^ o o cyy < \ ( .y t ' / Cr . _ V . C, > , 3 i\' i\' i\^' f r 7496 00041702 O ; NATIONAAL NATUURHISTORISCH HUSEUM Po.tbu. «17 2300 RA L.lden N.darLand if: ; - . ’t' . K. ' ’.' -i," y-fi r r-' > \ \ 1 i "1 I i ' K ' • ■ ■ ^ ; .. f' .- V •Cf \ y i I i r, 1 i 9^ ^ 4 ; tè i . /■ I - > . ^ - ;i ♦ I DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE^ VYFDE deel; i / ; TDRIE i j IJ — N I \ /■ T a 51 a G M o S'Y « f #- l. a \ •> I DE ALGEMEENE EN BYZONDERE natuurlyke historie, MET DE beschryving van DES KONINGS KABINET. DOOR Heeren DE BUFFON en D AU BENTON. te AMSTERDAM, % H, SCHNEIDER* M DCC LXXV. Mtt Privilegie van de Heeren Staaten van Holland en fFeJivri eiland. B E R I G T » VAN DEN VERTAALER der BE S C H R Y V I N G E N. H et is den L^zer onverfchillig om welTce reden, ofby welke gelegenheid , ik den' moeijelyken taak , om de vertaaling van dit gewigtig Werk te vervolgen , heb op- ray genoomen ; ik zal alleenlyk melden dat ik , my der Geneeskunde bevly tigcnde , geoord^ld heb dat eene vergelykende Ontleedkunde, waarx'an de Ht'. Daubentom A -.-r u ^^hynt gemaakt en uitgevoerd te hebben, irt het Neer- K uu ” brengen, met het oogmerk myner ftudiën, zo wel als byznrrdcrê lief- nebbery, zeer wel Itrookte. Dit heb ik dienftig geoordeeld wegens my zelven te rnel- den ; voor het overige zal ik hier llcgts eenige korte byzonderiieden byvoeeeji ,die her- gebruiken myner Vertaaling gemakkelyker zullen maaken.- Ik heb door de geheeie Vertaaling van den Hr. Daubenton dè WöordenVrtr/-»é^, m- Kcarpe^ tar/e tn , met derzelver gewoone Neerduitfche bcnaamingen van voo)hana^agurhana,voorvoet^tnagtervoet^vtxt^z\di, Ithoon ik langen tyd heb in beraad geitaan, t^carpe agterhand, met at ar pe voorhand^ tarfc agtervoet, ^timetatarfa te u dunkt my, de natuurlykfte opvolging maaken y wanneer men den itn ot het been atzonderlyk van het geraamte befchryven wilde, de wyl het eenig- ^‘^nynt agterhand te noemen', het geen wczendlyk meer naar vore» voorhand, _en tulTchen deze en de vingers begreepen wordt; Hpf befchryvingen van het geraamte y altoos va» ledemaaten overgaat, die ook daarom uittinden cd' biütenkden worden', e» het voorbeeld van alle Neerduitfche Ontleecjkundigmi y die fejXi L *ny pverg de aangenoomen naamen te gebrui- nnn»»!-. behoudcn. Ik heb' my zelven nog t^engeworpen dat het zeeir dieren voorhand cn agterhand in de befcliryving Van viervoetige' &n. Het gewoone betekenis zekerlyk ^ene hami;,; héb-^ en aïTterh/iHd^n plaats van de woorden voorhand ic g^bruiiccn-, vfttr dèii vsorvoct cxi agtcj-voet im ja7p agterften, poot fprak ,- dog de venvarringen'y walk» de^ gelykluidcnbeid byna met konde miflehen op veelé plaatfén te: veröoraaalcan' 'ti vTto Hr! if volgen, wiens gezag zekerlyk groot genoeg- is- myne', fldioon niet zeer eigene , benaamingen te verfchoonen. Nien zy ook verjagt dat ik dfe woordere o"n Vertaaling naauwkeurig van vior/en voet e» agter^ &enïn £ ’ opOag van. het oog ®doet hunncVr.fchUlende be>^ ■hollkh^id^'^hpfpt»'^^'^^^^^ verfcheiden plaatfén het vcoorUi cofn', om db wervlEnder£ in ?’ j^oor de fchouderbladen, de fleutelbc4deren'y der y " ‘ien rug , de ribben, en het borlH^en gemaakt wordt? aee® J betekenis by onze Ontleedkundigen vindende y heb ï Sm' deS beSmnna Slt lr^^n.kK”^^ bet Varksir het wooKi bmtol,,. om te Sraali-- de rnmhp het VDorft emd’ van het .Bovenft Kaakbeen i» welk, fchoon niet Neerduitfeh woord yc&'otóisr vertaald!,. her- gebruik is£ bekend , evenwel op zommige plaatfén. va» ons Land. in? onie £k h£ door vertaald? dit is' een agtftc gedeelte' va» een» Waal giw1^ gebrSt 'Sl g^BOomenv. indien d?t niet alleeniyit in. mé-- JAC'OB VOEGEN- va» EiNG^EX-EW,. INHOUD VAN DIT DEEL. m Schaap . Pag. ,i. De Geiten .• Het Harken^ het Siamfch Varken^ en het IVild-zwm mtAfrikaanfcbmid-zwyn, door den Hr. Prof. Allamand. ioo! De Hond De Katten . . * * ï8o. Door den Hr. deBuffon. Vertaald Door den Hr. C. van Engelen. Befcbryving van den Ram ... j Befcbryving van het gedeelte van het Kabinet, dat betrekking • heeft tot de Natmrlyke Hijlorie van den Ram. 28 . Befchryvtng van den Bok. ... Befchryving van het gedeelte van het Kabinet, Lt bedekking heeft tot de Natuurlyke Hijlone van den Bok. Befchryving van bet Varken • . . .68 Befchryving van bet Afrikaanfch ÏVild-zwyn, door den Hr. Profeflbr Allamand . . . _ Befchryving van het gedeelte van het Kabinet , dat betrekking heeft tot de Natuurlyke Hijlorie van het Var- ken ^ ^ Befchryving van den Hond . . * ’ * Befchryving van het gedeelte van het Kabinet, dat betrekking ^ . Kïatuurlyke Hijtorie van den Hond. i 7 ,en veel meer vermenigvuldigen dan het fchaap; en naardien eindelyk de talryke troe- pen van deze foort, welke wy door onze zorgen en bewaaring zo fterk vermenig- vuldigd hebben, zo wy haar in de velden aan zig zei ven overlieten, welliaafl: on- der onze oogen verdelgd, en het geheele geflagt door de menigte en vraatzugt der vyandlyke foorten vernietigd, zoude zyn. Het fchynt derhalven aan onze zorgen alleen te danken te zyn, dat deze fbort in wezen is gebleeven, dat zy nog beftaat, en zal kunnen blyven bel^n; ja het fchynt, dat zy, aan haar zelve overgelaaten , eerlang geheel omkomen en vernie- tigd worden zoude : het ooy heeft yolllrekt geene toevlugt, geene verweering; de ram heeft maar zwakke wapenen, zyn moed is (legts eenedarceling, die , nutte- loos voor hem zelven, laftig is voor anderen, en welke men hem door het fnyden ontneemt: de hamels zyn nog vreesagtiger dan de oojjen; liexis uit vreea,datzy zig zo dikwils by troepen te iamen voegen; het geringde ongewoone geraas is ge- «oeg om hen te famen te dry ven , en t^en -elkanderen ce dringen, en deze vrees gaat van de grootlte domheid vOTgezeld, want zy hebben geen denkbeeld van het gevaar te ontvlugten , zy ichyaen zelfs het ongemak hunner gefteldheid niet te voe- len; zy blyven daar zy zyn, in den regen, indefneeuw; zy houden zig daar hard- nekkig, en, om hen van plaats te doen veranderen en een weg te doen volgen, moeten zy een hoofd hebben, ^ welk men leert om vooitegaan, en wiens bc- weegingen zy ftap voor flap natreeden ; dit hoofd zou zelf, met de overigen van den troep, zonder beweeging, op de zelfde plaats blyven , zo het niet voortge- dreeven wierdt door den harder , of opgewekt door den hond , voor geleide gefchikt ; deze waakt inderdaad voor hunne veiligheid , verdedigt, heftiert, fcheidt, ver- zamelt hen, en weet hen alle de be weegingen, die hen ontbreeken, mede te deden. De fchaapen zjm dan de domfte van alle viervoetige dieren, het zyn die, wel- ke de minfte middelen ter hunner bewaaring, de minfte natuurlykeingee ving, heb- ben; de geiten, die hen in zo veele opzigten gelykea, hebben oneindig meer ge- vod, of, zo als men ’t noemt, vernuft; zy weeten zig te beftieren, zy vermy- den de gevaaren , zy maaken zigligtelyk met de nieuwe voorwerpen gemeenzaam ; terwyl de fchaapen noch weeten te vlugten , noch te naderen ; hoe zeer zy hulp en onderftaiid van nooden hebben, zy komen egter zo gereedelyk niet tot den menlch als de geit, en, het geen den uiterften trap van vreesagtiglieid of ongevoeligheid in de dieren Icbynt aan te duiden , is, dat de ooijen zig haace lammeren laaten ont- neemen, zonder dezelve te befehermeu, zonder boos te worden, zonder wederftand te doen , en zonder haare fiiiart te kennen te gec ven door een gefchrei van het gewoon geblaat verfehillende. ^ JVlaardit dier, zo zwak, zo gering in zig zelven, zo weinig voorzien van aandoe- ning, zo ontbloot v'an inwendige hoedanigheden, is voor den menfeh het waardigfte dier, is dat dier, vvdks nuttigheid de onmiddelyfcfte en de uitgeftrektfte is; het kati de noodzaaklykfte behoeften alleen vervullen, 'het verfchaft ons tevens voedzel en VAN HET SCHAAP. 3 W'sederen, zonder de byzondere voordeelen in aanraerkinz te neemen welken m-'ti h«&vanhetfmeer, de melk, hetvel, en eelfs de b“ dera, dcr^te geevï*^"’ niets gegee ven, te hebben, dan om het aan den menfch we- maSVlfook^de^eiifX"^'^®’ algemeenfte aandoening in de dieren uit- laaKt, IS ook de eenigite, die wat leevendigheid , wat beweecine aan den ram Jy -g, l.y v^Meandere iSn“ „“.“óm ïie^Xe?'^ '!■“ daarom niet woeliger j het heeft maar zo vee inft nkt als noodiïr is om het mannetje met af te wyzen, om haar voedzel te zoeken, en om haar hmXhX kennen; het mftmkt is des te zekerer,als het vverktuigelyk^° ^ om zT^fome- lam zelf zoekt en vat, onder een Xieele Isa n,’ moeder, zonder zig ooit te vergilfen: men zest ooit dat cer^tddS ^dï?v aangenaamheden van den zang, dat zy mfti- S hnoïX ^chielyker vet worden, zo zy dikwils de veld- bekoorlykheden’voor^hnn heeft; nÏÏr derdleevTn ia l^dig en afgezon- Deze diprc^n oorlprong van de toon-konft moet zoeken. kunnen niet lang gaaX zyn ook van een zwak geftel, zy zy loopen klooduin ’/inrt vermoeit, verzwakt, en vermagert hen ; zo dra fterke ion, vfrveelen her^o de zyn aan veelvulditre ziekten omtprlipf vogtigheid, de koude en de fneeuw; zy overmaat van vet doet Iipn meefte befmettelyk zyn; de mcor zorL L 2„Tg aS hufsdiS^ " ndsdragtoo, en zy vorderen der ™"; &S™en^zb hoXLrr"’T“ ”1“ ™ lam vertoont zig dikwils dwars of mer do verlolling by te Haan : het ooy gevaar van ’t leeven zo ’t* nier o-pVir>iry°^^*^'^ loopt neemt men het op, en zet het res-t wordt: zodra het lam geworpen is uit , die in het Sjer van de mSr ?s • '¥ de melk nadeelig zyn voor ’t lam • mpn «zo i-*^’ u'f melk :s bedorven, en zou zeer nie, voor dat men heïïam ^et uijer ko- fluit het drie of vierdagen met zvnemXw”’ warm, en men be- duurende dien eerften fvd geeft mpn^XÏ’ dezelve leere kennen; ge- hooy en gemaalen g^ft^ ^ moeder , om haar te herftellen, g6ed haar wattawendrfnk.dle SrnKr b5iï" T'"'* m=n geeft nen-, of gierfte-meel in mpnm-'^nr^,« i een weinig tarwe-, boo- trapsgewyze weder aan de gemppifp^il^'^ dagen kan men haar re fdiaapon doen uitgaan • men' zal gewennen , en haar met de ande- re dry ven om haa efnelk^S^^^ dtaagen van haar niet al te verre wat flerkerisgevvordX dathaar m t veld laaten volgen. * ke^int te Ipnngeii , kan men het zyne moeder A 2 4 DE NATÜURLYKE HISTORIE,' Men verkoopt gemeenlyk alle de lammeren, die zwak zyn, aan den llagter, ca men behoudt, om optebrengen, geene andere, dan die de fterkfte, de dikfte,, en de woUigfte zyn : de lammerep van de eerfte dragc zyn nooit zo goed als die van volgende dragten; indien men die geenen. die in de maande» oftober, novem;- ber, december, january, en febriiary geboren zyn, wil opvoeden , houm men hen, geduurende de» wintqr, op ftal, men laat hen niet dan diés avonds en des morgens uitgaan om te zuigen , en men brengt hen niet in *t veld dan in ’t begin van april: eenigen tyd te voren geeft men hen dagelyks wat gras, om hen aan dat nieuw voedzel allengs te gewennen j men kan hen op de maand, fpeenen, maar het is be- ter dat niet dan op. de zes weeken of twee maanden te doen ; men verkieft altoos, de witte lammeren zomier vlekken boven de zwarte of gevlekte, omdat de witte, wol beter verkogt wordt dan de zwarte of gemengde. Het lubben moet vó.ór den ouderdom van vyf of zes maanden gelchiedeu , of zelfe wat laater , en kan in de lente of in den herfll verrigt worden , mits dat het weder zagten gunflig is*, deze bewerking gefchiedt op twee wyzen: de gemeende is de inlfayding; men haalt de zaadballen door de gemaakte opening uit_, en men. neemt die ligtelyk weg : de andere manier is zonder infnydingi- men bindt alleenlyk de beurièn boven de 2;aadfaallen af, met een dun touw, dat men wel vaft aanhaalc: door die fterke drukking worden de vaten, die op de zaadballen uitlopen, ver,- delgd; de eene en andere bewerking maakt het lam ziek en droevig, en men zaj, wél doen met het zelve, geduurende twee of drie dagen, zemelen te geeven met wat. zout gemengd , ora_de afkeerigheid van voedzel, die dikwils op dezen flaat volgt^ voor te komep. Op het eerfte jaar verliezen de fchaapen van de beide kunnen , gelyk ook de ha- mels, de twee voorde tanden van het onderd kaakebeen ; zy hebben , gelyk men weer, geene fnytanden in het hovend kaakebeen i op de agttien maanden vallen de twee tanden, die naby de twee eerde liggen, insgelyks uit, en. op. do drie jaat is derzelver aller plaats door anderen weder vervuld: zy zyn. dan gelyk en wit; maar, naarmaate het d.ier ouder wordt, ontkaöen zy zig, verdompen, en worden onge- lyk en zwart: men kent ook den ouderdom van den rara aan de hoornen i zy ko-- men reeds in ’t eerde jaar, te v.oorfchyn, zyn dikwils zelfs by de geboorte te zien., en groeijen alle jaaren, zo lang het dier leeft, een ring aan. Gemeenlyk hebben de wyfjcs geene hoornen, maar zy hebben beenagtige, knobbels op ’t hoofd, terzelf?. der plaatfè, daar de horens van de rammen groeijen,: daar zyn egtereenige ooijen, die twee, en zelfs vier,, bore»s hebben j deze ooijen zyn gdyk aan andere; haare horens zyn vyf pf zes duim lang, minder gedraeid dan, die der rammen, en wan- ceer daar vier horens zyn, zyn fte twee buitende koper dan de twee andere.. De ram is in daat om op den ouderdom van agttien maanden voort te teelen , en , op het jaar kan het ooy koppelen : men zal egter wél doen met te wagten, dat de ram drie, en het ooy twee,jaar oudis., voordat men die vermenging toelaat; het al te vroege voortbrengzel , en zelfs de eerde werping, van deze dieren is altoos zwak en kwalyk gefteld : één ram is genoeg voor vyf en-twintig of dertig ooijen : men kied hem uit de derkde en fchoondevanzynefoop;, hy moet horens hebben, want daar zyn rammen, die dezelve niet krygen, en die rammen zonder hoornen zyo in deze klimaa' en tuinder derk, en minder gefchijet voor de voortteeling : een fchoa* jie en goede rara moet een fterken en dikken kop hebben een breed voorhoofda. V A N H E T S c H A A P; g groote en zwarte oogen, een korten platten neus, groote ooren, dikken hals, lang en verheven lyf, breeden rug en kruis, groote zaadballen, en langen ftaart: de befte van allen zyn de witte, wél voorzien van wol op den buiic, op den ftaart, op den kop, op de ooren en zelfs op de oogen : de ooijen, welker woi de over- vloedigfte , de gevuldfte, de langfte, de zagtfte, en de witfte is , zyn ook de befte voor de yoortteeling , byzonderlyk zo zy tevens een groot lighaam , dik- ken hals, en lugtigen gang, hebben; men neemt ook waar, dat zy, dieeernwgcr dan vet zyn , zekerer vóórtbrengen dan de andere. _ De tyd, dat de ooijen ritzig worden, is van het begin van november tot het einde van april ; zy kunnen egter op alle tyden van ’t' jaar koppelen en bevrugt worden, zo men haar, zo wel als aan den ram, voedzel geeft, dat haar verhit, gelyk zout water, en hennip zaad brood; men laat haar elk drie of vier maaien dek? ken, waar na men haar affeheidt van den ram; die zig by voorkeur met de oude ooijen koppelt, en dejongfte verontwaardigt; men draagt zorg van hem, geduur rende den tyd der koppeling, niet aan regen of harde winden bloot te ftellen, de vogtigheid belet haar te houden, en eeii donderflag is genoeg om haar eene mis- geboorte te doen krygen: een dag of twee nadat zy gedekt zyn geweeft, brengt men haar weder tot de gewoone leevenswyze, en men houdt op > met haar zout water te geeven, waar van het aanhoudend gebruik, zo wel als van het gemelde en ander heet voedzel , niet miflfen zoude haar ontydig te doen werpen; zy draur gen vyf maanden, en werpen in ’t begin der zesde ; zy brengen gemeenlyk maar één lam, en zomtyds twee voort, in de hectfte klimaaten kunnen zy tweemaal s jaars voortbrengen, maar in Frankryk en in de koudfte landen, werpen zy maar eens in t ]aar : men laat den ram by eenige tegen het einde van july of in ’t begin van augultus- komen om lammeren in jannary te hebben ; men breno-t hem vervol' gens y een grooter getal in de maanden van lèpteinber, oélober, en november, en men neert' overvloed van lammeren in de maanden van febmary , van maart , en van ^ru ; men kan er ook eene menigte hebben in de maanden may, iunv. iulv augnftus en fepteraber, cn zy zyn niet zeldzaam, dan in de maanden, odob/r’ november, en december. *’ Het ooy heeft zeven of agt maanden lang melk en in een grooten overvloed: die melk IS een vry goed voedzel voorde kinderen en voor de landlieden;, men maakt erook zeer goede kaasjesyan, inzonderheid als men dezelve met koeijen melk ver- mengt; het imr van de ooijen te melken is onmiddelyk voor dat zy naar ’t veU pan, o zodrazy vandaar temgkoomen, men kan haar. in den zomer tweemaal, en m den winter eens , ’s daags melken. nn dtaagen , vet , omdat zy dan meer eeten dan op andere tyden; gelyk- zy zig dikwils kwetlèn , en dikwils vóór haaren tyd wer<- zy ligtelyk onvrngtbaar, en brengen niet zelden monfters voort; dat is opgepaft wordlen, kunnen zy haar geheel leeven lang voortteelen, 7v on den ouderdom van tien of twaalf jaaren^ maar gemeenlyk zyn Sn Jaaren reids oud en gebrekkig; de ram, die twaalf of veer- moet hem on agtjaar goed voor de voortteeüng; men ineften oude ooijen vet tea ik n! den ram, fchoon dus behandeld, heeft altoos een lieg- > d t van het ooy, is week en fmaakdoos , daar dat van den hamel al- A 3 6 DE N A T U U R L Y K E HISTORIE, leen fappig, lekker, en boven alle andere foorten van gewoon vleelch te verkie- zen is. De lieden , die een troep willen maaken , en daar voordeel mede doen , koopen ooijen en hamels van agttien natonden of twee itoc oud : men kan ’er honderd on- der ’t geleide van eenen harder llellen ; zo hy wakker en bekwaam is , en van een goeden hond geholpen wordt, zal hy ’er weinige van verliezen. Hy moet hun voorgaan als hy hen naar ’t veld leidt, en hy moet hen gewennen om zyne ftem te verftaan, en om hem te volgen zonder ftille te ftaan, en zonder af te wyken ih korenvelden, in wyngaarden, boffchen, of in eenige beteeUe landen, als waarin zy veel fchade zouden doen ; de hellingen der heuvels , en de vlakten boven de heuvelen verheven, zyn de plaatfen, die befl: voor de fchaapen Ichikken; men vermydt om hen in laage, raoeraflige, of vogtige, plaatfen te leiden: men voedt hen des winters op ftal met zemelen, met knollen, met hooi, ftroo, rupsklave- ren, hanekarametjes , bladen van olm boomen, van eflchen-booraen , enz. Men laat hen dagelyks, ten ware het weder uittermaate flegt mogt zyn, uitgaan, maar dit is meer, opdat zy zig eens vertreeden , ' dan om hun voedzel te laaten zoeken , en in het ongunftig jaargetyde leidt men hen niet dan ten tien uuren des morgens naar ’t veld, en men laat hen daar vier of vyf uuren lang, waarna men hen laat drinken , en ten drie uuren na den middag t’huiswaard leidt : in de lente en in den herfft daarentegen laat men hen uitgaan zodra de zon de ryp of de vogtigheid heeft opgetrokken, en men leidt hen niet dan met zonnen -ondergang weder naar huis : het is in deze twee jaargetyden ook genoeg hen eens daags tè laaten drinken , voor dat men hen naar de kooi te rug leidt, alwaar zy altoos voeder moeten vin- den , maar in eene mindere hoeveelheid dan des winters ; het is des zomers alleen, dat zy al hun voedzel in ’t veld moeten haaien; men leidt hen daar tweemaal daags , en men laat hen ook tweemaal drinken : men Iaat hen ’s morgens zeer vroeg uitlo- pen , en men laat hen geduurende vier of vyf uuren weiden, waarna men hen laat drinken en weder te rug leidt naar de fchaapskooy, of naar eenige andere plaats daar zy lommer hebben : ten drie of vier uuren na den middag, tils de grootfte hit- te begint te verminderen , laat men hen wederom weiden tot op het einde van den dag: men zoude hen zelfs den geheelen nagt in ’t veld moeten laaten, gelyk men in ‘Engeland doet, zo men niets van den wolf te vreezen hadt; zy zouden daar te fterker, te zinlyker, en te gezonder, door zyn: gelyk de al te groote hitte hen veel ongemak geeft, en de zonneftraalen hen het hoofd bedwelmen, en draeijin* gen veroorzaaken, zo zal men wél doen met plaatfen te kiezen die tegen de zon aanliggen , en hen des morgens te leiden naar die fchuintens der heuvelen, die door de vroege zon befcheenen worden, en des namiddags naar die hellingen, die tegen de daalende zon aanliggen , omdat zy in ’t weiden den kop altoos in de fchaduwe van hun lighaam kunnen houden ; eindelyk moet men vermyden van hen niet te laaten trekken door plaatfen , die met doornen, diftelen, brandnetels, ftruwellen, enz, heilagen zyn, zo men begeert, dat zy hunne wol behouden. , In drooge landen, in Iiooge lireeken, alwaar een overvloed van wilde thym en andere welriekende kruiden voor handen is , vindt men het fchaapenvleeïch van eene betere hoedanigheid, dan in laage landen en vogtige valeijen, ten zy die vlak- ten zandagtig zyn , en naby de zee liggen , omdat dan alle kruiden en planten zoutagtig zyn, en het fchaapeuvleefch nergens zo goed is als in die gezouten land$* VANHE TSCHAAR 7 iiaak^ Sf ‘^«zelve is lekkerer van zaamer, als zy ’t tnaatig krygen • en in zommia-f» mets is hun ook heil- kooij«n een zak met zout, of een zont fteen fchaaps- gaan likken. ’ zotit-fteen , gereed, daar zy allen benrt^ags aan te worden, en>SSrae^ uitmonfteren, die oud beginnen van die der anderL vSen ^ verfthillende handelvvys ken; en, zo het in den zomer is zalmen hen dry ven, om hen het nat en met dauw opgaan der zonne veldwaards dert meer het vet worden der fchaao«n '’f niets bevor- VMhindert dit fterker dan de hitte der zonne-^du^^zlf^ «uren des morgens, voor datTLo^ '‘gt of negen men zal hen zout geeven om Iieiwnf a • begint, naar ftal te rug leiden, en men hen ten vier uSTd^^^ vervolgens’ zal leiden; die kleine zoro^n w^der naarde frifche en vogtiVe weiden mMkenaU zy worïï kmSn . „"S®" “ «'-f?"’. "" “'f* ™ l>“ z° »« t= hoeveelheid waters dat zv inWr/f^L^*^'^ lu ' ^ dim van de groote «ne opblaazióg^en oeTeiia® ^ *n omkomen j en ’t welk men nirt weinig tyds zou doen nadat zy dit valKtïebben f onmiddhlyk piger geworden te zyn en meer vleefch zelf, wél verre van iiip- wils laffer en fmaakelooW • men door dik- pn, niet enkel bepaalen óm hen dauw^rf vleefch wil doenkry- fcen, maar men moet hen terzelfder eeten en veel water te doen drin- kan hen inden winter en in ï yd lappiger voedzel geeven dan grasi m*n ftal te zatte,, ëoTri^'rdSyet 'i"“f ^ vermengd met eout om hen des tf boonen, enz, zetten: maar op welk eene wyze in we k maakt hebbe, men moet ’er zia wel hand- ^ l^rgetyde, men hen vet ge- tweeraaalen vetmaaken, en zf fterven hen nooit Men vindt dikwils wonSn L de Wer-ziekten. worinen van der fchaapen en koeitn lIvL^ïen befclirjwing der ®n lil de Ephemerides van DuitfchltinA n\ * Journal des Savans ^ wormen niet dan in de lever der (^0» men meende, dat die zonderlinge Ht.DADr.EN™ h«ft ^™„de„wietden, maat de het IS waarfchynlyk dat men oo'7de-(TeM7n"^""j^”i den ezel Cc) en W vinden zi/maat men tewectfS fchaapen gevonden te hebben- de Hr p P^ff^tjes of vlinders in de lever der buitenlandfchezaaken, heeft (ieïoeLid^^ en Staatsfekrctaris der , ^ goedheid gehad van my een brief mede te deden, (g Année ifieS. « ^'e het tvdo B». F-'S 8 DE NATÜURLYKE HISTORIE, die hem in 1749* gefchreeyen is door den Hr. Gachet de Beausort, Medicy* nen Doctor te Montiers in Tarantaifè, waarvan ik hier het uittrekzel mede dee- le. ,, Men heeft zedert langen tyd opgemerkt, dat de fchaapen, die in onze Al» „ pen de befle van Europa zyn, zomtyds oogzienivk vermageren, hebbende „ witte, leepigc en faamgetroKKen oogen, weyagtig bloea, zuudci byna eenig „ merkbaar rood gedeelte, eene drooge en ingetrokken tong, de neus vervuld „ met eene geelagtige, fnotterige, en rottige, zelfftandigheid , welk alles verge- „ zeld gaat van eene alleruiterlle zwakheid en verval van de geheele dierlyke „ huishouding, fchoon zy onderwyl veel eeten. Verfcheiden nauwkeurige onder- „ zoeken hebben geleerd , dat deze dieren witte kapellen in de levers hebben , met „ wél gelchikte vleugelen, een half eyronden kop, die ruig en van de grootte is „ als die der zy wormen, meer dan zeventig, welken ik heb doen uitkomen, door „ de beide kwabben te drukken , hebben my van de wezendlykheid der zaake „ overtuigd;^ de lever ontvelde terzelfder tyd over de geheele bolronde zyde; „ men heeft ’er geene dan in de aderen, en nooit in de flagaderen, gevonden j men „ heeft kleine kapelletjes met kleine worpjes in de gal-leider gevonden ; de poort- „ ader en de caplüla van Gh’lfonius , die zig daar even als in den menlch fchynen „ te vertoonen, vveeken op dezagtfte aanraaking: de long en de andere ingewan» „ den waren gezond”. Het ware tewenfchen, dat de Hr. Doctor Gachet de Beausort ons eene omllandige befchry ving van deze kapellen hadt gegeeven , om het vermoeden vveg te neemen, ’t welk natuurlyk moet opkomen, dat de diertjes, welken hy gezien heeft, niet dan gewoone wormen der fchaapen -levers zyn, die plat, zeer breed, en van zulk eene zonderlinge gelialte zyn, dat men hen eer voor bladen dan voor wormen neemen zoude (a). Men fcheert jaarlyks de wol af van de hamels, van de ooijen, en van de lam- meren 5 in de heete landen, alwaar men niet vreeft het dier geheel en al te ont- blooten, fcheert men de wol niet af, maar men plukt die uit, en men maakt dik- wils twee inzamelingen op één jaar; in Frankryk, en in de koudere klimaaten , ver- genoegt men zig met dezelve eens ’s jaars met groote fchaaren af te fcheeren, en men laat de fchaapen een gedeelte hunner vagten, om hen voor de ruwheden van bet weder te beveiligen. Het is in de maand van may dat dit gefchiedr, nadat men de fchaapen wél gewaflehen heeft, om de wol zo zinnelyk te maaken als mooelvk is , in de maand van april is het nog te koud, en zo men tot de maanden juiiy en july wagtede, zou de wol, geduiirende het overige van den zomer, niet genoeg aangroeijen, om de dieren des winters voor de koude te befchutten. De wol der hamels js gemeenlyk overvloediger en beter dan die der ooijen; die van den hals en van den rug is de befte, die van de dijen, den ftaart, den buik, de keel, enz, IS zo goed met, en die, welke men van geftorvene of zieke heeften neemt, isdeUegtfte: men yerkieft ook de witte wol boven de grauwe, de bruine en de zwarte , omdat zy in ’c verwen allerhande kleuren kan aanneemen. Wat de hoeda» ingheid betreft , de regte of gladde wol is beter dan de gekroesde, men wil zelfs, dat de fchaapen, welker wol al te veel gekruld is, zo gezond niet zyn als de an» dere : men kan ook een aanraerkelyk voordeel van de fchaapen trekken met hen te doen (a) Zie de figmir dezer wormen in het IVde Deel, PI. Xlt. fig. 4 en j. [en in de ge- melde Veihandelirg van den Hr. P. CaUpeji ] 0 ^ * VAN HET SCHAAR 9 '«pal'jepimfen op heiland telaa- ten loopen om het^lve te maften ; men moet ten dien einde een ftuk lands mei- eene beweegbaare fchinting afperken , en defchaapendaar allenagten, geduurende zunpn*H^^nV*” opfluiten : de drek, de pis, en de lighaams- warmte ^e^^y. jieren derd koude, en onviugtbaare landerijen verleevendigen, en hon- opdezewyze, inéén zomer agt arpents, of vier morgens lands voor zes jaaren meften. , v» viv,wuuiöv.u» hebben gezegd dat alle herkauwende dieren ongel of fmeer had* den, du is evenwel met nauwkeurig waar dan van de geit, en het fchaao en die hefd^drateKaS^ witter, drooger, vafter, en van betere hoedanig- hUiff I het vet verfchik hier in van den ongel, dat het altoos heTd rM& de nSeT^d^ inzonder- de liJiïnïïridaar hoeveelheid verzamelt, en aoed efdS i?her belaaden dan de regter: daar zit ook een nri^aft darmen, maar dat fineer is op verre re deelSV!S4m^/‘? denftaart, en van dLnde- ftof £r ï hif ander vet dan het fineer, en die uiterfte deelen hlr i hghaam derwyze de overhand, dat alle de vrv groote hoeve^^ bedekt zyn: het bloed zelf bevat eene eeL wShifiS Sa^,d^^ f , dat het van te zyn • het zaadvost van van die des zaadvogts van andere dieren fchynt den e 7 ;i pn W menfch, dat van den hond, van het paard, 4n de koSe’, verdunf'S hebben, fmelt door langer geleeden is dnf b^rnV vloeibaarer, naarmaate het dat van deSrUToïd* heb —nomen; waim maktronTS'S^fn en zelfsde'grootte^en^^^^ de fynheid der vyol, de hoeveelheid fineer, de verfchillende landen • in v '^'1” het lighaam dezer dieren, verfchillen veel naar digftzyii: die vS de Provintie, alwaar zy overvloe- lnieer:\elykookdie van leSirJ ^ ^yn de vetfte en hebben het meefte goed üiLurgonje, ^ van Normandije; zy vallen zeer aan zee gelegene Provimiën • de wnllpn r^r zandige kullen van onze geland zyn §ner Sn^wollen vTn En- in den omtrek van Baiionne en in 9h*'yh* daar zyn in Poiton, in Provence, pen, die van vreemde mft'enVi'hvn? van Frankryk, fchaa- ker lan wol villen en die veel grooter, fterker, en rv- voort dan de andere i brengen ook veel meer Deel. * werpen dikwils twe^ lammeren tevens , of twee lam- lO DE NATUURLYKE HISTORIE, meren in ’t jaar: de rammen van dit ras teelen met de gewoone ooijen, waar uit een tuffchenfoort voortkomt, ’t welk iets heeft van de beide foorten, waaruit het gefprooten is ; in Icalie en bpanje zyn ’er ook nog meer verfcheidenheden in de raflèn der ichaapen, maar allen moeten zy befchouwd worden als flegts eene en de* zelfde foort met onze fdiaapen formeerende, en die lbort zo uvcidocdtg, en zo verfcheiden, ftrekt zig niet veel buiten Europa uit; de dieren met lange én bree- de ftaarten, die gemeen zyn in Afrika en Afia, en aan welken de Reizigers dien naara van Barbarylche fchaapen gegeeven hebben, fchynen van eene verichillende foort te zyn van onze fchaapen, zo wel als de Vigogne en de Amerikaanfche Lama. Dewyl de witte wol meer geacht is dan de zwarte, zo verdelgt men bykans al- lerwegen de zwarte of gevlekte lammeren; daar zyn egter plaatlèn, daar genoeg- zaam alle de ooijen zwart vallen , en men ziet overal van een witten rara en eene witte ooy zwarte lammeren geboren worden ; in Frankryk zyn genoegzaam geene dan witte, bruine, zwarte, en gevlakte fchaapen; in Spanje zyn roode fchaapen;, in Engeland zyn geele; maar die verfcheiden heden en onderfcheidingen in de kleur zyn nog toevalliger dan de verfcheidenheden in de raflen , die egter niet dan door bet verlchillend voedzel en den invloed van het klimaat voortgebragt worden. I i Tl. II. LA BrEBIS. ZZdme TC beschryving van den ram. u ram, FiiSP¥“ vergelykt, wordt n3en eewaar dar hfr van den rara met die van den ftier d« * wfchS'Siè meiScheS^ e“n hét paard vindt, tuflchen hm rnellm mmnTr^Tf'^ “ z“ veele overeenkomneii vindt, Mhouwd Sls^SS vrh^^ '“®t';, =" fthiUeii dan het oaard di^ p^pI ” der enkelhoevigen ; waarom ver* tnen , die dezelve hebben dnen idrd moeten vvy tot de beginfelen opklim- lyk gegrond Ïv^- S wy zullen zien dat dezelve zeer kvva- zelen voor de oo^en van d^ezulken^ isgelykelyk yrugtbaar in alle haare voortbreng- Wat zyn , t^z^e ?w d^ vooroordeel befcliouwcn. getal der vingeren ^vin d^ geflagten, die klaflen, enz., die op het vertoont ons de Natuur beDaald\ifnnp'^"^^ rangfchikkende verdeeling gen, een weinig meer uito-edrekr in ai 't ^ foortcn van cnkelhoevi* zo te fpreekenf onbepailfl S gofpleeten hoeven, en, om tegenddlii.g van vruftbmhdd gevingerde voeten: deze a^'tlere, zoude eene foorfvm ftrvdh^^^^^^^ l? onvrugtbaarheid in eene zendiyk plaats hadt: maar het i/inrpap!'^r‘’i^'"' zy» > indien dezelve we- vvyl die ranglchikkintr ^rq,-, y ^^ieel eene dvvaahng van redeneeriog, de- Jvan de wetten der voldrekt onafhangdyk dieren van het getaf hunner vin^ïf ket getal van de klaflen der kOo verdeelt men de dieren ïi ingevolge van eene onderftd- diereu in dne klaflen, waarvan de eerfte, die de klafle B 3 ; D E N A T U U R L Y K E H I S T 0*R I E, der enkelhoevigen is, flegts drie foorten bevat; daarzyn ’ervyf ofzes maal zo, veel in de klaffen der dieren met gefpleeten voeten ; en die der dieren met gevin- gerde voeten is vier of vyfmaal talryker dan de twee eerden tefamen genomen de grootfte verlchillen tuflchen de foorten moeten noodzaakelyk in die klaflèn ge- vonden worden, welke het gruoitt gecal derzclvcu bevatten, oni dat ieder foor* I telyk kenmerk een vèrfchil te meer in dezelve voortbrengt; dit is dereacu waarom de foorten der dieren met gefpleeten voeten meer van malkanderen verfchillen dan i ‘ die der enkelhoevigen, en daar worden nog aanmerkelyker verfchillen gevonden I tuffehen de foorten van dieren met gevingerde voeten ; maar indien men de die- I ren in een grooter getal van klalfen verdeelde, zouden de foorten eene byna even I g^oote gelykenis hebben met malkanderen in ydere der klalfen: men zoude on- der de dieren met gefpleeten voeten, den ram en den bok, het hert, het.dara- j . hert, enden rheebok vinden; en onder de dieren met de gevingerde voeten, den, I hond, den wolf en den vos, den haas en het konyn, den huismarter, den bunt- fing, den wezel, enz. die byna even veele overeenkomften met mal kanderen heb- ben, als daar tuflchen het paarden den ezel gevonden worden: befluiten wyhier- dan uit, dat de rangfehikkende verdeelingen ons niet dan zeer onvolmaakte kundig- heden van de voortbrengzelen der Natuur kunnen geeven , en dat zy ons dikwyls i in eene dwaaling zouden leiden, indien men in de ran^chikkingen niet onder- fcheidde het geen wezendlyk is, van het geen flegts in de inbeelding beftaat. Alle dieren hebben overeenkomften en verfchillen de eeiie met betrekkin»- tot de andere; zygelyken malkanderen allen door hunne natuur, en het wezendlyk maak- zel van hunne voornaame doelen; zy verlchillen niet dan door hun temperament, I en door hun maakze! , hunne grootte, hunne kleur, enz; een Natuurbelchouwer' moet zig voorftellen deze verfchillen te bewyzen enhen in de verfchillende foorten te volgen, om eene volmaakter kennis te verkrygen van yder individu in het byzon- der, en van de overeenkomften , welke de dieren onder malkanderen hebben , het; zy ten aanzien van de individueele eigenfehappen , het zy ten opzigte van de foortely- i - ke kenmerken; de voornaame verfchillen beftaan in de gedaante en het maakzel, in het volftrekt gebrek , en zelfs in de natuurlykc berooving van eeni»-e lighaams- deelen : zo lang dezelfde deelen in verfchillende foorten van dieren gevonden wor- den, fchoon zy door hun maakzel en hunne bewerktuiging verfchillen, gelyk de blindedarm van het paard van dien \'an den ftier, kan men de voetfpooren van die veranderingen volgen, en volgens kleine Ichaduwingen van de eene foort tot de j andere overgaan; maar wanneer een of verlcheiden deelen méér of minder in eene foort, dan in eene andere , gevonden worden, gelyk, by voorbeeld , twee hoorns, drie maagen , en één vinger aan yder voet , méér in den ftierdan in het paard , en wan- neer het eerftgenoemdedier de baaktanden niet heeft , die aan de beide kaakbeenderen^ van het tweede gevonden worden , noch de foytanden van het bovenft, terwyl het ! twee foytanden meer heeft in het onderft kaakbeen , doen die groote verfchillen de voorwerpen van het tafereel der Natuur zonder verwarring fchynen; de dee- len welke zekere dieren meêr hebben dan andere zyn wezendlyke trekken; die, 1 welke aan anderen ontbreeken, zyn fterke fchaduwen, en die jehaduwen brengen; niet minder toe dan de trekken om de onderfcheidende kenmerken van ydervoort- brengzel uit te drukken. i^ulké kenmerken zyn het. voornaamft oogmerk der befchry vingen: men moet; ' I I BESCHRYVING van den ram. rs dezelve in alle de kleinigheden* uitdrukken • de vprldaorinrr a- maakt, kan noch te lang, noch te omlbndi^^fm i ® ‘dezelve fchryvingen der viervoetige dieren hehvonrcrpnpM^"^''^^T’ ^ dm voorby te gaan, „elke ik in de gdykeSilTe “e„ vÏÏcMm wdke men vindt tnlTchen een enkelhoevi|diet, oelvk het nïïd “ . Ipleeten hoeven , gelvk de ftier • na verklaard te hebben, heb ik eeti gedeelte van het paard in het breede dat ik , ten opzigte der beenderen zo Iterk eenp ^ ^gtergelaaten , om* het paard gevonden heb S gelykems tulïehen den ezel en den ezel in zyn geheel te’befchrwen^* irbin geraamte van van myn ontwe|> van befchryving ten^Dz^irfdlrnlrpT if ® oniftandigheden treeden, dan om te doen zien rfr’ deruicerlyke en weekedeelen ge- gelyken, fchoon zy van verfchillende fLSn zommige dieren malkanderen uit als inwendige, dufdelS^^^^^^^ ^et tulTchenden ezd en het nS tulTchen den ram en den (lier, dan overflaan, maar door de evenredio-hpnln^ -herchryving van den rara van dat dier tot tafelen tebrenp de ryden o van den halsj van /de zyden van het Iighaam> B i 24 DE NATUURLYKE HISTORIE, van den buik, van de fchouderen , is minder gekruld en langer j maar de wol , die men op hetbuitenll der dijen en van den ftaait vindt, is harder, dikker en byna glad, zy badt tot vyf duimen lengte in de rammen, die ik heb waargenomen; eindelykhet hoofd, het binnenft der armen en der dijen, en het onderftc gedeel- te der beenen, isflegts bekieeo mei eciie harde en korre wol, die meer naar hair ^an naar wol gelykt, dezelve v/as niet meer dan omtrent negen lynen lang. Men kan de wezenstrekken van deze dieren met den eerften opflag van het oog bcpaalen, en dezelve met twee woorden uitdrukken: de oogen die groot zyn, en ver van den anderen afftaan, de neergeboogen hoorns, de ooren die horizontaal aan ydere zyde van het hoofd ftaan , de lange en uitgerekte bek , het gekromde neusbeen , zyn trekken die zeer wel met de zagtaartigheid en de verftandeloosheid van dit dier overeenkomen : de hoorns zyn van eene geelagtige kleur , yder der* zei ven verheft zig een weinig naar om hoog, by zyn begin, en buigt zig dan naar agterenen ter zyde, verlengt zig naar beneden en naar voren, en kromt zig vm- volgens naar om hoog en een weinig ter zyden (Zie P/. /,). De hoorns , welke ik aan eenige ooijen gezien heb, hadden byna dezelfde rigting als die der ram- men : fchoon de hoonis van deze dieren op de onvoordeeligfte wyze voor hunne verdeediging, en op de onaanzienelykfle voor hun uitzigt, geplaatft zyn, Ichynen evenwel de ooijen, die geene hoornen hebben, (gelyk die, welke men P/. //heeft a^ebeeld) de hamels, en de lamraers, nog zwakker en dommer dan de rammen en ooijen, aan welken de hoorns niet ontbreeken: in het algemeen vertoonenhet gelaat en de houdingen der dieren van deze foort noch lugtigheid, noch kragt, noch moed; hun lighaam vertoont niet dan een wanfchikkclyken klomp, op vier drooge en Ilyve pooten gefield : de voorpooten zyn zo regt als ftokken , en de agterpooten hebten eene gelykvormige bogt , waarvan de holle zyde naar voren ilaat; de Haart hangt tot de waaden neder, en blyfc zonder beweeging digt tegen het lighaam aan zitten , gelyk een bos wol , die men aan hetzelve zoude valige* maakt hebben (zie P/. I en //); wanneer het gebeurt dat eenige rammen malkan- deren tergen , cn zig tot een gcvegt bereiden , toont hunne eerde beweeging eerder vrees en bloöhartigheid dan drift en moed; zy laaten hun hoofd zakken, en daan onbeweeglyk in tegenwoordigheid van den anderen; eindelyk naderen zy zig, en flooten malkanderen met geweld en by herhaalingen met het voorhoofd en de bads der hoornen, want de punt is zodanig gedeld, dat zy zig van denzelven niet be- dienen kunnen : zy hebben geene andere kond om zig te verweeren of den anderen aan te vallen, dan hun voorhoofd tegen de dooten te bieden, of met hetzelve doo* ten te geeven; en in de hardnekkigde gevegfen is het oog zonder vuur, en de mond en de ooren byna zonder eenige beweeging. De grootte der rammen veifchilt naar evenredigheid veel meer dan die der die- ren; de ram, die (PLI) vertoond wordt, was van eene iniddelmaatige kloekte, de uitwendige deden van zyn ligliaam geeven de volgende afmeetingen. voeten, duimea, ly nen. Lengte van het geheele lighaam, gemeeten in eene regte Ijm van de punt van den bek tot aan den aars. . . . . 3. i, o. Hoogte van het voorde del ï. 9. o. Hoogte van het agrerfte del ....... 1. 10. o. Lengte van het hoofd, van het einde van den bek tot aan het be- gin der hoornen o. 6 . o. BESCHRYVING VAN DEN' RAM. Omtrek van het einde van den bek nirtpi- Omtrek van den mond . ! ^ ^ neusgaten gemeeten. AKd van’bet ónderft kaakbeen ’ ’ ' Aflland tufTcben de neusgaten in het midden ‘ ' ’ Lengte van het oog van aen eenen hnr>if tnt- i ‘ " Afftand tuflchen de twee oogleden winnpor anderen . . . Aflland tuflchen den voorften hoek on 8“> i« Me regte lj;n g4. Lengte der ooren . . zoomen en voor de ooren genomen.. Afftand tuflchen de ooren én de‘hoo^en ‘ ‘ ‘ ' ’ ’ ivSd onr u t^nitenfte kromte gemeeten' ’ ‘ ’ Omtrek digt by het hoofd . . * • • • . • Omtrek digt by de Ichouderen ’ Hoogte . . » . *•••.. Stïek o^de'^di® ^piaa’ts®*^^^'^^ voorpooten gemeeten . . . ‘ . Omtrek voor de agterpooten • • . . , . , oSl'S'nfeL‘lTEeg”"‘’“*“” •' • : : • ' Omtrek van de knie * * * ... Lengte van de p\'p ’ * ’ * Omtrek op de dunfte plaats Omtrek van den kogel *••••.. Lengte van de koot . ' . ‘ Omtrek van de koot Omtrek van de kroon , . ’ Hoogte van het onderfte van den voet tot Mn de kni’e ' ' ' Afftandvan den elleboog tot aan den fchoft ^ • *• Lengte der di] , van de kniefcli^ tot aan de waade '••• Omtrek digt by den buik ^ ^ ^ waade . . : . :, . : Lengte der fpoorgezwe’llen ’ . ' Hoogte der hoeven , . • • . . . Un"i,'? r ïe" »«=n. iZ ™rfte Otntt"^ de twee hoeven . ’ . ' ’ ” ' gemeeten aan de voorfte voeten Omtrek aan de agterile voeten 'gemeeten ‘ . ‘ . \ voeten, duimen, 7 - 4 - o. o. o. o. o. * o. o. o. o. 0. 1. o. o. o. o. 0. 1. I. o. s. o.. o. o. o. 0. 1. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. 0. 4 - 1. o* 0. ü, 3 - 9 - 4 - lO. 7 - 4 * 9 - 7 - 1. 4 - 6 . 8 . 4- 5 - 2 . 3 - I. 3 - 4 - 7 - 6 . I. 8 . 8. 6. 3 - 0. 1. I. I. I. I. o. 5 - 5 - 15 Irnen. O, o. 6 . 8 , 9 * 7 . 6 . 8 . o. 9 - o. o, i: 2 . O. O. O. o., o. o. o. o. 6 .. 6 . o. o. o. 4 - 6 . 6 . o. 6 .- 6 .. o. o.. 9 - 0. . 7 - 1. 97 7 - 5 - 3 - 2i.. 9 - o,. I s 6 DE NATUURLYKE HISTORIE, • De ram, en alle de dieren van ?yne foort, hebben my toegefcheenen zo fterk ■raar den os te gelyken , door de plaatfing en de gedaante der vier maagen , der ingewanden, enz, dat ik die deden, in eene ooije ^zien QPl. II/), heb doen afbeelden oni de ingewanden aan te wyzen , die zig , by de opening van den on- derbuik, in de meelten der herkaau wende dieren vcriuunen j ik zoude die afbeel- ding naar eenen os hebben laaten niaaken , en dezelve zoude in de beichryving van den dier (Deel IV van dit Werk) gevonden zyn geworden, indien het niet veel gemakkelyker ware geweeft de teekening te maakcn naar een dier , zó klein als de ram, in vergelyking van den os: de* onderbuik door twee infiiydingen geo- pend zynde, de eene in de lengte, en de andere in de dwarfchte, heeft men de vier lappen {AA AA) naar buiten omgeflagen, en men zag de pens ( 5 ), welke het grootft gedeelte van delinkerzyde befloeg, de muts (C;, die agter het middelrif (Z)) lag, de boekenpens (iS), en de lebbe (F), en de darmen (GG), die het agterfte gedeelte van de pens omringden. _ De ram, wan welken de afmeetingen voor de uiterlyke lighaamsdeelen , hier bo- ven opgegeeven, genomen zyn, woog zeven-en-vyftig ponden; hy heeft ook ten onderwerpe gediend, voor het onderzoek der zagte deelen; ik gaa de omftan- dige befchryving van alle die deelen , welke naar die van den os gekeken , met ftilzwygen voorby, want het is genoeg hier hunne voornaarae afmeetingen, tot een tafel gebragt, optegeeven, om hunne grootte, betrekkelyk tot die van het dier, te bepaalen; maar het is noodzaakelyk eerft de verfchillen aanteduiden wel- ke in zekere deelen , met die van den os vergeleeken , of in zig zelven befchouwd, gevonden worden. By het openen van -dezen ram vondt men dat het netvlies naar dat van den os geleek ; de tepeltjes van de pens waren breeder naar evenredigheid van liunne leng- te, en de gedaantens van het netwerk uitgeftrekter, in vergelyking van de hoogte van hunne middellchotjes, dan in denos: hetgetal der bladen van de derde maag is niet altoos het zelfde in verfcheiden onderwerpen , ik heb 'er omtrent zeftig in eenigen, en tagtig in anderen geteld. De lever woog vyftien oneen, dezelve was roodagtig van kleur. De galblaas ftrekte zig anderhalven duim buiten de lever uit : het vogt der gal was helder, en olyfkleurig, dat is te zeggen van een geelagtig groen; men vondt hetzelve ter zwaarte van een gros en negen -en -veertig greinen; ik heb in de lever van dezen ram, die in de lente van den jaare 1754 is onüeed geworden, eene zeer groote menigte wormen gevonden, botjes gebeeten , volmaakt gelykende naar die , 'welke jk in de lever van eene ezelin gevonden heb; hierom wys ik te rug op de befchry- ving, welke ik van die v/ormen gegeeven heb, op de hiftorilche zekerheden welke ik aangaande dat onderwerp heb bygebragt, op de afbeeldingen van die gekorve- nen,naar herleven geteekend,in het IV Deel van dit Werk, bladz. aoS.eneenige volgenden, cn PI. XII, fig. 2, 3, en 5. De wormen van den ram, over welke ik hier handel, waren niet alleen door de galbuizen verfpreid, maar men vondt ’er ook in het vogt der gal zelven : zy waren in zeer grooten getale in alle x 3 ie deelen , en van zeer verfchillende grootten ; de grootfte hadden byna dezelfde maaten als die uit de lever der ezelin, van welke ik melding gemaakt heb; de kleinte waren als dunne draadjes, van één of twee lynen lengte, men vondt ze voornamelyk in de galblaas, en zy zwommen in_ dat vogt : ik heb dezelfde v/or- men ? r' / ^ t L- i^' - I r r !> it' V J:. '^'6 # ■^1 t! I ^ - -vs:- V BESCHRYVING VAN DEN RAM. 17 men in de lever en in de galblaas van eenige rammen en van verlcheiden ooijen gezien, welke ik ontleed heb, en in een groot getal levers van ooijen, welke ik in verlchillende jaargetyden heb doen openen : eindelyk ik heb ’er gevonden in al- le dc dieren van deze foorc, welke ik inwendig befchouwd heb; het geen ray doet gelooven dat zy ’er allen hebben , ten allen tyde , en in allen ouderdom , bchalven de vrugt van het fchaap; wantik hebgeene wormen waargenomen in de lever van dievrngten, welke ik geopend heb, fchoon ik dezelve zorgvuldig gezogt heb, om door my zalven zeker te zyn van tQn fa&um^va de Ephemerides van DuitJ'cbland, door den Hr. Frommann, opgegeeven, die verzekert dat men van die wormen gevonden heeft in de lever van lammeren , die nog in den buik van hunne moeder befloGten waren ( «' op de liLen vaiï men en een half omtfel^ann I ’ zes duimen lengte, en drie dui- fchen de ““ *“““ ■“- De IcMe n ['O. L..JL,XA.V. De kop van een hamel met boornen op Si' i" E55iF'“^ d*ho“; ssa^èite ■Rtethoofd raakten ; zy verfchillen in gedaante v“n *“ SSdS ?am ™ f ’ 1 Sa""hLrrs‘!.“yi,er£ en een half omtrek aan zvn bemn- .en twee duimen venft kaakbeeTifveerkSer d^^^^^^^^^ 'Tf” yT ^.Y^e van het bo- zyn; het -een my do-t vermoeden dat Vr » f nieuwlings gevormd te de andere dierL van de zelf^foo« td vlllf maaltanden iai hetlchaap, ^e berchrvving van dat ifdfArt , u -’ aangroeijen. Men zal in de Natnurlvke Hiftori^^in^t j , " hetwelk betrekking teelt tot de varkens 'maaUandeJ vóhe^Pn T'].’ vinden , hetwelk bewyft dat en^ezen, die door nieuwe tanden worden opgevolgd. D 3 30 DE NATUURLYKE HISTORIE, No. CDLXXVI. De kop van een hamel zonder hoornen. De lengte van dezen kop is van zeven duimen twee lynen, van het eind des bovenilen kaakbeens tot aan het agterhoofd ; dezelve heeft een voet een duim en agt lynen omtrek , op het agterft gedeelte der oogputten , en de hoeken van het onderfl; kaakbeen gemeeten ; men heeft eene doorfiieede gedaan tuflchen de beide oogputten om de voorhoofdsholligheden te vertoonen. No. CDLXXVJI. Hep tongbeen van een ram. Men kan de afmeetingen van dat fluk in de tafel zien, alwaar die der beenderen van den ram zyn opgegeeven; alle de deden, uit welken dat tongbeen beftaat , vindt men in hunne natuurlyke ligging geplaatft. I i \ 1 VAN DE geiten. 31 DE G E I T E N (*). ^a^^choon de foorten der dieren alle van malkanderen afgefcheiden zyn door ^ 1^ ecne tuffchenriumte, welke de Natuizr niet kan overfchreeden , fchvuen zoinmige egter malkanderen door zo veele overeenkom den te naderen - diermmm dezelven niets overblyft, dan juift die ruimte, welke nood/g is om de lyn van affe helding te trekken: en wanneer venoonïl?KSe^^ vergelyken, en met betrekking tot ons befchouwen, nipt r wJPfrr'ü Ie Boiic, de Geit la Cbevre;_ in ’t Hoogduits de Bok 111 t roojfch Kozie) in ’t S ar Geit a ibe Goote^ . »n t Sweedfeh Get, in ’t lllyriefch de Bok Jiozel, dg Ceit^. 31 DE NATUURLYKE HISTORIE, vm;nbaar zyn, is ’er egter nog geene tuirdienfoort tuffchen de geiten en de fchaa* pen' uit V oortgekomen ; die twee foorten zyn onderfclieiden, blyven altoos ver- deeld , en altoos op denzelfden afftand van malkander i zy worden derhalven door die vennengingen niet verbafterd, zy hebben geene nieuwe ilammen gemaakt, geene nieuvve raflen van middel dieren doen in wezen komen , zy hebben niet voort- lebra'Tt dan verfcliillende individu’s , die geen invloed hebben op de eenheid van eik der eerlie löorten, en die daarentegen de wezendlykheid van hun foortelyk vevichil, van hunne karakterillieke verlcheidenheid, beveiligen. Maar daar zyn verfcheiden gevallen, waarin wy noch die karalcters met zo vee- ie zekerheid onderfcheiden , noch over hunne verlcheidenheden uitfpraak doen kun- nen • daar zyn veele andere, waarin wy verpligt zyn ons oordeel op te fchorten, en nof^ eene“ menigte andere, waaromtrent wy geene kundigheid hebben; want belvaiven de onzekerheid, waarin de örydigheid der getuigeiiifi’en wegens de /«rc- ta die tot ons overgebragt zyn, ons werpt, beha) ven detwyffcling, die uit de wemi'^e naauwkeurigheid van hun, die de Natuur waargenomen hebben, v'oort- i'prui^ zo is de grootfte hinderpaal voor onze vorderingen de byna gedwongen onkunde, waarin wy zyn nopens eene menigte uitwerkzelen, welken de tyd al- leen aan onze oogen niet heeft kunnen verwonen , en die zig zelfs voor die der nakomelingfchap niet ontwikkelen zullen dan door vereende proeven en waarnee- mingen : onderwylen dwaalen wy in de duidemis , en wy gaan met ongeruftheid tuffchen vooroordeelen en waarichyolykheden, kennende zelfs de mogelykheid der dingen niet, en verwarrende, alle oogenblikken, de begrippen dermenlchen met de daaden der Natuur: de voorbeelden vertoonen zig in menigte, maar, om dezel- ve niet dan uit ons onderwerp te ncemen, wy weeten dat de bok en de geit kop- pelen en te Urmen vóórtbrengen, maar niemand heeft ons nog gezegd, of daar een onvrugtbaare muilezel, dan of ’er een vrugtbaar dier, uit geboren worde, ’t welk een ftam voor volgende gellagten zyn kan; op dezelfde wyze, fchoon wy weeten, dat de ram met de geit koppelt, zyn wy onkundig, of zy te faraen vóórtbrengen, en hoedanig dit vooribrengzel zy? wy gelooven in ’t algemeen dat de muilezels, dat is te zeggen, de dieren, die uit de vermenging van twee verfchillen de foorten geboren worden, onvrugtbaar zyn , omdat het niet fchynt , dat de muilezels, die van den ezel en de merrie, even weinig als die, welke van den hengft en van de ezelin voortkomen, iets teelen onder malkanderen , of met hun, daar zy uit] gebo- ren zyn: dit gevoelen ondertuffehen is mogelyk kwaiyk gegrond; de Ouden zeg- gen ftellig, dat de muilezel op den ouderdom van zeven jaaren kan voortbrengen, en dat hy met de merrie teelt (0); zy zeggen, dat de muilezelin kan ontvangen, fchoon zy haare vrugt niet volmaaken kan {V)\ het ware derhalven noodig de valsheid of waarheid van dcz^fa&a aan te toonen , als welke eene duifterheid over dewezendlyke onderfcheiding der dieren, en over de befchouwing der voortteeling, verbreiden (c) ; daarenboven , fchoon wy de foorten van alle dieren , die naby ons fa) Mulus feptennis implere poteji , Jg* Jam cum equa conjunUus hinnum proertavit, Aristote^ les Hifi- Animal. Lih. VI. Cap. XXIV r ■ (b) Itaque concipere quidem aliqmndomula poteft , quodjamfatlumejl; fed enutnreneque in finem terducere non potefl ; mas generare mterdwn poteji. Aristoteles de Gener. Anim. Lib. I. Cap. VI. ^ Hoe zeer ik my heb voorgelleld , om hec Werk vaa mynen grootea Autheur met geene V A N D E G E I T E N. gg ve vindt in de Natmirkundiee te plaatfen, zo als ik dezel Deel No. ufblz ,T_!r? Amfterdam hy A. vm der Km gedrukt. IV ‘ Memnre U. wylï: dus luLVdeL iiTeiuve"w^^^^^ Ami „ zelfs by Natuuronderzoekers aangenomen is dat Ip doorgaand gevoelen , ’t welk )> flagt voort te planten' men heeft puBnn-^i’ i ^ muilezels onbekwaam zyn om hun ge- .. die de Segrond'lteid vanSn Se'^ uitzonderingen te voorfchyn gebraft, waarheid en zekerheid dier uitzonderim.Bn' moeften doen trekken , en de .. den door cene waarneeming van den KeSt r“'wp beveiligd te wor- .. Domingo, aan de Akademie der WeetenAhaS^^^ «t. Louis, te St. „ danige getuigeniOen vergezeld en min gezonden; dit verhaal is van zo- » heid, zo wel als waSuwen vooTreSe'" f«^“’^li'eiten , om valfch- ” '.'D^geSef ontLeSam'^''' ., merrie, welker ligbad aanmerkTlvka^^^^ '-'oortbrengzel van eenen ezel en eene » in de deelen der TOortteelinit toonde ? “® tekens van ongefteldheid ” om door dezen^van haare nnfin'^ul® -T handen van een zwarten Bees- „ die zekerlyk wel te verfchoon“n is j,,- te worden ; de Neger-Doktor, ne dierlyke lyderes. nierverm”oed^ n °f »^ver den ifaat van zy- „ oui haar gg^ iimeemcn -^terwvl hi m°t werpen, met oogmerk ” tetekrygen, en geweldig behandelde' ^ mzigt haar onder den voet tragt- .. en welgemaakt, ter wereld; de moeder en^ het "^1 “a-'" J°”gen muilezel, leevend 3ï tien uuren, naar alle waar^chvnlv]cï^f^i^^ iim« ftierven egter beiden na verloop van » weldigheid van den ruwen Neaer-Doktor^tol het ,'T.'®*’®“‘J®‘'ngun , welke zy door de ge- *’ Toen Aka:i»niiif ,^ii- a* n-jj §smclde oogmerk geleetjen hadden. „ gen van derzelvcr leden, dl^^y mceivaiI^Jeirelvk'e'^Br’’ ""''""s. herinnerden zig zommi- „ hooH hadden, en fchreeven , om verdere onderre-ttinc t^ootgevallen, ge- „ der De l* Torre, een vvélbekend ^er Sa fn i den Va- deime; deez’ vervoegde zig by Don Caklos de ‘-pttefpondent van de Aka- „ Prins van 1'RAscAvru.A, die beiden sronrn (irw-tB •• ^^^tetaris van Staat, en by den „ in opvoedden; het voornaame van hun berigt was^^van^d*^^”’ ®®®®“®'^'Ë‘^^™^hezels » Men teelt te Napels twee foorS^n muflLTdc T ^'S^^den inhoud. ” Han'?" ®®i* un eene ezelin, welke in alle beftaatuit het voortbreng- » dan de andere en meer semeenp fnnrr o opzigten gerekend wordt veel beter te zvn van een hengft-ezel ” ezpfc’ ^® Ü®” "’®'’ en elders met ^'n^naam vfn m ' en het zyn waarfcbyniyk vonip'^^” eerfte foort, of die van de czelinnpn ^ benoemt; de mannetjes miiil- r nek' pp geflagc voort te planten t°n miiulpn zyn altoos onbekwaam ge- >'> foort^hfpn"’ menige vrugt van ge’komen zv ma®r^d"'®” een voorbeeld teNa- A. Vad^DETr-rT^^'*'®^®®®®" ^®'^oor4yn, fchoon de voo^LIlden*d?a“'‘®^®‘® m" » beurde getuige van een voortbrengzcl van zeldzaam zyn; A. Fran^’v ? de tegenwoordige Koninc van Snanle tl m ^ geweeft, het welk ge- .. den van dcnzein Carlos de Maeco^ verzekeren de /UadpL^*^^®d ^ » foort van muilpl '1 ftoeterijen gehad hebben^^vlf"^ it beiden voorbeel- - 'nerriepaard wnrH "'‘“"’yk die van den Hr dl NW ®i.“®'den niets van de andere ” den. diet ^"derwylen verklaart dè A ifa i?” ®®” '^®'ïe^®^®‘ ®®“ Deel. 34 DE N A T U U R L Y K E HISTORIE, Ivk’ onderrist aangaande dejumars, dat is te zeggen, aangaande het voortbreng* zei van de koe en den ezel, of van de merrie mee den ftierj wy weeten met of de zebreniec met het paard of den ezel voortbrengen zoude? of het dier met den hreeden ftaart, waaraan men den naara van het fchaap van Barbarijen g^eeven heeft niet met onze fchaapen zoude teelen? of de klipgeit niet eene wilde geit k en of zy met onze geiten niet eene middelfoort zoude maaken? of de aapen wkendlyk in foorten verfchUlen, dan of zy, even als de honden, met dan eene en dezelfde foort, maar door eene menigte verfchillende raflen onderfcheiden, uir- maaken^ of de hond met de wolfendevos kan voortbrengen? of het hert met de koe de hinde met het damhert, enz, teele? onze onkunde wegens alle deze by- zonderhedenis, gelyk ik gezegd heb , byna gedwongen , dewyl de proefneemin- een waar door die Bukken zouden kunnen beflifi: worden, meer tyd, zorgen, en koften vereifchen, dan het leeven en de middelen van een gemeen man toe- laaten; ik heb eenige jaaren lang poogingen van dien aart aangewend, ik zal er ver- naa van geeven als ik van de muilezels fpreeken zal; maar ik zal by voorraad toe- Baan, dat zy my flegts weinige opheldering gegeeven hebben, en dat de meelte dezer proeven zonder een goeden uitflag zyn afgeloopen. _ Hier van hangen egter de volkomen kennis der dieren , de naauwkeutige ver- deelina hunner foorten, en het volmaakt begrip hunner hiflorie , af; en hier van haiwen ook de wyze om dezelve te befchryvea, en de konBom haar te verhande- len grootelyks af ; maar dewyl wy van deze kundigheden , zo noodzaakelyk tot ons voorwerp, beroofd zyn, dewyl het ons, by gebrek van Bukken, onmogelyk is overeenkomflen vaB te Bellen , en onze redeneeringen tc gronden, kunnen wy niet beter doen, dan flap voorflap te gaan, yder dier afzonderlyk en op zig zel- ventebefchouwen, en aUe de ziilken , die zig onder onze oogen met vermengen , als verfchillende foorten te befchouwen, en hunne hiBone m afgezonderde deden te befchryven, ons zelven intuflehen voorbehoudende om hen te famen te voegen en in malkander te fmelten, zodra wy door onze eigen ondervinding, of die vaiv anderen, beter onderrigt zullen zyn. ,■ Het is om deze reden, dat, fchoon ’er verfcheiden dieren zyn, die naar de fchaapen en geiten gelyken, wy hier niet dan van de tamme of huiflelyke fchaa- oen en geiten fpreeken: wy weeten niet of de vreemde foorten zouden kunneiv vóórtbrengen en nieuwe raflen met die gemeene dieren maaken? wy hebben der- halven grond om dezelve als verfchillende foorten te befchouwen , tot dat het door de uitkomfl beweezen zy, dat de individu’s van elk der vreemde foorten zig met de gemeene foort vermengen, en andere individu’s teelen kunnen, die met mal- kanderen voortbrengen, dewyl dit kenmerk alleen de wezendlykheid en eenhen. uitmaakt van het geen men zo wel in de dieren als in de planten foor: moet noemen. Degeit heeft uit beuren aart meer gevoelen vernuft dan het Ichiiap; zy kom saarne by den raenfch , zy maakt zig ligtelyk gemeenzaam, zy is aandoenlyk voor hefkoozingen en vatbaar voor verknogtheid; zy is ook Berker, vaardiger, vlug* o-er en minder vreesagtig, dan hecfchaap; zyisleevendig, grillig, geil, en zwer- vende : het is niet dan met moeite dat men haar geleidt , en dat men haar in een • troep by malkanderen kan houden; haar luB is in eenzaame plaatzen om te zwer- ven Beiltens op te ld luteren, zig op de punten van rotfen , en op den rand van BeiitenSjte plaatfen, en zeltsdaar te Baapen; zy zoekt den bok met drift, zy kop* 35 VAN DE GEITEN. pelt met hitte, en brengt al vroeg jongen voort} zy is fterk eii wel in ftaat om re zoogen; bykans alle kruiden zyn haar goed, en daar zyn ’er weiniTen die haar ongemak doen: het lighaarasgeftel , ’t welk in alle dieren veel invloed’ heeft ou degeMrtheid, Icliynt in de geit egter niet wezendlyk van dat van hetfchaap te verfchillen; die twee foorten van dieren, welker inwendig maakzel byna geheel gelyk IS, eeten, groeijen, en vermenigvuldigen op dezelfde wyze, en gelyken malkanderen ook in het karakter der ziekten , die dezelfde. zyn , met uitzondering ilegts van eenige, waaraan de geit niet onderhevig is; zy is, gelyk het Ihhaap, niet voor de groote hitte ; zy flaapt ia de zon , en (iele zig gaarne voor zyne Iterklte Itraalen bloot, zonder daar ongemak van te hebben, en zonder dat deze hitte haar bedwelmingen of draeijingen veroorzaake ; zy vreeft de llormen niet , maakt zig met onverduldig in den regen, maar zy fchynt gevoelig te zyn voor de gc- itrengheden der koude : de uitwendige beweegingen, dewefke, gelyk wy gezegd hebben, veel minder van het maakzel des lighaa.ns, dan van de kragt en de ver- 1 t f^er gewaarwordingen, tot de eetlufl: en de liefde’s vermaak en betrek- lyk, afhangen , zyn om deze reden , veel minder afgemeeten, veel leevendiger, in ae geit, dan in het fchaap : de onftandvaftigheid van haare geaartheid blykt uit de onregeimaatigheid van haare werkingen; zy gaat voort, zy Haat ftil, zy loopt, zy üu^elt, zy fpringt, zy nadert en verwydert zig, zy toont en zy verbergt zig, en zonder andere bepaalende oorzaak aan de onbeltuurde leevendigheid van haar inwendig gevoel, en alle de buigzaara- neid der werktuigen, alle de fpieragtiglieid van haar lighaam, zyn naauwelyks ge- no^ voor de dartelheid en fnelheiddier beweegingen, die haar natuurlyk zyn. Men heeft blyken , dat deze dieren natuurlyk vrienden zyn van den menfeh, ^laawoondc J^aatüia niet woeri worden; toen in l6gt5. een Eli- gelldi Ichip aan t eiland van BonavKla ten anker lag , kwamen twee Negers aan boord, en booden de Engelfchen zo veele bokken voor niet aan, als zy zouden willen komen haaien ; op de verwondering, welke de Kapitein wegens dat voor- uel blyken deedt , gaven zy ten antwoord , dat ’er met meer dan twaalf pcrfooneii op net geheele eiland waren ^ dat de bokken en geiten aldaar zodanig waren toe- genomen, datzy het hun lallig maakten, en dat, wel verre, dat ’er veele moeite 1 te vangen, zy de menfehen van zelve met eene foorc nafdnekkigheid, even als de huisdieren, volgden (a). voortteeleii, en de geit op de zeven maanden, gebrekkig, en men wagt mm Sn eene eii andere agttien maanden of tweejaaroud zyn, voor dat he?t koppelen: de bok is een vcy fchoon, zeer gezond, en zeer maa£ om honderd en yyftig geiten , gediiurende twee of drie iaar en die hem verteert, duurt Qegts drie of vier oud’; me^SoMdSh?" den ouderdom van vyf of zes jaar kragteloos en zelfs envaneenfff^eliS''^'' voortteeling van het gehagt een jongen bok, § g aante, verkiezen, dat is te zeggen , een die omtrent twee jaar C«) ifi/loire gMrah royag.y, Tom. I. pag, 518. 3Ö DE N A T U U R L Y K E HISTORIE, oud, en groor van gedake, isj by moet een korten en vleezigen hals, ligten kop, hangende ooren, dikke dijen, vallebeenen, hebben 5 zyn hair moet zwart, dik, en zagt, zyn baard lang en wel gevuld zyn : daar valt omtrent de geiten minder te kiezen; men kan alleenlyk aanraerken , dat die, welker lighaam groot, endeftuit breed, is, die gevulde dijen, vaardige en lugtige beweegingen, hebben, welkerui- jers groot, de voeten lang, het hair zagt en gevuld, zyn, metregt voor de befte gehouden mogen worden. Zy zyn gemeenlyk ritzig in de maanden feptember, oéirober en november en zelfs, als zy den bok maar een weinig naderen, zyn zy op alle andere tydenVan het jaar wel haaft gefchikt om denzelven te ontvangen, en zy kunnen in alle jaargetydeu koppelen en vóórtbrengen; zy houden egter zekerer in den herfft en men verkiert de maanden van oclober en november om eene andere reden , te weeten om de jonge geitjes het voordeel te doen hebben van malfth ’gras te vinden, wanneer zy eerft beginnen te weiden : de geiten namelykdraagenvyf maanden, en werpen in ’t begin van de zesde, zy zoogeu haar jong een maand of vyf weeken, dus moet men omtrent zevende half maand rekenen tuflehen den tyd , dat men haar heeft laaten dekken, en dien, waarin het jong geitje begint te weiden. Zo men de geiten met de fchaapen leidt, blyven zy niet agter den troep, zy gaan denzelven integendeel altoos voor ; het is beter haar afzonderlyk op de heu- vels te dry ven ; zy houden van de verheven plaatfen en de bergen, zelfs de fteilfte en moeijelykrte; zy vinden zo veel voedzel als zy noodig hebben op de heiden, op drieslanden , op onbeieelde en op onvrngtbaare gronden ; men moet haar vair de beteelde gronden afhouden , haar beletten op korenvelden , en wyngaarden of boflehen, te komen; zy maaken eene groote vernieling in het hakhout ; de ftammen, daar zy de tedere Ipruirjes endenmallchen hart met greetigheidafknabbelcn, rterven- bykans allen; zy vreezen de vogtige plaadèn, de moeralfige weiden, het vette voeder; men vokt haar zelden in vlakke landen aan; zy vaaren daar kwalyk, e« haar vleefch heeft eene llegte hoedanigheid : in de meerte heete klimaaten voedt men de geiten in groote menigte, en men geeft haar geen rtal of kooy; in Frankrylc zouden zy omkomen , zo men haar des winters voor de ruwheden van ’t jaaro-cty- de niet befchuttede; men behoeft haar des zomers niet te ftrooijen , maar zy*^heb- ben dit des winters noodig, en gelyk alle vogtigheid haar veel ongemak baart, zo laat men haar op haare mert niet liggen, maar men geeft haar dik wils verfche rtrooi* jing; men laat haar des morgens vroeg uit om haar naar ’t veld te leiden; de (Groen- te met dauw belanden , hoe nadeelig voor de fchaapen, is zeer nuttig voor de gei- ten : gelyk zy wild en zwervende zyn, zo kan een raenfch, hoe fterk en vaardig hy zyn moge, niet meer dan vyftig beftreren; men laat haar niet uitgaan als het fneeüwt of yzelt; men voedt haar dan op rtal meLhooy en kleine takjes van hoo- rnen, in den herfft verzameld, of met kool, raapen, en andere peulvrugten : hoe meer zy eeten, hoe meer haare melk vermeerdert, en ora dien overvloed van melk nog beter te onderhouden of te vermeerderen , doet men haar veel drinken , en men geeft haar zomtyds falpeter of water met zout: men kan haar veerden dagen nadat zy geworpen hebben, beginnen te melken, zy geeven, vier of vyf maanden lang, veel melk, en dat tweemaal ’s daags. be geit brengt gemeenlek maar één, zomtyds twee, zeer zelden drie, eu; I VAN DE GEITEN.’ 3 ? nooit meer dan vier, jongen voort; zy werpt niet dan van den ouderdom van een jaar of agttien maanden , tot op de zeven jaaren : de bok zoude insgelyks tot dien ouderdom, en miflchien langer, kunnen teelen, zo men hem meer vierde, maar gemeenlyk dient hy niet dan tot den ouderdom van vyf jaar ; men hervormt hem dan, otn hem te melfen mat de oude geiten , en de jonge bokjes , welken men op den ouderdom van zes maanden fiiydt, om hun vleefch iappigeren malfcher te maaken; men maakt hen op dezelfde wyzevet als de fchaapen; maar welk eene zorg men aanwende, en welk voedzel men hun geeve, hun vleeich is nooit zo goed als fchaapen vleeich , ten zy in zeer heete klimaaten, alwaar het fchaapen- vleefch laf en liegt van fmaak is : de llerke lugt van den bok komt niet van zyn vleefch maar van zyn vel ; men laat deze dieren niet oud worden ; zy zouden mo- gelyk tien of twaalf jaar kunnen leeveti , maar men ontdoet ’er zig van , zodra zy minder bekwaam worden voor dc voortteeling, want hoe ouder zy zyn hoe llegter hun vleefch is. n. ■ Gemeenlyk hebben de bokken en geiten hoornen ; daar zyn egter , Ichoon in minderen getale, bokken en geiten zonder hoornen : zy verlchillen ook veel in de kleur van ’t hair, men zegt dat de witte, en die, welke geene hoornen hebben, dezulken zyoj die de meelle melk geeven, en dat de zwarte de fterkde en ge- zondde van allen zyn : deze dieren-, die byna niets aan voedzel kollen , laaten eg- ter niet na veel op te brengen ; men verkoopt het vleefch , tet fineer , het hair , en het vel : hunne melk is gezonder en beter dan die der ooijen ; zy wordt in de medicynen gebruikt, zy llremt ligtelyk , en men maakt ’er goede kaas van ; dewyl zy maar weinige boteragtige deeltjes heeft, zo moet raèu ’ec de room niet van af- Icheiden: de geiten laaten zig gemaklyk melken, zelfs van kinderen, voor wel- ken haare melk een zeer goecl voedzel is: zy zyn, even xils de koeijen en Ichaa- pen, onderhevig om van Hangen gezoogen te worden, en nog meer van een vo- gel bekend onder den naara van Geiten-zuiger, of vliegende pad, die zig des nagis aan haareprammen hegt, en haar, zegt men, haaremelk doet verliezen. De geiten hebben geene fnytandeii in het bovenfl; kaakebeen; die van het on- derll kaakebeen vallen uit en vernieuwen zig in dezelfde orde , en op denzelfden tyd , als die der fchaapen : de knoopen der hoornen en de tanden kunnen den ou- derdom aanwyzen : het getal der tanden is niet llandvallig in de geiten ; zy heb- ben ’er gemeenlyk minder dan de bokken, die ook een ruwer vel, langer baard, en zwaarer hoornen, hebben d.in de geiten: deze dieren hebben, even alsdekoei- jen en Ichaapen, vier raaagen, en zy herkauwen ; de lbort is meer verfpreul dan die van het Ichaap : men vindt geiten , aan de onze gelyk, in vedcheiden doelen der Wereld; zy valkn in Guinee en in andere heete landen kleiner, zy zyn grooter lu Mosltovie, en in andere koude klimaiten: da geiten van Angora of van Syrië, met hangende ooren , zyn van dezelfde lbort als de onze ; zy vermengen zig ta famen, en teelen voort, zelfs in onze klimaaten : het mannetje heeft hoorns byna zolang als de geraeenebok , maar op e ne vacfchillende wyze gerigt en gedraaid, zy llrekken zig aan ydere zyje van het hoofd mar den gezig‘'einJer uit, en maa* krillynen, ten mallen by gelyk de trekker van een fchietgeweer: de hoornen ■van ’t wyfje zyn kort en krommen zig , agterwaards , naar beneden, en naar voren, E 3 7 3^ D E N A T ü U R L Y K E H I S ï O R I E, zodat zy byna by het oog uit loopen, en het fchynr, dat hunne bogt en rigting , . verfchillen : de bok en de geit van Angora, welke wy in de Dierengaarde des Ko- I - • nings gezien hebben, hadden de hoornen zodanig, als wy dezelve beichryven, en i de geiten hebben, gelyk bykans alle de andere dieren van Syrië, zeer lang gevuld hair, en z» fyn, dat men ’et ftoffen van maakt zo fraey en zo glanzig ak onze zy* . deftofien. ; ■ ® c Ë I ' * C / V Tl. mi. liE Bouc. r luA. ChEVKE. beschryving van den bok. 39 BESCHRrriNG VAN DEN BOK. gehoon de bok ten naaftenby van dezelfde grootte zy als de ram, en % c fchooii hy hem byna in alle de byzonderheden der inwendige deelen ^ ^ % gelyk zy, verfchilt hy egter voor het iiiterlyke veel van denzel ven ; en daar is miflehien, behalven ten opzigt der grootte, niet veel meer ge- lykheid tuffehen den bok en den ram, dan tuflehen den rara en den (lier; deze drie dieren hebben voor algemeene kentekenen de werktuigen der herkaauwing , de hoornen , den gefpleeten hoef, enz ; daar is evenveel overeenkomft tulTchen hen beiden, indezagte inwendige deelen, als tuffehen het paard en den ezel, maar daar is een veel grooter verfchiil in deuiterlyke gedaante van het lighaam, en in die der beenderen. De bok verfchilt van den ram door het maakzel des hoofds , de lengte en de rigting der hoornen , de dikte derbeenen, de hoedanigheid van het hair , en de vericheidenheid van deszelfs lengte ; want de bok heeft eene foort van hair onder aan de benedenkaak, en maanen langs den hals en den rug tot aan den (Isart roe: alle die verfchillen verdienen in eene tafel van afmeetingen voor de uitcrlyke deelen van den bok opgegeeven te worden ; maar het zoude nutteloos zyn eene omftan- dige befchryving der weeke inwendige deelen te geeven, omdat zy byna gelieel naar die van den ram gelyken: de befchryving van het geraamte van den bok moet integendeel geheel gegeeven worden , om de verfchillen te doen zien , die in de beenderen van dat dier, met die van den ram en van den (lier ver^eleeken , gevon- den worden , te meer omdat de verfchillen van het uitwendig maakzel des ligliaams van de gedaante der beenderen afhangen. De gemeende klenr van den bok en van de geit zyn het wit en het zwart ; daar zyn ’erdie geheel wit en geheel zwart zyn, andere, en deze zyn in grooter getale, zyn gedeekelyk wit gedeeltelyk zwart; daar zyn ’er ook veele die bruin en vaal zyn : het hair is van ongelyke lengte op verfcheiden deelen des lighaams; overal is het vader dan het paardenliair, maar minder hard dan dat van deszelfs (laait of tnaa- nen ; ik heb een bok gezien die gedeeltelyk zwart en gedeeltelyk wit was , en c,ie wol hadt van eene witagcige kleur met hair vercenigd , boven aan de zyden des lig- haams, en met vlokken gelchikt, die even laag als het hair, en zelfs laager, ne- derdaalden. Het hair van den bok, die Pl. VllI vertoond wordt, fcheen ons harder en vas- ter dan dat van den ezel: het was van eene zeer ongelyke lengte; dat van den baard was tot ne^en duimen lang; die baard maakte een bos hair die agter de kin onder de hoeken van den mond geplaatk was, en die zig ter lengte van driedui- men naar de zyde van de keel uitilrekte , zie PL VUL Het hiir van het voorho.dd, van den hals, van de borll, van de zyden des lighaams, van den buitenkant oet armen en der dijen hadt byna drie duimen lengte; dat van den kop, benal- wn van het voorhoofd en van den baard, dat van de ooren, van het onderft yaii van den binnenkant der armen en der dijen; en van het onderff dervic pooten, van da knien af, en- van de waden tot aan den kogel, was zeer kort. maar op de koot, en voornamelyk op de kroon, was het een weinig langer: de hairen «it de maanen van dien bok waren gelyk aan die van het paard; die hairen vielen aan ydere zyde van den hals neder, derzelver lengte was van een halven voet digt by denfchoft; daar liep ook eene foort van maanen langs den geheelen rug en het kruis , en zelfs tot aan het eind van den llaart ; dezelve verdeelde zig in twee zydclingiche deelen, welker hairen zig naar agteren en een weinig naar buiten uildrekten, en langzaamerhar d van den fchqfc tot aan het eind van den ftaart in kngte' verminderden , alwaar zy tennaahenby van dezelfde lengte waren als de hairen van de buitenzyde der dijen ; maar men vondt nog eene foort van vervol- ging van ftaarthair langs het agterfl: gedeelte van ydere dije, tot op eenigen af- Iland van de wade: dat ftaarthair was niet anders dan hairVau eene middelmaati- ge lengte; daar was ook maaneuhair, gelyk aan dit ftaarthair, op het voorhoofd, cp de wyze van eene bles. Deze bok was zwart, wit, en vaal op de zyden van het hoofd; de buitenkant der ooren, en de zyden van den hals waren gedeeltelyk wit en gedeeltelyk vaal, zo ivel als de zyden des lighaams, de heupen, en de buitenzyde der dijen ; maar het wit heerlcbte op de zyden des lighaams en op de fchoiiders , en het vaal vertoonde zig meer dan het wit op de heupen en op de dijen tot aan de wade toe ; al het ove- rige des lighaams was zwart : daar waren witte hairen in de maanen op het midden viur den hals, vaale , vermengd met zwarte hairen, op den rug en het ktuis, tot aan den ftaart toe : by het begin van dat deel zag men een dwarichen witten en vaalen band , die het eind van de maanen van het begin van den ftaart fcheen te onder- fcheiden: de kleuren ondertuQchen der dieren van deze foort zyn verfcheiden in verfchillende individiis : ik bcfchryf ook de kleuren van dezen in het byzonder om geene andere rede, dan omdat hy op PA Flll is afgebeeld, Hy hadt hoorns van eene grysagtig bruine kleur, zy waren een weinig plat, en liepen evenwel rondagtig aan de beide zyden , en aan den agterften en buitenften rand; maar de voorlleraud was fcherp, ongelyk,en wierdtop verlchillende plaat- fen door meer of min dikke knobbels geëindigd : daar was op yderen hoorn een groot getal groefjes, die een weinig golvende waren , denzelven omringden , en zeer digt by den anderen zaten; de hoorns verwyderden zig, uit het hoofd ko- mende, langzaamerhand van elkan deren , vervolgens boogen zy zig naar agteren cn naar buiten, verlengden zig horizontaal aan ydere zycie van het dier, e^boo- gen zig eindelyk een weinig naar om laag en naar voren ; de hoorns der bokken zvn meer of minder lang, en op verfchillende wyzen gedraaid (zie de hoorns van het geraamte van den bok PI. XJIl; dezelve verfchillen van die van den bok Pi VllI')- .De meefle geiten hebben ook hooms; dezelve zyn minder lang dan die’ der bokken, maar zy hebben dezelfde piaatfing en rigting. Daar zyn verfchillende rallen in de foort van den bok gelyk in die van het paard maar dezelve zyn zo talryk niet; vvy kennen in Frankryk byna geen ander dan die der bokken en der geiten welke men ons van Angora heeft aangebragt en welker ras zigkruift met dat, hetwelk onze lugtftreek eigen is: het fchynt daarvan op het uiterlyke daarin te verfchillen , dar de bok van Angora {PA X ) , en de geit ( PI XI) het hair golvend hebben, zeer lang, zeer fyn, en blinkend als zyde; de óoreit hangende en de hoornen Ipiraalswyze gedraaid, gelyk in de befchryving van de geit pag. 38* is gezegd geworden. De Jrm . V. dei. Xx XoTJC j:>’Ai5GOE.a . I ï-Tl'- . if' t-, — ' ♦^v • ■K- • . . • - -f - ^ VSi.’ -Jtei» '.'r* B E S C H R Y V I N G VAN DEN BOK. 41 Degroote hoornen die boven den fcop van den bok uitfteeken, en de lange 'baard die aan zyne kin is vaftgehegt, geeven hem een miflelyk en dubbelzinntg voorkomen, maar om de kentekenen vtm zyn uitzigc te onderfcheiden , zoude men niet dan zyn wezen moeten belchouwen , zonder op de hoornen of op den baard te letten ; men zoude dan zien dat zig een voorkomen van fnedigheid ver- toonde, omdat het gedeelte van het wezen, dat zig van de oogen tot aan de punt der lippen uitflirekt, verlengd en uitgerekt is; het eind van den bek behoorlyk rond loopt, de kin welgemaakt is, de beide lippen wel gefcheiden zyn door. de (pleet van den mond, en de bovenfte lip wel geëindigd is door de openingen der neusga- ten, die zeer digt aan malkanderen ftaan met hunnen buitenkant, en die eene fpleet maaken, welke evenwydig loopt met die van den mond; alle deze trekken fpree- ken duidelyk, bezielen het aangezigt van den bok, en geeven hem een voorko- men van leevendigheid en zagthefd : de afftand der oogen , fchoon groot in dit dier , maakt het wezen niet d om , omdat het zelve zeer fmal is , en byna gelieel door de bles beflaagen wordt (zie de geit /V. iX); voor het overige zyn de oogen zeer leevendig , zeer groot en zeer duidelyk , Ichoon een weinig op de zyden van het hoofd geplaatll ; zy geeven nog grootere leevendigheid aan den bok dan het maak- zcl van het eind van zynen bek, en dan zyne ooren, die wel geëvenredigd zyn, wel geplaatfl, en overeind ftaan : de oogen maaken den raeeftbezielden trek uit door defraaije geele kleur van de iris, en vooral door de zonderlinge gedaante van den oogappel; deze maakt een langwerpig vierkant, welks zyden onregelmaatig, en, om zo telpreeken, met franjes eindigen, en welks hoeken rondagtig zyn ; dit vierkant is raeeftentyds zodanig geplaatft , dat de onderfte voorfte hoek ten- naaftenby op de hoogte zy van den voorften hoek van het oog , en de agterfte bo- venfte huck up dc Iiuuglc van Ucn agtcxllca hoek van het oog, Befchouwen wy nu den bok met zyne hoornen en zynen baard ; het aangezigt zal op het oogenblik in dedvvarfchte midden door gedeeld, en, om zo te Ipree- ken, dubbeld, fchynen; het wezen zal een dubbelzinnig uitzigt hebben, omdat de voorkomens van fnedigheid en leevendigheid zig in eene zwaare en domme hou- ding gaan veranderen , gelyk wy nader verklaaren zullen : de uitgeftrektheid van het neusbeen, van de oogen tot aan de neusgaten, naakt en van trekken ontbloot zynde, fchynen de oogen tot het opperft gedeelte van het aangezigt te behooren, dat ter bafis voor de hoornen ftrekt, en met het voorhoofd, de ooren, en de hoornen, eene verafzynde, en, om zo te fpreeken , afgefcheide groep fchynt te hiaaken van het onderft gedeelte des aangezigts, dat, met den baard vereenigd, eene andere groep maakt, beflaande uit de neusgaten, de lippen, den mond, de kin, en den baard: onderftellen wy dat men dat deel van het aangezigt bedekke, en dat men niet dan het bovenft deel zie, dan zyn de hoorns zo dik en zo groot, datzy, om zo te fpreeken, de evenredigheden der ooren, de leevendigheid der oogen, en de kleinheid van het voorhoofd doen verdvvynen: deze drie deelen, 01e, zonderde hoornen gezien , het uitzigt van lugtigheid en leevendigheid ver- toonden , doen geen uitwerkfel meer, wanneer men de hoornen befchonwt , die bo- ven dezelve ftaan , zy geevep dan niet meer het geringd denkbeeld van lugtig- 1^*''* fnedigheid , en het geheel, door deze vereeniging gemaakt, is niet dan zvvaar. Zien wy lui" welke verandering daar in het onderfte gedeelte van Dee/. F 42 DE NATUURLYKE HISTORIE, het wezen van den bok voorvalle, wanneer men hetzelve afzonderlyk van het bovenfl: gedeelte en van de hoornen befchouwt; dan vertoonen de trekken der neusgaten en van den mond, die fterkzyn uitgedrukt, alleen een geheel maaken- de niet den baard, en niet meer verzagt of bezield zynde door de oogen en door de andere trekken van het bovenft gedeelte des aangezigts, dan vertoonen die trekken, zeg ik, niet dan een voorkomen van lompheid en domheid, in plaats van het uitzigt van leerzaamheid, welke de bek van den bok vertoont, vereenigd zyn- de met het overige van het wezen, en afgefcheideti van den baard gezien: ziedaar waarom men , het geheel aangezigt met de hoornen en den baard , gelyk in zynen natinirlyken ftaat, vereenigende, in den bok niet dan een dubbelzinnig en mifle- lyk aangezigt ziet, dat foinber fchynt wanneer het hoofd van terzydegezien wordt,, en men den bek boven en voor den baard ziet uiifteekem Hetlighaam van den bok fchynt in het algemeen of te klein ten opzigte van des- zelfs hoornen, ofte grootten opzigte van de hoogte derbeenen, die zeer kort zyn, voornaiiielyk de voorpooten , hetgeen maakt dat de fchoftlaager is dan de heupen: de zwakke hals, en de kleine en laage kop fchynen ovetlaaden door de hoornen, welker uitgellrektheid te groot is naar evenredigheid des lighaams; de bak is nog door eene andere onevenredigheid mismaakt; dat is dat de lendenen, de heupen, het kruis, de billen en de dijen, metéén woord het geheel agterft gedeelte van het lighaam , te dik Ichynen , en de agterpooten te lang, in vergely- kingvan het overige des lighaams^ daarenboven zyn de kniën naar binnen gedraaid, en de pooten zo kort dat zy geknoopt Ichynen ; ook zyn de voorpooten dikker dan de a'^terpooten : de bok vertoont ondertuffehen zyne hoornen met bevalligheid en draak dezelve gemakkelyk naar alle kanten, de houding, die hy aanneerat om de- zelve te vertoonen , met het nederbuigen vanher hoofd, ftaat hem wel; hy ligt. de voorpooten met gemak op, en vertoont in alle zyne beweegingen veel buig- zaamheid en gezwindheid. . , , , , , . Daar zyn in de meetle geiten, en m eemge bokken, voorden hals, twee ver- lengingen"^ van het vel, aan welken men den naam van eikels gegeeven heeft, ( /f , ƒ*/• die van de geit, die op deze plaat is afgebeeld , waren twee dui- men onder het onderll; kaakbeen , en op den afftand van andèrhalven duim van mallcanderen, gcplaatft; zy hadden twee duimen lengteen omtrent een daim om- trek • zy waren gelyk het overig des lighaams met hair bedekt ; de^ eikel van de regte^-zyde zat aan een klein klootrond ligiiaampje vaft , dat een half duim middel- lyn hadt; maar de andere eikel, en alle die, welke ik in andere geiten gevoeld l^b, kwamen enkel uit het vel, en hunne lengte was van twee tot drie duimen. De grootte der bokken verfchilt tennaaftenby gelyk die der rammen ; de bok die PI. ^//y vertoond wordt, was van eene middelbaare kloeke; de uitwendige deelen des lighaams gaven de volgende afmeetiugen. voeten, duimen, lynea. Lengte van het geheel lighaam in eene regte lyn gemeeten van het eind van den bek tot aan den aars . • . 4. o. r. floogte van het voorfte ftel . . . 2. a. o. Hoogte van het agterfte ftel 2. 3. o. Lengte van den kop van het eind van den bek tot agter de hoornen, o.. 9. o. BESCHRYVING VAN DEN BOK. 43 Omtrek van het eind van den bek , agter de neusgaten gemeeten. Omtrek van den bek ...... Aflband tufTchen de hoeken van het onderft kaakbeen Afïïand tulTchen de neusgaten om hoog . . . . Afftand om laag ...... Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen Afftand tuflchen de beide oogleden , wanneer dezelve open zyn. Aflland mfTchen den voorden hoek en het eind der lippen Afftand tuftchen den agterften hoek en het oor _ Afftand tuflchen de voorfte hoeken der oogen, in eene rcgte lyn gi Tnc£tcn • • * * • * * Afftand derzelve volgens de kromte van het neusbeen gemeeten. Omtrek van den kop , voor de hoornen en de ooren gemeeten. Lengte der ooren ... ... Breedte van de bafis, over de buitenfte kromte gemeeten Afftand tuflchen de beide ooren om laag gemeeten Lengte van den hals .... . , Omtrek by den kop ...... Omtrek by de fchouderen ..... Hoogte ....... Omtrek van het lighaam agter de voorpooten gemeeten Omtrek op de dikfte plaats .... Omtrek voor de agterpooten . . . . . Lengte van den ftomp van den ftaart . . . , Breedte aan defzelfs begin ..... Lengte van den arm, van den elleboog tot aan de knie OmtreU op de dikfte plaata — Omtrek van de knie . . . . . . Lengte van de pyp Oratrek op de dunfte plaats . . . . , Omtrek van den kogel ..... Lengte van de koot . • , . . . Omtrek van de koot ... . . Oratrek van de kroon , . • • Hoogte van het onderft van den voet tot aan de knie Afftand van den elleboog tot aan de fchoft Afftand van den elleboog tot onder aan den voet Lengte van de dije , van de kniefchyf tot aan de wade Omtrek , digt by den buik . ... Lengte van de pyp van de wade tot aan den kogel Omtrek . . . ... Lengte der fpoorgezwellen . . • . ■ Hoogte der hoeven . . . ■ . • Lengte van liet voorft gedeelte des hoefs tot aan de hiel , in de vo pooten . . . . . ... ^ngte in de agterpooten . . . ... •oreedte der beide hoeven te famen genomen in de voorpooten. ^’S^dte in de agterpooten Omt k '^'flchen de beide hoeven . • . r»..,. . der beide hoeven , op de voorpooten , te famen genomen. Omtrek op de agterpooten . . F a voeten, duimen. lyneii. o. 9- O. o. 5- 6. o. 2. 6. 0. O. 3* o. I. 3- o. I. 2.' 0. 0. 8. « o. 5- 6. 0. 2. 0. o. 4 - 0. o. 5 - 3- I. 4- o. o. 5- o. • o. 3- o. o. 4- o. o. II. o. I. 2. 0. I. 7- o. Q. 6. 0. 2. 8. o. • 3- o. o. 2. 2 - o. O. o. o. O. I. 6. O. 9- o. o. 7- o. o. 5- 6. o. 4- o. lO. 3- 6. o. 4* o. 0. I. 8. o. 4, 6. o. 6 . 0. • o. 8. 0. o. lO. " o. o. 5- o. 0. II. o. 0. II. 0. • o. 8. 0. . o. 4- o. o. o. 9- • 0. I. 4- 3r- o. 2. 3- o. 2. 3- o. I. 9- o. I. 5 ’ 0. O. 9- o. 6. 6 . o. 6. 3 - 44 O DE NATUURLYKE HISTORIE, Eene byna volkomene gelykheid, in het ontleeden van den bok en de geit,, tullchen de weeke inwendige deelen van het lighaam dier beide dieren , en die. van den ram en van de ooy, gevonden hebbende, liet ik het voorneemen vaaren van eene omflandige befchryving te geeven van die deelen in den bok en in de geit ge- zien , en beQoot ZeXlSd™ J24f dJf/. 19 ^ BESCHRYVING van den bok. 4- uijer te hebben omgekeerd, heeft men op de andere zyde eene doorfiieede in de lengK gemaakt van het eind der agterfte tepel i, en K, "Jt am het bovenft eind (L) van de uijer, en men heeft eene holligheid (M) geopend met welke de mond van de tepel (AT; gemeenfchap liadt : die hollighdd, welL’ veel minder uugeftrekt was dan de andere holligheid {H Ilyfig. i) fchèen een gedeelte van de iiijer te zyn , dat zo veel niet was uirgegroeid als ha ander, om- dat de melk daar met in eene even groote menigte ingevallen was: men heeft het hollfghedln plaats hadt, in% 3 . nog debeidetLd^f/V men dezelfde uijer op nieuws in de lengtf tuilchen ae oeiüe tepels (fy O; doorgclheeden ziet; de eene tepel riV) heeft gemeenichao hgS rO^ dezeSï ^ ^meenlchap met de kleine hol- mMSfeho/r fiè- 2 door de letter i)/ geteekend is : men kan ook het nVr •’ 3) zien, dat deze twee holligheden van malkanderen fcheidt. holligheden van de uijeren in de geit die fteA gecro^^^ ® deelen even len zoude beftaan ^elyk die van de koe, uit twee klieragtigedo holligheden tenmaflenr’ ''^"‘^^zelfde grootte, en dat men twee eene^^veSVdere hebben, St een W^eragtige zelffiandigheden ; maar net een Klieragtig gedeelte, meer dan het ander, gegroeid zvnde is daar ee- ier SSThee°fthl™h */zydJn v.™ onderifelt Har ’<>r andere gebleeven is zonder te groeien : wanneer men enderlielt dat er een nog gi-ooter verfchil van groei tuflehen de beide klierafftine deden v^neeneuijer plaats hebbe, zal hét eender klieragtige gedeeltLfiyna ge! heel onzigtbaar worden ; en indien dar voorvalt wanneer het lighaam van het dier begint te ontzwagtelen, kan het gebeuren dat dat gedeelte van de uiier ver- dwynt of wegraakt, en dat de iiijer maarééne holligheid en maar ééne tepd heeft; de mjers t-an de meefte geiten zyn ookjuift zodanig gemaakt, en ik meen dat het 1 met eene ooy^zien, die meer dan eene tepel aan £ dï nlï f ‘"f .'T'" zoude kunnen vi.i- Sk J » gelyk in de geit van wel- geziL hib omdat IK aan eenen ram vier tepels, twee aan ydere zyde, en die ^ok en van de geit, den dfe ^eene verfclnllen gevon- dienen men ^^ne byzöndere befchryving te ver- lyk on dJ? vJ roedehootdje van den bok een vleefehig knobbeltje, ge- hetTOS'o^fVo h:™’ ™ 'i' pi-'l’-ï ,*'*'= "is 'Ot boven de oppervlakie ornboog, en on fipf ’ buigzaam, buisje, dat zig *ing der roede ulaarc gekleefd zat, in den tyd dat ’ef geene opreg- ''an de pSs zL k » zag men dat het eiifd pisDuis zig byua m eene regte lyn buiten het roedehoofdje uitftrekte. («) Zie de befchryving van den ram bladz. iff. P 3 46 DE NATüURLYKE HISTORIE, In het midden van de maand april, denzelfden dag dat ik eene draagendeooy deed openen , die digt by den werptyd was , en van welke ik in de belchryving van den ram melding maakte, opende ik ook eene geit, die draagende en digt by haaren werptyd was, gelyk de ooy, om te gelyk in die beide dieren alles, wat tot hunne vrugten betrekking hadt, te kunnen waarneemen : het adervlies van de vrugt van de geit zit, gelyk dat van de vrugt der ooy, met knopjes aan de lyfinocder vatlj de gedaante van het pisvlies is ook tennaaftenby dezelfde in die beide die- ren / en het vogt van het pisvlies geeft in beiden een zetzel van dezelfde natuur : de naveldreng van de vrugt van de geit was twee duimen en een half lang ; de iniddellyn van het pisvlies was van omtrent vier duimen op de dikde plaats, en yder van deszelfs hoornen was een voet lang; daar kwam een klomp zetzelftof ' uit van eene geelagtige olyfkleur; dezelve was een duim twee lynen lang, agt ly- nen breed op de breedfte plaats, en twee of drie lynen dik: deszelfs zelfftandig- heidwas gelyk aan die der bezinkzelen van het pisvlies van het paard, van den hier r«), enz; ik heb honderd en tien knopjes geteld; de meeften hadden zeven of agt lynen middellyns; men vondt ’er die grooter en die kleiner waren: zy wa- ren in grooter getale in de hoornen van de lyfmoeder dan overal elders. Men heeft in eene andere geit twee vrugten , één in yderen Jworn der lyfmoe- der, en bezinkzels in de beide pis vliezen gevonden; zy waren van eene witagti- ge kleur, zeer klein en klonterig: eene dezer vrugten was een mannetje en hadt vier tepels ; de twee agterlle waren veel grooter dan de voorfte ; daar waren op de kruin van het hoofd twee zeer diiidelyke knobbels , die de plaatfing der hoor- nen aanweezen : na het vel te hebben weggenomen , vond ik dat liet panvlies , en niet herbeen, ter plaats van deze verhevenheden was opgezet; de bekleedzels wa- ren ook dikker en harder op die knobbels dan elders: de andere vrugt was een wyfje, en hadt flegts twee tepels, ééne aan ydere zyde, en men zag geene fcha- duw van knobbels op het hoofd Het geraamte van den bok (P/. XIII) verfchilt niet van dat van den ram, dan door de gedaante vaneenige deelen; de grootlle verfchillen vindt men in den kop, en vooral in de hoornen ; die van den bok zyn meer naar voren geplaatft dan die van den ram ; hunne bafis flrekt zig uit tot aan de plaats van het voorhoofd dat tot het boven ft gedeelte der oogputten behoort : de hoorns van den bok zyn veel minder veboogen , dan die van den ram, en derzelver kleur is bruiner; de voorfte en binnenfte rand is veel fcherper, en de agterfte en buitenfte rand veel ronder. Het voorhoofd (//) van den bok loopt van boven meteen ronden bogt, ter- wy1 dat van den ram plat is; de oogputten (5) zyn rond, de neusbeenderen (C) zyn byna regt; zowel als die van het bovenft kaakbeen (/)); de neusbeenderen van den ram zyn daarentegen geboogen, dat is te zeggen bolrond van buiten over hunne geheele lengte: het bovenft kaakbeen is naar evenredigheid breeder, en deszelfs beenderen hebben , op de randen van de opening van den neus , eene hol- ronder bogt dan die van den ram : de hoeken {E), welke de twee takken des on- derften kaakbeens maaken, zyn ftomper in den bok dan in den rara, en hetagter- hoofd (F) is meer bolrond van buiten. (a) Zie de Mémoiret de V Académie royale des Sciences, voor de jaaren 1751 en 1752. BESCHRYVING van den bok. 47 ^ De dooraagtige uitfteekzels (G) van dè laatfte wervelbeenderen van den nekzvn in den bok, meer dan in den ram, naar voren geboogen; maar het getal der wer veJbeenderen, en dat der ribben is hetzelfde in de geraamtens van die beide die- ren : het heiligbeen van den bok is fmaller aan zyn agterfl: deel dan dat van den rara: de valfche wervelbeenderen van den ftaart zyn tien in getal; het bekken is naamaate van zyne breedte, hooger dan in den ram; de uitranding van het ag- tent gedeelte van de goot is minder diep; daar heeft een aanmerkelyk verrcbil Plaats lunchen de betrekkelyke lengte van de beenderen der voor-en agter-pooten , rzonderlyk in de voor-en agter-pooten befchomvd, en vergeleeken met die van «e Deenderen derpootcn van den ram; het fchouderbeen (f/) van den bok is lan- ftraalbeen (O, en het ftraalbeen lange.r naar evenre- nvn fcheenbeen \L) is ook langer met betrekking tot de pyp til/;. Voor het overige fcheen het geraamte van den bok zeer gelyk aan dat van den ram, op eenige kleine verfchillen na, die in de volgende tafel worden on- gegeeven. ^ bovenft kaakbeen tot P j ® ^“lïchen de hoornen .. . . Breedte van den bek , ... kop, tuflchen de oogputten gemeeten tnf kaakbeen, van het uiteind der fnytanden tot aan de buitenzyde van deszelfs takken gemeeten van de agterfte zyde van het hoofd . . Breedte van het onderft kaakbeen vtior de /nytanden Breedte op de plaats der ftangruimtens . . , " * Hoogte der takken van het onderft kaakbeen tot aan het knokkels- wyze uitfteekzel ...... Hoogte tot aan het kroonsvvyze i’itfteekzel Breedte op de plaats van het uiteinde der takken '^ï'kken onder de groote uitranding ten takken, van buiten naar buiten ’gemee- Afftand tuflchen de knokkelswyze uitfleekzelen Brendh'^*” gedeelte des bovenkaak beens • • • Breedte ^ ^ • ‘ '• Breedte*^^** • .• .• ; ; L'ngte der hoornen ' • . • . • * ,* Breedte ‘ * voeten, duimen, lynen. O. 6. 0. o. o. 9^. 0. 3- s: 0. 7- o. o. 5- 8. 0. 3- 0. o. I. 3- o. o. lO. o. 2. 6 . o. 3- 6. 0. I. lO. 0. I. 2. 0, 3- O. o. 3- O. o. o. I. o. 0. lO. o. 4- o. o. 2. o. o. 2. lO. o. e. 11. c. 2. II. o. o. 8. o. I. 6. o. 1. 6. I. 6 . 6 . o. 6 . 6 . o. o. 8. o. o. J' 4S D E N A T U U R L Y K E HISTORIE, Afïland tuffc-hen de fny-en bak-tanden ' Lengte van dat gedeelte der bovenkaak dat voor de baktanden is. Lengte van de grootde dier tanden buiten het been Breedte Lengde van de twee \raomaanifte ftukken van het tongbeen Breedte van de fmalfte plaats • . . . • . • Lengte der tweede beenderen Breedte ‘ ‘ Lengte der derde beenderen . • • • Breedte . Lengte van het raiddelft been . . . . Breedte in het midden. . . • • • * * * ’ Len^'te der takken van de vork. . • Breedte op de dikftc plaats . ' • * Bree^dte van het gat des eciiden wert^elbeens van boven naar benedei Lengte van de eene zyde naar de andere . • • T ennte der dwarfchc lütfteekzelen van voren naaragteren Breedte van het vooril: gedeelte des wervelbeens Breedte van het agterft gedeelte . • • Lengte van den bovenften kant ..•••• T.enlte van den onderften kant. . Lengte van het lighaam des tweeden wervelbeens Hoogte van het doornagtig uitfteekzel. . • • • Lefigt^van het kortft wervelbeen , dat het zesde is • • Hoclte van het langft doornagtig uitfteekzel, hetwelk dat van h ziende wervelbeen is . . - • • ‘ _ Breedte V. ’ * ’ ' ' . ’ . Hooftc°Sn het kortft uitfteekzel hetwelk dat van het vierde wervel OmtS van dén hals, op het zêvendê wervelbeen, daar dezelve LcSIk™ geS‘t?der niffiegriat, dai uit dcwerveltouJe-^ Hoogte van dat van het vierde, dat het langft IS Hoogte van dat van het laatft, dat het kortft 1» Breedte van dat van het laatft dat het breedft IS • • ^ Breedte van dat van het tiende , dat het ^ , : , ' ^ Lengte van het lighaam des laatften wervelbeens, dat het lan « lengte van het lighaarn des eerften wervelbeens, dat het kortft is. f engte van de eerfte ribben . . . • ‘ Hoogte van den driehoek, dien zy maaken . . • . Breedte op de breedfte plaats ■ . ■ Breedte van de breedfte rib voeten.'duimen, lynen. a I. ■8. O. 2. 3- O o. 6. O. o. 8. o. o. 5’ o. 2. 4- o. o. 2-V. o. o. 6. o. o. 3- o. o. 9- o. o. I 2 -. o. o. 3- o. o. 2. o. o. . 6. 0. o. 3- o. 9- o. 1. o. o. 8. o. I. o. o. 2. 6. _• o. 2. 6 . ' o. 2. 9- o. I. I. o. I. I. . o. I. lO. o. I. o. o. 2. I, o. I. I. o. I. 6 . o. o. 6 . o. o. 3- o. o. 9- o. 7- 6. I. I. o. o. 2. o. o. 4- o. o. o. lO. o. o. lO. o. o. 3- o. I. 2. o. o. 9- o. 4- 6. o. s- 2. o. I. 5* o. 9- 4. 0. 6. Q. Q. D. ö. Breed- \ beschryving van den bok. "Breedte van de fmalfte • , . . Lengte van liet bprftbeen Breedte van het zesde been , dat het br'ecdft is ' Breedte van het ecrfte be?n , dïit het ftnalft is Dikte van het derde been , dat het dikft is , . Dikte van het zevende been , dat het dunft is leiïeiS uitfteekzelen van de wervelbeenderen der bet breedft is ' ‘ ‘ . I encrt bet fnialft is , . . " het langft i^ uitfteekzel des vierden wervelbeens, dat LSg? vS SSJS’n''' ''«yelbee'ndere,; d„ lc'„ toen’ . ' . Breedte van het vooiü: gedeelte Breedte van het agterft gedeelte bS! wcrv'el- ^bmgft^is" valfche' wervelbeen van den ftaait, dat het Lengte van de bovenzyde van het heiipbeen Té bovenzj4c^^"’ panswyze holligheid tot aan het midden Breedte boven de pansw^ze holligheid ' . * . ‘ . Middellyn van die holligheid Breedte van den tak des zitbeens, dat het lighaam van het been ver- ^beelt Dikte Breedte der waare takken te famengenomen ’ . * Lengte van dc goot Breedte in het midden . . . Diepte van de goot . . . . der uitranding van het agterft eind tttand tiiftchcn de beide uiterftens der uitranding, van buiten naar buiten gcmeeten g^^g^^^der eyronde gaten , . ëreedte van het bekken . . . . ooogte Lengte van het fchouderblad . . . T deszclfs bafis 7 van de agterfte zyde . .... voorfte zyde 1*^'^ R'houdcrblad op de fmalfte plaats den doorn op de verhevenfte plaats Lenwp Panswyze holligheid .... ^''ngte van het fchouderbeen . . . • . De,l. 49 voeten, duimen, Ijncn. o. o. a. o. lO. o. o. I. 6. o. o. §• o. o. 6. o. 0. a. a 0. II. o. I. 4- o. I. o. o. I. 6. o. I. 5- o. 4- 7- o. 3- o. o. o. II. o. o. 9- 0. o. 9- o. o. 5- o. o. I. o. 12. 9- o. 4- lO. o. o. 9* o. 1 . o. o. o. 8. o. o. 3- o. o. lO. o. a. lO. o. I. 10. o. I, I. o. 0. II. o. I. 8. o. I. 8. 0. o. lO. o. a. 8. o. 3- lO. o. 6 . 4- o. 3- 8. o. 6 . 3- o. 6 . 5 - o. o. lO. o. o. lO. o. I. o. o. 7. 0. G 5o D E natuurlyke historie. Omtrek op de dunfte plaats • • , • . * ' Middellyn van de knop . • *•.* Breedte van het bovenft gedeelte • • , • _ • Breedte van liet onderfl gedeelte Lengte van de ellep^ . . • Dikte op de dikfte plaats • • • • Hoogte van den elleboogsknokkel ... Breedte aan het eind ■ * * ' Dikte op de dunfte plaats .... Lengte van het ftraalbeen^ . • Breedte van het bovenft eind . ... Dikte op de binnenfte zyde Dikte op de buitenfte zyde . . • • Breedte van het midden des beens üikte . , \ ^ * Breedte van het onderft eind Dikte • • • Lengte van het dijcbeen • ^ Middellyn van deszelfs hooid ...» Middellyn van het midden des beens . . . • Breedte van het onderft eind . • • • Dikte • . • ^ Lengte der kniefehyven . . * * . ’ Breedte Dikte • A , Lengte van het fcheenbeen - • * ' Breedte van deszelfs hoofd . • • • * ^ * oi-ntrek van het midden des beens • • • Breedte van het onderft eind, ter plaatfe van de enkelen Dikte ; • Hoogte van de voorhand .... Lengte van het hielbeen . . • • Breedte • « , ' Hoogte fchip-been, te fam^n genómen Lengte van de pypen der yoorpooten Breedte van het bovenft eind .... Dikte . Breedte van het midden des beens Dikte * * ' Breedte van het onderft eind ... Dikte ....... . • Lengte van de pypen der agterpooten Breedte van het bovenft eind . ... Breedte van het midden des beens veeten, duimen, lynenv 6 . 3- la 3- 3* I. 7- 3- 9- lu 6 . 9- 5^ 4' II. 7. lO. I 7* o. 9- 9- o. 2 . 9- II. 6 . lo. 4' 6 . 9- 3- o. 2. o. I. o. I. o. 2. o. I. o. I. o. 8. o. o. o. I. o. o. o. o. o. 6. 0. I. o. o. o. o. o. o. o. o. o. I. 0. o. o. 7- o. o. o. o. o. I. o. I. o. I. o. o. o. o. o. 9- o. I. o. I. o. 2. o. I. o. 0. o. o. G. 2. o. o. o. o. o. o. o. 4- o. I. o. o. o. o. o. o. o. I. o. o. o. ■ 5* o. o. o. o. o. o. o. o. 6 . 6 . CO w BESCHRYVING VAN DEN BOK. 51 Breedte van het onderft eind Dikte ..... Lengte van de beenderen der eerfte regelen Breedte van het bovenft eind Breedte van het onderft eind Dikte op de dunfte plaats Lengte van de beenderen der tweede regelen Breedte op de fmalfte plaats Dikte op de dunfte plaats Lengte van de beenderen der derde regelen Breedte .... Dikte ..... voeten, duimen, lynen. I. o. . o. o. 8. . O. I. 6 . . o. o. 7. . o. 0. 6 . . o. 0. 5- . o. 0. 10. . o. 0. 3* . o. o. 4- . o. I. 6. . o. I. o. . o. 0 , 6. G a 52 DE NATÜURLYKE HISTORIE,' BESCHRYVING VAN HET GEDEELTE VAN HET KABINET,. DAT BETREKKING HEEFT .TOT DE NATO URLYICE HISTORIE ‘ V A N D E N B O K. No. CDLXXVlII. Zetzel in bet vogt van het pisvli es van den lok. Dat zetzel maakt eene kleine platte en langwerpige klomp uit ; men bewaart het- zelve in mouiwyn, gdyk dat uit het pisvlies van den rara. No. CDLXXIX. Vrugt van eene geit. Men kan aangaande deze vrugt zien, het geen men in de befchryving van den ; , bok heeft opgemerkt, vooral ten opzigte der verhevenheden, die op de kruin van den kop der vrugt van dat dier, ter piaatfe daar de hoorns moeten uitkomen, ge- vonden worden. No. CDLXXX. De vier maagen van de vrugt eener geit. Dezelve zyn geplaatft, en worden bewaard, gelyk die van de vrugt van het fchaap, waarvan No. CDLXVlil gefprooken is; men onderfcheidt hierin de grootte en de gedaante van ydere dezer maagen. No. CDLXXXI. Het geraamte van een hok. Dit is het geraamte dat voor de befchryving der beenderen van den bok ge- diend heeft; de kop heeft een voet drie duimen en een halven oratrek, voor de hoornen , en op de hoeken van het onderft kaakbeen , gemeeten ; de omtrek van- ï; het koffer is van twee voeten twee duimen; het voorfle flel heeft twee voateii vier I ■ duimen hoogte, van den grond afrot boven het doornagtig uitfteekzel , het hoogll van alle die der wervelbeenderen; en het agterfte flel twee voeten vyf duimen en. een half van den grond af tot boven hetlaeupbeen. No. CDDXXXIl. Een kop van een bok^ zonder hoornen. De lengte, _ van het eind van het bovenfl kaakbeen tot aan het agterhoofd,^ is van negen duimen en een halven, en de omtrek van een voet vyf duimen negen- - - lynen, op de hoeken van het onderfl kaakbeen , aan het agterft gedeelte der oug- putten , en over de twee groote verhevenheden , gemeeten , die men vindt ter plaat- Ie daar de hoorns zitten by de bokken, die hoornen hebben die verhevenheden zyn op den affland van een duim van den anderen geplaatft , de lengte van yder derzel- ven is van anderhalven duim en de breedte van een duim; derzelver oppervlakte is oneffen, en deitzclver zelfftandigheid zeer fponsagtig; zy zyn hol van binnen, en p', derzelver holligheid is door verfcheiden beenige aflcheidzelen in veele celletjes ver- . dceld, die eene verlenging zyn der voorhoofdsholligheden ; men heeft het bekke- BESCHRYVING van het kabinet. 53 neel agter die verhevenheden geopend . en dnnr mirïrr^i j r , reen gezien dat het voorhoofdsbeen anderhalven duim dik'was, va^Se^fs*’?^'^ nenfte zyde tot boven de verhevenheden. aeszeits bm- Kop van eene geit met hoornen. ka^beens^Saafhpf dmmen Brie Jynen lengte, van het uiterft des bovenflén vow de hoorneï^ ^on iSr ft kalven omtrek het onderft kaakbeen P-emeerpn op de hoeken van men, en die van den ifnker hü’ de lengte van den regter hooin is van tien dui- zyn beide van dezelfde dikte- '"^'1 duimen en een halver.; zy venaan L hafic J ’ derzelver oimrek is van drie duimen en een hal- ' «teinden dc“ 4 bl'L “ “■> np 7 P CDLXXXIV, Doorgefneeden hoorns eener peit «n hXe“SreTaanT^^^ “ “ vaft; d™ f ^ vQorhoofdsbee,. te boven debafis- dnnrmiyj^i^ door^gezaagd geworden , op twee vingeren breed- den hoL „p zoiSS ‘ f^^ ■”«’ de tvanden van beeft drie duimen vier Ivnen hebben; de hoorn ' van den hoorn tweTdJC a« b'™ been eene holligheid dieeen/vpi^pn”^^ d-'ar is binnen in dat ftrekt zig bvna tot aan voorhoofdsholligheden ; zy omtreks ° pn i'c ^an het eind van het been uit, heeft een duimibegen lynen vakken gefcheMen:“raSeSnrisïódI^^^^^^ l::r difbeiSer,^^^^^^^ iSf TT l.Se“rS;tt’5^ CDLXXXV. _ Kop van eene geit zonder hoornen. trek op het avterft o^^dplL ^ ^ ^ '^oet vier duimen o i- bten gemeeten * daar zvn nu boeken van het ooderil: kaak- aiiderfdThoorm ftnnn knobbels, op de plaats alwaïr nen, No. C::>LXXXII Lfciïeèvem ^ Mpn Het tongbeen van een bok. den bok der beenderen van ^“dyke piaatffngl^ ftol-ken, mt welken het is famengeiteld , zyn in hunne na- «^derft gedSïe der ’ b^halven dat van het zelve is en o,y,n ’ n^tuurlyke kleur heeft behouden; het- f«enaan ï;t veivnft eenegcele tint gemengd: de ooren gelyk het ovenge van h« vj kamiozyn geverwd ; het hair is op G 3 ^ 54 I DE NATUURLYKE HISTORIE, hetlighaam omtrent agt duimen lang; hetzelve is in golvende vlokken vergaderd, en fyner dan menfchen-hair. . No. CDLXXXVm. Het geraamte eener geit van Angora. Het is een weinig grooter dan dat, hetwelk ten onderwerpe voor de befchry- vingder beenderen van den bok gediend heeft; voor het overige heb ik tuflchen die beide geraamtens niet één verfchil gevonden, dat eene byzondere befchryving verdiende. V VAN HET VARKEN. 55 HET VARKEN, HET SIAMSCH VARKEN, EN HET WILD ZWYN (*). y voegen het varken, het Siamfch varken, en het wild zwyn te fimen, « W M inderdaad maar éénefoortuitmaaken; hetlaatll- gemelde is het dier in zyn woeden , de twee eerden zyn dezelfde die- TM huiflelyken, daat belèhouwd; en (choon zydoor eenige uit- en ige Kenmerken , miöchien ook in eenige gebruiken verfchillen , zo liebben dewyl deze verfchillen niet wezendlyk zyn, dewyl dezelve tot hunnen loeitand alleen betrekking hebben, dewyl hunne geaartheid zelve, geduurende unnen huulelyken daat, niet veel veranderd is, en dewyl zy eindelyk onderling opi^len, en individu’s voortbrengen, waar uit weder andere geboren worden, ben de eenheid en dandvadigheid van de foort bedaar; zo heb- IK, hen, om alle deze redenen, niet van elkanderen willen affchei- ^‘^"dcrling; zy zyn, om zo te fpreeken, eenigin hunne foort; a-iri fToor. r ^ zy Ichynen meer afgezonderd dan eenige andere; zy grenzen nonr^ loort, die men als hoofdfoort of als byfoort kan aanmerken , gelyk als het Har van den ezel, of hetgeflagt der geiten en bokken ten opzigte van at oer Icnaapen ; zy hebben geene groote vericheidenheid van raden, gelyk die van den hond; zy hebben iets van verfcheiden (bonen, en egtcr verfchillen zy we- zendlyk van alle. Dat zy, die de Natuur tot kleine laraendelzels willen brengen, die haare oneindige verfcheidenheden in een formulier van rangfchikking bevatten willen, dit dier inet ons belchouwen , en zien, of hetzig niet aan alle hunne leer- wyzen onttrekt : in de pooten gelykt het niet naar die , aan welken zy den mam eenklaauwigcn gegeeven hebben, nadeiuaal het zwyn ver- bir^i heefr; het gelykt ook niet naar die, welken zy gevorkte voeten of fchaap, de geit, enz, dewyl het zwyn wc- j ^y^ vier vingers of toonen van binnen heeft, fchoon zig uitwendig niet meer vertoonen; het gelykt niet naar die, welken zy gefpleeten voeten noe- n, dewyl het zwyn op nier meer dan twee toonen loopt, en de twee andc e ten ontzwagtdd , ook niet geplaatll: zyn gelyk die der dieren met gelplee- Hunnp^'^k^j' petioeg niikomen, dat het varken zig daar van zoude merke^ ^yn hier dan dubbelzinnige, daar zyn twyftelagtige, ken- zeüdpn’ blykbaar zyn, de andere verhoolen liggen. Zal men i>=' n, dat dit eene dwaaling der Natuur zy? Dat deze leden, deze vingeren. ' Arabifci,'” ’t Hehrppawfch ?eraamd Chnfir; in ’t Chaldeeuwfcli Cbajirax in ’t Beer V ‘ Grietch ''Tt of jjm'jrsj in ’t Perfiaans Mar oï Buk-, in ’t Latyn 6'ut, ^ Spaankl^^ ■Srrofi/i; in ’t Itaüaanfch Porco, de Beer Ferro, de Zog Scropha; 'S'iu. Scliioein ri '*■ b>-anfch Perc, de B^er Verrat, de Zog Truie; in ’t Hoogduifi-’h lieer Boar' Mutterjcbwein of troaends Sau; in ’t Engel fdi jT/og, ^wine; de Zog Sm; m ’t Poollcb & s> 5^ D E N A T U U R L Y K E HISTORIE, die uitwendiff niet genoeg ontzwagteld zyn, niet geteld moeten worden? maar deze dvvaaling is ftandvartig; daarenboven gelykt dit dier van den voet niet naar die met gevorkte voeten, en het verfchilt er ook nog van door de trefFendde kenmerken; want deze hebben hoornen en hebben geene fhy- taudcn in het bovenll kaakebcen, zy hebben vier maagen , zy herkauwen, enz. het varken heeft geene hoornen, het heeft tanden in de bovenile, gelyk in de on- derile kaak, het heeft maar ééne maag, het herkauwt niet; het is derhalven blyk- baar W het tioch van het geflagt der eenhoevigen , noch van dat der gevorkte ■ voeten is ; het is ook niet van de fpleethoevigen , dewyl het van deze dieren ver- tMiik niet ileirts door het uiteinde van den voet, maar ook door de tanden, door de maag, dcMngeivanden , de inwendige deelen der voprtteeling , enz: alles, vvat men zomie kunnen zeg?en , is , det het in zommtge opetgtei, de fchaduwing ^ tnlïchen de eenhoevigen, en de gevorkte voeten, en in andere opzigten fuflehen de biMca endefpicethoevigen ; wam het vcrlcMIt ramdetvanderenhoevigendan de a dae’ “de oKn het geal d'f ^ ‘‘'= '“8>' : kaïkebeenen; het heeft, gelyk zy, maar ééne maag, die flegts veel grootet is, maar ’c welk daa? mede verbonden is zo wel als door deplaatfing der ingewanden , fchynt het aan de gevorkte voeten of herluiu wende te naderen , het eelvkt hen ook door de uitwendige teeldeelen , en terzelfder tyd gelykt het naar de fpleethoevigen in de gedaante der pooten, in het maakzel des lighaams, en m het talrvk voortbiengzel der jongen. Aiustoteles is de eerde ge weeft die de viervoetige dieren verdeeld heeft in eenhoevigen, gevorkte voeten, en gelpleeten hoeven en hy erkent, dat het varken van een dubbelzinnig foort is ; maar de ee- SSe redeil w*elke hy daar van geeft, is, dat ’er in lllyne 1'oeonie, en m een^e an- dere ftreeken eenhoevio'e varkens gevonden worden. Dit dier is 09 k eene loort iTuSondino^^^ dat, hoe groo^ TdeTren^^^^ z.V vóórtbrengen, en vervolgens, dat de dieren met gefpleeten hoeven boven alle anderen het meeft vóórtbrengen , het var^^n, fchoon van eene geftalte verre boven het middel maatige, brengt meer voort da eeni'^ der fplecthocvige of andere dieren ; door deze overeenkomft , zo wel als door het maakzel der zaadballen of eijerftokken van de zog , fchynt het zwyn zelfs het uiterftvandeleevendbaarendefoorten te zyn, en tot de eijerleggende fomten te naderen Eindclyk is het geheel van eene twyffelagtige , dubbelzinnige. Natuur, SmbSer te zeggen, het zal zodanig voorkomen aan hun, diegeiooven, dat de’onderftellende orde hunner denkbeelden de wezendlyke orde der dingen maakt, en die in de oneindige keten der wezens niet dan eenige Ichynbaare punten zien , daar zv alles toe brengen willen. i Het is niet door den omtrek der Natuur te vernauwen, door haar in een Ouadrupedum autem, guae fansuine covjlant, eadem, animal genera^ runti^lisbominismanus pedesqueba^^^^ Sunt enirn; quae multtplm pedumfiM^ura dtgttantur , Junt, qiialu o u:fnica füwt, duae forcipem pro mguta babent;^ ut oves , capiae^ ut ^tims f .kOj p f ]in. inïifTo funt pede , ut quae jblipedes nominantur , utequuSj muius; geJius cem, equijlumatiles: ö> « Pmnia, & mmullis aliis kets. fonefutlltm ambiguiitn ejt; nam Ü' «?» /„{.„nl lih II cat> T y^s JolipdesgignunluT. Arisïoïü1.es Htji. Mimal. U, up. /. VANHETVARKEN. kring te befluip, dat wy haar zullen kunnen leeren kennen; het is niet door haar uit byzondere inzigcen te doen werken, dat men haar zal leeren beöordeelen oF haare oogmerken ontdekken; het is niet door haar onze denkbeelden te leenen dat men de bedoelingen van den Schepper der Natuur zal opfpooren ; in plaats van de grenzen haarer magt te vernauwenj moeten wy dezelve tot in het oneindige uit- trekken, men moet niets onniogelyks zien , alles vcrwagten , en ondei'ftelieiijdat a es, wat kan zyn , waarlyk is; de twylFelagtige foorten, de onregelniaatige voorc- ^engzels, de biüten-ordelche wezens, zullen dan ophouden ons te verwonderen, en dezelve zullen in de oneindige orde der dingen zo noodzaaklyk worden als de nm-?. tulTchenruimten van den keten, zy raaaken de knoopen, wyzen ’er ook de uiterftens van aan: deze wezens zyn Ia?", dierbaarc afdrukzels, die eenig in hun foort zyn, aann de Natuur, minder overeenkom fHg met haar zelve fchynende, enzigmin- lin*’’ u wetten bindende, zig openlyker vertoont; waarin wy zonder* dp^^ befpeiiren, vlugtige trekken opmerken, die ons aandui* n, dat haare oogmerken veel algemeener zyn dan onze belchouwingcn , en dat, toefchry^ven doet, zy ook niets doet uit die inzigten, welken wy haar var£^yêavo!g, het voortbrengzel van dit vlies eenige «etreitking met die groote ruimte van ingewanden heeft; enz. En verder, wanneer "V m aanmerking ncemen , dat het getal der prammen niet gelyk is met het getal der jongen, maar dat alleenlyk die dieren , die het meeft voortbrengen, ook die 2yn, welke het grootfle getal prammen hebben, zo zal men hier geene zedelyke oyereenkomfl:, geene bedoeling der jongen, voor de oorzaak van dit Natuurkun- verfchynzel opgeeven, maar zal men kunnen denken, dat dit talryk voort- dew^f ^ der inwendige deelen van de voortteeüng afhangt, en voS^ r insgelyks uitwendige afhangingen van die zelfde deelen der ^ 5 zo zal men met reden vermoeden , en in het algemeen met de jg “‘e vyaarlchynlykheid vaftftellen, dat tulTchen het getal of de orde dezer dee- kp prammen , eene natuurkundige betrekking moet plaats hebben, wel- ^en yragten moet te ontdekken. denzd^^ weg alleenlyk aan; het is hier de plaats niet, om voorb ■ 'barder te agtervolgen : ondertuOTchen kan ik my niet beletten van in ’t ryk vo^^k” merken, dat ik eenige reden heb te onderftellen , dat het tal- tJan inwendige deelen der voortteeling , heid va! andere oorzaak afhangt; want het is niet van de meerdere hoeveel- paard » ‘^at het groot getal in de voortbrenging afhangt , dewyl vloed Van’ ^ *‘am, de bokken , de andere dieren, die een grooten o ver- bond , (Je hebben , niet dan in kleinen getale vóórtbrengen terwyl de aene minder '^’i dieren, die, met betrekking tot hunnen omtrek , llegts hoeveelheid zaadvogt hebben, in meerderen getale vóórtbrengen: H 2 6o DE N A T U U R L Y K E HISTORIE, het is insgelyks niet van de menigte der koppelingen dat dit getal afhangt ^ want' men weet met zekerheid, dat het varken en de hond ilegts eene enkele koppe- ling noodig hebben , om voort te brengen, en in grooten getale voort te brengen j de lange duurzaamheid der koppeling , of, om beter te zeggen , van den tyd der ui^ werping van het zaadvogt, fchynt even weinig de oorzaak, waar aan men dit uit- werkzel hebbe toe te fchryven , want de hond blyft daarom alleen lang gekoppeld , omdat hy wederhouden wordt door eene verhindering , die uit het maakzel zelf der deelèn van den hond geboren wordt, gelyk men hier agter in de befchryving' van den hond zien zal; en fchoon het varken die verhindering niet heeft, en lan- ger tyd gekoppeld blyft dan de meefte andere dieren, kan men daar, ten opzigte van hettalryk voortbrengzel, niets uit befluiten, dewyl men ziet, dat de haan flegts een oogenblik van nooden heeft, om alle de eijeren te bevrugten; welken ■ eene hen in eene maand tyds leggen kan: ik zal gelegenheid hebben tot eene na- dere ontzwagteling der denkbeelden, welken ik hier opftapel, met dit oogmerk alleen, om te doen voelen , dat eene enkele waarfchynlykheid , een vermoeden, mits dat het op natuurkundige overeenkomllen gegrond zy , meer licht verlpreidt, en meer vrugt voortbrengt, dan alle de eindoorzaaken met malkanderen veree-- nigd. By de byzonderheden , welke wy reeds hebben bygebragt, moeten wy nog eene andere voegen ; teweeten, dar liet vet van het varken van dat van alle andere viervoetige dieren verlchilr,' niet flegts in zyne vaftlieid en hoedanigheid, maar ook door zyne plaatfing in het lighaam des diers : het vet van de menfchen , en van de dieren, die geen fineer hebben, gelyk de hond, het paard, enz, is een- paarig met het vleelch vermengd ; het fmeer in den ram , in den bok , in het hert, enz, wordt niet dan aan de uiteinden van het vleefch gevonden; maar het Ipek van het varken is noch met het vleelch vermengd, noch aan de uiteinden van het vleefch verzameld, het bedekt het overal, en maakt eene dikke, onderfcheidene , en doorgaande, laag ttilfchen het vleefch en her vel: het varken heeft dit met den walvifch en de andere walvifchaartige dieren gemeen, welker vet niet dan eene foort van fpek is, ten naaflen by van de eigen zelfflandigheid , maar olyagtiger' dan dat van het varken; dit fpek maakt in de walviichaarcige dieren insgelylts onderbet vel, eene laag van verfcheiden duimen dikte, die het vleefch omvanïT'c. Nog eene byzonderheid, zelfs grooter dan de andere; namelyk, dat hef var- ken geen zynereerfle tanden verlieli; de andere dieren , gelyk het paard , de ezel, dekoeijen, de fchnapen, de geiten, de honden, en zelfs de menfeh, verliezen alle hunne eerfle fnyianden ; die melktanden vallen uit voor dat zy den ouder- dom van te kunnen voortreden bereikt hebben, en worden welhaafl: door anderen opgevolgd; in het varken daarentegen vallen de melktanden nooit uit, zy groeijeii' zelfs geduurende het geheele leeven : daar zyn zes tanden voor in ’c ondèrll: kaa- kebeen, die fcherp fiiy Jende zyn; daar zyn ook, in het bovenll kaakebeen , zeS' tanden, die daar tegen overltaan, maar, door eene onvolmaaktheid, die geene weêfgaade heeft in de Natuur, zyn deze zes tanden van het bovenll kaakebeen van eene zeer verlchilkiide gedaante van die der tanden van liet onderfl: kaakebeen ; in plaats dat zy van boven en ter zyde fnyden zouden, zyn zy lang, rolrondag* tig, en flomp aandcpiinr, zodat zy byna een regten hoek maaken met die van Inet bovenll kaakebeen, en zigraet hunne einden niet dan zeer fchuinlch tegen mal*- kanderen voegen. V A N H E T V A R K E N. 5i Het is het varken, met nog twee of drie andere fborten van dieren alleen dN diehagtanden, of zeer lange hondstanden , hebben , zy verfchillen h er n vn’n f dere tanden, dat zy buiten uitfteeken, en geduurende het geheele leeven van het "y rolrond eneenige voeten lang : in het wild zwyn en m het mannetje van ’t varken, of den beer, zyn zy gekromd sLkn'vaü Y^? een kring, zy zyn plat en fnydende,^ en^ik heb ’er If bïhhf i zeer diep in de tandkaffen, en de oMhnrpnl^^ boveneinde; maar hiin flagianden dan in het bovenh: kaakebeen netieTiïf kaakebeen, terwyl het man- en die vaïhet o!?derS^’ kinnebakken hebben , ïc J Onderll: nuttiger zyn voor het dier: zy zyn ook eevaarlvkcr w-inr hens met de onderfte flagtanden, dat het wild zwyn kwetft, ^ ' tandL?i,pr g^^"ceden varken, hebben ook die vier honds- beer plfiim zygroeijen veel minder dan die van den in alles vier en hebben zy nog agt-en-tvvintig kauwtanden, hetwelk rer fnuit en larl^f/.^ maakt; het wild zwyn heeft grooter flagtanden , zwaa- ten , m ’e, V *>’ ”f heef, o'ok dikte poo- maaktLden i rT domfle dier te zyn; deonvol- ren zvn nlomf/ .11 ^ r ’^^bben op zyn inborfl ; alle zyne maiiie- rot ee^ne ruw ƒ onzin ver , alle zyne gewaarwordingen bepaalen zig eene ruwe gulzigheid en beeflagtme vraatzugt , diehetonverfchiJlia- alles doen iiv fiaanwat zigvertooiK, en zelfszyneTgen jonge^,o^ enverflinden, zyncgulzigheidhangtwaarlchynlykafvan’zyne geduurige behoef- teom de groote holte van zyn maag te vullen , en de grofheid zynerluftin van zy- ne itompe zintuigen van frnaak en gevoel: de ruwheid van zyn hair, de hardheid van het vel, de dikte van het vet, manken deze dieren weinig gevoelig voor fla- vrèVn.;,^^^" huisveften, en hun ipek en vel weg- fievoï’ ^y, fcheenen te voelen; zy hebben derhalven een zeerdoTn goed. •’ hanne frnaak is even grof alshim gevoel : hunne andere zintuigen zvn rieken weeten wel, dat de wilde zwynen van zeer verre zien, hooren, te wnfffp“^'’''y ^Y’ O” ^1211 te verraflen, verpligt zyn hen des nagts in ftüte 00 van vfrr?’ beneden den wind te plaailen, om de uitvloeizels , die hen ren n,,, leevendig genoeg treffen om aanftonds te rug te kee- ^ aan hunnen reuk te onttrekken. ® no'" vg® “‘^volmaaktheid in de zintuigen van den frnaak en van het gevoel wordt hrekt on door eene ziebe die hen melaatfch maakt, dat is te zeggen vol- zoeken waarvan men den cc-rflen corfprong miflehien minder moet H’hemorn rT^fz^lvanhec vleefch ot liet vel van dit dier, dan in zyne natnur- voedïei ri ^ ’t welk moet voonkomen itit hèt bedorven morfi',i,pY‘i^ het zig zomtyds mede opvalt; wxm het wild zwyn, ’t welk zitlke wn 1 gewoonlyk van graanen, vrugten, ee- jonge biff 7r,"i ’ deze ziekte nietfonderhevig, even weinig als de ö o lang hy zuigt; men voorkomt zelfs deze ziekte niet, dan door het 3 62 D E N A T U U R L Y K E H I S T O R I E, varken in een zinlyk hok te honden, en hetzelve de ruimte van gezond voedzel tc geeven: zyn vleefch zal zelfs uitmuntend van fmaak, en zyn vet hard en bros, worden, indien men het, gelyk ik dit gezien heb, veertien dagen of drie wecken voordat men het doodt, in eene gevloerde, en altpos2inlyke,rtal, zonder ftrooi- iing houdt, en het, voor alle voedzel, niet dan zuivere en drooge tarwe geeft, en het maar zeer weinig laat drinken; men kieft hier toe een jong varken, van een jaar oud , dat wel ih het vleefch en half vet is. De gewoone wyze van hen tc iiicften is hun overvloed van garft, eekels, kool, gekookte groente of peulvrugten, en veel water met zemelen gemengd, te gee- ven; in twee maanden zyn zy vet, her fpek is overvloedig en dik, maar het is niet vaft of wit genoeg, en het vleefch, fchoon goed, is altoos wat lafj men kan hen ook onkoftbaarer meften op ’tland, alwaar veel eeken-beuken-kaftanje-boo- men, enz, zyn, wanneer men hen namelyk in den herfll, alsde eekels vallen, en de kaflanjes, en de beuken uit haaren bolfter raaken, in de boffehen jaagt : zy ee- ten eveneens allerhande wilde vrugten , en zy worden daar in korten tyd vet van , inzonderheid zo men hen des avonds , als zy te rug komen , lauw water met wat zemelen en met meel van dolik geeft : deze drank doet hen flaapen , en vermeer- dert derwyze hun vet, dat men\r gezien heeft, die niet meer gaan, en die zelfs zig niet beweegen, konden: ook worden zy fchielyker vet in den herfft, wanneer de eerfte koude zig begint te laaten voelen , zo wel ter oorzaak van het meerder voedzel, ’t welk dan voorhanden is, als omdat de uitwaaffeming hen dan minder dan des zomers doet verliezen. Men wagt met het varken niet dat het oud worde, eer men het gaa meften, ge- lyk men veeltyds die gewoonte met ander vee heeft; want hoe ouder het varken is , hoe moeijelyker her wordt ora hetzelve vet te maaken , en hoe flegter het vleefch is : het fnyden, het welk altoos vooraf moet gaan , gelchiedt geraeenlyk op den ouderdom van zeS maanden , in de lente of in den herfft ; nooit in den tyd der groote hitte , of der grootc koude , als die de wonde even gevaarlyk en moeijelyk om te geneezen maaken zouden ; want het is geraeenlyk door infnyding dat deze bewerking gefchiedt, fchoon men dezelve ook zomtyds door eene enkele afbin- ding doet, gelyk wy ten opzigte van de fchaapen gezegd hebben: zo deze bewer- king in de lente gefchied is, meft men de varkens reeds in den volgenden herfft, en het gebeurt zelden , dat men hen twee jaaren laat leeven ; zy groeïjeh egter fterk geduurendehet tweede jaar, en zy zouden bly ven groeijen geduurende het derde, vierde, vyfde jaar, enz; dezulken, die zig boven de anderen in grootte en lyvig- heid doen opmerken, zyn niet dan ouder varkens, welken men verfcheiden jaaren in de afgevallen eekels heeft laaten loopen : de duiiring van hunnen groei bepaalt zig niet tot vier of vyf jaaren ; de dekbeeren of mannetjes varkens , welken men voor de voortplanting der foort bewaart, worden nog dikker op hunne vyf of zes jaa* ren, en hoe ouder pen wild zwyn is , hoe dikker, harder en zwaarer, het wordt. De leevensduuring van het wild zwyn kan zig tot vyf-en-twintig, of dertig, jaaren uitftrekken (a), Arxstoteles zegt twintig jaaren*, voor de varkens in ’t al- gemeen , en liy voegt ’er by , dat de mannetjes teelen , en de wy^es vóórtbrengen tot op de vyftien jaar: zy kunnen op den ouderdom van negen maanden, of van (a) Zie la Venerie de duFouilloux, Paris 1614. pag. 57. V A N H E T V A R K E N. 63 een jaar, reeds koppelen, maar het is beter te wagten, dat zy agttien maanden of twee jaaren oud zyn : de eerfte dragt der zog is niet talryk; de biggen zyn zwak en zelfs onvolmaakt, wanneer zy geen jaar oud is; zy is, om zo te zeggen op alle tyden driftig, zy zoekt de koppeling fchoon zy draagt, hetwelk voor eene buitenfpoorigheid moet gehouden worden onder de dieren , waarvan het wyfje, in byna alle foorten, het mannetje afwyft, zodra het ontvangen heeft. Deze hitte der zog, die byna geduurig is, onderfcheidt zig egter door fterker aanvallen, en door ongeregelde bevveegingen , welken het dier altoos eindigt, met zig in ’t flyk te wentelen; geduurende dezen tyd ftort zy een wkagtig vogt, dat vry dik en vry overvloedig is; zy draagt vier maanden, werpt in het begin 'van de vyfde, enzoekt welhaaft het mannetje weder, wordt andermaal bevrugt, en brengt bygevok twee- maal ’s jaars voort. De wilde zog, die in alle andere opzigten naar de tainme ge- lykt, draagt maar eenmaal ’s jaars, waarichyniyk by gebrek van voedzeI,en door de noodzaaklykheid, waarin zyis,omallehaare jongen een langen tyd te voeden en te zoogen, terwyl men de tamme zog alle haare biggen niet langer dan veertien da- gen of drie wecken laat zoogen; men neemt haar dan eenigen af, en men kat haar niet meer dan agt of negen behouden , men verkoopt die anderen ; op de veertien dagen zyn zy goed om te eeten, en gelyk men niet veel wyQes noodig heeft, de- ’.vyl het de gelneeden beerenzyn, die het meefte voordeel opbrengen, en welker vieelcn belt is, zo ontdoet men zig van de wyfjes fjjeenvarkeaSj, en men laat aan de moeder met dan twee wyfjes niet zeven of agt mannetjes. Het mannetje, ’t welk men verkieft om het geflagt voort te planten, moet het hghaam kort, gedrongen, en eer vierkant dan lang hebben; de kop moet dik, de muit kort en plat, de ooren moeten groot en hangende, de buik neerzakken- CiC, de billen breed, de pooten kort en dik, de borliels dik en zwart zyn ’ de wit- te varkens- zyn nooit zo fterk als de zwarte: de zog moet lang van Jighaam, ruim en breed van buik, zyn, zy moet lange pramnien hebben; een vreedzaame gerulle geaartheid en vrugtbaarheid komen hier zeer in aanmerking. Zo ras de zog be- vrugt is moet zy van den beer afgezonderd worden; die zon haar in dezen toêlland nadeel kunnen toebrengen. Terwyl zy jongen heeft is ’t noodig dat zy rykelyk gevoed, en dat ’cr zorgvuldig op gepaft, worde, dat zy haare jongen niet verflinde; en de beer, die dit nog minder ontzien zonde, moet daar vciftr'oktelyk afgehouden wor- den; de tyd van paaren is in ’t begin der leute, ten einde de 'jongen, in den zo- nier geworpen, tyd hebben om te groeijen, fterk, en vóór den winter vet, le Worden ; maar wil men , dat zy twee reizen worpen , dan moet de eerlle koppeling ro november gelchiedcn , opdat de jongen in maart ter wereld komen , en de zog in roayten tweeden reize gedekt worde; daar zyn zoggen die geregeld om de ^yf maanden werpen. De wilde zog, die, gelyk gezegd is, maar eens in ’t jaac paart in january of february, en werpt in may of juny; zy zoogt gedmi* drie of vier maanden haare jongen die haar volgen , en door haar geleid, be- itierd, en belet, worden van malkamleren te verlaaten of tedwaalen, tot dat zy jvee of driejaaren oud zyn: het is dus niet zeldzaam wilde zoggen te zien ver- latt 1 van het laaifte, en tevens van het voorgaande, jaar, men zoop^ ^^'^roe zog niet toe haare jongen geduurende meer dan twee maanden te vekl t”’i begint hen zelfs na verloop van drie weeken met de moeder naar ’t ^ leiden, om hen allengs te. gewennen zig op gelyke wyze als zy te voe- DE NATUURLYiCE HISTORIE^ 64 den; men fpeent hen vyf weeken daar na, en men geeft hen ’s morgens en ’s a- vonds huy met zemelen gemengd , of flegts lauw water met gekookte groentens. Deze dieren houden veel van aardwormen en zekere wortelen, gelyk die van de wilde krooten ; het is om deze wormen te vinden, en om die wortels te fny- den, dat zy met hunnen fnuit in de aaide wroeten, liet wild zwyn, welks fnuit kno-er en fterker is dan die van het tamme varken , graaft dieper; ook graaft het bykans altoos in een regte lyn in ’t zelfde lboor, daar het varken hier en daar graaft: dewyl het veel vernieling aanregt moet men het van de beteelde landen af- houden , en het niet laaten loopen dan in de bofleheu en op landerijen die men ruften laat. Men noemt in de jagttermen de wilde zwynen , die niet boven de drie jaaren oud zyn , heeften van gezeljchap, omdat zy zigtotop dien ouderdom niet van mal- kandcren fcheiden, en allen hunne gemeene moeder volgen, zy gaan niet alleen, dan als zy fterk genoeg zyn om de wolven niet meer te vreezen ; deze dieren maa- ken dan van zelve een foort van troepen, en het is daarvan dat hunne vryheid af- hangt : wanneer zy aangevallen worden , wederftaan zy door hun grootgetal , zy hel- pen malkander, zy verdedigen zig onderling; de grootften byten ’t fpits af, zy zetten zig in een kring, wél geflooten tegen malkanderen, en zyplaatfen de kleinften in ’t midden : de huis varkens verdedigen zig ook op dezelfde wyze, en men heeft geene honden noodig om hen te bevvaaren; maar dewyl zy onleerzaam en hard zyn, zo kan een vaardig en fterk man niet meer dan vyftig bellieren. Inden herfft en in den winter leidt men hen in de boflehen, alwaar overvloed van wilde vrug- ten is ; des zomers laat men hen in vogtige en moeraffige plaacfen loopen , alwaar zy eene menigte van wormen en wortels vinden ; en in de lente jaagt men hen op ónbeteelde landen ; men Iaat hen tweemaal’s daags uitgaan, van de maand maart af tot in de maand oélober toe ; men Iaat hen ’s morgens, zodra de dauw opgetrokken is , tot tien uuren ; des agtermiddags van twee uuren tot ^s avonds , weiden ; des win- ters leidt men hen maar eenmaal daags, by mooi weder, in ’t veld; de dauw, de iiieeuw, en de regen, zyn hun hinderlyk: als’er een on weder, of zelfs een zeer overvloedige regen, opkomt, is het vry gemeen hen , den een na den anderen , de troep te zien verlaaten, en met vollen ren , en onder een gedimrig gelchreeuw, tot voor de deur van hun hok te zien loopen ; de jongden fchreeuwen^het hardft, en het niceft; dit fchreeuwen is verfchillende van hun gewoon geknor; het is een gefchreeuw van fmert, gelyk aan de eerfte fchreeuwen , diezy voortbrengen, wan- neer men hen bindt om hen te keelen : het mannetje fchreeuwt minder dan het wyf- je ; het gebeurt zelden dat men het wild zwyn hoort fchreeuwen, ten zy het vegt en door een ander gekwetft wordt ; de wilde zog fchreeuwt meer, en wanneer zy fchielyk verraft en verfchrikt worden , blaazen zy met zo veel geweld , dat men hen op een grooten afiland hoort. Schoon deze dieren zeer gulzig zyn , tallen zy de andere dieren niet aan , noch verfiinden dezelve , gelyk de wolven : zy eeten egter zomtyds bedorven vleefch ; men heeft wilde zwynen paardenvleefch zien eeten, en wy hebben in hunne maa- gen vel van een jong geitje, en vogel-pooten , gevonden ; maar het is meer nood dan natuurlyke trek, die hen tot zulk voedzcl bepaalt: ondertuflehen kan men hen niet vryfpiecken dat zy nietgreetig zyn naar bloed en bloedig verfch vleefch, dewyl zy hunne eigen jongen eeten , éu zelfs kinderen ia de wieg aanranden : zo* 'VAN HET varken. 65 -dra zy iets fappig, vogtig, vef, of olyagtig, vinden , likken zy het, en voleindigen weldra niet het door te zwelgen : ik heb verfcheidenmaalen eene geheele troep de- zer dieren, op hunne terugkomft uit het veld, zien flilliaan rondom een hoop vette klei, die onlangs uitgebaggerd was : allen likten zy die aarde of modder, die maar weinig olyagtig was, en zommigen floegen zelfs eene vry groote hoe- veelheid binnen; hunne gulzigheid is, gelyk men ziet, zo plomp en grof, als hunne geaartheid ruw en dom is; zy hebben geene zeer onderlcheidene gewaar- wordingen, de biggen kennen nauwelyks haare moeders, of zyn ten minften zeer onderworpen om zig te vergiflfen, en om de eerfte zog aan te vatten, die haarhaa- T'. pramnien wil laaten vaten : de vrees en de noodzaaklykheid geeven waarlchyn- iyk wat meer gevoel en tatuurlyke ingeeving aan de wilde varkens ; het fchynt dat de jongen getrouwelyk gehegt zyn aan hunne moeder, die ook oplettender op hunne behoeftens fchymt te wezen dan de tamme zog is. In den bronstyd zoekt net mannetje het wyfje op, en volgt het; het blyft doorgaands dertig dagen by haar in de digtfle, de eenzaamfte, en de afgelcgenfte , boflehen : het is dan wilder dan ooit, en het wordt zelfs woedend als een ander mannetje zyn plaats wil innee- vegten, zy kwatzen, ja dooden zoratyds, malkandereu: wat de wilde zy wordt niet woedende dan wanneer men haare jongen aantaft, en lipt vn ff bykans alle wilde dieren , wordt het mannetje woefter , terwyl oekt te koppelen, en het wyfje nadat het geworpen heeft, hpt K op het wilde zwyn eene openlyke jagt met honden , of men doodt t by verrafling in de maanefchyn : gelyk het niet dan langzaam vliigt, gelyk het enenzeerfterken reuk agterzig laat, gelyk het zig tegen de honden verdedigt, en czelve altoos gevaarlyk kwetll, moet men ’er met geene goede jagt honden, die voor de herten jagt bekwaam zyn, op jaagen 5 die jagr zou hunnen reuk verftom- .pen, en hen gewennen om langzaam te loopen : bulhonden, die men wat geoef- fend heeft, zyn goed genoeg voor de wilde zwynen jagt. Men moet niet dan de oudep aantaften_; men kent hen ligtelyk aan hunne Ipooren: een jong zwyn van jaaris moeijelyk te jaagen, omdat het, zonder te blyven liaan, eenen groo- ten wegallegt; daar een oud zwyn niet verre loopt, dikwilsltand houdt, en on- vervaard voor de honden zig tegen dezelven verzet; overdag houdt het zig door- gaands Ichuil in zyn hol, in het digfl: en diepll der boflehen gemaakt; des nagts ^3at het uit om voedzel te zoeken: wanneer, in den zomer, het koren ryp is, T'Vordt het ligft betrapt in de landerijen, die met tarwe of haver beflagen zyn, als 'velken het dikwils bezoekt : gevangen en gedood zynde draagen de jaagers zorg terflond de ballen af te fnyden, als welker reuk zo flerlc en doordringend is, dit verzuimd zynde, in vyf of zes uuren , al het vleelch daar van aangeftoo- en doortrokken 'zou zyn : van een oud wild zwyn is de kop en een gedeelte den hals alleen goed om teeeten; terwyl het vleefch der jongen, dis niet meer an eenjaar oud zyn, lekker en fyn van frnaak is: het vleefdi van een ouden wil- noftanimen beer is nog flegterdan dat van de zog, ’t zy wild of tam: het is meften alleen , dat zy goed voedzel worden kunnen ; de 'Ouden den voor een gewoonte de jonge wilde zwynen, die zy van de moer kon- atkrygen, te liiyden, en hen dan weder in de boflehen te laaten loopen : de- («) Akistoteles, Hijloria Animal, Lil). FL Cap. 28. Deel. I 66 DE NATUUR LYKE HISTORIE, ze gefneden wilde zwynen groeiden veel fterker dan de andere, en hun vleelcb^ was beter dan dat der tamme varkens, ' Zy, die zig eenigen tyd op het land onthouden hebben, weeten wel, dat ’er veel voordeel op de zwynen zit; het vleefch is even hoog, of hooger van prys als rundvleefch , het vet wordt zomtyds twee of driemaal duurder vetkogt, het bloed , . de ingewanden, de pooten, de tong, alles is goed tot fpyzen : de mefl: der zwy- nen is koeler dan die van andere dieren, en kan dus alleen in heete en drooge gronden gebruikt worden : het vet der ingewanden , de reuzel, die zeer van ’t an- der vet verfchilc, wordt tot welriekende fmeeringen en andere einden gebruikt:: van de huid vervaardigt men zeeven, en de borftels worden tot verfltwallen , fchuijers , en boenderwerk gebezigd ; het varkenvleefch vat veel beter zout en fal-. peter, en is, gezouten, veel duurzaamer dan eenig ander vleefch. Deze foort van dieren, fchoon in eene zeer groote menigte, door Europa,. Afia, en Afrika, veripreid , wierdt in de nieuwe wereld niet gevonden, doch nadat de Spanjaarden zwarte varkens op het vafte land van dat wereld-deel overgevoerd , en op meeft alle de groote eilanden van Amerika gebragt, hebben, zyn zy daar flerk vermenigvuldigd , en op veeleplaatfen wild geworden: zygelyken naar onze Europifche wilde zwynen ; zy zyn evenwel korter van lyf , breeder van kop , en dikker van huid,(a) dan de tamme varkens, die in heete landen allen zwart zyn, gelyk de wilde zwynen. Uit een van die belagchelyke vooroordeelen, welken het bygeloof alleen in ftand kan doen bly ven , onthouden zig de Mahoraetaanen van dit nuttig dier , zy maaken zig diets, dat het onrein is, en zy durven het daarom niet aanraaken noch ’er van eeten : de Chineefcn integendeel houden veel van het varkens-vleefch, en kweeken daar talryke_ kudden van aan, het, is hun gewoon vocdzel, en het ver- bod van dat vleefch in de hlahometaanfche wet, is, zegt men, een der grootfte liinderpaalen om dezelve in China te ontvangen. Die Chincefche varkens, die van dezelfde foort zyn als die van Siam en Indië, , verfchillen weinig van de Europifche (^), zy vallen wat kleiner, en ftaan laager op ■ de pooten , zy zyn in Europa nu vv'ël bekend , en worden van eenigen aangevokt . de wyl zy blanker en lekkerder vleefch uitleveren, zy vermengen zig met de var- kens van ’t gemeen gellagt , en zy teelen met dezelve voort"; de Negers hoeden veele zwynen, eii fchoon men ’er weinig onder de Mooren, en in alle de landen door Mahometaanen bewoond, aantreft, worden de wilde zwynen in Afia en Afri- ka egter in zo groot eene menigte als in Europa gevonden. Deze dieren kunnen derhal ven in allerhande fugtftreeken aarten; het fchynt al- léenlyk,^ dat het wild zvvyn in koude landen een huisdier geworden zynde meer ontaard is dan in heete landen; een trap van warmte te meer is ook genoeg om: hutuie kleur te veranderen; in de Noordelykde Provintiëti van Frankryk, en zelfs ■ m. Vivarafs, zyn zy doorgaands wit , terwyl zy in de Provintie van Dauplüné, die daar zeer digtaan grenO:, alle zwart zyn: die van Languedoc, van Provence, . van epanje, van Itahe, van de Indiën, van China, en van Amerika, zyn ook ■ \an dezelfde kleur , liet varicen van ibiam gelykt meer . dan het Eraufche varken ^ (a) Hijloire générale des Jntilles , par Ie Pere nu Tertre, Paris i667 {b) Zie hier agter de befchryving vaa ’t Varken. ‘‘ Tm. IL pag. .295, VAN HET VARKEN. 67 naar het wild zwyn: een der merkbaarfte kenteekenen van verbaftering is in den vorm tebefpeuren; naarmaate deze dieren meer verbafterd , of, wilt gy liever naarmaate zy door de opvoeding en door den ftaat van hiiiflèlykheid tammer ge- worden en meer verzagtzyn, vindt men de ooren buigzaamer, flapper, en meer hangende; en inderdaad het tamme varken heeft veel minder ftyve, veel langer, en meer geboogen, ooren dan het wild zwyn, hetwelk men als het oorlpronkelyk ^odél van het ras moet befchouwen. ' ’ f I a 68 DE N A T U U R L Y K: E H I S T O R TE, BESCHRTVING FAN HET VARKEN. \ wild zwyn , het varken van Siam , en het gewoone varken zyn drie ras- ^ ^ fen van dezelfde foort,want alle deze dieren vermengen zig in de koppeling,:. K ^ M enhunvoortbrengzelisvnigtbaar; hoemeer men dezelve, zo ten aanzien van het inwendige als uitwendige befchouwt, hoe meer men overtuigd wordt dat zy malkanderen in alle de kentekenen van de foort, die zy gemeen heb- ben gelyk zyn; men vindt. tuflcben hen niet dan geringe verfchillen, welke deze drie’raflèn onderfcheiden ;.-de wilde zwynen behooren tot het oorfpronkelyk ras dat de andere heeft voorrgebragt : fdioon die dieren wild zyn , moet egter derzel- ver hiftorie en befchryving niet van de hiftorie en de befchryving van de gewoone varkens en van die van Siam , dat huisdieren zyn , afgefchciden worden : het is om • deze reden dat wy verpligtzyn in dit artikel van het ontwerp der verdeehng van de viervoetige dieren , in huisdieren , wilde dieren, enz, af te gaan, om dat het noodzaakelyk is hier een wild dier te befchryven, terwyl wy van de huisdieren handelen : zo waar is het dat alle willekeiirige. verdeelingen , hoe eenvoudig ook , , niet volmaakt overcenkomftig met de Natuur kunnen zyn. Het wild zwyn {PI'. dat van het oorfprongelyk ras is , van hetwelk de ' overige raffen zyn afgeftamd, draagt de kentekenen van de foort zonder eenige verandering; het varken van Siam {PI. XP’') en het gewoone varken (PA XA7) integendeel eenige veranderingen in hunnen Haat van tamheid ondergaan hebbende, Ichynt het dat de befchryving van deze drie raffen van dieren in ons werk onder dfc der wilde dieren , op den naam.van het zwyn, moeft gevonden worden : maar celvk wy ons hebben voorgefleld met die dieren te beginnen, welke wy het urooft belang hebben te kennen, omdat zy ons het nuttigd zyn, en gelyk het om die reden is, dat wy de viervoetige dieren in huisdibren , wilde dieren, en vreem- de dieren , verdeeld hebben, moeten wy. de wilde zwynen tot de gewoone varkens • brengen , omdat wy meer nut van de laatfl;- dan van de eent - genoemden trekken : om die zelfde reden fchynthetgevoegelyk de foort, welke de drie raffen van wilde zwynen, van gewoone varkens en van fiamfche varkens gemeen hebben, door de benaamins van varken , en niet door die van wild zwyn uit te drukken : dit zal zelfs geene nieuwheid in taal veroorzaaken , want in Bourgogne geeven de land- lieden dikwils aan het wild zwyn den naam van zwynvarken , het geen wild var- ken beteekent, volgens de Jtaliaanfche etymologie van het woord wild zwyn ('. H--. :x. , |r'' T 4V' ■? ■>. li ï -'k ... x% i; ' ' O-’f-.l; }«*S* '>''. . * I.- ^ * .u.jwt: , ■ ;'■ ■■" -^a ^ jj . ‘ ■ ■ • ' . -i5B ' ^ " V ' tï r ^ ' ‘^ ■;. -r ^'. ■ ':•>*' '- f ■ : SV' , ^ . J .•' « ^ J- . 1' X - ' i - v^:« .• . '^ ,0 * * fe BESCHRYVING Van het VARKEN. <5^ grond maken, dewyl de laatfte regel van alle de vingeren met eene zelftand!o-T.o-^ van hoorn omringd is, en omdat zo men de voeteif van het varreifniet wendjg befchoum, zy zeer veel naar die van den fticr, van den ram, van S , enz, gelyken; maar zodra men het vel heeft weggenomen vindt men dezei ve zeer verfchillende , wam daar zyn vier beenderen inTTomCd S? in den m waarvan elk uit drie welgevormde regelen beftaaf de mer Sn» 1? ^^ ■ f anderen zyn veel korter, en derzelver laatfte re^cl is S bekleed, gelyk aan dien der hoeven, maar dezelve is höy ^nz. Zitten; ik heb m de befchryving van den |oo;^zwdlenliggê{:«„afAk"et^^^^^ f'>“™‘"astezelrénonv?lmLkcer S”n het heeft daarenhi^*^^^^ en in den agtervoet méér dan die dieren • in den ftta, de ellepyp isook teer gcvorljdan ver^chülpn nnl"7r. S’ bok, in het hert, enz; de pooten van het varken ' ° r genoemde dieren door de uitedvke in hpr f "len gemeenlykde vvaade noemt s laagergcplaatft, omdat hetzelve de boender^ van de ^ hand en van dpnngtarvoet, naar evenrerijgheid . veel korter bf»fr van den Hier, van den ram , van den bok, enï.’ beeft, dan de pype„ Het varken verfchilt ook van die dieren daarin dat het geene hoornen heeft en kaJ-Se H ' f het bovenkaakbeen , nochliondstanden in ?e beide tïïsfsrs sat-» roiidom zïn midXln.ï^^ K°‘^'heeld, de omwentelingen .van den kronkeldarm lum zyn mtdüüpimt, de lengte en dunte van de roede, enz verha 7 ?^-T-^y*’ lange borftels bedekt, die regt en buigzaam zvn derzeb heid Ri'OOter dan die van het hair of van de wol, derzelver ^zelftHndi.r- len • hraakoeenagtig , en zelfs overeenkomftig met die van hoorn - zv v-rdeS tyds meer" verfebeiden draadjes, die zomtyds zeven of agt, en'zom ze d’-aadjes vm^d! ^ tot zes of agt lynen lengte hebben als men de> ander eind ojVplvten'"' f het op de kruin van het hnSrt^ en langfte borftels maaken eene foort van mianen het kruis de wilde z w? ^‘^hoft en het lighaam tot aa kleur is op veSSe’ Z , afchgraauwc , of zvvarragd- , op vencmiiende deden des ligliaams van het dier, of naar dcszdfs Ar- i 3 D E N A T U U R L Y K E H I S T O R I E, fchillende oiiderdomuien dit hair is zagt, en tennaaftenby als wol gekruld ; het ontbreekt ten eenemaal aan de gewoone varkens en aan de varkens van Siara ; de borllels zvn wit, vuil wit, geelagtig, vaal , bruin, en zwart van kleur. Het jong wild zwYU QPL Xm, fig. i), heeft kleuren die het in het vervolg verlieft, dit noemt men de kvrey; dezelve is op de vrugt (£), PL XXI) getee- i'ënd zodra dezelve begint hair te krygen : die levrey maaltt banden die zig over dc lengte van het geheel lighaam, van den kop tot den Haart, uiiftrekken; die banden zyn beurtelings van eene ligt vaale, en van eene uit vaal en bruin gemeng- de kleur; die, welke over den fchoft gaat, en die zig langs den geheelen rug uit- flrekt is zwartagtig : op de overige deelen des lighaams is liet dier van eene kleur, die uit wit vaal èn bruin is faaragefteld. Wanneer de jonge wilde zwynen de levrey hebben afgclegd, is de kop gemeen- Ivk van eene gryze kleur, met ros en zwart gemengd : de langde borftels zyn op den hals geplaatft, en hebben omtrent vier duimen lengte; het grootft gedeelte van vdere borltel is zwart, boven het zwart is dezelve grys, en nog hooger ros van kleur welke laatftc zig tot het eind van de borftel uitHrekt, die drie kleuren ver- toonen zig zelfs wanneer de hordeis tegen malkanderen geplaatd zyn : het lig- baam is van eene vaale kleur met bruine of zwarte vlakken, om dat ydere bordel gedeeltelyk vaal en gedeeltelik zwart is; de daart heeft eene vaale kleur, behal- ven aan het eind, dat zwart is ; deze is ook de kleur, die de pooten van onderen hebben. , Een wild zwyn dat tweehonderd zeven en-vyftig ponden woog, en welks lengte, in eene regte lyn gemeeten van den Ichrobber tot aan het begin van den daart , van vyf voeten en agt diiimen was, en welks oratrek, op het midden van het lighaam ter dikde plaats gemeeten, van vier voeten twee duimen was, hadt den fiiiiit en de ooren zwart, en het overig van den kop van eene kleur, die uit wit, geel, en onzommiireplaatfen met zwart, gemengd was; de keel was rosagtig; daar wa- ren op den rug hordeis van drie en een halven duim lengte, en derzelver kleur v/as zwart op de lengte van twee duimen van den wortel af, wat hooger waren zy vuil wit en aan het eind, ter lengte van byna een halven duim, roodagtig bruin van kleur: die hordeis lagen agterover, en bedekten malkanderen op zodanig eene wyze 'dat men niet dan de bruine kleur van derzelver einden zag : de hordeis van de^zyden des lighaams en van den built hadden degts omtrent drie duimen lengte, en derzelver kleuren waren dezelfde als die der bordelen van den rug; maar fchoon zv ook agter over lagen, vertoonde zig derzelver wit zo wel als het bruin, om- dat zy yler en minder digt tegen elkandcren donden , dan die van den rug : de hordeis der okfelcn en liezen hadden eene rosagtige kleur; die van den buik, van de binnenzyde der dijen, en van den balzak, waren niet zeer digt geplaatft, en fchcenen ook van eene rosagtige kleur te zyn ; ondertuflehen waren de meefte wit, en derzelver punt degts rosagtig; de overigen waren gedeeltelyk zwart, wit en ros; de kop, het eind van den daart, en het onderd der pooten; hadt eene zwarte kleur : de hordeis van de punt van den daart eener wilde zog waren tot zeven duimen lang (0). (a) Wanneer men een dier in de byzonderheden van alle deszelfs deelen wil befchryven, hetzelve zo wel inwendig als uitwendig, op veifchillende tyden, en ia de beide kunnen, be- BESCHRYVING VAN HET VARKEN. 71 EeaSiamfch varken welks lengte, ineene regtelyngemeeten van dehfchrobberaf tot aan het begin van den ftaart, drie voeten agt duimen en een halven bedroeo- hadt langs den geheelen hals en rug borftels, die zes duimen lang waren; de lengte van die van den kop en van de billen was flegts van twee of drie duimen ; de Hp* pen, dezyden van het hoofd, het onderft v"an den hals, de borll, de buik, de binnenfte zyde der pooten, enz, waren weinig met haken voorzien, en geheel naakt op zompige plaatzen : alle de borftels hadden eene zwarte kleur ; maar men vondt ’er witte tuflchen de oogen, en geelagtige, gelyk die van de meefte tamme varkens , op de lippen , aan het eind van den ftaart en op de voeten ; men hadt mden om te gelooven dat deze geelagtige kleur veroorzaakt was door de. ver- lenging van het tam varken in dê koppeling, welke dit individu hadt voo'rtge- wantik heb een ander ontleed dat noch geel noch wit hadt: het Siamlch varken draagt geene levrey, het wordt met zyne zwarte kleur geboren, die altoos dezelfde blyft. De meefte huis-of tamme-varkens hebben by hunne geboorte eene witte kleur, die in het vervolg niet verandert dan daarin dat de borftels aan hun eind eene geelagti- ge tint aanneemen , die donkerer fchynt dan zy natuurlyk is, omdat het dier zig WO w Vn vuiligheid wentelt : gelyk de borftels op malkanderen lig- g.n Diytt daar mets dan derzelver geelagtig eind bloot, en dit is de reden waarom «ie varkens meer van eeiie geelagtige dan van eene witte kleur fchynen te hebben : daar zyn ook veelen die bruin, of zwart, of met die kleuren gevlakt zyn, welke zy dan by hunne geboorte medebrengen; de langfte borftels der tamme varkens zyn van vier tot vyf duimen, het eind van den fnoet, de zyden des hoofds , de om trek der omen, de keel, de buik. deftomp van den ftaart, enz; hebben zeer Weinig borftels en zyn byna naakt. Het voorft gedeelte van den fnoet van het varken, dat gemeenlyk den naam, van fchrobber draagt , wordt door een plat en rond kraakbeen gemaakt , hetwelk in het midden een klein beentje bevp, waarvan in het vervolg zal gefjarooken wor- den; dat kraakbeen is door de beide openingen der neusgaten doorboord, en voor het uiteind des bovenften kaakbeens geplaatft, het ftcekc aan de kanten, en vooral vanboven, buiten het vel uit, dat het eind van dat kaakbeen overdekt ; zodat de toevallige verfebeidenhe Jen en de ftandvadige kentekenen der individu's van ee- r^'tJe foort onderfcheiden, moet men voorwerpen hebben, in zulk eenen getale, als ik u. 7 vinl u ®®tien langen tyd en met moeite zoude hebben kunnen bezorgen voor de befchry- hal^ . dieren, indien myn Hr. de Marquis ds Couri'anvaux de goedheid niet ge'ali „^y^^njagermeeller van het Graaffehap de Tunene bevel tegeevea , van my alle de 'vüde ^puen te bezorgen welke ik noodig zoude hebben; dit voordeel heeft iny in ftaat geftelJ alle ■’ het ontwerp van-myne befchryvingen betrekking hebben, op wilde belan doen: ik ben deze openlyke erkentenis nvyner dankbaarheid verfchuldigd voor het fch in onze nabuur n welke ik O Ving van het varken opnaakte, ind.en myn llr, de Baron d’Anstrude, die o ’ S-^'ip'ddel gevonden hadt ora ’er my zo veelen te bezorgen als o n vveme o van Lm." goedheid gehad van in de bolfchen zyner Baronny o'AKSTaünazwy- derd Waren • I • °“‘^®‘''^om, en wilde zoggen, die meer of min in ha.irea ilra-'t gevor- volkomenc L hand te dooden, ommy iir ftaac te lleilen eei.ü - '•uc beichryvini van dezelve te geeven. 72 DE NATUURL Y K E H I S T O R IE, omtrek van den fchrobber op een groot varken gemeeten , van negen duimen ze* ven lynen was; het kraakbeen verhefte zigtien lynen boven het vel van het neus- been, en het eind vandenfnoethadt,by den fchrobber gernecten,.flegts agt duimen negen lynen oiiureks i het eind van het onder 11: kaakbeen is onder dat van het bo* venft, agter het onderfl: gedeelte van den fchrobber , geplaatft. Het varken heeft den kop lang, het eind van den fnoet dun, naar evenredigheid der dikte van den kop, en het agterd: gedeelte van het bekeneel zeer verheven ; de oogen klein, de ooren breed, den hals dik en kort, het lighaam dik , het kruis ingevallen, den Haart dun en van middelbaare lengte, en de pooten kort en regt , vooral de voorpooten. Het wild Zvvyn heeft den kop langer, het onderft gedeelte des neusbeens meer geboogen , en de flagtanden grooter en Ihydender dan de andere varkens ; de Haart is kort en regt: het J^iamlch varken heeft den kop langer, den fnoet dikker, de oogen minder klein 5 de ooren minder groot, den hals en de voorpooten korter, de voeten dikker, en den Haart langer dan het tam varken, en zonder eemge bogt; het voorhoofd is verheven en de rug uitgehold , ten naallenby gelyk in het wild zwyn: het tam varken heeft de ooren naar_ voren gerigt, en met naar bo- ven , gelyk die van het Siamfeh varken en van het wild zwyn ; dat verfchil is reeds zeer duidelyk tuffehen den jongen beer (PI. Xni,fig. i) en het jong varkentje, dat de moer nog zoogt , en dat men genieenlyk Ipeenvarken noemt (Jig. 2 ) ; op dien ouderdom fchynt de kop minder groot, het lighaam minder dik, en de Haart is langer in het tam varken, dan in het varken van Siam en het wild zwyn ; maar hy is aan zyii begin nog niet omgekruld in het fpeenvarken voor dat het omtrent zes wecken oud is, op dien ouderdom tennaaflenby buigt dezelve zig onmiddelyk na zyne komH uit het lighaam naar boven ; hy maakt gemeenlyk een kleinen boog naar de linker of naarde regterzyde gerigt, hy verlengt zig naar om laag, en rnaakt nog eenige kleine bogcen langs het overige zyner lengte ; het tam varken heeft het lighaam langer dan her zv^yn en het varken van Siam: onder de tamme varkens, hebben de mannetjes, die niet gefneeden zyn, cn welke men beeren noemt, den kop langer en het beneden deel des voorhoofds minder ingedrnkt, dan die welke gcfneeden'zyn geworden; deze zyn de aanmerkelykfle verfchillen, wel- ke men tuflehen de drie ralTen van varkens vindt, waarvan hier gefprooken wordt : men. zal in de volgende tafelen de omHandige opgave vinden van de evenredighe- den deslighaams van die dieren, met malkanderen vergeleeken, en men zal van derzelver gedaante kunnen oordeelen door de PI. XIV ^ XV , en XVI , waarop zy Haan afgebeeld. Degroote kop en de lange en dikke fnoet van het varken geeven hetzelve eene hou- ding van verflandeloosheid , welke de rigting der ooren nog duidelyker rnaakt in het tam varken, dat dezelve voorover laat vallen, dan in het varken van Siam en in het wild zwyn , die ze regt op houden : de oogen zyn zo klein en het aangezigt zo ontbloot van trekken, dat hetzelve geene uitdrukking zoude maaken, indien ’er uit den mond aan de zyden geene flagtanden te voorfchyii kwamen; zy doen de bovenlip opklimmen door zig naar boven te krommen, cn fchynen een teken te zyn van de woeHheid van het varken , gelyk zy ook de vreeslykfle wapens zyn , die het in zyne woede kan gebruiken : het lighaam is even kwalyk gemaakt als het wezen dom gelykt; de hals is zo dik, en zo kort, dat de kop byna aan de fchou- BESCfïRYVING VAN HET VARKEN. 73 fchouderen raakr ^ dit dier houdt hem altoos zeer laag, en op zulk eene wvze da hetzelve zyn borftftuk met vertoont: de voorpooten hebben zo weinig holt’ ent het varken genoodzaakt fchynt den kop laag te houden om op zyne pooten te iteunen, en dat zyn geheel lighaam Ichynt voorover te zullen vallen: dit dier ver- oont ook met de minfc lugtigheid in zyne beweegingen; daar is geene buigzaam. ld m zyne pooten , naauwlyks kromt het dezelve om ze voort te zetten en zyn sang IS nooit vaardig zonder gedwongen te zyn : het varken heeft, in zyne groot- """ dof gelaat en eene ftyve houding, het floot, het boort, en ver- dlffhpm altoos zonder behendigheid en zonder vaar- kuhnpn opbeuren, en zonder zig zo gemakkelyk te i^unnen draaien en vouwen als de meefle andere dieren. ^ ^ j ^lEETiNGEN van het W ilD - ZWYN , VAN HET Sl- amsch , en van het tam V arken. Le^e van het geheele lig- haam m eene regte lyn ge- meeten van den Ich/ob&r tot aan den aars .... Hoogte van het voorfte ftel.' Hoogte van het agterfte lid. eiiwe van den kop van den Ichrobber tot tuflchen bei- de ooren . ... Hnitrek van het eind van den fnoet op den fchrobber ge- rnecten .... Hmtrek van den fnoet agter den fchrobber, op de dun- „ fte plaats , genieeten. ®trek op de hoeken van den bek gemeeten .... uitrek onder de oogen ge- . meeten. . . ^ ^ . ^ttek van den bek van de Gene Iplyting der lippen tot aan de andere .... htand tuflchen beide de .neusgaten ntand tuflTchen den fchrob- ber en den voorllen hoek .Van het oog • . . . . * dhnd tuifchen den agter- I enoi^ • " een^?" ^^nen hoek, tot den ande- . Deel, HETWlLl>2WYr Pl.XlK J.ji Het Varken I van Siam. PI. XK De Beer. PI. XFI. voeten, duimen, lynen .Ivoeten, dnimeiij lyiien voeten, duimen, lynen. 5 * 9 - 0. 3 - 8. 6. 4 7 - 0. 2. 5, 6. 1 9 - 6. 2. 3 - 4 - 2. 0. 0 0* 1 9 - 0. 2. 5 - 8. I. 4. 0, 0. II. 0. I. I. 0. 0. 9. 0. 0. 6. 6 . 0, 8. 0. 0. 7. 6. 0. 6. 0. 0. 7 - 0. I- 3 - 6. I. 0. 8. I. I. 2. 2. 0. 0. I. 6 . 0. I. 2. 0. I. I. 0. 1 0. 10. 0. I. 0. 0. 0. I. O' 1 0. 0. 8-!- 0. 0. 10. 0. 10. 6. 0. 6 . 6 . 0. 9 - 6 . 0. 3. 0. I 0. 2. 0. 0. 2. 0, 0. I. 0 " 1 0. I. I. 0. 0. II ii 1 \ DE NATUURLYKE HISTORIE, AFMEET INGEN van het HetWild-zwyn. Het Varken WILD-ZWYN , VAN HET Sl- , j VAN SlAM. AMSCH , EN VAN HET TAM PI, XIK I PI. Varken. • De Beer. PI. xn. Opening van het oog. .... Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen , volgens de kromte des neusbeens gemccten Diezelfde afftand in eenereg- te lyn gemeeten . • * Omtrek van den kop tuftchen de oogen en de ooren ge- moeten . . • • Lengte der ooren • • • • Breedte van derzelver baiis , op de uitwendige kromte gemeeten ...... Afftand tuftchen de beide oo- ren om laag gemeeten. . . Lengte van den hals . . . Omtrek agter de ooren ge- meeten • • Omtrek voor de fchouders. Ömtrek van het lighaam ag- ter de voorpooten gemee- ten • • • , ■ ' Omtrek op de dikfte plaats. Oratrek voor de agterpooten. Hoogte van hét onderft van den buik tuflTchen de buik^ zyden • • • • Dezelfde hoogte onder de borft • , ' Lengte van den ftomp van den ftaart k i w Omtrek van den ftaart by het begin van den ftomp . . . Lengte van den voorarm van den elleboog tot aan den v,oor-of boven-voet . . . . Omtrek op de dikfte plaats. Breedte van den voorarm by den elleboog . . • • . Dikte ter zeilde plaats . . • Omcrek van,den voorvoet ... Om. rek van den agtervoet a.ui de voorpooten . . • • T en ’te van den voorvoet tot aan het eind der hoeven. eten. duimen , lynen. voeten, duimen, lynen. oeten, duimen. Jynen. O. 0. 6 . 0. 0. 5 - 0, 0. 4. O. 5 - 0. 0. 3 - 0. 0. 4 ' 3 - O. 4. 0. G. 2. 9 ‘ 0. 3 - 6 . 2 , 6. 0. I. 9 - 6 . 2 . I. 0. O. 5 - 0. 0. 4 - 0. 0. 6. 0.. o. 5 - 0. 0. 4. 0. 0 . 5 - 6 .. o. 4 - 6. 0. 3. 10. 0; 4 - 6 . 0 . 6 . 0. 0. 3 - Q. 0. 6 . 0.. 2. 7 - 0. I. II. 0. 2. 3 - 0. o 0 * I. 0. 2. n D* 0. 2. 9 - 0. 3. 6 . 6 '. K 2. 10 . 0. n D- 6 . 0. 4 - I. 0. 3 - 0. 8. 3 - 9 - 0. 3 - 3 - 0. ' 2. 7 - 8. 3 - 0. 0. I. 7 - 3 - 0. 9 - 0. I. 2. 6 . I. 3 - 4 - 0. 7 - 8. I. j .' 0. 0 . 10. 4 - 0. 10. 0. I. I., 0. 0. 4 - 3 - 0, 2. 6 . ! 0. 3 - 3 - 0. 9 - 6 . 0. 6 . lO. 0. 9 - 0. I. y O. 6 . 0. 9 - 0. I. 0. 0. 0. 5 * 6 . 0. 4 * 0. 0. 5 ’ e. 0. 0 .*>• 0. 0. I. 10. ■ 0. 3. 4 - 0. ö. 8. 0. 5 - 8. 0. i 7 - 0. 0 . 6 . 0. 0. 5 - 0. t ■ 0. 6 . 0. 0 . 7 - 0. 0. 6 . 6 . 0. 7 - 0, BESCHRYVING VAN HET VARKEN. 75 * ~ * **-'j-» a v/vi'N 11H.X Wild-Zwyn, van het Si- AMsCH en van het tam arken. Lengte van het been van de Kiiie tot aan de hiel . . . JJnitrek digt by den buik. ^J’eedte ter plaatfe van de Gmtrek van den agfervoet in de agtcrpooten . , . Lengte van de hiel tot aan het eind der hoeven . . . Lengte der IpoorgezvveJlen. Hoogte der hoeven . . . Lengte van het voorft gcdeel- te van de hoef tot aan de ^erzyde van den hoorn in de_ voorpooten Lengte in de agtcrpooten’. '. .' i-engtevan het voorft gedeel- tg van den hoef tot aan het agterft van den voet .... ■breedte der beide hoeven uan de voorpooten te famen gemeeten Breedte in de agterpooteii . . . Afftand tulTchen de beide hoe- r, ven v>mtrek der beide hoeven te famen genoomen , en op de voorpooten gemeeten . . . ^mtrek op de agtcrpooten. '-’mtrek van de kroon in de Voorpooten .. ilUtrek in de a^rterpooten . . Het Wild-Zwyn. PL XI F. Het Varken VAN SlAM. PL XK De BeËrT PL XFI, voeten, (luimen. iynen. voeten, duimen, lynen . voeten, lynen, duimen. O. lO. 4- O. 9- 6. O. II. o. I. 8. O. o. lü. 4- I. 4- 6. O. o 0* o. o. 8. O. 0* 2. U. 6. O, o. 6. O. o. 6. O. I. o. 0. 0. 8. 6. O. II. O. o. I. 3- o. I. o. O. I. o. 2. 2. I. 5- o. o. I. 6. o. 2. 3- o. I. 7- o. I. lO. o. 2. o. o. 'I. 10. o. I. 8. o. 2. 8. o. I. II. o. 2. 2. o. 2. 3- o- I. 8. o. I. lO. o. 2. 0. o. I. lO. o. I- 8. o. O. 7- o. o. 5* 0. 0. 6. 0. 7'- o. o. 5- 8. 0. 6 6, o. ■7- O-vD o. 5- 8. o. 6. o. o. 6. 6. o. 5- 6. o. 6. O. o. 5- 6. o. 4- 10. o. 5- 4- De befchryving der inwendige wceke deelcn van de varkens der drie raffen is Voornamelyk naar die van het wild zwyn en het Siamfeh varken (^a') gemaakt, De varkens van Siamzyn niet zeldzaam in Frankryk en in Holland , maar de meefte lieden, ’er hebben, befchou wen hen als eene foort van zeldzaamheden , en willen zig niet ontdoen van ^^zulken, die in den ouderdom zyn van voort te teelen ; het was ten minften niet gemakkelyk 'er in °'ij’Sogne te vinden , alwaar ik dit dier ontleed heb , om het met het wild zwyn te vergelyken , seh* hierom, by gebrek van een noodzaakelyk voorwerp voor inyne vergelykingeii, op- zyn geworden , indien de Hr. de la Marciir, eerfte Prelident van het Parlement in 2 vn'*r , de goedheid niet gehad hadt my 'er één 'te geeven ; dit was het eenigft dat gera^f park de Montmufart, digt by Dion , liep : na het ontleed te hebben , heb ik 'er een zelvg Van opgezet, dat in het Epbinet geplaatft is; de Hr. de la Marciie hadt aan het- vin? ® en zonderling blok Rots-kriftal prefent gedaan, welks befebry- 6 men m het vervolg van dit Werk vinden zal. K a 76 DE NATÜURLYKE HISTORIE,' welker uitwendige afmeetingen in de voorgaande tafel zyn opgegeeven : het wiM zwyn woog tweehonderd tien , en het varken van Siam yier-eiMiegentig ponden : de beer, die ten onderwerpe gediend heeft voor de afmeetingen der Weeke inwendige deelen , was vier voeten eenen duim lang, van den fchrobber tot aan het begin van den ftaart; de lengte van den kop, van den fchrobber af tot agter de ooren was van een voet en een duim , en de omtrek voor de oogen gemeeten van een voet elf dui- men; de hals hadt vyf duimen lengte, en twee en een hal ven voet omtreksfn het midden : de hoogte van dien beer was van twee voeten en eenen duim van deii grond af tot aan den fchoft toe, en van- twee voeten twee duimen en een halven van het benedenft van den voet tot aan het bovenft des heupbeens : het lighaam liadttwee voeten tien duimen omtreks agter de voorpooten gemeeten, drie voeten vyf duimen over het midden des lighaams op de dikfte plaats, en twee voeten elf duimen voor de agterpooten ; hetzelve woog honderd drie-en-vyftig ponden. Het netvlies van het varken , dat is tc zeggen , van het wild zwyn , van het var- ken van Siam, en van het tam varken, is agter de maag omgevouwen, maar zig ontvouwende is het groot genoeg om in eenigen de helft van den onderbuik te bedekken, en in anderen kan men het tot de fchaambeenderen uitrekken. De tvvaalfvingerige darm maakt eenige kleine kronkelingen naar de regterzyde , bykromtzignaarbinnenagterde nier vandiezydeora, en loopt naarde linkerzyde: de omwentelingen van dennugteren darm zyn in de uavelitreek en in de regterzyde gelegen ; die van den omgewonden darm zyn in de regterdarmdreek of buikzyde en in die van den eigenlyk gezegden onderbuik gelegen; de plaats, alwaar dit in- gewand zig met den blindendarm vereenigt, is niet altoos dezelfde , omdat de plaatfing van den blindendarm in de meefle individu’s verfcliillende is ; deze flrekt zig in de regterzyde en in de ftreek van den eigenlyk gezegden onderbuik van de regternaar de linkerzyde uit, of in de linker buikzyde in de fchuinfchte van om- hoog naar omlaag, en van voren naar agteren, en het fcheen my toe dat die rigtin- genzomtyds nog wel andere verfcheidenheden ondervonden , omdat dat dit ingewand van plaats veranderen kan , en ook in de daad door vcrfchillende oorzaaken dikwyls verplaatft wordt, voornamelyk door de grootte van de blaas, die, een groot ge- deelte van den eigenlyken onderbuik bcflaaiide, wanneer zy vol is, den regtèn- darm naar de liiiker-of de regter-zyde verplaadl : de kronkel ■ of kartel - darm ilrekt zigbyzyne komftuitden blindendarm naar voreniiit, en maakt byna eyronde om- wentelingen, waarvan verfcheiden, in verfcliillende vlaktens, om hetzelfde middel- punt loopeu , tennaaflenby gelyk die van den karteldarm in de herkauwende die- ren, zo als in den fticr, den ram, den bok, het hert, het damhert, den rhee- bok, enz; maar in het varken is dat gedeelte van den kronkeldarm, hetwelk de- ze omwentelingen raaakr, naar evenredigheid veel grooter, en de omwentelingen hebben eene verfchilicnde plaatfing; dezelve zyn onder de dunne darmen gcplaacit, cn dooreen celagtig weefzel met malkanderen vereenigd; de klomp dien zy ima- ken hangt los, hy vertoent zig by de opening van den ondêrbuik , en men vindt hem in verfcliillende plaatfingcn: de karteldarm loopt, na deze omwentelingen om het- zelfde middelpunt gemaakt re hebben, naarde regterzyde agter de maag om, buigt zig naar omlaag, vervolgens naar binnen, en vereenigt zig eindelyk met den reg- ton-of endel darm. De dunne darmen hadden byna overal dezelfde dikte in hunne geheele uitge; 1 = aSe^- . I BESCHRYVING VAN HET VARKEN. 77 firektheid, de blindedarm was dikker dan de kronkeldarm j en deze verminderde in dikte naar maate hy den regtendarm naderde. In het wild zwyn en het tam varken befloeg de maag het voorfi: gedeelte van den onderbuik, en ftrekte zig byna even ver ter linker-als ter regterzyde uit; maar in het varken van Siam was zy veel meer naar de linkerzyde geleegen : in allen ligt de groote bogt van de maag naar omlaag ; daar is flegts een zeer klein ver- fchil tuflchen den flokdarm {/i, ftg.i, PI. XFIII) en den hoek (^), dien het regt gedeelte (C) van de maag maakt, door zig naar boven te krommen; en het gedeelte (£)), dat ter linkerzyde van den flokdarm ligr, heeft byna dezelfde tiitge* flrcktheid als dat , hetwelk ter regterzyde gelegen is ; de groote blinde zak is dus zeer ruim, daarenboven verlengt hy zig naar omhoog door een uitdriikzel dat in eene punt uitloopt, dienaar voren omgcboogen is, en eeuigermaate de gedaante van een munnikskap heeft (£); dit aanhangzel hadt in het wild zwyn een voet en een duim omtreks op dc grondlyn, en de lengte der bolle zyde was van agt dui- men van de bafis af tot aan de pont; hetzelve hadt naar evenredigheid dezelfde maaten in het varken van Siam als in den tammer, beer: na het openen der maag, wierdt ik een vlies {F , fig. 2) gewaar, dat zig, by het uickomen uit den flokdarm , opeenigen afiland in eene vierkante ruimte uitflrekt; hetzelve is gerimpeld en ge- vouwen, de randen zyn getekend door eene foort van indmkzel of trek; en nadat men de maag heeft laaten wecken kon men het gemakkelyk afligten; men heeft in de Plaat de plaatlèn (G II') vertoond, alwaar dcszclfs randen losgoga.an waren : by het begin van dcii portier was eene verhevenheid (/) in de gedaante van eene te- pel, vyftien lynen lang, omtrent zeven lynen breed , eo in volvvaflene ondenver- pen vier o£ vyf lynen dlR; Ichoon men de maag zo veel mogelyk uitrekte, bleef daar eene zeer dtiidelyke plooy (K) over, die deszelfs bovenll gedeelte tuflehen den flokdarm en den portier dwarfch doorliep : het geheel regter gedeelte was met ee- nen zeer wolligen rok bekleed, die zig niet over het linker gedeelte noch over het vierkatit vlies uitflrekte, in het midde.i van hetwelk men den mond van den flok- darm vondc: daar was ook eene zeer aanmerkclyke plooy of omvouwing die den rand (L) maakte der verlenging van den grooten blindenzak, naar de zyde van den mond des llokdarins; de inwendige oppervlakte van deze verlenging was glad, en derzelver vliezen waren niet zeer dik: ik heb inde n^ag van een wild zwyn vee- mn en pooten van vogelen gevonden, en in die van eene zeug eene groote hoeveel- van hair van eeiien rlieebok met eenige lappen vel van dat dier. He lever ftrekte zig byna ev'en ver ter linker-als ter regterzyde uit in de meefle Onderwerpen die ikbefchouwd heb; in anderen verlengde zy zig flegts weinig naar oen lii kerkant: zy beflond uit vier kwabben , drie aan de regter en één aan de lin- kerzyde, geheel of flegts gcdeeltelyk; daar waren daarenboven nog een gedeelte de bovenfte regter kwab, en een gedeelte der middelfle kwab van die zelfde ^yde, die men voor twee kleine kwabben zoude hebben kunnen aanzien, indien dezelve wat minder aan de anderen vaflgozeten had Icn; de galblaas was in eene tutrandiiig van de ralddeifle kwab geplaaffl, die het klein gedoeite dezer kwab, van Welke i'ic zo gven gefprooken heb, onderfcheidJe; maar die uirranding virulc men. mot altoos; wanneer zy ontbreekt zit de galblaas onder de kwab gedooken: dmr zyn nog andere verfcheidenheden in dc lever der varkens, her zy in derzelver ge- ^2nie, het zy in die der kwabben, en in derzelver bettekkelyke grootten; dele- K3 78 DE N A T U U R L Y K E HISTORIE, ver ven bet wüd zwyn wcog drie ponden zes oneen , dezelve was van binnen bruin, en van buiten blaauw, zonder twyfel omdat het dier niet dan langen tyd na zyn dood geopend was geworden: de galblaas badt eene langwerpige gedaante, en bevatte zes groffen en een lialf vogts, welks kleur oranjeagtig was met eenegroen- acTtige tint gemengd; de lever van het varken van Siam woog twee ponden en een half , dezelve was, zo wel van buiten als van binnen, roodagtig van kleur; men vondt geene gal in de blaas, welker hulligheid in tweën gefcheiden was door twee witte kasjes, ‘die een melkagtigen fmaakeloos vogt in zig hielden ; de galbuis was veillopt; daar waren ook in d‘c regter onuerlle en bovenfle kwabgelyke ingekafte gezwellen, die fteeltjcs hadden, en die zouden hebben kunnen doengelooven dat die van de njiddclfte kwab van dezelfde natuur waren , indien men dezelve niet naauwkeurig ter plaats gevonden badt , daar de galblaas moeft zyn : de galblaas was zeer gaaf in de lever van eene zog van Siam, die ik gelyktydigmethet varken ont- leedde; zy zat aan bet midden der middelfte kwab zonder uitranding vereemgd; deze lever woog flegts een pond cn veertien oneen : de galblaas badt dezelfde ge- daante als die van het wild zwyn; dcrzelver afmcetingen zullen met die der wee- ke inwendige dcclen van het varken van Si.vm opgegeeven worden ; zy bevatte flegts een gros beider vogt, van eene Ichoone oranje kleur: de lever van den tam- tncii beer woog twee ponden elf oneen en anderhalf grollen; zy hadt eene blaauwe kleur, zo welvan buiten als van binnen; de galblaas was langwerpig, zy bevatte zes groflen van een geelagtig vogt. De milt is zeer lang, en in de regterzyde gelegen, dvyarfch van boven naar be- neden en van voren naar agteren; in eenigen llrekt zy zig uit tot aan ’t midden van de maag : ik heb eene wilde zeug gezien , welker milt zig tot aan de regterzyde uit- ftrekte, ook was zy twee en-tw‘intig duimen lang: alle dc dieren van de foort van het varken hebben de milt gemeenlyk van dezelfde breedte, over meer dan de helft van haare lengte; het ondérft gedeelte is een weinig fmaller en dunner, meeftentyds loopen de beide einden rond af, en zomtyds eindigt het bovenft uit- eind in eene punt; bchalvcu die verl'cheidenheden zyn ’er nog andere in de breed- te : ik heb eene milt van een wild zwyn gevonden , die aan haar bovenft middelft gedeelte veel breeder was dan op eenige andere plaats. Dit ingewand heeft drie vlakke zyden, die in de lengte loopen, eene aan den buitenkant, en twee, die fmaller zyn, aan de binnenzyde ; de milt van het tvild zwyn was zwartagtig rood van kleur, zo wel van buiten als van binnen, zy woog negen oneen drie groflen; die van bet varken van Siam hadt ook eene zwartagtig roode kleur, derzelver ge- wigt was van drie oneen één gros en agttien greinen ; die van den beer eindelyk hadt eene roodagtig bruine kleur, en woog drie oneen vyf groflTen. Het alvlcefch'bcflaat uit drie takken , die zig by den portier vereen igen ; de lang- fle tak ftrekt zig tot aan de linker nier uit, de kortfte loopt langs den twaalfvingeri- gendarm , de derde loopt tuflehen de twee eerften in , en is de dikfte van allen aan zyn eind. Deplaatfing der nieren betrckkelyktotmalkandercnisdikwyls verfcheiden; zom- tyds zyn zy beiden op dezelfde lyn geplaatft, op andere tyden is de regter meer naar voren geplaatft dan de linker , en in het varken van Siam heb ik dezelve meet naar agteren gevonden: deze nier was evenwel minder lang en minder dik dan de linker, die vier duimen agt lynen lengte hadt, twee duimen vyf lynen breedte. BESCHRYVING VAN HET VARKEN. 79 en één duim en een halven dikte ; men zal de afmeetingan der regeer nier in de ta- fel vinden, daar die der overige weeke inwendige dealen zullen worden opgegee- ven ; de nieren van de varkens der drie ralTcn zyn langwerpig en plar, het indruk- 2el is klein, het bekken breed, en de tepeltjes groot en ondêrfcheiden. Het zenuwagtig middelpunt des middelrifs heeft twee takken die zig naar agte- ren uitftrekken ; die der regterzyde is gemeenlyk de langlle ; ik heb opgemerkt dat het zenuwagtig middelpunt dikker was in het wild zwyn dan in de overige varkens, en ik heb gevonden dat het vleefchig gedeelte tot vier lynen dik was. . De regter long in het wild zwyn en in den beer heeft vier kwabben, die gelyk in den (lier geplaatft zyn; de derde bovende kwab is degrootilc van allen, aan de linkerzyde zyn flegts twee kwabben ; maar in het varken van Siam hadden de longen flegts vyf kwabben, drie aan de regter-en twee aan de linkerzyde; de moes- ten waren niet tot aan hunnen wortel van één gelcheiden, zodat de tweede kwab der regterzjde, die ontbrak, wel met de eerde en derde konde verward wordei], betrekkelyk tot die van den taramen beer en het wild zwyn; men zag de punt van die tweede regterkwab in den Siamfehen beer, maar zelfs geen voetlpoor van dezelve in deszelfs wyfje. Het hart ligt fchuinfch van boven naar beneden, en van voren naar agteren: het verfchilt, wat de gedaante betreft, in verfchülende onderwerpen; want hetlchynt korter of langer, en meer of minder puntig; daar komen twee takken uit de bogt van de groote flagader. De long is bezaaid met zeer kleine witte en vooruitdeekende korreltjes; daar zyn op het agterd gedeelte twee platte klieren van twee of drie lynen lengte , en van om- trent anderhalve lyn breedte, zy zitten naad elkanderen op byna een halven duim afdands geplaatd: men vmdt tuflehen die klieren en het ftrotklapje eene ruimte van twee duimen; die bedekt is met puntige en kegelswyze repelen, dieredelyk groot zyn en agter over liggen. Het verhemelte is met omtrent twec-en-twimig breede en diepe voren doorlnee- den ; de verhevenheden of ribbetjes der dertien eerde vooren zyn aan hunnen top ge- ëindigd, of, om zo te fpreeken geboord, door eenen rondagdgen draad: aUe de grnaten worden in het midden hunner lengte door eene .andere voor gekruid, die midden door het verhemelte in de Jengte loopt; die voor is naauwec dan die, wel- ke in de breedte loopen : de ribbetjes van deze vooren zyn niet allen op eene zelfde lyn geplaatd,. op het regter en linker gedeelte van de tóng aan weerszyden van de voor, die in de kngte loopt; daar zyn ’er veelen, welker binneud eind vlak over het midden eener voor van de andere zyde uuloopr. Het drotklapje was dik , en in plaats van in eene pum uit te loopen , was ^er in het midden van deszelfs kanten eene kleine uitranding , op welke eene redclyk midiepe goot uitliep. De herflénen van het wild zwyn woogen vier oneen vier grofTen , en de kleine herflénen vyf groflen; de herfleiien van het varken drie oneen twee grofl’en en een half, en de agterherflenen vyf groflen; en cindelyk de herfleuen van het varken Siam twee oneen vyf groflen en agc-en-veertig greinen, en de kleine heiiiê- hen vyf groflen De meède varkens , het zy beeren of zeugen, hebben tien tepels op hunnen uik, vyf aan ydere zyde; ik heb 'er één gezien dat ’er zes aau de eene en vyf 5o DE N A T Ü U R L Y K E HISTORIE, aan de andere zyde hadt, en ik heb aan ecnigc vnigten zes tepels aan ydere zyde geteld , die zig allen zeer duidelyk vertoonden. Het roedehoofdje van het wild zwyn Pl.XIX) was zeer lang, en byna rolrond van gedaante, beha! ven aan deszelfseind (ZJ) alwaar het de gedaante van eenen kantzuil {prifinn) hadt; het eindigde iu eene punt en was daar kolfswyze omgeboogen ; de roede (C) hadt Hegts dén fponsagtig lighaam , en maakte boven de zaadballen, op vier duimen afdand van de inplanting ( D) der voorhuid (E), twee plooijtni iFG) , die omtrent een duim van malkanderen afzateu,* zodat de roede op die plaats in drie deden onderlcheiden was ; dezelve wis plat op het grootd gedeelte haarcr lengte , maar zy wierdt ronder en verminderde iii dikte naar maatezy het hoofdje naderde; de ballen QH II) waren zeer groot, en de opper- bal maakte aan zyn agterft eind een iangwerpigen knobbel (//) , die omtrent anderhalvendtiim lengte hadt tegen dén duim dikte in het midden van eene zyde, en anderhalven duim van eene andere zyde geraeeten : de zaadblaasjes (K.L) wa- ren zeer uhgeflrekt, en digt by de blaas (A/) en het eind der alleideiide vaaten (AZ O) gepliitfl: ; de voorllanders (P ftrekten zig langs de pisbuis (/?) van de zaadblaasjes tot aan de verlliellende ipieren (5) uit; maar in deze figuur zyn de voordanders van de pisbuis losgemaakt, en op zulk eene wy ze gekeerd dat heleind (T dat naarden kantvan de pisbuis lag, thans aan de zyde van het roedehoofd- je geplaatft is. zy hadden, ter plaats van de verüjelleude Ipieren, o'emeenfchap met de pisbuis door eene goot aan hun eind (X I ) geplaatil ; zy waren op hunne bintenlle zyde door eene fpier bekleed , die een of twee lynen dikte hadt, men heeft den regter voorfhinder geopend , en in dezen Haat afgebceld ; zy bevatteden bei- den een zeer wit en zeer lymig vogt; in de zaadblaasjes vondt men een vloeibaar en melkagtig vogt; de inwendige zelfllandigheid der ballen was alchklenrig meteen bleek rood gemengd; zy bevatteden eene kern gelyk die van den Hier: de koorden (ZZ) van de roede waren rond ter plaatfe van de plooi, en plat onder de bil- naad ; zy liepen by den aars heen , een aan ydere zyde , tot in het bekken , en ein- digden aan het heiligbeen : de teeldeelen van den beer waren gelyk die van het zwyn ; ik heb ook geen vvezendlyk verfchil tuffehen deze deelen van 'remelde die- ren en die van het varken van Siam gevonden, fchoon de zaa d blaas j-seri de voor- flanders m dat dier weinig gegroeid waren , om dat het gefneeden was geworden • men vondt evenwel rog eenen bal in den onderbuik , die zeer klein was gelvk iu de tafel van de afmectingen der iuvveudige weeke deelen nader zal op4(f4ven worden. ® De wilde zog, die ten onderwerpe voor de befchryving van de deelen der voort- teehng, en voor de afmectingen dier deelen, welke in de volgende tafel worden opgegeevenj gediend heefc, woog honderd een -en- veertig ponden; zy was vier voeten en een halflang van den fchrobber af tot aan den aars; de omtrek haares ngnaams was van drie vo«ten twee duimen agter de voorpooten , drie voeten en een halven over het midden des lighaams, op de diklle plaats , en van twee voe- ten tien duimen voor de agterpooten. vaiiwcc Het onderH eind der Hink hadt de gedaante van eenen puntigen en vooruit- fteekenden bek: het hoofJje van den kittelaar was omgeboo e , verlengingen of verdubbelingen van hetpisvlies, dat met plooijen zit, ter plaatfö' van die verenging: het gebeurt dikwyls, dat de hoorn van het pisvlies, in plaats van* met zyn uireind in de opening van het adervlies te gaan , zig daar van ter zydeii indringt: wanneer men in dat geval het klein gedeelte van hetpisvlies, dat bui' ten het adervlies is, opblaaft, zetten zig de beide takken van den hoorn der hal- ve maan re gelyk op , omdat het eind van den hoorn van het pisvlies in dien tak gevonden wordt, dien het adervlies maakt; het pisvlies is wit, zeer dun en door* fchynend; het adervlies is een weinig dikker; daar zyn op deszelfs uitwendigs zyde roode korrels, van eene donkerer kleur, en welker zelfftandigheid vry week is, of loS aan één zit; wanneer men dezelve opende kwam daar een roodagtig vogtuitte voOrfchyn, en het knobbeltje verminderde veel in omtrek; ik geloof dat die knobbeltjes voor moederkoek dienen , en eene foort van lyfraoeder«knopjes (cotyledones) zyn. De vrugt was onmiddelyk met een zeer dun en doorfchynend vlies omwonden, dat van den navel kwam , zeer ondcrlcheidcn was van hetlamsvlies , en onmiddelyk op de huid gelegen was, en dat het geheel lighaam , den kop, deoogen, de ooren, de vierpboten, tot aan het onderfl: van de voeten, en tot het eind van den Haart, bekleedde : de navelftreng gong door dat vlies heen , dat ook ter plaatfe van den mond, van den aars, van de opening der voorhuid en van de klink afgebrooken was : men heeft dat vlies van het geheel voorfl gedeelte der vrugt, ( £>, P/. XXO weggenomen , en men heeft het flegts op het agterft gedeelte derzelve gelaaten op dat het duidelyk op de plaats der doorfneede (iViV) gezien mogt kunnen worden. De navelftreng hadt zes duimen lengte, en aan haar begin omtrent twee lynen middellyns; de blaasband opgeblaazen zynde, wierdt de navelftreng ook opgezet zodat dezelve toen op zommige piaatfen byna een halven duim middellyns hadt : de lengte der vrugt, van de kruin des hoofds tot aan den aars gemeeten , was van regen duimen, het lighaam hadt agt duimen omtrek op de dikfte plaats, de lengte van den kop was van drie duimen agt lynen, van de plaats tiiffchen de ooren tot aan den fchrobber; deftaart hadt twee duimen lengte; de rand van den fchrobber was reeds zeer fcherp , en de flagtanden vertoonden zig alreê , de grootfte hadden drie lynen lengte en twee lynen breedte aan de bafis; de vooren van het verhemel- te waren wel gevormd en op de tong ingedrukt. Het geen ray het zonderlingft van allen voorkwam , is, dat de bovenfte lip aan beide zyden ter diepte van twee lynen uitgerand was, ter plaatlè (P) alwaar de flagtanden naderhand moeflen langs ko- men; deoogen waren geheel geflooten, de ooren lagen over, en digt tegen den hals aan : de pooten en de ftaart waren half uitgeftrekt; en lagen in derainft mogelyk gedwongene houding; de vier nagels van yderen voet, dat is te zeggen de twee hoeven en de twee fpoorgezwellen , waren wit, zeer lang, endoor eene punt ge* ëindigd,die fchulpwyzè naar voren omgeboogen was; deze vrugt hadt hair op verfcheiden piaatfen van haar lighaam, voornamelyk op de kruin van het hoofd, langs den hals en op den nig ; maar men wierdt hetzelve naauwelyks op de oo- ren, de keel, het onderft van den hals, deborft, den buik, enz, gewaar: men zag de levrey duidelyk getekend, voornamelyk de zwarte ftreep, dié op den hals cn op den rug is ; men onderkende dc kunne ligtelyk, zo welals de tepels, die ten ge- tale van vyf aan ydere zyde waren : ik heb inwendig in de vrugteu opgemerkt dat I . >9 .IS ■ - ^ 'M.xjni. ,1 BESCHRYVING van het VARKEN; de verlenging van den groeten blindenzak van de maag reeds welgevormd was iir de gedaante van een miinnikskap , en dat hy eene grootte bereikt hadc evenredig aan die, welke hy in volwalTenen heeft. Eene draagende tamme zog geopend zynde vondt men tien vrugten in de lyf- moeder , yyf in yderen hoorn : na den hoorn te hebben opgefpouwen , zag men dat hetadervlies van yder vrugtje, om zo te fpreeken tegen de inwendige wanden der lytmoeder geplakt zat, die vry diepe en zeer dunne dwarfche piooijen maakten: pe bekleedzels der vrugc maakten eenen langwerpigen klomp, en men voelde de vruo-f in ner midden van derzel ver lengte, hetpisvlies ftrekte zig voorbyhet adervliesuk van de beide einden (zf £, fig. i. PLXXIT) vandemafla, welken de bekleed- ZCIS Uitmaakten ; na het pisvlies door één van deszelfs einden (K) opeeblaazen te hebben, heeft de langwerpige mafla zig gekromd en de gedaante van een bootr van een cirkel aangenomen, of van eene halve maan van omtrent twee voeten leng- te, en van twee duimen middellynsop de dikfte plaatfen; toen onderfcheidde metï zeer duidelyk de gedeeltens (^/l E) van het pisvlies, die zig voorby het adervlies uultrekten , daaraan , dar hun vlies wh , zeer dun en zeer doorfchynend was : duimen lengte op omtrent anderhalveii wTppn alwaar her pisvlies uit het adervlies kwam , w vernaaiimiig van een duim raiddellyns, door de randen der opening van het adervlies gemaakt, die zeer fterk aan het pisvlies tvaren vaftgehS, wel" rimpeling eene foort van band maakte : het pisvlies was zeer naauw in het midden van ^'ne lengte digt by de navelOreng het hadc op die plaats fle^-ts byna een duim middellyn; het- was op diezelfde plaats dat het iamsvlies (E É') en de vrugt C/') gelegen waren : dat vlies was byna zo dun als het pisvlies en maakte een zak (G H, fig. z) die niet veel meer dan drie diiimen en een lialven 'lengte hadt, een en een halven duim breedte, en negen lynen dikte; dezelve bevatte een klaar en geelagtig vogt, en de vrugt (/); het adervlies (/{ L , fig. È) omriiio-- de dien zak- en het grootft gedeelte van het pisvlies; dit adervlies was op verre na zo dun niet als het pisvlies, noch als het Iamsvlies; men zag op hetzelve zeer cmdelyke takken van bloedvaaten, het was met eene grooce menigte kleine witag- ;ge korreltjes bezet, en hadt uitwendig eene roodagtige, en inwendig eene witag;- kleur; maar die doorgaande kleur wierdc door kleine doorfchynende plekjes Jigebrooken, in welker middelpunt zig de witagtige korreltjes bevonden, vair welken reeds is melding gemaakt geworden, en die miflehien voor moederkoek dienden. He navelftreng was eenen duim lang ; de lengte der vrugten was' van drie dui- |nen drie lynen van de kruin des hoofds tot aan het begin van den ftaarf het lü- ^am hadt twee duimen negen lynen omtreks , en het hoofd eenen duim’ drie Iv- gH lengte,, van de p'aats tuflehen de ooren tot aan den fchrobber, en twee duimen gt lynen omtrek tuflehen de ooren en oogen geraeeten ; de lengte van den ftaart ƒ van negen lynen: deze vrugten hadden den fchrobber reeds wel gevormd ; het der ! 1 kittelaar der wyfjes was zeer groot naar evenredigheid van dat de bn vooruitfteekend dan de roede der mannelvke vrugten- ren de fpoorgezwellen waren reeds getekend, en derzel ver eind naar vo- aan ook de tepels; zes dezer vrugten hadden ’ertien, vyf yuere zydCj^ en de twee andere vrugten twaalf, zes aan ydere zyde : de lever. L 3 i 8Ö DE NATUURLYKE HISTORIE,’ was zeer groot in vergelyking van de andere ingewanden en de verlenging in de gedaante van een munnrkskap was wel gemaakt op den grooten blindenzak van de Het vogt van het pisvlies der vrugten van de wilde en van de tamme zog het, na te zyivuitgedarapt, eenzetzel over, gelyk‘aan dat van het vogt der pisvlie- zen van hetwelk wy*reeds in dit Werk melding gemaakt hebben. AFxvIEETINGEN der wee- Het WIED-z^vYN. KE INWENDIGE DEEDEN. Lengte der dunne darmen van den portier tot aan den blindendarm . • Omtrek van den twaalfvinge- rigen darm op de dikfte plaatfen . • • • Omtrek van denzelven op de dunfte plaarien Omtrek van den nugteren darm op de dikfte plaatfen. Omtrek van denzelven op de dunfte plaatfen - mtrek van den orogeboogen darm op de dikfte plaatfen. Omtrek van denzelven op de dunfte plaatfen . Lengte van den blinden darm. Omwek van denzelven op de dikfte plaats . • • Omtrek op de dunfte plaats. Omtrek van den kronkeldarm op de dikfte plaatfen . . Omtrek van denzelven op de dunfte plaatfen . . Onitrek van den endeldarm by denkronkeldarm gemee- Omtrek van den regtendarm by den aars Lengte van den kronkel- en endel-darm te famen ge- jneeten Lengte van de geheele inge- wandsbuis, den blmdcn- darm niet mede begreepen. Groote omtrek van de maag. Kleine omtrek van dezelve. Lengte van de kleine krom te, van den hoek af, wel- ken het regterdeel maakt, tot aan den flokdarm toe. voeten , duimen , lynen, Het Varken. VAN SlAM. voeten, diriaien, lynen. De Beer. voeten , duimen , lynen. 51 - 6. 0. 42. 6, 0, 46. 0. 0. o. 4 - 0, 0. 3 - 6. 0. 3 - 0. o. 3. 0, -O, ■2* 6. 0. 2 . 6. o. 3 - s- 0. 3 - 0, 0. 3 - 0. o. 2. 6, 0. 2 . 9- 0. 2 . 0. 0. f> 0’ n 0' 0. n 0* 4 - 0, 3 - 3 - 0, 2, 6. X), I. 8. 0. 2. 0. o. 8. 0. 0. 5 * 0. 0. 7- 0. T. 0. 0. 0. II. 6. I. 0. 0. O. 5. 0. 0. 8. 6. 0. 9- 0, 0. 9* 6. 0. 9- 6. 0. 8. 0. o. 4 - 0. 0. 4 > 0. 0. 5 - 0. o. 5 - ■ 0 . 0 . 4 . 0. 0. 5’ e. 0. 5 . 4. 0. 6. 8. 0. 5 - 6. 13 - 0. e. II. 0. 0. 15 - 0. 0. 64. 0. 0. 53 - 6. '0. 61. 0. 0. a. Ö. 0. 2. 2. 0. 2. 9 ' 0, I. 11. 0. I. 8. 0. 2. 3 - 0. c. 3 - a 0. 3 - 0. 0. 2. 0' BESCHRYVING VAN H£T VARKEN. tf AFMEETINGENdervvee- HbtWild-zwïn. Het Varken. , De Beer KB INWENDIGE DeEEEN. j I VAN SlAM. | Lengte van den flokdarm tot aan den bodem van den grooten blindenzak Om trek van den portier . pmtrek van den flokdarm. Lengte van de lever Breedte van dezelve . . Derzelver grootfte dikte . Lengte van de galblaas . Derzelver grootfte middellyn Lengte van de milt Breedte van het onderfl: eind Breedte van hetbovenfl: eind Breedte in bet midden. Derzelver dikte Dikte van het alvleefch Lengte der nieren . Breedte van dezelven Dikte van dezelven Lengte van het zemiwagtig middelpunt van de holle ader tot aan de punt. Breedte van hetzelve. Breedte van het vleefchig ge- deelte tuflehen het zenuw- agtig middelpunt en het bhrubeen Breedte van ydere zyde van het zenuwagtig . middel- punt . . . . , Omtrek van de bafis van liet „hert . . . . Hoogte van de punt tot aan den oorfprong van de lon- genflag-ader Hoogte van de punt tot aan het longenzakje Middellyn van de groote flag- ader van buiten naar buiten gemeeten Lengte van de tong Lengte van het voorfte deel. van het toompje af tot aaii de punt weedte van de tong Breedte van de vooren van hei verhemelte . . Hoogte Van de randen. voeten, dtiimen ,!yncn. voeten , diümcii ,lynen. voeten , duimen > lyiieii O. 5. Q. 0. r* D* 'i 0. 5. 6, 0. 3. 9* 0. 6 . a 4 " 3 - 0. 4. ■ü. 0. 2. 6 . 0. 3 - 6 . I. I. 0. c. II. 9. 0. II. 0. I. Q. 0. 0. 9* 9- 0. H. 0. 0. I. 10. 0. I. 7 - 0. I. 7 - 0. 3. 8. 0. 2. 0. 0. 4- 0. 0. 1. 8 a 0- 0, IC. 0. 1. 6 . I- 3 - 6 . 0. 9- 6. I. 0. 0. 0. I. l' 0. 1. 0. 0. 0. II. 0. .1. 6 , 0. I. 6 . 0. I. 7 - 0. 3. 8. 0. I. 6 . 0. I. 7- a 0. 7- 0. 0. 10. 0. 0. 8. 0. 0. 5 * 0. 0. 8. 0. 0. 6 . 0. 5 . 7 * 0. 4 * 0. 0. 4. 3 . 0. 2. 9 - 0. 2. 0. 0. 2. 4. 0. 1. 3 .- 0. 1. 2. 0. 0. II. 0. 4. 0. 0. 4. 0.- 0. 4 - 0. 0 . é. (5. 0. 7. 0. 0. 4 - 9- 0. 3. 6 . 0. I. 0. 0. I, 6. 0. 3. 6 . 0. 2. 6 . 0. r» Ma S- I. 0. 0 . 0. 7. 9- 0.. 8. 4- 0. 5- 6 . 0. 3. 9- 0. 4. 0.. 0.. 3. 10, 0. 2.. 10. 0, 3 - 0.- V 0. 0. 9- 0. 0. 6 . a 0. 8 . 0. 9, 0 . 0. 6 .. 0. 0. 8 . 0.. 0. 4 - 0. 0.. 2. 6 . 0.- 4 - 0. 0. I. 3 - 0. 1 . 2. 0. I. 2.. 0. 0. 5‘ 0. 0. 3 - 0. 0. 3 .- 0, 0, 3- Or 0. 2. e. 9. 2.- 88 DE N A T U U R L Y K E HISTORIE,' AFMEETINGEN der wee- KE INWENDIGE DeELEN. Lengte van HetWild-zwyn.I Het Varken VAN SlAM. de randen der opening van het ftrotten hoofd . - • Breedte van die randen. . Afftand tuifchen derzelver on derfte uiteinden Lengte Vail de herflenen . Breedte van dezelven . . Dikte van dezelven . . Lengte van de kleine herfle ncn Breedte van dezelven. Dikte v-an dezelven. Afdand tuffehen den aars- en den balzak Hoogte van den balzak Afftand tuffehen den 'balzak en den mcRidder voorhuid. Afftand tuffehen de randen van de voorhuid en het eind der roede Lengte van de roede . - . Omtrek van dezelve . . . Lengte van de roede van de fplyting der fponsagtige lig- haamen tot aan de inplan- ting van de voorhuid. Breedte van de roede . Dikte Lengte der ballen Breedte van dezelve . - Dikte van dezelve Breedte van den oppcrbal. Dikte van denzelven. Lengte der afvoerende vaaten. Middellyn op het grootft ge- deelte van hunne uitge- ftrektheid Lengte van de koorden der roede Breedte van. dezelve Dikte van dezelve . . . . Groote omtrek van depisblaas. Kleine omtrek van dezelve. Lengte van de pisbuis. . . Omtrek van de pisbuis. . • Lengte der zaadblaasjes. Breedte van dezelve • » • Dikte van dezelve • . • vouten , ouimwi , lynen. ' voeten , duimen , lynein voeten , duimen ,iynen. De Beer. o. 1. I, ■o. o. 9- o. o. lO. o. o. I. ?0. o. I. o. o. li- o. o. 5- , . 0. o. 5. o. o. 4- o. 3* 5- o. 2. 8. o. 3' o. o. 2. 3- o. 2. o. o. 2. 3- o. I. 2. o. I. 4- o. I. 2. o. I. o. o. I. o. I. o. o. I. 8. o. I. 6. o. I. 7- o. o. 8. . . o. I. o. o. I. o. o. I. 6. o. o. o. o. o. 9- o. I. 4- o. o. o. o. 2. o. I. 2. 6. o. o._ 0. I. I. ©. o. I. 8. o. 2. o. o. I. 6. o. 6. o. o. .4- o .7* o. 5- o. o. I. 0. o. o. lO. o. o. II. I. I. G. o. 7- o. o. II. o. o. o. 4- o. o. 3- o. o. 4- o. o. 5- o. o. 4- o. o. 6. o. 4- o. o. I. 9- o. 4- o. . o. 2. 6. o. I. I. o. 2. 4- o. I. II. o. o. 7- o. I. 9- o. o. 5- o. o. r> 0* o. o. 6. o. o. 2. o. ■O. o. o. o. .0" I. 5. O, 0. 5’ 6. o. II. O. o. 0. I. o. 0- 1 2' o. o. I. I. s. O. o. 8. o. o. lO. o. o. o. 2. o. o. o. 0. o. o. I. o. • o. I. o. o. I. I. lO. O. I. I. 6. 2. o. o. I. 6. O. I. o. 0. I. 6. 0. o. 7- o. o. 4v 6. o. 6. o. o. 2. o. o. I. lO. o. 2. o. o. 4- IQ. o. 2. o. o. 3- 4- o. 2. 3* 0. o. 7* o. I. II. 0. o. lO. 0. o. 3- o. o. II. Leng- •beschryving van het varken. Ü9 IvE INWENDIGE DeELEN. Breedte van dezelve Dikte AFMEETINGEN VAN de WYFJES TeeLDEELEN- Aflland tufTchen den aars en de klink Lengte van de klink . . . Lengte van het hoofdje van den kittelaar . . . Middel lyn van hetzelve. Lengte van de fcheede. Omtrek van dezelve. Groote omtrek van de pis- blaas . . . . Kleine omtrek van dezelve.' Lengte van de pisbuis. Omtrek van dezelve . . . Lengte van het lighaam der lyfmoeder Omtrek van hetzelve . . . Lengte van de hoornen der lyfmoeder Omtrek van deze hoornen op de dikfte plaats. Omtrek op het eind van yde- ren hoorn . . Afftand tufTchen de ballen en het eind van den hoorn in’ eene regte lyn . . . Lengte van de kromme lyn, welke de trompet door- , loopt .... Lengte der ballen. Breedte van dczelven . . Dikte van d ezel ven . ' He T W lED-ZW YN voeten , duimen , lynen. O. 5. 6 . 0. I. 4. 0 . I. 0 . .1 Het Varken I VAN SlAM. voeten .duimen , lynen. 0. I. 9. 0. 0. 5. 0. 0. 3. 1 De Beer. voeten , dunnen , lynen 0. 4. 0. 0. 0. 10. 0. 0. B. Wilde Zog. SiAMsCHE Zog. Tamme Zog. voeten. duimen .lynen. voeten , duimen .Jynen. •voeten. duimen, lynen. 0. I. 0. 0. 0. IT. 0. 0. 0. I. 0. 0. 0. II. 0. I. < 5 . 0. 0. 3 i. 0. 0. 1 2* ö. 0. 3 - 0. 0. I. 0. 0. 1 0. 0. I. 0. 8* 0. 0. 7 * 0- 0. 10. 0. 0. 4 - 0. 0. 3 - 6. 0. 4 - 0. I. 5 ' 6. T. 9 - 0, I. 1. Ö. I. 3. 0. I. 3 - 6. 0. 10. 6 . 0. 3 - 0. 0. 3 - 0. 0. 3 - 4. 0. I. F. 0. 3. 0. 0. I. 6. 0. 4 - 0. 0. 4 - ( 5 . o. 6. 0. 0. I. 3 - 0. 3 - 6 . 0. 4 - 3 * 3 . 0. 0. 0* 0. 0. . 5 * 0. ö. 0. I. 3 - 0. 3 * 0. 0. 3 - 9 * 0. 0. 9 - 0. I. 6 . 0. 3. 8. 0. 0. 6 . 'O. 0. . 7 - 0. 3 - 'o- 0. 6 . 6 . 0. 5 - 0. 0. 5 * 0. 0. 0. 0. D. 10. 0. I. 3. 0. 0. 6 . 0. 0. 9 - 0. 0. 9 - 0. 0. 3 - ‘ 0. 0. 9 - 0. 0. 4 ^ De kop van het varken, van zyne fpieren ontbloot, verfchilc minder door zyne van^n”^^ kop van het paard en van den ezel dan van dien van den ftier, dierpn ” ’ van den bok, enz, al onderftelde men zelfs dat die laatftgenoemde varken het agterhoofd (^, PI. XXfll) is hooger in het dan m het paard geplaatft, en de verlengingen van dat deel ürekken zig JJeel, jVI 90 DE NATUURLYKE HISTORIE, naar omhoog en niet naar agteren uit : de kop is veel langer en minder dik dan die van het paard: het gedeelte des bovenden kaakbeens, dat de maaltanden bevat, > wel verre van breeder te zyn dan het tegenoverltaand deel in het onderkaakbeen , gelyk in het paard, den dier, enz , is integendeel veel fmaller. De kop van het varken , van ter zyden gezien , vertoont de gedaante van eenen driehoek, welks zyden zeer ongelyk en byna regtlynig. zyn, vooral in het wild zwyn ifig-. i , Pi- XXIP'). De bovenkant B) van den kop is byna regt, maar in het varken van Siamishet neusbeen (/f, fig. 2 ) hol onder de oogputten QB), en het voorhoofd (C) bolrond; en in het tam varken is de kruin (/f, fig. veel meer verheven dan in het varken van Siam en het wild zwyn; zodat het voorhoofd ( 5 ) naar binnen fchynt geboogen; dat verfchil is minder duidelyk in den beer; het oiiderd gedeelte (B C, PI XXI II) van het onderkaakbeen is in het varken over zync lengte niet boogswyze van gedaante gelyk in den (lier , hetzelve is niet even hoog op" de plaats (C, f^g- i , Pi XKl>) die by de tak- ken (-D) is, als die van het paard; en de takken veihelFen zig niet zo hoog, en loopen niet even vertikaal , als in den Hier en her paard ; zy zyn een weinig naar ag- teren geboogen , lleeds blyvenJe onderftellen dat het lighaam des kaakbeens op een horizontaal vlak (25 F) draagt; de bovenfee kant van den kop wordt van voren geëindigd door de eigenlykc "neusbeenderen (/^), en van agteren door de verlen- gingen (5) van het agterhoofd: de oogputten (G) zyn van eene onregclmaatige gedaante, en kleiner in vergelvking dan in het paard, den ezel, .den Hier, den ram, den bok, enz Daar is tulfchen het voorhoofsbeen (il) en het jukbeen (/) eene’ vry fgroote ledige plaats, die de beenige wanden der oogputten afbreekt, zodat zy, als de kop van fpieren ontbloot is, naar agteren omtrent het zesde ge- deelte hunnes omtieks open zyn; de randen van yderen oogput dus. afgebroo- ken , hebben twee uiteinden ; de bovenlle rand wordt geëindigd door een uitlleek- zel van het voorhoofdsbeen, de onderlle wordt gemaakt door het jukbeen, dat zig op die plaats niet hooger verheft dan het juk , of jiikbeenig uitfteekzel, van het fiaapbeen. Daar is boven het eind des bovenHen kaakbeens een klein beentje (D, fig. 3 .), , dat zig voor de opening van den neus tuirdien de beide neusgaten verheft; dat been is in het midden van den Ichrobber , en ftrekt ter bafis en ten tleunpunt voor dat gedeelte, hetwelk zeer fterk is*. Het varken heeft zes Ihytanden , twee hondstanden , en veertien maaltanden , zeven aan ydere zyde in yder kaakbeen ; hetgeen in het geheel vier en veertig tan- den ma-'kt : de twee middeltle Ihytanden (/f, fig. i) van het bovenkaakbeen raa- ken raallcanderen door hun boveneind, en (laan, aan hunnen wortel zeer ver van roalkandcren af: die tanden Ilrekken zig van agteren naar voreu uit in ydere zy.ie van het kaakbeen, en krommen zig naar omlaag, daar zy uit het been kontn om zig met hun eind aan malkan deren te voegen ; zy maaken door die vereeniging een boog van eenen cirkel , deze boog loopt voor de vier mtddellle Ihytanden des onder- ften kaakbeens : de tweede liiytand (L) van ydere zyde van het bovenkaakbeen, , is naaft die van het midden geplaatft, en is byna even breed, mtar minder lang; deszelfs eind is fiiydend, omdat het nooit aan de ondertanden raakt; de derde en laatlle fnytand (M) van ydere zyde van het bovenicaakbeen , is de kleinlle; de- zelve heeft gemeeulyk twee voornaame gedeeltens of kwabben , die ongelyk in BESCriRYVfNG VAN HET VARKEN. p* grootte en door een gootje onderfcheiden zyn, gelyk die, waarvan wy in dé be- Ichryvingder tanden van den hond melding zullen maaken; het grootll gedeelte fteekt naar voren uit, en is fpits, want deze tand raakt met zyn eind nooit eenen anderen aan : hy is ook op eenigen aflland van de tweede Ihytanden , en nog ver- der van de hondstanden , geplaaili:. De fnvtandenvanhetonderkaakbeen ftaan fegea nialkanderen aan, en ftrekken zig naar voren en een weinig naar omhoog uit^ de vier middelften zyn lang en Imal ; de laatfte aan ydere zyde is niet breeder , maar veel minder Lmg, dezelve raakt met zyn eind aan geen anderen tand, en hy ftaat zeer ver af van de hondstand van datzelfde kaakbeen; deze tand in bet onderkaak- been Haat juift tegen over de plaats die ledig blyft: ik heb den kop van eenen tam- raen beer gezien , alwaar geen voetfpoor was van den laatllen fiiytandderiinkerzvde noch van deszelfs kasje. •' Men geeft aan de vier hondstanden van het wild zwyn den naam van llagtanden, en aan die der varkens van Siam en der tamme varkens dien van haaktanden; de ge- daante van alle die tanden is dezelfde, maar de llagtanden van het wild zwyn zyn r"» de haaktanden der andere varkens : in den kop van een wild zwyn \Pl. XaII^, fig. die één voet vier duimen en een haiven lengte hadc van het voorlt eind der eigenlyke beenderen van den neus, tot aan het eind der verlengin- gen van het agterhoofd, ftrekre de flagtand (iV) van ydere zyde des bovenden ^aakbeens zig fchuinich van binnen naar buiten, en van agteren naar voren uit en boog zig met zyne punt naar omhoog ; het agterft gedeelte was in eene holligheid vervat, en maakte eene uitzetting in het been, en daar was eene beenagtige op- ttaanderand of kam, die dwarlch ftondt op de plaats alwaar ydere flagtand uit het been kwam : die van de linkerzyde was de langfle; hy ftrekte zig ter lengte van anderhalven duim buiten het been uit, en zat ter diepte van eenan duim drielynen in hetzelve : ik befchouw dat gedeelte als den wortel ; het was holen hadt zeer dun- ne wanden of kanten aan zyn eind: nadat men dien flagtand hadtuiigetrokken raaak- te dezelve door zyne uitwendige bogt twee derde gedeeltens van eenen cirkel, wiens middellyn van twee duimen agt lynen zoude geweeft zyn ; die llagtanden hadden eene platte en langwerpige vlakte op de bovenfte zyde, die vlakte was in haare lengte door eene v or gedeeld; zy hadden op de dikfte plaats twee duimen en een haiven omtreks by her uitkomen uit de kaak : een gedeelte van den flagtand der ^egterzyde was afgebronken terwyl het dier nog leefde, want de plaats van de breuk was door de wry ving glad geworden. De flatftand (JS) van yuere zyde des onderden kaakbeens ftrekte zig van voren naar agteren uit , en boog zig met zyn eind naar buiten en naar omhoog ; zy wa- ren beiden even lang; zy flrekten zig buiten het been uft ter lengte van twee en een haiven duim, en ftondenin hetzelve ter diepte van vier duimen; dat gedeelte vyashol in zyue geheele iiitgeftrekthcid , en hadt zulke dunne wanden aan zyn eind ais die der bovenfte flagtanden : de flagtanden van het onderft kaakbeen uitgeno- jnen z\nde, rnaakten yder, door hunne uitwendige kromte, drie zevende deden ba^ I L cirkels, die vyf duimen en een. haiven middcllvns zoude ge- van L*^. hadden drie vlakke zyden die in de lengte liepen, de fmalfle was brepn^^*^^” breedfle van onderen : deze was op de breedfte plaats tien lynen men tï omtrek der beide flagtanden was op de dikfte plaats van twee dui- en lynen; de onderfte flagtand is racer naar voren geplaaift dan de bovenfte, M a 9 » D E N A T U U R L Y K E H I S T O R’I E; , en raakt met zyne agierfte zyde den voorften kant van den anderen flagtand; de ■ beweegingen van het onderft kaakbeen veroorzaaken eene vvryving tuflchen de beide flagtanden, die dezelven gedeeltelyk fplyt, en gelyk die wryving aan twee kanten gefchiedt, waarvan de een hol-en de ander bol-rond is, en gelyk de Qag- tanden zig verlengen naar raaate het dier ouder wordt, zo moet het, indien zy bei- de in hunnen groei niet tennauftenby dezelfde kromming a inneemen, noodzaake- lyk gebeuren , dat één van beiden afbreeke , of dat zy niet meer tegen raalkanderen kunnen glyden , en in dat geval zoude dè mond zig niet langer geheel kunnen flut-' ten , en het dier derven by gebrek van te kunnen kaauwen. De zeven baktanden van ydere zyde des bovenden kaakbeens zyn boven de zes tanden van ydere zyde des onderden kaakbeens geplaatd: die tanden hebben pun- ten, die aan wederszyden naauwkeiirig duiten in tegenoverdaande holligheden : daar- enboven zyn in het onderd kaakbeen nog twee andere tanden , een aan wederszy- den agterde dagtanden, en op eenen vry grooten afdand van de overige baktan- den geplaatd, zy zyn de kleindeii van allen : een van beiden, en dikwvls beiden te ■ gelyk, on tbreeken in verlchillende onderwerpen, zonder dat’ereenigvoetfpoor van een kasje is ; van zeven kaakbeenderen , zo wel van wilde zwynen als van varkens van Siam en van tamme varkens , zo van bceren als zoggen , waren ’er vier die de- ze beide tanden had-den , in twee was geen van beiden , en in het zevende fleges de kleine tand aan de regterzyde, te vinden. Her tongbeen van het varken fdieen my in eenige onderwerpen uit zeven , en in anderen uit negen , beenderen te bedaan ; dat verfthil was in de vork te vinden , diedegts uitéén been Icheen te bedaan, of uit drie beenderen door lamengroeijin- gen vereenigd; voor het overige komen alle de deelen des tongbeens van het var- ken door hunne plaatfing, en tennaaftenby door hunne lengte, met die des tong- beens van het paard, van den ezel, van den dier, van den ram, en van den bok, overéén ; maar zy verfchillen van dezelven door het maakzei der beenderen : de beide voornaamden zyn, naar hunne nitgedrektheid, zeer dun, zeer fmal, van bin- nen hol over hunne lengte, en hebben van het een tot het ander eind in het varken byna dezelfde breedte en dezelfde dikte, de tweede beenderen waren nog niet ge- vormd; de derde beenderen hadden veel meer breedte dan dikte, en zaten aan "de vork vad, die ook meer breed dan dik is, zo wel aan haare takken als aan de plaats van de vereeniging dezer beenderen. De hals van het geraamte van het varken is veel korter naar evenredigheid dan - in de geraamtens van het paard, van den ezel, van den dier, van den ram, en van den bok : de wervelbeenderen van den nek verfchillen veel , voor het grootd gedeelte, van die van het paard en van die van den dier; het doornagtig uitdeekzel (D, PI. XXllI^ van het tweede ishooger, minder breed en naar agteren geboo- ■ gen; daar zyn ook duidelyke verfchillen m de drie middelde wervelbeenderen-, maar het eerde, het zesde en het zevende (A) zyn tennaadenby gelyk aan die van den dier: het derde, het vierde, enhetvyfie, verichillen van hetzelve door het hovend gedeelte van het midden des wervelbeens , en door de doornagcige uit- fteekzelen, die- dunner zyn; zy hebbeugeen onderde nitdeekzels in het midden, maar men vindt twee zeer groote zydelingfclie nitdeekzels, een aan ydere zyde, die een gedeelte der dtvarlche uitdeekzelen uitmaaken, en die naar dat van- het zesde wervelbeen van liet paard , van den dier, en van het vark-enzelven , gelyken. ■ BESCHRYVING VAN HET VARKEN. 9S Efó wervelbeenderen van den rng waren ten getale van veertien, zo wel als de ribben ; wy hebben geen merkelyk verfchil gevonden tuflchen die deden en die van den ftier, behalven dat de twee eerfte ribben zeer breed waren aan beur on- derft eind, en malkanderen byna over een tierde gedeelte hunner lengte raakten; daar waren zeven waare ribben en zeven vallctïé ; het borltbeen was uit zes been- deren lamengefteld ; de eerfte ribben eindigden aan het eerftebeen , de tweede aan de gdeeding van het eerfte been met het tweede, de derde aan die van het tweede met het derde, de vierde aan de geleeding van het derde met het vierde, de vyfde aan die van het vierde met het vyfde : de zesde aan het vyfde beëi, en de zeven- de aan de geleeding van het vyfde met het zesde been. Daar waren zes lenden- wervelbeenderen , vry gelyk aan die van den ftier; maar het heiligbeen verfchilde hierin , dat het niet dan uit vier vallche wervelbeenderen beftondty dat deze geene doornagtige uitfteelczels hadden, en dat de drie eerfte tuflchen elkanderen vry groote ledige plaatlcn op den bovenkant van het heilig- been open laaten : de ilaart beftondt uit zeventien valfche wervelbeenderen : daar waren ’er agtien in het wild zwyn , en flegts veertien in het varken van Siara. De heupbeenderen waren niet zeer verfchillend van die van den ftier, maar het bek- ken was naar evenredigheid zeer veel breeder zo wel als de goot en de eyronde gaten. Het fchouderblad (A') is bolrond over zyne lengte, het ravenbekfeh uitftcekzel is tennaaftenby gelyk aan dat van den ftier,. maar de doorn begint zig niet te vertoonen dan.omtrent een duim hoven de panswyze holligheid, en verheft zig langzaamerhand tot op omtrent de twee derde deelen der lengte van het fchoiider- bladj vervolgens buigt hy zig naar beneden, door, gelyk in het paard, de bafis tenaderen; hy is halfliggende aan dezyde van den agterllen rand des fchouder- blads, en op zulk eene wyze geplaatft, dat hy niet dan omtrent een derde gedeel- te van het fchouderblad aanzynen binnenkant, en twee derde deelen aan zyne bui- tenzyde, overlaat: wy zyn geen verfchil gewaar geworden in de gedaante van het fdiouderbeen(G),nogin die van het ftraalbeen (//) ', ten zy dat dit been meer rond is naar voren dan in den ftier ; maar de ellepyp (/ ) is veel grooter in vergelyking Van het ftraalbeen. Het dijebeen (/f) gelykt veel meer naar dat va:i den ftier dan naar dat van het paard, de hals van het hoofd van dat been onderfclieidt zig een weinig beter dan ^'1 die beide dieren, en de groote draaier heeft van boven op zyn midden een zeer daidelyken knobbel, die hem veel gelykenis geeft inet dien van het paard , maar de knokkels \'an liet onderft eind fchynen de een niet meer verheeven dan de ander tö 2yn; de d) rn van het fcheenbeen (A) is fcherper van kant, dunneren meer naar buiten gebo, gen dan in den ftier : het kuitbeen (ilf) ftrekt zig lailgs het geheel Icheeiibeen uit, en maakt aan zyne bafis of zyn onderft eind eene l(>ort vanenklaauw, maar daar. geen. hoofd aan is ; het bovenft gedeelte daarentegen is aan de beide zy* ben plat., en zeer dun, met uitzondering van de randen, die een weinig dikker zyn ®P-Pmtrent een derde gcdeelie van de lengte des beens. . * voorhand (/V) is uit agt beenderen famengefteld , vier in dcii eerden, en vier in ften tweeden regel: de beenderen van den eerften rei geiyken tennaaftenby naar die van het paard en van den ftier, zo wel door hunne plaatfing als door hun- ncrgedaante; maar men kafi de . beenderen van den rweeden rei met die 'van den M'3 ,• 94 DE NATUURLYKE HISTORI E , ftier noch met die van het paard vergelyken , omdat het eerftgenoemde dier daat flegts twee, en het laatflgenoemde drie, beenderen heeft 4 men zal meer overeen- komft vinden tuflchen de beenderen van den tweeden rei der voorhand van het varken en die van den menfeh , omdat het geraaitite van het varken , wat het getal der vingeren betreft, meer naar dat van den menlch gelykt dan de geraamtens van het paard en van den hier: de benaamingen, de gedaante, en de plaatfing van de beenderen der voorhand, van den voorvoet, enz, daarenboven beter in den menfch dan in de viervoetige dieren bekend zyude, kan men geen voorwerp van vergelyking nceinen dat zekererzy: fchoon de vier vingers van het geraamte van het varken veel in Inmne betrekkelyke lengten en dikten verfchillen , blykt her evenwel door de plaatfing der vier beenderen van den tweeden rei der voorhand van het varken, met die van den menfch vergeleeken, dat de vier vingers van het varken met den voorden, den middelden, den ring-vinger, en dc pink of den kleinen vinger, overeenkomen, en dat die, welken men in her geraamte van den menfch meer dan in dat van het varken vindt, de duim zyi want het been van den tweeden rei der voorhand van het varken, dat door zyne plaatfing, en ook een weinig door zyne gedaante met hechaakbeentje van den menlch overeenkomt, geleedt zigook, gdyk in den menfch, met de twee beenderen der agterhand (O), die de bnitenlle vingers draagen: de beide andere beenderen der agterhand , die onder de twee middelfte vingers zyn, hebben yder een been van de voorhand bo- ven zig4 door die plaatfing (ehynen deze beide beenderen met het klein vierhoeks- been en met het groot been der voorhand van den menlch overéén te komen; als men die vergelyking volgt, komt het eerfiie been van den tweeden rei der voorhand van het varken met het groot vierhoeksbeen van den menfch overéén, en gelyk daaronder geen been van de agterhand gevonden wordt, is dit een bewys dat de vinger, dien men in den menlch meer dan in het varken vindt, de duim zy; de twee beenderen van het midden der agterhand zyn tennaaftenby gelyk en veel dikker dan het in-cn uit-wendig been , weinig van elkanderen verfchillen. De voorvoet (/^)is uitzeven beenderen famengefteld; die geenen, welke met het kootbeen en het hielbeen van den menfch overeenkomen, zyn zeer kenbaar, men kan ook onder de vyf anderen die geenen onderfchelden , welke wegens hunne plaatfing overeenkomfi hebben met het fchipbeen en teerlingbeen van den menfch; dar geen, hetwelk de plaats bekleedt van het teerlingbeen, zit boven de twee laatfle beenderen v.m den agtervoet de twee eerfte hebben boven zig driebeende- ren, welke men tot de drie wiggebeentjes van den menfch kan brengen, want zy zyn, gelyk deze, voor dat been geplaatfi:, hetwelk wy met het fchipbeen verge- leeken hebben ; daar zyn onder deze drie beenderen , van den voorvoet flegts twee beenderen van den agtervoet, omdat liet varken geen vyfde heeft dat met den duim of grooten toon zoude overéénkomen; het einde van het vierde been van den agtervoet zit tuffehen het tweede en het derde wiggebeentje in ; daar is een agtfle beentje agter het bovenfl gedeelte des agtervoets geplaatfi, dat door zyneplaat- fmg meer naar een zaadbeentje dan naar een beentje van den vo rrvoet gelykt ; de beenderen van den agtervoet zyn langer dan de beenderen der a^^terhanci. Aanyderen voet ‘zyn de regels der twee middelfte vingeren dikker en langer dan die van den binnenfton en buitenften vinger; deze gelyken malkanderen ten- naafienby gelyk de middelfte vingers, maar dezeJvezyn zeer veel korter; het eind BESCHRYVING VAN HET VARKEN. van hunnen laatften regel vindt men tegen over de geleeding van den eerften reael . der raiddelue vingeren met den tweeden. De geraamtens van het wild zwyn, van het varken van Siam en van het tam varken, verlchiUen met van malkanderen dan door kentekenen betrekkelyk tot die van welke m de belchryving van die dieren reeds melding gemaakt is ; dit is de re- den waarom ik in de volgende tafel flegts de afmeetingen der beenderen van het van een tam varken geeven zal; maar men zal in de befchryving van dat Kabinet, hetwelk betrekking heeft tot dé Natiuirlyke Hillorie van hetwin^I*’ opgeeven, welke aan de geraamtens van net wild zwyn en van het Siamfch varken byzonder eigen zyn. Een^ uu” ^bn^kop, in ecne regte Ijm gemeeten van het been des fchrobbers af tot aan het eind der verlengingen van het agterhooft Lengte volgens de kromte gemeeten . . dgicmuuii. Breedte van het eind van den fnoet Breedte van den kop onder de oogputten Lengte van het onderft kaakbeen van den buitenkant der fnvtan'dcn tor aan den omtrek vart deszelfs takken . . ^ Bree^e'^*” ‘ ' i onderft kaakbeen ter plaats van de flagtatiden. u^ilLfeeL ^ ' onderU: kaakbeen tot aan de knokkelwyze Hoogte tot aan het kroonswyze uitfteekzer Breedte op de plaats van deii omtrek der takken . ’ , Breedte der takken onder de groote uitranding Afiland van de einden der taldtcn van buiten naar buiten gemeeten. Afftand tuflehen de kiiokkelsvvyze uitfteekzels . Hikte van het voorfte deel des bovenften kaalcbecns Breedte van dat kaakbeen ter plaats van de llagtandcn Lengte van de bovenfte zj'de . . . . , fftand tulfchen de oogputten en de opening der neusgaten. Lengte van die opening ... ^ Breedte . . . ' ’ , Lengte der eigenlyke neusbeenderen * . ' . Herzei ver grdütfte breedte B^^eedtc der oogputten , . . * ’ Herzelver hoogte . . . . ■ Lengte der fnytanden van het midden des bovenflcn kaakbeens buiten net been . . Herzclvcr breedte -engte der fnytanden van het onderft kaakbeen ... Lerzelver breedte ^"ngte der bovenfte baaktanden buiten het kaakbeen i-'-rzelver breedte van onderen ondei-fte haakmanden ’ uiten het'kaakbeen ^'-rzeiver oreedte • . bf • Derzelver dS^^ voeten. duimen^ lynen. ,1. I. I. 4- I. I. 6 . 0 . I. 4- o. 5- 7- o. lO. o. o. 7- 6 . o. 5- 7* o. 3- 0 . 4.. 6 . 0 . 4- 7- o. 10 . o. 2,9 a. o. 4- 9- c. 4- 7' o. 0 . 3. o. 3. 9- o. 7- o. o. 7- f o. I. 6 . o. I. 3- o. 7- 3. o. o. o. I- 4.. 0 . I. 8 ., o. o. 5* a o. 6 . o. o. II. o. o. 3i'- o. o. 8 . o. o. 7- o. I. o. o. o. 6 . o. o. 4 . 0 . I. 3- o. o. • 7 . D E N A T U ö R L Y K E H I S T O R I E, Lengte der twee vonrnaamfte ftukken van het tongbeen Breedte op de fmalfte plaats • • . . - ■ Lengte der derde beenderen Derzelver breedte ...... Breedte van de vork voor de fplyting gemeeten I.engte van de zyden der vork Breedte van de takken . • • . . Lengte van den hals • . . • . . • . Breedte van het gat des eerftcn wervelbeens van boven-naar beneden gemeeten ....... Lengte van de eene zyde naar de andere Lengte der dwarfche uitfteekzelen van voren naar agteren Breedte van het voorft deel des w.ervelbejens Breedte van het agterft deel . • • . . Lengte van de bovenfte zyde . . • Lengte van de onderftc zyde . . . , - Lengte van het lighaam des tweeden wervelbeens Hoogte van het doornagtig uitfteekzel . , , . Breedte van hetzelve . . . - . • Lengte van het korft wervelbeen, dat het zevende is Hoogte van het langft doornagtig uitfteekzel, hetwelk dat van het ze- vende wervelbeen is . ... Breedte . , • De grootfte dikte . • Hoogte van het korft uitfteekzel, 'hetwelk dat van het derde wervel- been is Ojntrek van den hals, op het zevende wervelbeen gemeeten, alwaar dezelve het dikft is • . _ • • • • Lengte van het gedeelte der ruggraat dat uit de wervelbeenderen van den rug beftaat • . . • • Hoogte van het doornagtig uitfteekzel des eerften wervelbeens. Hoogte van dat van het tweede , dat het langft is . . . Hoogte van dat van het laatft, dat het korft is . . Breedte van dat van het eerft, dat het br-eedft is Breedte van dat van het zesde, dat het fmalft is Lengte van het lighaam des laatften wervelbeens, dathet langft js. Lengte van het lighaam des eerften wervelbeens, dat het korft is. Lengte der krfte ribben Hoogte van'den driehoek, dien zy maak-en Breedte op de breedfte plaats . _ Lengte van de zevende rib die de langfte is . . Lengte van de laatfte der valfche ribben , die de kortfte is Breedte van de vierde rib die de breedfte is Breedte van de negende rib die de finalfte is . • • . Lengte van het borftbcen Breedte van het vyfde been, dat het breedft is • . . Breedte van het eerfte been, dat het fmalft is • . Dikte van het tweede been , dat het dikft is . . . . Dikte van het zesde been , dat het dunft is • . . Hoogte van het doornagtig uitfteekzel van het eerft der lenden- wcrvelbeendercn . . ■ ... Jioogte van het laaft wervelbeen • • . . voeten, duimen, lynen. O. I. 9* o. o. I*/ o. o. 7- o. o. 4- o. I. I. o. I. 2. o. o. 3- o. 6. 6. p. o. 8. o. I. 2. o. I. 7- o. 2. 8. o. 3- 2. o. o. la o. o. 9* . o. I. 3- o. I. o. o. I. 7- Q. o. lO. 0. 3- 2. o. o. 8. o. o. 3- o. .o. 6. 0. II. o. I. 7- 6. o. 4- o. 4- 6. o. o. 10. o. I. Q. o. o. 4- o. I. 4- o. I. I. o. 4- lO. o. 2. 8. o. 2. 0. o. ir. 4* o. 6. lO. o. 0. 10. o. o. 3- o. 8. 2. o. I. 8. o. 0. 3- o. 0. II. 0. 0. 3- vO. o. lO- o. o. Breed' BESCHRYVING VAN HET VARKEN.,. \ 97 voeten, duimen, lynen. Breetlte van dat van het derde , dat het breedft is . . . Breedte van dat van het laatft, dat het fnialft is Lengte van het dwarfch uitfteekzel van het derde wervelbeen, dat het langft is • • Lengte des ligliaanis van de wervelbeenderen der lendenen. Lengte van het heiligbeen ■ . ; . . . . Breedte van het voorft gedeelte *. ' . ' Breedte van het agterft gedeelte . . * , . • Lengte van het eerfte valfche wervelbeen van den ftaart, dat het langft is . . ■ . . , V Lengte van het laatft, dat het korft is‘ . . . . Deszelfs middellyn . . . . . . Lengte van dè boverifte zyde des heupbeens ' . ' . ‘ Hoogte van he^t been , van het midden der knokkelwyze holligheid tot aan het midden der bovenfte zj-de • . . ... Breedte boven de knokkelwyze holligheid • . • . Middelijm van de knokkelwyze holligheid • . . . Breedte van den tak des zitbeens , die het lighaara des beens vertoont. Dikte van denzelven Breedte der waare takken , te famen gemeeten Lengte van de goot ' . , . . Breedte in het midden i , Diepte yan de goot . . . , Diepte van de uitranding van derzelver agterft' eind Aflband tuflehen de beide einden der uitranding, van buiten naar buiten gemeeten ... . . Lengte der eyronde gaten . . ... Breedte van dezelve Breedte van het bekken . . . . . Hoogte van hetzelve . ... . . Lengte van bet fchouderblad . . . - . Lengte van deszelfs bafis . Lengte van de agterfte zyde. . ... Lengte van de voorfte zvde . . . . . Breedte van het fchouderblad, op de fmalfte plaats Hoogte van den doorn, op de verhevenfte plaats Middellyn van de panswyze holligheid Lengte van het fchouderbeen . . ... Ointrck op de dunfte plaats . . . . Middellyn van deszelfs hoofd . ’ , . . . Breedte van het bovenft gedeelte . " . • . Dikte van hetzelve , .... Breedte van het onderft gedeelte . . . . . Dikte van hetzelve Lengte van de ellepyp Bi^dtc op de breedfte plaats p\te op de dikfte plaats Hoogte van den elleboogsknokkêl . '. üreedte aan deszelfs eind Dikte Op de dunfte jJaats lengte van het ftraalbeen . . ’ . | Deei. o. I. 4. 0. t o. 7. 0. 2. I. o. I. 5 - o. 4- lO. 0. 3 ' 5 - 0. o. II. o. I. 5 * 0. 0. 3 - 0. o. 2. o. 2. 10. o. 5 - 9- 0. I. o. 0. I. I. o. I. 2. 0. o. 5 - o. 0. 4- o. r> 0' c. o. o 0' 3 - o. 2. 3- o. I. II. o. 3 * 5 - o. I. 10. o. I. 4- o. 3 - I. o. 3 - lO. o. 8. o. 0. 4- 7- o. 6. 10. 0. 7 - II. o. o. 10. 0. I. 2. o. I. O. o. 7 - n 0* o. 2. •8. 0. I. 0. I. lO. o. 2. 5 ' o. I. 6. o. I. 6. c. 7 * 10. o. o. II. o. o. 7- o. 2. 2. o. I. 3 * o. 0. 3 - o. 6. o. 98 \ DE N A T U ü R L Y K E H I S T O R r E; Breedte van het bovenft eind ... Dikte op de binnenzyde Dikte op de buitenzyde . . . * . ! Breedte van het midden des beens ! Dikte . . . . , ... Breedte van het onderfl eind . . ' , ‘ Dikte • . . • .* ‘ . Lengte van het dijebeen ..... Middellyn van deszelfs hoofd , , . . Omtrek van het midden des beens ’ • Breedte van het onderft eind . * . " Dikte . . . . . ’ . Lengte der kniÈfchyven. . . ^ Breedte Dikte . . . . . ■ . ■ Lengte van het fcheenbeen . . . . , Breedte van deszelfs hoofd- Dikte • • . . .. . '. ! Oratrek van het midden des beens Breedte van het onderfb eind . . . . Dikte • . . . • , , . ’ . Lengte van het kuitbeen Omtrek op de dunfte plaats . Breedte van het bovenft deel .. . !. Breedte van het onderft eind- Hoogte van de voorhand . . , ‘ , Lengte van het hiel been Breedte * , . ... . . Dikte op de diuifte plaats . . . . • Hoogte van het eerfte wiggebeen en fchuitbeen te famen genomen. Lengte van de twee middelfte beenderen -der agterhand Breedte van het bovenft eind Breedte van het midden des beens . . . .. Breedte van het onderft eind .... Lengte der buitciifto en binnenfte beenderen der agterhand. Breedte van het bovenft eind Breedte van het midden des . beens Breedte van het onderft eind . ... Lengte van de beide middelfte beenderen van den agtervoet. Breedte van het bovenft eind Breedte van het midden des beens ■ . Breedte van het onderft eind .... Lengte der buitenfte en binnenfte beenderen van den; agtervoet. Breedte van het bovenft eind .... Breedte van het midden des beens Breedte van het onderft eind Lengte van de beenderen der eerfte regelen van de beide middelfte vingeren van yderen voet . .. Breedte van het bovenft eind • ... Breedte van het onderft eind Dikte op de dunfte plaats voeten, duimen, lynen.' O. I. I. o. 0. 7- o. o. 6. o. 0. 8. o. o. 6. o. I. 4- o. I. o. o. 8. o. o. I. I. o. I. 6. o. I. 9- o. 2. I. 0. I. 5- o. o. 9- o. o. lO. o. 7- 6. o. I. 9' o. I. lO. o. 2. ! 2 » o. I. I. o. I. I. o. 7* I. o. a 9- o. o. lO. o. o. 8. o. I. 4- o. 3- o. o. o. 9- o. o. 5* o. o. II. o. 3- o. o. o. 9- o. o. 6. o. o. 8. o. 2. 4- o. o. 3- o. o. 3- Q. o. 7- 0. 3- 3- 0. o. 7- o. o. 6 o. o. 8. o. I. 7- 0. 0. 4* 0. o. 4- o o. 6 . o. I. 5- o. o. 8., 0. o. 7- o. 0.. 4v / BESCHRYVING van het varken. Lengte van de beenderen der tweede reeelen Breedte op de fmalfte plaats . . ' ’ * Dikte op de dunfte plaats Lengte van de beenderen der derde regelen Breedte ‘ * Dikte ^ beenderen van de eerfte regelen der buitenfte en binnenfte vingeren van yderen voet Breedte van het bovenft eind . . * ' * Breedte van het onderft eind . , * ' ’ Dikte op de dunfte plaats . . . Lengte van de beenderen der tweede regelen Breedte op de frnalfte plaats . . . . ‘ Dikte op de dunfte plaats . . . . " . l.engte van de beenderen der derde regelen . " * Breedte . ’ Dikte .... voeten, O. O. O. O. O. O. 99 duimen, lynen. O. g. O. O. O. O. O. o. o. o. o. o. o. 0. 1. o. o. 6. 5. 2. 6 . 8 . o. ir. o. 5. o. o. o. o. o. o. o. o. 4- è 4 - 3- 9* 4* 5 * N 5 \ loo D E N A T U U R L Y K E HISTORIE, HET AFRIKAANSCH WILD-ZWYN C> E Hr. DE Buffon heeft in de Hiftorie, welke hy van het varken heeft % n gegeeven, zeer wél aangemerkt, en getoond, dat dit dier zig aan -gee- % nerangfehikking onderwerpt, en allede poogingen te leur ftelt van hun, Natuur willen binden aan klaiTen en geflagten, welken zy door kenmerken,- van het een of ander hunner deelea ontleend, onderfcheiden; Ichoon de redenen, welke hy ten bewyze hier van bybrengt, nu reeds onwederfpreeke- lyk zyn , zouden dezelve egter nog een hoogeren trap van kragt en klaarheid ge- Itreegen hebben, zo hy het dier gekend hadt, ’t welk wyhier na in (P/. XXI^*^ vertoonen. . ^ , Het is een wild zwyn, dat in den jaarc 1765, yan de Kaap de Goede-hoop naar de Dierengaarde van den Prins van Oranje gezonden is, eij dat, tot aan dien tyd, den Natuurbefc hou weren onbekend wasgeweell; behalvenalle de byzonderheden, die van ons Europifch zwyn een dier maaken , dat op zig zelven ftaat , en van al- le foorten is afgezonderd, zo vertoont dit ops nog nieuwe afwykingen, waardoor het zig van alle anderen van dezelfde foort ondcrfcheidty want niet flegts heeft de kop eene geheel andere gedaante , maar het dier heeft ook geene fnytanden , waar van de meefte Naamlyilmaakcrs de onderfcheidende kenmerken van deze foort van: dieren getrokken hebben , fchoon derzel ver getal in onze tamme varkens niet al- toos hetzelfde is. De Hr. Tulbagh, Gouverneur van de Kaap de Goede-hoop, die zig geene gelen-enheid laat ontflippen om de Nacuurlyke Hiftorie teverryken, door alles, wat liet land, daar hy zyn verblyf houdt, byzonder en opmerkelyk uitlevert, naar Europa over te zenden; de Hr. Tulbagh, zeg ik, is het, aan wien wy dit wild zwyn verfcluddigd zyn : in den brief, welken hy met hetzelve overzond t, fchryft hy, dat her zeer verre landwaards in, en omtrent tweehonderd mylen van de Kaap, gevangen, en het eerfte was, datmeii daarleevend gezien hadt: hy heeft, evenwel voorleden jaare een ander gezonden, ’t welk nog leeft, en in 1767. hadt hv het vel gezonden van een, waarvan men niet dan den kop heeft kunnen bewaa- reir welk alles fchynt aan te duiden, dat deze dieren in hun geboorteland niet zeld- zaam zyn : ik weet niet of het van hun zy , dat Kolbe heeft willen Ipreeken, wan- neer hy zig in zyne belchryving van de Kaap do Goede-hoop op deze wyze uit- drukt: „ de wilde varkens worden hier niet veel gevonden; niet zo zeer omdat zy van andere wilde roofdieren verllonden en verièheurd worden , maarna myns j, bedunkens liever, omdat ’er geen bofl’chaadje omtrent dit voorgebergte is, waar in zy haar verblyf zouden kunnen zoeken Gelyk hy hier geene befchryving by voegt, kan men ’er niets uit beftuiten; en vervolgens fchikt hy onder de dieren van de Kaap den grooten miereiieeter, of (*) Door den Hr. Profeflbr Allamand. Deze Befchryving is in den jaare 1771 gegee- ven; ik maak daar gewag van, omdat het invloed op eenige byzonderheden heeft, (a) Befchryving van de Kaap Je Goede-^hoop, Deel 1 , blz. 196. ( ïor VAN HET AFRIKAANSCH WILD-ZWYN. den tamandua, dat een dier van Amerika is, ’c welk geheel niet naar een varken gelykt: wat (laat kan men maaken op het geen zulk een onkundig Schryver be- rigt! Ons Afrikaanfch wild zwyn gelykt, wat het lighaam betreft, naar het Euro- peïfch, maar het is geheel verfchillend van kop , welken het van eene mon(tera- van,'gelvk onze varkens, om de aarde om te wroeten; zyne oogen zyn kl.nn, en op’tvoi- Ite van den kop geplaatll, zodat het weinig ter zyden, en alleen voor zig zien kan,- zy liaan minder van malkanderen en van de ooren af dan in het EnropeiTch zwyn: onder dezelve zinkt het vel, en maakt een zeer geriin[x;Iden zak: zyne ooren zyn van binnen wél met hair voorzien: wat laager, bykans aan de zyden der oogen, verheft zig het vel , en maakt twee uitwallen, die, op een zekeren afdand gezien , geheel naar twee ooren gelyken ; zy hebben ’er de figuur en de grootte van, en, zonder zeer beweegbaar te zyn , ïbrmeerenzy byna een zelfde vlak- met het voorlle van den kop ; van onderen, tulïchen deze uitwallen en de llwtanden is een groore vrat aan weerszyde van den kop; men begrypt ligtelyk , dat zulk een maakzeieene zeer zonderlinge gedaante aan dat dier moet geeven ; wanneer men het van voren befchouwt, gelooft men vier ooren te ziêi/op een Icop, die naar geen van eenig bekend dier gelykt, en die, door de grootte zyner ilagtanden, aan- Honds vrees inboezemt : de Pallas en Vossiaer zeggen (^/) , dat het dier ^eerzagten tam was, toen het in Holland aankwam: gcIyk het vedèbeiden maan- den op een fchip geweed, en vry jong gevangen, was", zo was het byna huifielyk of tam geworden; zo men het evenwel vervolgde, en zo het de lieden, die het Voorhad: , niet kende, week het langzaam agterwaards, en vertoonde den kopen bek met eene dreigende houding, en zy zelve, welken het dagelyks zag, moes- ten het met een voorzigrig wam rouwen behandelcB; de man, aan wien de bewaa- ïing van hetzelve was aanbevolen, heeft ’er de drroevige ondervinding van gehad- her dier vatrede, op zekeren dag, een kwaaJe luim tegen hem op, en bra--.-7 ^ yj n hetwelk tegenwoordig nog leevend in de Diergaarde van zyne Hoogheid, ^ ^ den l’rins van Orange, gevonden wordt, is van eene ligter, en byna afchgTaau we kleur, 'het Ichync ook jonger te zyn: zynrug, digt byden hals, en zyne fchouders waren bedekt met borllels die zeven ofagt duimen lang, en zeer digc aan édn gcplaatll, waren; het hadt ’cr minder op het agteift gedeelte van den rug, en v^erlcheiden verheften zig uit ééne punt, dus eene foort van penceel iïi3(ikcndet die geene® welke op den kop^ tullchen de ooreriy Ztiten^ Ipieid* den zig uit één middelpunt, gelyk de radiën van epen cirkel, naar een gemeenen omtrek uit; de haireuyan het overig gedeelte des lighaams waren korter, en had* den op de buikzyden en op den buik eene ligte tint wit; de kop was het deel dat hem inzonderheid van onze tamme varkens onderlcheidde, want hy geleek hun in alle zyne andere deden, behalven alleenlyk dat hy de pooten een weinig korter hadt: geduurende den tyd dat hy in de Menagerie geleefd heeft, Ichynt hy niet gegroeid te zyn , maar zyne ilagtanden hebben veel meer lengte en dikte gekrp* gen; hetgeen my doet gelooven, dat, wanneer dit dier ouder geworden is, men zig kan vergilTen met dezclven voor hoorns te neemai, wanneer men p van verre ziet ; zy helden daar de rigting en een weinig de kromming van : die van het bovenll: kaakbeen drukken de lip door zig naar boven te verheffen, maaken de- zelve hard en ligten haar op ter plaatlè daar zy haar aanraaken : op dcrzelver voorlt gedeelte ziet men twee vooren in de gedaante van gooten , die zig volgens der- zelver lengte uitftrekken : de tanden van het onderfl: kaakbeen zyn zeer glad aan diezyde, met welke zy zig tegen de bovenüe aanvoegen, het zy de wryving hen dus maakt, of dat zy natuurlyk dus gemaakt zyn; het gedeelte van het tand- vlecfch, dat door de ‘fny tan den in anttere foorteh van varkens beflaagen wordt, en dat in dezen van dezelve beroofd is, is bolrond van buiten, glad en hard; het voorfte van den fnoet,of de fchrobber, is breed en eindigt in een vlak, darten opzigte van den kop wat fchuinfch loopt; de neusgaten zyn groot, en ftaan verder van 'don anderen af ikui in onze wilde zwyncn: die uiewaffen van het vel welke aan wcdeiszyden van den kop de ooren fchynen te maaken , zyn min of meer be- weegbaar, het dier kan dezelve digt by de oogen brengen: zy bellaan waarfchy- nelyk voor een gedeelte uit vet, wantzy verdwynen en maaken niet meer dan ee- nc enkele vrat of puift, gelyk uit het vel blykt, dat bereid van de Kaap de Goede- hoop is overgezonden ; de ooren zyn niet zeer lang, en eindigen in eene zeer ftompe punt ; de Haart is dun , naakt , en weinig buigzaam. voeten, duimen, lynen» Lengte van het lighaam van het eind van den fmiit tot aan het begin van den (taart . . . 4. 10. o. Lengte van den kop van den fchrobber af tot aan de voren toe. i. 5. ^ ' Des- ip#i gi Ji-RPj W' BESCHRYVING VAN HET AFRIKAANSCH WILD-ZWIN. 105 Deszelfs breedte van den eenen flagtand tot den anderen AflÜand tufTchen de uitwendige einden der beide uitwaiTchen van het vel naall: de oogen geplaatft Aflland tuflchen de ooren Afftand tulTchen de voorfle hoeken der oogen . . Aflland tulTchen de oogen en de ooren Lengte der ooren ... . . . ... Hoogte van het voorftc ftel . . ; . . Lengte der flagtanden en van het bovenft kaakbeen, van hunne tand- kas tot aan hun eind gemeeten • .... Lengte der flagtanden van het onderfl: kaakbeen .... Lengte der vooipooten . . . . ... Lengte van den uaart * voeten, c 0. 6 . 0. I. 0. 6 . 0. 6 . 0. 0. 5 - 0. 0. 3 - 0. 0 . 3 - 3 - 2 . 2. 6 . 0. 6 . 10. 0. 5 ’ 0. 0. II. 6 . 0 . 10. 6 ' ■■ ‘Wi- O . .IS f -Dee/. O . , ■ J io6 DE NATÜURLYKE HISTORIE, B E S C H R Y V I N G VAN HET GEDEELTE VAN HET KABINET ^ DAT BETREKKING HEEFT TOT DE NATÜURLYICE HISTORIE VAN HET VARKEN. No. CDLXXXIX. Tivee vmgten van eene zvilde zeug. Deze vrugten waren onder de vyf , die de wilde zeng droeg, van welke in de be- fchryving van de vrugc van het wild zwyn, van derzelver bekleedzelen en pis- vlies melding gemaakt is ; een dezer vyf vrugten wordt Pi. XXI vertoond ; men kan aan die , welke in het Kabinet in moutwyn bewaard worden, en van welke de een een mannetje, en de andere een wyfjeis, het verfchil der beide kunnen, de le- vrey, de uitrandingen van de bovenftelip, enz, onderlcheiden. No. CDXC. Tziiee vrugten van eene tamme zeug. Eene dezer vrugten is een mannetje en de andere een wyfjej zy behoorden tot, de tien die uit de zog genomen zyn , welke men voor de befchryving der vrugt van het tam varken geopend heeft : zie de afbeelding van eene dezer tien vrugten Pi. XXII.-^ men ziet aan die, welke in het Kabinet in moutwyn bewaard worden, alles wat in derzelver befchryving blz. 3 a, is opgegeeven. No. CüXCI. Het vel van het jong eener wilde zeug. Men heeft dit vel bereid om bederving te kunnen wederftaan, en de levrey, gelyk wy dezelve blz. 70 befchreeven hebben , is daar duidelyk op getekend. No. CDXClt. De maag van een jong varken. Dit ftuk wordt in moutwyn bewaard, om het aanhangzel te doen zien, dat im „ de gedaante van een munnikskap aan den groocen blindenzak van de maag zit. No. CDXCIII. De teeldeelen. van een zvild zivyn. Alle deuit en in wendige teeldeelen zyn in eene flefch met mcutwyn beflooten , alwaar zy goed genoeg in blyven _ora aan dezelve het maakzel van het roedehoofd- je, de koorden der roede, de ligging, de gedaante, en het maakzel der voorllande- ren, enz, te zien. ^^XCIV. De teeldeelen van een heer. Dit Ituk beftaat uit dezelfde deelen als het voorgaand ; men kan daar dezelfde by- zonderheden aan vvaarneemen en de gelykenis erkennen, die men tullchen deze. beiden vindt. No. CDXCV. Het geraamte van een tam varken. Dit geraamte heeft ten onderwerpe gediend voor de voorgaande befchryviii'^ der beenderen van het varken ; de kop heeft een voet agt duimen en een half’om- treks, op het agcerfi gedeelte der oogputten en op de hoeken van het onderflkaak- / BESCHRYVING VAN HET KABINET. been gerneeten; deomtrek van het koffer is van twee voeten negen duimen; het voorfte ftel heeft twee voeten een duim hoogte, van den grond af tot aan het eind van hethoogfl uitfleekzel van .alle die der wervelbeenderen, en het agterfle ftel twee voeten drie duimen, van den grond af tot aan den bovenkant des heupbeens. No. CDXCVl. Het tongbeen van een tam varken. Dat been is het zelfde , hetwelk by het geraamte van het varken befchreeven is, zie biz. 92. De vork fchynt uit drie beenderen te beftaan, die door aangroeijing vereenigd zyn. No. CDXCVII. He kop van een heer. Dezelve verfchilt voornamelyk van dien van het geraamte van het wild zwyn daarin, dat de bovenfte oppervlakte minder holrond is over zyne lengte, gelyk men in de befchryving van het varken, blz. <^o, aangemerkt heeft, deze kop heeft een voet zes lynen lengte, en een voet agt duimen en een kalven omtrek op het agterrt gedeelte der oogputten en op de hoeken van het onderft kaakbeen ge- meeten: de tweede, en derde, en de vierde baktand van ydere zyde des boven- ften kaakbeens, en de drie eerfie kiezen aan ydere zyde van het onderft kaakbeen, Zyn korter en blanker dan de anderen; zy fchyneri nieuwer, en men heeft reden om te gelooven dat zy andere tanden zyn opgevolgd die uitgevallen zyn, te meer 1 u opgemerkt dat de eerfte baktand der regter zyde van het on* derit kaakbeen byna geheel buiten de tandkas uit/lak , dat dezelve uit zyne kas kwam zodra ik hem aanraakte, en dat ik onder dien tand eenen anderen tand vond, die dezen naar buiten gedreeven hadt: hetgeen ten minften bewyft dat de eerfte tand van ydere zyde des onderften kaakbeens uitvalt, en door een anderen wordt opgevolgd, fchoon Aristoteles ftellig verzekert, de Animal. Lib. II. cap, t , dat het varken niet eenen tand verheft. No. CDXC VIII. De kop van eene tamme zog. De bovenfte zyde van dien kop is een weinigminder holrond dan die van den kop van den beer: voor het overige heb ik tuflchen die beide koppen geen verfchil op- gemerkt, noch in de gedaante der beenderen, noch in het getal der tanden; de baaktanden zyn flegts naar evenredigheid minder lang dan in den beer : de lengte Van den kop is tien duimen en een hal ven ; dezelve heeft een voet vyf duimen en een halven oratrek , op het agterft gedeelte der oogputten en op de hoeken van het onderft kaakbeen gerneeten. No. CDXCIX. Het geraamte van een varken van Stam. De lengte van dit geraamte is van drie voeten en eenen duim van de punt des bovenften kaakbeens tot aan het uiteind van hei; heiligbeen : de kop is tien duimen lang op zyne bovenfte zyde, en heeft eenen voet vyf duimen en een halven om- trek öp het agterft gedeelte der oogputten en op de hoeken van het onderft kaak- been gerneeten; de omtrek van het koffer, op de dikfte plaats gerneeten, is van twee voeten vier duimen; het voorfte ftel heeft twee voeten hoogte, van den grond af tot aan het verhevenft doornagtig uitfteekzel van alle die der wervelbeen- deren, en het agterfte ftel een voet tien duimen van den grond af tot boven aan het heupbeen : men ziet door die afmeetingen dat het geraamte minder hoogte heeft dan dat van het tam varken ; het is het geraamte van dat Siamfch varken , hetwelk voorde befchryving van de uiten in-wendige deelen van dat dier gediend heeft; het getal en de voornaame gedaante der beenderen zyn dezelfde als in het geraamte O a I io8 DE NATUUR LYKE HISTORIE, van het tam varken ; maar daar zyn verfchillen in de grootte, zo wel in de lengte,' als in de breedte en de dikte, derzel ven. No. D. Gedeelte van het tongbeen van een inamjcb varken. Ditftuk beftaat flegts uit de derde beenderen en de vork, het is uit hetzelfde onderwerp als het voorgaand ftuk genomen j de vorkfchynt flegts uit één been te beilaan. o ■ No. Dl. De kop van etne zog van oiam. Deze kop heeft tien duimen lengte op zyne bovenfte zyde, en een voet vyf duimen omtrek op het agterft gedeelte van de oogputten en op de hoeken van het onderft kaakbeen gcmceten ; het voorft gedeelte van het onderkaakbeen is veel lan- ger dan in het varken van Siam , en in alle andere dieren van de foort van het varken, welken ik ooit gezien heb; zodat de fny tanden van het onderft kaakbeen van die zog, in plaats van agter die van de bovenkaak te eindigen, omtrent een duim voor dezelve uitfteeken. No. DII. Het geraamte van een xaild zwyn. Dit geraamte heeft vier voeten eenen duim lengte van het eind des boven ften kaakbeens af, tot aan het agterft eind van het heiligbeen ; de omtrek van den kop, op het agterft gedeelte der oogputten en op de hoeken van het onderft kaakbeen gemeeten, is van eenen voet agt duimen en een halven, en de lengte van de bo* venftezyde van een voet drie duimen en een halven : het koffer heeft drie voeten omtreks op de difcfte plaats; het voorfte ftel is twee voeten drie duimen hoog, van den grond af tot boven het hoogft doornagtig uiifteekzel van alle die der wervel- beenderen, en het agterfte ftel' twee voeten vyf duimen, van den grond af tot boven het heupbeen : over het geheel fcheenen my de beenderen van het wild zwyn naar evenredigheid dikker en grooter te zyn, dan die van het Siamlch en van het tam varken ; voor het overige heb ik geene wezendlyke verfchillen lulTchen de ge- raamtens van die drie dieren kunnen zien. No. DIII. De kop van een mild zvoyn. De lengte van de bovenfte zyde van dien kop is in^ de befchry ving van het var- ken opgegeeven geworden, zie blz. 90., en men heeft daar ook de llagtanden be- fchreeven ; de kop heeft een voet elf duimen omtrek op het agterft gedeelte van de oogputten en op de hoeken van het onderkaakbeen gemeeten. No. DIV. Slagtanden van zvilde zivynen. Daar zyn ’er verfcheiden in het Kabinet zo wel uit het bovenft als onderft kaak- been ^ de langfte. flagtand van het bovenft kaakbeen, over zyne bolronde zyde gemeeten, is vyf duimen drie lynen lang, en de langfte van het onderkaakbeen, ook op zyne bolronde zyde gemeeten, is byna agt duimen lang, fchoon het eind , dat in de tandkas bevat was, niet geheel zy; het blykt, door de dikte van de wanden ter plaatfe van de breuk , dat deze tand meer dan negen duimen lang ge- weeft is. No, DV. Gedeelte van het tongbeen van een ivild zïvyn. Dit ftuk beftaat flegts uit dezelfde deden, en bevindt zig tennaaftenby in den zefi'den ftaat, als dat, hetwelk No. D. befchreeven is. VAN DEN HOND. 109 DE HOND O- E grootte der geflalte, de fraeiheid der gedaante, de fterkte des lighaams , ^1 D 1 ^ de beweegingen , alle de uitwendige hoedanigheden , zyn niet het edel* fte gedeelte van een bezield wezen; en gdyk wy, in den menfch , den geeft boven de geftalte, den moed boven de fterkte , de aandoeningen der ziele boven de lighaamelyke fchoonheid, achten, zooordeelen wy icsgelyks, dat de inwendige hoedanigheden dat geene zyn , ’t welk zig ’t verhevenft in het dier aantoont : het is door deze dat het van een automate , of door konft bevveegend beeld, verlchilt, dat het zig boven het groeijend ryk verheft, en dat het tot ons nadert; het is het inwendig gevoel, dat zyn wezen veredelt, dat zyne werk- tuigen beftiert , dat zyne ledemaaten werkzaam maakt , het verlangen doet ge- boren worden, en aan de ftofFe de voortgaande beweeging, den wil, en het lee- ven , geeft. De volmaaktheid van het dier hangt dan ^ran de volmaaktheid van ’t inwendig gevoel af; hoe uitgeftrekter dat gevoel is, hoe meer vermogens, hoe meer be- kwaamheden, het heeft, hoe meer lier beftaat, hoe meer betrekkingen tuiïchen het- zelve en het Heelal plaats hebben : en wanneer het gevoel fyn, teder, en juift, is, wanneer het door de opvoeding nog volmaakterkan worden, zo wordt het uier een gefchikt voorwerp om met den menfch in maatfehappy te treeden; het weet zyne oogmerken te bevorderen , voor zyne veiligheid te vvaaken , hem te helpen , hem te beichermen , hem te vleijen : het weet, door geduurige dienllen, door herhaal- de liefkoozingen , zyns raeefters gunft te winnen, zyne genegenheid te veftigen, en van zynen tyran zynen befchermer te raaakem De hond heeft, behalven de fchoonheid zyner gedaante , behalven zyne keven- digheid, zyne fterkte, zyne lugtigheid, daarenboven alle de inwendige hoeda- nigheden, die hem de achting van den menfch verwerven kunnen. Eene driftige, opftuivende, zelfs woefteen bloeddorftige , geaartheid maakt den wilden hond ge- ducht voor alle dieren, en maakt in den huishond plaats voordezagtfte gevoelens, voor het vermaak van zig te verbinden, voor het verlangen van te behaagen; hy komt zyne moedigheid , zyne fterkte, zyne bekw'aamheden , kruipende voor de voeten van zyn raeefisr nederleggen ; hy wagt zyne orders om da;ir gebruik van te luaaken; hy pleegt hem raad , hy ondervraagt hem, hy fraeekt hem; een oog- wenk is genoeg , hy verftaat de tekens van zynen wil ; zonder dat hy , gelyk de menfch, het voordeel heeft van te denken, zonder dat hy door beredeneerd over- leg wordt beftierd, heeft hy alle de warmte van ’c gevoel; hy heeft boven hem nog de getrouwheid en de flandvafligheid in zyne genegenheden; geene zugt, geen belang, geene begeerte tot wraak, geene andere vrees, in één woord, dan C*) De Hond wordt in ’tHebreeuwreh genaamd Ks!eb , in ’t Chaldeeuwfch Kalha , in ’t Griekfch Knat, in ’c PerfiaanfchiSa^ , in ’tLatyn Cam'j, in ’t Italiaanfch Cane, in ’t Spaanfeh Ferro, in ’C in ’tlioogdijitfch/fwii, in ’tEngelfchöa^, ia ’t Sweedfeb , in ’tllliiifch ^ 3 IIO DE NATUURLYKE HISTORIE, die van te inisliaagen: hy is geheel yver, geheel drift, en geheel gehoorzaam" heid.^ gevoeliger voor de herinnering der weldaaden, dan voor die der beledigin- gen, wordt hy niet afgefchrikt door de kwaade behandelingen, hy ondergaat die, hy vergeet die, of herinnert zig dezelve alleenlyk om zig des te vafter te ver- binden : wel verre van boos te worden of weg te vlugten , Helt hy zig zelyen aan nieuwe beproevingen bloot; hy likt die hand, het werktuig der fmart, die hem geflagen heeft, hy fielt daar niets dan deklagt tegen, en ontwapent haar door zyn geduld en onderwerping. Gehoorzaamer dan de menlch, gedweeger en onderwerpelyker dan eenig ander dier^ leert de hond niet flegts in korten tyd , maar hy fchikt zig zelfs naar de be- weegingen , naar de manieren , naar alle de gewoontens van hun , die hem beftieren ; hy neemt den toon aan van 't huis, dat hy bewoont, en wordt even als de andere huisgenooten ; by de grooten is hy verontwaardigend en trotfeh , op het land is hy boerich; altoos in de weer voor zyn meefter, en oplettende op zyne vrienden al- leen, (laat hy geene acht op onverlchillige lieden, en verklaart zig tegen hen, die niet anders komen dan om te verveelen ; hy kent hen aan hunne kleederen , aan de ftem, aan hunne gebaarden , en belet hen tenaderen. Wanneer men hem des nagts de bewaaring van het huis heeft toevertrouwd, wordt hy fier, en zom- tyds woeft; hy waakt, hy paft op, hy doet de ronde; hy riekt van verre de vreemdelingen, en zodra zy blyven ftaan, of binnen de affluitingen poogen te komen, fpringthy hervoort, ftelt zig tegen hen, maakt, door herhaald geblaf, door poogingen om hen te weeren, en door fchreeuwen van (mart, de huisge- nooten wakker, en onderrigt hen van ’t gevaar, terwyl hy zelf voor hun yegt: zo woedende tegen de roovers als tegen de verflindende dieren, ftort hy zig op hen, kwetft hen, verfcheurt hen, ontneemt hen het geen zy poogden te ontnee- men; maar vergenoegd van overwonnen te hebben legt hy zig op den buit ne- der, raakt daar niet aan, zelfs niet om zyneeetluft te voldoen, en geeft terzelf- der tyd voorbeelden van moed, maatigheid, en getrouwheid. Men zal voelen , van welk belang deze foort in de Natuur is , wanneer men een oogenblik onderftelt, dat dezelve nooit beftaan hadt; hoe zou de menfch , zonder de hulp van den hond, de andere dieren hebben kunnen vernieefteren, temmen , in flavemy brengen ? hoe zoude hy de wilde en fchadelyke heeften nog heden kunnen ontdekken, jaagen, verdelgen? Om zig in veiligheid te ftellen, en om zig meefter van ’t gantiche leevendig Heelal te maaken, heeft hy moeten be- ginnen met zig eene party te maaken onder de dieren ; met de zulken , die vat- baar waren voor verknogtheid en gehoorzaamheid, door zagtheid en liefkoozin- gen te winnen en aan zig te verbinden, om deze den anderen tegen te ftellen: de eerfte konft van den menfch is dan geweeft den hond op te voeden en af te rig- ten , en de vrugt van deze konft is geweeft de verovering en het vreedzaam be- zit der aarde. De meefte dieren hebben meer vaardigheid, meer ftielheid, meer kragt, en zelfs meer moed ,dan de menfch ; de Natuur heeft hen beter voorzien, beter ge- wapend; zy hebben ook volmaakter zintuigen , en zy zyn vooral fyner van reuk. Eene moedige, en tevens onderwerpelyke en leerzaame, foort gelyk die van den hond, gewonnen te hebben was zo veel, als of wy nieuwe zintuigen, nieuwe vermo- gens, die ons ontbraken , gewonnen hadden; de werktuigen , de hulpmiddelen. / III VAN DEN HOND. ï^elkea wy uitgedagt hebben , om onze andere zintuigen te verbeteren , om der- zelver uitgeftrektheid te vermeerderen, gelyken zelfs, ten opzigte van de nuttis- heid j niet naar die werktuigen , die geheel gereed en volkomen zyn , en welken de Natuur ons aanbiedt, naar die werktuigen, die, de volmaaktheid van on- zen reuk vervullende, ons groote, eeuwigduurende , middelen verfchaft hebben om te overwinnen en te regeeren : en de hond, aan den raenfch getrouw, zal al- toos een gedeelte van het gebied , een trap van meerderheid boven de andere die* voert het bevel over hen, hy regeert zelf aan’t hoofd van een troep, hy doet zig daar beter hooren dan de ftem des herders; de veiligheid, de ppn,’ zyn de vrugten zjTier waakzaamheid en werkzaamheid; het is h!? vh onderworpen is, dat hy geleidt, dat hy befchermt, en tegen hetwelk hy nooit zyne kragt gebruikt dan om den vrede te handhaven Maar het is inzonderheid in den oorlog, het is tegen de vyandlyke of onafhan- kelyke dieren, dat zyn moed het meed uitichittert , en dat zyn vernuft zier het volkomenft vertoont : de natuurlyke talenten vereenigen zig hier met de verkreegeii aoedamglieden. Zodra het geraas der wapenen zig doet hooren, zodra het geluid van den jagthoorn , of de ftem des jaagers, het teeken van een naby zynde oorlog doof de‘ ’ fchitterende van eene nieuwe drift, zyne vreugd f ^ vervoeringen , hy kondigt door zyne beweegin4n eii ge- fchreeuw zyne onverduldfeheid om te vegten,%n zyn verlangen om Te ovf wfu- nen , aan ; vervolgens , in ftilte voorttrefckende , zoekt hy het land te herkennen den vyand te ontdekken , en in zyne fterkte te verraden ; hy fpoort zyne voetftappen op > volgt hem op zyne treeden , en hy geeft door verfchillende geluiden den af- itand, de loort^ en zelfs den ouderdom van den vyand, dien hv vervol te kennen. &>'•'- Het dier beangdigd, gedrongen, wanhoopende zyne behoudenis in de vlugt te vinden bedient zig insgelyks van alle zyne vermogens, het delt de lid te- gen de fchranderheid ; nooit waren de uitvindingen der natuurlyke ingeeving ver- wonderly'ker : om zyn fpoor te doen verliezen, gaat en komt het dier, en keert op zyne fchreeden weder te rug; het doet fprongen , het zoude zig van de aarde wel willen losmaaken, en de afdanden vernietigen; het vliegt met eene vaart de oe keggen, de affnydingen, over; het trekt de beeken en rivieren al vervolgd, en zynlighaam niet kunnende vernieti- gen, poogt net een ander m zyn plaats te dellen; het gaat zelfs de rud van een J nger en minder geoeffend nabuur verdooren, het doet hem oplpringen, weg 1 ». fi" vlugten; en wanneer zy hunne fpooren met elkanderen ver* ’ard hebben, wanneer hy denkt, dat hy hem in zyn ongelukkig lot gewikkeld heeft, verlaathy hem nog plotfeljker dan hy hem omgekomen is, om hern alleen Tvïf ' H en de offerhande van den bedragen vyand te maakèn ven onde'rdemfd 9 meerderheid, welke de opvoeding en oefening gee* Aagt’ behoert "eholnef gewaarwording , die niet dan aan zyn ge- onfLu.i benolpen, verlied het voorwerp met, \ welk hy ao'tervolfft: hv die geineene punten , ontwart de dagen van den gekronkelden^draad^ alleen detwaatds leiden kan; l,y ziet, door zynen reukf alle de wentogen < ), Zie de Hiftoiie van het hert in het VI Deel deaer Natuurlyice Hldecie. iia DE N A T U U R L Y K E HISTORIE, van het doolhof, alle de vallche ftreelcen , waarin men hem heeft zoeken te doen verdwaalen ; en wel verre van den vyand voor eenen onverfchilligen te verlaaien , zo wordt hy, na over de lift gezegepraald re hebben, met verontwaarding ver- vuld, hy verdubbelt zyne drift, komt eindelyk by den vyand, valt hem aan, en hem zeeghaftig o ver winnende, lefcht hy zyn dorft en haat in deszelfs ftroomend bloed. De neiging voor de jagt of den oorlog hebben wy met de dieren gemeen ; de wilde menfeh weet van niets anders dan jaagen en vegten; alle dieren, die het vleefch beminnen, en die kragt en wapenen hebben , jaagen natuurlyk; de leeuw, de tyger, welker kragt zo groot is, dat zy zeker zyn van te overwinnen, jaagen alleen en zonder kon ft; de wolven, devoilèn, de wilde honden, vereenigen zig, verftaanmalkanderen, helpen elkanderen onderling, treeden in malkanders plaats om den anderen te ververlthen, overwinnen gezameniyk, en doelenden buit; en wanneer de opvoeding dat natuurlyk talent in den hond volmaakt , wanneer men hem ge- leerd , heeft om zyne drift te beteugelen , om zyne beweegingen af te meeten , wan- neer men hem tot een regelmaatigen gang, en tot eenefoort van tugt, tot deze konft noodig, gebiagt heeft, jaagt hy met orde, en altoos met goed gevolg. In de woefte landen, in de ontvolkte ftreeken, worden wilde honden gevon- den, die, ten opzigte van hunne zeden, niet van de wolven verfchillen , dan hier in , dat zy zig geniaklyk laafen temmen ; zy vereenigen zig ook in grootere troe- pen om te jaagen, en de wilde zwynen, de wilde ftieren, en zelfs de leeuwen en tygers, aan te taften; in Amerika zyn die wilde honden van een ras, dat voormaals huilTelyk isgeweeft, zy zyn uit Europa derwaards overgebragt, enzommigen, in diewoeftynen vergeeten of in de wilderniflên agtergelaaten zynde, hebben daar voortgeteeld , zo dat zy zig thans by troepen door de bewoonde ftreeken verlprei- den , alwaar zy het vee, en zelfs de menichen , aantaften : men is derhalven ge- noodzaakt hen met geweld te verwyderen , en hen , gelyk andere wilde heeften te dooden ; en de honden zyn inderdaad wilde heeften zo lang zy de menfehen niet kennen; maar als men hen met zagtheid nadert worden zy zagter, maaken zig welhaaft gemeenzaam, en verbinden zig getrouwelyk aan hunne raeefters, daar integendeel de wolf , fchoon jong gevangen, en in de huizen opgevoed, alleen- lyk zagt is in zynen vroegften ouderdom , den fmaak voor het rooven nooit ver- lieft, en zig vroeg of laat aan zyne neiging tot bloeden verdelging overgeeft. IVlen kan zeggen, dar de hond het eenigft dier is, op wiens getrouwheid men zig verlaatcn kan ; het eenigft , dat altoos zyn raeefter kent , en de vrienden van het hiiis onderfcheidt ; het eenigft, dat, wanneer een onbekende aankomt, denzel- ven bemerkt; het eenigft, dat zyn naam kent, en dat de huiflelyke ftem onder- fcheidt; het eenigft dat zig niet op zig zei ven vertrouwt; het eenigft, dat, wan- neer het zyn meefter verlooren hoeft, en denzelven niet weder vinden kan, hem door zyn gehuil roept; het eenigft, dat zig op een langen togt, welken het niet meer dan eens gedaan heeft, zig den weg herinnert, en het regre pad weder- vindt; het eenigft eindelyk , wiens natiiurlyke talenten zig duidelyk vertoonen, en wiens opvoeding altoos gelukkig is. En op dezelfde vvyze, gelyk de hond van alle dieren dat is, wiens geaartheid meeft vatbaar is voor indrukzelen, en zig gemaklykft door zedelyke oorzaaken wy* ziet en bepaalt, zo is hy ook onder alle anderen dat, wiens natuur meeft onderhe- vig VAN DEN HOND. vig is aan veranderingen en verrdieidenheden van natuurkundige oorzaaken afhan- gende ; het geftel , de vermogens , de lighaams eigenfchappen , veranderen verbaasd fterk; de gedaante zelve is met flan^vaftig: in het zelfde land is een hond zeer verfchillende van een anderen hond, en defoort is, in verfchillende klimaaten, ge- heel verfchillende,oni zo te fpreeken, van zig zelve: van daar die verwarring, die vermenging, en die verfcheidcnheid van zo talrvke raflen, dat men daar geeneop- van daar die zo blykfiaare verfchillen in de grootte van van Hpn’i des lighaams, in de lengte van den fniiit, in de figuur danighëid°^H.Ï lengte en rigting van de ooren en den Haart, de kleur, de hoe- hoeveelheid van hethair, enz, zodat dezen dieren niets ftandvas- ngs, mets gemeens met malkanderen ,overblyfc, dan de overeenkomll van ber in wendig maakzel, en het vermogen van allen met malkandereTteFunnen^^^^^^^^^^^^^ len, en gelyk die, welke in alle opzigtcn het meeft van malkanderen verMen door brengen , die hun geflagt kunnen voortplanten £den f injvidus hervoort te brengen, zo is hetblykbaar, dat alle de Lelfdè foo^rfulS hoe verfchillend, zy wezen mogen, niet dan een en lyk^s'ïrue wvzen' verfcheidenheid van verfchillende raflen moeije- het karakter van het eerlle ras, de ftamvader van de oor- Ipronkelyke Ham , daar alle andere raflen uit gefprooten zvn • hoe ynii^.n t,- de uitwerkzelen, door den invloed van te kUiiLt, hetvoedzel, zaaken voortgebragc, herkennen? hoe zullen wy daarenboven nog andere uitwS- zeien , of liever gevolgen , die in den Haat der vryheid of der huüTelvkheid uit de vermenging dier verfchillende raflen voortkomen, onderfcheiden fafleTze zaaken inderdaad verbafteren met der tyd de ftandvafligfle gedaanten, en het af- Jukzel der Natuur blyft in alle zyne zuiverheid niet bewaard in de voorwerpen die door den rnenfeh veel behandeld zyn: de dieren, die onafliankelyk genoeg zyn om zelve hun klimaaten voedzel te verkiezen, zyn die, welke datoorfpron- "fa? 11^^^ en men mag denken, dat in die foorten het eerft, netoudft, van allen, ons door deszelfs afflammelingen tegenwoordig vrv nauwkeu! ng vertoond wordt; maar zy, welken de menfeh zig onderworKeefrzv Welken hy van klimaaten tot klimaaten heeft overgebragt, zy welker voedzel ge- vSKp^M?nb ^ j veranderen; en men vindt inderdaad meer erfcheidenheid in de foorten van huisdieren, dan in die der wilde dieren; en fSh huisdieren de hond zig boven alle andere meeft aan den men'ch verbonden heeft, gelyk hy, boven alle andere, meeft op der menfehen wvze *eti wyze leeft; gelykV inwêuiggS’ook ■ Wiande inöeïèr^ '’f,” ™*rwetpelyk, geltoorzaam, en valbÊr voor al- verwonderen 7 teK’vr„ “ "laaken.zois het niet te denhS uind nn J waarin men de grootfte verfchei- toighed™ ^ andetfhoé. “jf' tot deze verandering medewerken; Aagt werpt dikwils en in vry grooten getale; en gelvk het ?e- iï"r« “«'reftja' zo zal men, WfSrdoot 114 DE N A T U ü R L Y K E HISTORIE, eene vrygewooneafwyking in d; Natuur in zoramige individu’s, eenigobyzonder* heden of duidelyke verfcheidenlieden gevonden heeft, gepoogd hebben dezelve voort te planten door deze zonderlinge individu’s te fa.nen te laaten koppelen, ge- lyk men nog heden doet, als men zig niemve raffen van honden en andere dieren wil bezorgen; daarenboven, fchoon alle foorten even oud zyn, gelyk evter het getal der generaties, van de Schepping af, veel grooter is in. die foorten ,° welker individu’s maar een korten tyd leeven , zo moeten de verfcheidenheden de ver- anderingen, de verballering zelve, hier duidelyker geworden zvn naardien de- ze dieren verder van hunnen oorlprong af zyn, daix zy die langer leeven* de mcnfch is tegenwoordig agtmaal digter by Adam, dan, de hond is by den eerllen hond, dewylde menfch tagtigen de hond maar tien jaaren leeft: zo deze foorten dan, door welke oorzaak het wezen niogte, eveneens ter verbaftering neigden,, zou deze verbaftering thans agtmaal duidelyker zyn in den hond dan in den menfch. De kleine diertjes, die maar éénen dag leeven, zy, welker beftaan zo kort is, dat zy zig alle jaaren door de voortplanting vernieuwen, zyn oneindig meer dan andere dieren aan de verfcheidenheden en veranderingen van allerhande foort on- derworpen; het is eveneens met de jaarlykfche planten, in vergelyking van ande- re gewalfen ; daar zyn 'er zelfs, welker natuur, om zo te ipreeken, geheel konft cn gemaakt is; het koren, by voorbeeld, is eene plant, welke de menfch der- wyze veranderd heeft, dat zy nergens in haaren ftaat der Natuur gevonden wordt;, men ziet wel, dat het eenige gelykheid heeft met de dolik, met zommige grami- na, niet de hondstand, en eenige andere planten onzer weiden; maar men weet niet, tot welke dezer planten men liet brengen moet; en gelyk het zig alle jaaren vernieuwt, en daarenboven, tot ’s menfehen voedzd dienende, van alle planten die is , daar het meefte werk aan is gedaan, zo is het ook boven alle andere die, welker natuurde meefte verandering ondergaan heeft. De menfch kan derhalvcn niet flegts alle de individu’s van ’t Heelal rot zyne behoeften , tot zyn gebruik , laa- ten dienen, maar hy kan ook, met der tyd, de foorten veranderen, wyzigen, en volmaaken ; dit is zelfs het fclioonfte regt dat hy op de Natuur heeft een on- vrugtbaare groente ia graan te veranderen is eene foort van fchepping, waarop hy zig egter met verhovaardigen moet, dewyl het niet dan in het zweet zyns aan- fchyns en door herhaalde teelten is, dat hy dat, dik wils bitter brood, daar hy zyn beftaan uit haaien moet , uit den boezem der aarde te voorfchyn kan doen komen. De foorten, die veel onder ’s menfehen handen zyn geweeft, zo wel onder de planten als onder de dieren, zyn derhalven van alle andere de meeft verbafterde; en gelyk zy Int zomtyds in zo verre zyn, dat men haare eerfte gedaante niet meer herkennen kun, gelyk dit in *t koren, dat niet meergelykt naar de plant, daar het zyn oorfprong uit getrokken heeft, ontwyifelbaar waar is, zo zoude het niet on- mogelykzyn, dat ’er onder die talryke verfcheidenheid van honden, welken wy tegenwoordig zien, niet een eokelde gelyk ware met den eerften hond, of liever met het eerue dier van die foort, dewelke na de (chepping niogelyk veel verbas- terd is, en waar van de ftam bygevolg zeer verlchillende heeft kunnen zyn van de raffen , die nog heden beftaan, fchoon dieraÖ’en daar allen ooffpioiikelyk uit voort- gekomen zyn. De Natuur ondertuftchen mift nooit van haare regten te herneemen , zodra men haar in vryheid laat begaan; de tarwe, in een on vriigtbaaren grond geworpen, ver- VAN DEN HOND. 115 baflert reeds met het eerfte jaarj zo men dit verbaflerd koren weder zaaide, zou de oogfl: dier tweede generatie nog raeer verbafterd zyn, en, na verloop van een zeker getal jaaren en hervonrtbrengingen, zou de raenfch de oorfpronkelyke plant van ’t koren weder zien verfchynen , en hy zou weecen , hoe veel tyds de Natuur noodig hebbe om het voortbrcngzel van eene konit, die haar dwingt, te verdelgen, en om zig weder onder haare oorfpronkelyke gedaante te vertooaen : deze proef zou vry gemaklyk te neemen zyn op het koren , en op de andere planten , die zig alle jaaren van zelve, om zo te fpreeken, op de eigen plaats hervoortbrengen : maar het zou niet wel mogelyk zyn dit met eenige lióop van goeden uitflag te onderneemen op dieren, welken men moet opzoeken, bellieren, onderhouden, doen koppelen, en die moeijelyk te regeeren zyn, omdat zy ons allen meer of min ontfnappen door hunne bevveeging, en door den, veelcyds onverwinlyken , af- keer, welken zy hebben voor de dingen, diedikwils met hunne gewoonten of met hunnen iiiborli ftrydig zyn ; men kan derhalven niet lioopen van op deze wyze ooit te zullen ontdekken, welk het oorlpronkelyk ras der honden zy, even wei- nig als vvy dit op de gezegde manier van andere dieren ontdekken kunnen, die, even als de hond , aan duurzaame verfcheiden heden onderhevig zyn ; maar by ge- brek van deze kundigheden der Hukken, welke wy niet kunnen bekomen, en die evenwel noodig zouden zyn om tot de waarheid te geraaken, kan men kenteke- nen, aanwyzingen, verzamelen, en daar waar/chyniyke gevolgen uit trekken De honden, die in de wilderniflen van Amerika agtergelaaten zyn , en die daar zedert honderden vyftig of tweehonderd jaaren als wilde honden leeven, fchoon van verballerde raflen oorlpronkelyk , dewyl zy van huiflelyke of tamme honden Zyn afgellamd, hebben, geduurende dat lang verloop vantyd, ten minlten voor een gedeelte, tot hunne eetfle gedaante moeten naderen; ondertulTchen zeggen ons de Reizigers dat zy naar onze windhonden gelyken (a^ zy zeggen hetzelfde van de wilde, of wildgeworden , honden van Congo, ( 1 ^) die, even als die van Ameri- ka,, zig met troepen verzamelen om den oorlog te voeren tegen de tygers, leeu- wen, enz: maar anderen, zonder de wilde honden van St. Domingo met de wind- honden te vergelyken, zeggen alleenlyk, (c) dat zy doorgaands een platten en langen kop, een Ichraalen uitgerekten {huit, wild voorkomen, dun en vleefchloos hghaam hebben; dat zy zeer vaardig in ’t loopen zyn, dat zy volmaakt jaagen, ^n, jong in de handen komende, zigligtelyk laaten temmen; dus zyn deze wilde honden ten uiterften mager en vaardig, en gelyk de windhond daarenboven maar Weinig verfchilt van ’t geen wy den wagthond , en den herdershond noemen , zo kan men denken, dat die wilde honden eer van die Ibort dan waare windhonden 2yn ; omdat van een anderen kant de oude Reizigers gezegd hebben , dat de na- tuurlyke honden van Canada regte ooren hadden gelyk de volfen, en naar de raid- delmaatig groote wagthonden onzer dorpelingen ((/), dat is te zeggen, naar onze herdershonden , gelyken ; dat die van de Wilden der Antillilche eUandeu den kop en de ooren zeer lang hadden , en naar de gedaante der vollen geleeken (e) ; dat Avmtururs Flihuflhrs, />-zr Oexmeun , Paris 1Ö86. 12. Tom. I. p. 112. r génerale des royages, par I Abbé Pkevost. 4. Tom. I. pag. 8Ö. Vo'^agej ïsUs de VAmeriqtte, Paris 1722. Tom, V. pag. 195. rA Hurons, par Sabord Theoüat, Recollet, Paris 1^572. p^ig. 310. grr, ^ ^ijtoire générale des Antilles, par U Tere du Tertke, Paris 1667. Tonu //, pag, 306* Pa Ii6 DE NATUÜR.LYKE HISTORIE', de Indiaanen van Peru niet alle foorten van honden hadden welken wy in Europa ^ hebben, dat zy alleenlyk groote en kleine hadden, welken zy Alco ('0) noemden; dat die der landengte van Amerika lelyk waren, dat zy ruw en lang hair hadden , . hetwelk ook. regteooren onderftelt; Q) zo kan men nauwelyks twyffelen, of de oorlpronkelyke honden van Amerilta, en die voor de. ontdekking van deze nieu- we wereld geene gemeenfchap met die van onze kliraaaten gehad hebben, niet al- len , om zo te fpreeken, van een en het zelfde ras waren, en dat van alle de ras- fèn onzer honden, dat, t welk daar naaft aankomt, niet dat der honden met een langen bek, regte ooren, en lang ruw hair zy, gelyfc onze herdershonden: en tgeenmy nog meer doet denken, dat de honden, die op St. Domingo wild ge- worden waren, geene waare windhonden zyn geweell:, is, dat, gelyk de wind- honden vry zeldzaam zyn in Frankryk, men dezelve, voor den Koning uit Kon- ftantinopel, en uit andere pluatlèn van de Levant, doet komen, en dat ik niet weet, dat men dezelve van Sc. Domingo, of van onze andere Amerikaanfche ko- loniën, gehaald heeft: daarenboven , als men met het zelfde oogmerk nagaat, wat de Reizigers van de gedaante der honden van verlchillendc landen gezegd heb- ben , vindt men , dat de honden der koude landen allen een langen Ciuic regte ooren hebben; dat die van Lapland (c) klein zyn, dat zy lang .hair, regte ooren, en een Ipitfèn b^k, hebben, dar dis van Siberie en die, welken men wolf-hon* den noemt, grooter zyn dan die van Lapland, maar dat zy insgelyks retrte oo- ren, ruw hair, en een fpitfen bek, hebben; dat die van Ysland (e) ook ten naas- tenby gelyk zyn met die van Siberie, en dat insgelyks in de heetc klimiaten, ge- lyk aan de Kaap de Goede-hoop (f), de natiiurlyke honden van Iwt land een fpit- fen fnuit, regteooren, een langen en over de aarde fléependen Haart, yl, maar. lang en altoos overeind llaand , hair hebben ; dat deze honden uitmuntend goed zyn . om troepen te bewaaren, en dat zy bygevolg, niet flegts in gedaante maar ook in , natuurlyke ingeevirig, naar onze herdershonden gelyken; dat in andere, nog heste- re, kliraaaten, gelyk op Madagaskar (g),in Madura (Z»},„in Calictu (/), de kuif ,, van Malabar (/f), de honden, die oorfpronkelylc ia die landen t’hijis hooren, allen, een langen fnuit en regte ooren hebben, en nog naar onze herders lionden gely- ken; en dat zelfs, fchoon men daar wagthonden, fpaanfehs honden, watJr- uf krul honden, doggen, dryf-brakken, windhonden, enz, overbrengt, zy met de eerfte of tweede generatie verbafteren; dat eindelyk in de landen die overnua-- tig heet zyn, gelyk ip Guinqe (/), die verbaitering nog.fchielyker plaatsheeft,. (а) Hijlóire des Ine as , Paris 1744. Toin. /.pag. 2Ö5. Foyxge de Wafee imprimê A la Sid'- te de eeux de Dampier Tm. IF. pag. 223. (&) Nauveaux Foyages aux Lies de ijlmeriqite. Paris 1722. Tem. F. pag. 195. (cj Foyage de la Martusieee, Paris 1671. pag. 75. Jl Genio vagante, Panna 11591, Fol.II. . pag. 13. (d) Zie de XXX. Plaat van dit Deel.' (e) Zie de XXX i. Plaat van dit -Deel.' (/) üefcriptmi du Cap de Bonne-Efpsrance , par Kolbe, Amft. 174.1 / Pan pag. 304. ( g ) Foyitge de Placourt, Paris i 66.1. pig. 15^. • • • e 3 a r ,• (б) Foyage d'Jnnigo de BtERwiLLAs, Paris 1736- I. Part. pag. 178, (i) Foyage de Franqois Pyrard, Paris 1619. Tom. I. pag. ^26, (i) Foyage de Jran Ovingtox, Paris 1725. Tom. I. pag. 276.' f^k). Hijlóire générale, dés .Hoyigss , par Mr, l’Hbbi Pre vost, Töi». IF. pag. 239,, dewyl zy , na verioop van drie of vier jaar hunne ftem verliezen , niet meer blaf- ten, maar droevig huilen, en niet anders voortbrengen dan honden m-t re-rte oo- ren, gelyk die der voffen; dat de honden des lands zeer lelyk zyn, eeiilbitfen bek, lange enregte ooren, langen enpuntigen ftaart, zonder eenig hair: ha vel des hghaams naakt, gemeenlyk gevlekt, en zoratyds van eene enkelde kleur, heb- vod onaangenaam zyn voor ’t gezigt, en nog meer voor het ge- waarfchynlykheid vermoeden, dat Je herders- meeft Mhe, oorfpioukelyk r.is vm de^e tot vm d.era. r doorwdde,, ofzdls dooriwlf bdctmfde, menlcheu bewoond, naar deze foort van honden meer dan naar eenivc andere ) , zyn alle drie ook dan een en de- zeli-de hond; men zou daar zelfs den Laplandlclieii hond kunnen bvvoegen, o-e- dien van Kanada, dien dor Hotremotten , en alle and -re honien die hte ooren hesbon; zy verfchillen inderdaaii niet van den herdershond dan in de de I O f ^ J ‘"'«der digt, is; de dryfbrak.CO, brak (/é), de dashond (/),dc krulhond (w)» en zelfs de Ipaanfche hond kun-* (a) Zie de XXVIe. piaaf. (ij Zie hier ayfer de befchryving van den hond. CO Zie de XXVIe. Phat. W XXVe. («) XXVIIe, (ƒ) XX /tl IC f|?J XXIXe (è) XXX® (i) XXXIIe. (tr XXvtlle. (i) XXXVe. XXXV Je. V 120 DE N -A T U U R L Y K E HISTORIE, nen weJerom befchouwd worden als maakende allen maar een zelfden hond uit'; hunne gedaante, en hunne natuurlyke ingetving, zyn ten naaftenby dezelfde, en zy verfchiüen niet van malkanderendan in de hoogte der pooten, en door de wyd' te der ooren, welken zy allen egter lang, week, en hangende, hebben; die hon- den zyn natiuirlyk aan dit klimaat, en ik geloof tiict, dat men ’er den brak, dien men den Bengaalfchcri hond noemt (o), van moete affeheiden, als die van onzen 'brak niet dan in den rok verfchilt: het geen my doet denken, dat deze hond niet oorfpronkelyk uit Bengalen, of uit eenig ander Jand der Indiën is, en dat het., gelyk zommigen willen, ook de Indiaanfche hond niet is, daar de Ouden van ge- Iprookcn hebben, en welken zy zeiden van een tyger en eene teef geteeld te zyn, is, dat die zelfde hond voor meer dan honderd vyftig jaar in Italië bekend was/ eo dat men hem niet als een hond uit de Indiën gekomen , maar als eeu geraeenen brak befchouwde; cam's/agax, vulgn Brachus^ zegt Aldrovandüs „ of die „ fchrandere hond, welken wy gemeenlyk brak noemen, van eene of van veeler- „ hande kleur zy, maakt weinig verlchil; in Itaiie veikieft men hem bont, en „ zeer gdyk-aan eene gevlekte lynx, teiwyl egter de zwarte, of witte, of hoog „ geele , kleur niet te verachten is (è). Engeland, Frankryk, Duitfchland, .enz, fchynen den dryfbrak, den brak, en den dashond , voortgebragt te hebben ; die honden verbafteren zelfs zodra zy in heeter landen, gelyk in Turkije en Perfië , worden overgebragt; maar de fpaan- fche honden en de krulhonden zyn oorfpronkelyk uit Spanje en uit Barbarije, al- waar de gemaatigdheid des kiimaats te weeg brengt, dat het hair van alle de dieren langer, zydeagtiger, en fyner is dan in eenig ander land; de dog (c), de hond Xd), welken men kleinen deenheet, (fchoon zeer ongepafl:, dewyl hy geene ande- re overeenkomft met den grooten deen heeft, dan die van kort hair te hebben,) de Turkfche hond (0>en zo men wil, zelfs deYslandfche hond (/),zynook niet dan een en dezelfde hond, die in een zeer koud klimaat, gelyk Ysland, overge- bragt, eene zvvaarevagt zal gekreegen , en integendeel in de heete klimaaten vaii Afrika en de Indiën, dezelve afgelegd hebben, want de hond zonder hair, Turk- fche hond genaamd , wordt insgelyks ten onregte dus geheeten ; het is niet in het gemaatigd klimaat van Turkije, dat de honden hun hair verliezen, het is in Gui* née, en in de heetfle klimaaten der Indiëa, dat die verandering gebeurt- en de Turkfche hond is niet anders dan een kleine deen , die, in uirermaaten heete lan- den overgebragt, zyn hair zal verboren hebben , en wiens ras vervolgens naar Turkije zal overgebragt zyn , alwaar men zorgzal gedraagen hebben oni hetzelve voort te planten : de eerfte, welke men in Europa gezien heeft, waren, volgens berigtvan Aldrovandüs, byzyn tyd naar Italië overgebragt , alwaar zy het eg- ter, zegthy, niet uithoiiden , en niet voortteelen konden , omdat het klimaat veel te koud voor hun was ; maar gelyk hy geene belchryving van die naakte honden geeft, ^a) Zie de XXXIVe, Plaat. {b) Ulyssjes Aldrovandüs de Quadrup. digitat. vivip. Ub, jn na? eLLAijE-Ls-Gou2,',Paris 1 657. pjg.257. Fvyogesde Jean Ovinoton , Paris 172?, j7q' P'S 27Ö- ^^^‘verfelle des Voyages, par du Peerier na Montfrasier, Paris 344- Vie de Ui&isT. Colom*. Paris ió3r. Pari. I. pag. io6. Bosman Guinée* - Croiiikull, Hi ftoire génerale des Voyages, par PRsvoir, Tam. IV. pag. 229, Voyageau Pais des Hurons. par Ic Pere Sararo Theobat Recolkt, Paris 1632. pag. 31 r. Ueel. Q 132 D E N A T U U R L Y K E H'I S T O R I E', den hebben: ten dien einde heb ikeene wolvin, op dan ouderdom van twee of drie maanden in de boflchen gevangen, met een wagthond van denzelfden ouder- dom laaten opvoeden j zy waren te zamen , zonder dat ’er eenig ander dier by hen komen konde, op eene vry groote plaats beflooten, alwaar zy een hok hadden, om zig in liegt weder te bergen : zy willen geen van beiden iets van 'f geen hun- ne lbort onderfcheidt, en kenden geen raenfch^ dan die gelall was om hen dage- lyks voedzel te brengen j men heeft hen drie jaaren fteeds met dezelfde oplettend- heid, en zonder hen te vreezen of vafl: te leggen, bewaard: geduurende het eer- fte jaar fpeelden deze dieren veel te faraen cn fcheenen veel van malkanderen te hou- den; in het tweedejaar begonden zy malkanderen het voedzel te betwiflen, fchoon' men hun meer gaf, dan zy noodig hadden; de twill begon altoos aan de zyde der wolvin; men bragt hun vlcefch en beenderen in een grooten houten bak, dien men- op de aarde nederzettede; op het oogenblik begon de wolvin, in plaats van zig- op het vleefchte werpen, met den hond daar van af te houden, en vervolgens^ nam zy den bak zo. behendig by den rand j dat zy daar niets af liet vallen, en bragt alles vlugtende weg; en gelyk zy binnen den bepaalden omtrek bellooten was, heb ik haardikwils vyf- of zesmaal agter malkander , langs deimuiren, rondom de- plaats zien loopen,. den houten bak fteeds waterpas- tu'flchen haare tanden hou- dende, en denzelven niet op den grond zettende, dan om te ruften , werpende zig- vervolgens met groote vraatzugt op het vleelch, en met groote woede op den-! hond, alshy daar toe wilde naderen; de hond was fterker dan de wolvin, maar gelyk hy zagtaartiger, of ten minden minder woed, was , zo vreesde men voor zyn leeven, en men deedt hem een halsband om : na het tweede jaar waren de twiften nog heviger, en de gevegten menigvuldiger, en men deedt de wolvin ook een- halsband om, dewyl de hond haarveel minder begon te vieren, dan in de eerde jaaren : geduurende die twee eerde jaaren vertoonde zig niet het minde teken van riezigheid of verlangen, in den een zo min als in de andere; het was niet dan op * het einde van het derdejaar, dat deze dieren de indrukzels der hitte van den brons-- tyd begonden te voelen, maar zonder verliefdheid; want wel verre dat deze ftaat^ hen verzagtede, of by malkanderen bragt, zo wierden zy degts onhandelbaarer eii'; woeder dan zy ge weeft waren; het was een geduiirig gehuil van fmart met fchreeu- - wen van toorn vergezeld; zy vermagerden beiden in minder dan drie wecken tyd.s , zonder malkanderen ooit anders te naderen, dan om- malkanderen te vernielen,- , eindelyk wierden zy zo verwoed tegen malkanderen, dat de hond de wolvin, die ■ de magerfte en zwalede geworden was, ombragt, en men was verpligt den hond . eenige dagen daar na te dooden , omdat hy, op ’t oogenblik als men hem in vry- heid wilde dellen , eei-re groote vernieling aanregtede door zig- met woede, op het gevogelte, op dehonden, en zelfs op de menfèhen, te werpen.- Ik had terzelfder tyd voflen, twee mannetjes en e'én wyfje, welke men ih ftrik- ■ ken gevangen hadt, en welke ik verre van malkanderen in afgezonderde plaatlèn- liet bewaaren: ik had eenen dezer vollen met een ligte maar vry lange keten laa- ten vadleggen,. en men hadt hem tevens een hutje gera.aakt, alwaarlay voor het v/eder fchuilen konde; ik hield hem dus verfcheiden maanden, hy was vvelvaa- rende, en fchoon hy door zyne houding toonde, dat hy zjtr verveelde en de oo- - gen altoos op het land., dat hy uit zyn lintje zien konde, geveftigd'hadt, liet hy' egter niet na met zeer goeden fmaak ae eeten : men bood c hem eene teef aan, die VAN DEN HOND. 123 iTien daar toe gehouden hadt, die thans driftig en nog nooit gedekt was; en, de- wyl zy niet by den vos bly ven wilde , zo koos men de party om haar terzelfder plaatfe aan den band te leggen, en hun beiden rykelyk te eeten te geeven : de vos beet of mishandelde haar niet; geduurende tien dagen, die zy"te lamen blec' ven, was’ergeene de minde kibbelery, des nachts, noch des daags, noch op de uuren, dat zy te eeten kreegen ; de vos naderde zelfs vry gemeenzaam, maarzo* drahy zyn makker naby genoeg gerooken hadt, verdween het teken van verlan- gen , en hy keerde droevig naar zyn hok te rug; d;iar viel derhalven geene koppe- ling voor: toen de ritzigheid van deze teef over was, ftelde men in de plaats van haar, eene andere die eerftritzig was geworden, en vervolgens eene derde en eene vierde ; de vos behandelde haar allen met dezelfde zagtigheid , maar ook met de- zelfde onverfchilligheid j encindelyk, om my te verzeekeren of het denatuurlyke wederzin, of dellaat van vrees waarin hy gehouden wierdt , wezen raogt, die hen wederhieldt te koppelen , liet ik hem een wj'fje van zyne foort brengen, hy dekte het op denzelfden dag meer dan eeiis , en wy vonden , hetzelve eenige weeketi daarna ontleedeirde, dat het bezwangerd was, en vier vosjes geworpen zou heb- ben, men boodt insgelyks aan den anderen mannetjes -vos verfcheiden ritzige tee- ven na malkanderen aan , men befloot dezelve met hun in eene plaats alwaar zy los liepen : daar was geen haat of liefde tuflchen hen , daar vielen geene gevegten of liefkoozingen voor , en deze vos IKerf, na verloop van eenige maanden , van af- keer of verveeling. Deze proeven leeren ons ten minften , dat de vos en de wolf niet geheel van dezelfde natuur zyn als de hond; dat die foorten niet flegts verfchillende , maar ook afgezonderd en verre genoeg van malkanderen verwyderd , zyn om dezelve niet by malkanderen te kunnen brengen , ten minften niet in deze kliraaaten; dat, by- gevolg, de hond zynen oorlprong niet heeft van den vos of den wolf, en dat de Naanftyftmaakers (a) die deze twee dieren niet dan als wilde honden befchouvven , of die den hond alleenlyk neeraen voor een wolf of een vos, die tam geworden is, en die hen alle drie den gemeenen naani van hond geeven, zig zeer bedriegen om- dat zy de Natuur niet genoeg raad gepleegd hebben. Daar is ,in heeter kliraaaten dan het onze, eene foort van woed en wreed dier, min- der van den hond verfchillende dan de wolf en de vos daar van verlchillen : dit dier, ’twelk adive, of chacal, of jakhals, geheeten wordt, is doorzommige Reizigers opgeraerkt en vry wél befchreeven; men vindt het in grooten getale jn Afia en in Afrika, in den omtrelt van Trebifondc (^) , rondom den berg Kaukalbs, in Min- grelie (c ) , in Natolie (aQ , in Hyrkanie (e), in PerGe , in de Indiën , te Suratte ( /}, te Goa, in Guzuratte, in Bengalen, in Kongo (g), in Guinee , en in verfcheiden andere plaatfen; en fchoon dit dier door de Inboorlingen des land, alwaar het ge- (o) Cafu's cauda (JtniJlrorfum ) recurva de hond met den fiaart ter linkerzyde gekromd, de hond; Canis cauda incurva; de bond met gekromden Haart, de wolfj Canii cauda reSa , de bond met een regten Haart , de vos, Link^i Syji. Natura. (6) de Gemelli Careri, Paris 1719. Tam. I. pag. 419. (c) Foyuge de Chardin, Londres i68ö. pr.g. 76. Cd) Fbyage de Domont, La Haye 1699. Tom. ly. pag. 28. (e) l^oyage de CaARDiN , Ainfterd. 1711, Tm. II. pag. 29. (ƒ) Aiyag-e d’IkniQO de Biervillas, Paris 1736. fart. I. pag. 178. (s) Poyage de Bosman, pag. 241, 331 00332. Foyage du P. Züchel, 'Capueyn, pag. *93- 124 DE NATUUR LYKË HISTORIE, vonden wordt, als een wilde hond wordt befchouwd, enlchoon zyn naara zelf dit aanduidc, zullen wyegter, dewyl het zeer twyffelagcig is of het zig met de hon- den vermenge , en of het met hun kan teelen en vóórtbrengen , zyne hillorie af- ' zonderlyk geeven , gelyk wy ook die van den wolf, van den vos , en die van alle andere dieren, die zig niet met malkanderen vermengende zo veels afzonderlyke en afgefcheiden foorten maaken , op haar zelve geeven zullen. Ik beweer ondertunchen niet op eene beQiflende en volftrekte wyze, dat de adi» ve, en zelfs de vos en de wolf, nooit, op geen tyd, in geen klimaat, vermenging met de honden gehad hebben : de Ouden verzekeren dit al te ftellig , om daarom- trent, niettegendaande de bewyzen, welken ik heb bygebragt, eenige twylToling te hebben; en ik erken, dat ’er meer dergelyke proeven noodig zouden zyn, om eene volkoraene zekerheid wegens dit Ihik tekrygen: Aristoteles, wiens ge- tuigenis ik zeer geneigd ben te eerbieden, zegt naauwkeurig, Qa) „dat de dieren, „ die van vcrfchillende foorten zyn, zig zeldzaam vermengen; dat het ondertus- „ fchen zeker is, dat dit onder de honden, de voflen, en de wolven, gebeurt; „ dat de [ndiaanfehe honden van een ander, dergelyk wild beelVen van een hond „ voortkomen”. Men zoude kunnen denken, dat dat wild becH:, waaraan hygeen naam geeft, de adive is; maar hy zegt op eene andere plaats (l>), dat deze Indiaan- fche honden voortkomen uit de vermenging van een tyger en een hond , het geen my nog moeijelyker voorkomt te geloo ven, omdat de tyger van eene meer ver- fchillende natuur cn gedaante is dan de wolf, de vos, of de adive: ook moet men erkennen, dat Aiustoteles zyn eigen getuigenis ten dezen opzigte IcHynt te verzwakken; want, na gezegd te hebben , dat de Indiaanfche honden van een wild beeft voortkomen, ’t welk naar den woif of naar den vos gelykt, zegt hy elders, dat zy van den tyger komen, en zonder te bepaalen of het van den tyger en de teef, of van den hond met de tygerin zy, voegt hy ’er alleenlyk by „ dat dit niet altoos gelukt, maar die vermenging in de derde dragc eerll vrugtbatr is; „ dat ’er uit de cerfte nog niet dan tygers geboren worden; dat men de honden „ ergens in de woeftynen vaftbindc, en dat zy, zo de tyger niet ritzig zy, dikwils verflonden worden; dat de reden, waarom Afrika zo veele zonderlinge' fchepzels „ on monfters voortbrengt, deze is, omdat daar zeer weinig water wordt gevon- ,, den, tctwyl er eene groote hitte heericht, waardoor de dieren van verlchei- „ den foorten malkanderen dikwils in dezelfde plaats aantreffen om te drinken , „ dat zy zig daar gemeenzaam maaken, koppelen, en voortbrengen”. Dit alles komt my voor giffing, onzeker, cn al te verdagt, te zyn, om daar geloof aan te flaan, want hoe meer men de natuur der dieren gadeflaat, hoe meer men ziet, dat het zekerft kenmerk om dezelve te beoordeelen, de natuurlyke ingeeving is; het . oplettendft onderzoek der inwendige deelen ontdekt ons niet- dan de grove ver- fcheidenheden : het paard en de ezel, dia malkanderen, ten opzigte van het maak- ■ zei der inwendige deelen, volmaakt gelyken,zyn egter dieren van eene verlchillen- dï. natuur; de ftier, de ram, en de bok, die, ten opzigte vanhet inwendt^ maak-, zei van alle de ingewanden, nerga;ns in verfchillen van malkanderen, zvnl'oorten, . die nog verder van malkanderen verwyderd zyn dan de ezel en het paard, en liep.t («) Aristoteles de Generat. Animal. lib. II; cap. 5= (b) Idem Hiji, Animal, lib, VIII, cap, 28. . V A N D EN HOND. X25 is eveneens met den hond, den vos, en den wolf; de belchouvving der uitwendige gedaante geeft ons meer licht, maar ge-.yk ’er onder verfcheiden foorten , en byzon-- derlyk onder die, v/elke niet verre van malkanderen af zyn, zelfs ten opzigto van het uitwendige, meer gelykheid dan verfcheidenheid plaats heeft, zo is deze be* fchouwing nog niet genoeg om te bepaalen of deze foorten verlchillende of dezelf- de zyn ; eindelyk , wanneer de fchaduwingen nog ligter zyn , kunnen wy dezel- ve niet onderfcheiden of aanwyzen , danmetdeovereeiikomilen der natuurlyke in- geeving fiam te voegen; het is inderdaad door de geaartheid der dieren, dat men hunne natuur moet beoordeelen, en zo men twee dieren ondetflelde, die geheel gelyk waren ten opzigte der gedaante, maar geheel verfchillende ten opzigte hun- ner geaartheid , zouden deze twee dieren , die niet zouden willen koppelen , die met malkanderen niet zouden kunnen tcelen, fchoon gelyk, van twee verlcliUleii- dc foorten zyn. Dat zelfde middel , waar toe men verpligt is zyn toevlugt te neemen , om over het verfchil der dieren in de nabuurige foorten te oordeelen , is , met nog grooter regt, ook dat, hetwelk men by voorkeur boven alle andere moet gebriuken, als men de talryke verfcheidenheden , die men in ’t zelfde geüagt vindt, tot valle pun- ten brengen wil; wy kennen ’er dertig in het geflagt der honden, en zekerlyk ken- nen wy die niet alle; van deze dertig verfcheidenheden. zyn ’er zeventien, die men aan den invloed van het klimaat moet toelchryven, te weeten den herders- hond , den wülfliond , den. Siberifchen hond , den Yslandfchen hond , en den Lap- landfchen hond, den wagthotid, de haazewindhonden, den grooten deen , en den Irlandlcben hond, den dryfbrak , de brakken, de dashonden, de Spaanlèhe honden, en den krulhond, den kleinen deen, den Turkfehen hond,, en den dog;, de dertien andere, namelyk, de bafterd turk, de windhond met wolrshair, de baflerd krulhond, of vryfehaar, het maltheefch hondje of de bichon; het kleins deentje, de vleefchhouwers hond of de bulhond, de üeendog of mops,, da Ka- labritche hond,. die van Burgos, die van Alikaiite, het leeuwtje, de kleine' krul- hond, en de Artoiiche, zyn niet dan baftaarden , uit de vermenging der eerftem voortkomende , en zodra men elk dezer honden tot de twee rallen brengt,, daar zy uit gefprooten zyn, is hinne natuur vry bekend; maar, wat dc zevenden eer- fte raflen berreft, zo men de overeeukomllea of betrekkingen, welke zy onder' malkander mogen hebben, wil kennen , moet men op de natuiirlvkeingeaving„op; de gedaante , en op verfcheiden andere, omlbndigheden , acht liaan : ik heb> den. her- dershond, den wolfshond, den Siberifchen hond, den Laplandfcheii, endén;Ys> kindfchen, hond by malkander gevoegd , omdat zy meer naar malkanderen dan- naar anderen, in gellalte, en hair, gelyken; omdat zy alle vyf een fpitlèn: fnuit. heb- ben, teunaallenby gelyk de vos; omdat zy dcccnigezyn die regte ooren hebben,,, en omdat hunne natuurlyke ingeeving heu aanztt om troepen vee te bewaaren r; de ’ wagthond, dehaazewind, de groote deen, en de Irlandlche hond,, iiebbem be- halven de gelykheid dergcdaanie, en van den langen Inuit, dezelfde geaartheid , zy heminneu te loopenj'de paarden te volgen,, zig onder of agier de rydtiiigca te: plaatfen cn dezelve dus te vergezellen, zy rieken weinig, en jaagen; eerder^ <.pi ’j: gezigt dan op den reuk : de waare jagthonden zyn de dryfbrakken , dc brakken „ , de dashonden, de fpaanbiie honden, en de krulhonden; ichooa zy in de. vdlatee Q.3. 125 DE NATÜURLYKE HISTORIE, des lighaams van malkanderen wat verfchillen , hebben zy egter allen een groven fnuit; en gelyk hun inftinkt hetzelfde is, zo kan men zig niet veel vergiffen met hen by malkanderte voegen ; defpaanfchehond, by voorbeeld, wordt doorzom- mige Natuuronderzoekers canis aviarius terrejiris, en de kraïhond cams aviarius aqiiaticus genaamd, en inderdaad het eenige verfchil, dat ’ertuffchen den inborfi: dier twee honden pkats heeft, is ,dat de krulhond met zyn lang, gevuld, en krul- lend, hair , liever te water gaat dan de fpaanfche hond, die glad van huid en min- der dik van hair is, of dan de drie andere, die het hair al te kort en al te klaar hebben, om niet te vreezen van hunne huid nat te maaken; eindelyk moeten de kleine deen en de ttirkfche hond zekerlyk by malkanderen gevoegd worden, de- wylhet eene uitgeraakte zaak is, dat de kleine turldche hond niet dan een kleine deen is, die zyn hair verboren heeft; daar.blyft dan niet over dan de dog, die door zyn korten fnuit meer tot den kleinen deen dan tot eenigen anderen hond fchynt te naderen , maar die daar in zo veele opzigten van verfchilt , dat hy alleen eene geheele verfcheidenheid van alle de anderen , zo wel in de gedaante als in de neigingen of namurlyke ingeeving, fchynt te maaken; hy fchynt ook aan een by- zonder klimaat bepaald, hy komt uit Engeland, en men heeft moeite om het ras in Frankryk ftaande te houden; de baflerden, die ’er voortkomen, en die de fterke dog of bulhond en de fteendog zyn , flaagen daar beter, alle deze hon- den hebben zo eeneii korten neus, datzy niet ïcherp riekenkunnen , terwyl zy zel- ve dikwils veel lugt of reuk van zig geeven ; ondertuffcheii fchynt de Icherp'te of fynhêid van reuk in de honden meer van de dikte dan van de langte van den finiit af te hangen, dewyl de windhond, de wagthond, en de groote deen, die een zeer langen bek hebben, van minder reuk voorzien zyn dan de dryfbrak, de brak, en de dashond , en zelfs dan de fpaanfche hond en de krulhond ; die allen, naar even- redigheid hunner geftalte, een minder langen maar veel dikkeren fnuit hebben dan de eerfte. De min of meer groote volmaaktheid der zintuigen, die in den menfch geene verheven of zelfs opmerkelyke hoedanigheid uitmaakt, is in de dieren de grond van alle hunne verdienden, en brengt, als oorzaak, alle de talenten voort, daar hunne natuur vatbaar voor zyn kan ; ik zal niet onderneeraen om hier alle de hoe- danigheden van een jagthond optetellen, men weet genoeg, hoe veel voordeel en meerder bekwaamheid de yoortreffelykheid van den reuk., by de opvoeding ge- voegd , hem boven andere dieren geeft; maar dezebyzonderheden bchooren tot de Natuurlyke Hifforie niet dan van verre, en daarenboven zyn de liften en de mid- delen, welke de wilde dieren te werke fiellen, om zig der vervolging te onttrek- ken , en zig buiten ’t bereik der honden te houden , fchoon door de Natuur alleen aangeweezen,miflchien verwonderlyker.dau de fynfte methodes, die de konft in’t jaagen weet te gebruiken. De hond is, als hy geboren wordt, nqg niet geheel voltooid: in deze foort, gelyk in alle de Iborten der dieren , die in grooten getale vóórtbrengen , zyn de jongen , op het oogenbük hunner geboorte., niet zo volmaakt als in de dieren, die llegts een of twee voorcbren.gen ; de honden worden gemeenlyk met geflooren oo- gen geboren; de beide oogleden zyn niet enkel aan malkanderen vaftgeplakt, maar zy zyn ook vereenigd door een vlies, ’c welk fcheurt, als de ipier van hetbovenft V N DEN H O N D.' ooglid fterk genoeg is geworden om het op te ligten , en die hindernis te overwin-- nen, en de meefte honden hebben deoogen niet open dan op den tienden of twaalf- den dag-; te dien zelfden tyd zyn de beenderen van ’t bekkeneel nog niet volmaakt,, hetligiiaam is opgezet, de huid gezwollen, en hunne gedaante is nog niet wel ge- tekend: maar in minder dan een maand leeren zy van alle hunne zintuigen - ge*^ bruikraaaken, en krygen zy vervolgens kragt en eenen vaardigen groei y inde veer- tiende maand verliezen z-y eenigen hunner tanden , die, even als in de andere die- ^Ihaafl door anderen, die niet weder uitvallen, worden opgevolgd; Ziy hebben in ’t geheel twee-en-veertig.tanden, te weeten zes fnytanden- boven-,, en.zes beneden, twee hondstanden boven en twee beneden, veertien baktanden boven en twaalf beneden (a) : maar dit is niet ftandvadig,- en daar zyn honden, die laeerof minder baktanden hebben: in den eerften ouderdom krommen- de mannetjes, ao wel als de wyfjcs, zig een weinig om te pilTen, het is niet dan na verloop van ne- gen of tien maanden dat de honden, en zelfs eenige teeven, de heup beginnen; opi te ligten, en het is in dien zelfden tyd, dat zy beginnen in ftaat te zyn van voort: te teelen; hetj mannetje kan ten allen tyde koppelen , maar het wyiQe ontvangt hem; niet dan op bepaalde tyden : dietyden komen gemeenlyk tweemaal ’s-jaars, eame- nigvuldiger in den winter dan in den zomer; de ritzigheid duurt tien of twaalf, en. 2-oratyds veertien, dagen ^ zy openbaartzigdoor uitwendige tekenenv do teeldee* lenzyn vogtig, gezwollen, en buiten waards uitgezet; daar is, zo lang deze h> zigheid duurt, eene kleine bloedvloeijing, en deze vloeijing, zo wel als- de uit- zetting der deelen , begint eenige dagen voor de koppeling : het mannetje riekt lier wyfje in dezen (laat van verre, cn zoekt het, maar doorgaands geeft zy zig niet over dan zes of zeven dagen nadat zy riezig is beginnen ce worden ; men heeft be- vonden, dat eene enkele koppeling genoeg is- om bevrugt te worden , enzelfavam veele jongen, zo men haar egter in vryheid laat,, koppelt zy verfcheidenmaalens op een dag met alle honden, die zig vertoonen; men neemt alleenlyk waar,.dapzy;, zo zy verkiezen kan, altoos die van de grootfte en zwaarfte geflalte voortrekt, hce-. lelyk en mismaakt zy voor het overige wezen mogen ; dus gebeurt het vry dikwils,.- dat kleine rceven , die groote honden hebben toegelaaten, by mangel, van. hu mie:; jongen te kunnen werpen, omkomeui Daar is iets , ’t welk de geheele wereld weet, en dat daaronr niét naiaat eene bp Zonderheid der JNatunr te zyn-, namelyk, dat deze dieren in de koppeling- niet Van malkander afkomen kunnen, zelfs nadat het werk der voorcteeling- volbragt is; zo lang de (laat van opregting en zwelling duurt, zyn zy genoodzaakt met nialkanderen vereenigd te blyven, en dit hangcongetwyËFeld van hun maakzcl af:, de hond heeft niet (legts, gelyk verfoheiden andere dieren, een- been in de roede', maarde holagtigelighaaraen of celletjes manken ook in het. midden eene foort -Aan i- ■wrong, diezeer zigtbaaris, en die in de opregting fterk-zwelt;; tle teef;, welker kittelaarmifichien boven alle andere v/yfjes llerkfl: 'zwelt en grootft is in detutyd!- koppdl^lg5 Hiaekcvan haaren kant een wrong ofi liever eeae flevige:en uic-^ springende dikte, vvaarvan de uitzetting,, zo wel als van de.nabygelegen!deeleu,,- mogelyk langer dan die van.’t mannetje. duurt,, en.- mogelyk. ook genoeg, is om:heni3„ (a) Zie hier agter. de. hefchryying ,yan, 't geraamte-. van. den- honaj. I2S DE NATUURLYKE HISTORIE, zyr.s ondanks, re weerhouden van los te raaken, want zodra de werking verrigt is verandert by van plaarfing , hy zet zig weder op zyne vier pooten, hy heeft zelfs een droevig voorkomen, en de poogingen om los te raaken komen nooit van het wyfje. De teeven draagen negen wecken, dat is te zeggen drie-en-zelHg dagen, zora- tyds twee-en-zeiiig , of een cn-zdiig, eu nooit minder dan zellig; zy brengen zes, zeven, en zomtyds twaalf , jongen voort ; die, welke van de grootlle en fteiMe gehalte zyn, brengen in grooteren getale voort dan de kleine, die zomtyds maar vier üf vyf, en zomtyds maar een of twee, jongen werpen , inzonderheid m de eer- llc drag(en, die, in alle dieren, altoos minder talryk zyn, dan de andere. De honden, fchoon zeer driftig in de liefde, behouden de gelchiktheid van voortteelen egter lang; de jaaren ichynen hunne drift zelfs niet te verminderen; zy koppelen cn zy brengen voort, hun geheel keven lang, ’t welk gemeenlyk tot veertien of vyftien jaar bepaald is, fchoon men ’er zommigen tot twintig jaaren heeft bewaard ; de duuring des leevens is in den hond , gelyk in de andere dieren , evenredig aan den tyd van den groei; by groeit omtrent twee jaar, hy leeft ook zevenmaal twee jaar : men kan zyn ouderdom weeten uit de tanden , die in zyne jeugd wit, fnydende, en puntig zyn, en die, naarinaate hy oud wordt, zwart, week, en ongelyk worden; men kent hem ook aan zyn vel, wanthy wordt wit op den bek, op het voorhoofd, en rondom de oogen. Deze dieren , die uit den aart zeer waakzaam en woelig zyn , en die voor de grootlle beweeging gemaakt fcliynen, worden in onze huizen door overlaadingvan voedzel, zo zwaar en log, dat zy hun geheel leeven doorbrengen met fnorkeu, flaapen, en eeten; die, byna geduurige, flaap gaat vergezeld van droomen, en dit ismiiTchien eene zagte wyze van behaan; zy zyn natuurlyk gulzig en vraatig, en zy kunnen evenwel het voedzel langen tyd ontbeeren : men vindt in de Memo- ries van de Akademis der VVeetenlchappen (ö) de Hiltorie van eene teef, die op cene buitenplaats vergeeten , veertig dagen lang geleefd heeft zonder eenig ander voedzel dan de Hof of de wol van eene matras, die zy verfcheurd hadt: het water Ichyiit hun nog noodzaaklykerte zyn dan het voedzel, zy drinken dikwils en ry- kelyk, men gelooft zelfs algemeen, dat zy, zo zy een langen tyd gebrek aan water hebben, dol worden; zy hebben iets, dat hun byzouder eigen is, te wee- ten, dat zy telkens als zy hunnen afgang loozen ppogingen Ichynen te doen, en zelfs te lyden; dit is niet, gelyk Aristoïeles verzekert (<&), omdat hunne in- gewanden naauwer worden naarmaate zy den aars naderen ; het is daarentegen zeker (c), dat de groote buizen in den hond, gelyk in de andere dieren, meer en meer verwydereu , en dat de regte darm wyder is dan de kronkeldarm ; de droogte van het geitel dezes diers is genoeg om dit uitwerkzel voort te brengen,, en de vernaauwingen , die in den kronkeldarm gevonden worden, zyn al te ver- re, dan dat men het aan ’t maakzel der ingewanden zon kunnen toelchryvtn. Umeen juiltcr denkbeeld van de orde der honden, van hunne verbaltering in de (a) Hi/loire de 1 ' Académie des Sciences, Annèe 1706, pag. 5. (h) ARisToT£i,fi,s, de Partibus Animal, cap. uit. (c) Zie hier agter de befciiryving der ingewanden van den hond. ( 129 VAN DEN HOND. de verfcbillende klimaaten, en van de vcrmensing van hunne raffen,te geeven, voeg ik hierecne tafel, of, zo men wil eenc gellagtlyft, by, waarin men met een onflag des oogs alle deze verfcheidenlieden zal kunnen zien ; deze talel heetc de rig- ting van cene Landkaart, en men heeft de betreklykc plaatfing der klimaaten, ^°li^heS«shï)nd ifde tla’m van den boom; die hond, in de geftrenge Noorde- lyke klimaaten overgebragt , is lelyker geworden en ingekrompen by de Laplan» ders, cnfchyntzig ftaande gehouden, en zelfs volmaakt, te hebben m \sland, m Rusland, in Sybeiie, welke klimaaten wat minder gellreng, en alwaar de bewoo- ners wat befchaafd , zyn. Die veranderingen zyn door den enktlden invloed der klimaaten uitgewerkt, en die invloed heeft geene groote verandering in de genalte voortgebragt , want alle deze hondSn hebben regte ooren , dik en lang hair een wild voorKomen , zy blaffen ook zo dikwils niet,, ook niet op dezelfde wyze als die zig in gunftiger klimaaten racer volmaaltt hebben; de Yslandfche hond is de eeniglle, die niet geheel regte ooren heeft, zy zyn aan hun uirerfle wat gevoawen; ook is Ysland van alle deze Noordlche landen dat geen, ’c welk het oudll bewoond is geweeft door half befchaafde menfehen. ^ t ri. cj De zelfde herdershond, in gemaatigde klimaaten, en onder geheel belchaafde Volkeren, gelyk Engeland, Frankryk, Duitfchland, overgebragt, zal zyn wild voorkomen, zyne regte ooren zyn ruw dik en lang hair, verloren hebben, en zal dog dryfbraK, enwagthond, geworden zyn door den enkelden invloed dezer klimaaten; de wagthond en de dog hebben nog gedeelcelyk regte ooren, of die flegts half neer hangen, en zy gelyken in hunne zeden, en in hunnen bloeddor- ftigen inborllj vry wel naar deii hond ^ daar zy van atllainmeni de dryfbrak v^er- wvdert ’er zig meert van de drie van; de lange, en geheel hïngende, ooren, de zagtheid de onderwerpelykheid , en, zomen ’t dus noemen mag, de bevreesd* heid , van dezen hond, zyn zo veele bewyzen van de groote verbaftering, of, zo men wil, de groote volmaaktheid, welke een lange ftaat van hmlTelykheid , byee- ne zorgvuldige en agtervolgde opvoeding gevoegd, voortgebragt hebben. Dc dryfbrak, de brak, en de dashond, maaken niet dan een en t zelfde ras van honden uit; want men heeft opgeraerkt, dat er in dezelfde dragt dryfbrak- ken, brakken en dashonden zyn, fchoon de jagt-teef niet dan door een dezer drie honden is gedekt geweeft ; ik heb den Bengaalfciien brak met de gemeene brak laaten koppelen , omdat hy ’er inderdaad niet van verichilt dan door den rok , die gevlekt is; en ik heb eveneens een dashond met kromme pooten laaten fpeelcn met de gewoone dashond, omdat het gebrek in de pooten van dien hond oor J).ronke- lyk niet komt dan van eene ziekte van gelyken aart als de rachitis, of lendeyang , waarvan eenige individu’s zyn aangetaft geweeft, eii waarvan zy het gevolg, t welk eene mismaaktheid der beenderen is, op hunne nakonielinglchapheobcn voort* geplant. De dryfbrak, overgebragt naar Spanje en Barbarije, alwaar byknnsalle dieren fyn, lang, en gevuld, hair' 'hebben, zal de Spaanfche hond en krulhond gewor- den zyn; de groote en de kleine Spaanfche hond, die niet dan in geftaUe ver- fchillen, naar Engeland overgebragt, zyn van wit tot zwart veranderd, en door den invloed van ’t klimaat groote en kleine Engelfche krulhonden , of zogenaam* V. Deel, R ; 130 DE N A T U U R L Y K E II I S T 0 R I E, , de Lords, geworden; waarby men den getekenden , of gevlakten, moet voegen; die niet dan een zwarte Engelfche krulhond is, gelyk de anderen, maar aan de vier poofen , aan de oogen , en aan den fmit, met eene vuurkleur getekend. De wagthond, naar ’t Noorden overgebragt, is de groote deen geworden, en naar ’t Zuiden vervoerd tot den windhond overgellaagen ; de groote windhonden komen uit de Levant, die van middelmaatige grootten uit Italië ; en deze Italiaan- Iche windhonden , naar Engeland overgebragt , zyn nog kleiner, en zogeheetenEn- gclfche windhonden, geworden. Oe groote deen, naar Ierland, naar Ukraine, naar Tartarije, naarEpirus, naar Aloanie, overgebragt, is de le.ichc hond geworden, dat is de grootrte van alle hv'ndcn. De dog, van Engeland nnir Denemarken overgebragt, is de kleine deengewor** den , en d:e zeirde kleine deen , wc Ier naar heete klimaaten overgebragt, is de Tiirk- Ichs hond geworden: alle deze laiFen, met hunne verfcheidenheden, zyn niet yoorrgebragf dan door den invloed van het klimaat, gevoegd by de zagtheid der belchuiting , b)' het uitw'crkzel van het voedzel, en by het gevolg van eene zorg- vuUligc opvoeding;' de andere honden zyn geene zuivere raffen, en komen uit de vermenging dier eerde rniFen voort; ik heb den dubbelden ooribron'»' dier mefti- fche oFbadcrd-ralTen m;t gedipte lynen aangeweezen Dc windhond en de wagthond hebben den baiierd-windhond , ivelkén men ook win. E nd met WO fhair noerar, vooitgebragt ; die bafierd heeft een minder langen Inuit dan de eigenlyke windhond , die zeer zeldzaam in Frankryk voortkomt. De groote deen en de groote fpaan fche hond hebben tefamenden Kalabrifchen hond voortgeb'agt , dat een Ichoone hond is met lang gevuld hair, en grooter dan de grootde wolfhonden. ï)e Ipaaniche hond en ded^hond brengen esn anderen hond voort, die men bifrgos noemt.' De fpaanlche hond en de kleine deen brengen het leeuwtje voort, waarvan het ras zeer zeldzaam is. De h'wden rnet lang, fyn, en gekruld hair, welken men bafierd -krulhonden of vryfehaaren heet, en die van de geflalte der grootfie krulhonden zyn, komen vaix C.WJ 1 vriij ucii ‘.vH^njoca neeiT, Dc fteendog komt van deii Engelfchen dog en den kleinen deen. Ivcrp rairpn enkdde b.illerden , en komen uit de vermenging van twee kleinen Ipaanlchen hond voortlpruit. * 'VAN DEN HOND.. jjj De maltheefche hond, of debichon,-is weder een dubbelde baflerd, die van den Kleinen fpanjaard en den kleinen krulhond voorckomt. Eindelyk zyn ’er bonden, welken men driedubbelde bafterden zou kunnen noe- men, omdat zy geteeld zyn uit de vermenging van twee raflèn, die beiden reeds vermengd geweeft zyn; zodanig zyn de artoifche hond, die van Isle de France, of de Quatre-vingt , die van een fteendog en een roquet komen ; zodanig zyn ook de ^honden, welken men gemeenlyk ftraathonden noemt, dienaar alle de honden m t algemeen zweemen zonder naar één in ’t byzonder tegelyken, omdatzy voort- komen uit de vermenging van raffen, die reeds verfcheidenmaalen vermengd ge- / de natqur.lyke historie, B ES CHRTFING FAN DEN HOND. e homi en het paard zyn mifTchien van alle foorten van viervoetige dieren Ti die geenen , welke , ten opzigte van hunne verichilleiide raflen , aan de meelle verfcheidenhedeTT ondern'orpen zyn; maar men vindt onder de honden veel aanraerkelyker verfchülen dan onder de paarden , door de o-rootten,. en de evenredigheden van hun lighaam, door de lengte, en de hoeda- niTheid van hun hair, enz. Als men een kleinen deen {PI. KLl,fig. i) met ee* nen engelfchen bulhond (PI. XLE ') , een dashond met kromme pooten (PI. XXXE, fig. i) met een windhond (PI. XXFII)., eengrooten krulhond (PI. XXXFII)-, met een turkfeh hondje (Pl.XLll, fig.- 1 ), enz, vergelykt, zoude men byna ge- looven dat dit dieren van verichillende lootten waren , vooral nadat men overtuigd is dat het paard en de ezel niet tot dezelfde föort behnoren, omdat hun voortbrengzel onvrngtbaar is Welk eene vermenging daar integendeel in de koppeling der honden moge plaats hebben , de individu s , die daar uit voortkomen zyn vrugtbaar: in eene ftandvallig^opvolging van geflagten; noch de byzonderc verfcheidenhe- den, die men onder.hen' vindt, noch, de duidt-lj'ke verfchülen, die in dezelve blyven aanhouden, moeren ons gcvolgelyk beletten van alle de honden tot eene en dezelfde foort te 'brengen. ' . Daar zyn dan veefcheiden, zeer verichillende, ralTen onder de honden ; en; daarenboven is ’cr in dezelfde Ibort- een groot getal individu’s, waarvan elk de kentekenen van die verfchiUentle raflen in zig vereenigt ; men geeft hun den naam van baftaarden, omdat zy van esn mannetje en een w^'fje zyn voorgeteeld geworden, die yder van een verfchilleud ra5« waren J men erkent geraakkelyk in eenen badaard de raflen uit welken hy is voortgefproofen : indien een krulhond zig met een deen vermengt, hebben de individu’s, die zy yooitbrengen, gemeenlyk de kentekenen, van die beide raflen, die, fchoon vermengcL egter ligtelyk te onderkennen zyn. Somtyd.s gelyken die badaards evenveel naar aeftS'ader als naar de moeder, en de mengeling Ichynt gclyk geweed te zyn;, maar het gewoond verfchynzel is,,dat één der raden de overhand heeft, en de badaards gelyken dan meer naar den krul- hond, dan naar den deen, of de kentekenen der deenen zyn integendeel veel duide- lyker’dan die der krulhonden : het gebeurt ook dat de mengeling zig niet duidelyk vertoont, en dat de badaard zo gelyk is aan den vader of aan de moeder, dat hy geheel krulhond of deen Ichynt te zyn; de dubbele badaard, dat is te zeggen de badaaïd, die van twee badaarden wordt voortgebragt , heeft zeer dubbelzinnige : kentekenen: men erkent niet gemakkelyk van welke raden hy affenmdigis, voor"- namelyk zo de twee eerde badaarden , dat is te zeggen ck vader en de moeder van den tweeden , uit vier verichillende raflen zyn voortgekomen , twee voor den va- der en twee voor de moeder : ik onderdel , om voorbedden uit de uiterdens te • neemen, datde vader van een krulhond niet hetwyfje van een deen, en de moe- der door een dashond met het vvyfje van een windhond, is voortgebragt geworden j , (i») Zie Deel IV- van dit Werk op biz, i8S- en eenige volgenden. I BESCHRYVINC VAN DEN HOND. 133 de kentekenen van deze vierraflen, zo verfchillend van elkanderen , die reeds in het eerfte geflagt gemengd en verbalkrd waren , vermengen zig op nieuws en ver- dwvnen byna geheel in het tweede, zodat de dubbelde baftaard meer of mm aan de kentekenen van de vier genoemde raffen van den krulhond, van den deen, van den dashond en van den windhond, deel heeft, maar egter zodanig van dezelven verfchilt dat hy een nieuw ras zoude kunnen uitraaaken, indien hy zyne weergaa vondt om zonder verandering veort te kunnen teelen. De badaards, reeds zedert het tweede geflagt zo verfchillend zyndc van de ba- kende raflen, zouden daar altoos door nieuwe mengelingen in het vervolg der ge- Aagten meer en meer van veffclhllen, indien ’er in de natuur zelve van de foomiiet eene geneigdheid of gefchiktheid ware om de kentekenen te herflellen , die de voor- naamc raflen uitmaaken ; want wanneer een badaard met een hond van een onver- mengd ras koppelt, moeten de individu’s, welke zy te dimen vóórtbrengen, meer ken- tekenen hebben van dat ras dan van dat van den badaard: men zonde daar het be- wys van kunnen krygen door eene agtervolgde reeks van proefneemingen op ver- Icheiden geflagten van honden van onvermengde raflen , en badaarden te famen ge- mengd; maar by gebrek van tyd en gelegenheden, welke voor die vvaarneemingen' noodigzyn, kan men eenig licht verfpreiden over dat onderwerp , met volgens be- - kende waarheden te redeneeren^- , , , Indien ’er wilde honden beflonden, die nooit door hiiiflelyke opvoeding waren veranderd, zoude men alle de kentekenen van de foort der honden in dén eenig in- dividu vereenigd zien, en daar zouden onder de honden flegts geringe verfchei- denheden gevonden worden , gelyk men onder de voflèn, de wolven, enz, waar-- neemt' maar na dat de honden huisdieren geworden zyn, heeft men alle de eigen- fchappen van hunne natuur ontwikkeld ; de verfcheiden Ingtllreeken, iii welken zy zvn overaebragt, de verfcheiden vocdzels die men hun gegeeven , en de verfcliei-- d»n oefleningeh, die men hen geleerd heefc, hebben verfchillen in het raaakzcl van lum liir, behilvcn in verfchillende raflln, racrkelyk on- dt-richeiden is; hoe langer de flnoe! van een hond is, hoe nader iry aan den eer- ften onverbafterden ftaat van zyne foort komt; dit is de reden waarom ik, in da' cpteliing der verfchillende raflèn van hüivlen, die ons bekend zyn, met die gee,-_ nen beginnen zal, die den fmoel het lanpft hebben; ik zal vervolrcas dezulken befchryyxn, diedenzelvin minder ian? hebben, en eindelyk van dre'gcenen fpree- ken , die den fmoel het korft hebben ; de wagrhonden, de deenen , cn dé wind- honden, zyn zonder tegenfpraak de hinden, die den langden fmoel hebben, en, de doggen, die, welke denzelven het korft hebben; de wagthondeii en de dog- gen zyn dan de beide uiterftens van de foort der honden, met betrekking rot het maakzel van den bek bclchoiuvd; m;rr dat deel verfchilt gemcenh k flegns door hgtefcha'.’mvingen in de middel-of uiflchen foorten; ook fpreek ik hier a!leenlyk‘ an de ralfcn die rot ééuo fmrt behooren, en welker verllhillen van zoveel belang' zyn als.die, welke tuflehen wezendiyke foorten gevonden worden; hotisoun^ i3<5 de N A T U U R L Y K E FÏ I S T O R I E, deze reden dikwils raocijelyk de voornaame raflen van de gemengden te onder* fcheiden. Indien men de honden met de wolven en met de voffen hadt zien koppelen en voontetlen ..gelyk zommige Natuuronderzoekers zulks v’crhaald hebben , mogtmen denken dat de lange Imoel der vollen op dien der windhonden zoude invloed gehad hebben, en defmoel van den wolf op dien van de wagihonden j maar de proeven, welke de llr. de BuJ'’t’OK ten dien opzigte genomen heeft, maaken zeer twyfeb agtig het geen de Ouden daaromtrent gezegd hebben; vvy kunnen dus niet verze- keren dat dc fmoel der windhonden, van den vos, noch die der wagthonden van den wolf komt, noch weeten of de raflen der windhonden en der deenen in den- zelfden lydfds dat der wagthonden begonnen zy, dan wel of de vvindixmden het voottbrengzel van zekere wagthonden gewccll zyn, die den Hnoel minder dik, het lighaam dunner, en de pooten langer hadden dan anderen; of dat de deenen integendeel van w.agthonden koomen , welker fmoel dikker en het lighaam grooter was, en of die hoedanigheden zig in de opvolging van geflagten , door den invloed van de lugtftreck, van het voedzel, van de beweeging, enz, onderhouden en vol- maakt hebben : men kan dan de wagthonden , de windhonden , en de deenen , niet dan door eene willekeurige fchikking in drie voornaame raflen onderfcheiden : ik wfl ook het maakzel van den fmoel niet voor een onderfcheidend teken opgee- ven dan als een wiJlekeurigkenmerkdatbygevolg onzeker en feilbaar is, gelyk al- le die der ranglchikkingen, weike in de NamurlVke FJiflorie zyn ingevoerd : wan- neer het zelfs zeker ware , dat alle de wilde honden den fmoel gelyk hadden aan dien der wagthonden, cn dat de honden, die den muil kort hebben, van het raS der wagthonden ontaard waren , zouden egter de verfcliillende trappen van lengte en dikte in den fmoel nog niet genoegzaam zyn om de zuivere van de gemengde raflen te onderlcheiden; men heeft reden om te gelooven dat zy allen uit vermen- gingen in de koppeling, en den invloed van de lugtftreeken, ‘gebooren zyn; dat die , welke wy- als de voornaamfle befchouwen , llegcs de eerfle bekend zyn geweeft , en dat men dezelve flardvaflig onderhouden , of op verlcbillende tyden vernieuwd heeft, door de keus van de mannetjes cn wyfjes, die men heeft doen koppelen- Wat hier van zyn moge , de kenmerken die op de gedaante van den fmoel fteunen, duiden ten minlten de opvolging der veranderingen aan , die in de fbort der honden is voorgevallen , en zullen met meer gemak dan ■ cenig ander kenteken de ver- fchillende raflen van deze foort doen onderfcheiden. In de optelling der verfcliillende raflen van honden in Frankryk zal het ras der wagthonden voor dat der deenen en der windhonden gaan, omdat de wagthonden daar in grootfer getale gevonden worden; zy fchynen daarenboven racer ten platten lande t’huis te hooren, zy brengen hun leven nridden in de velden door, en zy ontvangen flegts eene boerfche opvoeding, die het minft in ftaat is de natuur tè ver- baficren , en ■ de kentekenen der wilde honden te veranderen : de herdershond is niet minder een boerenbond dan de wagthond, en hy gelykt zelfs meer dan de WPgthond raar den wolf en naarden vos, door de lengte van hethairen de rigting der ooren, die geheel regt zyn,terwyl die van den wagthond aan het eind hangen- de zyn. De FIr.DEBui'FON vermoedt, na verfcheidenhiflorifchewaarneemingen aan- gaande de honden, die meuin verfdnllende deden der wereld vindt, verzameld te ƒ Lx ]VtA.Trpr lil ie II f 'i ?■ hr^r- * v; '■* 5 ^ - • >'i V - iiT*' nV:' », • »fr' i' ' i ' .?fc;v «? «^r i rc ^ '^'f Ti.xxia:. X??i . K ^Pl.XXVIl. XiE iEYRIER. BESCHRYVINGVANDEN HOND. 137 hebben, dat de herdershond die geen is, welke het meeft naar het ooriprongelyk ras der honden gelykt; men heeft gezien met welk een goeden uitflag de Hr. de Buffon in deHiftorie van den hond de kentekenen heeft opgegeeven, welke yde- re lugtllreek op de dieren van deze foort heeft voortgebragt, en de verlchillende raflen van honden die daar in yder land van zyn afgeftamd : maar gelyk ik my , in de befchtyving van den hond, tot die raflèn bepaal, welke in Frankryk bekend Zyn, befchouwik hen allen in dezelfde lugtllreek vereenigd, en aan eene onop- houdelyke mengeling in de koppeling onderhevig; het is uit dat oogpunt dat ik de voornaame rallen , de ballaard raflen , en de dubbele baltaard - raflen of raflen uit badaard ralTen voortgefprooten, befc houwen zal. Op dezelfde wyze als het a^gemeenft ras der paarden in Frankryk het onderwerp van de belchryving geweefl; is , welke ik van de inwendige deelen van het paard ge- maakt heb, zal ook het ras der wagthonden het voornaamft onderwerp voor de befchry ving der inwendige deelen van den hond zyn , omdat de honden van het ras der wagthonden gemeener zyn in Frankryk, en miflehien die lugtllreek natuur- lyker eigen , dan die van eenig ander ras : men zal zien dat de volgende optelling van de verfcheiden raflen van honden van dit land, in eene orde gefebikt, die op de verfchillende trappen van lengte van den fmoel lleunt, overeenkomt met de op- telling dier zelfde raflèn door den Hr. de Bwffon , Czie biz. 125 van dit Deel) vol- gens den invloed, dien de lugtllreeken op de ralTen hebben, gedaan; dewyl de raflen der honden van yder land agter malkanderen in ydere van die optellingen ge- plaatft zyn; hetgeen bewyll dat zy in hetzelfde klimaat niet dan tot een zeker punt verballeren , en dat de kentekenen uit de gedaante van den muil gehaald, de zeker* fte zyn tot het onderfcheiden van de verfchillende raflen dier dieren. Voornaame Rassen, Wagihond&n. Deze honden {VI. XXF) hebben den bek even lang, maar minder dik dan de groote {PI. XXFl'). De kop is lang en het voorhoofd plat, de ooren zjwi Idein; zy Haan regt op van hun begin tot omtrent de helft hunner lengte, en het overig deel is neerhangend; de pooten zyn lang, fterk gefpierd en vry dik: het lighaam is lang, en van eene grootte, die naarde hoogte van het dier geévenredigd is, zonder juifl: dik te zyn, ""want het is een weinig ingevallen op de plaats der buikzyden : de ftaart is naar boven gekromd en maakt een boog , wiens eind naat voren gekeerd ftaat; de wagthonden hebben het hair op de keel, op het voord: van den hals, onder den buik, agter de dijen en op den ftaart, gemeenlyk langer dan op het overige des lighaams , alwaar hetzelve redelyk kort is : deze honden heb- ben verfcheiden kleuren, zo als wit, grys, vaal, bruin, zwart, enz; in eenige Provintiën evenwel, en voornamelyk in Bourgogne , zyn de raeeften zwart met witte vlakken; maar dit komt miflehien omdat men gelooft dat de zwarte wagt- honden beter zyn dan de anderen , en dat men deze by voorkeur opvoedt. K Ded. S 138 ; DE N A T U ü R L Y K E H I S T O R IE,. Groote Deenen, De honden van dit ras (P/. XXFI) hebben alle de deelen dés lighaaras grooter * dan de wagthonden {Pl,XXI/')^tïi fchynen niet dan door die kenmerk van dezelven te verfchillen: :hun hair is kort, en hunne kleur in verfchillende onderwerpen ver- fchillend; de meeften zyn vaal van kleur; men vindt ’er gryze, zwarte, en ande* ren die wit, grys, zwart, en vaal hebben, enz; men geeft deze deenen den naam van koets-deenen, omdat zy de rytuigen verzeilen, en men noemt hen groote dee- nen om de honden van dit ras van die van een ander ras te onderftheiden , die veel kleiner, en onder den naam van kleine deenen bekend zyn ; men gelooft gemeen- lyk dat de groote en de kleine deenen tot hetzelfde ras behooren , omdat men on- derftelt dat ’er tuflehen die beiden geen ander verfchil dan dat van de grootte gevon* den wordt ; maar men zal in de bdchry ving van de kleine deenen zien , dat zy van de grooten door verfcheiden andere kenmerken verfchillen. Win^honden^, Deze honden (jPA fchynen nergens anders in van de vvagthonden ’ (?/. XXX) te verfchillen dan dat alle de deelen van hun lighaam veel dunner en uitgerekter zyn; de beenderen zyn teder, en de Ipieren zo mager dat deze dieren verkleind of ingekrompen fchynen met betrekking tot de lengte en de grootte der wagthonden; defmoel is ook puntiger, de lippen zyn korter, het neusbeen is op eene veel duidelyker wyze geboogen, en de kop kleiner en langer; de ooren zyn fmaller en dunner, de hals is langer , en het lighaam fpigtiger, voornamelyk op de plaats der buikzyden ; de pooten zyn drooger en de Haart is minder vleefchig ; deze honden hebben den rug zeer boogswyze gemaakt: indiende groote deenen alle de kragt en lull: doen blyken die van de dikte der fpieren afhangen , zo vertoonen daarentegen de windhonden alle de buigzaamheid en vaardigheid welke de fyn- • heid van het maakzel geeven kan ; hun hair is zeer kort : zy ’zyu voor het grootfl: ' gedeelte ligt vaal van kleur; zy die andere kleuren hebben, gelyk wit, zwart, . grys, enz, hebben dezelve miflehien gekreegen door de vermenging met de wa^^'t' honden of met de deenen , gelyk het lang hair van zekere windlionden door vermenging met de fpanjoletten komt: men onderfcheidt windhonden van drie; verfchillende grootten, als groote, raiddelmaatige(P/. en kleine, 'wel- • ke men haazewindjes noemt; ,zy verfchillen van de anderen niet dan in grootte^ Herdershond, . Deze honden zyn minder groot dan dé wagthonden, dé groote windhon len eii^ de groote deenen ; zy gelyken veel naar de wagthonden door liet maakzel van den’ kop en van den Imoel, en zy hebben deze beide deelen dikker dan de windhon- den, mHtir dunner (isndcdt-cncii, dc Iicrdcrshondcii hebben de ooren kortenre'^tj ■ en den Haart horizontaal naar agteren gerigt, of naar om hoog gebooc^en, en zom- tyds neerhangende : het hair is lang over het geheel lighaam , beklven°op den fmoel en den buitenkant der pooten , en zelfs van het agterll gedeelte der agterpooten , da* ‘ onder de enkelen IS ; het zwart is, de lieerfchende kleur dezer honden : die geen». I '-Pi.JLXVI/I. T t 1 b V I i I t I t- t fc p r ** , »s j; - i V-a fA tl I -■S y>:h f: ,, MS > ■7^7, t.K 7>i. ^ozr: Chee^q^ Lotjp. _7v *Jr>^ <*5*/ . Le Chien de Sieeeie. üT V 'J^.V TI.XXXI. Xe ChIEE D'ISLAiq^DE . I 'CESCHRYVING VAN DEN HOND. 139 wiens gedaante men Tl. XXFIll ziet afgebeeld, is grys op de keel, op deborft, en op den buik; de pootea en deftaart zyn meervaal dan zwart, daar zitten ook twee vlakken vaneene vaale kleur boven de oogen, en men ziet eenige tinten van die zelfde kleur op den finoel ; men noemt de honden van dit ras herdershonden , » omdat men ze tot oppafflng van kudden gebruikt. JVolfbofiden. . Het ras dezer honden (P/. XXIX) heeft meer overeenkomften met dat van de herdershonden dan meteenig ander, men noemt dezelve wolfhonden, omdat zy door de ooren en de lengte van hun hair naar den wolf gelyken ; zy hebben den bek lang en uitgerekt, de ooren regt en puntig, den kop lang, het lighaara en de pooten wel geëvenredigd , en den Haart lang en naar voren omgekruld ; het hair is kort op den kop , op de voeten , en op de ooren , lang en borllelagtig op het overige des lighaams, voornamelyk op den Haart : daar zyn wolfhonden vau eene witte kleur, gelyk die, welke op PI. XXIX is afgebeeld, men vindt ’er ook gryze, zwarte, en vaale. Siherifche honden. Men heeft ook den naam van Siberifche honden aan de wolfhonden gegeeven , waar van wy in het voorgaand artikel gefprooken hebben, maarwyonderfcheiden de liberifche honden van de wolfhonden hier door, dat de eerHe , geheel met lang hair bedekt zyn, terwyl de andere flegts kort hair op den kop hebben; voorliet overige fchynen de honden van deze beide raflên niet dan door het hair van den anderen te verlchillen : de fiberifche hond , die P/. AZX vertoond wordt, hadt eene zon- derlinge kleur , want hy hadt eene ligte tint lei-kleur op een afchgraauwen grond : de Hr. de Maupertuis, Prefident van de Akademie der Weetenichappen en fraai- je Letteren van Pruiflen, bragt dezen hond van Berlyn naar Parys met zig in den jaare 1753. Tslandfche honden. Deze, die *P/. AZX/ vertoond wordt , is door den Hr. Graave van Rant- ZAu, onderkoning van Ysland , van daar aan den Hr.DE Maupertuis gezonden, die denzelven door den Hr. Fritck , tekenaar van de Akademie van Berlyn, heeft doen aftekenen: de Hr. de Maupertuis, die met de zugt voor de hooge VVee- tenlbhappen veel liefde voor de Natuurlyke HiHorie paart, gaf my de tekening van dien Yslandfchen hond , en liet my tevens den hond zien , van welken op het artikel van den Siberilchen hond melding gemaakt is ; het is naar die oorlpronge- lyke tekening dat men de figuur gefneeden heeft, die PI. XXXI is afgebeeld: wy weeten flegts dat die hond een voet en zeven duimen lang, en een voet twee duimen hoog, was; gelyk wy dit dier niet gezien hebben, kunnen wy vandes- zelfs kentekenen niet oordeelen, dan voorzo verre zy op de tekening Haan uitge- drukt , die van denzelven gemaakt is : men erkent daar geraakkelyk aan, dat hy eeni- ge gelykenis hadt met den kleinen deen(P/.XZ,/, fig, i) door zyn dunnen fruoel. 140 DE NATÜÜRLYKE HISTORIE, zyne groote oogen, zyn ronden kop, en zyne ooren, die gedeeltelyk regten’ge* deeltelyk hangende waren; het hair is glad en lang, vooma'inelyk agter de voor- pooten en op den ftaart , men raag gelooven dat deze hond de waare gedaante det Yslandfche honden heeft, dewyl hy uit het land zelf is overgezonden. Dryfbrakken. maar dikker dan dien van de wagthonden C/"/. hunne kop is dik en rond, hunne ooren zyn breed en en vleefdiig, hunlighaam dik en lang, hunne ftaart iJgt zig naar omhoog en kromt zig naar voren, hun hair is kort, en tennaaftenbv van dezelfde lengte over het geheel lighaatn: de dryfbrakken zyn wit, of hebben zwarte en vaale vlakten op een witten grond : de hond, naar welken men de figuur vp Pk XXXn getekend heeft, is door myn Hr. den Marquis de Dampierre mtgezogt geworden, die evenveel kundigheden als fmaak heeft in alles wat de jagt Deze befchry ving, welke ik van de diyflirakken zal geeven, bevat flegts de kenmerken van het ras dier honden, met andere honden vergeleeten, zonde? Jnhnn 1 gemaakt zy van een eenig der kentekenen die in een goeden jagthond van dit ras vereifcht worden, vergeleeken met andere individu’s van het- zeftderas: de dryfbrakken zyn, in de hoedanigheid van jigthonden befchouwd, vatbaar voor volmaaktheden en fouten in het maakzel des lighaams, die byna in een even grooten getale zyn als die der manegie paarden, want de konft van de jagt IS even uitgeftrckc als die van de manegie : men heeft de jagthonden zo langen tyd waargenomen , dat men in alle de uitwendige deden van hun lighaam de even- redigheden heeft leeren kennen die het voordeeligft zyn zo wel voor de fchoonheid van hunne gedaante, als voor de oeftening van de jagt: gelyk deze niet het on- middelyk voorwerp is van de Natuurlyke Iliftorie, zal het genoeg zvn op dit arti- brengen, aan welken de jagers een goeden en fclwonen dryf brak ten aanzien van de gedaante erkennen : zy onderlcheiden efde of B.„bis- honden De franfche dryfbrakken moeten de neusgaten wyd open hebben, het lighaam van den kop tot aan den ftaart niet zeer lang; den kop ligt en wel gefpierd; den Imoel puntig; groote, hooge, hddere, glinfterende oogen, en vol vuur; groo- borft ET.' en hangende ooren; den hals lang, ron§, en zeer buigzaanf de «rT! ’ zonder gewrongen te zyn; de fchouders ligt; de pooten rond f-rt ? erz eTlS^ breed, S: mt niet zeer vleeldiig, den bmk ingedrongen; de dijen rond, en los* de buikzvdm droog en met vleeldug; de waade kort en breed -^Iph ^ öuiKzyctm ruig, lang, dun, geniakkelyk te beweegen, en Lnder hair a E? ^yii begin, van den buik harde den unt^r {lrnnty_ ni#^r 1^.,™ cind 7 het hrXir ^2^-v: X.E JBraque. '2Ö7>v, Xx XRAqui: DE Xengale . 3iA_s SE T A Jambe s Iïroite s . ^ Scve 4^ . Chien Courant Me tis . w ’U: I % r. • -*-,< -^;.Wrï-;. c» '• '-'^ X : 4 %_ 1 :=„* ^ f. »c. ‘m 'tv ^ 'u-.: ■ ?' ' X ^f-- v ':-■ *4 V^-ir • * ' ,-". ■Jjt'LV \ : ■t.‘-'- - < i - 7 . A./'t .. / : ^ ^•• "*'. '..■'I,-' ’^v* :/ '[S-- ,:..-.ry^y^/r:'"'^ Itïw^J j i BESCHRYVING VAN DEN HOND. 141 en heeft de voeten beter gemaakt : die van het zuiver ras zyn gemeenlyk gr vs ge- ipikkeld van kleur. “ Brakken. _ Deze honden (PI. XXXIII) verfchillen niet van’ de dryfbrakken (PI. XXXII) in gedaante, dan daarin dat zy den fmoeleen weinig korter en minder dik hebben aan het eind, dat zy dikker van kop zyn, de ooren korter, minder breed, gedeel- telyk opftaandeen gedeeltelyk hangende, de pooten langer , het lighaam dikker, den (taart vleefchiger en korter hebben ; de meefte brakken zyn wit van kleur; zom- migen evenwel zyn met zwart en vaal gevlakt. De Bengaallche brak (PI XXXIF)^ gelykt in gedaante naar andere brakken, maar zyne kleuren zyn fraaijer ; hy is getygerd , dat is te zeggen met kleine vaa- Ie en zwarte vlakjes op een witten grond getekend. Dashonden. Men onderlcheidt twee rafTen onder de dashonden, het een (PI, XXXV /?g. i) heeft de pooten regt en op de gewonne wyze gevormd; de voorde pooten der andere dashonden (;%. 2) zyn buitenwaards gekromd; dit is de reden w'aarom men de eerden dashonden metregte pooten, endelaatden, dashonden met krom- me pooten noemt ; alle deze honden hebben zeer korte pooten , hetwelk hen den naam van dashond heeft doen krygen; dit kenmerk is het voornaamft dat hen van de dryfbrakken (PI. XXXII) en de brakken (/^/. XXXIII), onderfcheidt, want de dashonden hebben den fmoel lang, den kop dik, de ooren hangende, en het lighaam zeer uitgerekt; maar het zoude niet veel langer gelyken, dan dat van den dryfbrak en den brak, indien het op even hooge pooten als dat van die honden gedraagen wierdt; de dashonden hebben de ooren minder breed dan de dryfbrak- ken , en men vindt ’er welker fmoel meer iiitgcrekt is : deze honden zyn zwart , met vlakken van eene geele kleur op de oogen , op de borft , en onder aan de pooten; zy zyn ook wit of zwart, of met wit, zwart, en vaal gemengd; daar zyn honden, gelyk de krulhonden , de fpanjoletten , de fteendoggetjes, enz, die uit den aart korte pooten hebben ; maar dat maakzel fchynt in de dashonden eene foort van gebrek der natuur te zyn, devvyl men ’er vindt die niet alleen de pooten zeer kort hebben , maar ook mismaakt zyn, en de verlchynzelen dier ziekte hebben , welke men lendenvang of engelfche ziekte noemt; want de beenderen der dashon- den met kromme pooten zyn dik en krom, tennaaflenby gelyk die van de lyderen die van de engelfche ziekte zyn aangvtaft. Zie de befchryving der beenderen van den hond. Groots Krulhonden. Deze honden (A. XXXVIl) hebben den kop groot en rond, de ooren breed en hangende, de pooten kort, en het lighaam dik en in één gedrongen; de pbac- fing van den ftaart is byna horizontaal: het.hair is lang en over het geheei lig- haain gekruid ^ zodat men zig flegts bezwaarJyk dc vvaare gedaante vau dut ditr ^ 3 .S4* DE NATUÜRLYKE HISTOR I'E, kan vertegenwoordigen , dewyl alle zyne deelen onder een digt hair verborgen zyn: de gerneenfte kleur der krulhonden is wit, of geelagtig wit, men vindt ’er evenwel die ros, zwart, enz, zyn: men onderfcheidt gemeenlyk twee foorten van krulhonden met betrekking tot de grootte ; maar die , welke men kleine krul- honden noemt, verfchillen van de groote nog door andere kentekenen, van welken : in een afeonderlyk artikel zal gelprooken worden. Spanjoletten. De kop der honden van dit ras is klein en rond , de ooren zyn breed en han- gende, de pooten droog en kort, het lighaam is dun en de ftaart verheven: zy hebben het hair glad , maar van zeer ongelyke lengte op verlchillende deelen des lighaams, want het is zeer lang aan de uoren , onder den hals, agter de dijen, op de agterdc zyde der vier pooten, en op den flaart,maar korter op de andere dee- Icn des lighaams; de meeftc fpanjoletten zyn wit, de fchoonfte hebben den kop van eene andere kleur, gelyk bruin of zwart, en zyn op denfmoelen op het mid- den des voorhoofds met wit getekend : de zwarte en witte fpanjoletten hebben gemeenlyk boven de oogen vlakken van eene vaale kleur : daar zyn groote en klei- ne Ipanjoletten maar de laatlie zyn het gemeenft. Zwarte Spanjoletten. Daar zyn zwarte Ijoanjoletten {1*1. XXXIX, fig. i) die men ook gre'dins en en- gdfche fpanjoletten noemt, omdat zy oorfprongelyk uit dat ryk zyn voortgeko- men : het grootft verfchil dat men tuffehen deze honden en de franfche fpanjolet- ten (i’Z. XXXVllI, fig. i) vindt, beftaat daarin dat de gredins het hair minder lang hebben, voornanielyk aan de ooren, aan de pooten, en aan den ftaart: men ziet veel kleine gredins en andere van middelbaare lengte , in vcrgelyking van de groote fpanjoletten : men geeft den naam van pyrames aan de gredins die met vuurkleur getekend zyn , dat is te zeggen , die vaal hebben boven de oogen , op t den fmoel, op de keel, en op de pooten. Kleine Deenen. Als men deze honden volgens hunnen naam beoordeelde, zoude men detikea dat zy niet dan door hunne grootte van de groote deenen verlchilden : zy hébben ondertuflehen nog andere zeer verlchillende kentekenen; de bek is naar evenredig- heid minder dik en puntiger, de oogen zyn grooter, de pooten drooger, de ftaart verhevener, enz; die verfchillen zyn van genoegzaam belang om de honden van . dit ras met een anderen naam, dan welken ook de groote deenen voeren, te be- noemen ; wy zyn in de verzoeking geweeft om hun eenen byzonderen te geeven ; maar gelyk wy hier toe een algemeen aangenomen naam moeften veranderen, en dat wy geen anderen vonden, die genoeg bekend was om in de plaats van dezen ge- field te worden, hebben wy gedagt dat het beter ware den gewoonen naam, fchoon aan dubbelzinnigheden onderhevig, te gebruiken, dan eenen nieuwen uit te denken, die beide raflen voortkomen, . ^ Honden van Burgos. De vermenging der fpanjoletten met de dashonden heeft deze- honden in Spanje ^ voortgebragt, ook hebben zy de pooten kort en het lighaam uitgerekt, gelyk de dashond , en het hair lang gelyk defpanjolet: men heeft te Parys zeer kleine hon- ; den van dit ras gezien, die gelyk voflchen fchetterden. Kalabrijche honden. . , Deze honden zyn zeer groot- omdat zy van de groote deenen voortkomen , die zig met de groote fpanjoletten vermengd hebben : het is eenige jaaretrgeleeden dat men te Verladles twee van dezelve deedt uitfthilderen , die de grootte hadden van dep grooten deen, .zeer. Ichoon, zeer moedig, en zeer heet waren op de wolven-? - / BESCHRYVING VAN DEN HOND. HT I jagt; zy droegen dekentekenen van de deenen en van de fpanjoletten door het niaakzel des lighaams en door hun hair. Zie daar derall’en der lionden, welke ray bekend zyn ge weeft; maar ik twyfel niet of daar zyn nog veele anderen , die tot nu toe niet in ftand gebleeven zyn , en van welken men de geheiigenis niet behouden heeft, gelyk die der boloneefche hondjes, de leeuwtjes, enz; zomraige Schryvers hebben melding gemaakt van zekere raflen die tegenwoordig niet meer in wezen zyn; of welke men niet meer kent ; daar zyn’ermiflchienjdiezig zeden langen tyd voortplanten, maar van welke nie- mand melding maakt, omdat zy niet één kenteken draagen dat hen kan doen in op- 'inerking neemen; doch het zoude nutteloos zjm langertjp dat onderwerp ftil te ftaan, want men begrypt ligtelyk dat men zo veele nieuwe faflen zoude kunnen hebben , als ’er vermengingen te maaken zyn door de koppeling van alle honden , die van een be- paald ras zyn: de Natuur brengt in deze foort van dieren verfcheidenhedenvoorr, die tot in hetoneindige gaan: menkannietalleenlyk vanheteen geflagt tot het ander doen overgaan het raaakzel des lighaams, de hoedanigheid en dé kleur van het hair, maar men kan ook de grootte der individu’s verfcheideu maaken ; als men een zeer groo- ten reu met eene zeer groote teef deedt koppelen , zouden zy dikwyls individu’s vóórt- brengen liie nog grooter zouden zyn ; als men daarentegen de kleinfte honden uitzogt, zouden ’er uit hunne vermenging nog kleiner honden voortkomen; men heeft ’er eindelyk reeds zulke groote en kleine gekreegen dat zy de natuifrlyke paa- ien van de dieren dezer foort ichynen te buiten te gaan. Zulke groote en fchiely- ke verfcheidenheden bewyzen genoeg, dat het niet mogelyk is naaiiwkeurige en juifte befchryvingen van de honden van alle die verfchillende ralfen te geeven , en dat men eenige uitzonderingen zal kunnen vinden, zo dikwyls als men derzelver toepaffing op een nieuw individu zal maaken. Wanneer ’er niet meer dan een ras is onder de dieren van eene zelfde foort, is het kenmerk van het aangezigt dat, hetwelk in de individu’s minft verfcheiden is ; doch hoe grooter hst getal der raflen zy , hoe meer verfcheidenheden men in de wezenstrekken vindt, en hoe moeijelyker het is, dezelve te befchryven ; dit is de reden waarom men geen denkbeeld zoude kunnen geeven van de wezenstrekken der honden, en van de verlchillen welke men in de verfcheiden ralleii van deze foort opmerkt, indien men niet eerft de voornaame kentekenen en de verfchillen- de trekken in de raflen, die malkanderen het minft gelyken, befebouwde, om vervolgens de Ichaduwingen te herkennen, welke tulTchen die uiterftens gevonden worden: de gedaante van den finoel, op welke ik de ondericheidende kenmerken der voornaamfte raflfen gebouwd heb, is ook het fterkft ipreekend kenteken van het wezen der honden van de verfchillende ralfen, met _ betrekking tot raalkande- ren befchouwd; hoe langer dat deel is, hoe meer zagtheid en leerzaamheid het uit- drukt; maar naarmaate hetzelve korter is, fchynt het meer het kenmerk van woeftheid en woede te zyn, een kenmerk, dat evenwel dikwyls wordt tegenge- fprooken in honden, wier aart door de opvoeding of door de mengeling der ralfen verbafterdis; befchouw eenetr wagthond, terwyl hy ftil opzynevierpootenftaat, of flegts op zyne twee voorde pooten , terwyl het agterft ftel neergeboogen is en op den grond ruft; de verlenging van den fmoel van dat dier geeft aan zyn aan- gezigt het voorkomen van zagtheid , in weerwil van de plaatfing der ooïen , die gedeeltelyk regt op ftaan : de dog daarentegen , fchoon in dezelfde houding, drangt 148 DE NATUURLYKE HISTORIE, op zyn aangezigt een kenteken van wreedheid, dat door zynen platten fraoel en zyne lange en dikke lippen veroorzaakt , en dat niet dan door de plaatfing van zyne hangende ooren verzagt wordt; de dunne en korte lippen van den wagt- hond, van den windhond, en van den deen, brengen veel toe om hun uitzigt zagter te maaken : de uitgerekte fmoel en het krom neusbeen van den windhond fcliynen zyne vreesagtigheid aan te duiden : de ooreii van den wolfhond, van den bricezer hond, en van den yslandfchen hond, die altoos regt op ftaan, Ichynen een bewys van hunne vlugheid te geeven : de lange en dikke fmoel der dryfbrak- . kenen der brakken vertoont veel minder fynheid in hun uitzigt, dan de fmoel der fpanjoletten en krulhonden, die veel korter en minder dik is: maar het lang hair van dezen verbergt hunne trekken , zo wel als in de boloneclche honden , de keuwtj.es, en in het algemeen in alle die, welker finoel met hair bedekt is. De opftellers van naarnlyfcen , hebben den naam van den hond gebruikt om Mn geflagt van viervoetige dieren uit te drukken , hetwelk het gejlagt der honden is genoemd geworden, an hetwelk de foort der honden , der wolven, der volfen, der buntfings, der civetten, der otters en nog vcriLnemen andere foorten bevat: de dieren van dit voorgewend geflagt gelyken allen niet evenveel naar de honden wy zullen ook in het vervolg van dit Werk doen zien, dat de wolven en de voflèn de eenige zyn dieeenige wezendiyke overeenkomften met de honden hebben. De kentekenen van het geflagt der honden volgens de rangfehikkers zyn de volgende : i . de nagels der vingeren , die de honden van de enkelhoevige dieren en van die met gefpleeten hoeven onderfcheiden, voor zo ver die allen hoeven en geen nagels hebben : 2. het getal der vingeren die meer dan twee zyn : door dit ken- merk verfchilt de hond van den kameel die flegts twee vingers heeft: 3. defchei- ding der vingeren uitwendiggeteekend, in regenftelling van den olyphant die de vingers met raalkanderen vereenigd heeft : 4. de nagels die fmal zyn , hier door verfchillen zy van die der aapen die breed zyn: 5. de fnytanden van yder kaak- been, die in een grooter getal zyn dan die der haazen, der konynen, enz, want deze hebben ’er flegts twee : 6. de grootte des lighaams welke de kloekte der wezelen, der buntfings , dermaters, derfretten, enz, welker lighaam zeer dun en zeer lang is, ver overtreft: 7. eindelyk de gedaante van den fmoel, die langer is dan die der katten, dertygers, der leeuwen, derbeeren, enz, (a). In eene rangfehikkende verdeeling, niet minder willekeurig dan de vorige, wor- den alle dieren , die zes fnytanden in yder kaakbeen hebben, en de hondstanden langer dan de andere, in ééne klaflè gebragt, en het geflagt van die klaflê,in wel- ke men de foort van den hond vindt, is door de volgende kentekenen van de an- dere geflagrcH onderfcheiden : de fnytanden des bovenllen kaakbeens zyn fcherp, en de vier middelfte van dat kaakbeen hebben drie verhevenheden van boven : de bovenfte hondstanden ftaan van de fnytanden af, en het bekkeneel maakt van ag- teren een fcherp ui'fteekzel in de gedaante van eene graat (b) : eindelyk de foort van den hond verfchilt van de andere foorten van dit zelfde geflagt door de hou- ding van den ftaart, dieopftaaude, en, gelykraen zegt, naar dè Jinkerzyde om- geboogen {c) ivS’. (®) Rat S-jnopf, meth. anima!, qmdruped. (b) Zie de befchryving van het geraamte van den bond. Syjlema naturx, Lipfiaï 1748. canis caudd {finiftnrjum) ncurvd. pag. 5- BESCHRYVING VAN DEN HOND. i45> Door middel van deze kentekenen aan het gedagt eigen , willen de ranglchikkers de honden en de andere dieren, die zy tot één gellagt gebragt hebben , van alle de lborten van viervoetige dieren onderlcheiden hebben ; het is ’er evenwel ver af dat zy hier in gedaagd zyn, want deze kentekenen zyn niet allen even zeker, en zy maakcn niet dan een zeer klein gedeelte der befchryving van den hond nit: om een volkomen denkbeeld van denzelven te geeven , moet men hem geheel befchryvcn , en hem zo wel in-als uit-wendig befchouwen. De afmeetingen des lighaams van de honden der voornaame raden worden in de volgende tafelen opgegeeven , en tennaaftenby met dezelfde bewoordingen be* noemd, die voor de maaten der varkens gebruikt zyn , welke, voornanaelyk door hunne pooten , veel meer naar dieren met gefpleeten hoeven en zelfs met gevinger- de pooten, dan naar enkelhoevigen gelyken, Ichoon zy wezendlyke hoeven heb- ben, in plaats van nagelen, gelyk men by de honden vindt; deze hebben vyf vin- gers aan de voorpooten, en, gelyk ik in de befchryving van het geraamte nader verklaaren zal, vier of vyf aan de agterpnnten, want ik heb gevonden dat in ee- nigen aan de agterpooten een geheele vinger ontbreekt, dat dezelve by zommigen flegts gedeeltelyk gevormd is, en dat men in anderen vyf vingers -geheel gevormd vindt; in alle houden zyn de vingers over de lengte van de tweede en derde rei gefcheiden : wanneer men ter plaatfe van den duim in de voorpooten een vyfden nagel vindt, geeft men dien den raam van fpoor: ik heb hooren zeggen dat men honden vindt , die , in plaats van ééne , twee of drie Ipooren aan yde“fen voet heb- ben, doch ik heb geene van dezelve gezien : de bal van den voet wordt beffaagen door een grooten knobbel, die de gedaante van een klaverblad heeft, en agter an- dere kleinere en rondagtige knobbeltjes, van welken onder yderen vinger een zit, geplaatft is : daar zit ook in de buiging van de agterhand en van den agtervoet een andere eeltagtige knobbel : wanneer de poot uitgeftrekt is, voelt men hem onder het derde beentje van den eerfien rang der voorhand, maar wanneer het dier zyn poot buigt, klimt de knobbel agter het beentje op; dewyl dit beentje zeer fcherp is, is het waarfchynelyk dat het knobbeltje, waarvan hier gefprooken wordt, diar op door de wryving en door de drirltking gemaakt wordt , zo wel als het eelt, dat op de agterfte zyde der agterhand van deze dieren gevonden worde, ter plaatfe van het bovend eind des laatden beens van dit gedeelte. Ik heb in de volgende tafel flegts de afmeetingen der honden van de voornaame ralTcn gefield , namelyk van den wagthond, den grooten deen, den windhond, den herdershond, den dryfbrak, den brak, de dashonden , den grooten krulhond, den fpanjolet, den kleinen deen, en den dog: de opgaaf van deze byzondere maaten zoude te uitgedrekt zyn geworden, indien ik dezJve in alle de raffen ge- volgd had : deze zoude daarenboven overtollig geweefl zyn , omdat de maaten doe honden van baflaardraflen door die der honden van de oorfprongelyke raffen , van welke de baflaarden zyn voortgekoinen , aangeweezen worden ; de evenredighe- den dezer badaarden , voornamelyk der dubbele baflaardert, zyn daarenboven, door de vermenging der raffen , aan zo veele vcrfcheidenheden onderworpen , d it zy niet dan zeer onvolmaakte kundigheden van de keutekenen der fooit vaiv di honden geeven zouden. TS I ' D- E N A T U' ö R L Y- K E H I S T O R I E, ' A 'f M E E T I N G E N ■ VAN DE Honden der .„VOORNAAME RasSEN Wagt- HOND. PU KXF. Groote Deen- pi. XXBU Wind- hond. van niid- delbaare grootte. ■PU xxyn. Herders- . HOND. PU xxyiiL Lengte van het geheel Hghaam in ee- ne regte lyn geraceten van het eind V. A. 1. V. d. 1. V. d. 1. V* <1. 1. van den Ihioel tot aan den aars. 2 . II. 0 . ■ 3 - 6. 0. I. II. 0. 2. 3. 0. Hoogte van het voorfte ftel . I. II. 6. I. 6. I. I. 6. I. 8. 2. Hoogte van liet agterfte ftcl . . . Lengte van den kop , van het eind van 2 . O. O. 2. 0. 4 - I. 3 - G. I. 8. 4* den fmoel rot aan het agtei-hoofd. O. 9. 6. 0. 10. 6. 0. 5 - 4 - 0. 8. 4. Omtrek van het eind van Seu fmod. Omtrek van den fmoel onder de oo- 0 . 0. 0. 7 - 6. n 0 Tn. 0 . 5 - 8- gen gemeeten .... Orntrek -van de opening van den bek van de fplyting.der lippen aan de 0. 1.0. 4- 0. II. 1,0. 0. 6. 0. 0. 9. 4. eene zyde tot aan de andere . • 0. 8. 0. 0. '8. 6. 0. 5 * 0. 0. 3 ’ 3 * o- 3 i- Ailland tuflehen de beide neusgaten. Afliand tuflehen het eind van den fmoel endenvoorften hoek van het 0. 0. 4i. 0. 0. 5 - 0. Oi’ 21. 0. oog* • • 4 • • Afliand tulTchen den agterllen hoek 0. 4. 0. 0. 4 - 6. 0. 2. 6. 0. d CO en het oor . Lengte van het oog van den eenen p p 0. 3 - 0. 0. i. 9 - 0. 3. 6. hoek tot den anderen . . 0. 0. 9. 0. I. 0. 0. c. 6. 0. 0. 9. Opening van het oog Afliand tuflehen de voorfte hoeken der oogen , in eene regte lyn ge- 0. e. 5. 0. 0. 8. 0. 0. 4 - 0. 0. 6. meeten Omtrek van den kop tulTchen de 0. 2. 0. 0. 2. 7 - 0. I. 3 - 0. I. 10. oogen en de ooren gemeeten. I. 2. 0. I. 2. 0. 0. 8. 0. I. 0. 8. Lengte der ooren .... ‘Breedte van de bafis, over de buitenfte 0. 4. 6. 0. 4 - 6. 0. 2. 6. 0. 3. 2. kromte gemeeten Afliand tuflehen de beide ooren, 0. 4. 6. 0. 4 - 6* 0. 2. 3 - 0. 4. 0. om laag gemeeten 0. 3. 4. 0. 4 - 9 - 0. i. 6. 0. 2. 8. Lengte van den hals 0. 7. 0. 0. 5 - 0. 0. •0 0* 3 - 0. 7. 0. .•Om trek van den hals Onitrck van het lighaam agter de I. I. 0. I. 4- 6. 0. 7 ' 6. 0. II. 0. voorpooten gemeeten Omtrek op de dikfte plaats gemee- I. 10. 0. 2. 5 - 6. I. I. 0. I. 9. 6. ten • • • * . ( Omtrek voor de agterpooten gcmeC' I. II. 0. 2 . 7 0. I. ,2. 0. 0. 10. 4. teil ^Hoogte van het benedenfte van den buik boven den grond onder de pc p I. II. 6. 0. 9 - 0. I. S- 0 . buikzyden . . I. 4. 0. .1. 3* 6. ■:P* 9 - 6. I. 2. 0. BESCHRYVING VAN DEN HOND. Dryf- brak. K.XXXH. Bengaal- SCHÏÜ Brak. Pt. XXXlg. V. d. 1. V. d. 1. « Sb 9* Oa 3. 4. ' 6. ï# ‘ 9* P* I. 5- 4- ï. 10. 0. I. 6. 0. o.‘ 8. g. 0. 6. 6. Dashond j Dashond [ Groote met regte pooten. PI.XXXK fig- I- V. d. ). s. 1 . 4' 0. II, o. 1. o. 3. O. 6. o. o» 3* O. 8. - 4. a 7- o- 'o.. 5' 4-; o- 5- °- o.; o. 4 . o. o. -3- P' o* 3- o. 5. 3-jo- 4- o. 10. Oi o. 8.' 6. o. 3, 6. o. i< 7. o. 4. o. o. 3. 0.^0. 3. -I* o. 3. 6. 0. 3 . 6. o. •• 3« I* o. I. oJo. o. 10. 'o. o. 8. o,- o. 7-i-.'o. o» -6. o.' o. 5. 0. I. II. 1. 3. o. o. 6. 6. o. 4. o. o. .4 o. 0. 5. 6. 1. 3... o. 2 . I. o. 2 . 2 . 6. 3 . 10 . o. I. I. o.'i. o. o. o. 4. 6. o. • 4. 6. o. 3' 5* P* 3* o. met krom- mepooten. PI. XXXP. - fig- g- V, d. 1, 3 . 6. O. 0. II. O. 1. I. O. o. 7* o. n. ' tl. Krul- hond. ƒ>/. xxim Kleine Spanjo- letten. PI. xxxvm. d. 1. 3 . 6. o. o. iii 4 ' I. 6. o. |o. 6. o. i. 7.' o. o. (5. 3' o, 7. o. _ o. ' 3. o. o. o. ' o. 3. o. 9. 6. 'o. 10. 6.' o. 4. 2, o. 6. o. oi 6. 4. o. o. 3- o. ' o. 3^. o. S..-9. o. 3. o. o. o. II. o. o. 6. 0. ' I. 10. 1. 2. o. o. 5. o. o. 4. o. a. 3. 3. o. 3. 3 . o. 3. c . 0. 4. 8.1 o. 4. 6. o. 4i 6. I- o. o.' o. 10, 0 . I. 3 . 6. I I 1. 9. 4- I. 4. -6. 1. 7. o. I. 10. 3. I. 7. o. I. 8. 3, 5 . o. I. I. 6. I. . 4. o. o. 3 . 10 . Oi I. o. o. ’ o. 6. o. 3. I. I. 2. o. 6. o. 3. 0. 4. 1. I. I. 6. I. 10 . I. 6 . o. 6 . o. o. o. o. 9- 6. 0 ,‘-- 3 . O. Q. O. I. O. O. I. O. O. O. 8. o o. 6 . o., o. 10, o. o. o. o. o. o. o. o. 7. o. 3 .. 8 . o. o. o- 0" 2. o. 2. o. 7. 6. 10 . . ' 6 . 10.’ 10. = 9. - 6 . • li.. . o. , o. o. Kleine Deen Dog. J>/. XLF. fig‘ I- PI. XLllIA V. d. 1. V. d. 1. I. I. - 6 . 0 . 8 . 4 . 0 . 8 . 0 . iC 6: 6, I. 8 . 0 , - I. 8 . 0 .. 0 . 3 . 6. 0 . 2 . 3 . 0 . 8 . 0 , , 0 . 9 . 6 . 0 . 3 , 9 . I. 0 . 0 , - 0 . 2 . cv 0 . 0 . i.^. i. 0 . Oo •• 0 . 0 . 4 - 1 ,,.- CO 4 w 6 0 - 2 .. S.’:- 0 , I. 6 , 0 * ■ - 0 , 0 . 6 .' 0 . 0 . 4 . 0 . r. 0 , 0 . 0 . 8 .- 0 . I. '" 2 . 0 . - 3 , ■ 4»; 0 , - 7 . 6 . o. 2 . 6 . I. 6 . 0 , - 0 . 4 . 0 - 0 . 2 . 0 . 0 ,- 4 . 8 . 0 . 2 . 0 . 0 . 3 . 0 . 0 . 5 . 6 . 0 .- ^ 4*- 0 . 4 . 0 . ■ • 1. - 6 . 9 . 0 . 10 . . 0 . oivii. 6 . 2 . - 3 . . 0 , . - 1 2 ,- 3 .. 4 .;.- 0 .- 8 . 0 , ï. 8 .:. ‘ CO 0 . 1 ,'. 2 ; • 6 v .-' 3. o.' .i4' I,. o. o. o. 7- ®‘ ©• 6.', o. 152 o !5^V DE NATUURLYKE HISTORIE, AFMEETINGEN VAN DE Honden DER, VoORNAAME RassEN. Wagt- hond. PI, HLV. Groote Deen. PU xtyi. Wind- hond. van mid- delbaare grootte. PU XLvn. Herders- hond. PU XLFIIU y- 'd. 1. V# d. 1. V. d. 1. V. d. ]. Dezelfde hoogte onder de boi-ft. I. ' 1 . 8. I. o. o.' I. O. 0. I. 0. 8. Lengte van den ftomp van den ftaart. I. n 0' o. I. 4- 6 . o. p' o. I. 2. 0. Omtrek van den ftaart by het begin van den ftomp 0. •4 o. 0. 5- ■ 6 . 0. 2, 6.' 0. 3* 0. Lengte van den voorarm, van den elleboog tot aan de agterhand of den agteiToet . . - . o. 8. 6. o. 9- 4- o. 5- o. 0. 8. 6, Breedte van don voorurm by dcu tl leboog ..... o. 1 . 5 -' o. 3 * 4 - G. I. . 9 - 0. 2. 5 - Dikte van den voorarm ter zelfder « • • 0. I. 4- o. 2. 0. 0. o. 10. 0. I. 4. Omtrek van de geleeding die met de vuift van den menfeh overeen- komt o. 4* 6. o. 6. o. O. 2. 9- 0- 4* 6 . Omtrek van de agterhand 0 . 4- o. o. 4' 6. O. 2. 3- o. 4- 0. Lengte van de vuift tot aan het eind der nagelen ... o. 6. o. o. 6. 0. o. 3' 4- 0. 5- 6. Lengte van den poot, van de knie tot aan de hiel ... o. 8. 6. o. 8. 4- o. 6. o. 0. 8. 0. Breedte van het boveneind van den poot .. .. . . 0. 2. 8. o. 4- 6. o. 2. o. 0. 2. 8. Dikte • , • • « 0. I. lO. o. 2. o. o. O. lO. 0. I. 6. Breedte ter plaatfe van de hiel. o. I. lO. o. *2 6. o. I. n 0. I. 10. Omtrek van den agtervoet . . . o. 3- 8. Q. 4- o. o. 2. o. 0. 6. I.engte van de hiel tot aan het eind van den na^el .... Breedte van den voorften poot. o. 8. o.' o. 8. 4- o. 5- o. 0. 7. 3. 0. 2. O, o. fj. 8. o. I. 3. 0. 2. 0. Breedte van den agterften poot. p. 2. o. Q. 2 , 5- o. I. I. 0. I. 4. Lengte der grootfte nagelen . . . o. O. 9- o. o. 9* o. 0. 4- 0. 0. 7* Breedte aan de bafis . . 0. O. 4- ,0. 0. 4.J o. o. li- 0. 0. 4- De befcfiry ving der weeke deden van het inwendig lighaam is naar een wagt- hond van drie of vier jaaren oud, en die twee-en-ze(iig ponden woog, opgeraaakt; hy was drie voeten drie duimen en een lialvcn lang van het eind van den fmoel tot aan den aars, hy hadt twee voeten twee duimen onurek agter de voorpooten, twee | voeten vyf duimen op het midden des lighaams, een voet agt duimen voor de ag- terpooten, twee voeten zes lynen hoogte van den grond tot aan den fchoft, èn , twee voeten een duim van den grond tot aan den kam der darmbeenderen. ] By de opening van den onderbuik zag men het netvlies, dat alle de ingewanden * bedekte, enzigtot aan deicimmbeenderen uitllrekte. I De 1 beschryving van den hond, I5S Dryf- Bengaal- Dashond Dashond Groote ' Kleine Kleine Dog. BRAK SCHE met regte met krom- Krul- SPANfO- Deen. Brak pooten. mepooten. HOND. letten. • ' PI. XXXII. 1 PI. XXXIV. PU XXXV. PU XXXV. PU XXXVII. PU XXXVIIl. PU XLI. PU XLIIU f I. M. 2, fig. I. V. d. 1. V. d. I. V. d. 1. V. d. 1. V. d. 1 . V. d. 1 . V. d. I. V. d. 1 .^ I. O. 0. 0. 10. 0. 0. 5 - 6. 0. 5. 0. 0. 10. 0. 0. 2. 3. 0. 4. 5. Oa XOa Óp 1. O. 3 - 0. 5 - 0. 0. 9 - 0. 0. II. 0. 0. 7. 0. 0. 8. 0. 0. 5. 2. I» i.» VJa 1 j O. 4. 2. 0. 4 - 0. 0- 3 - 0. 0, 3. 6 . 0. 4’. 0. 0« 2a Óp 0. 2. 0. 0. 4. 6 , 0. 8. 2. 0. 6 . 8. 0. 4 - 6. 0. 4. 6. 0. 7. 6. 0. 2. 2. 0, 3. I. 0. 8. 0. 1 0. 2. 10. 0. 2. T. 0. 2. 0. ^0. 3. 0. 0. 2. 2. 0. 0. 10. 0. I. I. 0. 2. 6 . 0. I. 7 - 0. I. 1. 0. I. 2. 0. I. 3- 0. I. 5. 0. 0. 6 . 0. 0. 6 . 0. I. 6. 0. 5. 3 - 0. 4 - 0. 0. 3 - 3 - 0. 4. 0. C. 5, 0. 0. 2. 0. 0. I. 9. p. 5. 0. 0. 4. .6 0. 3 - 3 - 0. 2. 9 - 0. 3. 6. 0. 4. 0. 0. I. 8. 0. I. 6. '0. 4. 0. 0. 6 . o. 0. 4 - 6. 0. 4 - 0. 0. 4. 0. 0. 5. 0. 0. 2. 0. 0. 2. 4. 0. 5. 8. 0. 9. 0. 0. 7 - 0. 0. 1 4 - 0. 0. 5. 0. 0. 7. 6. 0. 2. 4. 0. 3. 2. 0. 9. 6. 0. 3. 4 - 0. 2. 6. 1 0. 2. 6 . 0. 2. 6. 0. 2. 3. 0 - Ia 3 * 0. I- 4. 0, 3. 0. 0. I. 6. 0. I. 4 ' 0. I. 6 . 0. I. 6 . 0. I. 5. 0. 0. 7. 0. 0. 7. Oa Ia Óp 0. 2. 3 - 0. I. 5 - '0. I. 6 . 0. I. 8. 0. I. 6. 0. 0. 0. 0. 0. 8. 0. 2. 3. 0. 4. 5 - 0. 0 0* 0. 0. 3 - 0. 0. 3. 0. 0. 3. 6. 0 . I. 6. 0. I. 8. 0. 4. 0. 0. 7. 0 0. 6. 0. 0. 5 - 0. 0. 5. 4. 0. 6 . 8. 0. 0. II. 0. 3. 0. 0. 7. 0. 0. 2. 4 - 0. I. 4 * 0. I. 8. 0. I. 8. 0. 2. 0. 0. 0. 9. 0. 0, 9. kJa 2a ^a 0. 2. I. 0. I. 4 - D. I. 5 - 0. I. 4. 0 . I. 8. 0. 0. 9. 0. 0. 8. 0. 2. 0. 0. 0. 9 - 0. 0. 8. 0. 0. 9 - 9. 0. 8. 0. 0. 7. 0. 0. 4 . 0. 0. 5. 0. Oa Ö, 0. 0. 3. 0. 0. 2. 0. 0. 2. 0. 0. 2. 0. 0. I^. 0. 0. I. 0. 0. 3^ Dc tw3alfvingcrig£ darni ftrekt zig in de regter zyde tot aan de buikzydc uit, daar buigt hy zig' om en gaat weder naar voren , vervolgens kromt hy naar binnen en gaat onder den regten darm door: de luigmre en omgeboogen darm maaken luinne omwentelingen in de naveiftreek, indezyden, in de darmbeen -ftreeken, en in den eigenlyk gezegden onderbuik; de blinde darm ligt in de regeer zyde, van vo- ren naar agteren gerigt, en tudchen den nugreren en den twaalvingerigcn darm ge- plaatft: de kronkeldarm ftrekt zig naar voren uit, buigt zig van de regter- naar de ünker-zyde agter de maag om, en voegt zig vervolgens aan den endeldarm. De dunne darmen hadden veertien voeten en een halven lengte van den portier Deel . V 154 D E N A T ü U R L Y K E H I S T O R I E , tot aan den blindendarm: de omtrek van den twaaJfvingerigen darm was van om- trent drie duimen, zo wel als die van den nugteren en omgeboogen darm over het grootfl: gecieelte hunner lengte ; daar waren op zommige plaatfen vernaauwin- gen , alwaar die ingewanden een en een balven of twee duimen omtrek hadden , maar men kon dezelve doen verdwynen gelyk die der ingewanden van het paard ; (a ) ; de omgeboogen darm hadt byna vier duimen omtreks op eenigen afftand van den blinden darm. De blinde darm van dén hond is zeer verfchillend door zyne gedaante van dien der andere dieren, welke w’y tot nog toe befchreeven hebben; in plaats van, gelyk in het paard en in den ezel in eene regte lyn uitgeftrekt, of flegts een weinig geboo- gen tezyn, gelyk inden dier, in den Tam, en in den bok, enz, vouwt hy zig op twee plaatfen op zig zelven toe, ofdubbeld, géyk m&n Pl.XLH fig.ien^, zien kan; ^ vertoont een-gedeelte van den omgeboogen darm, 5 een Iluk van den kronkeldarm, C, fig, r, den ooriprong van den blinden darm, D^fig. i eu; a, het eind van dat ingewand, E de eerde plooy die hymaakt, en F, fig. i de tweede : de blind^arm , Hns eebooaen , zit door een celagtig weefzel aan den om* geboogen darm valt, en wordt in die plaatüng gehouden uoor een ceiagtig weef- zel dat tuflehen de plooijen zit: na dat dit ingewand van den omgeboogen darm^ was losgemaakt, en deszelfs plooijen zo veel mogelyk uitgerold waren, hadt het zes duimen lengte ; deszelfs omtrek was flegts van twee en een halven duim aan zyn begin, maar dezelve ging tot drie en een halven duim op de dikfte plaatfen; zyn eind was rondagtig : de. kronkeldarm hadt drie duimen omtrek by den blindendarm, wat verder zette hy zig tot vier of vyf duimen uit, maar daar waren vernaauwin- gen, alwaar de omtrek flegts van omtrent twee duimen was; die van den endeldarm-! was van een halven voet : de lengte van deze beide ingewanden famengenoraen . was van twee voeten en een halven; als men deze lengte aan die der dunne dar- men voegt, hadt men zeventien voeten voor de geheele lengte van de ingewands- buis, zonder den blindendarm mede te rekenen. Daar waren twee vry groote blaasjes- (/f fig, 2 , PL XLFHI), by den aars- (Cj geplaatfl:, een aan ydere zyde, zy h.idden gemeenfehap met denzelven door eene vry duidelyke opening f Z) ) : zy hadden' eene eyronde gedaante, welker groote middeliyn vau negen lynen ,. en de kleine van een halven duim was : ik heb s in dezelve niets dan eene kleine hoeveelheid van een helder vogt gevonden ; der- zelver wanden waren aan de binnenzyde glad, en gaven een ftinkenden en door-- dringenden reuk van zig ; men zal in het vervolg van dit Wérk zien dat verfchei- den dieren op die plaats blaasjes hebben, en dat zy eene zeer flerk ruikende ftof bevatten. De maag ftrekte zig byna evenveel ter regter-als ter^ linker-zyde uit , en was, ge-- lyk in het paard, met de groote bolcondheïd naar om laag geplaatft: dit ingewand' opgeblaazcn zynde, boog het regter deel zig naar om hoog en naar binn" 2 n: de kleine bo.gt was van vier duimen en een halven van den hoek van het refter deel af tot aan den flokdarm-toe; de ointrek van de regter naar de linkerzyde,*van den grooten blinden zak af tot ain de bolrondheid van het regter gedeelte , gemeeten was - van twee voeten en vier duimen ; deze maat geeft ons den gcooteo .omtrek .van , ds.; («) Zie hec IV Deel van i dit Werk , pag. 147# BESCHRYVING VAN DEN HOND. 155 rnaag: dezelve hadt een voet elf duimen dwarfchen omtrék, in het midden tuflchen de groote en de kleine kromte gemeeten , welke plaats ik den kleinen om- trek noem. De lever ftrekte zig gedeeltelyk in de linkerzyde uitj dezelve beftondt uit zeven kwabben, waarvan vier aan de regterzyde, een vyfde tegen het midden des raid- delrifs aan, en de beide overige in de linkerzyde gelegen waren; de eene van de- ze laatften was de grootfte, en de andere integendeel de kleinfte, van allen; deze. kleine lag agter het bovenft gedeelte van de eerlle geplaatft. Ik heb geen zeven kwabben in de lever van den hond opgeteld, dan om my te fchikken naar hetgeen verfcheiden Schry vers hier van gezegd hebben (ö) , want zo men door het woord kwab een gedeelte van de lever verftaat dat van het overige tot aan den v/ortel ge- fcheidenzy,zal men ’er llegts vyf in den hond vinden, omdat de kwabben, die volgens de eerfte verdeeling de middelde, en de derde en vierde van de regterzy- de, zyn, niet meer dan ééne uitmaaken, omdat de uitfnydingen , die dezelve van elkanderen fclieiden , op verre na niet tot aan den wortel van de lever doorgaan : voor het overige is de gedaanre van dit ingewand zeer ongclyk , voornamelyk in de honden, het zy door de infiiydingen, hetzy door de evenredige grootte der kwabben, het zy door verhevenheden en Ichynbaare kwabben, die men in zekere levers vindt , en die in andere ontbreeken. De gedaante der lever van den bond, in haargeheel belchonwd, is ten uiterftcn onregelmaatig; plat neêrgelegd hadt dezelve omtrent tien duimen breedte van de regter naar de linkerzyde, omtrent zeven duimen lengte van boven naar beneden, en anderhalven duim dikte, op de dikfte plaats ; dezelve woog een pond, negen on- een, vyf groflèn en een halven, haare kleur was blaauwagtig rood van buiten , en zwart- agrig rood van binnen ; men vondt het galblaasje tuflchen de derde en vierde kwab der regterzyde, van die geene beginnende te tellen, welke aan denier raakt; het- zelve was langwerpig, in de gedaante van eene peer, en een weinig geboogen ; het hadt een duim middellyns ter lengte van omtrent twee duimen ; het overig gedeelte, welks lengte nog van twee duimen was , verminderde langzaaraerhand in dikte naarmaate het de galbiiis naderde; dit galblaasje bevatte geen vogt, en was flegts aan zyne wanden nat door eene dikke fnotterigheid, of lymige zelfftandig- iheid; maar in een ander onderwerp, byna van dezelfde grootte, vondt men in de galblaas een oranjekleurig vogt, ter zwaarte van drie groflen en zeflien greinen. De milt was van eene langwerpige en onrcgelmaatige gedaante, breeder aan haar bovenft dan aan haar onderft gedeelte; zy ftrekte zig in de fchuinfchte uit van bo- ven naar beneden , en van voren naar agteren , tegen het linker deel van de maag aan; zy hadt zeven duimen lengte, vyf-ien lynen breedte op de fmalfte, en twee duimen op de breedfte, plaats; derzclver grootfte dikte was van een halven duim; zy woog een once zes groflen en twaalf greinen ; zy was van buiten rood van kleur, gelyk ook van binnen, alwaar zy alleenlyk een weinig dorikcrer was. Het aïvleefch was zeer uitgeflrekt, het hadt twee takken, v;aarvan de kortfte zig agter de maag van de regter naar de linkerzyde, en de langfte zig van voren naar agteren in de regterzyde langs den twaalfviiigerigen darm uitftrekte , zo dat de hoek, welken die beide takken maakten, vry digt by den portier gelegen was; de V 2 C-a') Blasii ./^/lat. Animal- pag. 28. I5Ö DE NATUÜRLYKE HISTORIE, kortfte tak was een weinig fmaller dan de ander ; dit alvleeich was op de dikite plaats niet meer dan drie lynen dik. De nieren hadden eenevryregelmaatige gedaante, dat is te zeggen eene vryover- eenkomftige met die, van welke dit woord een denkbeeld geeft, voornamelylc de regter nier, want de linker fcheen in vergelyking een weinig platter op het on* deril vlak van haar voorft gedeelte; zy hadden twee duimen drie lynen lengte, ee* nen duim dikte, en anderhalven breedte, behalven ter plaats van de indrukking, die evenwel niet zeer diep was : de regter nier zat wel zo veel meer naar voren als Iiaare geheele lengte bedroeg; de vetfcliillende zelfftandigheden der nieren waren inwendig zeer duidelyk onderfcheiden , het bekken hadt eene vry groote uitge- ^ ftrektheid, en de tepeltjes liepen in malkanderen uit. Het zenuwagtig middelpunt befloeg in het middelft gedeelte des middelrifs eene onrcgelmaatige plaats, die omtrent twee en een halven duim uitgeft^ektheidhadt, zo wel in lengte als in breedte ; twee foorten van takken ftrekten zig aan ydere zy- de ter lengte van omtrent drie duimen en een halven naar agreren uit, op de breed- te van agt lynen over het grootfl gedeelte van hunne uitgeftrekrheid ; het vleelchig gedeelte van het middelrif was twee duimen breed aan uc zyden , en eenen duim agt lynen boven het zwaardwyze kraakbeen. De regter long is in vier kwabben verdeeld , waarvan drie op eene rei geplaatfl: zyn ; de vierde, die de kleinfte van allen is, is agterden derden gelegen, en ftrekt zig gedeeltelyk naar agteren uit ; de derde is grooter dan eene der anderen : aan de Knkerzyde zyn flegts twee kwabben. Het hart was midden in de borft, met de punt naar agteren geplaatd; de bodem liadt agt duimen omtreks, de hoogte was van drie duimen vier lynen, van de punt af tot aan den oorlprong van de longenllagader, en van twee duimen en een hal- ven van de punt af tot aan het longen-zakje : de groote flagader hadt zeven lynen middellyns van buiten naar buiten geraeeteu , ter plaatlè daar zy uit het hart voort- komt, en zy verdeelde zig in drie takken. De tong hadt vyf duimen lengte, en twee en een halven van bet toompje tot aan het eind dat rond en zeer dan was; zy was zeftien lynen breed over het grootd deel van haare uitgeftrektiieid; zy Icheen in twee geiyke deelcn verdeeld door eene zeer dui- delyk getekende voor, die zig van het een eind tot het ander uitflrekte: de ge- heele bovenfie oppervlakte was bedekt met kleine zeer korte tepeltjes, geregeld in zeer fmalle rijen gefchikt, die zig aan ydere zyde van de voor fchuinfoh van agte- ren naar voren uitftrekten : men zag tuirdien de tepeltjes verfcheiJen zeer kleine korreltjes, op eenigen aflland van malkanderen geplaatll, cn eenige klieren, die hol naar binnen zyn , op het agierft gedeelte. Daar waren kleine knobbeltjes op de randen van het drotklapje; deszelfs onderft eind liep in eene llompe pimc uk, deszelfs zydelinglche einden boogen zig naar binnenroe, en maakten daar ook eene punt; de randen van de opening van het llrottenhoofd hatlden yder zes. rot zeven lynen lengte, omtrent twee lynen dikte, oHiever breedte, en zy Honden aan bun onderH eind twee lynen en eene halve van malkander af. De herlfenen hadden twee duimen agt lynen lengte, twee duimen vier lynen. breedte, en eenen duim drie lynen dikte; de lengte Van de kleine- of agter-herflê.' i Jom.. M.XLF1I. I i: l ^vn . J'T i_i JJï; Sófv- del . 7ï.jrzir. beschryving van den hond. 157 nen was van eenen duim vyf lynen, en derzelver grootfte dikte van agt lynen ; de groote herflenen woogen drie oneen min een gros, en de kleine driegroDTen. Men fielt gemeenlyk vaft dat de honden tien tepels hebben, vyf aan ydere zy- de, te weeten vier op de bord en zes op den buik(ö); maar daar heeft eene groo- te verfcheidenheid in het getal der repelen van deze dieren plaats; onder een-en- twintig honden van verfchillende raflen, zo wel reujen als teeven, aan welke ik de tepels geteld heb, waren *er flegts agt die vyf tepels aan ydere zyde hadden, agt andere hadden ’er Qegts vier aan de regter-en even zo veel aan de linker-zyde , twee hadden vyf tepels aan de eene en vier aan de andere zyde , en de drie overi- ge honden hadden vier tepels aan de eene, en niet meer dan drie aan de andere zy- 'de; het getal der repelen van den hond is dus een zeer onzeker kenteken, het- welk men nooit in eenige rangfehikking tot een kenmerk van de foort moeft ge- niaali’t t->f>hhf>n C.b\ Daar was drie duimen affland tulTchen den aars en den balzak , die zig.ter leng- te van anderhalven duim onder den buik uitflrekte; hy hadt vyf duimen omtreles ter dikfle plaats, de tuflehenruimte, welke men tuflehen den balzak en den mond der voorhuid vondf , was van vyf duimen en een halven. Het eind van het roedehoofdje zat binnen in de voorhuid op omtrent een. duims affland van haare randen : het roedehoofdje \,Pl. XLFII') hadttwee duimen negen lynen lengte , en twee duimen en een halven oratreksby de inplanting van de voorhuid (CC), die opgelpleeten is om het roedehoofdje (J) bloot te vet- toonen; hetzelve verminderde langzaamerhand in dikte tot het derde gedeelte van zyne lengte, alwaar het flegts eenen duim cn negen lynen omtreks hadt; ver- volgens vermeerderde deszelfs dikte tot de twee derde deelen (D) zyner lengte, alwaar het twee duimen omtreks hidt, einddyk wierdt het dun by het eind (E), dat in eene punt eindigde en naar omlaag geboogen was. De roede (F) hadt vier duimen en een halvai lengte, van de fplyring der fpons- agtige lighaamen tot aan de inplanting van de voorhuid, zy was ptogtig aan de zyden, zo dat haare hoogte, nadat zy van haare bekleedzelen ontbloot was gewor- den , van omtrent een lialven duim was in het midden , en haare breedte van drie lynen. _ Daarloopr onder de roede eene goot in de lengte, die zig van de punt (G) der verfnellende fpieren tot aan de inplanting (/>) van de voorhuid uitftrekt; die goot wordt gevuld door twee koorden in een vlies beflooten , en door een celagtig weef- zel met ma'.kanderen vereenigd, zy hebben omtrent zeven duimen lengte, en ee- ne lyn middellyns : yder van die koorden omvat den aars, en firekt zig onder de verlhellende fpieren en langs de goot uit , tot aan de inplanting van de voorhuid :• men ziet op de plaats (H), een gedeelte van die koorden waarvan het overige af- gcfiieeden is, De roede van den hond verfcliilc van die der dieren , welker befchryving wy reeds gegoeven hebben , daarin dat zy een been bevat, dat zig van het eind der roe- de ter lengte van omtrent vier duimen ihtflrekc, benevens eene zelfftandigheid vaiv denzelfden aart als de Iponsagtige lighaamen , maar die daar van afgefclieidefl' is, ets (fl) LiNNiii, Syjiema Naturx, Edit. quarta; Parifiis 1744. (i) Idem. V 5 155 D E N A T U U R L Y K E H I S T O R I E, .eene wrong of verdikking maakt ter , plaats van de inplanting der voorhuid; om de gedaante der roede van den hond te vertoonen, heeft men dezelve van haare bekleedzelen ontbloot; zy isfig. 2, in dien ftaat vertoond, van boven gezien. A vertoont do plaats alwaar de voorhuid, by haare inplanting is doorgefneeden, A B .de roede, C D dt wrong, die men gedeekelyk aan het eind (G) van het lighaam der roede , en voor een nog grooter gedeelte op het roedehoofdje (D) vindt ; E is de tweede verdikking, die men digt by het eind ( 5 ) van het roedehoofdje vindt: als men de roede in de lengte opent, ziet men dat het been, hetwelk zy bevat., zig tot aan de plaats i^uitUrekt ; het agterft gedeelte van dat been (G, fig. 3) zit midden tulTchen de fponsagtige lighaamen, die zig aan wederzyden van het been ter lengte van een duim uitftrekken; daar zit daarenboven op de gedeeltens G H en H I van het been een lighaam van dezelfde natuur als de Iponsagtige lighaa* men: nadat dit afgeligt en neergelegd was, hadt het omtrent vier Ivnen dikte in het midden, dat tegen den bovenden kant van het been aanzit; deze zelfftandigheid omvatte het been ter lengte van twee duimen, zy was dun aan de onderfte zyde; nadat dezelve op die plaats in de lengte doorgefneeden en weggenomen was, maak* te zy eene foort van goot : men heeft dit lighaam , fig. 4 vertoond vap oiiderea, tr\ fig. 5 van boven gezien: de tweede verdikking -D, fig. 2; M, fig. 3, die men by het eind van het roedehoofdje vindt, wordt gemaakt door een bekleedzél van twee lynen dikte ter plaats van de verdikking zelve , zy bedekt de roede in haar geheel tot aan de inplanting der voorhuid ; wanneer men hetzelve heeft weg* genomen, blyft daar niets meer dan het voorft gedeelte van het been (iV, fig. 6) over, het agterft gedeelte is in die figuur nog bedekt door de eerfte verdikking (O) en door een gedeelte {P') van het lighaam der roede : men ziet eindelyk het geheelebeen met zyne bovenfte zyde hy fig. 7, en met zyne onderfte zyde by 8 ; het agterft gedeelte (Q^, fig. 7 en 8) van dit been is veel dikker dan het voorft (R) : daar. zit op de bovenlle zyde eene verhevenheid in de gedaante van eene graat (S) die zig van het agterft eind van het been af, over het grootft ge- deelte van deszelfs lengte, uitftrekt, zodat die zyde de gedaante van een wolve* dak heeft, waarvan aan yderen kant van die verhevenheid^, die de fcheiding maakt, eene zyde loopt: de onderfte zyde is hol en maakt eene goot, die in de lengte loopt (Y), en die zig, gelyk de graat van de bovenfte zyde, van het agterft eind des beensover het grootft gedeelte van deszelfs lengte uitftrekt; het overig gedeelte heeft eene byna rolronde gedaante. De ballen \A B, fig. i, PI. XLFIII) hadden de gedaante van een plat ey- Tond, van zefHen lynen lengte, eenen duimbreedte, en tien lynen dikte, de linker bal (//) wordt met zyne buitenzyde, en de regter (" 5 ) met zyne binnenzyde , bo* ven vertoond: de inwendige zelfftandigheid was witagtig van kleur: de opperbal (C) hadt omtrent vier lynen breedte over zyne geheele lengte, en twee lynen dikte : de lengte der afvoerende vaaten (£) E') was van tien duimen op omtrent eenelyn raiddellynsin hunne geheele uitgefirektheid, behalven digt by de pis* buis , alwaar zy anderhalve lyn raiddellyns hadden. Da blaas (_F) hadt de gedaante van eene peer, van welke de pisbuis de fteel zoude geweeft zyn; de groote omtrek was van dertien duimen, en de kleine van tien ; de pisbuis hadt op de wydfte plaats eenen duim twee lynen omtreks, en vier ^duimen lengte van de blaas af tot aan de fplyting der Iponsagtige lighaamen. BESCHRYVING VAN DEN HOND. 155^ De hond heeft geenezaadblapjes, maar zyne voorftanders(Gi/) zyn zeer groot; zy hadden elk twee duimen drie lynen lengte, agt of- negen breedte en omtrent zeven lynen dikte. Na deze verklaaring van de teeldeelen van den reu, zo laat ons tot die der tee- ven overgaan: de teef, die ten onderwerp van onze beichryving gediend heeft, woog, zeven-en- veertig ponden; haare lengte, van het eind van den bek tot aan den oor- fprong van den ftaarc was van drie voeten en eenen duim ; de kop hadt negen dui- men lengte van het eind der lippen tot agter de ooren , agt duimen negen lynen omtrek op de hoeken van den bek gemeeten, en een voet drie duimen voor de oo- ren; de lengte van den hals was van zeven duimen en een halven, en de omtrek van' eenen voet een en een halven duim agter den kop, en van een voet vyf duimen en een halven voor de fchouders: het lighaam hadt een voet elf duimen omtreks ag- ter de vonrpnnten . en een voet vyf duimen voor de agterjionren : de hoogte van den grond tot aan den fchoft was van twee voeten, en van den grond tot aan den kam van het darmbeen van twee voeten twee duimen. Daar was een afftand van twee duimen en een halven tuflchen den aars en dé' klink , welke een duim lang was : het hoofdje van den kittelaar (/f , ftg. i , PI. XLIX) hadt twee lynen breedte, het eindigde in eene punt en was over de leng- te van zyne boven fte zyde iu de gedaante van eene goot uitgehold;, het zat aan eene wyde voorhuid vafl,_die eene vry groote holligheid maakte, welker bodem ( 5 > met kleine ronde kliertjes bedekt was , die zeer digt by malkanderen geplaatft ftonden : wanneer men dezelve drukte kwam daar een helder vogt uit; dan vielen de bolletjes ■ neder, zo dat men in derzelver plaats holligheden vondt: deze klieren kunnen met die der voorhuid van den reu vergeleeken worden; de kittelaar was zeer dik, en^ verlengde zig over de buitenfte zyde van de fcheede : het lighaam 2.) hadt dertien lynen lengte, tien lynen breedte, en vier lynen dikte: de lengte van de beide takken (D E , fig. a^-en F, fig. i) was van vier lynen, en de omtrek van byna eenen duim : ik lieb het lighaam van den kittelaar naar evenredigheid nog dik- • ker gevonden in eene teef, die llegts tweevoeten en eenen duim lengte hadt, van het^ eind van den fmoel tot aan den oorfprong van den Haart ; de lengte van het Ug- haara van den kittelaar in dit dier was van zeven lynen , de breedte v;tn negen , . en de dikte van vyf, de takken hadden negen lynen lengte, en omtrent vier lynen middellyns ; men heeft getwyfeld of deteeven eenen kittelaar hadden maar het' lighaam , welks raaaten ik zo even heb opgegeeven , heeft my toegefcheenen een t waare kittelaar te zyn, het heeft ’er de gedaante van, het is ter ftede gepla.it(l daar de kittelaars in andere dieren zitten, het heeft eene zeer vaftc zelftiandig- heid, en ik heb celletjes in het midden des lighaams en der takken gezien. Delyfmoeder-lcheede(G, fig. 1) hadt zes duimen lengte, en derzelver omtrek' was van vier duimen; de blaas (// ) hatlt een voet zes lynen in haaren grootllcn ’ omtrek, en negen duimen in haaien kleinen die van de pisbuis (/) was van eenen? duim tien lynen by de fcheede, en dezelve was drie duimen en een halven lang;: de lengte van den hals en van het lighaam der lyfmoeder (/f) was van eenen diiiin» agt lynen, en dc omtrek van eenen duim eenelyn ; de beide hoorns (LM) Itrek- ten zig in eene regte lyn txit, zodat zy met het lighaam der lyfmoeder en de fchee-- (j) Blasii Anatm. Aiim. pag. DE NATUURLYKE HISTORIE, a’öo de de gedaante van eene Y maakten; zy hadden zeven duimen lengte, en agt ly- nen omtrek: de linker hoorn in zyne lengte geopend zynde, zag men vier zwart- agtige banden op ongeiyken afftand van raaikanderen , die de plaatfeu aanweezen alwaar de adervliezeti der vrugten van den laatften dragt dezer teef aan de lyfraoe- der hadden vaftgezeten. De beide zaadballen (N O) waren op agt lynen afftand van het eind van yderen hoorn geplaatft , en de trompetten ftrekten zig op eene kromme lyn uit, die twee ■duimen twee lynen lengte hadt: deze ballen waren ovaal ; zy hadden zeven lynen lengte, vier lynen breedte, en drie lynen dikte : men heeft 'er één levensgrootte by fig. 3 afgebeeld. Schoon de lyfraoeder van de teef twee hoornen heeft, gelyk die van de merrie, van de ezelin, van de koe, van de ooy, van de geit, van de zog, enz, is evenwel de gedaante der bekleedzelen van de vnigt der rppven zppr verfchillende van die der bekleedzelen van de vrugt dezer andere dieren; het ader- en lams -vlies heeft geene verlengingen in de gedaante van hoornen, de moederkoek heeft eene zeer byzondere gedaante; maar die van her pisvlies gelykt veel naar de gedaante van het pisvlies der herkaauvvende dieren en van het varken. Men weet dat de honden eenigen tyd gediiurende de koppeling blyven vaft zit- ten : onmiddelyk na de uitwerping van het zaadvogt kan de reu zig niet zonder eene fterke pooging van de teef aficheiden , en miflehien is niets dan eene gewel- dige beweeging van fchrik of pyn in ftaat om hen te noodzaaken van zig aanftonds los te maaken; de oorzaak, die hen vereenigd houdt, zit in de roede van den reu, zy hangt af van den graad van zwelling en fpanning waarin de wrong of verdik- king van de roede zig bevindt, die ter plaatlè van de inplanting der voorhuid ge- vonden wordt; die wrong verandert zodanig van dikte in verfchillende ftaaten dat derzel ver breedte, van de eene zyde tot de andere gemeeten, van één tot twee dui- men verfchilt; delaatfte graad van opzwelling heeft ongetwyfeld geen plaats voor den tyd van de uitlchieting des zaadvogts, en de klink niet voor eene even groo- te uitzetting als de fcheede vatbaar zynde, kan deze wrong van de roede geene opening vinden , groot genoeg om haar door te laaten , voor dat zy een weinig in zwelling verminderd is : die verandering valt niet eer dan na omtrent een kwartier uurs of daaromtrent voor ; maar eene fterke beweeging van de zenuwen kan de- zelve vervroegen , en bygevolg de hinderpaal oogenblikkelyk uit den weg ruimen , die de honden in de koppeling doet blyven vailzitten. Ik heb op het eind van april eene teef, van het ras der w’agthonden met dat der dashonden met regte pooten vermengd , diebevrugt, maar nog ver van haa- ien werptyd af was, doen openen; zy was twee voeten zeven duimen lang, in ee- ne regte lyn gemeeten, van bet eind van den fmoel tot aan den aars: ik vondt in de lyfmoeder zeven vrugten, vier aan deregter-en drie aan de linker- zyde; eene dezer vrugten met alle haare bekleedzelen ui: de moer genomen zynde, zag ik dat het adervlics i^Pl. Z,)een langwerpigen zak maakte, die aan de beide einden (C /J) een weinig puntig, en aan eene zyde (Ai F) bolrond was; die zak hadt vier duimen negen lynen lengte, twee duimen zeven lynen breedte in het midden , en eenen duim dikte : de moederkoek maakte eenen band , die het adervliesom deszelfs middel , gelyk een gardel, omvatte, en die omtrent eenen xluira agt lynen breedte, en twee lynen dikte hadt; debuitcafte zyde was van eene bleek RESCHRYVING VAN DEN HON.D. iCi Meek roode kleur, en van eenezeer weeke zelfftandigheid ; derzelver randen wa* ren zwartagtig, zonder twyf’el omdat de teef vier-en-twintig uuren voor dat zy geopend wierdt gewurgd was; het adervlies B) was zeer dun en doorfchy» nend, men zag door hetzelve een vry helder vogt, waarmede het gevuld was, en een gedeelte van het lighaam der vrugt (/ AT) met derzelver vliezen (_L). Het adervlies geopend en uicgefpreid zynde, maakte eene foort van kleedje ( M N, fig. 2 ), dat ronde hoeken hadt : men zag toen de binnenfte zyde (O P~) van de moederkoek, die nog blceker rood van kleur was dan de uitwendige en met bloedvaaten doorzaaid; deszelfs randen (R S) wierden geëindigd door klonters zwartagtig bloed; het lamsvlies (T V") omringde nog de vrugt (X) in haar geheel, en llrekte zig niet veel verder dan de einden van derzelver lighaam uit: dat beklcedzcl was zeer dun , en gedeeltelyk raer een doorlchynend vogt gevuld , ’t welk men door hetzelve heen zag; daar liep langs de vrugt, op eenigen afftand van den navel , een langwerpig en roodagtig vlies , hetwelk ik voor het pisvlies (2"3 herkende: ik opende hetzelve aan een eind om daar een pypje in te brengen en het vol lugt te blaazen; door dit middel heb ik gezien dat deszelfs gedaante veel naar die van het pisvlies der herkaauwende dieren en der varkens geleek, en ik heb hetzelve byna altoos eveneens gevonden in alle onderwerpen , die ik waarge* nomen heb : dat pisvlies hadt twee takken (ZZ) , en was gekromd op de wyze van eene halve maan; bet hadt in het midden flegts tien lynen middellyns, in het onderwerp dat ikbcfchryf; maar yder der takken hadt vyftien lynen middellyns op de diklle plaats , en flegts zes lynen aan het eind; derzelver lengte was van tvyee duimen en een halven ; het geheel pisvlies hadt dus van het een tot het ander eind de lengte van vyf duimen. Men Iteeft in de blaas van de vrugt een flilet ingebragt, dat in de navelftreng (a') doorging , hetzelve fiuitte aan het eind , zonder in het pisvhes te komen : de lugt daarenboven ging niet in den mond van den blaasband door, toen men de navelftreng aflheedt,, na het pisvlies door een der einden van deszelfs takken te hebben opgeblaazen : daar was ondertuiïchen een weinig vogt in het pisvlies, en dat vogt hadt in korten tyd in een glas, waarin men het ontvangen hadt, een zet- zel, van denzelfden aart als de hippomanes, nagelaaten; maar ik heb geen zet* zei in het pisvlies gevonden : de buis van den blaasband was niet ruim genoeg om doorgang te geeven aan een flilet of aan de lugt die men door dien weg in_ het pisvlies zogt te brengen , en dit wierd veroorzaakt door dat de vrugt nog te jong was; men 'heeft ook alle reden om te denken dat men een zetzel in het pisv :s zoude gevonden hebben, indien het vogt daar langer, en in grooter menigte, in gebleeven was; de navelftreng was flegts een halven duim lang, en hadt omtrent eene lyn middellyn ; de lengte van de vrugt was van niet meer dan twee duimen agt lynen, van de kruin van den kop tot aan den aars: de hoorns der lyfmoeder geo- pend zynde, heb ik op derzelver binnenfte wanden dwarfche banden gezien, waar- van elk roet de moederkoek van ydere vrugt gemeenfehap hadt; zy hadden dezelf- de breedte, dezelfde kleur, en dezelfde vaft-of hardheid. Naeencgroote teef van het ras der wagthonden, die be vrugt en flegts agt dagen van haaren werptyd af was, geopend te hebben, heeft men vier jonge honden uit liaar genomen; men vondt ’er flegts één in den linker, en drie in den regter hoorn; zy hadden agt duimen vier lynen lengte, in eene regte lyn gemeeten, van het eind Deel, X i 62 de natuur LYKE HISTORIE, van den fmoel tot aan den aars : de omtrek des lighaams was van zes duimen en een halven : de kop hadt twee duimen eene lyn lengte van de plaats tuflchen de ooren af tot aan het eind van den neus,_ en vyf duimen vier lynen omtrek tuflchen de oogen en de ooren gemeeten : de lengte van den ftaart was van drie duimen; de tong kwam van voren den bek uit, en was naar boven omgebogen in de gedaan- te van eene goot, die in de lengte liep: de eelten der voeten waren reeds wel gete- kend, en men telde tien tepels aan ydere vrugt, zes op den buik, en vier op de borft : ik konde geen beentje in de roede voelen : de oogen waren geflooten , en met een velletje overdekt, hetwelk fcheurde, toen men de winkbraauwen van malkanderen trok. Het geraamte , dat ten onderwerpe voor de volgende befchryving van de been- deren gediend heeft, was van een wagthond van middelbaare grootte. Daar zitten op het agterft: gedeelte van den kop (W, fig. \ , PI. LI) ^ verlengin- gen of uitfteekzels in de gedaante van kammetjes, die zig naar agteren uitftrekken, en den bovenkant van den kop , tennaaftenby gelyk die van den kop van het paard, van den ezel , en van het varken , verlengen ; door dit maakzel heeft de hond meer gelykenis naar die drie dieren dan naar denftier, den ram, en den bok, in welken het agterhoofdsbeen niet tet het bovenfl: vlak van den kop behoort , dat door de hoornen en het voorhoofdsbeen van voren geëindigd wordt : de kop van den hond van zyne Ijjieren en bekleedzelen ontbloot, en van ter zyden gezien zynde, is van eene langwerpige gedaante, in plaats van driehoekig te zyn, gelyk in alle dieren, welke wy reeds belchreeven hebben, omdat de takken van het ouderfl: kaakbeen van den hond niet even lang zyn , en dat zy met het lighaam van dat kaakbeen een veel ftomper hoek raaaken dan in die dieren ; zo dat het ilegts van onderen over zyne geheele lengte bolrond is, zonder een grooten hoek temaaken, ter plaats QB) , alwaar de takken uit het lighaam des kaakbeens komen : yder dezer takken heeft een uitfteekzel op het midden der lengte van den agterften rand ; dit uitfteekzel ftrekt zig naar agteren uit, en deszelfs eind is naar boven gebogen : dit uitfteekzel is omtrent negen lynen onder het knokkelswyze uitfteekzel geplaatft; hetzelve is zeven lynen lang, eii omtrent tien lynen breed aan zyn begin : de oog- putten van den hond verlchillen van die van het paard , van den ezel , van den ftier, van den bok, en van den ram, en gclyken naar die van het varken , daarin dat zy van agteren niet door een beenigen rand geflooten zyn. De kop van "den hond wordt van voren door de fnytanden geëindigd , en van ag- teren door eene verlenging van het agterhoofd; die verlenging {J) maakt drie kam- men, die malkanderen door hun agterft eindraaken: een van deze uitftcckzelen ftrekt zig van voren over de kruin van den kop uit, en de beide andere loopen ter regter- en ter linkerzyde been, tot aan den mond van debeenige gehoorbuis: men vindt binnen in het bekkeneel, terzelfder plaats van het agterhoofd , een ander bee- nig uitfteekzel , dat veel dunner is , dat een affcheidzel maakt tuflchen de groote en kleine herflènen , en dat eenige indmkzels van de laatfte heeft : dit uitfteekzel was een duim lang, en omtrent agt lynen breed, en van onderen en boven door de herflènvliezen bekleed ; de lengte van den kop van het eind (C) der raiddel- fte fnytanden tot aan het punt {J ) , in hetwelk de drie uitfteekzels van het agter- hoofd zig vereenigen, was van agt duimen en een halven; de fmoel hadt dertien lynen breedte; men vindt hetgrootfl: uitfteekzel boven de geleeding van hetonderft BESCHRYVING VAN DEN HOND. x(S^ kaakbeen, ter plaats alwaar de uitfteekzels van her jukbeen zig naar voren buigen; die breedte was van vier duimen twee lynen. * De kop van den hond in zulk eene rigting geplaatft zynde dat het lighaam des onderden kaakbeens op een horizontaal vlak droeg, maakte de kruin van den kop, die zig van de oogputten (D) tot aan de plaats (^) uitftrekte , alwaar zig de drie boyengemelde uitlleekzels vereenigden, eene andere horizontaalelyn, vier duimen vyf lynen boven het vlak verheven dat voor bafis ftrekte ; de lengte van de kruin was van vier duimen. Het onderd kaakbeen was zes duimen drie lynen lang , van zyn voord eind tot • aan den agterden rand van het knokkelwyze uitdeekzel gemeeten ; het kroonswy* ze uitdeekzel verhefte zig eenen duim twee lynen boven het knokkelwyze : de breedta van hat onderA kaakbeen was van dertien lynen ter plaatlè van de Inytan* den , en degts van eenen duim onder de eerde baktanden ; verder op wierdt het kaakbeen breeder, en het was twee duimen breed ter plaats alwaar het zig boven het horizontaal vlak verhefte : de afdand tuffehen de knokkelwyze uitdeekzels was van drie duimen agt lynen, van buiten naar buiten gemeeten, en flegts van drie duimen twee Ijmen, tuflehen de kroonswyze uitdeekzels; de takken Wn het kaak- been hadden dertien lynen breedte van boven naar beneden , onder den vyfden bak- tand gemeeten, en eenen duim agt lynen ter plaats van het knokkelwyze uitdeek- zel van voren naar agteren. Het voord deel van het hovend kaakbeen was een halven duim dik, tuflehen de twee middelde fnyranden gemeeten; de breedte van dit kaakbeen was van een duim ter plaats van de bultende fnytanden, van eenen duim zeven lynen ter plaats van de hondstanden , en van twee duimen en een halven ter plaats van de vyfde kiezen: deszelfs grootde lengte was van vier duimen twee lynen, gemeeten van deszelfs voord eind tot aan de binnenlte zyde der oogputten : de afdand tuflehen den agterden rand van de opening (E) der neusgaten , en den voorden rand der oogputten, was van twee duimen en een halven; de opening der neusgaten was van onderen tien lynen breed, flegts zes lynen hoog, en derden lynen lang in het midden. Deeigenlyke neusbeenderen waren puntig aan hun agterd eind, en aan hun on- derd eind uitgerand , zodat zy een gedeelte uitmaakten van de randen der opening van de neusgaten; zy waren elk drie duimen vyf lynen lang, en drie lynen en ee- ne halve breed, boven de opening der neusgaten; vervolgens wierden zy fmaller, en zy waren flegts omtrent tien lynen breed opeenigen afitand van het agterd eind. De gedaante der oogputten is byna even onregelmaatig in de honden als in de varkens : zy hadden flegts beeiiige randen in de vier vyfde deelen van hunnen om- trek , het overig gedeelte was open in een kop, daar men de zagte deelen af-en uitgenomen hadt; die opene plaats was aan de agterde zyde van den oogput, en daar waren geene beenige wanden aan die zelfde zyde tot op den grond der hollig- heid ; deze afbreeking der beenige wanden deedt twee einden in de randen van yde- ren oogput onderlchciden ; een "der einden wierdt gemaakt door een uitdeekzel van het voorhoofdsbeen, dat naar evenredigheid niet éven ver uitftak als in het varken, en het ander door eene kuobbelagtigliei j, die op het oogputs uitdeekzel van het juk- been zat : daar was een afdand van tien lynen tuflehen de beide einden van tle ran- den der oogputten ; de breedte van derzelver voorde of groote openingen was van iH de natuurlyke historie, dertien lynen, en de lengte van vyftien, van het voorft deel van den rand af tot aan het uitfteekzel van het voorhoofdsbeen gemeeten. De honden hebben inydcr kaakbeen zes fny tanden en twee hondstanden , een aan elkezyde; eigenlyk gelprookcn, zyn alle de tanden der honden hondstanden ; maar fchoon ’er, behalven den hond, veele andere dieren zyn, die vier lange en puntige tanden hebben, is men egter overeengekomen dezelve in allen, met den naam van hondstanden te befterapelen , zelfs in den menfch, by wien zy niet veel overee'n- komfl: met die van den hond, behalven de plaatfing, hebben; door dus te veel betekenis aan deze byzondere benaaming te geeven , fchynt men te willen aandui- den dat de menfch even veel hondstanden heeft als de hond, en de hond'heeftniet meer dan vier tanden ^ die den naam van hondstanden draagen : zyne kiezen zyn ten getale van zes aan ydere zyde des bovenften kaakbeens, en van zeven aan ydere zyde vp het onderll kaakbeen ; iietgeen in ’t geheel twee-en-veertig tanden maakt ; maar dit getal is vry dikwyls verfcheiden, want men zier veele honden, die het- zelve niet volkomen hebben (”s negen lynen. ^ Het langft doornagtig uitfteekzel was dat van het zesde wervelbeen; het was tien lynen hoog, vier lynen breed, en twee lynen dik ter dikfte plaats: dat van het vierde wervelbeen was het kortft en het dunft, maar het breedft aan zyn be- gin; het was vyf lynen hoog en zes lynen breed aan de bafis; de dwaïfclae uk- fteekzels waren naar evenredigheid minder breed dan in het varken; zy hadden in het derde, vierde, en vyfde wervelbeen twee takken, ée'a naar voren en één naaragteren: de een dezer takken zat boven den anderen, in liet zesde wervel- been , en de onderfte (G) was breeder dan in de overige wervelbeenderen : de dwarfche uitfteekzels van het zevende maakten geene twee takken : daar zaten aan de twee laatfte wervelbeenderen geene uiifteekzels gelyk aan het derde, vierde, en vyfde; de omtrek van den hals, op het zesde wervelbeen, dat het dikft is, gemeeten , was van zes duimen en een halven. Het gedeelte der ruggraat, dat uit de wervelbeenderen van den rug bsftaat,was tien duimen en^ een halven lang : de wervelbeenderen zyn ten getale van dertien , gelyk in den (tier, den rara, den bok, enz; de doornagtige uitfteekzels der tim eerlle wervelbeenderen 'waren langer, en minder agterover geboogen, nSarmaate de wervelbeenderen meer naar voren geplaatft waren, de doornagtige uitfteekzels der drie laatfte wervelbeenderen waren het minft lang, en derzclver rigting vertikaal : het doornagtig uitfteekzel van het eerde wervelbeen was twee duimen eene lyn hoog ; dit was ook het hoogft van allen : dat van het elfde wervelbeen was llegts zes lyncii hoog, en dit was het korft: dat van het tweede wervelbeen was zes ïy- nen breed, en het breedft van allen: dat van het elfde wervelbeen was flegts twee lynen breed aan het eind, ook was dit het fmalft uitfteekzel: het lighaam der agt eerde wervelbeenderen was (Tegts omtrent agt lynen lang, dat der anderen was een weinig langer , en in het laatft was het lighaam tien lynen lang. Daar waren negen waare en vier valfche ribben aan ydere zyde; de lengte der cerftc waare ribben was van drie duimen, en de breedte van hun onderft eind van DE NATUURLYKE HISTORIE, yyf lynen , zy hadden meer kromte dan die der herkaauwende dieren , en hunne kraakbeenderen boogenzig naar voren en naar omhoog, voor dat zy met malkande* ren , aan het eerfle been (//) van hetborflbeen , vereenigden: deafltand,dieraen tuiTchen de eerde ribben ter breedfie plaats vondc, was van eenen duim tien lynen; de langde rib was agt duimen twee lynen lang, en deze was de zevende; de laat- fte der valfche ribben was vyf duimen drie lynen lang; de breedte der fmalften was van drie lynen, en die der breedften van zeven lynen. De lengte van het bordbeen is in de honden aanmerkelyk; in dit onderwerp was dezelve van negen duimen en een halven ; het kromt zig een weinig rraar bo- ven met zyn voorde deel, en Ichynt op het eerft aanzien rolrond van gedaante: het is uit agt langwerpige beenderen famengedeld, die aan de zyden,ofaan de on- derdo en hovende oppervlakten , meer of min plat zyn ; het eerde been is het langft, het hadt eenen duim tien lynen lengte; het zevende was hetkortd, cn üegts tien lynen lang : het gerde been vyas te gelyk het breedft en het fniald, als aan zyn voord eind tien, en in het midden flegts drie^ lynen breed zynde; het tweede been was het dikd, als zynde zeven lynen dik, en het agide hetdund, dewyl deze maat in hetzelve flegts van eene of van twee lynen was. De twee eerde ribben , eene aan ydere zyde, geleeden zig met het voord deel van het eerde been des bordbeens; de tweede tudchen het eerde en tweede been, rJe derde tudchen het tweede en het derde, en dus op dezelfde wyze tot dc agtde ribben toe, die zig, zo wel als de negende, tudchen het zevende en het agtde heen geleeden. Daar zyn zeven lenden-wervelbeendcren ; hunne doornagdge iiitdeekzels daan naar voren geboogen : dat van het vyfde wervelbeen was het langd, en eenen duim hoog; dat van het tweede was het kord, en degts zeven lynen hoog: het doornagtig uitdeekzel van het derde wervelbeen was het breedd, als aan zyn eind negen lynen breed zynde ; dat van het zevende was het fmald , en aan zyn eind flegts drie lynen breed : de bykomende uitdeekzels zyn ook naar voren gerigt; die van de eerde wervelbeenderen waren gefpleeten aan hun eind ; dat van het zesde wervelbeen was liet langd: van allen , en anderhalven duim lang; hetlighaam van alle deze wervelbeenderen was eenen duim lang, behalven dat van het eerd, dat hegts tien of elf lynen, en dat van herlaatd, da't degts negen lynen lang was. Het heiligbeen bedaar degts uit drie valfche wervelbeenderen , en heeft byge- volg flegts twee gaten aan elke zj^le; ik heb evenwel twee geraamtens gezien in welke nog een vierde valfch wervelbeen was, dat aan het derde met eene zyde vaft zat; dus 'waren de gaten aan deze zyde van het heiligbeen ten getale van drie, maar daar waren ’er flegts twee aan de andere zyde; de lengte van dat been was van eenen duim zeven lynen in het midden , in het geraamte hetwelk ik befchryf ; het hadt van voren twee duimen, en van agteren een en een halven duim breed- te : de doornagtige uitdeekzels der drie vailche wervelbeenderen waren met mal- kanderen vereenigd ; zy waren op de verhevenfle plaatlèn degts vier lynen boog. De valfche wervelbeenderen van den daart waren ten getale van zeflien; mant het zy datde daart van dezen hond was afeehaltt geworden , of dat het getal van die wervelbeenderen in verfcheiden individtrs verfchillend is, ik heb 'er^in verfcltei- rlcji honden rot twintig geteld: de eerfle valfche wervelbeenderen waren de langde ^ier, gelyk in de dierenvvelker befchry ving wy reeds gegeeven.hebben ; het negen- de ■ BES CHR Y VING VAN DEN H01SD. i6y » de en het tiende valfche wervelbeen van den Haart waren , in het geraamte, van hetwelk wy de befchryving geeven , yder dertien lynen lang , en de langde van al« len ; het eerft en het laatlt waren elk zes lynen lang, en de kortlle : het laatll hadt twee lynen middellyns. Het vborfl gedeelte (/) der heiligbeenderen is bolrond van binnen, holrond van buiten , en rond aan de kanten , zodat zy eene foort van lepel maaken , in plaats van eene driehoekige gedaante te hebben, gelyk in de enkelhoevige en de her- kaauwende dieren, die in dit Werk. befchreeven zyn; dit. gedeelte van het heup- been hadt twee duimen tv/ee lynen 'breedte in het midden : de hoogte van dat been, ^ van het midden der knokkelwyze holligheid tot aan het eind van het voorft gedeel- ' te , was van vier duimen : het lighaam van het been hadt elf lynen breedte boven de knokkclTrycc hoUighoid vua clio iioüi^heid wHS van onitr6nc elf lynen. De goot, welke de zitbeenderen maaken, is veel minder holrond, vooral aan haar agterft gedeelte, dan in het paard, den Hier, enz ; de tak, die het lighaam des beens maakt, was negen lynen breed van boven naar beneden, vyf lynen dik, en een duim lang van den agterflen rand der knokkelwyze holligheid toe aan het agterft eind van heteyronde gat; de doorn , of het doornagcig uitfteekzel, heeft de gedaante van eene grooteknobbelagtigheid; de waare lakken, re zamen geno- men, waren zeven lynen breed in het midden: de lengte van de goot, van het agterft eind van het eyrond gat tot aan het eind van de goot zelve gemeeten, was van een en een halven duim; daar zitten geene knobbelagtigheden boven aan de doornagtige uitfteekzels, gelyk in het paard, in den Hier, enz ; de goot hadt drie duimen breedte in het midden, en flegts negen lynen diepte; die van ^de uitfny- ding des agterften einds was van tien lynen : daar was tuffehen de beide einden der uitliiyding een afltand van twee duimen ; de bovenfte randen van de goot wa- ren niet holrond, gelyk in her paard, den ftier, enz: de eyronde gaten hadden dertien lynen lengte van voren naar agteren, en tien lynen breedte in het midden; de hoogte van het bekken was van twee duimen en een halven , en de breedte van twee duimen twee lynen. Het fdiouderblad is een weinig verfchillend in gedaante van dat van het paard, van den Hier, en van het varken, en het doornagtig uitfteekzel van dit been fteekt merkelyk laager uit dan in den ftier : het Ichouderblad des geraamtes , waarvan wy hier Ipreeken, was zes duimen drie lynen lang,van het eind des ravenbeklch niifteekzel, dat duideiyk getekend was, tot aan het ver heven dft gedeelte van de bafis; dit been maakte eenen zeer onrcgelmaatiiren driehoek; de bafis (K) was zeer kort, en Hegts drie duimen lang in eene regtelyn gemeeten, want dezelve was krom naar buiten toe, zo wel als de voorfte zyde, die zes duimen lang was : de agterftezyde was krom naar binnen toe, en vierduiinen agt lynen lang;" de ag- terfte hoek is wel gemaakt, maar de voorfte zeer ftomp; het ichouderblad was flegts veertien lynen breed op de fmalfte plaats, en deze is de plaats boven de panswyze holligheid: het doornagtig niifteekzel neemt zyn begin drie of vier ly- nen boven die holligheid; het was op die plaats negen lynen hoog; dit gedeelte van het doornagtig uitfleekzel wordt door eene punt geëindigd . die zig naar om laag kromt; deze doorn verdeelt het fchouderblaci in twee, reniiaaftenby gelyke, dee- len, 'fchoonzy van verfchiileude gedaanten zyn; hy llrekt zigin de lengte ■ van her . f>ce/. Y 17 ° DE NATUURLYKE HISTORIE, fchouderblad uit, en vermindert in hoogte naarmaate hy het hovend eind van het been nadert, alwaar hy niet hooger dan de bafis uitdeekt: de pans wyze holligheid was eyroiid; haare grdotde raiddellyn was van omtrent een duim ,en haare kleinde van tien lynen. Het fchouderbeen was zes duimen agt lynen lang , en badt twee en een halven duim oratreks op de dunde plaats : de middellyn van deszelfs hoofd in een? regce lyn gemeeten, was omtrent dertien lynen lang;, daar 'zit vooraan den kop een groot iiitdeekzel dat zigook gedeeltelyk op debuiteiide zyde uitdrekt, en dat zignaar beneden verlengt in de gedaante van eene foort van graat, die zig over omtrent het derde gedeelte van de lengte des bcens uitdrekt: men vindt een ander uitdeekzel dat veel kleiner is, en dat gedeeltelyk op de voorde, en gedeeltelyk op de bin- nende, zyde van het hoofd des fchouderfaeens geplaatd isj hetzelve is door eene breede en diepe goot van het groot uitdeekzel gefcheiden;^ het hovend gedeelte des beens hadt eenen duim tien lynen dikte, en een duim vier lynen breedte, de omtrek van het lighaam des beens , in het midden van deszelfs lengte gemeeten , was van twee duimen agt lynen : liet onderd gedeelte was eenen duim zes lynen breed, en veertien lynen dik op de binnende zyde. De cllcpyp is naar evenredigheid veel groo’tcr dan die van het paard, van den ftier, enz, maar kleiner dan die van het varken, voornameiyk aan den elleboogs- knokkel, die flegts eenen duim hoog was, eene gdyke breedte aan zyn eind, en ter dnade plaats drie lynen dikte hadt : het eind van den elleboogsknokkel maakte eene knobbelagtigheid van agteren, en van voren hadt het eene vry diepe goot; de ellepypzat aan het draalbeen vad, met zyn bovend en met zyn onderd eind, dat het mind dik en het breedd was; dit been is bolrond van voren en holrond van ag- teren over de lengte van zyn bovenfee deel : het was agt duimen lang van het een tot het ander eind, eenen duim breed boven de geleeding van den elleboogsknok- kel, en negen lynen dik; van onderen was het vyf lynen breed, en drie lynen dik. Het draalbeen was bolrond van voren, en liolrond van agteren over zyne ge- heele lengte, die van zes duimen negen lynen was; het bovend eind hadt tien ly- nen breedte, en omtrent een halven duim dikte in het midden : de breedte van het been, in. het midden van zyne lengte gemeeten , was van zeven lynen , en de dik- te van zes lynen : daar zat aan de buiteude zyde van het onderd eind een uitdeek- zel, in de gedaante van eene knobbelagtigheid : de breedte van dat eind was van dertien lynen , en de dikte van agt lynen in het midden. Het dijebeen was dunner, naar evenredigheid van zyne lengte, dm dat vanher varken; voor her overige hadt het teiinaadenby dezelfde gedaante; deszelfs lengte was van zeven duimen agt lynen : het hoofd hadt tien lynen mÜdellyiis’, en het midden des beens agt lynen ; de breedte van het onderd eind was van eenen duim vyf lynen , en de dikte van eenen duim agt lynen. De knielchyven waren veel kleiner dan die van het varken, en minder dik • zy hadden eene byna eyronde gedaante; hnnne lengte was van *neven lynen, hunne^ breedte van zes, cn liunne dikte van vyf lynen. ^ ^ Het fcheenbeen hadt veel gelykheid met dat van het varken, fchoonhet dunner was; deszelfs lengte was van zeven duimen en een halven: het hoofd was andei> halven duim breed, en eenen duim agt lynen dik; de omtrek van het been, ia bet BESCHRYVING VAN DEN HOND. 171 itnidden van zyne lengte gemeeten, was van twee duimen drie lynen; hetonderft eind was eenen duim breed, en negen lynen dik. Het kuitbeen was , in eene omgekeerde reden van dat van het varken , dunner aan zyu bovenft dan aan zyn onderft eind, dat aan het fcheenbeen, ter halver leng* te van hetzelve, valt zat: het kuitbeen was zeven duimen lang, en vyf lynen :breed aan zyn bovenft eind; het hadc zeven lynen omtrek ter dunite plaats, cn zes Jynen breedte aan zyn onderft eind. De voorhand van den hond bcftaat uit zeven beenderen; daar zyn flegts drie beenderen in den eerften regel, en evenwel kan dezelve, wegens de plaatling der beenderen^ met den eerften regel der voorhand van het varken vergeleeken worden, Ichoon ’er by dat dier vier in denzelven zyn, omdat het eerfte been in den hond de plaats onder het rtnialbcon bcfclcpdt, welke niet die der twee eerüren in het var« ken overeenkomt; het tweede been in den hond zit, gelyk het derde been in het varken, onder de ellepyp, maar het is langer, en ftrekt zig even laag uit, dan het been van den tweeden regel ; het derde been van den hond komt met het vierde van het varken overeen, maar het heeft eene verfchillende gedaante, die eer rol- rond dan haaks wyze is; het is agter het derde geplaatft, en fleekt naar agteren uit. De vier beenderen van den tweeden regel zyn ten zelfden getale in den hond als in het varken , zy hebben ook ten naaftenby dezelfde plaatfing: het eerfte zit bo- ven het eerfte been der agterhand, hetwelk het varken niet heeft; het tweede en het derde been des tweeden regels van de voorhand zitten in den hond boven hcc tweede en het derde been der agterhand, en het vierde been van den tweeden re- gel der voorhand boven het vierde been en een gedeelte van het eind des vyfden beens van de agterhand; want het ander gedeelte heeft het derde been van den eerften regel dér voorhaml boven zig. De voorvoet van den hond gelykt ten naaftenby naar den voorvoet van het varken door bet kootbeen , het hielbeen , het fchipbeen, het teerlingbeen en het eerfte wig- gebeentje; maar hy verfchilt daar voornamelyk van door de plaatfing van het twee- de en derde wiggebeentje; dit laatft is in verfchillende individu’s van de foort van den hond verlcheiden in grootte en gedaante : die verfcheidenheid komt zonder r twyfel daar van , dat alle lionden niet hetzelfde getal beenderen in den navoer , en ■* vingers aan de agterfte voeten hebben; tot hier toe heeft men geloofd dat deze dieren flegts vier vingers (en C A fig. 2) van den agtervoec llegts half gevormd fchynt, en van den voorvoet afilaar*. het been (Zd;, waar van wy hier fpreeken, grooter is, en op eene wyze geplaatft die doet denken, dat het zig met het eerfte been van den agtervoet zoude vereenigd hebben, indien dit zynen vollen groei bekomen hadt: in dat geval is het- derde wiggebeentje ook grooter dan wanneer de duim geheel ontbreekt; deze waarnee- mingen zyn op een groot getal individu’s herhaald, onder welken één gevonden isj dat op de binnenfte zydevan het teerlingbeentje een uitfteckzel hadt, hetwelk zig tot de buitenfte zydevan het derde wiggebeentje uitftrdcce, dat hec naar binnen fcheen gedreeven tc hebben; deze hond hadt vyf vingers die wel gevormd waren. De hoogte van de voorhand was van twee jynen, het hieibeen hadt twee dui- men lengte, agtiynen breedte, en drie lynen dikte ter dunfte plaats, de hoogte van hetfchipbeep en van het eerfte wiggebeentje^te.famengenomen, bedroeg tiew- , lynen. Het eerfte been der agterhand was flegts eenen duim lang, twee lynen breed in- • het midden , en drie lynen dik : de lengte van het tweede en van het vyfde been was van twee duimen drie lynen, de breedte was van omtrent vier lynen in het- raidden, en de dikte bedroeg drie lynen. Men vindt in de vier pooren twee aiadbeentjes, agter de geleedingen van alle de • beenderen van de voorhand, of vaa den voorvoet, .met de eerfte regelen der vyf vin- - geren. . " De eerfte regel van den duim van den voorften voet was eenen dujraian oorfprongely.k gebrek van vorming was, dan het tegenwoordig uitwerkzel eener ■ ziekte, gelyk enge fche ziekte : de dashonden merkromme pooten fchynen ook van geene ziekte aangetaft} zyzyn evenfterken even driftig als die, welke regte - pooten hebben: ik befdiouwde mismaaktheid van hunne pooten flegts als een "er- felyk gebrek, dat van het een geOagt.toc het ander overga'jt; maar ik ben niet* ver af van te gelooven,. dat dit gebrek het uitwerkzel zy van de engcKche ziekte, . door welke ziekte de eerfte honden van dit ras aangetaft zouden kunnen geweeft zya;. de oorzaak vau het ongemak heeft in korten tyd kunnen, ophouden , ' terwyl 174 d e N A T U U R L Y K E HISTORIE., S ‘het uitwerkzel heeft blyven aanhouden, en tot op de tegenwoordige indivldö’s overgaan ; wy zien dit uitwerkzel duidelyker in dezen aanhouden , naarmaate ’er minder vermenging heeft plaats gehad in de koppelingen die hen hebben voortge- bragt: heeft men ook geene reden om te denken dat kinderen, die van ouderen, door de engelfche ziekte aangetaft en mismaakt, zouden zyn voortgebragt, eene dange reeks van geflagten agter malkanderen dezelfde mismaaktheden zouden kunnen blyven behouden, endatzy van de engelfche ziekte zouden kun nengeneezen zyn, .jzonder dat hunne nakomelingen ophielden mismaalct te blyven? I BESCHRYVING VAN HET KABINET, 175 B E S C H R Y V I N G VAN DAT GEDEELTE VAN HET KABINET , HETWELK BETREKKING HEEFT TOT DE NATUURLYKE HISTORIE Y A N DEN HOND. No. DVI. Twee vrugten van eene teef van het ras der zvagthondén.. Deze zyti twee van de vier vrugten, die uit eene teef genomen zyn, die flegts agt dagen van haaren werptyd af was, en|die blz. i59 is befchreeven geworden;- de eene was een mannetje, de andere een wyfje. No. DVIL Jong- gehore n monjteragtige hond. Het voortt gedeelte deslighaams, de voorlle poqten, de hals en de kop ichy- nen gelyk gewoonlyk gevormd, behalven darde bovenfte lip onder het linkerneus- gat gefpleeten is, zodat de opening van dat neusgat niet van die van den riiondge- fcheideii is ; men erkent ligtelyk, op de enkele uitwend ige belchou wing, dat hetmaak- zelvan de borft monfteragtig is : alle de overige deel en des lighaaras zyn dubbdd; het verdeelt zig in twee takken ; in yderen zier men den buik, de buikzyden, de I«ndenen, het kruis, den aars, den ftaart,. de klin k, en de beide agterfte pooien : ditmonÊer fchynt uit twee vrouwelyke individu’s famengeileld, die zig met nial- kanderen- ter plaats van de borfl: vereenigen ; de agterfte deelen zyn zodanig ge- plaatfl: dat het op geene van zyne agterfte pooten zoude hebben kunnen loopen, omdat de beide agterfte deelen van zyn liglrnam naar buiten omgedraaid zyn, met depooten naar binnen, zodat derzelver rigting, in plaats vau ten naaftenby vertikaal horizontaal was; deze monfteragtige hond is ter plaats van de buiken geopend ge- worden, en de ingewanden zyn daar uit genomen, voor dat hy in het Kabinet geplaatft is: hy is wit, met groote zwanagtig bruine vlakken; hy is vier duiinem kng van de kruin van den kop tot aan den aars van elk der agterfte Hellen. No. DVllI. De blinde darm van eeneri hond. Dit ino^mand is in zyne natnnrlyke plaatfing, en op twee plaatfén omgevoiv- wcn; hef zit met een ceïagtig weefze/ aan een gedeelte van dm omaebogen, danii vaft; daar zit ook nog een gedeelre van den kronkeldarm aan dit link. No. DIX. Het geraam'e van een wagthond. Dit geraamte heeft ten onderwe pe gediend voor de befchryving der beenderérr - van den hond : deszelfs lengte is van dri e voeten van het eind der kaakbeemlereni tot aan het agterft eind des heiiig'ieins; d e kop is agt duimen vier lyneii lang, cm heeft ernen v et een duim en twee lynen omireks, ter plaats van. de hoeken des^ onderden kaakbeens en hoven het voorhoo fd gemeeten : de omtrek van het koflèr is van tweevoeten ter dikfte plaats; het voo-T’ifte ftel heeft twee voeten eenen dniim hoogte, en het agterfte twee voeten. 17 Ö D E ‘ N A T U U R L Y K E H I S T O R I E, No. DX. Het geraamte van een anderen ivagthond. Het is grooter dan het vocrgaand; het is twee voeten elf duimen lang van het eind der kaakbeenderen tot-aan het agterft eind des heiligbeens ; de leivne van den kop is van agt duimen, en de oratrek van eenen voet en anderhalven duim op de hoeken van het onderll kaakbeen en boven het voorhoofd gemeeten. * ^ Nü' DXl. - De kap van eenen wagthond. • zeven tanden aan de regeer zyde der bovenkaak van dezen kop, en in beiden te famen dne-en- veertig tanden; dit is de eenigfte kop, in welken ik zulk een groot getal gevonden heb. ^ auik No. ÜXII. Andere kop van eenen zvagthnnd. Men vindt in het onderft kaakbeen flegts zes 4 jak tanden aan de linker-, en niet meer dan vyf aan de regter-zyde, zonder dat ’er eenig voeclpoor is van tandkasies ter plaats van yderen der drie tanden , die ontbreeken. No. PXIII. Gedeelte Van bet bekkeneel van een zvagthond Dit aukbeftaatuithetagterhoofdsbeen, en een, gedeelte der opperhoofds- en ilaap-beenderen; men ziet op de binnenftc tafel het beenig uitfteekzel, dat een af- fcheidzel maakt, tiiflchen de groote en de kleine herflêneu. No. DXjlV. Het tongbeen van een zvagthond De »fmceti.iKen van dit fluk zyn Ijy die der bcenderen'van den hond, blz. iSa. orgeeeeveii ; atle de beenderen, waar uit dit fluk beflaat, zyn met hun le , a uuil lyke banden aan malkanderen verbonden. ^o.pXy, Hyf beenderen uit de roeden van zvagthonden. Het Isngft is vier cn 0en halvcn duim lang" , en het korft drie duimen ast Ivncn " zy zyn meer ofmin krom, de eene op de bovenlie, en de. andere op de onderftê .,zyde; derzelver goot verfchilt ook in wydte, ^ No. DXVI. Agtervoet van eenen zvagthond, aan zvelken Jlegts vier vingers vaji zyn. Deze voet is op blz. 170 befchreeven geworden, en op PI. LU, fig. q, afge- beeld. 7 / & o» 0 No. DXVII. Agtervoet van een zvagthond, in zvelken de duim flegts gcdceltelyk gevormd is. Zie de befchryving van dezen voet, blz. 170, en deszelfs gedaante, PI. LU', pg. 2. ^ ö » » No. DXVIil. Agtervoet van tenen zvagthond, in zvelken de duim ge* heel gevormd is. Men vindt de belcliryving en de gedaante van dezen voet by die der twee voor- gaanden, blz. 169, en PI. Lil, pg. i. geraamte van een windhond.^ Alle de beenderen van dit gerainne zyn naar evenredigheid dunner dan die van den wagthond, en het voorft gedeelte der kaakbeenderen is ook laiitrer en uit^Terek- ter : de lengte van het geraamte is van twee voeten en een halven vin he” eind der kaakbeenderen tot aan het agter,a_eind van het heiligbeen : de Lp is zes dui V“ “1"" ‘" PlMtre van de honkai des onderhen kaakheens en boven liet voorhoofd gemeeten: de oratrek van het koOl^r IS van eenen voet tien duimen ter dikhe plaats; het voorlic tlel ia een voet elf „duimen, cn het agtcrll een voet agt duimen, hoog. No. nxx. J 3 ESCJHRYVING HE T -KABINET. No. DXX. Het tongbeen van een windhond. 'Het gelykt naar dat van een wagthond wegens het getal, de gedaante, en de plaatfing, van deszelfs verfchillende deelen; maar zy zyn allen veel dunner. No. DXXl. Het beentje uit de roede van een windhond. Hit beentje is uit denzelfden hond als het vorig geraamte genomen y bet is veel dunner dan de beentjes uit de roeden der wagthonden , onder No. DXV. byge* bragt; het was drie duimen en een halven lang. No. DXXII, Het geraamte van een jongen hond, door een windhond met het wyfje van een wagthond voortgebragt. Men ziet aan dit geraamte het iiitwerkzel , dat de vermenging van het ras ' der windhonden met dat der wagthonden in de koppeling op de beenderen voort- brengt } alle de oeenaeren zyn naar evenreoigneid uiKker dan dfe der onvermeng- de windhonden, maar dunner dan de beenderen der wagthonden. No. DXXÏÏI. Het beentje uit de roede van het jong xan een wind' hond en een wagthond. Dat beentje is uit het zelfde onderwerp als het voorgaand geraamte genomen; het is byna vier duimen lang, en het is even groot als de meefte beenderen uit de roede der wagthonden. No. DXXIV. Het geraamte van een berderthund. Dit geraamte is twee voeten en een halven lang van het eind der kaakbeende- ren tot aan het agterft eind des heiligbeens : de lengte van den kop is van zeven duimen tweelynen, en de omtrek van elf duimen; die^van het koffer is van een voet negen duimen ter dikfte plaats; het voorfte ftel heeft twee voeten hoogte, en het agterfte een voet negen duimen : de eerde baktand der linkerzyde ontbreekt in het onderft kaakbeen , en men ziet geen voetfpoor van deszelfs kasje. No. DXXV. Het geraamte van een dashond met regie pootsn. Men ziet met den eerden opflag des oogs het voornaam kenteken der honden van dit ras, want de pooten fchynen zeer kort naar evenredigheid van de lengte des lighaaros, en de dikte van den kop; de lengte van het geraamte is van een voet elf duimen, van het eind der kaakbeenderen tot aan hetagterd eind van het heilig- been; de kop is zes duimen lang, en heeft tien duimen omtreks, die van het kof- fer is van een voet vier duimen ter dikde plaats; het voorde del was flegts een voet cenen duim, en het agterde niet meer dan eenen voet, hoog. No. DXX VI. Het geraamte van een dashond met kromme pooten. Dit geraamte is grooter dan het voorgaand, en het heeft de beenderen van den voorarm , van de voorhand , van de agterhand , en zelfs van de gelederen der voeten mismaakt en krom , gelyk ik in de befchryving van den hond , blz. 171 heb doen opmerken : de tweede baktand van de regterzyde ontbreekt in het onder- •kaakbeen , zonder dat ’er eenig voetfpoor van deszelfs tandkas voorhanden is. No. DXXVII. Het geraamte van een anderen dashond met kromme pooten. Ditgeraamte is kleiner dan het voorgaand, en de -mismaaktheid der beenderen is naar evenredigheid minder.zigtbaar aan hetzek'e. r. ^eei. Z ï78 DE N A T ü U R L Y K E RISTORI E,, No. DXXVItL Het geraamte; van een anderen dashond met kromme pooten, In dit geraamte zyn flegts de beenderen van den voorarm krom en op eene dui- delyke wyze mismaakt: dit geraamte is nog kleiner dan het voorgaand. No. DitAiX. Het beentje uit de roede van een dashond met kromme pooten. De lengte van dit beenjte is van vier duimen ; het is niet krommer dan dat van de honden van andere raffen , en men ziet daar geen blyk van mismaaktheid aan. No. DXXX. Het geraamte van een grooten krulhond. De lengte van dit geraamte is van twee voeten eenen duim, van het eind der kaakbeenderen tot aan het agterft- eind des heiligbeens ; de kop is zes duimen drie lynen lang, en heeft tien duimen omtreks op de plaats van de hoeken van het on- derft kaakbeen en boven het voorhoofd gemeeten; de omtrek van het koffer is van anderhalven voet op de diklle plaats; het voorfte ftel is een voet vyf duimen en het agterfte een voet vier duimen, hoog. ’ No. DXX\I. Hit beentje uit de’ roede van een grooten krulhond Dit beentje is uit hetzelfde onderwerp als het voorgaand genomen; het is drie duimen drie lynen lang. No. DXXXII. Het geraamte van een kleinen deen. Men erkent op het gezigr van ditgeraamte de overblyfzels van den korten enuit- gerekten fmoclder kleine deenen, en van hunne dunne 'en drooge pooten; men ziet ook het indrukzeldat boven het voorhoofd van die honden zit; de lengte van dit geraamte is van eenen voet vyf duimen en een halven , van het eind der kaakbeen- deren tot aan het agterd eind van het heiligbeen : de kop is vier duimen twee ly- nen lang, en heeft zeven duimen vier lynen omtrek, ter plaats van de hoeken des onderften kaakbeens en boven op het voorhoofd gemeeten : de omtrek van het kof- fer is van eenen voet op de dikfte plaats; het voorfte ftel heeft eenen voet twee duimen, en het agterfte een voet en eenen duim, hoogte. No. DXaXIII. Plet geraamte van een fieendog.- De kentekenen van den dikken en korten firioel van den fteendog, zvn zeer duidelyk in dit geraamte, dat van den kleinen deen daarin verfchilr dat het voorfte deel der beide kaakbeenderen naar evenredigheid dikker, en de kop bree- dec was; de lengte van hetgeraamie is van eenen voet negen duimen, van het eind der kaakbeenderen tot aan het agterft eind des heiligbeens: de kop heeft vier duimen tien lynen lengte, en negen duimen omtreks om den buitenkant der tak- ken van het ondeift kaakbeen en boven her voorhoofd ; de omrrek van bet koffer is v,an eenen voet vier duimen;, het voorfte ftel is een voet drie duimen , en het a'J- terft.cen voet eenen duim hoog. ° No. pXXXlV. liet geraamte van een monfleragtigen hond De misraaakthep vau ditgeraamte beftaat in de voorpooten, die lleP'ts half ire- vormd zyn: het fchynt dat van een kleinen deen te zyn; deszeifs tae is^ïn eenen voet vier duimen, van het eind der kaakbeenderen tot aan het aeterft eind de. heiligbee,,.; de kop /s .ie, hng, e„ beef. « “ eToln d' ™ omtrek , boven het voorhoofd en ter plaats van den omtrek der takken van het on- derft kaakbeen gemeeten : dc baktanden van dit kaakbeen zyn ftegts ten getale vam aan.yderc zyde;. du geraamte heeft flegts twaalf. werveLenderenin den rut?,. i3ESCHRYVlNG VAN HET KABINET. 179 .en twaalf ribben aan ydere zyde; maar men zoude kunnen giffen dat de dertiende ribben met het dertiende wervelbeen waren weggenomen, omdat ’er eene ledige plaats is tuffchen het twaalfde wervelbeen van den rug, en het eerft der lendenen, terwyl de andere wervelbeenderen met hunne gedroogde banden aan édn gehegt zyn ; de fchouderbladen hebben niets ongemeens; de lengte der fchouderbeenderen is even- redig aan de andere gedeelten van dit geraamte; maar zy zyn mismaakt vooral aan hun ouderft eind: het overige der voorpooten beftaat flegts uit één enkel been: ,dat van de regterzyde is maar eenen duim negen lynen, en dat van de linkerzyda twee duimen en een halven, lang; deze beenderen zyn dun, en fchynen zig met het fchouderbeen te geleeden ; de banden aan deze geleeding zyn verdroogd en ’bedekken haar geheel; hetagterft ftelis elf duimen lang, van het bovenft des heup: / iSo DR NATUURLYKE HISTORr E, DE KATTEN (♦). E kat is een trouwloos huisgenoot, welken men niet dan uit nood onder B D a ueemt, om een anderen huifTelyken vyand te verjaagen, die ons meer hinder en ongemak veroorzaakt, en naar geene dreigementen dan naar die van de kat wil luilleien : want ik fpreek niet van menfchen, die uit eiiKele veikiezing en tydkorting k itten houden en ftreelen ; dat iseenfmaak> daar ik zo weinig begrip van maaken^ ais rede van geeven^ kan; katten zyxi an» ders door de Natuur niet gelchikt om met menfchen in raaatfchappy te leeven, en fchoon dit gedierte, nog jong zynde, inderdaad aartigekuuren en grimaflen manken kan , zo toonen zy egter alsdan, ook menigmaalen die ingelchaapene kwaadaartig-- heid, dat vallcii hart, die natuurlyke verkeerdheid, welke in typeren ouderdom Reeds toeneemen en nog zigtbaarer blyken zouden, zo eene gezellige opvoeding die haatdyke hoedanigheden niet bewimpelde: gezwooren dieven j en roovers uit den aart zynde, worden zy alleenlyk, alszy wélopgebragtzyn, buigzaam, onderwerpe- even als de flimRe guiten doorgaands pleegen; zy hebben de- zelfde behendigheid, dezelfde looslieid, denzelfden trek om kwaad te doen, de- zelfde neiging om te raapen en te knarpen daar zy kunnen, en, even als flimme fchurken , weeten. zy haare gangen te bedèkken , haare voorneemens te ontvein- zen, de_ gelegenheden te belpieden, te wagten, omwegen te nee men, en ein- ddyk zig van ’tjuiüe oogenblik, om hunnen flagtedoen, meefterlyk te bedienen: vervolgens weeten.- zy de verdiende ftrafte ontvlngten, en zig fchuil te houden, tot dat men haar roept, als wanneer zy haar geftreelen valfch gevlei verdubbelen, en zig houden of er niets gebeurd ware om dus onzen toorn te ontwapenen , en- door eene geveinsde onnozelheid eene wettige kalfyding voor te komen. Zy neemen ligt de vertooning en gebruiken der gezelligheid aan, maar kennen, of ten rninften onderhouden, ’er nooit de voorfchriftcn en wetten van: zy wen- den eenige getronv/heid en verknogtheid voor, daar zy niets van meenen, haare draeijén en flimme beweegingen, haar valfch gezigt, toonen ditdmdelyk genoeg; zy zien den geeiien, welken zy voorwenden te beminnen, nooit vlak in ’t aange- zigt, niaar met een fchuinfchen opflag der oogen,aan : het zy uit wantrouwen of valsheid zy naderen nooit regelregt, maar neemen altoos omwegen wanneer zy by ons komen, om gellrecld te worden door eene hand, die zy niet beminnen dan naar evenredigheid van het oogenblildyk vermaak, dat zy ’er. van ontvancten. len ecnenmaal verfchillende van dien getrouwen huisgenoot, alle wien^ gevoe- lens en zorgen zig tot den perfbon van zyn meefler geheel bepaalen, fchvnt de kat integendeel geene andere, genegenheid dan voor haat zelve te koefleren, niet anders (*) De Hiiis-Kat wordt in *t Hebreeuwfcb genaamd Catul en Scbanar de Wiide-Kat 7,lm . tn ’t Gnek'ch in ’t La.p Felis, ln ’t Spaanfch Gata of fff, in t Frtnfdi C/j7f, C.^at-;aiiv!ige , in ’t Hoogdirtfch Katz. l'Filie-KatT in ’t Fno-pitrh r,n- miiCjt, in ’t Poolfch Küc Züik, in.’t S,weedfch t fingelfcb Cat,. VAN D E K A T T E N. liSfc dèn onder voorwaarde van vermaak te beminnen, en geene gezelligheid of verkee- ringaan tekweeken , dan om ’er misbruik van te maaken : zou deze grootere over» eenkorafl: van aart met het menlchdom in ’t algemeen ook de reden zyn van die gril', lige genegenheid , welke zommigenvan deszelfs leden den katten zo walgelykbe- wyzen? wat hier van zjm moge, derzelver geanrtheid is ten niinften van die der; honden oneindig verfcheiden , die opregtelyk,onbaatzngcig, uit eerbied, gene«en* heid, en erkentenis, niet om hun zelfs wille, beminnen. ° De lighaamsgedaante der katten ftemt met haareninborft'volmaaktelyk overeen V zyzyn fraei, vaardig, behendig, zinlyk, en geil: zy zyn zeer op haar gemak: gedeldj zy zoeken altoos de zagtlle kiilfeus , bedden, of andere meubelen, om. oo- te flaapen, of zig ten minden lui en welluftig uit te rekken. Zy zyn met aiiccn zeer geit van geitel, maar, tier geen zeldzaam onder dè dieren IS, de wyfjeszyn driftiger dan de mannetjes, zy zoeken hen op , zy roe- pen hen , zy tokkelen hen aan, zy geeven het geweld haarer driften, of Kever dè' overmaat haarer behoeften, door een miflelyk gefclireeuw te kennen, en als hec; mannetje vliedt , of zig niet verwaardigt om aan haare begeerte te voldoen , zo ver- volgt, bye, en dwingt zy hem, om zoVefpreeken, om haar te wille te zyn, fchoom haare koppelingen altoos van een zeer fmartelyk gevoel vergezeld worden Ca). De ritzigheid of kroltyd duurt negen of tien dagen, eir komt niet' clan op" be‘ paalde tyden ; die tyden zyn gemeenlyk tweemaal ’s jaars, namelyk in de lente eir in den herfft, en dikwils ook driemaal, en zelft viermaal; de katten dfaatren vyf^ en-vyftig of zes • en - vyftig dagen, zy werpen zo veele jongen nier als de'teeven * degewoone dragtenzyn van vier, vyf, of zes; gelyk de katers wel geneigd zyir om hunne afftaramelingen op te vreeren , zo verbergen zig de wyfjes als zy wer- pen moeten, en wanneer zy vreezen, dat men baar ontdekken, en haare joiTren- weg neemen, zal, zo brengen zy dezelve naar gaten en andère ongenaakbaare” of ' onbekende plaatfen ; en, na- haar eenige wecken lang gezoogdte hebben brengen zy haar muizen, en vogeltjes, en gewennen haar vroegtydig om vieefch te eeten;; maar door eene verkeerdheid nf grilligheid, daar bezwaariyk reden van te geeven: is-, worden deze zelfde moeders, die zo zorgvuldig en zo^teder w'aren , zoratyds> wreed, onnaniurlyk, en vreeten ook haare jungen op, die haar zo waard waren. De jonge katten zyn vrolyk, leevendig, aartig, en zouden ten uiterden gefdiiké zyn om kinderen te verraaaken, zo haare tanden en nagels niet zo te-vreezen- wa* ren; maar haarfpcl, fchoon altoos aangenaam en lugtig, is nooit ontchuldlg, eir welhaaft ga-at die tot eene hebbelykekwaadaardgheid over; en gdyk zy haare ta- lenten niet met een ig voordeel kunnen oeffenen dan op dé kleinfie 'diertjes, zo lég- gen zy zig- op de loer by vogelkouwtjes, zy befpieden de vogelen, de muizen di- rotten, en zy worden uit haar zelVe, en zonder dat men haar daar toe afri-rte bekwaamertot de jagt-dan de beft geleerde honden; haire geaartheid, van allen dwang vü . trekt atkeeng, maakt haar voor eene agtervolgde opvoeding onbekwaam; men vertelt egter, dat Griekfche Munnikken (i^) van het eiland Cypni.s katten op’ de jagt atger^^c en geleerd. hadden, om de flangen, daar dit eiland door geplaag;^ (o) Zie hier apter de befchryving der tceldéeten van Dapper, btifchry ving der eilanden van den ArchipeU- D E N A T U .U R L Y K E H I S T O R I E, wierdt, te vangen en te doodcn ; maar het was meer door een algemeenen fmaak voor de verdelging, dan uit gehoorzaamheid , dat zy jaagden ; want zy vermaaken zig natiuirlyk om alle dc zwakke dieren, gelyk de vogelen, de laropreitjes, do jonge haasjes , de rotten , de muizen , de veldmuizen^ de vledemiuizen ,. de mol- len, de padden, de kikvoifchen , .de hagedifichcn , en de Hangen, te befpieden, aan te vallen, en te verdelgen 4 zy hebben geene onderwerpelykheid, ook ontbreekt haarflimheid enreuk, twee hoedanigheden, daar dc hond in uitmunt; zy agter- volgen hierom ook de dieren niet, wdken zy niet meer zien, zy jaagen hen niet, maar zy wagten hen op, zy vallen hen by verraffing op ’t lyf, en, na langen tyd met hen gefpeeld te hebben, dooden zy hen zonder cenige noodzaakelykheid, dan zelfs als zy zeer wtH gevoed zyn , en dezen prooi niet noodig hebben om haaren ectlufl: te voldoen. De onmiddelyldle natnnrlyke oorzaak van de neiging, welke , zy hebben om an- dere dieren te befpieden en te verraiïen, komt van het voordeel, ’t welk haar het byzondcr maaltzel haarcr oogen geeft; de oogappel in den menfeh, gelyk inde meelle dieren, is voor een zekeren trap van liimentrekking en uitzetting bekwaam; hy wordt wat wyder, als het licht ontbreekt, en trekt zig in als hetzelve al te fterk wordt: in het oog der katten, en in datdernagtvogelen,is deze famentrekkiiig en uitzetting zoaanmerkelyk, dat de oogappel, die in den donker rond en breed is, by den helderen dag lang en final wordt, zo dat hy dan flegts eene linie breedte be- houdt, en te dezer oorzaak zien deze dieren beter des nagts dan by den dag, gelyk men in de nagtuilen, de fteeniiilen, enz, waarneemt; want de gedaante van den oogappel is altoos rond, zodra hy niet gedwongen is : daar is derhalven over dag eenc gediuirige faraentrekkiiig in het oog van de kat, en het is, om zo te Ipree- ken, niet dan door pooging, dat zy by helder licht zien; terwyl de oogappel in de fcheraeringzynennatuurlykenftaat herneemt, als wanneer zy volkomen zien, en van dit voordeel gebruik maaken om de andere dieren te herkennen , aan te tallen , , en te overvallen. Men kan niet zeggen dat de katten , fchoon onze huizen mede bewoonende, vol- komen huiflclyke dieren zyn ; zy, die het meell getemd. zyn, blyven egter nog verre af van onderavorpen te zyn; men kan zelfs zeggen, dat zy geheel vry zyn, zy doen niet dan ’t geen zy willen, en niets ter wereld zou in Haat zyn om haar . een oogenblik langer te doen blyven in een plaats, die zy verlaaten willen : de mees- te daarenboven zyn half wild, kennen haare meellersniet, komen niet dan op de zolders en daken, en zomtyds in de keuken of de provifiekamer , als de honger haar dringt: fchoon men meerkatten dan honden opvoedt, zo fchynt haar getal eg- ter, omdat men haar zo zelden aantreft, kleiner; ook hegten zy zig minder aan de perfoonen, dan aan de huizen: wanneer men haar op vry groote afftanden over- brengr, gelyk als van eene myl of twee, komen zy van zelve tot haaren zolder we- der , en het is waarfchynlyk omdat zy daar alle de wykplaatfen der muizen , alle uitgangen , alle doortogten , kennen , en omdat de moeite van de reis minder is dan die, welke zy zouden moeten neemen om dezelfde voordeelen en kundighe- den in een nieuw verblyf te krygen : zy zyn bapg voor ’t water, zy vreezen de koude, en fchuwen dc kwaade reuken; zy beminnen den zonnefchyn en verkiezen /haare nellen in de warmüe plaatfen te raaaJten, gelyk als agter fchoorlleeneii, of r Van d e k a t t e n. iSs: öveus, ook houden zy veel van reukwerk, en laatenzig gaarne vatten en ftreelen- door perfoonen, die hetzelve draagen ; de reuk van die plant, welke men katte- kruid noemt, doet haar zo llerk en zo aangenaam aan, dat zy daardoor verrukt fchynen van vermaak: men is verp!igt,om deze plant in de tuinen tebewaaren, dezelve met een traliewerk te omzetten , want de katten rieken haar van verre loopen ’er na toe om zig te vryven, en gaan ’er zo dik wils over en weder over,, dat zy haar in korten tyd verdelgen. Op de vyftien of agttien maanden hebben deze dieren allen hunnen gtoei , zy zyn- ook voor den ouderdom van één jaar in Haat voort te teelen , en kunnen hun ge- heele leeven lang, dat zig niet boven de negen of tien jaaren uicftrekt , koppelen zy zyn egter zeer hard, zeer taei, en hebben meer flcrkte en veerkragt dan ande- re dieren, are langer icevcn. ■ De katten kunnen niet dan langzaam en moeijelyk kauwen ; haare tanden zym zo kort en zo kwalyk geplaatft, dat zy haar niet dienen , dan om de voedzels te verfcheuren, en niet om die te vermaalcn; ook zoeken zy by voorkeur hetzao-tlle vlcefch; zy houden veel van vilch en eeten die rauw of gekookt; zy drinken-, dikwils. Haare flaap is ligt, en zyflaapen minder, dan zy den Ichyn maaken van te flaapen : zy gaan vaardig, bykans altoos in Itiite, en zonder eenig geraas te- maaken; zy verbergen en zy verwydercn zig om haare uitwerpzelen teloozen, en overdekken dezelve met aarde: gelyk zy zinlyk zyn, en gelyk haare va-^t al- toos droog en glanzig is, zo cleélrifeert zig haar liair gemeenlylc , en men ziet daar- in den donker, als men 'er met de hand overllrykt, vonken uit komen: haare- oogen fchitteren ook in den donker, rennaallenby gelj^k de diamanten, die het lïcht, daar zy des daags van doortrokken zyn , om zo telpreeken, des nagts naar buiten te rug kaatfen. & - De wilde kat teelt met de huiskat, en beiden zyn zy gevolgelyk niét dim eene- en dezelfde foort: het is niet ongewoon de katers eii katten, in denzelfJen tyd der' ritzigheii, de huizen te zien verlaaten, om de wilde katten in de bollchen te Taanr opzoeken, en vervolgens naar haare wooningen te rug te keeren; het is te dezer' oorza-ak, dat zommige onzer huiskatten geheel mar wilde katten gilyken- het wezendtykjl verfchil is inwendig (<«); de huiskat heeft gemeenlyk vee[ lanVr dar- men dan de wilde kat ; de wilde kat is egter llerker en zwaarer dan de iruiskac; zy heelt a.toos zwarte lippen, ftyver ooren, grover ibart, en beden dige kleuren in dit klimaat kent men maar eene foort van wilde kat, en het blykc uit het getui- genis der Reiziga-s dat men deze foort ook in meed alle ktimaaten wedervindt,. zonder aan groote vcrlcheidénheden onderhevig te zyn : men haJt die ook in dé’ nieuwe wereld voor dat de Europeaanen dezelve ontdekten ; eenjaager bra'Jt ’er eene,. wdke hy in de b.olTchen gevangen hadt, by CiiiusTapHoKus Columbus; kat was van eene geueene grootte, zy htdt grys - bruin hair , een z.^er langen en derken Ihart; daar vv;ir.::i van die wilde katten onk in Pemre), fchoon daar gcene huiskatten gevonden werden; daar zyo’er in Ranada (dj,, in het lanJi Ca) Zie hier aa^r de berchryving dér kat 91 Christophe Coloms. ƒ/. pgg, igy.-, (■c) Htjloire des 1't^as, lom. H. pag, ,i 2 r. Hijiuire de la nouvelle France, jp.jr.ge Cuaklevoix,, Kin.- III. pag, 497;, -184 DE N A -T U U R L Y K E HISTORIE, ). ^erlUinoifen, enz: men heeft ’er in verfcheiden landen van Afrika gezien, gelyk in Guine'c, (a) op de Goudkuil, op Madagasker (ê>), alwaar de Inwooners zelfs huiskatten hadden, aan de Kaap de Goede hoc^, (c) alwaar Kolbe zegt,, dat ook wilde katten van eene blauwe keur, fchoon in kleinen getale, gevonden wor- den; die blauwe, of’ liever. leykleurige, katten vindt men in Afia weder. „ Men „ vindt in Perfie, zegtPiETRo della Valle ((sO,eeneibort van katten, die ei- „ genlyk van de Provintie van Chorazan zyn ; haare grootte en gedaante is gelyk ,, die van eene gewponekat; haare fchoonheid beilaat in de kleur van haar hak „ die grys is, zonder eenige fpikkelsof vlekken , allerwegen gelyk over hetgehed ,, lighaara, behalven dat zy een weinig donkerer is op den rug en op het hoofd, ,, en klaarer op de borll en den buik, alwaar die kleur zomtyds hyna tot wit over- „ gaat, met die aangenaame vermenging, gelyk de ichilders Ipreeken, van licht „ en donker, die, in malkander fmeltende, een vervvonderlyk uitwerkzel hebben; ,, daarenboven is haar hak dun, fjni, glanzig, zagt, teder gelyk zyde, en zo „ lang, dat, fchoon het niet overeind Haat, maar nederligt, het op zommige „ plaatfen, en byzonderlyk onder de keel, krult: die katten zyn onder de andere „ katten, het geen de krulhonden onder de honden zyn; het fchoonfl: van haar „ lighaam is de ftaart, die zeer lan^ en geheel bedekt is met hak van vyf of zes „ vinger breedte lang; zy ftrekken die uit over haaren rug , gelyk de eekhoorn* „ tjes, met de punt naar om hoog, in de gedaante van een pluim; zy zyn zeer „ tam ; de Portugeezen hebben haar uit Perfië naar de Indiën overgebragt. Pie- „ ïRO DELLA Valle voegt ’er by, dat hy vier paaren hadt, welken hy naar Ita- ,, lie dagt over te brengen”. Men ziet uit deze befchryving, dat die Perliaanfche -katten gelyken naar ’t geen wy Karthuizer katten noemen, en dat zy, op de kleur •na, volmaakt gelyken naar die, welke wy katten van Angora heeten: het is der- halven waarfchynlyk, dat de katten van Chorazan in Perfie, de kat van Angora 'in Syrië, en de Karthuizer kat, niet dan een en het zelfde ras zyn; welks fchoon- ‘heid uit den byzonderen invloed van het klimaat van Syrië is af te leiden , gelyk de Spaanfche katten, die rood, wit, en zwart zyn, en welker hak ook.zeer zagt en zeer glanzig is, die fchoonheid aan den invloed van het klimaat van Spanje te dan- -ken hebben. Men- kan in het algemeen zeggen., dat van alle klhnaaten der bewoon- baare aarde dat van Spanje en dat van Syrië de gunfiigfte zyn voor die fchoone ver- ■Pcheidenheden der Natuur. De fchaapen , de geiten , de honden , de katten , de ■konynen, enz; hebben in Spanje en Syrië de.fchoonfie wol, en het.fchoonfte en langde hair, gelyk ook de aangenaanidc en meed verfcheiden kleuren : dit klimaat fchynt de Natuur te verzagten, en de gedaante van alle dieren te verfraeijen: de wilde kat heeft harde kleuren, en- haar hair is wat ruw, gelyk dat der meede an- dere wilde dieren ; tam geworden zynde heeft zy zagter hair gekreegen , de kleu- ■ren zyn verfcheiden geworden, en in het gunllig klimaat van Chorazan en van Syrië is het hak langer, fyncr, gevulder, geworden, en de „kleuren zyn eenpaarig vet" (o) Hipire générale des Foyages, par Mr. l'Jbbé, PaevÓt.Töw. Ir. psg- = 30 . (i>) Rüationde Franfois Cauche, Paris 1651. pag. 225. (c) Defcriptioii du Cnp de Bome Efperance , par Kolbe, pag. ld) Foyage de Pietro del, ia Valle, Tm. F. pag. 98. 99. VAN DE KATTEN. lis yerzagt, het zwart, en ros zyn in helder bruin, het grauwbruin in afchgrauw, overgegaan ; en , een wilde kat onzer bolTchen met een Karthuizer kat vergelykende, 2al men zien, dat zy inderdaad niet dan door die fchaduwende afneeming van kleu- ren verfchillen : vervolgens , gclyk deze dieren meer of minder wit onder den buiken aan de zyden zyn, zal men ligtelyk begrypen, dat ’er, om geheel wit- te en langhairige katten te hebben, gelyk als die, welke wy eigenlyk katten van Angora noemen , niet anders vereilcht is geworden dan om uit dit verzagte ras de zulken uit te kiezen, die het meeft wit aan de zyden en onder den buik hadden, en dat men, met dezelve te famen te hebben laaten koppelen , het eindelyk zo verre gebragt zal hebben , darmen hen geheel witte katten heeft doen vóórtbrengen; gelyk men eveneens gedaan heeft om witte konynen, witte honden, witte geiten, wit- . te herten, witte damherten, enz, te hebben. In de Ipaanfche kat, die niet dan ecnc «tirUciu: iTCTC. Vioi . i a CTi» &iJ va» do vuilda hat. la y aya Icleuren , in plaats van zig door eenpaarige fchaduwingen le verzwakken , gelyk dit in de Syrifche kat ge- beurd is , daarentegen in het klimaat van Spanje verhoogd , en zyn leevendiger en fnydender geworden, het ros is byna rood, het bruin zwart, en het grauw wit ge- worden; die katten, naarde Amerikaanlche eilanden overgevoerd, hebben haare Ichoone kleuren behouden en zyn niet verbalterd. „ Daar zyn op de Antillifche ei- „ landen, zegt Vader du Tertre, eene menigte katten , die daar waarfchynlyk „ door de Spanjaarden gebragt zyn; demeefte zyn met ros, zwart, enwitgetee- ,, kend; verlcheiden onzer Franichen, na derzelver vleefch gegeeten te hebben, „ neemen de vellen mede naar Frankryk om die aldaar te verkoopen ; deze kat- „ ten waren in ’t begin, dat wy op Guadaloupe waren, zo gewend om zig met „ patryzen , tortelduiven , lyfters , en ander kleine vogelen , te voeden , dat zy ,, zig niet verwaardigden naar de rotten om te zien ; maardewyl het wild tegenwoor- „ dig zeer verminderd is, zo hebben zy het beftand met de rotten verbroken, en „ zy raaaken ’er thans wel degelyk jagt op, enz, («)”. In het algemeen zyn de katten niet, gelyk de honden, onderhevigiomteverbafteren en te ontaarden, als men haar in de heete klimaaten overbrengt. „ De Europilche katten, zegt Bosman, „ naar Guinée overgebragt , zyn niet onderhevig om te veranderen, gelyk de hon- „ den, zy houden dezelfde gedaante”, (^) enz. Zy zyn inderdaad van eene veel ftandvafiiger natuur; en gelyk haare huislykheid niet zo volkomen noch zo alge- meen, noch miflchien zo oud, is als die van den hond , zo is het niet te verwon- deren , dat zy minder veranderd zyn : onze huiskatten , fchoon in kleur van mal- kanderen vcrfchillende, niaaken geene onderfcheidene en afzonderlyke raflen; de klimaaten alleen van Spanje en van Syrië, of van Chorazan, hebben ftandvaftige verfcheidenhcden , en die zig voortgeplant hebben, voortgebragt; men zoude hier nog het klimaat der Provintie van Pe-chily in China kunnen byvoegen , al- waar men katten heeft met lang hair en hangende ooren , daar de Chineefche Da- mes veel werk van maaken (c); deze huiskatten met hangende ooren, daar wy geene verdere befchryving van hebben, zyn ongetwyfFeld nog verder dan de an-r (а) Hijloire générale des Antilles, par le P. du Tertre, Tom. II. pag. 300. (б) Toyage de Guinee , par Bosmajv, pag. 2403. (c) Hijloire générale des Foyoges, par Prevóx, Tom. VI. pag. lo. Deel, Aa i3es CHAnTHEiDc ) ! BESCHRYVING VAN DE KAT. 191 zyner lengte en aan de punt afchgraauwvan kleur, en aan zyn onderft eind is het- zelve zwarcagtig bruin van kleur; gtlyk het hair zeer digt is, en op malkander ligt, ziet men llegts de gryze kleur van de punt, en het bruin dat daar onder zit: men onderlcheidt dat mengzel van graauvv en van bruin niet, dan wanneer men hetzelve van naby befchouwt ; zy fohynen van verre eene tint van eene blinkende grys-bruine kleur te hebben, en deze beide kleuren vertoonenzig meer of minder, naar dat men deze katten uit verfchillende oogpunten befchouwt : de omtrek van de oogen en van den bek, de borlt, en het on derft gedeelte der pooten, zyn meer grys dan bruin, deooren zyn zonder hair, ten minften aan de randen ( PI. LVl'), en van eene zwartagtige kleur, zo wel als de lippen en de bal van de voe- ten ; het is my voorgekomen dat deze katten meer of minder grys waren naar haa* re verlchillende ouderdomnien ; ik heb ’er ook gezien die een zwarten band op den rug hadden , en ringen van dezelfde kleur aan de pooten , maar deze waren zeer flaauw van kleur. Tamme katten ivelke men katten van Angora noemt. Deze katten zyn inderdaad van Angora gekomen , zy fchynen veel grooter dan andere tamme katten, en zelfs dan de wilde kat, omdat derzelver hair veel langer is; de meeften van die geene, welke ik gezien heb, w^aren wit; daar zyn ook vaale en die met bruin geftreept zyn ; die, welke men op Pi. L^Il ziet atgebccld , was vaal van kleur, en hadt de pooten zo kort, en het hair zo lang, dat, dat van den buik byna aan den grond kwam; het langfte hair maakte onderuiOchen eene ibort van kraag op de zyden van den kop en van den hals, onder het onder ft kaakbeen en op liet voorfte van den hals, iietzelve was op deze plaatfen vier dui- men lang; maar dat van de lippen, van den neus, van het voorhoofd , van de voor- fle cn agterfte pooten , was kort gelyk by andere katten : daar waren onder de bei- de oogen twee boogen van eene roodagtig vaalc kleur, en de punt van den neus hadt dezelfde kleur; de voorfte pooten en de ftaart waren omringd met banden van eene donker vaale kleur, deze kleur was helderer dan het overige des lig- haams. Deze kat heeft den kop rond , de ooren regt , het voorhoofd wel geëvenredigd , de oogen groot en nier ver van malkauderen afilaande, den neus fdierp, den fnoel kort, den bek klein, en de kin venoont zig weinig: de vcreeiiiging dezer trek- ken geeft haar eene houding van zagtheid , die voomamclyk geboren wórdt om- dat de oogen gti-ot en de fmoel zeer kort is; de nabyheid van de oogen met den anderen, met den mond, en niet de iieusgaren, en hunne plaatfing naar voren, fchynen een voorkomen van fiiedighcid te gee ven, da: nog vermeerderd wordt door de gedaante van hat voorhoofd cn van den gehcelen kop , en door de plaatfing der ooren; dat zngc en fyn aangezigt verandert op eene zeer duiddyke wyze wan- neer de kat door eenige fterke drift wordt anngeda’ n; zy opent den bek, en de oogen vlammen , zy draait de ooren ter zyde, cn doet dezelve zakken, zy ver- toont ha. re tanden, het hair ryll; overeind, de oogen fchynen vonken uic te fchie- ten, en haar aangezigt krygt een woeft en woedend uiezigt, zy nnakt fterke cn vaardige beweegmgen met haar lighaam, en maakt een treurig en verfclirikkmd ge- luid: het digt hair van de kat bedekt de gedaante van haar lighaam op zulk eèiie 192 DE NATUURLYKE HISTORIE, wyze,dat men deszelfs evenredigheden niet kan onderfcheiden , men ziet flegts dat «. het lighaarn lang en de pooten kort zyn ; maar de bewecgingen van het dier too- nen deszèlfs vaardigheid en de buigzaamheid van zyne leden. Byna alle dieren hebben aan ydere zyde van den finoel eenige lange hairen, die regt, en tennaaftenby zo ftyf zyn als de borftels van het varken ; deze hairen ver- toonen zig byzonder duidelyk in de kat, en zyn op zulk eene wyze gelchikt en geplaatft dat men dezelve gemeenlyk den naam van knevels geeft; men vindt ’ec nog eenige andere , aan ydere zyde van het voorhoofd , boven den voorften hoek van het oog , en aan ydere zyde van den kop boven de hoeken van den bek ; de meefte van die geene, welke ik gezien heb, waren wit, en delangfte waren om- trent van drieduimen; daar is in de buiging der geleeding van de voeten der kat, die met de vuift overeenkomt, een knobbeltje van eene kegeiagtige gedaante, dat, gelyk dat van den hond , door de wry ving van het derde been van den eerfcen re- gel van de voorhand fchynt gemaakt te worden. AFMEETINGEN Wilde Tamme Kat van VAN p E Katten, kat, PU LUI. Kat, [PU ut '. Angora. PU LVIU Lengte van het geheel lighaani, in eene regte lyn geraeeten van het eind van den fmoel tot aan V. d. 1. V. d. 1. V. d. u den aars . I. 9 - 0. I. 7 - 6. I. 7 * 6. Hoogte van het vooidle ftel . . . . o. 7. 0. 0. 6 . 0. 0. 10. 0. Hoogte van het agterfte ftel ... .... Lengte van den kop, van het eind van den fmoel D, 8. 6. 0. 7 - 0. 0. 11. 0. tot aan het agterhoofd 0. 3. 6. 0. 3 * 6. 0. 3. 6. Omtrek van het eind van den fmoel . . . O. 4 - 3. 0, 4 - 0. 0. 4 - 0. Omtrek van den fmoel onder de oogen gemeeten. O. 5 - 0. ó. 4 - 8. 0. 5 * 4 - Onitrek van de opening van den bek .... O. 0, 8. 0. 3 - 0. 0. 2. 6. Alftand tuffchcn de beide neusgaten .... Afftand tulfchen het eind van den fmoel en den o. 0. 3 - 0. 0. 0. 2. voorften hoek van het oog o. I. 0. 0, I. 2. 0. I, I. Afftand tullchen den agterften hoek en het oor. Lengte van het oog van den eenen hoek tot den D. I. 6. 0. I. 7 - 0. I. 5 - anderen O, 0. 9 - 0. 0. 8. 0. 0. 9 - O^ning van het oog ..... Alftand tulfchen de voorfte hoeken der oogen , vol- gens de kromte van het neusbeen gemeeten. . O. 0.5 i- 0. 0. 5 ’ 0. 0. 6 . O. I. 2. 0. I, 2. 0. I. 3. Uezcltcle atUand in eene regte lyn gemeeten. . • Omtrek van den kop tulfchen de oogen en de oo- o. 0. 9 - 0. 0. 9 - 0, I. 0. ren gemeeten o. 8, 4 - 0. 8, 6, 0. 9. 4 - Lengte der ooren Breedte van de bafis, langs de buitenfte kromte 0- n. 0. 2. 0. 0. i. 10. gemeeten 0. 9 . O- 2. 8. 0. 2. 3. Afftand tulfchen de beide ooren omlaag gemeeten. 0. I. 0. 2. o.i 0. 2. Lengte van den hals 0. 0 6. 0, 7 * i 0. 2. 0. Omtrek van den hals 0. 6, 0, 0. ( 5 . 8.? 0. 7. ' 6 . A F- BESCHRYVING VAN DE KAT. 193 AFMEETINGEN VAN DE 'Katten. Wilde Kat. PI. LUI. Tamme Kat> PI. LIU. Kat van Angora. PI. LVU. Oratrek van het lighaam agter de vooipooten ge- meeten Omtrek op de dikfte plaats .... Omtrek voor de agterpooten gemeeten. ' Lengte van den ftomp van den ftaart Omtrek van den ftaart by het begin van denftomp. Lengte van den voorarm , van den elleboog tot aan de vuift Breedte van den voorarm by den elleboog . . Dikte van den voorarm terzelfder plaats . . . Omtrek van het gewrigt van de vuift .... Oratrek der agterhand . . , . Lerigte van de vuift tot aan het eind van de na- 2clcn Lengte van het been van de knie tot aan de hiel. Breedte van het bovenfte des beens Dikte van hetzelve ... Breedte ter plaatfe van de hiel ... Omti-ek van de agterhand . . • • • • Lengte van de hiel tot aan het eind der nagelen. Breedte van den voorften voet . . . . Breedte van den agterften voet Lengte van de langfte nagelen . . . . Bieedte aan de bafis . . . . ^ V. d. 1 . V. d. 1. V, d. I. 0. 10. 0 * 0. 10 . 6 . I. 3 - 0 . I. 0. 0 . I. 3 . 0. I. 8 . 6 . 0. 10. 0. 0. 10 . 6 - I. 7 * 0. 0. II. 3 - 0. lO, 6 . 0. 11 . 6 . 0- 3 ‘ 4. O, 3 . 8 . 0. 0 0 * 8 . 0. 4 - 7 - 0. 4 - 0. 0. 5 * was zeer lang, en de flokdartn zeer dik by de maag, ter lengte van om* trent een diura, wat hooger hadt hyflegts vier lynen middellyns: de groote bogt van de maag lag naar omlaag gelyk in den hond. , . De lever llrekte zig byna zo veel naarde linker-als naar de regterzyde uit; de» zelve hadt vyf kvvabben twee ter linker-en drie ter regter-zyde ; de buitenfte kwab derreper-en de binnenlteder linkerzyde waren de grootlle: het galblaasje (A.fig, 2 , PI. Z./xY) van de ramme kat was veel langer dan dat van de wilde, en deszelfs hals maakte dne plooijen (5) die met een celagtig weefzel aan malkanderen vaft zaten; den hals doorfiiydende konde men het Wanaje uyua in cene regre lyn uit- ftrekken (A B, 3) j dat van de Tviidc kat maakte flegts kronkelingen , die het niet meer van de regte lyn deeden afwyken dan die, welke in de galWaas van de tamme kat overbleeven, nadat het celagtig weefzel van derzelver plooijen wasdoor- gelneeden: de lever van de tamme kat was grooter, vafter, en van eene veel don- kerer roode kleur, van buiten en van binnen, dan de lever van de wilde kat; de le- ver van de eerftgenoemde woog eene once zeven groflen en een bal ven, en die van de laatfte eene once vier groflen en een halven ; daar was flegts weinig gal in de galblaazen zo wel van de tamme als van de wilde kat. De milt van deze beide p'eren was zeer lang, en lag, gelyk die van den hond, dwarich in de linkerzyde; het midden van dezelve was (inaller dan de beide ein- den, van welken het onderft breeder was dan het bovenft: de milt van de tam- me kat hadt eene leevendiger roode kleur van die van de andere, dezelve woof twee groflen en zes-eu- veertig greinen, en die van de wilde kat twee groflen en een halven. ° Het alvleefch maakte eene foort van halve maan, waar van een der takken naaft den twaalfvin^erigea darm lag, en de ander zig ageerde maag uieftrekte; bet was grooter en vaker in de tamme, dan in de wilde kat. ' De regter nier lag omtrent een vierde gedeelte haarer lengte meer naar voren dan ingedrukt: men zag inwendig de verfcheideii zelrltandigheden zeer duidelyk ; dog de tepeltjes waren niet even fterk uitgedrukr; men wierdc de vezels gewaar, die zig gelyk flraalen van het middelpunt vau de nier tot aan haaren omtTekuitftrekten, Het zeninvagtig middelpunt des middelrifs was byna rond , deszelfs takken wa- ren kort en fmai , zy waren een weinig grooter in de tamme dan in de wild-» kat - deze hadt den linker tak veel kleiner dan den regter. ' Daar waren vier kwabben aan de regter en twee aan de linker Ion 0* G. 'o. 3* o. II. C. I. 1 o. O.. 4- I. G, 6. 9* Oi. I. I. 9> I. o. G. o. IG. 2. o. 9* o. 2. 4- o. 2 .. 6, o. O. lO. O.- O'. 9*.- o. 3' 4-' 0. s*- Oir 0.- 1.. n «V o.. I. 2V o. 3- 6. o.. 4- 8; c. 4- 4- o. 4' 6j. 0. o. 6 i (V o.. 9;. o. r.. 1 . o. I. lo.. o. o;- 5- o. Cf. 4- 0. 4- 8. 'o- (4 I.- o. I. o. o'. Ö. o. 0. 8. o.. ö. 7'- o. o. 2, o.- o.. 2'.- 0. 0. o.. o.. 3- o.. I. 6. o. I.- 8,. 0. r.- o.. o.- r.. 2.- p. o. 9- o. t o. ia,- o. G'. (4. O'. o.. 7- o O . 10. ’ o.. o.. la- cr.. I . lo; cr.- T.. 3i- o. 2.. 2.. pj. .4- (S. rt- O.v O,. o.. 0* au 193 DE NATO ü R L Y K E H I S ï 0 R I Ë, Al'Mi/JiTINGEN DER \V E E K E J N sW E N D I G E D E E E N. Hoogte van de punt tot aan den oorfprong van de longen llagader . . . . . Hoogte van de punt tot aan den longenzak Middellyn van de groote flagader van buiten naar buiten ge meeten . . . . . “ Lengte van de tong Lengte van het voorft deel van het toompje tot aan het eind Breedte van de tong ... . , Breedte van de vooren van het verhemelte Hoogte van de randen .. . . , Lengte der randen van de opening des ftrottenhoofds. Breedte derzelfde randen ... Afftand tufTchen hun onderft eind . ... Lengte van de^herlFenen . . . ’ Breedte ... Dikte . . . . . . , Lengte van de agterherflèncn ... . ’ Breedte ... . . . Dikte ... . . . Afftand tuflehen den balzak en den aars Hoogte van den balzak ... . . Afftand tuflehen den balzak en den mond der voorhuid. Afftand tuflehen de randen van de voorhuid en het eind van het roedehoofdje ... Lengte van het roedehoofdje . Omtrek . . Lengte van de roede van de fplyting der fponsagtige lig- haamen tot aan de inplanting der voorhuid. Omtrek . . ....... Lengte der ballen . . . . . Breedte . - ... . . .. Dikte .... ...... Breedte .van den opperbal ..... . . Dikte . ... . . ^ . Lengte der afvoerende vaaten . Middellyn over het grootft gedeelte hunner uitgeftrektheid. Middellym digt by de blaas Oroote omtrek van de blaas ' . - . Kleine omtrek ...... Omtrek van de pislMiis Lengte van de voorftanderen • . . . Breedte . . ... . . JDikte . .... . . Wilde Kat. 1 V. d. 1. ^ 0. I- 5 - ' 0. I. I. 0. 0. 3. 0. 2. 5. 0. I. 0. 0. 0. 9. 0. 0. 3 . 0. Q. I. 0. 0. 2j. 0. 0. Of. 0. 0. n. 0. I, ' 8. Q. I. 7 - 0. 0. II. 0. Q. 10. 0. I. I. 0. 0. 8. 0. 0. 6. 0. 0. 5. 0. 0. .0. 0. 0. I. G. o- 3 - 0. 0 - 4 i- O. 0. 6. o. c. 7. 0. 0. 4. : 0. 3 - fo. 0. 3. 0. 0. 2. 0. 0. 1. o. o. o. o. o. o. o. o. c. Tamme Kat. V. d. 1. 4 - o. r. 5 - 4 ' o. o. o. o. 6 . I T- !• 9 - 4 - 3 - 3 - o. I. o. I. 5 - 1 . o. o. Q. O. o. o. o. o. o. o- o. o. o. o. o. o. o. c. o. 3 - 2 . 2 . o. IQ. o. 9. o. 2. o. r. o. 2. 0 . 0 ^. 0. I. 1. 8. I. 6. o. 10. 0. 10. 1. I. 0. 1. o. o. 9 - o. 6 . 5 - Q. o. I. o. o.3i. o. o. 6 » o. 0 . o. o. o. o. o. 5. o. o. o. o. o. o. o. o. o. Oi o-7h o. 6 . 6 . 5 . 4 - 2 . I. 6 , o. o. o. 1 3 * a V O. 5 - 4 - 3. o. Q. O. O. Q. 3 - 2 . I. BESCHRYVING VAN DE KAT. 159 AFMEETINGEN van de Teel- de e e e n DER. W Y F J E S. Afftand tuflchen den aars en de klink Lengte van de klink Lengte van de fcheede , . . . , Omtrek der dikfte plaats . , • ^ , Omtrek op de dunfte plaats . • . Groote omtrek van de blaas ■ - - . . . Kleine onitrek Lengte van de pisbuis . . . Omtrek ...... . . . Lengte van het lighaam en van den hals der lyfmoeder. Omtrek . . . . , . . Lengte van de hoornen der lyfmoeder . . . . Omtrek op de dikfte plaatfen . . . . , . Omtrek aan het eind van yderen hoorn . . . . Afftand tuflchen de ballen en het eind van yderen hoorn in eene regte lyn gemeeten _ . * . Lengte van de kromme lyn die de trompet doorloopt. Lengte der ballen . .... Breedte ... . . . . . . Dikte ....... .. . V. ! O. i°' ; o, ; o. i O' !- o, ! o. |o, r' I O' ‘ o. o, o. o- o. o. o. d. 1 . |V. d. 1. 0. 7. 0. 0. 5 * 0. 3 . |o. 0. 3. 3 . 0. 1 0. I. 10. I. 8. 1 0. I. 3 - 0. 4. 0. 0. 4. 9 ‘ O- 1 0; 5 - 0. 7 - 8. ! 0. 4 - 0. I. 6. ! 0. I. 3 - 0. 6. 1 0. 0. 3 - I. 0. ! 0. I. 0. 0. 4. i 0. 0. 8. 4 - 10. j 0. 3 - c# 0. 6. '0. 0. 6^ 0. 4. 0. 1 0, 4. 0. 3. jo- 0. 3 * I- 3. i 0. I. 0. 0. 4. 0. 0. 4 - ü. 3 . 1 0. 0. 3. 0. I..’ 0 . 0. 3 .- Schoon de kop van de kat voor het uitwendige zeer verfchillend fchynt van dien van de honden, die den fmoel lang hebben, vindt men egter dat, wanneer de kop. pen van deze beide dieren van hunne Ipieren ontbloot zyn, de kop van de kat veeï gelykenis heeft met den kop van den hond , zelfs met dien van den wagthond ; het grootft verfchil dat ik tuflchen dezelve heb opgemerkt is , dat het bovenli: kaak- been , de eigenlyke beenderen van den neus, en het onderlt kaakbeen, minder ver- lengd zyn in de kat, en wel voornamelyk dat het onderft kaakbeen minder naar omhoog geboogen is (yf, fig. 4, PI, "LIX) ter plaatfè van deszelfs takken; e» dat het agterhoofdsbeen (,B) en het geheel bekkeneel minder verheven zyn : als men ook den kop van de kat op een horizontaal vlak nederzet , komen de knok* kelwyze uitfleekzels van het flaapbcen zo laag als het mUden des ligbaams van het onderft kaakbeen: de randen van de opening der neusgaten (C), de eigenlyke neusbeenderen (Z)) , de opperhoofdsbceiidercn, en het agterhoofdsbeen ( B) zyn op* zulk eene wyze geplaatft en vereenigd, dat zy eene kromme lyn maaken , byna zo regelmaatig als eenen halven cirkel , wiens middelpunt in het horizontaal vlak zon- de zyn , op een gelyken afftand van het voorll en agtt-rft eind van den kop. Daar zyn op het agterhoofd vedf rgingen.die zig naar agceren uitftrekten, en dis graaien of ribbetjes maaken, gelyk in den bond; men vindt ook, binnc.i in her bekkeneel op dezelfde plaats van het agterhoofd eene beenige verlenging mllclietï de hexflenen en de kleine herCeoen; maar deze is uitgeftrekter in de want zy S.QO D E N A T U U R L Y K E HISTORIE, heeft aan ydere zyde een vry broeden tak, die aan het flaapbeen vaftzit; de oog* putten zyn naar evenredigheid veel grooter dan in den hond; zy hebben geene bèe- ,nige randen aan deagtcrzyde, maar deopening, die men op die plaats vindt, is op verre na zo groot niet als in den hond , want de randen van den oogput zyn aldaar flegts omtrent een twaalfde gedeelte van hunnen oratrek van dén gefchei- den; daar is ook een uirlleekzel aan het jukbeen, dat tot den oogput behoort, en dat .van het voorhoofdsbeen is langer dan in den hond : het voorhoofdsbeen is veel platter, en bygevolg is het voorll gedeelte van da kruin des hoofds minder bol- rond in de tamme dan in de wilde kat : daar is op den agterften rand Van de takken des onderden kaakbeens van de katten een uitdeekzcl , tennaadenby gelyk aan dat van de bonden; maar gelyk het lighaam des .kaakbeens van de kat veel minder krom is over.zyne lengte, is dat uitfteekzel .aan het agterft eind van het lighaam .des kaakbeens geplaaift. De kat hcctt zesfny-en twee honds tanden in 5’der kaakbeen, gelyk de hond, ■maar zy heeft flegts vier baktanden aan ydere zyde van het-bovenfb kaakbeen, en alleenlyk drie aan ydere zyde van hetonderft, hetgeen in het geheel een getal van dertig tanden maakt : fchoon dezelve dus merkelyk mindtr ïn geiaic isyn cian die van den hond, gelyhen ,zy hun-onacriirm.-iien veel doorhuiiHC gedaante cnplaatfing: .de fiiytanden zyn zeer klein naar evenredigheid der fnytanden van den hond, en zelfs van de nieefte andere tanden van de kat: ik heb aan dezelve eenige gootjes en eenige ribbetjes gezien, gelyk by den hond, maar veel minder duidelyk , omdat ■deze tanden ftomperzyn; zy fchynen dezelfde gedaante te zouden gehad hebben , indien zy ook gepunt waren geweefi: : de hondstanden verfchillen , behalven in grootte 'niet van die van den hond, dan daarin dat zy eenige gootjes in de lengte hebben; de laatfte en vooral de eerfte maaltand van ydere zyde des bovenften kaakbeens, zyii zeer klein, voor het overige hebben alle de baktanden veel over- eenkomfl: met die van den hond; wanneer de mond geflooten is, is ’er nog meer dan een lyn afftands , van boven tot beneden , tuflehen de eerfle tanden van ydere zy- de der beide kaakbeenderen en over het algemeen, ftaan alle de tanden van het bovenft kaakbeen aan den buitenkant van die van het onderft , zo dat de kat haare fpyzen flegts door eene der zydelyke oppervlaktens van haare (baktanden famen- drukken kan ; zy kan ook zo gemakkelyk niet knaagen of kluiven' als de hond, om- dat zy, wanneer haar mond geflooten is, minder tanden heeft die. van malkande- ren afflaan. Het tongbeen van de kat beftaat uit hetzelfde getal beenderen als dat van den "hond , maar de beide eerflen hebben byna geene kromte. . Hei grootfl verfchil , dat ik tuöchen de uitfteekzels der wervelbeenderen van den nek van den hond en van de kat heb opsemerkt, beftaat daarin, dat de onderfte fak van het uitfteekzel van ydere zyde'des zesden wervelbeens, in de kat, ge- fpleeten is. • Het getal der wervelbeenderen van den rug , van de ribben, van de beenderen welke het borftbeen famenftellen , en van de uitftcckzelen van de wervelbeenderen der lendenen, is hetzelfde als in den hond, en de gedaante van die beenderen is ook tennaaftenby gelyk, behalven dat de doornagtige uitfteekzels van de wervelbeende- jisa der lendenen, in de kar, meer naar -voren geboogen ftaan, dat de dwarfche uit- BESCHRYVING VAN DE KAT. 201 uitfteekzels langer zyn , en dat niet een der bykoniende uitfteekzelen aan hun eind gefpleeten of gevorkt is, gelyk in den hond, ook heeft die fplyting niet eens in alle honden plaats. Het heiligbeen beftaat flegts uit drie valfche wervelbeenderen , en de ftaart uit drie-en- twintig , waar van de raiddelfte de langfle zyn : het bovenfl: gedeelte (£) van het heupbeen is minder breed in de kat dan in den hond. Daar zit op den rand van den doorn des ichouderblads van de kat een uitfteek- zei (i^), vier lynen boven de punt geplaatft; dat uitfteekzel is plat, en agterover geboogen , het heeft drie lynen lengte , en tennaaftenby dezelfde breedte , de voor» fte en bovenfte zyden van het fchouderblad maaken te famen een boog van een cirkel: hetarmbeen is minder geboogen, zo wel naar voren als rraar agteren, dan in den hond, daarenboven is i’er nog eene qiening, die boven het onderll eind tot in het binnenft gedeelte van het been doorgaat: het dijebeen (G) en hetfcheen- en kuitbeen zyn ook minder krom dan in den hond, hetlaatftgenoemde (i7) raakt het fcheenbeen (/) niet dan aan zyne beide uiteinden. De beenderen van den voorarm , van de voorhand , de agterhand , den voorvoet , den agtervoet, en de regels van de vingeren dervoorfte en agterfte pooten, fchee- nen my toe van die zelfde deelen, in den hond befchoinvd , niet te verfchillen, dan door eenige raaaten die in de volgende tafel worden opgegeeven : het been van den laatften regel der vingeren is veel grooter naar evenredigheid dan in den hond, en fteekt boven en beneden het been van den tweeden regel zodanig uit, dat het tdaats verfcbaft aan de uitflrekkende en buigende fpieren van den derden regel , waar aan de nagels vaft zitten, om zig verder en dieper in te planten; die fpieren zyn ook fterker en werkzaamer in de katten, want zy fleeken haare nagels uit, en hLlen dezelve in , naar haar welgevallen, zy vertoonen of verbergen dezeiw, doo ze met veel geraakkeljithdd en vaardigheid naar omhoog en naar agteren te bewce- gen. Daar is zo veel overeenkomfl: tuflchen het geraamte van de tamme en wilde kat, dat het my nutteloos is voorgekomen de afmeetingen der beenderen van die beide geraamtens op te geeven : men zal dus in de volgende tafel flegts die van de tam- me kat vinden , op dezelfde wyze als wy in de befchry ving van het varken flegts de afmeetingen der beenderen van het tam varken opgegeeven hebben. Lengte van den kop van het eind der kaakbeenderen tot aan het agterhoofd • ■ De grootftc breedte van den kop . . , ‘~ Lengte va.n het onderft kaakbeen, van deszelfs voorft emd af tot aan den agterften rand van het knokkelwyze uitfteekzel. Breedte van het onderft kaakbeen ter plaats van de hondstanden. Breedte ter plaats van de bogt der takken Breedte der takken onder de groote uitranding Afftand tuflchen de buigingen der takken, van buiten naar buiten ^ gemeeten . Aflland tuftTchen de knokkelwyze uitftcekzels Dikte van het voorft deel des bovenften kaakbeens Breedte van dat kaakbeen, ter plaats der buitenfte fnytanden. Deel. Cc voeten, duimen, lynen. o. 3- 6. o. 2. 4- o. 2. 2. 0. O. 6, o. O. 7- o. O. 6. o. I. 5* o. I. o. o. o. o. o. 5- Md DE NATUURLYKE HISTORIE, Breedte ter plaats van de hondstanden .... Lengte der bovenfte zyde . .... Afftand tuflchen de oogputten en de opening der neusgaten. Lengte van die opening . . . . ° . Breedte ..... ... Lengte der eigenlyke beenderen van den neus . . * . Breedte ter breedfte plaats ...... Breedte der oogputten . . .... Hoogte , • ■ Lengte der langftc fnytanden buiten het been Breedte van het eind . ... . . Lengte der hondstanden . . . . . , Breedte aan de bafis ... . . Lengte der grootfte baktanden buiten het been Breedte » ..... . . Dikte . . . . » . Lengte der tvvee voornaamfte ftukken van het tongbeen Omtrek in het midden . . ... Lengte der tweede beenderen . ^ Onurek iii het mieleSeh ...... Lengte der derde beenderen ..... Omtrek in het midden . . . ... Lengte van het middelft been .... Oratrek ..... Lengte der takken van de vork Omtrek ... . . . . Lengte van den hals . . Breedte van het gat des eerden wervelbeens van boven naar beneden. Lengte van de eene zyde na de andere Lengte der dwarfche uitfteekfelen van voren naar agteren . . Lengte van het voord deel des wervelbeens .... Breedte van het agterd deel ..... Lengte van de hovende zyde . . ... Lengte van de on derde zyde ... ... Lengte van het lighaam des tweeden wervelbeens Hoogte van het doornagtig uitdeekzel .... Breedte ..... Lengte van het kortd wervelbeen, dat het zevende is Hoogte van het langd doornagtig uitdeekzel, hetwelk dat Van het ze- vende wervelbeen is .... . Breedte ...... De grootde dikte . . . ... Hoogte van het kord uitdeekzel, hetwelk dat van het vyfde wervel- been IS ...... . Omtrek van den hals op het zevende wervelbeen, dat de dikde plaats is, geraeeten . . . . ; Lengte van het gedeelte der ruggraat, dat uit de wervelbeenderen van den rug bedaat .... Hoogte van het doornagtig uitdeekzel des eerden wervelbeens. Hoogte van dat van het tweede, dat het langd is . . voeten o. O, O. O. O. o. o. o. o. o. o. o. o. o. .o. ó. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. , duimen, lyneti, o. lO. o. o. o. I. o. o. o. o. 0. 1. o. o. o. o. o. o. o. o. ö. o. o. o. o. o. o. o. o. o. 2. o. o. o. 0. 1. o. o. o. 0. 1. o. o. o. o. o. 4 - o. o. 3 -' 7 . 5 . 5 - II. 3 - o. lO, 2 . 3 I È 4 « 5 * 7 - lo. 2 . 4 * 2 . 8 . 3 * 0. 4 - 5 - 1. li. 2 . II. 10. 11. beschryving van de kat. Hfirxrte van dat van het elfde , dat het kortft is . . , . RreeSte'van dat van het weedc , dat het bre^ft is, oin laag . SeSte S dax van het vierde , dat het fmalft is , van boven T enste van het lighaam des laatften wervelbeens, dat het langft i Lengte des lighaams van het ealbe wervelbeen, dat het korft is. voeten, O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. o. o. o. o. o. o. o. o. Afflfnd ^ffche^de eeïfte ribben,’ ter ’breedfte plaats T engte van de negende rib, die de langfte is Lengte van de laatfte der valfche ribben, die de kortfte is. Breedte van de breedfte rib • • • . • • Breedte van de fmalfte . - . • • • Rree^dte Tan ^t breedft been, dat in het midden het breedift is. Len<^te van het eerfte been, dat het fmalft is aan het voorft eind. Dikte Van het derde been, dat het dikft IS . • • • , Breedte van dat van het twe^e, dat het breedft IS w.welbeais,dat het Lengte^van het iighaam des zesden wervelbeens derjendenen , dat het Lengtf ian dat 'van het eerfte , dat het korft is . . ^ tSe van het heiligbeen Breedte van het voorft gedeelte . _ • • ^ RÏvTn^SSLa^^^^^ des valfchen wervelbeens, dat Lenfmïlf 1-t negende’valfch werwlbee’n van den ft " ’ LengtfvaUet’laatft'dathetkortft . _• • R?eedte?Sn het bóvenft’ gedeelte des heupbeens Hooi van dat been, vaS het midden der panswyze h het midden der bovenfte zyde • Bceedte boven de pansvyyze holligheid Ktel^^^^ ligh^am^dei Breedte der waare takken té famen genomen _ • Lengte van de goot Breedte in het midden Diepte van de goot . ’ , ■ ’j * Diepte der uitranding van het agterft euid • Afftand tuflehen de beide einden der uitranding, van ten gemeeten • ' . Lengte der eyronde gaten . • Breedte Breedte van het bekken Hoogte . • • • * Cc 2 203 , duimen, lynen. O. .2. O. O. O. 0. 1. O. 2 . 2 . O. O. 4 - O. O. O. O. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. 0. 1. o p. 3' 1. 5h 3i* 2. 10. 10. 1. 2. I 2* 10 . 3- I 2* 3- I. 4i- 3- I. 8 . 5 * 10 . o. 3- 0 . 0 . 7 - 0. 0 . 3 - 0. 0. I. 0. 0 . 6 . )t aan 0. I. 10. 0. 0. 5 - 0. 0. 5 - oont. 0. 0. 4 2 '* 0. 0. 2. . 0. 0 . lir 0 . I. 4- 0. I. 0. 0. 0. 6 . 0. 0 * 2- : bui- 0 . I. 0. 0. 0. 0. 0 . 6 . 0. I. Of o. 1 . 3 » 3 J204 D E natuurlyke historié. Breedte van het fchouderblad Breedte in het midden .. , . ‘ ^ngte der agtertte zyde ' Lengte van het fchouderblad ter fmalfte plaatfê den doom, op de plaats alwaar hy het hooaftis Mtddellyn van de panswyze holliaheid' ^ ^ I^i^tevanhetfchQuderbeen . ‘ ’ ‘ Omtrek ter dunfte plaats Middell.yn van het hoofd ’ ’ ' ' Breedte van het bovenft gedeelte' Breedte, van het onderft gedeelte ’ • •• • Dikte . , ° ' • Lengte van de ellepyp Dikte ter dikfte plaats . . ' J Hoogte van den elleboogsknokkel Breedte aan het eind Dikte ter dunfte plaats Lengte van het ftraalbeen Breedte van het bovenft eind . ‘ * ' Dikte . ... ... Breedte van het midden des beens- ’ ' " ' Dikte . . . - . Breedte van het onderiil eind • . . Dikte . . . • • . Lengte van het dijebeen, • • • • , Middellyn van. deszelfs hoofd Middellyn van het midden des beens^ Breedtg van het onderft eind . • . . Dikte . . , * * Lengte der kniefchyven Breedte . . ' * • Dikte Lengte van her fcheenbeen ’ ‘ ' Breedte van deszells hoofd ‘ •• • . Dikte . ^ • Omtrek van het midden dés. beens. ’ ’ Breedte van het onderft eind ' ' Dikte . . ‘ ■ Lengte van het kuitbeen’ ’ * . • . . Omtrek ter dunfte plaats Breedte van het bovenft eind *' ” Breedte van het onderft eind ‘ ‘ ' ‘ Hoogte van de voorhand Lengte van het hielbeen . ' ’ ’ ' ' Breedte . . .. . ' ’ Dikte ter dunfte plaats . ’fchip-been te fam’engeno'men voeten, duimen, lynei!, 8 . 4 - 3 - 5 - 5 - 4 - 5 - o. i: l’. 4i. II. 3. 5 - o. o. o.. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. 3. I. 3. o. o. 0. 3 - 1. o. o.. o. o. o. 3 - o. o. o. o, 3 - o. H- 3 - 3 - 0.. o. ‘‘Z’ 3. o. 0. I. o. o. 5. o. o. 3- 0. 3- 9- o. o. 4i. 0. 0. 3- cx 0. o. o. 1 o. o. 5’ a 0. 3- o. o. 3. 0. 4- O. o. 0. 8.. o. 0. 7- o. I. o. o. o.. 5- o. o. 3f. o. 3- 8. o. o. 3- 0. 0.. 4- 0. o. 4- o. o. 3- o. I. I. o. o. 3- o. o. 3. o. o. 4- o. I. 3., 0. o li.. 20'5 BES CHRY VING VAN D'E. KAT. Lengte van het eerfte been der agterhand j dat het korft is. Breedte van het midden des beens . ' , , • Lengte van het tweede been' van derf agtervoet, dat het langfl: is. Breedte van het midden des beens . • *-, • * Lengte van het eerfte been van den agtervoet , dat het korft is. Breedte van het midden des beens • . •' Lengte der eerfte regelen van den middelften vinger van yderen Vi Breedte Lengte der tweede regelen . . • ^ Breedte . . , . . , .Lengte der derde regelen Breedte Dikte • • • . * Lengte van den eerften regel van den duim Dikte . • . • '■ Lengte van den tweeden regel Breedte . • • • . • • • Dikte .• • • • ? [voeten, düiinen,rynenw O. o. 4'- O. o. I, O. I. 9- o. 0. 2.. 0. I. 7 ' 0.. o. :t. o. o.' 6. Or o.. a. 0. 0. A' V 4?. 0. 0.. f.- o. o.. o o.- Gar' o.- o.. 4- o. ö.. 3- o.. 0. I» 0.- G.- 3- O'. c.- o.- 0.. 4>- Cc: j. ao6 D E NATUURLYKE HISTORIE, beschryving VAN DAT GEDEELTE VAN HET KABINET, HETWELK BETREKKING HEEFT TOT DE NATUURLYKE HISTORIE VAN DE KAT, No. DXXXV. _ £e/i jong gcboorene kat. Dezelve heeft vier duimen twee lynen lengte, van de kruin van het hoofd af wtaan den aars toe; derzelver hairis wit, zeer kort, en byna glad: men onder- Icheidt dc kunne door de voorhuid van den kittelaar, die zig onder de klink ver- toont: de lengte van den Haart is van eenen duim agt lynen; daar zyn vier te- pels aan ydere zyde, twee op den buik en twee op da botfl, aa tong is zeer groot en als eene goot geboogen , teni-maftonby geiyk die dcf vrugtco van eene teef. No. DXXXVI. £t'er ongebooren katjes door dm navelflreng mét mal- kanderen vereenigd. Yder, van deze vrugtjes is omtrent vier duimen drie lynen lang , van de kruin des hoofds af tot aan den aars toe, twee van deze zyn vvyfjes, de beide andere man- netjes; in dezen erkent men de kunne door de voorhuid endoorden balzak, die reeds zeer duidelyk is, en aan welken men de beide bolrondheden onderlcheidr, die door de ballen gemaakt worden. De Hr. Daubenton, Advokaat voor het Parlement van Bourgogne, heeft de- ze vrugtjes te Dijon , alwaar zy geboren waren , eenigen tyd in moutwyn be- waard, en verzekerde my, dat zy by haare geboorte , alle vier aan eenen moeder- koek valtzaten; maar deze moederkoek niet bewaard zynde, heeft men de vrugt- jes te zamen gebonden , door een knoop in hunne vereenigde Èrengen te leo-gen No. DXXXVII. Monjleragtige jong geboorene kat. ^ De kop van dit monfier is ten uirerften mismaakt; het bekkeneel is geopend en gedeeltelyk weg genomen, hetzelve fchynt door een waterhoofd uitgezet te zyn : men ziet op de plaats van het voorhoofd een zwartagrigen fcherp knobbeltje , dat vyf ly- nen lengte heeft van de re^er-naar de linkerzydCj op eene breedte van vier lynen : daar zyn op dat knobbeltje twee fchyven van eene roodagtige kleur, en van twee ^nen middellyns ; zy zyn naaft malkanderen g&plaatft, met omtrent eene lyn af- Itands lullchen beiden : zy zyn elk omringd met een kleinen witagtigen krinff en het ichynt dat zy de beide oogen van het dier moeten verbeelden; deze* kar heeft voor het overige geen bek , maar haare ooren zyn wél gemaakt en al het overige des lighaaras is in een natunrlyken Haat; verder is deze kat vier en een ha’- ven duim lang van de kruin des hoofds tot aan den aars; het is een mannetie en deszelfs kleur is wit, met roflè vlakken. ’ No. DXXXVllL /Indere monjleragtige jong geboorene kat. Deze heeft niet meer dan één oog , dat inliet voorhoofd, een weinig naar de lin» BESCHRYVING VAN HET KABINET. kerzyde , geplaatft is : de bol heeft omtrent vier lynen middellyns , zo wel als do. ope- ning die in het vel is ; de randen gelyken niet naar oogleden, en men onderfcheidt in dit oog noch druivenvlies , noch appel, enzj deze kat is grys, en heeft vier duimen negen lynen lengte. No. DXXXIX. Andtre monfleragtige jong gehoorene kat. Men ziet aan dezelve twee lighaamen , die aan de borll vereenigd zyn , zo dat de buik van het een tegen over den buik van het ander ftaat : yder lighaam heeft vier pooten, eenen ftaart, eene klink, enz; de beide borden zyn vereenigd, en voor beiden is flegtseen hals en een kop, maar de hals is veel dikker dan gewoon- lyk, en zo veel men daar, voor het uiterlyke, van kan oordeelen, fchynen de wer- velbeenderen van den hals dubbeld te zyn : voor het overige zyn ’er flegts twee ooren, en de kop heeft niets monfteragtigs, behalvcn zyne plaatfing op de beide lighaamen: de bek zit voorden regter fchouder van het lighaam, dat aan denreg- terkant van den kop is en voor den linker fchouder van dat, hetwelk aan de andere zyde zit; dit monfter heeft omtrent vier duimen lengte, van de kruin van den kop af tot aan den aars van zyne beide rompen, en het is gedeeltelyk zwart en gedeel* telyk wit van kleur. No. DXL. Andere nionfieragtige jong geboorene kat. Dit monfter heeft twee koppen {a B, PI. LX), die aan de kruin , aan het ag- terhoofd (C), en aan eene der zyden van den kop vereenigd zyn , zodat de beide koppen flegts twee ooren (Z) E) hebben , maar de voorfte of uitfteekende gedeel- tens (F G) van de koppen zyn gefcheiden, en hebben yder een volkomen "mond: daar zyn ook vier oogen, maar de beide koppen zitten op eenigen afftand van de fplytingen der lippen aan elkanderen vaft, op zulk eene wyze dat de opening van het regter oog (H) van den kop (Z') der linkerzyde niet van de opening van het linker oog (I ) van den kop (A) der regterzyde , gefcheiden is ; ik ,heb in het overig gedeelte des lighaams niets buitengewoons opgemerkt, deze vrugt is vier en een halven duim lang, van de kruin van den kop tot aan den aars; dezelve is mannelyk , en wit van kleur, met eenige zwarte vlakken ; zy is op beval van myn Hr. den Graaf d’ Argenson , in den jaare 1 750 , aan het Kabinet gezonden. No. DXLI. Andere monfteragtige jong gehoorene kat. Deze verfchilt niet van de voorgaande, dan voorzo ver dezelve een weinig kor- ter is; zy is muisvaal van kleur. No. DXLII. Andere monjleragtige jong gehoorene kat Dit monfter heeft twee koppen, op dezelfde vvyze als de beide voorgaande aan elkanderen gevoegd; maar de kop die aan de regterzyde is, liecft geen onderit kaakbeen, ook ziet men daar geen mond of kin aan; zy heeft dezelfde lengte, en tennaaftenby dezelfde kleuren als dat, hetwelk No. DXL befchreeven is. No. DXLIII, Het geraamte van eene hiiskat. Dit is het geraamte hetwelk ten ondervverpe voor de befchryving der beenderen van de kat gediend heefi: deszelfs lengte is van een voet vier duimen, vaa her vooril gedeelte der kaakbeenderen af tot aan het agterft eind des heiligbeens ; de kop is drie en een halven duim lang, en heeft zes duimen vier lynen omtreks, op de dik- fte plaats gemeeteu : het voorfte Hel is een voet hoog, zo wel als het agteriie ftel. 208 DE NATUÜRLYKE HISTORIE, BESCHR YV. VAN HET KAB. No. DXLIV. Gedeelte van het bekkeneel eener kat. Het agterhoofdsbeen zit in dit ftuk aati een gedeelte der.ojperhoofds*en flaap* beenderen vaft: het is van het overig gedeelte des bekkeneels gefcheiden, om het beefiig middelfchot te vertoonen , dat tuflchen degroote en kleine herflenen gevon- den wordt, en van ’t welk ik .in de befchryving van de kat blz. 199 gelprooken No, DXLV. Het tongbeen van eene kat. Men heeft van dit ftuk in de befchryving van het geraamte der kat blz. 200 niciding gcms^kt^ en deszelfs ufnieetingen zyn met die der overiffCj beenderen van dit dier aangeteekend. DXLVI. Het beentje uit de roede van een kater. Men heeft de evenredigheden van dit beentje in de befchryving van de kat blz. 195, opgegeeven. j a No. DXLVII. Het geraamte van eene wilde kat. Dit ftukis anderhalven voet lang, van her eind der kaakbeenderen tot aan het agterlt eind des heiligbeens : de lengte van den kop is van drie en een halven duim : de uitlteekzels der jukbeenderen zyn door den Ihaphaanfchoot, waarmede het dier gedood IS, gebrooken: het koffer van dit geraamte heeft elf duimen omtreks oo de dikfte plaats : het voorile en agterfte fiel is een voet hoog. Hinde des vyfden Deels. B E- BERIüT AAN DEN BINDER; Plaat In dit vyfde Deel zyn LXII Plaaten, die op de volgende wyze moeten ingezet worden» I IL • • • • • 111 en IV. . • ... . V en VI» • . • • • VIL • • • , • • VIII e« IX. . : X en XI. . . • . ! . XII en XUI. ; . . , . XIV, XV, XVI en XVII. . . . . XVIÏI, en XIX. .... XX, XXI en XXII. . . . ; XXIII en XXIV. ; . . . XXIV.* . . . ' . Tafel van de orde der honden., -i-v- » pag. lo.’ . i6. . 19. • as- 38 . ^o. 44. . 6y. 77- 85. . 92* 104. 129. XXV, XXVI en XXVII. . . . . 136. XXVIII, XXIX, XXX, XXXI en XXXII. . . 138. XXXIII, XXXIV, XXXV, XXXVI, XXXVU en XXXVIII. 140- XXXIX, XL, XLI en XLII. 142* XLUI, XLIV en XLV. . .... 144* XLVI, XLVII, XLVIII en XLK. . . . ; i5ö- L, LI en L.I1. . . ... . z^4* LUI en LIV. . . . . . 188- LV, LVI en LVII. . . . '. . ’ 190. LVIII en LlX. i; . . . i 19^. LX. .»....* ttop» ? * ' ;■ i I ■" / [ r 't f. \ r * i, V (- k [ -V“ i i' |: •< F k 4 V \ ' i r \ ■P f / f i t ' t i / ' •/ \ 2 ■ 'J^ t' •> -i 2 'I !■ •’A I \ 1 » \ ' 1 \ V I ■ f V J ' { r 1