alle afmetingen eener machine toenemen , volgt hieruit , dat voor eene doelmatige overbren- ging van een groote hoeveelheid arbeidsvermogen op groote afstanden de toekomst aan de groote machines behoort. Zijn dan beiden , zij die den stroom levert en zij die hem ontvangt, van volkomen gelijke constructie en draait de eerste met de grootste snelheid , die men haar kan geven ; richt men daarbij den weerstand op de as der laatste zóó in , dat hare snelheid, de helft zij van die der eerste , dan zal men de grootst mogelijke hoeveelheid arbeidsvermogen overbrengen , die men door middel van beiden overbrengen kan. Meer arbeidsvermogen over te brengen dan deze hoeveelheid zou daarom onmogelijk zijn , omdat de machine, die den stroom levert eenvoudig niet in staat is meer dan deze hoeveelheid mechanisch arbeidsvermogen in electrisch om te zetten. Al beschikte men over eene stoommachine van nog zoovele paardenkrachten , ja over al het mechanisch arbeidsvermogen , dat de watervallen van den Niagara vertegenwoordigen , toch zou men , bij den gegeven weerstand, van al dien rij kdom niet meer baat kunnen hebben, dan wanneer men over juist de genoegzame hoeveelheid be- schikte om de machine met hare grootste snelheid te doen draaien. Er is een tijd geweest dat men van de gunstige verhouding tusschen geleverd en overgebracht electrisch arbeidsvermogen , van het » econo- misch rendement” zooals men het noemde, alles verwachtte. Gouden bergen beloofde men zich van de overweging »die verhouding kan men zooveel men wil tot één doen naderen. Waartoe dan zoo angstig vast 218 OVER HET OVERBRENGEN VAN KRACHT, DOOR gehouden aan die 50 percent, die het maximum zijn zou? Waarom vooral , nu men weet , dat men bij een n-voudigen weerstand slechts de electromotorische kracht Ktt-maal heeft te nemen , om een even voordeelig » rendement” te verkrijgen als bij den afstand één?” Het is waar , men kan de electromotorische krachten in beide ma- chines zoo na aan elkander brengen als men wil , door , als ze beide van dezelfde constructie zijn , hunne snelheden elkander te doen naderen. Maar .... als die krachten in stroom en tegenstroom aan elkander naderen , dan nadert de stroomsterkte tot nul en met dezen haren factor het electrisch arbeidsvermogen , dat de stroomgevende machine uit den overvloedigen schat van mechanisch arbeidsvermogen weet te putten. Als beide stroomen gelijk van kracht worden, als zij dus niets meer omzet , dan ontvangt men ook niets ; dat is de beteekenis van 100 percent! De fout ligt hierin, dat men te weinig lette op de absolute waarde van hetgeen bij eene zeer gunstige verhouding werd overgebracht. Wij resumeeren dus als volgt: de gunstigste wijze van overbrengen van het door een machine uit mechanisch arbeidsvermogen om te zetten electrische is onder alle omstandigheden die , waarbij van het omgezette de helft wordt overgebracht ; wil men bij vergrooting van den afstand en zonder dat men de geleiding , anders dan in verhouding tot hare meerdere lengte , kostbaarder maakt, de absolute en de relatieve waarde van het overgebracht arbeidsvermogen beiden dezelfde doen blijven , dan moet men de electromotorische kracht van den afgezonden stroom zóó verhoogen, dat, als die afstanden zich verhouden als 1 : n die krachten zich verhouden als 1 : ]/n ; kan dit doel niet genoegzaam worden bereikt door vermeerdering der snelheid alleen , dan zal men zijn toevlucht moeten nemen tot grootere machines, wier meerdere windingen, bij gelijke snelheid, een grootere electromotorische kracht in het leven roepen. Wat men op deze wijze overbrengt is dan 50 percent van het elec- trisch arbeidsvermogen , dat door de eene machine uit mechanisch arbeidsvermogen is omgezet ; de helft dus van — als ik het zoo noemen mag — hare netto-opbrengst. Het is er echter verre van af dat het ook de helft zou zijn van het haar geleverd mechanisch arbeidsver- mogen. Indien wij dit wilden beweren , dan zouden wij , behalve de passieve weerstanden , die elke machine biedt , de vele oorzaken van MIDDEL VAN DEN ELECTRISCHEN STROOM. 219 verlies buiten rekening laten , die voor deze machine karakteristiek zijn. En dan hebben wij niet alleen het oog op het verlies, dat men lijdt bij het verzamelen der partieele stroomen en door de werking der zoogenaamde stroomen van foucault, welke in de kern van den ring worden opgewekt. Wij doelen dan hoofdzakelijk op de zooge- naamde »doode toeren”, die elke electrodynamische machine te maken heeft , eer in de geleiding een stroom ontstaat. Daar , volgens onder- zoekingen van FROELiCH , het aantal dezer toeren bij eene machine kan stijgen tot 10 percent van het maximum, dat zij per minuut maken kan , zoo zal er , zelfs bij het zwakste koppel op de drijfas der machine die den stroom ontvangt , tusschen beider snelheid een verschil van 10 percent dier toeren kunnen zijn, zonder dat op laatstgenoemde nog eenig arbeidsvermogen wordt overgedragen. Wanneer dus de machine, die het mechanisch arbeidsvermogen moet omzetten in electrisch , er op is ingericht om 1200 toeren per minuut te doen, dan zal zij er 120 per minuut kunnen doen eer de tweede, al moeten bij deze ook alleen de passieve weerstanden worden overwonnen , in beweging komt. Het is duidelijk dat de arbeid , besteed om de stroomgevende machine over deze doode toeren heen te brengen , geheel verloren gaat. En als al dit verlies geleden is , dan heeft de tweede machine nog het haar geleverd electrisch arbeidsvermogen in mechanisch om te zetten , wat al wederom niet kosteloos geschiedt. Hoe groot het gezamenlijk bedrag van deze verschillende schade- posten is, kan alleen door de practijk worden uitgemaakt. Wanneer wij , in een volgend opstel , verslag hopen te doen van de proefnemingen , ter overbrenging van arbeidsvermogen op groote afstanden genomen , zullen wij uit de daaromtrent bekend geworden opgaven dit bedrag trachten af te leiden. Haarlem, 1 Maart 1887. HET NATUURLIJKE STELSEL DER ELEMENTEN DOOR Dr. J. W DOYER Jzn. In het begin van September 1885 werd op »Himmelsfürst Fund- grube”, niet ver van Freiberg , een tot nu toe niet voorkomend zilvererts gevonden , dat een nieuwe mineraalspecies bleek te zijn en den naam van Argyrodiet ontving. Het nieuwe mineraal bevatte als hoofdbestand- deelen zilver en zwavel en in kleine hoeveelheden ijzer , zink en kwik. De analyse leverde evenwel een geheel eigenaardige moeilijkheid op : zij sloot niet. Er was een tekort van 7 pet. , dat niet toevallig was , want bij acht achtereenvolgende analyses bleef deze fout constant. Dit merkwaardige resultaat gaf prof. c. winkler te Freiberg aanleiding om te vermoeden , dat bet nieuwe mineraal -een onbekend element bevatte , hetwelk niet door den gewonen gang der analyse werd aan- getoond. Het mocht hem gelukken deze nieuwe grondstof af te schei- den, hoewel niet dan na veel vergeefsche pogingen, want de verschil- lende verbindingen van het element bezaten eigenschappen , die het opsporen in den aan vang groote moeilijkheden in den weg legden. Ter eere van zijn vaderland gaf hij aan de nieuwe grondstof den naam van Germanium. In ’t voorbijgaan zij gezegd, dat de keuze van dezen naam hem een berisping bezorgde van een Fransch scheikundige over te ver gedreven nationaliteitsgevoel : een berisping , welke van dien kant zeker onbillijk was , want het was de Franschman lecoq de boisbaudran , die in dit opzicht was voorgegaan door aan het in 1875 door hem ontdekte element den naam van Gallium te geven en reeds was dit voorbeeld gevolgd o. a. door den Zweed nilson , toen hij aan een in 1879 door hem en tegelijkertijd door cleve ontdekt element den naam van Scandium gaf. Maar gaan wij , met terzijdestelling van deze naamkwestie, tot de elementen zelve over. HET NATUURLIJKE STELSEL DER ELEMENTEN. 221 De ontdekking van dit drietal elementen , waardoor het getal goed bekende grondstoffen tot zesenzestig is aangegroeid , heeft een zeer bijzondere beteekenis ; niet omdat, deze stoffen voor de praktijk groot nnt blijken te hebben , noch ook omdat zij beloven dit te zullen verkrijgen ; daar zij slechts in kleine hoeveelheid gevonden worden , is het integendeel zelfs te verwachten , dat hunne praktische beteekenis nooit groot zal zijn. Maar de genoemde ontdekkingen zijn daarom van groot belang, omdat zij de juistheid van verschillende theoretische beschouwingen , die een verrassend licht werpen op den tot voor korten tijd vrij geheimzinnigen aard der elementen , op zeer welkome wijze zijn komen bevestigen. Het bestaan der ontdekte elementen vloeide namelijk uit deze beschouwingen voort ; hun karakter , hunne èigen- schappen waren voorspeld en voor een van hen was zelfs de plaats aangegeven , waar het vermoedelijk zou te vinden zijn. Zoo kunnen deze voorspellingen niet ten onrechte eenigermate vergeleken w'orden met de vooruitberekening van de nog onontdekte planeet Neptunus door ADAMs en leverrier en de bevestiging van de berekende uit- komsten was in beide gevallen een triomf voor de wetenschap. Terwijl het mijn doel is , een kort overzicht te geven van de boven- bedoelde beschouwingen, waaruit het zoogenaamde » natuurlijke stelsel der elementen” is voortgekomen , zal het misschien niet ongewenscht zijn , met een paar woorden in herinnering te brengen welke voor- stellingen de tegenwoordig geldende atomistische hypothese van den bouw der lichamen geeft. Men neemt aan , dat de stof de ruimte niet gelijkmatig en tezamen- hangend vult, maar dat de lichamen bestaan uit kleine van elkaar gescheiden stofdeeltjes, atomen genaamd. Iedere grondstof bestaat uit eigenaardige atomen , die onderling volkomen gelijk zijn ; er zijn dus evenveel soorten van atomen , als er grondstoffen bestaan. Deze ato- men , waarvan voorloopig wordt aangenomen , dat zij volkomen hard en ondeelbaar zijn , kunnen zich onderling vereenigen tot kleinere of grootere groepen , moleculen genaamd , wier samenstelling en inwendige rangschikking als karakteristiek voor de verschillende lichamen wordt gehouden. Uit de samenvoeging van gelijksoortige atomen ontstaan de moleculen der enkelvoudige , uit de samenvoeging der ongelijksoortige atomen die der samengestelde lichamen. De moleculen , die zich in de vaste en vloeibare lichamen waarschijnlijk tot grootere aggregaten ver- eenigen , bewegen zich in den gasvormigen toestand als zelfstandige deeltjes en nemen dan , onverschillig of zij groot of klein zijn , allen dezelfde ruimte voor zich in beslag. Hieruit volgt, dat in gelijke 16 222 HET NATUURLIJKE STELSEL DER ELEMENTEN. volumens van verschillende gassen onder dezelfde omstandigheden van temperatuur en drukking evenveel moleculen bevat zijn en dat dus de verhouding van de moleculairgewichten van verschillende gasvormige lichamen dezelfde is als de verhouding van hunne dampdichtheden. Zoo kunnen deze moleculairgewichten berekend worden , wanneer men dat van één gasvormig lichaam kent. Bij de bepaling van de mole- culairgewichten van lichamen , die men niet in gasvormigen toestand kent, stuit men op groote bezwaren. Van de atomen, die volgens het bovengezegde nu ook kunnen bepaald worden als de kleinste deeltjes van de elementen , die in een molecule van hun verbindingen voorkomen , zijn de gewichten , voor zoover de meer bekende betreft , langs verschillende wegen met groote nauwkeurigheid bepaald. Er zij hier vermeld , dat zoowel de atoom- als de moleculairgewichten rela- tieve zijn en uitdrukken hoeveel maal de bedoelde deeltjes zwaarder zijn dan een atoom waterstof, het lichtste van alle bekende atomen. Het absolute gewicht der atomen is nog niet nauwkeurig bekend; men heeft hiervoor alleen benaderde waarden kunnen stellen. Om de atomen der verschillende elementen aan te duiden worden de beginletters der wetenschappelijke namen gebruikt. Zoo wijst b. v. O, de eerste letter van het woord Oxygenium , een atoom zuurstof, dat is dus een deeltje van bepaalde grootte en bepaald gewicht aan. In de formulen , die men voor de enkelvoudige en samengestelde stoffen opstelt, tracht men zooveel mogelijk de samenstelling der molecule (of wat men daarvoor houdt) terug te geven. Zoo wordt met de formule 02 aangegeven , dat de molecule zuurstof uit twee atomen bestaat, door de formule H20, dat de molecule water uit twee atomen waterstof en één atoom zuurstof bestaat. Hiermede is dus , daar de relatieve atoomge wichten bekend zijn , tevens de procentische samenstelling van de verbinding gegeven. De voorgaande regelen trachten een korte schets te geven van de atomistische hypothese, zooals zij zich in den loop van deze eeuw langzamerhand ontwikkeld heeft. De inzichten , die zij geeft , zijn niet dan met groote inspanning en na feilen strijd verkregen en bevestigd geworden. Hoewel er dus in den loop der tijden veel aan veranderd en toegevoegd is, waardoor een helderder licht is gevallen op ver- schillende betrekkingen en verwantschappen tusschen de grootheden , die er in voorkomen , heeft men , reeds kort na de ontwikkeling der atoomtheorie door dalton , regelmatigheden in de verschillende atoom- gewichten opgemerkt of meenen op te merken. Het was in de eerste plaats de Engelsche scheikundige prout, die HET NATUURLIJKE STELSEL DER ELEMENTEN. 223 de meening voorstond , dat de atoomgewichten der meest bekende elementen geheele veelvouden waren van dat der waterstof. Later was het vooral dumas , die op verschillende regelmatigheden opmerkzaam maakte. Hij nam de hypothese van prout met een door de nieuwere onderzoekingen noodzakelijk gemaakte wijziging over en constateerde verder, dat er grondstoffen zijn, wier atoomgewichten zich verhouden als 1 : 1 of 1 : 2. Zoo hebben nikkel en kobalt gelijke atoomgewichten; terwijl , om uit verschillende voorbeelden één te kiezen , het atoom- gewicht van de zwavel het dubbel is van dat der zuurstof. Hij merkte ook op , hoe sommige elementen zich door overeenstemming in hoofd- eigenschappen tot natuurlijke familiën laten vereenigen en hoe in deze drietallen van elementen voorkwamen , wier atoomgewichten de merk- waardige betrekking vertoonden , dat het atoomgewicht van het mid- delste het rekenkundig gemiddelde was van dat der uiterste elementen. Een dergelijke triade vormen b. y. Lithium , Natrium en Kalium met de atoomgewichten 7 , 23 en 39 : de som van 7 en 39 is 46 en de helft hiervan is 23. Dumas wees verder aan, hoe sommige van de door hem aangenomen familiën parallel liepen , daar er telkens tus- schen twee leden van verschillende familiën hetzelfde verschil in atoom- gewicht bestond. De waargenomen regelmatigheden stonden evenwel min of meer op zich zei ven en de pogingen, die hij deed om alle elementen in den kring van zijne beschouwingen te trekken , mislukten. Hij zegt hiervan: »J’ai souvent essayé de les1 comparer, de les com- biner et de les discuter avec 1’espoir d’en tirer avec certitude une conclusion quelconque et je n’ai pu en faire sortir autre chose que le doute. Si quelques uns des équivalents pouvaient se classer sans cor- rections dans un petit nombre de séries comme des termes liés entre eux par d’incontestables relations numériques , il en est d’autres et ce sont précisément les mieux connus , pour lesquels toute tentative de ce genre restait sans résultat.” De oorzaak van het mislukken van deze pogingen van dumas lag zeker hoofdzakelijk in de getallen , die hij aannam en die tengevolge van andere opvattingen voor een deel aanzienlijk afweken van de tegenwoordig gebruikte. Het was voor den Russischen scheikundige mendelejeff weggelegd 1 D. w. z. de aequivalenteti. Ofschoon tegenwoordig de woorden aequivalent en atoom vol- strekt niet synoniem zijn, waren voor dumas , toen hij de aaugehaalde woorden schreef , »les équivalents des corps simples les poids respectifs des particules matérielles, dont la com- binaison donne naissance a tous les corps de la nature” en verbond hij dus in zooverre aan het woord aequivalent hetzelfde begvip, dat de tegenwoordige scheikundigen aan het woord atoom verbinden. 224 11 ET NATUURLIJKE STELSEL DER ELEMENTEN. om het denkbeeld , dat dumas voor den geest zweefde , te verwezen- lijken. Geleid door de betrekkingen , die hij tusschen de leden van verschillende familiën opmerkte, kwam hij in 1868 op de gedachte om alle elementen volgens hunne opklimmende atoomgewichten naast elkander te plaatsen. Hij kon toen, daar hij van de nieuwe atoom- gewichten gebruik maakte , ontdekken , dat er een verrassende een- voudigheid in de wederzij dsche betrekkingen tusschen de verschillende elementen bestond. Zeer duidelijk blijkt dat uit de samenstelling van alle lichte elementen met de atoomgewichten van 7 tot 36. Li (Lithium) = 7 Na (Natrium) = 23 Be (Beryllium) = 9 Mg (Magnesium)= 24 B (Boor) == 11 Al (Aluminium)= 27 C (Koolstof) = 12 Si (Silicium) = 28 N (Stikstof) = 14 P (Phosphorus)= 31 0 (Zuurstof) = 16 S (Zwavel) = 32 F1 (Fluoor) = 19 Cl (Chloor) = 35,5 Eenvoudigheidshalve zijn hier de atoomgewichten eenigszins afgerond. Het karakter van de elementen verandert hier regelmatig en over ’t geheel geleidelijk. De regelmatigheid is periodiek ; de correspon- deerende leden in iedere rij zijn analoga. Zoo behooren Lithium en Natrium , Beryllium en Magnesium , Koolstof en Silicium enz. twee aan twee tot dezelfde familie of groep. Regelmatige veranderingen in de beide rijen worden b. v. waargenomen in de verbindingen der verschillende leden met waterstof (H) ; alleen de laatste vier vormen verbindingen met waterstof ; zoo kent men CH4 , NH3 , OH2 , F1 H en evenzeer Si H4 , PH3 , SH2 , Cl H , verbindingen , die twee aan twee niet alleen in bouw, maar ook in eigenschappen overeenstemmen. Nog duidelijker springt deze geleidelijke verandering der elementen met opklimmend atoomgewicht in het oog bij de zuurstofverbindingen in de tweede reeks , omdat daar alle elementen zich met zuurstof vereenigen kun- nen. Zoo zijn de volgende oxyden bekend: O ^£>2 ^2 A] f) U12v4 a2 U ’ of Mg O ’ 2 3 ’ of Si Os Si2 O , P2 o5> $2 06 ni rv of SO, en U2 2 3 De hoeveelheid zuurstof neemt dus , op dezelfde getallen atomen van de andere elementen berekend , geregeld toe. Dezelfde opmerkin- gen zijn te maken bij combinatiën met andere atomen of atoomgroepen ; en dit niet alleen , maar in een reeks van eigenschappen , scheikundige zoowel als natuurkundige , neemt men geleidelijke wijzigingen waar , zoodat het geheele karakter van de elementen geregeld verandert, HET NATUURLIJKE STELSEL DER ELEMENTEN. 225 Daar in de beide reeksen de verandering van eigenschappen geheel op dezelfde wijze plaats vindt, zoo is duidelijk, dat in het gekozen voor- beeld een periodieke regelmatigheid zal ontstaan , in dien zin , dal men van een zeker element uitgaande een bepaald aantal elementen van verschillende eigenschappen moet passeeren om weer op een element te stuiten , dat analoog is aan het eerste. De rijen worden daarom ook wel perioden genoemd. Ook de andere elementen kunnen op meer of minder volledige wijze tot rijen vereenigd worden. Dij deze samen- stelling van alle grondstoffen werd nog de opmerking gemaakt, dat tusschen de correspondeerende leden der rijen van een even rang en die der rijen van een oneven rang minder aansluiting was dan tus- schen die van de even en van de oneven rijen onderling. De rijen , die in het begin tot voorbeeld gekozen zijn , vormen de tweede en derde rij van het stelsel. Behalve tusschen deze beide vindt men tusschen het laatste lid van een even rij en het eerste lid der daarop volgende oneven rij een drietal elementen van nagenoeg gelijk atoomgewicht , die een overgang tusschen de beide rijen vormen. Zoo’n even rij wordt dan met de drie overgangselementen en de daarop volgende oneven rij vereenigd tot een groote periode , die dus uit zeventien elementen bestaat. De bovenbedoelde drietallen van overgangs- elementen beantwoorden aan geen der zeven groepen van de kleine perioden , maar vormen een zelfstandige (de achtste) groep. Men ver- krijgt dus , wanneer de elementen van elk der kleine perioden achter elkaar op horizontale rijen worden geplaatst , zoodanig , dat elk element van de volgende periode komt te staan onder zijn analogen van de vorige , een tabel , waarin telkens elke horizontale rij een periode vormt , terwijl de verticale rijen de leden der familiën of groepen zijn ; achter de vierde , zesde en tiende rij komen dan nog de overgangs- drietallen , die tezamen de laatste of achtste groep vormen. Het maken van deze tabel ging evenwel niet zoo gemakkelijk als men uit bovenstaande beschrijving zou kunnen opmaken. Niet voor alle elementen was de plaats in het stelsel onmiddellijk aangewezen : er waren zeldzame grondstoffen, wier eigenschappen onvolledig bekend waren en wier atoomgewichten niet nauwkeurig bepaald waren. Er werd een grondige kennis en dikwijls ook een gelukkige intuïtie ver- eischt om in de twijfelachtige gevallen de juiste keuze te doen. En ook dan nog was de regelmatigheid , die in de eerste perioden was opgemerkt , in de volgende slechts dan te verkrijgen , wanneer men sommige plaatsen in de tabel open liet. Maar juist door deze beide moeilijkheden en de wijze , waarop mendelejeff ze trachtte op te lossen , 226 HET NATUURLIJKE STELSEL HER ELEMENTEN. kreeg het stelsel een groote beteekenis. De periodieke regelmatigheid was bij de meer bekende elementen zoo duidelijk uitgesproken, dat zij niet te miskennen was en de Russische scheikundige was zoo over- tuigd van hare algemeenheid , dat hij er geen bezwaar in zag , in de atoomgewichten van sommige minder bekende grondstoffen zoodanige veranderingen te maken als noodzakelijk waren om hen in de tabel de plaats te doen innemen , die hen blijkens hun eigenschappen toe- kwam. In dienzelfden zin was ook weldra lothar meijer werkzaam , die door zijn graphische voorstellingen nog menige regelmatigheid aan het licht deed komen. Verschillende van de door hen gemaakte voor- onderstellingen werden door latere onderzoekingen bevestigd en deze merkwaardige uitkomst gaf weldra aan hun overige beschouwingen groot gezag. Het is waar , dat enkele voorspellingen onjuist bleken te zijn , maar bij de groote moeilijkheden , die men op het nieuwe en in ver- schillende richtingen nog weinig bekende veld te overwinnen had , kon dit geen verwondering baren Een nog schitterender uitslag viel te beurt aan de vooronderstelling van menhelejeff, dat de opengelaten plaatsen in de tabel vroeger of later zouden ingenomen worden door nog te ontdekken elementen en aan de beschouwingen , die hij publiceerde over de eigenschappen , welke deze elementen zouden moeten hebben. Om van den gang zijner redeneering eenig denkbeeld te geven schijnt het mij noodzakelijk een deel van de tabel weer te geven , zooals zij voorkomt in de laatste editie van l. meijer’s boek »Die Modernen Theoviën der Chemie .” 1T. m- 1 IV. V. VI. VII. VIII. 2 Li Be B C N 0 F 7,01 9,3 11 11,97 14,01 15,96 19,1 3 Na Mg Al Si P S Cl 22,99 23,94 27,3 28 30,96 31,98 35,37 4 K (’a ? Sc Ti V Cr Mn Fe Co Ni 39,04 39,90 45 48 51,2 52,4 54,8 55,9 58,6 58,6 5 Cu Zn Ga p As Se Br 63.3 64,9 69,9 72 74,9 78,9 79,75 6 Rb Sr ? IJ 1 Zr Nb Mo p Ru Rh Pd 85,2 87,2 88 90 94 95,8 99 103,5 104,1 106,2 7 Ag. Cd In Sn Sb Te I 107,66 ! 111,6 1 ’ 113,4 117,8 122 126,3 126,53 Dit deel van de tabel bevat juist twee kleine en twee groote perioden. 1 l. meijer maakt de vooronderstelling , dat naast het IJ. nog twee onbekende ele- menten moeten staan. HET NATUURLIJKE STELSEL DER ELEMENTEN. 227 Het laatste deel van de tabel , dat nog veel hiaten bevat , heb ik achter- wege gelaten. De getallen onder de elementen zijn de atoomge wichten. De Romeinsche cijfers duiden de groepen of familiën , de andere op zij geplaatste de rijen of perioden aan. Toen mendelejeff zijne tabel publiceerde waren de plaatsen ? Sc 45 , Gra 69,9 en ? 72 nog niet vervuld. Hij achtte het hoogst waarschijn- lijk, dat er elementen bestonden, welke deze gapingen zouden aan- vullen en was nu in staat hunne eigenschappen te voorspellen door de betrekkingen , die er tusschen de elementen onderling bestaan : betrek- kingen , die afhankelijk zijn van de plaats , welke zij ten opzichte van elkander in het systeem innemen. De plaats van een element wordt bepaald door de rij en de groep , waartoe het behoort. Zijn naaste ver- wanten zullen dus zijn de naburige elementen uit de rij en uit de groep, met dien verstande , dat men voor de laatste neme niet de onmiddel- lijke buren uit de tabel , maar die welke één plaats verder staan , daar , zooals gezegd is , de onderlinge verwantschap van de termen der even rijen en van die der oneven rijen grooter is dan die van de termen van een even en een oneven rij. Tot nadere toelichting diene het vol- gende voorbeeld, uit de tabel genomen. De naaste verwanten van Se (Selenium) zijn As (Arseen) en Br (Broom) als rynaburen en S (Zwavel) en Te (Telluur) als groepnaburen. De eigenschappen van Se houden nu het midden tusschen die der genoemde elementen, zijn atoomanaloga , zooals mendelejeff ze noemt. Zoo is b. v. het atoomge wicht van Se 78,9 op zeer weinig na gelijk aan het gemiddelde van die zijner atoom- analoga 74,9 + 79,75 + 31,98 126,3 = 78,23. Van vele andere eigen- schappen geldt dit eveneens. Het is nu duidelijk , hoe van de elementen , die het systeem doet vooruitzien , de eigenschappen kunnen worden bepaald , wanneer de atoomanaloga bekend zijn ; bovendien kunnen bij deze bepalingen ook de betrekkingen tot andere meer verwijderde buren dienst doen. Men- delejeff sloeg voor, aan de onbekende grondstoffen namen te geven en wel door aan den naam van hun naasten groepverwant met lager atoomgewicht het voorvoegsel Eka aan te brengen. Zoo heetten de nog te ontdekken elementen, die in de derde groep op Al (Aluminium) volgen moesten Ekaboor en Ekaaluminium ; het onbekende element , dat in de vierde groep op Ti (Titanium) volgen moest, Ekasilicium enz. De waarschijnlijke atoomgewichten dier elementen werden nu uit die hunner atoomanaloga bepaald , evenzeer hun vermoedelijke eigen- schappen en die hunner verbindingen. Voor de drie genoemde hypo- 228 HET NATUURLIJKE STELSEL 1)ER ELEMENTEN. thetische elementen waren deze voorspellingen het best uit te voeren , omdat zij omgeven waren door meer of minder bekende grondstoffen. Dergelijke bespiegelingen over eigenschappen van geheel onbekende grondstoffen waren volkomen nieuw. In eene wetenschap , als die der scheikunde , waar men , door de ervaring geleerd , niet dan met schroom nieuwe hypothesen aanvaardt en ze alleen dan langzamerhand ver- trouwen gaat schenken als ze een verklaring geven van algemeen er- kende feiten en vooral als de door haar voorspelde verschijnselen door waarneming bevestigd worden , zouden genoemde beschouwingen waar- schijnlijk niet spoedig ingang gevonden hebben , zoo mendelejefe niet had kunnen wijzen op het zeker merkwaardige feit , dat aan alle be- kende elementen een plaats in zijn stelsel kon worden aangewezen , terwijl ook zeer spoedig bleek , dat zijne hypothese in staat was aan den tweeden eisch te voldoen , want kort daarop kwamen , zooals ge- zegd is, de resultaten van door anderen gedane onderzoekingen som- mige der voorgestelde veranderingen in de atoomge wichten bevestigen. Zoo geschiedde het dan , dat in zeer korten tijd aan de schijnbaar gewaagde voorspellingen van den Russischen scheikundige recht werd gedaan en zijne theorieën niet op erkenning behoefden te wachten , maar reeds door zijn tijdgenooten op hooge waarde werden geschat. Vooral in de tegenwoordige scheikunde is te midden van de groote menigte onderzoekingen en ontdekkingen een juiste schatting, een goed oordeel over de meerdere of mindere belangrijkheid van hetgeen gevonden wordt voor den tijdgenoot dikwijls zeer moeilijk. Het gaat hem , volgens de schoone vergelijking van een bekend scheikundige , dikwijls als den wandelaar in het gebergte, wien het wel overkomt, dat hij de heuvels , te midden waarvan hij vertoeft , voor hooger houdt dan de verder gelegen bergtoppen , terwijl deze laatste alleen voor hem zichtbaar blijven , wanneer hij van een grooteren afstand naar de bergketen terugziet. Trouwens de beteekenis van mendelejeff's stelsel werd spoedig voor iedereen duidelijk, toen het in 1875 door lecoq de' boisbaudran ontdekte Gallium door zijn atoomgewicht en de meeste zijner eigen- schappen bleek overeen te komen met het Ekaaluminium en toen kort daarna het in 1879 door nilson ontdekte Scandium aan het Ekaboor van mendele jeff bleek te beantwoorden. Ten slotte kwam in den allerlaatsten tijd de ontdekking van het Germanium , dat als het Eka- silicium herkend werd, zich aan de vorige toevoegen en zoo waren spoediger dan men had kunnen en mogen verwachten de ledige plaatsen bezet in dat gedeelte van de tabel , dat in dit opstel werd afgedrukt. HET NATUURLIJKE STELSEL DER ELEMENTEN. 229 Daarom dus is de ontdekking van het Germanium van groote be- teekenis en had de ontdekker het recht te zeggen: »Hat man es nun im Germanium an sich schon mit einem sehr merkwürdigen Elemente zu thun , dessen Studium hohen Genuss gewahrt , so bildet die Er- gründung seiner Eigenschaften noch insofern eine ungewöhnlich fes- selnde Aufgabe , als sie thatsachlich zum Prtifstein des menschlichen Scharfsinns wird. Denn einen schlagenderen Beweis für die Riehtig- keit der Lehre von der Periodicitat der Elemente , als den , welchen die Yerkorperung des bisher hypothetischen »Ekasiliciums” in sich schliesst, kann es kaum geben, und es bildet in Wahrheit mehr, als die blosse Bestatigung einer kühn aufgestellten Theorie , es bedeutet eine eminente Erweiterung des chemischen Gesichtsfeldes , einen mach- tigen Schritt in ’s Reich der Erkenntniss.” Behalve door mendelejeff en lothar meijer is ook door den ont- dekker van het Gallium lecoq de boisbaudran eene classificatie van de elementen gemaakt , die hem in staat stelde het bestaan van boven- bedoelde grondstoffen te vermoeden. Hij heeft deze classificatie niet gepubliceerd en zelfs niet medegedeeld , of de beginselen , waarop zp berust veel of weinig van die der bovenbeschrevene verschillen 1. Hij kwam evenwel , voorzoover het Gallium en het Germanium betreft , tot bijna dezelfde resultaten als mendelejeff. Hoogst merkwaardig is ook het verband , dat hij ontdekte tusschen het licht , dat sommige elementen in gasvormig gloeienden toestand uitstralen en hun atoomgewichten. Aan de meerderheid der lezers van het Album zal het bekend zijn , hoe het licht , dat een element in gasvormig gloeienden toestand uitstraalt , wanneer het met een spectroscoop onder- zocht wordt , blijkt te bestaan uit stralen van bepaalde golflengte , dus van bepaalde breekbaarheid en hoe men dus voor iedere grondstof een spectrum verkrijgt met strepen , die voor haar karakteristiek zijn. Lecoq de boisbaudran vond nu , dat in verschillende natuurlijke fa- miliën de verandering van de aangroeiing der atoomgewichten even- redig is aan de verandering van de aangroeiing der golflengten van die stralen , welke in de verschillende spectra als homoloog te beschouwen zijn. Zoo kon bij b. v. het atoomgewicht van het Germanium op de volgende wijze door zijne » loi spectrale” berekenen. Voor de drie leden Al, Ga en In uit de derde groep zijn de atoomgewichten 27,5, 69,9 1 Würtz zegt in zijne » Théorie atomique" . Au reste, nous devons faire remarquer, que les idees qui ont dirigé m. lecoq de boisbaudran dans la » recherche” du Gallium (car cette grande découverte n’est pas due an hasard) n’ont rien de commun avec la conception de m. mendéléeff. 230 HET NATUURLIJKE STELSEL DER ELEMENTEN. en 113,5 bijgevolg de verschillen 42,4 en 43,6. Er is dus verande- ring in de aangroeiing : evenzeer is er verandering in de aangroeiing van de golflengten der homologe stralen dezer drie elementen. Neemt men nu de drie leden uit de vierde groep Si = 28 , het nieuwe element Ge met het onbekende atoomge wicht en Sn = 118 , dan vindt men , dat voor de golflengten hunner homologe stralen de verande- ringen evenzeer toenemen. Daar nu volgens de genoemde wet de ver- anderingen in de aangroeiingen der golflengten evenredig zijn met de veranderingen in de aangroeiingen der atoomgewichten , kan men door een eenvoudige evenredigheid deze laatste verandering voor de elementen Si — Ge — Sn en dus ook het atoomgewicht van Ge berekenen. Hij vond zoo 72,32 of 72,27, terwijl hij uit zijne classificatie had afgeleid 72,28. Mendelejeff en lothar meijer hadden berekend 72. Winkler einde- lijk vond 72,32. Het bovenstaande zal voldoende zijn om een denkbeeld te geven van de nauwkeurigheid, waarmede de atoomgewichten van nog te ontdekken elementen kunnen berekend worden. Bij een terugblik op het gezegde blijkt , dat het periodieke of na- tuurlijke stelsel reeds in verschillende opzichten groote diensten be- wezen heeft. Het heeft een goede classificatie der elementen gegeven ; het heeft geleid tot vaststelling of verbetering van sommige atoom- gewichten en het heeft gediend en kan verder dienen tot bepaling van de eigenschappen van nog te ontdekken elementen. Eindelijk is, volgens een opmerking van würtz , het uit de samenstelling van mendelejeff gebleken feit , dat de hoofdeigenschappen der elementen functiën zijn van hunne atoomgewichten , een krachtig bewijs voor de deugdelijkheid der grondslagen, waarop de tegenwoordige atoomgewichts- bepalingen berusten. De betrekkingen , waarvan sprake is , komen alleen voor den dag , wanneer men het tegenwoordige stelsel der atoomge- wichten gebruikt , maar zij blijven geheel of grootendeels verborgen , wanneer men ze uit de vroeger aangenomen getallen wil afleiden. Terwijl het genoemde stelsel dus op belangrijke resultaten wijzen kan , leidt het als van zelf nog tot verder reikende beschouwingen , die evenwel geheel in het gebied der hypothesen voeren. Het geldt de vraag over het al of niet samengesteld zijn der grondstoffen. Deze vraag is geen nieuwe: zij heeft zich al spoedig aan den menschelijken geest opgedrongen. Zonder te spreken van de meeningen der schei- kundigen uit de vroegere perioden , wier opvatting van het begrip element dikwijls aanzienlijk van de latere verschilde , kan worden herinnerd, hoe reeds lavoisier, de grondlegger der weten schappelijke scheikunde, onderscheid maakte tusschen die stoffen, welke men ele- HET NATUURLIJKE STELSEL DER ELEMENTEN. 231 menten noemde , omdat men ze met de toen bekende hulpmiddelen niet verder verdeelen kon en eenige weinige , die volgens zijne mee- ning als werkelijke elementen te beschouwen waren. Later was het de Engelsche scheikundige prout , die , zooals gezegd is , meende ge- vonden te hebben , dat alle atoomgewichten veelvouden waren van dat der waterstof en daarom de vooronderstelling waagde , dat de zoogenaamde grondstoffen allen waren opgebouwd uit één element , de waterstof, dat dus de eigenlijke »Urmaterie” zou zijn. Deze hy- pothese vond echter weinig bijval ; berzelius , de toongever in de scheikunde van de volgende periode , stond eene andere meening voor en hield de elementen voor afzonderlijke stoffen , geheel van elkander onafhankelijk , die niets met elkander gemeen hadden , dan hun stand- vastigheid , hun onveranderlijkheid , hun eeuwigheid. Zoo geraakte prout’s hypothese eenigszins in vergetelheid, tot dumas haar in 1858 nieuw leven trachtte te geven. De vorm moest eenigszins gewijzigd worden , want het onderzoek had inmiddels geleerd , dat de atoom- gewichten niet allen geheele veelvouden van dat der waterstof waren. Dumas meende evenwel , dat de atoomgewichten , welke van den regel afweken , veelvouden waren van 1/4 of l/2 atoom waterstof. Men had dus slechts aan te nemen , dat het waterstofatoom opgebouwd was uit vier deeltjes van de »Urmaterie” en de hypothese van prout kon in dezen veranderden vorm weer in eere worden hersteld. Daar even- wel de latere, zeer nauwkeurige atoomgewichtsbepalingen van stas getallen geleverd hebben met kleinere breuken , zoude men in de bedoelde hypothese zoo groote wijzigingen moeten aanbrengen, dat zij ten slotte hare oorspronkelijke beteekenis geheel zou verliezen. De hypo- these van prout is dus tegenwoordig in haar geheel niet houdbaar meer. Dat neemt evenwel niet weg, dat er verschillende argumenten zijn aan te voeren , waardoor de grondgedachte , het bestaan van ééne materie, waarschijnlijk wordt. In de eerste plaats kan de overweging gelden , dat in de natuur steeds wordt waargenomen , hoe met geringe hulpmiddelen een zeer groote verscheidenheid wordt tot stand gebracht en dat er zoo iets strijdigs is in het aannemen van evenveel soorten van materie als er tegenwoordig grondstoffen bekend zijn. Evenzeer als men door de spec- traalanalyse geleerd heeft , dat de aarde , de zon en de verst verwij- derde sterren in hun qualitatieve samenstelling niet wezenlijk verschillen , maar dat overal in het heelal dezelfde weinige grondstoffen worden ge- vonden , evenzeer heeft men reden te verwachten , dat het voortgezet onderzoek ook bij de kleinste deeltjes tot dezelfde eenheid van samen- stelling zal voeren. »In der That”, zegt a. w. hofmann in zijn nekro- 232 HET NATUURLIJKE STELSEL DER ELEMENTEN. logie van dumas, »nachdem die Physiker die Einheit der Krafte durch den Nacliweis festgestellt hatten , dass Warme , Elektriciteit , Magnetismus etc. verschiedene aber in einander überführbare Kundgebungen des- selben Agens sind , dlirfte man nicht erwarten , dass es den Ckemikern gelingen werde , auch die verschiedenen Arten von Snbstanzen , welche man als Elemente betrachtet , in einander überzuführen und auf diese Weise die Einheit auch der Materie darzuthun?” Het is verder niet te ontkennen , dat vele van de reeds genoemde regelmatigheden in de atoomgewichten van sommige leden derzelfde familie van grondstoffen te vergelijken zijn met de betrekkingen , welke tusschen de moleculairgewichten van sommige tot dezelfde groep be- hoorende verbindingen worden waargenomen. Zoo hebben Lithium , Natrium en Kalium resp. de atoomgewichten 7,23 en 39 , welke getallen opklimmen met het standvastige verschil 16. Vergelijkt men nu hier- mede mierenzuur,, azijnzuur en propionzuur, drie scheikundige ver- bindingen , die onderling in physische en chemische eigenschappen soort- gelijke analogieën vertoonen als het bovengenoemde drietal metalen , dan vindt men ook hierin overeenstemming , dat de moleculairgewichten met een standvastig verschil opklimmen. Dit verschil is 14 en wordt hier veroorzaakt, doordat de molecule van elk volgend zuur één atoom koolstof en twee atomen waterstof meer bevat dan die van het vorige. Het ligt nu eenigszins voor de hand om voor de regelmatigheid in het eerste geval naar een gelijksoortige verklaring te zoeken en aan te nemen , dat ook hier een standvastig verschil in samenstelling voor- komt , m. a. w. dat de atomen van de genoemde elementen uit een verschillend aantal deeltjes der »Urmaterie” opgebouwd zijn. Voor deze hypothese spreken dan ook de talrijke andere regelmatigheden , die het periodieke stelsel heeft doen kennen en de afhankelijkheid , die het heeft geconstateerd tusschen de eigenschappen van een element en zijn atoomgewicht : betrekkingen , die zonder de bedoelde vooronderstelling een spel van het bloote toeval zouden schijnen. Ook stuit de hypothese van de ondeelbaarheid der atomen nog op een andere moeilijkheid. Op verschillende gronden moet worden aan- genomen , dat de atomen der lichamen in gasvormigen toestand in voort- durende beweging zijn , dat zij elkander hun beweging door schokken kunnen mededeelen en dat zij als veerkrachtige lichamen terugspringen. Een dergelijk gedrag is niet te verklaren , wanneer de atomen ondeel- baar en dus volkomen hard zijn. Voegen wij er ten slotte nog bij , dat lockyer voor eenige jaren ter verklaring van een zeker aantal verschijnselen , die hij waarnam bij de studie van de spectra van eenige metalen , gemeend heeft de HET NATUURLIJKE STELSEL DER ELEMENTEN. 233 samengesteldheid der elementen te moeten aannemen. Hij zag bij tempe- ratuursverhooging sommige strepen in de spectra verschijnen of sterker worden , andere in glans verminderen of verdwijnen en verklaarde dit door de vooronderstelling , dat onze grondstoffen door verhitting in nieuwe elementen gedissocieerd (gesplitst) werden evenals sommige schei- kundige verbindingen door verhitting kunnen ontleed worden. Zoo kon hij , door aan te nemen , da,t bij verschillende elementen dezelfde dis- sociatieproducten optreden , ook het feit verklaren , dat sommige strepen (»basic lines”, zooals hij ze noemde) aan hun spectra gemeen waren. Met deze onderstelling vonden zekere eigenaardigheden in de spectra van verschillende sterren eveneens een bevredigende verklaring. 1 Ofschoon geen van deze argumenten op zichzelf geacht kan worden een bewijs voor het bestaan der »Urmaterie” te zijn, schijnt toch het feit , dat deze van een verschillend punt uitgaande redeneeringen tot dezelfde conclusie voeren , aan de hypothese vrij groote waarschijnlijk- heid te geven. Verder dan tot het aantoonen van deze waarschijnlijkheid heeft de scheikunde het nog niet gebracht. Onwillekeurig rijst de vraag : zal zij het verder brengen? Zal het den scheikundigen ooit gelukken de »Urmaterie” af te zonderen? Hooren wij wat een scheikundige als dumas over deze belangrijke kwestie gezegd heeft: »En effet si la chimie est une Science nouvelle , les phénomènes chimiques sont aussi anciens que le monde , et ces radicaux 2 de la chimie minérale qu’il s’agirait de soumettre a une décomposition ultérieure , ce n’est pas d’hier que les hommes les connaissent. Leur existence se révèle dès les premiers temps historiques , oü déja se révèle aussi en quelque sorte leur immutabilité. Lavoisier ne les a pas découverts , ils existaient : seulement il les a rangés a leur vraie place. . . . Décomposer les radi- caux de la chimie minérale serait donc une oeuvre plus difficile que celui que Lavoisier eut le bonheur d’entreprendre et d'accomplir. Car ce serait mettre en évidence non-seulement des êtres nouveaux et inconnus , comme on en découvre de temps en temps , mais des êtres d’une nature nouvelle et inconnue dont notre esprit ne peut par aucune analogie se représenter les apparences ou les propriétés. Ce serait porter Tanalyse 1 Ook de samengesteldheid van het spectrum van het kwik , welks molecule in gas- vormigen toestand slechts uit één atoom bestaat , wordt door sommigen aangehaald als een argument tegen de enkelvoudigheid der atomen 2 Radicalen noemt men atoomgroepen , die bij verschillende reactiën in hun geheel van de ééne scheikundige verbinding in de andere kunnen overgaan en die zieh dus in sommige gevallen als elementen gedragen. Neemt men aan , dat de atomen opgebouwrd zijn uit deeltjes van de »Urmaterie”, dan zijn ze met bovenbedoelde atoomgroepen te vergelijken en kan men ze dus ook radicalen noemen, alleen zijn het dan radicalen van een andere orde. 234 HET NATUURLIJKE STELSEL DER ELEMENTEN. de la matière a un point que n’ont jamais atteint ni la connaissanee de rhomme ni les forces naturelles les plus énergiques , ni les com- binaisons et les procédés de la Science la plus puissante. Ce serait mettre a profit des forces que nous ignorons ou des réactions que nul n’a imaginées. II s’agit donc d’un de ces problèmes que la pensée liumaine a besoin de méditer pendant des siècles, oü plusieurs générations peuvent user leurs forces et oü 1’analyse d’un Newton ne devient possible que lors- qu’elle a été préparée par les systèmes de plus d’un Copernic et par 1’empirisme de plus d’un Kepler.” In denzelfden geest laat zich ook berthelot over een naverwante vraag uit in zijn onlangs verschenen werk : Les Origines de V Alchimie , waar hij, over de elementen sprekende, zegt: »Dans le cycle des transformations , si la génèse réciproque de nos éléments n’est pas réputée impossible a priori, du moins il est établi aujourd’hui que ce serait la une opération d’un tout autre ordre que celles que nous connaissons et que nous avons le pouvoir actuel d’exécuter.” Men heeft hier dus te maken met problemen , die zeker in den eersten tijd niet op te lossen zijn. Maar al moge dan de eigenlijke oplossing der kwestie nog in een ver verwijderde toekomst liggen, toch zijn er, sedert dumas de aangehaalde woorden schreef, verschillende feiten bekend geworden , die het bestaan der »Urmaterie” waarschijnlijker maken. Ook in dit opzicht heeft het natuurlijke stelsel der elementen een niet te mis- kennen beteekenis en zal het vermoedelijk aan de wetenschap nog groote diensten kunnen bewijzen. Amersfoort, 23 Januari 1887. NASCHRIFT. Onder de vele scheikundigen, die vóór mendelejeff getracht hebben, regelmatigheden in de atoomgewichten der elementen op te sporen , verdient nog bijzonder genoemd te worden john a. r. newlands. Hij toch bepaalde zich niet tot de beschouwing van enkele groepen, maar gaf in 1864 een lijst van al de toen bekende elementen in de volgorde van de atoomgewichten. Deze lijst was de eerste, die gepubliceerd werd en de prioriteit van de grondgedachte van het bovenbesproken stelsel komt dus aan neweands toe Zijne denkbeelden werden echter niet algemeen bekend. In Engeland vond zijne rangschikking weinig bijval; zij werd zelfs zoo ongerijmd geacht, dat prof. foster hem in 1866 op een vergadering van »The Chemical Society” de vraag stelde, of hij wel eens getracht had , de elementen volgens de beginletters te rangschikken om op deze wijze regel- matigheden aan te toonen. EEN BEZWAAR TEGEN DE LIJKVERBRANDING. Ieder georganiseerd wezen — de mensch niet uitgesloten — bestaat ter laatste instantie uit een zeker aantal grondstoffen , als daar zijn : koolstof, zuurstof, stikstof, waterstof, zwavel, phosphorus, calcium enz. Na zijn dood vormen deze verschillende verbindingen , als water , kool- zuur , ammonia , zwavelwaterstofgas enz. ; terwijl de meerdere of mindere snelheid, waarmede die vorming plaats heeft, afhangt van verschillende omstandigheden , van vochtigheid , temperatuur en van het al of niet aanwezig zijn van bacteriën. Zijn de weeke deelen ontbonden dan blijven er hoofdzakelijk koolzure en phosphorzure zouten over. Al deze ver- bindingen treden in de natuur voedend op. Sommige gassen voeden de planten; de zouten worden of door den wind verstrooid, of, als dit eenig vrij zuur , koolzuur bij voorbeeld , bevat , in water opgelost. Zoo keert ten slotte de stof, die de dieren tijdens hun bestaan aan de plantenwereld ontleenden , terug tot de aarde , en dient zij opnieuw om planten te voeden. De levende wezens verbruiken zoo doende niet slechts de materialen , waaruit hunne voorgangers waren opgebouwd maar zelfs die, welke van de samenstelling van laatstgenoemden deel uitmaakten. Wij voeden ons door middel van gewassen en dieren van vroegere dagen ; wij zelven op onze beurt zullen bijdragen tot de lichamelijke vorming van wie na ons komen. Wel is waar vertragen wij dezen cirkelloop der natuur door onze dooden te begraven ; maar dit kan dan ook niets anders ten gevolge hebben dan dat wij dien loop vertragen. De grondstoffen , waaruit wij zijn opgebouwd , gaan even goed over in het water en zullen de planten voeden zoowel als de dieren, die van die planten leven. Toch heeft voor de nu levenden dit begraven zijne bezwaren. In de steden , bij voorbeeld, kan het water, dat met organische stoffen bezwangerd de riolen bereikt , ziekte-kiemen in onze woningen brengen. Bereikt het putten , dan vergiftigt het hen , die van het besmette water drin- 236 BEN BEZWAAR TEGEN DE LIJKVERBRANDING. ken. Geen beter middel van verweer tegen deze ons leven bedrei- gende vijanden bestaat er zeker dan het verbranden der lijken ; en tot heden werd daartegen , van een zuiver sociaal standpunt altijd , geen ander bezwaar opgeworpen dan de onmogelijkheid waarin het , in verdachte gevallen , de justitie brengt om de oorzaak van den dood natesporen. In de Therapeutic Gazette echter verhief zich nu onlangs de stem van den heer g. hay daartegen en wel op gronden ontleend aan beschouwingen als de bovenstaande. Den cirkelloop der natuur wordt door de lijkverbranding een spaak in het wiel gestoken. Het is toch zeer waarschijnlijk , dat bij die verbranding geen ammoniakgas wordt ontwikkeld ; dat de stikstof als zoodanig in den dampkring treedt en niet vooraf met de waterstof eene verbinding heeft aangegaan. En nu is men, sedert liebig, algemeen van gevoelen dat de stikstof, die in den dampkring vrij voorhanden is , in geen enkel opzicht tot de voeding der planten medewerkt, dat zij dit slechts doet in den vorm der verbinding , die ammonia heet. Zoo heeft dus de lijkver- branding ten gevolge , dat eene groote hoeveelheid van een hoogst nuttig gas door een volkomen werkeloos gas wordt vervangen. Daarbij komt dan nog , dat het in urnen bewaren van de asch der verbranden een groot aantal voor de voeding der planten nuttige zouten aan planten , dieren en menschen ontrooft. De phosphaten , bij voorbeeld , die voor den groei der graangewassen onmisbaar zijn , worden hun onthouden en op onverantwoordelijke wijze verkwist. Lijkverbranding dus , zoo zegt de heer hay , is verkwisting ; uit een economisch oog- punt is zij niet te verdedigen. Wij zouden wel eens willen weten in welken graad de kringloop van de stof op aarde zou gewijzigd worden , indien alle menschen en alle dieren onder ’s menschen bereik , die stierven zonder hem tot voedsel te dienen, na hunnen dood werden verbrand. Wij meenen geen gewaagde veronderstelling uittespreken als wij zeggen , dat , in verhou- ding tot de gansche massa zich dagelijks ontbindende organische stoffen van dierlijken oorsprong , de aanwinst oneindig klein zou zijn. v. d. v. PETROLEUM UIT RUSLAND. De door den engelschen reiziger Charles marvin en anderen aan- gekondigde overstrooming van russische petroleum heeft ook onze kusten bereikt. In den loop van Februari toch werd de eerste lading van die vloeistof aan de Rietlanden aangevoerd en de amerikaansche olie ontmoet voortaan ook hier te lande eene geduchte mededingster, die haar reeds in vele landen een gevoeligen stoot heeft toegebracht. Eenige mededeelingen aangaande de vloeistof, waarvoor ook op de nederlandsche markt en in de hollandsche huizen eene plaats wordt gevraagd, komen waarschijnlijk in het Album niet te onpas. Meerendeels zijn zij aan eene brochure van den zooeven genoemden Engelschman ontleend. 1 Dat de petroleumbronnen in den Kaukasus in verband staan met de sinds oude tijden bekende heilige vuren van Bakoe is bekend. Nog slechts betrekkelijk korten tijd is het geleden , sinds men den rijkdom der aarde aan de kostbare vloeistof ontdekte en pogingen in het werk stelde er voordeel van te trekken. De geschiedenis van de boringen leverde tooneelen op , die in geen enkel opzicht achterstonden bij al de wonderen en de verrassingen , die in de amerikaansche oliedistrikten waren aanschouwd. Ja , hetgeen in het laatst van September en in het begin van Oktober 1.1. in den Kaukasus geschiedde , heeft alles , wat vroeger zoowel in de nieuwe als in de oude wereld gebeurd is, in de schaduw gesteld. Den 6nur Silbererz und Kobaltkuchen , Und etwas Lausegold.” De Bloksberg »macht uur Wind.” Genoeg evenwel om den lezer te doen zien op welk een hoogen prijs de wijnstok wordt geschat. Hij maakt den rijkdom nit van meer dan ééne landstreek. Een goede druivenoogst is voor vele oorden een feit van de grootste be- teekenis ; mislukking van den oogst staat gelijk met ellende en gebrek. Zwaar is de arbeid, dien de wijnbouw vordert, maar vroolijkheid heerscht er in ’t land , wanneer de goudgele en purperen trossen schitteren tusschen de vingers der snijders en de mostkuip gereed staat om het godenvocht te ontvangen. Sedert eenige jaren evenwel is een vijand verschenen , die dezen zoo belangrijken nijverheidstak dreigt te verwoesten. Die vijand heeft reeds veel kwaads gesticht en spot met alle middelen van tegenweer. Steeds tracht hij zijn gebied , dat reeds groot is geworden , nog verder uit- tebreiden. Het is een vies, vunzig en klein insekt, maar dat door talrijkheid vergoedt , wat het in lichaamsgrootte te kort schiet. Gij kent dien vijand, waarde lezer! althans gij hebt wel eens van hem gehoord en zijn naam leeren spellen ? Het is de Phylloxera vastatrix PI. of druifluis. Maar kent gij dat wezentje goed ? Ik heb reden om te veronderstellen , dat die kennis bij velen uwer niet dan zeer onvolledig zal zijn , en in ’t vertrouwen dat uwe be- langstelling in de Phylloxera eenigszins grooter is geworden door bovenstaande herinnering aan de weldaden, die de wijnstok aan het menschdom schenkt, waag ik het hier in eenige nadere bijzonder- heden te treden aangaande den belager en verwoester van de edelste aller kultuurplanten. De Phylloxera vastatrix werd het eerst als verwoester der wijn- bergen opgemerkt in Erankrijk , en wel , volgens bazille , planchon en sahut in de departementen Bouches du Bhöne en Yaucluse. Duclaux noemt als uitgangspunt het plateau van Pujaut bij Rocquemaure. Eloirac , een dorpje bij Bordeaux , genoot de treurige eer , van het eerst eenige wijnstokken onder den invloed der Phylloxera te zien 288 DE DRUIFLUIS. sterven, nog vóórdat elders iets dergelijks was opgemerkt geworden. Een en ander viel voor tussclien de jaren 1860 en 1870. Tegen het einde van 1873 waren in het departement der Gironde reeds 97 gemeenten aangetast, terwijl in het jaar 1874 in het departement Vaucluse reeds 25,000 hektaren van de 30,000 totaal verwoest waren. De ontsteltenis werd thans algemeen; men was ten einde raad, want alle middelen , die tot dusverre waren voorgeslagen om het kwaad te keeren, bleken in de praktijk te falen. De oorzaak der nieuwe ziekte was spoedig opgespoord ; de moor- denaar was sints lang reeds gevonden , maar wat baatte deze kennis alleen? Wetenschap en ervaring wedijverden om strijd in ’t geven van adviezen ; — alles was vruchteloos , de Phylloxera spotte met wetenschap en ervaring. Inmiddels had de Fransche regeering naast zoovele plaatselijke commissies nog eene »commission supérieure du phylloxera” in ’t leven geroepen ; deze kon slechts constateeren , dat tegen het einde des jaars 1884 de vijand zich had genesteld op eene oppervlakte van 1.665,130 hek- taren , van welke 1.000,619 hektaren geheel vernield, en 664,511, kwijnende waren. De beteekenis van deze cijfers wordt eerst recht duidelijk als men weet, dat in geheel Duitschland niet meer dan 150,000 hektaren grond met den wijnstok zijn beplant. Vóór dat de Phylloxera in Frankrijk zich vertoonde vond men hier 2,485,829 hektaren wijnland en thans niet meer dan 1,990,586 ! En zulks niettegenstaande 571,503 hektaren op nieuw zijn aangelegd. De Phyloxera vernielde dus reeds eene oppervlakte van een millioen hektaren wijnland ! Gelukkig bleef de plaag als zoodanig nog voornamelijk beperkt tot Frankrijk. Wel is ook de Phylloxera op enkele plaatsen in Duitschland doorgedrongen, en ook in dit land zijn reeds ettelijke struiken onder de slagen van de druiflüis bezweken , maar van veel beteekenis is tot nog toe die verwoesting niet. De vijand staat echter ook hier aan de poorten , en waakzaamheid blijft aanbevolen. Mocht de wetenschap er in slagen den Marcobrunner en Scharlachberger te vrijwaren voor de aanvallen der druifluis ! Mocht zij er in slagen eerlang ook paal en perk te stellen aan de verwoestingen , .welke dit insekt in Frankrijk aanricht! Want, de oude matthias moge het misduiden, mijne lezers zullen even als ik nog prijs stellen op een glas goeden wijn uit het land »wo man franzmann’sch spricht” en helaas! dit voorrecht wordt DE DRUIFLU1S. 289 ons schaars meer gegund. Onze wijnhandelaren hebben dan niet meer van noode eenen drinkbaren wijn te » ontwikkelen.” Wat toch is het geval met een door de Phylloxera bezochten wijn- berg ? In ’t eerste jaar begint de struik te kwijnen , de bladeren worden geel en sterven vroeg af; de druiven worden nog wel rijp, maar het vocht is zuur en mist allen geur. Uit zulke vruchten laat zich bezwaar- lijk een goede wijn bereiden. Eerst in het tweede jaar rijpt ook de druif niet meer en na korten tijd is de boom zelf bezweken. Wij willen thans de natuurlijke geschiedenis van de druifluis eenigs- zins uitvoeriger nagaan ; de bijgevoegde afbeeldingen zullen hierbij , naar ik vertrouw, goede diensten bewijzen. De Phylloxera behoort tot de klasse der insekten , alzoo tot eene dier- groep , die zich door eene buitengemeene verscheidenheid van vormen , tevens door eene groote verscheidenheid van soorten en individuen kenmerkt. Dat de insekten gelede dieren zijn, wier lichaam in drie deelen is verdeeld, die den naam dragen van kop , borststuk en achterlijf; dat aan dat borststuk drie paar pooten zijn gehecht en soms een of twee paar vleugels ; dat zich aan den kop de monddeelen , de oogen en sprieten bevinden ; dat het zenuwstelsel bestaat uit eene rij hnoopen ; dat de ademhaling geschiedt door luchtbuizen en de bloedsomloop lacunair is, deze en nog andere bijzonderheden in den bouw en de verrichtingen der insekten mogen wij als bekend veronderstellen. Wij herinneren er hier nog slechts aan , dat de monddeelen in zeer ge wijzigden vorm voorkomen , al naardat zij tot hauwen of tot steken en zuigen moeten dienen ; maar , dat men steeds daarbij onderscheidt eene bovenlip , een paar bovenkaken en twee paar onderkaken . Het onderste paar onderkaken is altijd saam vergroeid en voert den naam van onderlip. De Phylloxera behoort verder tot die ondergroep of orde der insekten , aan welke men den min passenden naam gaf van halfvleuge- ligen. Yelen n. 1. hebben 2 paar vleugels, waarvan de voorsten half lederachtig en half vliezig zijn ; dit is het geval bij de tuinwantsen en waterwantsen. Een groot aantal halfvleugelige insekten mist dit kenmerk; bij dezen zijn de achtervleugels öf gelijk aan de voorvleugels , d. w. z. beide paren zijn vliezig , öf de voorste vleugels zijn over hunne geheele lengte homogeen , ofschoon dan ook min of meer lederachtig. Tot deze groep behooren de cicaden en de Surinaamsche lantarendrager, 290 DE DRUIFLUIS. alsmede het welbekende schuimbeestje, de bladluizen en ook de ver- schillende soorten van Phylloxera’s. En eindelijk heeft men onge- vleugelde halfvleugeligen , zooals de bedwants en de gewone luis. De oneigenaardigheid der gangbare benaming blijkt hieruit genoegzaam. En toch komen al de opgenoemde dieren , niettegenstaande dat opmer- kelijk verschil, nog genoegzaam met elkander overeen om hunne plaatsing in dezelfde orde te rechtvaardigen. Die overeenkomst betreft n. 1. de monddeelen , die in hoofdzaak bestaan uit een geleeden koker , in welken vier steekwerktuigen zijn opgesloten. Gezegde koker (zie a , fig. 1) vertegenwoordigt de onderlip. Aan de basis bevindt zich eene opening, die gesloten wordt door de kleine bovenlip b, terwijl de priemvormige deelen c en d als boven- en onderkaken moeten be- schouwd worden. Fig. 1. Zoodanige monddeelen nu hebben alle z. g. halfvleugelige insekten. In de rust wordt deze zuigsnuit tegen de borst aangedrukt (fig. 2). Wil het dier den toestel gebruiken , dan wordt deze naar voren ge- strekt ; de kaken worden vervolgens door middel van aan haar grond- stuk gehechte spieren uit den koker getrokken , in eenig plantendeel (stengels , wortels , bladen , vruchten) of dierlijk lichaam — denk aan bedwantsen en luizen — gestoken , en de tot een koker vergroeide onderlip dient daarna tot zuigtoestel om het uit de gemaakte wond vloeiende sap optepompen. De Druifiuis behoort tot de planten-parasieten en wel tot de wortel- parasieten. Gelijk haar naam aanduidt, vereert zij den wijnstok met haar bezoek. Een gevolg van dit bezoek is, dat de wortels knobbel- DE DltUIFLUIS. 291 vormige uitwassen verkrijgen , week worden en afrotten. Immers , het organische voedsel, dat voor den groei van den wortel was bestemd, werd door de Phylloxera tot zich getrokken. Het plantendeel , ge- stoord in zijne functie , de bezorging van anorganisch voedsel uit den bodem , sleept met zijn eigen ondergang tevens dien van de geheele plant mede , — en , gelijk van zelf spreekt , ook de moordenaar ont- vangt loon naar werk. In den winter verkeert de Phylloxera in een staat van verdooving. Onbewegelijk zitten de druifluisjes in dit jaargetijde in grooten getale op de dikkere, oude wortels bijeen, zonder deze evenwel thans eenig nadeel te berokkenen. De kleur der dieren is bruinachtig geel, en het lichaam plat. Tegen het voorjaar vervellen ze en erlangen daardoor eene meer heldergele kleur ; zij verlaten nu hun winterkwartier en verhuizen naar de jongere wortels en de nieuw aangelegde wortelvezels , om deze weeke deelen te doorboren en zich met derzelver sap te voeden. Maar nu ook vertoonen zich al spoedig de straks genoemde opzwel- lingen, die vooral daar, waar de Phyloxera’s in groot aantal bijeen zijn, groote afmetingen kunnen bereiken. Yan nu aan zetten de luizen haar verwoestingen tot op de dikkere en dikste wortels voort. Ja, men vindt zelfs enkele malen groote scholen dier dieren op den stam, ettelijke centimeters boven den grond. Intusschen hebben zij zich voortgeplant en wel zonder paring , want de Phylloxera’s bestaan in dezen tijd uit enkel vrouwelijke individuen. Deze wijze van voortplanting noemt men parthenogenesis , d. i. maagdelijlce geboorte. Hetzelfde verschijnsel treffen wij ook aan bij de bladluizen , met welke dieren de druifluizen de grootste overeenkomst bezitten. De bladluizen worden in den winter nl. vertegenwoordigd door eieren , z. g. wintereieren. Uit deze komen in het voorjaar ongevleugelde wijfjes te voorschijn, die zich zonder paring — want mannetjes zijn er nog niet — sterk vermenigvuldigen , tot 30 generatiën toe. Eerst in den herfst worden er mannetjes geboren, terwijl de nu ontstane wijfjes gevleugeld zijn. Thans heeft er paring plaats ; de mannetjes verdwijnen, de wijfjes leggen de straks genoemde wintereieren en de cyclus begint opnieuw. Niet anders is het bij de Phylloxera’s. Het overvloedige voedsel heeft den dieren intusschen goed gedaan. Terwijl de overwinterende individuen mikroskopisch klein waren, bereiken de voorjaarsdieren 292 DE DRUIFLUIS. de grootte van anderhalven millimeter. Daarbij zijn ze vrij dik, en bezitten kleine pooten en voelers. In fig. 3 is een door partbenogenesis ontstaan ei voorgesteld, in fig. 4 het hieruit voortgekomen jong , terwijl fig. 5 eene afbeelding bevat van het jonge luisje op iets meer gevorderden leeftijd. 1 In den nazomer treden eenigszins gewijzigde vormen op , die zich voornamelijk van de vroegere onderscheiden door het bezit van vleugel- stompjes (fig. 6), tevens door langere pooten en samengestelde oogen. Het zijn de poppen of nymphcn. Tegen den tijd , dat deze bestemd zijn om den volkomen vorm aan te nemen, dus te veranderen in het volkomen insekt of imago , begeven zij zich naar de oppervlakte van den grond. Hier gekomen vervellen 1 Alles 65 malen vergroot. DE DRUIFLUIS. 293 zij voor de laatste maal en op dit oogenblik bezit de Phylloxera twee paar goed ontwikkelde, geheel vliezige vleugels, die plat tegen het lichaam zijn aangedrukt, (fig. 7.) Ook dit gevleugeld insekt vermenigvuldigt zich nog langs partheno- genetischen weg , maar legt evenwel tweëerlei soort van eieren ; kleine , waaruit mannetjes, en groote , waaruit wijfjes voortkomen. De wijfjes herbergen in haar lichaam één enkel ei (fig. 8). Fig. 7. Zoowel mannetjes als wijfjes zijn zeer klein; wij hebben hier den kleinsten vorm voor ons , onder welken de Phylloxera optreedt. Bo- vendien zijn deze dieren hoogst onvolkomen ontwikkeld, en o. a. verstoken van monddeelen. Zij hebben slechts één levensdoel, nl. zich te paren. Is dit geschied, dan sterven ze, maar het bevruchte ei neemt de taak op zich gedurende eenige generatiën voor de in- standhouding der soort zorg te dragen. De bevruchte eieren overwinteren nu deels in de reten der schors , deels — en in Europa zeker groo- tendeels — komen nog in het najaar de jongen uit, die zich in den grond begeven en hier de dikkere worteleinden als winterkwartier b etrekken. In Amerika verhuizen de phylloxera’s somtijds naar de bladeren. Hier veroorzaken zij door hare steken galachtige uitwassen. In Europa Fig. 8. 1 De gevleugelde vorm is echter zeldzaam. In Engeland is deze onbekend, in Portugal even als in Frankrijk moeielijk te bekomen, alhoewel de nympben vrij talrijk worden aangetroffen. 294 DE DRUIFLUIS. zou zulks ook eene enkele maal zijn opgemerkt, maar indien deze waarneming juist is, behoort zij toch tot de op zich zelf staande feiten. Dit verschil in levenswijze noopte enkele geleerden tot het onder- scheiden van twee variëteiten , de Phylloxera vastatrix radicicola en de Phylloxera vastatrix gallicola. Yan waar het opmerkelijk verschijnsel, dat de druifluis zoo plotse- ling in Europa is verschenen? Aanvankelijk meende men, dat de Phylloxera hier immer had thuis behoord , maar eerst werd op- gemerkt, nadat zij begonnen was in grooten getale op te treden en door hare verwoestingen de opmerkzaamheid te trekken. Deze meening werd gesteund door het feit , dat het geslacht Phylloxera werkelijk in Europa inheemsch is. Reeds sedert geruimen tijd toch kende men de Phylloxera Quercus Fonsc. , die op de onderzijde der eikenbladen leeft en daar roode vlekken veroorzaakt. Te bevreemden evenwel zou het zijn , dat de Phylloxera jaren, misschien eeuwen lang den wijnstok ongestoord zou hebben gelaten , om zich plotseling zoodanig te vermenigvuldigen , dat hare aanwezigheid eerst daardoor werd aangetoond. Later bleek het , dat deze , op zich zelf reeds ongerijmde meening moest worden verlaten , om plaats te maken voor deze : de Phylloxera behoort tehuis in de landen ten oosten van het Noord-Amerikaansche Rotsgebergte; zij werd met Amerikaansche druivenstruiken tusschen de jaren 1850 en 1860 in Europa ingevoerd. Planchon wees in 1868 dit dier aan als den verwoester der Fransche wijnbergen en gaf het den naam van Phylloxera vastatrix. Nog eene andere dwaling is verbonden aan de geschiedenis der druifluis. Is deze de oorzaak der ziekte van den wijnstok of nestelen zich de dieren op den , reeds tengevolge van andere agentiën , ziek geworden boom ? Al dadelijk , in den aanvang der beweging , die de verschijning der druifluis opwekte , waren er wetenschappelijke mannen , die dit dier niet als oorzaak der ziekte , maar als gevolg van dat euvel beschouwden. Volgens Dr. signoret moet de »pourriture des racines” worden toegeschreven aan droogte , slechte wijze van bebouwing en slechte kwaliteit der aangetaste wijnbergen. Overal , zegt hij , heeft de ziekte het ergst gewoed »ou les terrains sont siliceux et caillouteux”. Onze groote entomoloog snellen van vollenhoven , die in den jaargang 1872 van het Album der Natuur een artikel schreef over »de DE DRUIFLUIS. 295 ziekte van den wijnstok in Frankrijk”, het bovenstaande aanhalende, schaart zich aan de zijde van Dr. signoret. Oppervlakkig schijnt dan ook veel voor deze zienswijze te pleiten. Men ziet het meer, dat ziekelijke of doode boomen voornamelijk door insekten worden aangevallen , die zich hier , dank zij den welbereiden disch , op buitengemeene wijze vermenigvuldigen. Doch het omgekeerde grijpt niet minder vaak in de huishouding der natuur plaats. De ervaring moet hier uitspraak doen ; langs deduktieven weg is hier niets uit- terichten. En nu heeft jarenlange voortgezette waarneming aan den dag gebracht, dat de oorspronkelijke meening van planchon de ware is, en de Phylloxera als de oorzaak en niet als het gevolg moet worden aangemerkt van de ziekte der wijnbergen. De natuuronderzoeker Morgan heeft in den jongsten tijd kultuur- proeven met de Phylloxera in ’t werk gesteld. Hij kwam hierbij tot de volgende resultaten : Het imago ontwikkelt zich binnen 14 uren uit den poptoestand. Gebrek aan voedsel en de daaruit ontstane zucht om te verhuizen schijnen aanleiding te zijn tot de ontwikkeling van den gevleugelden vorm. Morgan vulde drie flesschen met aarde, wortels en ongevleugelde druifluizen. De eerste flesch was bijna geheel met aarde en wortels gevuld , de tweede bevatte daarvan minder en de derde uiterst weinig. Het aantal daaruit voortgekomen gevleugelde individuen bedroeg respectievelijk: geen enkele, 25 en 36. In de tweede flesch ontwikkelden zij zich na 11 dagen, in de derde reeds na 5 dagen. De op deze wijze verkregen gevleugelde Phylloxera’s leefden niet langer dan 3 a, 4 dagen. Zij herbergden één , twee , of ten hoogste drie eieren , allen binnen één gemeenschappelijk omhulsel besloten. Morgan verkreeg 9 eieren en van drie dezer nam hij de ontwikke- ling waar. Deze geschiedde langzaam , maar vóórdat zij geheel was afgeloopen , gingen de individuen te gronde. Van de temperatuur schijnt het ontstaan van den gevleugelden vorm niet afhankelijk te zijn. Men ziet hieruit, dat in deze richting nog veel te onderzoeken en waartenemen over blijft. Winterswijk, 26 Aug. 1886. SCHETS DER RESPIRATIE-THEORIE. DOOR Dr. J. J. LE ROY. In het begin der 17de eeuw leefde te Padua de hoogleeraar sanctorius sanctorinus , 1 die gedurende meer dan vijf en twintig jaren waar- nemingen deed op zich zelven en op anderen , waardoor hij de ver- anderingen in het lichaamsgewicht leerde kennen , die , na aftrek van het gebruikte voedsel en van de rechtstreeks waarneembare afschei- dingen , onafgebroken plaats hebben. De proefnemer bediende zich van eene balans of unster , waarmede op doelmatige wijs een stoel verbonden was en kwam zoo tot de ontdekking, dat het lichaamsgewicht, ook zonder dat het lichaam zichtbaar stofverlies lijdt , met elke minuut lichter wordt. Sanctorinus maakte zijne waarnemingen en gevolg- trekkingen, onder den vorm van aphorismen, bekend in een werk {Ars de Statica medicina) , dat nog lang daarna zeer in aanzien was. Hij kwam tot het besluit , dat het gewichtsverlies moest toegeschreven worden aan stofverlies in onzichtbaren vorm , namelijk als gas , langs den weg van huid en longen. Zoo ontdekte sanctorinus langs zuiver proefondervindelijken weg het verschijnsel, dat door hem als »per- spiratio insensibilis” (onmerkbare perspiratie) werd aangeduid. Mogen de waarnemingen en gevolgtrekkingen van sanctorinus, in het licht der tegenwoordige methoden van onderzoek , min of meer aan bedenking onderhevig zijn , het verkregen resultaat is later ge- bleken volkomen juist te zijn ; en de hoofdgedachte in zijn experiment , waar het vóór alles op aankomt, was toen een belangrijk teeken des tijds. 1 1561—1636. SCHETS DER RESPIRATIE-THEORIE. 297 Het was de tijd der renaissance, der wedergeboorte ook van het wijsgeerig denken. Het vast geloof, wellicht nit piëteit geboren, aan de onfeilbaarheid der vaderen begon te wankelen; en het scepticisme, belichaamd in montaigne 1 , hield zijne intreê. Boven zijn naam had deze eene weegschaal geplaatst en de vraag: »Que S9ais-je?” er onder. Die vraag was niet de uiting van eene onmannelijke twijfelmoedigheid , noch van zwartgallige twijfelzucht ; maar van den wijsgeerigen twijfel , die tot eene heilzame skepsis leidt, dat beteekent: »uit zijne oogen kijken”, onderzoek. De wetenschap van het leven werd nog beheerscht door galenus, die in de eerste eeuw onzer jaartelling leefde. In vesalius , 2 servet 8 en harvey 4 was echter de geest der skepsis gevaren ; zij waagden het de meening te hebben , dat galenus bij al zijne onbetwistbare grootheid niettemin een feilbaar mensch geweest was. Zij bewandel- den daarom zelfstandig den weg van het vrije onderzoek en hebben den moed gehad voor hunne overtuiging te strijden en te lijden. Zoo kwam men , na eenige eeuwen van onvruchtbare schriftgeleerd- heid, gaandeweg weder op den goeden weg, dien ook galenus be- wandeld had, en trachtte men de natuur uit de bron zelve te leeren kennen. De methode van het natuur-onderzoek , die in proefneming en nauw- keurige observatie bestaat, ontwikkelde zich meer en meer en wordt nog altijd door voortdurende verbeteringen tot grootere volkomenheid gebracht. Sanctorinus pastte die methode toe op het vraagstuk der perspiratie , waarvan de longen-perspiratie een belangrijk bestanddeel is. Wij willen nagaan , hoe het onderzoek van deze longen-functie , de zoogenoemde ademhaling of respiratie , gaandeweg is uitgebreid en welke phasen het tot op dezen tijd doorloopen heeft. Men vindt in het lichaam twee goed onderscheiden stelsels van bloedvoerende buizen of vaten : de arteriën of slagaders en de venen of aders ; beider kleinste takken zijn onderling verbonden door een dicht netwerk van bloedbanen , de capillairen of haarvaten. Bij lijkopening vindt men de arteriën meerendeels ledig; op grond van welke onvolledige waarneming de Grieksche anatoom erasistratus 5 1 1533—1592. 4 1578—1657. 2 1513 P— 1564. 5 f 280 y. Chr. 3 1509—1553. 298 SCHETS DER RESPIEATIE-THEORIE. leerde , dat deze vaten met lucht gevuld waren , eene opvatting , die in den naam » arterie”, d. i. luchthuis, nog voortleeft. De ademhaling diende , volgens erasistratus , om de arteriën met lucht vol te pompen. Galenus vulde erasistratus’ onvolledige waarneming op het cadaver aan met observatie op het levend voorwerp en kwam tot de juiste slotsom , dat zoowel de arteriën als de venen bloed bevatten. Diens- volgens verviel ook de bestaande beschouwing omtrent de rol der ademhaling , en galenus verving haar door eene andere natuurkundige theorie , volgens welke de ademhaling diende om het lichaam door middel van de ingeademde lucht af te koelen en zoo te vrijwaren tegen den nadeeligen invloed der in het hart ontwikkelde warmte. Deze physische theorie van galenus heeft zeer lang burgerrecht gehad en voortgeleefd tot in den tijd van boerhaave. 1 Veel minder ingang vond de mechanische theorie der ademhaling, volgens welke de ingeademde lucht diende om de platgedrukte longen te doen zwellen en daardoor de circulatie van het bloed mogelijk te maken. Eindelijk publiceerde de grondlegger der hedendaagsche scheikunde, de Franschman lavoisier 2 , in 1777, eene scheikundige theorie der ademhaling, waarvan het hoofdbeginsel tot op heden gehandhaafd is gebleven. Aan lavoisier zijn wij de nauwkeurige kennis der kort te voren 3 ontdekte zuurstof verschuldigd , het gas , dat ongeveer één vijfde van het volumen van onzen dampkring uitmaakt , terwijl het overige ge- deelte hoofdzakelijk uit stikstof bestaat. Door de ontdekking der zuurstof en door de stelselmatige invoering van de weegschaal in de scheikundige praktijk was lavoisier er in geslaagd van het scheikundig proces der verbranding eene bevredigende verklaring te geven. Wanneer eene kaars verbrandt, wordt zij niet vernietigd ; het vaste lichaam verandert dan in gasvormige producten en een weinig asch. De gezamenlijke verbrandingsproducten , hoofd- zakelijk koolzuurgas en waterdamp , wegen meer dan de kaars woog. Daarentegen heeft de omringende lucht, in welke de verbranding plaats had, eene ge wichts ver mindering ondergaan: zij heeft namelijk een gedeelte van hare zuurstof verloren. De gewichtsvermeerdering der kaars door het verbrandingsproces is gelijk aan de gewichtsvermindering 1 1668—1738. 2 1743—1794. 3 In 1774, door priestley in Engeland en door scheele in Zweden. SCHETS DEK- RESPIRATIE-THEORIE. 299 der omringende lucht : de uit de lucht verdwenen zuurstof heeft zich met de bestanddeelen der kaars scheikundig verbonden , van hare koolstof koolzuurgas en van hare waterstof water makende. Dit schei- kundig verbindingsproces gaat gepaard met de ontwikkeling van warmte , in dit geval in voldoende hoeveelheid om de eenmaal aangestoken gassen, die zich uit de kaars ontwikkelen, voort te laten gloeien. Naast dit snelle verbindingsproces, waarbij de warmte-ontwikkeling lichtverschijnselen, m. a. w. » verbranding” teweegbrengt, staat het langzame verbindingsproces, waarbij de warmte-ontwikkeling niet vol- doende is om gloeiing te veroorzaken. Kalium-metaal , dat met de lucht in aanraking is , slaat aan ; er vormt zich een huidje , dat eene verbinding van het metaal met de zuurstof der lucht is. Daarbij ontwikkelt zich warmte, doch niet genoeg om het metaal te doen gloeien. Wij hebben in het laatste geval met eene gewone oxydatie te doen. Principieel is tusschen het eigenlijk gezegde verbrandings- proces en het gewone oxydatie-proces geen verschil; het verschil, dat wij waarnemen , raakt slechts den uiterlijken vorm. Nadat lavoisier den wederkeerigen invloed , dien eene brandbare of oxydeerbare zelfstandigheid en de gewone lucht op elkaar uitoefenen , onderzocht had , breidde hij zijn onderzoek uit tot den invloed , dien het levende dier en de lucht op elkander uitoefenen. Hij vond, dat de lucht aan het dierlijk lichaam een gedeelte van hare zuurstof af- staat en omgekeerd koolzuurgas van het dier in ruil ontvangt. Lavoisier kwam daardoor op het denkbeeld de respiratie als een oxydatie-proces te beschouwen , eene langzame verbranding , voor welke de dampkrings- lucht de noodige zuurstof en het dierlijk lichaam, met name het bloed , de brandstof, nl. koolstof, leverde. De scheikundige verbindingswarmte , die zich hierbij moest ontwikkelen, gaf dan meteen rekenschap van de handhaving der dierlijke warmte. In een experimenteel onderzoek over warmte , dat lavoisier in verbinding met laplace ondernam , toetste hij zijne meening over de dierlijke warmte aan eenige proefnemingen op levende G-uineesche bigjes, zoogenoemde » marmotjes”, en vatte zijne uitkomsten samen in de volgende stelling: » Wanneer een dier in zijn gewone doen is; wanneer het gedurende geruimen tijd zonder te lijden kan leven in de hem omringende midden- stof; in ’t algemeen, wanneer de omstandigheden, waarin het zich bevindt , zijn bloed en zijne vochten niet merkbaar veranderen , zoodat het dierlijk samenstel na verscheidene uren geen merkbare verandering ondervindt ; dan is de handhaving der dierlijke warmte , althans voor 300 SCHETS DER RESPIRATIE-THEORIE. een groot gedeelte , het gevolg van de warmte , die ontwikkeld wordt door de verbinding der door de dieren ingeademde zuivere lucht, met de basis der vaste lucht [in hedendaagsche taal: met de koolstof van het koolzuur] , die het bloed haar verschaft.” 1 De hoeveelheid zuurstof in het uitgeademde koolzuur werd aan- vankelijk gelijk gevonden aan de hoeveelheid ingeademde zuurstof, die uit de lucht verdwenen was. Latere , meer nauwkeurige onderzoekingen , door lavoisier in verbinding met seguin ondernomen , leerden echter , dat de ingeademde zuurstof niet ten volle in het uitgeademde koolzuur teruggevonden werd. Dat surplus van zuurstof , meende men , diende om de waterstof van een of ander bestanddeel tot water te oxydeeren , dat te gelijk met het koolzuur wordt uitgeademd. Daardoor werd de overeenkomst met het verbrandingsproces eener kaars nog grooter, waarbij eveneens koolzuur en water gevormd worden. De schrijvers vatten hunne conclusiën in de volgende bewoordingen samen : »De ademhaling is niets anders dan eene langzame verbranding van koolstof en van waterstof, die in alles gelijk is aan de verbranding, die plaats heeft bij eene brandende lamp of waskaars; zoodat in dit opzicht de ademende dieren werkelijke brandbare lichamen zijn , die verbranden en zich verteren. » Bij de ademhaling , evenals bij de verbranding , is het de lucht van den dampkring , die de zuurstof en de warmte levert ; doch , als bij de verbranding , is het de zelfstandigheid van het dier zelf , is het ’t bloed , dat de brandstof levert. Indien de dieren niet in den regel door hun voedsel herstelden , wat zij door de ademhaling verliezen , zou de olie weldra in de lamp ontbreken , en het dier zou omkomen , evenals eene lamp uitgaat, wanneer de voeding haar ontbreekt. »De bewijzen dezer gelijkheid van resultaten tusschen de ademhaling en de verbranding volgen onmiddellijk uit de proefneming. De lucht, die tot de respiratie gediend heeft , bevat inderdaad bij het verlaten van de long niet meer dezelfde hoeveelheid zuurstof; zij bevat niet alleen koolzuurgas, maar bovendien veel meer water dan zij vóór de inademing bevatte. Daar nu de levenslucht slechts door eene opname van koolstof in koolzuurgas kan veranderd worden ; daar zij slechts door eene opname van waterstof in water kan veranderen; daar deze 1 Art. IV (De la combustion et de la respiration) du Mémoire sur la chaleur par MM. LAVoisiER et de la place. Mémoires de 1’acad. d. sc. de 1780. SCHETS DER RESPIRATIE-THEORIE. 301 tweeledige verbinding niet kan geschieden , zonder dat de levenslucht een gedeelte van hare specifieke warmte verliest [d. i. daar hierbij scheikundige verbindingswarmte moet ontwikkeld worden] ; zoo volgt hieruit, dat door de respiratie een gedeelte koolstof en waterstof aan het bloed onttrokken en daarvoor [eene zekere hoeveelheid] warmte in de plaats gegeven wordt , die zich , gedurende de circulatie , met het bloed over alle deelen van de dierlijke huishouding verdeelt en de ten naastebij standvastige temperatuur onderhoudt, welke men bij alle ademende dieren waarneemt. »Men zou zeggen, dat deze overeenkomst tusschen de ademhaling en de verbranding geenszins ontgaan was aan de dichters , of liever aan de wijsgeeren der oudheid , waarvan zij de tolken en de organen waren. Dat vuur , uit den hemel geroofd ; die fakkel van prometheus is niet enkel een vernuftig gevonden en dichterlijk beeld; het is de getrouwe schildering van de processen der natuur, ten minste voor de dieren , die ademen : men kan dus met de Ouden zeggen , dat de fakkel des levens ontstoken wordt bij den eersten ademtocht van het kind en dat zij eerst bij zijn dood wordt uitgebluscht.” 1 Opmerking verdient het slot hunner verhandeling, waarin de schrijvers het volgende zeggen: »Wij ontveinzen ons niet eene tegenwerping, die men kan maken en die wij ons zelven gemaakt hebben , tegen de door ons ontwikkelde theorie. Geen enkel experiment legt beslissend getuigenis af, dat het gedurende de uitademing vrijkomende koolzuur onmiddellijk in de long gevormd is of in den loop der circulatie door de verbinding van de zuurstof der lucht met de koolstof van het bloed. Het zou mogelijk zijn , dat een gedeelte van dit koolzuur door de spijsvertering gevormd werd , dat het met de chijl in de circulatie gebracht werd en dat het eindelijk , in de long gekomen , uit het bloed vrijgemaakt werd , naar- mate de zuurstof zich ten gevolge van eene sterkere verwantschap met het bloed verbindt. »De proefnemingen, die wij over de spijsvertering en over de trans- spiratie reeds begonnen zijn , zullen dezen twijfel waarschijnlijk ophel- deren : zij zullen , wij hopen het ten minste , de onzekerheid opheffen , die op dit punt nog voor ons blijft bestaan. Misschien zullen wij dan genoodzaakt zijn, eenige veranderingen aan te brengen in de leer, in 1 Premier Mémoire sur la respiration des animaux. Par MM. seguiïs et lavoisier. Mémoires de 1’acad. d. sc. de 1789. 22 302 SCHETS DER RESPIRATIE-THEORIE. deze verhandeling door ons ontwikkeld. Zulke wijzigingen van aanvan- kelijk opgevatte denkbeelden kosten niets aan hen , die de waarheid slechts om haarzelfs wille zoeken , zonder andere begeerte dan haar te vinden. Overigens gelooven wij niet ver van het tijdstip verwijderd te zijn , dat , na alle onzekerheid uitgesloten te hebben , de respiratie- theorie niets meer te wenschen zal overlaten.” Met al die goede verwachtingen was de respiratie-theorie toch nog slechts in hare geboorte. Vooral de twijfel, dien lavoisier en seguin in het slot hunner verhandeling uitdrukten omtrent den zetel der koolzuur-vorming , geraakte min of meer op den achtergrond en werd eerst eene halve eeuw later voor goed uit het vergeethoek te voor- schijn gehaald. De Académie des Sciences kende aan de proefnemingen van lavoisier , op grond van welke hij de respiratie met eene verbranding identifi- ceerde, geen voldoende bewijskracht toe en maakte het vraagstuk daarom tot het onderwerp eener prijsvraag. Twee natuurkundigen, dulong en despretz , stelden daarop elk een onderzoek in , welks uit- komsten aan de theorie van lavoisier een krachtigen steun verleenden. Dulong berekende de hoeveelheid warmte , die ontwikkeld zou worden , wanneer de in een zeker tijdsverloop ingeademde zuurstof gebruikt werd om koolstof te verbranden tot koolzuur en waterstof tot water. Hij onderzocht voorts , hoeveel warmte in het dierlijk lichaam ont- wikkeld moet worden om zijne standvastige temperatuur te handhaven te midden van eene omgeving van lagere temperatuur. De uitkomsten van beide berekeningen stemden zoo goed overeen , dat de scheikundige verbindingswarmte der verbruikte zuurstof ook quantitatief volkomen rekenschap scheen te geven van de bestaande dierlijke warmte. De groote LiEBiG zette de kroon op de theorie , door in het bloed nader de bestanddeelen aan te wijzen , die de koolstof en de waterstof leverden , welke tot de verbranding bestemd waren. Volgens hem waren het de koolhydraten van ons voedsel , die , in het bloed als suiker opgelost , door de ingeademde zuurstof verbrand werden , waarom hij deze kool- hydraten de respiratorische voedingsstoffen noemde ; terwijl eene geheel andere categorie van voedingsstoffen , nl. de eiwitstoffen , bestemd waren tot herstel van bestaande en vorming van nieuwe weefsels en dus op den naam van plastische voedingsstoffen aanspraak hadden. Als de plaats , waar de verbranding geschiedde , werden de longen aangewezen. Resumeeren wij het voorgaande , dan was de stand der respiratie- theorie deze : de in het bloed opgeloste voedingsstoffen zijn van tweeërlei SCHETS DER UESPIRATJE-THEORIE. 303 aard , plastische of weefselvormende en respiratorisclie , wier koolstof en waterstof in de longen door de ingeademde zuurstof geoxydeerd worden tot koolzuur en water , welke beide men in de uitgeademde lucht terugvindt. Dulong had de proef op de som geleverd , daar volgens hem de bij de oxydatie ontwikkelde warmte , ook in quantitatief op- zicht , rekenschap gaf van de dierlijke lichaamswarmte. Over de wijze , hoe de zuurstof werd opgenomen en het koolzuur afgegeven , zwijgt de theorie. De theorie maakt een afgerond geheel en schijnt bij den eersten oogopslag alleszins aannemelijk. Toch heeft zij voor den toets der weten- schappelijke critiek moeten bezwijken ; want naast vele goed geobser- veerde feiten bevat zij een zeker aantal hypothetische elementen , die door de observatie niet voldoende geverifieerd waren en dan ook gebleken zijn hare zwakke zijde uit te maken. Bloote meeningen kunnen bij het natuuronderzoek nimmer genoeg ge- wantrouwd worden. Eene hypothese , hoe aannemelijk zij moge schijnen , hoe zeer zij voor de hand moge liggen , ontvangt hare volledige sanctie eerst door observatie en proefondervindelijk onderzoek. Door schijnbaren eenvoud moet de onderzoeker zich nooit laten verleiden ; integendeel moet hij er van doordrongen zijn , dat de verschijnselen , die hij be- studeert, zeer samengesteld zijn. » Zelfs dan wanneer een beginsel waar is uit physico-chemisch oogpunt , wanneer zijne toepassing op het levend organisme eene natuurlijk aangewezen zaak schijnt en wanneer de gevolgtrekkingen, die men er uit afleidt, met de werkelijke feiten overeenstemmen, moet hij zich niet tevreden stellen met eene over- eenkomst, welker bijzonderheden niet geverifieerd zijn. Hij zal dan moeten onderzoeken , of er niet een louter toevallig samentreffen , eene eenvoudige coïncidentie , in het spel is en of er , terwijl èn het beginsel , het uitgangspunt , èn de slotsommen volkomen juist zijn , niet eene gansche reeks van tusschenliggende feiten bestaat , die geenszins overeen- stemmen met die, welke de redeneering aangeeft.”1 Erasistratus observeerde volkomen juist, dat de arteriën van het cadaver ledig zijn ; doch hij beging de fout , wat hij in het doode lichaam gevonden had, toe te passen op het levende lichaam. Galenus herstelde de fout door rechtstreeksche observatie van het levende lichaam. Uitgaande van een waar feit, dat nl. zoowel de arteriën als de venen bloed bevatten , kwam hij door redeneering tot de kennis GLAUDE BERNARD. 304 SCHETS DER RESPIRATIE-THEORIE. van een ander waar feit , dat er namelijk een overgang van het bloed moest plaats hebben van de venen in de arteriën. Hij beging nu echter zelf de fout dezen overgang door eene hypothese te verklaren , nl. deze dat het tusschenschot tusschen rechter en linker hart eene opening zou bezitten, waardoor het bloed van het eene stelsel in het andere kon overgaan. De hypothese was door zooveel elementen van waarheid omlijst, dat galenus het onnoodig oordeelde haar nader te verifieeren. De hypothese hield stand , totdat vesalius aantoonde , dat de anatomie van het hart het tegendeel leerde van hetgeen galenus geleerd had. Er moest dus een ander mechanisme bestaan voor den overgang van het bloed van het eene in het andere vaatstelsel ; daarnaar werd gezocht en aan servet en harvey komt de eer toe het probleem volkomen te hebben opgelost. Volkomen hetzelfde beeld van waarheid en dwaling vinden wij terug in de respiratie-theorie. De invoering eener dwaling bevat echter in den regel de kiem van nieuwe onderzoekingen en daarmede van nieuwe ontdekkingen. Een der hypothetische elementen in de scheikundige theorie van LAVoisiER is de localisatie der verbranding in de longen. Twijfel aan de geldigheid dezer hypothese bleef niet uit en van verschillende zijden werden feiten bekend gemaakt , die met haar in tegenspraak waren. De gevoeligste stoot werd haar toegebracht door een onderzoek van magnus te Berlijn, door dezen in 1837 gepubliceerd1. »In den laatsten tijd”, zegt magnus, »is het de vraag, of het koolzuur eerst in de longen gevormd wordt, doordien de zuurstof der lucht een deel der koolstof van het veneuze bloed tot koolzuur oxydeert , dan of het veneuze bloed, wanneer het in de longen komt, het koolzuur reeds geheel gevormd bevat, zoodat dit eenvoudig uitgescheiden wordt. Of dus de ingeademde zuurstof onmiddellijk daarna weder wordt uitge- ademd , dan of zij door het bloed in het lichaam rondgevoerd en niet zoozeer in de longen als wel overal in het lichaam tot eene oxydatio gebruikt wordt.” Was het laatste het geval, dan moest de aanwezig- heid van koolzuur in het bloed kunnen worden aangetoond en daarin was men tot dusver niet geslaagd. Magnus herhaalde echter het onder- zoek naar de in het bloed aanwezige gassen , volgens eene verbeterde methode , en hij slaagde er in , met behulp van de luchtpomp , zoowel 1 gustav magnus. TJeber die int Blute enthaltenen Gase , Sauersloff , Stickstoff und Kohlensaure. poggendorff’s Annalen, 1837 pag. 583 sqq. SCHETS DER RESPIRATIE-THEORIE. 305 uit arterieel als uit veneus bloed , èn koolzuur èn zuurstof af te zonderen. Tevens vond hij , dat in het veneuze bloed , in verhouding tot de zuurstof, meer koolzuur voorhanden was dan in het arterieele. »Daar nu,” zegt hij, »de verhouding van het koolzuur tot de zuurstof in de beide bloedsoorten niet dezelfde is , zoo kan de grootere hoeveel- heid koolzuur in het veneuze bloed slechts daarvan het gevolg zijn, dat deze gassoort gedurende de circulatie öf in het bloed gevormd, of er door geabsorbeerd wordt. . . . Mijne proefnemingen maken het zeer waarschijnlijk , dat de ingeademde zuurstof in de longen wordt geabsorbeerd en door het bloed in het lichaam wordt rondgevoerd , zoodat het in de zoogenoemde capillaire vaten tot eene oxydatie en waarschijnlijk tot vorming van koolzuur dient.” Latere onderzoekingen , volgens veel nauwkeuriger methoden dan waarvan magnus zich bediend had, bevestigden het door hem ver- kregen resultaat. Hoewel , vooral wat het veneuze bloed betreft , het gehalte aan zuurstof en ook aan koolzuur aanzienlijk verschilt naar de vaatprovincie , uit welke het bloed afkomstig is, geldt toch als algemeene regel , dat het veneuze bloed absoluut armer is aan zuur- stof en rijker aan koolzuur dan het arterieele bloed. Een onderzoek op hondebloed gaf bijv. in het arterieele bloed , als gemiddelde : 22,6 pet. (volumen) zuurstof, herleid tot eene temperatuur van 0° en 76 cM. kwik-drukking ; in het veneuze bloed gemiddeld 11,9 pet. zuurstof; aan koolzuur 34,3 pet. in het arterieele en 45,3 pet. in het veneuze bloed. Het vraagstuk van de localisatie der warmte-ontwikkeling staat ook in verband met de vraag , welk bloed eene hoogere temperatuur heeft , het arterieele of het veneuze. De oplossing dezer vraag was met groote technische moeilijkheden verbonden ; van daar de tegenstrijdige uit- komsten , die verschillende waarnemers verkregen. Na utvoisiER vielen de meeste waarnemingen in dien zin uit, dat men aan het arterieele bloed eene hoogere temperatuur scheen te moeten toekennen dan aan het veneuze ; eene aannemelijke uitkomst , in verband met de locali- satie der verbranding in de longen , waar de verandering van veneus in arterieel bloed plaats heeft. Onder de nauwkeurige onderzoekingen van eenig belang , die met deze opvatting in strijd kwamen , behooren die van georg liebig, den zoon van den beroemden scheikundige. Vol- komen afdoende waren daarna de onderzoekingen over de temperatuur- topographie in het vaatstelsel van den grooten meester in het physio- logisch experiment, claude bernard, waaruit bleek, dat het in de capillair en der weefsels gevormde veneuze bloed warmer is dan het 306 SCHETS DER RESPIRATIE-THEORIE. arterieele. Het resultaat van claude bernard is door latere waarnemers nader bevestigd. Het respiratie-proces laat zich nu, volgens de theorie van magnus in twee deelen splitsen , waarvan het eene zijne rol speelt in de longen en het andere in de verschillende weefsels van het lichaam ; zoodat wij eene inwendige of weefsel- respiratie en eene uitwendige of /on^en-respiratie onderscheiden. De laatste omvat de gaswisseling, die plaats heeft tusschen de gassen der weefsel-bestanddeelen en die van het bloed; de eerste die , welke plaats heeft tusschen de dampkringslucht , met name de longenlucht, en de gassen van het bloed. Bij de gaswisseling in de weefsels wordt koolzuur uit de weefsels in het bloed en omgekeerd zuurstof uit het bloed in de weefsels opgenomen. Bij de gas wisseling in de longen gaat koolzuur uit het bloed in de lucht over en wordt omgekeerd zuurstof uit de lucht in het bloed opgenomen. De theorie der weefsel-respiratie is door rechtstreeksche proefneming geverifieerd. De weefsels van het dierlijk lichaam , evenzoo de hen samen- stellende bestanddeelen of cellen , hoewel van elkander afhankelijk , bezitten eene zekere autonomie. Een weefsel of deel van een weefsel, uit het levende lichaam verwijderd en dus van zijne natuurlijke omgeving gescheiden, houdt daarom niet onmiddellijk op te leven. Elk weefsel heeft ook dan nog een zekeren levensduur , het eene langer , het andere korter ; gelijk blijkt uit de omstandigheid , dat het nog een tijdlang zijne irritabiliteit behoudt, d. i. het vermogen om een of anderen prikkel , dien het ontvangt , in de gewone functie , aan het weefsel eigen , om te zetten. Zeer kort is de levensduur van het zenuw- weefsel, zeer lang daarentegen die van het spierweefsel. Reeds in de vorige eeuw heeft spallanzani, en in den nieuweren tijd paul bert, de verschillende weefsels van het dierlijk lichaam ten opzichte van hunne respiratie aan een afzonderlijk onderzoek onderworpen. Daaruit is gebleken , dat alle weefsels inderdaad zuurstof opnemen en koolzuur afgeven en dat de verschillende soorten van weefsels te dezen opzichte slechts verschillen van quantitatieven aard opleveren. Terwijl de theorie van magnus eene groote schrede voorwaarts is in de goede richting , bevat zij niettemin eene nieuwe dwaling in hare voorstelling van de wijze , waarop de gaswisseling in het bloed tot stand komt. Magnus bracht namelijk het opnemen van zuurstof en koolzuur in het bloed terug tot de gewone absorptie-verschijnselen en stelde de betrekking, der zuurstof en van het koolzuur tot het bloed ongeveer op ééne lijn met die van zuurstof en koolzuur ten opzichte SCHETS HEIt RESPIRATIE-THEORIE. 307 van water. De opgenomen hoeveelheid was dus volgens hem , bij eene gegeven temperatuur , alleen afhankelijk van de drukking , die door het buiten de vloeistof aanwezige gelijknamige gas op de vloeistof werd uitgeoefend. Werd deze drukking bijv. 2 of 3 maal zoo groot, dan moest volgens de wet van henry-dalton ook 2 of 3 maal zooveel van het gas geabsorbeerd worden. Nadere onderzoekingen leerden echter , dat de hoeveelheden zuurstof en koolzuur , die onder verschillende om- standigheden werden opgenomen , niet overeenkwamen met de absorptie- wetten , en dat deze gassen niet eenvoudig geabsorbeerd , maar in het bloed — althans ten deele — scheikundig gebonden waren. Aan de onderzoekingen van hoppe-seyler vooral zijn wij de nauw- keurige kennis verschuldigd van eene zelfstandigheid , die het hoofd- bestanddeel der roode bloedlichaampjes uitmaakt en die in het respiratie- proces eene hoogst belangrijke rol speelt. Deze zelfstandigheid , de haemoglobine , gaat namelijk eene scheikundige verbinding aan met de zuurstof en vormt met haar de oxy -haemoglobine , welker oplossing zich door hare schitterend roode kleur van de meer purperkleurige haemoglobine-oplossing onderscheidt. Het is de oxy-haemoglobine , die aan het arterieele bloed zijne helder-roode kleur geeft; terwijl de bijna zwarte kleur van sommig veneus bloed aanwijst, dat de kleur- stof der roode lichaampjes van hare zuurstof beroofd en tot de meer donker gekleurde haemoglobine gereduceerd is. Bovendien is in het bloed-plasma een zout aanwezig, dat schei- kundige verwantschap voor koolzuur bezit , nl. koolzuur-natrium of natrium-carbonaat , dat, in aanraking komende met eene nieuwe hoe- veelheid koolzuur, in dubbel-koolzuur-natrium of natrium-bicarbonaat kan veranderen. Met het oog op de scheikundige binding der respiratie-gassen in het bloed , moest dus de theorie van magnus eene wijziging en aan- vulling ondergaan omtrent de voorstelling van den aard der gaswisseling. Deze noodzakelijke aanvulling vinden wij gegeven in de dissociatie- theorie van den Utrechtschen hoogleeraar donders. Wij willen even ons onderwerp verlaten en een zijsprong maken op het gebied der nieuwere warmte-leer, ten einde een begrip te vormen van sommige physico-chemische verschijnselen , waaraan de Fransche scheikundige h. sainte-claire deville talrijke onderzoekingen gewijd heeft en die door hem onder den naam van cfo'ssoczhfte-verschijnselen in de wetenschap zijn ingevoerd. ( Slot volgt). DE WAPENS DER YISSCHEN. DOOR Dr. L POSTHUMUS. Op de vraag : wat eten de Visschen ? zou men , zegt brehm , vol- staan kunnen met te antwoorden: andere visschen. Wel is waar worden er onder hen ook gevonden , die het met plantenkost voor lief nemen , maar regel is het toch , dat de meeste visschen onder de roofdieren gerangschikt kunnen worden. Rooven en moorden on- derstelt het bezit van wapenen , en het zal uit dit opstel blijken , dat de visschen in dit opzicht volstrekt niet achterstaan bij andere dieren. Allereerst komen de tanden in aanmerking. Deze kunnen op alle kaakbeenderen voorkomen en voorts nog op het ploegbeen, op de keelbeenderen , op de kieuwbogen , ja zelfs op de tong zijn zij niet zeldzaam. In den vorm der tanden heerscht nogal verscheidenheid ; in den regel zijn zij kegelvormig en puntig toeloopend , soms ook van scherpe kanten of van weerhaken voorzien , of zij bezitten afgeplatte kronen als de maaltanden der herkauwers. Bijna zonder uitzondering zijn zij door eene zeer harde emaillaag bedekt. Onder de roofvisschen noemen we in de eerste plaats den Snoek ( Esox lucius ) , door lacepede terecht de haai van het zoete water genoemd. Alleen de bovenkaken missen de tanden , alle overige beenderen zijn met lange en scherpe , achterwaarts gerichte tanden gewapend , die in de onderkaak tot ware slagtanden worden. Ongezellig en onver- draagzaam zwerft hij ’s nachts in zijn jachtgebied rond ; over dag kiest hij zijn verblijfplaats het liefst op stille plaatsen , tusschen planten , in kleine inhammen van rivieren en beken , en meest houdt hij DE WAPENS DER VISSCHEN. 309 zich onbeweeglijk. Alleen de toppen der borstvinnen en het achterste gedeelte der rugvin bewegen zich snel trillend heen en weder. Daar ontwaart de loerende blik een prooi; een kleine visch, die van zijne verwanten is afgedwaald, komt argeloos aanzwemmen. Alle vinnen komen in beweging , snel en krachtig ademt de snoek en plotseling , als door een springveder voortgedreven, schiet hij op zijn prooi los en pakt deze met de tanden der onderkaak , die diep in het lichaam van het slachtoffer doordringen. Nu laat hij het doodelijk gewonde dier los om het terstond weder aan te pakken , ten einde het met den kop naar voren te kunnen verslinden. Of het is een heele troep alvertjes, in wier midden hij schrik en verderf brengt. In doodsangst vlieden de kleine dieren her en derwaarts, springen boven het water uit, maar de snoek volgt hen met een even koenen sprong , en nauwelijks is het ongelukkige offer weder in zijn element teruggekeerd of de tanden van zijn vervolger slaan in zijn lichaam en aan ontvluchten is niet meer te denken. Niet alleen kleine visschen , waaronder ook de baars , vallen hem ten offer ; hij ontziet zich ook niet zijns gelijken aan te vallen, jonge eenden en waterhoenders worden naar beneden getrokken , waterratten vervolgd , ja , in den nood bijt hij naar de handen en voeten der menschen of naar de pooten van ganzen en zwanen. Zoo verhaalt yarrel , dat een snoek een zwaan doodde door diens onder- gedoken kop vast te grijpen. Ook beweert men , dat groote snoeken met den otter om een prooi vechten. Alleen de stekelbaars is veilig voor hem. Is de snoek de haai onzer zoete wateren ,de Pirai’s en de Piranha’s (soorten van het geslacht Serrosalmö) zou men de hyena’s der zoete wateren van Brazilië en Guyana kunnen noemen. Het zijn kleine visschen , 1 8 — 20 centimeter lang , die zich gewoonlijk op den bodem ophouden , . maar , als zij eene buit bemerken , bij duizenden aan de oppervlakte des waters te voorschijn komen. Zij hebben scherpe, drie- kantige tanden , wier beet gelijk staat met een snede van het scherpste mes. Elk dier , dat zich binnen hun bereik waagt , visschen die tien- maal grooter zijn dan zij zelven , worden door hen aangevallen ; een zwemmend zoogdier of een mensch lokt hen naderbij , en wee de mensch , die zich te ver van den kant waagt , zelfs de vlugste zwemmer is reddeloos verloren , wanneer hij midden in een groot water door hen wordt aangegrepen. Met hunne tanden , waarmede zij een vinger- dikken stok en dikke , stalen vischhaken doorbijten , scheuren zij den ongelukkigen stukken vleesch uit het lichaam en bijten hem vingers 310 de wapens der visschen. en teenen af. Het uitstroomend bloed maakt hen nog begeeriger en zoo zijn zij, volgens de meest geloofwaardige getuigenissen , in staat zelfs de grootste zoogdieren te dooden en letterlijk te skeletteeren. Zelfs de jaguar en de kaaiman zijn voor hen niet zeker. Om zijn krachtig gebit is ook de Zeewolf ( Anarrhichas lupus ) bekend, een der roofvisschen , die o. a. ook in de Noordzee wordt aangetroffen. Vóór in den mond worden in beide kaken sterke , kegelvormige , spitse tanden gevonden , achter op de kaken en op andere beenderen groote , meer ronde tanden. Met dit gebit verbrijzelt hij met gemak de pantsers en schalen van krabben, zeeëgels, schelpdieren enz., die zijn voor- naamste voedsel zijn. Men verhaalt, dat een gevangen zeewolf den beitel , waarmede men hem sloeg , beetpakte en als glas doorbeet , en dat de diepe indrukselen hunner tanden dikwerf aan de ankers der schepen gezien worden. Men zou allicht kunnen meenen , dat er eenig verband bestaat tusschen het gebit van dezen visch en den naam , dien hij draagt. Toch is dit het geval niet, daar de naam gegeven is om de woede , die hij vertoont als hij bedreigd wordt of gevangen is. Onder alle visschen hebben de Haaien in hun gebit de vreeselijkste wapens. De tanden , die vrij los in de huid zitten , welke de kaken be- kleedt, zijn in eenige achter elkaar gelegen rijen geplaatst. Elke tand bestaat uit een kleinen wortel, die in het slijmvlies verborgen is en uit een kroon , die met zeer hard glazuur overdekt is. In den regel zijn de kronen van voren naar achteren saamgedrukt, met snijdende kanten , die dikwijls als een zaag ingesneden zijn. De Haaien gebruiken niet al hunne tanden te gelijker tijd. De voorste rijen , die met de spitsen naar boven en naar voren zijn gekeerd , worden het eerst in gebruik gesteld ; deze slechts los bevestigde en op de kanten der kaken geplaatste tanden vallen spoedig uit en worden nu vervangen door de meer naar achteren geplaatste rijen. Achter de laatste rij vormen zich steeds nieuwe rijen. Bij de Gymnodonten, waartoe onder meerde Egelvisschen behooren , worden kaken gevonden , die op den snavel van een pape- gaai gelijken en overdekt zijn door platen, die beschouwd kunnen worden als met elkander vergroeide tanden. Met dit gebit kunnen zij de kleinere takken der koralen , waarin de polypen zich bevinden , vermorzelen. Quoy en gaimard vonden in de maag van een blauwe E g e 1 v i s c h ( Diodon coeruleus) ongeveer twee pond koraal. Nog een ander wapen ter verdediging bezitten de Egelvisschen in de stekels , waarmede hun lichaam bezet is. Deze dieren bezitten het DE WAPENS DER VISSCHEN. 311 vermogen om den dunwandigen darm met lucht te vullen en door kringspieren zóó van de kieuwholte af te sluiten, dat zij tot een bal worden opgeblazen. Zoo zwemt de viscb dan aan de oppervlakte , door den wind en de golven voortgedreven , met den buik naar boven ge- keerd. De opgerichte en overal aan den buik zeer ontwikkelde stekels houden dan den vijand af. Darwin geeft in zijne »Beise eines Naturf orschers um die Welt ” de volgende schildering van de levenswijze van een Egelvisch ( Diodon antennatus ). »Het is bekend dat deze visch met zijne losse, geplooide huid, de eigenaardige eigenschap bezit eene bijna kogelvormige ge- daante aan te nemen. Werd hij korten tijd uit het water genomen en er dan weder ingebracht , dan werd eene groote hoeveelheid water en lucht door den mond en wellicht ook door de kieuwopeningen op- genomen. Dit geschiedt aldus: de lucht wordt ingeslikt en dan in de lichaamsholte gedreven , waarbij het ontsnappen der lucht door eene spiersamentrekking verhinderd wordt , die uitwendig zichtbaar is ; het water echter stroomt zachtjes den mond in , die open en onbewegelijk gehouden wordt. Dit laatste moet dus als een soort zuigen worden beschouwd. De huid om den buik is veel losser dan om den rug ; bij het opblazen wordt dus de ondervlakte meer uitgezet dan de boven- vlakte , en ten gevolge daarvan drijft de visch met zijn rug naar be- neden. Zoo beweegt hij zich in een rechte lijn voorwaarts , maar kan zich ook naar alle richtingen wenden. Ik heb van dr. allan van Forres vernomen , dat hij meermalen een Diodon , opgeblazen en levend in de maag van een haai zwemmend heeft aangetroffen , en dat hij bij verschillende gelegenheden de ervaring had opgedaan , dat het dier niet alleen door den maagwand maar ook door den liehaamswand van den haai heengevreten had, waardoor de haai gedood werd.” Stekels zijn bij een groot aantal visschen de wapenen , die zij voeren , en in vele gevallen zijn het geduchte wapens ook. In de eerste plaats noem ik de welbekende Stekelbaarzen ( Gasterosteus ) , zeer kleine visschen , die in plaats van een ware stekelvin vóór de rugvin , een , naar gelang der soort , verschillend aantal van vrije stekels dragen. Hun levenselement is de strijd. Nu eens wordt een verbitterde kamp gevoerd om eene plaats in het aquarium te behouden , die zij ver- overd hebben , dan eens om elkander eene prooi te betwisten ; nu weder om vreemde mannetjes af te wijzen , dan weder om de eieren tegen de eigen moeder te verdedigen. De stekels worden dikwijls met zooveel kracht gebruikt dat een der strijders doorboord wordt en dood 312 DE WAPENS DER VISSCHEN. op den bodem zinkt. Maar niet alleen in den strijd onder elkaar, ook in het gevecht tegen andere dieren toonen de Stekelbaarzen een buitengewone onverschrokkenheid en volharding. • Terwijl zij met uit- gespreide stekels in alle richtingen rondzwemmen , schijnen zij van de degelijkheid hunner wapens overtuigd ; voorzichtig bewegen zij zich om een baars, een snoek of een andere roofvisch. Wel hapt zulk een reus eens naar den dwerg , maar heeft hij met de scherpe stekels kennis gemaakt, dan laat hij hem spoedig weder vrij. Heincke zag eens een gevecht tusschen een Stekelbaars en een Steurgarnaal of Steurkrab ( Palaemon Squilla) , dat een half uur duurde. Beiden hielden elkaar vast en trokken elkaar heen en weêr, de visch met de tanden, de krab met de scharen. Woedend wentelden zij om en om, lieten elkaar los , hielden een poosje rust , grepen elkaar op nieuw aan , tot ten slotte de een den ander in het rustig bezit liet van het hoekje, dat zij in het aquarium hadden in bezit genomen. Niet zelden kan men bij Stekelbaarzen afgebroken stekels of de likteekenen van wonden vinden , als zoovele bewijzen van den verbitterden strijd , dien zij ge- voerd hebben. Berucht om zijn stekels is de Pieterman ( Tracliinus vipera ), die aan de kusten der Noordzee menigvuldig voorkomt. De eerste rugvin bestaat uit eenige weinige scherpe stekels , onderling door een dubbel vlies verbonden. Met deze stekels brengt de visch zeer pijnlijke wonden toe. Zijn de stekels in een vinger b. v. doorgedrongen , dan zwelt deze , vervolgens de hand en ten slotte de geheele arm. Eerst na 2 of 3 dagen wordt de pijn minder ; men beweert , dat in enkele gevallen amputatie van het gekwetste lid noodig is geweest. De vrees van onze visschers voor dien visch is dus zeer gewettigd. In Frank- rijk staat de politie den verkoop van dezen om zijn smakelijk vleesch zeer gewilden visch slechts dan toe, wanneer de eerste rugvin is afgesneden, en in Spanje wordt de visscher, die den visch met de rugvin ter markt brengt, streng gestraft. De meening, alsof men niet aan eenig vergift te denken heeft , heeft , door nieuwe onderzoekingen van den jongsten tijd, eene wijziging ondergaan. Men heeft werkelijk gif- toestellen gevonden, die met die der slangen overeenstemmen, en eene groeve aan de rugstekels , waarlangs een door den visch afge- scheiden giftig slijm in de wonde gevoerd wordt. Nog duidelijker is een giftoestel aangetoond bij het geslacht Synanceia dat, gelijk de Stekelbaarzen , tot de familie der Schild wangige Yisschen behoort. Deze dieren bezitten werkelijke gif stekels. Onder de dikke huid , die DE WAPENS DER VISSCHEN. 313 de rugstekels geheel omhult, liggen ter weerszijden van den gifstekel twee gifklieren. Het door de eene of andere oorzaak getergde dier spreidt de stekels uit , waarbij de toppen onder de huid der vin blijven. Wanneer echter de top van een stekel op een week voorwerp stoot, b. v. op de huid van den mensch , dan dringt hij daarin. Te gelijkertijd wordt de huid, die de stekels omgeeft, neergedrukt en daardoor eene drukking op de gifklier uitgeoefend. Haar inhoud , een melkachtig -vocht, loopt dan in twee groeven op zij van den stekel naar den top en komt zoo in de wonde. Visschers worden , als zij in het water rondwaden , niet zelden door zulk een visch verwond , hetgeen steeds eene hevige ziekte , soms zelfs den dood ten gevolge heeft. Zij worden in de tropische zeeën gevonden en komen veel bij Mauritius voor. Iets dergelijks als bij Synanceia wordt gevonden bij het aan de tropische kusten van Amerika voorkomend geslacht Thalassophrijne , dat aan het kieuwdeksel van een gifzakje en een gevoorden stekel voor- zien is, terwijl vele Meervalachtige Visschen in den oksel der borstvin, die met een krachtigen stekel gewapend is , een zakje bezitten met eene opening , dat vermoedelijk ook als giftoestel dienst doet. Vermelding verdienen voorts nog de Stekel- of Pijlstaart-roggen {Tryglori) , die bijna allen in warmere streken thuis behooren. De dunne en lange staart , van een enkelen langen , met talrijke weerhaken bezetten stekel voorzien, is een waarlijk vreeselijk wapen. Dikwijls komen zij, b. v. in Guyana, in zulk een groote menigte voor, dat de bodem van het water letterlijk door hen bedekt en een door- waden van den stroom een hoogst gevaarlijke onderneming is. Tot aan de oogen in het slijk gedoken en derhalve zoo goed als onzicht- baar, slaan zij naar de voeten van den onvoorzichtige, die hen aan- raakt , met den zweepvormigen staart , en dat met zooveel kracht , dat de stekel verschrikkelijke wonden toebrengt. De gruwelijkste pijnen in het geheele lichaam en hevige krampen ,. die niet zelden in tetanus overgaan en soms den dood veroorzaken, pijnigen den verwonde. Het gaat niet aan, gelijk sommigen beweren, deze gevolgen alleen toe te schrijven aan de hevigheid van den slag en aan den bouw van den stekel; daartoe zijn de gevolgen te hevig. Waarschijnlijk zal een door den visch afgescheiden giftig slijm, dat in de wonde komt, wel als de oorzaak beschouwd moeten worden. Van een geheel anderen aard is weder het wapen van de groote Zwaardvisch ( Xiphias gladius) , die in de atlantische en middellandsche 314 DE WAPENS DER VI3SCHEN. zee voorkomt. Bij dezen visch heeft de bovenkaak eene verlenging , die als een zwaardvormig uitsteeksel over de onderkaak zich uitstrekt. Dit verlengsel wordt door het ploegbeen en de tusschenkaaks-beenderen gevormd. Keeds aan de Ouden was deze visch bekend. Veel wordt verteld van de wapenfeiten van dit dier ; zoo zou hij schepen tot zinken kunnen brengen , menschen kunnen dooden , ja zelfs walvisschen zouden door hem aangevallen en gedood zijn. In vrolik’s » Leven en Maaksel der Dieren ” wordt vermeld, dat het schip Fortuna den 5den Aug. 1824 door een Zwaard visch getroffen werd en dat het zwaard met zulke kracht tegen het schip aanstiet , dat het door de koperen dubbeling , de drie kwart duim dikke vurenhouten spijkerhuid , de drie en een kwart duim dikke eiken-vaste huid , een negen duim dikke eiken rib en een halve duim dikke eiken wegering in het scheepsruim , en vervolgens door een drie en een half duim dik stuk vurenhout en eene één duim dikke eiken duig nog anderhalf duim in een olievat doorgedrongen was.” Andere Schrijvers trekken echter dit en andere verhalen zeer in twijfel. Nochtans is het een feit, dat niet zelden afgebroken zwaarden in de planken van de schepen gevonden zijn , en dat eens een man bij het baden door een zwaardvisch aangevallen en doorboord werd. Wat het eerste geval betreft moet toch waarschijnlijk meer aan toe val dan aan opzet gedacht worden. Iets dergelijks als bij den Zwaardvisch wordt ook bij de Zaag- visschen ( Pristis ) aangetroffen. De snoet is verlengd in een lang en vrij breed wapen , dat ongeveer een derde van de lengte des lichaams be- draagt, en aan weerszijden 20 — 30 langwerpige, kegelvormige tanden bezit, die in kassen geplaatst zijn. Hoewel verschillende schrijvers dit wapen beschrijven als het krachtigste , dat in de geheele dierenwereld gevonden wordt, moet men toch met eenige voorzichtigheid de ver- schillende verhalen , die omtrent dit dier gedaan worden , aannemen. Mogelijk is het ook dat men Zaagvisch en Zwaardvisch wel eens met elkaar heeft verwisseld. Bij sommige visschen , z. a. de Beef- of Sidderaal ( Gymnotus elec- tricus ) , de Sidderrog {Torpedo) , en nog enkele anderen , worden werktuigen aangetroffen , waarin een groot aantal zenuwtakken ein- digen , en die , evenals de willekeurige spieren , aan den wil onder- worpen zijn , met dit verschil nochtans , dat zij geene beweging maar elektriciteit voortbrengen. Hoewel morphologisch verschillend , bestaan zij toch bij allen uit prisma’s, die met een geleiachtige stof ge- vuld en door bindweefsel van elkander gescheiden zijn en waarheen DE WAPENS DER VISSCHEN. 315 talrijke zenuwen . zich begeven , die öf uit het ruggemerg , öf uit de hersenen hun oorsprong nemen. De Sidderaal is wel de meest beruchte onder de elektrische visschen. Bij hem bestaat het elektrisch orgaan uit twee lichtrood gekleurde , weeke en doorschijnende geleiachtige massa’s , die aan de buikzijde van het dier , van het achtereind der lichaamsholte tot aan de punt van den staart , zich onder de huid uit- strekken en meer dan een derde deel van het geheele gewicht van den visch uitmaken. Elk dezer organen is door horizontale tusschenschotten in talrijke , boven elkaar gelegen platen verdeeld ; elke plaat bestaat weder uit een laag van verscheidene , naast elkaar gelegen vierhoekige cellen , die met eene geleiachtige vloeistof gevuld zijn. Meer dan 200 zenuwen , die uit het ruggemerg komen , eindigen met hare ontel- bare vertakkingen in deze cellen aan de eene vlakte een er daarin zich bevindende elektrische plaat. Dit vlak is negatief, het tegenover ge- legen vlak positief elektrisch. De ontlading volgt, wanneer de visch met den naar voren gekromden staart het voorste deel van het lichaam aanraakt , of ook wanneer twee punten van het lichaam met elkander door een goeden geleider verbonden worden. Sachs heeft in een in 1880 uitgegeven werk, ^Aus den Llanos” , eenige mededeelingen gedaan omtrent dezen visch, die we hier weer- geven. De Sidderaal leeft in de zoete wateren van Venezuela, vooral in de nabijheid van Calaboso , aan de monden der talrijke kleine canons , die in de Rio Oritucu uitloopen , en voedt zich daar met visschen , kikvorschen enz. , die hij door zijne elektrische schokken verdooft. De Temblador, zoo wordt hij daar genoemd, is de schrik der visschers. De krachtige schokken , die hij toebrengt , zijn niet alleen buitengewoon pijnlijk, maar ook in staat den door den stroom wa- denden mensch zóó te verdooven , dat hij gevaar loopt te verdrinken ; paarden en muildieren overkomt dit niet zelden. Met een drogen stok kan men den Sidderaal zonder gevaar aanraken ; sachs gebruikte isoleerende handschoenen van caoutchouc. Niettegenstaande dezen maat- regel van voorzorg heeft hij toch kennis gemaakt met de vreeselijke werking der elektrische ontlading , toen eens , nadat zijne kleederen door een val in ’t water door en door nat waren geworden , een vijf voet langen Sidderaal uit zijne met caoutchouc bedekte handen ont- snapte en toevallig juist met kop en staart zijne beide beenen aan- raakte, waarom de natte kleederen vast-sloten. »Eenige seconden,” zegt hij, » bleef het dier in dezen toestand, en ik was door den schrik niet in staat mij te bewegen , want het woedende dier zond een waren 316 DE WAPENS DER VISSCHEN. hagel van ontzettende slagen door mijn lichaam; ik schreeuwde het uit van pijn , tot het dier eindelijk van mijne voeten gleed en in het water ontkwam.” Vroeger werden de Sidderalen met behulp van paarden , die in het water gedreven werden , gevangen ; deze methode is tegenwoordig ge- heel onbekend en werd vroeger slechts nu en dan gevolgd. Von hum- boldt geeft een treffend verhaal van deze methode , welk verhaal in vrolik’s Leven der Dieren 3 dit soude zyn, soo als hij in sijn ruiw wesen is; maar als sijn binnenste is uitgedreven, dan sal ’t eerst gezien worden”. Wanneer wij hem hooren zeggen »niet den gemeenen $>, maar die de geest in 1 In dit teeken ontbreekt een klein dwarsstreepje. . DE LEER DER ALCHYMISTEN. 417 zijn lichaam is dan is het alsof hij omtrent het metaal kwik iets wil zeggen, dat hierop gelijkt: »niet de kinabast zelf, maar de alka- loïden, die er in zijn, hebben waarde voor ons.” Het »quiksilver is anders niet als een Metaal , dat met sodanige aarde is ontfangen , dat zwaarlijk is te ontleden , doordien dat sijn lichaam en geest in een seer naauwe verbintenisse zijn , daarom hij wel voor qniksilver ge- houden , en daarom is hij nog geen £.” Wie daarom den steen der wijzen in het metaal meent te vinden , omdat dit denzelfden naam draagt en door hetzelfde teeken wordt voorgesteld als de Mercurius der Philosophen , neemt den zoon voor den vader , eene vergissing waarin »vele heeren Alchymisten in Amsterdam en Zeeland en nog andere omleggende plaatsen” vervallen, die daarom bedrogen uitko- men. Eveneens wordt bij herhaling het »gemeene Sout” en de »gemeene Swavel” van de vermeende beginselen der metalen onderscheiden. Niet al deze drie beginselen der metalen worden echter voor even belangrijk gehouden. Voornamelijk op Mercurius en Swavel komt het aan ; zonder het Sout kan echter geen ding een Corpus hebben , en daarom hebben ook de eerstgenoemde twee het derde noodig als een lichaam , waarin zij als het ware worden vastgelegd. » De Moeder der Metalen” zoo luidt het in het Vervolg van het Cabinet der Mineralen , »is niet anders dan de $ en ^ der Oude Wysen; doch deze twee hebben t’ samen maar een eenig lichaem , waarin zij door haar Sout zijn t’saem verbonden. Soo ras een metaal in het smeltvyer komt , zoo vliegt de Moeder wech van haer kind, dat zij ter Weereld ge- bragt heeft.” Hierin ligt de mededeeling van het feit opgesloten , dat hetgeen de kleur , den glans , de vluchtigheid van het metaal uit- maakt , in het smeltvuur verdwijnt ; het metaaloxyde , hetwelk achter- blijft, wordt als het stoffelijke overschot beschouwd van het geheel, waarin de genoemde eigenschappen zich hadden vertoond. De meer ondergeschikte beteekenis van het »Sout” wordt ook uitgedrukt in de volgende woorden {Silvere Rivier ofte Konings Fontein , bladz. 59): het sout is een gecoaguleert V (water , in den zin van eene der vier grondstoffen van aristoteles) , dat de natuur aanneemt van de plaatse die het ontmoet , hetzij van £ ofte , also werd dat V verandert van natuur , komt het bij Mercurius , so neemt het die aart daarvan tot zich.” Dat in den gedachtenkring der philosophen nog altijd de voorstelling uit overoude tijden leefde , dat de stof zelf zonder eigen- schappen wordt gedacht , kan men duidelijk gevoelen. De natuur , d. w. z. de Prima Materia , leest men b. v. in de Goude Leeuw (bladz. 81) 30 418 DE LEER DER ALCHYMISTEN. »is in het mineralische rijk bekleed met deze stukken als wij n steen , vitriool , zout , salpeter , aluin , zout van ammoniak , arsenikum , zwavel , antimoon , kwikzilver (allen door bepaalde teekens voorgesteld) , in het metaelsche met goud , zilver, ijzer, koper, lood en tin.” Het werd ook mogelijk geacht de eigenschappen van de stof te scheiden ; immers op de aangehaalde woorden volgt : soo men deze Natuur sou willen ontleden , en hare kleederen aftrekken , soo moet dat geschieden door de konst van het vuur , als door Distilleeren , Sublimeeren , Cal- cineeren , dan word de Natuur ontkleed.” Dat de metalen grondstoffen waren , deze gedachte komt bij goossen van vreeswijk dus niet op. De proeven , die in zijn laboratorium werden uitgevoerd , hadden niet ten doel der natuur vragen te doen om onbevangen acht te geven op het antwoord, hetwelk zij gaf , maar dienden alleen tot bevestiging van vooropgezette meeningen , die in een wijsgeerig stelsel uit vroegere eeuwen thuis behoorden. De geest van het natuuronderzoek , die reeds hier en daar vaardig werd over voorgangers van hervormers uit lateren tijd, ontbrak bij hem geheel. Alleen waar de proef eenig bevestigend antwoord scheen te geven , werd haar uitkomst van belang geacht. Daarentegen werd steun ge- zocht , waar zij slechts in schijn kon worden verschaft. Zoo vindt het bestaan der drie vermeende beginselen eenigen steun door de verge- lijking met de leer , dat in ’s menschen bestaan geest , ziel en lichaam tot een geheel vereenigd zijn. Aan paracelsus wordt de vergelijking ontleend : de kwik is de geest , de swavel is de anima en het sout is het lichaam. Eveneens wordt in een verdicht gesprek tusschen het koper, den wijn, het water en het kwik der philosophen een aantal bewerkingen genoemd , waardoor het genoemde metaal geopend worden zal, en ontvangt Venus (waardoor het koper vertegenwoordigd wordt) op haar vraag, wat het einde daarvan zal zijn, tot antwoord: »men zal uw lichaam in drie stukken verdeelen , namelijk in geest, in ziel, en in lijf.” Van deze drieledige vergelijking wordt het eerste gedeelte, waarin het kwik een geest wordt genoemd, het veelvuldigst gebruikt. Trou- wens, deze vergelijking liet haar sporen tot in den tegenwoordigen tijd achter. Overal waar uit een metaal , een zout , eene plantaardige stof, uit een voortbrengsel der dierlijke stofwisseling of waaruit dan ook eene vloeistof werd verkregen door de dampen , die bij verwar- ming der genoemde stoffen ontstaan , af te koelen , meende men den geest dier stof afgezonderd te hebben. En waar wij zoutzuur noemen DE LEER DER ALCHYMISTEN. 419 geest van zout , of ammonia betitelen als vliegende geest of waar wij van geestrijke dranken spreken , gebruiken wij uitdrukkingen , die uit den tijd der alchymisten afkomstig zijn. Maar keeren wij terug tot de beschouwingen omtrent den aard der metalen en mineralen, waarmede wij ons bezig hielden. Voornamelijk zullen wij acht geven op hetgeen omtrent de metalen wordt mede- gedeeld. Daaronder wordt het goud een Heer en Koning genoemd , het allervolmaaktste onder alle metalen en mineralen , want de essentie van alle metalen wordt er in gevonden. En waaraan heeft het goud deze onderscheiding te danken? Aan zijne bestendigheid. Tegen de werking van het vuur is het bestand ; wanneer het de vuurproef heeft doorgestaan , heeft het zijnen glans en zijne kleur onverminderd behouden , ook is de hoeveelheid dezelfde gebleven. De drie beginselen zijn er dus op eene volmaakte wijze met elkander in vereenigd, terwijl de slechte metalen (lood, tin, ijzer en koper) , die bij eene sterke verhitting in poeders veranderen , of het kwik, dat verdampt, eenen » verbrandelijken Swavel en Mercurius” bevatten. Boven het zilver heeft het goud dit voor, dat het aan de lucht blootgesteld zijnen glans beter bewaart. »Het goud heeft seer reine kleederen soodat het sich met het onreine niet zal vermengen , tenzij dat zijn lichaam en ziel van malkander gescheiden zijn.” Dit laatste , de vorming van andere vluchtige en niet-vluchtige stoffen met behulp van goud , kan alleen verkregen worden door het goud met koningswater (een mengsel van zoutzuur en salpeterzuur) te ver- hitten, terwijl de overige metalen, »die al te maal een gebrek aan haar lijf hebben, sodat zij niet bestendig zijn” op tal van wijzen kunnen worden aangetast. En zelfs dan wanneer het goud oogen- schijnlijk wordt veranderd (door antimoon en kwikzilver b. v.) zal het door het vuur daarvan kunnen worden bevrijd en » blijft het in alle sijn deugden als de heldere sonne staan”. Een der » slechte” metalen zou in een dergelijk geval zich oxydeeren en weder als een poeder- vormig oxyde zonder metaalglans achterblijven, wanneer de bijmeng- selen door het vuur werden verwijderd ; in de taal der alchymisten heet het daarom, dat »het gout alleen alle sijne vijanden kan wederstaan.” Wij kunnen ons dus voorstellen, waarom het goud als het metaal bij uitnemendheid werd beschouwd. Eene zonderlinge proef, waaruit eveneens de voortreffelijkheid van dit metaal werd afgeleid, verhaalt de Goude Leeuw of den Asijn der Wijsen op bladz. 190. Den schrijver komt in Indië het gerucht ter oore , dat de vogel struis het ijzer 420 DE LEER DER ALCHYMISTEN. verteren kan. In zijne tegenwoordigheid worden daarop aan dezen vogel kleine stukjes oud ijzer in den bek gegeven en , nadat deze het darm- kanaal in zijn geheel doorgegaan zijn , wordt de proef zoolang her- haald , totdat het ijzer inderdaad geheel verteerd is. Hij , de schrijver namelijk , ziet wel in , dat het arme dier , waarvan het darmkanaal zoo ruw wordt op de proef gesteld, het metaal niet verteert in den eigenlijken zin van het woord , want het ijzer wordt volgens hem hier door zijn eigen sout verteert , evenals het zichzelf verteert op eene vochtige plaats. Zijne vergelijking »dat de lucht dan ook wel voor een Struissche Maeg kan worden gehouden” laten wij voor hetgeen zij is, om liever acht te geven op de proef, die hij vervolgens uit- voerde. Den vogel gaf hij toen een kleinen gouden ring , die door het dier met meer graagte werd geslikt dan het ijzer; de ring kwam even schoon te voorschijn als hij voorheen geweest was en de hoeveel- heid van het goud was niet verminderd. Hieruit wordt dan weder afgeleid, dat het goud een bestendig corpus heeft. In het goud had de Prima Materia dus het meest volmaakte ge- leverd , hetwelk in het rijk der metalen en der mineralen te vinden was. De daarin aanwezige »Mercurius, Swavel en Sout” waren alle drie volmaakt ; zij zouden , wanneer zij ieder op zichzelf hadden be- staan, de »Mercurius, de Swavel en het Sout der Philosophen” ge- weest zijn. Zoolang zij echter een geheel vormden , had de kunst er niet veel aan voor het groote werk ; slaagde men er daarentegen in de , als het ware op zich zelf levende maar thans in een slaap verkeerende , beginselen van elkander te scheiden en in vrijen toestand te verkrijgen , dan had men »het zaad der metalen” gevonden, dat zich ook van het andere levenlooze van de mineralen en metalen meester maken en daarin een nieuw leven wekken kon. Gelijk het levensbeginsel in den kiemenden zaadkorrel beschikt over de grondstoffen , waaruit de voedingsstoffen der plant bestaan , en daaruit het lichaam van de levende plant opbouwt, zoo zou dit »zaad der metalen”, wanneer het met een der onvolkomen metalen was vermengd, om zich heen grijpen en een nieuw leven verwekken , waardoor uit het onvolkomene het volkome , uit het gemeene het edele , uit lood b. v. goud groeien zou. Waarnaar zou men thans beter kunnen beoordeelen of een metaal in goud veranderde dan hiernaar , dat het de kleur en den glans daarvan verkreeg ? Hierom werd de bepaalde kracht van het goud , waarop men het oog had , eene tingeerende zwavel genoemd , of werd het onderscheid tusschen twee soorten van metalen ook wel uitgedrukt door DE LEER DER ALCHYMISTEN. 421 de woorden : koper , lood , tin , kwik en ijzer kunnen niets tingeeren , maar moeten zelf getingeerd worden. Het goud was als de zon, waaraan de maan en de planeten haar licht ontleenen. Daarom wordt het ook Sol genoemd en door het zonneteeken 0 voorgesteld. Voor het zilver, »dat zelf van den Ko- nink moet worden geholpen” werd het teeken der maan gebruikt, die haar licht van de zon ontvangt ; de teekens der overige metalen waren tevens teekens die voor planeten werden gebruikt. Hoe hoog het goud onder de metalen staat aangeschreven , leeren wij b. v. nog uit de volgende woorden: »het goud dan is de Son der Metalen ; de Mensch is de Son der Dieren ; de Wyn is de Son aller Landvruchten. De Sal Armoniac is een Son onder de Souten ( Groene Leeuw bladz. 218).” Dat eene geringe hoeveelheid van een metaal eenen krachtigen invloed op eene veel grootere hoeveelheid van een tweede metaal zou kunnen uitoefenen , is eene stelling , wier waarheid men den alchymisten allerminst bestrijden mag. Zij hebben daarvan even duidelijke voor- beelden gezien als wij er van kennen. Hoe veel harder worden toch niet goud en zilver, wanneer daarmede eene kleine hoeveelheid koper wordt samengesmolten ; evenèens deelt eene kleine hoeveelheid tin aan het koper eene grootere hardheid mede. Mengsels van bismuth , lood , tin en cadmium , metalen , die ieder afzonderlijk eenen warmtegraad van 230° of hooger vereischen om vloeibaar te worden, smelten reeds onder 70°, dus in warm water, dat nog niet kookt. In het geel koper , een mengsel of legeering van zink en koper , heeft stellig wel de een en andere alchymist een kunstmatig goud , althans eene stof die daartoe naderde , gemeend te erkennen , en waar hij zag , dat een spoor van arsenikum de roode kleur van koper in wit veranderde , heeft hij zich over eene welgeslaagde proef in de goede richting verheugd. Het lood zou stellig nog minder hoog bij hem aangeschreven hebben gestaan dan reeds het geval was , wanneer hij gezien had , dat een mengsel van goud en een tweeduizendste van dezelfde hoeveelheid aan lood niet fraai goudgeel maar oranjebruin gekleurd is. Maar waar was dan toch het middel te vinden, waardoor de drie in het goud vereenigde beginselen van elkander konden worden gescheiden, waardoor het goud kon worden » geopend”, zooals men zich dikwijls uitdrukte? Waar het te vinden was? Overal, ten minste men zocht het overal en in alles, in de overtuiging, dat de gansche wereld opgebouwd was uit dezelfde drie beginselen , die ook in de metalen 422 DE LEEK DER ALCHYMISTEN. voorkwamen. Het middel heette de » steen der wijzen” en deze alleen zou in staat zijn verandering te brengen in het wezen der zouten en der metalen, der » animalische , vegetabilische en mineralische” zaken, die hare bepaalde gedaante hebben aangenomen. Een steen in den eigen- lijken zin van dit woord behoefde hij juist niet te zijn ; sommigen droomden daar wel van , doch zij dwaalden , want het wonderbare ver- mogen was niet aan ééne bepaalde gedaante verbonden. Wel wordt in de Groene Leeuw over eenen rooden karbonkelsteen gesproken , waar- mede een alchymist van cal, die ook in Nijmegen werkte, in tegen- woordigheid van den schrijver ijzer eerst in lood en vervolgens in goud veranderde , toch zou een poeder (een zoogenaamd cementpoeder) of eene vloeistof (eene tinctuur) ook dezelfde werking kunnen doen. De natuur bracht hem zelve niet voort , maar wel de stoffen , die de mensch noodig had om daaruit door de kunst des vuurs den steen te bereiden. »Soekt dan datgene, dat de Metalen, Mineralen, Souten , Kruiden en Boomen heeft doen wassen , want dat is de waerachtige Materie der Wysen.” Dat men zich ook de onbewerktuigde natuur voorstelde als vatbaar voor groei en ontwikkeling , werd reeds boven opgemerkt. Heeft de schrijver in verscheidene mijnen dikwijls een mineraal gezien in gedaante als een goudsteen , schoon van glans en zwaar van gewicht , hij hield zich onmiddellijk overtuigd van het bestaan van kleine hoeveelheden koper en ijzer in de nabijheid , die dan volgens zijne meening uit dien goudsteen waren gegroeid. Ook goossen van VREESWIJK heeft tal van stoffen aan zijn onderzoek (wij komen straks op zijnen arbeid in het laboratorium terug) onder- worpen ; nu eens zien wij hem groote waarde hechten aan den bast en het hout van den eik , dan aan den wijn of aan eene andere stof ; deze veranderlijkheid vindt wellicht haar oorzaak hierin , dat hij den steen der wijzen nu hierin dan weder daarin zocht. Dat hij te vergeefs bleef zoeken , hij laat niet na het zijnen lezers te verzekeren , maar toch , de hoop begeeft hem niet. Eenmaal , misschien gebeurde het meer- malen , heeft hij zich gevleid met de vreugde der ontdekking. Maar het einde is geweest , dat hij de voltooiing van het werk aan een later geslacht moest overlaten. »In den vitriool, in de salpeter, in het ge- wone zout , in aluin , in steenzout , in bloed , in oude lappen , in haar van beesten, in goud, in zilver, in ijzer, in koper, in tin, in lood, in mercurius , in zwavel, in arsenicum, en voorts al wat men bedenken kan is niets gevonden, dat tot het werk zou dienen.” Dat tot de laatstgenoemde rubriek ook tal van stoffen behooren , die met de voort- DE LEER DER ALCHYMISTEN. 423 planting in verband staan (b. v. kikvorscheieren , die in het voorjaar in het water zweven) , ligt wel voor de hand. Niet alle tijden waren even gunstig voor het groote werk; de tijd met lange nachten en korte dagen wordt dikwijls als de meest geschikte aangeprezen. Tot de andere omstandigheden , waarmede rekening moet worden gehouden , behoorde ook de stand der planeten aan den hemel. Goossen van vreeswijk verkeerde niet in de meening , dat men , eenmaal in het bezit van den steen der wijzen geraakt , daarmede alle metalen zonder meer in goud zou kunnen veranderen. Neen , daartoe zou bovendien vermenging met eene geringe hoeveelheid goud noodig zijn. Hij huldigde den op zichzelven juisten stelregel , dat alleen het gelijke zijns gelijke voortbrengen kon en paste dien ook bij de ver- meende transmutatie der metalen toe. Wij mogen niet nalaten hier op te merken , dat somtijds de onveranderlijkheid der metalen op zich zelf zóó stellig verkondigd werd, dat het is, alsof wij den schrijver van grondstoffen hooren spreken in den zin dien wij thans aan dit woord hechten. Eene uit- drukking, waarin de geboorte der nieuwere denkbeelden zich als het ware aankondigt, is o. i. de volgende: » sommigen hebben door hare cement-poeders het 0 en 2) gestratificeert in hare degels of smelt- potten , ’t welk dan eenige dagen in het A (vuur) wierd gehouden , en hierdoor meenden zij het eene Corpus tot het ander te brengen, ’t welk tegen de natuur strijdig is”. Maar wanneer wij in deze woorden de wording van den nieuwen dag al mochten begroeten, toch leefde de overtuiging aangaande de werking van den steen der wijzen nog krachtig voort. Deze moest het metaal goud openen , zoodat het levend zout , de levende Mercurius en de levende Swavel , die te samen in het metaal eene gedaante hadden aangenomen , uit hun toestand van sluimerend leven werden opgewekt en nu krachtens het levensbeginsel , hetwelk zij als een zaadkorrel zouden bezitten , ook de drie beginselen , voor zooverre zij in de » slechte” metalen met onvolkomene eigenschappen waren be- smet , in -den zuiversten toestand zouden brengen. Met het oog op deze genezing van het verkeerde in de metalen heette de steen der wijzen dan ook wel de » Groote Medecyne.” Trouwens, de steen der wijzen, het onvermengde levensbeginsel der natuur in eene bepaalde stof vertegenwoordigd, zou in staat zijn alle mogelijke krankheden te genezen , die alle het gevolg waren van eene storing in de geregelde vereeniging der verschillende grondstoffen in 424 DE LEEll DER ALCHYMISTEN. het een of ander lichaamsdeel. Uit wijnsteen , salpeter en antimoon wordt eene panacea aurea of panacea antimonii bereid , die den steen der wijzen in zooverre nabij komt , dat zij alle zware ziekten genezen kan. Elders wordt van een aurum potabile gesproken, dat in waarde voor de panacea aurea niet onderdoet; althans het wordt evenzeer geprezen. Omtrent dergelijke hooggeroemde middelen spreekt de faam echter te luider , naarmate de ervaring minder duidelijke uitkomsten gaf. Het onderzoek van stoffen van zeer onderscheiden aard, waarin het middel voor de omzetting der metalen te vergeefs werd gezocht , leverde daarentegen vruchten voor de geneeskunst op. Sla de genoemde al- chymistische werkjes op , en telkens en telkens weder ontmoet gij geneesmiddelen tegen » hitsige krankheden” en ziekten van allerlei aard; nu eens wordt er gesproken van eene » medicijn voorden mensch, maar die op de metalen niet veel doen kan”, dan weder naar een geest van lood (eene vluchtige stof, die met behulp van lood wordt bereid) gezocht om een water te hebben , waarmede goud en zilver geopend konden worden , doch die ten laatste alleen als geneesmiddel voor den mensch waarde bleek te bezitten. »Dese Medecine hebbe ik met groote moeyte gemaakt en dachte hiermede het zilver in goud te maken , maar dat stuk wilde mij niet aangaan ; maar in de Medecine is hij Meesters genoeg.” Overal ontmoeten wij de overtuiging van de eenheid der geheele natuur. Dit gaat zelfs zóó ver, dat aan elke der planeten een invloed op een bepaald lichaamsdeel van den mensch wordt toegekend. »Daar zijn ook seven plaetsen aan het menschelijk lichaem , waarin yder Planeet hare bysondere Werking heeft; als het Silver, of de Maen voor het voorhooft ; Jupiter , of het Tin , voor den boesem en de armen ; het Goud , of Sol , voor het hert des menschen ; Venus , of Koper , voor den buik of de navel ; de Dyen , of het dikke van het been , zyn de plaets van Mars , of het yser ; de schynkkel , of de scheenen zijn voor Saturnus , of het Lood ; voor de voeten is Quik- silver , of Mercurius. En dit zyn de seven teekenen des Hemels , die van buiten op ’s menschen lichaem haer plaets nemen : maar de voor- noemde Planeten komen te samen , twee aan twee , te regeren over de Slag-aderen der menschen.” Zou de vermeende overeenstemming tusschen het wezen der metalen en van het menschelijk lichaam , zoowel in hunnen ongezonden als in den gezonden toestand , die goossen van vreeswijk doet spreken van DE LEE 11 DER ALCHYMISTEN. 425 »de groote Medicyne voor de menschen en de metalen”, ook niet de oorzaak zijn van de onderstelling , dat de geneesmiddelen ’s winters krachtiger op het menschelijk gestel werken dan in den zomer? Hij heeft dit , naar hij meent , bij zichzelven en bij zijne vrouw waar- genomen. Boven zagen wij , dat hij ook de korte winterdagen gunstiger hield voor het groote werk dan de lange dagen in den zomer. » Gelijk brengt gelijk voort”, luidt zijne stelling, wat de verande- ring der onedele metalen betreft; zonder tegenwoordigheid van goud wordt geen ander metaal daarin veranderd. En ten opzichte van den aard der geneesmiddelen en het zieke lichaam denkt hij niet anders ; » gelijk wordt door zijns gelijk genezen.” Getrouw aan dezen stelregel zien wij hem op vieze stoffen van zeer onderscheiden aard , waarvoor men in den regel den neus optrekt , voor tweeërlei doel zijne kunst- bewerkingen toepassen. In het geheel van denkbeelden en voorstellingen , die tot de wereld- beschouwing van onzen alchymist behoorden , mogen de meest on- gerijmde bestanddeelen worden herkend , op den naam van een geheel mag het ten volle zijne aanspraken laten gelden. Wie eenmaal op het standpunt van zulk eenen stond , moest erkennen , dat goud groeien kon en dat de mensch dus goud zou kunnen maken , wanneer hij aan de doode secunda materia den prikkel tot dien groei mededeelde. En hoeveel was er niet, waaraan dergelijke opvattingen steun ont- leenden ? Men zag uit eene rups een pop ontstaan en later brak het poppenhulsel los om ruimte te geven aan een vlinder , wiens vleugelen zich weldra zouden ontplooien ; men zag uit bedorven vleesch en op zooveel andere plaatsen » wormen” te voorschijn komen en men twijfelde er niet aan , of het eene was in het andere veranderd. Men zag op zijnen tijd een onedel metaal, dat in goud veranderde, of hoorde door ooggetuigen zulke veranderingen beschrijven. Zoo ging het al- thans zeer veel ernstige beoefenaars en zoo ging het goossen van vreeswijk ook. Den 172 -f- 4 H20 zich afscheidt. Uit zulk een dubbelzout bestaat het mineraal astrakaniet of simonyiet. Dat deze over- gang bij 2V/Z° geschiedt, wordt op verscheidene wijzen aangetoond. Uit oplossingen, waarin de zouten in de genoemde verhouding opgelost zijn, scheidt zich bij indamping boven 21%° astrakaniet en daar beneden een mengsel der beide sulphaten af. Een mengsel van astrakaniet met de noodige hoeveelheid water verhardt beneden 21%° tot eene stof, zoo vast als gips. Een mengsel van poeders der beide sulphaten vertoont beneden deze temperatuur geen scheikundige werking, maar daarboven wel, terwijl het vloeibaar wordt. Een mengsel der fijn- gewreven sulphaten vertoont bij 2V/2° een sterke uitzetting ten gevolge van de vorming van astrakaniet. Boven 21% is astrakaniet minder oplosbaar dan de sul- phaten en beneden dien temperatuurgrens is deze verhouding omgekeerd ; de oplos- baarheidslijnen snijden elkander bij 21°. Dit laatste is ook het geval met de lijnen, waardoor de dampspanningen der verzadigde oplossingen worden uitgedrukt. Dergelijke feiten , die met het natuurkundig verschijnsel van smelten en vast worden WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 37 bij eene bepaalde temperatuur overeenkomen , werden ook bij een mengsel van natrium- en ammonium-racemaat en van cupri- en calciumacetaat waargenomen. ( Ber . der deutsch. Chem. Ges. XIX 2142). d. v. c. Quantitatieve bepaling van boorzuur. — th. rosenbladt beschrijft eene quanti- tatieve bepaling van boorzuur, die bij alle mineralen toegepast worden kan. De fijngewreven stoffen worden met zuiveren methylalkohol en zwavelzuur verhit en het hierdoor gevormde zeer vluchtige methylboraat afgedestilleerd. Het destillaat wordt met eene gewogene hoeveelheid magnesia vermengd, tot droogwordens toe ingedampt en vervolgens gegloeid. Het verschil in gewicht van het magnesiumboraaf en de magnesia is het gewicht, hetwelk men zoekt. Silikaten , die door zuren niet worden ontleed, moeten vooraf met kaliumpatrium- carbonaat worden gesmolten; fluoorhoudende stoffen (toermalijnen b. v.) moeten boven- dien vooraf sterk worden gegloeid; chloorhoudcnde stoffen worden, behalve met methylalkohol en zwavelzuur, met zilversulphaat vermengd. Bepalingen van boorzuur in het gekristalliseerde zuur, in kristallen van borax, in baryumboraat , in datolieth (calciumboraat'i , in toermalijn, in veldspaalh , waarmede boorzuur vermengd werd , gaven uitstekende uitkomsten. ( Zeitschr . für anal. Chemie XXVI 18). d. v. c. De constitutie van hydroperjodaat. — c. w. blomstrand verdedigt de stelling, dat het hydroperjodaat of overjoodzuur beschouwd moet worden als een vijfalomig en gewoonlijk tweebasisch zuur JO(OH)5, waarin JO het zuurradikaal is. Thomsen vond de sterkste warmteontwikkeling bij neutralisatie van ééne molekule van het zuur met twee molekulen kaliumhydroxyde. Dat bij het bereiden van perjodaten uit joodzuur door oxydatie door chloor met NaOH vooral Na2H3J06 en met KOH vooral KJO.j ontstaat, schrijft blomstrand, behalve aan den invloed van de oplosbaar- heid, hieraan toe, dat kalium als positief of basisch radikaal sterker werkt dan natrium. Met dergelijke beschouwingen brengt hij ook het feit in verband, dal het genoemde natriumzout bij behandeling met zilvernitraat salpeterzuur en Ag5J06 oplevert. De verschillende zuurmodificaties (waarvan zouten bestaan) van overjoodzuur worden met de modificaties van phosphorzuur vergeleken. Ook in het orthophosphorzuur worden gemakkelijk twee atomen H door Na vervangen (b. v. bij behandeling met Na2C03) en bereikt de warmteontwikkeling haar maximum bij neutralisatie van ééne molekule zuur met twee molekulen NaOH, terwijl de oplossing van Na2HP04 bij vermenging met eene oplossing van AgN03 een neerslag van Ag3P04 oplevert. De anhydriden van overjoodzuur en de zouten daarvan verbinden zich echtpr gemakkelijk met water en bestaan niet als afzonderlijke zuren; in dit opzicht komen zij dus meer met de verbindingen van As dan van P overeen. Bij de stelling, dat het jodium ook zevenwaardig kan zijn, wordt hier nog de yolgende gevoegd : eenwaardig treedt jodium als een elektronegatief, meerwaardig 38 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. daarentegen als een elektropositief bestanddeel op. Even als de grondstof in haar uitwendig voorkomen aan de metalen doet denken , vormt het joodzuur een overgang tot de metaalzuren. ( Journ . für prakt. Chem. Neue Eolge 34, 433). D. v. c. Synthe e van pyrrol. — g. ciamician en p. silber veranderen succinimid door behandeling met gasvormig chloor in bichtoormalëinimid , verkrijgen hieruit door de inwerking van PCI- eene verbinding C4C17N, die, met zink en azijnzuur behandeld, tol tetrachloorpyrrol gereduceerd wordt, doch in deze laatste verbinding konden zij vroeger hel chloor niet geheel door waterstof vervangen. Thans slaagden zij er in uit het tetrachloorpyrol tetrajoodpyrrol te verkrijgen door verwarming van de alko- holische# oplossing met de vereischte hoeveelheid kaliumjodide. De oplossing van het tetrajoodpyrrol in kaliloog werd door zinkstof gemakkelijk gereduceerd tot pyrrol. Ciamician deelt vervolgens nog enkele feiten mede, die het waarschijnlijk maken, dat tusschen pyrrol en indol dezelfde betrekking bestaat als tusschen chinoline en pyridine en dat daarom de door baeyer voorgestelde structuurformule van pyrrol veel grond van waarschijnlijkheid heeft. ( Ber . der deutsch. chem. Ges. XIX 3027 en 3028). D. v. c. PLANTKUNDE. Chineesche dwergboomen. — Maakt men in de schil van eene sinaasappel een opening van 2 cm. wijdte, zoo kan men door deze opening den geheelen inhoud wegnemen. Nu vult men de holte met een mengsel van cocosvezels, wollevezels en koolpoeder en zaait in het midden een zaad van eene boomsoort. Men begiet van tijd tot tijd, en weldra groeit de stengel der kiemplanl door de opening omhoog. Zoodra de wortels door de schil heengroeien, snijdt men ze af en zet men dit gedurende eenige jaren voort. Zoo kan men een boompje van 10-12 cm. hoogte verkrijgen, dat er uitziet als of het reeds zeer oud was, en dat jaren lang voort- leeft zonder merkbaar in omvang toe te nemen (La Nature 15 Jan. 1887 p. 110). d. v. Invloed der temperatuur op stuifmeelkorrels. — De stuifmeel korrels der meeste bloemen kan men in eene oplossing van 5-10 pet. suiker, die 1,5 pet. gelatine bevat, zeer goed hunne buizen laten ontwikkelen. Daarbij blijkt , dat deze buizen bij om- streeks 30° C, de temperatuur die de gunstigste is voor de meeste levensverschijn- selen der planten, veel sneller groeien dan bij de gewone warmte , en dat de korrels bij 40° C of niet of zeer onvolkomen kiemen. In drogen toestand verdragen zij 80° C gedurende een uur, 90° C gedurende een half uur, en 95° C gedurende 20 minuten zonder veel schade. Zelfs 100° C verduren vele soorten 10 minuten lang, zonder W ET E N SCHAPPELIJK BIJBLAD. 39 dat alle korrels gedood worden. Langere verwarming tot de opgegeven temperaturen is in den regel spoedig doodelijk. In dit opzicht gedragen zich de stuifmeelkorrels dus evenals droge zaden. Evenals deze verdragen zij ook lage temperaturen , bv. — 20° C, eenigen tijd zonder schade. De meeste stuifmeelkorrels behouden omstreeks eene maand hunne kiemkracht, enkele (bv. Clivia en Paeonia ) omstreeks twee maanden. Voor vergiften en bedwelmende middelen zijn kiemende stuifmeelkorrels veel gevoe- liger dan bacteriën, zij sterven in korten tijd bij concentratien , die voor deze laatste niet of slechts in geringen graad nadeelig zijn (P. rittinghausen , Verh. d. nat. Ver. Jahrg. 43 , 5 Folge. Bd. III, p. 123). d. v. PHYSIOLOGIE. Bestanddeelen van het curare. — Boehm te Leipzig heeft het bekende Zuid- Amerikaansche pijlgift curare aan een vernieuwd scheikundig onderzoek onderworpen en daarbij in deze stof twee alkaloïden gevonden. Het eene , dat door meta^hosphor- zuur wordt neergeslagen en physiologisch onwerkzaam is, noemt hij curine. Het is in verschillende hoeveelheid in het curare aanwezig; soms ontbreekt het geheel of bijna geheel, terwijl andere monsters curare er 10 — 46 pel. van bevatten. De giftige werking van hel curare hangt af van het andere alkaloid curarine. Dit. was wel reeds vroeger bereid , maar niet in zoo zuiveren toestand als boehm het verkregen heeft. Hij vond daarvan hoogstens 3 pet. Hoe sterk het zuivere curarine werkt , bleek uit bepalingen van de doodelijke dosis , die voor konijnen per kilo lichaams- gewicht 0,35 milligram bedraagt. Deze dosis doodt in 10 — 15 minuten. Kikkers worden al naar de grootte door 0,003 — 0,005 milligram gedood. ( Bedrage zur Phy- siologie 173.) d. h. De lengte der vingers en teenen. — Welke vinger is na den middelvinger de langste? Deze vraag is niet zoo gemakkelijk te beantwoorden als het wel schijnt. De kunstenaars, beeldhouwers en schilders, van vroegeren en lateren tijd beelden meestal de hand zoo af, dat de wijsvinger langer is dan de ringvinger, terwijl zij aan den voet den tweeden teen langer maken dan alle anderen. Tn het dagelijksch leven echter vindt men aan de meeste handen den ringvinger gelijk aan of langer dan den wijsvinger; terwijl aan den voet doorgaans de groote teen voor de langste gehouden wordt. Deze tegenstrijdigheid is door braune nader onderzocht. Uit zijne metingen aan met de natuurlijke banden voorziene skeletten van handen bleek, dat van 39 handen 27 maal de wijsvinger langer was dan de ringvinger, 10 maal was de ringvinger de langste, 2 maal waren beide even lang. (Onder »lengte van den vinger” verstaat braune hier de som der lengten van de vingerkootjes plus de lengte van hel middelhandsbeen). Diensvolgens zou dus bij 69 pet. van de handen de wijsvinger 40 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. de langste van beiden zijn, iets wat overeenkomt met den artistieken scboonheids- typus van de hand en wat tevens de hand als werktuig geschikter maakt. Dat men bij volwassen handen zoo dikwijls den ringvinger schijnbaar langer vindt, komt volgens braune daar van daan , dat langzamerhand door spierwerking (vooral van de buigspieren) de vingers een weinig naar de pinkzijde der hand vertrokken worden en dus ten opzichte van den handwortel niet volkomen meer recht staan. Wat den voet betreft, vond braune, dat de gewoonlijk aangenomene grootere lengte van den grooten teen niet met de werkelijkheid overeenstemt, dal veeleer als men voeten onderzoekt die niet door ondoelmatig schoeisel misvormd zijn en met de noodige voorzorgen meet, de tweede teen doorgaans de langste is. Dit resultaat wordt volkomen gevestigd door het onderzoek der antieke beeldhouwwerken in de Münchener Glyptotheek en het Louvre. ( Beitrage zur Physiologie. 302.) d. h. De samenstelling van het haemoglobine. — Uit nieuwe analysen van haemo- globine, zuiverder dan vroeger verkregen uit runder- en varkensbloed , door hüfner, blijkt dat tot nog toe het zwavel- en ijzergehalte van deze stof niet volkomen juist was opgevat. Hüfner vond voor het gehalte aan zwavel 0,479 pet. (varkenshaemo- globine) en 0,447 pet. (runderhaemoglobine) en voor dat aan ijzer 0,399 pet. (varken) en 0,10 pet. (rund), terwijl de vroeger gevondene cijfers hooger waren. Zijn de cijfers van hüfner juist, dan bevat het haemoglobine op 1 atoom ijzer 2 atomen zwavel. ( Beitrage zur Physiologie 74.) d. h. WETENSCHAPPELIJK B IJ BLAD. NATUURKUNDE. De baroskoop van Amontons. — Al begint ook deze naam langzamerhand uit de leerboeken der physica te verdwijnen, toch kent iedereen het werktuigje, waar- aan, in den eersten tijd na de uitvinding, die naam algemeen werd gegeven. Een looden bolletje, dat, aan den eenen arm van een klein balansje opgehangen, even- wicht maakt met een veel grooteren bol of cylinder aan den anderen arm , van kurk of dunwandig glas. Onder de klok der luchtpomp geplaatst, levert het bij de verdunning der lucht daarin het bewijs voor het feit dat de grondstelling van ARCHIMEDES ook voor 1 uchtvormige vloeistoffen doorgaat. Het bewijs: maar slechts met behulp van eene redenering, die wel wat omslachtig is voor jonge leerlingen. Eene andere inrichting daartoe is de volgende. Een glazen luchtklokje van om- streeks 10 centimeters wijd en 16 hoog is van boven verlengd door een glazen buis van circa 4 centimeters middellijn en 1 meter hoog. Deze draagt van boven een koperen kap , die er afgeschroefd kan worden. Daaraan hangt een spiraal van staaldraad, ter dikte van 0,5 m.M. ongeveer, die aan haar ondereinde een dun- wandig, behoorlijk gesloten, glazen bolletje draagt van 7 centimeters middellijn of nog iets meer. De lengte dier spiraal is zoo gekozen, dat zij, door het gewicht — enkele grammen slechts — van het bolletje uitgerekt, dit in de klok doet hangen op ongeveer het midden der hoogte daarvan. Plaatst men dit toestelletje op de plaat van de waterstraal-luchtpomp , die ik in de laatstvorige aflevering van dit bijblad beschreef, en brengt men die in werking, dan ziet men het bolletje dalen: meer dan een centimeter, als de verdunning haar maximum heeft bereikt, natuurlijk om, als de lucht weer in de klok wordt toegelaten, weder evenveel te rijzen. Om hetzelfde met een gewone luchtpomp te kunnen doen moet men in zeer gunstige omstandigheden verkeeren , wat aangaat de stevigheid van den vloer en de middelen om zijne pomp daaraan onwrikbaar te bevestigen. Het bolletje begint anders door de stooten bij het pompen op en neder te dansen , met een voor de aandacht der toeschouwers niet bevorderlijke , grillige levendigheid. ln. 6 42 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Verlenging van ijzerstaven bij het magnetiseeren. — Men weet dat die zeer gering is. Joule, meen ik, schat haar op 740000 van de lengte der staaf. Toch is zij van groot belang , wanneer men zich ten doel stelt een aanschouwelijke voor- stelling te geven van wat er bij het magnetiseeren met de moleculen van het ijzer geschiedt, en aan te toonen dat die met bijna mathematische zekerheid gezegd kan worden de waarheid geheel weder le geven. Daarom wil ik hier een middel beschrijven om die uitzetting zichtbaar te maken voor een aantal toehoorders, dat ik wel is waar reeds sedert een twintigtal jaren bij mijne lessen heb gebruikt en aan belangstellenden in werking getoond, maar nog niet heb beschreven, omdat ik mij voorstelde eens den tijd te zullen vinden om een proevenreeks over die verlenging ten einde te brengen , vóórdat andere omstandigheden mij den lust daartoe benamen, en die dan te publiceeren. Dit middel is zeer eenvoudig en herinnert aan de metaalthermometers. Een ijzeren staaf, van 10 & 12 m.M. breed en 3 m.M. dik , is over haar geheele lengte vast- geklonken aan een geelkoperen van gelijke breedte en omstreeks 4 m.M. dikte. De zoo samengestelde slaaf heeft een lengte van ongeveer 60 centimeters. Zij wordt met het eene uiteinde stevig bevestigd in de eene of andere schroefklem , het andere is op geschikte wijze in aanraking gebracht met een zoogenaamden gevoeligen hefboom . die de beweging van dit uiteinde in vertikale richting omstreeks 40 malen vergroot. De staaf is omringd door een spiraal van geïsoleerd koperdraad, welke opeen houten klos van minstens gelijke lengte met de hare is gewonden, in wier midden zij zich bevindt. Leidt men nu den stroom van enkele Bunsen-elementen door die spiraal , ten einde de staaf tot nabij haar maximum te magnetiseeren, dan toont oogen blik kei ijk de lange arm van den hefboom , door een daling of rijzing al naar dat het ijzer boven of onder is geplaatst, en wel door eene van verscheiden millimeters, aan, dat het ijzer zich daarbij verlengt. Geschiedt de magnetiseering voor het eerst nadat de staaf is uitgegloeid, dan toont zij na het verbreken van den stroom aan dat de ver- lenging voor een gedeelte permanent is in eene mate, geheel onevenredig met het zwakke remanente magnetisme. Eerst het leiden van een stroom dóór den staaf heen is in staat deze overblijvende verlenging weg te nemen. En er is meer. Plaatst men de staaf met de ijzerhelft naar beneden en belast men haar vrije uiteinde met gewichten van een en meer kilo’s — deze brengen een buiging van de staaf, dus een samendrukking van het ijzer te weeg — dan ziet men de uitzetting van het ijzer met die belasting toenemen. Wanneer integendeel de staaf belast wordt, terwijl het ijzer boven is geplaatst en dit dus daardoor wordt uitgerekt , dan neemt de verlenging van dit laatste met toe- nemende belasting voortdurend af, wordt nul en bij nog verder voortgezette belasting gaat zij in een verkorting over. Er is, zoover ik weet, nog geen werktuig bekend geworden, dat even eenvoudig is in inrichting en gebruik en waarmede dit alles zoo duidelijk en overtuigend kan worden aangetoond. LN. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 43 SCHEIKUNDE. Binding van de stikstof uit den dampkring in den grond. — In de zitting van de Acad. des Sciences op 24 Januari 1.1. heeft berthelot medegedeeld , in hoe verre de vroeger verkregen uitkomsten omtrent het vastleggen der stikstof ook gelden met betrekking tot gewone bouwaarde en vooral tot teelaarde, die door den invloed van den plantengroei uit kleihoudend zand was gevormd. De vraag, waarop thans antwoord werd gezocht, luidde als volgt: behouden de grondsoorten, die vroeger bij de proeven gebruikt worden , het vermogen om gasvormige stikstof op te nemen , nadat zij verrijkt zijn met de overblijfselen van verscheiden planten, die daarop in de vrije lucht groeiden? De proeven gaven het volgend antwoord : »onafgezien van allen waren plantengroei trekt de bouwaarde voortdurend stikstof uit den dampkring tot zich. Dit mag niet op rekening worden gesteld van de gassen of de vaste stoffen , die door den vallenden regen in den grond worden gebracht; daarentegen werd bij deze proeven door het regenwater eene grootere hoeveelheid stikstof in den vorm van nitraten uit den grond weggevoerd dan er in den vorm van ammonia en salpeterzuur te zarnen aan werd toegevoegd. Door bouwaarde , die aan den regen was blootgesteld , werd zelfs meer stikstof vastgelegd dan door aarde, die tegen den regen was beschut; dit is zonder eenigen twijfel het gevolg van de krachtigere werkzaamheid der orga- nismen, die de stikstof binden, wanneer hunne omgeving telkens van versch water en van versche lucht wordt voorzien. ( Revue Scientïftque , XXXIX, 154). D. v. c. Spanning van den waterdamp bij zouten die kristalwater bevatten. — Een nieuw scheikundig tijdschrift, te Leipzig bij w. engelmann uitgegeven en geredi- geerd door wiLH. ostwald te Riga en J. h. van ’t hofe te Amsterdam, wordt ingeleid met een gedeelte eener redevoering van e. DU bois-reymond , die hij in 1882 uitsprak en waarin hij de physische chemie »de scheikunde der toekomst” noemde. De eerste arbeid, dien het aanbiedt, is van p. p. c. frowein. Daarin wordt uit eene nauwkeurige bepaling van de grootste spanning van den damp van eenige kristal waterhoudende zouten op thermodynamische gronden de verbindingswarmte der watervrije zouten met kristalwater berekend. Vroeger ontbrak tusschen zulk eene theoretische en rechtstreeksche bepaling der verbindingswarmte de gewenschle over- eenstemming; frowein kwam thans bij CuS04 -f 5 H20 en BaCl2 -f- 2 H20 tol zeer goede, en bij MgS04 -j- 7 I120 en ZnSO -f- 7 H20 tot vrij bevredigende uitkomsten. Voor het eerste zout b. v. berekent hij eene verbindingswarmte van 8340 cal., terwijl thomsen onmiddellijk 3410 cal. vond ; bij het tweede zout is de berekende ver- bindingswarmte gemiddeld 3815 cal. en de rechtstreeks bepaalde 3830 cal. ( Zeitschr . fur physikalische Chemie I, 1). d. v. c, 44 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. PLANTKUNDE. Het ontstaan van stikstofverbindingen in den bodem. — Sedert ruim drie jaren heeft berthelot proeven genomen over het ontstaan van stikstofverbindingen in bouwaarde, ten koste van de vrije stikstof der lucht. Dit proces, dat door de in den grond levende bacteriën bewerkstelligd wordt, is, volgens hem, een der be- langrijkste, zooniet de belangrijkste oorzaak, die de vrije stikstof in den gebonden staat overvoert. Het vindt zoowel in begroeiden als in onbegroeiden grond, en zoowel bij blootstelling aan de atmospheer, als in goed gesloten flesschen plaats. Daaren boven trof hij het in verschillende grondsoorten aan, waarvan sommige zeer arm, en andere zeer rijk aan organische verbindingen waren. Tn sommige proeven werd in 50 kilogram aarde gedurende eene maand 9 gram stikstof in verbindingen over- gebracht, in andere gedurende een halfjaar slechts 12 gram. Soms ontstond daarbij salpeter, andere malen bleef het gehalte aan salpeter onveranderd. Hoe gunstiger de omstandigheden voor de ontwikkeling der bacteriën zijn , des te grooter is in het algemeen de winst aan stikstofverbindingen ( Comptes rendus de V Académie d. Sc., T. 104 No. 4 p. 205). d. v. De aaltjes der suikerbieten. — Als middel tegen de zoo gevreesde aaltjes-ziekte der bieten, die door microscopisch kleine wormpjes uit den groep der Anguilluliden veroorzaakt wordt, heeft kühn voorgesteld vangplanten te gebruiken. Dit zijn ge- wassen, in wier wortels deze aaltjes zich bij voorkeur vestigen , en die op den aaltjes- zieken grond dicht opéén gezaaid worden. Zoodra zij ontkiemd zijn en duidelijke teekenen der ziekte vertoonen , roeit men ze voorzichtig uit , en trekt daarbij de aaltjes uit den grond, die men nu met de vangplanten kan dooden. Herhaalt men dit zaaien één of tweemaal, zoo kan men dikwijls den akker geheel van aaltjes zuiveren. Zieke akkers, die per hectare slechts 12.000 kilogram bieten opbrachten , droegen na deze bewerking in vele gevallen 40.000 kilogram en meer. Waar de ziekte nog slechts enkele plekken van den akker in geringe mate aan- getast heeft, acht girard deze methode te duur om haar algemeen toe te passen. Hij heeft daarom proeven genomen, om de aaltjes met zwavelkoolstof te dooden. 300 gram van deze vloeistof per quadraatmeter bleken hem daarbij voldoende te zijn om het doei te bereiken. Zelfs op een stuk grond , dat tijdens de ziekte slechts 3700 kg. bieten gedragen had, kon hij, na deze bewerking, de productie tot 48.000 kg. doen stijgen, terwijl tevens het suikergehalte der bieten, dat vroeger gering was, weer tot de normale hoogte terugkeerde. Ofschoon ook deze methode groote kosten vereischt, werd zij toch in het vorig jaar in verschillende streken van Frankrijk met goed gevolg toegepast (Comptes rendus de V Académie d. sc. T. 104 No. 8 en 9, p. 522 en 585). d. v. Het gele bestanddeel der bladgroen-oplossingen. — Om in een alcoholisch uit- treksel van groene bladeren de gele en de groene kleurstof geheel van elkander te WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 45 scheiden, moet men volgens hansen de oplossing met een paar druppels natron koken, ten einde het aanwezige vet te verzeepen. Dampt men daarna tot droog wordens toe in, zoo kan men met petroleum-aether de gele kleurstof volkomen uit- trekken; de groene is daarin geheel onoplosbaar, doch kan, na verwijdering der gele, in water opgelost worden ( Arb . d. bot. Inst. Wiïrzb. Bd. 111 p. 123). De gele kleurstof kristalliseert in fijne naalden, die bij geringe dikte een gele, bij grootere een oranje kleur bezitten. Deze gele kleurstof, die het bladgroen overal begeleidt, doch ook in plantendeelen ontstaat, die zich in het donker ontwikkelen, is waar- schijnlijk dezelfde als de oranje kleurstof der peenen en der tomaten , en van ver- scheidene andere vruchten. Trekt men de kleurstof der peenen uit, zoo verkrijgt men, bij voldoende verdunning, eene gele oplossing, waaruit gele en oranje naalden van denzelfden vorm kristalliseeren , als die der gele bladgroenkleurstof (l.c. p. 432L Het carotine der peenen moet dus als dezelfde stof beschouwd worden als het xan- thophyl der bladeren. Arnatjd (zie dit Bijblad 1886 p. 70) houdt deze stof voor een koolwaterstof (C26H38), anderen voor eene ternaire verbinding (C18H240). Reinitzeb, onderzocht eene stof, die uit peenen op dezelfde wijze verkregen wordt als de carotine , en die met deze nauw verwant schijnt te zijn, doch kleurloos is. Zij wordt hydro- carotine genoemd , en voor een cholesterine (C26H440) of een daarmede overeen- komstige verbinding gehouden ( Sitzungsber . d. k. Akad. d. TFm*. Wien 1886 p. 719). d. v. Ta basheer. — Onder dezen naam verstaat men afzonderingen van eene door- schijnende stof, die van tijd lot tijd in de holle geledingen van bamboesstengels gevonden worden , en waaraan de inlandsche artsen van den O. I. Archipel een genezend vermogen in gevallen van vergiftiging toeschrijven. Zij hebben de grootte eener erwt of zijn kleiner, zijn waterhelder of lichtbruin van kleur , aanvankelijk geleiachtig, doch later droog, hard en bros. Zij bestaan uit kiezelzuur in verbinding met kali en be- vatten 86.39 pet. kiezelzuur, 4.81 pet. kali, 7.63 pet. water, en verder meestal kalk, ijzeroxyde en een weinig organische stof. De wijze, waarop zij ontstaan, is nog niet onderzocht, doch de aanvankelijk geleiachtige toestand wijst er op, dat zij uit eene oplossing afgescheiden zijn, evenals men ook kunstmatig het kiezelzuur als gelei uit zijne oplossing verkrijgen kan. Dr. brandis wijst nu op het feit, dat de geledingen van den bamboes somtijds geheel met water gevuld zijn, en vermoedt, dat de tabasheer hieruit wordt afgezet, als dit vocht, ten behoeve der verdamping, door de omliggende weefsels opgezogen wordt ( Nature , Vol. 35, No. 904 p. 396). d. y. DIERKUNDE. Autotomie. — Naar aanleiding van de kortelings daarover geschreven artikelen, bepaaldelijk van dal van l. eredemcq, herinnert de heer paul hallez er aan, dat RÉAUMUB, de eerste is geweest, die proeven dienaangaande heeft genomen. Deze 46 'WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. proeven betroffen evenwel in de eerste plaats het herstellingsvermogen bij krabben en kreeften van de afgebroken pooten, en zijn door réaumur gepubliceerd in 1712 in de Mémoires de V Académie des Sciences. Doch hij vermeldt daarbij dat, wanneer men een krab of kreeft bij een poot blijft vasthouden, de pogingen, die hel dier maakt om los te komen, dikwijls het afbreken van dien poot tengevolge hebben. »Dit deed” — zegt réaumur — «Vader du tertre zeggen , dat het voor de zakken- rollers zeer gewenscht zou zijn, indien zij zich ook zoo van hun arm konden ont- doen . wanneer die gepakt werd.” — De pooten groeien het gemakkelijkst weer aan , wanneer men die niet in het gewricht, maar door den naad , die de beide stukken ver- bindt , welke zich tusschen hel derde en vierde lid bevinden , afsnijdt. En juist daar is het , zegt réaumur, dat de pooten afbreken, wanneer men die vast houdt, »even alsof de kreeften , wetende dat hunne pooten spoediger weer aangroeien , wanneer men ze da&r a f breek t , dan wanneer dit elders geschiedt, voorzichtig genoeg waren om ze op die plaats af te breken ( Revue Scientifique , 15 Janv. 1887, pag. 92). D. L. PHYSIOLOGIE. Metamorphose van kikvorschlarven. — Bij zijne onderzoekingen over de meta- morphose van kikkerlarven verkreeg barfurth de volgende resultaten. Vooreerst kon hij bevestigen (hetgeen reeds vroeger bekend was) dat lage temperatuur en beweging van het water de metamorphose verlangzamen. Maar het volgende merk- waardige feit was nog niet bekend, dat nl. honger de laatste stadiën der metamor- phose spoediger doet doorloopen. Wanneer de achterpooten reeds ontwikkeld zijn . dan is het voornaamste wat nog plaats hebben moet het voor den dag komen der voor- pooten en het verdwijnen van den staart. En dit gebeurt nu bij hongerende larven veel spoediger dan bij goed gevoede. Waarom? De voorpoolen van de larven liggen reeds eenigen tijd kant en klaar onder de huid, voordat zij de huid doorbreken en voor den dag komen. De voorwaarde voor dit doorbreken is een dunner worden , een resorptie van de huid ter plaatse waar zij de voorpooten bedekt. Natuurlijk zal deze resorptie, dit verdwijnen van substantie uit de huid door honger bevorderd worden. En evenzoo is het met het verdwijnen van den staart, dat ook op resorptie berust. Voorbeelden er van, dat ook zonder het ingrijpen van een experimentator, een physiologische hongertoestand het tot stand komen van resorptieverschijnselen bij de metamorphose bevordert, laten zich ook van elders bijbrengen. De Amblystoma larven (Axolotl) vasten gedurende hun metamorphose. De insectenlarve neemt in den laatsten tijd voor de verpopping geen voedsel, en gedurende den poptoestand na- tuurlijk evenmin. Bij de zalmen gaan aanzienlijke veranderingen in inwendige or- ganen, die met de voortplanting in verband staan, met langdurig vasten gepaard. Een ander merkwaardig verschijnsel, dat barfurth bij zijn waarnemingen van kikkerlarven ontdekte, is dit dat in de groote meerderheid der gevallen (81 pet.) WETENSCHAPPELIJK BIJ BLAD. 47 de rechter voorpoot eerder te voorschijn komt dan de linker, en ook vóór het door- breken door de huid sneller en sterker zich ontwikkelt dan de linker. Een voldoende verklaring hiervan is echter nog niet gegeven. Zooals bekend is heeft men ook bij den mensch meermalen een dergelijk verschil in ontwikkeling ten gunste van de rechter lichaamshelft meenen op te merken. (Archiv. für mikrosk. Anat. XXIX, I.) D. H. ANTHROPOLOGIE. Wilden. — Sir john lubbock toonde in eene den Januari jl. gehouden voordracht aan, dat de hedendaagsche wilden geenszins een beeld leveren van den toestand van onze voorouders in de alleroudste tijden. Zelfs de Australiërs bezitten thans een ingewikkeld stelsel van regelen en verplichte gewoonten, dat van liever- lede moet ontstaan zijn en onmogelijk van den beginne af kan hebben bestaan. Maar wel kunnen wij uit dien toestand vrij zekere gevolgen trekken voor de kennis van de eerste trappen onzer beschaving. ( Nature , Jan. 13, 1887 pag. 255). D. L. GEZONDHEIDSLEER. Invloed van sommige zelfstandigheden op de digestie. — De heer rikfalvi heeft daaromtrent onderzoekingen gedaan door proeven zoowel op levende dieren als in vitro. Zijne uitkomsten zijn deze. Alkohol in kleine hoeveelheid vertraagt de kunst- matige vertering nauwelijks, maar doet dit zelfs in die hoeveelheid bij dieren sterk. Bier doet dit nog veel meer dan alkohol in groote hoeveelheid. Wijn vertraagt de digestie ook min of meer, vooral roode wijn. Alkalisch water schaadt de kunst- matige, doch bevordert de natuurlijke. Zwarte koffie versterkt beiden. Extract van tabak schaadt over ’t algemeen de kunstmatige vertering niet; waar dit al geschiedde, was het wegens de neutralisatie van het maagvocht door de nicotine, doch daarvoor waren giften noodig, die sterke rookers nooit bereiken. Over den invloed op de natuurlijke digestie vernemen wij niets. Keukenzout is in kleine giften een opwek- kend middel voor de spijsvertering; in groote doses doet het die stilstaan. Aluin, waarvan vele bakkers gebruik maken, in eene gift van 1 op 400 aangewend, ver- traagt de spijsvertering; in dubbele dosis heft de aluin de omzetting van dextrine in glucose geheel op. {Revue Scientifigue 1 Janv. 1887, pag. 28). d. l. METEOROLOGIE. De aardbeving van 23 Februari 1887. — Gelijk men weet hebben zich in den morgen van den 23jten Februari 1.1. in zuidoostelijk Frankrijk en het daaraan grenzend westelijk Italië schokken van aardbevingen doen gevoelen , die in verschillende plaatsen verwoestingen hebben veroorzaakt, waardoor zelfs velen den dood hebben gevonden. 48 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwd zijn deze schokken daardoor belangrijk , dat zij storingen hebben verwekt in het magnetisme van den aardbol, die aan ver- schillende magnetische observatoriën , zelfs aan buiten het centrum van het verschijnsel gelegene, zijn waargenomen. Te Perpignan, waar de sismograaf een oost-westwaarts gerichte schommeling en daarna een draaiende beweging van den bodem aangaf, toonden, omstreeks 5 u. 17 m. in den morgen, de magnetische instrumenten buiten- gewone afwijkingen. Zoo was het ook in het park van St. Maur te Parijs om 5 u.45m. en te Lyon om 5 u. 55 m. Brengt men het verschil in tijd tusschen deze plaatsen in rekening, dan hadden die storingen volkomen gelijktijdig plaats, waaruit dan volgt , dat zij niet kunnen worden toegeschreven aan een voortplanting van den schok door den grond , maar allerwaarschijnlijkst moeten zijn veroorzaakt door electrische stroomen , 3 ie op een gegeven oogenblik door den schok zijn opgewekt. In de zitting der Parijsche Academie van den 28 Februari 1.1. werd door den heer mascart deze meening op den voorgrond gesteld en gesteund door den heer Janssen. De heer EöüQUÉ meende echter daarom eenig bezwaar te moeten in het midden te brengen tegen deze opvatting, dat, indien zij juist is, de storingen des te heviger moesten zijn , naarmate] de plaats van waarneming minder van het middel- punt van den schok is verwijderd. Uit de discussie bleek hoe noodzakelijk het met het oog op eene betrouwbare ver- klaring der waargenomen feiten is, dat de meteorologische observatoriën in het bezit worden gesteld van chronometers, die nauwkeuriger den tijd aangeven dan de thans daar voorhandene. Latei- bekend geworden waarnemingen zetten kracht bij aan het door den heer eouque geopperde bezwaar. In de zitting der Academie van den 7Jcn Maart ver- klaarde de heer mascart dit zelf. Had hij eerst gemeend dat de storingen der mag- netische instrumenten niet waren opgemerkt in het wTesten van Frankrijk , thans moest hij daarvan terugkomen. Immers een meer nauwkeurige beschouwing van de op den 23sleu Februari te Nantes geregistreerde kromme had doen zien, dat die dezelfde afwijkingen vertoonde, hoewel in mindere mate, als die te Lyon en te Perpignan. Zelfs te Brussel was aan het observatorium met voldoende zekerheid een storing waargenomen. Daarenboven is men , door het nagaan van de op den 25steu December 1884 in het park van St. Maur geregistreerde kromme, tot de ontdekking gekomen dat deze eene dergelijke afwijking vertoont, vrij wel gelijktijdig met de aardbeving, die op dien dag in Andalusië zoo veel onheil berokkende. Een onderzoek, in deze richting aan alle meteorologische observatoriën ingesteld, kan misschien over het verschijnsel, vooral wrat zijne kwantitatieve verhouding tot den afstand van het centrum der aardschokken betreft, meer licht verspreiden. v. d. v. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. NATUURKUNDE. Thermo-elektrische pyrometers. — Men weet dat reeds in 1886 becquerel en POUILLET hebben voorgeslagen om thermo-elektrische elementen van moeielijk smeltbare metalen te bezigen tot het meten der temperaturen van 300° tot 1200° C. Maar, niettegenstaande het groote voordeel dat deze aanboden boven den lucht- thermometer, zijn zij niet, of althans zeer weinig in gebruik gekomen. Men bevond namelijk spoedig dat zij geene vertrouwbare uitkomsten opleverden. Hetzelfde element gaf op verschillende tijden in volmaakt identieke omstandigheden verschillende aan- wijzingen , ook bij het gebruik van met de grootste zorg ingerichte stroommeters. Le chatelier heeft aan dit gebruik thans ( Journal de physique (2) VI, p. 23) een uitvoerig en grondig onderzoek gewijd. Voor de bijzonderheden daarvan naar bovengenoemde bron verwijzend , vermelden wij hier alleen zijne uitkomsten. Een thermo-elektrisch element, samengesteld uit gegoten zuiver platina en een alliage van ditzelfde metaal met 10 pet. rhodium , kan de temperaturen tusschen 300° en 1200° aanwijzen met eene benadering van 10°, dat is met een juistheid, veel grooter dan die met den luchtthermometer bereikbaar is, althans wanneer men bij het gebruik van dezen laatsten niet al de voorzorgen kan aanwenden , welke men alleen tot haar recht kan laten komen bij een onderzoek , waarbij de bepaling der temperatuur hoofdzaak en niet bijzaak is. De reden, waarom vroegere waarnemers tot zulke ongunstige uitkomsten be- trekkelijk de thermo-elektrische pyrometers zijn geraakt, ligt hoogst waarschijnlijk wel daarin , dat deze elementen hebben gebruikt met ijzer of palladium , die onder alle metalen bij zulk gebruik de meeste anomalieën vertoonen. ln. Magnetische spectra van zeer bijzonderen aard heeft colardeau verkregen (, Journal de physique (2) VI p. 84). In plaats van zoo als gewoonlijk een glazen plaat of een van papier op de magneetpolen te plaatsen, neemt hij daartoe een zeer dunne plaat van ijzer. Wordt daarop ijzervijlsel gestrooid , dan verkrijgt men het normale spectrum. Maar strooit men er in plaats daarvan een poeder op, dat mag- 7 50 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. netisch is in veel minderen graad . zooals b. v. rood ijzer-oxyde , hamerslag of oxyden van nikkel of cobalt , dan verkrijgt men daarvan — na eenig tikken als gewoonlijk — ook een spectrum , maar hetwelk van dat van het ijzervijlsel ten eenemale verschilt. De strepen, waarin zich zulk een poeder schikt, zijn niet naar de zoogenaamde krachtlijnen, maar overal loodrecht daarop gericht, dus volgens de lijnen van gelijk potentiaal. Gebruikt men tot dit bestrooien fijn gestampt magnetisch ijzererts of zeer fijn verdeeld ijzer of nikkel of kobalt , zooals men dit door de reductie van de oxyden dier metalen door waterstof verkrijgt, dan kan men de beide spectra, het normale en het zoo even beschreven »orthogonale’\ gelijktijdig zien ontstaan. De vorming van al deze spectra wordt bevorderd door de poeders vooraf te suspen- deren in gomwater of beter nog in eene oplossing van schellak in alkohol. In eene dunne laag daarvan, die men op het ijzerplaatje vooraf heeft uitgespreid , schikken zich de deeltjes, zoodra men den elektromagneet in werking brengt, veel gemakkelijker en geregelder dan die van het droge poeder. Door verdamping van het water of den alkohol worden de zoo verkregen spectra dan meteen blijvend gemaakt. Colardeaü tracht van het ontstaan der abnormale spectra eene verklaring te geven , waarin wij hem hier niet kunnen volgen. lk. Invloed van de magneetkracht op chemische reactiën. — In een later opstel (Ibid. p. 129) komt colardeaü op de bovenvermelde verschijnselen terug om aan te toonen dat zij voldoende zijn ter verklaring van andere , even abnormale , welke vroeger door remsen waren waargenomen en beschreven in la Lumière électrique IV, p. 126 en X, p. 468. Deze had namelijk waargenomen , dat , wanneer men op een ijzerplaatje dat op de bovenvermelde wijze aan een sterken magnetischen invloed is onderworpen , een laag brengt van eene oplossing van kopersulfaat , de koperlaag, die op het ijzer wordt gereduceerd , veel dunner wordt op de plaatsen , waar de magnetische werking sterker, dan op die waarop zij zwakker is, hel dunst dus boven de randen van de poolplaten des elektromagneets. In deze en meer dergelijke door hem waargenomen verschijnselen zag remsen een bewijs voor de verhindering of althans vermindering der chemische werking op het ijzer door de magnetische aantrekking. Colardeau nu toont aan, door redeneering en verschillende proefnemingen, dat deze vermindering, zoo zij al merkbaar is, dan toch volkomen ontoereikend moet zijn om al de door remsen waargenomen verschijnselen te verklaren. Veeleer en veel beter kan deze verklaring gevonden worden in het feit , dat de oplossing van koper- sulfaat in den loop der reactie met een van ijzersulfaat wordt vermengd, en dat deze laatste zich bij voorkeur ophoopt in het magnetische veld op de wijze als in zijn vorig opstel voor de zwak magnetische lichamen is beschreven, waardoor op de door haar voornamelijk ingenomen plaatsen de koperaanslag op het ijzer dunner en meer effen moet worden. LN. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 51 Over radiophonie. — Dit verschijnsel is door gbaham bell daaruit verklaard, dat, als kool of een daarmede gelijksoortige stof aan de tusschenpoozende werking van lichtstralen wordt blootgesteld, de gassen, welke er in zijn geabsorbeerd, beurte- lings verhit en afgekoeld worden. Door dan achtereenvolgens uit de poriën van de stof te ontwijken en weder door deze geabsorbeerd te worden , zouden die gassen aan de oppervlakte van het lichaam beurtelings verdicht en ijler worden en zoo zou er een geluidsgolf ontstaan. Deze theorie zou kunnen beproefd worden door het lichaam tot op een hooge temperatuur te brengen. Daardoor zal de opgeslorpte lucht geheel en al uit de poriën worden verdreven, zoodat, als die theorie de ware verklaring van het verschijnsel levert, het onder deze omstandigheid zich niet meer zal voordoen. Het tegenovergestelde is echter, volgens onderzoekingen van den heer herritsch , het geval. In een dun plaatje cokes, dat ongeveer 6 cM. lang en 2 cM. breed was, maakte hij overlangs een spleet, die van den eenen rand tot op 1 cM. afstand van den anderen liep en de beide polen van dit hoefje voorzag hij van klemschroeven , om daardoor- heen een sterken elektrischen stroom te kunnen brengen. Een glazen buis , die van boven was voorzien van een gehoorbuis, werd op het plaatje gezet; werd nu het plaatje tot witte gloeihitte verwarmd en liet men het tegelijk bij gelijke , snel opeen- volgende tusschenpoozen door het zonlicht beschijnen, dan hoorde men duidelijk tonen, en deze waren des te meer hoorbaar, naarmate de intermittentie van licht en schaduw sneller en dus de toon hooger was. {Wiedemann’s Ann. Bd. 29 , pag. 665). v. d. v. Over de warmte, die bij het koken van vloeistoffen wordt verbruikt. — Na de bekende onderzoekingen van favre en regnault heeft men zich zeer weinig bezig gehouden met de bepaling van de hoeveelheid warmte, die zoogenaamd latent wordt bij het koken van vloeistoffen, wier kookpunt onder 0° ligt. De methode, volgens welke de heer chappuis voor methyl-chloruur , zwaveligzuur en cyanogenium deze hoeveelheid heeft bepaald , berust op het gebruik van den calorimeter van bunsen. Door haar kan men, met eene vrij groote nauwkeurigheid, de bij het koken op 0° latent wordende warmte, bij het met het smeltpunt van sneeuw overeenkomend maximum van spanning, bepalen. De wijze van onderzoeken, door chappuis toegepast, maakt dat elke correctie voor den invloed der uitzetting van den damp vermeden wordt. ( Acad . des Sciences de Paris , Séance du 28 mars 87). v. d. v. SCHEIKUNDE. De oxyden van goud. — Daar de oxyden van goud meest in de eerste helft der negentiende eeuw werden onderzocht en gerhard krüss zich voorstelde het atoomgewicht van goud nauwkeurig te bepalen, heeft hij ook de vorming van de 52 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. oxyden van dit metaal nagegaan. Hij slaagde er in slechts drie van de zes oxyden, die in groote handboeken over scheikunde worden genoemd te verkrijgen, namelijk Au20, Au202 en Au203. Een purperkleurig oxyde , waarvan de samenstelling niet nauwkeurig opgegeven werd, en de oxyden Au204 en Au205 bestaan niet volgens hem. Raschig (zie Wetensch. Bijblad , 20 boven), wiens arbeid in enkele opzichten andere uitkomsten gaf, machtigde den schrijver te verklaren, dat een nader onder- zoek de zienswijze van laatstgenoemden bevestigde. Zoo verkreeg KBiiss Au20 niet zuiver op eene der vroeger aanbevolen wijzen; het gelukte hem daarentegen door dubbelzouten van auribromide door eene onvoldoende (onvoldoend namelijk voor vol- ledige reductie) hoeveelheid zwaveldioxyde te reduceeren en uit de verkregen oplossingen der dubbelzouten van aurobromide met kaliumhydroxyde aurohydroxyde neer te slaan. Van het aurioxyde verkreeg hij een hydroxyde Au203H20 door Au202 door water te ontleden, het afgescheiden goud af te filtreeren, de oplossing van aurichloride bij de kooktemperatuur met magnesia alba te ontleden en het neerslag met salpeter- zuur uit te wasschen. Hetgeen van het neerslag achterblijft is het hydroxyde, hetwelk KRüss als aurylhydroxyde (AuO.OH)„ beschouwt. (Liebig's Ann. der Chem. 237, S. 274). d. v. c. Gemengde oxychloriden. — Door inwerking van loodglit en hydrargyri-oxyde (geel of rood) op chloriden van aardalkalimetalen verkreeg G. andré eenige gekristalliseerde oxychloriden : CaCl2 CaO 2 PbO -f- 4 H20 ; SrCI2, 2 PbO + 5 H„0 ; CaCl2, 2 HgO + 4 H20; BaCl2 , HgO -f 6 H20 ; SrCl2, HgO + 6 H20. Sterke oplos- singen der chloriden werden verscheidene uren met de genoemde oxyden gekookt; het verlies van water door verdamping werd voortdurend vergoed. Uil de oplossing van BaCl2 zetten zich na het koken met PbO slechts zeer weinig en uit de oplos- sing van MgCl2 in dat geval geen kristallen af. De moederloog gaf, na het koken met PbO bij de vier zouten , een neerslag van PbCl2 3 PbO + 3 H20 , wanneer zij met veel water vermengd werd. ( Compt . Rend. CIV, 359 en 431). D. v. c. Gevoelig reagens op blauwzuur. — De bekende reactie tusschen nitroprussid- natrium en de sulphiden der alkalimetalen kan volgens vortmann met voordeel bij het opsporen van blauwzuur worden toegepast. De vloeistof, welke men onderzoekt, wordt vermengd met eenige droppels van eene oplossing var kaliumnitriet, 2 a 4 droppels van eene oplossing van ferrichloride en zooveel verdund zwavelzuur, dat de bruine kleur van het gevormde basisch ferrisulphaat geel geworden is. Daarop wordt zij verhit tot bij de kooktemperatuur, de overmaat van ijzer met eenige droppels ammonia als ferrihydroxyde neergeslagen en het Altraat met een of twee droppels van eene kleurlooze oplossing van ammoniumsulphide vermengd. De reactie zou nog te zien zijn bij eene verdunning van 1 op 312.500 en dus in gevoeligheid der reactie van sulphocyaniden op ferrizouten nabij komen. ( Der Natur- forscher XX, 63, naar Monatshefte ƒ. Chemie 1886, 416). D. v. c. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 53 PLANTKUNDE. Een beletsel voor het proeven van suiker. — Zoo men eenige bladeren van Gymnema sylvestre kauwt, en daarna suiker in den mond neemt, proeft men deze niet, evenmin proeft men dan de suiker in verschillende spijzen. Zoo smaken b. v. sinaasappelen na het kauwen dier bladeren als citroenen. Ook de smaak van bittere stoffen wordt door deze bladeren opgeheven, en men kan dus de gewone zwavelzure chinine op deze wijze gebruiken, zonder haar te proeven. Zouten, zuren en samen- trekkende stoffen verliezen hunnen smaak niet; dit verlies is alleen beperkt tot zoete en bittere stoffen. Het duurt volgens sommige waarnemers twee , volgens andere bijna vier en twintig uren. Gymnema sylvestre is een houtige klimplant, die tot de familie der Asclepiadeeën behoort, en in de bosschen van Midden-Afrika vrij algemeen verspreid is. Hare eigenaardige werking wordt door D. hooper toegeschreven aan een organisch zuur, dat met het chrysophaanzuur van den rhabarber nauw verwant is, en door hem Gymnema- zuur genoemd wordt. Het is in water oplosbaar. De bladeren bevatten 6 pet. van dit zuur, in verbinding met bases (Nature, vol. 35 No. 911, 14 April 1887 p. 566). D. V. Wortelziekte der Gardenia’s. — Op de wortels van allerlei planten, en vooral van die, welke in kassen worden gekweekt, vindt men somwijlen gallen, die door aalvormige, slechts met het microscoop zichtbare wormpjes ( Heterodera radicicola Greef.) worden veroorzaakt. In de meeste gevallen zijn deze gezwellen onschadelijk ; op de wortels der Gardenia' s kunnen zij zich echter zoozeer uitbreiden , dat de planten ziek worden en allengs wegkwijnen. De gallen zijn opgezwollen gedeelten der wortels, die een celligen bouw hebben inplaals van het houtlichaam; hier en daar in de gezwellen ziet men reeds bij zwakke vergrooting de zoogenoemde larven- kamers. Dit zijn de vrouwelijke wormpjes, wier uiterst sterk gezwollen achterlijf in een dunwandige blaas veranderd en geheel met eieren gevuld is. In de eieren ontwikkelen zich de larven ; zij verlaten het ei na den dood van het moederdier en begeven zich na eenigen tijd in den grond , om gezonde wortels op te zoeken en aan te tasten (Beyerinck, Gardeners Chronicle , vol. I p. 488, April 18S7). d. v. DIERKUNDE. Het vergift der slangen. — Twee Amerikaansche physiologen, de heeren weir mitchell en E. REICHERT , hebben langdurige onderzoekingen naar den aard van het slangengift verricht. Zij komen tot de slotsom, dat de bacteriën, die steeds in het versche gift voorhanden zijn, geenszins de oorzaak zijn van de vergiftigingsverschijn- selen; globulinen en peptonen zijn volgens hen de eigenlijke giftstoffen. Daarom kan men ook de slangengiften drogen en voor een onbepaalden tijd bewaren, zonder dat 54 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. zij meer dan zeer weinig van hunne kracht verliezen. Op de nuchtere maag in- genomen in eene hoeveelheid , genoeg om den dood te veroorzaken , kan het gift geabsorbeerd worden , doch hel wordt dan door de digestie omgezet en geneutraliseerd. Een der meest opmerkenswaardige uitwerkingen van het gift is het veranderen van de roode bloedlichaampjes in bolvormige en weeke massa’s, die in onregelmatige, op colloidstof gelijkende verzamelingen ineensmelten. De dood volgt in bet algemeen tengevolge van verlamming der respiratieorganen. De werkzaamste plaatselijke tegen- giften zijn het permanganas kalicus, het perchloruur van ijzer en de tinctuur van iodium. ( Revue Scientifique , 22 Janv. 1887, pag. 123). — Ik voeg hier nog bij dat het feit, dat het slangengift, doodelijk als het in het bloed geraakt, niet of zelden schaadt wanneer het in de maag komt, reeds van ouds bekend is. Lucanus verhaalt dat caesar, toen zijne in Afrika van dorst versimchtende soldaten schroomden te drinken uit eene bron, waarin zich slangen ophielden, hen tot drinken aanmoedigde door hen daarop opmerkzaam te maken. ( Pharsalia . Lib. IX, 612). d. l. PHYSIOLOGIE. Kunstmatige parthenogenesis. — Dat bij sommige dieren (bijen , wespen , enz.) ook onbevruchte eieren zich kunnen ontwikkelen , is een sedert vele jaren onder den naam » parthenogenesis” bekend feit. Ook bij de zijdevlinder is dit soms het geval, doch zelden. Nu eens ontwikkelen zich de onbevruchte eieren wel, dan weer niet. Tichomiroff heeft nu aangetoond ( Archiv für Anat. u. Physiol. 1886, Suppi. 35) dat men eieren van Bombyx viori , die zich anders niet zouden hebben ontwikkeld , door mechanische of chemische prikkels (borstelen of leggen in zwavelzuur) tot ont- wikkeling en tot vorming van een normaal embryo brengen kan. Merkwaardiger nog is in dit opzicht do ontdekking van dewitz (Biol. Central- blatt. 1887. 93) die vond, dat men ook bij eieren van dieren waarbij parthenogenesis onder normale omstandigheden nooit voorkomt, langs kunstmatigen weg de eerste stadiën van ontwikkeling kan doen optreden. Onbevruchte kikkereieren , die in een sublimaatoplossing hebben gelegen, vertoonen na eenigen tijd duidelijke verschijnselen van ontwikkeling. De bekende dojersplijting, zooals zij bij bevruchte eieren voorkomt, treedt ook hier volkomen normaal op. Zonder de aanwending van sublimaat is dit nooit het geval. D. H. Groei der kinderen. — De heer malling hansen, directeur van het doof- stommen-instituut te Kopenhagen, heeft over den groei zijner 130 kweekelingen een onderzoek ingesteld door hen gedurende 3 jaren dagelijks vier malen te wegen en eenmaal te meten. Zijne voornaamste uitkomst is: 1° dat de groei niet geregeld en onafgebroken voortgaat, maar door tusschenpoozen van stilstand wordt afgewisseld ; — en 2° dat gedurende het toenemen van het gewicht de groei in de lengte stilstaat, en omgekeerd. Het maximum van groei in de lengte valt samen met het minimum van de toeneming in gewicht. Gedurende den herfst en het begin van den winter WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 55 neemt het kind in gewicht toe, maar de lengte blijft stationair. In het begin van den zomer blijft het gewicht bijna onveranderd,* maar het kind wordt langer. [Revue Scientifique , 22 Janv. pag. 124). D. L. Zetel van het bewustzijn. — De heer steineb, te Heidelberg besluit op grond van zijne proefnemingen : lo dat, bij de visschen, de willekeurige bewegingen en het vermogen om zich uit eigen beweging te voeden (hetwelk het bestaan van rechtstreeksche en reflexe sensatiën bewijst) blijven bestaan na het wTegnemen der hersenhemisphaeren ; 2 ’ dat, bij de batrachiers, deze functiën gebonden zijn aan de hemisphaeren , behalve het gezicht, ’t geen na de wegneming der hemisphaeren blijft bestaan; , 3° dat, bij de vogels, het gezicht gebonden is aan de hemisphaeren, doch de ge- voeligheid der huid niet; 4° dat, bij de zoogdieren, ook de gevoeligheid der huid aan de hemisphaeren gebonden is. De heer steineb, leidt hieruit de volgende algemeene slotsom af. »In de reeks der gewervelde dieren verhuizen de verrichtingen van de middenhersenen langza- merhand naar de zich ontwikkelende hemisphaeren, — of wel, de ontwikkeling der hemisphaeren berust op eene achtereenvolgende ophooping van functien , die oor- spronkelijk aan de middenhersenen toekwamen.” ( Revue Scientifique, 26 Febr. 1887 pag. 285). d. L. ANTHROPOLOGIE. Afkomst der Ariërs. — Penka beproeft in een nieuw wrerk (Die Herkunft der Ariër. Wien) zijne theorie van de afstamming der Ariërs uit Scandinavië nog beter dan vroeger te staven. Slechts daar is het dolichocephale blonde ras, dat voor hem de type der Ariërs is, in zijne volledige zuiverheid bewaard gebleven; alle oorspron- kelijk Arische dieren en planten , d. z. alle wier namen in de meeste Arische talen dezelfde zijn, komen in Scandinavië voor; de Ariërs waren de bewoners van Midden- Europa in de neolithische steenperiode en slechts in Denemarken vindt men een over- gang tusschen de palaeolithische en de neolithische periode; dus kan zich daar alleen de neolithische Ariër uit den palaeolithischen ontwikkeld hebben. Ook de dolmen zijn aan den neolithischen Ariër toe te schrijven. Hier vraagt de berichtgever : ook die in Noord-Afrika, Voor-Azie en Zuid-Indie? Wanneer, vervolgt die berichtgever , penka beweert dat talrijke oorspronkelijk Arische dieren- en plantennamen eigen zijn aan soorten, die in Azië ontbreken, zooals »beuk”, »zalm”, »aal”, — dan vergeet hij hoe licht zulke namen overgedragen worden op andere soorten , ook wanneer deze slechts in de verte eenige overeenkomst toonen. [Zoo b. v. in Zuid-Afrika met de namen van »hartebeest”, »eland”, die men daar op zekere antilopen heeft toege- past]. Het best is penka het bewijs gelukt, dat juist de meest beteekenende duitsche stammen hunne afkomst uit het Noorden afleiden , en de tegenwerping , dat daar niet 56 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. eene voldoende bevolking kon gevoed zijn, beantwoordt hij door er op te wijzen, dat Noorwegen in 60 jaren zijne bevolking verdubbeld heeft gezien, en toch nog van 1835 — 1875 meer dan 150.000 landverhuizers heeft kunnen leveren. (Humboldt , Februari 1887, S. 66). D. L. VERSCHEIDENHEDEN. Voortplanting van aardschokken. — Tijdens de werkzaamheden, die dienden om het lengteverschil te bepalen tusschen Berlijn , Breslau en Koningsbergen , merkte men in den avond van den 2,len Augustus 1885, om 11 uur ongeveer aan die drie plaatsen te gelijk eene merkwaardige beweging op van de bellen der niveau’s. Zij duurde 15 minuten, met tusschenpoozen van vijf seconden; te Berlijn week de bel 2", te Breslau 4", te Koningsbergen 7" af. Eenige dagen later vernam men dat men in Turkestan een hevige aardbeving had gevoeld, en wel, in den nacht tusschen den 2deD en 3den Augustns. Dus had de schok in 24 minuten een afstand van 41 graden doorloopen , zoodat de voortplantingssnelheid meer dan 3 kilometers — 33 minu- ten gaans — per seconde bedroeg. Onder meerdere dergelijke waarnemingen kunnen wij nog die vermelden, welke op het observatorium te Pulkowa — Rusland — zijn gedaan. Gedurende de laatste 25 jaren werd zoodanige beweging der niveau’s daar tienmaal opgemerkt. Een van deze verschijnselen viel samen met een aardbeving op Malta, een met een dergelijk natuurverschijnsel in Centraal-Azië en een met aardbevingen in Guatemala. Bij allen moet de voortplantingssnelheid 3 a 4 kilometers per seconde hebben bedragen. v. d. v. Toeneming der bevolking in verschillende landen, vergeleken met Frank- rijk. — De eerste volkstelling in Frankrijk, zegt de heer a. chervin, geschiedde in 1801. Frankrijk had toen 27,349,003 inwoners. De laatste vijfjarige telling (Mei 1886) toont aan, dat er nu 38,218,903 zijn. Op die wijze voortgaande, zal de be- volking van Frankrijk eerst in het jaar 2000 het dubbele van haar cijfer in 1801 bereiken. De jaarlijksche vermeerdering der bevolking op elke 1000 inwoners is thans in Griekenland 12, in Nederland en Denemarken 10, in Engeland 9 , in Duitschland en Belgie 8 , in Oostenrijk , Zweden , Noorwegen en Portugal 7 , in Spanje 3 , in Frankrijk 2. In 1843 was de bevolking der steden 24 procent van de geheele be- volking van Frankrijk; nu is zij 35 procent. Er zijn tien departementen, die thans minder bevolkt zijn dan zij het in 1801 waren. Die treurige resultaten zijn het gevolg van het geringe geboortecijfer, en dit wordt veroorzaakt door de onvruchtbaarheid der huwelijken , wier cijfer overigens steeds toeneemt. Daarin is voor Frankrijk in de toekomst een groot gevaar gelegen. (Revue Scientifique 12 Fevr. 1887 pag. 221). D. L. WETENSCHAPPELIJK B IJ BLAD. STERREKUNDE. Een groote komeet aan den zuidelijken hemel. — Van Cordova (Z.-Amerika) , Melbourne en de Kaapstad zijn te Kiel berichten ontvangen, volgens welke aan die plaatsen in de maand Januari, in het sterrebeeld de Kraanvogel , een groote komeet is zichtbaar geweest. Dr. gill, directeur van de sterrewacht aan de Kaap,teekent haar als een reusachtige streep, 35° lang, die aan de zijde, welke naar de zon is toe- gekeerd , smaller wordt en waarin van verdichting of kern geen spoor is te ontdekken. Volgens eene voorloopige bepaling van de baan dezer komeet heeft men hier te doen met eene van de groep der zeer weinig van de zon verwijderde kometen, waartoe o. a. de kometen 1843 I, 1880 I en 1882 II belmoren. v. d. v. Nieuwe planeten. — Den 22sten Dec. 11. is door c. h. f. peters te Clinton (V. S.) en den 25sten Februari door J. palisa te Weenen een nieuwe planeet ontdekt. De nieuwelingen zijn in de rij der kleine planeten de 264ste en 265ste. v. d. v. NATUURKUNDE. Demonstratie van het verschil in geleidingsvermogen voor geluidstrillingen in verschillende stoffen. — Hesehus (. Journal de la socièté physico-chimique russe XVII, p. 326) geeft daartoe het volgende middel aan. Men verschaft zich staafjes, ter grootte en dikte van een gewoon potlood, van staal, glas, hout, gutta percha, kurk en gevulcaniseerde caoutchouc. Men vereenigt deze bij drietallen door een paar banden van laatstgenoemde stof en met Lusschenplaatsing van buizen daarvan ; hel laatste om te beletten dat de trillingen zich van het eene tot het andere staafje voortplanten. Zulk een drietal plaatst men nu, rechtopstaande, op den klankbodem van een stemvork van könig (eigenlijk van marloie, diens voorganger), welke men van dien klankbodem heeft afgeschroefd. Brengt men die vork nu in trilling en drukt men haren steel achtereenvolgens op het boveneind van elk der drie staafjes — ■ wat na bijna onmerkbare tusschenpoos geschieden kan — dan bemerkt men een zeer duidelijk hoorbaar verschil in intensiteit van den toon, dien de klankbodem geeft. 8 58 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Men kan ook staafjes van dezelfde stof, maar van verschillende afmetingen , met elkander vergelijken en vindt dan, dat als zij gelijkvormig zijn — dit woord in mathematischen zin genomen — er geen intensiteitsverschil waar te nemen is; terwijl dit wel het geval is, als beide öf alleen in dikte, öf alleen in lengte eenig- zins aanmerkelijk verschillen. De methode is gevoelig genoeg om het verschil in geleidingsvermogen van hout in richtingen, evenwijdig met en loodrecht op die der vezelen, duidelijk waarneem- baar te maken. Zelfs kan men , na eens den invloed der afmetingen te hebben ge- vonden — hesehüs geeft de uitkomst van zijne proefnemingen dienaangaande — de verhouding dier geleidingsvermogens althans benaderend numerisch bepalen, door te onderzoeken welke afmetingen men aan staafjes van hetzelfde hout , waarin de voortplanting in het eene in de eene en in het andere in de andere richting ge- schiedt, geven moet om uit den klankbodem tonen van dezelfde sterkte te ver- krijgen door beide. Tot zoover hesehus. Het is bekend , dat wanneer men op zulk een klankbodem een glazen buis van drie centimeters of meer middellijn bevestigt en die met water vult, de toon van de trillende stemvork duidelijk hoorbaar wordt, zoodra men een aan haren steel geschroefd voetje van hard hout met het water in aanraking brengt, al is de buis ook meer dan een meter lang. Het is hierbij echter zeer mogelijk, dat de voortplanting der trillingen voornamelijk , zoo niet bijna uitsluitend , door het glas geschiedt. Men zou dit kunnen onderzoeken, door in plaats van glas, gevulca- niseerde caoutchouc voor die buis te nemen. Bleek het dan hierbij , dat het water een belangrijk aandeel had aan de voortplanting, dan zou men op dezelfde wijze, als die hesehus voor de vaste stoffen aangeeft, ook het geleidingsvermogen van verschillende vloeistoffen voor geluidstrillingen kunnen onderzoeken. LN. De beweging van de trilplaat in den telefoon. — Door den heer meecadier was reeds vroeger aangetoond , dat de trilplaat van den telefoon twee soorten van beweging maakt, die gelijktijdig bestaan blijven. In de eerste plaats de bewegingen, die onafhankelijk zijn van den vorm van die plaat, de zuivere resonnantie-bewe- gingen; deze zijn het waardoor die plaat alle tonen kan teruggeved. In de tweede plaats de bewegingen van de plaat als een geheel, die overeenkomen met haren grondtoon en de harmonische boventonen van deze; zij zijn afhankelijk van den vorm, de samenstelling en de veerkracht van de plaat. Met het oog op het overbrengen van muziek en van het gesproken woord werken zij nadeelig; daar toch die eigen tonen slechts zeer toevallig samenvallen met die, welke de instrumenten of de stem voortbrengen, bederven zij den klank er van. Om nu het bestaan van beiderlei soorten van beweging buiten allen twijfel te stellen, heeft de heer mebcadiek een middel uitgedacht om naar willekeur deze of gene soort de overhand ie geven. Daartoe laat hij de trilplaat, in plaats dat die, als naar gewoonte, langs den rand is ingesloten, rusten op drie punten van den omtrek, die bij een cirkelvormige plaat de lijn der knoopen van zijn eersten har- WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 59 monischen boventoon vormt. In dat geval hebben de transversale bewegingen dermate de overhand, dat de telefoon van alle door eenig muziekinstrument voortgebrachte lonen slechts éénen krachtig teruggeeft , en wel den eersten harmonischen boven- toon van de trilplaat. Hij is dus een ware wonotelefoon. Wil men, omgekeerd, de moleculaire resonnantie-bewegingen de overhand geven, — wil men van het instrument een waren pantelefoon maken — , dan is daartoe niets meer noodig dan dat men met de vingers eenige punten van de plaat aanraakt of, liever nog, dat men het oor stevig aandrukt tegen zijn midden. De telefoon geeft dan alle tonen , de eerste harmonische boventoon daaronder begrepen , even sterk terug. ( Acad . des Sciences de Paris. Séance du 4 avril 1887). v. n. v. SCHEIKUNDE. Gekristalliseerde stoffen uit eene sodafabriek. — c. rammelsberg geeft {Journ. für prakt. Chem. Neue Folge 35 , 97) eene beschrijving van een aantal gekristalliseerde stoffen , die in eene sodafabriek volgens leblanc te Schönebeck waren gevormd. Fraai gekristalliseerd ijzerglans en magneetijzersteen werden in den sulphaatoven gevonden; zij waren waarschijnlijk door ontleding van gasvormig ferrichloride door waterdamp ontstaan. Groene kristallen van een trisilikaat van aluminium en calcium vermengd met calciumsulphide waren door de werking van kiezelzuur en aluinaarde op de ruwe soda gevormd ; hiermede isomorphe zouten werden meer dan eens in hoogovenslakken gezien. Witte naald- of vedervormige kristallen van calciumsilikaat Ca3Si207 werden in blaasvormige holten in de verhitte ruwe soda gevormd. Niet het minst merkwaardig waren witte oktaëdrische kris- tallen , die aan de lucht spoedig tot een wit poeder uiteenvielen en die waarschijn- lijk eerst uit zuiver calciumhydroxyde hebben bestaan. Verder wordt nog over kris- tallen van glauberiet Na2S04 + CaS04, van gay-lussiet Na2C03 + CaC03 + 5aq (hiervan hadden zich zeer zuivere kristallen gevormd aan den bodem van ijzeren buizen , waar- door de geklaarde loog naar de pannen werd gevoerd , en aan den kant van een pan, die aan afkoeling blootgesteld was), van silikocarbonaten van natrium, calcium en aluminium (de samenstelling van het geheele mengsel beantwoordt aan de formule Nai8Ca6Al4(CSi)21063 -f- 30aq ; de kristallen vormen zich vooral in de vaten, waarin de loog geklaard wordt) en van gele en roode oktaëdrische kristallen , die hoofd- zakelijk uil natriumfluoride en natriumphosphaat bestaan en 1,2 pet. a 1,3 pet. vana- dienzuur bevatten. D. v. c. Ontleding van aethers. — De omstandigheden, waaronder de ontleding van samengestelde aethers plaats heeft, worden in den laatsten tijd uit zeer onderscheiden oogpunt onderzocht. Wilh. ostwald ( Journ . prakt. Chem. Neue Folge 35, 112) herhaalde de proeven van REICHER aangaande de snelheid der verzeeping van aethylacetaat door kalium- en natriumhydroxyde en voegde daarbij nieuwe bepalingen omtrent eene dergelijke 60 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. werking van lithium- en thalliumhydroxyde , van ammonia, vijf primaire, twee secundaire en twee tertiaire aminen , van piperidine en van telraaelhylammonium- hydroxyde. Hij bad het oog op het verband tusschen het geleidingsvermogen voor elektriciteit en snelheid der scheikundige werking bij basen ; vroeger had hij ge- vonden, dat deze twee eigenschappen bij de zuren aan elkander evenredig zijn. Het bleek, dat bij ammonia, de aminen en piperidine het gevormde acetaat de verdere ontleding van den ester door de base tegenwerkte; hier werd door interpolatie de snelheid der verzeeping berekend voor het geval, dat geen acetaat aanwezig was. Tetraaethylammoniumhydroxyde staat ook hier met kalium- en natriumhydroxyde gelijk. Behalve bij natrium- en lithiumhydroxyde was het geleidingsvermogen voor elek- triciteit bij de basen evenredig met de snelheid der verzeeping, welke zij te weeg brachten. L. TH. K.EICHEK, zet zijne mededeelingen over de snelheid der verzeeping voort in Liebig's Ann. der Chem. 238, 276. Thans heeft hij zich de vraag gesteld, of bij ont- leding van aethylacetaat door natriumhydroxyde eene overmaat van eene aequivalente hoeveelheid van den aether denzelfden invloed heeft als die van eene aequivalente hoeveelheid der base. De eerste reeks van proeven, waarbij eene overmaat van aethylacetaat werd genomen, leverde geen voldoende overeenstemming op. Dit wordt aan de mogelijke verdamping toegeschreven en eene tweede reeks, waarbij deze storende invloed was weggenomen, leerde, dat de snelheid der verzeeping bij over- maat van base en bij overmaat van ester door nagenoeg hetzelfde cijfer moet worden voorgesteld. Alle proeven , die hier worden vergeleken , (24 met eene overmaat der base en 39, waar de omgekeerde verhouding bestond), geschiedden bij eene tem- peratuur van 15,8° a 15,85°. Een derde arbeid, waarop wij hier wijzen, vond wellicht zijne aanleiding in eene bijzonderheid van ostwalds mededeelingen en heeft betrekking op den invloed van een aantal zouten op de verzeeping van aethylacetaat door basen. Vooraf gaat de mededeeling, dat men bij deze door middel van natriumhydroxyde (aequivalente hoeveelheden NaOH en C2H302C2H5) van eene constante snelheid spreken mag, althans binnen de grenzen van de sterkte der oplossingen, zooals zij hier werden gebruikt. S vante AB.B.HENIUS nam oplossingen van V20 *tr 1 1Uostv > Vso'10) Vi6o't,‘» Vaa»'*'’- normaal. Op de verzeeping door middel van 1/4oe,r‘normaa^°P^oss^nPen van N&OH en den ester hadden vrij aanzienlijke hoeveelheden (1 molekule op l/40 molekule NaOH) NaCl, NaN03, C2H3Na02, Na2S203 en Na2S04 geenen of eenen hoogst ge- ringen invloed; hetzelfde was bij de verzeeping door KOH met KC1, KBr, KJ, K2S04, KN03, Fe(CN)6K4 en Fe2(CN)12K6 het geval. Daarentegen werd de verzeeping door ammonia tegengewerkt door de tegenwoordigheid van kleine hoeveelheden C2H3(NH4)02, NH4N03, NH4C1 en (NH4)2C204; en wel was de invloed van aequi- valente hoeveelheden dier zouten ongeveer even groot. De alkohol bleek op de snel- heid der verzeeping geen invloed te hebben. (Zeitschr. physikal. Chem. T, 110). D. KONOWALOW {Zeitschr. physik. chem. I 63) komt omtrent de ontleding van tertiair-amylacetaat bij verhitting tot eene dergelijke uitkomst als hetgeen akrhenius WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 61 omtrent de verzeeping van aethylacetaat door ammonia mededeelt. Daar de snelheid der ontleding hier met de temperatuur toenam , werd de invloed van de aanwezig- heid der splitsingsprodukten hier bij eene bepaalde temperatuur (156°) nagegaan. Azijnzuur bevorderde de ontleding en amyleen (trimethylaethyleen) had er geen in- vloed op. Bij verhitting lot 156° gedurende één uur b. v. werd in tegenwoordigheid van 34,13 pet. azijnzuur 12,45 pet. van den ester en bij tegenwoordigheid van 43,64 pet. azijnzuur 19,05 pet. van den ester ontleed. Ook propionzuur en boterzuur werkten als azijnzuur, maar minder krachtig. D. v. c. PLANTKUNDE. Brandnetels. — Het zoogenoemde branden der brandnetels wordt veroorzaakt door het celvocht der brandharen, wanneer de punt van zulk een haar in de huid dringt en daar afbreekt. Het vroegere vermoeden, dat het door de in het celvocht aanwezige organische zuren bewerkt zou worden heeft haberlandt weerlegd door aan te toonen, dat zulke kleine hoeveelheden van een zuur, zelfs van mierenzuur, in wonden in de huid gebracht geen brandende werking uitoefenen. Hij vond verder, dat het celvocht deze werking behoudt, als men het uitdroogt en daarna weder bevochtigt, doch haar door verhitting tot 100° C. verliest. In dit laatste opzicht komt dus de werkzame stof met de scheikundige fermenten (enzymen) overeen {La Nature XV, 1887. N°. 724, p. 318). d. v. Wortels van Taxodium distichum. — Onder alle hoornen van de Noord-Ame- rikaansche bosschen munt deze soort, die wegens haar afvallend loof de kale cypres genoemd wordt, uit door het vermogen om op plaatsen te groeien, die voortdurend door water bedekt zijn. Dit vermogen heeft zij te danken aan hare wortels, die over hare geheele lengte, op korte afstanden van elkander, vertikale takken omhoog zenden. Deze takken zijn dik en stevig en min of meer kegelvormig; hun top eindigt in den vorm van een knop en is hol, doch de holte is omgeven door levend hout en schors. Deze takken zijn onvertakt, alleenstaand, of tot groepen van twee of meer op eene rij vereenigd, en soms zoo groot, dat zij voor bijenkorven gebruikt kunnen worden. Hunne hoogte bereikt niet zelden twee meter, en is juist zóó groot, dat de top boven het water uitsteekt. Zij werken dan ook als luchtkokers, die de onder- gedompelde horizontale wortels van lucht voorzien. Rijst door eenige oorzaak het water gedurende het voorjaar en het begin van den zomer zoo hoog, dat de toppen dezer organen al dien tijd door het water bedekt blijven, zoo sterft de boom on- vermijdelijk. Staat de Taxodium aan den rand van een plas, zoo maken alleen die wortels, die onder water groeien, zulke kegels; die welke zich in den grond ont- wikkelen, doen dit niet. Kweekt men den Taxodium op drogen grond, zoo ontwik- kelt hij deze kegels in het geheel niet, zoodat zij ook aan de exemplaren in botanische tuinen niét plegen gezien te worden. De kale cypres, die op droge gronden in de bosschen den strijd voor het leven 62 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. met de loofboomen niet Vol kan houden, heeft door deze eigenschap een eigen ter- rein, waar hij zich tot zware stammen en uitgebreide bosschen kan ontwikkelen, zonderde mededinging der andere woudboomen te behoeven te vreezen (n. s. shaler , Forests of North- America. Scribner’s Magazine I n°. 5 , May 1887, p. 570). D. V. Kefir. — Kefir is de naam van eene Caucasische gistsoort, die evenals onze ge- wone gist, uit een mengsel van gistcellen en bacteriën bestaat, doch zich o. a. daar- door van de bakkersgist onderscheidt, dat de bacteriën er de hoofdmassa in uit- maken. De kefir wordt gebruikt tot het veranderen van melk in een aangenaam zuur smakende vloeistof, eveneens kefir genaamd, die in vele gevallen door zwakke per- sonen tot herstel van gezondheid gebruikt wordt. Costerus vond in de droge kefir- korrels van den handel, behalve de genoemde elementen, ook groote, kogelronde, dikwandige cellen, die bij uitzaaien uitgroeiden tot een ééncellig mycelium , dat onder bepaalde omstandigheden snoeren van gistvormige elementen, onder andere echter kogelvormige, langgesteelde en met sporen gevulde sporangien voortbracht, en dus bleek aan een Mncor- soort toe te behooren. Daar ook de gistvormige cellen der Mtcor-soorten gisting teweeg kunnen brengen, moet dit bestanddeel als een werkzaam element in den kefir beschouwd worden ( Maandblad voor Natuurw. XIII p. 51 en 118). d. v. DIERKUNDE. Alen op het droge. — In Februari van dit jaar vonden eenige werklieden , belast met het afbreken van muurwerk , dat een vijver van het gewezen South Kensington aquarium had omgeven, tien alen in eene spleet van het metselwerk, ’t geen vol- komen droog was. De vijver was 18 dagen vroeger bij het afbreken van het aqua- rium verdwenen, zoodat de alen gedurende al dien tijd zonder water moeten zijn geweest. Toen de visschen in water geplaatst waren , schenen zij volstrekt niet ge- leden te hebben. (. Nature Feb. 24, 1887). d. l. Scorpioengift. — Prof. bourne had beweerd , dat het vergift van den scorpioen geen noodlottig effect uitoefent op het individu zelf, op een andere individu van dezelfde soort, of zelfs op individuen die soortelijk verschillen van het dier dat de wond toebracht. De heer c. lloyd Morgan vond dit bevestigd door zijne proef- nemingen met Kaapsche scorpioenen. Hij vertoonde in eene vergadering van de South African Philosophical Society een grooten scorpioen, dien hij op drie plaatsen ver- wond had met den giftstekel van het dier zelf, waarbij telkens aan den stekel een druppel giflvocht zat, terwijl nog bovendien de giftklier bij de laatste inenting in de wond werd uitgedrukt. De scorpioen was eenige uren na de inenting nog levend en levendig. Al de proeven deden wel gelooven , dat op zulk eene inenting eenige voorbijgaande verdooving en traagheid kon volgen, doch nimmer de dood. Het is wel mogelijk dat een scorpioen zich zelven verwondt, al heeft de proefnemer zulks zelf WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 63 nooit waargenomen, doch deze is overtuigd dat dit niet anders dan toevallig ge- schiedt. De heer MORGAN bespeurde ook dat het gift van de ringhalsslang ( Naja haemachates) het individu zelf of een ander individu van dezelfde soort niet schaadt {Nature April 7, 1887 pag. 535). Mochten de resultaten van deze proefnemingen bevestigd worden, dan vervalt daarmede de meening omtrent den »zelfmoord” der scorpioenen. D. L. PHYSIOLOGIE. Melkzuur in de spieren. — Tegen de bedenkingen, in den laatsten tijd geop- perd tegen de vorming van melkzuur gedurende de werkzaamheid der spieren , onder- nam marcuse eene nieuwe reeks van onderzoekingen , waarbij de bloedstroom af- gesloten werd, die de producten der stofwisseling uit de spier verwijdert. De kikvorsch- spieren werden langen tijd door elektrische prikkels rhythmisch geprikkeld en ver- geleken met spieren, die gerust hadden. Zonder uitzondering bevatten de eerste veel meer melkzuur dan de andere. {Humboldt , April 1887 S. 153). D. L. TOXICOLOGIE. Worstvergiften. — Gevallen van worstvergiftiging zijn niet zeldzaam. In Duitsch- land , met name in Zuid-Duitschland , komen zij herhaaldelijk voor. Wat ons land betreft, ligt de beruchte Middelburgsche leverworstvergiftiging nog versch in het geheugen. De onderzoekingen van dergelijke gevallen hebben echter nog niet kunnen aantoonen, waarin de schadelijkheid van de giftige worst gelegen is. Een nieuw onderzoek daarover is onlangs gedaan door ehrenberg te Tubingen , dat de zaak wel niet heeft uitgemaakt, maar waarvan de resultaten toch belangrijk genoeg zijn om hier te worden medegedeeld. Ehrenberg vond in de vergiftige worst een aantal zoogenaamde »rottingsbasen”, met name choline, neuridine, dimethylamine en trime- thylamine. Deze basen behooren tot de groote rubriek der ptomaïnen , waarvan onze chemische en physiologische kennis in de laatste jaren door brieger en anderen aanmerkelijk is uitgebreid. Bovendien bleek in de worst een bacterie aanwezig te zijn, die op dierlijke weefsels gecultiveerd diezelfde rottingsbasen deed ontstaan, iets wat andere rottingsbacteriën trouwens even goed doen. De vier genoemde basen zijn echter vrij onschadelijk, terwijl juist de zeer vergiftige rottingsbase neurine door ehrenberg niet in de 'worst werd aangetrofïen. Niet onwaarschijnlijk is het, dat in verschillende stadiën der rotting verschillende ontledingsproducten ontstaan, zoodat misschien het neurine (of een ander vergif) reeds omgezet en verdwenen was toen de worst werd onderzocht. Ook is het mogelijk, dat de gevondene basen splitsings- producten zijn van een meer samengestelde vergiftige stof, en gedurende het onder- zoek door de gebruikte reagentien daaruit zijn ontstaan. In ieder geval leveren ehrenbergs resultaten weer een nieuwe vingerwijzing in welke richting zich het onderzoek der worstvergiftiging moet bewegen. ( Zeitschrift fürphysiol. Chemie. XI. 239). D. H. 64 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. VERSCHEIDENHEDEN. De universiteit te Bologna. — Deze aloude universiteit heeft besloten in het voorjaar van 1888 het feest van haar achthonderdjarig bestaan te vieren. Wel is waar kan de juiste datum van hare stichting niet worden bepaald , maar allen komen daarin overeen, dat reeds in de elfde eeuw eene belangrijke school te Bologna bestond , terwijl het bekend is dat irnerius, van omstreeks 1110 af, aan die school ’t eerst de hem bekend geworden wetboeken van justinianus aan zijne voorlezingen over het recht ten grondslag legde, en dat later het onderwijs in de ontleedkunde daar tot hoogen bloei geraakte (arantius , varolius , malpighi enz). Men zegt dat irnerius ’t eerst liet doctoraat invoerde, te weten voor de rechtsgeleerden; later werd dit door de theologen, en daarna door de andere faculteiten aangenomen. Het is te ver- wachten , dat de voorname universiteiten van Europa in het aangekondigde feest eene gelegenheid zullen vinden om haren eerbied voor eene zoo oude en beroemde in- stelling aan den dag te leggen. D. L. Phiïosophiss naturalis principia mathematica. — Het schijnt niet ongepast hier optemerken , dat het in deze maand Mei tweehonderd jaren geleden is , dat dit hoofd werk van newton, dat op het gebied der natuurwetenschap zulk een overwegenden invloed heeft uitgeoefend, te Londen de pers verliet. d. l. Een nederlandsch tijdschrift voor elektrotechniek. — Wij voldoen gaarne aan een ons kenbaar geworden wensch door hier de aandacht te vestigen op een tijdschrift, dat onder dezen titel uitkomt te Batavia, gedrukt bij ogilvie & Co. Het wordt geredigeerd door den heer a. c. hissink, te Soekaboemi (Java). Het eerste nommer, dat ons toegezonden werd, bevat: a. c. hissink, Electrische lampen. — a. c. H. , Een zaktelegraaftoestel. — h. , De microphoon van HIPP. — a. c. hissink, Dynamo- en magneto-electrische machines. — a. c. h. , De electrische verlichting van Temesvar. — a. c. hissink, De telegraaftoestel van Ed. Estienne. — a. c. h. , Aanwending van de electrische industrie tot het scheiden van ijzerzinkertsen. ■ — Korte mededeelingen. — Opgaaf van nieuw uitgekomen boeken op electro-technisch gebied. — Het zal ons groot genoegen doen te vernemen dat de uitgave van dit tijdschrift genoeg ondersteuning heeft gevonden om den uitgever te veroorloven haar voort te zetten. Al de bovengenoemde artikelen zijn met blijkbaar degelijke zaakkennis be- werkt en verdienen gelezen te worden door iedereen , die belang stelt in de daar behandelde onderwerpen en met eenige kennis van physica is toegerust. Van de »korte mededeelingen” zullen wij een artikel, dat de beschrijving behelst van een merkwaardigen bliksemslag, in een der volgende afleveringen van dit album overnemen. Moge deze korte aankondiging er toe bijdragen om aan dit tijdschrift ook in Nederland deelnemers te bezorgen! De prijs is, franko per post, voor Nederland ƒ12 per jaargang van 12 nommers. ln. WETENSCHAPPELIJK B IJ BLAD. STERREKUNDE. De komeet van Finlay. — Omtrent deze komeet, die in 1886 werd waarge- nomen, was men in den aanvang van meening, dat zij identisch was met de komeet van de vico. Het is nu echter gebleken, dat dit niet zoo is. De door prof. kruegerer bere- kende omloopstijd is 2433 dagen lang en dus 440 dagen langer dan de door brünnow voor de komeet van de vico gevondene; en eene waarschijnlijke oorzaak, waardoor in het tijdperk 1844 — 1886 de omloopstijd eene zoo groote verandering zou hebben ondergaan, is niet aan te geven. Het is dus vooralsnog het waarschijnlijkst , dat men hier te doen heeft met twee kometen, wier banen eene sterke overeen- komst hebben. v. d. v. NATUURKUNDE. »Luchtspiegeling” ook voor geluidstralen. — Fizeau heeft over dit onderwerp aan de Academie des Sciences , in hare zitting van 16 Mei 11., een opstel aange- boden. De aanleiding daartoe vond hij in de in den laatslen tijd veel te dikwijls voorgekomen ongevallen door aanvaring op zee, soms bij schepen, die van de beste middelen daartegen, als misthorens en stoomfluiten, waren voorzien. De uitkomst van zijn theoretisch onderzoek dienaangaande is, dat onder den invloed van temperatuur- veranderingen de voortplanting der geluidgolven in de lucht geschieden kan met de- zelfde afwijkingen in richting, die bij het licht reeds lang zijn waargenomen en die daarvoor als luchtspiegeling — mirage — worden aangeduid. En in beide gevallen worden zij door nagenoeg dezelfde oorzaken teweeggebracht. Vooral bij nacht en bij mist — dus juist in de omstandigheden, waarbij geluidsignalen het meest moeten dienst doen — kan het geschieden dat het water, warmer dan de lucht daarboven, deze verwarmt en dus teweegbrengt, dat die lucht tot op zekere hoogte boven het water in dichtheid toeneemt en alzoo de geluidstralen , die zonder dit een horizontale richting zouden hebben, dwingt zich als het ware naar boven om te buigen en ze dus onhoorbaar maakt of althans zeer verzwakt voor alle punten van het horizontale vlak, waarin de geluidbron geplaatst is. Hoeveel die «ombuiging” wel bedragen kan ? Fizeau heeft berekend ? dat als de 9 66 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. temperatuur der luchtlagen naar boven toe afneemt met niet meer dan 0,1° C. voor eiken meter, men zich, om het geluid onverzwakt te hooren, zou moeten plaatsen: op een horizontalen afstand van 10 M. op 0,009 M. boven genoemd horizontaal vlak » » » » » » » » T> » » 100 » » 0,916 » » » 250 » » 5,728 » » 500 » » 22,91 » » * 750 » » 51,5 » » » 1000 » » 91,6 » » » » » » » » » » » » Als men, zegt fizeau, het boven aangenomen zeer geringe temperatuurverschil zich verdubbeld of verdrievoudigd denkt, dan moeten ook de aangegevene hoogten in dezelfde reden vergroot worden. Als eerste en ’t meest voor de hand liggende hulpmiddel hiertegen beveelt fizeau aan, de geluidsbronnen en de waarnemers zoo hoog mogelijk boven het water te plaatsen. Hij eindigt met den wensch uit te spreken, dat spoedig opzettelijke proefnemingen in het werk mogen worden gesteld , aan de kusten zoo wel als in volle zee , om aan zijne berekeningen door waarneming de kennis toe te voegen, die zal veroor- loven daarvan in de praktijk nut te trekken. LN. Phosphorescentie van calciumsulflde. — In een vorige vergadering der zelfde Académie berichtte verneuil aangaande zijn proefnemingen over deze phosphores- centie. Het is sedert lang bekend, dat men, om door gloeiing van calciumcarbonaat met zwavel een goeden phosphorus te verkrijgen, niet een zout van mineralen maar een van dierlijken oorsprong: oesterschelpen b.v., bezigen moet. Verneuil heeft nu de schelpen van Hypopus vulgaris , waarvan 100 deelen met 30 deelen zwavel- bloem en 0,02 deelen bismuthnitraal een zeer fraai violet phosphoresceerend preparaat door calcinatie opleverden, geanalyseerd en daarin, op 100 deelen, 0,99 natrium- carbonaat, 0,06 natriumchloride en sporen van silicium, magnesium en phosphorzuur gevonden. Toen hij de beide eerstgenoemde stoffen in dezelfde verhouding met zuiver calciumcarbonaat, zwavel en bismuthnitraat vermengd had, verkreeg hij door gloeiing van dit mengsel een blauwlichtenden phosphorus, waarvan de lichtkracht echter duidelijk beneden die stond van den uit Hypopusschelpen verkregenen. Eerst toen hij de hoeveelheden van de beide natriumverbindingen in het mengsel verdubbeld had , verkreeg hij een gelijkwaardig product. Een aantal andere verbindingen , vooral van natrium, hebben denzelfden gunstigen invloed op de phosphorescentie van het calciumsulflde. Verneuil meent dat zij werken door het teweegbrengen van een oppervlakkige verglazing der deeltjes van dit zöut. LN. De opheffing van de kust van Finland. — Uit topographische opnemingen in Finland door den heer VENUKOFF uitgevoerd, blijkt op nieuw, dat de kust van de Oostzee daar voortdurend stijgt. Als men de topographische kaarten van den laatsten tijd vergelijkt met die, welke tusschen 1810 en 1815 zijn vervaardigd, ziet men dat WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 07 verscheidene eilanden zijn veranderd in schiereilanden, doordien de bodem der straten, die ze eertijds van het vasteland scheidden , gerezen is. Daarenboven zijn vele ondiepe plaatsen uit dien tijd veranderd in eilanden en stranden. Kolonel bonsdorpp, chef van den topographischen dienst in Finland, vernam ook van de bewoners der zuidwestelijke kuststreek omtrent dit vei schijnsel vele Inzonder- heden. Zoo toonden hem de bewoners der Alands-eilanden plaatsen aan , die weinige jaren geleden nog door het water bedekt waren en nu tot weiden en moestuinen dienden. ( Acad . des Sciences de Paris. Séance du 12 avril). v. d. v. SCHEIKUNDE. Toepassing der reactie met aluminiumchloride op naphtaline. — Een aantal derivaten van naphtaline (a- en |3-methylnaphtaline , ]S-aethylnaphlaline , |3-propyl- naphtaline, a- en ]3-benzylnaphtaline, methylnaphtylcarbonyl en phenylnaphtylcarbonyl) zijn door roux gemaakt door de werking van aluminiumchloride. Hij liet dit werken op mengsels van naphtaline met aethyleenbromide , aethyljodide, propylbromide , benzylchloride , aceetanhydride en benzoylchloride.. ( Revue Scientifique [3], VII , 310). d. v. c. Synthese van coniïne. — Wegens het groote belang dezer zaak komen wij hier nog eens op terug. ( Wetensch . Bijblad 1886, 84), Het a-propylpiperidine , hetwelk ladenburg door reductie van eene alkoholische oplossing van a-allylpyridine ver- kreeg, was namelijk optisch inactief, terwijl de natuurlijke coniïne rechtdraaiend is. Ook stemden verbindingen van de beide isomeeren met HOI niet volkomen met elkander overeen, wat haar smeltpunt betrof. Ladenburg trachtte te vergeefs de synthetische inactieve coniïne in twee actieve stoffen te splitsen met behulp van den invloed van Penicillium glaucum op de op- lossing van de verbinding met wijnsteenzuur. Daarentegen slaagde hij er in door bij eene sterke oplossing van het bitartraat een kristal te brengen van de verbinding van coniïne met rechtsd raaiend wijnsteenzuur. Uit de kristallen , die zich het eerst afzetten , scheidde hij na behandeling met KOH en destillatie eene basis af, die een rechtsd raaiend ver- mogen bezat even groot als dat van de natuurlijke coniïne. In de vloeistof bleef een linksdraaiend isomeer opgelost. Ook het smeltpunt van het hydrochloraat van de rechts draaiende coniïne kwam met dat van de overeenkomstige verbinding van het natuurlijk alkaloïd overeen. Daar de physiologische werking ook volkomen dezelfde was , komt aan ladenburg de eer van de eerste volledige synthese van een alkaloïd toe. (Ber. der deutsch. chem. Ges. XIX, 2578). d. v. c. Natriumcarbonaat niet geheel vuurbestendig. — Volgens s. u. pickering wordt ook natriumcarbonaat door sterke verhitting ontleed. Hij leidt dit hieruit af, dat de oplossingswarmte van natriumcarbonaat , dat gesmolten is geweest, die van het gewone 68 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. watervrije zout overtreft. Werd het in eene klok met kooldioxyde bewaard, nadat het gesmolten was geweest, dan was daarentegen de oplossingswarmte kleiner, vermoe- delijk wegens de vorming van natriumhydroearbonaat. Pickering berekent, dat ongeveer 3 pOt. ven het zout ontleed was. ( Journ . Chem. Soc. CCXC, 72). D. v. c. PLANTKUNDE. Cocos-paarlen. Van tijd tot tijd worden in de groote, met zoogenoemde melk gevulde holte der Cocos-nooten kogelronde of peervormige voorwerpen gevonden, die zeer veel op gewone paarlen gelijken. Zij zijn uiterst zeldzaam, daar men hoogstens op eenige duizenden Cocos-nooten er één aantreft, die zulk een paarl bevat. Deze paarlen zijn glad, wit en glanzend van oppervlakte,' even als gewone paarlen, doch harder dan deze. Inwendig bestaan zij uit een homogeene massa, die echter duidelijke concentrische lagen vertoont. Dr. kimmens onderwierp zulk eene parel aan een schei- kundige analyse en vond, dat zij uit bijna zuivere koolzure kalk bestond, slechts met een spoor van organische stof gemengd. Sporen van celweefsel vindt men er niet in. Reeds rumphius heeft deze voorwerpen in zijn Herbarium Amboinense beschreven {Nature, 16 Juni 1887, p. 157). D. v. Snelheid van de beweging van ranken. — Onder alle rankendragende planten munt de Cucurbitacee Cyclanthera pedata door de snelheid en levendigheid harer bewegingen uit. Na aanraking wordt de beweging harer ranken reeds binnen 9, soms reeds binnen 2 seconden zichtbaar. In 2 — 3 minuten is de kromming voltooid, en begint de rank zich weer te strekken. Heeft eene rank een steunsel omvat, zoo pleegt zij zich tusschen dit en den stengel in een gebroken schroeflijn op te rollen; dit begint bij de genoemde plant soms reeds binnen de 5 uren na de eerste aan- raking met het steunsel, De ronddraaiende beweging der vrije ranken is zoo snel, dat de top soms een weg van meer dan 6 cM. in de minuut aflegt (o. Muller, Jahresbricht d. Schles. Ges. ƒ. vaterl. Cultur , 1886, p. 165). d. v. Verspreiding der alcaloïden in plantenweefsels. — Door middel van eene oplossing van jodium in jood kalium kan men de alcaloïden in microscopische door- sneden van plantenweefsels neerslaan. Men ziet dan een bruin praecipitaat in het celvocht ontstaan, en overtuigt zich, dat de alcaloïden in hunne verspreiding aan zeer bepaalde weefsel-elementen gebonden en geenszins gelijkmatig over alle cellen ver- deeld zijn. Zij zijn bij voorkeur beperkt tot de melksapbuizen , de slijmcellen en de kristalcellen , de opperhuid en de kern- en vaatbundelscheede , en komen verder in de jongste cellen van den kiem , in de groeitoppen en in de nabijheid van het cam- bium voor. Naast het genoemde reagens behoort men echter steeds, om volkomen zekerheid te hebben , minstens één der andere in de scheikunde voor alcaloïden ge- bruikelijke reagentiën toepassen (l. errera , dr. maistriau et g. clautriau, Re- cherches sur les alcaloïdes , Bruxelles 1887). D. v. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 69 Prikkelbare stempels. — De stempels van Martynia en Mlmulus , tot welk laatste geslacht het Muskuskruid (M. moschatus ) en eenige andere sierplanten be- lmoren , bestaan uit twee slippen , die onderling van gelijken vorm en tegenover el- kander geplaatst zijn. Raakt men de binnenzijde van deze slippen even, b.v. met een naald aan, zoo ziet men ze zich vrij snel naar elkander toe bewegen, tot ze over hare geheele binnenvlakte elkander aanraken. Het is duidelijk, dat zij op deze wijze het stuifmeel , dat insecten op hare kleverige oppervlakte brengen , als het ware vangen. v Raakt men voorzichtig slechts ééne slip aan, zoo gaat toch de andere zich ook bewegen. Houdt men de ééne slip zóó vast, dat zij niet tegen de andere aan kan komen, en prikkelt men haar dan, zoo beweegt zich de andere toch. De prikkel wordt dus van de eene slip naar de andere geleid. Het weefsel van beide slippen bestaat uit smalle cellen , tusschen welke groote luchtruimten liggen en wier proto- plasten, evenals elders, door fijne kanalen door de celwanden heen samenhangen. Daarenboven wordt elke slip in haar midden doorloopen door een vaatbundel. Uit de onderzoekingen van darwin over insectenetende planten weet men , dat de prikkels in de bladeren van Drosera van de eene plaats naar de andere niet langs de vaatbundels , maar door htt celweefsel geleid worden. F. w. oliver door- sneed nu voorzichtig de vaatbundels in de stempels van Martynia en Mimulus , en vond, dat hierdoor de geleiding van den prikkel evenmin belemmerd werd als bij Drosera. Ook hier vindt de geleiding dus in het parenchym , van cel tot cel, en wellicht door bemiddeling van de rechtstreeksche verbindingen der protoplasten plaats ( Berichte d. d. bot. Gesellsch. V, Heft 4 p. 162). d. v. dierkunde. De beweegkracht der walvisschen. — Een Edinburgsch ontleedkundige, Sir william turner, die zich vooral met de natuurlijke historie der Cetaceeën bezig houdt, heeft hiervan met een aanzienlijken scheepsbouwer, den heer john hen- derson, eene studie gemaakt. Daaruit zou blijken, dat een walvisch van 24 voet lengte, 74 tons wegende, en met een staart van 20 voet hoogte (breedte?), twaalf knoopen in ’t uur, d. i. meer dan 22 kilometer kan afleggen. De hierbij ontwikkelde beweegkracht zou gelijkstaan met 145 stoom-paardekrachten. (La Nature , 2 Avril 1887, pag. 287). • d. l. PHYSIOLOGIE. De werking der lever op vergiften. — Reeds lang is het bekend, dat het voor vele vergiften niet onverschillig is, op welke wijze en langs welken weg zij in het lichaam worden gebracht. Het zuid-amerikaansche pijlgif curare werkt van de maag uit veel zwakker, dan wanneer het onder de huid of direct in het bloed wordt ge- bracht. Om een bepaalde morphinewerking te verkrijgen, zal men bij onderhuidsche 70 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. inspuiting met een kleinere dosis kunnen volstaan, dan wanneer men het middel op de gewone wijze door den mond laat innemen. Deze zwakkere werking van de maag uit laat zich voor een deel daardoor verklaren, dat dan de stof langzamerhand in het bloed wordt opgenomen en naar dezelfde mate weer door de nieren afgescheiden, zoodat het niet tot ophooping van eenigszins grootere hoeveelheden in het bloed komt. Bij het inspuiten daarentegen van de stof onder de huid of direct in een bloedvat komt zij binnen veel korteren tijd in het bloed, zoodat het bloed op een gegeven oogenblik veel meer van de werkzame stof bevat. Het schijnt nu echter, dat bij de verklaring van het genoemde verschijnsel nog een andere gewichtige omstandigheid in aanmerking moet worden genomen. Reeds in 1880 toonde heger aan ( Comptes rend. XC. 1226), dat de lever meer dan eenig ander orgaan het vermogen bezit om de in het er door stroomende bloed aanwezige alkaloïden terug te houden, zoodat het bloed , dat uit de lever komt, minder van het alkaloïde (nicotine, chinine, morphine, strychnine) bevat dan het toegevoerde bloed. Victor jacques ( Essai sur la localisation des alcaloïdes dans le foie. Bruxelles 1880) vond, dat dezelfde dosis van een alkaloïde , die in de vena jugularis ingespoten het dier doodt, niet doodelijk werkt als zij in een mesenteriaalvene wordt ingespoten In het laatste geval moet het vergif de lever passeeren, voordat het in de algemeene circulatie komt, in het eerste geval niet. Nu onlangs heeft roger ( Action du foie sur les poisons. Thèse. Paris 1887) deze zaak op nieuw onderzocht en de vroegere ervaringen bevestigd en uitgebreid. Bij konijnen bepaalde hij van verschillende ver- giften de doodelijke dosis per kilo lichaamsgewicht, als de inspuiting geschiedde in een oorvene, en daarna de doodelijke dosis, als het vergif in een darmvene werd in- gespoten. In het laatste geval bleek gemiddeld een tweemaal grootere dosis noodig te zijn. Dit wees er dus op, dat de lever van dergelijke vergiften een gedeelte terug- houdt of onschadelijk maakt. Roger onderzocht morphine, nicotine, strychnine, ve- ratrine, curare, atropine, rottingsbasen (ptomaïnen), peptonen , ammoniumcarbonaat, ammoniumlactaat , gal en urine, en vond voor al deze stoffen den gestelden regel bevestigd. Op welke wijze nu de lever deze vergiften onschadelijk maakt, is daar- mede natuurlijk niet uitgemaakt. Zij kunnen worden teruggehouden of omgezet. (Het laatste geschiedt vrij zeker met de genoemde ammoniumzouten , waarvan wij van elders weten, dat zij door de lever in ureum worden omgezet). Door deze experi- menten is dus een eerste schrede gedaan op een geheel nieuw veld van onderzoek naar een zeer gewichtige verrichting van de lever. d. h. Samenhang der lichaamstemperatuur met zenuw-opwekking. — Volgens mosso. oefenen de zenuwen een veel sterkeren invloed op de lichaamstemperatuur uit dan de spieren. Zoo veroorzaakt sterke zenuwopwekking eene verhooging van 0,5 tol 2° van de temperatuur des endeldarms bij den hond, en datzelfde is bij menschen het geval. Er kan ook pijn door ontstaan. Als een hond na lange inspanning uitrust, zinkt zijne temperatuur beneden den normalen graad , ofschoon de spierwerking zeer WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 71 sterk is geweest. Wordt een vorsch vergiftigd met curare, die het spierstelsel ver- lamt, dan neemt de lichaamswarmte af; spuit men dan eenige milligrammen strych- nine in, hetgeen op de zenuwcentra inwerkt , dan blijft de verlamming bestaan, maar dadelijk stijgt de warmte. {Humboldt , April 1887, S. 155). d. l. ANTHROPOLOGIE. Behaard heid der Aino’s. — Sommige reizigers zijn getroffen geweest door de waarneming, dat onder de Aino’s een aanmerkelijk aantal wordt aangetroffen, wier behaardheid weinig of niets van die der Japanners verschilt, en trokken het daarom in twijfel of eene buitengewone behaardheid wel eene karakteristieke eigenschap van dat volk was. De heer F. Y. dickins was in de gelegenheid een groot aantal Aino’s, meest mannen, te onderzoeken, en bij ieder daarvan trof hij de bekende behaardheid aan. Vooral waren de borstbeenstreek , de streek tusschen de schouderbladen en de billen overvloedig met lange haren bezet. En thans heeft de heer B. h. chamberlain aangetoond, dat de individuen, bij welke de bedoelde eigenschap niet bestaat, de vruchten zijn van de gemeenschap van Japansche vaders en Aino-moeders. Hij merkt daarbij aan , dat de tweede generatien van zulke bastaarden onder elkander en met Aino’s weinig vruchtbaar zijn en hunne afstammelingen zwak, zoodat de familie in het derde of vierde geslacht uitsterft. ( Nature , April 7 1887, pag. 534). D. L. De lengte van den arm bij de verschillende menschenrassen. — Sir william turbeb. zegt in zijn verslag over menschelijke geraamten in The Zoology of the voyage of H.M.S. Challenger (P. XLV1II London 1886) dat hem is gebleken, dat geen menscheras in alle opzichten hooger staat dan de overige rassen ; — dat ieder ras in sommige opzichten hooger, in andere lager staat, zooals daaruit zou blijken, dat de in andere opzichten zoo hoog staande Europeërs door de verhouding tusschen de lengte der onderste ledematen en die der bovenste, en van die der dij en die des opperarms, meer tot de apen naderen dan de zwarte rassen. — De berichtgever in Humboldt, dr. m. alsberg te Kassei, voert daartegen aan, dat de in Noord- Amerika op groote schaal ondernomen metingen de gemiddelde grootere lengte van de armen der Negers hebben bewezen, als ook het feit, dat bij de Negers der Vrije staten en bij Mulatten de armen aanmerkelijk korter zijn dan bij de Negers der voormalige slavenstaten, en dat, gelijk vogt jaren geleden aantoonde, de verkorting van den arm gelijk beteekenend is met eene verwijdering van den apentypus. {Humboldt , Mai 1887 S, 207) — lk heb geene gelegenheid het oorspronkelijke in te zien , en de vraag te beantwoorden, die gedaan kan worden, of de heer turner, gesteld dat hij inderdaad van zwarte rassen gesproken heeft, daarmede juist Negers op het oog heeft gehad , en niet veeleer donker gekleurde rassen. Bij de Hindoe’s schijnt overigens de lengte der beenen, vergeleken met die der armen, in ’t oog- loopend te zijn. D. L. 72 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. VERSCHEIDENHEDEN. De aardbeving in Frankrijk en de telefoon. — Door den heer j. l. soret werd aan de Fransche academie een schrijven gericht, dat betrekking had op de aardbeving van den 23sten Februari 1.1. en waartoe hem de gegevens waren verstrekt door den directeur van het centraalbureau der telefoonmaatschappij te Cannes. Zooals men weet bevindt zich in elk zoodanig bureau het bord der abonnés, waarop hunne nommers zijn vermeld. Elk nommer wordt bedekt door een klepje, dat neervalt als de abonné met iemand in verbinding wil worden gebracht, dat wil zeggen dus, zoodra hij door zijn draad een stroom laat gaan. Toen nu op den morgen van den 23stcn Februari, om acht uur, de beambten op het bureau kwamen, zagen zij dat de klepjes van alle abonnés waren neergevallen. Daarentegen waren die, welke nommers bedekten waarmede nog geen draden in verband stonden en die dienen moesten als het aantal abonnés toenam, allen op hunne plaats gebleven; toch waren zij even gemakkelijk beweegbaar als die welke dienst deden. Dit feit maakt het dus hoogstwaarschijnlijk, dat elektrische stroomen den schok ver- gezelden, die dien morgen om 5 uur 40 min. te Cannes was gevoeld. ( Acad . des Sciences de Paris. Séance du 25 avril). v. d. v. De laatste aardbeving en de storingen van het aardmagnetisme. — Met betrekking tot dit verband , hetwelk in de beide vorige zittingen der Parijsche Académie , op het initiatief van den heer mascart, het onderwerp van belangrijke discussiën was en op deze wijze door dat geleerde lichaam als het ware aan de orde is ge- steld bij de meteorologen, ontving het, in zijne zitting van den 4,lL‘n Maart, be- langrijke mededeelingen. De heer fouqué toch deelde mede, dat op den 23sten Februari de magnetische in- strumenten te Lissabon — te 5 uur 51 min. M. T. van Parijs — en te Willemshaven — te 5 uur 52 min. — lichte storingen hebben aangewezen. En dan wel bepaaldelijk storingen van magnetischen aard, niet dezulke welke door de mechanische werking van de daarheen voortgeplante schokken kunnen veroorzaakt zijn. Voor zulke invloeden zijn die instrumenten bizonder ongevoelig; zooals blijkt uit waarnemingen, onlangs te Montsouris gedaan , volgens welke de trillingen van den grond , door de cein- tuurbaan en den spoorweg naar Sceaux veroorzaakt , niettegenstaande hare hevigheid geen storing van dezen aard veroorzaken. Waaruit dan echter nog niet volgt, dat aardbevingen gevolgen van elektrische stroomen zijn, wel dat onder hare uitwerking ook zulke stroomen behooren. Verder deelde de heer soret mede, dat het juiste oogenblik, waarop te Génève zich het natuurverschijnsel heeft voorgedaan, daardoor bekend is, dat te 5 uur 42 min. 57 sec. de sterrekundige uurwerken aldaar plotseling zijn blijven stilstaan. v. d. v. W E T E N S C H A P P E L IJ K B IJ B L A D. NATUURKUNDE. Vermeerdering van den geleidingsweerstand in isoleerstandaarden van ebo- niet. — Prof. ayrton ( Revue Scientifique XL p. 64) raadt tot dit doel aan die standaarden — als ze, zoo als meestal, rond zijn, geschiedt dit gemakkelijk op de draaibank — met rondom loopende groeven te voorzien, ze, zoo als men het ook zou kunnen uitdrukken, geribt te. maken. Men maakt zoo den weg, dien de E. moet volgen om van het eene eind des isolators naar het andere te komen, veel langer en het reinigen wordt gemakkelijker. LN. Water in den spheroïdalen toestand. — Boor den heer gossart worden de volgende resultaten medegedeeld van zijne onderzoekingen betreffende de verschijnselen die water in den spheroïdalen toestand bij drukkingen van 760 tot 0.5 mM. aanbiedt. 1° Beneden 33° C. is de temperatuur hooger dan de temperatuur van het kook- punt, dat voor de spanning der omgeving geldt; 2° Van 33° tot 50° is het verschil van die beide temperaturen zeker niet grooler dan 0°,5; soms zelfs is het positief, soms negatief; 3° Van 50° tot 90° — de hoogste temperatuur waarbij is waargenomen — ligt de temperatuur van den droppel bepaaldelijk beneden het kookpunt, dat voor dezelfde drukking geldt; 4° Terwijl in het sub 1° genoemde geval de versehillen , van 0° tot 30° voort- gaande, regelmatig afnemen, vertoonen zij, ofschoon steeds met hetzelfde teeken aangedaan, boven 50° niet zulk een regelmatigen gang. ( Acad . des Sciences de Paris, Séance du 9 m ai). v. d. v. Over het verband tusschen den aard der metalen en hunne potentiaal. — Als twee metalen bollen, die tot verschillende potentiaal geladen zijn, met elkander in aanraking worden gebracht, dan wordt van elk in ’t bizonder de potentiaal standvastig, maar niet voor beiden gelijk. Het verschil hangt zoowel af van den aard der metalen als van hunne temperatuur. Evenzoo is het waar, dat, indien de eene bol wordt geladen door dien met den anderen in aanraking te brengen , er in de nabijheid van het aanrakingspunt warmte wordt ontwikkeld en dat de hoeveel- 10 74 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. heid warmte, volgens onderzoekingen van peltier , evenredig is aan de' overgebrachte lading en aan een coëfficiënt, die alleen afhangt van den aard der metalen en van de temperatuur. Nu heeft men langen tijd gemeend dat het potentiaalverschil der beide metalen bollen en de coëfficiënt van peltier voor die beide metalen rechtstreeksch aan elkander evenredig waren. Maar het onderzoek heeft deze meening niet bevestigd. Veeleer leerde het w. Thomson hoe èn het door peltier waargenomen verschijnsel , èn een daarmede overeenkomend, dat zich openbaart als twee ongelijk verwarmde stukken van hetzelfde metaal in aanraking komen, in verband staan met thermo- elektrische verschijnselen. Terwijl nu dtthem reeds vroeger aantoonde hoe eenige bezwaren , die tegen de beschouwing van Thomson zijn in het midden te brengen , uit den weg te ruimen zijn, heeft hij nu, in eene nieuwe verhandeling, aangetoond, hoe de toepassing van het beginsel der thermo-dynamische potentiaal onmiddellijk het verband bloot legt, dat er is tusschen de bevinding van peltier en het potentiaal- verschil der beide metalen. ( Acad . de Paris. Séance du 13 juin 87). v. d. v. SCHEIKUNDE. Zijn de vier valenties der koolstof gelijk? — Eenige malen heeft het geval zich voorgedaan, dat men meende isomere en geen identische lichamen te verkrijgen , wanneer men in CH4 een of meer atomen H door hetzelfde radikaal of dezelfde radikalen verving. Was dit waar, dan zou daaruit volgen, dat de vier valenties der koolstof niet onderling gelijk waren , m. a. w. , dat in de verbindingen van C met vier gelijke atomen of groepen van atomen het eene atoom of de eene groep anders gebonden was dan eene andere. Later bleek, dat een dergelijk verschil niet bestond, althans dat het zich nog niet vertoond had. Louis henry heeft zich ten ten doel gesteld een rechtstreeksch bewijs voor hel een of hel ander te leveren. Hij koos daartoe de verbindingen CH3N02 en CH3CN. Al naarmate een of ander atoom H in CH4 vervangen is, spreekt hij van a, jS, y en c^-verbindingen. a-CH3N02 en a-CH3CN kunnen gemaakt worden door inwer- king van KN02 en van KCN op CH3J. Uit a-CH3CN wordt door koking met zout- zuur CH3COOH gemaakt, hetgeen onder de werking van chloor CH2Cl-COOH geeft; met KN02 en KCN ontstaan hieruit substitutie-producten , waarvan het een bij verhitting met H20 ]S-CH3N02 en het ander bij droge destillatie iS-CH3CN geeft. Wordt uil het synthetisch verkregen cijaanazijnzuur malonzuur bereid en hieruit monochloormalon- zuur, dan zal het monochloorazijnzuur , hetwelk daaruit bij droge destillatie ontstaat, met KN02 en KCN y-CH3N02 en y-CH3CN kunnen geven. Tot zoover is henry ge- vorderd zonder eenig verschil in het nitromethaan en het acetonitryl van verschillende afkomst te vinden. (?-CH3N02 en (y-CH3CN stelt hij zich voor te maken uil het chloorazijnzuur , het- welk bij verhitting van CCl(COOC2H5)3 ontslaat. De ester CH(COOC2H5)3 kan ver- WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 75 kregen worden uit den natriummalonzuren aether en chloorrnierenzuren aether ( Compt . rend. 18 Avril 1887). Daar hij soms uitging van synthetisch bereid azijnzuur en soms van het zuur, door gisting of door droge destillatie van hout verkregen , vergelijkt henky de azijnzuren van verschillende afkomst met elkander wat het kookpunt, het punt van vastworden, den brekings-index , de eigenschappen van het daaruit afgeleide monochloorazijnzuur en malonzuur betreft. Hij vindt volstrekt geen verschil {Compt. rend. 18 Mai 1887, CIV, 1278). d. v. c. De groep CH2 in cyaanazijnzuur. — Voor bovenstaande onderzoekingen was eene groote hoeveelheid cyaanazijnzuur noodig. De eigenschappen van malonzure aethers en van het nitryl van malonzuur wekten bij HENRY het vermoeden , dat ook in cyaanazijnzuur de H van de groep CH2 gemakkelijk door Na zou kunnen worden vervangen. De uitkomst beantwoordde aan deze verwachting. De aethylester van cyaanazijnzuur werd in watervrijen aether opgelost en bij de gewone temperatuur natrium bij deze oplossing gevoegd. Er had eene krachtige ont- wikkeling van waterstof plaats en er ontstond een in aether onoplosbaar wit poeder, CN — CHNa — COOC2H5 (Gevonden 17,6 pet. Na-, berekend 17,08 pet.) Bij behandeling met methyl-, aethyl- en allyljodide gaf deze natriumverbinding gemakkelijk substitutie-producten. Door ammonia werd het veel minder snel ontleed dan aethylcyaanacetaat. Met den aethylester van chloorkoolzuur gaf het ook gemak- kelijk een substitutieprodukt. De waterstof van de groep CH2 kan ook gemakkelijk door chloor of broom ver- vangen worden {Compt. rend. CIV, 1618). d. v. c. PLANTKUNDE. Over de beteekenis der naaldkristallen. — De naaldvormige, in bundels ver- eenigde kristallen van zuringzure kalk of raphiden , dienen volgens stahl tot bescherming tegen dieren, voornamelijk tegen slakken. Toen stahl allerlei soorten van dieren, zooals insecten , wormen en slakken met allerlei planten trachtte te voeden , bleek hem, dat zeer vele dieren in het geheel geen planten met raphiden eten, of ten minste van deze slechts die organen nuttigen, waarin de kristalnaalden ontbreken. Vele planten, die voor vergiftig doorgaan, b.v. Arum moculatum , hebben haar brandenden smaak alleen aan de raphiden te danken, die in tong en verhemelte ingedrukt worden. Want door filtratie verliest haar sap dezen smaak. {Sitzungsber. für Naturw. und Medicin , 19 Nov. 1887). d. v. De meeldauw van den wingerd. — Naast de druivenziekte {Oidium) en de Phylloxera behoort de meeldauw tot de gevaarlijkste vijanden der wijngaarden. Het is eene schimmelsoort {Peronospora Vitis ), die in de dorre bladeren overwintert, 76 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. van daar in het voorjaar de bladeren aantast, en zich in den zomer in en op deze zoo sterk vermenigvuldigt, dat hare sporen in groote massa's door den wind naar andere wijngaarden vervoerd worden. Tegenwoordig worden verschillende middelen in den handel gebracht om de bladeren van gezonde wingerden door besproeiing tegen de aantasting door deze sporen te beveiligen. Zij berusten alle op het gebruik van een koperzout, dat in den regel met een andere stof (kalk, ammoniak, zwavel, enz.) vermengd wordt, en nu eens als poeder, dan weer als oplossing over de bladeren verspreid wordt. Het goedkoopst en gemakkelijkst is eene oplossing van kopersulfaat waaraan een zekere hoeveelheid ammoniak is toegevoegd : de prijs van zulk eene besproeiing is fr. 4 k 5 per hectare. Andere mengsels kosten van fr. 25 tot fr. 40 per hectare. Het koperzout belet de ontkieming van de sporen van den meeldauw. (La Nature, n°. 733 p. 44). d. v. Betrekking tusschen de celkern en den groei van den celwand. — Klebs heeft voor eenigen tijd ontdekt, dat stukken van levende protoplasten zich slechts dan met een celwand omkleeden, als zij een kern bevatten. Eene waarneming, die op eene overeenkomstige betrekking wijst, wordt thans door haberlandt mede- gedeeld. Deze onderzocht cellen, wier wand in volwassen toestand aan de eene zijde veel dikker is dan aan de andere, zooals zulks in de opperhuid, de kernscheede en de huid van zaden zoo dikwijls wordt gezien. Hij vond, dat in talrijke gevallen, tijdens de verdikking van den celwand, de kern op die plaats tegen den wand aanligt, die later het dikst zal zijn. Is de diktegroei van den wand voltooid, dan verlaat de kern die plaats niet zelden, om door de stroompjes van het protoplasma medegevoerd te worden. (Bericht, d. d. bot. Gesellsch. V p. 205, Juni 1887). d. v. Cultuur van draadwieren in oplossingen van suiker en glycerine. — Brengt men draadwieren in oplossingen van rietsuiker, druivensuiker of glycerine, die zoo sterk zijn, dat de protoplasten, onder watervlies, inkrimpen en zich binnen den celwand tot kogelronde of elliptische lichamen afronden , zoo kan men ze in deze vloeistoffen maanden lang in leven houden, indien men ze slechts door voldoend licht laat beschijnen. In de meeste gevallen omgeven zich dan de protoplasten met een celwand, in enkele groeien zij daarna tot veelcellige draden uit. In 10 pet. glycerine zich daarentegen de aanvankelijk gecontraheerde protoplasten van Zygnema , onder opname der glycerine in het celvoeht, uit, tot zij de geheele celholte wederom aanvullen. Daarna beginnen zij weer te groeien. Om het beschimmelen en bederven der oplossingen bij deze langdurige proeven te voorkomen, vpegt klebs daaraan 0,1 pet. neutrale chroomzure kali toe. Om zulke culturen in het donker, in leven te houden gebruikt hij ijzer wijnsteen , in doses van 0,05 — 0,1 pet. (Berichte d. deutsche bot. Gesellsch. ^ p. 181, Juni 1887). d. v. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 77 DIERKUNDE. Veronderstelde zelfmoord van een Cobra. — Aan eeue mcdedeeling op bladz. 62 sluit zich het volgende aan. De Heer R. d. oldham schrijft uit Britsch-lndië dat hij , over eene zandige vlakte rijdende, eene groote zwarte Cobra langzaam zag heenkruipen en een schot op dit dier lostte, waarbij de kogel midden door het lichaam drong, zonder echter de wervelkolom te beschadigen. De slang kronkelde zich in doodsangst naar alle zijden , en beet woest naar grashalmen en andere voorwerpen , — ook drie- malen naar haren staart. De inboorlingen , die de waarnemer bij zich had , beweerden dat de slang zich zelve gebeten had. De Heer oldham verzekert echter dat dit niet het geval was. Het dier beet in zijn wanhoop naar alles, als blindelings, doch bezon zich zoodra het den staart zou gelden. »Men kan de mogelijkheid aannemen/’ zegt de Heer oldham, »dat onder zulke omstandigheden een slang, de heerschappij over zijne eigen handelingen verliezende, zich zelve werkelijk bijt, en dan zou men een geval van zelfmoord constateeren. Doch in zulk een zeldzaam geval zou nog die daad aan het toeval, en niet aan een bepaald voornemen toe te schrijven zijn.” (Nature, April 14 1887 pag. 560). d. l. Atavisme bij vogels. — Gressner deelt in het Journal für Ornithologie mede, dat een vriend van hem bij een hoen na het plukken aan een der vleugels drie kromme nagels had waargenomen \ waarvan eene vrij lang en puntig was. Zij waren kleiner en vooral dunner dan de nagels der pooten. Deze hoendervleugel herinnert levendig aan den vleugel van Archaeopteryx lithographica. h. h. v. z. Zoogdierfauna van Nieuw-Zeeland. — Het oudste land der aarde is wellicht Nieuw-Zeeland, de sedert lang afgescheurde zuidoostpunt van het australische vaste- land. Volgens betrouwbare berichten is de eenige oorspronkelijk inlandsche zoogdier- soort op Nieuw-Zeeland een uiterlijk op een otter gelijkend dier, dat echter nog niemand is kunnen machtig worden. Waarschijnlijk is dat de oudste nog levende zoogdiersoort der aarde, eierleggend, gelijk de snaveldieren1 van Nieuw-Holland en wellicht nog lager en oorspronkelijker georganiseerd dan deze. Hoogstbelangrijke wenken zou het onderzoek van dit dier ons waarschijnlijk kunnen geven omtrent den stamboom der zoogdieren. (Humboldt , Juni 1887, blz. 218.) h. h. v. z. 1 Dit is geen germanisme. Een vogelbek heet in ’t Nederlandsch een snavel cn snaveldier is dus een even goede nederlandsche samenstelling als vogelbekdier. Ik gebruik snaveldieren voor de geheele onder-klasse der ornithodelphia , vogelbekdier als bijzonderen naam van Ornithorhynchns , wiens kaken op een eendenbek gelijken. De buisvormig ver- groeide kaken van Echidna (stekeldier) kan men wel een snavel, maar moeilijk een vogelbek noemen. 78 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. PHYSIOLOGIE. De bewegingen der zeesterren. — Preyer heeft in het zoölogisch station te Napels veelomvattende onderzoekingen gedaan over de bewegingen van verschillende soorten van zeesterren, behoorende tot de geslachten Asterias , Astropecten , Aste- rina , Palmipes , Luidia, Chaetaster , Echinaster , Ophidiaster , enz. Onder zijne talrijke interessante resultaten verdienen de volgende voornamelijk vermelding. Wan- neer een van de stralen van een zeester wordt afgesneden, kruipt die afgesneden straal rond , beweegt zich naar het licht en draait zich om , wanneer hij op den rug wordt gelegd. Ai deze bewegingen vereischen natuurlijk in hooge mate coördi- natie van de werking der ambulacraalpootjes. Nu toonde preyer aan, dat deze coördinatie afhangt van het aantal centrale gangliën, dat met den afgesneden straal in verbinding is. Blijft de geheele nerveuse centraalring met den straal in ver- band , dan geschieden de bewegingen even goed als bij het ongeschonden dier , en hoe minder men van den centraalring overlaat , des te langer heeft de straal werk om b. v. uit de rugligging in de buikligging over te gaan. Hieruit volgt dus, dat twee functioneel gelijkwaardige deelen van het zenuwsysteem te zamen qualitatief meer vermogen dan ieder op zich zelf. Misschien hangen dus ook bij hoogere dieren de werkingen der zenuwcellen niet alleen af van hunne qualitatieve eigenschappen , maar ook van hun aantal en onderlinge verbinding. Bovendien onderzocht preyer de handelingen der zeesterren, wanneer ze in on- gewone omstandigheden waren geplaatst. Die handelingen wezen er duidelijk op, dat hier niet aan zuivere reflexbewegingen te denken valt, maar eerder aan een, zij het dan ook zeer rudimentair, intellect. Wanneer over een van de armen van eene langarmige zeester (b. v. Ophiomyxa of Ophioderma) een stukje caoutchoucbuis werd geschoven, dat er eng om sloot, dan begon het dier, na eenige vergeefsche pogingen om zich te bevrijden , het stukje buis met de beide naburige armen weg te schuiven , terwijl de arm zelf zich meer en meer terugtrok en eindelijk het stukje buis als eene laars van een been werd verwijderd. Dat dit geene eenvoudige reflex- beweging was, bleek daaruit, dat onder andere omstandigheden het hinderlijke omhulsel op andere wijze door schuren over den, bodem of door heen en weer slin- geren werd verwijderd. Ook wanneer een zeester door vijf stiften, die aan de basis der stralen op een kurkplaat worden bevestigd, als het ware wordt vastgezet, gelukt het haar binnen betrekkelijk korten tijd op zeer doelmatige wijze tusschen de stiften weg te kruipen. Nog tot een aantal andere punten heeft preyer zijne onderzoekingen uitgeslrekt: het klimmen , de bewegingen naar het licht, de zelfampulatie van armen enz. waarover we hier niet in het breede kunnen refereeren. Ten slotte levert dit onder- zoek een bewijs voor het groote gewicht van het zoölogisch station ook voor phy- siologische vraagstukken , ofschoon het tot nog toe uit den aard der zaak bijna uitsluitend morphologische onderzoekingen in het leven heeft geroepen. ( Mittheil aus der Zoöl. Station zu Neapel; VII, I en II). D. h. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 79 ANTHROPOLOGIE. Gewaagde beweringen. — Een merkwaardig voorbeeld van tuchtelooze door- draverij levert een opstel van lapouge in de Revue d’ Anthropologie 1887, 69. Bekend is het dat in Frankrijk de toeneming der bevolking veel geringer is dan in andere landen. Lapouge tracht dit verschijnsel langs ethnographischen weg te ver- klaren. Frankrijk, zegt hij, wordt bewoond door twee rasseu, het eene dolichocephaal (langschedelig) , het andere brachycepliaal (kortschedelig). Waar deze rassen betrek- kelijk zuiver en onvermengd voorkomen (b v. de brachycephalen in Bretagne en Auvergne, de dolichocephalen in het Noorden en het Oosten) daar is het cijfer der geboorten overwegend. In de lage landen en langs de rivieren woont een gemengde bevolking en daar zijn de sterfgevallen overwegend , daar neemt de bevolking af. De oorzaak hiervan ligt niet in een mindere vruchtbaarheid van het gemengde ras, maar in hun egoïstisch karakter, waardoor zij tot zelfbeperking worden geleid. Nu heeft verder de grootheid van Frankrijk altijd in nauw verband gestaan met de ont- wikkeling van het blonde dolichocephale element. Toen de blonde gallische adel door Caesar was uitgeroeid , bleef Gallië eeuwen lang de meest onderworpene van alle romeinsche provinciën. Na de komst der dolichocephale Franken werden deze het heerschende ras en de bloei van Frankrijk nam een aanvang. De kruistochten , de hugenootenoorlogen en eindelijk de revolutie (de vernietigingsoorlog der onderdrukte brachycephalen tegen hunne dolichocephale onderdrukkers) roeiden langzamerhand het blonde element uit. Thans is het zoo goed als verdwenen, de brunette brachy- cephalen praedomineeren, de »familles eugéniques”, familiën die het meerendeel der eminente mannen leveren, zijn zeldzaam geworden. Maar de minder begaafde brachy- cephalen zijn in den strijd op oeconomisch gebied niet tegen hunne concurrenten opgewassen. En daarmede is het lot van Frankrijk onherroepelijk beslist, het zal ds buit worden der aangrenzende dolichocephale rassen. Het spreekt wel van zelf, dat wij dit staaltje van fantastische geschiedbeschouwing alleen om der curiositeits wil hier mededeelen. (Naar een referaat in Humboldt VI , 267). D. H. GEZONDHEIDSLEER. Bijziendheid bij meisjes. — De heer widmark, te Stockholm, heeft hieromtrent onderzoekingen gedaan, waarbij hij bevond, dat, bij gelijken arbeid in de school, het gevaar van te groote vermoeienis van de oogen grooter is bij de meisjes dan hij de jongens, ’t zij omdat de eerste minder weerstandsvermogen bezitten, ’t zij omdat hare vrije uren besteed worden aan handwerken , muziek enz. in plaats van aan gymnastiek of ten minste aan spelen in de vrije lueht. ( Revue Scientifique , 7 Mei 1887, pag. 605). d. l. VERSCHEIDENHEDEN. De aardbeving van den 23en Februari. — De heer albert opfret heeft twee tabellen vervaardigd, waarvan de eene den tijd aangeeft, waarop de hevigste aard- 80 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. schok langs de kust der Middellandsche Zee, van Marseille tot Genua, is gevoeld en de andere de tijdstippen , waarop in verscheidene observatoria in Frankrijk en elders de magnetische storingen hebben plaats gehad. Deze twee tabellen nu voeren den schrijver tot het besluit: dat de snelheid van den schok is evenredig geweest aan den afstand van het aan de oppervlakte der aarde gelegen punt , dat overeenkwam met het punt , van waar de schok uitging. Dit besluit staat lijnrecht tegenover de denkbeelden, geopperd door alle geleerden die tot nog toe met de bepaling van de diepte van laatstgenoemd punt zich hebben beziggehouden. Maar wij veroorloven ons dan ook de opmerking, dat, tijdens waar- nemingen omtrent den tijd, waarop de schok gevoeld was of magnetische storingen waargenomen waren, de klachten algemeen waren over de weinige zekerheid, waar- mede het lengteverschil der punten van waarneming bekend was. En van eene nauwkeurige kennis van dat verschil hangt hier veel, zoo niet alles, af. ( Acad . des Sciences de Paris. Séance du 9 mai). v. n. v. Petroleum in vasten toestand. — De Revue Scientiflque , XL p. 27, wijst op de vroegere proefnemingen in Amerika, die reeds geleerd hadden dat petroleum, met zeep gekookt, door bekoeling tot een lijmige massa stolt, en bericht dat het onderzoek van dit feit nu in den laatsten tijd weer opgevat is in Rusland door dr. kauffmann en dat deze met de door hem gebruikte Caucasische petroleum zeer goede uitkomsten verkregen heeft langs denzelfden weg, die met de Amerikaansche petroleum geheel onvoldoende uitkomsten had opgeleverd. Hij verhit de petroleum met van een tot drie gewichtsprocenten gewone harde zeep, gedurende een half uur. In dien tijd is de zeep geheel opgelost en de geheele massa gaat bij bekoeling over in een vaste stof, als talg. In blokjes gesneden, vatten deze niet licht vuur, maar, eens aangestoken branden zij rustig voort, zonder rook, en laten ongeveer 2 pet. zwarte, reuklooze stof onverbrand achter. Zij verbranden driemaal langzamer dan een gelijk gewicht kool en ontwikkelen veel meer warmte. De verbranding kan in eiken gewone vuurhaard geschieden, na een onbeteekenende wijziging in de constructie daarvan. Men begrijpt van hoeveel belang deze uitkomsten zijn voor de industrie, als zij zich bevestigen en als — wat onze bron niet aangeeft — de prijs van deze pelro- leumbriquetten niet te hoog is. LN. Invoer van schadelijke dieren. — De Heer colman, van het Departement van landbouw in de Vereenigde S Laten , heeft de aandacht er op gevestigd dat in Australië het daar uit Europa ingevoerd konijn een ware plaag is geworden, en gelooft dat de invoer van dit dier in Amerika niet minder slechte gevolgen zou hebben. Hij wenscht dat het Congres eene wet aanneme, waarbij aan den betrokken ambtenaar de macht wordt toegekend om het aan land brengen van schadelijke dieren te be- letten, en haalt daarbij den engelschen musch aan als voorbeeld van de schade, die aangericht kan worden door het ondoordacht invoeren van diersoorten uit de Oude in de Nieuwe wereld. ( Nature 14 April 1887 pag. 569). d. L. WETENSCHAPPELIJK B IJ B L A D. STERREKUNDE. De 2G6ste planeet. — Den 9leu juni 1.]. heeft de heer borelli , adsistent aan de sterrewacht te Marseille een nieuwe asteroïde ontdekt, toen gelegen in de nabij- heid van £ van den Beker. Volgens den heer trepied te Algiers werd op den llden Juni te 11 u. 45 m. 16 s. (M. T. Algiers) hare plaats bepaald door de coördinaten 11 u. 17 m. 12 s. A. R. en 20° 37' 53" Z. declin. ( Revue Scientijique). v. d. v. NATUURKUNDE. Eene optische illusie. — Wanneer men een kaartenblad, waarin men met een kleine speld een gaatje geprikt heeft, op een afstand van omstreeks acht centimeters zóó voor het oog houdt terwijl het andere gesloten is, dat men door de kleine opening heen een op eenige meters afstands geplaatste lichtvlam of goed verlicht helder gekleurd vlak ziet en dit fixeert, dan is het oog geaccomodeerd voor het zien van een vrij ver verwijderd voorwerp. Wanneer men nu de spits van een speld of naald dicht bij het oog zoo plaatst, dat zij een deel der lichtstralen, die door de opening de pupil bereiken, onderschept, dan neemt men een vrij scherp begrensd beeld dier spits in de opening waar. Maar dit beeld is omgekeerd. Staat b. v. de speld vertikaal met de spits naar boven gericht, dan ziet men haar in de opening aan den bovenrand daarvan naar beneden wijzen. Men begrijpt dat men hier niet met een eigenlijk beeld maar met de scfiaduw der spits op de retina te doen heeft. Deze is natuurlijk niet omgekeerd; maar, gewoon als wij zijn om alleen van omgekeerde beelden tot een rechtstaand voorwerp en omgekeerd te besluiten, doen wij dit even onbewust hier ook. Wij herinneren ons dit verschijnsel reeds voor jaren ergens beschreven te hebben gevonden , zonder op het oogenblik met juistheid te kunnen zeggen waar, en wij hebben het sedert dikwijls vertoond. Toch schijnt het in lange na nog niet algemeen bekend te zijn. Althans in Frankrijk niet. De heer M. G. meslin immers beschrijft en ver- klaart het, zonder iets aangaande vroegere bekendheid daarvan te vermelden, in het Journal de physique $) VI, p. 341. LN. 11 82 WETENSCHAPPELIJK BIJ KLAD. Geluidsignalen onder water. — Nadat reeds vroeger de lieer vinot over het- zelfde onderwerp ter zelfder plaats eene mededeeling had gedaan , heeft nu de heer brillouin aan de Académie des Sciences te Parijs, in hare zitting van 27 Juni 11. eene verhandeling ingeleverd over de onderlinge verbinding van twee van elkaar verwijderde plaatsen met behulp van in water gedompelde klokken en telephonen. Hij heeft dit onderwerp blijkbaar oplettend bestudeerd en ziet in het gebruik van zulk een verbinding niet slechts, zoo als vinot, een waarborg tegen aanvaringen op zee, maar dat dit ook van groot belang is voor de onderlinge gemeenschap van twee aan dezelfde rivier of hetzelfde kanaal gelegen plaatsen , waarvan de eene belegerd wordt. ln. Verandering der elektroden van retortenkool. — Men weet, dat de positieve elektrode van deze stof bij de elektrolyse der zuren een aanmerkelijke verandering ondergaat in textuur en kleur. Volgens eene mededeeling van debray aan de Académie des Sciences , zitting van 4 Juli 11., wordt daarbij eene bepaalde verbin- ding gevormd van de koolstof met zuurstof en water in de verhouding van 1D pet. a 11 pet. der tweede en 7 a 8 pet. van het laatste. De zoo gevormde stof ontploft bij verhitting. LN. Sterke samendrukking van vloeistoffen. — In de zitting van 11 Juli 11. der- zelfde Académie deelde amagot een feit mede , dat , als het zich bevestigt , een zeer belangrijke bijdrage zal leveren tot de physica der molekulen. Koolchloride, zegt hij, eene vloeistof, bij 19° C. aan een drukking van 1160 atmospheren blootgesteld, wordt daardoor vast en kristalliseert. Bij de mededeeling waren een aantal photo- graphieën gevoegd van de zoo verkregen kristallen. ln. De specifieke warmte der gassen. — Sedert de ontdekking der w’etten betreffende de soortelijke warmte der vaste lichamen door dulong en petit, heeft men dikwijls gepoogd die wetten ook uit te strekken tot de gassen. Maar regnault’s proeven hier- omtrent bewezen dat, bij matige temperaturen, er gelijkheid bestond, noch tusschen de moleculaire, noch tusschen de atomistische warmte der gassen. De heeren le chatelier en mallard nu maken proefnemingen bekend omtrent de verbranding van gasmengsels, die tot hetzelfde besluit voeren in het geval de temperaturen zeer hoog zijn. Volgens hen nadert de moleculaire warmte der ver- schillende gassen en dampen vrij wel lot een gemeenschappelijke limiet, naarmate de temperatuur het absolute nulpunt nadert. ( Acad . des Sciences de Paris. Séance du 27 Juin ’87). v. d. v. De elektrische weerstand van bismuth. — De bevinding, dat de elektrische weer- stand van bismuth in een krachtig magnetisch veld sterk toeneemt , leidde den heer leduc tot de opmerking, dat het magnetisme in de structuur van het metaal een wijziging moet veroorzaken , waarvan eene deviatie der lijnen van gelijke potentiaal een der gevolgen is. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 83 Hij vermoedde, dat die verandering van structuur op de voortplanting der warmte van gelijken invloed moet zijn als op die van de elektriciteit; en dat voorgevoel is door de proeven geheel bewaarheid. Niet slechts verandert het geleidend vermogen van bismuth voor de warmte met de sterkte van het magnetische veld , waarin dat metaal is geplaatst, maar zij schijnt in dezelfde verhouding af te nemen als het ge- leidend vermogen voor de elektriciteit. De schrijver heeft daarenboven de afwijking van een warmle-stroom onder den invloed van het magnetisme buiten twijfel gesteld. (Acad. des Sciences de Paris. Séance du 27 Juin ’87). v. d. v. SCHEIKUNDE. Constante ontwikkeling van chloor en van zwavelwaterstof. — Clemens WINKLER beveelt het gebruik aan van een mengsel van chloorkalk en gips, waar- mede men in een Kipp’s-apparaal eene rustige ontwikkeling van chloor kan verkrijgen. Beste chloorkalk wordt met een vierde van het gewicht gebrande gips vermengd en met zóóveel water aangemengd , dat het mengsel zich tusschen de vingers nog niet gemakkelijk samenpakken laat. Het moet vervolgens in een ijzeren mortier gestampt en door een stuk wasdoek of een plaat caoutchouc bedekt aan eenen sterken druk blootgesteld worden. De droge koek wordt in dobbelsteenen gesneden en eindelijk gedroogd bij eene temperatuur beneden 20°. Op deze stukjes laat men meteen gelijk volumen water verdund zoutzuur van 1,124 werken. De stroom kan naar willekeur verkregen en weder gesloten worden. ( Ber . deutsch. chem. Ges. XX, 184). Naar aanleiding van deze mededeeling stelt R. eresenius het gebruik voor van een mengsel van 4 dd. zwavelcalcium en 1 deel gebrand gips, dat met water tot eene dikke brij wordt aangemengd , in papieren vormen wordt overgebracht om hard te worden en dat men ook in kleine stukjes bij eene matige warmte laat drogen. Hij schrijft zoutzuur voor van dezelfde sterkte als winkler en verkrijgt naar wille- keur eenen geregelden stroom van zuivere zwavelwaterstof. ( Zeitschr . anal. Chem. XXVI 339). D. v. c. Nieuwe bepaling van het atoomgewicht van fluoor. — Bij de verschillende bepalingen van het atoomgewicht van fluoor werden gewoonlijk fluoriden (van Ca, Na , K , Pb , Ca) met zwavelzuur in sulphaten omgezet. Van berzelius is eene bepa- ling bekend, waarbij zilverfluoride (bereid uit zilvercarbonaat en fluoorwalerstofzuur en vervolgens gegloeid) door behandeling met ammoniumchloridc in zilverchloride werd omgezet. Dit onderzoek leidde tot een atoomgewicht 19,44; de andere bepa- lingen gaven soms wel een getal grooter dan 19 en soms ook wel kleiner dan 19 , maar toch was de waarschijnlijkheid groot, dat 19 als atoomgewicht moet worden beschouwd. o. t. CHRISTENSEN bereidt zuiver mangani-ammoniumfluoride en maakt hieruit met eene oplossing van kaliumjodide jodium vrij , dat met eene oplossing van natrium- 84 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. thiosulphaat bepaald wordt, biet tot dusver aangenomen getal vond volle bevestiging ; bij H = 1 is het atoomgewicht van F1 18,94 en bij 0—16 is het 18,99. Naarmate het gebruikte fluoorwaterslofzuur verontreinigd was door kiezel fluoride , was het gevonden getal hooger dan 19. ( Joiirn . prakt. Chem. Neue Folge 35, 541). d. v. c. Aldehyd van glycerine. — Naar aanleiding van eene mededeeling van e. fischer en J. tafel, die glycerine en erythriet met salpeterzuur oxydeerden en van de gevormde stoffen phenylhydrazine-afgeleiden maakten, deelt E. grimaux ( Compt . rend. CIV , 1276) mede, dat hij glycerine met platinazwart oxydeerde en eene vloeistof afzonderde, die fehlings proefvocht krachtig reduceerde, met eene ammo- niakale-zilveroplossing een zilverspiegel gaf, geel gekleurd werd bij koking met alkaliën, kalk en baryt, en een gekleurd neerslag gaf met het hydrochloraat van phenylhydrazine. De vloeistof verwarmde zich bij vermenging van NaHS03 en uit het mengsel sloeg alkohol eene gomachtige stof neder. Van het aldehyd van glycerine C3H603 is druivesuiker C6H1206 een polymeer. Met gewone gist vermengd geraakte de door grimaux bereide vloeistof in gisting en bracht zij alkohol en koolzuur voort. D. v. c. PLANTKUNDE. Zwavelbacterien. — In stilstaande wateren komen op rottende bladeren en doode wieren algemeen de dunne kleurlooze en slechts met sterke vergrooting herkenbare draden voor van Beggiatoa alba. Deze draadzwam , die thans algemeen tot de bac- teriën gerekend wordt, vormt in zwavelbronnen rijke vegetatiën en leeft bij voorkeur daar, waar zwavelzure zouten (b. v. gips) in zwavelwaterstof worden omgezet. Hare draden zijn onder deze omstandigheden dicht gevuld met korreltjes van zwavel. Uit onderzoekingen van WINOGRADSKY is gebleken, dat deze zwavelbacteriën zelf geen gips of andere zwavelzure zouten kunnen ontleden; deze omzetting geschiedt door andere bacteriën, die in vorm en grootte met de gewone rottingsbacteriën overeen- komen. Uit de zwavelwaterstof echter maken de Beggiatoën de zwavel vrij, door oxydatie van haar waterstof lot water. Kweekt men ze in gipsoplossingen , bij af- wezigheid van andere soorten van bacteriën, zoo ziet men in 1 a 2 dagen haar zwavelkorreltjes verdwijnen; zoodra andere soorten zwavelwaterstof doen ontstaan, ziet men in de draden van Beggiatoa de zwavelkorreltjes weer toenemen. Ook in proeven met kunstmatigen toevoer van zwavelwaterstof, als gas, kon winogradsky dit laatste verschijnsel in het leven roepen. In de levende cellen bevinden zich de zwavelkorreltjes in een weeken , halfvloeibaren toestand (Bot. Zeitung 1887 No. 31 p. 489). D. V. Groei der celwanden door appositie. — Om deze, thans algemeen aangenomen stelling experimenteel te bewijzen, heeft men getracht de celwanden op een of andere WETENSCHAPPELIJK IHJ BLAD. 85 wijze te kleuren, zonder de plant in haren groei te belemmeren. Ontstaan dan later nieuwe lagen op de oude, zoo zullen deze zich, daar zij kleurloos zijn, van de ge- kleurde scherp onderscheiden. F. noll gebruikt hiertoe het volgende middel. De planten, liefst zeewieren (Caulerpa, Bryopsis) worden gedompeld in eene oplossing van ferrocyankalium , en na een paar seconden in zeewater afgewasschen en in eene oplossing van ijzerchloride gebracht, waar zij eveneens slechts enkele seconden blijven. In den celwand ontstaat dan berlijnsch blauw. Is de kleur niet sterk genoeg, zoo kan men het proces eenige malen herhalen. In den loop van eenige uren wordt dan het berlijnsch blauw in den celwand ontleed , en het ijzeroxyde in dien wand neerge- slagen. Nu laat men de plant eenigen tijd groeien, en brengt haar daarna in een oplossing van ferrocyankalium met wat zoutzuur. Het ijzeroxyde wordt nu weer in berlijnsch blauw veranderd , en de oude wand is weer blauw. De tijdens de proef ontstane lagen daarentegen zijn geheel kleurloos. De concentratie der beide eerstgenoemde oplossingen kiest men zóó, dat zij on- geveer isolonisch zijn met het zeewater, en verdunt ze dan nog met 1 — 2 deelen zeewater (Bot. Zeitung 1887 No. 30 p. 473). d. v. Salpeter in planten. — Bijna alle kruidachtige planten bevatten in haar celvocht kleine of groote hoeveelheden salpeter; die, welke op vruchtbaren bodem plegen te groeien, zijn hieraan het rijkst. Daarentegen komen salpeterigzure zouten nooit in planten voor, ook niet wanneer zij kunstmatig aan den grond of de oplossing, waarin men de plant kweekt, worden toegevoegd. In dit geval worden zij in de planten gereduceerd, zoodra zij opgenomen worden. De in de planten aanwezige salpeter wordt steeds als zoodanig uit den grond op- genomen. Noch salpeterigzure, noch ammoniak-zouten kunnen door haar in salpeterzure verbindingen veranderd worden. Daarentegen kunnen zij uit een aan salpeter armen bodem langzamerhand dit zout in zich opstapelen, en zoodoende daaraan veel rijker worden, dan deze. Maanden lang kunnen zij den zoo verzamelden salpeter in hare cellen bewaren, vóór zij hem voor de productie van organische stikstofverbindingen verbruiken. Het verdient opmerking, dat sommige in den grond algemeen voorkomende soorten van bacteriën juist uitmunten door hun vermogen om uit andere stikstofverbindingen salpeter te maken (H. molisch, Sitzber. d. K. Akad. v. Wis. Mei 1887, p. 221). DIERKUNDE. Morphinomane dieren. — De heer l. jammes is in Cochinchina en Cambodia meermalen getuige er van geweest, dat katten, honden en apen zich dicht bij hunne meesters plaatsten wanneer deze opium rookten. Die dieren , welke die gewoonte hebben, zijn doorgaans zwaarmoedig en droevig, en hun voorkomen duidt iels abnormaals aan; zij slapen meer dan andere dieren van hunne soort. Zij schijnen 86 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. dezelfde gevolgen van het opiumgebruik te ondervinden als de mensch; bij apen is dit gemakkelijk te constateeren. De inboorlingen beweren, dat opium een verwonder- lijken invloed heeft zelfs op de wildste dieren. Een mandarijn in Cambodia zou een jongen panther getemd en zeer zachtmoedig gemaakt hebben door opium. ( Revue Scientifique , 7 Mai 1887, pag. 601). d. l. Zelfmoord van scorpioenen. — In dit Bijblad is op bladz. 62 melding gemaakt van de proeven van den heer bourne, bevestigd door die van den heer c. lloyd Morgan. Wij merkten daarbij op, dat met den uitslag dier proeven de meening om- trent den zelfmoord van scorpioenen moest vervallen. Thans lezen wij in een later nummer van hetzelfde tijdschrift, waaraan wij onze vroegere mededeeling ontleenden, dat bourne herhaalde proeven met de aanwending van hitte heeft genomen (onze lezers zullen zich den kring van vuur herinneren, door welken de scorpioenen, zeide men, gedwongen werden zich te dooden), maar dat hij nooit eigen verwonding daarbij waarnam , en dat de dood der scorpioenen aan de hitte te wijten was. Bij eene hitte van 50° C. bezwijken de scorpioenen. Hem werd later verzekerd dat gevangenschap onder een omgekeerd glas of insluiting binnen een ring van olie zelfmoord ten gevolge had. Maar noch de eene noch de andere handelwijze had het beweerde gevolg. ( Nature , April 21, 1887, pag 590). — Later voegt bourne hier nog bij (May 19, pag. 58) dat bij proeven te Madras op een heeten dag genomen, bleek, dat wanneer een scorpioen in een open schotel aan den zonneschijn wordt blootgesteld, het dier snel rondloopt, met den staart in het rond slaat, daarna stil wordt en eindelijk sterft. Deze gansche proef duurt niet langer dan 7 tot 10 minuten. D. L. Afkomst van den hond. — Het is bekend, dat door de meeste dierkundigen wordt aangenomen of althans vermoed , dat de tamme hond ( Canis familiaris ) afstamt van andere, nog wilde, soorten 'van het geslacht Canis, o. a. voor een groot deel van den jakhals ( Canis aureus). Om dit laatste uit te maken heeft dr. J. kühn den goeden weg ingeslagen door de volgende proeven. Hij liet een mannelijken in- dischen jakhals paren met eene teef van een finlandschen vogelhond, en dit had driemaal het werpen van 4 jongen ten gevolge. Dit nu is meermalen geschied en bewijst op zich zelf nog niets. Nu trachtte hij een dezer mannelijke bastaarden te doen paren met eene teef van het Tsjoektschische ras. Ook dit gelukte en de teef wierp driemaal jongen. Het is echter bekend dat de paring van een bastaard met een individu van zuiver ras niet zelden vruchtbaar is. Meer beteekende de proef met twee der verkregen bastaarden , broeder en zuster. Zij werden den 12dci' Sep- tember 1883 bij elkander gebracht, doch eerst den 14deu December 1886 werd de paring waargenomen en den 12den Februari van dit jaar wierp het wijfje 3 jongen. Er is dus volgens kühn bewezen, dat bastaarden van jakhals en huishond zelfs bij de nauwste bloedverwantschap zich onder elkander voortplanten. Doch de afstamming van den huishond van den jakhals is daarmede nog niet bewezen. Daartoe is noodig W ETEN SC H APPELIJK BIJBLAD. 87 dat bij verdere paring onder elkander van de dus verkregen bastaarden in den tweeden graad, en zoo vervolgens, geene verzwakking van het voortplantingsvermogen intreedt. Bij die voortgezette proeven moeten die met bloedverwanten streng worden uitgesloten {Der Naturforscher , 23 April 1887, S. 16). — Het zeer lange tijdsverloop tusschen het bijeenbrengen en paren van de beide bastaarden kan misschien worden toegeschreven aan zekeren tegenzin , die ten laatste door de eischen der geslachtsdrift werd over- wonnen. Een ervaren en bekend duivenliefhebber heeft mij verzekerd, dat het altijd eenige moeite kost een doffer en eene duif uit hetzelfde nest met elkander te doen paren, en dat de spruiten van zulk eene paring meestal in een of ander opzicht ziekelijk, gebrekkig of op andere wijze abnormaal zijn. d. l. Nut der staartklier bij de vogels. — Reeds albertus magnus leerde dat de vogels hunne vederen bedeelen met de vette stof, die door de staart- of stuitklier afgescheiden wordt, ten einde te beletten dat zich de vederen met water volzuigen. Kort geleden nu heeft liebreich aangetoond dat de bekende lanoline geen klier- afscheiding is, maar ontstaat door een chemisch proces bij de vorming van de hoornstof der haren, — en ook der vederen. Daar nu bovendien eenige vogels (vele papegaaien en enkele duivensoorten) geen staartklier bezitten, terwijl de vederen van alle vogels lanolinhoudend zijn, besluit liebreich, dat de lanoline voor het beoogde doel toereikende is, en de vederen het vet der staartklier daarvoor niet behoeven. Thans hebben echter de heeren kossmann te Heidelberg en joseph te Berlin proef- ondervindelijk tusschen albertus magnus en liebreich beslist. Een aantal eenden werd gedurende narcose van de staartklier beroofd ; de wond genas spoedig en de algemeene gezondheidstoestand bleef ongestoord. Deze eenden en een even groot aantal niet geopereerden, werden nu vóór en onmiddellijk na gedurende eene minuut in water gedompeld en na daarin heen en weer bewogen te zijn, gewogen. De ge- middelde wateropneming in de vederen bedroeg bij de normale eenden 465 gr., bij de geopereerde 445. Het verschil was dus niet groot. Maar werden de dieren ge- wogen na een kwartieruurs te hebben rondgeloopen , waarbij zij zich bij herhaling schudden , — dan bedroeg hel nog in de vederen aanwezige water bij de normale eenden gemiddeld 56,6 gr., doch bij de geopereerden 137,7. De normale eenden hadden slechts een licht schudden noodig om het water kwijt te worden, — de ge- opereerden moesten zich sterk schudden en het duurde lang eer hare vederen weer droog waren geworden. {Humboldt , Aug. 1887, S. 310) D. l. PHYSIOLOGIE. Opslorping door het slijmvlies der blaas. — - Niettegenstaande de stellige ver- klaringen van goede proefnemers is dat feit steeds weder betwijfeld geworden. H. ashdown heeft nu daaromtrent afdoende proeven genomen, onder in achtneming van alle noodzakelijke voorzorgen, vooral ten aanzien van het niet verwond zijn van het slijmvlies. Hij vond bij konijnen , in wier blaas door middel van een katheter eene waterige oplossing van strychnine, eserine, morphine, curare of blauwzuur 88 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. gebracht was, zonder uitzondering de aan elk dezer giften eigene toxische verschijnselen. De tijd, die tot het verschijnen van deze verloopt, wisselt af tusschen 4 en 78 mi- nuten en was des te korter, naarmate de blaas meer door het ingespoten vocht uitgezet was. Evenzoo werden door chloroform en aether , in amandelolie geëmulgeerd , de dieren binnen korten tijd genarkotiseerd , wanneer deze emulsie in de blaas werd gebracht. (Humboldt , Juli 1887, S. 272). d l. VERSCHEIDENHEDEN. Schouwburgbranden. — De heer j. hericourt heeft in een vrij uitvoerig opstel , getiteld: »L’incendie dans les théatres” en geplaatst in het 26e nummer van den tegen woord igen jaargang der Revue Scientifique , de oorzaken van den dood hij schouwburgbranden en de middelen om die te vermijden besproken. Het opstel is te groot om daarvan een voor dit Bijblad geschikt uittreksel te leveren , dat eenig nut zou kunnen stichten. Maar wij meenen de lezing daarvan aan allen, die op dit punt eenigen invloed kunnen oefenen, zeer te moeten aanbevelen. De heer hericourt ergert er zich terecht aan dat, terwijl men onmiddellijk na het noodlottig verbranden der Opéra-Cotnique geen veiligheidsmaatregel te streng of te kostbaar achtte, de pers en het publiek geene maand later den toestand der schouwburgen nog zoo kwaad niet en de voorgeslagen veiligheidsmaatregelen over- dreven en tyranniek vinden. Vooral de theaterdirectiën hebben hieraan schuld. Dezen roept hericourt toe, dat het publiek er niet is om de administratiën , en dat men hij het invoeren van zulke maatregelen alleen in ’t belang van het publiek handelen moet. Eene bijzonderheid mogen wij nog mededeelen , namelijk dat de heer hericourt bij de bekende oorzaken des doods bij theaterbranden (stikking door rook en koolzuur , hitte en verbranden, instorten van gedeelten van ’t gebouw, onder den voet raken, vallen of springen van eene groote hoogte) nog voegt de inademing van kooloxyde, en daarom wil dat de volledige verbranding bevorderd worde door toevoer van lucht. D. L. Studie der geneeskunde. — Volgens een bericht in de Revue Scientifique van 23 April 1887 tracht men in Duilschland van alleszins bevoegde zijden den jonge- lieden die studie af te raden, — terwijl daarentegen in Frankrijk de vpublieke opinie”, die op dit punt niet bevoegd is te oordeelen , den Staat wel zou willen noodzaken om die studie zeer toegankelijk te maken, zonder zich te bekommeren over mindere persoonlijke geschiktheid of over het ontstaan van medische overbevolking, »die twee factoren van middelmatigheden en gedeclasseerden”. De berichtgever meent, dat de duitsche wijze van doen niet andere dan voordeelige gevolgen zal hebben voor de belangen der studie, der individuen en des lands, en dal het dus wenschelijk is dat dit voorbeeld gevolgd worde. — Zou ook bij ons een soortgelijke maatregel niet weldra aangewezen zijn, — om niet te spreken van de altijd voortgaande kunst- matige aankweeking van te veel onderwijzers? d. l. WETENSCHAPPELIJK B IJ BLAD. STERREKUNDE. Photographische afbeelding van de zon. — De heer janssen, de beroemde directeur van het observatorium voor physische astronomie te Meudon , heeft o. a. aan de Parijsche Academie verslag uitgebracht omtrent de werkzaamheden, aan dat observatorium verricht. Daaruit blijkt dat de reeks photographische afbeeldingen der zon, aldaar vervaar- digd , de geschiedenis weergeeft van de oppervlakte der zon gedurende de laatste zes jaren. Ten gevolge van de verbeteringen, in de methode aangebracht, is men thans in staat op hetzelfde cliché bizonderheden af te beelden, die betrekking hebben O]) minder hel verlichte deelen der zon — de randen van de schijf, de halfschaduwen der vlekken enz. — en andere, die meer verlichte deelen — de fakkels, bijv. — betreffen. Als proeve bood de heer janssen een vergroote afbeelding aan van de vlek van Juli 1.1., op ongeveer tienmaal de ware grootte vervaardigd. Die ronde vlek doet, dus afgebeeld , duidelijk zien, dat de strepen in de halfschaduwen en de fakkels samen- gesteld zijn uit granulatiën, in vorm en afmeting volkomen overeenkomende met die, waaruit de oppervlakte der zon overigens bestaat. Men kan het dus voor bijna be- wezen houden , dat die oppervlakte geheel en al op een en dezelfde manier is saam- gesleld. De groote waarschijnlijkheid dat het zoo is, heeft men uitsluitend te danken aan de photographie. (. Acad . des Sciences de Paris. Séance du 16 aout). v. d. v. NATUURKUNDE. Thermo-elektriciteit, pyro-elektriciteit en elektriciteit door samendrukking van kristallen. — - Over deze heeft duhem twee verhandelingen het licht doen zien in de Annales de VÊcole IS or male supérieure (3) II, p. 405 en III, p. 263. Ook handelt hij daarover in de laatst verschenen aflevering van het Journal de physique (2) VI, p. 366. Om van het doel en de strekking van dien arbeid een denkbeeld te geven — want eene aanmerkelijke verkorting aangaande den arbeid zelven zou nood- zakelijk een verminking moeten zijn — geven wij hier de woorden weder, die hij aan het eind van het laatstgenoemd opstel te lezen geeft. 12 90 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. »Men ziet dat naar deze theorie de piézo-elektrische verschijnselen (zoo noemt D. die aangaande de opwekking van elektriciteit door samendrukking) niets anders zijn dan pyro-elektrische, waarbij het kristal wordt verwarmd door samendrukking; dal de pyro-clektriciteit niets andere is dan thermo-elektriciteit in geleiders, waarvan de niet-homogeniteit wordt voortgebracht door hunne netvormige structuur; en dat dien- tengevolge, als deze theorie juist is, alle drie deze wijzen om elektriciteit op te wekken te zamen smelten in eene, welke geheel door thermodynamische beginselen wordt beheerscht.” ln. Licht en warmtestraling van platina en zilver. — Op dezelfde temperatuur van omstreeks 1500° C. straalt platina 54maal meer warmte en nog wel lOOOmaal meer licht af dan zilver. Dit is door violle bepaald en aan de Académie des Sciences bericht, in hare zitting van 18 Juli 11. Hij stelt zich voor zijn onderzoek dienaan- gaande uit te breiden en die verhouding te bepalen voor allerlei golflengten, ln. Snelheid van het telegraferen. — In een der bijeenkomsten van de British association for the advancement of Science , dit jaar in het begin van September te Manchester gehouden, heeft de »hoofdelectricus” voor den post- en telegraafdienst, w. h. preece, belangrijke bijzonderheden medegedeeld aangaande den vooruitgang in dit opzicht sedert 1870. In dat jaar werden de inrichtingen voor »high-speed telegraphy” door wheatstone en anderen het eerst in gebruik gebracht en men bereikte daarmede eene snelheid van gemiddeld 80 woorden in een minuut. In 1875 rees dit getal tot 100, in 1880 lot 200, in 1885 tot 350 en thans kan men per minuut 600 woorden overseinen. Met andere woorden: een draad tusschen Londen en Dublin doet thans evenveel dienst, als acht draden deden in 1870. De opvol- gende verbeteringen in de inrichtingen, die deze schitterende uitkomst hebben mo- gelijk gemaakt, werden achtereenvolgens door hem beschreven met behulp van afbeeldingen op zeer groote schaal. Ten slotte merkte hij op, dat dit alles het werk was van verschillende ambtenaren bij de rijks- telegraaf en dus wel geschikt om de vrij algemeen verspreide en in dagbladen en zelfs in het parlement dikwijls luide verkondigde meening tegen te spreken, volgens welke uitvindingen en belangrijke verbeteringen alleen van de bijzondere nijverheid, en niet van rijksambtenaren zouden te verwachten zijn. Van eene andere zijde is het bekend geworden dat het aantal telegrammen in Engeland, Schotland en Ierland, gemiddeld een millioen in de week bedraagt. LN. Bepaling van den klank der tonen. — - Waarnemingen met een door hem daartoe uitgedacht toestel gedaan , brengen den heer doumeb. tot het besluit : 1°. dat de photographische afbeelding van manometrische vlammen in staat stelt om te beoordeelen , of een grondtoon van harmonische boventonen vergezeld gaal en van welken rang die zijn ; WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 91 2°. dat men langs denzelfden weg het verschil in phase van twee tonen kan waarnemen en de grootte van dit verschil kan bepalen. De heer doumer verzekert, dat door de verbeteringen, die hij in den laatsten tijd aan zijn toestel aanbracht, en door zeer gevoelige platen te gebruiken, men deze methode zoowel op de hoogste als op de laagste tonen kan toepassen. ( Acad . des Sciences de Paris. Séance du 3 aout). v. d. v. Golfbrekend vermogen van olie. — De vice-admiraal g. cloué heeft bij de Aeadémie des Sciences een hoogst belangrijk opstel over dit onderwerp ingediend , hetwelk wij hopen dat ook in ons vaderland de aandacht trekken zal. Het behelst de slotsommen van tweehonderd ervaringen. Wij kunnen daaromtrent niet in bij- zonderheden treden, en moeten naar het opstel zelf verwijzen, doch meenen toch ’t een en ander er uit te moeten mededeelen. Sedert ettelijke jaren maken de reddingbooten in Australië met uitstekend gevolg van dit middel gebruik, en een aantal met monschen overladen booten van ge- zonken of verbrande schepen zijn hun behoud aan de medegenomen olie verschuldigd. De heer clotjÉ heeft voor zich liggen 81 allergunstigste getuigenissen omtrent schepen, die voor den wind, en 72 omtrent schepen die tegen den wind voeren. Traan voldoet verreweg het best. Minerale oliën, ofschoon somtijds niet nutteloos, zijn te licht. Sommige plantaardige oliërt , b. v. kokos-olie, stollen in koude gewesten te spoedig. Indien men de kosten van het olieverbruik vergelijkt met de waarde van het behouden materieel, en vooral wanneer men ook het leven der menschen in rekening brengt, ziet men dat om reden van dat verbruik niet geaarzeld mag worden. «Overigens”, zegt de heer CLOUÉ, «worden de kosten aan olie, in deze omstandigheden gemaakt , door de assuradeurs beschouwd als avarie grosse en door deze uitbetaald.” Of dit bij ons ook zoo is, als in Frankrijk, is mij niet bekend. ( Revue Scientifique , 11 Juin 1887, pag. 747). D. l. SCHEIKUNDE. Werking van water op antimoon pentachloride. — Bij gelegenheid van po- gingen om de dampdichtheid van antimoonpentachloride bij lagen druk te bepalen, pogingen die tot nog toe de gewenschte uitkomst niet opleverden, stelden richard anschütz en norman P. Evans een onderzoek in naar de werking van water op deze verbinding. Daubrawa beweert , dat er dan een oxychloride SbOCl3 , en R. weber, dat een hydraat met vier molekulen water ontstaat. SbCl5 werd in chloroform opgelost, dan onder afkoeling met ijs met de berekende hoeveelheid water vermengd en later verwarmd. Geen sprake van eene ontwikkeling van zoutzuur. Het gewicht der uiterst hygroskopische stof kwam met de samen- stelling SbCl5 -F H20 overeen. Ook bij verhitting van deze verbinding ontstond geen SbOCIg. Bij verhitting van de oplossing in chloroform vermengd met water tot het kookpunt van chloroform werd COCl2 vrij. 92 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Nog gemakkelijker werd een tetrahydraat SbCl5 -f- 5 H20 verkregen. Tn de verschillende werking Uisschen PCI- en SbCl5 en water ligt waarschijnlijk de verklaring, waarom deze beide chloriden zoo ongelijk op organische stoffen werken, die hydroxylgroepen bevatten. Als voorbeeld dient nog de werking van SbCl5 op watervrij zuringzuur, waarbij geen SbOCl3 ontstaat maar eene verbinding COOSbCl4 I COOSbCl4. (Liebig’s Ann. der Chem. Bd. 239, S. 285). d. v. c. Nieuwe synthese van hexamethylviolet en verwante stoffen. — In plaats van tetramethyldiamidobenzophenon , opgelost in amylalkohol, eerst te reduceeren met zinkpoeder en natriumhydroxyde , vervolgens den gevormden carbinol in tegenwoor- digheid van minerale zuren met dimelhylaniline te behandelen , waarbij onder uit- treding van water de leucobasis van hexamethylviolet wordt gevormd en deze basis volgens het voorschrift van lauth door koperzouten en lucht te oxydeeren , ver- meldt de becchi eene meer reehtstreeksche bereiding van de violette kleurstof. Hierbij worden de reductie en de daarop volgende oxydatie vermeden. Bij behandeling van tetramethyldiamidobenzophenon met PC15 en van het gevormde produkt met dimethylaniline ontstaat onmiddellijk het hexamethylviolet. /C6H4N(CH3)2 /C6H4N(CH3)s CO + PC15 = CC12 + POCl3; \C6H4N(CH3)2 \C6H4N(CH3)2 /C6H4N(CH3)2 /C6H4N(CH3)2 CC12 + C6H5N(CH3)2 = Cl-C— C6H4N(CH3)2+ HC1. \C6H4N(CH3)2 \C6H4N(CH3)2 Een aantal andere kleurstoffen wordt verkregen door in plaats van dimethylaniline andere aromatische aminen te nemen. Bepaald wordt genoemd a-naphtylaniline, dat Vicloria-blauw gaf. Ook de invoering van andere groepen dan methyl in diamido- benzophenon levert tal van kleurstoffen op, waarvan de opbrengst aan de berekening beantwoordt. Bij de bereiding der bedoelde derivaten van diamidobenzophenQn gaat men uit van COCl2 en dimethyl-(of diaethyl-enz)-aniline. De becchi roemt de fraaiheid en de verscheidenheid der aniline-kleurstoffen, die op de nieuwe wijze worden bereid. Bovendien is de opbrengst rijker. ( Conférence in de Sorbonne; Revue Scientifique [3] VIT, 1, 618). d. v. c. Syntheses door middel van aluminiumchloride zonder vorming van HCI.— Raoult vabet en g. vienne lossen in 200 G. benzol 50 G. watervrij aluminium- chloride op en voeren hierdoor acetyleen. Het doorvoeren geschiedde vijf uren per dag en in het geheel op tien dagen. Alleen in het begin was eene zachte verwar- ming noodig. Door behandeling met water en door destillatie over gesmolten CaCl2 verkregen zij eene vloeistof, die uit drie bestanddeelen bestond; 80 pet. was bij de gewone temperatuur vloeibaar en kookte bij 143° a 145°; 15 pet. was eveneens bij WETENSCHAPPELIJK BI J BLAD. 93 de gewone temperatuur eene vloeistof en kookte bij 265° h 270°; 5 pel. was eene vaste stof, die bij 53° smolt en bij 280° a 286° kookte. Het eerste was styrol (CgHg -f- C2H2 = CgH5 — CH = CH2) , bet tweede was bet asymmetrische diphenylaethaan (2 CgHg -f- C2H2 = CH3 — CH(CgH5)2 en het derde was dibenzyl of symmetrisch diphe- nylaethaan (2 CgHg + C2H2 = CH2C6H5 — CH2C6H5). ( Compt . rend. CIV, 1374). I). v. c. PLANTKUNDE. Anatomie in dienst van de cultuur van kasplanten. — Vele planten worden in warme of koude kassen onder geheel andere omstandigheden van licht, warmte en vochtigheid gekweekt, dan die, waaronder zij in haar vaderland in het wild groeien. Vele gewassen groeien in kassen slechts kwijnend, daar men niet weet, waar men ze behoort te plaatsen. In een aantal gevallen is het, volgens volkens , mogelijk, uit de anatomische structuur der plant, met name uit die der bladeren , aanwijzingen omtreni hare cultuur af te leiden. In het bijzonder hebben b. v. de planten der woestijnen een gemakkelijk herkenbaren bouw. Een dikke opperhuid en een dicht bladgroenweefsel met weinig intercellulaire ruimten wijzen bij haar op geringe ver- damping en dus op een droog klimaat (G. volkens, Die Flora der Aegyptisch- Arabischen Wüste). d. v. Zilver-reactie van levende plantencellen. — Darwin heeft beschreven, hoe in vele planten in het celvocht van sommige cellen een korrelige neerslag ontstaat, als men zé met verdunde ammoniak doodt. De neerslag zweeft in het celvocht of kleeft aan den wand der vacuole. Pfeffeb, leerde, dat deze neerslag waargenomen wordt, wanneer in het celvocht tegelijkertijd looizuur en eiwit opgelost zijn. Bokokny be- schrijft nu deze reactie uitvoerig voor de cellen van Spirogyra , wier celvocht beide genoemde bestanddeelen bevat. De door de inwerking van het ammoniak gevormde korreltjes kleuren zich later met alcalische zilver-oplossingen zwart. Laat men eene ammoniakhoudende zilver-oplossing terstond op levende Spirogyra- cellen inwerken, zoo vinden beide werkingen gelijktijdig plaats. Deze zilver-reactie werd vroeger door loew en bokorny beschouwd als een ken- merk van eiwit, dat een bestanddeel van levend protoplasma vormt. Zij blijkt thans ook aan het opgeloste eiwit van het celvocht eigen te zijn en verdient dus baar naam van levens-reactie niet (pbingsheims’ Jahrb. f. wiss. Bot. XVIII p. 194). D v. DIERKUNDE. Invloed der voeding op de kleuring van vlinders. — In de entomologische sectie van het ten vorigen jare gehouden congres van natuuronderzoekers, stelde ALFIEB.I de twee volgende vragen : »kan men door voedering van rupsen derzelfde soort met verschillende planten bepaalde variëteiten doen ontstaan?” — en »laat het 94 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. zich aantoonen dat scheikundige bestanddeelen , die eene rups in haar voedsel tot zich neemt, zij het ook in eene andere verbinding, invloed heeft op de kteuring der vlinders?” De toenmalige discussie bewees, dat er tot beantwoording dezer viagen nog zeer weinig materiaal voorhanden was. — Eene bijdrage daartoe — wel is waar met negatief resultaat , — levert pollack in het 14” Jahresber. d. Westfdl. Provinzialvereins (Munster 1886). Pollack voedde rupsen van Arctia caja na het uilkomen uit de eieren met walnotenbladeren, in de hoop donkerder gekleurde vlinders te verkrijgen. Na de overwintering kreeg eerst de eene helft der rupsen eikenbladen, de andere salade, later verscheidene individuen van beide helften wederom walnotenbladeren. De proefneming had geen gevolg; juist de donkerst ge- kleurde vlinder stamde af van eene met salade gevoerde rups. Zeker is de voortzetting van zoodanige proeve te wenschen. {Humboldt , Juli 1887, S. 271). d. l. Conus gloria maris. — Van deze conussoort zijn slechts drie exemplaren be- kend: een in het Brilsche Museum, een ander in Parijs, en een derde in het bezit van den duitschen consul von möllendobf en voor Berlijn bestemd. Het dier leeft in de diepte der zee en stijgt slechts bij zeer hevige stormen omhoog. Sedert meer dan 30 jaren had men te vergeefs naar een derde exemplaar gezocht. Gelijk bekend is stonden vroeger de conussoorten (Tooten) bij de verzamelaars in groot aanzien. Conus cedo nulli in Wesl-Indië werd eens met 5000 Mark betaald, en de Admiraal- hoorn ( C . ammiralis) kostte in de vorige eeuw al naar zijne schoonheid en grootte 250 tot 800 Mark. {Humboldt, Sept. 1887 S. 358). Ik vermoed dat in oude ver- zamelingen van horens en schelpen , zooals er zoovele in de vorige eeuw werden aangelegd, nog wel hier of daar een exemplaar van den Conus gloria maris zou worden aangetroffen. D. L. De hersenen der fossile gewervelde dieren. — De heer maksh heeft de uit- komsten van zijne onderzoekingen daaromtrent medegedeeld. De zoogdieren van de lagere tertiaire formatie hadden zeer kleine hersenen, en wanneer men dat orgaan bij de miocejie en pliocene zoogdieren met elkander vergelijkt, dan blijkt het, dat het bij de laatste grooter was dan bij de miocene. Naarmate men meer nadert lot den jongeren tijd, neemt de gemiddelde der hersen-afmetingen toe, en die toename betreft voornamelijk de hemisphaeren der groote hersenen; de windingen worden meer ingewikkeld , en de kleine hersenen en de lobi optici worden naar evenredig- heid kleiner. Bovendien schijnen de soorten met groote hersenen veel langer in stand gebleven te zijn dan die met kleine hersenen, en waren de soorten, die langzamer- hand verdwenen zijn, ten aanzien van de hersenen minder begunstigd dan de langer overblijvenden. {Revue scientifique , 6 Mars 1886). d. l. Nog eens de zelfmoord van scorpioenen. — In de Revue scientifique van 6 Aug. jl. (pag. 188) vindt men een vrij uitvoerig opstel daarover van den heer A. G. boukne te Madras. Men mag het er nu voor houden , dat over het sprookje van den zelfmoord der scorpioenen definitief de staf is gebroken. ï>. L. WETENSCHAPPELIJK lil J BLAD. 95 PHYSIOLOGIE. De alkohol en de spijsvertering in de maag. — Over de vraag of alkohol een gunstigen of ongunstigen invloed uitoefent op de spijsvertering, zijn de gevoelens nog zeer verdeeld. Wel heeft het aan onderzoekingen dienaangaande niet ontbroken, maar vele van die onderzoekingen zijn gedaan öf aan dieren 6f builen het lichaam met behulp van kunstmatig maagsap, dat men op de spijzen, al of niet met alkohol vermengd , liet werken. Geheel betrouwbaar zijn deze methoden niet , waar het con- clusies geldt op de verschijnselen in de menschelijke maag. Gluzinski te Krakau heeft nu zijne proeven hierover direct op den mensch gedaan. Bij verschillende personen werd de maaginhoud op verschillende tijden na het gebruik van voedsel door aspiratie ontlast en onderzocht. Men kon zoodoende den invloed van bijgevoegde hoeveelheden alkohol nagaan. Gluzinski’s resultaten laten zich nu als volgt resumeeren. De alkohol verdwijnt zeer schielijk uit de maag als hij in kleine hoeveelheid er in gebracht wordt; b. \. 100 C.cm alkohol van 25 pet. is na een kwartier uit de maag verdwenen. Bij grootere hoeveelheden is deze tijd natuurlijk iets langer; 100 C.cm van 75 pet. is eerst na een uur verdwenen. Zoolang de alkohol in de maag is, verlangzaamt hij de vertering. Daarop volgt een stadium, waarin de alkohol zelf reeds verdwenen is, maar waarin door de na- werking van den prikkel meer zuur maagsap dan gewoonlijk wordt afgescheiden, zoodat hierdoor de vertering kan worden bevorderd. Dit stadium van versterkte afscheiding duurt ongeveer een uur na het verdwijnen van den alkohol. Bij ver- schillende ziekelijke aandoeningen van de maag valt dit tweede stadium bijna geheel weg. De bewegingen van de maag worden door alkohol eenigszins vertraagd ; het voedsel blijft er langer in. Voor een gewoon middagmaal kan men deze vertraging ongeveer op één uur stellen (bij 100 C.cm alkohol van 50 pet.) Bij het gebruik van alkohol treedt er gemakkelijker gal in de maag over dan anders. Gal werkt in geen geval gunstig op de maagvertering. Alles te samen genomen mag men het er dus voor houden, dat het mogelijke voordeel van den alkohol zeker vrij wel door het nadeel wordt opgewogen. (.Deutsches Arch. ƒ. Klin. Med. XXXIX 405.) d. h. ANTHROPOLOGIE. Statuur der menschen. — In eene mededeeling van Nature wordt door de heer Stanley medegedeeld dat hem uit zijne metingen van Egyptische mummiën, Romeinsche doodkisten en 500 jaar oude wapenrustingen der Engelsche aristokratie gebleken is, dat de gemiddelde lichaamslengte van den mensch gestadig grooter is geworden. De lengte van de mummie der beroemde cleopatba, verzekert Stanley, is 54 (engelsche) duimen, dus ongeveer zoo groot als die van een europeesch meisje van dertien jaar. (Nature, Aug. 18, 1887 pag. 866). d. l. 96 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. GEZONDHEIDSLEER. Vliegen en tuberkelbacillen. — Ranvier deelde den 16den Aug. jl. aan de Académie des Sciences mede, dat tuberkelbacillen gevonden zijn in de ontlastingen van vliegen , die bij de lijders aan tuberculose vertoefd hebben. De vliegen nemen de bacilli der sputa in zich op. d. l. VERSCHEIDENHEDEN. De periode van 26 dagen op hooge magnetische breedten. — De heer j. liznar heeft uit eene nauwkeurige beschouwing van de resultaten der waarnemingen, aan poolstations volbracht, de periode afgeleid der magnetische storingen, welke aan de as- wenteling der zon baar bestaan ontleent. Zooals bekend is treden alle storingen in het aard- magnetisme des te sterker op, naarmate men de magnetische pool nadert; toch was tot noch toe van deze alleen de dagelijksche periode op hooge breedte nauwkeurig nagegaan. De heer liznar vindt voor de bovengenoemde periode te Fort Rae: wat de declinatie betreft 25.79 dag, » » horizontale intensit. betreft 25.31 » » » vertikale intensit. » 25.76 » en te Jan Mayen : » » declinatie » 26.43 » » » horizontale intensit. » 25.41 » » » vertikale intensit. » 26.70 » dus gemiddeld 25.82 dag. Van de uit een groot aantal andere berekeningen afgeleide waarde — 25.97 dag — verschilt dus deze uitkomst weinig. Het kwantitatief bedrag der storingen van deze periode is aan de genoemde stations zeer groot. Terwijl het te Weenen, wat de declinatie aangaat, slechts 0.4 bedraagt, stijgt het te Jan Mayen ‘tot 34.8 en te Fort Rae zelfs tot 55.1. De aswenteling der zon heeft dus op hooge magnetische breedten op de elementen van hel aardmagnetisme eenen zoo grooten invloed, dat dergelijke waarnemingen, daar verricht, als aangewezen zijn om daaruit den duur dier wenteling af te leiden. (Sitzungs-ber. der Kais. Acad. der Wissensch. für Marz 1887). v. d. v. De aardbeving van Februari l.l. — De heer bouquet de la guye heeft aan de Parijsche Academie een copy gezonden van de kromme, op den 23s^» Febr. 1887 door de maregraaph in de haven van Nice beschreven. Zij toont aan , dat op dien dag een snelle opheffing van den grond is gevolgd door een langzame daling, zoodat na twee uren de oppervlakte der zee tot hare normale hoogte was teruggekeerd. Men kon , daar de pendule van het instrument nauwkeurig den middelbaren tijd voor Nice aanwees, uit deze kromme het juiste oogenblik van het begin der aardbeving be- palen. Het maximum van opheffing van den grond bedroeg 55 millim. en werd door de elasticiteit van den bodem ten volle vernietigd. Tot Marseille schijnt het verschijnsel zich niet te hebben uitgestrekt; daar althans verraadt de maregraaph volstrekt geen verheffing van den bodem. {Acad. des Sciences de Paris. Séance du 1 aout 87.) v d. v.