4 lyy rf Z) c»oo zi / \ \ I -S*V 4 |N’ I\’ l\^ iiiiiiiimiiiiiiiiilllllllllllllllllllllllllllllllllllllllilill BIBLIOTHEEK : f [ / >, ' y I f V ' • V ^ r i- \ X: 1 I I: ï \ ^ r .. ƒ / \ /;• y r -h ' y ■} I i I i ( ■ I r \ V F / \ DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE. ZESTIENDE DEEL» \ > DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE. VERVOLG VAN DE HISTORIE DER VIERVOETIGE DIEREN. DOOR 'T>EN HE ERE GRAAF DE BUFFON, Intendant van des Konings-Tuin der Planten; Lid van de Franfche Akademie ; Lid van de Koninglyke Akademie der Weetenfchappen teParys; van de Koninglyke Maatfchappyen te Londen en te Edenburg; van de Koninglyke Akademie te Berlyn; van de Keizerlyke Akademie te St. Peter sburg; enz, enz. TE AMSTERDAM, By J. H. SCHNEIDER EN ZOON M DCC LXXXV. Met Privilegie van de Heeren Staaten van Holland en TVeJlvriesland. INHOUD VAN DIT DEEL. ByvoB^zel tot de Nutuurlyke Hijlorie van den Rhlnoceros. , De Canna. ... De Bubalus. . . . . Byvocgzel tot de Natuurlyke Hijlorie van de Mol van de Kaap De Duin- Mol. . i ^ * • • Byvoegzel tot de artykeh van den Tanianoir. Byvocgzel tot het artykel van de Gazelles. De Ourebi of Oerebi. De Rit -Bok. De Bonte Bok. . . . * ' Pag. I. 7- lO. IS- IS- 17- 21. 24. 25 . 28. Door den Hoogleeraar Allamand. De Tapir of Maipouri. De Olyfant, het Rivierpaard, en de Kameel. Het Paard. De Czigitai, den Onagre, en den Zebra.' De Runddieren. , De Aurochs en de Bifon. De Buffel. De Kivagga of Couagga. De Gnou of Niou. . . ' De Nil-gaut. ■ . De Canna. ' . De Condoma of Coësdoës. De Bubalus. . , Byvoegzel tot het artykel van den Bubalus. De Koba en de Kop. De Geiten en de Schaapen. De Saïga. De Gazelles en de Amilopes. i De Gazelle Pafan. De Gazelle Antilope. De Gazelle Tzeïran. De Grimme. De Springende Gazelle y enz. De KUp-fpringer. De Nanguer en de Nagor. * Rit- bok. , . * De Gazelle Kevel. ' , ' . ’ De Bosbok. De Blaauwe Geit, 31 - 40. 4 Ö. 48. 51 . 52. 54* < 55 - 66 . 69. 77 . 79. 81. .82. ibid. 83 . 88 . 90. 91 . 93. 95. 9Ö. 97. 100. 101. 103. ibid. ibid, 104. , / * De Indiaanfche BJieehok. - ^ • Het Rendier. • . . . ^ De Lama. • • . . De Vigogne. • • Het Muskus- dier. ..... De Kleine Rheebok , op Java de kleine Gazelle genaamd. Het Aard -var ken. .... De De De Do De De De De De De De De De De De Byvoegzel tot het artykel van de Mofjes of Zee - Koeijen. Byvoegzel tot het artykel van de Phokas. De Phokas zonder ooren, of eigenlyk gezegde Phokas. De Groote Phoka met den gerimpelden bek. De Phoka met den witten buik. De phoka met de kap. .... De Phoka met de halve maan. . , De Phoka Neit-foak. De Phoka Laktak van Kamtfchatka. De Phoka Gaftgiak. .... De gemeene Phoka. . • . De Zee -Beer. .... De Zee - Leeuw. . . . . De Lamantins. . . ... De Groote Lamantin van Kamtfchatka. De Groote Lamantin van de Antilles. De Groote Lamantin der Oojl - Indifche Zee'n. De Kleine Lamantin van Amerika. De Kleine Lamantin van Senegal. , . Door den Hr. de Bdffon. Vertaald Door den Hr. C. van Engelen. Rat on Krab-eeter. Coatt. . . Sarigue. . . Langhairige Sarigue. Marmofe. Kouri of de kleine Unau. Mol. Roode Amerikaanfche Mol. Groote Afrikaanfche- Mol. Kanadafche Mol. Groote Kaapfche Mol. Gerboifes. Daman - Jfra'e'l. Otter. Saricovienne of Zec-Otter. Pag. 104* 105. 106. . 109. . 116. . 120. 121. ibid. Ï 23 * ibid. 124. 125. 12 Ö. 127. . 128. 129. ibid. 130. ibid. 134 » 136. 138. 145. 147. 148. ibid, 150. 158. 159 - 160. 161 . ibid. ibid. . 1Ö5. 177. 189. ipr. 197 - 198. 199. 200 . D E BYZONDERE Natxjurlyke historie. HISTORIE VAS den RHINOCEROS, in het XNe Deel, bladz. 104. van dit Werk (*). D e Hr. DE Buffon heeft den rhinoceros van Afia zeer t,n,r i en heeft daar eene afbeelding van gegeeven befchreeven, >' (?)• Hy hadtgeene reden van®te verSden d« de gegeeven dat deze dieren raife landéf ? vermoeden naauwkeurig dezelfde zouden 7vn • H ^ys^'^onden worden, niet fchil tnlTchen dczX: hc^ een zeergroot ver- nis de Hr. DE BorroN befclleeven heeft , meeKf™zvn"dé'l‘7t“'’“’ “ plooljen van zyn vel , die zvn lip-haam L ,„ii groote deelen, en die aan hun d?e "onderlinge wyze ver. de gedagten hebben doen vallen dat ht Geheel °p ®en bemerkt deze plooiien niet m den Afrilr onf ^"^njlden bedekt was; -' 3 ve, fchynt ge?ee, cS') htuMem, XFI DecL ™ "• 2 de natuurlyke historie van dezelve geeve, vergelykt, met die, welke de Hr. de Buffon van den rhinoceros gegeeven heeft , en den kop in de beide onderwerpen voor eeni- ge oogenblikken bedekke, zoude men geheel niet zeggen, dat die twee afbeeldingen dieren van dezelfde foort vertonnen. Het is weder- om aan den Hr Colonel Cordon , dat wy de kennis van de waare gedaante van dezen rhinoceros v'^erfchuldigd zyn, en men zal in ’t vervolg zien, dat de Natuurlyke hihorie nog wel andere verpligtingen aan hem heeft. Zie hier den inhoud van eenige aanmerkingen, welke hy gevoegd heeft by de tekening die hy my heeft toegezonden. De rhinoceros heeft den naam van nabal onder de Hottentotten , die de eerfie fyllabe van dat woord uitfpreeken met een gekletter van de tong , ’t welk men in gefchrifte niet kan uitdrukken. Het eerfte gezigt van dit dier doet terflond op het rivierpaard denken , waarvan het egter zeer veel verfchilt door den kop ; het heeft ook het vel zo dik niet, en is niet zo moeijelyk te doorbooren , als men beweert. De Hr. Cordon heeft ’er een gedood , op een afftand van honderd en agttien happen , met een ko- gel van tien in een pond ; en op de reis, welke hy met den Hr. Gouver- neur Plettenberg gedaan heeft, heeft men een twaalftal gedood, het welk bewyft, dat deze dieren geenfins beftand_ zyn voor fnaphaankogels. Ik geloof egter, dat die van ACa daarmede niet ligt doorfchoten zouden wor- den ; en ik moet dat beOuiten uit het onderzoek van het vel , waarvan de Hr. DE Buffón de afbeelding gegeeven heeft, en ’t welk ik gelegenheid gehad heb hier te zien. De rhinoceroflen van Afrika hebben allen het lighaam bedekt met die bekorftingen , in de gedaante van rooyen of van kleine knobbeltjes, wel- ken men op die van Afia ziet, met dit verfchil egter, dat dezelve in de Laatftgenoemden niet gelyklyk allerwegen gezaaid zyn ; daar zyn ’er min- der op ’t midden des lighaams , en daar zyn ’er geene aan ’c einde der bee- nen. Waf de plooijen van ’t vel betreft, deze zyn, zo als ik reeds ge- zegd heb , weinig opmerkelyk ; de Hr. Cordon vermoedt , dat zy flegts voortgebragt worden door de bewegingen, welke deze dieren ziggeeven; en, ’t geen deze gilling fchynt te beveiligen, is het opgezette vel van een jongen rhinoceros, van vyf voeten lengte, ’t welk wy hier hebben en waarin zig geene vouwen of plooijen vertoonen. De volwaffen rhinoceros- fen hebben ’er eene in de lies, van drie duimen diepte; eene andere agter den fchouder, van é.'n duim diepte; eene agter de ooren, maar die wei- nig opmerkelyk is; vier kleine vóór de borft, en twee onder de hiel; die , welke zig meeft doen opmerken , en die in de Afiatifche niet gevonden worden, zyn ten getale van negen op de ribben, waarvan de diepfle flegts een half duim is. Rondom de oogen hebben zy ver- fcheiden rimpels, die voor geene plooijen of vouwen kunnen gerekend worden. Alle die, welken de Hr. Cordon gezien heeft, jonge of oude, hadden twee hoornen , en, zo ’er in Afrika zyn, die ’er maar één hebben, zyn zy dtliuiis onbekend aan de inwooueren van de Kaap de Goede- hoop. Du» ^'neXyT. LlE, ILHIlVOCEROS DIT CAP. :'ï' t 3 VA'N DEN RHINOCEROS. H ik D4DBENT0N (b) fchreef : dat ik reden had, te vermoeden, dat de rhinoceroflen van Aih twee hoornen hadden , terwyl die van de Kaap flcgts één hadden. Ik had van den laatft- gemelden ook koppen met édnen hoorn ontvangen, en uit de Indiën kon- pen met twee hoornen, maar zonder eenig berigt wegens de plaats alwaar deze dieren zig onthouden hadden. Sedert is het my dikwyls gebeurd u’C te uu‘d-ïndS^S?“^ vandlKaapLldzaamheC, ; j ^”“^®'^,.^^rwaards gezonden waren, te ontvangen; die verwar. TinSrp!! was de oorzaak van eene dwaaling , ^welke ik het ge- grootfle dezer boornen is op de neus gepiaatlt, die, welke hier vertoont wordt, is zellien duun lamr negen duimen meer lengte hebben’ zonder dat het dier daarom grooter zv Die Wn Jc platagtig, als ware dezelve genetin of ver^mj^ doL in de aaS? tc wer" was' ,a?‘d oen halflirbóvc? dfeerfte en hunne hoornen hebben. Zo men hem geloJven t met zynen hoorn de boomen met den wortel uit den groote Iteenen, die hem in den weg lil en oT groot geraas, agter zig, en flaat, 4 tln woord^ al e l£atën " hy eenige vat op kan hebben, ter neder m Fen «S^aamen , daai vaft zit, en zo luttel ftevigte heeft fcïvm ^oorn die zo weinig zwaare verrigcingen ; ook fchrvft de Hr rn»r> voor zulke zo veel kwafd loêt’ Tet voeln rerzlT.’ ra“ ‘'„V'inoceros al het getuigenis van Kox.be, in alles wat h^van ^lenJhSór- verdagt moet maaken, is, dathy durft Lrzeke ren ïlfeS^wfarheid" waarvan hy getuigen is ge weeft, die fabelagcige eigenfehao Se volk in de Indiën aan deze hoornen toefchry'ftf naamlyi va^nS^ nen wederftaan aan het aanraaken van vergift • Ik Ken rlitwf ic ge geweeft, zegt hy «, van dit vèrflh nzèi. VerfchS^ „ de Kaap hebben bekers van dezen hoorn eemaakr • 7n rnin a ° ^ « giet, ziet men denzelven terftond opkomen , bruifchen eiTkoo^en"'- „ ^aar zo de drank vergiftigd is, barlï de beker. - Deze’bySonder^^^^^^ ,,.is bekend, en van duizend menfehen gezien ; fommige Schrvverreve^^ ” Alt’ d? T'ü-’ rhinoceros deze kragt heX ” veti rr?rr krssr S-zetgi'/Vï'^" -als^dielS?,. j ujiidt ec zeggen, üat ik, om my wegens de 9’~s dit Werk, èiz. ri(T. S) ' A 3 4 de natuurlyke historie valschheid der zaake te overtuigen , de volgende proef genomen heb. Ik heb verfcheiden vaten van deze hoornen gemaakt; ik heb daar wyn in gegoten, die zeer ftil gebleeven is; ik heb ’er eene fterke dofis rot- tekruid mede vermengd, en de hoorn heeft niet de mintle fplyting gemaakt. , . . De rhinoceros heeft de oogen kleiner dan het rivierpaard ; zy hebben weinig wit ; de groocfte middellyn des oopppels is van agt lynen , en de opening der oogleden is van een duim. Zy zyn aan de zyden des hoofds geplaadl, bykans op gelyken affland van den mond en de ooren ; dus wederlegt die plaatfing Kolbe, die zegt, dat de rhinoceroj niet dan van ter zyde kan zien, en dat hy geene andere voorwerpen gewaar wordt, dan die in eene regte lyn voor hem zyn. Hy zou moeite hebben om op die laatfle wyze te zien, zo zyne oogen zig niet een weinig verhieven boven de rimpels, die dezelve omringen. Hy fchynt zig egter meer op zyn reuk en op zyn gehoor , dan op zyn gezigt te betrouwen ; ook heeft hy de neusgaten zeer open, en derdehalf duim lang; zyne ooren hebben negen duim lengte, en derzelvcr omtrek is van twee voeten. Hunne buitenfle rand is bezet met ruw hair , dat twee en een half duim lang is , maar bin- nen in de ooren is dat hair niet. Zyne kleur is donker - bruin , dewelke onder den buik en m deplooijen vleefchkleur wordt ; maar dewyl het dier zig dikwyis in de flyk wentelt , fchynt het de kleur te hebben van den grond , waar op het zig bevindt. Het heeft eenige zwarte hairtjes, maar zeer dun gezaaid, tulTchen de knob- beltjes van zyn vel , en boven de oogen. Hy heeft in ’t geheel agt -en -twintig tanden; zeven baktanden ter zyde van de twee kaakbeenen ; de bovenfle fchynen wat vooruit te fteeken , zo dat zy de onderlïe, wanneer de bek toe is, befluiten. De bovenlip fpringt maar een duim voor de onderlip uit. De Hr. Gordom heeft geene gelegenheid gehad , om te zien , of hy dien bovenlip kan verlangen , en zig daar van bedienen om aantevatten , het geen men hem voor den muil houdt, of het geen hy daar by wil brengen. , Zyn ftaart heeft omtrent anderhalf voet lengte ; deszelfs einde is bezet met eenig hair , dat twee duim lang is , en dat aan weerskanten uit twee foorten van naadcn voortkomt; het is van boven rond , en wat platagtig. van onderen. Zyne voeten hebben drie vingers , van nagels of liever hoeven , voor- zien ; de lengte van die der voorlle evenaart hunne breedte , maar de ag- terfbezyn wat meer verlengd. Ik zal ’er, op het einde van dit artykel , de maaten van opgeeven ; hy heeft onder den bal van den voet eene dikke en beweegbaare zool. De roede van dezen rhinoceros is juift zo als die, welke door den Hr. Parsons is befchreeven («?); zy eindigt in eene klier, die de figuur van een bloem heeft; zy is vleefchkleurig ; de lengte is van zeven -en- twintig: Ie") Zie het Xlde Deel van dit Werk, ils, loc>. VAN DEN RHINOCEROS. S duim , en op omtrent tveee derden van deze lengte fchynt zy agterwaards gekromd ; ook zegt men , dat het dier agterwaards pilt. De Hr. Cordon heeft ’er my eene zeer naauwkeurige tekening van gezonden , maar dewyl zy volmaakt overeenkomt met die, welke de Hr.PARsoNs(/) daarvan gegee- ven heeft, is het nietnoodig, dat ik dezelve hier by voege ; de ballen zyn van binnen in t lighaam naar de lies toe; en vóór de roede zyn twee tepels , dewelke in ’t rivierpaard agter de roede zyn. Dit laatfle dier heeft een galblaasje, aan het einde van zyne lever eeplaatft, maar de rhinoceros heeft ’er geen. ^ Dtze rhinoceroflèn zyn tegenwoordig vry diep in ’t binnenfl des lands ingetrokken ; om hen te vangen moet men zig honderd en vyftig mylen van de Kaap verwyderen. Men ziet hen zelden meer dan twee of drie te zarnen; fomtyds egter trekken zy in talryker benden voort, en houden, onder t gaan, den kop naar beneden , gelyk de varkens. Zy loopen fnel- Ier dan een paard, maar men kan hen ligtlyk vermyden met onder den wind te blyven ; buiten deze voorzorg is het zeer gevaarlyk hen te ont- moeten. Kolbe zegt , dat hy hen meer dan eens op hem heeft zien afko- men inet al hunne woede, en dat hy hen vermyd heeft met wat ter zyde Weinig aan deze byzonderheid; Kolbe is nooit nona^rd en \’7fng inylcn van dc Kaap af geweeït , die men evenwel daarvan afmoet zyn, om de rhinoceroflen te zien; daarenboven, de plaatfing hun- ner oogen doet my denken , dat het niet voorzigtig zoude zyn hen te wil- len ontwyken, door zig alleenlyk zydewaards te begeeven; zy draaijen, onder t loopen, dikwyls den kop naar de andere zyde. Het fchynt dat V hebben de aarde met hunne hoornen om te wroeten; fom- tyds drukken zy daar , door het heen en wederdraaijen van den kop, twee vooren in , en dan fpringen zy, en loopen regts en links, als of zy gek wa- ren. Hunne wyfjes werpen nooit meer dan één jong te gelyk: zy hebben ook twee hoornen, en wat de grootte betreft, daar is tulfchen haar en de rHannctjCS iiGt zdFdc VGrfctiil als tuflehen dc rivierpas-rden van dc beide fexen , dat is te zeggen , dat dit verfchil zeer gering is. Het geluid of ge- fchreeuw, dat zy maaken, is een geknor, gevolgd van een fterk geblaas , dat een weinig naar den klank van eene fluit gelykt. Men hoort aan olyf^T^ meer gewaagen van hunne gewaande gevegten met de Valmont de Bomare zegt, in zyn Woordenboek van de Na- tuurlyke Hiltorie, dat de rhinoceroflen van Afia eene zeer zagte tong heb- ben, tenvyl die van Afrika dezelve zeer ruw hebben; maar hv meldt die byzonderheid op ’t gezag van Kolbe, die een flegc leidsman is' De tong; der Afnkaanfche rhinoceroflen verfchilt niet van die der Afiatifche. A-ien eet hun vleefch , en men vindt het zeer goed , zo zy niet al te oud zyn. ^ De Hr. de Büffon twyfelt, of men deze dieren kan tam maaken, ei$ C /3 Zie Philof, Tranfacl, No. 470. As ê de natuurlyke historie hen tot den arbeid opvoeden, gelyk Chardin van de Ethiopifche rhino- ceroflen verzekert (g). Ik twyfel ’er insgelyks Iterk aan met hem ; maar hy voegt ’er by, dat niet een Reisbefchryver daar ooit gewag van gemaakt heeft, en dat men zekerlydc in Bengale, in Siam, noch in eemg gedeelte van zuidelyk Indië, nooit den rhinoceros befchouw;d heett als een dier, dat getemd kon worden , en waarvan men eenigen huislyken dienll kon trek” ken; Mendez Pinto zegt evenwel op verfcheiden plaatfen van zyne rei- zen (h), dat hy, een Tartaarfchen Afgezant vergezellende, dikwyls rhi- nocerolTen heeft zien gebruiken om Iaden te vervoeren, en om m een ftuk lands tot bewaarders te dienen. Hy fpreekt da^van als van eene bekende •zaak en waarvan het niet noodig is bewyzen by te brengen. Maar kan men op het getuigenis van Pinto wel betrouwen , en mag men het verhaal van zyne avantuurlyke reizen niet als een roman befchouwen ? Het draagt daar wel de tekenen van, fchoon het aan den anderen kant ook verfcheiden tekenen van waarheid heeft. , , r, u- Zie hier de afmeetingen van den rhinoceros, waarvan ik de ar bedding gegeeven heb; hy is gedood door den Hr. Colonel Gordon, digcby den oorfprong van de rivier Gamka, of de Leeuwen - rivier. Lencte van het lighaam , van het einde van den bek tot aan ’c begin van den ftaart , in eene regte lyn geineeten. . T pn2te volgens de kromming des lighaams. Hoogte van het voorftel, in eene regte lyn* . Hoogte van het agterftel. T pnete van den kop. • • • • Omtrek van den kop, tuflehen de hoornen. Omtrek ageer de ooren. . Lengte van den grootften hoorn. • Omtrek van dien hoo-n, by zyne baüs. Lengte van den kleinllen hoorn , _ • Omtrek van dien hoorn, by zype bafis. . Omtrek van het bovenfte gedeelte van den bek. Omtrek van deszeUs onderile gedeelte, . Lengte vao tle opening der neusgaten» • • T onste der ooren. . . • • • Omtrek der ooren, langs den buitenrand. Afdand tulTchen de bafis der ooren. . * Omtrek des lighaams , agter de voorfte beenen. Dezelfde omtrek voor de agterfie beenen. i Omtrek van ’t midden des lighaams. . Breedte des lighaams, voor aan de borft. . . Breedte van agterfte des lighaams , in eene regte lyn. . Omtrek der voorrte beenen, by het lighaam. Omtrek der beenen, by ’t gewrigt. Omtrek der beenen, op de dunlte plaats. fe) Zie het Xlde Deel van dit Werk, A/a. iii. O) /ivantureux de Fernand Mendez Pinto, Parit, 1645. pag. 453. 484.452. 654- voeten , tiuimen , lyacn. 9. 3 - 0. 11 . 0. 3 * J. 3 - 0. 4. 8 . 0. 2 . 0. 0. 3 - 6 . 3. 5 - 0. 6 . 1. 4 - 0. 2. 1 . 6 . 0. 8 . 0.' I. < 5 . 6 . I. ö. 0. I. 2. 0. 2 . 6 . 0. 9. 0. 2 . 0 . 0. 0. 11 . 0. 8 . 5 - 9 - 7 - II. 0. 9. 9 - 0. 2. I. 0. 2. 4 - 0. 3 * 6 . 3 - 1. 9. 6 . I. 6 . 0. -I s { -Wfr' tV - -..i i'p VAN DEN CANNA. Omtrek der agterïle beenen , by het lighaam. Omtrek der beenen , boven de hiel. Omtrek op de dunfte plaats. Lengte van den bal van den voorvoet. Zyne breedte. .... Lengte van den bal van den agtervoet. Zyne breedte. . . . Lengte van de roede. . * . Zyne omtrek by het lighaam. Zyne oratrek boven zyne eerfte fcheede. Zyne omtrek daar de bloemswyze klier begint. voeten , duimen , lynen. 3 - 9 . 9 * • I. 10. 0. • I. 4 * 0 . 0. 9. 0. • 0. 9. 0. . • 0. 8 . 6 . • 0. 7 - 9. • 2. 3 * 0. • I. 7 * 0. 9 0. 8 . 6 . • 0, J. 6 . DE C A N N A (*). D e Hr. DE Büffon is verlegen geweefl om het dier te bepaalen , waar« Van een hoorn , welken hy , in des Konings kabinet , zonder merk- briefje (a) hadc gevonden, hadt toebehoort. Hy heeft daar de afbeelding van gegeeven in de XLIX-ie pi. van hec Xl/Je Deel van die Werk; twee gelyke hoornen, welken hy in het kabinet van den hlr. Düpleix ge- zien hadt, en die gemerkt waren, hebben hem gedeelcelyk uit zyne verle- genheid geholpen. Het merk-briefje bevattede deze aanduiding ; hoornen van een dm, dat tennaajtenby de gejlalte heeft van een paard, van eene ^rysagtige klem , net tnaanen als een paard, voor aan den kop^ nen noent het hier te Pondteheri, Coesdoes, V welk moet uhgefproken worden, Coudous. Deze befchryving , hoe kort, is egter zeer naauwkeurig , maar zy was niet genoegzaam voor den Hr. de Buppon om hem het dier te doen kennen t welk aangeduid wordt. Hy heeft toevlugt moeten neemen tot giflin- gen 5 en hy heeft met veel waarfchynlykheid vermo-ed, dat de coudous wel een foort van bulFel, _of liever de nyl-ghau, konde zyn; inderdaad hebben de hoornen van dit laatfte dier, de meefte overeenkomft met die van het dier, dat hier in aanmerking komt, en het geen op het merk- briefje gemeld wordt , paft daar vry wel op , gelyk men kan zien in de be- fchryving, welke ik daarvan gegeeven heb {b). Ondertuflehen is deze hoorn van een ander dier, waaraan de Hr. de Buffon niet heeft kunnen denken , omdat het nog niet befchreeven is geweeft, of ten minften zo onvolmaakt befchreeven , dat het onmogelyk was zig daar een juift denkbeeld van tc maaken. Het was voor den Hi'. Cordon bewaard ons hetzelve wél te doen hennen; het is aan hem, dat ik de afbeelding verfchuldigd ben, welke men van hetzelve ziet in PI. II, gdyk ook de by zonderheden, wel- ke thans volgen. O Door den Hoogleeraar Allamand. Zie het Xllde Dee! vr.n dit Werk, blz. aar. UO het XVdc Deel vaii dit Werk, èlz, 309. 8 de natuur lyke historie Koi.BE is de eenigfte, die van dit dier gefproken heeft, onder den naam van eland, die zekerlyk niet aan het zelve voegt, dewyl het daarvan we- zendlyk verfchilt in de hoornen, die niets overeenkomftigs hebben met die van den waaren eland (c). De Hottentotten geeven het den naam van canna, dien ik voor ’t zelve behouden heb. De CafFers noemen het inpoof. Het is een der grootfte dieren met gevorkte voeten , die men in zuidelyk Afrika ziet. De lengte van dat, ’t welk hier vertoond wordt , was, van het einde van den bek tot aan het begin van den fliaart, van agt voeten, twee duimen; zyne hoogte was vyf voeten, gemeeten van dat gedeelte van den rug, dat boven de fchouders is, en dat aldaar eene vry opmer- kelyke verhevenheid maakt. Zyne omtrek agter de voorlle beenen was van zes voeten, zeven duimen, en voor de agterfte beenen van vyf voeten, negen duimen; maar, men moet aanmerken, dat hy vry ma- ger was; indien hy zyne gewoone lyvigheid hadt gehad, zou hy om- trent zeven of agt honderd ponden gewogen hebben. De kleur van zyn Jighaam was vaal, naar den rollen trekkende, en hy was witagtig onder den buik ; zyn kop en zyn hals waren van een afchgraaiiw - gryze kleur , en fommigen dezer dieren hebben het geheele lighaam dus gekleurd; allen hebben zy voor aan den kop hair, dat daar eene foorc van maan maakte- ... , ... Tot hiertoe komt deze befchryving zeer wel overeen met die van den coudous , en de hoornen van den canna gelyk met die, welke de Hr. de Bitffon befchreeven heeft. Dus is ’er niet aan te twyfelen , of de coudous van Pondicheri is onze canna. Maar, ik verwonder my met den Hr. de Euffon, dat men hem den naam van coudous gegeeven heeft, als die nooit door eenig reiziger in de Indiën gebruikt is. Ik vermoede, dat de- zelve ontleend is van de Hollanderen , die denzelven inderdaad coedoe , of coesdoes fchryven , en coudous uitfpreeken ; zy geeven dien naam aan het dier ’t welk door den Hr. Dk Buffon condoma (d) genaamd is, en dat in grootte den canna nabykomt. Zouden die hoornen , die in ’t kabinet van den Hr. Dupleix gevonden worden, niet van de Kaap de Goede -hoop naar Pondicheri zyn gebragt? zoude hy, die het briefje, dat daaraan hangt, heeft gefchreeven, de Hollandfche fpelling volgende, zig niet in den naam vergill hebben? Her geen dit vermoeden beveiligt, Is het ftilzwygen der Reisbefchry veren, wegens een dier, van zulk eene opmer- kelyké grootte als de canna; byaldien het zelve zig in een land, door de huropeaanen zo fterk bezogc als de Indiën, onthieldt, is het waarfchyniyk , dat fommigen daarvan gefproken zouden hebben. Zyne hoornen , gelyk ik Rraks zeide , waren zo als de Hr. de Buffon die befchreeven heeft. Zy hadden een grooten rand, die twee fchroef- lynen naar hunne bafis maakten ; in het overig gedeelte hunner lengte wa- ren zy glad, regt, en zwart. Hunne bafis of onderlle gedeelten , waren twee CO Zie het XITde Deel, P/. /X en X. Zie het Xllde Deel dezer Katiiurlyke Hiflorie, Uz, 203, en het XVde Deel, llz. ( VAN DEN CANNA. 9 twee duim van malkanderen af, en daar was eene tiiflciienruimte van een voet tulTchen hunne punten; hunne lengte was van anderhalf voet, maar zy is ongelyk in de verfcheidene dieren van deze foort. Die der wyfjes zyn gemeenlyk dunner, regter, en langer; zy zyn hol, en worden door een been of voetftuk gefchraagd, ook vallen zy nooit af: by deze gelegen- heid fchryft my de Hr. Gordon , dat men in Zuid -Afrika niet één dier vindt, dat zyne hoornen verlieft; bygevolg zyn ’er geene elanden , noch herten, noch rheebokkcn; Kolbe alleen heeft die gezien. De canna heeft een zeer opmerkelyke hair - lok of hair - bos , die voor aan de borfl hangt, en die van dezelfde kleur is als het hoofd en de hals. Die der wyfjes is minder groot , ook zyn deze in ’t geheel wat kleiner dan de mannetjes; zy hebben minder hair op ’t voorhoofd, en ’t is byna hierin alleen dat hunne geftalten verfchillen. Ik heb reeds gezegd , dat Kolbe aan den canna den naam van eland gee»t , en t is inderdaad die naam , met welken men hem aan de Kaap noemt, fchoon dezelve zeer oneigen is: hy heeft egter, even als onze ^oordiche eland, een kwab of uitwas onder de keel, ter hoogte van een dmm, gelyk men in de afbeelding zien kan. Zo men de Hr L,nh^us zal gelooven, is dic een onderfcheidend kenmerk van den eland, welken hy befchryft. cervMJ cormbus, a caulibus palmatis canincula mttura>i: maar de Hr. de Büffon merkt met reden aan, dat de wyfjes deze kwabbe met hebben, en dat zy bygevolg geen wezendlyk kenmerk van de foort rde ^ onbekend , of zy aan het wyfje van de canna gevonden De ftapt, die twee voet en drie duim lang is, loopt uit in een bosje lano- zwart hair; zyne hoeven zyn ook zwart, en het volk fchryft daar dezelfde toe als aan die onzer elanden, te weeten, van een onfeilbaar middel tegen de ftuiptrekkingen te zyn. Dit dier heeft vier tepels en één galblaasje: fchoon zyn hoofd, dat één voet en zeven duimen lengte heeft, vry wel naar dat van het hert gelykt, heeft het egter geene traangooten. ^ De canna’s zyn in de_ nabuurfchap van de Kaap byna geheel verdelgd maar men behoeft zig niet verre van daar te verwydereii, om hen te ont- moeten; men vindt hen in de gebergten der Hottentotten , die onder de Nederlandercn behooren; zy trekken by benden van vyftig of zeftig te- vens; foratyds ziet men ’er zelfs by de bronnen tot twee- of drie - honderd te zamen. Het is zeldzaam twee mannetjes in eene bende wyfjes te zien omdat zy llraks aan ’t vegten raaken , en de zwakfte de wyk neemt; dus zyn de twee kunnen dikwyls afgezonderd. De grootfte van de bende trekt gemeenlyk vooraan. Het is een zeer fraai gezigt hen by benden te zien galloppeeren; zo men een fnaphaan , met een kogel geladen , » ^yzyn. zeer hoog en verre, eil ré kSn .moeijclyke hoogtens op, daar men hen oiimojelyk fchvnt Senaaken. Wanneer men hen jaagt, loopen zy allen tegen tien fl'l h-l gemallyk\oorkom n; zv , lO DE NATUURLYKE HISTORIE zyn zeer zagtaartig , en men kan zelfs zig onder eene bende begeeven , e» een uitkiezen, die men fchieten wil, zonder eenig gevaar te vreezen. Hun vleefch is een uitmuntend wildbraad ; men plet de beenderen om ’er het merg uit te haaien, ’t welk men onder de afch braadt; het heeft een goe- den fmaak, en men kan het zelfs zonder brood eeten. Hun vel is zeer valt ; men gebruikt het om ’er gordels en riemen van te maaken. Het hair, dat op het hoofd der mannetjes zit, heeft een fterken reuk van pis,. welken het , zegt men , krygt , door dat zy de wyfjes lekken. Deze bren- gen nooit meer dan één jong te gelyk voort. Dcwyl deze dieren niet kwaadaartig zyn, denkt de Hr. Cordon, dat men dezelven ligtlyk tam zou kunnen maaken, voor de wagen doen trekken, en als laftbeeflen gebruiken, het geen vaneen zeer aanraerkelyk voordeel voor de Kaap zou zyn. De Hr. Pallas heeft in het kabinet van den Hr. Prins van Oranje, het geraamte van een canna gezien , en hetzelve herkend voor den eland van Kolbe (e). Hy heeft het in de klafle der antilopes gefchikt , onder de: benaaming van antilope oryx^ Ik zal de redenen niet onderzoeken , welke hy gehad heeft om ’er de laatfte aanduiding by te voegen ; ik zal my ver- genoegen , aan te merken , dat het my zeer twyfelagtig voorkomt , of de canna in de noordelyke deden van Afrika gevonden worde ; niet één rei- ziger, ten minften, zegt het. Indien dit dier aan de zuiddyke ftreeken Tan dat gedeelte des werelds byzonder eigen zy , is het niet denkelyk, dat het de oryx der Ouden zy: daarenboven was, volgens het getuigenis van PLtNlüs, de oryx een wilde geit; en het is niet waarlchynlyk , dat Pli- Nius, die zig geen fyllema van gedwongen rangfehikking gemaakt hadt, 20 als de hedendaagfehen gedaan hebben , aan zulk een groot dier als de canna, den naam van geit gegeeven hebben. (e~) Pallas Spicilegia Zoülogisa. Fafic, I. fag. 15, btfoegzel tot de natuurltke historie: FAN DEN BUBALUS (*). D e bubalus is een van die dieren , waarvan het ras door geheel Afrika- verfpreid is , ten minften wordt het in de zuidelyke en noordelyke flreeken van dat Werelddeel gevonden. De foort is zeer talryk by de Kaap de Goede-hoop, en men vindt dezelve in Barbarye weder. De Hee- ren van de Koninglyke Akadcmie der Weetenfehappen, hebben eene be- fchry ving van het wy fje gegeeven , onder den naam van koe van Barbayen («),. r*) Door den Hoogleeraar Ali.amand. ta) Zie Les Mémoires pour fervir èl VHifl. dts Anim. Part, IKpag. 24. Edit, dé Pal is , ^ Tom. II. pag. *03. Edit, de üollande. j VAN DEN BUBALUS. II en de Hr. de Buffon heeft beweezen , door redenen , die my overtuigende voorKomen , dat onze bubalus de waare bubalus der oude Grieken en Ro- rneinen is (b) , die zekerlyk geene kennis hebben gehad aan de dieren , die zig met dan omftreeks de Kaap onthouden. De Heeren van de Akademie der Weetenfehappen , hebben , bv de be- fchryving, welke ^ van de wyfjes- bubalus gemaakt hebben, eene afbeel- ding gegeeven , die zeer naauwkeurig is , maar die ons niet in Raat kan Itellen , om te begrypen , het geen ik over de verfchillende kleuren en over de gedaante der hoornen zal zeggen. Ik geef hier de afbeelding van een mannetje (ziff PI. III ) ; de aftekening is gemaakt naar het loevende dier en ik heb dezelve aan den Hr. Gordon te danken , die my ter zelfder tyd het vel van een wyfje heeft gezonden , ’t welk ik heb laaten opzetten , en in het kabinet van onze Akademie heb geplaatft. Volgens zyne gewoonte, heeft hy, by deze bezending , zyne waarneemingen gevoegd ; zy sullen mv yerfcheiden byzonderheden verfchalfen, die den Hr. de BüffW met be- kend konden zyn , als die den bubalus niet gezien hebbende , daarvan niet gefproken heeft, dan volgens de Heeren van de Akademie (c"). Het is waar dat hy geene betere leidslieden kon hebben, maar het geen zv van fchryvSg.^""' """" ontiÏÏdfandiirbe" De bubalus wordt door de Hottentotten camaa, en door de Kaffers ma geheeten. Zyne lengte, van het einde van den bek tot aan het bevin van den flaart, is zes voeten, vier duimen, en zes lynen; zyne hS haalt vier voeten. De omtrek van zyn lighaam, agter de voorpooten van vier voet en twee duim, en voor de agterpooten van vier voet Men ziet^ uit deze maaten , dat hy kleiner is dan de canna. De klein des hghaams is vry donker op den rug, doch wordt aan de zyden helderer- 2 buik is wit, gdyk ook het kruis, en het binnenftc der dyen, en der poften zo wel de voorfte als de agterRe. Op het buitenfte gedeelte der dyen is eene groote zwarte vlak, die zig op de beenen uitllrckt. Men ziet eene gelvke vlak op de voorbeenen, die by het lighaam begint, en uitwendig tot -an de hoeven komt, die insgelyks zwart zyn Een flreep van dezelfde kleur die zyn oorfprong by de bafis der hoornen heeft, en by den fnuit eindi ronder gaan buiten de klX T z^n onj Schryvers hen noSnen ^Or antiW^^^f’ "onder t merking neemt is mp7t^’ ^^^'^oer men niet dnn’ verfcheidt de buble’s, de condomr"‘'P^^SC ondei te ran^- men niet wel met de gazellès ?a7 «enisboklenï'^dlïre? MANN niet kunnen be^uiten nm ''‘^^'j^^ren ; ook heeft de Hr heetfte ftreeken van aS” ’ antilopes (o! d k zt bf S'Atr A'? ï 'aS‘‘ • :.rs>- » tekeningen nanr reeds de vellen ^ofchryving gecv( ® p*trx :t ' tn f?' «ndSen P^f ” 9 - *4 DE NATUURLYKE' HISTORIE Ik moet hier niet vergeeten, dat, fchoon de Hr. Cordon een zeer groot getal van de gazelles, die in Ziüd-Afrika zyn, geveld heeft, hy ech- ter nooit een bezoard in dezelve heeft kunnen vinden, het geen beveftigd wat ik elders gezegd heb (k), naamlyk, dat het zeer twyfelachtig is of de tzeiran en de pafan, welken ik befchreeven heb, dezelfde dieren z’yn als die, waaraan KjEmpfer deze naamen gegeeven heeft, (/(■) Zie het XVde Deel van dit Werk, blz. 201 en ncó. DE OUREBI OF OEREBI (*). H et dier , het welk men op PI. VII ziet afgebeeld , is een der aartiglle gazelles in zuidelyk Afrika. Ik geef het den naam van oürebi zyn- de die, welken het onder de Hollanders van de Kaap de Goede-’ hoop heeft ; zy fchry ven oerebt , en zy hebben dien naam overgenomen van de liottentotten , waaronder het denzelven voert. Men vindt het dier niet dan op een grooten afftand van de Kaap. Dat, ’t welk hier vertoond wordt, is een wyfje; het mannetje alleen heeft hoornen , die klein en recht zyn {a). De Hr. Cordon heeft nog geen kunnen magtig worden, dus heeft, hetgeen ik van dit dier zeggen zal, alleen betrekking tot het wyfje, waarvan ik het vel heb , maar waar van de tekening naar het leevende dier gemaakt is. Haare lengte, van het einde van de neus af, tot aan het begin van den ftaarc, is van drie voe- ten , negen duimen en zes lyncn; de hoogte is van twee voet en drie duim, en de afftand van den buik van djn grond, is van één voet drie duimen. Zy heeft een vry langen hals, maar haar hoofd is klein • het heeft maar zes duimen lengte , van de ooren af tot aan ’t einde van dtn mond. De lengte der ooren is van vyf duimen ; zy zyn wit van binnen • de ftaart js zeer kort; naauwelyks kan hy drie duim haaien, en is met zwartachtig hnir bezet. _ Het bovenfte des lighaams is van eene vry donker. vaale kleur, maar die ligcer wordt, en naar den geele trekt, aan de zyden, aan den hals het hoofd, en de beenen. Het onderfle van de borfl, de buik, de bil’ len , het einde van den bek, en het binnenfle der dyen, zyn wit • haar hair is kort, uitgezonderd op de borft, daar het lang en witachtig is Zy heeft groote oogcn,_met een witte Jyn daar boven, en traangooten daar onder; het is de eenigfte van de gazelles, in den omtrek van de Kaap , aan den Hr. Cordon bekend , dat vieterlokken aan de voorlle voe- ten heeft ; zy heeft vier mammen en een galblaasje. _ Men ziet zelden meer dan twee dezer dieren te zamen ; men vindt hen digt by waterwel] ingen_, van riet omringd, en in plaatfen daar het gras fioog ijS. Hun vleefch is een uitmuntend wildbraad. ° Door den Hoogleeraar Allam.ind. Ca) Do hoorn, welken de Hr. Auanson aan den Ilr. Dauuenton heeft laaten en ivelken cieze vermoedt de hoorn van eene korine te weo?en , zoude wel die van nn’rpBi }:u!}f}C-p zyn, Zie het Xllcje Deel, W?. i/P, en de 5de Afbeelding on de XXXlIIHa PI V84 ds? ztlfrf" ‘ r- • DE i t ‘t«S ■■^>* ' ' - *•-— '*W ^ sfeïö^-irf-Hr-.e-ï .’ ■V-l'-. ' . »«t. n'.‘ , . : - ^ ■c'-.v. c>. •-««; , j. van den RIETBOK.' ZS de R I e B O K (*). XJet dier, waarvan het mannetje op PI. FIIl, en het wvfie oo P/' i GoedeZon^^^"°"‘^^’-T? Hollanders, Tc Zl^dc Kp kennen te eeevcn ° dar V genaamd, om daarmede te Voed^ ik ,°^ onthoudt, of zig daarmede eefl-eldP ^ dezen naam laaten behouden, fchoon het een zamen- duidpn IS , omdat ik dten, waarmede de Hottentotten dit dier aan- ben zv’ on" behouden konde, als zynde a ei d, welke drie fylla- So^rMM^ de keel zodanig uitdrukken, dat het voor ons geevtn. ' ^ ^ natevolgen, of daar zelfs een denkbeeld van te nie^‘ali?H^ ’^aard niet van; ook heeft het ëo\r s;fe^ ^:a"ct è-vr m bunnen naara gekreegen hebbenr'^en nier dip r^co i, • r ’ billen , zyn wit ; maar zy hebben van die van^b^l^^ of_ zwarte ftreep, die de kleur van den buik affcheidt geïonden 1 d? en die by de meefte andere gazellcs ringen tot on Hp iSr^i f voorzien van twee zwarte hoornen , met heb ’er tot tien eeteld nnï'^ maar zy fteeken niet zeer uit. Ik vellen heb De-zp^lf ^ ^ ^ ^ gazelles , waarvan ik de opgezette gladden en zeïr R1 eZn' n,^ gedraaid, en loepen in een opzichte van de grooJte va^n he “dtr-^n""® ^ ten -VrLz.tr/°r ’ “■ vei (*) ho Xf/d^^T Iloogleeraar Allmund, te Leiden. "Cl. é td DE NATUURLYKE HISTORIE zyn, die twee buizen maaken, daar men den vinger in kan brensen en waarvan in het voong artjkel van de gazelles, gefprofcen is. Hunne ftaart 13 Jang, plat, en met Jange witachtige hairen bezet. De Hr. Gordon heeft my het vel gezonden van een ander individu van deze dat in de hoornen geheel gejykt naar liet onderwerp, dat ik zo aanftonds befchreeven heb, maar dat in kleur daarvan verfdiilt nk zynde zeer donker rosachtig vaal; dit is waarfchynlyk een van die, welken zig op de bergen onthouden. ’ «-jiveu De wyfjes der rietbokken gelyken in kleur naar de mannetjes maar zy hebben geene hoornen, en zy zyn kleiner, gelylc men zal kunnen zien uit haare afmeetingen, welken ik op het einde van dit arrvkel geeven zal. Om deze dieren te vinden moet men zig vry diep landwaards in beeee- dier heeft de hoornen veel meer haakswyze aan hunL punten geJirnm? en dezelve zyn minder lang dan die van den rietbok, ook is dit dier klei' ner; zyne kleur is verfchillende, en daar is veel meer wit op zyn lighaam Het is waar dat de Hr. Adanson heeft waargenomen , dat ’er dril W t^en of verfcheidenheden van die nanguers zyn, die niet dan in kkur ve^- fchillen; dus is de kleur alleen met genoeg om te bepaulen, dat deL die ren met van dezelfde foort zyn, maar het zyn de hoornen , Se het aVn wyzen. ^Ik denk met den Hr. de Buffon, dat denanguer, dedama Ter Ouden is; men kan met wel weigeren, zig overtegeeven Ln Z u ^ zen , jvelken hy daarvan geeft ; Plinius vefgeJykt m de hoornen vaïS dama by die van den gemsbok; met dit verfchil alleen, dat dezJlaatfte dezelyen aditerwaards gedraaid heeft, terwyl zy by de anderen voorvvaards draaijen. Cornua, zegt hy, nipte aprh indorfum aduhca, damis in adverPtm Ik twyfel of PuNiüs zig dus zoude uitgedrukc hebben , zo hy van de hnnr nen van den rietbok hadc willen fpreeken ; hunne kromming heeft nip , meens met die der hoornen van den gemsbok; de hoornen van het difr het welk de Hr de BoFFON nagor heeft genaamd {b) , gelyken daar m%r naar; zy zyn ook voorvvaards gebogen, doch maar eelvvd^^ evenwe veel korter dan die van den rietbok, dewyl zy zig nfef ^erXffS tot de hoogte van zes duimen , en zy hebben Hegts nvee of drie ringen W de bafis, gelyk men kan zien in de afbeelding ,^velke de Hr de jfuFFoJ daarvan gegeeven heeft: voeg hierby, dat‘"do nagor een r?er koriën Sfd „ fchytien een veVchilIen^as aën I verfcheidenheid in dezelfde foort te zvn De Hr. DE Bdtoon denkt dat deze nagor hetzelfde dier is. als ’c SsSl (,?) Zie het Xllde Deel van dit Werk, Hz. 153. en Pi XXXirr i^h-) Ibidem, blz. 220. en PU XLFUl. RITÜOK FEMFXLE VAN DEN R 1 E T B O K. £7 •cippri zyn Wcrlcj vertoond* en waaraan hv zeer on* ifgetalTArrikS^^ teeS ïm ^ ='=hter«ards gekeerd , draaid!%ardeTJT.Ót by„T^r„C^ T ** ’ “’ï" 6=’ een zeer dikken ftaart; kenmUen, die niefop van dezdf^ iSvanief.' ^ ?e" LtVeWing fliet vSL? £ L? /’ aanftonds heb bygebragt, my pehrl' rif» M kleine bruine koe van Senegal, te vertoonen herkenfaa^'hefJ^^^^^^^ onderllelt (Ormaar den bubaJns, welken men ne dvpn n zyner hoornen, en aan de zwarte vlakken op zy- J nier^'infe waïfd? S zirietSTerS hSf"“''iV rrttïi„“l51e3;' Jfmeetingen van den mannetjes -rietbok. ’'hSel.dc\™'dl'’fmoll.'’” d'" «W Wt aan . _ . . . ^ voeten, duimen, lynen. — vuil UCU IIUU Hoogte van het voorftel. Hoogte van het achterflel. Jer"hï^r^eï’ ™ d= pngte der hoornen, in eene rechte lyn. Lengte der hoornen , naar de kromming gemeeten *' Omtrek van de bafis der hoornen. ® S^^eeten. ■ AfftnnS hoornen. ’ Arltand tuffchen hunne bafis. Lengte der ooren. . * ’ * • Afftand tuffchen hunne bali*s. Lengte van den ftaart. . * , * o. o. Afmeetingen van den wyfjes - rietboh 10 . lo. lo. II. o. o. o. o. 6 . o. o. o. o. o. o. o. van den Haart tot aan’““’ Hoogte van het voorftel. * * * * • 3 * Hoogte van het achterftel. * • . . 2. Lengte der ooren. . * ’ . * • Lengte van den ftaart. S) pÏlS Xllde Deel van dit Werk, bh. 220. Ullas, Sptctlcg. Zoölog. Fafic. I. pag. 13. 2. o, o. 10. 6 . ö. 6 . o. o. «3 DE NATUURLYKE HIST O R I Ë DE BONTE B0K(*) I n dc optelling 5 welke Kolbe, vsn de sreiten flïp j t^ de Goede-hoop gevonden worden , gefeeven heeft^^ waarfchynlyk de eene of andere dier gazelfes, welken^ wv ben, of die, waarvan wy thans fpreeken zuilen , SlTen"" hy IS zo weinig naauwkeurig in zyne befchryvingen dar jelyk, om „iet te zeggen oninogelyk. gepoogd, die geenen, waarvan hy heeft willen foreeken -ir - de naamen, welken hy hun gegeeven heeft en ^ r’i «it zy„ alt die, die tha J aan Je VaI“„og U voorgekomen , dat hy alles verward heeft; terwyl hv^LV "^5^ te, zonder zig te bekommeren , of de toepaffinL welke te, juift of verkeerd «re. Hy geeft den^aa,^C'tuSL?S"fir*''- de eerlleder wtlde geiten, welken hy befchryft, en het is de ié mrlT welke men aan de Kaap dus gewoon is te noemen : het ire^n h > zegt, vergelykende met de befchryving die ik ’er van eeJewn de men niet vermoeden, dat ’er van hetzelfde dier ïefD-Sen ^ mam van gevlakte geit, welken hy op eene anderf paft, IS die, welken men geeft aan het dier, dat ik ea Wrl zal zien, hoe myne befchryving met de zyne overeenkomt hy graauwe geit noemt, is eene gazelle van de kleine Wt 7 * geit IS de condoma, of coudou; die, welke hv ftortpni . eene hed kleine gazelle ; zyn gemsbok, welken hy zegt geKel LTi’ t zyn aan dien van Europa, is de pafan , welks hoornen votafakt tAr? en meer dan twee voeten lengte hebben. Het geen hem misleid ^ de naam, welken men aan de Kaap gewend is aa® dit dier te getet^^’n® Hollanders noemen het eemsbok. en p-ems herppl-prn- >* Pt Hollanders noemen het gemsbok, en gems beteekent in ’t een gems. of kamoesbok, dus heeft hy, dewyl dit woord her^HW ’ KaapeninDuitfchland, onderfteld, it de twee d nt woord, of dezen naam, toepaft, dezelfde dieren iv;ir<=n’ ^ men dit hy een van beiden, en miffehién wel beidio heeft hy een van beiden, en milTchien wel beiden nooi, zeteriyk heeft fluit hy deze fraaije optelling met de geit van Congo ^difdo’ van een haas, waaraan hy gdyke hoornen geeft^ls die ^ draagt, met takken, of nieuW fcheuten , (*) Door den Hoogleeraar Ai.lamand , te Leiden. f/ïj Defcript. du Cap de Bonne.Rjpey. Tom. Hl', tap ia r-, (Ó In het artykel van den ran»n en den tzeiran • t. Werk, Hz 201 en 206, gegeeven heb, dorll ik uiec’vLzekeren^ van dit Afrika herkouiflig tvaren; ibans ben ik ’er zeker van- de ''Vee dieren van van het een en ander gezond», welken hy aan de Kaap de Goeder “y vellea r «ucue-noop gedood heeft. IvE EOISTTEBOK. VAN DEN BONTEN BOK. tg ren. De Hr. de Buffon heeft reeds doen voelen («■) , hoe ongefymd het zy , zulke hoornen te geeven aan dit dier , dat aan de Kaap onder den naam van nomgo bekend is. ^ Men begrypt hier uit , dat Kolbe die geiten , waarvan hy fpreekt , niet gezien heeft, of dat hy, byaldien hy ’er al eenigen van gezien moge heb- ben , by den taft om zo te fpreeken , de naamen heeft gegeeven , welken hy hadt hooren uitfpreckcn , zonder zig te bekreunen , of die naamen , al of niet; op hun paften: dus is ’er geen middel, om van hem eenig licht over deze klafle van dieren te krygen : het was noodig deze aanmerking te rcaaken, op dat men, op het woord van dezen Schry ver, de lyfl van de gazelles of de geiten niet vermeerderen zoude met ingebeelde dieren. Het getal der geenen , die daar waarlyk toe behooren , is groot genoeg. Ik heb de lyft der geenen, welken de Hr. de Büffon beftrhreeven heeft, met drie vermeerderd; daai zyn nog verfcheiden anderen, waarvan de Pr. Cor- don my de naamen of de vellen gegeeven heeft; ik zal die in het vervolg befchryven, nadat ik naauwkeuriger berichten wegens hun van de Kaap zal ontvangen hebben ; ondertulTchen zal ik nu een vierde befchryven , waarvan ik het vel heb, dat zeer wel bewaard, en wel opgezet is; het is naar dat opgezette vel , dat de tekening gemaakt is , welke men op PI. X ziet. Ik geef aan deze gazelle den naam van bonte bok , die hem door de Hol- landers is gegeeven. Het is een zeer bevallig dier, zo wel ten opzichte van zyne fraaije geftalte, als wegens de fchoonheid zyner kleuren; zyne lengte is wat meer dan van vjer voeten , en zyne grootfte hoogte is van drie; zyn gehede lighaam is bedekt met kort en glinfterend hair; dat, het welk op den rug, den hals, en het hoofd is, is Gonker-kaftame-bruin* die helderer wordt op de zyden , en zig daar doet opmerken , door eené tint van fchoon purpet of violet. Zyn buik , het onderfte van zyne borft , en het binnengedeelte van zyne dyen en beenen, zyn zeer helder wit: hy heeft daarenboven aan het kruis eene groote, byna ronde, vlak , in ’c midden van dewelke de ftaart zynen oorfprong neemt, die insgelyks van dezelfde kleur is, byna tot aan zyn einde, waaruit een lange kwaft van zwaare zwarte hairen voortkomt. \'oor op het hoofd , op den afftand van twee duimen van de hoornen , heeft hy nog eene witte vlak , waarvan het bovenfte bepaald wordt door eene volkomen rechte lyn ; deze vlak bedekt het geheele aangezicht tot aan het einde van de neus. Eene derde vlak maar klein, van dezelfde kleur, daalt van de tuflchenriiimte, die tuflehen de twee hoornen is, byna loodrecht neder, naarde groote, zonder dat zy evenwel geheellyk tot dezelve kome. Het hoofd is, naar evenredigheid deslighaams, grooter en dikker dan ey de andere gazelles plaats heeft: zyne hoornen zyn ook zeergroot, zy kunnen, in eene rechte lyn gemeeten, byna een voet in de lengte haaien. CO Zie het Xllde Deel van di: Weck, Mz. 214. enz. D 3 30 DE NATUURLYKE HISTORIE Zy zyn zwart, en onigeeven van ringen, tot op twee derden hunner leng- te: ik heb ’er op elk dertien geteld. De afftand tuflehen dc bafis dezer hoornen is flegts van een duim ; maar zy verwyderen zig aanmerkelyk naar buiten, en maaken eene dubbelde kromming, omtrent gclyk die der anti- lopes, en hunne punten, die min of meer voorwaards gericht zyn, liaan op een afftand van één voet en drie duimen, van malkanderen. Zync ooren zyn ook zeer groot, dewyl zy zig ter hoogte van negen duimen verheffen. Indien Kolbe dezen bonten bok door zyne gevlakte geit heeft willen aanduiden , geeft hy denzelyen een grooten baard van eene donker- roode kleur, waarvan zig niet het geringlte voetlpoor vertoont, in het onderwerp dat ik bcfchryf. _ , Het wyfje van den bonten bok heeft zo wel hoornen als het mannetje: ik weet het getal der mammen niet ; gelyk ook niet of zy onder den buik zulke buizen heeft , als waarvan ik in het voorgaande artykel gefpro- ken heb. ■' ° ^ Men vindt deze dieren op vyf-en-twintig mylen afftands van de Kaap * men ziet hen ook op den afftand van twee honderd vyfeig mylen en men merkt tuffehen hen eenig verfchil in de kleuren op. ’ Zie hier de voornaamfte afmeetingen van het onderwerp, dat ik be- fchreeven heb. Lengte des lighaams, van het einde van den fmoel tot aan het begin van den ftaart. .... Hoogte van het voordel. .... Hoogte van het achterdel. .... Lengte des hoofds, van het einde van den fmoel tot aan de hoornen. ..... Lengte der hoornen, in eene rechte lyn gemeeten. Lengte der hoornen, naar hunne kromming. Omtrek van de bafis der hoornen. Lengte der ooren. .... Lengte van den ftaart. .... voeten , duimen , lyncDi 4* 3- O. a. I. O. 3* 0. o. o. 9. o. I. O. o. I. 3- o. o. 6 . o. o. 9. 0. 0. 9. o. 1 » VAN DEN TAPIR. SI DE TAPIR OF MAIPOURI. ’ Schoon men ’t als den olyfant van de Nieuwe Wereld moge beicnouwen, vertoont denzelven echter niet dan onvolmaakt, ten op- zichte Van deszelfs geftalte, en verfchilt niet minder van denzelven in pootte ; men zal de vergelyking van den olyfant met den tapir gemak- lyk kunnen maaken , want ik heb geoordeeld eene tweede afbeelding Van den laatften te moeten geeven (a), welke afbeelding veel naauwketiri- ger is, dan die, welke op "de XLlILin PI. van het Xl-ie Deel voorkomt, pi die flegts gemaakt was naar eene fchets, door wykn den Hr. de la kONDAMiNE getekend; deze tekening is gemaakt onder onze oogen, en pi naar het leevende dier; eene byzonderhcid , die opmerking verdient aewyl dit dier in ons klimaat niet wél leeven kan , gelyk het dan ook kort na zyne aankomfl geftorven is; niettegenftaande de Hr. Rügieri alle mo- gelyke zorg voor het zelve droeg. Men ziet, dat de foort van tromp of fnuit, dien de tapir aan het einde van de neus heeft, flegts een voetfpoor of bewerp is van dien des olyfants • dit evenwel is het eenigfle karakter, waardoor men zoude mogen zeggen * dp de tapir eenige overeenkomft, of gelykheidvan maakzel heeft met den pylant. De Hr. de la Borde, ’s Konings Geneesheer te Cayenne die de verfcheidene deelen der Natuurlyke Hiftorie met yver beöeRnt chyft rny, dp de tapir inderdaad het grootfte van alle viervoetige diereri in Zuid- Amerika is, en dat ’er gevonden worden, die tot vyf honderd ponden weegen ; maar dit gewigt nu , is tienmaal minder dan dat van een olytant van middelbaare grootte; en men zou dus nooit in ’t hoofd gekree- gen hebben, om twee dieren, die zo weinig evenredigheid tot malkander hebben, met den anderen te vergelyken, zo de tapir, bchalven dathyinde genaelde foort van fnuit , _min of meer naar den olyfant zweemt, ook niet epiige gelykaartige gebruiken met denzelven hadt : hy gaat dikwyls te water hu niet om vifch te vangen, als welke hy nooit eet, want ren ” groente, gelyk de olyfant, en van jonge boom-blade- ï ook brengt hy maar één jong voort. en ontwyken eveneens de nabyheid van bewoonde flreeken en zig rondom poelen en rivieren, welken zy dikwyls over das’ gen nachts, overtrekken. Het wyfje doet zig door haar jong vol- leek ” S^w-ent het al vroeg om te water te gaan, waarin het duikelt en zyne moeder , die het leflen in deze oefening fchynt te gee- Zie dp Pl. XLlf- en of anta, in liet XMe Deel, iJz. 256, cuz. en ‘ 1 ‘eren, zeer naautti lueekers, hier te lande, en naar de leevende '‘“'Vkeung getekend zyn. 33 de natuurlyke historie ven ; de vader heeft geen deel aan de opvoeding, want men vindt de man- netjes aityd alleen, behalven in den tyd dat de 'wyfjes tochtig zyn. De foort is vry talryk in ’t binnenftc der landen van Guiane, en daar komen ’er van tyd tot tyd in de bolTchen, die op eenigen afftand van Cayenne zyn. Wanneer men hen jaagt, neemen zy hunne toevlugt tot het water, alwaar men hen gemaklyk kan fchieten; maar, fchoon zy van eene ftille en zachte geaartheid zyn, worden zy echter gevaarlyk, zodra men hen gekwetfi: heeft; en men heeft hen zien aanvallen op de kanoe, waaruit de fchoot gedaan was, om hunne wraakte koelen, door dezelve, ware ’t mogelyk , ’t ondcrfl bovenll te keeren Ook moet men in de bos- fchen op zyne hoede tegen hen zyn; zy maaken zig paden, of liever vry breede gebaande wegen , door het geduurig gebruik, ’t welk zy daarvan maaken , want zy hebben de gewoonte van heen en weder aityd denzelfden weg naar dezelfde plaatfen te gebruiken, en men moet, zodanige gebaan- de wegen in de boflchen aantrbffende , vreezen, van hen daarop te ont- moeten , want zy gaan niet uit den weg (i) , en hunne tred is haatfig en lomp, en dus, zonder dat zy eigenlyk zoeken te beledigen , fchokken zy niwelyk alles wat in hunnen weg is. De nabuurige landen van het boven- gedeelte der rivieren van Guiane worden door eene vry groote menigte tapir’s beflaagen, en de oevers der wateren zyn door de wegen, welken zy zig maaken , gefneeden ; men is zo bang voor deze wegen , dat het in den eerfien opflag fchynt als of de minft bezochte, en minft gebruikte gronden, alleen voor de menfehen gefchikt warem. Voor het overige richt men honden af, om te lande jacht op deze dieren te maaken, en om hen zelfs te water te vervolgen ; maar, dewyl zy een zeer vaft en zeer dik vel hebben, gebeurt het zelden, dat men hen met den eerften fchoot ne- der veile. , • 1 De tapir’s maaken geen ander geluid, dan een flerk en fcherp geblaas, ’t welk de jagers en de Wilden vry volmaakt navolgen, om hen te doen naderen, en hen van digt by te fchieten. _ Men ziet zelden, dat zy zig verwyderen van de ftreeken, welken zy zig eenmaal verkooren hebben; fchoon hunne ganstred haaftig is, loopen zy echter log en niet fnel; zy taften noch de menfehen , noch de dieren aan , ten zy de honden al te digt by hen komen, want als dan verweeren zy zig met hunne tanden, en doo- den de honden. De CD Een Reiziger beeft my verteld, dat by eens byiia bet flachtofFer geweeft was van zya gebrek van ondervinding ten dezen opzichte; hy hadt zyn hainae aan twee boomen vadg^' maakt, om daar den nacht in door te brengen; maar dus kwam dezelve dwars over zo een gebaanden weg te hangen. Omtrent negen of tiert uuren .«'avonds hoorde hy een groot ge' raas in ’t bofch; een tapir kwam dezen weg langs, en hy hadt te naauwernood den tyd om uit zyn hauiac te fpringen , en zig digt tegen een boom aan te zetten ; het di^f hieldt zich geen oogerblik op , noch maakte de geringfte afwending in deszelfs weg; het deedt Jen hsmac van de takken affptingen, en kneusde den man tegen den boom; vervolgens» zonder zyn gebaand pad iii ’t minft te verlaaten, trok hy midden door eene kleine bende N^' eers die op den grond lagen te ftaapeu, by een gged vuur, dat zy gemaakt hadden; W uoic door die kleine bende voort, zeg ik, zonder hen eemg leed te doen. Van den tapir. hechts leeu^Vv^hetzdv^ draagen; niet zy doet^zig ook terwvw’^’ dompelen en fpeelen , -ellen o'fXnf enl^ he\7o"ng^S”.S^ haaren fnuit, waarin het werktuig van dL reuk neemen of het haar ook nog wel voJge P^nP afraake; in welk laatfte gval zy h^t^dve ^ met hetzelve haaren weg tlvervoLn! ^ SaM^allerwepp^^ Cayenne eenigen op , in een Haat van huislykheid ; zy vruchten - ?v h eenig kwaad te doen; zy eeten brood, caflave en gemeeczaai? ^ 7^^^ van, dat men hen hefltoofl, en zyn lomp- alsTet JaTrn f ^ voorkomcn , tennaallenby varken, fomtyds loopen zy over dag in de bolTchen , en beeren s’-- ^afderv?vTeirnfa£ dat^y mTbruhe wordt gegeetï la^ k nfer S T en rpuv ^ fmaak, en ten opzichte van kleur de.i. te moeten aanwyteL, die ons SSynen’ dat fnT™ Hopen , het welk , ' vo’or he °o”e“g7 ’S dt„k“veX?f“ mar“fe?*l™ ,k™" hn '” het algemeen wel wat een kleinen muilezel, en heeft een zeer^dhri?^h-,'^‘^“^ bereikt de hoogte van gende ; het is bedekt met dikker en lanwr h^ir pooten draa- maar het zelve is fyner en korter dan^varkcn.i'' het paard, heeft raaanec, waarvan het hair, fteeds recht ' flests^rpn’ '"'ndcr dik; het hair, dat het overige des lighaams bedekt; het face zig''ik^SS k?uin dS hoofds af tot aan het begin der fchouderen; de kop is dik en war lancf? , i! ,ln "ient ?r ,“rvS?gl&roS»^^ mt-k lmi,vnft; l.y^i;. van zvn voedzel uitmanken i vchttn te verzamelen , die een gedeelte het ei'nde van d'vSt zvn O^.r, ‘'''f ““'«Men komen vtiorr uit haaien; hy is'ly?a?ofder hair ’ ™ '*“™ zvn opt ! lighaams is donker-bruin ; zyne pooten zyn kort en dik- de voe- ^ ?efirSe m£rd,m“AlV/3"“ h?bbS vie ’vtogèïa ''Op. fchonf, ® zynomgeeven van een hard cn dik hoorn - '^ng en groot, bevat zeer weinig herfenen; de katkbeenen zvn zeer zyn ’er evenwd fomtvHs '^^^rvan het gewoon getal veertig is; daar men n^rkt dezen nnndcr; de fnytanden zynCcherp, en v.'eersjCunien een hnnHero i op; na de rnyranden vindt men aati Deel -o van^boven als van onderen, die zeer veel 34 DE NATUURLYKE HISTORIE overeenkomft heeft met de flagtanden van het wild*zwyn; men vindt vervolgens eene kieine tuflchenruimte van tanden ontbloot, en dan volgen de. baktanden ° die zeer groot zyn, en zeer uitgeftrckte oppervlakten hebben. ’ Den tapir of maipouri ontTcedende, was de eert'le zaak, zegt de Hr, Baton die my trof, dat dit dier herkaauwde; de voeten en de tanden van den maipomVheb- ben echter geene overeenkomft met die van onze herkaauwende dieren ; ondertus- Ichen heeft de maipoun dne groote zakken of raaagen, die gemeen.yk zeer vol zyn, inzonderheid de eerlie, welke ik altyd heb bevonden als een baal opgevuld en gefpannen; deze maag beantwoordt aan de pens van de runderen, maar hier is de muts of het net byna met onderfcheiden , zodat deze twee deelen flears één raaaken De tweede maag, de boekpens genaamd, is ook zeer groot en n'ivkt veel naar die van het runddier; met dit verfchü, dat de bJadan veel kleiner zvu eti dat de rokken dunner Ichynen; eindelyk, de derde maag is minder groot en is de dunde ; men neemt daar van binnen niet anders waar dan enkele rimpels ên ik haar bykans aityd vol van verteerde voedzdftof gevonden. De ingewanden zvn niet ïs'ïil vL” d,!- Ik ben verpligt hier tegen te fpreeken het geen de Hr. BAjoNter neder ftclc, en ter zelfder tyd te verzekeren, dat dit dier niet herkaauwendris en geen drie maagen heeft, gelyk hy zegt: zie hier myne bevvyzen voleen Men hadt ons uit Amerika een leevenden tapir of maipouri gebrast* hy hadt de zee-reis wdl uitgehouden, en was tot op twintig mvlen van Parys gekomen, waaneer hy eensklaps ziek wierdt en ftierf; men verzuim- de met van hem aan ons ten eerften roe te zenden; en ik verzo-br den Hr. Mehtuud, bekwaam Ileelmeefter en Demonftrateur in de OntJe"erlkiin- de, aan de fchool van des Konings tuin, dit dier te willen openen en de binnenfte deelen te onderzoeken; eene zaak, die den Hr. MertIvu ° meenzaam was, dewyl hy het is, die zig wel heeft willen fdiikken Si onder de oogen van den Hr. Daübenton, van de Akademie der \Yee- tenfehappen de meelle dieren te ontJeeden, waarvan wy de befchryving gegeeven hebben. De Hr. Mertrud daarenboven, voegt by eene diepe kennis van de Ontleedkunde, eene groote naauwkeurigheid in zyne be- w^erkingen; ook is deze ontleeding, om zo te fpreeken, in myne tegen- woordigheid gedaan, en de Hr. Daübenton, junior, heeft W allp de bewerkingen van gevolgd, en heeft het verllag daarvan in orde JhrJr En eindelyk was de Hr. de Seve, onze tekenaar, die zeer wd I S hier by tegenwoordig. Ik breng deze omftandigheden aileenlyk bv o ii aan den Hr. Bajon te doen zien , dat wy ons niet kunnen ontdaan van hem tegen te fpreeken in du eerile, zeer gewigtige punt; en aan te merken, dat wy , in plaats van drie maagen , flegts eene in dit dier gevonden Ireb’ ben; de ruimte daarvan was inderdaad zeer groot, en hadt de o-gdiante van eene zak, aan twee einden toegehaald, maar het was flegts d"én inve' wand, ééne enkele maag, die alleen was, en maar éénen uitgan-r hadr m digen var Van den tapir. 35 of vergift heeft in het oinleeden van den Amerikaanfchen pecari , heef/,T^l^’ 'vaarvan hy voor het overige eene zeer goede befchryving rr«n/«af.r, No. 153- Dr. TVsson maien iiUff h ' '"j” pecari drie Sedd ?o heeft,. maar tennaaftenby irilen oifnaê dat dS '??*''> ^oor twee zamenhaalingen , die in den H r “aar drie van fchynen te maaken (c). een heeft™'’An *-^Pi^ maipouri geene drie maa- ppmoirio k’ ^ S^on herkaauwend dier is; want wy kunnen by het bv P “^V'ys nog byvoegen , dat dit dier, ’t welk men leevend& zo digt derh'^l^J^ gobragt heeft, nooit heeft geherkaauwd ; deszelft bezorgers on- van d graanen, enz.; maar deze verzinning fcliPidtn toegezondene memorie niet ver- d 4 lpn ,dr tf v'aarneemmgen bevatte; men zal ’er van kunnen oor- tuflchpn in dit extraól, waarin ik geoordeeld heb te moeten gedeeld. P eenige ftukken , die tny door ooggetuigen zyn mede- fte?ker“£ hft wyfk en van den een on van de maanen is langer en dikker; het geluid van een fluitje : het cefchreèuw vin her mannetje is evenwel fcherper,_ flerker, en doordringender dan dat van het wvfie De teeldeelen van het mannetje fchvnen zeer veel overppnknmfl- ro v. 1 k ^ 1 * zy befloten in een aanmerkelvken Tsk ^^Hnnr T’ baaren gew'oonen ftaat is in oprichting i,. of tlaac.-komtzyVhS^ len«e tn' ‘'erft. hndt zen voer "etfleVin nwp^ hebben; iiaare mammen, ten Sn niet groot; zy gekeken in alles naar die van de ezelin of de merrie ; de fclieede was een goeden duim van den aars af. cembei-^vrkr''^°'^'^^^ gemeenlyk driftig in de maanden november en de- S deze^bLT?""'^" ^ de eenige tyd , waarin by hetzelfde wvHp^ vindt. Wanneer ^twee mannetjes malkan deren kanderen zwaarVn , ^pan zy aan t vechten, en brengen mal- ”ctie haar en "^evira het wyfje draagt, vermydt het man- hiaandpn » ^ ^en. De tyd van haar dragt is van tien tot elf '''yfiezoèkr n:a.ind van feptember z et men reeds jongen. Het yrje zoekt altyd een verlieven grond en een drooge plaats. S Van^die^J® D^el van deze Natuuriyke Hitlorie, Mz. 20 en 21. wj’Ije grooter dan f walken wy in Holland loevende gezien heböen, in 1772 wm'? bet > \t.n liet Xldc Deel* X^ooi vuh dc7i Zjiigcvsr^ E 2 3(5 DE NATÜURLTKE HISTORIE Dit dier, wel verre van tweeflachtig te zyn , en zo wel in ’t water als op= ’t land te linnen leeven, gelyk eenige Natuurbefchryvers gezegd hebben, onthoudt zig Itandvaftig op ’t land, en maakt altyd zyn leger op heuvels, en op de droogfte plaatfen. Het is waar, dat hy ook moeraffige plaatfen- bezoefet, doch dat ispm daar zyn onderhoud te zoeken, en omdat hv daar meer Waden en gras vindt dan op verheven gronden. Dewyl hv zig in die moeraffige gronden zeer morfig. maakt, en de zinlykheid bemint, gaat hv y deren morgen en y deren avond zig baaden en affpoelen, waartoe hy eene rivier overzwemt, of, by mangel daarvan, zig in eenig meir begeeft en daar affpoelt. In weerwil van zyn grooten klomp , zwemt hy volmaakt wél, en duikelt ook zeer behendig; maar hy heeft het vermogen niet om langer dan eenig ander landdier onder water te bly ven ; ook ziet men hem alle oogenbhkken zyne tromp, buiten het water fteeken om te ademen. \\ anneer hy door de honden achtervolgd wordt, loopt hy terftond naar eemge nwer, welke h, vaardig dóórtrekt, om zig door L middel aan derzelver vervolging te onttrekken. Hy eet geen vifch; zyn gewoon voedzel beftaat in tedere fcheuten en lutfpruitzels van. hout, en vooral in de vruchten die van de boomen vallen • liet is meer des nachts dan overdag dat hy zyn voedzel zoekt; hy is even’ tvel. overdag ook in beweeging, inzonderheid terwyl het regent. Hy heeft een zeer fcherp gezicht en gehoor; op de minfte beweeging , welke hv pwaar wordt , neemt hy de vlucht, en maakt een groot gefchrièuw in de boflehen. Dit eenzaam dier is vry zachtaarcig en zelfs vreesachtig • daar is geen voorbeeld, dat hy zig tegen den menfeh heeft zoeken te verdedigen • ten opzichte van de honden is het niet eveneens; hy verdedigt ’er ziff zeer wél tegen, inzonderheid wanneer hy gekwetftis-; hy doodt hen zelfs vrv dikwyls, het zy door hen te byten, het zy door hen onder zyne voetS te vertrappen. Wanneer hy in een ftaat van tamheid of huiilykheid 5 opgevoed, fehynt hy voor verknochtheid vatbaar. De Hr. Baton heeft ’er een opgevoed,, dien men hem jong bragt, als zynde nog niet grooter dan een Ichaap; hy is zeer groot by hem geworden , en heeft eene foort van vriendfehap voor zyn meefter opgevat; hy onderfcheidde hem naanw keurig onder verfcheidene perfoonen, en volgde hem even srelvk hond zyn meefter volgt; hy fcheen veel vermaak te hebben in dp zingen, welken pn meefter hem deedt; likte hem de handen, en kwam’ alleen in t bofch gaande, en-fomtyds zelfs zeer verre, alle avonden vTv vroeg gpegeldw^er thuis.. Men heeft een anderen, eveneens tam maakt, langs de ftraaten van Gayenne zien trekken, in alle vrvheid naar £ land gap , en allen avonden geregeld wederkeeren ; toen men hem even- wel te fcheep bragt, om hem naar Europa te voeren, hield hv ziv o-p- makijk. met; zodra, hy aan boord was, konde men hem niet houdpir iw prbiak zpr fterke touwen, daar men hem mede vaftgemaakc hadi- hJ ilortede zicli in t water pom naar den oever,, en. dien bereikt hebben- de, begaf hy zig inpemaflDydiug van paletuvierboomen , op een vr^ .roo- te] affcind vair de ftad men meende hem verloeren te Jrebben maar ^den ' Van den tapir. sr naar zyn gewoon verblyf. Dewyl men beflo- !f- * gebruikte men de grootlte voorzorgen, die met dan voor een tyd gelukten; want omtrent halverweg tufTdien Amerika en Frankryk , wierdt het dier, tervrv] de zee zeer onftuimig was, gemelyk,_ brak op nieuws zyne banden, wierp zyne ^^D^wInteJ ’ ?eduur?nd uithaaien konde. ^.2 T hlr ’et even zeker Mn als ÏS B.m» n J ■'““"■"en der lyfmoedcr.^ De hetn^S.T^"'‘"'’ *>ees, welken hv ontleed heeff. is en dat d rj >. Jegen de eijerneften, naauwkeurig geflotetr ’irhfr re« hT .«eenerleije gemeenfehip mee dat defl beeft, fterk trort’ • in die trompetten geblazen, en ik heb dezelve evenwel geene lucht uitgegaan, gelyk ’er ook vin ’t aeVn IS ingckomen Dit uiterfte der trompettln^ eindigen n loofvverk of het franje -ftuk, fchytit in' ’t ?ond te öe zaïken V ^^sernt aan het bUitenUe vaii zyn einde verfcheiden- blin- 3S de natuurlyke historie wordt, door middel Van welk vlies de' trompetten aan de eijérneflen v.lft zitten. De geheele verdvvyning van het uiterlle der trompetten tegen de eijeraellen, is een verfchynzel , dat ongetwyfeld duifterheid verfpreiden zal over het gewoone fyllema van de voorttecling j de nieuwigheid, het belang, en de zonderlingheid van dit verfchynzel, voegt ’cr de Hr. BijoN by, heeft te wege gebragt, dat ik tegen myne eigene waarneemingen op myne hoede ben geween: : ifc heb dan deze byzonderheid door nieuwe na- fpooringen willen onderzoeken, op dat my geen tyiyfel mogt overblvven • eindelyk heeft de ontleeding van tien of twaalf wyfjes , welke ik in den ty<| van drie of vier maanden gedaan heb , my in Haat gefield om de waarheid van het gemelde faclura te kunnen verzekeren , zo wel in de jonge wyfjes als in die welke gedraagen hadden; want ik heb ’er ontleed, die nidkm de borften hadden , en anderen die draagende waren. Hoe flelüg deze verzekeringen zyn, en hoe talryk de waarneemino-en van den Hr. Bajon hieromtrent weezen mogen, zy hebben noodig herhaaid te worden, en komen ons voor, zo tegenllrydig te zyn met alles wat wv kennen, dat wy, voor als nog geen geloof daaraan kunnen geeven. ' ^ 7aq hier thans de aantekeningen , welken ik gemaakt heb onder de ont- Iceding, door d.n Hr. Mertjrud op dit dier gedaan. De maag was zo geplaatfl, dat zy gelyklyk uitgeflrelct fcheen naaf de rechter- en naar de linker -zyde; derzelver zak liep uit ineen punt wat minder verlengd dan in het varken; daar was een duidelyke hoek tuffehen den flokdarm en den portier van de maag , die eene foort van vernaauwino- maakte; en het linkergedeelte was veel wyder dan het rechter: de kron- keldarm hadt veel ruimte; hy was veel naauwer aan zyn begin en einde' dan in zyn midden : de groote omtrek van de maag was van drie voet en één duim ; de kleine omtrek van twee voet en zes lynen. ter zyde van de Lengte van de lever. Dikte van de lever. Breedte van de lever. Daar was geen galblaapje , maar alleen'yk in den twaalfvingerigendarm opende, vlee,!ch buis. Lengte van de milt. Breedte van de milt. Dikte van de milt. . . Hoogte van het hart. . . Omtrek van het hart. Het eironde gat was gefloten. Middellyn van de groote flagader. Lengte van de dunne darmen , van den portier af tot aan den blindendarm. .... Orotrek van de dunne darmen op de wydfle plaatfen. Omtrek op de naauwfle plaatfen. Lengte van den blindendarm. Oiiurek van den blindendann op zyn dikft. voeten > duimen > lyuen, O. 11 . 0 . o. 3. 6 . 1. 1. 0 . ff ï: I. 6. 0 . o. 2 . 2. o. I. 0 . o. 5 . 0 . 1 . 2 . 0 . o. 1 I. 0 . 38. 2 . 0 . 0 . 3- ö. 0 . 3' 2. 1. 10 . 0 . 2 , 4* 10 . • , • • , van het einde van de neus toe aan VAN DEN TAP Omtrek van den kronkeldarm op zyn dikfl. Umtrek van uen kroDkddarm op zyn dunft. ‘j Umtrek van den rechtend ;rm op zyn diKft. Oratrek van den rtchtendarra op zyn dunft. Zsnuwachtig middelpunt. , -* Lengte der nieren. . , * * Breedte der nieren. . , * * * Dikte der nieren , * * * Middel lyn van het fchaamdeel. Lengte van de fcheede . * * Lengte Van het lighaam der lyfmoeder. . Lengte der hoornen van de lyfoioeder. Oroote omtrek van de blaas. , Kleine omtrek van de blaas. Lengte van den pisleider. . * . ’ . Omtrek van den pisleider. . * * Lengte van de zaadballen of eijerneflen ' * Breedte der zaadballen. Dikte der zaadballen. . ' ' I^engte van de tong. Lengte van het dier, aars. Hoogte van het achterftel. Hoogte van het voorftel. Lengte van het oog, van den eenen hoek tot den anderen. ten"geaL?n iSt^ïadS voorgaande »iaa> niet ontvangen Hh^Bajon nog nen der lyfmoeder van dit dier de maag, en vooral de hoor- foort Wt 3rnie^veS gfdeeke der Wereld gevonden ; dc en dit komt waarfchvnlv!' ^ j van Panama uitgebreid, heeft ovSm^ nie’t aangrenzende nrovinripn ’ ■/ warmte v-m Mcxiko en van de andere noelzaam geweS z n de dit dier ge- ï^cisbcfchrlvers zeSn^ en eenige andfre CO Eetfte reis van Cooit, Tom. II. pag. 3.|. I R. 39 voeten. duimen , lynen. I. P. 0. O. 7- 0. I. o. o. O. 7. 6. o. 4" o. o. 8. o. o. 4. 8. o. I. o. o. I. o. o. II. 6. o. 3. 6. o. II. O. 2. 8. 8. 1. 10. 4. o. 5* 6. o. 2. 6. o. ,0. o. o. O. 6. o. o. if. I. den 2. o. 5* I. O. 2. 8. 4. 2. 7. 2. 0. I. I. r -de natuurlyke historie PE OLYFANT, HET RIVIERPAARD. EN D E KAMEEL. Ï k heb in het XR’e Deel, Wz. 55, het extraél gegeeven uit een brief van den Hr. Marcellus Bles, Heer van Moergeftel , over de koppe- ling der oJyfanten , en hy heeft de goedheid gehad my_ een anderen brief te fchryven , den 25^6" january 1775, waarin hy my bericht geeft van eenige byzondcrheden $ welken ik meen hier te moeten bybrengen De Hollanders op Ceylon, zegt de Hr. Bles, hebben 'altyd een zeker getal olyfanten m voorraad, om de aankomft der kooplieden van het vafle land van Indië , af te wagten , die deze dieren op dit eiland komen koo- pen , met oogmerk om dezelven vervolgens aan Indiaanfche vorften te ver- koopen. Dikwyls worden ’er onder gevonden, die niet wel gefield zyn, en welken deze kooplieden niet verkoopen kunnen. Deze gebrekkige en uitgefchoten olyfanten blyven jaaren lang by hunne meellers , en deze be- dienen zig van hun tot de jagt der wilde olyfanten. Het gebeurt fomtyds, het zy door verzuim der Indiaanfche bewaarders, het zy door eenige andere oorzaak, dateenwyfjc, wanneer het tochtig wordt, de touwen, waarmede zy altyd aan de voeten gebonden worden, des nachts, ontknoopt of breekt- dan vlucht dit wyfje naar de boflehen , zoekt de wilde olyfanten op kop- pelt daar mede, en wordt bevrucht. De bewaarders gaan allerwegen in da boflehen zoeken, haar by haaren naani roepende 5 zy nadert hen dan on- gedwongen , .en laat zig llil naar haare gewooue bewaarplaats brengen : op deze wyze heeft men ontdekt, dgt zy negen ma.anden na haare vlucht, ge- xvorpen hebben , zodat het meer dan waarfchyniyk is , dat de tyd van de dragt inderdaad van negen maanden is. De hoogte van een nieuwgeboren olyfant is niet veel meer dan van drie rhynlandfche voeten ; hy groeit tot den ouderdom van zeflien of twintig jaaren, en kan, zeventig, tachtig, en zelfs honderd iaaren leeven. ’ Dezelfde Hr. Bles zegt, dat hy, geduurende een verblyf van elf iaaren op Ceylon, nooit gezien heeft, dat het wyfje meer dan één iong tevens hebbe voortgebragt. In de _ groote jagten , welken men jaark ks op dit ei- land doet, daar hy verfcheiden reiz.n by tegenwoordit^ is gaveeft, h^eft hy dikwyls veertig of vyftig olyfanten zien vangen , onder welken zeer jonge waren; en hy zegt, dat men met konde onderkennen , welke de moeder van elk dezer olyfanten was, want alle deze dieren fchvnen alle goederen gemeen te rekenen; zy zuigen onverfchillig de mammen van alle de wyfjes daar zy melk m vinden, het zy die wyfies een eigen iong hebbeh pf niet, 0 j a De 41 Van den olyfant. zien o^yf^nten op drie verfchillende wyzeii mv? aE3c eniyk in afgezonderde benden, fomtyds opmeen hen van malkanderen; de eerfle manier van hen te vangen is te? ZKa wïï Si f„ £rTe7d^;ji„S„a‘lt r,; manier van hen te jaagen vordert zulk een grooten toeftel ve?ifchf’'^dfe u m vaardige manfchap Efte hVnrie f " boflchen gaan opzoeken; zy tarten alleenlyk de vS te doen ï-m.? “ viucnt te doen neemen; zy volgen hen hgclyk in ’t loopen na en wernen zv touwen om de agcerfte beenL^ heid heKKen ^^ ^^^ndcn, tOC dat Zy ge^ heid hebben dezelven rondom een boom te flingeren, en dus vZft^te maa- te ftuiten^^K^*^ gelukt IS een wilden olyfant op die wyze in zyn loon te Ituiten, brengen zy terftond twee tamme olyfanten by hem aan wpUtpS zy den wdden olyfant vaft maaken, en zo iy zig daartegci verzif “ woeft w.1 te werk gaan. beveelen zy aan de wee tamme dfcrln hem met hunnen fnuit te liaan, tot dat hy als bedwelmd wordt, en dus brenzen ze hem naar de plaats daar zy hem denken te bewaaren. ® ^ 13g derde mmiier vsn de olyfanten te vanffen #a/anirria #• r* de vlucht te doen neemen- terwvl^df and^f bende aan, om het zelve den eenen olyfant, die by het^amme wvffe twee wyfjes vaft maaken, en hem dus naar dl £u"?h« pïrbrZiS" daar men voor heeft hem te bewaaren. P orengen , De olyfanten leeven in hunnen rtaat van vryheid in eene foort van dm.,, zaame maatfehappy;. ydcre bende of !n SgVS|?lv“?y?t" Snde?en\«r ktï!“f "■“5'’ °P on voort te trek- langfteL SJe Slïp nd mannetjes, die de 'vef eeS rhdJ;^ ^ hebben, zigaan hun hoofd, en zo zy in hunnen ^'vemmende om'^'en fbhvnen'd >^e peilen • den n-oo ^ ^ grond van den oever aan de andere zv- TOaaken een zeker geluid, dat zy met hunnL hebbende, de’rivier intJekt kundfehap ontvangen olyfanten bTen Jen mnn^ f overzwtmt. De vollas- om zo te rïrSef lm dezelven, malkandercn, DeeK ^ ^ tot^hand toe te reiken, waarna alle ds ! 42 DE NATUURLYKE HISTORIE ancJeren hen volgen, en aan den oever komen, daar de eerflen hen af- wagten. Eme andere opmerkeli'ke byzonderheid , is, dat , fchoon zy altyd troeps- gcivyze by raaikanderen zyn , men echter, van tyd tot tyd , afgezonderde olylanten vindt die eenzaam, en verre van de anderen venvyderd om- zwervende, nooit in eenig gezelfchap worden toegelaaten, geJyk als W zv lut de maatfehappy gebannen waren. Deze eenzaame olyfanten of ver- worpelingen, zyn zeer kwaadaartig ; zy vallen dikwyls de menfehen aan en dooden hen, en, daar op de mmfte beweging, ja, op het enkel ge- zicht van den menfeh , (mits dat de beweging niet al te plotfelyk zy) eene geheele bende olyfanten zal aftrekken, zo wagten deze eenzaame oJyfan- ten niet flegts onverfaagd den menfeh af, maar vallen hem zelfs verwoed aan , zodat men genoodzaakt is hen dood te fchieten ; nooit heeft men twee van deze wilde olyfanten by malkanderen ontdekt; zv Iceven geheel afzonderlyk, en het zyn alle mannetjes; en men weet niet Óf zv de wvfies zoeken; want men heeft nooit gezien, dat zy dezelven volgden of ver- gezelden. ^ Eene andere waarneeming, van vry wat belang, is, dat op alle de jast- partyen, daar de Hr. Bles by tegenwoordig is geweefl, en onder duizen- den olyfanten, welken hy zegt op het eiland Ceylon gezien te hebben naaiiwlyks één onder tien gevonden wierdt, die met lange en dikke fla^- tanden gewapend was; en, fchoon deze olyfanten even veel flerkte heb- ben, en even gezond zyn als de anderen, hebben zy echter flegts korte dunne flagtanden, die nooit meer dan tot omtrent een voet Jent^te uit groeijen; en men kan, zegtliy, vóór den ouderdom van twaalf of veer' tien jaaren , met wel zien, of hunne flagtanden lang worden, dan of zv zig tot de gezegde kleine maat bepaalen zullen. ^ ^ Dezelfde Hr. Marcellus Bles heeft my laatftlyk gefchreeven dat een particulier, zeer kundig man, federt lang binnen op het eiland Ceylon ge- veftigd, hem verzekerd hadt, dat ’er op tfit eiland een klein ras van dy- fanten beftotidc, die nooit grooter worden dan eene veerze; het zelfde was hem door verfcheiden andere geloofwaardige perfoonen gezegd • het is waar, voegt hy ’er by, dat men die kleine olyfanten niet dikwvlsVipr als welker foort of ras veel zeldzaamer is dan dat der anderen De 1 van hunnen fnuit is evenredig aan hunne kleine geflalte ; zy hebben hair dan de andere olyfanten; ook zyn zy wilder, en neemen on het ringfte geraas, de vlucht naar de boffehen. ■* ' De olyfanten, welker leevenswyze en gebruiken wy verpligt zyn thans op Ceylon, of in de andere heete khmaaten, na te fpooren, hebbL vnnr- maals onder de thans gemaatigdo luchtftreeken beftaan, en zelfs in de knn de kl^aaten geleefd. Hunne gebeenten, in Rusland, in Siberie, Boe' Tj&n - Jllirir'nlonrl Kr?inl?rtrlr An frtïli/a i i kn, Diiitfchland, Frankryk, en ftalie gevonden, bewyzcnhnn?ooVmS?g beffaan m ahe de khmaaten der Wereld, en hunne allengfche afwvking nilf heerfle ftrefken . rnnnt. dat dp aai-do ^ . o naai de heetfle ftretken, toont, dat de aarde allengs kouder is g^eworden ”wv kunnen, er een nieuw voorbeeld van geeveni de Hr. Prins Porentrui, 1 43 Van den olyfant. vS°JidIn"aSe goedheid gehad van my een baktand, en dip in A ^ rodere beenderen, van een olyfants geraamte, te zenden den gronden van zyn bisdom, op eene zeer maatige diepte gevon- den waren; zie hier wat hy my deswegen fchrvft in dam Dp zes honderd paden van Porentrui, aan°de linke^yvdp ^ 7 ^°: Welke ik zeer onlangs heb laaten raaaken om gemeenfchan m Vkk 2*'°°'^^?, weg , ontdekte men den laaiden zomer terwvl mpn rif j P hebben metBéfoi t, Uitholde, op eenige voeten diem^hS^^^ herg zeer groot dier. Op het bericht j g van het geraamte van een «aar de nharfp j daarvan gedaan v/ierdt, begaf ik rcv verbroolLn hadrltn ^'’^'ders al verfcheiden ftukken van dit geraamte onHor hadden, en dat men ook eenige der opmerkelykde hadt weggenomen middclWnrp het grootfte gedeelte van cene zeer gropte dagtand, die vyf duitrtn hlfzllÈ'vii’ef “ b’* eene rots eh gedeeltelyk in de aarde, in de Boït vL twee^mfrJn • ^ g6CD in de rots lag, verfteend w-is* maar dat *t wf*llr in h» Lrd was dan zulke beenderen gemeSn^k zyn.’ Men brast ïv minder zen dagtand, welke men gebroken hadt. terwvl gehaald, alwaar hy weekachtig geworden was. ^Het bultende ’b '-kt'ptfJ^^l”^ yry wel naar yvoir; het binnende was wit- en a s zee?. achH.. daar een dukje van, en vervolgens een ander ftni-Jo achtig, men brandde fims.n,gt=„d ' zy ga’ven de%.?en“aSÏ ”?Sé ï“ Meioe tandoi; llj vmoOTdc dm H^RouSt Knlgen dei «lïdlt W‘^«'"ft*>appo„, c„ van h.m die deleKecïfenen rljkt, alle dierwet ^ S™ vS •Ude'^^nol.t" d'*"d '•=” E-^P^s'von/ef; c^a^^Eondl’ aandddt ?T’ 1 ^'’' ">=--gc=leald, een nog aroote? rail anamdt (»), zal men wel ovetemgd worden, dafcr een rjd g°w«lt L. Ma n Ekphantinh ad ca J. jLr t ^^^^.757 •• " Epifl. Bafü. rLfJaü ad > y *- ücu^ci tn iftt.Juec. ann. X 2 44 / DE NATUURLYKE HISTORIE waarin ons Europa het geboorteland der olyfanten was, gelyk ook noorde- lyk Afia, alwaar hunne overblyfzelen in even groote menigte gevonden worden. Het moeft natuurlyk .eveneens met den rhinoceros, het rivier- paard, en den kameel zyn: men kan onder de orgalis^ of die kleine ge- gooten afbeeldzekjes , welken in Siberie uit de oude graaven zyn opgedol- ven, die van het rivierpaard en den kameel opmerken (b), he^t geen aantoont, dat deze dieren, die thans in deze landflreek onbekend zyn daar voormaals beftonden. Het rivierpaard byzonderlyk, heeft zig zeer vroeg, en byna ter zelfder tyd als de olyfant, van daar moeten begeeven * en de kameel , fchoon minder vreemd aan gemaatigde of koude landen is egter niet meer bekend in deze landen van Siberie, dan door de gcdenk- llukken daar wy van gefproken hebben : dit blykt uit het getuigenis van laatere Reisbefchryveren. ° De Ruffen, zeggen zy, dachten dat de kamcelen beter dan andere dieren vnnr het vervoer^ hunner karavane.goederen gefchikc zouden zyn. in de Svn zuidelyk Siberie ; zy deeden , ingevolge van dit vermoeden , een kameelK- gen naar Jakutzk, om deszelfs dienft tc onderzoeken. De inwooners des lands befchouwden dit dier als een monfter, en waren daar zeer bang voor De kin derpokjes* begonnen in hunne gehuchten te woeden; de Jakutzkers verbeeldden zig, dat de kameel daar de oorzaak van ware, en men was verpligc denzdven weg te zenden. Hy üierf op zyne terugreize, en men oordeelde met grond dat dit land al te koud was voor deze dieren, om daar zelfs te kunnen beftaan’ en gevolglyk om ’er voort tc teelcn. Deze afbeeldingen derhalven van de kameelen en de rivierpaarden , moeten in dit land gemaakt zyn in een tyd, toen zy nog eenige kennis aan deze dieren hadden, en zil dezelve nog herinnerden. Wy zullen echter, ten opzichte van de kameelen aan merken, dat zy by de oude Jakutzkers bekend konden zvn, want de Hr Guldenstaed verzekert (c), dat zy werkelyk nog in vry groeten eetalé zyn in de Gouvernementen van Aftracan en Orenburg, gelyk ook in ee- nige deelen van Zuid- Siberie, en dat de Kalmukken en Kofakken zelfs de kunfl bezitten om de huid te bewerken. Het. zou derhalven , volftrektlyk gefproken , kunnen zyn , dat de Jakutzkers kennis aan den kameel gekree- s- Beyfchrag Go- Frid.^ Difertat/o de Ebore foftli Suevico hattencu HalU iurgica, 1734» UI 40. — scaramucci CJo. Bapt.) Meditationes famiUares ad Magliabechtum de fqmkto Elepkantino urbini , i(,p 7 , in 120. — Wedellirrf Fmramma de Unicernu & Ebore foftli , 40. iinfeis^rCeoflr 4 °- phatit, Eol. AU. I'io. 440. Jiag. 142. tiener.,, upon mammot'i bones tlutt v l Ecl. XLVm. pag. 6a6. Bene, of an Elephant f.und at LeyTdow^^^^ Sheppej, EoL XXXE. ^ 403 404- Tranfaêl. PM. Eol. E. pag. loï fS Hafmens, Eol. 1. Obferv. 46. Mifceil. Curiof. Dec. uf ann‘ ■? % J6P9—I700. pag. 294 - Obferv. 175. De Lbore fojfdi & fceleto Elephantü in c'ollfa. Elephantum ’ Zie deze afbeeldingen gegraveerd in de Hijloire générale de, Vo^age,^ Tom. XElU. Difeoun fur les PreduSJons de la Rvjfie.. 45 VAN DEN OLYFANT. S.en hadden in hunne reizen naar het zuiden van Siberie, maar, wat het nvierpaard betreft , geene onderftelling kan deszelfs kennis voor dat volk inogeljk maaken , en dus kan men geene andere oorzaak in dezen te hulp roepen , dan de langzaam, doch, geduurig voortgaande , vermindering , van de Warmte der aarde; en men moet het vroeg beftaan dezer dieren , gelyk ook dat der_ olyfanten, in deze noordlche flreeken, en derzelver gedwongene Verhuizingen naar zuidelyker gewefben, aan deze oorzaak noodwendig toe- Ichryven. Na de voorgaande bladen ter dn tkperfle overgegee ven te hebben, heb ik uit de Indiën eene tekening ontvangen van een jongen olyfant, die zyne moeder zuigt, waarvan ik hier de afbeelding geeve op PI. KI. Het is aan de byzondere vriendlykheid van den Hr. Gentii, , Ridder van de Koning- lyke orde van St. Louis, die vyf-en-twintig jaaren in Bengale gewoond heeft, dat ik deze tekening, en de kennis van een ftuk, waaraan ik twy- felde, verfchuldigd ben. De jonge olyfant zuigt niet door den fnuit, maar door de keel , gelyk de andere dieren : de Hr. Gentil is 'er dikwyls getui- ge van geweell, en de tekening is onder zyn oog gemaakt. NIEUfF BTVORGZEL TOT HET ARTIKEL VAN HET RIVIERPAARD. T^e voorafgaande bladen waren alreeds afgedrukt, toen ik van den 1-ir. ScHNEiDER ontving , de nieuwe Befchry ving en waarneemin- gen van net rivierpaard , door den Hoogleeraar Allamand , uitgegeeven w Amlterdam, m ’t jaar 1781, en die wy geplaatft hebben in 't XIHe Deel, blz. 45, van den Neder duitfchen druk, die de Hr. de Bufeon hier heeft laaten volgen. r $ ✓ V 46 DE NATUURLYKE HISTORIE II E A A R D. W epns het geen ik, volgens eenige Reisbefchryvers , gezegd heb («) dat er wilde paarden op het eiland St. Helela wa ren, Ichryfc my de Hr. Foxsti;r, dat hy alle reden hadt om a-n^e waarheid dezer zaate te twyfelen. Ik heb, zegt hy, dir eiland van het einde tot het ander doorgereisd , zonder daar wilde paarden aangetroffen hJh ben en men heeft my zelfs verzekerd, dat men daar nooit van hadt ren fpreeken; en, wat belangt de tamme paarden, op het eiland richtte my, dat men flogts een klein getal opvoed Ie om H 7 zekeren rang bereden te worden; en dat men zelfs, wel eiland zelve voort te planten, de meefle paarden, die men noodiit^hn elders deedt komen, en byzonlerlyk uit de landen van de Kaao de r’ hoop, alwaar zy in grooten getale zyn, en daar men hen voor een prys koopt iowoooert van hot jiland, l>ow=e,en, dat, ?o m» fe„ SS getal onderhieldt, dit nadeclig zoude zyn voor het rundvee en de fchaanen voor welkmn men als dan geen genoegzaam voedzel zoude hebben , en waarvan evenwel de Ooft-Indifcbe Compagnie de voortteeling zoekt te bevorderen- ge- lyk ’er dan ook reeds twee duizend zes honderd van dezelve zvn. “Seeml de bedoeling IS tot drie duizend te vermeerderen; het was dan met waarfehvn* lyk, metdt hy, dat men de wilde paarden zou iaaten leeven, dewvl her flegts drie mylen omireks heeft, welke kleine omtrek een nieuw oewv^ on? verr, dat men hen ten minden ontdekt zoude hebben, zo zv henrm,i»n n is nog een klem getal van wilde geiten, die dagelyks vennind •■r?, ^ u'’’ foldaaten van de bezetting dooden hen, zodra zy zig vertonnen ""nA T ï ten der bc, gen, die de valei da, t het Fort Apt oS/eo" S^tt"dca“=‘ wSde^^*^'’ d'c gevonden Wat de wilde paarden betreft, die in de geheele uitgedrektheid van het midden van Ada gevonden worden, vm de Wolga af cocaan de Japanfche zee; zv frhv nen, zegt de Ur FoasTEa, de afilammelingea van gemeene paarden te ?vn wild zyn geworden. De lartaarcn, die dit geheele land bewoonen tvr.’i ders, die van den opbrengfl hunner kudden leeven, welke ^ in paarden beflaan, iclioon zy ook runderen, drommedariiren ben: daar zyn Kilmukken. of Kirgh^zes, diè troe??n van ben, die altyd in de woeftyn zyn om daar hun voedzei te zo paarden heb- lyk deze tairyke troepen zo te bewaaren , dat ’er van tvd mr f,VV onmoge- den afdwaalen, die wild worden, en die zelfs in dien benden te zimen voegen; men kan hiervan een vcrfch vooWt .r^i i ^ ''‘‘ybeid zig roet van Cza^ Peter den^t--;, tegen de ftud Afoph? Me,rhadt d ger op voorageoring gezonden, maar men kon hen nooil alltt 4detk%Tn paarden wierden met tertyd wild, en zy beflaan tegenwoordig de j«^7loJti^n";^ fa') Zie h?t XVde Deel van dit Werk,tó. 82, siwanr ik mv KpN pour fervir ^ fHijl» aes Indss Onentaks ^ ^ op Mémoires I VAN HET PAARD. 47 dietuflchende Don, Ukrame, endeKnnns; de Tartaarfche naam, welken men rn? j ïarpdw, in de landen van Afia, die zig van de ïoftcn ' tot de 3pfe. graad breedte uitt'rckl en. De 'lartaarfchc volkeren ^I moLoSx ^ de Mantcheoux , zo wel als de kozakken van Jaïk, dooden hen op de iaat om taD .iMfch .. «te»; Men hndV weergenomen-; O.’r deze wilde pferdcrfteeS aet benden van vyf len of twinpg, en zelden in grooteren getale, optrekkeD • tnen ontmoet evenwel ook fomcyJs eens een paard, dat geheel allppn zyn gemecnlyk jonge hengllcn . welken het hoofd van d/ bende 2- zelfchap te verlaawn, zodra zy tot een ouderdom komen, die hun on^rulthlfë ^ kan verwekken. Het jonge , weggezonden of afgefcheiden paard, poogt eenige jonge merries van de nabuurige troepen te vinden en af te fcheidcn, ’t zy wilde of tamme, welken hy dan met zig leidende, het hoofd van eene nieuwe v/jlde bende ^'ordt. Alle deze troepen van tarpans leeven gezamentlyk in de woeftynen die door beekjes befproeid worden en goede weiden hebben : geduurende den w’inrpr zoeken en vinden zy hun voedzel op de bergen , daar de winden de fneeuw heb^ ben afgewaaid : zy hebben een zeer fynen reuk, en worden den menfeh door dit zintuig op meer dan eene halve myl gewaar; men jaagt en vangt hen door hen te omringen, en door geflnkce touwen om hen te flacn; zy hebben eene verwon- derlyke fterkce, en kunnen niet getemd worden, waanneer zy tot eerzeSn ouderdom zyn gekomen, en zelfs de vokns laiuen zig niet dan tot ee^zel^^r punt tam maaken, want zy verliezen hunne wo< llheid niet geheellvk m-ifr houden aliyd eene weêrbarllige , haUlarrige geaartheid. ° ^ De wilde paarden zyn, gelyk de tamme, van zeer verfchillcnde kl^.n-Pn • .1 leenlyk heeft men waargenomen, dat het bruin, de ifabel-k ur en hpr ‘ vaal, het gemeenlte hair onder hun is; daar is onder hun nü- of zwartachtig bruin, en de zwarten zyn ook ten ukerStm 2ldza nf jy van klein. gcOaUe maar de kop’i, „aar evenredigheid IX, tamme paarden; hun hair is wel gevuld, nooit glad by dc lang en golvende; zy hebben ook de ooren langer ibitf r ** de nedcrhingende. ^Hec voorhoofd is geboS 2 ter zy- voorzxn; de maanen zyn ook zeer dik, In daakn tot dln fSofl neder zeer hoos op de beeoen» en hun ftmrr i-rvr*M- * ^ cedtr 5 zy z^n der agcerlfe iSenen; hunne oogen zyn levendig en voVruun 48 de watuurlyke historie DE CZIGITAI, DEN ONAGRE, EN DEN ZEBRA. M en kan in het XIH® Deel , hlz. 1 8 , de twyfdingen zien , die my nog overbleeven, wegens de verfchillendheid of de zelfheid der foorten van deze drie dieren. De Hr. Forster heeft my wel willen mededeelen eenige ophelderingen, die fchynen te bewyzen, dat het inderdaad drie veiTchillende dieren zyn, en dat ’er zelfs in de foort van den zebra eene ftandvaflige verfcheidenheid is : zie hier het uittrekzel van het geen hy my deswegen fchryft. , Men vindt in het land der Mongoux-Tartaaren een groot aantal wilde paarden o^tarpans, en een ander dier, czigitai genaamd, het welk in de MoDgouxfchè taal lang-oor betekent. Deze dieren gaan by benden; men ziet ’er fomtyds eenigen in de nabuurige woeflynen van het Rullilch gebied, en in de woellyn Gobée (of Cobi); zy houden zig ten getale van tachtig, en zelfs honderd, te zamen ; de fnelheid van dit dier overtreft verre die der befte kleppers; alle de Tartaarfche Naties komen daarin, overeen; eene kwaade eigenfehap van dit dier, is, dat hec altyd ontembaar blyfc. Een Kozak, een dezer jonge czigitais vermeefterd, en denzelven vcrfchciden maanden gevoed hebbende, kon hem niet behouden, want - hy bragc zigzelven om, door de poogingen, die hy deedt om te ontkomen, of ' zig aan de gehoorzaamheid te onttrekken. Ydere bende der czigitais heeft haar hoofd, gelyk dit by de tarpans y of wilde paarden, plaats hoeft. Zo het czigitai- hoofd van verre eenige jagers ontdekt üf riekt, verlaat hy zyne troep, en gaat alleen het gevaar opneemeo; en zodra hy het wél ontdekt heeft, geeft hy het teken van de vlucht, en vlucht zelf, wordende van alle de overigen gevolgd; maar, zo, ongelukkig, dit hoofd ge- dood wördt, zo verilrooit zig deze bende, haaren leidsman milTende, uit mal- kander, en de jagers zyn verzekerd van als dan vcrfchciden anderen te zullen vellen. De czigitais worden voornaamlyk in de landen der Mongoux , en in die wel- ken men Gobée noemt , gevonden. Hec is eene middelfoorc tuflehen den ezel en het paard; hec geen gelegenheid heeft gegeeveo aan Doélor Messerschmidt om dit dier den vruebtbaaren muilezel van Oaourie te noemen (a), omdat het ee- nigc gelykheid heeft met den muilezel, fchoon het inderdaad veel fchooner is Het is van grootte als een muilezel van middelhaare geflalce; de kop is -Wat zwaar; de ooren zyn_ recht, langer dan by de paarden, maar korter dan by de muilezels ; de borft is groot, van onderen vierkant, en wat zamengedrukt; de maanen zyn kort, en wat overeind Itaande, en de Haart is ten eenemaal gelyk aan dien van den ezel; de hoornen d^ voeten zyn klein; dus geiykt de eziei- tai naar den ezel , in de maanen , den Haart , en ue hoeven ; ook heeft hy min- der gevleefchde beenen dan het paard, en den hals nog ligter en fraai jcr. De voe- Daourie is eene provintie In Siberie, naarde grenzen van Chineefch Tarcarye, niet ta yevvvaiT.en met het Dorie d^r Ouden. VAN DEN CZIGITAI, enz. 49 j het onderfte gedeelte der beenen, zyn dun, eri wel gemaakt; de Sgtaad is recht, en geformeerd gelyk die van een ezel, maar evenwel wat plat. De heerfchende kleur dezer dieren is het geelachtig • bruin ; de kop, van de oogen af tot aan den fmoel , is vaal - geel ; het binnenft zyner beenen is van dezelfde kleur; de maanen en de ftaart zyn byna zwart, en daar is langs den rug een band of ftreep, van zwartachtig. bruin, die brceder wordt op het ach* terllel, en naar den ftaart weder intrekt. In den winter wordt hun hair zeer lang en golvende, maar in den zomer is het effen en glad. Deze dieren draa- gen den kop hoog, en fteeken in het loopen de neus in den wind. De Tungu- fen, en andere Matien, aan de groote woeftyn grenzende, houden hun vleeich voor eene allerlekkerfte fpyze. Behalven de tarpans^ of wilde paarden, en de czigitais of vruchtbaare muilezels, vindt men in de groote woeflyo, aan geene zyde van de Jaïk, de Yemba, de Sarafon, en in de nabuurfchap van het meir Aral, eene derde foort van dieren, welken de Kirgifes en de Kalmukken , koulan of khoulan noemen , die de onager der Naturaliften fchynt te zyn , cn die eene fchaduwing fchynt te maaken tufl’chen de czigitai en den ezel. De koulans leeven des zomers in de groote woeftynen, daar wy ftraks van gefproken hebben , en naar dc gebergten van Tamanda , en zy wy- ken , op het aannaderen van den winter , naar dc grenzen van Perllë en de Indiën. Zy loopen met eene ongelooflyke Ihelheid; men heeft ’er nooit eenen van kunnen temmen, en daar zyn troepen van verfcheiden duizenden by malkanderen. Zy zyn grooter dan de larpans, maar niet zo groot als de czigitais. Dun hair is van eene zeer fchoone graauwe kleur; fomtyds met eene ligt- blaauwachcige tint en op andere tyden met eene vermenging van vaal; zy hebben langs den rug’een zwarten ftreep , en een andere van dezelfde kleur loopt door den fchoft en gaat tot op de fchouders neder: hun ftaart is volmaakt gelyk aan dien van den ezel- de ooren zyn minder groot en wyd. Wat de zebras betreft , ik heb gelegenheid gehad van hen in mvn verblyf aan de Kaap de Goede - hoop wel te onderzoeken, en ik heb in deze fóort eene ver- fcheidenheid opgemerkt, die van den gemeenen zebra verfchilt, voor zo veel in plaats van de bruine of zwarte banden , waarmede de grond van zyn wifchair ge- ftreept is, deze integendeel rosachtig- bruin is, met zeer weinig breede banden , van eene flaauwe en witachcige tint; men heeft zelfs moeite om die witachtigê banden op te roeiken, en te cnderfcheiJen, in fommige individu’s , die eene een- paarige kleur van rosachtig -bruin hebben, cn waarvan de banden flegts flaauwe tinten zyn van een wat bleekcr blaauw; zy hebben, gelyk de andere zebras , het einde van den fmoel en den voet witachiig, en zy gelyken hun in alles, behalven m de fraaijo ftreepen van den rok. Men fchynt dan grond te hebben , van te be- fliflen, dat het flegts eene verfcheidenheid in deze loort van den zebra is: zy ichyncn evenwel van dien laatften te veiTchilkn in geaartheid; zy zyn zachter cn onüerwerpelyker , want men heeft geene voorbeelden , dat men de gellrtcpte zc- ras tam genoeg heeft kunnen maaken om hen voor een rydtuig te fpannen, ter- wyl die zebras met eenpaarig en bruin hair, minder wedcibaiflig zyn, en zig ligt- aan den ftaat van huislykheid gewennen. Ik heb ’er een gezien in de velden aa dc Kaap, die met paarden voor een rydtuig gelpannen was, en men verzekert j dat men een genoegzaam aantal dezer dieren opvoedt, om tot zulke gebrui- re?' kunnen worden, omdat men ondervonden heeft dat zy, naar even- uigheid , ilerker zyn dan een paard van gelyke grootte. ib liet Xllde Deel , blz. i8 , gezegd, dat men een gelpan van enras voor den Heere Stadhouder gemaakt hadt ; deze byzonderheid, die biecr dan één menfeh verzekerd was, is evenwel niet waar. De Deel. G 50 DE NATUURLYKE HISTORIE Hr. Allamand, wien ik al raeermaalen met erkentlykheid heb aanseh^M heeft my doen weeten, dat ik, ten dezen opzichte, geene goede Sch ten gekreegen had; de Prins Stadhouder heeft maar éinen zebra gehad zonderling als Set kelyk ftiik: Mylord Clive, zegt hy. uit Indiën terug korafndeXeft een wyfjes - zebra meclegebragt , welke men hem aan de Kaap de Go "de hoop vereerd hadt Isa dit ^ler eemgen tyd in zyn dierengaarde in Ent hnd gehouden te hebben, bragt hy daar een ezel b^r om i " Of ’er geene koppeling tiiflcben deze dieren zoude plaJts hebben ^"maSS wyfjes - zebra «nlde zig door den ezel met laaten genaalcen. Mvlórd vnnïr ’'er op uit om dien ezel als een zebra te laaten fchilderen ; het wvfie hy, wierdt^er door bedot ; de koppeling gefchiedde, en’daar is ecn%okn int geboren, volmaakt gelyk aan zyne moeder , en dat miiTchien noVleS De zaak is aan den Hr. Allamand verteld door den Generaal r ^ l ' zonderen vriend van Mylord Clive, en dezelve S Mylord Clive, den zoon (^). Mylord Pitt heeft de goedLldSd^ deswegen in ae volgende bewoordingen te fchryven. Wvlen MviEn ^ ^ hadt eene zeer fchoone wyfjes- zebra, welke ik gezien heb te Clennom ™ zyne buitepplaatfen , met een mannetjes ■ volen (foal) van haar voorcgefZte? Tr nog geen jaar oud was, en dat aan de volgende lift zyn beftaan vlrfchSa^ Toen de wyfjes- zebra tochtig was, beproefde men verfcheidenmaalen nm ^ ezel aan te bieden, welken zy ftandvaftig weigerde toS laS • M vW J,ch;, dat hj, dezen eeel, die dc gewoW Et £dc,= S «dc ffidl» i’''* d; kleuren en ftreepen vaneen mannetjes -zebra, het wyf ie zoude kunnen gen, het geen zo wel gelukte, dat uiï de koppelingrdie S o° wyfje, daar ik van gemeld heb, is voortgefprS. Ik ben in de/?n te Clennom geweeft , om te onderzoeken “wat ;er van de^wyfes-Lïri volen geworden ware; en men heeft my gezegd, dat de moeder en dat men het volen verzonden hadt nLr een^landgoed van MvlSr '"’" ' daar vry verre af lag, alwaar men dikwyls bezocht hfdt om doen koppelen, maar d-at ’er nooit iets vL gekS wfs. ezelinnen te Ik zal over deze faSta evenwel eene kleine aanmerking maaken mam lyk, dat ik moeite heb om te gelooven, dat de wyfjes -zebra den ezel vangen hebbe, alleen omdat hy zo fraai gefchilderd was en dar ’ waarfchynlykheid is om te vermoeden, dat men haar denzèlven hlJf ^ geboden, in een oogenbUk, waarin zy fterker aandrang tot de ï gevoelde dan te vooren. Daarenboven zon ’er een groot fpnl nr gen noodigzyn, zo wel met het paard als met den ezel om de zebra nader by de eene dan by de andere foort zy. Haar voorSrS'^^” den ezel zoude aanduiden, dat zy, even naby ab £ ST van den ezel komt, want men weet, dat de hengft me?de ezelfn de ezel rnet de merrie, voortbrengt; maar de onSinding moet noifS ren , of het paard met zo wel als de ezel met de lee- voort- eiï ren, of het paard met zo wel als de ezel met de wyfjes - zebra zS ' teeien? en of de manneq'es- zebra niet zoude voorttielen met met de ezelin? Het is aan de Kaap de Goede- hS S pelin^en met den beften nitilag zoude kunnen beproeven. CO ^^r,.ALLAMAiSDèMr,.DAVBmT:oJS, i/atée^Lei^c„^ 21 Maart 1777- VAN DE RUNDEREN. 51 de runddieren. I k moet hier eene dwaaling verhelpen, waarin ik gevallen ben, ten op- zichte van den groei van de hoornen der koeijen, olTen, en ftieren. Men hadt ray verzekerd, en ik heb gezegd in ’t IVde Deel , blz. 225 , dat zy op den ouderdom van drie jaaren afvielen , en dat zy worden opge- volgd door andere hoornen, die, even als de tweede tanden, niet meer Vallen: dit ftuk is maar gedeeltelyk waar; het fteunt op eene vergiflirig, ^aarvan de Hr. Fokster den oorfprong heeft nagefpoord. Zie hier wat hy my wel heeft willen fcliryven. Op den ouderdom van drie jaaren , zegt hy , fcheidt zig eene zeer dunne laog van den hoorn af; deze laag , die geen meerdere dikte heeft dan een blad goed gemeen papier, fplyc over haare gehcele lengte, en op de minfte wryving valt zy ar, maar de hoorn blyfc, valt niet geheel weg, en wordt niet door eene andere opgevolgd; het is ecue enkele afblading, waardoor die foorten van wrongen ge- maakt worden, die zig, van den ouderdom van drie jaaren af, beneden aan de hoornen der runderen formeeren, en yder jaar wordt een nieuwe wrong of ring geformeerd, door de aangroeijing en byvoeging van een nieuwe kegelachtige laag der hoornen, binnen in dezelve geformeerd, onmiddelyk op het been dat zy omvangt, en die den hoorn - kegel van drie jaar wat meer naar vooren floot. He’t fchynt dan dat de dunne laag, na verloop van drie jaaren afgebladerd, dezamen- hang formeerde van den hoorn aan het voorhoofdsbeen , en dat de voortbrenging van een nieuwe binoenlaag de buitenlaag overweldigt, die zig opent door eene overlangfche fpleet, en op de eerfte wryving afvalt. Na dat de esrüe wrong ge- formeerd is, volgen de binnenfte laagen van jaar tot jaar, en flooten den driejaari- gen hoorn meer voorwaards, en de wrong gaat insgelyks door de wryving los; want men neernt w. ar, dat deze dieren gaarne hunne hoornen wryven tegen de bootnen of hec hout in den ftal; daar zyn zelf* lieden zo zorgvuldig voor hun vee, dat zy eenige paaien in de weiden zetten , op dat de runderen daar hunne hoornen tegen wryven kunnen; zonder deze voorzorg beweeren zy opgemerkt te hebben, dat deze dieren malkanderen met de hoornen beflryden, omdat de jeukte, welke zy daar gevoelen , hen naar de middelen doet zoeken om dezelve te doen ophouden. Deze paaien dienen ook om het oude hair af te fchaaven, dat, door het nieuwe voortgeflooten , jeukte aan het vel dezer dieren veroorzaakt. Dus zyn de hoornen der runderen blyvende , en vallen nooit geheel af dan by toeval, en wanneer zy zig geweldig aan eenig hard lighaam üoo- ten : wanneer dit gebeurt blyft ’er üegts een korte ftomp over, die ver- Icheiden dagen lang zeer gevoelig is, en fchoon dezelve hard wordt, poeit zy nooit weer uit, en het dier is voor zyn geheele leeven ont- «oornd (a). C-*) Noot door eenen Landman medegedeeld. G 2 5s DE NATUURLYKE HISTORIE DE AUROCHS en DE BISON. D e Hr. Fokster heeft my bericht, dat het ras van den aurochs werke- ]yk niet dan m Moskovie gevonden wordt , en dat de aurochs die in ’Pruifen, en op de grenzen van Licthauen gevonden worden, in* den laatften oorlog zyn omgekomen ; maar hy verzekert , dat de bifons nog ge- meen zyn in Moldavië. De Prins Demetriüs Cantemir , fpreekt 'er van in zyne befchryving van Moldavië, Part. I. Ch. 7. Iq de weftelyke ae bergten van Moldavië, vindt men, zegt hy, een dier, ’t welk men ziffièr noemt, en dat in die ftreeken oorfpronglyk t’huis hoort; het is van de grootte van een gemeen runddier; maar het heeft een kleiner kop, langer hals, min gevulden buik, en langer beenen: zyne hoornen zyn dun, recht opwaards Itaande en bui^ ne einden , die vry fpics zyn , loopen weinig buitenwaards uit. Dit d’ier is van een woefteu aart; het is zeer vaardig in ’t loopen; het klautert, even gelyk de geiten, tegen fteile roden op, en men kan hem niet magtig worden, dan door hem met fchietgewecr te dooden of te kwetfen. Het is dit dier, waarvan de kop in de wapenen van Moldavië gefield wierdt, door Pragosu, den eerften vorft van ’t land, en gelyk de bifon in het Poolfch zuber heet, dat niet veel verfchilt van zimbr, zo mag men vermoeden dat dit het zelfde dier is als de bifon ; want de Prins Cantemir onderfcheidt het net van den buffel, zeggende, dat deze laatfle foratyds aan de Niefter komt , en aan dat klimaat niet natuurlyk eigen is tenwl hy verzekert dat de zimbr zig onthoudt in de hooge geber^-tens van het weffelyk gedeelte van Moldavië, alwaar hy zegt, dat dezefve natuurlyk i’huis hoort. Schoon de mnderen van Europa, de bifons van Amerika, en de bochel- runderen van Alia, niet genoeg van malkanderen verfchillen , om ’er af- zonderlyke foorten van te maaken, dewyl zy tezamen voortteelen, moet men hen evenwel als onderfcheiden raffen befchouwen, die hunne\arak- ters behouden , mits dat zy niet met malkanderen vermenILrSqTJE. VAN DEN AUROCHS en DEN BISON. 55 Zo is ook het ras der bifons in Amerika eene ftandvaftige verfcheiden- heid. Wy geeven hier de afbeelding (PI. XII) van een kop, die ons is medegedeeld door een Geleerden van de Univerliteic van Edenburg , den Hr. Mag WAN, onder den naam V2cn gemiiskeerdc runderkop; en het is in- derdaad het zelfde dier , dat befchreeven is geweeft door Vader Chaele- voix, Tom. III. pag. 132, en dat wy hebben aangehaald, blz. 192 van het Xfde Deel. Men ziet uit de grootte en de plaatfing der hoornen van dit gemuskeerd runddier , of dezen bifon , dat hy verfchilt van den bifon , waarvan wy de afbeelding hebben gegeeven in het Xlde Deel , hlz. 202, waarvan de hoornen zeer verfchillende zyn. Dtze is gevonden op de breedte van 70 graaden, by BaiBns baay; zyne wol is veel langer en gevulder dan die der bifons , die zig in gemaatigder ftreeken onthouden; hy is zo groot als een Europilche os van middelbaare grootte. Het hair, of liever de wol , onder den hals en den buik, hangt tot op de aarde neder. Hy voedt zig met witte mos of Uchen , gelyk het rendier. De twee hoornen van dezen bifon vereenigen zig aan hunne bafis, of liever , zy hebben een gemeenen oorfprong op den kruin des hoofcls , die twee voet en vier en een half duim lang is, gemeeten van het einde der neus tot aan dat punt, alwaar de twee hoornen zig vereenigen. De tus- fchenruimte tuflehen hunne einden is van twee voet en zesdehalf duim. De kop is zo breed, dat de aflland van het eene oog tot het andere, is van één voet en vier duim, franfche maat. Wy wyzen voor het overig gedeelte van de befchryving dezes diers naar die, welke door den Vader Charle- voix gegeeven is. De Hr. Magwan heeft ons verzekert , dat deze be- fchryving van Charlevoix volmaakt wél op dat dier pafte. Ik heb gezegd in ’t Xlde Deel, blz. 196, dat ik, nagevraagd hebbende, of er nog bifons in Schotland beftonden , ten antwoord had gekregen, dat men er geene getuigenis van hadt. De Hr. Fokster fchryft my over dit onderwerp, dat myne onderrichting niet voikomen is geweeft. Het ras der witte bifons, beftaat nog, volgens zyne opheldering, in Schotland, alwaar de groote Hoeren, en bjzonderlyk de Hertog van Hamilton, de Hertog van Queénbury, en onder de Engelfche Pairs, de Graaf van Tankarville, dit ras van wilde bifons in hunne dierengaarden van Chatelherault , en van DrumlafVrig in Schotland, en van Chillingbam in het Graaffehap van JVorrhüraber land in En- geland , bewaard hebben ; die dieren toonen fteeds hunnen oorfprong door hunne woeüheid en onhandelbaaren inborfl; op het minftc gerucht neemen zy de vlucht, en loopen met eene verwonderlyke fnelheid, en wanneer men eenen hebbtu wil, is men verpligt hem dood te fchieten ; maar deze jagt gaat niet aliyd toe zonder gevaar, want 'zo men het dier flegts kwetft, wel verre dat het zelve dan de vlucht zoude neemen, loopt het op den jager toe, en zou denzelven met zyne hoornen doorbooren, zo hy geen middel vondt om het te oncwykcn, 't zy door op een boom te klimmen , ’t zy door zig in eenig huis te bergen. Schoon deze bifons de eenzaamheid beminnen, naderen zy evenwel de woonin- gen, wanneer de fchaarsheid van voedzel, en de honger, hen des winters nood- zaaken het hooi te komen haaien, ’t welk men in open fchuuren of wagenhuizen voor hun Ipreidt. Deze wilde bifons vermengen zig nooit met de foori van O 3 54 DE NATUURLYKE HISTORIE runderen ; zy zyn wit op het hghaam , en hebben een zwarten fmop? ooren; hunne grootte is als die van een gemeen runddier van middelbiarf.^o” maar zy hebben langer pooten, en fraaijer hoornen. De mannetjes weefrpn^^^^ ’ vyf honderd dertig ponden, en de wyljes omtrent vieXnSr lun iT"-' beter dan dat van geraeene runderen, maar, het geen zonderling moet vonrt men, is, dat deze bifons door hunne lange dienflbaarheid, het lang hair verlonï^^n hebben, dat zy voormaals hadden. Boftius ypur- r ^ r r eandidijftmos informern leoms jubam habmtes, &c. D%iS ^vT maar thans hebben zy die lange leeuwen-maanen niT fn fehillende geworden van alle de bifons die ons bekend zyn.” D B U F E L. I k heb over dit dier zeer breede berichten ontvangen van /• Caetani, van Rome. Deze beroemde Prelaat vofn d ta^- ^ beleefde en zeer verRandige aanwyzi'ng by van eenige verzinninïïn . my ontfnapt waren, en waarvoor ik hem rJle myne erkentenis^bembi met onder iiet oog van het Publiek te brengen zyne zeer wvze aanS’ kmgen, die meer klaarheid over de xYatuurlyke Hiftorie van dit nutS dier verfpreiden zullen, dan ik in Raat was te doen. nuttig Ik heb in t XI Deel, blz. lyr, gezegd, „ dat, fchoon de buffel thans in „ Griekenland gemeen, en in Italië een huisdier is, hy echter noch „ de Grieken noch by de Romeinen, bekend was, d^jvyl hv n^oR . ^ „ naam gehad heeft in de taal dezer volken. Dat het verkeerd ?s „ de Hedendaagfchen aan dit . dier den naam van ge „ ben, die m het Gnekfch en Latyn wel een Afrikaanfchdilr uitdrukt' „ maar een dier, dat zeer verfcliillende is van den buffel, gelS S £ „ lyk zoude kunnen toonen door de plaatfen der oude SchryverS £ „ men eindelyk, zo men den bubalus tot een geflacht wilde brengen hv ,, eerdei tot dat der gazeiles , dan tot dat van het runddier of den buffel „ beboeren zoude. tJunei Mmfignor Caf.t./ini merkt aan, dat Robbertus Stepkanvs, in zvne TK,r„ guce Latim, gewag maakt van twee wcorden, die van her waaruit men ziet, dat het runddier, onder welk geflacht ril komen, zyn, benoemd was met een naam, byna gdyk met den u begreepen lo: Biifarus dicitur terra, quiB arari facile naam, emem. Dezelfde Stephanüs zegt, dat fct Zord ^ dien m» jan i-lnrcul« gaf, omda! hy gateeleTntoeTSS ' Irr T* vermaarde feest der Atheniünzeren, èup/ioma gennmd dtr nf ri« , k gevierd, en waarin een runddier geofevd Rrekt een einde van alle flacheing maakte, dat men het ^ waarmede het geofferde dier geflacht was Niemanri ff de letter I in « veranderden , gelyk het de Grieken gebruikt het woord labmijus , ’t welk £rosds fchrvft Seit , I/. tempor elp. Vi. VAN DEN BUFFEL. S5 veranderde het Griekfche woord mneymm in mleymon. Men kan daar over nazieo V '■'■aaruit men moet befluiten, dat het woord buphonia in c uriekfch kon gefc .reeven en uitgefprol en worden als bupboHa. Pitiscos- Anüq. Rnm. hr. I 7egc : de Romeinen gebruikten dikwyls de letter I in plaats van r, ter oorzaake van de zachter uitfpraak van de laatfle waarom Cal- füRNioc in het 39'‘<= vers vm zyne eerde Ecloga Helt, flaxinia in plaats van fraxi- «w. Het IS zeer waarfc ynlyk, dat hy deze verandering heeft gemaakt naar oude handfchrifcen. Dezelfdi Pinsccs zegt ook, dat Bochaut in zyne Geographie een g^opt getal dier v^andenngen van r in / te zamen voegt; eindeiyk, Moitr.iu zegt duidelylx in zyn Diftionnaire, lettre R, dat de letter r verandert in /, geiylc capülx van captr: naar alle deze voorbeelden van blyken, is het natuurlyk te Hel- len, dat het v/oord bupbarus het zelfde is als buphalus, waaruit volgt, cat die Woord van Griekfchen oorfprong is. ^ Wat de Lacynen betreft, men ziet in Scaliger, de Cavjis lingua Latim, dat er een tyd is geweeft, waarin men, in plaats van de letter/, de b gebruikte, in de uitfpraak en in fchrifc, gelyk bruges voor fruges. Men vindt ook by Cicero, jre>m , dat van het Griekfche /irêTOo afkomt ; en eindeiyk, Noniüs, Marcellus, deDodorum indagine, ftelt JipbUum voor fibHum. Het is derbalven niet zonder re- QGD , dac de Latyotn die dier bubulus hebben kunnen noemen, dat Aldrovandus daar buffetus van gernaakr heeft, en dat de Italiaancn het door het woord bufah nebben uitgedrukt De Ualiaanfche taal is vol van bedorven Laiynfche v. oorden * zy heeft de Laiynfche b dikwyls in ƒ veranderd, en dus is bifo'co van bibulcus ge- komen, zo ook lurtuto van tubera; &w/i3/a korac dan vm bubai^us y en, zoals flraks getoond is, buphalus is niets anders d;.n bupbarus , het geen den wortel van den tami buffel duidelyk genoeg in de Griekfche en Latynlche taal aanwyft. Zie daar de aanmerkingen van Monfignor Caetani; die Prelaat toont in dezelve zekeriyk eene fraaije geleerdheid ; wy moeten daar evenwel te- gen inbrengen , dat hy de mogelykheid o n den naam buffel van eenige Griekfche en Latynfche woorden af te leiden , beter aantoont dan hy in- deri^.ad bewyfh , dat deze naam by de Grieken en Latynen in gebruik ge- betekent eigenlyk een pJoegbaar veld, len fluk lands dac geploegd wordt, of geploegd kan worden, en heeft geene meerdere betrekking tot den buffel dan tot de gemeene runderen ; wat den bynaam van Herkules betreft; men moet denzelven fchryven buphagus, en niet buphariis. Ten opzicht van het geen ik gezegd heb, „ dat de buffel, uit de >j heetfte landen van Afrika en der Indiën herkomftig , niet dan tegen » de zevende eeuw naar Italië overgevoerd, en aldaar genaturalizeerd is:”' Monfignor Caetani merkt aan, dat de natuur zelve van dit dier reden verfchaft,. om te tvyyfelen , of het we] uit Afrika herkomflig kan zyn , dewyl dit een heet en dor land is, dat niet wel voor den buffel gefchikt is, omdat hyzigb’yzonder vermaakt ^ de moeraffen en in het water , waarin hy zig gaarne dompelt om zig te verfris- sen, eene toevlucht welke hy in Afrika bezwaarelyk vinden zoude. Deze beden* kmg van den Hr, de Buffon, krygt eene nieuwe kracht uit de bekentenis. Welke hy zelf doet in het artykel van den kameel, naamlyk, dat ’er geene runderen "rabie zyn,. ter oorzaake van de droogte des lands; des te meer. omdat de runderen niet zo veel van ’t water fcliynen te houden als de buffels. De moeras- nge gronden van t antina, in Campania di Roma, zegt hy, zyn in Italië, de gun^ ingue pjaatfen voor de buffels; zy fchynen zulke gronden zodanig te beminnen, «at de Regeering geoordeeld heeft hun het genot daarvan te moeten verzekeren. 5Ö DE NATUURLYKE HISTORI E Ingevolge hiervan, hebben de Paufen , van onheugelyke tyden af , een gedeelte devpr gronden eeniglyk voor deze dieren gefchikt; ik kan daar met des te meer Tept vnn fpreeken, omdat myne familie, die in het bezit dezer gronden is, altvd vfrnliet geweeft is, en nog is, door Pauslyke Bullen, om dezelve eeniglyk voor de ^ fels te houden , zonder hen te mogen bczaaijen. Het IS zeer zeker , dat van geheel Italië de gemelde moeraflen beft ge- fchikt zyn voor de buffels, maar het komt my voor, dat M. Caetani lat al te ftrikt befluit , _ wanneer hy opmaakt , dat Afrika het oorfnron?'vk land dezer dieren niet kan zyn , omdat het vochtige en moerafliffe ftfee- ken bemint, want door dezelfde wyze van befluiten zou men kunnen be wyzen , dat het rivierpaard en de rhinoceros niet tot Afrika behooren' Daarenboven ftrekt het de gevolgen te ver uit, wegens het geen ik 2:e* zegd heb: ik heb naaralyk alleen gezegd, dat ’er geene runderen of buffels 111 Arabie zyn , wegens de droogte des lands en het gebrek aan water maar alle ftreeken van Afrika zyn geene Arabiëns , en de oevers van f de Zaïre, en de Gambia, en de oude Palia tritÓnTder zv„ S A’ vochtige plaatfen, en zo gefchikt voor de buffels als de kiei 4 ftreek dl moeraffen van Pontina. De wederlegging eerbiedende, dus vervolgt M. Caetani, welke de Hr nu- Buffon doet van Belon, b.-grypt men niet waarom hy het onmogelvk oordlit de foor. van den buffe in balie te volmaakcn ; de Hr. Dn liürK"rie« bac X iemand , dat bykans alle dieren veranderingen in de werktuigen van hun liahaam ondergaan, wanneer zy van klimaat veranderen, ’c zy ten eoede 't rU t.oo de ; weinig OF veel. Da gibbe of bochel is tèn uitLhen "gemeln in ItSie rachetis, of lendevang, is eene bykans algemeene ziekte voor het vee in h klimaaten; de kameel, de drummedaris, de rhinoceros , en de olvfanr pJip den ’er dikwyls van aangetaft. ... > uc uiyrant zelf, wor- Schoon de Hr. de Bi fpun, gaat hy voort, in zyn artykel van Hen k, ffui gewag maakt van den muskus- reuk dezer dieren ; is het^echter niet ilnderular“ dat deze llerKe reuk natuurlyk en byzouder aan de buffels eiaen is hi zelf® het ontwerp gemaakt om de muskus te haaien uit de uicw'erpzeien van dit dil on die wyze, tennaaftenby, als men in Egypte het ammoniac-zouc bekomt van dè en de uitwerp/.elen der kameelcn (a). De uitvoering van dit ontwerp zal mv ae tnaklyk zyn, omdat, gclyk ik vroeger gezegd heb, de weiden der bWekin Keikiy en ftnat, myne familie toebetiuortn.. . ^ Nog merk ik aan ten opzichte van de fehranderheid der runderen a n ter.rottcn, waarvan de Hr. de Buffon fpreekt, dat dit bvVon^r fnU? a efn.ko,Tih is mee de buffels, die in de Lge llndcm vanTomina Iv """" üer< geheugen als eene alieruiterfte byzonderheid bekend haat "’aarvan het Voor het overige moet men zig zeer verwonderen, dar pph van 7.0 veel belang, nooit gefchilderd of gegraveerd is , tcrlvl SAi va en Steven Bella ons eiveoingen en plaaten van zo veeie andJre hebben nageiaaien. Het was ongetwyfeld bewaard voor tien van Icalie van de Natuurlyke Hiftorie om dezelve de eerhe Ie velvkl nl? f^fiteller dit dier, dat tot nog toe weinig bekend is. ^ van (z/) Men bekomt liet ammoniac-zout door het verbranden van Hn «...a j , van het roet dat deze verbranding maakt; maar op die wvze zon gemusiceerde gedeelte van de uitvverpzeleii der buffels niet kumieii beS 57 VAN DEN BUFFEL. In een byvoegzel by deze eerfte aanmerkingen, my door M. Caet^ni gezonden, brengt hy nieuwe bewyzen, of, ten minften andere gillingen, ny, over de oudheid der buffels in Icalie, en over de kennis, welke de Latynen , de Grieken , en zelfs de Jooden daarvan hadden ; fchoon deze geleerde byzonderheden geene onmiddelyke betrekking tot de Natuurlyke Hiftorie hebben, kunnen zy daar evenwel eenig licht over verfpreidcn, en het is met dit inzicht , zo wel als met oogmerk om myne erkentenis des- wegen aan den Schryver te toonen, dat ik raeene daarvan een uittrekzd hier te moeten plaatfen. Ik meen, zegt M. Caetani, door de voorige aanmerkingen bewcezen te hebben, dat de buffel by de Grieken en Latynen bekend was, en dat zyn naam m die beide taaien geworteld is (^b). Wat de Lacynfche betreft, ik beroep my weder Op het gezag van nu Cange, die, in zyn Gloffarium, op het woord hubalus zegt, lubahis, bufalus, bufflus; hy brengt dit vers by uit het zevende boek van het vier- de gedicht van Vekance, Biffehop van Poitiers, beroemd dichter van de vyfde Eeuw. Seu validi bufali ferit tnter cornua canrpum. Wat het woord bufflus betreft, het is getrokken uit AnnERTUs AqüEKsrs, Jih.IL cap. 43; uit JuLius ScALiCER, Exercit. 206. no, 3; cn uit Lindemrbogius , ad Ammiani, lib, XXII, enz. gelyk men zien kan uit du Cange. Wel is waar, dat de vyfde eeuw niet die van het fraaije Latyn is , doch dcwyl het hier niet aankomt op tle zuiverheid en fraaiheid van de taal , maar op een (tuk dat enkel grammati- caal is, zo blykc uit dit voorbeeld, dat het woord bubalus der Latynen, te veel overeenkomfl: met kifflus, met de bufalo der Italiaanen, cn de der Franfchen heeft, om het niet voor het zelfde te neemen ; deze betrekking wordt nog vol- komener bewcezen door eene plaats by Plinios, ten opzichte van het gebruik der Jooden van kool te eeten met buffel- vleefch. Eene laatfte waarneeming over de Griekfche taal, is, dat de netfle plaats, ten voordeele van het gevoelen van den Hr. de Buffon, zckerlyk die van Bochart is, die in zyüs Hiarozoïcon , Pars I. lib. 11 . chap, 3, zegt, vocein grcecam bubalon effle capre fpeciem', maar het is duidelyk, dat dit gezag het zelfde is als dat van Aristotf.les, zo wel als van Aldrovandus en Johkston, die bet zelfde in na- volging van dien wysgeer gezegd hebben. Voor het overige is het geraaklyk te bewyzen, dat de kennis van den buffel tot een nog veel hooger tydperk gebragt kan worden. De Hebreeuwfche uitleggers komen allen overeen, dat ’er zelfs in den Pentateuchus melding van gemaakt wordx: volgens hen betekent het woord jachmur, een buffel ; de zeventigen geeveo in Deu- ïfronoim’am dezelfde betekenis daaraan, wanneer zy jachmur door bubalus vertaalen, en daarenboven, de ftandvaflige overlevering der Hebreeuwen is aityd geweelf, dat de jachmur de buffel was. Men kan hier over de Itaiiaanfrhe overzetting van den Bybel door Decdati nazien, gelyk ook die van Anionxo Buücioli, dis Deodati is voorgegaan ... Een ander bewy^, dat de Jooden, van de oudfte lyden af, den buffel gekend hebben, is, dat in het Bock der Koningen , Cap. IV, VS. 22, 23, gezegd wordt, dat men deszelfs vleefch op Salomo’s tafel op- CD M. Caf.tani heeft wel heweezen, dat de naam van buffel zyn wortel in die taaien kan hebben, maar niet dat die zelfde naam by de Grieken en Latyn. n in gebruik w geweell, of nat zy den buffel gekend hebben. XVI Deel. H 58 DE natuurlyke historie difchte; en inderdaad, het was eene der foorten van vleefch , door de Toodrohp. wetten voorgelchreeven , en dit gebruik heeft nog heden onder hun plaats. De de Hr. dr Büffon zeer wel zegt, zyn de eenigltcn te Ronie’ hunne nachthuizen dooden; maar men moet aanmerken , dat zv !i!a in ceten dan met kool , en vooral op den eerden dag van hun jaar, dte in feptember of od^ber valt, en waarop zy het feeft houden, dat hun is ypor-relchreeven m het XIDe Capittel van Exodus ^ vs. 14,... Plinius heeft het gezegd: bubalas additis caulis magno ligni, compendia per coquunt, hb. XXnicap. 7. Die plaats is dmdelyk en dezelve vergelykende met het be- Itendig en duurzaam gebruik der Jooden, kan men niet twyfeien of Plinius van de buffels heeft willen fpreeken.... Dit gebruik der Jooden ce Rome is hier van het grootfte gewicht, omdat hunne families in deze hoofddad onbetwiflbaar de oudde zyn van alle de Romeinfche familién; flnts den tyd van Titus tot heden hebben zy nooit Rome verlaaten, en hun Ghetto is nog beden het zelfde kwartier* t geen Jovenalis zegt dat zy oudtyds bewoonden; ook hebben zy hunne zeden en gebruiken naauvvkeurig bewaard , en wat het gebruik byzonder aLgaat van het buffel -vleefch met kool te eeten, de reden heeft daar miffehien zo veel deel als het bygeloof. De kool heet in het Hebreeuwfeh cherub, eene uitdruSIni vermeerdering wordt te kennen gegeeven; die dubbele zin heeft hen in de verbeelding gebragt, dat de kool de voortteeling begunfligde; zy hebben hierom deze groente, of dit moes, voor het nieuwe ■ jaars • feeft gefchikt al's’ zynde van eene goede voorbeduiding om te groeijen en te vermenigvuldigen,’ vol- gens de plaats van GeneCs (c). Behalven de letterlyke bewyzen , die de oudheid van den bufièl aantoonen , kan dezelve ook uit echte gedciikltukken blyken: het is waar, dat die gedenkllukken zeldzaam zyo, maar die zeldzaamheid fpruit ongetwyfeld uit de verachting welke de Grieken voor de Egyptifche bygeloovigheden hadden; gelvk Herodotus ons berigt ; eene verachting, die den Griekfche konftenaaren niet coeliet zig bezie te houden met een dier, zo lelyk en zo verachtlyk in hunne oogen, als een os of een buffel was ... De Latynen, flaaffche navolgers van de Grieken, geen modé* van Jt dier vindende, verwaarloosden het eveneens, zodat de gedenkftukken , die de afmelding van dit dier vertoonden, zeer zeldzaam zyn; maar derzelver kun getal is genoeg om het befcaan van den buffel in deze ilreekcn te bewyzen. ^ Ik bezit zelf een oude buffel -kop, die laatfllyk gevonden is in eene graving die gedaan is by het lufthuis van den Keizer Adrianus ce Trivoli ; deze kop is een Ituk van des te meerwaarde, omdat dicheteenigdeteRome is, en daareoboven door eene meederlyke hand gebeeldhouwd is. Het is zeer vvaarfchynlyk dat men geen anier oud ftuk kent, waarin de buffel vertoond wordt, noch eeuige medail Ie, waarop deszelfs afbeelding is te zien, fchoon ’er verfeheiden zvn die v^r fchillende dieren vertooiien. ^ De Hr. de Buffon zal miffehien tegenwerpen, dat dit üak van beeldhouw- kunde ongetwyfeld gemaakt is naar een buffel van Egypte of van eeniv anTr land, en met te Rome of in Italië; doch al onderftellen wy dit fwaarvaS wv Si bewys, voor of tegen kunnen bybrengen;, zal ’er echter niet minder uit volgen * (O Wy zullen aan M, Cvietani niet betwiften, dat het Hebreeuwfehe woord niet eeue ^D/_ betekent, maar dsvvyi men van elders weet, dat het woord drub éen es of runJdier in t algemeen betekent, en wy dit zelfde woord derub overgezet vinden door derffbsm, fchym bet vry zonderling, dat door het zelfde woord een bof/, een os en eei v.wdc uitgedrukt; doch de Hebreeuwfehe taal, weet men, heeft zo kleien voorraad van onderfchc^deude bewoordingen, dat dezelfde temen zeer dikwyls geheel verfcEd« voorwerpen uitdrukken. ■' * vt»u.uiucuu« 59 VAN DEN BUFFEL. <3at de Romeinen den kop van den buffel niet hebben kunnen plaatfen in een trotfch Keizerlyk lufthuis, zonder het zelve een naam gegeeven te hebben, en zonder ge- volglvli daar kennis aan te hebben. , , . . . , , De kop daar wy hier van fpreeken, is zo volmaakt regelmaatig, dat dezelve gevormd 'en als gegooten fchync naar een natuurlyken buffels -kop, zo als de Hifforie melde dat de Egyptenaars hunne beelden naar de lyken zelven formeerden. Voor het overige onderwerp ik weder deze nieuwe waarneemingen aan de meerdere kundigheden van den Hr. de Buffon ; ik durf my niet vleijen, dat elk myner bev?yzcn befiiffend is, maar ik denk, dat zy allen te zamen toonen, dat de buffel by de Ouden bekend was; een befluit, llryüig met dat van den doorluchtigen Natuurbefchouwer, wien ik niet gefchroomd heb tegen te fpree- ken; ik verwagt van zyne toegeevendheid vergiffenis wegens royne vermetelheid , en ik verzoek de vryheid om onder zyn oog te brengen eenige byzonderheden wegens den buffel, welken miflehien nog niet ter zyner kennis gekomen zyn, en die evenwel niet onverfchillig kunnen zyn voor eenen Wysgeer als hy, die zy- ne uitmuntende vermogens heeft toegewyd om de wonderen der hiatuur na te fpooren en te doen fchitteren. De afkeer van den buffel tegen het rood is algemeen by alle de buffels van Italië, zonder uitzondering; het geen fchynt aan te duiden, dat by deze die^n de gezicht. zenuwen tederer zyn, dan by andere bekende viervoetige dieren. De zwakheid van der buffelen gezigt onderfteunt deze gilling; inderdaad dit dier fchynt het licht met moeite te verdraagen; het ziet des nachts beter dan des daags, en zyn gezicht is zo kort en verward, dat, zo hy in zyne woede een memch vervolgt, het genoeg is zig op den grond te werpen, otn niet van hem bemcïkt te worden , want de buffel kykc dan allei-vv'egeD rond, en zoekt hem met zyne oogen, zonder te verneemen, dat hy digt by hem is. ^De buffels hebben een geheugen , het welk dat van andere dieren verre over- treft. Niets is gemeener, dan hen alleen en uit zigzelven naar hunne troepen te zien wederkeeren, fchoon zy daar veertig of vyftig mylen van verwyderd zyn , gelyk van Rome naar de Pontina - landen; de hoeders der jonge buffels geeven hun elk een naam; zy herhaalen die dikwyls, op eene wyze, die naar zingen gelykt, hen ter zelfdcr tyd onder de kin liefkoozende; dus' leeren die jonge buffels in korten tvd hunnen naam, en vergeeten dien naderhand nooit, maar beantw’oorden daar naauwkeurig aan, als zy geroepen worden, fchoon zy ouder cene bende van twee of drie duizend buffels verm.ngd ?.yn. De gewoonte der buffels, van dien naam, halfzingende, tehooren, is zo fterk, dat zy, zonder die foorc van zang, nadat ZY groot geworden zyn, zig niet laaten naderen, inzonderheid met de wy.- jes, om zig te laaten melken (d), en dewyl de natuurlyke woeüheid van dit dier niet medebrengt, dat het zig by het uijer laat trekken , is de tocziender verpbgt het jong mede te neemen, en aan de moeder te vertoonen , of, zo het zelve dood is, haar te misleiden, met eenig ander jong te bekleeden met het vel van nep jong dat cefioivin is; zonder deze voorzorg, die aan dcu eenen kart de domheid van den bufibl bewvlt, cn aan den anderen de fynheid van zyn reuk aantoont, is net onmogdvk het wyfje te melken: en dewyl men uit dit bedrog tevens ziet, dat de wyf.es- buffel haare melk niet dan aan haar eigen jong wil geeven, zo is het Qd'i Zie het geen ik gezegd heb in het XI Deel, hlz. 199, van dezen wederzin van de 'wylles buffel om zig te laaten melken, en van het zonderling middel dat men uitgedagt om deti'^elven te overwimien, het welk hierin beflüac, dat men de hand en den arm » 20 lang h-t n eiken duurt, in den mond der fcheede lleeke. Dit gebruik van de Kaap ue Goede- houp is niet tot Rome gekomen; en dewyl het gemelde Deel niet dan tn s vitgegeeven, zo fchynt M. Caetam geene kennis gehad te hebben van. deze byzomi.;rne) , die daatenboven mifichien niet heel zeker is. H 2 6o DE NATUURLYKE HISTORIE ^et te verwonderen , dat zy zig niet door een kalf wil laaten zuiVpr, i i j Hr. DE BtJKFON zeer we! aanmerkt. Jaacen zujgen, gelyk de jj, men hen melke, een zy men zinaé ” l^v willen toelaaten , dac „ ïoode k'eur hen verwoed maakt; in zo^v^rre ^dat^mpn^'^''° „ het leeven te verliezen, zo men met die kleur diït hvh'^^^l ontwyfelbaar , dat deze koeijen niets anders zyn dan bewyll , dat deze dieren niet enkel tot de heete landen beboorèn”^^ wederom De zwarte kleur, en de onaangenaame fmaak van het vleefch der buffi-i* grond geeven van te vermoeden , dat de melk ook in dat onaargenaamp i zoude, maar integendee , dezelve is zeer goed, behoudende alleenhk gemuskeerden fmaak, die iets van nooten- muskaat tende boter van; zy heeft een geur en“bSe d bofên d^e vTn'? f maakt dezelve egter met m Campania di Roma, omdat zv tè\nm men maakt veel gebruik \an de melk op andere wyzen berl-id maar meenlyk buffels - eijeren noemt, zyn kleine kaasjlarwaSime^de^^^^^^^^ een ei geeft die een zeer iekk.r ecten zyn. Daar is eene and^?e ïnfr t w;ite de Jtahaanen provatura noemen, die insgelyks' van buffels - melk wordt; zy is van eene mindere hoedanigheid dan de eerffe • ^ gemaakt veel gebrSik van , en de oppaffers van de%uffels ef S iSiefi vnf ^ melk dezer dieren verfchaft. geheel van t geen de De buffel is zeer driftig in de liefde* hv vprhh mof j wanneer de overwinning hem het zelve verzLtrÏLeft noSt hv en borgene te genieten. Het wyfje werpt niet dan in dè lEnte® "? zy Heeft vier mammen, en brengt egter maar één jom; voo?t, of z^/v h^‘' eens twee werpt, js haare dood bykans altoos het tevol-^ dier vnl-hfh/'^ “X brengt twee jaaren na malkander voort, en ruff derde 2y zy onvruchtbaar blyft, fchoon zy door het mannetie cedetr ^ barheid begint met de vier jaar , cn eindig™ de Haare vrucht- wordt, roept zy het mannetje door een byzo^dï Su k dan terwylzyflil flaat, terwyl de koe het z'elvfaY 4^taande Schoon de buffel in eene troep geboren en opgevoed wordt hehnnlbi, ter zyne natuurlyke wo^ftheid, zodat men hen! nergens toe gefcïikcn i?7n ' lang hy met getemd is Men begint, met deze dieren op den ouderdom in ’ jaaren met een gloeijend yzer te tekenen,, om bufféls van de eene rmi van eene andere te kunnen onder fcheiden : dit branden wordt , mannen, t geen op den ouderdom van vier jaaren eefchi.>df. nL. der zaadballen , maar door infnyding en afzetting. ’ met door het drukken Deze bewerking fchync noodzaaklyk, om de geweldie-e a- j , het vechten toont, te verminderen, en hem tevens t» frhiLt u ouffel tot vangen voor de vcrfchillende djenften, daar men hem .„p na de ontmanning brengt men hun een ring door ri.^ gebruiken. Kort na en te Haan : j 1 t ' * iAivij nctn toe wiï de ontmanning brengt men hun een ring door dp . de woeftheid van den buffel vorderen veel bekw"nmhp,v?^nm k’ ‘ Haan: na hem te hebben doen vallen,, door miS 'lin ^ n om de pooten ftrikt, werpen de lieden, die daSr^oe klaar Ihi _._den hem de vier pooten zamen, en brengen hem dmü ri* ■ °P gaten; vervolgens maaken zy hem de pooten lo? en Ltcn°h^°^ door di over. De buffel, nu verwoed geworden, loopt heen en weder^^ft .uD hy ^antreft, eo wekt zig .ao dien ring inaar mk de„^?fseS^ Ci VAN DEN BUFFEL. fty ’er 7ig ongevoelig aan , en , de gewoonte zo wel als de pyn , maakt hem onder- werpelyk. Men geleidt hem met een touw, dat men vaft maakt aan dc2en ring, die in het vervolg van zelf uitvalt, door de geduurige poogingen der geleiders, die het touw dikwyls fterk aanhaaien , en fomtyds rukken ; maar dan is de ring ook noodeloos geworden , want het dier , nu ouder geworden , kent zyn pligt , en volgt dien door gewoonte, zodat het door middel van den ring daar loe niet behoeft gedwongen te worden. De buffel fchynt nog beter gefchikt dan de ftier, voor die Jagtpartyen, welken men tot openbaar vermaak aanlegt, vooral in Spanje; ook gebruiken dc Italiaan- fche Grooten, die buffels op hunne landgoederen hebben,- niet dan deze dieren... - De natuurlyke woeftheid van den buffel vermeerdert, wanneer zy door de gewoo. ne middelen aangezet wordt, en maakt deze jagt van vee| belang Inderdaad, de buStl vervolgt den menfeh geweldig j tot zelfs in de huizen, alwaar hy de trap» pen opklimt, met eene behendigheid en vaardigheid, die men van hem niet ver- wagten zoude; hy vertoont zig zelfs voor de venflers der vertrekken, waaruit hy niet zelden weder op het ftrydperk fpringt , ja, vliegt de muuren, die het zelve affluiten, met verbaazende fprongen over, wanneer hy door het verdubbeld ge- roep des volks als geheel buiten zig zelven fchynt vervoerd, en woedende is ge- worden ... Ik ben dikwyls getuige geweeft, dat op d-'e jagt- partyen, dre op dc landgoede- ren van mytie familie gefohieden, de dam.es zelven den moed gehad hebben van zig in het ftrydperk te vertooncu; ik herinner my daarvan een voorbeeld in myne moeder gezien te hebben. Dc vermoeijenis en de woede van den buffel in deze foorten van jagt , doen hem fferk zv/eeten; zyn zweet heeft overvloed van een zout, dat zeer fchierp en door- dringende is, en dat zout fchynt noodig. om de korft te ontbinden, daar zyn vel meelt aliyd mede bezet is. De buffel is, gelyk men weet, een herkaauwend dier, en dewyl de herkaauwing ren uiterften nuttig is voor de verceering, volgt daaruit dat de buffel niet aan win- den onderhevig is; deze waarneeming is reeds gemaakt door AiUiTOTELES, by wien men leeft nullum cornutum animal pedere . . . . Dj Icvenstyd van den buffel is tennaaftenby dezelfde als- die van de runderen dat is te zeggen, van agttien jaaren, fchocn ’er zyn, die tot vyf-cn- twintig iaaren leeven De tanden vallen hun doorgaands uit, eenigen tyd vóór dat zy flerven In Italië gebeurt het niet dikwyh , dat zy hun leven natuurlyk eindigen. ■Na den ouderdom van twaalf jaaren is het gebruikelyk hen te meften , en vervol- gens hen aan de Jooden te Rome te verkoopen. Sommige ingezetenen ten platten lande, door den nood gedrongen, voeden ’er zig insgelyks mede; in het land van Labour, in het koningryk van Napels, en in het ciftiee! van St. Pieter, verkoopt men dit vleefch in het openbaar, tweemaal ’s weeks. Dc hoornen der buffels zyn in hooge achting, en worden veel gezogt: de huid dient om flrengen voor dc lydtuigen van te maaken, gelyk ook zeeften, en be- klcedlels voor koffers en valiezen; men gebruikt het niet, zo als dat der run- deren,, voor zoolleêr, omdat het al te zwaar is, en het water ligtlyk door laat ' ' . de geheele u-tge(lrektheid der laags landen van Pontina, is maar één- dorp, dat ut beflèl - hoeders oplevert; dit dorp heet Cijierna, omdat het in eene vlakte ligt: daar men geen water heeft, dan uit de regenbakken, welker naam in het kaliaanfeh Cifttma is, en dit dorp is een der leengoederen van myne familie... De bewooners, zig bykans allen toeleggende om troepen buffels te houden, en op te paffen, zyn tevens de behcndigfte en yverigfte voor de jagtpartyen, waar v«a- ik ftraks gqfproken heb. (Ja DE NATUURLYKE HISTORI Schoon de buffel een fterk en geweldig dier zy, is hy e'venwel ook teder zodat by zo we! door overmaatige hitte als door overmaatige koude lydt; dus ziet men hem ook in t fterkll v;an den zomer de fchaduwe ca het water zoeken, en" „S de digcfte boffchen verbergen: die natuurlyke neiging fchynt Wtp"nf”k'ln"iP oorfprong van den buffel meer in gemaatigde, dan in zeer heete ot koude landen gezogt moet worden. & > « zeer Behalven de ziektens, welke hem met andere dieren gemeen zvn is Vr ppdp die tot zyne foort byzondcr behoort, waarvan hy niet dan in zyn^ewfte iaaïfn wordt aangetaft. Deze ziekte heet b troone ; eene uitdrukking, betrekkelvk tot den gemeenften zetel van het kwaad, die aan de keel en onder de kin is heb on*^ langs eene reis gedaan, bepaaldelyk met oogmerk om ooggetuigen té zyn van hpt begin der ziekte, en derzelver voortgangen en einde naauwkeurig waar te neemen Ik heb my zelfs doen verzeilen van een Genees- en een Heelmeefter, om eené Hp redeneerde kennis van de oorzaaken , of ten minften van den aart der ziekte te d»ur. .00. ik kwa.,, .1 over. o. i/hcb■d.fgt„TSr^opToS|rr„" fpr"uite 7 ^“’ gebruiken en ondervindingen der buffel- De verfchynfelen dezer ziekte zyn gemaklyk te kennen, inzonderheid de uit wendige; het traanen is de eer te; het dier weigert vervolgens alle voedzel- byl tw ten zelfden tyde zwelt zyn keel zeer fterk, en fomtyds zet zig ook het geheele hghaam op; hy hinkt dan eens met de voorfte, dan met de achferftd'voetln • de tong hangt gedeeltelyk buiten den bek, en is rondom bezet met een wit fchu’im t welk het dier uitwerpt. »v.nuiui, _ De uitwerkzelen van deze kwaal zyn zo vaardig als verfchrikkelyk ; wantin wei- nige uuren, of ten langden in een dag, gaat het dier alle de trappen der Sp do )i-, en fter t; wanneer deze ziekte zig onder een troep vertoont, worden de meefle jonge buffels, die hun derde jaar nog niet bereikt hebben , daar van Sge! taft , en zo zy flegts éen jaar oud zyn , fterven zy genoegzaam allen. Ondci- dfe welke twee jaar oud zyn, zyn ’,cr veelen, die niet worden aangetaft, enS ont- komt een groot getal van hun, die aangetaft worden. Eindefvk Ldra di inn^e buffels tot de dne jaaren zyn gekomen, is het byna zeker, dat z/ontfnappei zub len, want hsc is zeer zeldzaam, dat zy op dien ouderdom worden aaneecait en daar is geen voorbee.d, dat, boven de drie faaren, eenige van deze dieren deze ziekte gehad hebben : zy begint dan by de jongrte, als zynde de zwakfte en 7v die nog zuigen, -zy!! ’er de eerde flachtoffers van. Wanneer de moeder ‘dom- fyaheid van hraren reuk, in haar jong de beginzelen dezer ziekte bemerkt is 7v dc eerffe die het veroordeelt, door het de pram te weigeren D.-7- Pni, deck zig met eene verbauzende fnelheid mede ; iii negen daaen rpn^^ wordt eene geheele troep, hoe talrykook, daar byna gcLd mede la welke in de zes eerfte dagen worden aangetaft, fterven vrv d™!^^^^ Jlen, terwyl die, welken in de drie laacfte dagen daarvan overrall?! vfS^ vi^y dik^vyis opkomen, omdat, na de zes eerfte dagen , de kwaadaartigheid dï geftadig verminderd tot op den negenden , wanneer dezelve zig met ÏÏe lm e kragt tot een dezer dieren fchvot tebepaalen, waarvan zy, om zo te fbreekpn baar verzoening -flachtoffer maakt. .. . ^ ipreCKen, De ziekte houdt geene vaffe jaargetyden; alleenlyk is zy geraeener en sevaar- lyker m de lente en des zomers, dan in den herfft of des winSrs eS vrv algemeene vvaarneemmg is, dat zy gemeenlyk komt, wanneer na' vee hiae, ulgemeene vvaarneemmg is, dat zy gemeenlyk komt, vvanneer na veel hitte regen vak, die nieuw gras doet uitfpruiten, het geen zou fediyneS te bevvvzS dat de oorzaak van 't kwaad is een overvloed van chyl, dSr al te ruim e 9 en VAN DEN BUFFEL. l^rachtig voedzel veroorzaakt, dewyl de jonge buffels, door de geur én fniaak van dit nieuwe gras uit^elokt, daar te grreüg op aanvallen , en ’er zig mede overlaa- den; deze verklaaring van de oorzaak der ziekte fcliynt door de ondervinding be- veiligd te worden, want de jonge buffels, aan welken men des winters eene ge- Doegzaame ruimte van aangenaam en gezond voedzel gegeeven heeft, met minder gulzigheid op het nieuwe voorjaars gras aanvallende , worden daar zo veel niet van aangetart, en fterven in minderen getale. In de drooge jaaren openbaart deze ziekte zig ook minder dan in de vochtige; en, het geen myne verklaaring nog meer beveiligt, is, dat de verandering van weide alleen een verzachtend middel voor de kwaal is; men brengt hen naamlyk op de gebergten, alwaar het voedzel minder overvloedig is dan in de vlakten: dit evenivel vertraagt het kwaad meer dan dat het zelve daar door geneezen worde: vergeeffeh hebben de buffel - hoeders de verfcheidene middelen beproefd, welken het ge ond veriland en hunne gebrek- kige kundigheid hun aan de hand gegeeven hebben ; i y hebben het bezogt met koppen onder de keel te zetten; zy hebben hen doen baden in rivier- en in zee- water; zy hebben van de troep afgefcheiden de zulken die befmet waren, om de mededeeling van het kwaad vóór te komen, maar alles is vrugtloos geweeft; de befmetting gaat haar gang door de geheele troep, als of ’er niets gedaan wa- re. Ook is de fterfte altyd even groot; en hoe zeer de verandering van weide ’c eerft eenige verzachting van leed fcheen te belooven, blykt ook dit hulp- in middel op het eind weinig of niets uit te werken.... Het vleefch der buffelen, aan de barbone gertorven, is in een fiaat van halve rotting; het is bevonden zo gcvaarlyk te zyn, dat het de oplettendheid van de Regeering heeft opgewekt, en dezelve doen hert ui ten, om het begraven der ge- ftorvene heeften, zonder daar iets van te nuttigen, op ftrenge ftraffen te be- veelen. Schoon deze ziekte byzonder eigen fchynt aan de buffels , deelt zy zig echter mede aan verrchillende dieren, die met hun zyn, gelyk volens, jonge herten en jonge geiten, het welk dezelve alle de karakters geeft van eene volkomenê Epizoothie of hecrfchendc dieren - ziekte. Het verblyf van dieren, by zieke buffels* de enkele aanraaking van het vel der geenen die geftorven zyn, is genoeg om die dieren te befmetcen, die dan vervolgens dezelfde verfchynzels vertoonen , en wel- haart het zelfde einde hebben ; ja zelfs het varken is onderhevig om de ziekte over te neemen; het wordt daar op de-zelfde wyze, en in den zelfden tyd, van aangetaft, en is ’er dikwyls het flachroffer van. Daar is ten dezen opzichte evenwel eenig verfchil tuffehen den buffel en het varken. Vooreeril, wordt de buffel door deze plaag maar ééns in zyn leeven aangetaft, en het varken krygc dezelve fomtyds tweemaal in een jaar, zodat een varken, dat in april de barbone gehad heeft, dezelve in oftober weder kan hebben. Ten anderen is ’er geen Voorbeeld, dat een buffel boven de drie jaar daarvan is aangeurt geweeft, en bet varken is daaraan in allen ouderdom onderhevig, fchoon veel minder nadat bet zyn volkomene groei gekreegen hebbe. Ten derden, de ziekte duurt onder de buffels niet langer dan negen dagen, terwyl dezehe haare woede veertien dagen en nog langer tegen het varken oefent. Met dit alies is deze ziekte even- '''el aan dit dier niet natuurlyk eigen , en het is alleen door mededcvling van de buffjls , dat het daarvan wordt aangedaan. Dewyl dan de barbone byna de eenigrte gevaarlyke ziekte der buffels is, en oe.elve tevens zo hevig woedt, dat van honderd dezer bedien, die daarvan in hunne eerrte jaaren aangetaft worden, bet zelden gebeurt, dat ’er twintig van öoorkomen, zo zoude het van het hoogfte belang zyn de oorzaaken dezer ziek* ‘2 te ontdekken, om daar hulpmiddelen tegen te kunnen vinden. De aanmer- *J0gen, tot hier toe gemaakt, zyn niet genoegzaam, omdat zy niet dan oppefK de natuurlyke historie vlakkig hebben kunnen zyn, maar ik heb voor, om, zodra deze ziekte zig we- der openbaare, ray andermaal naar de plaatfen daar dezelve is, te begeeven, om haar mee lieden van de kunll te onderzoeken , en aan den Hr de Buffon eene befchryving te kunnen bezorgen, die hem in ftaat moge ftellen om door zyn oordeel nadere opheldering en meerdere zekerheid aan dit onderwerp te kunnen byzetten. Schoon deze memorie van M. Caetani over den buiFel , zelfs in het uittrekzel dat ik daarvan gegeeven heb , al vry lang geworden is , moet ik echter melden dat het niet dan met fpyt geweelt is, dat ik verfcheidene zeer geleerde uitweidingen en algemeene bedenkingen, zo vernuftig als gegrond, agterwege heb moeten laaten; maar dewyl dezelve geen vol- flrekt, en zelfs geen genoegzaam verband, met de Natuurlyke Hiftorie van den buffel hebben , zouden zy in dit artykel haare regte plaats niet ge- had hebben, en ik twyfel niet, of die doorluchtige Schry ver zai my ver- fchoonen dezelve niet geplaatft te hebben , en mync dankerkentenis wel ontvangen willen, voor de onderrichtingen, welken hy my verfchaft heeft : zyne groote geleerdheid, de myne verre overtreffende, heeft hem de wortels van den naam buffel in de Latynfche en Griekfche taal doen vinden ; en de zorgen , welken hy genomen heeft, om in de oude gedenk- ftukken en Schryvers op te fpooren alles wat tot dit dier betrekking kan heb- ben, geeven zo veel gewigc aan zyne geleerde aanmerkingen, dat ik de- zelve met vermaak onderfchryf. Van den anderen kant hebben de menigvuldige gelegenheden, welken M. Caetani gehad heeft van te zien , waar te neemen , en te onderzoe- ken , op een groot getal buffels in de landgoederen van zyn doorluchtig huis, hem in ftaat gefield om de hiftorie van zyne natuurlyke gebruiken veel beter te geeven^ dan ik , die deze dieren nooit gezien heb , dan op myne reis naar Italië, en in de dierengaarde van Verfailles, alwaar ik der- zclver befchryving gemaakt heb; ik houde my derhalven verzekerd, dat myne Leezers het my dank zullen weeten , de memorie van M. Caetani hier , by uittrekzel , ingelafcht te hebben , en dat hy zelf niet te onvreden zal zyn yan in onze taal te vcrfchynen met zyn eigen ftyl, waaraan ik byna riiets veranderd iieb , als zynde dezelve zeer goed , in zo verre dat wy veele fr infche Scliry vers hebben , die zo goed niet fchryven in hunne eigen taal als deze geleerde vreemdeling in c!c onze doet. Voor het overige heb ik reeds gezegd, dat het te wenfclien zoude zyn, dat men in Frankryk deze foort van dieren, zo fterk als nuttig, konde na- uiralizeerén; ik houde my verzekerd, dat hunne voortteeling zou llaagen in onze provinciën, daar laage gronden en moeraffen zyn, gelyk in het Bourbonncelche > in Champagne, in Baüigny, in den Elzas, en zelfs in de ylaktens langs de Saone, zo wel als in de moeraffige plaatfen van het land van Arles, en de laage zandflreeken van Bourdeaux. De Keizerin van Rusland heeft ’er eenigen uit Icalie laaten komen , en heeft hen in eenige haarer zuidelyke Provintiè'n doen plaatfen ; zy zyn reeds fterk vermeerderd in het Gouvernement van Aftracan in Nieuw Rusland. De Hr. Gvl<- pEN’ VAN DEN KWAGGA. ^^’’’ klimaat en die weiden zeer gunftia; voor deze dieren zyn bevonden, die fterker en beter voor den arbeid zvn an de runderen. Dit voorbeeld is genoeg om ons te beweegen van L verkrygmg. dezer nuttige dieren te zoeken, die de plaats dfr runderen m alle opzichten vervul en zouden, vooral in den tyd, waarin degroo^e brengt. ^andboul toe- (e) Difcours fur ks frodumom de la Rufe, pag. 21 . . DE KWAGGA of COUAGGA. D'te' vóorife”hlL''‘ afdrukken oer voorige bladen, waarin van den onagre en den zebra p-pfi-im fchenTpï’ of ^«fe^en-foort afchen het paard en den zebra, of niiirchien tuflchen den zebra^Si’ den rnTn^e^5ge"SUeg?i^^^^^^ tS. heeft uitgegee. delluiorie vü^dirSer'’®.?''' ''«<■' kunnen verzamelen over dat her my voofl ia” W "'«^nalaaten hier aan te merken, richt van Ln Hr. GoltDom V^reeT^S |fv d'a"Pd" T “ ‘T Kaap de couaggaa voor de karren fpan^e'f^^dafzV zeeï “SrêSenl n vervolgens erkent liy, dat hy geen volwaffen couagga heeft kunnen bekomen, om er eene tekening van te maaken; het fchvnt derhalven llevtff zeldzaam zyn in de landen van de Kaap, dewyl hy temd Pn ï kunnen laaten tekenen; zo dit dier ge^ inopii’ I u een ftaat van huislykheid gebragt was, zoude het hem niet moeijdyk geweeft zyn een dezer volwalTen dieren’ te kiygS: tThoï Zal Natuurbefchouwende Reiziger ons omftandiger berichten geeyen over dat dier,’t welk my toefchynt, nader by den zebra dan hy eenig ander dier te komen (a). ^ ^ Koiofets t£ ï KI Deel. I 66 de natuurlyke historie DE GNOU OF NIOU ( a ). D it fchoon dièr, ’t welk in ’t binnenft van de landen van Afrika ge- vonden wordt, was by geen Natmirbefchouwer bekend. Mylord BüTE, wiens fmaak voor de weetenfchappen bekend is, is de eerfte geweeft, die my daar kennis van gegeeven heeft, met my eene gekleurde aftekening daarvan te zenden, boven dewelke gefchreeven was: Feva- Jieda, een bos-buffel, een dier van drie en een half voet hoogte ^ tweehonderd mylen van de Kaap de Goede-hoop. De Hr. de Quernhoent, die zeer goe- de waarneemingen op zyne laatfte reize heeft gedaan, heeft my wel zyn journal van die reize willen betrouwen, waarin ik eene andere tekening van dit zelfde dier heb gevonden, onder den naam van nou, met de vol- gende korte befchry ving : Ik heb, zegt hy, in de dierengaarde van de Kaap een vervoetig dier gezien, ’t welk de flottentocten nou heeten; de kleur van des- zelfs hair is overal donker -bruin, maar een gedeelte zyner raaanen, gelyk ook zyn ftaart, en eenig lang hair rondom de oogen, is wit; hy is gemeenlyk van grootte als een groot hert; hy is naar de Kaap gebragt, binnen uitbet land, in | otlobcr 1773. Daar is van deze foort van dieren nog geen naar Europa overge- 1 bragt; men heeft ’er zelfs maar één afgezonden, die in den overtogt geftorven is. Men ziet ’er veelen binnen in het land; dat, hetwelk in de dierengaarde van ' de Kaap is , fchynt zeer zachtaartig; men voedt het met brood, garft en gras. De Hr. Vicomte Venerosi Pesciolini, Kommandant van het eiland de Croix, heeft ook de goedheid gehad van my onlangs te zenden, eene gekleurde tekening van dit zelfde dier, die my voorgekomen is naauw- keuriger te zyn dan de andere: die tekening, welke wy geeven was van het volgende bericht vergezeld. Ik heb geoordeeld, myn Heer, u te moeten toezenden, de getrouwe copy, van een dier, gevonden op honderd en vyfeig mylen van de hoofd - veftiging der Hollanderen, in de tafelbaai, aan de Kaap de Goede-hoop. Met deszelfs moeder door eenen landman aangetroffen, wierdt het gevangen en naar de Kaap gebraet alwaar het llegts drie dagen geleefd heeft. Zyne grootte is als die van een mid- deflmaacig fchaap van dit land, en die zyner moeder kon de geftalte van de grootfte fchaapen haaien. Zyn naam is niet bekend, omdat, naar de bekentenis zelve der Hottentoccen, zyne vhkie geaartheid hem van alle plaatfen, die door menfehen bezogt worden , verwydert, en zyne fnelheid onttrekt hem fchielyk aan elks ge- zicht. Deze byzonderheden, voegt ’er de Hr. Venerosi by, zyn door den Hr. Eergh, Fiskaal van de Kaap, verfchaft (a) Gmu moet, door de gn in een te laaten fmeken, uitgefproken worden als niou Brief van den Ilr. Vicomte Venerosi Pesciolini, aan den Hr. de Büffon gedateerd van Port- Louis, 0.7 Febr. 1775. Men vindt ook in de tweede reis van Kapitein Cook Tom. I. pag. iio, het volgende wegens dit dier gemeld. „ Daar is eene andere foort van wilde Bier, door de inwooneren g«tio genaamd; deszelfs hoornen zyn dun; hy heeft maa- ” nen en hair op de neus, en door de kleinheid zyner beenen gelykc hy meer naar een paard of een amiiope, dan naar een ninddier.” VAN DEN GNOU. ( 5 ? ”Men ziet, dat dit dier zeer opmerkelyk is, nietflegts door zyne groot- te, maar ook door de fchoonheid van zyne geftalte, door de maanen , die het langs den geheelen hals heeft, door zyn langen gevulden ftaart, en door verfcheiden andere karakters, die het gedeekelyk tot het paard, en gedeeltelyk tot het runddier brengen ; wy zullen het den naam van gnou laaten behouden (dewelke als niou moet uitgelproken worden) ; dezen naam heeft hy in zyn geboorteland, en wy kennen hem onder dcnzelven meer dan onder dien vdiH feva-heia, want, zie hier wat de Hr. Fokster my daarvan fchryft. Men vindt aan de Kaap de Goede -hoop drie foorten van runderen; i. ons gemeen Europifch runddier, 2. den buffel, welken ik geene gelegenheid gehad heb le beil'hryven, en die veel overeenkomft met den Èuropiiehen buffel heeft: 3. den gnou; 'dit laatfte dier is niet dan op honderd tagtig, of twee honderd my- len van de Kaap gevonden , binnen in de landen van Afrika ; men heeft tweemaal gepoogd een dezer dieren naar Holland te zenden , maar zy zyn onder weg ge- ftorven (c_). Ik heb een wyfje van deze foort gezien in 1775; het was drie jaar oud; het was door eenen Europifchen inwooner van de Kaap opgevoed, ■waarvan de woonplaats honderd en zeftig mylen van de eigenlyke Kolonie of de ftad af -was; die man hadt haar zeer jong gevangen met een jong mannetje van dezelfde foort; hy voedde hen beiden op, en bragt hen naar de Kaap, oni hen aan den Gouverneur aan te bieden. Dit jong wyfje, dat tam was, wierdc in een ftal gehouden , en met roggenbrood en koolsbladen gevoed ; zy was niet volkomen zo groot als het mannetje van dezelfde dragt : haar drek was gelyk die van gemcene koeijen; zy duldde niet gaarne de ftreelingen of zelfs het aan- raaken van menfehen, en, fchoon zeer tam, ftoot zy echter met de hoornen, en Haat met de voeten ; wy hadden ongemeen veel moeite om de maaten te neemen, uit hoofde van haare onwilligheid cn weêrbarftige beweegingen. Men heeft ons gezegd , dat de mannetjes-gnou in zyn wilden flaat zo w'oeft en weêr- barflig is als de buffel, fchoon hy veel minder fterkce heeft; het jonge wyfje, daar wy ftraks van fpraken , was vry zacheaartig ; het liet nooit haar geluid hoo- ren; zy herkaauwde gelyk de runderen; zy v/andelde gaarne op het Baffecour ^ zo het weder niet al te heet v/as, want geduurende de groote hitte zogt zy de fchaduwe of begaf zig naar haar ftal. Deze wyfjes- gnou hadt de grootte van een damhert, of liever van een ezel; zy was aan de fchoft veertig en een half duim, engelfche maat , hoog, en rvat iaager by de agterpooten, alwaar zy maar negen- en -dertig duimen konde haa- ien; het hoofd was groot, naar evenredigheid van ’t lighaam, hebbende vyftien en een half duim lengte , van de ooren af tot aan het einde van den fmoel ; maar het was aan de beide zyden zamengedrukt, en van vooren gezien, vertoonde het zig fmal. De muil was vierkant, en de neusgaten hadden de figuur van een halve maan; daar waren in het onderfte kaakbeen agt fnytanden, in de gedaante gelyk aan die van het gemeene runddier. De oogen waren veel van malkanderen verwy- derd, en op de zyden van het voorhoofdsbeen geplaatft: zy waren groot, van cene zwart- bruine kleur , en fcheenen een voorkomen van woeilheid en kwaadaar- tigheid te hebben, welke echter door de opvoeding enden haat van huislykheid CO Men ziet uit het byvoegzel, ’t welk de Hr. Allamand heeft laaten dralcken, jn het XVde Deel van dit Werk, dat één dezer dieren leevende is aangekomen in de dierengaaroe van den Prins van Oranje, alwaar de Hr. Allamand het heeft befehreeven, en miai aftekenen. I 2 7ffen en het einde , is van eene zeer dockcre kleur. Deze hoornen verheffen zfg op-’ Waards, en loopen tevens voorwaards uit, maakende een zeer flompen hoek mi het voorhoofd of het gelaat; zy zyn ligtiyk gekromd; de holrondte is binnen- waards, en een weinig naar vooren; hun afftand aan hunnen oorfprong is van drie en een vierde duim; aan hunnen top van zes en een vierde duim, en in het midden gemeeten, is de afftand van wat minder dan zes voeten. hnnH? van dit dier is ook wel haver, dog die eet hy niet greetig; meer houdt hy van gras en hooi (a); maar het geen hy ook boven dezi verki’eft is lekkerny aaoneemt: wanneer hy dorüis is stinkt hy tot agt pinten waters. ^ ° Zyne meft heeft de gedaante van kleine ronde balletjes, van grootte als een “^ksat • noot betreft; fchoon men verhaalt heeft dat hy ten uiterflen woeft dar i’ -echter, zo lang ik hem onder myn opzicht gehad heb, bevonden net een zeer zachtaartig dier was, en dat hy ’er op gefteld fcheen te zyn, dac Generaal Carnat bericht my, dat men geen hooi in Indiën maakt: dat de paar- Peu!vrnrh,/®''"l-‘^ Sras, en met een graan van het gefladu der «‘vrucöten, die men ^ram noenic. Deel. K I ^4 DE NATUURLYKE historie men zig gemeenzaam met hem maakte, lekkende altyd de handen van hun die hem lieKoosden, of die hem brood aanboden, en hebbende nooit gepooed zm van zyne wapenen te bedienen om een eenig raenfch te kwetfen- Het zmtufg van den reuk, in dit dier, is zeer fyn, en fchynt het zelve in alle zyne beweeefneen te beftiereo; wanneer eenige perfoonen hem naderen, beriekt hy hen, onder het imaken van een zeker geluid; hy dccdt het zelfde wanneer men hem drinken of CCC6Q wnc 9r\ lio*»- «vAKAnlpf- ^ /• vl reuk myne ikuju, v-i.w, -- — ^ .uvnu iiauc aangeraaKt (b\ Zyne wyze van vechten is zeer zonderling: Mylord Cu ve heeft dezelve in twee mannetjes waargenomen, die in een kleinen omtrek waren befloten geweeft- hy heeft my dezelve op de volgende wyze verhaald. „ Terwyl zy nog on een „ grooten afftand van malkander waren, bereidden zy zig tot het gevedht^met „ op hunne kniën te vallen, en naderden tot malkanderen, meteen vrv fnellen „ tred, geduurig op de kniën voortgaande: wanneer zy op eenige ftappen bv „ malkander gekomen waren^, deeden zy een fprong, de eene tegen den aKn Geduurende al den tyd, dat ik er twee m myn ftal had, bemerkte ik dikwyls ik hen wilde aanraaken, zy op hunne voorfte kniën vielen, hetCen hun zelfs fomtyds gebeurde, wanneer ik voor hun ging; maar, dewyl zy nooit on mv aanfprongen, was ik zo verre af van te denken, dat deze houding hunnen toorn aankondigde, of eene gefchiktheid tot vechten cetennen gaf, dat ik dezelve in- tegendeel befchouwde als eene uitdrukking van vreesachtigheid of groocc zacht- aartigheid, of zelfs van nederigheid (c). Het wyfje verfchilc zo zeer van het mannetje , dat men het naauwlyks zoude gelooven van dezelfde foorc te zyn: het is veel kleiner; het gelykt In «-eftaltp en in haare geelachtige kleur, naar eene hinde, en heeft geene hoornen • zy heeVr vier fpeeneo, en, men denkt, dat zy negen maanden draagt: fomtyds brenut twee jongen voort , maar de meefte reizen llegts een. De mannetjes - nvl - pog jong zynde, gelykt m kleur veel naar het wyfje, en bygevolg naar 'etn ^°Wat de foort aangaat, moet ik aanraerken, dat, wanneer men ons een nieuw dier vertoont, het dikwyls zeer moeijelyk, en fomtyds zelfs onmogelvk is deszelfs foort alleen door de uitwendige kenmerken te bcpaalen, maar nadat dic dier door een bekwaam Ontleedkundigen geopend is, bepaalt zig deze vraag door de vergelykende ontleedkunde, doorgaans met zekerheid. (*) De Generaal Carnat bericht in eenige waarneemingen over dit oaderwern WAit hy my wel heeft willen mededeelen , dat alle de dieren van de foort van het her, n reuk zeer fyii hebben; dat hy dikwyls heef: waargenomen, dat de tamme herten men dikwyls brood geeft, wanneer men hun een Huk aanbiedt, daarvan t'ebeprén niet aanraaken zullen; dat hy dezelfde waarneeming heeft gedaan od eene »PPr rln geit, die hem in zyne meefle veldtogten in Indiën vergezelde en dic Lm melk verfSafte-’ en welke hy tot erkentenis haarer dienden met zig naar Engeland hadt genomen CO Men kan de onverfaagdheid en fterkte, waarmede hy zig op eenig voorwero wpmr opmaaken uit de volgende byzonderheid van een der fchoonile van deze dieren dnr ^ ' in Engeland gezien heeft; men mag zelfs onderftellen, dat de fchok, welken hv bv d’tp gelegenheid kreeg, de oorzaak was van zyn dood, die kort daarna voorviel Pam daghuurder, niet weetende dat bet dier zo digt by hem was, en niet bedoelende hArrAi J a te tergen, meende geen gevaar te loopen met de palifladen van het nark van ^ deren. De nyl-ghaut echter werpt zig met de fnelheid van een LKm L IaI -geweld op de palifladen, dat hy een op vorfcheiden plaatfen brak, 01^011 Lner h loi onderen toe daar by verloor. Uit dit voorval, en naauwkeuriger bericlnen^ LvnJI f dat dit dier vvaell L< in den bronstyd, hoe zacht en tam het op andere 75 VAN DEN NIL-GAUT. Naar de uicerlyke kenmerken alleen vermoedde ik, of liever, geloofde ik, dat e nyi-ghaut een byzonder dier ware, van eene byzondere foort; ecnigen myner ^lenden namen het voor een hert, maar ik was overtuigd, dat het niet van dut piiachc ware, door het blyven zyner hoornen, die niet afvielen. Anderen dach. «n, dat het eene antilope ware, maar de hoornen en de lighaams-grootte van het üic-r , deeden my wederom denken , dat het geene was ; en het hadt zo veel over- güftalte, vooral het wyfje, met het hert, dat ik het niet konde bc Ichouwen als van het zeifde geflacht met den ftier. In den bronstyd zettede men roannetjes-nyl-ghaut by eene hinde, maar men befpeurde geene drift, och zelfs de minftc byzondere oplettendheid tunthen deze twee dieren: eindelyk - een dezer dieren geftorven zynde , wierdt ik door myn broeder, die het ontleedde , en die byna alle de viervoetige dieren ontleed heeft, met zekerheid onderricht, nat de nyl-ghaut een dier van eene nieuwe foort is (d). Vcrfcheiden dezer dieren, mannetjes en wyfjes, zyn, federt eenige jaaren, naar Engeland gebragt. De eerfte wierden van Bombay ten gelchenke aan Lord ^uvE gezonden; zy kwamen over in de maand van auguftus 1767; zy waren een mannetje en een wyfje, en zy bleeven in dit land jaarlyks voortteelen; cn eenigen lya daarna bragt men weder twee anderen, die aan dc Koningin wierden aangebo- den, en deze Vorftin , fteeds gcnciad om alle foorten van opmerkeiyke en nuttige onderzoekingen in de Natuurlyke Iliftorie te bevorderen, liet my verlof geeven om hen eenigen tyd te komen befchouvven, waardoor ik in ftaac raakte om hen niet alleen tc kunnen befchryren, en ’er eene naauwkeurige tekenin^» van te kry- gen, maar ook, om het dier, toen het geftorven was, met behulp van myn broe- der, te kunnen onclecden, en ’er het vel cn het geraamte van te bewaaren. Mv- lord Clive heeft de goedheid gehad van my alle de ophelderingen te geeven wel ken hy in ftaat was te verzamelen , om ’er de hiftorie van op te maaken Vivk beJ perfoonen, het hunne daaraan htb- Deze dieren worden als zeldzaamheden befchouwd in alle de veflingen wel- ken wy in de Indiün hebben; zy worden uit de binnenfte deden des lands aanse- voerd, ten gefchenke voor de Nababs en andere Heeren van hoogen rang: Lmd Clive, de Generaal Carnat, de Hr. Walsh, de Hr. Watts, en verftheiden anderen , die een groot gedeelte van IndiSn gezien hebben, hebben my allen ge- zegd, dat zy dit dier nooit wild gezien hebben. Beunier , voor zo verre ik heb kunnen ontdekken , is de eenigfte Schry ver die daar gewag van maakt (e). In het iViie Deel zyner memories geeft hy het verflag. van twee reizen , welken hy in 1664 gedaan heeft, van Dehli tot Cachemire, met den Mogolfchen Keizer Au- kENGzEii, die zig naar dit aardfeh paradys, zo als de ladiaaneD het aanmerken , (<0 De Hr. Penant, wiens zucht voor de Natuurlyke Hiflorie het vermaak vergroot vaii «en Quafhangelyk fortuin te genieten, maakt, in de Synopfis, welke hy heeft uirgegeeven, «a dat dit gefchrift vervaardigd is, van dit dier, (met den witten voet, pa^. 207^, eene •oort van antilope; maar tegenwoordig denkt hy, dat het tot een ander geflacht behoort, «“ zal het dus, iu de op handen zynde uitgave van zyne Synopfös, eene andere plaats geeven, ^ GO Sedert ik dit gefchrift geleezen heb, heb ik van Doftor Matv de volgende noie ontvangen. Ik vind in het IVde Deel van de befchryving van Ooft- Indiën, door Vaien- 1727 in Holland uirgegeeven, op het artykel Batavia, blz. 231, deze korte "aan* ouuung. „ Onder de biiitengewoone dieren, welken men in ’t kadeel houdt, is*’er één » van grootte en kleur als een Deenfche koe, maar minder zwaar; zyn kop loopt naar « den mond fpits af; hy is van eene afdigraauwe kleur, en uiet minder groot dan de » eiand, wiens naam hy voert; het is een gefchenk door den Mogol gezonden.” K a 7Ö DE NATUURLYKE HISTORIE begaf, om de zomerhitte te vertnyden Van de jagt fpreekende , die het eroot vermaak van den Keizer op deze reis uitmaakte, meldt hy, onder verfcheiden an- dere dieren, de nyl ghaut, maar, zonder iets meer van dat dier te zeggen, be- hilven dat de Keizer fomtyds zulk eene menigte daarvan doodde, datliy ’er ge- h:ele vierdeparten van uitdeelde aan zyne Omras, waaruit blykt, dat zy fn dezen oord, in grooten aetale, en in een wilden flaat, voor handen moeten geweeft zyn , en dat men derzelver vleefch als zeer goed , en zelfs als eene lekkerny be- fchouwd moet hebben. ■' Dit fchynt wc! overeentekomeo met de zeldzaamheid dezer dieren in Bengale Madras, en Bombay; Cacheraire is eene der noordelykfte provintiën van hetee^ bied van den Mogol , en het was op den togt van Dehli naar deze provintie, dat Bernieu den Keizer op dezelven zag jaagen. De naam van dit dier, of het woord nyl-ghau, (want dit zyn de letters daar deze naam uit beftaat, voor zo verre die aan, het Perfiaanfch beantwoorden) fchooD uitgefprokeu , als of ’er neel-gaa gefchreven ware, betekent een blaauwe koe, of bever, een blaauwen ftier, dewyl ghau het manlyk uitdrukc Het mannetje onder deze dieren heeft inderdaad reclit op dien naatn, niet Heets uit hoofde van zyne gelykhtid met den Hier, maar ook door de blaauwachtiKe tint die zig in de kleur zyns lighaams duidelyk doet bemerken ; maar het is geenzins op dezelfde wyze geiteld met het wyfje, dat veel gelykheid heeft met ons hert zo wel in kleur als in geftalte. De nil-ghauts, die in Engeland gekomen zyn zyn bykans allen van Suratie of van Bombay gefaragt , en zy fchynen in dat ge- deelte van Indiën minder zeldzaam dan in BengaJe, het geen grond geeft van re giffen, dat zy wel inboorlingen van de wovintie van Guzeratte, eene der wefte- lykfte provintiën van het gebied van den Mogol , liggende ten noorden van Surat- te, en zig tot den Indifchen oceaan uitftrekkende, zoude kunnen zyn. Een officier, die lang in Indiën gewoond heeft (ƒ•), heeft derwaards gefchree ven, om alle kundigheden en ophelderingen, welken zyne vrienden wegens dit dier bekomen konden , aan hem te melden ; wy hoopen , ingevolge hiervan toe- komende jaar eenige voldoende berichten hieromtrent te ontvangen ■ fchoón de ingezetenen dier landen , volgens het geen deze officier daarvan getuigt weinise geneigdheid voor de Natuurlyke Hiliorie, en zelfs in het algemeen voor allo loorten van kundigheid hebben._ De afbeelding van dit dier, in de Philofophifche TranfaSties gegeeven, vergely- kende met de tekeningen, welken wy naar het dier zelven gemaakt hebben ie het park van het Ka Heel de la Muette, by Parys, hebben wy bemerkt dat in de Engelfche Plaat de ooren korter zyn, de hoornen wat ftomper, het hair on- der het gedeelte van den hals korter, ftyver, en geen kwaft of bosje maakenHp In die zelfde afbeelding ziet men niet de kwaft van hair, die op de fpooren drr achterfte voeten van het mannetje is ; eindelyk, de maanen op den fchoft nen ook korter dan in onze tekeningen, maar alle die kleine verfcheidenhedeó beletten niet dat het dezelfde dieren zyn. De flr. Forstek fchryfe my wegens den nyl -ghaut, dat, fchoondeHr Hun- TER, die ’er de befebryving van gegeeven beeft, gezegd heeft, dat het van eene nieuwe foort is, het echter blykt, dat hy tot de klaffe der antilooes be- hoort, en dat zyne zeden, en zyne geftalte, vergeleken met eenige van de gfoote foorten der antilopes, fchynen te bewyzen, dat men ’er hem niet van rooeft afzonderen i by voege ’er by, dat het dier, door Doftor Parsons bc- (/•) De Generaal Carnat, aan wieti ik ook het voorig artykel wegens den. naam vao dit dier vertcnuldigu ben. ® ' I VA.N DEN CANNA. r? fthreeven, zekerlyk het zelfde is als de nyl-ghaut, maar hy denkt, dat de Hr. ■tarsons de voeten niet we! heeft opgemerkt, want zy zyn gemeenlyk met wit Setekend, in allen, welken men federt gezien heeft, en hy zegt, gelyk de Hr. «UNTER, dat deze dieren in Engeland hadden voortgeteeld, en dat men zelft ■verzekerd hadt, dat ’er een voorbeeld was van een wyfje, dat twee jongen te eener dragt geworpen hadt. ■' “ DE CANNA. I k kende dit dier in ’t eerfl niet dan door zyne hoornen , waarvan ik de befchryving gegeeven heb in het Xllde Deel, blz. 251, PI. XL[X, en ik was vry onzeker , niet flegts wegens zyne foort , maar ook wegens zyn klimaat, ja zelfs wegens den naam coudous , welken het briefje, aan deze hoornen gevoegd , opgaf ; maar thans zyn myne twyfelingcn ver- ftrooid, en het is aan den Hr. Gordon, en aan den Hr. Allamand , dat ik de kennis te danken heb van dit dier, een der grootfte van zuideJyk Afrika. Het heeft den naara van canna in de landen der Hottentotten j en zie hier de waarneemingen, welken de gemelde Heeren daarvan hebben nitgegeeven, in den jaare 1781, in een fupplement van myne Werken. De Hr. de Büffon heeft hier ingevoegd het artykel van den Canna , dat hiervoor op blz. 7 Jlaat. Ik ben van dezelfde gedachte als de Hr. Allamand, en ik erken, dat de Hol’andfche naam van coësdoës, oicoudou, bJy ven moet, aan het dier, t welk ik condoma geheeten heb ; omdat die naam coudous verkeerdelyk gefield is op het briefje der hoornen, welken het thans blykt dat tot den canna behooren. Vóór dat ik deze aanmerkingen van den Hr. Aleamand ontving , had ik dezelfde gedachte, en zie hier wat ik ’er van gefchreeven, en zelfs ter drukperfle overgegeeven heb. De Hr. Pallas noemt dit dier oryx, en fielt het onder zyne antilopes; maar die naam fchync my kwalyk toegepaft; ik zou denzelven echter aangenomen heb- ben , zo ik had kunnen denken , dat dit dier van de Kaap de Goede hoop de oryx der Ouden ware, maar dat is niet waar, en zelfs niet waarfchynlyk. De Hr. Pailas denkt, dat de Afrikaanfche eland, door Kolbe befchrteven, hetzelfde dier is als dit, en ik ben niet verre af van dit gevoelen, fchoonik io het XJD' Deel, hlz. 200, den eland van Kolbe tot den huba’us betrokken heb; maar het zy, zy inderdaad tot den bubalus of tot den canna behpore, bet is zeker, dat de naam van eland zeer verkeerdelyk op hen is toegepafi . dewyl de eland hoornen heeft, die van binnen gevuld zyn, of uit eene doorgaande houtachtige zelfftandigheid beftaan, en jaarlyks afvallen, gelyk die van het hert, terwyl die van het dier dat hier in aanmerking komt , holle en biyvende hoornen heeft, ge- lyk de runderen en geiten. \ 78 DE NATUURLYKE HISTORIE En het geen my doet zeggen, dat denaam oryx door den Hr. Pallas kwalyk op dit dier is toegepafl:, en dat hetzelve de oryx der Ouden niet is, fleunt ook hier op, datzy flegts niet kenden dan een Klein gedeelte van ACa, en dat gedeelte van Afrika, dat zig langs de Middellandfche Zee uitftrekt; maar dat dier, waaraan de Hr. Pallas den naam van oryx geeft, wordt, noch in kiein Afia, noch in Arabie, noch in Egypte, noch in alle de landen van Barbaryc en van Mauritanië gevonden; dus heeft men grond van te vermoeden , dat het by de Ouden niet bekend, en der- halven niet benoemd heeft kunnen zyn, De Hr. Fokster fchryft my, dat liy in 1772 in de dierengaarde aan de Kaap de Goede- hoop een wyfje van deze foort gezien heeft, dar omtrent vier voeten hoog was, aan de voorfte beenen gemoeten ; zy hadt, zegt hy, cene foorc van maari-hair langs den hals, dat zig tot de ichouders uitftrekte, alwaar men ook zeer lang hair zag: daar was een zwarte fmalie ftreep op den rug, en de kniën ■waren van dezelfde zwarte kleur, gelyk ook de neus en de fmoel: het hair van het lighaara was vaal en tennaaftenby gelyk aan dat van ’t hert, maar de buik en het binnen fte der beenen was witachtig. Men zag op de keel van dit wyfje cene dikte of uitpuiling, van grootte als een appel, die geformeerd wierdt door het been van ’t llrotten - hoofd dat in deze foorc van dieren grooter is, en zig meer vertoont dan in alle’ andere foorten. Dus heeft het wyfje van de canna, zo wel als het mannetje, deze uitpuiling onder de keel, terwyl in de foort van onzen Noordfehen eland, het mannetje alleen deze byzonderheid vertoont. Alle de fnytanden waren , volgens den Hr. Forsteb , van eene aanmcrkelyke breedte , maar de middelde waren nog breeder dan de andere. De oogen waren levendig en vol vuurs. De lengte der hoornen v/as van omtrent anderhalf voet, en , ora een denkbeeld van derzelver plaatfing te hebben, moet men zig dezelve voordellen als een groote V maakende, wanneer men het dier van vooren aan- ziet, en als malkanderen volmaakt doende verdwynen, terwyl men het dwarfch bcfchouwt; die hoornen waren zwart, glad over hunne grootfle lengte, met eenige kiingswyzc rimpels aan de balis. ‘Men bemerkt een flaauwen rand, ciie'denomtrek der hoornen volgde, rechtin zyne richting, en gedraaid in zyne gedaante. Deooren waren breed; de hoeven der voeten zeer klein, naar evenredigheid des' lighaams ; hunne gedaante was driehoekig, en hunne kleur zwart. Voor ’c overige was dit wyije zeer tam , en at gaarne brood en koolbladen , en nam die zelfs uit de hand; *zy was in haar vierdejaar, en, dewyl zy geen man- netje hadt, en in haaren bronstyd ■was, fprong zy op de ancilopes, en zelfs op een ftruisvogel, die in het zelfde park was. Men verzekert, dat deze dieren ge- vonden worden op de hooge gebergten van het binaengedeelte van de Kaap; zy doen verbaazende fprongen , en werpen zig over muuren van agt en tien voeten hoogte heen. VANDENCONDOMA. de CONDOMA of coësdoés. W y geeven hier de befchry ving en de afbeelding van den condoma , wel- ken men aan ds Kaap de Goede-hoop coësdoës noemt ; die afbeelding ^ pntbrak aan myn werk; geen volkomen vel van het dier hebbende, konde' ik toen niet dan de afbeelding van den kop en van de hoornen geeven, en het is van daar, dat de verzinning met het woord coësdoës^ of coudouSy gekomen is, welke wy in het voorgaande ariykel verbeterd hebben ; maar federc hebben wy eene welbewaarde huid van dit fchoon dier ontvangen. De Hr. Ridder d’Auvillars, Luitenant-Colonel van het Regiment' de Cambrefis, heeft ’er ook een raedegebragt, waarvan de Hr. Bkosse, eerfle Piendent van t Parlement van Dijon, my eene zeer goede befchryving heeft gezonden, die volmaakt overeenkomt met alles wat ik in ’t XIHe Deel van den condoma gezegd heb. Het dier , zegt de Hr. de Buosfe, wierdt, aan de Kaap de Goede -hoot). in zyn geheel, maar dood aan den Ridder d’Auviilars, door den Hr. Reeg' Se- cretaris van den Holiandfchcn Raad. vereerd, a!s komende uit het binnengedeelce van Afrika, en van eene plaats, omtrent honderd mylen van de Kaap vernvderd Men zeide hem, dat deszeifs naam was coësdüs. Drie van de- e dieren waren afee* zonden, en alle gellorven, het een grooter, het ander kleiner dan die Hv liet het zeer naauwkeurig van zyn vel oiublooten , het welk hy naar Frankrvk heeft overpbragt. Dit vel was dik genoeg om daar fchocnzoolen van tomaaken. Ik heb het vel in zp geheel gezien. Het dier Ichecn van gellalce te zyn als een klein runddier , maar hooger op zyne pooten; het vel was bt-dekt met een graauwkleurig hair, dat vry glad was. Daar liep een witte Rreep langs den ruggraat, waarvan aan wederzyden zes of agt ft;eopen van dezelfde witte kleur dwIiTfch nederdaal- den: daar waren onder de oogen twee witte ftreepen , als een omgekeerde dak-fpar gcplaatft, en aan weêrskanten dier Rreepen waren twee vlakken van dezelfde kleur. Het hovende gedeelte van den hals was voorzien van lang hair, in de gedaante van maanen, die tot op de fchoft nederdaalden. De hoornen, in een rechte lyn gemeeten, waren twee voeten, vyf duimen, zeven lynen, en drie voeten, twee duimen, drie lynen, in hunne drievoudige bogtigheden, naauwkeuriglyfc op den doorgaanden rand gemeeten , lang. De tufleheoruimte tulTcheu de hoornen . bv hunnen oorfprong, was flegts van een en een half duim, en aan hun einde, van twee voet, zeven duim. Hunne omcrek aan dc baCs was van agt duimen , drie lynen; zy waren wél gemaakt, verminderden regclmaatig in dikte, terwy] zy ver- der van hunnen oorfprong af waren, en eindigden in een fcherpe punt; zy waren van eene graauwe kleur , glad, en ten opzichte van de zelfftandigheitl , vry eelvk aan die van den bok, met eenige rimpelachtigheden omlaag, maar zonder wezend- lyke groeven; men kondc dezen hoorn tot het einde toe in zyn geheel afneemeu: na dat hoornachtig beklecdzel, dat dun en volmaakt uifgehold is, blyft ’er een been over, van kleiner diameter, byna even lang, eveneens gedraaid, van cerw geelachtig witte kleur, maar niet geheel glad, van eene flappe zelfïbndightid, 'vemig vaU, wryfoaar, en celaciitig. De hoornen der voeten gdecken aan üttf So DE NATUURLYKE HISTORIE van eene jonge koe of veerze van twee jaaren; en de ftaart was kort, en aan ’t einde met vry lang hair bezet (a). . Deze befcbryving, door den IJr. Prefident de Bross« gemaakt, is zeer goed; ik heb dezelve vergeleeken met de vellen van dit zelfde dier, welke ik byna iri de eigen tyd, voor desKonings kabinet ontving, en ik heb niet gevonden, dat ik daar iets behoefde by te voegen of af te fnyden. . . . , , , , . , Dc Forster, die die dier leevende gezien hebben, hebben my de vol- 2ende berichten medegedeeld. De condoma, of coësdoës, heeft vier voeten hooffte aan de voorde beenen gemeeten ; de hoornen zyn drie voet en negen Jinim lant»- hunnc cindcn zyn twee voeten, zeven of agc duimen van malkanderen hunne rand volgt alle hSnnl buigingdn If krommingen , en zy zyn een weinig gedrukt, en in een fchroef- of kruDlyn gedraaid. Het wyfje heeft hoornen even als het mannetje . de ooren zyn breed, en de ftaart, die llcgts een half voet lengte heeft, is bruin aan zyn oorfprong , wie in 't midden, en zware aan *c einde, dac uuloopc in een kwall: van vry lang hair. r a u- , ■ Het hair op het lighaam is doorgaans graauw, en fomtyds rosachtig; daar is op dpn rue een witte lyn, die zig tot den Itaart uitftrekt; van deze lyn daalen zeven dwarfefe ftreepen van dezelfde witte kleur neder, waarvan zig vier op de dyen, P^dr^ in de zyden vertoonen; in fommige individu’s zyn deze nederdaalende ilreeDcn ten getale van agt, en zelfs van negen; by anderen zyn er maar zes, maar^^t getal van zeven heeft meell plaats. Op den ha s is een ang maan- hair; het voorde van den kop is zwartachtig, en uit den hoek van elk oog komt een witte lyn, die zig over den fraocl uitilrekt: de buik en de voeten zyn blaauw* achtia - graauw ; en daar zyn traangooten onder de oogen , ^ . Deze dieren worden in de binnenlanden van de Kaap de Goede* hoop gevon* ripn • zy gaan niet met benden , gelyk zekere foorten van gazelles ; zy doen ver- baazende fprongen; men heeft hen eene tralie -deur van tien voeten hoogte zien overforingen , Rhoon ’er maar weinig ruimte voor- was om hunnen fprong te for- meeren. Men kan hen tam maaken en met brood voeden : men heeft ’er verfchei- dene in 'de dierengaarde aan de gemelde Kaap gehad. Wv zullen by deze waarneem ingen nog do* befchry ving voegen, welke de Hr. Allamand daarvan gegeeven heeft in het XV^eDeel, blz.197, van dit AVerk; hy heeft daar eene fraaije afbeelding bygevoegd van een individu, veel grooter dan het geen ik heb laaten aftekenen en gra- veeren. Hier laat de Hr. DE Buffon 9 olgen het artykel en de afbeelding van den Condoma, ’t welk men in ons iVJe Deel, blz. , enz. vindt. C«) Uittrekzel uit een brief van den Hr, ue Brosse, Dijon, 3 july 17^4. , ^ D E LE EUBALE VAN DEN,BUBALUS. 8i DE BUBALUS. W y geeven hier op PI. XF de afbeelding van den bubalus , die in het Xllde Deel van ons Werk ontbrak. De Hr. Pallas zegt , dit dier leevende gezien te hebben: het is zacht, maar van eene minder be- vallige geftalte, en van een fterker maakzel dan de andere groote gazelles. Hy heeft zelfs door de zwaarte van den kop, de lengte van den ftaarc, en het maakzel des lighaams, eene vry groote gelykheid met onze veerzen ; hy is hooger dan een ezel ; hy is verhevener aan het voorftel dan aan het achterfbel; de tanden zyn allen breed , afgefneeden, en gelyk; de middelde zyn evenwel de grootfte : de onderfte lip is zwart, en heeft een knevel of liever een klein kwartje zwart hair aan weerskanten. Daar is op den fmoel en langs het neusbeen een zwarte ftreep , op het voorhoofd uitloo- pende in een bosje hair, voor de hoornen geplaatrt. Het overige van de korte befchryving van den Hr. Pallas komt met de myne overeen (a) , en met die van de Heeren van de Akademie der Weetenfehappen (;&), die dit dier gegeeven hebben onder de benaaming van Barbaryfche koe. Ik zal alleenlyk aanmerken , dat dit dier van alle de gazelles genoeg ver- fchilt, om het te mogen befchouwen als eene byzondere foort uitmaakende tuflehen de runderen en de herten , terwyl de gazelles de fchaduwing maa- ken tuflèhen de geiten en de herten. De Hr. Fousteii vermoedt, dat de bubalus en de koba hetzelfde dier zyn , of dat zy ten minllen tot twee zeer na grenzende foorten behooren : hy zegt ook, dat de groote bruine koe, of het hert van de Kaap, het- zelfde dier is; hy heeft het vel medegebragt van één dier gewaande herten van de Kaap, en hy zegt, bevonden te hebben, dat het in alle karakters volmaakt naar den koba geleek. De jagers zeggen, dat deze dieren niet gevonden worden dan diep in de landen van de Kaap, en dat zy nooit met benden trekken: ook zeggen zy, voegt ’er de Hr. Forster by, dat de bubalus vier voeten hoog , en in alles van grootte is als het Europifch hert , maar dat hy tevens zo bevallig niet is van geftalte. Het hair van dit dier is bruin -rood, hetzelve is glad en gegolfd. De buik en de voeten zyn bleeker van kleur. Daar is van de hoornen af tot aan de fchoft, een zwarte lyn, gelyk ook op het voorrte der beenen, maar op de achter’rten wordt deze Zwarte lyn aan de kniën afgebroken. Twee andere ftreepen, van dezelfde kleur, daalen ter wyderzyde van den kop af, van onder de hoornen, tot aan den fmoel, die ook met zwart geftreept is: die twee laatrte ftreepen hebben van boven een witte vlak, die digt C e 6 VAN DE GEITEN. «5 pen , op de ftraksgemelde plaaten , vergeleeken hebbende met zyne befchry- ving van het bofth-fchaap (faïga), zy hem voorgekomen zyn geene ge- lykheid te hebben , maar dat het zeer mogelyk is , dat deze Wallachyfche fchaapen dezelfde zyn als die, welke op de bergen of in de vlakten van Moldavl'e gevonden worden (c). Ten opzichte van de Afrikaanfche fchaapen , of die van de Kaap de Goede-hoop, heeft de Hr. Forster de navolgende byzonderheden waargenomen: de fchaapen van de Kaap de Goede-hoop gelyVen, zegt hy, meefV naar den Barbaryfchen ram ; de Hottentotten hadden evenwel fchaapen , toen de Hollanders zig daar nc- derzetteden : die fchaapen hebben , om zo te fpreeken , een klomp vet in plaats van ftaart. De Hollanders bragten noar de Kaap Perfiaanfehe fchaapen , welker ftaart lang , en tot op een zekeren afftand van den oorfprong zeer dik is , en ver- volgens dun voortloopt tot aan ’t einde. De fchaapen , welken de Hollanders aan de Kaap thans aankweeken, zyn van eene middenfoort tuflehen de Perfiaanfehe fchaapen en die der Hottentotten ; men moet vermoeden , dat het vet , aan den flaart dezer dieren, voornaam lyk komt van de hoedanigheid van de weide en het voedzel: na dat dit vet gefmolten is, wordt het nooit weder eene vafte zelfflan- digheid, gelyk dat van onze Europifche fchaapen, maar blyft integendeel altyd vloeibaar, gelyk de olie. De inwooners van de Kaap maaken ’er evenwel gebruik van, door vier deelen yan dit vet te verrneogen met een gedeelte niervet, het geen eene zelfftandigheid uitmaakt zo ftevig als varkens- reuzel, waarvan zy ook byna den fraaak heeft: de gemeenc man fmeert dezelve op brood, en gebruikt haar verder tot de eigen bedoelingen als de reuzel en dc boter. Alle de landen rondom de Kaap zyn hoog en dor, vervuld van zoutdeeltjes , die door het regenwater aangetrokken, in eene foort van kleine mieren, het water van dezelve meer of min brak maaken. De inwooners hebben geen ander zout, dan het geen zy in deze kommen of kleine meiren verzamelen; men weet hoe zeer de fchaapen het zout beminnen , en hoe veel het zelve toebrengt om hen vet en wel- vaarende te maaken. Het zout verwekt dorft, welken zy poogen te leflchen, door het eeten van vette en fappige planten, die in deze verheven ftreekeo menig- vuldig zyn, gelyk de fedum, de euphoritim, de cotyledon, enz. en het zyn waar^ fchynlyk die vette planten, die aan bun vet eene verfchilknde hoedanigheid gee- ven van die, welke het van gewoon gras of grasachtige planten bekomt, want deze fchaapen brengen den gcheelen zomer door op bergen , die met deze fappige planten beflagen zyn, maar in den herfft leidt men hen naar laager landen , om daar den winter en de lente door te brengen; dus verliezen de fchaapen , fteeds ryklyk gevoed, geduurende den winter, niets van hunne lyvigheid: in de ge- bergten , vooral in die van de ftreek welke men Bokken- land noemt, zyn het fiaa- >en, van Madagaskar gehaald, of uit de Hottentotten genomen, die met eemge grootc benden zorg voor deze troepen draagen, en die dezelve befchutten tegen de hysenas en de leeuwen; deze troepen zyn zeer talryk, en de Ichepen die naar Indiën of naar Europa llevencn , neemen hunnen voorraad van deze fchaapen mede ; ook onderhoudt men daarmede bet volk van alle de fchepen, die eenigen tyd aan de Kaap doorbrengen. Het vet dezer dieren is zo overvloedig, dat het geheele kruis en de beide billen daarvan als mede gevuld zyn, gdy^ ook de flaart, maar bet fchyrjt dat de Vette, fappige en zoutacheige planten, weikeu zy des zomers op de bergen, e» CO Lettres de M. Ie Baron de Bock d M. de Büffon, Metz , ce2$aoiJt ^ ii feptemL-re 177Ü. L 3 $6 DE NATUURLYKE HISTORIE de fpeceryachtige en drooge planten, daar zy zig des winters in de vlakten me- de voeden, dienen om twee verfchülende foorten van vet te maaken • die laat- ftc planten geeven niet dan een valt en gefloten vet , gelyk dat van onze fchaa^ pen, dat xig nedcrlegt in den vet-rok, het darmfchecl , en den omrrek der nie- ren, terwyl het voedzel , dat van de vette planten komt, dat olyachtig vet for- meert , dat zig op het kruis, de billen , en den ftaart verzamelt. Het fchvnt ook dat die raalTa van olyachtig vet de groei van den ftaart belet, die van geflacht tot geflacht korter en dunner ^wordt, en miflchien tot drie of vier geleedingen zou verminderen , gelyk men dit in de fchaapen der Kalmukken , der MongousT en der Kirghifes, befpeurt, die volftrekt met meer dan een ftompje van drie of vier ce- leedin-en hebben; maar dewyl het land van de Kaap zeer uitgeftrekt is , en de natuur der weiden niet alle van dien aart zyn, als die, welken wy befchreeven hebben , en dewyl daarenboven de Perfiaanfche fchaapen met dikke en korte ftaar- ten daar certyds ingevoerd zyn, en zig met die der Hottentotten vermengd heb- ben , zo heeft de baftaartfoort een ftaart behouden , zo lang als die der En^elfche fchaapen; met dit verfchil, dat het gedeelte, ’c welk aan het lighaam is reeds vervuld is van vet, terwyl het einde dun is, gelyk dat der gemeene’ fchaapen. ° Dewyl de weiden ten Ooften van de Kaap niet geheel van denzelfden aart zvn als die ten Noorden, is het natuurlyk, dat dit zyn invloed op de gefteldheid der fchaapen hebbe, die op fomraige plaatfen zonder verbaftering blyven, en den lan- gen (taart, en eene goede hoeveelheid vet op de billen en het kruis behouden, zonder evenwel die monfterachtige inalTa te krygen, waardoor de Kalmukfche fchaapen zig doen opmerken; en dewyl deze fchaapen dikwyls van meeftcr veran- deren, en, van eene weide ten Noorden van de Kaap tot eene andere aan de Ooft- zyde overgaan , of zelfs tot in de nabuurfchap der ttad gedreeven worden en de- wyl de vcrfchillende ralTen zig onder malkander vermengen . volgt daaruit ’ dat de Kaapfche fchaapen de lange ftaarten min of meer behouden hebben. ’ In onzen overtogt van de Kaap de Goede- hoop naar Nieuw- Zeeland in 1772 en 1773» vonden wy, dat die Kaapfche fchaapen niet wel leevcnde over zee gevoerd kunnen worden naar verre afgelegene klimaaten; want zy willen bczwaarlyk garft of tarwe eeten, en zelfs geen hooi, dat aan de Kaap van eene goede hoedanigheid is; bygevolg ‘vervielen deze dieren van dag tot dag ; zy wierden van de fcheurbuik aapgetaft; hunne tanden waren niet langer vaft en konden het voedzel niet verraaalen; twee r.ammen en vier oijen ftierven, en daar ontkwamen van de kleine troep, die wy fcheeg genomen hadden, niet meer dan drie fchaapen. Na onze aankomft in Njeuw Zeeland boodt men hun alle foor- len van groenten aan, maar scy weigerden dezelve, en het was niet dan na ver- loop van twee of drie dagen , dat ik voorftelde hunne tanden te onderzoeken • ik raadde dezelve vader te doen worden door middel van azyn, en onderwvl dé vermagerde dieren te voeden met een pap van meel en zemelen, onder malkande- ren gemengd; men behieldt op deze wyze de drie fchaapen, welken men naar Taiti bragc, alwaar men dezelve aan den Koning ten gefchenke gaf, en zy herna- inea in dit nieuw klimaat hun vet in minder dan zeven of agt maanden. Geduuren- de hunne onthouding op den togt van de Kaap naar Nieuw Zeeland , was hunne ftaart niet llegts afgenomen, maar zelfs vlcefchloos en ais verdroogd, gelvk ook het kruis en de billen ° ^ De Hr. de la Nux, inwooner op het eiland Bourbon, heeft mv ge- fchreeven , dat ’er op dit eiland een ras van deze Kaapiciie fchaapen be- flaat, welken men vermengd heeft met fchaapen, van Suratte komende, clic grootc oorGHj en ecu zeer korten hebben* Dit r^is licefc VANDEGEITEN. 87 zig ook vermengd met langflaartige fchaapen van ’t zuiden van Madagas- kar, waarvan de wül llegts weinig gegolfd is. De meefte kenmerken van Jeze oorfpronglyke raflen zyn uitgewifclit , en men bemerkt hunne ver- scheidenheid niet veel anders dan aan de lengte van den ftaart : maar het SS zeker, dat op 1’Ifle de France en 1’Ifle de Bourbon, alle de fchaapen overgebragt uit Europa, Indiën, Madagaskar, en van de Kaap, zig even- eens vermengd en voortgeplant hebben , en dat het op dezelfde wyze gelee- gen IS met de groote en kleine runderen. Alle deze dieren zyn uitver- ichillende deelen der Wereld aangevoerd , want daar waren op die twee eilanden, de France en de Bourbon, noch menfehen, noch eenige land- dieren , ’t zy viervoetige of kruipende , en zelfs gcene andere dan zee- ^ogelsj de runderen, de paarden, de herten, de varkens, deaapen, de Papegaaijen , enz. zyn daar gebragt; inderdaad zyn de aapen tot hier toe un 1770) nog niet tot I’Ifle de Bourbon overgegaan, en men heeft groot belang om de invoering daarvan op dit eiland te beletten , om zig te be- veiligen voor dezelfde nadeelen, welken zy op Ifle de France veroorzaa- ken. De haazen, de patryzen, en pintades, zyn daar gebragt uit China, Uit Indiën , of van Madagaskar. De duiven, de houtduiven, de torteldui- ven , zyn insgelyks van buiten aangevoerd ; de alcedo , of ysvogel , die nuttige vogel , aan welken de beide eilanden hunne oogften te danken heb- ben, door de vernieling, welke hy onder de fprinkhaanen aanrecht, is daar Hegts federt twintig jaaren, fchoon ’er milTchien reeds verfcheiden honderdduizenden op de beide gemelde eilanden zyn. De geele vogels zyn Van de Kaap , en de bengalis van Bengale gekomen j men kan nog heden oe perfoonen noemen, aan welken men de invoering der meefte foorten van de pmelde dieren op het eiland Bourbon te danken heeft, zodat, de Zeevogelen uitgezonderd, die, gelyk men weet , zeer groote verhuizingen doen, men niet eenig leevend fchepzel aantreft, ’t welk men als een oud oorfpronglyk bewooner van 1 ’Ifle de France en de Bourbon kan befehou- De rotten , die hier verbazend zyn toegenomen , zyn van Europi- fche foorten, en met de fchepen overgekomen. 88 DE NATUURLYKE HISTORIE DE S A ï G A. D e Hr. Pallas denkt, dat de faïga, die gevonden wordt in Hongarye, in Wallachye, en Griekenland, ook op het eiland Candia kan ge- vonden worden, en hy denkt dat men daartoe moet brengen de Jlrepficeros van Belon: ik ben niet van dezelfde gedachte, en ik heb den itrepficeros van Belon (a) tot het geflacht der fchaapen, en niet tot dat der geiten gebragt. SaïgiSf faïga y zegt de Hr. Gmelin, is een dier, dat veel naar een rheebok ge- lykt, behalven dat zyne hoornen, in plaats van getakt, recht en blyvendezyn, ( terwyl die van den rheebok jaarlyks veranderen). Men kent dit dier niet dan in eenige ftreeken van Siberie, want dat, ’t welk men in de provintie d'Irkutzk faïga noemt, is het muskusdier. Deze foort van wilde geit, (de faïga) is vry gemeen in fommige ftreeken; men eet hun vleefch; ons gezelfcbap echter wilde daar niet van proeven waarfchynlyk omdat vvy daar niet aan gewend waren , en ook omdat het wal- celyk is’ in dit dier , zelfs by zyn leeven , wormen te zien , die tuflchen vel en vleelbh, zo als men ’t uitdrukt, neftelen : deze wormen zyn in groote menigte, zy zyn wit en dik, van omtrent drie vierde duim lang, en aan beide einden pun- tig; men vindt het zelfde by de elanden , by de rendieren, en by de hinden. De \vor>men van deze geiten fchynen dezelfde te zyn als die der gemelde dieren , en verfchillen ’er niet van dan in dikte; hoe het zy, het was ons genoeg die wormen gezien te hebben, om geen trek tot dat vleefch te voelen, waarvan men ons voor het overige verzekerde, dat de fmaak juift dezelfde is als die van herten- vleefch (6). . ... Ik zal hier eene waarneeming plaatfcn, dat het niet is dan in een faifocn, na den bronstyd, dat de herten, de elanden, en waarfchynlyk ook de faïgas, wor- men onder het vel hebben: zie het geen ik wegens de voortbrenging dezer wormen gezegd heb onder het artykel van het hert, in het Vh'e Deel. De tlr. FoRSTEa heeft my gefchreeven, dat de faïga gevonden wordt van Ara- bic en BefTarabie af, tot aan de rivier d’lrcifch in Siberie ; hy bemint dc drooge woeflynen, daar veel alfem , averoonc , en flnt jans kruid groeit, waaruit zyn voornaamfte voedzel beflaat; hy loopt zeer fnel, en hy heeft een zeer fynen reuk, maar zyn gezigt is niet goed, omdat by op de oogen vier kleine fpons- achtige lighaamtjes heeft, die dienen om dezelve te befchutten voor de al te fterke weêrftuiting des lichts in deze ftreeken, welker grond dor en wit is, in den zomer en in den v/inter met fneeuw bedekt. Hy heeft een breede neus , en zulk een fynen reuk , dat hy daardoor een menfeh op meer dan een myl afltands ver- neemt, wanneer hv onder den wind is, en men kan hem zelfs niet naderen dan tegen den wind. hlen heeft waargenomen , dat de faïga alles in zig fchynt ce ver* eenigen, wat noodig is om wél te loopen; hy heeft eene vryer ademhaaling dan senig ander dier, dewyl zyne longen zeer groot zyn, de longepyp zeer breed is> (fl) Zie deze Natuurlyke Hiftorle, XI Deel, blz, 213, enz. (_i>) de Gaielin, t-a Siberie. VAN DEN SAÏGA. 8 ^ ®P “'tgeftrekt zyn. De bovenlip is'veel langer dan de j “P? zy fchyot hangende, en hec is waarfchynlyk aan die maakzel der lippen uac men de manier moet toefchryven, waarop dit dier weidt, want hy plukt het gras met af dan teruggaande. > j f dieren gaan meeftal troepsgewyze , welke troepen men verzekert, dat lomtyds eea getal van tien duizend bedraagen : de hedendaagfche ReisbefchrWs ''an die grootc troepen: het geen men met meer zeker- tT<»P ^^egen » IS, dat de mannetjes zig vereenigen om hunne jongen te befcher- men , en hunne wyfjes te beveiligen tegen de aanvallen der wolven en voflen,want zy haan een kring rondom die waarde panden , en beftryden de roofdieren moe- n ’ft moeite kan men hunne jongen vzegneetnen en tam maaken: hun- ^ Item gelykt naar het geblaar der fchaapen. De wyfjes werpen in dc lente, en werpen flegts één jong, zelden twee; men eet hun vleefcli in den winter, als een goed wild, maar men wil hec niet in den zomer, ter oorzaake der wormen, die oan tuflehen vel en vleefch zyn ; deze dieren zyn tochtig in den herfft , en zy neoben als dan een flerken muskusreuk. _ De hoornen van den faïga zyn doorfchy- nnoL ’ m achting wegens verfcheidenerhande gebruiken, die men daarvan uiuaKt; de Chineezen inzonderheid koopen hen vry duur; men vindt fomtyJs faï- V ^°°*'Oon, en zelfs ziet men ’er , die maar één hebben; het geen be- eitiM wordt door den Hr. Pallas, en het 1’chynt het zelfde dier te zyn, waar- Van Rzaczinski fpreekc, wanneer by zege: Arüs campejlris fbaran poIuy_) uno cornu injlru6tus fpeüatur in dejertis Ivcis ^ ultru Bruclaviani Oczokoviu 7 n u/qu$ pro** tenjis. r De faïga is van grootte als eene gemeene geit; de hoornen zvn een voetlang, doorfchynende , van eene vuil-geele kleur , omlaag gerimpeld met ringen, en glad van boven; zy zyn achterwaards gekromd, en de punten naderen tot malkander. Ue ooren zyn recht, en loopen uit in een Rompen punt. De kop is geboogd , van het voorhoofd tot aan den fraoel, en het zelve van ter zyde befchou wende . mdt men eenige overeenkomll met dat van het fchaap. De neusgaten zyn groot, yv a 1. ‘^‘-'gedaante van pypen; daar zyn agt fnytanden in het onderfte kaakbeen ; kafljes, en vallen op den minden fchok uit. De mannetjes alleen b^ben hoornen , en de wyfjes zyn daarvan ontbloot. De ftaarc IS kort, hebbende flegts drie duimen lengte. Het hair boven op het lichaam, ea aan de zyden is iiabelle kleur , en dat van den buik is wit ; daar is een bruine lyo overlangs den ruggraat. Saïga is een Tarcaarlth woord, dat wilde geit betekent, maar gemeenlyk noe- men zy het mannetje matgatch , en het wyfje faïga. XVl Deel M de natuurlyke historie pc de GAZELLES en de antilope s. S edert den jaare 1764, toen ik de Natuurlyke Hiftorie der gazelles en vreemde geiten heb gegeeven, hebben eenige natuurbefchouwende Reisbefchry vers ^ in Afia en Afrika nieuwe foorten in het geflacht dezer dieren ontdekt , en hebben volkomen afbeeldingen van eemge andere ge* geeven, waarvan ik niet dan eenige afzonderlyke Rukken had kunnen geeven , g^lyk de koppen, de hoornen, enzi De Hr. Pallas, Medicinae Doftor van de Univerfiteit van Leyden, heeft in 1767 te Amfterdam een eerfle werk uitgegeeven, onder den naam van Mifcellanea Zoölogica, en kort daarna heeft hy daarvan eene tweede verbeterde uitgave te Berlyn in h^t zelfde jaar doen drukken , onder den tytel van Spicilegia ZoUogica. Wy hebben die beide werken met genoegen geleezen ; de Schryver toont daarin zo veel oordeel als kundigheden, en wy zullen het uittrekzel zyner waarneeraingen geeven. Van een anderen kant hebben de Uren. Iorstex, vader en zoon, die den Hr. Cook in zyne tweede reis verzeld hebben, de goedheid gehad van my de waarneeraingen en aanmerkingen raede te deelen, welken zy over de geiten aan de Kaap de Goede - hoop gemaakt hebben , geJyk ook over de zee-beeren, enz. waarvan zy my zeer wél getekende afbeeldingen ge- geeven hebben. Ik heb alle deze onderrichtingen met erkentenis ontvan- gen , en men zal zien dat die geleerde Natuurbed efenaars my van groot nut geweeft zyn om de hiftorie dezer dieren tot volkomenheid te brengen. Eindelyk, de Hr. Allamand, dien ik houde voor een van de geleerdfte Natuurbefchouwers van Europa, heeft by de uitgave myner werken, welke in Holland gedrukt is, uitmuntende aanmerkingen en zeer goede befchryvingen van eenige dieren gevoegd , welken ik geene gele- genheid gehad heb van naby te zien. Ik vereemg hier alle die nieuwe kundigheden, die my zyn medegedeeld, en ik voeg dezelve bydie, wel- ken ik door my zelven verkreegen heb, federt 1764 tot in 1780. De Hr. Pallas geeft aan de gazelles en aan de wilde geiten den geflacht- naara van antilopes, en hy zegt, dat de methodifche Dierbel'chryvcrs ongelyk gehad hebben van het geflacht der gazelles by dat der geiten te voegen, en dat het daar verder van af is dan van de foort der fchaapen; voor het overige komt hy met my overeen in zyn tweede werk, dat de gazelles noch in Europa, noch in Amerika gevonden worden, maar alleen- lyk in Afia en vooral in Afrika, alwaar eene groote verfcheidenheid van foorten is, en alwaar zy z:er talrylc zyn. De gems, zegt hy, is het ec- ni<^ft dier, ’t welk men als eene Europifche gazelle zou" kannen befchou- 91 VAN DE GAZELLE PASAN. , en de fteenbok fchync de fchaduwing te maaken tuffchen de geiten en zekere foorten van gazelles. Het muskus - dier , voegt hy ’er by, en net kleine rheebokje, moeten niet onder de gazelles gerangfchikt worden niaar kunnen te zamen gaan , dew7l het de eene en andere in beide fexen aan hoornen ontbreekt, en de eene en andere groote tanden of flafftanden in het bovenfte kaakbeen hebben. ® Het geen ik hier naar den Hr.PALLAS melde, lydteenige uitzonderingen, want daar is eene Poort van kleine rheebok , waarvan het mannetje hoor- nen heeft, en de gems- of kamoesbok, welken hy beweert van het ge- nacht der gazelles , en niet van dat der geiten te zyn , vereenigt zig ^chter met de geiten, men heeft hen dikwyls zien koppelen, en men neeft ons zelfs verzekerd, dat zy te zamen hebben voortgeteeld; het eer- fts ftuk is zeker , en is alleen genoeg om te bewyzen , dat de gems niet alleen van het zelfde geflacht, maar ook van eene zeer aangrenzende foort is met die van de gemeene geit. Daarenboven het geflacht der geiten en dat der fchaapen grenfl: zo na aan malkanderen, dat men hen te zamen kan doen voortbrengen, gelyk ik daar voorbeelden van gegeeven heb. Dus kan men niet wel eene mid- delfoort tuflehen hen toelaaten; zo als men ook niet zeggen moet , dat de gazelles, welker hoornen in alle foorten blyvende zyn, grenzen *aan het gedacht der rhpebokken of der geiten, welker hoornen jaarlyks afvallen en weder aangroei|en : wy zullen ons dan niet langer ophouden met deze me- thodieke uitpluizing van den Hr, Pallas, maar overgaan tot de nieuwe waarneemingen, welken wy over elk dezer dieren in ’t byzonder gemaakt hebben. DE GAZELLE PASAN. I k geef naar een opgezet vel de afbeelding van de gazelle pafan, waarvan ik gefprokeii heb in het XINe Deel, Mz, 152 en 166 en waarvan wy in des Konings kabinet niet dan een bekkeneel met de hoor- nen hebben , waarvan ik de tekening ‘heb laaten graveeren op de XXXFfle Pl- van het zelfde XIHe Deel. De Hr. Pallas denkt met my, dat de Pafan en de algazelle niet dan twee verfcheidenheden zyn van dezelfde Iport (a). Ik heb in ’t XIHe Deel , blz. 152 , gezegd , dat die twee foorten , de algazelle en de pafan , my voorkwamen , zeer na aan malkan- oeren te grenzen , dat zy van het zelfde klimaat zyn , maar dat de algazelle evenwel zig weinig anders dan in de vlakten onthoudt, en de pafan op de bergen. Het is door dit verfchil in de natuurlyke gebruiken alleen , dat ik gedagt heb, dat men ’er twee foorten van konde maaken. 'Ik heb zelfs \ Zie het Xllde Deel van dit Werk, ilz. 15a. M 2 DE NATUURLYKE HISTORIE ftellig gezegd, dat ik vermoedde, dat de algazelle en de pafan niet dan twee verfcheidenheden van dezelfde foort waren, en ik ben zeer voldaan geweefl, van te zien, dat de Hr. Pallas van ’t zelfde gevoelen is. Hy zegt, ten opzichte van dit laatfle dier, dat de Hr. Hoüttüyn daar ook eene afbeelding van gegeeven heeft naar de fchilderyen van den Hr. Bür- MAN (^), maar ik heb geene gelegenheid gehad van die fchilderyen te zien, en ik ben onkundig , of die van den pafan al of niet gelyke naar de afbeel- ding , welke ik van denzelven gegeeven heb (c). De H‘™. Forster hebben my gefchreeven, dat de gazelle pafan ook den naam heeft van Kaapfc'ne ^ms, en ook dien van bezoard-geit, fchoon ’er eene andere bezoard-geic in ’t Óoften is, waarvan de Hr. Gmelin, de jonge, eene bcfchryving heeft gegeeven onder, den naam van pafeng (dj, die verlchillende is van dien van pafan; hy voegt ’er by, dat by het wyfje de hoornen zo groot niet zyn als by het mannetje; dat die hoornen aan hunnen oorfprong getekend zyn met een breeden zwarten band, als een halve cirkel, die zig uitftrekt tot eene andere groote vlak van dezelfde zwarte kleur, dewelke gedecltelyk den frnoel bedekt, waarvan het uiterlie graauw is; dat ’er daarenboven twee zwarte ftree- pen zyn, die uit den frnoel te voorfchyn komen, en zig tot de hoornen uit- üreli, van het XIHe Deel , vertoond , aan het volwalTen dier behoort , terwyl de andere klei- nere tot het zelfde dier, maar nog jong zynde, behooren. Ik heb gezegd , dat de foorten van antilopes verfchillende raffen onder malkanderen fchynen te hebben (c), tn ik heb te kennen gegeeven, dat zy niet flegts in Afia, maar ook in Afrika, gevonden worden, en vooral in Barbarye, alwaar zy den naam van lidinée voeren; de Hr. Pallas zegt het zelfde, en hy voegt by verfcheiden hiftorifche bewyzen eene goede beichryving van dit dier, waarvan wy meenen hier het uittrekzel te moe- ten geeven. Ik heb gelegenheid gehad , zegt hy, van deze dieren te onderzoeken, en wei te befchryven; zy zyn federc tien jaar in de dierengaarde van den Prins van Oranje: fchoon in r/jf of 1756 van Bengale overgevoerd, hebben zy niet flegts blyven leeven, maar hebben zelfs voortgeteeld in het klimaat van Holland; men houdt hen by de axis of gevlakte damherten; zy leeven in vrede, en brengen eveneens hunne jongen op. Het eerfte mannetje was reeds oud toen het aankwam, en het wyfje was vol- ■waften; dit mannetje is geftorveu in J?66, maar het wyfje leefde toen nog, en fchoon zy toen meer dan tien jaaren oud was, hadt zy ’s jaars te V0QreD,i7ój, (a) Aldrovandus de Quadrnp, Bifulch, pag. 256, CD Zie het Xa Deel, Pt. XXXFll. CO Zie deze Natuurlyke Hillorie, XII Deel, blz, 15^, M3 \ 9 + de natuurlyke historie no^ geworpen; het tmnnetje, dat zeer wild was, heeft zig nooit laaten tem- ten: het wyfje integendeel is zeer pmeenzaam; men doet het ligtlyk naderen en volgen, met het brood aan te bieden, het recht zig, even als de axis, op de agterfle beenen op, wanneer men het voor haar te hoog houdt, om ’er op cene andere wyze by te komen; zy maakt zig echter fchieiyk kwaad, zo men haar plaagt; zy ftoot zelfs met den kop tegen een ram; men ziet dan haar vel en hair beeven. De jongen zyn, even als de vader was, wild, en vluchten zo men hen wil naderen; zy gaan met troepen, trekkende eerft vry -achtlyk voort, vervolgens met kleine iprongcn, en wanneer zy eene verhaafte vlucht Dcemen, doen zy groote fprongen, welken men niet kan vergelyken dan met die van het hert of de gemsbok Ik heb nooit hun geluid gehoord ; de oppas- fers evenwel van de diertngaarde zeggen, dat de mannetjes in den bronstyd ee- ne foort van paarden - hinneken hebben. Men voedt hen even als de andere her« knauwende dieren , en zy verdraagen onze winters vry wel ; zy zyn zeer zinne- lyk, en de geheelc bende kielt een zeker (luk gronds uit, om daar hunne uiewerp- /clen te brengen. Da tyd van de driftigheid der wyfjes is niet bepaald ; zy zyn fomtyds twee maanden nadat zy geworpen hebben, reeds weder draagende: de ma'n- net'es gebruiken haar in alle jaargetyde ; zy onthouden ’er zig niet van , dan terwyl zy tlraagende zyn. De koppeling duurt zeer kort. Het wyfje draagt byna negen maan- den , en brengt llegts één jong ter wereld , ’t welk zy zoogt , zonder te weigeren , ook anderen te laaten zuigen. De jongen blyven liggen geduurendeagt dagen na hunne ge- boorte , waarna zy dc bende vergezellen. De jonge wyfjes volgen de moeders, wan- neer dezen zig van de troep afzonderen... Deze dieren groeijen drie jaaren, en ’tis niet veel vóór dien ouderdom, dat de mannetjes in ftaat zyn voort te teelen: de wyfjes zyn vroeger ryp , en kunnen op twee jaaren ouderdoms voortteelen. In de^ zes eerfte jaaren is ’er weinig verfchil tulTchen de mannetjes en de v/yfjes, maar vervolgens onderfcheiden zig dc wyfjes ligtlyk door een witte Itreep op den ru" en door een nog minder twyfelachtig kenmerk , naamlyk , dat zy nooit hoornen op ’t hoofd krygen, terwyl men by de mannetjes de eerfte ontwerpen of be"inzcls reeds op den ouderdom van zes maanden kan bemerken , en deze hoor- nen raaaken twee fchroef • draaijen , met tien of twaaif rimpels, op den ouderdom van drie jaaren. Het is als dan ook, dat dc witte ftreepen van den rug en van het hoofd beginnen te verdwynen; de kleur van de fchoudcren en van den rug wordt zwarter, en het bovenfte van den hals wordt geel: die zelfde kleuren krygen een donkerer tint, naarmaate het dier ouder wordt.. .. De hoornen groeijen lang- zaam.... Deze dieren hebben, inzonderheid na hunnen dood, een ligte reuk, die niét onaansenaam is, en die gelyk is met die, welken de herten en de dam- herten na hunnen dood uitwaafTemen. . . . Voor het overige gelykc dit dier naar dat, het welk de Hr. de Büffon de gazelle genaamd heeft, in de zwarte kleur der zvden van den hals en van het lichaam, en door de vlokken hair onder de kniën 'der voorfte beeneo; het nadert tot den tzeïran cn de grimme van den Hr, DE Bui' FON , omdat de wyfjes in alle drie deze foorten geene hoornen hebben ; maar het verfchilt in ’t algemeen van aile de andere gazelies, voor zo verre ’er niet eene foort is, waarin het mannetje tn het wyfje, yolwaffen geworden zynde, van zo verfchillende kleuren zyn, als in deze foort plaats heeft. De Hr. Pallas geeft tevens dc afbeeldingen van het mannetje en het wyfje op twee afzonderlyke plaaten , die my voorgekomen zyn zeer goed te weezen ; ik heb dezelve daarom doen copiecren, en hier geplaacft, (/->/, XFII en XFIII)- Zie hier nog eenige_ aanmerkingen van den Hr. Pallas over de uitwendige deelen van dit dier. ^Tóme JfTfy ~U tOTTII/OTE I'EMEliLE 95 VAN DE GAZELLE TZEÏRAN. Het is tennaaftenby vaa het zelfde maakzel als ons Europifch damhert • het verfchilt ’er echter van in de gedaante van den kop; het is hem niet gelyk in grootte; de neusgaten ?-yn open; de fchucting cuflchen dezelve is dik, naakt cn zwart.... De hairen aan de kin zyn wit, en de omtrek van dtn mond bruin- de tong is vlak en gerond; de voorcanden zyn ten getale van agt, de middenfte zyn zeer breed en fnydende, die vaa de zyden zyn fcherper; de oogen zvn omringd van eene witte omtrek, en de regenboog is geelachtig-bruin; daar is een witte ftreep onder de oogen, in welker begin de neusgaten zyn; de oortn zyn vry groot, van binnen kaal, met wit hair geboord, en van buiten gedekt mee hélir , van dezelfde kleur als dat van 't hoofd,.,, De beenen zyo Jangen dun, maar de agterfte zyn wat langer dan de \oorfte: de hoeven zyn zwart, puntig, en vry geflooten tegen malkander. De ftaart is plat en kaal aan zyn oorfprong ; de roede van het mannetje ligt in 't lang onder den buik ; de balzak is zo gefloo- ten tuflehen de dyen , dat de eene bal voor en de ander agter zit. Het hair is zeer fterk en flyf boven den hals en op het begin van den rug ; het is fneeuwwit op den buik en op het binnenfl: der dyen cn der beenen, gelyk ook aan ’t einde van den ftaart. DE GAZELLE TZEÏRAN. D e Hr. Pallas merkt met reden aan , dat de Hren. Linn^eüs en Hout- TUYN deze gazelle verkeerdelyk cervicapra genoemd hebben ; en wel te meer, omdat zy ter zelfder tyd de afbeeldingen aanhaaien, welken Dodart en Johnston van de cervicapra gegceven hebben , en die zeer verlchillende zyn van onzen tzeïran; maar de Pir. Paixas hadt den n aam van tzeïran moeten aanneemen, welken dit dier in zyn geboorteland heeft, en men ziet niet, waarom hy dien van pigargus boven denzelven heeft verkoren: hy heeft uit de grootte van de huid geoordeeld, dat dit dier grooter ware dan het damhert; de befchryving, welke hy daarvan geeft; heldert het geen vyy daarvan gezegd hebben, weinig op , en de bete\*enis van het woord pigargus, kan deze gazelle niet onderfcheiden van den rheebok, noch zelfs van eenige andere gazelle, die eene groote witte vlak boven den ftaart hebben. De Hren. Fokster, vader en zoon, hebben my wegens dit dier het volgende bericht gegceven Tot hier toe, zeggen zy, weet men niet, of ’er tzeïrans zyn in Afrika, en het fchynt dat zy zig vooinaamlyk tot het midden van Afia be- paaien; men vindt hen in 1 urkye, in Perfië, in Siberië, in de nabuurfchap van het meir Baikal , in Daourie , en in China. De PJr. P/llas befcliryfc eene jagt, die met boogen gefebiedde, met zeer zwaare pylen, welken een groot getal jaagers te gelyk affehieten, tegen deze dieren, d*ie met troepen gaan. Schoon zy het water uit eigen be-veeging, zwemmende overtrekken , om hun voedzel aan de andere zyde van eene rivier te gaan zoeken, werpen zy zig echter daar niet in, wanneer zy door de honden Cn de menfehen vervolgd worden; zy vluchten zelfs niet in de nabuurige boflehen , maar wagten hunne vyanden op Dcwvfjes worden tochtig op het oirde van den herfft, en werpen in de maand juny. ' De p6 DE NATUURLYKE HISTORIE mannetjes hebben onder den buik, oraflreeks van de voorhuid, een eironden zak die vry groot is , en waarin eene byzondere opening is: deze zakken gelyken we! naar de muskus - zakken , maar zy zyn ledig, en hec is miffchien niet dan in den bronstyd, dat daar in cenige ftofFe wordt afgefcheiden. Het zyn ook de manne- tjes, die verhevenheden hebben aan hec ftrotten- hoofd, die grooter worden naar- maate de hoornen aangroeijen : men neemt fomtyds jongen van den tzeïran , die zo tam worden, dat men hen in de velden laat weiden, en dat zy des avonds ge- regeld naar den ftal te rug keeren; wanneer zy tam zyn, vatten zy genegenheid en verknogtbeid op voor hunnen meefter ; zy gaan in hunnen ftaac van vryheid met troepen, en fomtyds vermengen zig deze troepen van wilde tzeirans met troepen van kalven en koeijen, en andere huislyke dieren, maar zy neemen de vlucht op het gezicht van den menfeh : zy zyn van grootte en kleur als de rhee- bokken, en meer ros dan vaal. De hoornen zyn zwart, wat nederwaards gedrukt, nv;t ringen gerimpeld, en ter lengte van een voet acfacervvaards gekromd. Het wyfje heeft geene hoornen. Ik zal by dit bericht van de Hren. Fokster voegen de afbeelding en de befchryving, welke de Hr. Allamand heeft gegeeven in de Holland- fche uitgave myner werken oVer de Natiuirlyke Hiftorie. Zie ons voorig Deel, hlz. 206, PI. LF. DE GRIMME. I k moet by het geen ik van dit dier gezegd heb {a) eenige aanmer- kingen van de Hr^n. Fokster voegen. Doftor Grimm, zeggen zy, is de eerhe geweeft, die dit dier van de Kaap de Goede -hoop befchreeven heeft; maar dewyl hy niet dan het wyfje gezien heeft, heeft LinNjEüs gemeend,' dat het tot hec kleine muskus -rheebokje behoorde; dc Hr. DE Büffon is de eerfte geweeft, die de grimme onder de gazelles gerang- fchikt heeft , en de Hr. Pallas , na hem , een mannetje van deze foorc onderzocht hebbende , dat in de dierengaarde van den Prins van Oranje was , heeft ’er eene fchoone en zeer naauwkeurige befchryving van gegeeven C De Hr Vosmaer beftierder van deze dierengaarde, beKlaagde zig zeer, dat de Hr. Pallas hena voorgekomen was met een naauwkeurig bericht wegens dit dier aan het publiek mede te deelen ; ondertuflehen was by niet in flaat de befchryving te verbeteren van den kundigen Pallas, die een uitmuntend dier- befchry ver is. Aan de Kaap de Goede -hoop zyndc, kreeg ik een hoorn, welken my gegeeven wierdt voor den hoorn van een dutker-bok, en ik vernam, dat men dien naam aan het dier gaf, omdat hec zig alcyd in het kreupelbofch onthoudt, en, zodra hec een menfeh verneemt, met een fprong opryft, om deszelfs plaatfing en beweegin- gen te ontdekken , waarna het zig weder in hec kreupelbofch nederwerpc en van tyd tot tyd op de voorige wyze weder opryft, om te ontdekken of het vervolgd wordt. Qi) Zie ceze Namurlyke Hiftorie, XII Deel, Hz. zo 6 , eu XV Deel b/z 02 (/;) Het is dezelfde figuur van het XV Deel, PI. VI. > • > • VAN DE SPRINGENDE GAZELLE. 97 wordt. 'De Hr. Pallas hadt kennis aan dien duikerbok, omdat hy hem in Kolre hadt gevonden, maar hy wift niet, dat dit het zelfde dier was als de grimme; hy noemt het in ’t Latyn capra niStetani', men berichtte my, dat het wyf]e gcene hoornen heeft, maar dat het, eveneens als het mannetje, voorzien is van een kleinen toupet hair op het voorhoofd. De hoornen hebben maar vier duimen lengte; zy zyn recht, zwart, gerimpeld met vier of vyf niet zeer duidelyke rin- gen; zy zyn my wat gedrukt yoorgekomen, met eene groef, zonder rimpels op de achcerzyde; het overig gedeelte tot aan de punt is glad; men heeft my ook gezegd , dat deze grimme nooit grooter wordt dan een Jong damhert. DE SPRINGENDE GAZELLE, of DE SPRINGBOK VAN DE KAAP DE GOEDE-HOOP. W y geeven hier de befchryvdng en de afbeelding van dit dier, naar eene aftekening, die my medegedeeld is door den Hr. Foustek, en welke hy naar het leevend dier gemaakt heeft; het fchynt my toe, dat men het meer tot het geflacht der gazelles dan tot dat der geiten moet brengen, fchoon men het fpringbok noemt. De foort van deze geiten of bokken is zo talryk in de landen van de Kaap , alwaar de Hr. Torster hen gezien heeft, dat zy fomtyds by duizenden aankomen, inzonderheid in fommige tyden van ’t jaar, waarin zy van de eene ftreek naar eene andere overgaan. Hy heeft my verzekerd, dat hy, geduurende zyn verblyf in Afrika, een groot getal gazelles van ver- fcheiden foorten gezien hebbende, heeft opgemerkt, dat de gedaante en richting der Imornen geen ftandvaftig kenmerk is, en dat men in dezelfde foort individus vindt, welker hoornen van verfchiJlende groot- te en verfchillend gedraaid zyn. Voor het overige fchynt het, dat in de landen van de Kaap de Goede- hoop twee verfchillende foorten van deze fpringbokken of fpring - gazellen gevonden worden, want men heeft my eene tekening gegeeven, welke ik heb laaren graveeren op P/. XIX. ^ waarvan het dier den naam van klip- fpringer voert, en waarvan wy in het volgende artykel fpreeken zullen. Deze afbeelding vergelykende met die van den fpringbok , ziet men , dat die klipfpringer de hoornen rechter en langer heeft, den Haart veel korter, het hair graauwer, en eenpaariger van kleur dan de fpringbok: deze verfchillen fchynen my meer dan genoegzaam om ’er twee foorten Van te maaken. Zie hier de waarneemingen , welken de Hr. Fokster gemaakt heeft over de ecrfle foort, die tot hiertoe niet wel bekend was. De Hollanders van de Kaap de Goede -hoop, zegt hy, noemen dit dier fpring- bok; zy onthouden zig in de binnenlanden van Afrika, en naderen de Kolonidn van den Staat niet, dan wanneer de eroote hitte, of gebrek aan water en voeder, hen noodzaakt van plaats te veranderen; maar het is dan ook, dat men hen ziet te XFI Deel. N ft de natuurlyke historie p8 voorfchyn komen met troepen van tien duizend tot vyftig duizend , fchoon zy altyd vergezeld of gevolgd worden door de leeuwen, de oncas, de luipaarden, en de hytenas, welken men aan de Kaap wilde honden noemt, die ’er een groot getal van verflinden. De voorhoede van de bende, de bewoonde plaatfen naderende, is wel in ’t vleefch ; het middenfle gedeelte van ’t leger ziet 'er zo wel niet uit , en de achter- hoede is zeer mager, en waggelt van honger, eetende zelfs de wortels der gewas- fen van deze lleenachtige gronden; maar wederomkeerende , wordt de achter- hoede op haare beurt vetter, omdat zy de eerfte vertrekt, en de voorhoede, die nu de achterfte is, wordt de magerfte. Voor het overige zyn die dieren niet vreesachtig, terwvl zy dus verzameld zyn, en ’t is zelfs niet dan door behulp van ftok- of zweepflagen dat een menfeh door deze benden kan heentrekken. Hun jonc vangende » kan inen hen ligtlyk tam niaaken i men kan hen voeden roet brood > melk, koorn, koolbladen, enz. De mannetjes zyn vry geil en kwaadaartig , zelfs in den ftaat van huislykheid , en zy ftooten de lieden, die zy niet kennen, met de hoornen: zomen fteenen naar hen werpt, Hellen zy zig in ftaat van tegenweer, en keeren dikwyls den fteen met de hoornen af. Een dezer fpringende geiten of fpringbokken, drie jaa- ren oud, welke wy aan de Kaap gevangen hadden, en die zeer woeft was, wierdt op het fchip zo tam , dat zy uit de hand brood kwam haaien , en zy wierdc tevens zo greetig naar fnuif- tabak, dat zy die met drift aftriggcide van hun, die dezelve gebruikten ; zy fclieen dezelve met opmerking te proeven , en met vermaak door te flikken; men gaf haar eene vry groote hoeveelheid tabak in bladeren, de- welke zy eveneens opat met de ribben en fteelen dezer bladeren , maar wy merk- ten tevens op, dat de Europifche geiten, welken men op de fchepen hadt mede- genomen om melk te hebben, ook gaarne tabak aten. De fpringbokken hebben eene lange witte vlak, die met eene lyn op het mid- den van den rug begint, en eindigt aan het kruis, met zig te verbreeden. Deze xvitte vlak vertoont zig niet op den rug, terwyl het dier in ruft is, omdat de- zelve als dan bedekt wordt door het lange vaale hair, dat ’er rondom is; maar wanneer het dier fpringt of huppelt, den kop verlangende, dan ziet men die groote witte vlak duidelyk. ° De fpringbokken zyn van grootte als de axis van Bengale, maar het lichaam en de ledemaaten zyn tederer en fyner ; de beenen zyn hooger , en het hair in ’t alge- meen is geelachcig-vaal, of leevende kaneel -kleur. Het achterfte gedeelte der voeten, een gedeelte vao den hals, de borft, de buik, en de ftaart, z^n .vry ichoon wit, met uitzondering van het einde van den ftaart, dat zwartig. Het wit van den buik is geboord door eene ftreep van roodachtig bruin, die zig langs de geheelc zyde uitftrekt; daar is ook een ftreep van zwartachtig bruin , die ne- derdaalt van de oogen af tot aan den hoek van den mond; cn op het voorhoofd is eene andere driehoekige ftreep van geelachcig vaal, die fomtyds nederdaalt op den fmoel, alwaar zy in een punt eindigt, en die weder opklimmende naar de kruin des hoofds , alwaar zy zig verwydt, zig voegt by het geelachtig vaal van het bo» venfte des lichaams: het overige van den kop is wit; het is van eene langwerpige gedaante; de neusgaten zyn fraai, en hebben de gedaante van een halve maan: hunne fchutting beantwoordt aan de verdeeling van de bovenlip, die gefpleeten is, en het is daar , dat men eene verzameling bemerkt van half ronde verhevenheden , die zwart zyn, van hair ontbloot, en fteeds vochtig; de oogen zyn groot , leven- dig, en vol vuur; het kroontje is van eene bruine kleur; onder den voorftun hoek vaa yder oog is een traangooc, waarvan de opening byna rond is ; de oorea zyn byna zo lang a'ls het geheele hoofd; zy maaken eerft eene vry naauwe buis, ■worden vervolgeas wyder, en eindigen in een ftompe punt: dc hals is vfy lang» VAN DE SPRINGENDE GAZELLE. dun , en gedrukt aan de zyden. De voorfle beenen fchynen minder hoog dan de 3 chterfte, die divergeerende ?yn* en van onder wyder. van malkanderen ftaan dan Van boven, zodat het dier, onder het gaan, over en weder fchynt te balancee- ren. De hoeven van alle vier de voeten, zyn klein, van eene driehoekige ge* daante, en van eene zwarte kleur, gelyk ook de hoornen, die omtrent een voet lang zyn, met twaalf ringen, van de baüs af geteld, die in een gladde puntuic- loopen. Het fchynt dat deze fpriogbokken eenig voorgevoel hebben van de aannadering van kwaad weder, inzonderheid van den zuid-ooften wind, die aan de Kaap de Goede- hoop zeer geweldig en onftuimig is; het is als dan dat zy fprongen doen , en dat de witte vlak op het kruis zig vertoont. De oudite beginnen cerft te hup- pelen en te fpringen, en de overigen van de bende doet welhaait eveneens. 1'et wyfie in deze foort Iieeft hoornen, zo wel, als het mannetje, en de hoorn, in het XllJe Deel van dit Werk vertoond, is van een oud mannetje: voor het overige zyn de hoornen van deze dieren zo verfchillende van gedaante , dat , zo men de orde der gazelles hier naar wilde bepaalen, ia alle verdeelingen fpriogbokken zouden gebragc moeten worden. Na deze befchryving van den Hr. Fokster, en de afbeelding, welke iiy daarvan gegeeven neeft , vergeleeken te hebben , zal elk met den eer- flen opflag zien , dat deze fpringbok van de Kaap het zelfde dier is , als c welk de Hr. Allamand, bonte bok noemt, waarvan hy de befchryving en de afbeelding geeft, hiervoor, blz. 28, en welke ik heb overgenomen. Ik erken evenwel, dat ik nog eenige twyfeling over heb, of deze dieren inderdaad wel van eene en dezelfde foort zyn ; te meer , omdat de ver- fchillende naamen van fpringbok en bonte-bok , door de Hollanders van de Kaap gebezigd , dit niet fchynen toe te laaten. Het zou dan kunnen zyn, dat deze fpringbokken , door den Hr. Fok- ster befchreeven , van dezelfde of eene zeec na aangrenzende foort was , als die, welke de Hr. Allamand, gazelle met een beurs, of zak op_ den rug, genaamd heeft; te meer, omdat zy beiden overeenfteromen, in te zeggen, dat men de witte ftreep op den rug niet bemerkt, dan tervvyl de- ze gazelle of geit loopt of fpringt , en dat men dat wit niet befpeurt , ter- wyl zy in ruft is : zie hier wat gemelde Heer daarvan heeft uitgegeeven in het XVde Deel van dit Werk, blz. 195. Hier heeft de Hr» de Buffon geplaatjh het artykel van de Gazelle met een beurs op den rug, datinjnze Nederduitfche uitgave ^ op de aangehaalde plaats, gevonden tvordt. joa JOE NATUUR LYKEHÏSTORIE DE KLIP. springer. Z ie hier de tweede foort van de fpringende gazelles of geiten, waarvan aftekeningen lel hebben^illen geevL" weJKen ik op P/. XIX heb oyergenornen. De Hr. Kolbe, zegt hy , is dé eenigfte, die ooit van dit fchoon dier gefproken hebbe; het bevalligfte van allen van dit geflacht. Hy onthoudt zig op de ongenaakbaarfte rot- fen, en waneer hy een menfch gewaar wordt, wykt hy terftond naar plaatfen, die van fteilten omringd zyn. Hy werpt zig met éénen fprong van de eene rots op de andere^ fchoon zy op een aïnmerkelyken afftand van malkanderen zyn, en vervaarlyke dieptens tuffchen beidL hebben en wanneer hv door de honden of de jaagers gedrongen wordt. Iaat hé S op uitfteekende kleine punten van de rotfen nedervallen , alwaar meS naauwlyks denken zoude, dat ruimte genoeg voorhanden was om hem te ontvangen. Somtyds kwetfen hem de jaagers, die niet dan van verre en met kogels op hem fchieten kunnen, en doen hem in de afgronden neder- ftorten. Hun vleefch is uitmuntend lekker , en wordt voor het befte wildbraad des lands gehouden. Hun hair is ligt, zit weinig vaft, en valt in alle jaargetyden uit; men gebruikt het aan de Kaap om ’er matraflen van te maaken , en men vult ’er zelfs vrouwen rokken mede. Deze klipfpriDger is van grootte als een gemeene geit, maar hy heeft veel hn gcr beenen; zyn kop is gerond; zyis gedachtig graauw, hier en daar gefS met kleine zwarte Areepjes of vlakjes. De fraoel en de omtrek der iocen 7vn zwart; voor yder oog is een traangoot.met eene groote eironde onenine De ooren zyn vry groot, en loopen uit in een punt. De hoornen hebben omcrbnt vvf duimen lengte; zy zyn recht en glad aan de punt, maar met eenige ringen cerim- pcld aan de baSs. Het wyfje heeft geene hoornen. Het hair des lichaams if achtig vaal; yder hair is wit aan den wortel, bruin of zwart in ’t graauwachdg.geel aan het einde. De voeten en de ooren zyn bedekt niTli.’.JP tig hair. De Haart is zeer kort. ^ liE KLIPP&’RINGIllL ari.Jj'E SAXIXETJE DES E.OCHEES £^f?ieXVL. JCUC. WW VAN D E.N N A N G U E R, ekz. loi DE NANGUER en de NAGO'R. W v neemen hier deze dieren te zamen , omdat zy een gemeen karafc- ^ter hebben, ’t welk niet dan tot hen belmore; te weeten, dat fmnne hoornen voorwaards gekromd zyn, terwyl m alle andere VÏ.T1 jTizelles en geiten de hoornen achterwaards ^^^ht van XIId^Deel, PL XXXVI, de afbeelding van den nan- ^ In on fi XLVIII die van den nagor gegeeven, en ik heb, naar Hr roi , gïïgd. dac 'er drie verfcheidenheden of dne foorten, 7 m deze dieren warfn, nraanran de eerte, dat is te aeggen , de nanguer, de dama derOuden fchynt te zyn. De Hr. Pallas is van dezelfde gedachte. ^ dnr het wvfl'e onder de nanguers zo wel hoornen heeft als het mMne*tiê/ênhy helft, even als by den kob, eene zonderlinge femkkrag De ™i“e7oo°r?Ts'‘de'- nagor. De Hr. P.ailas hadt in zyn eerde werk n ^ ynnTmr^ eezegd , dat dit dier de mazame van Seba was, hy erkem inV" t^ee^de werk {Spicilegia), dat hy zig vergift hadt, en hy erkent met my {h),_ dac het met de mazame van Amerika, maar e“iie Afrikaanfche gazelle is. • i n , Vofvr het overige fchynt de foort van den nanguer op zig zelve alleen te ftaan zonder verfcheidenheden, maar die van den nagor heeft aangren- zendê foorten, waarvan ik dekennis verfchuldigd ben aan de Rren. Foa- TFR ’ zv hebben my wel willen geeven de tekening van den kop van eene ?P7er verfcheidenheden van den nagor, aan de Kaap de Goede -hoop, j- rn^fchvnt te verfchillen van den nagor , waarvan ik de afbeelding heb meieren m het XII* Deel, op de voor zo verre d.e heb „ fnitfer fnuit, en de hoornen wat minder naar voo- ïeTgeSmd S, d"a?t na^ «e hier de berichteo, welken zy my hieromtrent gegeeven hebben* Dp ffeit of bok, die 'men aan de Kaap de Goede - hoop fteenbok noemt, fchynt, Ue ° ’ Jenheid te zyn van den nagor, door den Hr. de Bukfon zeggen > o® . . de/e dieren op de rotfen, die de punt der landen aan de gegeeven; men vindt de P flegnachtigc bergen onder het kreupel- fefzy foopea Sr facl. ea doeS fprongeu van agt of aegen vocteo hoogte. 7u7Zm tu}Z7%blmJ tranfverfa ade terminantun latevaks varo farn lincares punt. Pallas Spidl. Zool, png. ^ yit/iii CW Zie deze Nacuurlyke Hiftone, XII I>eel, blz. sao, en PI. XLVlIl. Ns i DB NATUURLYKË HISTORIE tO-A Dewyl hun vleefch zeer goed is om te eeten , heeft men fterk op hun gejaagd , cn hun getal zeer verminderd _ ’ Dit dier is van grootte als een gemeene geit, omtrent twee voet en zes duim hoog; z:yn hair is rood» bruin op den rug en de zyden des iichaams, en vuil -wit onder den buik; daar is boven de oogeo , onder den hals, en op de billen, eene vlak van die laatde, vuil -witte kleur; het hair der ooren is vaal; zy zyn gerond aan het einde ; m^n ziet onder yder oog een traangoot met eene oponing ; de hoornen hebben flegts vyf of zes duimen lengte; zy zyn zwart, gerimpeld aan de balis , glad aan de punt, ten uitertten duo en voorwaards gekromd; de ftaart is kort, tennaallenby zo als die der gemeene geuen. Eene andere foort of verfcheidenheid van den nagor, is het dier, ’t welk men aan de Kaap grj%e of graauwe bok noemt; hy verfchilt van den fteenbok door de kleur van zyn hair, dat graauw is, terwyl dat van den fteenbok rood. bruin is; die gryze bok is eene tweede foort van den nagor; hy heeft de grootte van een gemeene geit ; hy heeft de beenen , naar evenredigheid van ’t lichaam , langer dan de fteenbok; zyn hair fchynt niet graauw, dan omdat het vermengd is met lang wit hair; want, het dier van naby ziende, bemerkt men, dat de grond rosachtig, bruin , of kaftanje- kleurig is. De kop en de voeten zyn helderer bruin dan het lichaam, en de buik is nog minder donker; de fmoel is zwart ; de oogen zyn om- ringd van diezelfde zwarte kleur; daar zyn, gelyk in de andere geiten , traaogoo- ten onder de voorfte hoeken der oogen. De ooren zyn tennaaftenby van dezelfde lengte als de kop ; zy zyn van eene eironde gedaante, en van buiten be- dekt met kort cn zwart hair. De hoornen hebben omtrent vyf duimen lengte ; zy zyn gerimpeld meteen of twee ringen aan de bafis, glad aan de punt, die zeer fcherp is ; voorwaards gekromd , en zwart van kleur. Deze foort van nagor wordt altyd gevonden in de kreupelboflchen , op dc bergen , tuflehen de roefen en op de heiden. Hy is niet zö vaardig in het loopen als de fteenbok, want de honden achterhaalcn hem fomtyds in het jaagen. Zyn vleefch is zo goed om te eeten als dat van den fteenbok, en men vindt hen Ibratyds te zamen op de bergen van de Kaap de Goede. hoop. Eene derde foort van den nagor is de bkeks bok , die byna geheel naar den fteen- bokgelykt, uitgezonderd de kleur van het hair, dat veel bleckeris, het geeu hem zyn naam heeft doen bekomen. Deze drie dieren naar de bygebragte berichten vergely kende , komt het my voor, dat het ten hoogften twee onderfcheiden foorten zyn, dat is te zeggen, de nagor fteenbok, en de nagor gryze bok, en dat de bleeke bok niet dan eene verfcheidenheid van den eerften is. VAN DEN R I T . B O K, enz. 103 de r I t - b o k. D it vinden is. 104 DE NATUURLYKE HISTORIE DE BLAAUWE GEIT. D eze antilope, zegt de Hr. Fouster, is zeer gemeen aan de Kaap de Goede- hoop, alwaar men haar blaauwe geit noemt; haare kleur is niet geheel blaauw, en no2 minder hemels -blaauw, gelyk Hall in zyne hiftorie der viervoetige die- ren onderfteld heeft, maar alleenlyk grys, dat wat op den blaauwe trekt. Die kleur wordt zelfs niet voortgebragt , dan door de weêrkaatfing van ’t hair, dat overeind ftaat terwyl het dier leevende is , want zodra het dood js, valt het hair, en legt Zig vlak op het lichaam neder, en dan verdwynt al het blaauwachtige geheel, en men ziet «wn niets dan de gryze kleur. Dit dier is grooter dan het damhert van Europa; zyn buik is met wit hair gedekt , gelyk ook de voeten ; het kwartje hair onder aan den ftaart is ook wit ; daar is op yder oog een vlak van dezelfde kleur. De rtaart is maar zeven duimen lang. De hoornen zyn zwart, gerimpeld met om- trent twintig ringen, een weinig achterwaards gekromd, en zy hebben agt tien of twintig duimen lengte; het wyfje is daarvan zo wel voorzien als het mannetje. DE INDIAANSCHE RHEEBOK. W y geeven hier de afbeelding van een indiaanfeh dier, dat ons voorkomt van eene zeer aangrenzende foort te zyn van die onzer Europiiehe rheebokken , maar die daarvan echter in een zo wezend- lyk karakter verfchilt , dat men hem niet kan befchouwen als eene enkele verfcheidenheid in de foort der rheebokken. Het is weder aan den Hr. Allamand, dat ik de kennis van dit dier te danken heb, en ik kan niet beter doen, dan de befchryving overneemen, welke hy daarvan heeft ge- geeven. Hier heeft de Hr. he Buffon geplaatjl het artykel en de afbeelding van den indiaanfehen rheebokt die wy in het Deel, blz. 208, gegeeven hebben. het \ VAN H E ï RENDIER. 105 H E T R E N D I E R (<,). W y zullen , by het geen "wy gezegd hebben , wegens het kraaken , dat zig in alle de beweegingen van het rendier Iaat hooren , eene waarneeming voegen, welke de Marquis d’AwEZAGA de goedheid heeft ge- had van ons mede te deelen. Men zou kunnen denken, zegt hy, dat dit geluid of gekraak komt van het voorfte der voeten, die tegen malkanderen flaan, en wel te meer, omdat de ren- dieren een langen platten voet hebben. Ik poogde de oorzaak te ontdekken, waar- door dit geluid mogt voortgebragt worden by de rendieren, welken de Koning van Zweeden aan zyne Doorluchtige Hoogheid , den Prins van Condé, gezonden hadt, en ik fprak daar over met de Laplanders, die hen hadden overgebragt; zy raakten een van deze dieren vry ligt aan, en ik hoorde het gekraak, zonder te kunnen onderfcheiden van waar het kwam: het dier was zo weinig aangeraakt ge- ■weeft, dat het zelfs niet van plaats veranderd vras. Jk oordeelde toen, dat het geluid niet kon komen van de hoeven; ik ging op rayn buik liggen, en zonder het rendier te doen gaan , befpiedde ik het oogenblik , wanneer het zyn poot zou- de opligten : zodra het deze beweeging maakte , hoorde ik de geleeding van den voet, het geluid raaaken, ’t welk ik kort te vooren gehoord had, maar fterker, omdat deze beweeging grooter was geweeft. Ik bleef in dezelfde houding om my te verzekeren wegens het gekraak in de agterfte voeten, gelyk in de voorfte; ik hoorde ook die der kniën , maar minder fterk dan van den voet j die van de waade laat zig naauwlyks hooren. Deze rendieren zyn te Chantilly beiden aan dezelfde ziekte geflorven , te weecen, eene ontfteeking in de keel, van de tong af tot aan de pypen van de long; men zoude hen milTchien hebben kunnen redden , met hun ver- koelende dranken te geeven, want zy waren te vooren zeer wel vaaren de, cn waren zelfs vry vet, tot qp den tyd toen zy door de gemelde ziekte overvallen wierden. Zy weidden gelyk de koeijen, en zy waren zeer greetig naar de graauwe mos, die zig aan de boomen hecht. Het is derhalven door de waarneemingen van den Hr. Marquis d’Ame- Zaga zeker, dat by de rendieren het gekraak alleen in de geleedingen van de beenderen der pooten huisveft, en het is meer dan waarfchynlyk , dat het dezelfde zaak is met den eland, en met andere dieren, van welken nien dit geluid verneemt. In Lapland, en in de Noordelyke Provintiën van Aha, zyn, milTchien', meer tamme of huislyke , dan wilde rendieren, maar in Groenland, zeg- gen de Reisbefchryvers, dat zy allen wild zyn. Deze dieren zyn vreesachtig en. vluchtende ; zy rieken den menfeh van Verre ; de fberkfte van die Groenlandfche rendieren zyn niet grooter dan Vervolg van het byvoegzel by het artyltel van het rendier, XV Deel, blz. X08. XVI Deel. O Ê loö DE NATUURLYKE HISTORIE een veers van twee jaaren, en dit doet my vermoeden, dat zy van die klei- ne foort zyn, welken Edwards Groenlandfche damherten noemt y en die een derde minder groot zyn dan die van de groote foort. De eene en andere ver- liezen hunne hoornen in de lente , en hun hair valt byna in denzelfden tyd uit ; zy vermageren dan , en hun vel wordt dun , maar in den herfft wor- den zy weder vet , en hun vel wordt dan ook weder dikker. Het is door deze beurtwifleling , zegt de Hr. Anderson ( b ) , dat alle de Noordfche dieren de uiterftens van koude en hitte iDeter verdraagen , zynde vet en wél gedekt in den winter , en ligt en droog in den zomer; in dit laatfte jaarge- tyde weiden zy het tedere gras der valeijen af , in het andere wroeten zy in de fneeuw > en zoeken het mos van de rotlen» ^ (J>) Hijioire Naturelle du Groenland, DE LAMA. W y geeven hier op PI. XX de afbeelding van een lama, naar het ke- ven getekend, en die nog tegenwoordig (auguftus 1777) in wezen is in de Pcole Vétérinaire , in het kafteel van Alfort. Dit dier, uit de Spaanfche Weft-Indiën naar Engeland gebragt, wierdt ons gezonden in de maand november 1773. Hy was toen jong , en zyne moeder, die met hem overkwam, ftierf kort na haare aankomfl:: men kan het opgezette vel, en het lichaam, onder het vel geinjeaeerd, zien, in het fraai ontleed- kundig kabinet van den Hr. Bourgelat. Schoon deze lamanogjong was, en de reis, endeftaatvanhuislykheidon- retwyfeld invloed op zyn groei gehad moeten hebben, en dezelve vooreen gedeelte vertraagd, hadt hy echter byna vyf voeten hoogte, in eene rechte fyn gemecten, van den kruin des hoofds tot den voorften voet, en in zyn Haat van vryheid werdt hy aanmerkelyk veel grooter en dikker van lichaam. Dit dier vertoont in de Nieuwe Wereld, als ’t ware, den kameel van de Oude. 'Hy fchynt een fraai verfchynzel te zyn; want zyn maakzel is fchoon , en zonder eenige der mismaaktheden , of iets van ’t Jelyke van den kameel te hebben, heeft hy echter verfcheiden overeenkomften met denzelven , en gelykt hem vry wat. Gelyk als de kameel zo is hy ook bekwaam om lallen te draagen ; hy heeft wollig hair ; vry dunne beenen ; een korten voet, en tennaaftenby gemaakt geJyk de beenen en voeten van den kameel, maar hy verfchilt van denzelven hier in, dat hy geen bult heeft, dat zyn Haart kort is, zyne ooren lang zyn, en dat hy in ’t algemeen veel beter gemaakt, en van eene bevalJiger geftalte is, in de evenredigheden des hchaams. Zyn lange hals, wél met wol gedekt, en zyn hoofd, dat hy altyd overeind houdt, geeven hem een voorkomen van edelheid en lugtigheid, welken de Katuur aan den kameel geweigerd VAN DEN LAMA. 107 heeft. Zyne ooren , zeven duimen lang tegen twee duimen in hunne groot- fte breedte, loopen uit in een punt, en houden zig alcyd recht naar voo- ren ; zy zyn voorzien van een glad en zwartachtig hair ; de kop is lang , ligt, en van een fchoon raaakzel. De oogen zyn groot, zwart, en in de binnenhoeken verfierd met groote zwarte hairen. De neus is plat, en dc neusgaten zyn verwyderd. De bovenlip is gefpleeten, en zodanig voor de kinnebakken gefcheiden, dat zy de twee'middenfle fnytanden laat zien, die lang en plat , en vier in getal zyn , in het onderfte kaakbeen. Deze fnytanden ontbreeken in het bovenfte kaakbeen , gelyk by de andere her- kaauwende dieren ; daar zyn flegts vyf baktanden , van boven zo als van onderen, aan weerskanten, het geen in alles twintig baktanden, en vier fnytanden maakt. Het hoofd, het bovenfte van het lichaam, van het kruis, van den ftaart, en van de beenen, zyn gedekt met een wolachtig hair, van eene hooge muskus-kleur , wat helderer op de wangen, onder den hals , en op de borft , wat donkerer op de dyen en de beenen , alwaar deze kleur bruin en byna zwart wordt. De kruin des hoofds is ook zwart- achtig, en het is van daar, dat het zwart te voorfchyn komt, dat op het voorhoofd, op de omtrek van de oogen, de neus, de neusgaten, de bo- venlip en de helft der wangen is. De wol , op den hals, is donker-bruin , en maakt als een maan -hair, dat aan den kruin van het hoofd begint , en 2Ïg op den fchoft gaat verliezen; die zelfde bruine kleur ftrekt zig , doch verminderende, op den rug uit, en maakt eene ftreep of band van een flaauw bruin; de dyen zyn bedekt met lange wol op het achterfte gedeel- te, en die lange wol zit met vry dikke vlokken. De beenen zyn flegts be- dekt met glad hair, van eene zwartachtig-bruine kleur; de vqorfte kniën zyn opmerkelyk door hunne dikte, terwyl in de achterfte beenen, in het rnidden , een ruimte onder het vel gevonden wordt , die omtrent twee duimen zinkt. De voeten zyn in twee vingers afgefcheiden. hoorn van de hoeve van yderen vinger is meer dan anderhalf duim lang , en die hoorn is zwart , glad , plat aan de binnenzyde , en gerond aan den buiten- kant- de hoornen van de hoeven der achterfte voeten zyn zonderling, voor zo verre zy een haak formeeren aan het einde. De ftomp van den ftaart heeft meer dan een voet lengte ; hy is bedekt met eene vry korte wol ; de ftaart gelykt naar een kwalt ; het dier draagt denzelven recht, het zy gaande, het zy loopende, en zelfs terwyl het in ruft is of nederligt. Lengte van den lama. . • Hoogte van het voorflel. . Hoogte van het achterftel. i Hoogte van den buik boven den grond. Lengte van het hoofd, van ' ''' terhoofd. . . het eind der lippen tot aan het ach O » voeten , duimen , lyncB. 5- 4. 4- 3- 3- o. 3- 6. 0. 1. 9. 2. 0. II. O. ïog DE NATUURLYKE HISTORIE Dit dier is zeer zachtaartig ; het heeft noch toornigheid , noch kwaad- aartigheid; het is zelfs liefkoozende ; het laat zig beklimmen door den perfoon die het voedt, en zoude denzelfden dienft ook aan anderen niet weigeren. Het gaat Happende, draaft, en neemt zelfs eene foort van ga- lop: wanneer in vryheid is, huppelt hy, en wentelt zig in ’t gras. De lama, dien ik hier befchryf, is een mannetje; men heeft opgemerkt, dat hy dikwyls door de behoefte van koppelen geprikkeld wordt. Hy pifl: achteruit , en de mannelyke roede is klein , naar de grootte van zyn lichaam ; het was in de laatfte maand may meer dan agttien maanden geleden dat hy niet gedronken iiadc ; en het komt my voor , dat hy geen drank 1 noodig heeft, wegens de groote menigte fpeekzel , waarmede het binnenfte van zyn mond geduurig bevochtigd wordt. 1 Men leeft in de reisbefchryving van Commodore Byron (a) , dat men guanaques, dat is te zeggen, lamas , vindt, op het eiland derPingains, en in het binnenfb der landen tot aan Kaap des Vierges, of Maagdenkaap’ die, ten Noorden den ingang van de Straat van Magellaau formeert- ‘ dus vreezen deze dieren geenszins de koude; in hunnen natuurlyken en vryen Haat trekken zy gemeenlyk met troepen van zeftig of tagtig; zy laaten zig niet naderen (Z») ; zy zyn echter zeer gemaklyk tam te maaken. Toen het fcheepsvolk van Commodore Byron zig van een jonge lama meefter gemaakt hadden, over welks bevallig maafeel men zig verwon- derde , maakten zy het zo tam , dat het dier hun de handen kwam lekken. De Commodore Byron en de Kapitein Wallis vergelyken dit dier met het damhert in grootte, geftalte, en kleur, maar Wallis is in dwaaling ' gevallen, met te zeggen, dat het een bult op den rug heeft. (a) Zie Tom. I, du premier voyage dt Cooky pag, fS en 33. Ifi) ■ . I JUd, pag. 25. LE LAMA - ■■■f' w ■Sis - aïs^_ .i ■ ;S: •W: : ■»-••"» '• •*■1. *<■ iA VIGOG2JE VAN DEN VIGOGNE. W y geeven hier op Ph XXI de afbeelding van een mannetjes- vigogne, die leevende afgetekend is op de Ecole Vétérinaire , in 1774, en waarvan het opgezette vel te zien is in het kabinet van den Hr. Bour- GELAT. Dit dier is kleiner dan de lama, en zie hier deszelfs afmee- tingen. * voeten^ duimeu , lynen. 4 - 4 - 6 . 2. 4. 9- 2. 6 . 2. 1. 8 . 0. 0. 6 . 6 . 0. 4 - 3 - 0. 1. S‘ 0. I. 4 - . 0. 3 - 9. 0. 8 . 9. ykheid, met den la- Vdll UCl llUlmdUJ ) lu iwi-ikv.. iju g^ui«^v.Lv,u < einde van de neus tot den oorfprong van den haart. Hoogte van het voorftel. Hoogte van het achterftel. . . Hoogte van den buik boven den grond. Lengte van het hoofd. . • • Lengte der o oren. .... Breedte der ooren. . . • • Grootte van het oog. .... Afftand tuffchen het oog en het einde van den fmoel. Lengte van den haart met zyn wol. ma, maar hy is van een luchtiger maakzel ; zyne beenen zyn langer, naar evenredigheid van ’t lichaam , dunner , en beter gemaakt dan die van den lama: zyn hoofd, ’t welk hy recht en hoog draagt op een langen en dun- nen hals, geeft hem een voorkomen van losheid en vaardigheid, zelfs in den ftaat van ruft; ook is die kop , naar evenredigheid, kleiner dan die van den lama ; hy is breed aan ’t voorhoofd, en fmal aan de opening van den mond, het geen het aangezicht van dit dier fyn en levendig maakt; en die levendigheid van gelaat wordt nog fterk vermeerderd door zyne fchoone zwarte oogen , waarvan het ooghol zeer groot is , hebbende zes- tien lynen lengte. Het bovenfte been van het ooghol is zeer verheven , en het onderfte ooghair is wit. De neus is geplat, en de neusgaten, die van malkanderen verwyderd zyn, hebben, gelyk de lippen, eene bruine kleur, met graauw gemengd. De bovenlip is gefpleeten, gelyk die van den lama, en die fcheiding is groot genoeg om in het onderfte kaakbeen twee lange en platte fnytanden te laaten zien. De vigogne heeft ook lange rechte ooren , die in een punt uitloopen ; zy zyn van binnen naakt, en van buiten gedekt met kort hair. Het grootfte gedeelte van het lichaam des diers is bedekt met hair van eene roodachtig- bruine kleur, en het overige is van ifabelle-kleur. Het on derft van het kaakbeen is geel-wit; de borft, het onderft van den buik, het binnenft O 3 IIO DE NATUURLYKE HISTORIE van de dyen, en het onderft van den ftaart, zyn wit. , De wo], die aan de borft hangt, is drie duimen lang, en die, welke het lichaam bedekt, is weinig langer dan één duim. Het uiterfle van den ftaart is voorzien van lange_ wol. Dit dier heeft gefpleete voeten , in twee vingeren verdeeld , die zig van malkanderen fcheiden terwyl hy gaat. De hairen zyn zwart , dun, van onderen plat, en bolrond van boven; zy zyn één duim lang, en negen lynen hoog, en hebben vyf lynen breedte. Deze vigogne heeft veertien maanden in de Ecole Vétérinaire geleefd, en hadt milTchien even veel tyds in Engeland doorgebragt; hy was evenwel op verre na zo tam niet als de lama; hy kwam ons voor van een minder gevoeligen inborft te zyn, want hy gaf geen blyk van verknochtheid aan zyn oppafler ; hy poogde zelfs te byten wanneer men hem wilde dwingen ; en blies of fpuwde geduurig in ’t aangezicht van hun , die hem naderden. Men gaf hem drooge, en fomtyds met wat water gemengde, zemelen; hy heeft nooit zuiver water, noch eenig ander vocht gedronken, en het fchynt, dat de vigognes, even als de lamas, zulk een grooten overvloed van fpeekzel hebben , dat zy in ’t geheel niet behoeven te drinken. Ein- delyk, zy pifTen, even als de lamas, achteruit; en om alle deze overeen- koraften van natuur kan men deze dieren als twee foorten van hetzelfde geflacht befchouwen , maar die niet na genoeg aan malkander grenzen om zig onder malkander te vermengen. Toen ik in 1766 de hiftorie van den lama en den vigogne in het XlIIde Deel befchreef, dacht ik , dat ’er niet meer dan die twee foorten in dit geflacht waren , en ik meende , dat de alpaco , of alpaca , het zelfde dier, onder een anderen naam was, als de vigogne; het onderzoek, ’t welk ik nader van deze beide dieren gedaan heb, en waarvan men het verflag heeft ge- zien, hadt my nog in dit denkbeeld beveftigd, maar ik ben onlangs onder- richt, dat de alpaco, of alpaca, eene derde foort formeert, welke men als middenfoortig tuflchen den lama en den vigogne kan befchouwen. Het is aan den Marquis de Nesle , dat ik deze nieuwe kundigheid verfchul- digd ben. Die Heer, even yverig voor de bevordering der Weeten- fchappen, als voor die van den gemeenen welvaart, heeft zelfs heront- werp gemaakt om uit de Spaanfehe Weft-Indiën een zeker getal van deze dieren te doen komen, lamas, alpacas, en vigognes, om te bezoeken of men dezeh. en in Frankryk zou kunnen voortplanten, en het zoude zeer te wenfehen zyn, dat de Kegeering zyne bedoelingen behulpzaam ware, de- wyl de wol dezer dieren , gelyk men weet , van een onwaardeerbaaren prys is. De voordeelen en de moeijelykheden van dit ontwerp, kan men in het volgende bericht zien, ’t welk door den Abt Beliardy, wiens ver- dienften wel bekend zyn, en die door zyn lang verblyf in Spanje, goede kundigheid deswegen heeft kunnen verkrygen , aan den Hr. Marquis ge* geeven is. De naam van lama, zegt hy, is een gcflachtnaam, welken de Indiaanen van Peru onverfchillig aan alle foorten van woldieren geeven. Vóór de verovering der Spanjaarden waren ’er geene fchaapen in Amerika; die veroveraars hebben dezèlven VAN DEN VIGOGNE. III daarin gevoerd, en de Indiaanen van Peru hebben hen lamas genaamd, waarfcbyn* lyk, omdat in hunne taal, door dit woord, elk dier, dat wol verfchaft, wordt uitgedruicc; in dc Provintiën echter van Cufco, Potofi , en Tucuman, onder- fcheidt men drie foorteu van lamas, welker verfcheidenheid hun vcrfchillende naa- tnen heeft doen geeven. , „ De lama is in zyn ftaat van vryheid, m zyn natuurlyken ftaat, een dier, dat de gedaante heeft van een kleinen kameel; hy is van hoogte als een groote ezel, maar veel langer; hy heeft een gefplcete voet, gclyk de runderen; zyn hals is dertig of veertig duimen lang; zyn kop, welken hy altyd rechtop draagt, gelykt vry wat naar dien van een volen Eene lange wol bedekt hem het geheelc lichaam; dat van den hals en den buik is veel korter. Dit dier is oorfpronglyk wild ; men vindt hen nog by kleine benden op hooge en koude bergen. De inborelingen des lands hebben ’cr een huislyk dier van ge- maakt; en men heeft opgeroerkt, dat zy eveneens in de vvarmfte en in de koudlle luchtllreeken leeven; ook teelen zy in dien flaat voort; het wyfje werpt nfiaar één jong t’eener dragt , en men heeft my niet kunnen zeggen hoe lang de tyd van de dragt is. Sedert de Spanjaarden de paarden en de muilezels in het koningryk Peru hebben ingevoerd, is het gebruik der lamas zeer verminderd; men Iaat echter niet na zig daarvan nog te bedienen , inzonderheid voor den land- of veld • arbeid ; men be- laadt hen, gelyk men onze ezels belaadt; zy draagen van 6 o of 70 tot ico pon- den op den rug; zy draaven of galoppeeren niet, maar hunne gewoone tred is zo zacht , dat de vrouwen zig van hun boven alle ander reistuig bedienen. Men laat hen in de velden in alle vryheid weiden, zonder dat zy poogen te ontvlugten. Behalven de huislyke dienden, die men van hun heeft, heeft men ook bet voor- deel van de wol ; men fcheert hun gemeenlyk eens op het einde van juny ; men gebruikt in die flreeken hunne wol gemeenlyk tot die zelfde dienden , waartoe wy het paardenhair gebruiken , fchoon deze wol zo zacht als onze zyde , en fraai- jer dan die van onze fchaapen is. De lama van de tweede foorc is de alpaca. Dit dier gelykt in ’t algemeen naar den lama, maar hec vcrfchilt ’er van ten dezen opzichten, dat het veel laager op debeencD, en veel broeder van lichaam is. De alpaca is voldrekt wild, en wordt in het gezelfchap der vigognes gevonden. Zyne vacht is veel meer gevuld, en de wol veel fyner dan die van de lamas , gclyk zy dan ook in hooger achting is. De derde foort is die van dc vigognc, die ook naar den lama gelykt, met dit verfcbil dat hy veel kleiner is; hy is , even als de alpaca, geheel wild; fommige lieden te Lima onderhouden hen om de zeldzaamheid en uit enkele liefhebbery; maar men weet niet, of deze dieren in dien ftaat voortteelen, en zelfs niet of zy koppelen. De vigognes eeten, in dien ftaat van gevangenis, alles wat men hun aanbiedt, maïs, of turkfehe tarwe, brood, en alle foorten van groente. De wol van den vigogne is nog fyner dan die van den alpaca, en het is niet dan om zyn vacht, dat men jagt op hem maakt. Daar zyn in die vacht drie foor- ten van wol; die van den rug, de donkerfte en de fynftc wordt het meeft geacht. Vervolgens die van de zyden, die van eene helderer kleur is ; die van den buik, die zilverkleurig is, wordt minft gewaardeerd; men onderfcheidt in den handel deze drie foorten van wol , en men ftelt daar verfchillende pryzen op. De vigognes gaan altyd met vry talryke benden ; zy onthouden zig op de krui- nen der bergen van Cufco, van Potofi, en van Tucuman, in ontoeganglyke rot> feu cn in woefte plaatfen: zy daalen in de vlakten neder om te weiden: wanneer men op hen jaagen wil, zoekt men hun fpoor of hunne uitwerpzelen, die de plaat- fcQ aanwyzen, daar men hen vinden kan, want deze dieren hebben de eigenlchap II» DE NATUURLYKE HISTORIE van hunne uitwerpzelen op dcnzelfden hoop te brengen; men begint met touwen te fpannen, ter plaatfe daar zy zouden kunnen ontfnappen; men hangt daaraan, van afftand tot afftand, lappen Hof van verfchillende kleuren ; dit dier is zo vrees- achtig, dat het deze foorc van affnyding niet durft overfpringcn. De jaagers maa- ken groot geraas, en dryven de vigognes tegen de eene of andere mts, daar zy niet tegen op kunnen klauteren; de vreesachtigheid van dit dier belet het zyn hoofd te wenden naar hen die hem vervolgen ; en in dien Haat laat hy zig by de öchterfte beenen vangen, en men is zeker van ’cr niet een van te zullen miflen. Men heeft de wreedheid van de geheele benden te dooden. Daar zyn ordonnan- tiën, waarby die llachtingeo verboden worden, maar men onderhoudt dezelve niet; het zoude echter gemaklyk zyn ben te fchceren, nadat zy gevangen zyn, en zig du« eene nieuwe inzameling van wol voor het volgende jaar te bewaaren. Deze jagten leveren gemeenlyk vyf honderd of duizend ponden wol uit. Wan- neer de jaagers het ongeluk hebben van eenigen alpaca in hunne affehutting of binnen hunne gefpanne touwen tebefluiten, is hunne jagt verlooréD , want de al- paca, ftouter dan de vigognes, redt zig, door over het gefpannen touw heen te fpringen, zonder zig door de wapperende lappen le laaten vervaaren, waardoor de vigognes aangemoedigd , zyn voorbeeld volgen , en dus mede ontkomen. In de geheele ftreck der Cordelieres, ten Noorden van Lima, naar Quito na- derende, vindt men, noch lamas, noch alpacas, noch vigognes meer in hunnen wilden Haat; de huisiyke lama is echter zeer gemeen te Quito, alwaar men hem tot het laftdraagen en allerhanden landarbeid gebruikt. Zo men zig leevende vigognes van de kuH van Peru wilde bezorgen , zou men hen • moeten doen komen uit de Provintiën van Cufco of Potod , naar de haven van Arica, daar men hen fcheep zou kunnen neeraen om naar Europa te brengen; maar de vervoering ter zee uit de Zuidzee, over Kaap Horn, is zo lang, en aan zo veele toevallen onderhevig, dat het miffehien zeer moeijelyk zou zyn hen geduurende zo langen tocht te behouden; het belle en veiliglte middel zou zyn, een daartoe verordend febip naar de rivier de la Plata te zen- den; de vigognes, welken men in de Provincie van Tucuman gevangen hadt, zonder hen te mishandelen, zouden gevocglyk naar Buenos-aires afzakken, en daar aan boord gebragc kunnen worden: maar het zoude moeijelyk zyn te Buc- nos-aires een retourfchip te vinden, klaar gemaakt en gefchikt om drie of vier douzyn vigognes over te voeren ; het zou niet meer kollen uit Europa een fchip daartoe gereed gemaakt te zenden , dan de kans te waagen van een fchip te Bue- nos-aires naar Europa gefchikt, en bekwaam om deze dieren mede te neemen, te vinden , en , ingevalle men dit al mogt vinden , de hooge vragten , die het zelve zou vorderen , te betaalen. Men zou derhalven zyn toevlucht moeten neemen tot een Huis van Commercie ■ te Cadix; en een Spaanfeh vaartuig naar de rivier de Ia Plata iaaten uitzenden: dit fchip met vrye goederen, voor rekening van den koophandel bekaden, zou geen bezwaar zyn voor de inkomltcn van de Spaanfche Kroon ; men zoude alleen- lyk verlof vraagen van daar aan boord te brengen een of twee man, belaft met de commiflie der vigognes, die in de terugvaart mede zouden genomen worden. Deze lieden moeiten voorzien zyn van de noodige paspoiten en van goede brieven van voorfchry vens , van het Spaanfche Minifterie aan de Gouverneurs van ’t land , om den noodigen onderftand tot het wél uitvoeren van hunnen laft van hun teverkrygen. Men dient van Buenos - aires noodzaaklyk order te zenden naar Santa Crux de la Siërra , op darmen uit de gebergtens van lucuman bezorge drie of vier douzynen leevende wyfjes- vigognes met een half douzyn mannetjes , eenige alpacas, en eenige lamas, half raannetjes en half wyfjes. Het fchip moet zodanig gefchikt zyn , dat zy daariB VAN DEN VIGOGNE. 113 öaarin een gemaklyk verblyf kunnen houden, en men zoude hiertoe aan het zelve moeten verbieden om eenigc andere goederen in de terugkomft mede te neemcn en het zelve belaften om eerft naar Cadix te ftevcnen, alwaar de vigocncs konrion uitruften, en vanwaar men hen vervolgens naar Frankryk konde óvervoe^n Zulk een togt, op de gemeWe wyze geregeld, zou niet zeer koflbaar zvn’ men zou zelfs order aan de officiers van de Marine des Konincs kunnen zenden gclyk ook aan alle de fchepen , die van 1’Iflc de France en uitTndS kom /n ^ zy, zo zy by toeval op de kullen van Amerika mogten geworpen worden, en ver- pligt mogten ^n daar eene fchuilplaats te zoeken, de rivier de la Plata bovenal moeiten: terwyl men zig als dan met denoodige herftellingen van het fchip bezig hieldt , moeiten die officieren zig tot het volk des lands vervoegen , om van hun eenige leevende vigogncs, mannetjes en wyfjes, en ook eenige lainas en eenige alpacas te verkrygen. Men zal te Montevideo Indiaanen vinden die dertig of veertig mylen op een dag afliggen, die van Santa Cruz de la Siërra’ zul- len gaan, cn zig zeer wel van hunnen laft kwyten.... Dit zou des te gemaklvker zyn, omdat de hranfche fchepen, die van rille de France, of van Indiën terug koeren, te Montevideo kunnen inloopen, in plaats van naar Saiote. Catherine op de kuft van Brafilie te gaan , gelyk zy dikwyls doen. De Minifter, die het zyne nadt toegebragt, om Frankryk met zulk een nuttig dier te verryken, zou zig deswegen kunnen toejuichcn als met eene gewigcige verovering. Het is te ver- wonderen, dat dc Jefuiten nooit bedacht ^n geweeft om dc vigogncs in Europa over te brengen, terwyl zy, meefters van Tucuman en van Paraguay, dezen fchac in ’t midden hunner fchoonfte veftigingen bezaten. Nadat deze gewigtige memorie van den Hr. Abt Beliardy my medege- deeld was, deelde ik dezelve mede aan myn waarden en hooggeachten vriend , den Hr. de Tolozan , Intendant van den koophandel , die by alle gelegenheden zyn yver voor het gemeen belang betoont ; en die over deze memorie, en het onderwerp daarin vervat, geloofd heeft te moeten raad- pleegen met een kundig en verllandig man, den Hr. de la Folie, alge- meen opzichter over de Manufaéluuren ; en zie hier de aanmerkingen wel- ken hy over dit onderwerp gemaakt heeft. De Schryver van de memorie , door een zeer loflyken yver bezield zegt de Hr. DE LA Folie, ftelt eene groote verkryging voor, welke een Staatsdienaar zou mogen doen, door het overbrengon van de lamas, de alpacas, en vioogoes naar Frankryk, maar hy zal my vergunnen de volgende bedenkingen daair on tê maaken. ^ Dip lamas, dus genaamd door de Peruviaanen, en carneros de la terra, door de opanjaarden geheeten , zyn goede huislyke dieren, zo als de Schryver hen voor- oraagt; men neemt alieenlyk waar, dat zy des nachts niet met hunnen laft kunnen gaan; dit IS de reden, die de Spanjaarden heeft bepaald om muilezels en paarden te gebruiken; voor het overige, laat ons deze dieren niet als laftdieren befchou- Wen; (want in dat Opzicht zyn onze ezels verre verkieslyk): het wezendlyke punt is hunne vacht. Hunne wol is niet flegts veel minder dan die der vigognes Schryver aanmerkt, maar zy heeft ook eene Herken en onaangenMinea reuk, dien men ’er bezwaarlyk af kan krygen. inderdaad, gelyk hy zegt, veel waardiger dan die ff zeldraa?^^ir“^" verwart dezelve dagelyks met die van den vigogne, en het IS zeldzaam , dat die laatfte daar niet mede vermengd zy. WeTut h^m tp^Pn^ maaken, gelyk de Schryver aanmerkt, maar men S Spanjaarden ^veele proeven in hun land genomen hebben , DE NATUURLYKE HISTORIE 114 om de aJpacas en de vigognes te natutalifeeren. De Schryver , die het tegendeel wil, heeft daaromtrent geene getrouwe berichten gehad; verfcheidenmaalen heeft men een goed aantal van deze dieren naar Spanje laaten komen, en men heeft ge- poogd dat ryk daar mede te bevolken ; de proeven , welken men ten dezen op- zichte vermenigvuldigd heeft, zyn alle vruchtloos geweeft: deze dieren zyn allen peftorven, en dit is' de oorzaak dat men deze poogingen al lang heeft moeten ftaaken. Het zou derhalven te vreezen zyn, dat deze dieren bet zelfde noodlot in Frankryk zouden ondergaan , dewyl zy in hun land aan een byzonder voedzel ge- wend zyn; dit voedzel beftaat in zeer fyn riet, genaamd, en miflehien ver- fchafFen onze weiden geene planten, die hc: gemis van dit voedzel genoegzaam vergoeden; miflehien hebben zy niets van dat voedend beginzel, ’t welk het Ame- rikaanfeh gewas onderfcheidt. De wol der vigognes verfchaft fraaije ftofFen, maar die zo lang niet duuren als die van fchaapenwol gemaakt zyn. Dit antwoord , dat in verfcheiden opzichten voldoende is , en waarin het wezendlyk beflaan van eene derde foort , te weeten , van den alpaca in het geflacht der lamas, beveiligd wordt, maar dat eenige twyfeling fchynt vaft te Rellen , om deze"dieren, gelyk ook de vigognes, in Europa op te voeden, ontvangen hebbende, deelde ik het tevens met de voorgaande memorie van den Hr. Beliardy mede, aan verfcheiden kundige lieden, en byzonderlyk aan den Hr. Abt Bexon, die hier over de volgends aan- merkingen gemaakt heeft. Ik merk aan , zegt hy , dat de lama in de laage en warme valeijen van Peru zo wel als in het koudfte gedeelte de la Siërra, leeft, en bygevolg, dat het niet de warmte of koude van ons klimaat is, die tot hinderpaal in dezen zou verftrekken of het dier beletten zig aan onze lucht te gewennen. * Hetzelve fals een laftdier befchouwd 3 , heeft een gang, zo zacht, dat men zie van het zelve hierom boven het paard of d n ezel bedient. Het blyk't daarenboven dat hy roet even weinig toe kan als de ezel, dat hy ook met even weinig omflag kan behandeld worden , en even weinig oppafling vordert. Zie het geen daarvan gezegd is, blz. III. , Het fchynt dat de Spanjaarden zelven het befte gebruik van de wol van den lama niet weeten te maaken, naardien de Schryver zegt, dat deze wol fraaijer is dan die van onze fchaapen, en zo zacht als zyde; men bezigt dezelve tot de eigen ge- bruiken als wy het paardenhair. Zie blz. 1 1 1. ° De alpaca, eene middenfoort tuflehen de lama en de vigogne, en tot hiertoe weinig bekend, zelft by de Natuurbefchouwers, is nog geheel wild; ondertuflehen is dit van de drie Peruaanfehe dieren, die hier in aanmerking komen, miflehien dat , welks verkryging van het meefte belang zou zyn , naardien de alpaca met een veel gevulder vacht, en met veel fyner wol dan die van den lama, eene veel fter- ker lichaamsgefteldheid dan de vigogne fchynt te hebben : zie de ftraks aan gehaalde plaats, blz. ill. De gemaklykheid, waarmede de vigognes, die men uit liefhebbery te Lima heeft, zig laaten onderhouden, als eetende brood, maïs, en alle foorten van groenten, loonen, dat men deze dieren waarfchynlyk ook in grooter getale, en tot wezendlyke oogmerken zou kunnen houden; eene onbegrypelyke verwaarloo- zing in dit Iluk iaat ons onkundig, of de tamme vigognes tot hiertoe in den flaat hunner huislykheid of gevangenis hebben voorteeteeld ; maar ik cwyfel niet, oC die dier, uit den aart gezellig, zwak van geftcl, en, evea als hec fchaap, van VAN DEN VIGOGNE. i'J een zachten en vreesachtigen inborft, zou zig gaarne met troepen laa ten zarnen- voegen , en dus vereenigd en wél bezorgd zoude het in een park of flal gereedl\k koppelen en voortteelen, en zelfs naar alle waarfchynlykheid beter d^ in zvn wilden llaat, waarin hunne vluchtende troep geduurig fidderc voor de klaauwen van den roofvogel of voor de vervolgingen van den jaager. Zie Mz. na De wreedheid, waarmede men ons meldt, dat de groote jagten , of liever de groote flagtingen, der vigognes, in Peru gefchieden, is cene reden te meer, waarom men zig behoort te fpoeden om eene dierbaare foort van dieren te behoeden die door deze wreedheden welhaaft verdelgd , of ten minften tot een zeer gering getal van verzwakte vluchtelingen verminderd zullen zyn. De gevaaren en langwyligheden , langs Kaap Horn, fchynen my, zo wel als den Hr. Eeliardy, toe, een groote hinderpaal te zyn om de vigognes van den kant van ’t Zuiden over Arica, Cufco, of Fotofi te doen komen, en de waare weg om deze koftelyke dieren over te brengen , zoude zyn , hen inderdaad te doen afzakken van Tucuman over Rio de la Plata tot aan Buenos -aires, alwaar een fchip, daartoe gezonden, en voorzien van menfehen, die kundig waren hoe deze dieren op den overtogt te moeten behandelen , hen aan boord zou kunnen neemen , om hen naar Cadix , of naar een van onze beft gelegen havens te brengen , digt by welke het tevens gevoeglyk zoude zyn om de opvoeding dezer dieren te be- ginnen, in eene gemaatigdheid van lucht, overeenkomende van Sierras, van waar men hen hadt overgebragc- Ik moet nog eenige aanmerkingen roaaken over den brief van den Hr. de la Folie, die niet anders dan vry ongegronde twyfelingen en zwaarigheden van wei- nig belang fchynt by te brengen. 1. Men heeft gezien, dat, zo het paard en de ezel het van den lama winnen in ftandvaftigheid van dienft, deze hen op zyne beurt in andere opzichten over- treft; en daarenboven is hier de zaak niet zo zeer om de lama als laftdier te be- fchouwen, dan wel om hem te gelyk met den vigogne en den alpaca als wol- dieren aan te merken. 2. Wie kan ons verzekeren, dat men in Spanje veele proeven gedaan heeft om deze dieren aldaar te naturalifeeren ? en de proeven , die daar al mogten genomen zyn, zyn die met oordeel genomen? Het is niet in eene warme vlakte, maar, ge- lyk wy reeds hebben doen zien , op de kruinen der bergen , digt by de fneeuw- i jeweften, dat men moet tragten den vigognes een klimaat, overeenkomftig met lunnen geboortegrond, te doen wedervinden. 3. Het is minder van de vigognes van Peru gekomen, dat men zoude kunnen hoopen troepen te formeeren , dan van hun ras, dat in Europa geboren werdt; en ’t is om dit ras te bekomen en te vermenigvuldigen , dat men zyne eerfte zorgen moeft befteeden , welke zorgen ongetwyfeld groot en aanhoudende zouden moeten zyn voor tedere dieren , welken men dus naar een ander werelddeel hadt over- gevoerd. 4 Wat de plant ycho belangt, men kan niet wel denken, dat dezelve niet ver- vuld zoude kunnen 'worden door eene of andere foort van ons gras of riet ; maar zo het volftrekt noodig was, zoude ik voorfteilen om de plant ycho zelve over te brengen, het zoude zelfs waarfchynlyk niet moeijelyker zyn dezelve te zaaijen als andere planten van dien aart, en het zoude gelukkig zyn eene nieuv/e konftweide te bekomen , met eene nieuwe foort van vee , voor die weide gefchikt. 5. En de vrees dat de wol der vigognes zal verbafteren, fchynt weinig gronds te hebben; het is met den vigogne niet als met een huislyk ras, dat gemaakt, en door onze befticring tot eene zekere volkomenheid gebragt is, of, om het wys- gecriger uit te drukken, dat zo veel ontaart is als het zyn kan, gelyk de ii6 DE NATUURLYKE HISTORIE geit van Angora die inderdaad, wanneer men haar buiten Syrië vervoert m korten tyd haare fchoonheid verheft ; de vigogne is in den wilden ftaac zv’bf *it niets, dan t geen de Natuur haar gegeeven heeft, en ’t geen de ’ftaaï van huis ykheid ODgecwyfeld in deze foort, even als in elke andere, voor ons Ie“ bruik zoude kunnen volmaaken. * Ik neem deze zeer juifte aanmerkingen van den Hr. Abt Bexon volko- men aan, en ik blyf gelooven , dat het even mogelyk is, als het van epn allergrootft belang zou zyn, deze drie nuttige foorten van Peruaanfche dfe" ren, en die zo gefchikt fchynen voor den ftaat van huislykheid ond-r ons te naturalueeren. ■' ’ HET muskus. DIER. W y peven hier PI. XXII de afbeelding van het muskus-dier \ welk ik naar t leeven heb laaten aftekenen ; die afbeelding ontbrak aan myn werk, en is door andere Natuurbefchouweren nooit dan op eene zeer onvolinaakte wyze gegeeven. Het fchynt, dat dit dier, dat niet dan in de ooftelvke deelen van Aha gemeen is, zig naar onze klimaaten zoude kunnen fchikken, en zelfs daar in voortteelen, want het vordert eeene zeer groote oppafling; en het heeft drie jaaren geleefd in een park vaS den Hertog de la Vrillieue , op zyne Hermitage by Verfahles al waar het met is aangekomen dan in de maand junv 1772 na ..Ia jaaren onder n-eg te%n geweell; zie daar deriiL/L/ jLr™ vS e? vangenis en ongemak, geduurende welken het zig zeer wd heeft Shlu. den; emdelyk is hy geftorven , met van verval, maar van eene toefallLe ziekte ; men hadt belaft hem te voeden met ryft in water geweekt met kruim van brood, gemengd met mos van eikenboomen; men heeft dat voorfchnft naauwkeurig gevolgd; hy is altyd gezond geweeft en zvn dood in april 1775, is niet veroorzaakt dan door een ^gragropUe ’dar \ r ^ QQQj- KqI - *7Ï£r xrQTi ■yt/n i_ tS trokken, en hadt. De Hr. — neert d k i gevonden in de lebbe, by de opening van het portier van de maaT" vreesde met zeer de koude; om hem daarvoor echter te beveiligen hiddt men hem des winters in eene Oranjery; en dit geheele jaarletyde door hadt hy geene muskus-reuk, maar in den zomer verfpreidde hv dien vrv fterk, vooral in de heetfte dagen. Wanneer hy in v^eiïwa^ g ipgYy cm S maar liep al fpringende, tennaaftenby gdyk JÓCIZ. LE MUSC, VAN HET MUSKUS-DIER. 117 Het tnoskus-dier is^ van eene bevallige geftalte; hy is twee voet en drie duimen lang; twintig daim hoog aan het achterfteJ, en negentien en een half aan het voorflel; hy is levendig en vaardig in ’t loopcn en in alle zyne beweegingen ; zyne achterfte beenen zyn aanmerkdyk langer en fterker dan de voorfte. _ De Natuur heeft hem gewapend met twee flagtanden aan ydere zyde in het bovenfle kaakbeen, die breed zyn , naar onderen gericht , en weder achterwaards gekromd ; zy zyn fcherp aan hunnen aohterften rand, in een punt uitloopende. Hunne lengte , boven de lip , is van agctien lynen , en hunne breedte van ander- halve lyn; zy zyn wit van kleur, en hunne zelfftandigheid is eene foort van y voor. De oogen zyn groot , naar evenredigheid van ’t lichaam , en de regenboog is ros - bruin ; de rand der oogleden is zwart , gelyk ook de neusgaten. De ooren zyn groot en breed ; zy hebben vier duimen hoogte tegen twee duimen vier of vyf lynen breedte ; zy zyn van binnen bezat met lange hairen van eene witte met grysachtig vermengde kleur, en van boven met rosachtig- zwarte, metgrys vermengde, hairen, gelyk die van het voorhoofd en de neus; het zwart van ’t voorhoofd vertoont zig fter- ker, door eene witte vlak, die in ’t midden gevonden wordt. Daar is een geelachtig- vaal onder en boven de oogen , maar het overige van den kop is blaauwachtig - grys , omdat het hair een mengzel is van zwart en wit , gelyk als dat van den hals, alwaar daarenboven eenige ligte tinten zyn van vaal. De fchouders en de voorfte beenen zyn zwart - bruin , gelyk de voeten , maar die zwarte kleur is minder donker op de dyen en de ach- terfte beenen , alwaar eenige tinten van vaal zyn. De voeten zyn klein ; de voorfte hebben twee fpooren , die de aarde raaken , en die aan de en- kels zyn geplaatft. _ De hoeven van de achterfte voeten zyn ongelyk van langte; dewyl de binnenfte aanmerkelyk veel langer is dan de buitenfte : het is eveneens naet de fpooren, waarvan de binnenfte ook rykelyk zo lang is als de buitenfte; alle de hoeven der voeten zyn gekliefd, gelydc die der herten; zy zyn van eene zwarte kleur, zo als ook de fpooren. Het hair van het bovenfte, van het onderfte,_ en van de zyden des lichaams, is zwartachtig, vermengd _ met vaale tinten, die op fommige phatfen zelfs rosachtig zyn, omdat in ’t algemeen, het hair, en vt»oral het lang hair, wit is, over het grootfte gedeelte van deszelfs lengte, itr- wyl het einde bruin , zwart , of vaal is. De keutels van den drek van dit dier zyn zeer klein, glinfterend-bruin van kleur, en langwerpig van ge- daante; zy hebben geen reuk, en de lucht, welke het dier in zyn hok verfpreidt, is niet fterker dan die van eene civet. Voor het overige fchynt het een zeer zachtaartig dier te zyn, maar tevens vreesachtig en hang; hy is woelig en Zeer vaardig in zyne beweegingen, en hy fcheen zig te vermaaken met tegen een muur op te fpringen, die hem ten fteunpunt verftrekte om naar den tegenoverftaanden kant terug te fluiten. Dewyl de Hr. D.\übenton aan de Akademie der Weetenfchappen P 3 IIS DE NATUURLYKE HISTORIE eene goede memorie over dit dier heeft gegeeven (^), meenen wy hier een uittrekzel daarvan te moeten voordraagen. De (lerke en doordringende reuk van het muskus-dier, zegt hy, is al te fterk dan dat dezelve niet te zelfder tyd zoude opgemerkt zyn als het dier dat de- zelve verfchaft; men heeft hierom aan het een en ander in het Franfch den naam van nufc gegeeven. Dit dier wordt gevonden in het koningryk Boutan en dat van Tunquin, in China en in Chineefch Tartarye, en zelfs in eenige ftreekcn van RufTnch Tartarye; ik geloof, dat het van onheugelyke tyden af door de bewooneren dezer ftreeken is gezocht geweeft, omdat zyn vleefch zeer goed is om te eeten, en omdat zyne reukftof altyd een voorwerp van koophandel heeft moeten maaken; maar men weet niet, wanneer de muskus heeft begonnen bekend te worden in Europa, en zelfs in het ooflolyk gedeelte van Aüa. Het ichynt niet , dat de Grieken of de Romeinen kennis aan deze reukflof hadden , dcwyl Akistoteles en Plinius daar geen gewag van gemaakt hebben; de Ara- bifche Schrvvers zyn de eerften , die daarvan gewag gemaakt hebben. SER.^PIO was de eerfte die in de agtfte eeuw eene befchryving van dit dier gaf. Ik heb het, vervolgt de Hr. Daobenton, in de maand july 1772, in een park van den Hr. de la Vrilliere, te Verfailles gezien. De muskus • reuk , die zig van tyd tot tyd verfpreidde, de richting van den wind volgende, zou- de my voor geleider hebben kunnen dienen oin het dier te vinden. Zodra ik het zag, ontdekte ik in zyn maakzel en houdin^n veel gelykheid met den rhee- bok de gazelle, en het kleine rheebokje. Geen dier van deze foort heeft meer vaardigheid, buigzaamheid en fchielykheid in de beweegingen dan dit. Het gelykt ook naar de hevkaauwende dieren, voor zo verre het gel'pleete voe- ten heeft, en hem fny tanden in het bovenfte kaakbeen ontfareeken; maar men kan hem niet dan by het kleine rheebokje vergelyken in de twee flagcanden of lange hondstanden, welken hy in het bovenkaakbeen heeft, en die anderhalf duim buiten de lip uitkomen. _ De zelfftandigheid dezer tanden is eene foort van yvoor, gelyk die der tanden van den babiroufla , en verfcheiden' andere foorten van dieren ; maar de flagtandea van het muskus-dier zyn van eene geheel byzondere gedaante; zy gel y ken naar kleine gekromde meffen, geplaatft onder den muil, cn fchuinfch gericht van bo- ven naar beneden, en van vooren naar achteren; hun achterfte rand is fnydende... Ik denk, dat hy 'er zig tot verfchillende gebruiken van bedient, naar dat zyne te- cenwoordiae behoeften vorderen, ’t zy om wortelen te fnyden, ’t zy om zig ftaande tc houden op plaacfen, alwaar hy geen ander Iteunpunt vinden kan, ’t zy eindelyk om zig te verdedigen , of om aan te vallen. . . . Dit dier heeft geenc hoornen ; in plaats van eene bepaaicje kleur heeft het flegts tinten van bruin, van vaal, en van avitachtige kleur, die fehynen te veranderen , naarmaace men het dier uit verfchillende oogpunten befchouwt, omdat de bairen niet bruin of vaal zyn dan aan hun einde; het overige is wit, en vertoont zig meer of min als zodanig, naarmaate men het uit dit of dat gezichtspunt ziet. Daar is wit en zwart op de ooren , en eene witte ftar in ’t midden van het voorhoofd. Deze ftar komt my voor, dat alleen in de jonge dieren zal plaats hebben, en dat verdwynen zal wanneer het dier ouder zal geworden zyn , want ik heb dezelve niet gevonden op twee vellen, die my voor ’s Konings kabinet gezonden zyn, door den Hr. de Monnier, ’s Konings Geneesheer, van wegen Mevrouw de Gravin de Maksan.... Deze twee vellen fcheenen my van volwalTen dieren te (a) Mémoires de l' Académie -des Sciences, année 177a. Part. II, pag. sjs, VAN HET MUSKUS- DIER. 119 komen; het een was van een mannetje, het ander van een wyfje. De tinten der kleuren van het hair zyn daarop fterker, dan op het leevende muskus dier, dat ik befchryf. Daar zyn daarenboven op de onderfte zyde van den hals twee witach- tige ftreépen , omtrent een duim breed , die zig onregelmaatig langs den hals uit- ftrekkeu en die eene foort van verlengd eirond formeertn , door zig voorwaard* zaam te voegen op de keel, en achterwaards tuffehen de voorfte beeneo. De muskus is befloten in een zak , onder den buik , ter plaatfe van de navel ; ik heb by het leevend dier niet dan kleine verhevenheden op het midden van zyn buik gezien; ik heb dezelve niet van naby kunnen onderzoeken, omdat het dier zig niet laat naderen. De muskus -zak is valt aan een der vellen voor des Konings kabinet gezonden, maar die zak is verdroogd. Het is my voorgekomen, dat, zo dezelve in zyn natuurlyken Haat was, hy ten minden anderhalr duim middellyrs zou hebben: daar is in ’t midden eene zeer merkbaare openmg, waaruit ik dc zelfftandigheid van de muskus gehaald heb, die zeer riekende en van eene rofle kleur was.... De Hr. Gmelw de plaarfing van dezen zak in twee mannetjes hebbende waargenomen, bericht in het IVde Ded der memorfén van de Keizcrlyke Akademie van Petersburgt dat dezelve vóór, en een weinig ter zyde van de '^*Het'^muskuV-dier verfchilt van elk ander dier, door den zak, welken het onder den buik heeft , en die de muskus bevat. Schoon echter dit karakter eenig zy , ten opzichte van de plaatfmg , helpt het niet met al om te bepaalen onder welke foorten het dier geraogfehikt moet worden, omdat ’er reukgeevende zelfftan- digheden zyn, die van dieren komen, van ons tegenwoordig dier geheel verfchil- Icodc* De* uitwendige kenmerken van het zelve, die de gclykheden met andere die- ren aanduiden, zyn de gefpleete voeten, de twee lange hondstanden, en de agt fnytanden van het bovenue kaakbeen , zonder dat ’er in het onder • kaakbeen gevonden worden. Door deze karakters gelykt dit dier meer naar het kleine rheebokje dan naar eenig ander dier; het verfchilt hierin van het zelve, dat het veel grooter is, want het is meer dan anderhalf voet hoog, van onder de voor- fte voeten tot het bovenfte van de fchouderen geraeecen, terwyl het kleine rheebokje niet veel meer dan een half voet hoogte heeft. De baktanden van het muskus -dier zyn ten getale van zes aan weêrzyde van vder kaakbeen; de kleine rheebok heeft ’er maar vier; daar is ook een groot ver- fchil tuffehen deze twee dieren, ten opzichte van de gedaante der maaltanden en de kleur van ’t hair; de zak van het muskus-dier maakt ook een kenmerk, dat niet dan tot het mannetje behoort; het wyfje heeft noch zak, noch muskus, noch hondstanden, volgens de vraarneemingen van den Hr. Gmelin, die ik heb aan- gehaald. . , ^ , Het muskus- dier dat ik leevende gezien heb, fchynt my toe geen ftaart te hebben; de Hr, Gmelin heeft op drie individu’s van deze foort bevonden eene kleine vleezige verlenging van omtrent een duim. . . . Daar zyn Schry vers die dit dier hebben afgebeeld met een zeer zichtbaaren, fchoon zeer korten, ftaart. Grew zegt, dat dezelve twee duimen lang is; maar hy heeft niet onderzocht, of dit deel wervelbeenderen bevattede. , ; , In de befchryving, welke de Hr. Gmelin van ons dier gemaakt beeft, zyn my de ingewanden voorgekomen vry gelyk te zyn aan die der herkaauw'ende die- ren , inzonderheid de vier maagen , waarvan de eerfte drie bolrondheden heeft , gelyk by de wilde dieren , die herkaauwen. Zo men dit karakter voegt by de twee hondstanden in het bovenkaakbeen, zal ons dier door deze twee kenmer- ken meer naar het hert dan naar eenig ander herkaauv/end dier, het kleine rhee- 120 de natuurlyke historie bokje alleen uitgezonderd, gelyken, in geval het ook herkaauwende is, gelyk men reden heeft te denken. Ray zegt, dat het twyfelachtig is, of dit dier herhaauwe: de lieden, die dat individu, ’t welk ik leevende gezien heb, hebben opgepaft, v/eeten niet of het herkaauwende is ; ik heb het niet lang genoeg gezien , om ’er zelf over te oor- deelen , maar ik weet , door de waarneemingen van den Hr. Gmelin , dat het de werktuigen voor de nerkaaawing heeft , en ik denk , dat men het zal zien her- kaauwcD.... DE KLEINE RHEEBOK, OP JAVA DE KLEINE GAZELLE GENAAMD. W y geeven hier op PI. XXIII de afbeelding van een kleinen rhee- bok, van Java gekomen, onder den naam van kleine gazelle, en die ons toefchynt, op zeer weinig na, van dezelfde foort te zyn, als de rheebok memina van Ceylan. De eenige verfchillen , die wy daarin kun- nen opmerken, zyn, dat hy niet, gelyk de memina, llreepen op het lichaam heeft , of bont-kleurig is. Het hair is alleenlyk gegolfd of ge- fpikkeld met zwart, op een grond van donkere muskus- kleur, pet drie witte banden, onderfcheidenlyk getekend,, op de borft. Het einde van de neus is zwart , en het hoofd is minder gerond , en fyner dan dat van de memina , en de hoeven der voeten zyn meer verlengd. Deze vry ligte verfchillen zouden wel tot afzonderlyke dieren behooren kunnen, zonder zig tot de geheeie foort uit te ftrekicen , en moeten ons niet beletten van dit rheebokje van Java te befchouwen als eene enkele ver fcheiden heid in de foort van den Ceylanfehen memina. Voor het overige hebben wy gee- ne andere aanwyzing gehad wegens dit kleine_ dier , dat zekerlyk niet van het geflacht der gazelles, maar van dat der kleine rheebokjes is. HET LE CHEVROTArsr EE JAVA- jcxm. ii, ü I ^XITZ LE EATOlSr- CE ABLEK I2I Van het aard-varken. H E , T aard-varken. W \aanfche‘*dS ff ’ ■'’f ™ Afri- kaanlcne dieren m Zuid -Amerika wierdt gevonden en dat w'>- dieren van dat gedeelte van Amerika in de Oude Wereld voorkwam. Het dier, dat hier voorkomt, heeft waarneemers, die nmt naauw toezien , ligilyk in dwaaling kunnen brengen , gelyk dit aan den Hr. VosMAER gebeurd is; maar men zal uit zyne befchry ving, of uit vergelyking van zyne afbeelding met die van de mieren - eeters v\n Ame- rika , zien, dat het van eene zeer vcrfchillende foort is, en dat het geene andere betrekkingen tot, of overeenkorallen met, hun heeft, dan fven- te hebben, lang genoeg om dezelve in de mieren -nellen te lleeken: wy hebben derhalvfn den faam van aard-varken aangenomen, dien Kolbe aan dezen mieren -eeter geeft by voorkeur boven dien van mieren - eeter , die voor de mieren - eeters van Amerika bewaard moet worden, dewyl inderdaad dit Afrikaanfch dier we- zendlyk in foort, en zelfs in gellacht, van hun verfchilt. De naam van aard-varken is betreklyk tot zyne natuurlyke gebruiken, en zelfs tot zv- ne gedaante, en het is deze naam, onder welken hy in de landen van de Kaap gemeenlyk bekend is. Zie hier de befchryving, welke de Syn terk!''''^ byfoegzelen tot Hier heeft de Hr, de Büffon het artykel geplaatjl, V ^elk wv hiervoor gegeeven hebben, blz. ij , PI. FI, enz. ^ niet voor DE RA TON KRAB- EETER (^). W y geeven Wer op PI. XX IF de afbeelding van een dier, dat ons van Cayenne door den Hr. de la Borde is gezonden, ^uac-r den oneigen naam van krab -hond; en die geene andere overeen- komll met den krab- eeter heeft, dan de eigenfcliap van eveneens krab- ben te eeten, maar hy heeft veel van den raton in de grootte de ge- daante, en de evenredigheden van het hoofd, van het lichaam en Van den Haart; en dewyl wy den naam niet weeten, dien liv in’zvn £pTr^ daaromtreft kund- enap krygen, hem de benaaming geeven van raton crabier, of raton O) Byvoegzel tot het artykel van den Krabben. hond, XVde Deel, blz 174 XVI Deel. Q ■ * * 74- I2Ü de natuurlyke historie krab-eeter, om hem, en van den raton, en van den krab-eeter te on« derfcheiden ; van den eerllen hebben wy de afbeelding gegeeven in het VlIIfte Deel, op P/. XLIII, en van den tweeden in het XVr - - é VAN DEN KOURI. 127 flat zv niet dan eene en dezelfde foort formeeren , waarin twee raffen bevonden worden, het een grooter , het ander kleiner. ^ Ik hS naar den Hr. de la Borde, gezegd, m het XVde Deel. ,77 dat de luyaard, dien hy fchaap- luyaard noemt zig van bo- V ^A l^onmen op de menfchen werpt : dat is kwalyk uitgedrukt ""ï.n Hr dTla Lrde; het is zeker, dat hy de menfchen niet door ücn . luyaarts in ’t algemeen met kunnen af- Simmen, zyn zy genoodzaakt zig te laaten nedervallen, en dus vallen zy ^°*De^ H°r^ Borde geeft , in zyne nieuwe memorien , vier foor- fnn luvaards op; te weeten, de luyaard • cabn , de luyaard - fchaap , '„f JclLTlmaarl d, luyaard me, den gebrand, n rug, en den nieuwen {tn dien WV kouri heeten. Dewyl hy geene naauwkeurige befdiry- In^deze vier foorten geeft, kunnen wy dezelven met vergelyken me? die welken wy kennen ; wy vermoeden alleenlyk dat zyn cabri- S?aard en zyn fchaap - luyaard , onze aï en onze unau zvn. Men heeft Ia lezondsn, ’t welk ons toefchynk dat van den luyaard met den te zvn, maar dat niet wél genoeg bewaard fchynt te zyn, gebranden nig ^ > beoordeelen of het van een dier van eene den aï, naar welke dit vel ons voor- To" dau naar die van den unau. D E M O (fl). N a de uitsave van het VIIHe Deel , waarin ik de befchry ving van de mol fTPP-eeven heb , is eene zeer goede Verhandeling van den Hr. de la n? ^over de Natuurlyke Hiftorie van dit dier. in 1769 gedrukt, in ailLE , waarvan ik meen hier het uittrekzel te moeten geeven , ƒ ^^dlze Verhandeling verfcheiden nieuwe waarneemingen behelft, en omdat d^ez 6 bekend waren. Volgens ^IcnVr. DE la Lille kan men in Europa vyf verfchillende mollenogiderfch^^^^^^ , welker vel bekleed is met een zeer fyn hair, van eene gemeene mol niet verfchilt dan in kleuVÏ'zyTIem:^^^^^^^^^^^ - Frankryk. en wordt nog meer gevonden gevonden wordt dan in 'hetVdtnXinis enS^^ van eene heldir roffe kleur, trek- kende naar die van den buik eener hinde, zonder eenige vlek of vermen- Qa") Zie bet XVde Deel van dit Werk, ilz, 138» 128 DE NATÜURLYKE HISTORIE ging; het fchynt eene fchaduwing te zyn in de foort van de witte mol- alleenlyk^ is zy wat grooter ; maar de Hr. de la Faille heeft ’er maar éénè van gezip, die by Rochelle gevangen was in denzeJfden ftreek als de 4. De geel- groenachtige, of citroen - kleurige mol, die in de ftreeken van Alais m Languedoc gevonden wordt; zy heeft eene fchoone citroen- kleur, en men wil, dat de^ kleur een uitwerkzel is van den grond daar zy zig onthoudt; het is tulTchen het dorp y\ulas, en de gehfchten die 5. De gevlakte mol of de bonte mol , welke men in verfcheiden ftree ken yp Europa vindt; die van Ooft-Friesland hebben het geheele lichaam bezaaid met witte en zwarte vlakken: in Zwitferland, in Engeland, en in het land van Aunis, hebben zy eene zwarte kleur, met vaal g^nengeld Behalven deze vyf rafTen van mollen die in ° den, fpreel-en de Rcisbefchryvers ook van eene n,ol%®hït dhnd'''ir va, waarvan de vier voeten wit zyn gelyk ook de helft der pooten; dfe van Virgime in Ainerika hebben glinllercnd zwart hair, vemeniid mèe donker purper. Alle deze foorten fcbynen niet dan verfcheideffiedS t^e zyn van de foort van de gemeene mol ,, omdat zy ’er niet dan in de kleuren van verfchillen; maar daar zyn andere, die Wchiliende foorten fchynen te maaken, omdat zy van de gemeene mol niet flegts in kleur maar ook m de gedaante van het lichaam en de ledemaatel verfchillem DE ROODE AMERIKAANSCHE MOL. D e eerfte dier onderfcheiden foorten is de Amerikaanfche'hiol , die ros hair heeft , met helder afchgraauw gemengd , en welker voeten van een ander maakzel zyn dan die der Europifche mollen, hebbende flegts drie vingers aan de voorfle voeten , en vier aan de achterfte , ten naas- tenby gelyk, terwyl die der yoorfte voeten zeer ongelyk zvn dewvl Hr» buitenlte vinger veel langer is dan de andere, en mltSn?e4 ^ krommer oagel gewapei.1; de tweede vinger U kleiner, en de deSeï iS nog veel meer. Ik heb hier over in het Villa. Dee gLeed d-ze gewaande mol een ander dter is dan onze Europifche mof, en ik meen by ztSt"fcLTvrzy.'^^ waarien"om\r/n b^yf DE iA TAUPE DE CAISTADA VAN DE GROOTE AFRIKAANSCHE AiOL. 129 DE GROOTE AFRIKAANSCHE MOL. E ene tweede foort is de raol van de Kaap de Goede -hoop, waarvan wy gewag gemaakt hebben in het XV'Je Deel, hlz. 138. Deze Afrikaanfche mollen zyn, volgens den Abt de ea Caille, veel groocer dan de Europifche; en zy zyn zo talryk in de landen van de Kaap, dat zy daar gaten maaken, en verhevenheden opwerpe»’ , zo groot, en zo me- nigvuldig , dat men dezelve niet te paard kan overtrekken , zonder gevaar te loopen van telkens te flruikelen öf te vallen (a). (ji) Foyage de TAbbé de la Caille, pag. app. DE KANAD ASC HE MOL. E ene derde foort is die, welke de Hr. de la Faille in het vervolg van zyne Verhandeling heeft laaten graveeren, en waarvan wy hier de af- beelding geeven op PI. XXVIII. De Hr. de la Faille zegt , dat zy in Ka- nada _ gevonden wordt, en dat zy door geenen Schryver is aangeweezen: zie hier de korte befchryving, welke hy daarvan geeft. Dit viervoetig dier heeft van de gemeene mol niet dan eenige deelen ; in andere deelen vertoont zy een kenmerk , dat haar doet naderen tot by de klafle der rot- ten; zy heeft ’er de gedaante en de vaardigheid van: haar haart, drie duimen lang, is knoopig, byna naakt, gelyk ook haare voeten, die elk vjf vingers heb- ben; zy worden befchermd door kleine bruine en witte fchildjes, die daarvan alleenlyk het bovenfte gedeelte bedekken. Dit dier is meer boven den grond verheven, en minder kruipende dan de Europifche mol; het heeft een gerekt lichaam, bedekt met een zwart, grof, minder zydeachtig, en langer hair; ook heeft dit dier minder flerke en tederer handen.... De oogen zyn onder het hair verborgen ; de fmoel is bezet met knevels, die aan dit dier byzonder zyn; en die fmoel IS niet fpitfeh, noch eindigt in een kraakbeen, gefchikt om in de aarde te wroeten, maar hy is gerand met vleezige fpieren, die zeer dun zyn, en het voor- komen hebben van zo veele doornen : alle deze punten hebben een tint van eene fchoone rooze* kleur , en beweegen zig naar welgevallen van het dier , zodat zy tot roalkanderen naderen , en zig zodanig vereenigen, dat zy maar één zeer fcherp en fyn lichaam uiemaaken. Somtyds ook openen zig deze doornige fpieren , en ontlui- ken, als ’t ware, op de wyze van de kelk der bloemen; zy omvangen en befluiten de neusbuis, waaraan zy tot befchutting verürekkcn; het zoude moeijelyk zyn, te zeggen, tot welk ander gebruik dan om in de aarde te wroeten, dit dier zulk een zonderling deel zou kunnen bezigen. XVI Deel, R I 130 DE NATUURLYKE HISTORIE Deze mol wordt in Kanada .gevonden, alwaar zy echter niet zeer gemeen is* dewyl zy genoodzaakt is het grootfte gedeelte van haar leeven onder de fneeuw door te brengen, gewent zy zig waarfchynlyk om veel in de afzondering te lee- ven, en komt maar zelden uit haare wykplaats te voorfchyn , zelfs in goed weder • zy heetceene wyze van werken, gelyk onze mollen, maar langzaataer; dus vindt men ook niet veel holen van haar, en dezelven zyn vry klein. Faille heeft in zyn kabinet het dier, waarvan hy de af- beelding heeft laaten graveeren, en men is hem inderdaad de kennis van dit zonderling dier verfchuldiga. DE GROOTE KAAPSCHE MOL. W y zullen by alle deze nieuwe foorten van mollen voegen, die waar- van de Cordon cn Allamand de befchryvino- en de’afbeel- ding gegeeven hebben , onder de benaaming van de groote^ Kaapfche mol of duin -mol, en die inderdaad zo groot en dik is, in vergelyking van alle de anderen, dat men haar wezendlyk geen anderen naam dan die vangroote mol behoeft te geeven, om de foort gemaklyk te onderfcheiden. ^ Hier heeft de Hr. de Buffon ingelafcht het artykel dat wy in dit Deel op blz. 15, Fl. V, enz., gegeeven hebben. ’ D E R B O E W y geeven hier de befchryving en de afbeelding van de gerboife (gfr^o), die in het Kllldc Deel van ons Werk ontbrak, alwaar wy eene Korte lultone van de verfchillende foorten der gerboifes en ec- nu byzondere befcary ving van deze , uit Edwakds en Hasselq^oist getrok ken, gegeeven hebben. De kleine verfchillen, welken men daarin moet opmerken, zouden ten hoogften met dan eene ligte verfcheidenheid in dl 7,e foort maaken , waarvan de kleuren en de lengte der voorftepooten en' nagelen niet Itandvalbg fchynen. ^ Daar bellaat in de woeftyn van Barca een gerboife van deze verfchillen- de , voor zo verre derzelver lichaam nog dunner is, de ooren nog langer gerond, en tennaaftenby even breed zyn van boven tot beneden • de na- gels der vier voeten zyn veel korter en de kleuren in ’t algemeen minder donker: de ftreep op de dyen is minder getekend; de hielen zwart- de punt van den fmoel veel platter (a). Men ziet dat deze verfchillen’ nog Noote ann den Hr. de Buffon medegedeeld, door den Ridder Bkuce. VAN DE GERBOISES. i.qi vry gering zyn , en dat men dezelve als loutere verfcheidenheden kan bc- fchouwen. De gerboifes worden in alle klimaaten van Afrika gevonden , van Barbarye af tot aan de Kaap de Goede -hoop; men ziet hen ook in Arabic en in verfchcidcn andere ftreeken van AGa, maar net fchynt, dat zy van zeer verfchillende grootte zyn, en het is zeer zonderling, dat onder deze dieren met lange bcenen gevonden worden, die twintig, en zelfs honderdmaal grooter zyn dan de kleine gerboifes daar vvy van gefproken hebben. Ik heb, zegt de Graaf de Querhoekt, in de dierengaarde van de Kaap een dier gezien, in het land eevangen, dat men /prin- sende haas noemde; het is van grootte als een Europifch kon yn; het heeft ten* naaftenby een gelyken kop; dc ooren zyn ten minflcn van dezelfde lengte; dc voorQe pooten zeer kort en zeer klein; het dier bedient 'er zig van om aan zyn mond te brengen, en ik geloof niet dat zy hem veel dienen om te oopen; het houdt dezelve gemeenlyk ingetrokken onder zyn lang hair, dat hen geheel bede.-:t. De achterfte pooten zyn groot en dik; de vingers van de voeten, ten getale vam vier, zyn lang en gefcheiden ; de Haart is ten minüen zo lang als het lichaam, en bedekt met lang nedcrliegend hair; het hair vnn het lichaam is gedachtig; het eind van dc ooren en van den flaart zyn van dezelfde kleur; de oogen zyn vwart groot, en uitpuilende: men voedde hem met falade • bladeren ; hy houdt veel van knabbelen; men wierp hem in zyn hok kleine ftukjes hout toe, om hem dat vermaak te verfchafFen (^b^, De Hr. Fokster heeft ons eene tekening van deze groote gerboife of fpringende haas van de Kaap medegedeeld, welke wy hier op PL XXIX geeven. Deze tekening was van het volgende bericht vergezeld. Deze ger- boife zegt hy, heeft vyf vingers aan de voorfte, en vier aan de achterfte voe- ten. be nagels’van de voorfte vingers zyn zwart, lang, dun en krom; die aan de achterfte voeten zyn bruin, dik, kort. van een kcgclachtige ft^uui , een A^cinig cekromd aan bet einde : het oog is zwart en zeer groot; de neus en de neusga. ten zvn ros bruin; de ooren zyn groot, glad, naakt van binnen en van buiten, eedekt met kort lei-kleurig hair ; daar zyn knevels rondom den muil en in de hoe- ken der oogen: de voorfte beenen . of liever de armen, zyn zeer kort, en de handen zeer klein; de achterfte beenen daarentegen zyn zeer groot, en de voeten rpn uiterften lang. Dc flaart, die ook zeer lang en zeer met hair bezet is, fchynt ,lun aan zvn oorfprong en zeer dik aan zyn einde; hy is donker- vaal_ van kl^r over het grooefte gedeelte van zyne lengte, en donker. bruin aan het einde. De beenen en de voeten zyn bleek- vaal, met graauw gemengd. De kleur van het lichaam en den kop is bleek- geel , byna wit; de dyen en het ondertte des licliaams zvn geeler: al het bovenftc des lichaams, gclyk ook het eind der kaakbeenen, het'bovenfte van de neus, de handen, hebben eeoe tint van vaal ; het achterfte des hoofds is bedekt met groote hairen van eene vermengde zwarte, graauwe cn vaalc kleur Vooi het overige denken wy, dat deze groote Kaapfehe gerboife, door de H«n QüERHOEKT tn FoRSTEK bcfchreevco, dezelfde is, als cie, waarvan de Hr. Allamand de hiftorie en de afticeldtng gegeeven heeft op de ^\.LIX BI- van het Deel van ons Werk. Het fchynt ons ook toe, dat het dier, waarvan wy de befchryving ge- geeven hebben in het Xlllde Deel, blz. 70. ^>22;. , onder den naara van tar-^ (JT) Exirait de Journal du Vo'^nge da M. Ie Vicomte de Qusruoent. R 2 13* DE NATUURLYKE HISTORIE Tf, geflacht is^als de gerboifes, en dat het tot de Oude Wereld behoort de^l nu met eene foort van gerboifes, groot&en klei- ne, anders dan in Afrika en Afia gevonden wordt, kunnen wy niet zeer ÏJrn” ^^2:er werelddee- Ik heb verfpheiden afbeeldingen van gerboifes gezien, naar oude Hukken getekend en inzonderheid naar eene oude pennfng van Cyrene, die on de omgekeerde z^de een gerboife hadt, waarvan de figuur niet gelyL Lï die, waarvan Doflor Sii.uv de befchryving heeft gegeeven, onder den naïïn van daman - ifrael , wanif zy vcrfchilt er veel van in grootte in het mVik zei van het hoofd , in de oogen , en in verfcheiden andere karakters Het IS hgt te bewyzeii, dat Doftor Shaw zig vergift heeft met den daman-ifraël tot deze foort yn gerboifes te brengen. Die , welke op den penning van ■ /n rde;;Trav?;Sk ~ Oxfort getrokken , heb ik de figuor van eenige gerboifes glieT' «ar™ de eene de voorile jrooten , en vooral de ooren , veel langer hadt da? uie, «arvan wy hier de afbeeldingen geeven; maar voor het overige zyn dic gerboifes op de oude marmers met wél genoeg vertoond om hen tot de foorten te kunnen brengen, welken wy hebben aangeweezen. Jieeƒf de IJr. de Büffon de twee artykeh van de GerhoiTet lajeht, welken in het XV Deel, bh. i8i 185, enz. gevonden iordeV Deze befchryyingen van den Hr. Allamand vergelykende , en de waar- neemingen , welken men ftraks geleezen heeft , daar nevens ftellende zul- len wy m dit gefiacht der gerboifes vier onderfcheidenlyk bekende foorten vinden: vooreerft, de gerboife van de Hren. EdwarL , HasLoSst cn Allamand, waarvan wy de befchryving in het XlIIdê Deel eeïe^ven hebben, en waarvan wy hier de afbeelding geeven op VI. XXIX her XVde Deel , hlz. 1 81, enz.) waaraan wy enkel den naara laaten van aerboife blyvende daartoe brengen den alagtaga, en brengende daartoe ook als eene loutere verfcheidenheid , de gerboife de Barca, van den Ridder fl':Thrrlïïboir“%rSfs^™ L^g^^ ifmatd^eer T verfchillende foort maakt , dewj.| hy vyf yingoron aan alle de voe™ hSft Ten derden, de groote gerboife of fpringende haas van de Kaap , wel: ke wy bemerken in de befchry vingen der Hren. Querhoent, Forstbr en Aleamand , en waarvan wy hier de afbeelding geeven on VI XXIX Ten vierden, de zeer groote gerboife van Wieuw- Holland, door de inhn.’ rehngen genaamd; deze foort heeft byna de grootje vL e^ fchaap, en zy is bygevolg veel fterker dan onze groote eerhoife of fnrfn gende haas van de Kaap, fchoon de Hr. Allamand dezelle bymSkSde' ren fchynt te brengen; wy hebben gemeend de afbeelding vin dozeler- boife, in de eerfte reize van Kapitein CoOKgepIaatft, niet te moeten ovïnee- I I / VAN DE GERBOISES. 133 ♦ men, omdat zy ons al te gebrekkig voorkomt maar wy moeten hier by- brengen het geen die beroemde Zeeman van dit zonderling dier gezegd heeft, het welk tot hier toe nergens gevonden is dan op het vafte land van Nieuw -Holland. Tervvyl ik, zegt hy, des morgens op een kleinen affland van het fchip wandel- de, (in de baai van de Endeavour, op de kuft van Nieuw- Holland), zag ik een der dieren, welken myn volk rriy zo dikwyls befchreeven hadc: het was ligt muis - vaal , en geleek in grootte en figuur veel naar een windhond , en ik zoude het voor een wilden hond genomen hebben, indien hy, in plaats van loopen, niet hadt gefprongen gelvk een haas of een damhert. ... De Hr. Banks, die dit dier niet volkomen zag, dagt dat zyne foort nog onbekend was: op een der volgende dagen , zo als onze lieden met het krieken van den dog vertrokken , om wdd te gaan zoeken, zagen zy vier van deze dieren, waarvan twee zeer wel wierden na- gezet door den windhond van den Hr. Banks, maar zy lieten hem welhaafl: achter 2ig, fpringende over de lange en dikke ruigte, die den hond grootlyks in het loopen verhinderde; men nam waar, dat deze dieren niet op hunne vier pooten loopen, maar dat zy op de achterlle voortfpringen (c), gelyk de gerbua of mus iaculus ... Eindclyk de Hr. Gore, myn Luitenant, eenige dagen daarna eene wandeling binnens Jands doende , met zyn fnaphaan , hadt het geluk van een dezer dieren te fchieten , die zo dikwyls het voorwerp onzer befchouwing geweeft wa- ren Dit dier heeft geene genoegzaame overeenkomft met eenig ander, dat reed» bekend is, om ’er eene vergely^ing mede te maaken: zyn voorkomen is vry gc- lyk aan dat van den gerbo, waarnaar hy ook in zyne beweegingen gelykt, maar zyne grootte is zeer verfchillende , want de gerbo is van grootte als een gemeene rot , cn dit dier, tot zyn volkomen wasdom gekomen zynde, van die van een fchaap; die, welke door myn Luitenant geveld wierdt, was jong, en dewyl hy zyn vol- komen groei nog niet hadt, woog hy maar agt-en-dertig pond; de kop, de hals, en de fchoudens, zyn zeer klein, in vergelyking van de andere deelen des lichaams ; de ftaart is byna zo lang als het lichaam ; hy is dik aan zyn oor- fprong, cn loopt aan ’t e’inde op een punt uit; de voorfte bcenen zyn maar age duimen lang, en dc achterfte twee- en - twintig ; zy gaan huppelende en fprin- aende* zy houden als dan het hoofd recht overeind, en hunne Happen zyn zeer lane* zv leggen de voorfte beenen digt op de borft neder, en zy fchynen daar eeen rt'bruik van te maaken dan om in de aarde te graaven. Het vel is bedekt met een kort hair, dat graauw of ligt muis- vaal van kleur is; men moet hier- van evenwel den kop en de oorea uitzonderen , die eene ligte gelykheid heb- ben met die van den haas. Dit dier wordt door de inboorlingen kanguroo ge- hecten.... Dezelfde Hr. Gore doodde op eene andere jagt een tweeden kan- euroo, die met het vel, de ingewanden, en den kop, vier- en- tagtig ponden woog, en evenwel bevonden wy, toen wy hem onderzochten, dat ny zyn ge- heele "roei nog niet gekreegen hadt, omdat de binnenfte baktanden nog piet ge- formeerd warem Deze dieren fchynen de gemeenfte foort van viervoetige die- ren in Nieuw- Holland te zyn, en wy ontmoetten dezelve byna ydere keer als wy in ’c bofch gingen (dj. (f) De Overzetter zegt de voorfte ^ maar dat is blykbaar eene verzinning, gelyk het ver- volg lOOlU. QT) Premier Foyage de Cook, Colkltion de Hawkeswprtk, Trad. Franc. Tom. IF, pag. 84, 34 i 'l- 5 > 5Ö, 62. R 3 13+ DE NATUURLYKE H I'S T O R I E Men ziet duidelyk uit deze hiftorifche befchryving , dat de kanguroo , of de zeer groote gerboife van Nieuw -Holland, niet het zelfde dier is als de groote gerboife of fpringende haas van de Kaap de Goede - hoop , en de Hren. FoKSTER, die de vergeJyking daarv'an gemaakt hebben met den kan- guroo van Nieuw -Holland , zyn van dezelfde gedachte als wy geweeft, en 'hebben deze dieren ook als twee verfchillende foorten in het gedacht der gerboifes befchouwd. _ Van den anderen kant, zo men, het geen Dr. Shaw zegt , van het dier , dat hy daman noemt , vergelykt met de befchry- ving van den fpringenden haas, zal men ras bemerken, dat deze twee die- ren niet dan eene en dezelfde foort zyn , en dat die geleerdp Reisbefchryver zig vergill heeft in de toepaffing van den naam daman , die tot een geheel verfchillend dier behoort. _ ' Men kan ook uit het geen gezegd is, inbrengen, dat de foort van den fpringenden haas niet flcgts tot Afrika behoort, maar ook tot Phenicia, Syrië, en andere gewefben van klein Afia, waarvan de gemeenfchap met Afrika, over Arabie, geinaklyk genoeg is, inzonderheid voor dieren , die in de brandende zandgronden der, woeftynen leeven. Den waar en daman derhalven van de gerboifes affcheidende, moeten wy de kenmerken opgee- ven, die hen onderfcheiden. DE DAMAN-ISRAËL, H et is aan den Ridder Bruce, dat wy de naauwkeurige kennis en de waare befchryving van den daman verfchuldigd zyn, di; door Pros- PER Alpinus reeds aangeduid, _ en door Dr. Shaw verkeerdlyk tot de groote gerboife gebragt was: zie hier wat de gemelde beroemde Reiziger my ten dezen opzichte fchryfc. De daman - ifraël is niet een gerboife ; hy is door onzen Dr. Shaw kwa- lyk opgegeeven en voorgelleld ; hy zegt, dat zyne voorfte pooteu kort zyn, in vergelyking van de achterflen; dit is niet waar: zie hier de afbeel- ding van dit dier, dat ik zelf afgeteekend heb; het is zeer gemeen in den omtrek van den b,erg Libanon, en nog meer in Hcenachtig Arabie; hy wordt ook gevonden in de gebergten van gelukkig Arabie , en in alle de hooge ftreeken van Abydinie; jty is van geftalce en grootte als een konyn; de voorfte beenen zyn een weinig korter dan de achcerfle, maar niet meer dan die van het konyn ; een zeer onderfcheiden kenmerk is dat hy geheel geen ftaart heeft, en dat hy drie vingers heeft aan yderen poot, ten naas- tenby gelyk die der aapen, zonder eenïgen nagel, tn omringd met een zacht vleefch, van eene ronde gedaante: door dit kenmerk, cm door het milTen van den ftaart, fchynt hy te naderen tot den loris. De ooren zyn klein en kort, van binnen zo wel als van buiten, met hair gedekt, walr- 4 V LB TJATVIAïr -IS ü A-EIv VAN DEN DAMAN-ISRAËL. 135 door hy wederom van het konyn verfchilt. Het geheele onderfte van het lyf is wit, en het Ünnenlle gedeelte daarvan is omtrent van de kleur van onze wilde konynen; hy heeft op den rug en op het geheele boven- gedeelte des lichaams en der dyen, lange afzonderlyke hairen, van eene zeer fchitterende zwarte kleur; deze dieren onthouden zig altyd in de holen der rotfen, en niet onder den grond, dewyl zy geene nagels hebben. Ik geef hier op PI. XXX de afbeelding van dit dier, naarde tekening van den Hr. Bruce, en het blykt uit zyn getuigenis dat Dr. SHAwzig vergift heeft ; en het geen dit nog meer beveiligt , is , dat hy zig niet wil- lende houden aan het geen Prosfer Alpinus van den daman gezegd hadt, dat zyn vleefch uitmuntend is om te eeten, en dat hy grooter ts dan ons Europifch konyn-, dit laatfte ftuk heeft hy weggelaaten uit de plaats van Prosper Alpinus, die hy voor het overige in zyn geheel bybrengt: ik moet dan eene verbetering maaken in het geen ik ’er zelf van gezegd heb cn aan Prosper Alpinus het recht doen van den daman - ifraël de eerfte aangeweezen, cn denzelven zyne waare kenmerken gegeeven te ^^Voor het overige fchynt het niet twyfelachtig , of deze daman of lam -ifraël dsfaphan uit de geweide bladeren zy. De Hr. Ridder Bruce ze<^t dat hy hem niet flegcs in verfcheiden deden van Afia, maar zelfs tot in Abyflinie, gezien heeft; maar daar beftaat in de landen van de Kaap de Goede -hoop eene andere foort van daman, welke de Hr. Son- NERAT ons heeft bezorgd, en waarvan wy de befchryving en de afbeel- ding gegeeven hebben in het XV Deel, blz. 213. Deze daman van de Kaap verfchilt van den daman -ifraël door meer rondheid van ge- ftalte, en ook om dat hy niet zo veele uitfpringende , noch ook zulke lange* hairen heeft als de daman - ifraël ; hy heeft daarenboven een grooten krommen nagel, als een gootje gebogen, aan den binnenften vinger van den achterften voet, het geen aan de voeten van den daman - ifraël niet pevond'=>n wordt. Deze kenmerken komen ons genoegzaam voor om eene onderfcheiden foort van dezen daman van de Kaap te maaken p hem, gelvk wy hier doen , van die van den daman van Syrië af te fcheiden , met welken hy evenwel de grootfte gelykheden heeft in grootte enmaakzel, in het getal der vingeren, en het miften van den ftaart. Voor het overige moeten wy hier byvoegen , dat wy op de enkele be- fchouwing van dezen daman van de Kaap denzelven voor het eigen dier genomen hebben, als dat, waarvan wy de afbeelding hebben gegeeven m het XVde Deel, hlz. 132, onder den naara van marmot van de Kaap de Goede • hoop i ter zelfder tyd berichtende, dat ik deze benaaming niet dan by voorraad aannam, ter tyd toe, dat ik beter ondemcht zoude zyn we- gens de natuur cn den waaren naam van dit dier, en dewyl de afbeelding, welke ik daarvan toen gegeeven heb, naar eene vry llegte tekening ge- maakt is, moer men liev'er raadpleegen met die, welke ik hier geef op PI XXX. Dus moet men tot den Kaapfehen daman brengen , het geen ik I3Ö DE NATUURLYKE HISTORIE 1 wegens die gewaande Kaapfche marmotten gezegd heb, gelyk ook alles wat de Hr. Allamand uit den mond van den Hr. Klockner wegens dit zelfde dier bericht, onder den naam van klipdas^ aanmerkende, dat hy dcfor, het maakzel zyner voeten niet in het geflacht der daflen gebragt moet worden, en dat het verkeerdlyk is, dat men hem dezen naam gegeeven' heeft. Hier heeft de Hr. de Büffon het artykel van den Klipdas geplaatji^ ’t i geen ih het XF Deel voorkomt ^ hlz. 213, enz. ^ ' I j. DE OTTER. ‘ W y hebben gezegd , dat de otter niet vatbaar fcheen voor opvoeding , en dat wy niet hebben kunnen flaagen in hem te temmen ; maar ongelukkige poogingen bewyzen niets, en wy hebben dikwyls bevonden, dat men aan het vermogen dat de opvoeding op de dieren heeft, niet te fchielyk moet v/anhoopen; de zulfcen zelfs, die daar het rainft vatbaar ! voor, of het minfl; weÊrbarftig tegen fchynen , wyken echter , en onder- i werpen zig in zekere omftandigheden j de zaak is maar om die giinflige ’ omllandigneden te ontmoeten , en het punt te vinden van waar men hunne geaartheid met het meefte voordeel kan aantallen ; daar vervolgens werk van te maaken , en het zelve tot een grond te leggen om eene eerde ge- woonte op te veftigen , die dan vervolgens door geduurige herhaaling ! noodzaakelyk kan worden, en tot eene wezendlyke behoefte overgaan, '' waarnaar dan de andere natuurlyke gebruiken zig niet alleen fchikken , maar waardoor zy zelfs overmeefterd kunnen worden. De opvoeding van den Jj otter, daar wy hiervan fpreeken zullen, kan ’er ons een voorbeeld t^an I verfcliaffen ; zie hier wat de Hr. Marquis de Courtivron, myn medelid | van de Akademie der Weetenfchappen , my wel heeft willen fchryven, 8 in dato 15 oftober 1779, over een zeer tammen cn onderwerpelyken !■ otter, welken hy te Autun gezien hadt. • t Gy geeft vryheid, myn Heer, aan hun, die eenige waarneemingen , tot de Natuur- lyke Hilloriebetrekkelyk, hebben, dezelven aan u mede te deelen, zelfs fchoon zy niet geheel overeenkomen met het geen uw eerlle gevoelen Ichynt geweeft te zyn. Het artykel van den otter in uw werk herleezende, zie ik dat gy twy- felt of men dit dier wel gemaklyk zou kunnen tam maaken. in het geen ik u daaromtrent zal zeggen, meld ik niets dan het geen ik gezien heb, en ’t geen duizend menfehen even zo wel als ik gezien hebben, in de Abdy van St. Jean Ie grand, te Autun, in ’t jaar 1775 en 1776. Ik heb, zeg ik, in het beloop van die twee jaaren, herhaalde reizen gezien, eene wyfjes. otter, die kort na haare geboorte in dit klooller gebragt was, en welke de deurwachcllers de lief- I hebbery hadden gehad vaa op te voeden; yy hadden haar met melk eevoed tot den ouderdom van twee maanden; toen begonnen zy het ion- e dier" aan allcr- han- ‘ VAN DEN OTTER. hande foort van voedzel te gewennen ; zy at het overfchot van de foupe, getneene vruchten, v/ortels, keukengrocntens, vleefch en vifch, maar zy wilde aan geen gebakken vifch, en zy at de raauwe vifch niet, dan wanneer dezelve zeer verfch was ; zo zy een dag dood was geweeft , wilde zy ’er niet aan raakeh. Ik beproefde om haar kleine karpers te geeven ; zy at dezulken die leevende waren , en de dooden onderzocht zy, door de kieuwen met haare pooten te openen, berook dczelven, en liet hen veeltyds liggen, zelfs wanneer men haar dezelven aanboodr, vóór dat men haar leevende gaf. Deze otter was geheel tam, gelyk een hond; zy luifterde naar den naam van loup-loup, dien de fotinem of deurwachtfters haar gegeeven hadden; zy volgde haar, cn ik heb haar zien wederkomen van het einde van een groot plein, alwaar zy in vryheid wandelde; en, fchoon vreemd, deed ik mv van haar volgen, door haar by haaren naam te noemen; zy was gemeenzaam met de kat der tourieres , waarmede zy opgevoed was , en zy fp«=elde met den hond van den tuinier, dien zy ook al vroeg gekend hadt; de andere honden en katten, zo die haar genaakten, viel zy op ’t lyf. Op zekeren dag had ik een klein fpaanfch hondje by my ; zy deedt hem eerft niets , maar toen het hondje haar berook, gaf zy het twintig oorvygeu met haare voorfte pooten, gelyk de katten doen , wanneer zy kleine hondjes aanvallen , en zy vervolgde het onder ge- duurig ftooten met de neus cn pooten, tot tuflehen myne Ceenen, en van dien tyd af vervolgt zy het beeft zo dikwyls zy het ziet, op de eigen wyze; zo lang de hond <712 niet verweerde, gebruikte zy haare tanden niet, maar zodra het hondje ftand hieldt en bvten wilde, wierdt het gevecht hevig; en ik heb vry groote hon- den gezien , "die , lelyk gebeeten cn gefcheurd , van onder haar bereik de vlucht '^^'oeze otter onthielde zig in de kamer der dcurwachtflers, en des nachts fliep zy op haar bed; overdag hieldt zy zig gemeenlyk op ecu lloel van ftro, daar zy, in de rondte zaam gedraaid, op lag te .flaapen; en wanneer de lufl; haar daartoe bekroop, ging zy den kop en de voorfte pooten fteeken in een emmer water, die voor haar gereed ftondt ; waarna zy zig affehudde , cn weder op haar ftoel ging leggen , of op de plaats of in het buiten • huis ging wandelen. Ik heb baar dikwyls in do zon zien liggen, en dan floot zy de oogen toe; ik heb haar gedraagen, behandeld, by de pooten genomen, en geliefleoosd ; zy fpeelde met myne handen, beet dezel- ven zachtelyk, en hieldt haare tanden, als ’c ware, terug, om niet zeer te doen. ]k leidde ha'ar op zekeren dag by etne kleine plas v/aters, 't welk de rivier d’A- joux, als zy buiten haare oevers vloeit, achterlaat; het geen u verbazend zal voorkomen, en dat my insgelyks zeer verwonderde, was, dat zy het water in zulk een groote hoeveelheid fcheen te vreezen; zy ging 'er niet in, maar liep den kant om, en ftak alleenlyk den kop en de pooien in 't water, gelyk zy in den emmer gewoon was ]k liet haar een einde wegs in het water werpen; zy begaf zig zeer fchielyk, mtt eene foort van fchrix, naar den oever, en volgde ons, zeer in haar fchik van haare tourieres weder te vinden. Zo men uit een enkeid faftum, en naar een enkel individu kan redeneeren, fehvnt de Natuur aan dit dier niet dezelfde natuuriyke neiging gegeeven te heb- ben als aan dc endvogelen, die in het vyater gaan flodderen zoera zy gekipt zyn , fchucin zy zelfs van eene hen zyn uitgebreed, en dus geene voorf,angtter Deze otter is zeer morfig; de behoefte van ontlafting fcheen haar fchielyk over te komen, en zy voldeedt dezelve overal, waar zy zig mogt bevinden , behah^n op de huisraaden, maar in de kamer op de vloer, zo wel als buiten ’s huis. De tourictes hadden het, zelfs met kaftydingen, nooit zo verre kunnen brengen van haar te leeren om haare zaaken te gaan doen op de plaats, fchoon die niet verre af XFI Dsd, S I3S DE NATUURLYKE HISTORIE was: zodra zy zig ontlaft hadt, berook zy haare uitwerpzels, gelyk de katten, ■waarna zy een kleinen vrolyken fprong deedt, als om haar genoegen te betoonen dat zy zig van dezen lalt ontdaan hadc. * Ik heb dikwyls gelegenheid gehad om deze otter te zien , omdat ik niet naar Autun ging, zonder aan de Abdy van St. Jean Ie grand aan te gaan , alwaar Mevrouw de Coürtivron eene Tapte hadt, en ik heb meer dan tienmaal fe^ee- ten met de otter , die een goed gezelfchap maakte. Men boodt ray dezelve aan, en ik zou haar aangenomen hebben, om haar aan de ketting te leggen, aan de ffrafc van myn huis, te Courtivron, alwaar zy gelegenheid zou gehad hebben van te paarcn ^ zo ik niet algelcnrikt ware door de zwaarigheid van haar te ketenen ter oorzaake dat de hals van dit dier byna van dezelfde raiddellyo is als zvn kop cn zyn lyf; ik dacht dat zy zoude kunnen omfnappen , en de otters vermenigvuldi- gen, dewelken op myn goed reeds al te menigvuldig zyn. Ik verwyt my, van ray over dit artykel van de otters, als vatbaar voor eene foort van onderwerping en opvoeding, zo breed uitgelaaten te hebben; maar ik heb geoordeeld u een voorbeeld te moeten geeven van het geen ik in ons Bour- l^njo gezien heb ; dus , zonder toevlucht te neemeo tot de voorbeelden van Dcencmarken en Zweeden, indien er zulke voorbeelden zyn als P VAninir in zyn Frceiüm Rejiieum bybrengt, hebben wy hier bvzonderheden', daar wv on af kunnen, en daar is niets Foëtifch in het geen ik u gezegd heb. ^ DE SARICOVIENNE of ZEE-OTTER (a), W y hebben in het artykel van den faricovienne, of carigueibeim van Marcgrave, gezegd, dat dit dier fchynt gevonden te war- den aan de meefte vifchryke oevers, en aan de monden der groote rivieren in de onbewoonde ftreeken van Zuid-Amen'ka ; maar wy willen toen niet dat het zelfde dier ook gevonden wordtin Kamtfchatka, en op de kuilen en aan de eilanden van dit geheele gedeelte van het noordweilen der Oude Wereld, en zonder dat het verfchil van klimaat invloed fchynt te hebben op de foorten, die overal dezelfde fchynen. Deze faricoviennes van Kamtfchatka zyn naauvykeurig befchreeven door den Hr. Steller en men kan, die befchryving met die van Marcgrave vergelykende * niet twyfelen, of de foort dier faricoviennes van Kamtfchatka dezelfde *zv als die van den carigueibeiju of Amerikaanfche faricovienne. Men zal ins^e Jyks zien, dat de zee- leeuwen, de zee-beeren, en de phokas, eveneens in de verft af zynde zéen weer gevonden worden , fchoon de klimaaten geheel verfchillende ja llrydig zyn. De Ruften, die in Kamtfchatka woonen, geeven aan den faricovienne den naam van bobr of bever, fchoon het dier naar den bever niet gelvkt dan door de lengte van zyn hair, en flegts weinig overeenkomft met den- O) Die is een vervolg van het XlIIde Deel, bh. 213, en van liet X 7 de Deel VAN DEN SARICOVIENNE. 139 zelven heeft in de uitwendige gedaante , want het is een wezendlyke ot» ter, tot welken wy niet alleen zullen brengen die groote otters van Guiana en Brazilië, waarvan wy geiproken hebben in het XVde Deel van dit Werk, blz. 12-3 ,. niaar ook dien iCanadafchen otter, waarvan wy bericht gegeeven hebben in ons XlIWe Deel, blz. 215, en die van grootte en foort met de faricoviennes fchynt overeen te komen. Men ziet deze faricoviennes of zee -otters op de ooilelyke kuilen van Kamtichatka , en de omliggende eilanden , van den joften tot den graad; en daar worden weinig of geene gevonden in de binnen-zee, ten weden van Kamtfchatka, noch verder dan het derde der Kurilifche eilan- den : zy zyn noch wreed , noch woeil , en houden zig zelfs vry bepaald op de plaats welke zy zig ten verblyfplaatfe gefcoren hebben ; zy fchynen de phocas te vreezen, ten minden vermyden zy deplaatfen waar deze zig onthouden , en beminnen alleenlyk het gezelfchap van die van hunne foort. Men ziet hen in grooten getale op alle de_ onbewoonde eilanden in de oodelyke zéën van Kamtfchatka ; daar was in 1742 zulk eene groote me- nigte dezer dieren op het eiland Bering , dat de Ruilen meer dan vyf hon- derd doodden; dewyldezedieren, zegt de Hr. Steller, nooit te voorenmen- fchen gezien hadden, waren zy niet vreesachtig; zy naderden zelfs tot de vuuren, die wy aanilaken , tot dat zy, door hunne rampen geleerd, ons begonnen te ontvluchten (Z<). Geduurende den winter onthouden deze faricoviennes zig dan in zee op de ysfehotfen, en dan op den oever: des zomers trekken zy de rivieren op,' en gaan zelfs tot meiren van zoet water, daar zy zig zeer fchynen te ver\naaken : in de heetfte dagen zoeken zy, om te ruilen , de koele plaat- fen en fchaduwen: uit het water komende, fchudden zy zig af , en leggen zig op de aarde neder, in een ronde geilalce, zo als de honden; maar vóór dat zy gaan flaapen, poogen zy meer door den reuk dan door het ge- zicht , 't welk niet ilerk en kort by hen js, te ontdekken, of ’er ook eenig vyand in de nabuurfchap te vreezen is_. Zy verwyderen zig niet van den oever, dan op kleine afftanden, om fchielykhet water, zo het gevaar dringt, te kunnen herwinnen, want fchoon zy vry fchielyk loopen , kan een vaardig man hen echter achterhaalen , maar in vergoeding zwemmen zy met eene groote fnelheid, en zo als ’t hun behaagt, dat is te zeggen , op den buik, op den rug, opdezyden, en zelfs in eene byna loodrechte houding of overeind, als op hunne achterile pooten ilaande. Het mannetje bepaalt zig tot óén wylje, daar hy zig aan verbonden houdt, waarmede hy fteeds op en néér gaat, en dat hy veel fchynt te be- minnen, het zelve noch in zee, noch te lande verlaatende; het is waar- fchynlyk, dat zy op alle tyden van het jaar koppelen , want men zier jon- gen van deze dieren in alle jaargetyden , en fomcyds worden de vaders en moeders nog gevolgd door jongen van verfchillendea ouderdom, en uit I {Jj) Novi Conment. Acai. Metropol. Tom, II, ann. 1751. S 2 140 de natuurlyke historie voorige dragten geboren, omdat hunne jongen hen niet verlaaten, dan wanneer zy volwaffen zyn, en een nieuw gezin kunnen formeeren. De wyfjes werpen maar één jong ter eener dragt , en zelden twee j de tyd van de dragt is van omtrent agt o-f negen maanden ; zy werpen op de kuften of op de ininft bezochte eilanden, en het jong heeft by zyne geboorte reeds alle zyne tanden; de hondstanden alleen zyn wat minder gevorderd dan de andere. De moeder zoogt haar jong byna een jaar, waaruit men mag vermoeden, dat zy niet weder driftig wordt dan een jaar nadat zy ge- worpen heeft: zy heeft veel tederheid voor haar jong, en houdt niet op van het zelve haare zorgen yn liefkoozingen te betoonen , fpeelende geduu- rig met het zelve , het zy in ’t water, ’t zy op ’t land ; zy leert het zwem- men, en wanneer het vermoeid is, neemt zy het in haar bek, om het eeni- ge oogenblikken rufl; te verfchaffen; zo men het haar ontrooft doet zy een naar gehuil en jammerklagten hooren ; men moet zelfs voorzorgen gebrui- ken , zo men het haar wil ontvoeren , want fchoon zy zachtaartig en vreesachtig is, verdedigt zy het met een moed, die tot wanhoop o ver- flaat, en laat zig.dikwyls liever op de plaats dooden, dan het zelve te verlaaten. Deze dieren voeden zig met fchaal- en fchelp - vifch , groote polypen, en andere weeke vifch , die zy op de oevers en in kreeken aantreffen’ ■want zy kunnen niet lang genoeg onder water blyven , om dezelve op den bodem der zee te gaan zoeken, ais hebbende het eironde gat van ’t hare niet open, gelyk de phokas. Zy eeten ook fchub-vilTchen, geJyk zee- aalen, enz.; vruchten, die des zomers op den oever geworpen worden en zelfs wier, by gebrek van ander voedzel; maar zy kunnen zig drie of vier dagen van voedzel onthouden ; hun vleefch is beter om te eeten dan dat der phokas, inzonderheid dat der wyfjes, dat veten teder is, terwyl zy draagen en op ’t punt zyn van te werpen; dat der jongen, ’t welk zeer malfch is, heeft veel gelykheid met het kalfs - vleefch , maar het vleefch der ouden is gemeenlyk zeer hard (c). Het was, zegt de Hr. Steller, ons voornaaraffe voedzel op het eiland Bering ; het deedt ons geen S De RulTen, op di't eiland Bering geworpen, na zfg een voorraaJ van aet honderd in mcels behouden te hebben, om den overtogc naar Kamtfchatki te doen zodra h r jaargeiyde en hunne gezondheid dit zouden toclaaten , namen hunne toevlucht ’tot drzef otters. Een dezer dieren verfchafte hun veertig of vyftig ponden vleefch, maar zo hard ten minflen dat der mannetjes, dat men het moed hakken, cn genoegzaam zonder kaauiven doornikken; men bereidde de ingewanden voor de zieken. Voor het overige, fchoon de Hr. Steller beweert, dat de otter goed is tegen de fcheurbuik, twyfelt de Hr. Muller daar echter aan, dewyl de Rnflen, die van deze ziekte ftierven, dit vleefch, even als de anderen , gegeeten hadden ; men doodde daar echter veelen van , zelfs nadat men opgehou • den hadt dezelven te eeten, omdat de vellen zeer fchoon zyn, en de RuiTen die dezelven naar China gaan brengen, daar tot tagtig of honderd roebels van maaken’kunnen Dus verzamelde men negen honderd van deze vellen op de jagt, die tot in de maand maarf duurde; toen verdweenen zy, en het fcheepsvolk nam zyn toevlucht tot de vifïcherv der 2CC- honden, zee-beeren, cu zee- leeuwen, die zy aamroffen. dc Rerins in de &:Pin ^^inirak el-s Tam. XIX, pag. 3p/., VAN DEN SARICOVIENNE. 141 kwaad , fchoon alleen , en zonder brood , en fomtyds half raauw , gegee« ten. De lever, de lenden, en het hart, zyn volftrekt gelyk aan die van een kalf (d). Men ziet dikwyls in Kamtfchatka en in de Knnlifche eilanden de farico» viennes aanlanden op ysfchotfen door den oollenwind voortgedreeven , die van tyd tot tyd des winters op deze kullen regeert. *De fchotfen , die 'van den kant van Amerika komen, zyn in zulk eene groote hoeveelheid, dat zy zig opftapelen, en eene uitgebreidheid van verfcheiden raylen formee- ren. De jaagers, om het vel der faricoviennes te bekomen, fchroomen niet zig zeer verre op deze ysvelden te begeevcn , op fchaatfen , die vyf voeten lang, en omtrent agt duimen breed zyn, en waarmede zy derhalven minder behoeven te vreezen om plaatfen over te trekken, daar het ys wei- . nige dikte heeft; maar wanneer deze ysvelden door het wenden van den wind zeewaards in gedreeven worden, zyn zy dikwyls in gevaar van om te komen , of fomtyds eenige dagen achter den anderen ginds en herwaards op zee te dry ven , voor dat zy door een gunfligen wind met die zelfde vel- den weder naar de kuft gedreeven worden. Het is in de maanden van fe- bruavy, maart, en april, dat zy deze gevaarlyke jagten , maar die als dan veel voordeel geeven, onderneemen, want zy vangen in dezen tyd van ’c iaar een grooter getal van deze dieren dan in eenig ander jaargetyde, fchoon zy evenwel niet nalaaten daar des zomers insgelyks op te jaagen wanneer zy hen te lande opzoeken, daar zy hen dikwyls llaapende vinden. Men vangt hen in dit zelfde jaargetyde ook met netten, die men in zee fpant , of men vervolgt hen met kanoes , tot dat men hen afgemat hebbe. Hun vel maakt een zeer fchoon bont ; de Chincefen koopen die vellen genoegzaam allen greetig weg, en betaalen daar voor tot 70, 80, en loo- roebels het fluk , en ’t is te dezer oorzaak, dat ’er zeer weinig in Rusland’ komen. De fchoonheid van dit bont verfchilt naar de jaargetyden; de belle en fraaille zyn die der faricoviennes, in de maanden maart, april, en may gedood ; dit bont heeft evenwel het nadeel van dik en zwaar te zyn, buiten dat zoude het de zabelvellen overtreflFen, waarvan zelfs de bellen zo fchoon zwart niet zyn : men moet zig evenwel niet verbeelden , dat het vel der faricoviennes by alle indii?idu’s even zwart is , want daar zyn ’er, welker kleur bruinachtig is , gelyk die van den rivier -otter ; an- deren, die zilverkleurig zyn op den kop; verfcheidene , die den kop, de kin, en de keel, van verfchillende kleuren hebben, en bezet met Jange’ zeer witte en zeer zachte hairen; anderen, eindelyk, die de keel geelach- tig hebben, en die eereen ruig, bruin, en kort vilt op het lichaam draa- gen , dan .een wezendlyk hair voor een fraai bont gefchikt ; voor het ove- rige hebben de bruine of zwarte hairen die kleur llsgts tot de helft hunner lengte; allen zyn zy wit aan hunnen wortel, en hunne lengte is in ’tge- Novi CommCHt. Academ. Pftropol. Tom. II, arm, 1751 . S' 3: H» de natuurlyke historie heel van één of anderhalf duim op den rug , den ftaart , en de zyden des lichaaras; zy zyn korter op het hoofd en op de leden , maar onder dit lang liair is ’er, gelyk by de zee-beeren, eene foort van dons of vilt, die van cene bruine of zwarte kleur is, gelyk het einde der groote hairen van het lichaam. Men kan de vellen der wyfjes van die der mannetjes ligtlyk on- derfcheiden , omdat zy kleiner en zwarter zyn, en omdat zy langer hair onder den buik hebben ; de jongen hebben ook in hunnen eerflen^leeftyd zwart, of zeer bruin, en zeer lang hair , maar op vyf of zes maanden ver- liezen zy dat fchoon hair, en op den ouderdom van een jaar zyn zy enkel bedekt met hun vilt, en de lange hairen komen niet weder dan'^’t volgende jaar. Het ruijen gaat in de volwalTenen op eene verfchillende wyze van die der andere dieren ; eenige hairen vallen uit in de maanden july en au- guftus, en de anderen krygen dan een bruinere kleur. Gemeenlyk zyn de faricoviennes omtrent twee voet en tien duim Jan? van het einde van den bek tot aan het begin van den ftaart , die twaalf of dertien duimen lengte heeft. Hunne zwaarte is van zeventig tot tachtig ponden. De faricovienne gelykt naar den land- otter, in de gedaante des lichaams, dat alleenlyk veel zwaarder is in alle opzichten; beide hebben zy de achterlfe voeten nader by den aars clan de andere viervoetige dieren; de ooren zyn recht kegelvormig, én met hair bedekt, gelyk by den zee- beer; zy zyn byna een duim lang, hebben evenveel breedte, en ftaan omtrent vyf duim van malkanderen af. De oogtn en de oogleden zyn vry gelyk aan die van den haas , en zyn ten naaftenby van dezelfde grootte • de kleur yan den regenboog verfchilt in verfchillende individu’s; want deze kleur is by fommigen bruin , by anderen zwartachtig ; daar is een vlies in den grooten hoek van yder oog, gelyk by de zee-beeren, het welk het oog niet dan ten halven kan bedekken. De neusgaten zyn zeer zwart, gerimpeld, en zonder hair, en de lippen zyn van eene byna gelyke dikte met die van den gemeenen phoka. De opening van de keel is middel- maatig , hebbende niet meer dan twee duimen drie lynen lengte , van het einde van den bek tot aan den hoek. Het bovenfte kaakbeen fpringt een half duim voor het onderfle uit ; beiden zyn zy bezet met witte knevels nederwaards gericht, en waarvan de flyve hairen, fer zyden van den bek* drie duimen lengte hebben, maar flegts één duim by de neusgaten. Het bovenH kaakbeen is gewapend met veertien tanden ; daar zyn eerll vier zeer fcherpe fnytanden, van twee Jynen lengte; vervolgens een hondstand aan weêrzyden, van een kegelachtig maakzel, een weinig achterwaards gekromd , en omtrent een duim lang ; na de hondstanden zyn ’cr vier bak- tanden aan weêrskanten , die breed en dik zyn , inzonderheid die van ach- teren, en die laatlle tanden zyn zeer gefchikt om de fchelnen te kraaken en de fchaalvifiehen te vermaalen. ’ In het onderfte kaakbeen is het getal der tanden eemeenlvk T-effien. Daar zyn eerll, gelyk in het bovenfle, vier fny- en twee honds-tanden ; diejaatllen hebben maar agt lynen lengte; maar daar zyn vyf baktanden aan weerskanten , waarvan de twee laatllen by de keel zyn ; dus beloopt het VAN DEN SARICOVIENNE. 143 geheel getal der tanden van den faricovienne gemeenlyk dertig; dewyl 'er evenwyl ook individu’s onder zyn , die ook vyf baktanden aan weerskanten van het bovenfte kaakbeen hebben , klimt dit gata! der tanden foratyds tot twee en -dertig, üe tong is, van zyne inplanting af tot aan het einde toe, drie duimen en drie lynen lang, en flegts een half duim breed; zy is met tepeltjes bezet, en aan het einde wat gevorkt. De voeten, zo wel de voorfle als de achterfte, zyn met hair bedekt, tot by de nagels, en zitten niet in het vel; zy zyn zichtbaar, en komen uit gelyk die der landdieren; zodat de faricovienne kan gaan en loopcn, fchoon vry langzaam. De voorfte voeten hebben maar elf of twaalf dui- men lengte, en zyn korter dan de achterllen, die veertien of vyftien dui- men lang zyn, het geen maakt, dat dit dier verhevener is van achteren dan van vooren, en dat zyn lichaam een weinig gewelfd fchynt ; de voorfte voeten zyn, ten opzichte van de nagels, vry gelyk aan die desr katten , en zy verfchillen van die van den land - otter hierin , dat zy ver- eenigd zyn door een vlies, ’t welk met hair bedekt is. De plant van den voet, die bruin is, met knobbeltjes van onderen, is gerond, en in vyf vingeren verdteld; de twee middelfte zyn wat langer dan de anderen, en de binnenfteis wat korter dan de buytenlle: die gehaakte nagels der voor- fte voeten dienen om de fchelpvifch van de rotfen af te krabbelen. De achterfte voeten hebben ook vyf vingers, die insgelyks met een ruig vlies zyn zaam gevoegd , en die de gedaante hebben van die der vogelen met gevliesde voeten. De voorvoet, de achtervoet, en de vingers dier ach- terfte voeten , zyn veel langer en breeder dan die der voorfte voeten ; derzelver nagels zyn fcherper, maar korter; de buitenfte vinger is wat lan- ger dan de anderen , die geduurig verminderen , en het vel van de plant dier achterfte voeten is ook van eene bruine of zwarte kleur, gelyk als aan de voorfte voeten. De ftaart is geheel gelyk aan dien van den land - otter, dat is te zeggen , plat van boven en van onderen, alleenlyk is hy, naar evenredigheid van ’c lyf, wat korter; hy is gedekt met een dik vel, met zeer zachte en zeer gefloten hairen bezet. De manlyke roede is beflooten in eene fcheede, onder het vel, en de opening dier fcheede ligt op een derde van de lengte des lichaams. Deze roede, omtrent agt duimen lang, bevat een been, dat zes duimen lengte heeft; de zaadballen zyn niet in eene beurs bevat, maar alleenlyk met het gemeene vel bedekt ; de fchamelheid van het wyfje is vry groot , en op een duim afftands van den aars, Wy moeten aanmerken, dat het dier, door den Hr. Kracheninni* Kow (ff), onder den naara van zee ~ bever voorgedraagen , wel hetzelfde dier zou kunnen zyn als de faricovienne, fchoon hy zegt, dat het zo groot is als het geen hy zee -kat noemt, en dat de zee -beer is; want daar zyn veel grooter faricoviennes dan die, waarvan ik, volgens den Hr. Stel- (e) EiJIoire générale des Fvyages, Tam. X!X. pag. 2Öo. ï44 de natuurlyke historie tER, de maaten heb opgegeeven ; en men heeft in Guiane en in Brazilië aanraerkelyk grooter gezien dan die van Kamtfchatka ; daarenboven blykt het uit de aanduiding zelve van den Hr. Kracheninnikow, dat zyn zee- bever dezelfde gebruiken heeft als de faricovienne , die den naam bobr of levsT voert by de Ruflen van Siberië, t>e Hr. Steeeer, die zo langen tyd in de ftreeken van Kamtfchatka gewoond heeft, en die daarvan alle de dieren heeft befchreeven, maakt geen gewag van dien zee- bever , zo groot als de zee -beer, en daar is alle waarfchynlykheid , dat de Hr. Kua- eiiENiNNiKow daarvan met gefproken heeft , dan naar berichten van ande- ren, dis miflchien vergioot zyn geweeft, men kan by deze bewyzen voe* gen de gevolgen, die men trekken kan uit het hoofdzaaklyke der waar- neemingen van verfcheideneReisbefchryvers, over Kamtfchatka, waarvan men de optelling zien kan in het XlXde Deel van de Hifioirc générale des Voyages, pag. 3Ó5, alwafe. 123 , gezegd, dat ’er in Cayenne drie foorcen van otters zyn , van verfchillende grootte ; de twee grootfte van deze otters fchynen faricoviennes te zyn , die zo fterk naar raalkanderen in voorkomen gely- ken , dat men hen zonder zvraarigheid tot eene en dezelfde foort kan bren- gen; te meer, omdat men als een algemeen moet opmerken , dat in de foort van de faricovienne, gelyk in; die van den jaguar, en van ver- . fcheiden andere dieren van byna woefte flreeken , dezelven kleiner vallen in de plaatfen , die digt by menfchlyke wooningen liggen dan in de diepte der landen ^ omdat men hen jonger doodt , en hun dus den tyd niet geeft om hunnen volkomen groei te bekomen. btfoegzel tot het artikel fan de mor^ SES OF ZEE-KOEIJEN XIII Deel, blz. 119, enz. W y zullen, by het geen wy van de morfes gezegd hebben, eenige waarneeraingen voegen, welken de Hr. Crantz in zyne reis naar Groenland gemaakt heeft. Een dezer morfes, zegt hy, hadt agtticn voeten lengte, en ten naaftenby even veel omtreks in zyne groothe dikte; het vel was niet glad, maar gerimpeld over het geheele lyf, en nog meer rondom den hals. Zyn vet was wit en vaft, gelyk fpek , omtrent drie duim dik. De figuur van zyn kop was eirond ; de mond was zo naauw, dat men daar naauwlylcs den vinger konde inbrengen ; de onderfte lip is driekantig, in een punt uitloopende, een weinig uitfteekende tulTchen de twee lange flagtanden, die uit het bovenfte kaakbeen uitkoracn; op de beide lippen, tn aan weêrskanten van de neus, ziet men een fponsachtig vel, waaruit de knevels komen, van een dik en ruw hair, zes oF zeven duiiren lang, als een touw van drie draaden geflingerd; het geen aan dit dier eene foou van ichrifclyke deftigheid byzet. Hy voedt zig voorhaamlyk met moflelen en zee-wier; de fla.^tanden had- den zeven- en . twintig duimen lengte, waarvan zeven duim in de dikte van bet vel verborgen waren , en in de kattjes die zig tot het bekkeneel uitftrekken. Ydere llagcand woog vier en een half pond, en het geheele bekkeneel vier -eQ- twintig ponden (aj. (rf) Hijloire générale de$ Foyages , Tem. XIX, pag. 60, XFI Deel, T ï4Ö DE NATUURLYKE HISTORIE Volgens den Reisbefchryver Kracheninnikow (b) , gaan de morfes, die hy zee-paardeti noemt, niet in het zoet water, noch trekken de rivieren door, gelyk de phokas. Men ziet weinigen van deze dieren, zegt h]r, in den otntrek van Kamtfchatka, en zo men ’er vindt, is het niet dan in de zeen ten Noorden; men vangt ’er veelen aan de Kaap Tchukotskoi , alwaar zy grooter en fterker zyn dan overal elders. De prys hunner tanden hangt aï van derzelver grootte en gewigt ; de duurfte zyn die , welke- twintig ponden weegen , maar die zyn zeer zeldzaam ; men vindt ’er zelfs niet veel , die tien of twaalf pond weegen , en hunne gewoone zwaarte is maar van vyf of zes ponden. Fredrik Martens hadt reeds eenigen der natimrlyke gebruiken van de- ze dieren waargenomen ; hy verzekert dat zy flerk en moedig zyn , en dat zy malkanderen met eene buitengemeene dapperheid byfpringen. Zodra ik ódn gewond had, verzamelden de anderen rondom het vaartuig, en doorboorden het met hunne flagtanden ; anderen verhefton zig boven het •water , en deeden al wat zy konden om zig in het vaartuig te werpen ; wy doodden verfcheiden honderden van deze dieren aan het eiland Muff. . . , Men vergenoegt zig gemeenlylc den kop en de flagtanden mede te nee- men (c). Deze dieren trekken, gelyk men weet, met zeer groote troepen, en zy warep voormaals in eene byna ontelbaare menigte in verfcheiden plaatfen der noordelyke zeen. De Hr. Gmelin bericht, dat indejaaren 1705 en 1706, de Engelfchen, aan het eiland CJiery, zeven of agt honderd in zes nuren tyds doodden; dat zy in 1708 in zeven uuren negen honderd vel- den, en in 1710 in éénen dag agt honderd afmaakten. Men vindt, zegt hy, de tanden dezer dieren op de laage oevers der zee, en het is waar- fchynlyk , dat deze tanden van die dieren komen , die ^eftorven zyn ; men vindt een groot getal dezer tanden naar den kant van Tfehutfehits, alwaar die volkeren hen op hoopen opflapelen, ora ’er werktuigen van te man- ken (rf). Men ziet uit de verhaalen tran alle de Reisbefchryvers , die de Noord- fche zeen bezogt hebben, dat men eene verbaazende flachting onder deze groote dieren heeft aangeregt, en dat de foort thans veel minder talryk is dan zy te vooren was; zy zyn naar ’t Noorden en naar de minfl bezochte plaatfen gedreeven door de vilTchers, die hen niet meer aantreffen in de^ zelfde plaatfen, alwaar zy oudtyds iii zo grooten getale waren ; wy zullen zien, dat het ten naaftenby eveneens is met de phokas, en met alle die tweeflachtige zee -dieren, welker natuurlyke geaartheid hen aanfpoort ora eene foort van maatfehappy te formeeren , en zig met troepen zaam te voegen. De menfeh heeft alle die maatlchappyen verbroken , en de mees- ten dezer dieren leeven thans in een Haat van verftrooijing, en kunnen zig niet verzamelen dan by woefle en onbekende landen. (hy Hifloire du Kamtfchatka, Lion Tm. /, pag, aS3» G) C,rt,enlar>d, Koyage de Tm. 11. VAN DÉ P HÖKAS. 14? btvoegzel tot het artïkel van de phokas. XIII Deel , blz. 220. ^"^oen ik voor meer dan twintig jaaren over de phokas fchrerf , kende men nog maar twee of drie foorten , maar de laatere Reisbefchry vers hebben verfcheiden anderen opgemerkt , en wy zyn thans m ftaat van hen te onderfcheiden, en hun de benaammgen te geeven, en de karakters aan te wyzen, die tot hen behooren; ik zal derhalven in eenige punten herroepen , of ten minflen naauwkeuriger uitdrukken , het geen ik over deze dieren gezegd heb , door de nieuwe Hukken » welken ik heb kunnen verzamelen, hier by te voegen. Ik zal eerll: eene onderfcheiding vaftftdlen, op de natuur, en op een zeer duidelyk karakter gegrond, met het geheele geflacht der phokas m tweeën te verdeden, teweeten, dezulken die uitwendige ooren hebben, cn dezulken die flegts kleine gehoorgacen hebben , zonder uitwendig oorj dit verfchil is niet alleen zeer zichtbaar , maar fchynt zelfs eene wezendly- ke of grond - eigenfehap uit te raaaken, dewyl het gebrek van uitwen- dige ooren één dier trekken is, waardoor deze tweeflachtige dieren tot de walvifch-aartige naderen, op welker lichaam de Natuur alle foorten van bultigheden of verhevenheden , waar door het vel minder glad en minder gefchikt om door het water te glyden zou geworden zyn , fchynt wegge- laaten te hebben , terwyl de uitwendige verhevenheid van de Ichelp van het oor de zodanigen onder de phokas meer naar de viervoetigen doet na- deren, die van dit uitwendig deel, dat aan geen een landdier ontbreekt, voorzien zyn. ' i., Wv kennen maar twee wel onderfcheiden foorten van phokas met ooren- de eerfte is die van den zee -leeuw, die zeer opmerkelyk is door het geele maan-hair, dat hy rondorn den hals heeft; en de tweede is die, welke de Reisbefchryvers onder den naam van zee -beer hebben voorge- draagen, en die uit twee verfcheidenheden beftaat, welke zeer verfchil* lende van raalkanderen zyn in grootte; wy zullen dan by deze foort den kleinen phoka met zwart hair voegen, waarvan ik de befchryving en ce afbeelding gegeeven heb in het Xillde Deel, en die van uitwendige oo- ?en voorlen zynde, llcgts eene verfcheidcnhcid in den zee - beer maakt. Vry waarfchynlyke gevolgtrekkingen hadden my toen dezen kleinen zee- beer doen befchouwen als den phoka der Ouden; maar, dewyl Aristoteies , van de phokas fpreekende, uitdrukkelyk zegt , dat zy geene uitwendige ooren , maar alleenlyk gehoorgacen hebben , zie ik dat men den plioka a- v Ouden moet zoeken ia eenigen phoka zonder ooren, waarvan wy de optel- ling gaan doen. ^ ^ 148 DE NATUURLYKE HISTORIE DE PHOKAS vZONDER OOREN, of EIGENLYE GEZEGDE PHOKASi. W y kennen negen of tien foorten of onderfcheiripn^ r u -j • heden in het geflacht der phokas zonder ooren en dezelven hier aanwyzen in de orde hunner grootte, en door de k ken, welken de Reisbefchryvers hebben opgemerkt en gebruikt te benoemen en van malkanderen te onderfcheiden. ^ DE GROOTE PHOKA MET EEN G E R I M. PELDEN BEK. Ecrjle Soort. D e grootlle foort is die van den pUH me, den serimpelden M waarvan wy reeds gefproken hebben, onder den naam van zee’- leeuw, (XIII Deel, bh. 229, enz.) omdat verfcheiden ReisbefchrvverV en byzonderlyk de 11 itgee ver van de reis van Anson, hem onder deze hl- naaming, fchoon verkeerdelyk , hadden voorgedraagen , dewvl de waarP zee -leeuw een niaan-hair heeft, daar deze van ontbloot is, en deze dieren ook van malkanderen verfchiUen in grootte en in raaakzeJ van verfcheiden deelen des Jichaams, zodat de phoka met den gerimpelden bek met den waaren zee-leeuw mets anders gemeens heeft dan zig op wilde kufton pn onbewoonde eilanden te onthouden, en, even als deV,^ i7de zeè^ der beide halfronden gevonden te worden. Men moet zie dan hier ren_ het geen wy reeds gezegd hebben van dezen groeten phoka genmpelden bok, ondor don kwalyk toegepaften®naam van Dampier en Byron hebben, even ais Anson, dezen 1 ^ee-jeeuw. Juan Feraandes (n), en op de weftelyke kuft van de^MageUal?.'laSn « ireks als een liier; hy heeft de geftaite van een aee-kalf maar ■ • eto is breed „ dier; zyne tanden zyn drie dtiim lang, en 20 dik als de nriddpnfl» • „ hy is ten uiterflen vet; een zee-leeuw, gehakt en gekoofer v 1 wen fch;. fett, dier zset zoet en zeer goed is oai te fruiten 1 het mipL f verfchaf- luutu, net mager is zwart, grof van veze- VAN DE PHOKAS* 149 p-evonden De Hr. de Bougainville, Dom Pernetti, en Bernard Penhose * hebben hem op de ooflelyke kufl Van dac vafle land , en op de Malouinfche eilanden, of Falkland, waargenomen ; de Hr. Fokster heeft onU twee wvOes van de^e foort gezien , op een eiland , waaraan Kapitein CooK den naam van Nieuw Georgie heeft gegeeven {b) , en dat op den vier-en- vyftigften graad zuidelyker breedte in den Atlantifchen oceaan lifrt. Die twee wyfjes lagen op den oever te flaapen, en men doodde haar in den flaap. Van den anderen kant heeft de Hr. Steller dezen zelfden phfb op fn d^belde hSnln gronden, ef komt waarfchyniyt onder alle breed- ^^Vvïoemen dit dier thans phoka met den gerimpelden bek (d), omdat het op de neus een gerimpeld en beweegbaar vel heeft, dat zig met lucht kan vullen of opzetten , en zig inderdaad opzet en zwelt , wanneer het dier door eenige hartstocht wordt gedreeven , maar wy moeten aanmerken , dat dk ieD gedaante van een haanekara , monfterachtig vergroot is-m df afbeelding , vvelke de uitgeever van Ansons reize daar van gegeeven hLft en dat het in de natuur veel kleiner is. , t, < ' ,r ^ Dit groot en zwaar dier is van eene zeer logge geaartheid ; het is zelfs van alle de phokas die, welke, in weerwil zyner grootte, rninlt te vreezen frhvnt* Penrose zegt, dat zyne matroozen zig vermaakten om deze pho- kas als paarden te beklimmen, en dat zy, wanneer zy met fchielyk genoeg singen f hun den tred deeden verhaaften, door hen met een priem of een lief te fteeken ; dat zy hun zelfs infny dingen deeden m het vel. de Hr Cl \YTON echter, die gewag van deze dieren gemaa.ct heeft, (in de PMIofophifche TranfaSiies) zegt, dat de mannetjes, gelyk die der andere tihokas, m hunnen bronstyd vry kwaadaartig zyn. ^ ^ Deze is bedekt met ruw , zeer kort , fchitterend hair , van afchgraauwe Ll-m- fomtvds vermengd met een ligt zweemfel van olyf- kleur; zyn lichaam, waarvan de lengte gemeenlyk van yyftien tot agmen voeten is, en romiyds vier -en- twintig of vyf-cn-twinug haaien kan, is bj de- len en ilegc van ftnaak; dit dier onthondt zig fomtyds weeleen agter malkander op het ” oL’ 70 liet niet et'iaaed wordt: wanneer daar drie of vier in gczeirchap komen, leg, ’ASaT&f , » ta R.™., ,n wietd. op® fw he,'tod"n ivsl g ^y zyn geplaatfl op vyf duimen afftands van tyk en iLme binnenfte hoeken is vfnZtentrior dSen - wanneer het dier togen t,d geweell is zonder in het “tér te gaan , verhit zig deszelfs bloed, en liet wit der oogen wordt met dikke borflelhairen of knevels, 4,,-rio S aan vifchgraaten. De kaakbeenen waren voorzien van twee- tanden die^ zeer geel waren en verlleeten fcheenen. Wy heb- en-dercig tande^ agt fnytanden , en vier hondstanden geteld. ^^De'ooren zyn twee kleine ga'ten, byna in het vel verborgen : die 7vn omtrent drie duimen van de oogen af, en agt of negen duim van gaten zyn ^ zy niet meer dan eene lyn openmg heb> t'rVchénrhïSWenwd zeer^fc^ van gehoor te zyn dewyi het nooit mffl vaii te gehoorzaaraen , althans te antwoorden op de ftem van 7vn raeefler, fchoon die van zeer verre komt. • , ^ np voorile voeten of vinnen van de plaats daar zy lut het lichaam te u t on tot aan het einde gemeeten, hebben omtrent vyftien voorfchyn komen, ^ breedte, wanneer zy geheel uitgefpreid zyn. duimen lengte, en even wat -ekromde nagels, en zyn zo gemaakt, fa^t dé madéliV^vin^rdè Lrtlie is, en die aan de beide zyden de '“^e'^agterfte vinnen hebben aan haar niterfte dezelfde vorm y““' dat is te zegden, dat de middenlle vinger ook koiter is dan die da zéd’-n • zy éergéfellen den ftaart, en hebben twaalf of demon duimen iw bed. V xS4r de NATUÜRLYKE HISTORIE lengte, en omtrent zeventien duimen breedte; wanneer het vlies geheel uitgefpreid is , zyn zv dik en gevleesd aan de zyden , dun in ’t midden , en feftonsgewyze mtgefchulpt aan de randen; daar waren geene blykbaare na- gels op die achterfte vinnen , maar die nagels ontbraken ongetwyfeld niet dan by toeval, en omdat dit dier zeer onruftig was, en zyne nagels fterk wreef op den grond van zyn hok; het vlies zelf zyner vinnen was verflee- ten door de wryvingen, en op verfcheiden plaatfen gefcheurd. De ftaart, die tulTchen de twee vinnen ligt, is flegts vier duim lang , en maar drie breed; hy is van eene byna driehoekige gedaante, breed aan zyn oorfprong, en in een punt gerond aan zyn einde; hy is niet zeer dik, en fchynt over zyn gebeden omtrek geplat. Deze groote phoka wierdt gevpgen den 28 o6lob. 1772 in de Adriatifche golf, by Dalmatië , aan het kleine eiland Guarnero, twee honderd mylen van Venetie ; men hadt ’er verfcheidenmaal vergeeffch jagt op gemaakt en hy was reeds vyf of zesmaal ontfnapt door de netten der vi'lTchers te breeken; hy was federt meer dan vyftig jaaren bekend, volgens het be richt van oude vilTchers dezer kuil, die hem dikwyls vervolgd hadden, en die van gevoelen waren, dut men zyne groote gdlalte aan zyn hoogen ouderdom moeft toefchry ven ; en , het geen dit vermoeden fchynt te ver- fterken, is, dat zyne tanden zeer geel waren,, en verfleeten fchee- nen ; dat zyn hair veel donkerer was in de kleuren dan dat der meeile phokas, die wy kennen, en dat zyne knevels lang, wit, en zeer grof waren. Daar zyn evenwel eenige andere phokas van dezelfde grootte in dezelfde Adriatifche golf gevangen ; zy zyn , even als deze, gevangen en medege- voerd naar Frankryk en Duitfchland, in het jaar lydo, en daarna. Dewyl. de oppaflers dezer dieren belang hadden om hen in ’t leeven te houden hebben zy middel gevonden om hen tegeneezen van eenige ziekten, die hen door de gevangenis en den dwang , waarin zy leeven, overkomen, en welken zy waarfchynlyk in hunnen ftaat van vryheid niet kennen ; by voor- beeld, wanneer zy ophouden te eeten, en de vifch weigeren, neeraen zy hen uit het water, laaten hen melk met theriakel gebruiken; zy houden hen warm, en omwinden hen. met een deken ; zy gaan met deze behande- ling voort,, totdat het dier zyne eetlull hebbe wedergekreegen , en zyn ee woon voedzel met vermaak ontvangt. Het gebeurt dikwyls, dat deze dieren alle voedzel weigeren , geduurende de vyf of zes eerfte dagen nadat zy gevangen zyn, en> de vilTchers verzekeren, dat men hen van kracht- loosheid zou zien fterven, zo men hen niet dwong om eene dofis theriakel' met melk te gebruiken. Wy zullen hier eenige waarneemingen byvoegen , die gemaakt zyn door den Hr. Sabarot de la Verniere, Geneesheer te Montpellier op eene groote wyfjes-phoka, die ons toefchync van dezelfde foort te zyn, als het mannetje, d.iar wy zo even de befchryving van gc^eeven hebben. ^ 155 VAN DE PHOKAS. Dit tweeflachtig dier, zegt hy, verfcheen te Nimes, in den berffl van 1777; het was in een bak met water gevuld, en hadt meer dan zes voeten lengte. Haar vel. Rlad en een weinig geteigerd, deedt het gezicht, en tevens het ge- voel OD ^ne aangenaame wyze aan: haar kop, grooter dan die van een kalf, •hadt ’ daarvan ten naaftenby het voorkomen, en haar groote, uicfpringende oo- een vol vuur , deeden den aanfchouwer belang in naar neemen ; haare hals , die *zeer buigzaam was, kromde zig zeer getnaklyk; en haare kaakbeenen , met fcherpe en fnydende tanden gewapend, gaven haar een ontzag- of vrees -ver- wekkend voorkomen. Zy hadt twee gehoorgaten , zonder uitwendige ooren ; de muil was van eene koraal -roode kleur; zy hadt zeer gro«e knevels ;^ee vin- nen , in de gedaante van handen , waren aan de borft vafl: ; en het uit in een ftaart, die vergezeld vras van twee zydelingfche vinnen, die het ditr *°Dlz?phokTfïehoo^^ aan de ftem haars meefters, nam zodanig eene hou- ding aan als hy haar beval ; zy hefce zig buiten ’t water om hem te liefkoozen en te likken ; zy blies een kaars met den adem haarer neusgaten uit ; die neusgaten zyn in ’t midden hunner lengte met eene kleine fpleet doorboord : haare hem was een dof gebriefch, fomtyds met zuchten vermengd: haar befticrder lag zig, ter- wvl zv OD het drooge was, hy haar neder. Hec water van haar bak was zout, Pif wanneer zy zig daar in plofte, ftak zy van tyd tot cyd haar kop naar boven om te ademen. Zy leefde van aal, die zy in ’t water at. Zy dierf te Nimes, van pene ziekte van denzelfdcn aart als de droes der paarden, en zy Icbcen ons van het zelfde inwendig maakzel te zyn als de zee -kalven, daar gy, myn Heer, in het XlIIde Deel van uw Werk, blz. 219, enz. van gefprokea hebt. Zie hier wat de ontleeding ray wegens dit dier geleerd heeft. Het eironde gat, ’t geen gy zegt, myn Heer, in deze tweeflachtige dieren altvd open te zyn, was volkomen gefloóten door een doorfchynend vlies, ge- fchikt als een halve maanswyze zak; ik kon het Ibgaderlyk kanaal niet vinden; de maag was zeer fterk, en de vleezige rok fcheen als gemarmerd. De lever beftondc uit vyf kwabben, gelyk ook de nieren, die elf duimen hoo^jtc hadden: haare baflachtige zelfftandigheid was eene verzameling van vyfkantige vatach- tige lichaamen, onder malkanderen verbonden door een celachtig, zeer h^p, weefzel. De vier rokken, of bekleedzels, der ingewanden, fcheidden zig at door het wecken, en wy zagen zeer duidelyk de celachtige vliezen, die vlee» 7ia peezig, en ruig waren, gelyk ook de fpiraale fchikkiog, doorweeven met pnten ^ die voor een doortocht voor de bloedvaten dienden , welke door deze bèklee’dzels liepen, zonder gekwetft of benadeeld te kunnen worden door de pe- riftaltifche of worm.swyze toeknyping. De kwaade reuk, door de vocntige lucht vermeerderd, belettede ons dc ontleeding van dit dier verder te vervolgen, en ik heb de eer van u aan te bieden, mya Heer, de geheele maag van deze pho- ka, die ik bewaard heb (O* Jk heb den Hr.DE la Vekniere weerom gefchreeven, dat hymy vermaak zou doen, met my deze maag ofderzelveromftandigebelcliryvin^ te zenden, dat het my waarfchynlyk. voorkwam, dat het eironde gal van thart, dat in deze zee- dieren gemeenlyk open is, alleenlyk gellooten was door dc verandering van leevenswyze, weike dic individu ondergaan deszelfs vtelvuld’g verblyf in de lucht. DeHr. de La Vekniere antwoordde my daarop den 20 january 17.80» dat de maag van dezvU phoka niet opge- Q') Latlrs de Mr. de Sabarot de la Vkrki?re,' Nimes ce 3 j«r, i;8o. V 2 i5ö DE NATUURLYKE HISTORIE fpootenwas, en dat het eene enkele opblaazing was; dit ingewand, zegt hv fchynt my toe eenige korrels te bevatten, die geluid maaken op de eerfle beweeging; en wat het vlies betreft, dat het eironde gat formeerde, het was halvemaunsgcwyze , en in de gedaante van een zak gefchikt. Het fegment, dat den bolronden rand van de halve maan bepaalde, fcheen my harder ; de platte laagen , die dezen zak formeerden , fchoon doorfchynen- de waren van regelmaatige vezelen geweeven , of georganizeerd ; ik zag evenwel geene bloedvaten ; zy gleeden over malkanderen door het drukken van den vin'^er, en fcheenen van een peesachtig weefzel; ik weet niet, of de veranderTng van leevenswyze, welke dit dier ondergaan hadt, een vlies van dit maakzel hebbe kunnen maaken t maar het is my genoeg, myn Heer, dat gy daarvan de mooglykheid verzekert om deze verklaaring goed te keuren. Voor het overige , zegt my de Hr. Montagnon, die dezen phoka met mv ontleedde, dat hy heeft opgemerkt, dat ’er verfcheiden opblaazin,^n fchtise dieren , die op ’t land en in het water leeven. ^ Voor het overige hebben wy op PI. XXX// de afbeelding van dezen phoka van den Hr. Parson overgebragt , fchoon zy vry onvolmaakt is mtge- drukt in de Plaat van de PMlofophifche TranfaBies, op oat men haar kunne vergelyken met die van onzen phoka met den witten buik, op PI. XKXI ^^Het"fchynt my ook toe , dat de groote phoka , waarvan de Hr. Crantz fnreckt (ir), onder d.n naam van utfuk of urkfuk {h), wel van dezelfde fLrc zou kunnen zyn als die van den Hr. Pakson, fchoon hy nog grooter ir dewvl de Hr. Crantz zegt, dat ’er onder deze phokas utfuks gevonden worden, die tot twaalf voeten lengte hebben, en die agt honderd ponden weegen. De croote phoka, waarvan de Hr. Chautevouc fpreekcCO. en die hy zegt dat nn de kuft van Akadia gevonden worac, zoude insgelyks wet vanr dezelfde loorc i-Lnpn zvn als deze: hv merkt evenwel aan, dat deze phokas van Akadia de neus Sr hebben dan de andere; en hy voegt ’er, volgens Denys, by, dat zy zo o^rnor 7vn dat hel lichaam hunner jongen meer omtreks bevat dan dat van onze üoo fte varkens, en dat konen tyd na dat zy geboren zyn, de vader en de Boeder hen te water geleiden, en hen ook wedeT van tyd tot tyd naar ’t land te leiden, om hen te laaten zuigen: dat de viffchery dezer dieren gefchiedt m denmaand februaty, om de jongen te bekomen, die in dezen tyd niet te water nam* dat OD het eerfte gerucht de vader en moeder de vlucht neenien, 01 der een lefchreeuw^ om de jongen te berichten van hen te volgen; maar dat men er eeo friot aS .rdooi. eer zy zig ia 't meer kunnen werpen (.ftj. (f) Brief van den Hr. Pauson, aan den Hr. DS Buffön, Londen den ïo my 1765. (e) miïnire nèfiérale dei VofOges^ Tom. XIX, ■ » (h') Uriifok jpocifs phocarum majorii molis., quarum peUibus Grot^landiutunmr ai contexerdoi funes, captura balanarum phocarum infervtentes. LgïOE wocnlr ^‘‘(f)''[)'^rcripl. de la Nouy. Fr om, Tom. III, pag, 143, &t. — Ibidem. CO V ^ #S8 DE NATUURLYKE HISTORIE Ik erken, dat deze aanduidingen niet naauwkeurig genoeg zyn om vafl: te kunnen bepaalen, of deze phokas van dezelfde, of van eene verfchil- lende foort zyn als die daar wy hier van fpreeken i wy brengen dezelve, alleenlyk by tpt een bericht van die reizigers, die gelegenheid mogen fery. gen om hen nader te onderzoeken , en die ons dan vervolgens nader licht kunnen ge even. DE P H .0 K A MET DE KAP. Derde Soort. D e derde foort van dezen grooten phoka is die, welke de Groenlanders noemen neitfer -foag (/). Dit dier heeft voor een onderfcheidend kenmerk een kap van vel , waarin het zyn hoofd tot de ooren toe kan in- trekken. De Deenen en de Duitfchers hebben hen klapmutze genoemd: deze phoka, zegt de Hr. Crantz (?«), is opmerkdyk door de zwarte wol die het vel onder een wit hair bedekt, het geen hem een voorkomen van eene vry fraaije graauwe kleur geeft '; maar het karakter dat hem van ande- re phokas onderfcheidt, is de kap van een dik en ruig vel, die hy op het voorhoofd heeft, en welke men bek~bedekker noemt, om dat het dier het vermogen heeft van dit vel op zyne oogen te laaten nederzakken, om zig te beveiligen voor de draaikolken van zand en iheeuw, welken de wind al te geweldig aanvoert. Deze phokas doen geregeld twee reizen in ’t jaar; zy zyn zeer talryk in de Straat- Da vids, en zy onthouden zig daar van de maand feptember tot de maand maart ; dan gaan zy hunne jongen op ’t land werpen, en komen met dezelven in de maand juny zeer mager en zeer uitgeput weder; zy gaan ’er in july weder van daan , oin noordelyker op te trekken, alwaar zy waarrchynlyk meerdere ruimte van voedzel vinden; want zy worden zeer vet in feptember; hunne magerheid in de maanden may en juny fchync aan te duiden, dat deze de tyd hunner ritzigheid is, en 'dat zy in dien tyd vergeeten te eeten, en vallen, gelyk de zee- leeuwen en zee - beeren. (/) Phoca wajoris generis, eufus caput cutt crojjiori mobili tegitur. qua ftteient c»ntra i&us tuüur, Ecede ubi fupra. p/i) Hijloire ginérale de$ FoyagtSf Topt. XIX, pag. 6i. VAN DE P H O K A S. IS9 de PliOEA MET DE HALVE MAAN. Vierde Soart. D e vierde foort van grootcn phoka, zonder uitwendige oorerijf worde attarfoak («) door de Groenlanders geheeten j zy ver- in eeniee kenmerken van de voorigen, en veranderen in *e fchillen m ^n g nieuwe kleuren of tinten krygt. De taal van «aam , en met een wolachtig hair gedekt is, wordt S gèheecen; in den eerften leeftyd is het hair wat minder wit , en het ïilr heet dan attarak ; het wordt grys in het tweede jaar, en hy krygt dan ten naam van atteitfiak ; het verfchilt nog meer m het derde jaar, en men Inemt het dier dan agiektok; het is gevlekt in het vierde, wanneer men noemt net s ^ dat het hair w kleur krygt. en dat ’er op den rug twee zwarte een ^waarvan de punten naar malkanderen Haan ; deze phoka ^^'L^nTz/nc Sht, en hy krygt den naatn van auarfiak (.). It i.i; veiueend alle deze verfchillende naamen te moeten bybrengen , opdat d rSSers, die de kuften van Groenland bezoeken, deze dieren des te 'hf'ter opmerken en herkennen mogen. • j i n. e Hef vel van dezen phoka met de halve mian is gedekt met een &y£ Lir- zyn lichaam bevat een dik vet, waaruit men eene olie hLh die ten Ipzichte van den fmaak„ den reuk, en de kleur, vry wel selvkt naar oude olyven-olie (p). j j j, vS het overige fchynt men tot dit dier te moeten brengen de derde fwnrt van phoka, door den Hr. Kracheninniköw (?) aangeweczen, die, foort van p van kers -kleur op een geelachtige vacht heeft, S^in^/e oofbeljke zee^gevonden wordt. De Hr. Paelas (r) brengt ook tot. ^tO P’xokM den phoka asnduidt, (o) Behülven dezen na. , andere naamen, tot verfcheiden byzonderheden' van de piatourlyke H ft onicekeerd zwemmende, heet nulloarpoki op bet water dry vende, bet water fpeelende, en omgeKe^^^^^^ liggende, of door de klooven in het door de it'*'®/®' „ beeft by den naam van outoki het gat, dat de phoka onder zelve poogende weg te , • ’ ^ni te ademen, heet agio-, de korte werpfpies, daar het yr met zyne nagels daann maakt, buik kruipt om er by te kmen, men hem mede flaat, t* . iaaaer, die hem vervolgt. K.;n vel zonder bair ta iit “huf vet gehaald igunak ; door den Hr. Bexon getrokken «it bet Gm»- des Fmges, Tm. XIX, pag. 6u (O Vo^age de Paulas, lil. Part. pag. 6u i6o DE NATUURLYKE HISTORIE deze foort een phoka, dien men fomtyds aan de monden van de Lena de Oby, en den Jenescé vangt, en welken de Ruflen noemen (mors- koizaëtz), ter oorzaake zyner witheid, dewyl de haazen in dit land geheel wit zyn : zo dit laatRe dier inderdaad het zelfde is als de attarfoak van Crantz, en die van Kracheninnikow, ziet men, dat zy niet flegts in de Straat- Davids en omftreeks Groenland gevonden worden, maar ook on de kuilen van Sibene en tot in Kamtfchatka. Voor het overige dew5 het hair van dezen phoka met de halve maan , met de jaaren verfchillende tinten van kleur aanneemt, zoude het wel kunnen zyn , datdegryze de gévlekte, de getygerde, de gehoepte of gekringde phokas, waarvan de iVoordfche Reisbefchryvers fpreeken, dezelfde dieren waren, en allen van de foort van den phoka met de halve maan , in verichillenden ouderdom gezien (j) ; en in dit geval zouden wy grond hebben om daar nog eene andere foort van phoka toe te brengen , die , volgens den Hr. Krachenin- MiKow, den buik geelachtig wit heeft, terwyl het overige van het vel doorzaaid is met vlakken gelyk de luipaard, en waarvan de jongen zo als zy ter wereld komen , wit zyn als fneeuw. ° ’ CO Te oordeelen , naar het geen Charlevoix daarvan zege in zyne J/// 7 a/re de la nouvelle France, Tom. lil, pag. 143, fchynr het, dat deze phokas met de halve maan ook eevon- den worden in de zeen, by de oollelyke kuilen van Noord - Amerika : „ Deze dieren zezt „ hy, hebben het vel van verfchiliende kleuren; daar zyn ’er die geheel wit zvn- zv zvu „ het allen by hunne geboorte ; naarmaate zy ouder worden krygen fominieen eené zwarte „ kleur, anderen worden ros, en anderen krygen alle drie deze kleuren tezamen” Deze plaats, gelyk men ziet, heeft genoegzaam verband met het geen wy van onzen phol-a met de halve maan gezegd hebben, en wy ineeaen dezelve op dien phoka te moeten toeaalfen' DE PHOKA NEIT-SO AK. Vyfde Soort. , D e vyfde foort van phoka , zonder uitwendige ooren , wordt neit.foak door de Groenlanders geheeten; hy is kleiner dan de voorige • zvn hair is vermengd met bruine borftel-hairen, zo grof en ruw als die van het varken. De kleur van het zelve is verfcheiden door groote vlakken en het ilaat overeind, als dat van den zee -beer (D. ’ CO P^oea majoris generis maculh majoribus diJiinHa Qtem veflis kirluta e tellihus phocarum confeRay neitpk.fak. — Phoca minor jpeciei fupra memorat^s, at arak phoca cum maculis majoribus, ateit fiak, minor ejusdem /peciei , utamk- ^ ■ fuperioris atejlak. DiK. Groent. Coppenhage, 1750. ’ D E VAN DE PHOKAS. l6i de phoka laktak van kamtschatka. Zesde Soort. D e zesde foort is die , welke de Kamtfchatdalers laktak (u) noemen ; zy wordt niet dan boven den jöHen graad breedte gevangen, t zy in de zee van Pengina, ’t zy in den ooftelyken oceaan, en fchynt een der grootften in ’c gedacht der phokas te zyn, (u) Kracheninnikow, Hijloire générale dei Foyages, Tom. XIX, pag, 2öo. DE pHOKA GASSIGI AK. Zevende Soort. D e zevende foort van phoka, zonder uitwendige ooren, wordt by de Groenlanders gajfigiak genaamd: het hair der jongen is zwart op den rug, en wit onder den buik, en dat der ouden is gemeenlyk gety- gerd; deze foort reift niet, en wordt het geheele jaar door te Balfriver gevonden. de gemeene phoka. Jgtjle Soort. D e agtfte foort is die, welke de gemeene foort in Europa is f*), waarvan wy de befchryving en afbeelding gegeeven hebben in het XllHe Deel op de XLVIH<= PI , en welken men vry onverfchillig zee-kalj, zee-wolf, zee-hond, noemt. Men geeft ook diezelfde n^raen aan eenige andere phokas, daar wy hier van gefproken hebben. Deze foort worot niet alleen in de Baltifche-zee , en in den geheelen oceaan, van Groenland De Franfclie zeelieden heeten liem zeekalf zee-wolf’, de Eiigelfchen noemen hem alleen commun feai, of gemeene phoka ; de Spanjaarden en de Ponugeezen lobo ue nier. Koote door den Hr. Fokster, medegedeeld; maar die naamen van zee* kalf en zee-wo'.. zyn eveneens op alle phokas toegepaft geworden. XVI Deel. X DE NATUURLYKE HISTORIE af tot aan de Kanarifche eilanden , en tot aan de Kaap de Goede- hoop^ gevonden, maar ook in de MiddeJJandfche- en in de Zwarte- zee. De Hr. KRACHENrNNïKow en de Hr. Pallas (y), zeggen, dat ’er zelfs in de Kas^ pifche-zeën en in het meir Baikal zyn, alwaar het water zoet en niet brak IS, gelyk ook in de meiren Onega en Ladoga in Rusland; het geen fclivut te bewyzen,_dat deze foort algemeen verfpreid is, en dat zy eveneens in de zeen en in de zoete wateren , van de koude en gemaatigde klimaaten leeven kan. Wy geeven hier op P/. XXXI/I de afbeelding van één de- zer phokas , welken wy leevende hebben hiaten aftekenen , en die wel eene verfcheidenheid in deze foort v'an den gemeenen phoka zoude kunnen zyn hebbende flegts eenige ligte verfchillen in de gedaante des lichaams en in dc kleuren van het hair, met den phoka van de XLVlfls FL in het XlIIJe Deel. De Reisbefchryver Denis fpreekt van eene foort van phoka, van mid- deloaare grootte, die op de kaften van Akadia gevonden worde, en de vader dü Tertre verhaalt naar hem, dat deze kleine phoka zig nooit verre van den oever verwydert; wanneer zy op ’t land zyn, is 'er, zegt hv altyd een die op fchildwagc haat; op het eerlle teken, dat hy geeft, werpen zy zig allen in zee; na verloop van eenigen tyd naderen zy weder naar het land en heffen zig op hunne achterfle pooten op, 'om te zien of ’er niets te vreezen is' maar des niettemin vangt men eene menigte op ’t land, en liet is bykans onmoge- ]yk om hen op eene andere wyze magtig te worden maar wanneer deze pho- kas met het gety in de kreeken zwemmen, is het gemaklyk hen in grooten getale tevens te vangen; men fluit dezelve met netten en paaien af; men laat flegts eene kleine ruimte open, daar deze phokas doorflippen, terwyl het hoog water is- men fluit dezelve zodra het water is gevallen , cn deze dieren blyven dus op het droog zitten, en men heeft niet anders te doen daa hen af te maaken; men volgt hen ook met kanoes , naar de plaatfcn waar veelen by malkander zyn , en zodra zy den kop boven water fteeken om te ademen, fchiet men op hen; zo zy flegts gekwetft zyn, vangt men hen gemaklyk, en zo zy mors dood gefchooten zyn gaan zy ftraks naar den grond, alwaar groote honden, op die jagt afgericht, hen op zeven of agt vademen water gaan opvifTchen (z). Déze agt of negen foorten van phokas , waarvan wy hier de aanwyzin-- gen gegeeven hebben , worden meefl gevonden op de landen der noorde- lykfte zeën van Europa, Afia, cn Amerika, terwyl de zee -leeuwen zee- beeren, en zelfs de phoka met den gerimpelden bek, eveneens in delaeidê halfronden voorkomen. Alle deze dieren, uitgezonderd de phoka met den gerimpelden bek, en de phoka met den witten buik, zyn by de Ruflen en andere Noordfche volken bekend onder den naam van zee- ionden en zee •kalven (a). Het is eveneens in Kamtfdiatka, op de Kurili- (y) Fbyage de Pallas, Tom. III. (2) Defcript. de la nouvelle France , Tom. III, pag. 143 , gpr; Cö) De Franfchen noemen hen ook zee- kalven, en ^omyAs zeewolven , en de viiTchers van Kanada noemen de eenen brouwers ,. omAn zy het water beroeren , en h=t doen draai- jen; de anderen noemen zy nau; en nog hebben zy aan een anderen den naam van grootkop gegeeven; maar men moet hen met venvatren met de zee-beeren, welken verfcheidan reizi- ^•ers zee- kalven en zee -wolven genoemd hebben, fchoon zy daarvan in een wezendlvk fluk vfcrfcMüen, nasmlykin de uidpringende of uitwendige ooren. li/t PHoc^xJE co:MM:u]sr. VAN DE PHOKAS. 163 fchc eilanden, efl by de Koriaken, alwaar men hen het ar kar , en memel noemt, hetgeen eveneens zee- kalf in die drie taaien betekent; zy hebben allen een vaft en ruig vel , gelyk de viervoetige landdieren ; bui- ten dat zegt de Hr. Crantz, dat het hair dik, kort, en by de meeften elad is ’als of het geolied ware. Deze dieren hebben de twee voorfte voeten lemaakt om te gaan, en de achter ften om te zwemmen. Aan yderen voet zyn vvf vingers, met vier leden aan elk, gewapend met nagels om tegen rotfen op te klauteren , of zig in het ys vaft te krammen ; hunne achterfte voeten hebben vliezen , die de vingers als ganzepooten zamenvoegen , zodat zv onder het zwemmen zig als waaijers uitzetten: het zyn eene loorc van tweeflachtige die- ren; de zee is hun element, en vifch hun voedzel; zy gaan op het land flaa- ien en zy fnorken zelfs zó fterk, terwyl zy in de zon liggen,, dat men hen Snn lifftlvk^ overvalt; zy loopen op hunne voorfte pooten, en fprmgen of wer- een zil voort op de achterfte, en wel zo fpoedig, dat een menlch moeite heeft om hen te achterhaalen. Zy hebben fnydende tanden, en hair aan den bek, dat zo grof en zwaar is als varkens- borftels.. .. Het lichaam is dik in ’t midden, en loopt in de beide einden kcgelachtig uit , het geen hen veel helpt in ’c zwemmen (_b). Het is op de rotfen, en fomtyds op de ysfehotfen, dat deze dieren koppelen, en dat de moeders haare jongen werpen (c) ; zy zoogen hen in ’t water, maar meer op ’t land; zy laaten hen van tyd tot tyd jn zee gaan; vervolgens leiden zy hen naar ’t land terug, en oefenen hen dus tot dat zy zwemmende langer togten kunnen doen. , , , , Niet flegts verfchaffen deze dieren aan de Groenlanders kleederen en voedzel (d), maar hunne vellen dienen ook om hunne tenten en kanoes te bekleeden ; zy haaien ’er ook de olie uit V'oor hunne lampen ; zy bedie- nen zig van de peezen en peesachtige vezelen om hunne kleederen te naai’en ; de ingewanden , wel fchoon gemaakt en verdund , worden gebe- zigd'' in plaats van glas voor hunne venllers, en de blaas dezer dieren dient hun voor vat om hunne olie te bewaaren ; zy laaten het vleefch droogen om het te nuttigen , in die tyden, waarin zy noch jaagen, noch viffchen kunnen: in één woord, de phokas zyn de voornaame toevlucht der Groenlanderen , en het is te dezer oorzaak, dat zy zig al vroeg op de iaet dezer dieren toeleggen, en dat hy , die daar beft in Haagt, zo veel roem behaalt, als of hy zig in een gevecht onderfcheiden hadt. De Hr. Kracheninnikow, die deze dieren in Katntichatka gezien heeft, zegt, dat zy fomtyds de rivier in zo grooten getale opzwemmen, dat ’er de kleine eilanden, die naby de kuft liggen, mede bedekt zyn (O- -In C /0 Hiffoire générale des Fvjages, Tom. XIX. pag. 60 Ccj CnAPLEvoi'c D^fcFiPtm dc ftouvcllc FtUTtCCy lllr ï*| 3 » ^ , 00 Rüiïen'cn deLmtfchacdalcxs hebben ook een groot voordeel van pliokas; zy maaken kaarfen van bun vet, ’t welk de boven kiezen om hunne fpyzen toe te maaken; zy eeten ook het .v]«efch, en drogen e de zon, om het te htwaaren voor de tyden dat zy niet kunnen viffchen ; .men maakc^ van hutim. vellen fchoenzooleii , en de Korelli, de Olutores. en de Tfehukotskoi , maaken er icnuiitn van. JUilvire de Kamtjchatha, par lUr. KuACiiF.KiiNKiKow , Tom. Lpag. 277. Hijloirc générale des Fe^nges, Tem. XIX. pag. 256, X 2 IÖ4- . DE NATUURLYKE HISTORIE ’t algemeen verwyderen zy zig niet verder dan tot twintig of dertis mvlen van de eilanden , behalven m den tyd van hunne reizen. Wanneer zv de rivieren opzwemraen gefchiedt dit om de vifch, daar zy zig mede voeden te vervolgen; zy koppelen op eene verfchillende wyze van die der vier! voetige dieren; de wyfjes werpen zig op den rug om de manneties te ont- vangen; zy brenp gemeenlyk maar één jong ter wereld, (gelyk wy reeds gezegd hebben), in de groote foorten, en twee in de kleine Sï ftem van alle deze dieren, is, volgens Kracheninnikow, zeer onaange- naam; de jongen hebben een klaagend gefchrei , en allen knorren of mor- relen zy geiladig op een raauwen toon; zy zyn gevaarlyk, zodra men hen gekwetlt heeft; en zy verdedigen zig dan met eene foort van woede dan zelfs nog, wanneer hun bekkeneel in verfelieiden Rukken verbryzeld is(f) Men ziet uit alles, wat wy hebben voorgedraagen , dat niet alleen dit geflacht van phokas yry talryk is in foorten, maar dat ook vdere foort zeer tahyk is in indivi^is gelyk men daarover kan oordeelcn^uit de vïï baazende hoeveelheid, die de reizigers op nieuw ontdekte landen enaanX' uiterfle gedeelten der beide Werelden, gevonden hebben. Deze woéfte kuilen zyn de iaatfte wykplaats dezer zee- dieren, welker maatfchappyen de be woonde kuilen en landen ontwecken zyn^ en die in onze zein niet dan verftrooid gezien worden. En inderdaad, die phokas aan benden die troepen van den ouden Protheus, welken de Ouden ons zo dikivyls hebben gefchilderd, en die zy op de Middellandfche-zee moeten gezien hebben dewyl zy den oceaan weinig kenden, zyn byna verdweenen, en umrden niet dan verilrooid op onze kuilen gezien, alwaar geene woeilyn meer is die hun den vrede en de veiligheid, welken hunne groote maatfchappven noodig hebben, kunnen aanbieden; zy zyn elders die viyheid gaan zoe- ken, die tot alje maatfchappy-verbindtenis noodig is, en hebben dezelve niet dan in weinig bezochte zeen, en in de koude luchtilreeken der beidp poolen gevonden. (OZy 2yn, zegt de Hr. Kracheninnieow, levendig en moedig; ik heb ’er een sczten die, zig aan den hoek vaflgemaaki hebbende, in den mond van de groote rivier volk met veel woede iiitfchoot, zelfs nadat zy hem het harfenvat verbryzeld hadden- men hem op t land getrokken hadt, poogde hy zig weder in de rivier te wernen 'pn hy zag, dat zulks onmogelyk was, begon hy te fchreijen, en hoe meer men hem u woefler hy wierdt. m/leire de Kamtfehalka , Tom. I pag. '’/j “ VAN DEN Z E E - B E E R, ' 16 $ de zee. b eer (fl). A lle de phokas, waarvan wy tot hiertoe gefproken hebben, hebben alleenlyk gehoorgaten, en geene uitwendige ooren ; en de zee-beer is niet de grootfte onder de phokas met ooren, maar het is deze, waarvan de foort de talrykfte en de meeft; verfpreidde is (b). Het is een geheel verfchillend dier van den witten zee-beer, waarvan wy vroeger gefproken hebben en naderhand in het XV^e Deel, b!z. 142. Deze laatfte is een viervoetig dier, van het geflacht der land- beeren , en de zee -beer, daar •wy hier van fpreeken , is een wezendlyk tweeflachtig dier van het gezin der phokas, De Hr. Fokster, die verfcheiden van deze dieren, op zyn tr>£rr niet Kapitein Cook gezien, en eenigen daarvan afgecekend heeft, Sc rny de afbeelding ml^degedeeld , welke ik op PI. XXKIF heb la-aten craveeren. Hy heeft my ter zelfder tyd verfcheiden hiltonfche byzonder- heden over derzelver natuurlyke gebruiken medegedeeld, en zyne waar- neemingen, gevoegd by die van den Hr. Steller, en van eenige andere reizigers, zullen genoegzaam zyn om eene vry naauwkeurige kundigheid te geeven wegens dit dier, dat tot hiertoe met de andere phokas is verward ^^De van den zee ■ beer fchynt in alle de oceaanen gevonden te wor- den want de zee -reizigers hebben hem aaiigetrofFen en herkend m de zeen van de middag -linie, en onder alle breedtens, tot op zes - en - vyftig graden, in de beide halfronden. Dampier is deeerfte, die daarvan ge- fproken heeft, en die denzelven onder den naam van zee-beer heeft aange- weezen. Eenige andere zee-reizigers hebben hem gemeenen phoka gehee- ten omdat men hem inderdaad zeer gemeen vindt in byna alle zuidelyke noordelyke zeen ; maar wy moeten aanraerken , dat deze naam hem verkeerdlyk gegeeven is , dewyl dezelve tot de eigenlyke foort der ge- Lene phokas byzonderlyk behoort, die op onze Europifche kullen ge- vonden worden, die op verre na zo groot met zyn, en ook geene uitwen- dige ooren hebben. föT Vhoca urftna. Linn;eus. — Urfinc feal. Synopf. P^S- 271. — . Hv wordt ^oor de Rnffen kot genaamd; door den Hr. Forster phoqm ary?» ,• door ver- SLiln Reisbefchry veren gemcone door den f^r. Kracheninnikow zeo-kat; door fJe Fronfchcn cn door dö En§slfcnsn «r » ^ C6) Men heeft hem herkend op Juan Feruandes eiland op 3(5. graaden zuiderbreedte liggende; op het eiland St. Pierre; op dat van Sandmch nieuvvelings ontdekt, aan de kaft der Patagoniërs, aan de Malouinfclie eilanden, by het Staaten- land , by Nieuw Ilollaiid, by I^ieuw Giiinée, aan de eilanden Galapagos, byna onder de linie liggende; en emdeiyk vaa Kaap Hom af, de geheele kuil van Amerilu langs, en tot aan Kamifchaika. . X3 t66 DE NATUURLYKE HfSTORJE Van alle de dieren van dit geflacht fchynt de zee -beer dat tezyn. *e welk de grootfle reizen doet : zyne lichaamsgefleldheid fchynt zig naar .ca invloed van alle klimaaten te kunnen fchikken. Men vindt hen in alle zeen, en rondom alle eilanden, die weinig bezocht worden; men ont- moet hen met talryke benden in de zee van Kamtfchatka, en aan de onbe- woonde eilanden tuffchen Afia en Amerika ; de Hr. Steller heeft den tyd gehad om hen aan ’t eiland Bering waar te neemen (c) , na zyne ongeluk- kige fchipbreuk. Hy bericht ons, dat deze dieren in de maand juny de tuften van Kamtfchatka verlaaten , en dat zy in de maand auguftus of in ’t begin van feptember derwaards wederkeeren , om daar den herfft en den winter door te brengen (d). In den tyd van het vertrek , dat is te zeggen , in de maand juny , zyn de wyQes naby haaren term om te wer- pen ; en het fchynt , dat het voorwerp van de reize dezer dieren is , zig zo verre van alle bewoonde landen of eilanden te verwyderen als hun mo- gelyk is , om zonder ftoorenis haare jongen ter wereld te brengen , en zig vervolgens met dezelfde geruftheid aan de verraaalcen der liefde te’ kunnen overgeeven, want de wyQes worden weder driftig een maand nadat zy ge- worpen hebben. Allen komen zy in de maand auguftus zeer mager terug; die, welken de Hr. Steller in dit jaargetyde ontleed heeft, hadden niets in de maag of ingewanden, en hy vermoedt, dat zy niets of zeer weinig eeten in den tyd hunner ritzigheid. Dit jaargetyde van het vermaak is tevens ook dat van hunne gevechten: de mannetjes ftryden met woede om hun gezin te befchutten en zig in hunne rechten te handhaven ; want wanneer een mannetjes-zee*beer opkomt om aan een anderen zyne volwafl'en dochters of zyne wyfjes te ontneemen, of hem van zyne plaats zoekt te verdryven, valt ’er een bloedig gevecht voor, hetwelk gemeenlyk niet dan met den dood van een van beiden eindigt. Yder mannetje heeft gemeenlyk agt of tien, en foratyds vyfeien of twintig wyfjes ; _hy is daar zeer minyverig van , en bewaart haar met groo- te zorgvuldigheid. Hy houdt zig gewoonlyk aan ’t hoofd van het geheele gezin, het welk beflaat uit de wyfjes, en haare jongen van de beide fexen. Yfier gezin houdt zig afgezonderd; en fchoon deze dieren op fbmmige plaatfen by duizenden gevonden word'.n, vermengen zig echter de gezin- nen nooit, en yder van dezelve maakt eene kleine bende, aan welker hoofd het mannetje is, die dit gezin als meefter beftiert. Het gebeurt echter foratyds dat het hoofd van een ander gezin by het gevecht komt, (c") „ Daar is zulk eene groote menigte dezer dieren op het eiland Bering , dat zy den g». „ heelen oever bedskketi, het welk de reizigers dikuryls verpligc om de vlakte te verlaaten, „ en naar de rotfen en de bergen te wyken. Men moet aatimerken , dat zy niet dan op de „ zuideiyke kuil. die tegen over Kamtlchaika ligt, gevondjn worden; de reden hiervan is „ raiirchieii, omdat dit het eerde land is, dat zy ontmoeten, terwyl zy van de Kaap Kro- „ notzkoi naar ’t ooden trekken.” Hifloire ds K omtrent twintig Ruffifche puds , dat is-- te zeggen , van agc honderd pon<*- (m') Ifc heb, zegt de Hr. Steller, een dezer dieren meer dan een kwartier uurs zien- « Wuelen, aan ’t wdk ik een klap met myn band gaf... Die klap deedi bera opkyken, „ en maakte bem toornig, ’t welk by door een fchrikkelyk gebrul te kennen gaf; maar dit bektKde hem niet met zyn werk voort te gaan, en hetzelve af te doen.” Mjvr Coiment^ Tom, lU arm. ijjl. Z E E . B E E R. VAN DEN Ï7I den^ en hunne lengte is niet meer dan agt of negen voeten. Het is het zelfde ten opzichte van die, welke op de kuften van Staaten-land gevonden worden (k), gelyk ook op verfclieiden eilanden van het zuider halfrond, alwaar de reizigers deze zelfde zee - beeren ontmoet hebben , terwyl zy daar ook andere, veel kleiner, hebben waargenomen. Geduurende de negen maanden, dat deze dieren hun verblyf op Kamt- fchatka houden, dat is te zeggen, van de maand auguftus tot de maand iuny, «hebben zy, onmiddelyk onder het vel, een vet vlies, van byna vier duimen; het vet der mannetjes is olieachtig , en van een zeer onaangenaa- men fmaak, maar dat der wyfjes, minder overvloedig, is van een draag- Ivker fmaak. Men kan hun vleefch eecen , en dat der jongen is zelfs vry e^oed terwyl dat der ouden zwart en zeer flegt van fmaak is, fchoon van het vet afgefcheiden. Het zyn het hart en de lever alleen die eetbaar zyn (o}« De lengte van den zee- beer, welke door den Hr. Steller befchreeven is was fiegcs van zeven voet en drie duim, van het einde van den bek tot aan het uiterfte der achterfte vinnen , en van zeven voeten , één duim, en zes lynen, van het zelfde einde van den bek tot aan het eindd van den ftaart. Indien men den zee -beer met den land -beer vergelykt, vindt men geene andere gelykheid tuffchen dezelven dan in het geraamte van den kop , en in de gedaante van het voorlfe gedeelte des lichaams, dat dik en vieezig of wel gevuld is (p). De kop is in zyn natuurlyken flaat bekleed met een Cn') Wy klommen op de kruin des eilands, (by het Staaten - land) , waarop eene onein- dice”menigce kleine laagtens was; in elk derzelver groeide een grooce hoop van de Daclyl. Gioincraia; de tuflchenriiimtens tulTchen beiden waren zeer flibrig en raorfig. ... Wy ontdekten we'.haaft , dat dit veroorzaakt wierdc door eene foort van phokas , die geheel nat aan land kwamen; deze phokas waren de zee -beeren, die wy in de baai van Usiy, in Nieuw Zeeland gezien hadden; maar zy waren veel ulryker, en hunne grootte, veel aan- merkelyker, evenaarte die, welke de llr. Steller aan hun toefchryft; zy zyn echter verre beneden de zee -leeuwen; de mannetjes zyn nooit meer dan agt of negen voeten ” lang, eii hunne dikte is evenredig.... Zy hebben geene maanen, gelyk de zee leeuwen, ” „„af liet algemeene maakzel des lichaams en de gedaante der vinnnen zyn net geiyk.” Torster, Secund voytge de Cook,pm. IV, 57 . \Vy haalden inzonderheid de olie uit de oude zee -leeuwen en zee -beeren, wel- Vn mei! doodde; want uitgezonderd het hart, de lever, long, enz. ’t welk viy goed ” is, heelt het vleefch een al te garftigen fmaak om gegeeten te kunnen worden. Oe jou- ee gezonde beeren waren goed, en zelfs het vleel'ch van eeuige o ide leeuwinnen was I’ ^iet kwaad, maar dat i^ar mannetjes was voor ons afgryslyk.’' FohsrER, Second voyage ’ beeren fvau het eiland St. Elizabeth) gelyken inderdaad meer naar beeren naar wolven. . .. Hunne kleur en hunne kop gelyken vry wat naar die der beeren, be- ” halven dat hunne fmoel fpitfer is: ook gelyken zy dezelvea in de beweegingen die zy maa. *’ ken, en in de wyze hoe zy die niaaken; maar zy zyn in het achtenle gedtc-lte des lichaams ” als lam, want zy fieepen alleenlyk hunne achterfte voeten of vinnen na; desniettemin ” loopen zy zo fnel, dat een menfeh hen naauwlyks aehterhaalen kan.” G. Srilberg , Re~ 'cueil des Voyages , qui ent fervi d ïitablijfement de la Compagnie det Indes Orientaies Totn. II, 427 43*1. y 2 172 DE NATUURLYKE HISTORIE vet vlies, van een duim dikte , het geen denzelven veel ronder vertoont dan die van den land-beer ; hy heeft inderdaad twee voeten , vyf duimen , zes lynen omtreks agter de ooren , maar na hem van zyn vet ontbloot te heb- ben , heeft het geraamte van den kop van den zee -beer zeer veel over- eenkomft met dien van den land-beer. Voor het overige is de vorm van deze twee dieren zeer verfchillende. Het lichaam van den zee -beer is zeer dun in het agterfte gedeelte, en wordt byna van eene kegelachtige figuur, van de lendenen af tot byna aan den ftaart,, die maar twee duimen lengte heeft, zodat de dikte des lichaams, die van vier voeten agt duimen omtreks is by de fchouders, tot één voet, zes duimen, drie lynen, by den ftaart vermindert. De zee- beer heeft uitwendige ooren, gelyk de zee-leemv en de fari- covienne; die ooren zyn één duim en zes lynen lang; zy zyn fpits, ke- gdachtig, recht, glad, en zonder hair van buiten; zy hebben geene opening dan door eene overlangfche fpleet , welke het dier kan zamen- crekken en fluiten wanneer het zig geheel in ’t water ftort. De oogen zyn uitpuilende en groot, zo als ten naaftenby die der runderen,” de re- genboog is zwart; zy zyn met ooghairtjes en winkbraauwen voorzien , en even als die der phokas , befchut door een vlies , dat zyn begin neemt in-*t.‘. den grooten hoek van ’t oog, en dat het zelve, naar welgevallen van het" dier, geheel kan bedekken. De bek van den hoek af tot aan het einde van den fmoel , heeft fiegts de lengte van omtrent drie duimen ; zy is voorzien van knevels waarvan de borftel-hairen vyf duimen agt lynen lang zyn. De bovenfte lip- fteckt anderhalf duim buiten de onderfte uit , en de afftand tulTchen de beide lippen, terwyl de bek geopend is, is van omtrent vier dui'- mett; de tong, dewelke, gelyk als die van alle phokas, wat gevorkt is aan haar einde, heeft vier en een half of vyf duim lengte. De tanden zyn zeer fpits, en in yder kaakbeen derwyze gefchikt, dat de punt van elk derzelver naauwkeiirig lluitin de tulTchenruimte, die het tinde der anderen fcheidt; daar zyn ’er in ’t geheel zes - en - dertig ; twin- tig van boven en zeftien omlaag. lo. In het bovenfte kaakbeen vier fny- tanden , aan hun einde in twee punten verdeeld : a°. twee hondstanden- aan weêrzyde één, omtrent vier lynen lang,, dewelke binnenwaards ge- kromd zyn: 30. twee andere hondstanden of llagtanden , zeer fcherp ; één aan weêrskanten, omtrent agt of negen lynen lang; het is met die, dat deze dieren malkandercn wreedelyk wonden en verfcheuren ; 40. vier andere tanden aan ydere zyde,. die fcherp zyn zo als alle de andere^ en de plaats der baktanden beflaan. In het onderfte kaakbeen zyn, gelyk in het bovenfte, i°. vier fnytan- den, voor in het kaakbeen.: 20. flegts twee hondstanden, aan ydere zyde één; zy zyn fcherp aan de binnenkant, en meer dan een duim lang; het dier maakt ’er gebruik van in de gevechten, gelyk de wilde zwynen van hunne flagtanden; maar daar zyn geene tweede hondstanden, gelyk in het bovenfte kaakbeen:. 39. vyf tanden aan ydere zyde, die puntig zyn ,, VAN DEN Z E E . B E E R. 173 en die , gelyk in het bovenfte kaakbeen , de plaats der baktanden beflaan. . Een karakter, ’c welk aan de zee-Ieeuwen en zee-beeren gemeen is, en dat hen van alle andere dieren onderfcheidt, is het maakzel hunner voeten; zy zyn gewapend met een vlies of vin , die in de voorde voeten de vingers tot ééne mafla vereenigt , terwyl in de agterfte de vingers ook vereenigd zyn door een vlies, en ten naaltenby de gedaante hebben van die der plat- voetige vogelen. De voorde voeten dienen het dier om op ’c land te gaan, en de agierde alleen om te zwemmen en zig te krabben; zy fleepen 00 het land als nutlooze leeden, en zy vergaderen onder zyn buik zo vLl zand en llib, dat het dier verpligt is inzynenpng halve kringen te maakcn of te ziegezaagen , en ’t is om deze reden dat hy met wel tegen de rotfen kan opklauteren. De voorde voeten, waarvan de lengte omtrent twee voeten tegen ze- ven of agt duimen breedte is, zyn niet voor een gedeelte onder het vei' bedekt, gelyk die der phokas, maar zy komen daar geheel uit. De voe- ten zyn bedekt met hair, uitgezonderd de voorhand, de achterband, h tende, en nooit vallen zy aan of doen eenfg geweld, zodat men zig mil den onder hen kan bevinden , zonder dat men iets behoeft te vreezen Cf) Zy worden niet gevaarIjk dan wanneer men hen zwaar wondt en tot vvan- hoop brengt (g) ; de nood maakt hen dan verwoed ; zy weêrftaan den vyand , en vechten met te meer moeds, naarmaate zy meer mishandeld zyn. De jaagers zoeken hen meer op ’t land dan in zee te overval- len , omdat zy dikwyls de barken omverre werpen , wanneer zy zig gekwetft voelen : dew}'! deze dieren magtig , zwaar , en geweldig zyn, is het eene foort van roem onder de Karatfchatdaalen een man- netjes -zee -leeuw te dooden- De menfch in den natuurftaat maakt meer werk dan wy van de perfooniyke dapperheid : deze Wilden door dat denkbeeld van roem opgewekt, fteJlen zig voor de grootfte g’- (0 De Hren. Forster zeggen tien of twaalf wyfjes ; en de Hr. Steller geeft ’er hun maar twee, drie, of vier; maar dewyl het gevoelen der Hren. Forster den meeften grond fchvnt te hebben ten opzichte der jongen, die yder gezin volgen, mag men denken, dat inderdLd de mannetjes in deze foort het getal der wyfjes hebben, dat men hun toefchryfc Voor het overige fchynt dit getal der wyfjes in zekere omffandigheden te verfchillen ; want in de reiza van CooK vindt men aangetekend, dat hy een mannetje gezien hadt van twintig of dertiir wyfjes omringd, welken hy zig veel moeite gaf om by zig te houden; maar dat ’er andere mannetjes waren , die maar dén of twee wyfjes hadden. Second voyage dc Cook Tam ii? p/ 3 g. 70. o /I, iom. (ƒ) „ Het was niet gevaarlyk door het midden van de bende heen te trekken „ eiland by het Staaten-land), ivant zy vluchtten weg, ofzybleeven bedaard^hSiumen „ liep alleenlyk gevaar zo men zig tuflehen hen en de zee wilde plaatfen. Zo ieS hen l«n? „ maakt. Horten zy zig in zulk een groot getal in ’t water, dat, zo gy niet terftond'uii „ hunnen wegfpringt, gy omverre geloopen en verplet zoudt worden. Somtyds wanneer wv „ hen eensklaps overvielen , of dat wy hen wakker maakten Cwanc zy flaapen veel en zvn „ zeer dom) Haken zy den kop op, gromden en toonden de tanden op zulk eene woede „ wyze, dat zy febeenen ons te willen verflinden; maar zodra wy op hen aantrokken Jnehr „ ten zy.... In t algemeen waren zy zo weinig woeH, of liever zo dom dat zv ons „ vergunden digt genoeg te naderen, om hen met Hokken dood te flaan- maar „ op^de grooten, omdat wy ons verbeelden, dat het milTcbien geSk 70A digte by^e naderen.” Forster . Sccof,d voyage de Cook , Tom^lTÊ, « (O Steller, Novi Comment. Aead. Potrop. Tom. IL ann. 175, ^ VAN DEN ZEE-LEEUW. 179 vaaren bloot; zy gaan de zee-leeuwen in zee opzoeken, en zwerven ten dien einde verfcheiden dagen op de baaren , zonder ander kompas dan de zon en de maan; gemeenlyk maaken zy hen met flokken af, en fomtyds fcbieten zy vergiftige pylen op hen, die hen in minder dan vier-en-twintig uuren doen flerven ; of zy vangen hen ook wel leevende met koorden van rotting, waarmede zy hen de voeten belemmeren (Ji). Schoon deze dieren van eene domme en vry woefte geaartheid zyn , fchyuen zy zig evenwel met den tyd eindelyk wat gemeenzaam met den menfch te maaken. De Hr. Steller zegt, dat men hen door eene goede behandeling zou kunnen tam maaken ; hy voegt ’er by , dat zy zig zo wel gewend hadden hem te zien , dat zy op zyne komft niet meer vluchtten , gelyk in t begin ; dat zy hem ftil en vreedzaam zagen , en hem met eene foort van bedaarde oplettend- heid befchouwden ; met één woord , dat zy alle vrees ten laatflen zo geheel verloeren hadden, dat zy in zyne tegenwoordigheid in alle vryheid te werk gingen, en zelfs voor zyne oogen hunne koppeling aanvingen en volbragten. De Hr. Fokster zegt, dat hy ’er eenigen gezien heeft, die zo gewoon waren geworden om menfehen te zien, dat zy de floepen in zee volgden , en dat zy het voorkomen hadden van op te merken wat daar D^ch^^fchoon de zee-leeuwen van eene zachtere geaartheid zyn dan de zee-beeren, houden de mannetjes echter lange en bloedige flagen tegen malkanderen : men heeft ’er gezien welker lichaam als bedekt was met lidtekenen; zy ftryden, om hunne wyfjes te verdedigen (i), tegen een medeminnaar, die dezelven komt fchaaken. Na het gevecht wordt de overwinnaar het hoofd en de meefter van het geheele gezin van den over- wonnenen. Zy vechten insgelyks om de plaats te behouden, welke_ yder mannetje in heeft, en die altyd een grooten fteen is, welken hy zig ten verbiyfplaats heeft uitgekozen; en wanneer een ander mannetje opkomt Het zyn niet dan vaardige knaapen, die op deze jagt gaan: zy naderen flilletjes; zy wÊToèn hem een mes in de borfl, onder den oxel. Dit mes zit vaft aan eene lange riem, ” zee kalfs-vel gemaakt, die verbonden is aan een ftuk hout; elk vlucht op het fpoe- ” a, "ft wee en werpt het dier van verre met pylen en meflen, om het op verfcheiden ” Saatfen des lichaams te kwetfen, en wanneer het zyne kracht meeft verloeren heeft, maakt men bet verder met knodfen af. Wanneer men hem op zee ftaapende vindt, fchiet men vergiftige pylen op hem, en men vlucht ylirgs weg ; het dier zig gekwetft voelende , en de fman niet kunnende verdraagen ” vin bet zee water, dat in zyne wonde dringt, vlucht op den oever, daar men het verder ” mpr ovleii of fpiefen afmaakt; of zo de plaats niet veilig is, wacht men tot dat hy van zyne ” fterve ’t «een na verloop van vier -en- twintig uuren gebeurt. Deze jagt is •• hy ■ ïe d» «dafleo 8 .dood bddft voor «„ b.ld wordr B.houd.b , dn ” d?t t de -eden dat vceleii zig daar op toeleggen, minder om het vleefcli, üat voor zeer ;; fekker gehouden wordt, dan om roem te verwerven.” Kracheninnikow , H,/lo,rc dt „ 1 k*be^^ of drie dagen agter een, om een wyfje, dat een and« ,, mannetje wilde vvegvoeren.” Steller, Novi Qomntnt, Acadtm, Fetrepoh lotn, ii, atin, 175 Z a i8o DE NATUURLYKE HISTORI E om hem van daar te verdryven, begint het gevecht, en eindigt niet dan met de vlucht of den dood van den zwakften (/t). ° De wyQes vechten nooit, ’t zy onder maJkanderen, ’t zy met de manne- tjes; zy fchynen m eene volftrekte afhangeiykheid van ’t lioofd des gczms te zyn; zy worden gemeenlyk gevolgd van de jongen der beide ‘n • maar terwyl twee mannetjes, dat is te zeggen, twee verfchiilende hoofden van een gezin, handgemeen zyn, komen alle de wyfies van haare?nn^n gevolgd, op, om getuigen van het gevecht te zyn, en zo he^t hoofd van eenige andere bende insgelyks tot du tooneel opkomt, en party kieftvoo? of tegen een der ftrydendcn, wordt zyn voorbeeld wel haatl gevolgd door eenige andere hoofden, en dan wordt de flag bykans algemeen , en eindigt met dan met eene groote bloedftorting , ja dikwy/s niet dan met den dood van verfcheidenen dier mannetjes, waarvan de gezinnen zig ten voordeele van den overwinnaar vereenigen. Men heeft opgemerkc, dat de al re oude mannetjes z!g in die gevechten niet mengen; lv voelpn wonrmt, i i hunne zwakheid, want zy houden zig verre bSiten fthoots , en Xveri? .ruil; op hunne Iteenen, zonder evenwel aan andere mannetjes of wvfies^S vergunnen daartoe te naderen (/). In het gevecht vergeeten de mc'^ile wyfjes haare jongen, en poogen zig al vluchtende van dit tooneel te ver! wyderen, het geen eene zeer verfchillende geaarcheid van die der zee- beeren onderftek , als waaronder de wyfjes haare jongen wegvoeren ivan- neer zy dezelven met kunnen befchermen ; daar zyn%ven«fd oouLntyds moeders onder de zee- leeuwinnen, die haare jongen in haaren bek weg- voeren (m), en anderen die harts genoeg hebben om hen niet te verlaaten en die zelfs zig laaten dooden op de plaats, terwyl zy hen poogen te ver* dedigcn (rO: maar dit moeten uitzonderingen zyn; want de Hr. Steiler zegt zeer ftellig, dat deze wyfjes weinig verknochtheid voor haare jonden hebben; en dat, zo men haar dezelven ontneemt, zy daar geene aanX. nmg van fchynen te hebben; hy voegt ’er by, dat hy zelf veffeheidenimal jongen heeft weggenomen in t gezicht van den vader en de moeder zon der het minfte gevaar te loopen, en zonder dat deze ongevoelige en C*) ,, De zee- leeuwen leeven in groote benden te zameii-, de ondfle en vetfle mannetie, „ houden zig afgefcheiden. Elk verkielt een grooten (leen, daar de anderen ni^hk i ^ „ zonder een woedend gevecht. Wy hebben hen dikwyls in eeL onS "’f bykomen „ gezien, en verfcheidenen hadden lidtekens van zwaare wonden on ,’,deze gevecken bekomen hadden.” Forstzr, a u" ?ee-reeuw waar, die knorrende nederlag, in eene afre „ zonderde plaats, zonder te dulden, dat de mannetjes of de wyfjes zig daaromtrent Ll-T „ den. Wy oordeelden, dat het oude dieren waren, door de jaaren afgemat” Secord Foyage de Cook, Tom. Ir. p) werpen. Het fchync derhalvtn, dat in de tegenover- Sdde kliLLn de zee-leeuwen maikanderen altyd m den zomer opzoe- Kn en dat de tvd van dragt van byna elf maanden is. Dezelfde Steller zegVevenwel uitdrukkelyk , dat de wyfjes maar negen maanden draagen , ro'l Verfcheiden vraerade liefkoozingcn gaan de koppeling voort het is de zwakfle fexe , j- oarfte aanzotken doet. .. . Het wyfje bukte zig voor het mannetje neder, kruipende ” amaal rondom hem , en van tyd tot tyd haaren fnuit op zyn boezem brengende, als „ honderdmaal rondom „„dgr dit bedryfeerit m een kwaaden imin te „ om hem « lyo^de de tanden aan zyn wyfje, als of hy haar hadt willen byten- „ zyn; hy gromde en too fj e„ jj^am vervolgens haare liefkoozmgeii „ Op dit teken bieldt he ?«hoorzaam „ herhaalen, en maikanderen vervolgende; eindelyk begaf het wytje zig het „ wierpen zy zig hvideti n > malkande e k ^ „^^y volgde . z 3 * i8t DE NATUURLYKE HISTORIE als of hy niet gerekend hadt, dat van feptember en auguftus tot in july, niet negen, maar tien maanden afflands is. Die twee reizigers, welken wy daar aangetrokken hebben, komen niet overeen in het getal der jon- gen, die het wyfje by ydere dragt werpt. Volgens den Hr, Steller bepaalt zig dat tot één, en volgens den Hr. Fokster brengt zy twee ter wereld (?), maar het kan zyn, dat zy gemeeniyk maar één, en fomtyds twee jongen werpt ; ook kan het zyn , dat deze dieren minder vruchtbaar zyn op Kamtfchatka, dan in de Magellaanfche landen j en eindelyk kan het zyn, dat, dewyl de jongen van het voorig jaar de moeder volgen met die van de laatfte dragt, de Hr. Fokster dezelve niet onderfcheiden heeft, toen hy het wyfje van twee jongen zag gevolgd. Dezelfde reizi- gers berichten, dat die dieren, en inzonderheid de mannetjes, niets eeten zo lang hun bronstyd duurt (r) , zodat zy ha dien tyd altyd zeer mager zyn, en zeer uitgeput: die, welken zy in dit faifoen geopend hebben, hadden in hunne maagen niets dan kleine fteenen ; terwyl zy in alle andere tyden zeer vet zyn , en hunne maag opgepropt is met vifch en fchaalvifch , die zy in groote hoeveelheid nuttigen. De ftera der zee-leeuvven is verfchillende.naar de jaaren en de fexe, en het is geftiaklyk, zelfs van verre, het geroep der volwaflen manne- tjes van dat der jongen en der wyfjes te onderfcheiden. De mannetjes hebben een gebulk , gelyk aan dat van den Hier (s ) , en wanneer zy ge- tergd zyn, toonen zy hunnen toorn door een groot gefnork. De wyf- jes hebben ook eene foort van geloei, maar zwakker dan de mannetjes, en vry gelyk aan het bulken van een kalf. De Rem der jongen heeft veel ove'reenkomft met die van een lam van eenige maanden, zodat men van verre denken zou de troepen van koeijen en fchaapen te hoo- ren, fchoon ’er inderdaad geene andere dieren dan benden van zee- leeuwen voor handen zyn, welker gebulk op verfchillende toonen zig verre genoeg laat verneemen, om de reizigers te verwittigen, dat zy CD Krachenjnnikow zegt zelfs tot drie en vier, het geen echter niet waarfchyniyk is. CO » Zo lang de phokas tochtig zyn , zegt de Hr. Fokster , dat is te zeggen, geduurenJe „ den tyd van eenige weeken, neeraen zy geen voedzel, zodat zy na dit jaargetyde zeer „ uitgeput en mager wederom in zee gaan. Wy vonden in hunne maag verfcheidene rond- achtige fteenen, van grootte als een vuift, en fommigen hadden tot vyftig fteenen bv zie* ’’ zonder te weeten waartoe een inftinft dient, dat deze dieren fteenen doet inzwelgen meri „ ken wy alleenlyk aan, dat Bkauchenb Gonfn, een Franfch Zee-reiziger, die veel geloof „ verdient, dezelfde byzonderheid meldt, en daar byvoegt, hetgeen men miflchien bezwaar- ,, lyk gelooven zal , dat de fteenen het voorkomen hadden van reeds voor een gedeelte ver- „ teerd te zyn: zoude het liquor gaflricus dezer dieren zo fcherp zyn, dat het fteenen noo- „ dig hadt om het zelve eenig werk te geeven . terwyl het voedzel ontbreekt?” Extr. d'un mémoir- de Mr. Fokster, reeds aangehaald. Zie ook Ie Seconr/ voyaqe de Cmi , Tom. IF 5(^7 Ö* FHifioire des Navigations aux terres au/irales, Tom. II. ’ ’cb 'Het geraas, dat alle deze dieren maaken , verdoofde onze ooren. De oude raan- „ netjes bulken en loeijen als toornig^e ftieren,^ of als leeuwen; de wyfjes bulken net als „ kalven, en de jongen blaaten als fchaapen. Fokster, Sccond voyage de Cook, Tom. ly, pas- 55 . VAN DEN ZEE-LEEUW. 183 het land naderen (0. het welk door de mift anderzins zig niet akyd vro^g genoeg aan hun gezicht vertoont. . leeuwen gaan op dezelfde wyze als de zee - beeren , dat is te zeg- tT^od de aarde voortfleepende , door middel hunner voorfte voeten; m?ar hft gaan is nog logger en onbeyalliger ; daar zyn ’er, die zo log iïn en dat zyn waarfchynlyk de oude, dat zy den fteeiï met verlaaten , Splken zv voor hunne verblyfplaats hebben mtgekoozen , en waarop zy den rSeelen dag flaapende en fnorkende doorbrengen. De Jongen hebben S minder levendigheid dan de jonge zee-beeren ; men yindc hen dikwyls flaanï^nde op den olver ; maar hunne Haap as zo los, dat zy op het minfte Sht ontmaken, en zeewaards vluchten. Wanireer de jongen vermoeid fvn van het zwemmen, zetten zy zig op den rug hunner moeders, maar de Sider duldt dat niet lang , en werpt ’er hen af , als om hen te noodzaaken zig rc oefFenen en te verfterken in de kunll van zwemmen; in t algemeen zwemmen alle de zee-leeuwen, volwaflenen en jongen, met veel fndheiden vaardigheid; zy kunnen ook zeer langen tyd onder water bly ven zonder te. ademen Zy waafTemen eene fterke lucht uit en die zig verre yerfpreidt. Hurvleefch is byna zwart , en vry flegt -vnm fmaak , inzonderheid dat der manneties: de Hr. Steller zegt evenwel , dat het yleefch der voeten , of bSe vinnen , zeer goed te eeten is, maar dat is miffchien alleen voor zee-reizigers, en vooral voor dezen reiziger en zyne makkers, die, om vn re fnreeken, geen ander voedzel hadden. Hy zegt, dat het vleefch der ionffen witachtig , of taamlyk blank en eetbaar is, fchoon wat laf en vry onaangenaam van fmaak. Hun vet is zeer overvloedig, en vry gelyk aan dat def zeeXeren, en , fchoon minder olieacluig dan dat der andere pho- Vai is het echter even weinig eetbaar. Die groote hoeveelheid vet, en hunne dikke vacht, befchermt hen tegen de koude van de ysftreeken, rnaar het fchvnt dat dit hun in de heete landen hinderlyk moeft zyn, te ™ mon ffeheel geen ruijing in het hair, noch eenige verminde- S herftUaurd, op welke breedine n.cn h„„ SSe aangetroffen hebben (a). Deze tweeflachtige dieren verfchi len SSn van de landdieren, die van hair veranderen, wanneer zy naar andere nog van alle andere zee- dieren, dooreen karakter, dat hun dezen naam heeft doen geeven, en dat hun inderdaad Lnige uitwendige gelykheid met den land-leeuw geeft, te weeten, een dik Srvl"dc ''In S yerVchjlt^niet van d/ Je. wolf, die ” die'hï a?n'"?en’hals lfaniïrrw?Sn‘^4rrL''zo groot waren als fileren j men doodde ” daar eenigen van; hun lichaam is als eene klomp vet, daar men olie uithaalt, enz. la/r. Edif. XV. Recueil, 344* i 84 DE NATUURLYKE HISTORIE dit tnaan-hair zet zig op, wanneer het dier boos wordt, en geeft het een dreigend voorkomen (v). Het_ wyfje, dat korter en dunner van lichaam is dan het mannetje, heeft niet het geringfle blyk van dit maan- hair; al haar hair is kort, g’ad , glinfterende, en van eene vry heldere geelachtige kleur ; dat van het mannetje , het maan-hair uitgezonderd , is insge- lyks glinlf erende, glad, en kort; alleenlyk is het van een donkerer vaale kleur dan dat van het wyfje, zelfs trekt her naar het bruine. Daar is geen vilt, of kort wollig hair onder het lange , gelyk by de zee-beeren. Voor het overige verfcnilt de kleur dezer dieren naar de jaaren; de oude mannetjes hebben een vaal hair, gelyk de wyfjes, en zy hebben fomtydswit op den hals en het hoofd. De jongen hebben gemeenlyk dezelfde kleur van donker-vaal zo als de volwaiïen mannetjes, maar daar zyn van eene byna zwart- bruine kleur, en anderen van een bleek -vaal, gelj’k de ouden en de wyfjes. Het gewigt van dit groote dier is van omtrent vyftien of zeflienhon- derd ponden , en zyne lengte van tien of twaalf voeten , wanneer hy zyn geheele groei bekomen heeft (w). De wyfjes, die veel dunner zyn , zyn ook kleiner, en hebben gemeenlyk maar zeven of agt voeten lengte (x). Het lichaam van de eenen en anderen, waarvan de middellyn ten naaflenby gelyk is op een derde van de lengte, heeft bykans overal eene gelyke dik- te, en vertoont zig voor ’t oog als een groote cylinder, meer gemaakt om te rollen, dan om op de aarde te gaan; ook vindt dit lichaam, al te veel gerond, geene vafligheid, dan omdat het, allerwege met eene overnaaatige hoeveelheid vets opgevuld zynde, zig gemSdyk fchikt naar Men leeft in de reize van Thomas Candisii , dat ’er eenige eilanden op deze reê zyn , (De/rVO, alwaar men eene groote menigte zee -honden vindt, die zeer fterk en groot, en van eene lelyke gedaante zyn. Het voorfte van hnn lichaam kan niet beter vergeleeken worden dan by dat van een leeuw; hun hals, en het geheele gedeelte daar onder, dat zig vertoont, is bedekt met een langen ruw hair. Ouvien van Nooar, Rcciuil des ^eyages, qui ont fervi a Fétabliff'einent de la Compagnie des Indes Otientales^ 1702. Tom. 11 , pag. 14 ew , , , ÓD reizigers ftemmen overeen in de zwaarte der zee -leeuwen, maarniet eveneens m de grootte; foinraigen geeven hun twaalf of dertien voeten lengte, en Don Peknsttv maakt hen nog grooter. De Hr. STei.LEn zegt, dat hun lichaam niet langer is dan dat der zee- beeren , maar dat het veel dikker is ; en de Hr. Fouster , die deze dieren van naby onderzocht fchync te hebben, zegt, dat de oude zee- leeuwen in ’t algemeen tien of twaalf voeten lengte hebben, .welke diS' VAN DEN ZEE- LEEUW. 185 naar den grond en de fteenen, waarop het dier zig nederlegt om te ruften (y). , Het hoofd fchynt al te klein, naar evenredigheid van zulk een groot lichaam. De fmoel is vry gelyk aan dien van een grooten dog, zynde een weinig verheven en aan ’t einde als afgeknot. De bovenlip fteekt voor de onderlip uit , en beiden zyn zy_ voorzien van twee ryen ruwe hairen, in de gedaante van knevels, die lang en zwart zyn, en zig langs de opening van den bek uitftrekken. Die borftels zyn pypjes, daar men tandenftookers van kan maaken (z) ; zy worden in den ouder- dom wit. De ooren zyn kegelachtig, en maar zes of zeven lynen lang; derzelver kraakbeen is vaft en ftyf, zy zyn echter aan het einde wat toegevouwen; het binnengedeelcc is glad, en de buitenfte oppervlakte is met hair bedekt. De oogen zyn groot, en fteeken buiten ’t hoofd uit; de traankliertjes der groote ooghoeken zyn zeer zichtbaar, en van eene vry levendige kleur; zodat de oogen van dit dier brandende en verhit fchynen. De regenboog is groen, en het overige van het oog is wit daar kleine bloedadertjes doorloopen. Daar is een vlies {mem- irana miSiïtans) aan den binnenhoek, dat in tyd van nood het geheele oog naar welgevallen van het dier kan bedekken. Winkbraauwen , uit zvvart dik ruw hair beftaande, zyn boven de oogen geplaatft. De tong ('■«') Behalven eenige kleine omdandiglieden , is ’er niet veel aan te twyfelen , of de volgen- de plaats uit de reize van Corral onze zee-leeiuven becreife. ^Op den middag nam ik de twee floepen, en ik ging naar de haven van het Zee - kalven- eiland, met veertig man, elk met eene knods en een flok gewapend: aan land gekomen zynde, ” maakten wy jagt op de benden dier zee -kalven; wy omdngolden hen, en, in een half uur *’ tyds doodden Avy ’er vier honderd. De mannetjes, oud zynde, hebben gemeenlyk de grootte ” van een kalf, cn gelyken in den hals, in het hair, in den kop, in den bek, en indemaanen, ” naar een leeuw; het wyfje gelykt van vooren ook naar eene leeuwin, behalven dat zy ge- ” heel met hair bedekt, en dat dit hair glad is, gelyk dat vaii een paard, terwyl dat van het ” niannetje niet glad is dan van achteren. Zy zyn lelyfc ; het achterfle gedeelte huns lichaaras ” wotdt fleeds Itoaller tot aan de twee vinnen of voeten , die zeer kort zyn , aan het einde ” van hun lichaam. Zy hebben ’er twee anderen aan de bord, zodat zy te lande kunnen gaan, ” en zelfs op rotfen en vry hooge bergen kunnen opklauteren. Zy vermaaken zig met in de ” zon en op ’t ftrand te liggen flaapen. Daar zyn ’er, die meer dan agttien voeten lang zyn , ” en die naar evenredigheid dikte hebben; zulken, die maar veertien voeten lang zyn , vindt ” men by duizenden, maar de meeften hebben maar vyf voet lengte, en zyn zeer vet; zy openen fleeds den bek, en twee mannen hebben genoeg te doen om een grooten meteen ” zwaaren knuppel te dooden , dat het befte wapen is , waarvan men zig in deze gelegenheid ” kan bedienen... llun vleefch is zo blank als dat van een lam, en zeer goed om verfch ” fg eeten maar het is beter nadat men het een weinig in het zout gehad hebbe. Alle die ” kalven die wy aten, waren nog jong en zuigende. Zodra zy op ’t land komen blaaten ” 7v en de jongen komen by haar blaatende als lammeren. Een oud wyfje zoogde vier of ” vvf en ioeg de andere jongen weg, die haar naderden; waaruit ik befluit, dat zy vier ” iongen t'eencr dragt werpen. De jongen , die wy doodden en aten , waren zo groot als ” een hond van middelbaare grootte. Wy ontnamen de grootften hun vet, en maakten ’er ” olie van voor de lampen en voor fcheep.' gébruik; maar wy hielden voor het fruiten de olie ” die wy van de jongen bekwamen; rayn volk vondt dezelve zo goed als oly ven • olie.” royage de pRANfois Coreal. Paris 1522. Tem. II, pag, 180, ^z) Mémoire fur les phoques, par Mr, Fokster. XFl Deel. Aa ISÖ DE NATUURLYKE HISTORIE is bedekt met kleine peesachtige vezelen , en zy is aan haar einde wat ge** vorict ; het verhemelte is uitgehold , en dwars gevoerd , met vry zichtbaa- re rimpelen. De tanden zyn ten getale van zes -en -dertig, gelyk by den zee-be^'r, en zy zyn eveneens gefchikt. De bovenfle fnytanacn {PI. XXX.FI, fig. I.) loopen uit in twee punten, terwyl de onderden maar één hebben; daar zyn ’er vier, zo wel boven als beneden. De hondstanden (fig. 2) zyn veel langer dan de fnytanden, en van eene kegelachtjge ge- daante, wat gehaakt aan ’t einde, met eene intanding aan den binnen- kant ; daar zyn , gelyk als by de zee-beeren , dubbelde hondstanden in het bovenile kaakbeen, die by inalkanderen geplaatil zyn, tulFdien de fnytan- den en de baktanden ; en ééne hondstand , flegts aan weerskanten van het onderfte kaakbeen; maar alle die hondstanden, geiyk ook de fny- en bak- tanden , zyn driemaal langer dan die van den zee - beer. Die baktanden {fig. 3) zyn ten getale van zes aan weerskanten in het bovenfte kaakbeen, en llegtsvan vyf aan weêrskanten van het onderfte kaakbeen; zy hebben ten naaftcnby dezelfde figuur als de hondstanden ; alleenlyk zyn zy korter: men bemerkt op die baktanden een uitlleekzel of een beenaditigen knobbel,, die een gedeelte van de tand fchynt te maaken. * De zee -leeuw heeft, in plaats van voorlle voeten, vinnen, die aan weêrszyden van de borft uitkomen; zy zyn glad, en van eene zwartachtige kleur, zonder vertooning van vingers, met een flaauw fpoor vannagd, welken men naanwlj^'S bemerkt. Deze vinnen bevatten echter vyf vin- gers met hunne ryen en geleedingen. De kleine nagels hebben de gedaan- te van geronde knobbeltjes, en zyn van eene hoornachtige zelfïlandigheid; zy zyn op een derde van de lengte der vinnen geplaatfi: , van het einde af gemeeten. De vorm van de geheele vin is die van een verlengden drie- hoek, aan de punt geknot, en zy is volilrekt van hair ontbloot, en als getand aan de binnenzyde. De achterfte vinnen zyn, gelyk als de voorlle, bedekt met een zwart- achtig, glad vel, zonder hair, maar zy zyn verdeeld in vyf zeer lange platachdge vingers, die eindigen met een dun vlies, dat zig buiten den vinger uitllrekc. De kleine nagels, die boven op deze vingers zyn , die- nen het dier niet dan om zig te krabben. By de phokas is het maakzel der voeten zeer verfchillende. Allen heb- ben zy de voorfle pooten vry wel gemaakt , met onderfcheiden en wel ge- tekende vingers, die alleenlyk met een vlies zyn zamengevoegd ; hunne voeten en vingers zyn ook voorzien van hair, gelyk het overige van hun lichaam , terwyl by de zee-leeuwen , even als by de zee - boeren , de vier uiterftens meer vinnen dan pooten zyn ; ook denken wy tot de eene of andere dezer foorten van denzee-leeuw of den zee-beer te moeten brengen het geen Frezier zegt van de phokas , die op de wellelyke kuil van Ame- rika gevonden worden. Zy verfchilien, zegt die Reiziger, van de Noord- fche zee -wolven, voor zo verre die pooten hebben, terwyl deze verlengde vinnen hebben by de fchouders, ten naaftenby als vleugels, en twee andere dia hèfe kruis van achteren befluicen. De Natuur heeft evenwel aan het einda DETSTTó’ T»U ElOiï — lytARTT^. VAN DE N Z E E - L E E U W. . 187. ,M-nriAn ppoiffff eelvkheid met pooten in acht genomen , want men bo- daar het einde; railTchien bedienen deze dieren zig daarvan melkt °P "/S g j ’ 2 yn, en daar zy hunne jongen heen om op iiet and te gaan tchreeuw als kalven, '^'^^“^®°hebbirhiervan den naam van zee-kalvcn gekreegen, maar hunne kop ge- fvr^mppr naar die van een hond dan van eenig ander dier , en t is met reden, lykt meer naa zee -honden noemen; hun vel is bedekt met glad en digt dat de Hollan olieachtig en liegt van fmaak; de Indiaanen van hair , en hun pchter en doen ’er hunnen voorraad van op om zig te ‘‘ D??ee4d“SClen S olie uU voor honne behoeften; der«lver Sb™ U °emS yft'S nader; vS g?ootcc ala'z«aare bulhonden. en in Peru vmdt men ïr, iie meer dan twaalf voeten lang zyn Ca). k roede van den zee-leeuiv is ten naaftenby van grootte ds die van het „aard en het fchaamdeel van het wyfje is zeer laag naar denftaart, die Sr omtrent drie duimen lang is. Die korte ftaart is van eene kegelach- ™ Santé en bedekt met liair ^ gelyk aan dat van t lichaam. ?lnnn?ef het dier in eene verlengde houding is , is de ftaart bedekt Sen drachtervinnen, die in deze houding zeer naby malkaiideren Fokster heeft ons de volgende afmeetingen gegeeven , genomen op een wyfje, dat waarfchynlylc haare volkomen groei nog met hadt. voeten s duimen, lynen. Van het einde van de neus tot aan het einde des middelften vinscrs v2iD clc adiccrttc vin* ■ • * n Aan Van het einde van de neus tot aan het uiterfle van den Van^S’ einde van' de neus'tot het begin van den ftaart. OmtrdfdS lichaams , aan de fchouders. oStrek van ’t hoofd, agter de ooren. lSIÏc ïan‘^de''achce^rftT vinnen tot aan het einde van den xr Pinrlp van dc bovenlip tot *den hoek van den mond. XZ S™ SSde V™ de bbveuli? tot aan de bafc der ooreu. Lengte der knevels. . • • '• T pniïte van den ftaart. . ,* « Lengte van den middelften vinger van de achterfte vin. - Hoogte der ooren. . . . • Zo men alles wat wy van den zee-bear gezegd met het seen wv thans van den zee-leeuw melden , kan mui zien , dat er “d overlenkom’tl tulTchen deze dieren is, zo wel in hunne natuutljke Ca) fo^age A la mcr du Sud, Paris 1732. 40. pag. 74 en 75. A a a o. o. 6. 6 . 3 - 11. 1. 9- 5 - 3 - 8 . J- 2. o. o. O. o. o. 5 * Q. O. 8 . o. 3 - 10. 11. i88 DE NATUURLYKE HISTORIE gebruiken , als in verfcheiden uitwendige karakters ; dewyl *er echter wezendlyke verfchillen zyn, en deze twee foorten fomtyds verward zvn IS het goed bier hunne voornaamfte onderfcheidingen te herhaalen Voorcerft heeft de zee -leeuw, gelyk als de land -leeuw, vaale nrnan- hairen en al het ovenge van zyn hair is kort , glad, glinfterende , en OD het vel nederl.Kge.ide , ter«.,l de zee - beer geen maa.. - liair heeft , en he? ]ia.r ran zyn hak en van het geheele j.chaani lang en ruig is; daarenboven IS cr by den wortel van het lange ha.r een tweele, dat for.êr is, en eénê loort van’ wollig Vilt maakt, t welk de zee-leeuw niet heeft > ccue Ten anderen, de kleur van den zee-leeuw is vaal en geelachtig den bruine trekkende, en ten naaftenbv gelyk aan dat van den land-leeuw^ terwyl de kleur van den zee-beer donker-bruin en byna zwart is, fomtvd^ met eenige witte vlakjes gefpikkeld. Ten derden, de grootte der zee- leeuwen is gemeenlvk twaalf voeten en die der groocfte zee-beeren is nooit miL dan van a^t of negen voeten. Ten vierden, de zee-Ieeuwen zyn log en werkeloos; zy toonen weinig verknochtheid voor hun krooft; de zee-beeren integendeel zvn zeer lee yenmg, en geeven blyken van een groote liefde voor hunne jongen, door de zorgen die zy voor dezelven draageti. j 5 > uuui Ten vyfden, fchoon de zee -leeuwen en de zee-beeren op dezelfde gronden en in dezelfde wateren zyn, leeven zy echter altyd in afzonder lyke benden, die van malkanderen verwyderd zyn ; en zo zy digc ve noeg by malkander zyn om zig fomtyds re vermengen, het is Ichter nooit om by den anderen te blyven, en elk keert welhaaft naar zyn gezin VAN de LAMANTINS. 189 D E A M A N T I N S (a). w E V hebben gezegd, dat de Natuur de laraantins geformeerd hee.c VV ^om d^n olergang te maaken van de tw^ceHachage tot de walvifch- ,hSen Deze middelfoortige wezens, buiten de grenzen van ydcre aartige dieren. „n^nlmrikt voor, fchoon zy alleenlyk buiten- klaffe geplaatft, gewoone regels vallen, die wy o 6 k zelvea gemeen zyn, en ^^t 01 ^^^d g bemerkt men ^ n-’ dï zf alles hebben wat hun noodig is om de plaats te vervullen , welhaaft, jer wezens moeten beüaan. die zy in oen uitwendig mismaakt, zo als men t noemt, zyn • wel georganizeerd ;cn zo men de volmaaktheid van het in- mwendig Vt deze dieren mwen- wendig maaKzei u & ^ anderen, want hunne geaartheid en dig „.irch.en volrnaa^^^^ , j hunne zeden Ivhy ^en niet voor het gezicht van den menfeh ; zy heden te hebben , y . . geriiftheid en vertrouwen te vol- ''^‘^^'^iïnaSurlyke ingeeving en trek tot gezelligheid bereikt den hoog- ;en. Dm na y j ^ ° ^yn bykans altyd met troepen te zamen, "n'Sn ^ ÏÏLfe'raan’maVnde/en J,et bu.me jongen in midden, en houden zig geijo toevallen te befchutten. Allen verleenen zy den S wederzUche gevaaren onderlingen byftand ; men heeft anderen m J" harnoen uit het lichaam van hunnen gekwetften V, » men de jongen hetijk hunner makker uit te treK op„gj. volgen , daar de vilTchers. het zelve met moeder jjg (O; zy toonen zo veel getrouwheid in hunne liefde ^r""?knocïthefd aanUnne^ maatfehappy; het mannetje heeft gemeenlyk maarSS wyfj?, dat hy ftandvaftig vergezeld voor en na hunne vereeni- Zie over de afkomft van dk woord latnamin het geen ik gezegd heb in eene Noot, Xlllde Hollanders; fea-cou, door de Engelfchen; morskaja door de Manatt, door ^ &apiexe-molker , of potfon- RuDTen; manatée, ’ \mbirM eulo, pefien goni, door de Negers van Congo; nmlla femme, door de f ^oor anderf Negers, enz.; kreou , door die van Senegal. Men vmafa, of de water zog , o gegeeven, oindat men heeft gemeend in heeft aan den lamantm 00^ ocu overeenkomft met dat der runderen te vinden , de uitwendige gedaante van ‘ . reizigers hebben hem zelfs f-jrene genoemd, en het r m.^SL5’'de°w\a?ryrene da Ouden, die zo veel vertellingen en fabels heeft doen geboren Zie hier achter het artykel van den lamantin van Kamtfchatka. frj Zie DuTERTiui, Hifloire des AnttUes. Aa 3 n)o DE NATUURLYKE HISTORIE png. Zy koppe.en m t water; het wyfje op den rug liggende ; want komen nooit te lande, en kunnen zelfs zig in de flib niet voortfleepS - 'L hebben het eironde gat vran t hart open , en bygevolg kan het wyfje , ’ter^ wyl de koppeling duurt, wel onder water blyven. Deze dieren worden niet in volle zee, op een Pronf^n j landen gevonden; zy onthouden zig in de naS,f Ln n ? landen, en byzonderlyk in de ftreefen die wkr pe-planten, daar zy zig rnede voeden’, vóórtbrengen Hun vlLféh hun vet zyn eveneens goed om tcecten, en ’c is te dezer oorzaak da^t^n^n een geweldigen kryg tegen hen voert, en dat de foort op de mLfte ten, daar her getal der menfchen is toegenomen, verminderd is Wy kennen vier of vyf foorten van lamantins; allen vallen zy zeer klein van kort_ van hals ; dik en zwaar van lichaam, tot aan d^^ nlaars daar de ftaart begint ; vervolgens neemt hun lichaam ftec’ds -if tnr nJ T oorfprong van de vin, daar dezen ftaart in eindigt in de waaijcr, horizontaal uitgefpreid; de oogen zyn zeer kiem ^en geplaatft op een gelykeL^nd rulTchef de d.n fmod. Die gaten ^ die hun voor ooren lienenf door twee kleine openingen , welken men niet kan bemerken, dan dS eene naauwkeunge befchouwing. Het vel van het lichaam ic rnuf / fen, zeer dik, en in fommige foorten is het bezaaid met yle hairen. °"i)e tong IS fmal, van eene middelmaatige lengte, en vrv dun tL ^ den omtrek des lichaams. De manlyke roede zit in eene fcheede ^ aan het vel van den bmk vaft is, en zig tot de navel uitftrekt. De wylj's hebben he fchriamdeel vry groot, met eene zichtbaare clytoris: dit dill! ^ maar onder den aars zy hebben de mammen op de borll; dezelven fteeken fterk vnornir in d ’ tyd van de dragt, en onder het zoogen haarer jongen • maar X tyden zyn zy niet zichtbaar dan do?r de tepels^ ^ ^ Zie daar de aigémeene kenmerken, die alle de lamantins vemeen h.u ben, maar daar zyn byzondere, waarbv men de fonrtm ^ c 7 den;.by voorbeefd, dUroote’ lamantL van KaS de vingers en de nagels aan de beide handen of vinnen; ook m ft X dt„nt"deT<>eS -.1 hmuntms integendeel hebben vingers, nagels, en balttandelfctota VAN DE L A M A N T I N S. 191 de groote lamantin-van K A M T S C H A T K A. eze foort wordt in vry grooten getale gevonden in de Ooftelyke zeen , boven KamtfchatJca , inzonderheid in den omtrek van het ei- land Bering ; daar de Hr. Steller eenigen berelvrtex>’en en zelfs ontleed heeft («). Deze groote lamantin fchynt de flibbige ftreeken des zee- oevers te beminnen ; ook onthoudt hy zig gaarne aan de monden der rivie- ren, maar hy zwemt dezelve niet op om het gras te eeten , dat langs de- zelve groeit, want hy onthoudt zig ftandvaftig in de zoute of brakke wa- teren ; hy verfchilt derhalven ten dezen opzichte van den kleinen lamantin van Guiana, en van dien van Senegal, gdyk ny daarvan ook verfchilt i» grootte des lichaams; zyne handen of armen kunnen hem niet dienen om Sp ’t land te gaan, en hy kan daar geen gebruik van maaken dan om te zwemmen. ,, Jk heb , zegt de Hr. Steller , by de ebbe een dezer „ dieren op het droog vaflgeraakt gezien; het was hem onmogelyk zig „ te beweegen om bet water te winnen, en men doodde hem op de „ plaats met Rokken en bylen.” Die groote lamanuns, die men met troepen rondom het eiland Bering vindt, zyn zo weinig woefl, dat zy zig met de hand laaten aanraaken; zy waaken zo weinig voor hunne veiligheid, dat geen gevaar hen ontroert, en dat zy naauwlyks het hoofd uit het water Itecken (b). Wanneer zy gedreigd of geflaagen worden, vooral in den tyd, terwyl zy hun voedzel neemen , moet men hen zeer fterk flaan om hen te doen wyken ; een oogen- blik daarna begeeven zy zig naar de eigen plaats terug, en zy fchynen de kwaade behandeling, die zy daar ondergingen, reeds vergeeten te heb- ben ; en zo de meefte reizigers niet ten naaftenby het zelfde van de andere foorten van lamantins , zeiden, zoude men by na denken , dat deze alleen- lyk zo goed van vertrouwen, en zo weinig wild zyn rondom het onbewoond eiland Bering , omdat de ondervinding hen nog niet geleerd heeft wat het in hebbe den menfch van naby te zien («•). Die, welke hier in aamnetking komt, is door dien reiziger befclireeven in dé Novr Cotnment, Acad. Petropol. Tom. II. ann. 1751, en gedood op ’t eiland Bering, is; \h~) ^uACHENiNNïKow , Htjloire de Kamtfchatka, l->o« 17 ^ 7 * Tom. I-, pag. 317. (c) ,, De (^faricoviennes'), dcphokas, de ifatis van het eiland Bering , den menfch- , niet kermende, zegtde Ilr. Stellp.r, hadden ’er geen vrees voor, en die zelfde diiren zyn- ’ integendeel zeer fchuw op de kn(l van Kamtfchatka, omdat zy de tegenwoordigheid vam „den menfch ondervonden hebben, waarvan de reuk- alleen hen doet vluchten, Novi aMU. A^ad. Batro].ol. Tom. ann. 1751. DE NATUURLYKE HISTORIE ïpS5 Yder mannetje fchynt zig maar aan één wyfje te verbinden, en beiden worden zy gemeenlyk vergezeld of gevolgd van een jong van de laatfle dragt, en van een ander van de voorige dragt; dus is in deze foort het voortbrengzel flegts van een, en devvyl de tyd van de dragt omtrent van een jaar is (rf) , kan men daaruit opmaaken , dat de jongen hunne ouders niet verhaten, dan nadat zy flerk genoeg zyn om zigzelven te helpen, en miflchien oud genoeg om op hunne beurc hoofden van een nieuw gezin te worden. Deze dieren koppelen in de lente, en meer op het einde van den dag, dan op eenig ander uur. Zy maaken evenwel gebruik van den tyd dat de zee ftilft is, en maaken eene voorbereiding voor hunne vereeniging, door beweegingen en tekenen die hunne verlangens te kennen geeven; het wyfje zwemt zachtelyk , zig verfcheidenmaalen omv;entelende, als om het mannetje te noodigen , dat welhaafl: haar van naby nadert , en met onge- duld wacht dat zy zig op den rug werpe om hem te ontvangen; in dit oo- genblik dekt hy haar met zeer levendige beweegingen : zy zyn niet alleen vatbaar voor eene vvederzydfche getrouwe liefde, maar ook voor eene fler- ke verknochtheid aan hun gezin , en zelfs voor de geheele foort; zy bren- gen malkanderen wederzydïche hulp toe, wanneer zy gewond zyn; zy ver- gezellen die, welke zyn gcfneuveld, en die door de viffehers op ftrand ge- haald worden; ik heb, zegt de Hr. Steller, de verknochtheid dezer die- ren voor malkanderen, en vooral die van het mannetje voor het wyfje, gezien : nadat ik een wylje geharpoeneerd had, volgde het mannetje haar, naarmaate men haar naar het ftrand fleepte,_en de fliigen, die men hem van alle kanten gaf, konden hem daarvan niet weérhoiiden; hy verliet haar zelfs niet na haaren dood, want des anderendaags, toen de ma- troozen het wyfje gingen ftuk hakken, vonden zy het mannetje nog by haar {e). Men harpoeneert de lamantins te geinaldylcer, omdat zy zig nooit geheel onder water begeeven, maar het valt gemaklyker de volwaftenen dan de jongen te bekomen , omdat die laatften veel fneller zwemmen , en dikwyls ontïhappen , terwyl de harpoen met hun bloed geverwd , of met een brok van hun vleefch belaaden is : de harpoen , die een yzcre punt heeft , zit aan een lang touw vafl; vier of vyf man zetten zig in een floep; de eer- fte, die voorop ftaat, houdt en werpt de harpoen, en wanneer liy den iamahtin getroffen heeft, poogen vyf-en-twintig of dertig, dfê, op ftrand ftaan- KRACHRNiNWKOw zegt, QHilloire de Kamtfchatka, Tom. I. pair, 31Ö.) zoude het fchynen , dac da tyd van de dragt flegts van agt of negen maanden zou moeten zyii, want hy verzekert, dat de wyfjes in den lierfft werpen, en in de lente koppelen; maar dtwyl de Hr. Steller deze dieren langen tyd op het eiland Bering waargenomen , en zeer Wel befchreeven heeft, meenen wy zyn getuigenis te moeien aanneemen, en zeggen, vol. gens zyn bericht, dac by deze foort van lamantins de dragt der wyfjes van omtrent dén \ jaar is. (O Novi Comment. Academ. Petrcpol. Tom. II. ann. 1751. V A N D E L A M A N T I N S. ipj « ftaande , het einde van de lyn houden , hem aan land te trekken ; zy die in de floep zyn, hebben ook een lyn, die aan de eerile vafl is, en zy houden niet op het dier voort te haaien tot dat het geheel buicen het water is. De lamantin looft veel bloed uit zyne wonden , en ik heb opgemerkt , zegt de Hr. Steller, dat het bloed als een fontein fprong, en dat het ftuitte zodra het dier het hoofd in ’t water hadt geploft, maar de Iprong zig telkens hervattede, zodra het dier den kop weer boven hadt om te ademen; waaruit ik heb befloten dat by deze dieren, even als by de phokas, het bloed een dubbelen weg van omloop heeft ; te weeten, onder water door het eironde gat van ’t hart , en in de lucht door de longen (ƒ). De fucus, of het wier, en eenige andere planten, die in zee groeijen, zyn het eenigfte voedzel dezer dieren; het is met hunne lippen, welker zelfftandigheid zeer hard is , dat zy de fteeltjes of ftammetjes der planten affeheeren; zy fteeken den kop uit het water om dezdven te vatten, en haaien ’er dien niet uit dan om de ingeademde lucht uit te ademen, en nieuwe lucht in te neemen , zodat zy , terwyl zy eeten , het voorfte ge- deelte des lichaams fteeds in ’t water hebben, terwyl de helft derzyden, en het geheele achterfte gedeelte boven water blyven. Wanneer zy ver- zadigd zyn, leggen zy zig op den rug zonder uit het water te komen, en flaapen in deze gefleldheid zeer geruft (g). Hun vel, dat geftadig gewas- fchen wordt, is daarom niet tepiverer; het brengt voort, en onder- houdt eene groote menigte ongedierte, het welk de meeuwen, en eenige andere vogels, op hunnen rug komen eeten; voor het overige zyn de lamantins zeer vet in de lente en den zomer, zo mager in den winter, dat men ligtlyk onder het vel het gebouw hunner wervelbeenderen en hunne ribben ziet, en het is in dit jaargciyde, dat men ’er eenigen vindt, die tuflehen de ysfcliotfen gefneuveld zyn. Het vet, verfcheiden duimen dik, omvangt het geheele lichaam van het dier; wanneer men het voor de zon blootftelt, neemt het de geele kleur van de boter aan; het is van een zeer goeden fmaak, en zelfs van een goeden reuk ; men verkieft het boven dat van alle viervoetige dieren ; en de eigenfehap, welke het daarenboven heeft, van lang bewaard te kunnen worden, zelfs in de zomerhitte, geeft het nog eene grootere waar- de; men kan het tot dezelfde gebruiken bezigen, als de boter, en het eveneens nuttigen: dat van den ftaarc inzonderheid is zeer lekker; het brandt ook zeer wel, zonder eene ftcike of onaangenaaine reuk te geeven. Het vleefch heeft den fmaak van rund-vleefch; alleeniyk is het minder malfch, en moet langer kpoken; inzonderheid dat der ouden, dat zeer lang gekookt moet worden om het eetbaar te maaken. Het vel is eene C/) Novi Coffiment. j-lcad. Petrcpol Tom. I. ann, I“5I. Kkaciiemnnikow, llifltire du liamtjchatka , Tom. I, pag. 318. y.Fl Deel. Bb 3P4- de natuurlyke historie foort van leder , van een duim dikte, voor het uitwendige meer gelylcende naar de fchors van een boom dan naar het vel van een dier; het is van eene zwartachtige kleur, en zonder hair; daar zyn alleenlyk eenige grove en lange borftelhairen rondom de Vinnen, den bek, en het binnenae der neusgaten, het geen moet doen vermoeden, dat dezdven by den lamantin niet zo lang noch zo dikwyls geflooten zyn als by de phokas, waarbv h^c binnenfle der neusgaten van hair ontbloot is. Dit vei van den laraamin Is zo hard, vo^aJ wanmer het droog is, dat men het naatiw/yks kan door- hakken; de Tfchutfchm maaken er gebruik van om fchuitjes'^ te vervaardi gen, gelyk andere JS’oordfche volkeren daarliet vel der groote phokas toe bezigen. De lamantin , door den Hr. Steller befchreeven , woog twee honderd Ruffifche puds, dat is te zeggen, agt duizend ponden; zyne lengte was van drie-en-twuKig voeten; het hoofd , zeer klein in vergeiyking van het lichaam , is van eene langachtjge gedaante ; het is van boven senkt en neemt gedutirig af tot aan het einde van den firoel, waarvan de bek geheel onder is (/i). Deszelfs openiiig is klein, en omringd van dubbelde lippen zo wel van boven als van onderen. De bovenlle en onderfte buiten* lippen zyn fponsachtig, dik, en zeer gezwollen; men ziet op haare od- pervlakte eene groote menigte knobbeltjes , cn uit die knobbeltjes komen witte borllelhairen of knevels voort, van vier of vyf duim lengte- zvne lippen maaken dezelfde beweeging als die der paarden , wanneer het beeft eet; de neusgaten, die aan ’t einde van den fmoel zyn geplaatft, hebben anderhalf duim lengte, tegen omtrent evenveel breedte, wanneer zy geheel epen zyn (i). Het onderfte kaakbeen is korter dart het bovenftc, maar noch het een noch het ander is voorzien van tanden ; daar zyn alleenlyk twee harde en ivitce beenderen, waarvan het een in het bovenfte verhemelte vaft zit en het ander in het onderfte kaakbeen; die beenenzyn met verfcheiden klei- ne gaatjes doorboord; hunne buitenfte oppervlakte is echter vol, en als een vaft lichaam , en getand op eene wyze , dat het voedzel tuftchen deze twee beenderen in korten tyd vermaaJen wordt. De oogen zyn zeer klein, en juift geplaatft in ’c midden , tuftchen het uiterfte van den fraoel, en de kleine gaten, die voor ooren dienen Drir zyn geene winkbraauwen , maar in den grooten hoek van yder oo’cr is eén- kraakbeenig vlies, m de gedaante van een haanekara, die , even*’ als bv de zee -otter (faricovienne) ^ het geheele oog naar welgevallen van het 'dier kan bedekken. Daar zyn geene uitwendige ooren; het zyn llegts twee ronde gaten ZO klein, dat men daar naauwlyks een fdiryfpen in kan brengen, en de- (O Chvsivs en Hernanm!«, die de befdryving van den lamantin der Amillifc’ie eiland, --n. gegeeven hebben, fchynen dcnzelven met we! waargenomen te hebben; want hv h-fr kop niet zo als zy dien vertoonen , maar vry gelyk ren dien van Kamtfchaika - Vi\KhcmmaiiniQ\'}y Hijluire iin luimtj'cha.tka, Tom, J VAN DE LAMANTINS. 195 wyl deze gehoorgaten aan het oog der meefte Waarneemeren oinfnapt zyn, hebben zy gemeend, dat de laniandn doof was; te mees, omdat hy ftoin fchynt; want de Hr. Steller verzekert, dat die van Kamcfchatka nooit ander geluid doen hooren dan dat van hunne fterke ademhaaling: Kra- CHENINNIKOW zcgt, dat zy rachdeii en bulken en de vader Magnien DE Fribourg (0 vergelykt het geluid van den lamantin van Amerika met een klein gebrul. , , , In den lamantin van Kamcfchatka kan men den hal« naauwlyks van het lichaam onderfcheiden; hy is alleenlyk wat minder dik by den kop dan op het overige zyner lengte; maar een zonderling kenmerk, waardoor dit dier van alle andere land- of zee-dieren verfchilt, is, dat de armen, die uit de fchouders by den hals komen , en die meer dan twee voeten lengte hebben , gemaakt en geledigd zyn gelyk als de arm en de voorarm by den menfch ; de voorarm van den lamantin eindigt met de achterband en de voorhand, zonder eenig blyk van vingers of nagelen , kenmerken, die dit dier weder buiten de klaflen der viervoetige dieren ftellen : de voorhand en de achterband zyn omvangen van vet en van een peesachtig vleefch , bedekt met een hard en hoornachtig vel. Men heeft zedig wervelbeenderen in dezen lamantin geteld , en de ftaart begint by het vyf-en-twintigde , en vervolgt met vyf-en-dertig andere, zodat de dam van ’t lichaam flegts vyf-en-twintig heeft, De lamantin van de Ancillifche eilanden heeft ’er twee-en vyfcig, van den hals tot aan het einde van den daart ; in een vruchtje van een lamantin van Guiana zyn ’er vyf-en-twintig in den daart, zedien in den rug, en zes in denhals, in alles vyftig (»i) : dus, onderdellende, dat ’er zeven wervelbeenderen in den hals der lamantins van de Antillifche eilanden waren , zouden ’er in ’c geheel negen en-vyftig zyn. De daart neemt geduurig in dikte af, en zyne uitwendige gedaante is eer vierkant dan platachtig; in den lamantin van Kamcfchatka eindigt de daart in een dikke en zeer harde vin, die zig horizontaal verwydc, en waarvan de zelfdandigheid ten naattenby gelyk is aan die van ’t jong van een walvifch. De roede van het mannetje, die veel naar die van het paard gelykt, maar waarvan de glan^ of ’c hoofd nog grooter is, heeft twee en een half voeten lengte; zy is belloten in eene fcheede, die aan het vel van den buik vad is, en zig tot den navel uitdrekt. By het wyfje is het fchaamdeel geplaatd op agc duimen al'dands boven den aars. De clytoris of kittelaar is zichtbaar; zy is byna kraakbeenig, en zes lynen lang; de twee mammen zyn op de bord geplaatd; 'zy hébben omtrent zes duimen middellyns in den tyd van de dragt , en zo lang de moeder haar jong zoogt ; maar in alle andere tyden hebben zy flegts de vertooning van een groote vret of van CQ IvRACiiENTNNiKow, Hiftoirc du Karntfchatka , Tom. I. pag. 321. (J) Excraet uit een handfchrift, uit het Spaanfcli overgezec, dgor dea Hr. DE LA CoN- damine. (m~) Zie het artykel van den lamantin, Xlllde Deel, blz, 273. Bb 3 I 195 DE NATUURLYKE HISTORIE ' een enkele tepel. De melk is vet, en heeft een iinaak, ten naaflenby gelyk a^n fchaapen*melk. Jfmeetingen van den lamantin, op het eiland Bering gedood, 12 july 1742 , tot Koningsvoeten gebragt. Lengte des geheelen lichaams, van de bovenlip af tot aan het einde van den flaart. • • • . Lengte van het einde van de bovenlip» tot aan de neusgaten Van hec midden van de neus tot den hoek van t oog. . Breedte van het oog tuffchen de twee hoeken. Afftand tulTchen de oogen. * Breedte en hoogte der neusgaten. ... Van het einde van de bovenlip tot den hoek van den bek. Van hec einde van de bovenlip tot aan den fchouder. Van het einde van de bovenlip tot de opening van het fchaam deel. . • , ni’ Van de onderfte lip tot het borltbeen. . . Widdellyn van den bek in den- hoek der opening. Omtrek van 't hoofd , by de neusgaten. Omcrck van 't hoofd, by de oogen. . . Hoogte van den fraoel, aan ’t einde. Omtrek des lichaams, by de fchouders. . . Omtrek van den hals in den nek. . Omtrek van ’t lichaam aan den onderbuik. . Omtrek van den ftaart, by de inplanting van de vin. A^and tuffchen den aars en hec Ichaamdeel. Lengte van het fchaamdeel. ... . Afftand tuffchen de uiterflens der twee hoornen van den ftaart 6 . Lengte van den kop, van de neusgaten af tot aan ’t achterhoof' op een geraamte gemeeten. . Lengte van den kop , by het achterhoofd, . , Lengte van het fchouderbeen. . . Lengte van het arrabeen. • . . . ' Breedte, of liever lengte, van de maag. Geheele lengte der ingewanden, van de keel tot den aars, vier honderd, zes-en-zeftig voet, drie duim, dat is te zeg- gen, twintig maal zo lang als hec geheele lichaam van het dier. , . • . . Hoogte van het hart. • Breedte van het hart. . » . Lengte der nieren. .... Derzelver breedte. .... Lengte van de tong. .... Breedte van de tong. .... voeten, duimen, lytien. 23 - I. 6 . n. 0. 7 . 6 . I. 0. 7 . 0. 0. ?L I. 4 * 3 - 0. 2. 3 - I- 2. 0. 4 . 0. 9 . IJ- 2 . 0, 4. 2 . 8 . I. 6 . 9. 2. J- 1. 3 - 9. 0. 0. 7 - 9 K 11. 3 - 0. 6 . 4 - ir. 19. 0, 9 . 4. 4 » 6 . 0. 7 * CT. 0. 9. 6 i . t 6 , 1. 2 . 2 . I. 3 - 0. 9. 9. I. I. 6 . 0. II. J. 3. ö. 3 - 466, 3 - 0. I. 8 . 6 . I. 1 1 . 6. 2 . ö. 0. I. 4. II. 0. II. 3 - 0. 2 . 3 * V A N D E 19? LAMANTINS. DE GROOTE LAM^^NTIN DER ANTILLES. W y noemen deze foort de groote lamantin der Jntilles , oradatzy nog he- den in den omtrek dier eilanden fchynt gevonden te worden , fchoon zy daar zeldzaam geworden is federt dat die eilanden bevolkt zyn. Deze lamantin verfchilt van de Karatfchatkafche in de volgende karakters: het ruwe en dikke vel is niet volftrekc naakt, maar bezaaid met eenige hairen , die lei- kleurig zyn, gelyk het vel zelf is (a). Daar zyn aan de hand vyf zichtbaare nagels (i>), vry gelyk aan die van den menfeh. Die nagels zyn zeer kort (c); daarenboven is ’er niet alleen eene beenachtige eelt- achtigheid voor yder kaakbeen , maar ook twee-en-dertig baktanden van binnen in den bek (d); en integendeel fchynt het zeker, dat by den la- mantin van Kamtfchaika het vel %'oIfl;rekt ontbloot is van hair; de handen zonder regels, noch vingers, noch nagels, en de kaakbeenen zonder tan- den; alle deze verfchilien zyn meer dan genoegzaam om ’er twee onder- fcheidene en afzonderlyke foorten van te maaken. Deze lamandns zyn verder zeer verfchillende in de evenredigheid en grootte van het lichaam. Die der Antilles is minder groot dan die van Kamtfchatka ; ook heeft hy een minder dik lichaam ; zyne lengte is flegts van twaalf, veertien , agt- tien, en zelden van twintig voeten , ten zy hy zeer oud zy. Die, welke in de nieuwe reize naar Je Amerikaanfche eilanden, in 1722 te Parys gedrukt, befchreeven is, hadt maar agt voeten in den omtrek, tegen veertien in de lengte, terwyl de lamantin van Kamtfchatka, waarvan wy gefproken hebben, omtrent agttien voet in den omtrek, en drie -en -twin- tig voet en eenige duimen in de lengte haaien konde. In weerwil van alle dtze verRhillen gelyken deze nvee foorten van Jamantins malkander in al het overige van hun maakzel; ook hebben zy dezelfde natuurlyke gebrui- ken; beiden beminnen zy eveneens het gezelfchap van hunne foort, en zyn van eene zachte, gerufte, 'en vertrouwende geaartheid. Zy fchynen de tegenwoordigheid van den menfcli niet_ te vreezen. Men ziet de lamantins der Antillifche eilanden altyd by benden in de nabuurfchap der kullen en fomtyds aan de monden der rivieren ; en dit is het waarfchynlyk , ’t geen Oviedo (e) en Gomara (ƒ) heeft doen zeg- Ca) Het vel van den lamantin der Antillifche eilanden is dik , op fomnngs plaatfen ge- ,, rimpeld , en bezaaid met kleine hairen; ^als dit vel droog is kan het dienen v^oor fchilden , ,, die voor de pylen der Wilden ondoordringbaar zyn.’ llijloire Naturelle ijf Morale dts Antilles, pag. 178. " (Ji) Hiffuire Mcx. pag. 323, ^t. CÓ Zie Cmsiuy. Qh Zie Oexmeun, Higoirc des Aventuriers, Tem. II. pag. 134, g?/, fe) Hid. Ind. Occid. Lib. XIII. Cap. X. CO tuil. Géuér. Cap. XXXI. Eb 3 X9S DE N A T U Ü R L Y K E HISTORIE gen, daE zy zo wel in de rivieren als in zee leeven; dit ftuk is evenwel niet waar dan ten opzichte van den kleinen iamantin , daar wy in het ver- volg van fpreeken zullen, en het fchynt zeker, dat de groote Iamantin der Antifles even weinig als die van Kamtfchatka de rivieren'opzwemt , en dat de een en ander zig altyd in de zoute en brakke wateren onthouden. De groote Iamantin der Antilles heeft, geiyk als die van Kamtfchatka, een zeer korten hals , een zeer_ dik en zwaar lichaam , tot aan de plaats daar de ftaart begint , die geduurig afneemt, tot aan de vin, dié denzelven belluit. Beiden hebben zy ook zeer kleine oogen , en zeer kleine gehoor- gaten , in plaats van ooren ; beiden voeden zy zig met wier en andere plan- ten, die in zee groeijen, en hun vleefch en vet, zo zy niet al te oud zyn, zyn eveneens goed om te eeten Beiden brengen zy maar één jong tevens voort, ’t welk de moeder omhelft, en dikwyls tulTchen Iiaare handen draagt ; zy zoogt het een jaar lang, na welken tyd het in Haat is zig zelven te bezor- gen, en groente te eeten: volgens Oviedo echter (g), zou de Iamantin der Andiles twéé jongen t’eener dragt werpen; maar dewyl het fchynt, dat by deze foort, even als by die van Kamtfchatka, de jongen hunne moeder niet verlaaten, dan twee of drie jaaren na derzeiver geboorte, zoude het wel kunnen zyn, dat die S chry ver twee jongen van verfcheide- ne dragt dezelfde moeder hebbende zien volgen, daaruit beflooten hadt, dat zy inderdaad twee jongen tevens ter wereld brengen. Q) Hiftoria India Ocddcnt, Lih. XllL Cap. X. de groote lamantin van de INDISCH E-ZEE. W y hebben in het XlIIJe Deel, blz. 250 en 251 bygebragt, het geen de reizigers le Güat en Dampier gezegd hebben van de laraantins, welken zy gezien hebben aan ’t eiland Rodrigue en de Philip- pynfclie eilanden, en die ons voorkwamen veele gelyküeid te hebben met de groote lamantins der Antillifche eilanden ; wy denken evenwel niet dat zy volftrekt van dezelfde foort zyn, want het is naauwlyks raogelyk, dat deze dieren den overtogc gedaan hebben van Amerika naar de Ooll - Indiën ; men zal in het volgende artykel zien de byzonderheden, die bewyzen, dat zy niet verre kunnen zwemmen , noch de groote zeè'n doorkruifen. VANDELAMANTINS. IC79 de kleine LAMANTIN van AMERIKA, D P7G vierde foort, Ideintr dan de drie voorigen, is tevens talrylcer, cn meer verfpreid, dan de tweede in de heete klraiaaten der nieuwe Wereld; zy wordt niet alleen op alle de kullen gevmiden , maar ook in de rivieren en de meiren, die binnen in de landen van Zuid -Amerika zyn {a) als in de Orenoque (&) , de Oyapok, de rivier der Araazoonen, enz. ; men vindt hen ode in de rivieren , en in de b^i van Campeche y. en rondom de kleine eilanden, die ten zuiden van het eiland Kuba zyn. De groote laraancin der Antilles verlaat de zee niet,_maar de kleine ver- tl«fl de zoete wateren en zwemt de rivieren op tot dmzcnd mylen ailtands kuit UO CoNDAMiNE heeft er gezien in de rivier Te? Amazooneii'tot aan de watervallen van Borjas boven welken >r goene bevond -n worden. Hetfchyntdat die kleine Amcnkaanfchelamantms beur- felings in de wateren der zee en in die der rivieren ieeven, naar maatezy dlar vo-dzel vinden; maar zy onthouden zig ftandvaftig op de verhevenfte eronden der laage oevers, en in de rivieren daar de plantcm groeijen , vvaar mede zv zig voeden; men ontmoet hen nooit digt by Iteile bulten , daar Lr water dieO is (d), noch in volle zee op groote afflianden van het land, want zTzoud» diat niet kennen beftaan, dewyl zy geen vifch fehynen te eeten; zy bezoeken dus geene plaatfen, dan daar groente valt ; en het is tc dezer oorzaake, dat zy .de groote zeen niet kunnen overtrekken als op welker bodem geene gewaflen te bekomen zyn , en daar zy gevolglyk by mangel van voedzel en krachten zouden omkomen. Dus gelooven dat ie lamantins van de Indifche zee, en die van de Senegallche kullen, dezelfde foorteii zyn als de Amerikaanfche lamancins, c zy de kleine of de ^'n^réizieers (e) ftemmen overeen in te zeggen , dat de kleine Ameritaan- fcbelamantin, waarvan wy hier fpreeken, zig met alleen voedt met plan- ten die onder waier groeijen, maar dat hy ook de groente eet, die langs de oevers waft ; by aldien hy die fleclns onder zy n bereik kan krygen ^ ^ A Oo zeven niylen van de Stnd (Ilbéotsin Brazil) in ’c binnenland, vindt men een Ca) « ; watpr breed eii lang vier my en, waarin verlcbeide foorten van zeer mhire Génér. des f^ofeiges^ Tom, XIV. pag. 25a. (b) Hifioire de POrenoque , par Ie Pere Oujulla. CO Voyage fur la riviere des Amazones, par Mr. DE LA CoNDA-UNE. rA Vo'taae de Dampkii, Tam. /. pag. 4Ó. , ,, t. r fL Binet, royage la Cayenne, pag. 346. De Vader Magnien de Fiubourg., handrchnfc me^dti^^edeeld , door den Hr. de la Condamine. De Vader Gumilla. Htjioire de l Oi-g- neqne. . 200 DE NATUURLYKE HISTORIE* met zyn kop uit te flrekken zo verre hy kan zonder geheellyk uit hét water te gaan, want hy heeft, even weinig als de andere iamantins het vermo- gen van op ’t land te kunnen gaan , noch zelfs van zig daar op voort te iieepen. De wyfjes van deze foort werpen gemeenlyk twee jongen (ƒ), terwyl de groote lamantins maar één tevens voortbrengen. De moeder draagt elk dezer jongen in een haarer armen tegen haare borflen aangedrukt, daar zy zig, niet van affcheiden, welken beweegingen zy moge maaken ; ook verlaaten de jongen hunne moeder niet, wanneer zy gewond is, en zelfs niet na haaren dood , want zy blyven haar vergezellen wanneer de vilTchers dezelve met de lynen aanhaaien , om haar op den oever te trekken. Het vel dier volwalTenen van deze kleine foort van lamantins , is even als dat der grooten, ruw en dik; hun vleefch is ook zeer goed te eeten. Men kan de befchryving van een dezer dieren zien in ons werk, (XlIPte Deel, blz. 270.) C/) GüMILLA, Hi{l. dc POrenoqat. DE KLEINE LAMANTIN VAN SENEGAL. W y hebben in het XIIDe Deel, blz. 274, volgens den Hr. Adanson ’de befchryving van dezen kleinen Senegalfchen lamantin gegeeven, die van dezelfde grootte is als die van Cayenne , maar die daar van fchynt te verfcliillen , voor zo verre hy baktanden en eenige hairen pp het lichaam heeft, kenmerken die genoegzaam zyn om hem van den Ameri- kaanfchen te ondcrfcheiden , waaraan de Reisbefchry vers noch baktanden , noch hair op het lichaam geeven ; dusrvermoeden wy, dat men vyf foorcen van lamantins kan op tellen; de eerfte is de groote lamantin van Kamr- fchatka, die, gelyk wy gezegd hebben, alle de andere in grootte over- treft, en die noch baktanden, noch nagels aan ’t einde der handen noch hair op ’c lichaam heeft. De tweede, de groote lamantin der Antlllifche eilanden, die baktanden, nagels, en eenige hairen op het lichaam heeft, en welks lengte van niet meer dan agttien of twintig voeten is, terwyl die van den lamantin van Kamtfchatka, van meer dan drie - en - twintig voeten is. De derde is de groote lamantin der Indifche zee, die nog niet wel bekend is, maar die van eene verfchillende foort van die van Kamtfchatka en van de Antilles moet zyn, dewyl noch de eene, noch de ander de groote zeen kan dóórtrekken, oni dat ’er geene groente wall:, daar deze dieren van leeven moeten. De vierde is de kleine lamantin van zuiddyk Amerika, die even eens de zoute en de zoete wateren bezoekt, en van de drie eerlle veel verfchiic in grootte, die meer dan twee derden minder is. En V A N D E L A M A N T I N S. 201 En de vyfde, de kleine lamantin van Senegal, die in verfcheiden rivieren van Afrika gevonden wordt («) , gelyk als de kleine lamantin van Guiana en die van Amerika. Deze twee kleine foorten verfchillen hierin , dat de eerfle geene tanden heeft , en dat de gehoorgaten grooter zyn dan in de tweede. Zie daar, wat ik,, minfl; onzeker, heb kunnen verzamelen, wegens deze verfchillende foorten van lamantins, die, gelj'k men ziet, nog niet vol- maakt bekend zyn. Eenige Reisbefchryvers hebben gefproken van de lamantins der Fhilippynfche eilanden, en de Hr. Torster heeft my gezegd dezelven ook gezien te hebben op de kuften van Nieuw- Holland; maar ’t is ons onbekend of die foorten der Fhilippynfche eilanden en van Nieuw- Holland gebragt kunnen worden tot die, waarvan wy gefproken hebben, dan of. zy daarvan genoeg verfchillen om haar als verfchillende foorten te moeten aanmerken? (a) Het !s te vermoeden dnt dit het zel-fde dier is, ’t welk de Rersbelcliryvers zeggen ge- zien te hebben, in eenige rivieren van Congo, van Angola, van Soffala, enz. Zie hier wat zy daarvan gefchreeven hebben. „ De rivieren van Congo en van Angola hebben overvloed „ van vifch van verfchillende foorten ; de Saïre brengt in ’t byzonder eene zeer opmerkelyke „ foort voort ; de Natuur heeft aan dezen vifch twee handen gegeoven ^ en heeft zynen i eg „ geformeerd als een platte plaat; zyn vleefch is zeer goed; by voedt zig met het gras dat , op den oever van de rivier groeit, zonder ooit op den oever te komen; eenige dezer vis- fchen woogen vyfhonderd ponden.” Hifi. Géfidr. des Vey/iges, Tom. V, pag. ! ,, Deze dieren vindt men in de meiren, inzondeihêid in die van Angola, van° Qu'ihite cn „ van Angolon.... Zy zyn agt voeten lang, en hebben twee armen met handen, waarvan „ de vingers in het vleefch verborgen zyn. Hun kop is van cene eironde gedaante; zy „ hebben kleine oogen, een platte neus, groeten mon.i, zonder eenige vertooning van „ ooren. ... De natuurlyke deelen van het mannetje, gelyken naar die van het paard : het „ wyfje heeft twee welgeformeerde mammen.” Idem , ibia. — — „ Men vangt dezelfde „ dieren by Soffala, op de Ooftelyke kuft van Afrika; men legt hen in ’t zout voor fcheeps- „ voorraad, en men vindt zig zeer wel by dit vocdzel, zo het niet al te oud geworden is, „ maar al te langen tyd bewaard, verandert het, en wordt gevaariyk voor hun, die eenige venus- „ ziekte hebben.” Idetn , ibid. pag. pg. ■ „ De raanatée van de rivier cle Siërra „ Leona, heeft tanden achterin den bek.... Zyne oogen zyn zeer klein, en naauwlyks ,, kan men een priem in zyne ooren fteeken; digt by de ooren zyn twee breede vinnen van zeftien of agttien duimen lengte. . . . Zyn ffaart is zeer breed ; . . . . En het vel des ’’ llchaaras is een vinger dik.... üm dit dier te vangen, ftooten de Negers hetzelve een „ harpoen, met een yzeren punt aan ’t einde van een zeer langen houten fteei, in ’tly!'; „ het dier, zig gekwecft voelende, neemt de vlucht, maar de tteel van den harpoen, die „ zig dikwyls boven water zien laat, dient ten geleide om het met het gezicht te volgen. Wanneer het dier niet voortzwemt, nadert men het andermaal , om hem met werpfpieïïen ver- ” der te treffen, en wanneer het eindelyk uitgeput is, brengt men het naar den oever.” ” Idem., ibid. Tom. lll, pag. 240, enz, „ Met vleefch dezer dieren is lekker..',. ” De befte deelen zyn die, welke den buik en de borften naderen, liet fpek is verfchei- ” den duimen dik, en behoeft voor varkens-fpek niet te zwichten..,. Le Maire wil dat ’’ ’er in de rivier van Senegal , meer lamantins dan in de Gambia zyn , en dat zy daar Hechts „ de grootte hebben van de bniinvifch.” Idem, ibid, pag. 316. , „ Daar zyn ook „ lamantins op de Goudlcuft.” Idem, ibid. Tom, IF, pag. 261. Einde van het zejlknde Deel. XFl Deel. Cc 2.02 BERIGT AAN DEN BIND E'R. Ia dit XFl Ded zyn XXXVI Plaaten, die in de volgende orde moeten geplaatji worden. Plaat I. , II. - - - - III. - - - - IV e» V. - - - - VI. - * - - VII. - - - - vin en IX. ‘ - X. - - - - XI. - - - - XII. - - - - XIII en XIV. - ' ' - XV. - - - - XVI. - - - - XVII XVIII. • • - - XIX. - - - - XX en XXL - - - - XXII. ' • - - XXIII. - - - - XXIV. - - - - XXV. - - - - XXVI. - - - XXVII. - - - ' XXVIII. - - - - XXIX. - - - - XXX. - - - - XXXI. - * - - XXXII. - - - - XXXIII. - - - - XXXIV. - • - - XXXV. XXXVI. Bladz. 2. 7 * • 10 . 14. i8. 24. 26. 28. 45. 53- 70. 8r. 83- P4. 100. 108. 116. 120. 121. 123. 124. 125. 129. 132. 134. 150. 157- 162. I65. 177. 185 . I * \ p ' ^ / V • 1 n- 'I • f / ' < V .S' >: / / ^ V ^ t I i [ I ■ i.-’ f. A V \ V i t I' s t \ i " I / f- I <■ % V V- t •>! ^rjr / 'I .4 ; -?*< ?■» : - ■ / I i : = • ,• .'.'u