TIJDSCHRIFT VOOR WIJSBEGEERTE

UNDER REDAGTÏE VAN

Dr. (j. A. VAN DEN BERQH VAN EljSlNGA. Dr. j. D. BIERENS DE HAAN. * JULIÜS DE BOER,

Dr. J CLAY. ^ L. H, GRONDIJS.

Prof. Dr. G. HEYMANS. * Dr. ]/ A, DÈR MOUW

Dr. W. MEIJER. ^ Dr. B, J. H. OVINK.

Dr. C j. WljNAENDTS FRANCKEN.

IVÏET MED E WERXI NG VAN .'

Dr. E. D. Baumann. Dr. H. W. Pa, E. van dl>i Berg:

VAN EiJSINGA. Dr. J. VAN DEiN BeRGH VAN ElJSÏNGA— ElïAS

Dr, P. BïERENS DE Haan. Prof. Dr. T. J.'de Boer. L. E. J Brouwer. H. J. F. 'W. Brügivi.\ns. Mr> K. F.. Creutzberg J-L G. DtFEREE. Dr. H. T, de Graaf. Mr. G. J. Grashüus Prof. Dr. H. Y. Groeneweg en. Dr, A. H. Haent.jens, Dr A. H. de Hartog. Prof. Dr. Pii. Kohnstamm. G. Mannoüry LoD. VAN MiEROP. E, d'Oliveira.C. Pekelharing. Dr. A Pit. Dr. H. Rethy. E. Vas Nunes. H. van Theslong Dr. K Westendorp Boerma. Prof. Dr. J. D. van der Waals Jv, Prof. Dr. Jhr. B. H. C. K. van der Wïjck. e. a.

ACHTSTE JAARGANG.

HAARLEM

DE ERVEN F^. BOMN-

TIJDSCHRIFT VOOR WIJSBEGEERTE

ONDER REDACTIE VAN

Dr. G. A. VAN DEN BERGH VAN EIJSINGA. Dr. J. D. BIERENS DE HAAN. Hh JULIUS DE BOER.

Dr. J. CLAY. Hh L. H. GRONDIJS.

Prof. Dr. G. HEYMANS. >i< Dr. J. A. DÈR MOUW.

Dr. W. MEIJER. Hh Dr. B. J. H. OVINK.

Dr. C. J. WIJNAENDTS FRANCKEN.

MET MEDEWERKING VAN :

Dr. E. D. Baumann. Dr. H. W. Ph. E. van den Bergh

VAN EiJSINGA. Dr. J. VAN DEN BeRGH VAN EiJSINGA ElIAS.

Dr. P. BiERENS DE Haan. Prof. Dr. T. J. de Boer. L. E. J. Brouwer. H. J. F. W. Brugmans. Mr. K. F. Creutzberg. H. C. DiFEREE. Dr. H. T. de Graaf. Mr. G. J. Grashuis. Prof. Dr. II. Y. Groenewegen. Dr. A. H. Haentjens. Dr. A. H. DE Hartog. Prof. Dr. Ph. Kohnstamm. G. Mannoury. LoD. VAN MiEROP. E. d'Oliveira. C. Pekelharing. Dr. A. PiT. Dr. H. Rethy. E. Vas Nunes. H. van Treslong. Dr. N. Westendorp Boerma. Prof. Dr. J. D. van der Waals Jr. Prof. Dr. Jhr. B. H. C. K. van der Wijck. e. a.

ACHTSTE JAARGANG.

HAARLEM DE ERVEN F. BOHN.

INHOUD.

Blz. Het Spinozisme als ontwikkelingsleer, door Dr. J. D.

BiERENS DE Haan 1

Schopenhauer's verhouding tot romantiek en mystiek,

door Hermann Wolf . . . , 17

De filosofie van Lao Tsz', door Henri Borel ... 48 Hedendaagsche Wijsbegeerte : Standpunten en Stroo- mingen 81

(I. Iets over immanente philosophie, haar ontstaanswijze en haar waarheidsbegrip, door Dr. H. J. F. W. Brugmans, 81; II. Spencer's begrip van „Persistence of force", door C. Pekelharing, 111.)

Boekbespreking 129

(G. F. Wagner, Encyklopadisches Register zu Schopen- hauer's Werken, 129; Dr. A. H. Haentjens, Remonstrantsche en Calvinistische Dogmatiek in verband met elkaar en met de ontwikkeling van het dogma, 133; Mr. N. de Beneditty, Recht en Rechtsgevoel. Eert kritische beschouwing over den huldigen stand der rechtsphilosophie, 136.)

De renaissance van de beeldende kunsten in de 19e eeuw, door Dr. A. Pit 141

De ontwikkelingsleer en het Spinozisme, door Dr. W. Meijer 176

Nabeschouwing over : Het Spinozisme als ontwikkelings- leer, door Dr. J. D. Bierens de Haan 186

Kennis, geloof en wijsheid, door G. J. D. C. Stempels 2ü0

Hedendaagsche Wijsbegeerte : Standpunten en Stroo- mingen 213

(I. Het psychisch monisme, door Prof. G. Heymans, 213; II. Prof. L. Michelangelo Billia, door Prof. v. d. Wijck, 240.)

Boekbespreking 254

(Dr. Th. Beysens, Ethiek of Natuurlijke Zedenleer, 254; Mlle C. Serrurier, Introduction a rhistoire de la littérature Fran^aise Moderne, 258; Dr. W. J. Aalders, Groote My- stieken, 260; Handelingen van het Genootschap voor Zuivere Rede 1912—1913, 261.)

IV

Blz.

De geestelijke kunsten, door Julius de Boer, Inleiding 264

Eenige bezwaren tegen Professor Heijman's kennis- theorie, door Dr. S. van den Bergh 286

Verweer tegen de nabeschouwing van Dr. J. D. BiERENS DE Haan door Dr. W. Meijer, met kort naschrift van Dr. J. D. Bierens de Haan . . 299

Hedendaagsche Wijsbegeerte : Standpunten en Stroo- mingen 314

(Billia's ethische en maatschappelijke leer, door Prof. van

DER WiJCK.)

Boekbespreking 340

(Clara Gertrud Wichmann, Beschouwingen over de histo- rische grondslagen der tegenwoordige omvorming van het strafrecht, 340; J. C. van Slee. De geschiedenis van het Socinianisme in de Nederlanden, 344; Synthese, onder redactie van Prof. Dr. Ph. Kohnstamm en Dr. A. J. de SoppER, 345; E. A. von Schmit, Philosofie der Geschie- denis I, 347; Dr. J. D. Bierens de Haan, Uren met Spinoza, 348.)

Over de ontwikkelingsidee in de geschiedenis van Herder tot Lamprecht, door Dr. E. D. Baumann 355

Over de noodzakelijkheid eener rechts- en staatsleer op psychologischen grondslag, door Mr. R. Kra- nenburg 391

Het kenvermogen en het rijk der gedachten, door E. A. voN Schmit 411

Hedendaagsche Wijsbegeerte: Standpunten en Stroo- mingen 426

(De wijsbegeerte van L. William Stern, door Dr. H. T. DE Graaf, 426.)

Boekbespreking ^ 452

(H. T. Karsten, Augustinus over het Godsrijk, 462; IMMANUEL Kant, Ausgewahlte kleine Schriften; Dfscartes, Meditationen über die Grundlagen der Philosophie; David HuME, Eine Untersuchung über den menschlichen Verstand, 464; Revue Neo-Scolastique de Philosophie par la société philosophique de Louvain, 466; Spinoza, Briefwechsel ; Spinoza, Lebens-beschreibungen und Gesprache, 467; Ver- spreide fragmenten door Dr. P. H. Ritter, 470; Onze groote mannen. Spinoza, door Dr. B. J. H. Ovink, 471.)

Overneming verboden.

HET SPINOZISME ALS ONTWIKKELINGSLEER

DOOR

Dr. J. D. BIERENS DE HAAN.

De wijsbegeerte van Spinoza wordt meestentijds niet voor een ontwikkelingsleer gehouden. Niet het schema van den wereldlóóp, maar dat van de samenstelling der wereld schijnt uitgedrukt in zijn formuleeringen. Spi- noza's wijsbegeerte is op het eerste gezicht statische filosofie. God is hem de Bestaande, d.i. de bestaansgrond der wereld ; en de wereld zelve is een wereld van toestan- den (modi), waarin krachtens zijne grond-eigenschappen (attributen) het Bestaande verkeert. Het ervaarbaar- bestaande is verschijning en uitdrukking van den god- delijken Bestaansgrond.

Er zijn in de Ethica uitspraken genoeg, die de wereld uit dit statisch oogpunt bezien. In het eerste gedeelte van Spinoza' s hoofdwerk vooral treedt deze beschou- wingswijze zoo op den voorgrond, dat ze de eenige schijnt. Dat God bestaat, existit, en dat hij met nood- zaak bestaat (I Pr. 11) ; dat al wat is in God is en niets zonder hem bestaan kan noch begrepen worden (15) ; dat uit de noodwendigheid der goddelijke natuur oneindig veel, n.1. al wat onder het goddelijk intellekt bevat is, volgt (16) ; dat al wat uit de volstrekte natuur van eenige grondeigenschap Gods volgt, steeds en in het oneindige bestaan moet (21) ; en vele dergelijke uit-

T. V. w. Vin. 1

•2 HET SPINOZISME ALS ONTWIKKELINGSLEER.

spraken meer, staven de opvatting van het Spinozisme als leer van de wereld in haar vaste verhoudingen. Hier treedt de wereld niet dynamisch als ontwikkelings-proces, maar statisch als stelsel van verhoudingen ons voor de geestesoogen.

Er is, zoo verstaat men, geen nieuwe zienswijs te win- nen, door in deze verhouding der wereld, die in de be- grippen substantia, attributum, modus vastgelegd is, het tijdsbegrip toe te passen. Tijd, duur, is volgens de uitspraak van Spinoza voortzetting, continuatio (II Dl. 5.). Alles blijft hetzelfde zooals het eenmaal is : de modi drukken de Substantia uit en zullen overmorgen doen wat zij gisteren deden. Er is geen toename in dezen, noch de verwachting eener voortschrijding van een wereld-proces dat niet bestaat. Anders zou de tijd niet maar duratio zijn, doch vorm van een wereldproces, waarin wel iets anders geschiedde dan dat het voorafgaande werd ge- kontinueerd.

Ook de uitspraak, die werkelijkheid en volmaaktheid vereenzelvigt, drukt de statische verhouding uit. Het is waar, hier schuilt nog een tweede beteekenis in, die door Spinoza niet wordt voorbijgezien (IV Praefatio) ; maar zooals zij als Definitie 6 in den aanvang van het tweede Deel der Ethica voorkomt, wil zij niet anders zeggen, dan dat de wereld af is. Hier wordt de werke- lijkheid niet als proces beschouwd. Is zij een bestaande verhouding der verschijnselen tot God, dan is elk feit volmaakt, eenvoudig door werkelijk te zijn. Het bestaan is dan om zichzelf reeds de volmaaktheid ; in een statische wereldbeschouwing kan de waardeering niet anders uitvallen.

Heeft Spinoza in zijn beschouwing van den grond- zakelijken samenhang der wereld de zaak niet anders ingezien toch is het Spinozisme hiermede niet uit- geput. Het is de wiskundige voorliefde van Spinoza's geestesaai d, die de statische beschouwing impliceerde ; maar wiskundig is bij Spinoza wel de manier van betoog

HET SPINOZISME ALS ONTWIKKELINGSLEER. ó

en uiteenzetting, doch niet de methode van denken zelf. Hoe zou dit ook kunnen ? Wiskundig denken kan men slechts in de wiskunde ; de filosofie komt daarmede niet toe en Spinoza's filosofie evenmin als een andere. Indien hij over de zielsfaktoren zal schrijven, alsof er sprake was van lijnen en hoeken, dan beteekent dit eensdeels de wijsgeerige kalmte, die der menschen hartstochten prijst noch laakt, gelijk men ook nalaat driehoeken en cirkels te loven of te berispen. Anderdeels beteekent het een deduktieven trant van betoog, die de hoofdstellingen vooraanzet en daarvan de bizondere uitspraken afleidt. Eigenlijke wiskundigheid bestaat in deze materie niet. Wel is de wiskunde om haar statische opvatting een voorbeeld geweest voor Spinoza's levensleer ; maar, gelijk ik zeide : het Spinozistisch denken kan niet wis- kundig genoemd, maar is gelijk alle wijsgeerigheid dialektisch ; en zoo is ook in Spinoza's filosofie de dialektische ontwikkelings-gedachte vervat.

De opvatting der wereld als ontwikkelingsproces en dus het begrip eener kosmische ontwikkeling als hoofd- wet des bestaans, is van den beginne afin de Europeesche wijsbegeerte aanwezig. Anaximander de loniër, meer nog dan Heraklitus, heeft deze leer verkondigd, terwijl zij allicht in de mysteriën-traditie haar oorsprong had. Voor Anaximander is het ontstaan der wereld een wet- matige ontwikkeling van het Apeiron, den onbepaalden oergrond ; welke als verwijdering uit de Godheid door een wederkeer tot de Godheid wordt opgevolgd. In deze twee groote perioden, door Heraklitus genaamd weg .afwaarts en weg opwaarts, voltrekt zich de kosmische ontwikkeling. In de leer der Middeleeuwsche mystici en van Dante vinden wij een verwante beschouwing, waarvan Plotinus de grondlegger is : het ontstaan der wereld is een trapsgewijze afdaling der krachten uit het goddelijk uitgangspunt en wordt omgewend in het geestesleven, dat in de kontemplatie zijn wederkeer tot God volbrengt.

Bij eerste beschoi wing schijnt nu, gelijk ons bleek,

4 HET SPINOZISME ALS ONTWIKKELINGSLEER.

de Ethica alle verwantschap met deze wereldbeschou- wing te missen. Toch wordt algemeen een verwantschap van Spinoza met het vroegere pantheïsme, inzonderheid dat van Giordano Bruno, erkend ; en reeds daarom bestaat aanleiding om naar een kosmisch ontwikkelings- begrip in de Ethica te zoeken.

Indien de uitspraak juist is, waarmee Dr. O. Baexsgh, de bekende vertaler der Ethica ^), in de laatst verschenen geschiedbeschrijving der Wijsbegeerte ^) zijn studie over Spinoza inleidt^), dan zou Spinoza's wijsbegeerte niet als ontwikkelings-leer mogen beschouwd worden. ,,In der Philosophie Spinoza's, zoo schrijft hij, hat der Geist der modernen Naturwissenschaft seine erste und wohl auch grossartigste Abklarung zu einer metaphysischen Welt- und Lebensanschauung gefunden." De moderne natuurwetenschap gaat van de ervaring uit, en daarbij is het begrip eener kosmische ontwikkeling, dat uit de zelf-bezinning stamt, niet vindbaar ; de moderne, bovenal de 17de eeuwsche natuurwetenschap beschouwt de na- tuur als mechanisme : uit het mechanisme is de gedachte eener organische wereld-ontwikkeling niet af te leiden. Baensch zelf korrigeert dan ook eenige bladzijden verder zijn uitspraak aldus : ,, Spinoza's Philosophie ist die sich an der Wahrnemung aller Dinge entzündende und sie beherrschende mystische Intuition des Hervorgehens der Welt aus Gott" ^). Spinoza gaat inderdaad niet uit van de ervaring, maar van den grond der ervaring : de godde- lijke Substantie is hem het eerste in werkelijkheid, in begrip en in methode. Zij is hem geheel iets anders dan de grondvorm of grondwet der verschijningswereld, gelijk een naar natuurwetenschappelijk model ingericht denken meenen zou. De Substantie is het eerste en de wereld

1) In de „Philosophische Bibliothek" (Leipzig, Verlag der Dürr'- schen Buchhandlung 1910).

2) Grosse Denker, unter mitwirkung herausg. von E. von Aster. 2 Bnd. Leipzig, 1913.

3) O. c. II s. 3.

4) s. 12.

HET SPINOZISME ALS ONTWIKKELINGSLEER. 5

het afgeleide, en het feit dezer afleiding is een hoofd- moment van het Spinozistisch gedachteplan. Deze aflei- ding is per se een ontwikkeling der wereld uit God en niet maar een statische verhouding, zooals in de leer van Substantia en modi schijnt opgesloten.

De grondgedachte der kosmische ontwikkelingsleer is deze : dat de Godheid, in de (eeuwige) schepping eener wereld buiten zich tredend, aan en in deze wereld tot zich zelve wederkeert. M.a.w. de wereld is een kosmisch proces in twee fasen, waarvan de eerste is : de natuui als een zich-te-buiten-gaan der Godheid ; de tweede is het geestesleven als een wederkeer der wereld tot haar goddelijken grond.

Deze twee gedachten zijn gegrond in het begrip van God niet als ,, Bestaande", maar als Werkzaamheid. De wereld als proces is werkings-gevolg, en volgt uit God in zooverre hij de Werkzaamheid zelve is. God is Aktivi- teit en de Aktiviteit zet zich om tot wereld. Dat het wezen Gods in werkzaamheid bestaat en de Substantie dus waarlijk als Wereld-energie is op te vatten zegt Spinoza het duidelijkst in het Scholium van P. II pr. 3 : Gods macht is niets anders dan Gods ,,actuosa essentia". M.a.w. Gods wezen is werkend wezen, d.i. Wereld-macht ; „en zoo is het evenzeer onmogelijk God te denken als niet handelend als dat het onmogelijk is hem te denken als niet zijnd".

Dat de beide grond-gedachten der ontwikkelingsleer bij Spinoza voorkomen en hoe ze voorkomen zullen wij thans nader aanwijzen. De eerste gedachte is deze : de wereld is een buiten-zich treden der Godheid. De tweede : de buiten God getreden wereld streeft naar God terug. In deze twee gedachten is de cirkel der kosmische ont- wikkeling volledig.

1°. (De wereld is een buiten zich treden der Godheid). Hier is tweeërlei te onderscheiden : de identiteit der

6 HET SPINOZISME ALS ONTWIKKELINGSLEER.

wereld met God en haar anders-zijn. (De Wereld is God, maar niet God-zelf, doch God buiten-zich. De wereld is niet maar een som van modi of bestaanstoestanden ; zij is nooit bloote „natuur" of uitwendigheid ; maar in haar natuur-zijn is het God-zijn mede vervat, want ook de natuur is een fase van het God-zijn.) De identiteit is de eerste waarheid van het Spinozisme. Bij een the- ïstische scheppingsleer, waar de wereld uit een be- paald wilsbesluit Gods wordt afgeleid, en dit wilsbesluit zich in haar afdrukt, is van genoemde identiteit geen sprake. Maar bij Spinoza wel. Dat God hem niet slechts Oorzaak, maar immanente oorzaak der wereld is, be- teekent de identiteit. De wereld is niet maar produkt (d.i. voortbrengsel van bepaalde handelingen) maar zij is uitdrukking des wezens en in alle verschijning is het Goddelijk moment inwonende, ongescheiden.

Het begrip ,, immanente oorzaak" kan niets anders beteekenen. Daarin wordt de opvatting der wereld als uit ,,modi" bestaande, op zeer bizondere wijze toege- licht ; n.1. de ervaarbare wereld en haar voorwerpen worden behoed tegen een louter fenomenale opvatting. Men mag niet de verschijningen als zoodanig nemen, maar moet ze nemen als verschijning der Godheid. In alle bestaan leeft en werkt de goddelijke Substantie. Niets is alleen maar ,, modus" (toestand, voorwerp, ver- schijning). In alle modus is God zelf de wezenskern.

In 't geheel genomen is dan ook de wereld bij Spinoza niet een som van verschijnselen, die hun gemeenschap- pelijk steunpunt hebben in de Substantie, maar zij is een bestaanswijze der Godheid. Wanneer men om het Spino- zisme te kenschetsen een tegenstelling tusschen twee wereldopvattingen maakt : de atheïstische en de akos- mistische dan is alleen de subsumtie ervan onder den laatsten term juist. Niet in den Indischen zin akosmis- tisch is de leer van Spinoza ; maar wel is de wereld bij hem zoozeer een verschijning Gods, dat zij als wereld op zichzelf niet bestaat. De verhouding Substantia- modi is dus, zonder nadere toelichting door het begrip

HET SPINOZISME ALS ONTWIKKELINGSLEER. /

van immanente oorzaak (d.i. dus der identiteit van God en wereld), niet toereikend om de Spinozistische wereldopvatting te bepalen.

Maar binnen deze identiteit van God en wereld ligt nu een tegenstelling die beide omvat. (Hier ligt de ont- wikkelings-gedachte. Ware de wereld een loutere tegen- stelling der godheid, zooals in het theïsme geleerd wordt, een tegenstelling zonder identiteit, dan lag hier geen ontwikkelingsbeginsel ; nu echter moet de tegenstelling opgeheven : vandaar de ontwikkeling.) De wereld als stelsel van modi is bestaanswijze der Godheid ; maar een bestaanswijze, waarin het wezens-kenmerk der Godheid is ontkend. Het wezenskenmerk der Godheid is de on- eindigheid ^). God is in de wereld ,, niet in zoover hij oneindig is", non quatenus infmitus est 2). De wereld heeft dus bij hare identiteit de tegenstelling met God, en het is in haar natuurgesteldheid, in haar mechanisme en uitwendige kausaliteit dat deze tegenstelling met God aan het licht treedt. Hier behoort ook de bekende uitspraak (Epist. 50) dat alle bepaling een ontkenning is.

De term „God niet voorzoover hij oneindig is" is bizon- dere overweging waard ; want daarin ligt de grondwaar- heid der ontwikkelingsleer uitgesproken. In elk stelsel van statische filosofie, waar de begrippen hun vast omschreven inhoud hebben, is hij onzinnig. Wie het Spinozisme op die wijze beschouwt moet dan ook den term verwerpen. Toch is het ,,Deus quatenus" (God in zooverre hij...) een in de Ethica vaak voorkomende spreekwijze. ,,God voor- zoover hij het gemoed van den mensch uitmaakt" (H pr. 12 Deus.) God ,, voorzoover hij het (werkelijk) begrip van eenige zaak uitmaakt" (Ibid.) „Het begrip der ziel bestaat niet in God in dit opzicht dat hij oneindig is, maar in dit opzicht dat hij door een werkelijk begrip

1) P. I, pr. 8. Alle substantie is noodzakelijk oneindig. Schol. I het eindige is ten deele een ontkenning.

2) II, 9; 11 Coroll. IV, 68, Schol. V, 36.

8 HET SPINOZISME ALS ONTWIKKELINGSLEER.

eener bizondere zaak is aangedaan" ^) (20 Dem.). Deze en dergelijke uitspraken zijn variaties op het eene thema „God niet als oneindige".

De kracht van den term is, gelijk wij zeiden, dat hij binnen de identiteit van God en wereld, de tegenstellig- heid poneert en dus de noodzaak eener beweging ter ein- digheid doet beseffen. De ervaarbare wereld als zoodanig ligt onder dezen term besloten. De ervaarbare wereld is het gebied der. uitwendige noodzaak, d.i. der kausaliteit (necessitas causae). En dienaangaande gelden al die uitspraken, die te zamen Spinoza's naturalisme uitmaken ; maar die geen naturalisme zijn, omdat ze niet bedoelen de werkelijkheid in haar geheel te beschrijven. Hun be- doeling strekt niet verder dan tot aanwijzing van de natuur als mechanisch samenstel, waaronder dan be- grepen is de psychische natuur of het hartstochten- en voorstellingsleven van mensch en dier. De ervaarbare wereld is het gebied der passiviteit, waar elke verschijning door een andere buiten haar beheerscht is. Ook het determinisme bij Spinoza heeft geen verdere strekking dan voorzoover het mechanisch natuurbegrip reikt. Gelijk Spinoza de vrij e- wils-leer weerlegt (I, Appendix, en III pil 2 Schol.) is het duidelijk dat hij slechts op het mechanisch-oorzakelijk verband het oog heeft : de menschen houden zich voor vrij, omdat zij bewust zijn van hun handelingen, maar niet van de oorzaken dezer. Als voorbeelden dezer vergissing omtrent eigen vrijheid worden genomen : de dronkene, de ijlende, de praatzieke en het kind. Deze weerlegging past geheel voor den toestand der passiviteit ; maar in de aktiviteitsleer geldt zij niet. Vooreerst is de mensch daar wel bewust van de ,, oor- zaken" en vervolgens houdt deze zelfbewuste zich ten zeerste voor vrij, daar hij zich vrijen mensch (homo liber) weet. Zijn vrijheid is dat hij uit eigen wezen leeft. Spi- noza noemt de innerlijke verhouding, hier bestaand, necessitas essentiae en stelt haar tegenover de necessitas

1) Dit beteekent dat in ons zelfbewustzijn Gods zelfbewustzijn her- leeft niet als zoodanig, maar in den bizonderen vorm der reflectie van een bepaald bewustzijn en in verband hiermee.

HET SPINOZISME ALS ONTWIKKELINGSLEER. 9

causae, krachtens welke het determinisme gehandhaafd wordt, tenzij men van een determinisme der vrijheid wil spreken. Dit is geoorloofd op voorwaarde dat eerst het kausaal-determinisme tot de mechaniek der natuur wordt beperkt. De aktiviteit is boven-oorzakelijk.

Ten slotte heeft ook de afwijking der doelleer betrek- king op de ervaarbare wereld in het opzicht der tegen- stelling tusschen wereld en God en betreft zij niet het wereldbestaan als zoodanig. Zij betreft de mechanische natuur. De teleologie, die voor en in Spinoza's tijd be- stond, was een primitieve en gemakkelijk weerlegbare misvatting, waarbij het menschelijk belang als doel der natuur werd gedekreteerd. Tegen deze misvatting waar- schuwt Spinoza in het Appendix van Pars I ; maar zijn stelsel als geheel heeft de veredelde teleologie in zich opgenomen, gelijk een ontwikkelingsleer het richtpunt der ontwikkeling als werelddoel denkt en moet denken. Wij zullen aanstonds dezen factor der Spinozistische ge- dachte nader aanwijzen.

Wanneer het Spinozisme geen ontwikkelingsleer ware, zou dit alles, wat wij als ,, naturalisme" beschreven, een hetorogeen en strijdig element zijn in de Spinozistische gedachte. Statisch opgevat hebben de ,, naturalistische'* uitspraken een onbeperkte geldigheid en laten geen andere mogelijkheid naast zich toe. Immers in een sta- tische filosofie kan het bestaande niet ,, opgeheven" worden : het brengt zijn onvoorwaardelijkheid mee en is tegelijk met zijn bestaan tot volstrekte geldigheid gebracht. Wanneer een geestelijk verschijnsel (idea) beschouwd wordt als veroorzaakt door een ander, en wel Ivrachtens dezelfde oorzakelijkheid als waarmee ook het andere is voortgebracht. . . et sic in infmitum (II, 9), dan laat deze gesteldheid voor de aktiviteit des be^vustzijns geen ruimte over tenzij zulke kausaliteit slechts op betrekkelijke wijze geldt wat geen statische maar wel een dyna- mische filosofie kan toegeven.

De wereld is in haar door het naturalisrfte beschreven fase niet meer dan de eerste stap der werkelijkheid. Zij

10 HET SPINOZISME ALS ONTWIKKELINGSLEER.

is het aan de Godheid tegengestelde opzicht der werke- lijkheid : de staat der negativiteit Gods : Deus non quatenus infinitus est. Wat men bij Sp. pantheïsme noemt is zijn stelling van het moment der identiteit in de betrekking van God en wereld ; wat men natu- ralisme noemt is de erkenning der binnen deze identiteit besloten betrekkelijke tegengesteldheid. (Een volstrekt pantheisme waarbij de tegenstelling van God en wereld onbekend is, is dus ook door Spinoza niet geleerd.)

Na het bepalen dezer grondverhouding moet de ont- wikkelingsleer voortgaan tot de aanwijzing hoe de tegen- stelling tusschen wereld en God wordt opgeheven. De opheffing geschiedt in het geestesleven, dat als fase der* werkelijkheid wordt opgevat en wel als die fase, waarin de werkelijkheid haar hoogere, aan de natuur en hare kausaliteit ontheven gedaante bereikt. In het geestes- leven komt de werkelijkheid, het bestaande zelf, tot een- heid met God en wordt de tegenstelling verzoend.

Het geestesleven begint in de natuur, daar het begint als begeerte-leven en voorstellings-leven ; i. é. w. het begint in passiviteit, maar van den beginne af is een andere kracht, die des wezens werkzaam om de passiviteit te over- winnen. Drie Spinozistische termen zijn hier van betee- kenis : essentia, conatus en actio ; wezen, kracht der volharding in eigen zijn, aktiviteit. Het geestesleven bestaat niet slechts in een kausale opeenvolging van toestanden, zooals de natuur, die als mechanische natuur geen inwendigheid heeft ; maar zoodra het zijn natuur- fase te boven is, bewijst het een essentia, een wezen, een eigen-aard te hebben ; het brengt zijn toestanden voort uit zichzelf en is zelf de oorzaak van hetgeen in hen voorvalt. Het geestesleven is (scheppende) aktiviteit en de volle tegenstelling van het passieve natuurleven, waaraan wij eerst hebben deelgenomen. Het „wezen", dat hier zijn eigen toestanden voortbrengt, betuigt zich in deze voortbrengst als kracht, en deze kracht is het die Spinoza als ,, Conatus in suo esse perse-

HET SPINOZISME ALS ONTWIKKELINGSLEER. 11

verandi" ten tooneele voert. Kracht der volharding in eigen zijn.

Deze kracht is feitelijk niets anders dan de identiteit van God en wereld, nu niet meer potentieel, maar aktueel ; niet meer als grondslag of voorwaarde van het wereldgebeuren, maar als werkzaam beginsel. En zij is het die de eenheid van God en wereld na de tegengesteld- heid herstellen zal. Het geestesleven is krachtens den ,,Conatus" aangewezen op een stijging tot de eenheid met God.

Daar de natuur met haar eindelooze kausaliteit in tegenstelling met de goddelijke eenheid staat, kan het geestesleven, dat tot de eenheid met God wederkeert, niet maar een lijnrechte voortzetting der natuur zijn ; maar het moet zich wederom door tegenstelling met de natuur kenmerken. De begrippen aktiviteit en passiviteit als grondbegrippen voor geestes- en natuurleven" ^) wijzen dan ook het punt der tegenstelling aan en be- heerschen bij Spinoza het geheele gebied der werkelijkheid. Hierbij worde echter niet voorbijgezien, dat alle werke- lijkheid in samenhang verkeert en er dus een algemeen verband ook tusschen natuur en geest bestaat ; het is de werkelijkheid zelve, als buiten zich getreden Godheid, die natuur en geestelijkheid doorleeft ; zoo is het gees- tesleven de werkelijkheid zelf in haar hoogere fase. Het

1) De begrippen natuur en geest niet te verwisselen met lichame- lijkheid, (uitgebreidheid, extensio) en ziel (idea, begripswerkelijkheid, cogitatio). De geheele werkelijkheid is tweeledig van aangezicht en heeft zoowel lichamelijk als psychisch karakter. Elk natuurwezen heeft zoowel lichaam als ziel ; en elk geestelijk wezen is belichaamd. Met natuurleven en geestesleven is bedoeld verschillende traphoogte der werkelijkheid: er zijn twee werkelijkheids-trappen of twee fazen van het werkelijkheids-proces: het natuurleven staat onder de passiviteit, het geestesleven verkeert in de aktiviteit. Het ligt aan de mathema- tische methode van mededeeling, waarbij niet het stelsel wordt uiteengezet, doch slechts stellingen worden bewezen, dat sommige Spinozistische grondgedachten zoo weinig naar voren treden in de Ethica.

12 HET SPINOZISME ALS ONTWIKKELINGSLEER.

verband der beide is op deze wijze onverbroken ; maar binnen dit verband is de tegengesteldheid het hoofd- moment. Niet als in een SPENCER'sche evolutieleer, niet als in een naturalistische ethiek treedt bij Spinoza het begrip van het geestesleven te voorschijn. Het geestes- leven is geen gekompliceerd natuurbestaan : het is ak- tiviteitsbetooning tegenover de passiviteit van het kau- saal-mechanische gebeuren der natuur, het volgt geen necessitas causae, maar een necessitas essentiae ; het wordt uit eigen wezen voortgebracht.

Het geestesleven zal zich dus van de natuur onder- scheiden door zijn gerichtheid op God. Richting hebben, dit is zijne doelgeschiktheid, en in de erkenning hiervan is Spinoza' s filosofie teleologisch. Wij merkten dit reeds op en zullen nader dit teleologisch karakter der Spinozistische wijsheid aanwijzen. In de ontwikkelingsleer is het teleo- logisch moment onmisbaar.

Dit teleologisch moment doet zich voor in het geestes- leven ; maar moet niet worden verward met het be- wuste doel, dat de mensch zich voorstelt en waarop hij zijn begeerte, streven en handelingen richt. Ons bewuste leven is teleologisch aangelegd ; dit wordt door iederen bestrijder der doelleer volgaarne toegegeven. Het is echter de vraag of het onbewuste leven, d.i. het geestes- leven in zijn geheel en als zoodanig, waarvan het be- wuste slechts een deel uitmaakt, ook teleologisch is aangelegd. De afkeer om het doelbegrip buiten het ge- bied onzer bewuste wilsstrevingen uit te breiden is van het misbruik afkomstig, dat men oudtijds met het doel- begrip pleegde, en van de mechanische natuurleer, die slechts het begrip der oorzakelijkheid zou willen aan- wenden. Dat het geestesleven in zijn geheel teleolo- gisch aangelegd en op doel gericht is, dus niet kausaal kan begrepen worden, kan niet psychologisch worden bewezen, omdat de psychologie met waargenomen feiten werkt en niet met het begrip des geheels. Slechts de wijsbegeerte heeft hier gezag.

Spinoza' s ontwikkelingsleer nu erkent het immanente

HET SPINOZISME ALS ONTWIKKELINGSLEER. 13

doel. Beter nog : zij veronderstelt het. Het heeft immers geen reden om van een ,, meerdere en mindere volmaakt- heid" te spreken, wanneer niet een trapsgewijze opklim- ming, dat is doelrichting is aangenomen. Het heeft geen zin van een ,, hoogste goed" te spreken, tenzij erkend zij een bestemming, waarin de levensaanleg zich vervult. Uit kausaal-mechanisch oogpunt is geen levensstaat verkieselijk boven een andere ; maar bij Spinoza geldt de Vrijheid des gemoeds voor iets hoogers dan de onvrij- heid, en dus als uitdrukking voor een levensbestemming, d.i*. voor een innerlijk doel, aan het leven gesteld.

De definities van vreugd en leed ^) als overgang tot meerdere en tot mindere ,,perfectio" zijn geheel uit een ontwikkelingsleer gegrepen. Vreugd en leed zijn voor Spinoza niet maar ziels-toestanden, als hoedanig ze in een statische filosofie zouden voorkomen, maar ze zijn momenten uit een beweging, en niet maar uit een wil- lekeurige, maar uit een beweging, waarvan de volmaakt- heid het richtpunt is en de norm. En deze volmaaktheid wordt in de voorrede van het vierde Deel der Ethica bepaald als ,, begrip van den mensch bijwijze van voor- beeld der menschelijke natuur" (idea hominis tamquam naturae humanae exemplar) ; kortweg als exemplar humanae naturae. De menschen heeten daar ,, volmaakter of onvolmaakter, naarmate zij meer of minder tot dit voorbeeld naderen." Dat dit voorbeeld niet van bovenaf of van elders is gedekreteerd, maar als immanent doel moet opgevat, wordt eraan toegevoegd door de vereen- zelviging der volmaking met het wezen, de essentia des menschen.

De algemeene toestand van doelbereiking is de Vrij- heid. In het begrip der Vrijheid dan is geformuleerd de zin van het geestesleven in zijn tegenstelling met het natuurbestaan. Want terwijl het natuurbestaan een ver- loop is van kausale afhankelijkheden, waarbij elk wezen mechanisch van buitenaf bepaald wordt tot zijn hande- lingen, zoo is de Vrijheid het bestaan uit de innerlijke

1) P. III, 11, Schol.

14 HET SPINOZISME ALS ONTWIKKELINGSLEER.

noodwendigheid van eigen wezen ^). Hier is aan de al- macht der kausaliteit een eind gemaakt, de oorzaaks- keten is verbroken, de tegenstelling met het goddelijke wezen is opgeheven en de identiteit hersteld. Ook God handelt in volmaakte vrijheid, dat is in opvolging der wetten van zijn eigen wezen ^). Dat het natuurleven uit deze vrijheid verviel tot een gedetermineerd verloop van gebeurtenissen is het moment der tegenstelling waarvan wij spraken, onvermijdelijk daar de Godheid in de wereld-formatie buiten-zich treedt.

Maar dat het levensdoel nu weer is de Vrijheid, is een herstel der identiteit van God en wereld ; want juist aan het goddelijk wezen komt de Vrijheid toe, en nu heeft ook de mensch haar, hierin dat hij zijns levens doel bereikt.

De vrijheid is dan ook van de geformeerde werkelijk- heid dit opzicht, dat de werkelijkheid (d. i. de mensch als hoogste bestaansvorm) tot de eenheid met God (terug-)komt ; de identiteit van God en wereld in zich zelf herstellende. Spinoza spreekt van de idea Dei a qua sola pendet ut homo liber sit ^) (het begrip Gods, waarvan alleen het afhangt, dat de mensch vrij zij). Het bezit der idea Dei is het, wat ons de vrijheid geeft. De vrijheid als leven uit de rede, is erop aangelegd om alle dingen in het licht der Gods-gedachte te stellen. Het hoogste goed is dan ook niets anders dan God-kennen. „Het hoogste goed des geestes is Gods-kennis en de hoogste gemoedsdeugd is God kennen" ^).

De spekulatieve deugd hiermee aangeduid, is het zenith des levens, het hoogtepunt der werkelijkheid hoe ook, de hoogste streving. Men vergete niet, dat het kennen bij Spinoza niet maar een „funktie" des geestes is, doch de vorm der geestelijke werkelijkheid zelve, gelijk de ruimtelijkheid de andere werkelijkheids-vorm. Zoo ons

1) P. I Def. 7.

2) P. I, 17 en Coroll. 2.

3) P. IV. 68. Schol.

4) Ib. 67 Dem. 68 Dem.

HET SPINOZISME ALS ONTWIKKELINGSLEER. 15

denken aan God het hoogste denk-feit en de hoogste deugd is, is het dus de hoogste trap waartoe het geestelijk bestaan der wereld stijgen kan.

Hierin dat de mensch God kent, heeft de wereld haar eenheid met God verkregen ; in deze cognitio Dei is waarlijk de wereld bij haar goddelijken Oorsprong terug. De ontwikkelingsloop is ten einde ; de cirkel der wer- kelijkheid is gesloten.

Slechts om deze reden, n.1. omdat het ontwikkelings- proces zich voltooit door tot zijn oorsprong weer te komen, is de Cognitio Dei de hoogste deugd. De identiteit van God en wereld is bij Spinoza de grondwaarheid van het geheele stelsel. In het kausale natuurgebeuren, waar God buiten zich treedt en zijn Oneindigheid heeft afge- legd, is de identiteit betrekkelijkerwijze tot tegenstelling van God en wereld overgegaan : in de kennis-Gods als werkelijken levensstaat is de grondwaarheid der identiteit tot levende werkelijkheid geworden : zoo is deze cognitio Dei einde en doel, omdat zij de oorspronkelijke identiteit verwerkelijkt.

De geheele cirkelbeweging van het wereldproces wordt gedragen door een fundamenteele kracht : de liefde van God tot zichzelven. Ziehier de innerlijke noodwendigheid van het geheele proces. ,,Amor infmitus, quo Deus se ipsum amat" ; de oneindige liefde, waarmee God zich- zelf liefheeft ^). Deze liefde is de kracht Gods die, van hem uitgaande, tot hem wederkeert : zij is de Substantie in haar op zichzelf gerichte werkzaamheid. Deze op-zich- zelf-gerichtheid sluit zoowel het buiten-zich-gaan als de weerkeer in en ligt ten grondslag aan natuur- en geestesleven. De geestelijke liefde van den mensch tot God (d. i. de kennis Gods als geestelijke levensstaat ^), deze ,, staat der vrijheid", is niets anders, zegt Spinoza, dan de liefde Gods tot zichzelf in bepaald opzicht (non quatenus Deus infmitus est) en dus een deel der oneindige

1) Ib. 28.

2) P. V, 36.

16 HET SPINOZISME ALS ONTWIKKELINGSLEER.

zelf-liefde Gods in 't algemeen ^). Het geestesleven wordt zoodoende in het verband geplaatst van dezen funda- menteelen wereldstroom en als gedeelte van de totale kosmische beweging gedacht, welke is de richting der Substantie op zichzelf.

Dat Spinoza, deze gedachte neerschrijvende, voor oogen gehad heeft wat hij bij de voordracht van het Substantiebegrip nog niet ind8cht : een dialektisch ont- wikkelings-proces der wereld is helder als de dag. Hij behoort tot die wijsgeeren, sinds Anaximander, die de werkelijkheid als een uitstrooming van, en terug- strooming tot God hebben opgevat 2).

1) Ib. 32. Coroll.

2) De Spinozistische filosofie is bliji<ens deze opvatting niet dogma- tisch als de zoogenaamde „oude metafysika" vóór Kant. Deze maakte onderscheid tusschen het (menschelijk) denken en de werke- lijkheid en leidde vervolgens de tweede uit het eerste af. De oude metafysika staat op het standpunt van het Augustinisch Platonisme (d. i. der projektie van de menschelijke begrippen tot een zelfstandige werkelijkheid). Spinoza echter stelt het denken zelf als werkelijkheid en erkent in het menschelijk denken de werking dezer goddelijke Cogitatio. Dit is nog niet het kritisch-metafysisch standpunt, omdat hier de cogitatio attribuut der substantie is en niet het grondfeit zelf der wereld. Toch is het oud-dogmatisch standpunt verlaten, zoodra niet uit het denken tot de werkelijkheid besloten wordt, maar het denken zelf als werkelijkheid geldt.

SCHOPENHAUER's VERHOUDING TOT ROMANTIEK EN MYSTIEK 1)

DOOR

HERMANN WOLF.

I. INLEIDING.

„Wenn man von der Kunst sagt, sie wëre ein Weltbild, gesehn durch ein Temperament, so ist die Philosophie ein Temperament, gesehn durch ein Weltbild."

SiMMEL 2).

Er is geen wetenschap, die vaker onwetenschappelijk genoemd wordt dan de wijsbegeerte. Niet slechts bij diegenen, die buiten het ,,vak" staan en wier waar- deering afhangt van de meer of minder groote belang- stelling in een bijkomstigheid, ook in de wijsbegeerte zelve is men het er niet over eens of eigenlijk wel ,, zuiver wetenschappelijke philosophie" mogelijk is. Reeds het feit, dat ze door den een als toevallige bijkomstigheid, dus als een zuiver persoonlijke aangelegenheid wordt beschouwd, door den ander als ,, Wetenschap der Weten- schappen" wordt verheerlijkt, maakt haar rang onder de officieel erkende wetenschappen tot een vraag. De oorzaak van zulke volstrekt verschillende waardebe- palingen is te zoeken in het merkwaardig, zeer veelzijdig

1) Uitgewerkte rede in^ de duitsche taal gehouden op de „2. Tagung der Schopenhauergesellschaft" in Frankfort a/M. 16 Mei 1913.

2) „Hauptprobleme der Philosophie" Leipzig 1910 p. 23.

T. V. W. VIII. 2

18 schopenhauer's verhouding

geestelijk proces dat men „filosofeeren" noemt en dat voor velerlei opvattingen vatbaar is.

Is voor den een de taak der wijsbegeerte een zuivere grensbepaling der kennis te geven, een halt ! dat zij haar toeroepen moet, om te beletten dat zij zich in 't gebied der onzekere onwerkelijkheid waagt, waarop zich de verstandelijke natuuronderzoeker niet mag begeven, voor den ander is de wijsbegeerte juist de wetenschap, die over de grenzen der feitelijke kennis heen zich in gissingen mag verliezen om het antwoord op de vraag naar het wezen der dingen, dat de enkele wetenschappen schuldig blijven, te geven. Zij kan dit óf benaderend in een inductief stelsel doen, opgebouwd op de wijze der logische redeneering en dat, hoewel men het niet „bewijzen" kan, „toch in hooge mate waarschijnlijk mag genoemd worden" ^) ; óf de wijsgeer kan het wezen der dingen in oogenblikken van inspiratie en intuïtie meenen te beleven ^).

Is dus haar eerste taak als zoogenaamde ,, kennis- kritiek" grensbepaling, haar tweede taak is als ,,me- taphysica" juist grensoverschreiding.

1) „Es gilt vom möglichst grossen Kreis des Erfahrungsgemassen im Gebiete der Existenz auszugehen um durch Verallgemeinerung,^ Erneuerung und Steigerung der Gesichtspunkte, die sich hier ergeben zur Ansicht dessen zu gelangen, was darüber hinaus in den anderen, weiteren und höheren Gebieten der Existenz gilt, an die wegen ihrer Ferne unsre Erfahrung nicht reicht oder deren Weite und Höhe unsre Erfahrung überreicht und übersteigt". Fechner.

2) Bergson. „Introduction a la metaphysique."

(In de „Revue de Metaphysique et de Morale 11e Jaarg. no. 1).

p. 36.

„Les maitres de la philosophie moderne ont été des hommes qui s'etaient assimilè tout Ie matériel de la science de leur temps. Et Teclipse pareille de la metaphysique depuis un demi-siècle n'a evi- demment pas d'autre chose que l'extraordinaire difficulté que Ie philosophe éprouve d'aujourd'hui a prendre contact avec une science devenue beaucoup trop eparpillée. Mais l'intuition metaphysique, quoiqu'on n'y puisse arriver qu'a force de connaissance est tout

autre chose que Ie résumé ou la synthese de ces connaissances

elle n'a rien de commun avec une generalisation de la science".

TOT ROMANTIEK EN MYSTIEK. 19

Maar ook het woord „metaphysica" dekt zooals we zagen twee volstrekt verschillende geestesprocessen. Is het eene een zuiver verstandelijk gebeuren, is het „stelsel*' een uit de zintuigelijke waarneming inductief verkregen „balans" en geeft het in abstracte bewoordingen de saamvatting van het feitenmateriaal, dat de enkele wetenschappen vergaren, zoo benaderend en zuiver mogelijk weer, in het andere geval daarentegen is het wijsgeerig proces een intuïtief ,,Zusammenschauen" der dingen, een moeilijk te omschrijven en te beschrijven gevoelsfeit, dat zuiver persoonlijk zijnde, in 't geheel niet ,, wetenschappelijk controleerbaar" is.

Wij laten op het oogenblik de vraag achterwege of de eerstgenoemde methaphysica mogelijk zal blijken te zijn en wij constateeren slechts, dat deze methaphysica op de hoogescholen in 't algemeen als de eenige geldt, die volgens haar vertegenwoordigers, ,, wetenschappelijke'* waarde bezit. De andere is meer het eigendom van die- genen, die voor hun persoonlijke geestelijke behoeften bevrediging zoeken en de „wetenschappelijkheid" hunner wereldbeschouwing gaarne opofferen voor hun mystieke- religieuse of metaphysische ,,Erlebnisse" en inzichten.

De wijsgeerige mensch nu, die de ,, zuiver wetenschap- pelijke methode" toepast, zal als hij een groot wijs- geer historisch beschouwt, dit geheel anders doen dan de filosofische mensch van de andere richting. Hij zal in de eerste plaats onderzoeken of het stelsel van den wijsgeer in kwestie ,, wetenschappelijke" en „redelijke** waarde bezit en de vraag der ,, onjuistheid'* of „juistheid" dezer wereldbeschouwing op den voorgrond stellen, hij zal m.a.w. het stelsel kritisch ontleden en het aannemen of verwerpen naar mate hij vindt dat het aan het eischen der ,, waarheid" voldoet. De andere daarentegen zal niet zoozeer in het ,, stelsel" als zoodanig belang stellen, maar meer in de persoonlijkheid in het stelsel ; of dit stelsel nu ,, juist" of ,, onjuist" is, is hem vrijwel onver- schillig. Hij zoekt naar de geestelijke reactie eener groote persoonlijkheid op het fenomenale zijn. Hij

20 schopenhauer's verhouding

zoekt de specifieke gevoelssensatie van den ,,meta- physicus". Hij zoekt den mensch, die zich in het stelsel openbaart, de persoon die zich daarin objec- tiveert, niet om afbrekend te critiseeren, of botweg aan te nemen of te verwerpen, maar om zijn persoon- lijkheid aan een andere te toetsen, in een andere terug te vinden. Hij ziet de meest verschillende wereldbe- schouwingen die tot in de kleinste onderdeden volstrekt van elkaar verschillen en elkaar opheffen, maar ziet in, dat deze verschillen ontstaan door het groote onderscheid in geestelijken bouw der wijsgeeren, dat hij als een (misschien in den diepsten zin in 't geheel onbegrijpelijk) feit aannemen moet, maar waarbij alle ,, kritiek" en ,, weerlegging" ophoudt. Hij zal het ,, Er- lebnis" als het zijne meevoelen of niet meevoelen, beseffen of niet beseffen. In het eerste geval weet hij dat zijn geest en die van den betrokken wijsgeer verwantschap bezitten, in het andere geval zal hij moeten inzien, dat er verschil van „constructie" bestaat, die te aanvaar- den is, maar niet als onmogelijk te verwerpen. Deze methode der geschiedkundige beschouwing van wijs- geerige stelsels, die dus van het standpunt uitgaat, dat het er op aankomt, de groote persoonlijkheid te zoeken, die over de groote problemen nagedacht heeft en die doet begrijpen dat er bij den grooten wijsgeer geen sprake kan zijn van ,,waar" of ,, on waar", maar van een persoonlijkheidsessentia, die men beleven en be- grijpen kan of niet, maar die als zoodanig een onver- gankelijke waarde bezit, deze methode opent voor de wijsbegeerte een nieuw -gebied, nl. dat der psycholo- gische philosophie of wel de psychologische interpretatie van het metaphysisch proces.

Door te trachten zoo diep mogelijk in een wijsgeerige ziel door te dringen, om daar het typische, het per- soonlijke te zoeken, kan men tot een zekere grens de genesis van een wijsgeerig stelsel begrijpen.

Geen van de moderne fdosofen kan dat fijner, geest-

TOT ROMANTIEK EN MYSTIEK. 21

rijker dan Georg Simmel^). Met buitengewoon, schier onbegrijpelijk aanpassingsvermogen dringt hij in de verschillende psyches der groote wijsgeeren door en met wonderbaarlijke fijnheid van zegging weet hij de per- soonlijkheid van den grooten denker te ontleden en vooral zijne analyse der persoonlijkheid van Arthur Schopenhauer, behoort tot het beste en diepste wat er in de laatste jaren over hem geschreven werd.

Wij willen op deze bladen aan de hand van Simmel's werk en aan de hand van onderzoekingen van Karl JoëL „Schopenhauer und die Romantik" ^), Mühle- TALER ,, Schopenhauer und die Mystik" ^), Kassner ,,der Indische Gedanke" ^) en ,,der Indische Idealismus" ^) en BouRGET „Essais de psychologie critique contem- poraine" ^), Schopenhauer's persoonlijkheid psycho- logisch zoo diep mogelijk onderzoeken en trachten aan te toonen dat deze vaak verguisde en miskende, veelal overschatte wijsgeer een type mensch vertegenwoor- digt, dat tot de belangrijkste der menschelijke, gees- telijke typen behoort.

In Schopenhauer's persoonlijkheid doorkruisen en beïnvloeden elkaar drie belangrijke zich oogenschijnlijk tegensprekende en opheffende gevoelsrichiingen en twee eveneens tegenstrijdige cZen/crichtingen.

1) Eenige werken van hem:

„Die Probleme der Geschichtsphilosophie" Sde druk, Leipzig 1907. „Philosophie des Geldes" Leipzig 1900. „Kant" Leipzig 1905. „Schopenhauer und Nietzsche" 1906. „Die Religion" Frankfort 1906. „Hauptprobleme der Philosophie" Leipzig 1910. „Philosophische Kultur" Eine Sammlung Essais Leipzig 1912. „Goethe" Leipzig 1913. .

Over hem schreef A. Mamelet: „Le relativisme philosophique chez Georg Simmel" Paris 1913.

2) Jena 1905. (Hoofdstuk uit 't boek „Nietzsche und die Romantik").

3) Dissertatie Basel 1910.

4) Leipzig 1913.

5) München 1903.

6) Paris 1912.

22 schopenhauer's verhouding

Deze drie gevoelsrichtingen kunnen wij noemen eers- tens de (schijnbaar romantisch)-pessimistische, ten tweede de metaphysisch-ethische en ten derde de mystiek- aesthetische gevoelsrichting en de twee denkrichtingen omschrijven wij als : ten eerste de wijsgeerig-idealis- tische en ten tweede de wijsgeerig-materialistische ^) denk- wijze. Het spreekt vanzelf, dat deze gevoels- en denk- wijzen in elkaar overgaan, met elkaar Vervloeien en dat feitelijk oogenschijnlijk daarom geen zuivere scheiding mogelijk is. Zoo is zijne ,, romantische" gevoelsrichting één met zijn ,, idealistische" denkrichting, zoo gaat zijn metaphysisch-ethische gevoelsrichting over in zijn mystiek-aesthetische.

Alle tegenstrijdigheid in zijn stelsel zullen we trachten te verklaren uit de aanwezigheid van de meest uiteen- loopende stemmingen, strevingen in zijn persoonlijkheid en ook zullen wij zien hoe deze een wijsgeerig stelsel van geweldig groote conceptie in het leven geroepen hebben, dat in de geschiedenis van het denken zijn onver- gankelijke waarde zal behouden.

II.

SCHOPENHAUER EN DE ROMANTIEK.

This world is the nurse of all we know, This world is the mother of all we feel,

And the coming of death is a fearful blow, To a brain unencompassed with nerves of steel;

When all that we know, or feel or see, Shall pass like an unreal mystery.

Shelley „On Death".

Wat is nu te verstaan onder een ,,romantisch"-pessi-

1) Wij gaan in deze studie op Schopenhauer als wijsgeerig ma- terialist niet nader in. Wij verwijzen naar Volkelts „Schopenhauer".

Een „psychoanalyse" van Schopenhauer geeft Dr. Ed. Hitsch- MANN in „Imago" Zeitschrift fur Anwendung der Psychoanalyse auf die Geisteswissenschaften" herausgegeben von Sigmund Freud. II 2 '13.

TOT ROMANTIEK EN MYSTIEK. 23

mistische gevoelsrichting en onder een idealistische denkrichting ?

ScHOPENHAUER bchoort tot die groote categorie van menschen, die de zintuigelijke werkelijkheid, aan wier zekere tastbaarheid schijnbaar niet te twijfelen valt, in den diepsten zin als onwerkelijk, als onwezenlijk gevoelt en beseft. Zij is voor hen gelijk aan een droom-gedrocht, een waas, een sluier, een fata morgana, een fantasme, een niets. Schopenhauer beleeft de realiteit als zins- bedrog, als louter verschijning, als vervloeiende onwer- kelijkheid ; en hij niet alleen ! Hetzelfde geval doet zich voor bij de Indiërs, voor wie de realiteit de Maja, een sluier, een fantasme is, bij de Eleaten, zooals Parmeni- DES, die ze als drogbeeld beschouwen, bij Plato die ze schaduwgelijk noemt, en Plotinus, die ze als „afval- ligheid" inzag. En ook bij velen der grootste en diepste middeleeuwsche en nieuwere mystici, denkers en dich- ters, vindt men telkens en telkens weer de zintuigelijke werkelijkheid als onwezenlijk, vervloeiend, onbestendig drogbeeld gevoeld en gedacht. Een psychisch verschijnsel, dat zich op het eerste gezicht in het denken als ,, idealisme" en in de kunst als ,, romantiek" uit. Want wij vinden bij de romantische dichters en kunstenaars toch juist dat verheerlijken van de droomen, de schemering en de nacht, waarin alle realiteit weggezonken schijnt en onwezenlijk is. Wij vinden bij hen het gevoel, dat alle werkelijkheid als vergankelijk en onbestendig beweent en alle kleuren, tonen en gevoelens zacht en liefelijk wenscht, alle hardheid en schelheid der werkelijkheid verbant en loochent, om weg te doezelen in ontastbare onwerkelijkheid. En wij verstaan onder ,, idealisme" in de wijsbegeerte toch deze ontdekking, die de Indiërs deden en vervolgens door Parmenides, Plato en Plotinus in anderen vorm werd voorgedragen, die dan na langen tijd door Berkeley en Kant tot hare klassieke uiting kwam en logisch gefundeerd werd : de scheiding tusschen Maja en Brakman ; tusschen de eeuwige, bestendige idee en de vervloeiende waar-

24 schopenhauer's verhouding

nemingswereld bij Plato en Plotinus en eindelijk tus- schen verschijning en Ding an sich bij Kant : de leer dat de reale verschijnings wereld afhangen zou van de wereld der onbekende idealiteit van het verschijnende. Wij zien dus „romantisch" gevoel en „idealistisch" denken zijn schijnbaar uitloopers van één stam, die in de diepten van den menschelijken geest wortelt, die tijden lang verdord en uitgebloeid schijnt te zijn en dan plotseling weer begint te bloeien en te groeien. Was ScHOPENHAUER dichtcr geweest (heeft Joel gezegd) dan ware hij romanticus geworden ; want hij, die de werke- lijkheid als een droomgedrocht beschouwde, die aan- houdend de vergankelijkheid, de onbestendigheid, de vervloeiing, de betrekkelijkheid en de smartelijkheid aller dingen betreurde, die het gevoel verheerlijkte en ver boven het verstand stelde, was schijnbaar de typische romantische persoonlijkheid. Schopenhauer was echter wijsgeer (zegt Joel), d.w.z. iemand die zich op redelijke wijze rekenschap van de dingen en van zijn gevoel geeft, die niet de wereld bezingt in sonnetten en andere lyrische ontboezemingen, maar een denker die in afge- trokkenheid een intuïtief gevoeld stelsel opbouw^t. Daarom moest hij als stelselmatig denker zijn ,, roman- tische" gevoelens omzetten in verstandelijke formules. En hoe kon hij dat beter doen dan Kant's leer van de scheiding van Ding an sich en verschijning tot de zijne te maken ? Want deze leer (te recht of ten on- rechte buiten beschouwing gelaten) drukt toch uit dat de ware werkelijkheid voor eeuwig en altijd voor ons oog verborgen blijft, dat wij slechts de verschijningen, door onze zinnen geproduceerd, toevalligheden van niet meer dan subjectieve betrekkelijke waarheid, zien. Wij moeten dus steeds in de onbestendige zinnenwereld, in de kerker der ruimtelijk- en tijdelijkheid blijven geban- nen, wij kunnen dus nooit een blik slaan in dat ver- schijnende, het Ding an sich, dat ruimteloos en tijdeloos is. Wij vragen hier niet of Schopenhauer Kant goed begrepen heeft, of er niet een onderschatting in zijn

TOT ROMANTIEK EN MYSTIEK. 25

opvatting der „werkelijkheid" besloten ligt ; maar con- stateeren slechts dat hij, de schijnbare romanticus, de realiteit als onwerkelijk belevend, Kant's leer op deze wijze interpreteerde, de logische scheiding tusschen ver- schijning en Ding an sich gebruikte om zijn gevoel en inzicht redelijk om te zetten en zich dus wijsgeerig idealist van Kant's school noemde.

Wij zouden dus Schopenhauer, wat zijn waardeering der resultaten der kennis-theorie betreft, gevoegelijk een bij uitstek romantisch wijsgeer kunnen noemen, als niet in hem een andere veel machtiger en diepere gevoels- strooming zich had baan gebroken, die hem de roman- tiek zijner kennis-theorie, waarin hij als jongeling door tijd en omgeving beïnvloed werd, in zich deed over- winnen. Zoo werd hij uit den ban der ,,Gefühlsduselei'* weggerukt en tot een klassiek denker gestempeld : een geweldige drang, en mateloos verlangen, deed hem wor- den tot wat BouRGET eens van Flaubert zei : tot een ,,afïammé d'absolu". Deze drang openbaarde zich later in zijn wijsgeerig stelsel als een grootsche metaphysica en een diep mysticisme.

Om te begrijpen hoe Schopenhauer de romantiek in zich overwon, moeten wij met een enkel woord op het wezen der romantiek dieper ingaan, om in te zien, dat Schopenhauer eigenlijk maar schijnbaar romanticus is, dat zijn ware wezen juist in datgene ligt waar de romanticus nooit aan toekomt en dat Joel beslist hem eenzijdig beoordeelt door hem den typischen romanticus te noemen. De romantiek ^) draagt twee essentieele elementen in zich, dat der ,,Sehnsucht" naar de schoon- heid, zijn aestheticisme, en dat der zwakte. Die zwakte, het onvermogen om de harde realiteit als zoodanig te aanvaarden, brengt den romanticus er toe de waarde dezer realiteit te betwijfelen, ze te loochenen en zich over te geven aan sentimenteele en idealiseerende droomen en fantasieën. Hij is niet tegen haar opgewassen, en zijn overgevoelige ziel stoot zich aan de werkelijkheid

1) Meer speciaal de Duitsche Romantiek.

26 schopenhauer's verhouding

stuk : hij gaat aan haar te gronde, of blijft steeds in het stadium der onbevredigde ,,Sehnsucht" bevangen.

Maar die groote gedachte en dit zeer diepe gevoel, dat de zintuigelijke werkelijkheid niet de ware werke- lijkheid is, deze gedachte en dit gevoel kan ook in iets anders zijn oorzaak hebben nl. in het ontzettend ver- langen waarvan de Indische en Grieksche metaphysici, de zoekers der volstrekte waarheid en de Christelijke godzoekers, de mystici, zich bewust waren, die extatische drang tot de waarachtige, zekere, bestendige, volstrekte, aan de zintuigelij kheid ontrukte ideeele werkelijkheid welke „achter" de bedriegelijke, zintuigelijke realiteit ligt.

Die ,, honger" naar het Absolute, en de wil om door te dringen tot dat volstrekt ware voor den geest, tot ,, Brakman" tot het „eeuwige ideeënrijk", tot het ,,A1- Eene", tot ,,God", die drang wil en moet zich door de zintuigelijke werkelijkheid heen baanbreken en die „realiteit" loochenen om tot de ,,essentia essentiarum" te komen en in het Absolute rust en vrede te vinden. Hier is niet meer een romantische zwakheid en onver- mogen de oorzaak van het niet aannemen der zintui- gelijke realiteit, maar een o ververmogen, een geweldige drang naar, een onbeperkte overgave aan het Absolute. De romantici gaan veelal uit zwakheid aan de fenomenale werkelijkheid te gronde, de methaphysici en mystici, de affammés d'absolu" laten uit ,, goddelijke" kracht deze werkelijkheid theoretisch aan zich te gronde gaan ; hun groote taak is zooals Kassner zegt, ,, de vernietiging van het object"^). Hier zien wij dus het essentieele verschil tusschen Schopenhauer en de romantiek, dat Joel over 't hoofd ziet. (Hij overschat m. i. de diepte

1) „Der Indische Gedanke" p. 17.

Schopenhauer: ,,Neue Paralipomena" (Ed. Grisebach) p. 223. Das Bewusstsein beweist dass es auch anders als als Subjekt auftreten kann und hier ist die Freiheit die Welt theoretisch zu vernichten". (Hij bedoelt natuurlijk de „phenomenale" wereld).

Ook p. 249, waar hij Hindus, Buddhaisten en Jainasaanbidders „Weltvernichter" noemt. (Zie ook W. a. W. u. V., uitg. v. Deus- sen II p. 705.)

TOT ROMANTIEK EN MYSTIEK. 27

der romantiek en onderschat de diepte van Schopen- hauer's persoonlijkheid.) De romantici bleven bevangen in hunnen toestand van eeuwige Sehnsucht, bleven steeds in het eerste stadium op den weg, ter metaphysica als zij dachten, ter mystiek als zij voelden, zij miSten de drang en de kracht om de ,, wereld der objecten theore- tisch te vernietigen", aan zich te gronde te laten gaan, zooals de Indiërs en alle latere mystici en methaphysici. Schijnt Schopenhauer dus op het eerste gezicht in zijn illusionistische opvatting der kennis-theorie en in zijn klachten over de eindigheid smartelijkheid en ver- gankelijkheid der dingen romanticus te zijn, als wij dieper graven, merken wij dat later zijn miskennen en loochenen der zintuigelijke werkelijkheid uit een andere bron vloeien moest, niet uit ,,Gefühlsduselei", uit zwakke sentimenteele overgevoeligheid, maar uit den geweldigen metaphysisch-mystischen drang naar het Absolute ^).

III.

SCHOPENHAUER'S „FAIM D'ABSOLU".

„Schopenhauer besitzt die geheimnisvolle Beziehung zum Absoluten der Dinge, die der grosse Philosoph nur noch mit dem grossen Künstler teilt, so dass er in die Tiefen der eignen Seele hineinhörend, den tiefsten Sinn des Seins in sich zum Klingen bringt".

SiMMEL.

1) Zeer belangrijk voor de verhouding van mystiek tot „Sentimen- taliteit" is Oscar Ewald: ,,Gründe und Abgründe" Praludien zu einer Phiiosophie des Lebens 2. Bnde Berlin 1909 I. p. 163 „Der Mystiker und der sentimentale Mensch können einander ahnlich sehen, sind aber ausserste Gegensatse. Der sentimentale möchte die Welt in Stücke zerreissen um sich selber zu geniessen. Der Mystiker möchte sich opfern um sich mit der Welt zu vereinigen, um sie ganz in sich aufzunehmen. Er möchte selbst Welt, Universum werden. Sen- timentalitat ist Verengung, Mystik Erweiterung des Ich."

Ook SiMMEL „Goethe" p. 186.

28 schopenhauer's verhouding

Il faut ne s'attacher qu'a l'éternel et a Tab- solu. Il n'y a de repos pour l'esprit que dans l'absolu, pour Ie sentiment que dans l'infini, pour l'ame que dans Ie divin. Rien ne fini n'est vrai, n'est interessant, n'est digne de me fixer. Amiel (Journal intime).

Deze „faim d'absolu" zal zich bij den zuiveren denker, den metaphysicus, in een anderen vorm uiten, dan bij den alvoeler, den mysticus. De denker zal trachten óf in een door redelijke bespiegeling inductief verkregen metaphysische afgetrokkenheid, óf in een intuïtief ge- leefde hoogste idee de absolute waarheid, uit te druk- ken ; de mysticus zal in stamelende bewoordingen trachten te zeggen wat hij als voelend mensch bij zijn eenheid met het volstrekte, met God beleeft, zal minder de redelijke dan wel de gevoelswaarde van zijn „Erlebnis" op den voorgrond stellen. Schopenhauer nu vereenigt zoowel de metaphysische gedachte als de mystische gevoelsrichting in zich, hij kent zoowel de metaphysische intuïtie van het Absolute als het mystiek beleven van het Absolute, toch miste hij het essen- iieele mystieke moment, het moment der aanbidding, zooals wij zullen zien.

De wijsgeerige mensch nu, de mensch, die zooals ge- zegd, zijn inzicht redelijk tracht te interpreteeren, die in afgetrokken formules zijn reactie op het Zijn tracht te kleeden, zal dit op twee verschillende wijzen kunnen doen. De een, de meer speculatieve wijsgeer zal dat doen in een moeilijk te omvatten stelsel, in zware, moeilijk toegankelijke taal. Zijn afgetrokkenheden schijnen daardoor leeg en niet veel zeggend en een meer zuiver bespiegelende waarde te hebben. Zij zijn een gedachtenopzet, een gebouw, waar men met bewondering tegen aan staart, maar waar men moeilijk tot in de hoogste verdieping thuis raakt. De denkers daarvan zijn ook meer geleerden dan menschen die in de harde brandende werkelijkheid staan, zij voelen zich meer aangetrokken tot de abstracte pro-

TOT ROMANTIEK EN MYSTIEK. 29

blemen dan tot het geven eener oplossing der vragen, die de zich tegensprekende, zich zelf vernietigende on- begrijpelijke werkelijkheid in den menschelijken geest doet oprijzen.

Zij spinnen zich in een gedachtencomplex zonder te vragen of dit complex aan de zintuigelijke werkelijkheid en de natuur te kort doet ; zij staan niet in, maar boven of naast de werkelijkheid en de natuur, als zij zich overgeven aan hunne bespiegelingen. Schopenhauer daarentegen is een van die denkers, die als hartstochtelijk willend en denkend mensch in de werkelijkheid stond, die juist in het hart der natuur wilde zien, die in de natuurweten- schap daarom uitstekend thuis was en er altijd rekenschap mee hield, die de wreede strijd om het bestaan, het tegenzijdige vernietigen der individuen als ,,L€itmotiv" voor zijn denken nam, en begreep dat de wijsgeer voor alles het leven en de natuur moet in het oog houden voordat hij zijn afgetrokken bespiegelingen over deze natuur opwerpt.

Geen gedachtenconstructie van de schrijftafel, een gebouw dat bij de eerste aanstoot begint te wankelen en zich als onbetrouwbaar betoont, is zijn opvatting van het Absolute, het Ding an sich, de essentia van het Zijn, maar een door intuïtie verkregen, door een ,,Zusammenschauen" der verschijningen beleefd een- heidsbegrip. Hij erkent de eenheid van Zijn, die in alle individuen en dingen trilt en leeft, die ze in ge- weldige begeerte opzweept en voortjaagt, die zich in den mensch als voortdurende streving en nooit gestild verlangen doet kennen, in het dier als aanhoudende bronst en strijdbegeerte, in de objecten als zwaartekracht, in de aantrekking en afstooting van 't magnetisme. Deze eenheid is de ,,iüz7" als essentia van het wereld- gebeuren. Een grootsche gedachte een van leven trillende metaphysische visie op het wereldgeheel.

't Wijsgeerig, vurig verlangen naar het volstrekte, zekere, bestendige heeft zich dus bij hem, den harts- tochtelijken werkelijkheidsmensch, geuit in een intuï-

30 schopenhauer's verhouding

tieve metaphysica als begrip van een kosmischen wil, die het, in den diepsten zin des woords, onbegrijpelijk wereld- wezen is, dat in tijd en ruimte zich verzaakt, in een voortdurende nooit bevredigde drang en voortstuwing. In deze opvatting, dat de „essentia" der wereld ver- derfenis brengende streving, verdelgende kracht en nooit gestild verlangen is, uit zich een volstrekt pessimisme dat diep in Schopenhauer's persoonlijkheid zijn oor- sprong had en uit een individueel, niet tot wankelen te brengen inzicht in het wereldgebeuren voortvloeide.

IV.

HET PESSIMISME EN DE EEUWIGHEIDSDRANG.

«

„Mijn koninkrijk is niet van deze wereld."

JOHANNES 18, 36.

Is het pessimisme oogenschijnlijk een onrechtvaardige schatting van het ,,aardsche geluk", een onvermogen vreugde en geluk te zien, een smartelijke stemming uit teleurstelling over mislukte strevingen, een sentimenteele romantische aandoenlijkheid wie dieper ziet acht het pessimisme, hoewel redelijk onbewijsbaar, een zeer sterk inzicht, een door geen redeneering te verdrijven en te verminderen essentieel gevoel. Is het oppervlakkig be- schouwd een romantische zwakte, een onvermogen, in den diepsten zin ontstaat het uit overvloeiende kracht, ge- weldige levenswil of liever wil tot leven in het Absolute. Want in het feit dat de pessimist door de „verschijningen" heenziet, het leven in zijn tijdruimtelijkheid als beteeke- nisloos doorziet, het ijdele, vergankelijke, onbestendige van het aardsche gebeuren beseft, in dit feit ligt opgesloten, het verlangen naar eeuwige tij delooze ver- vulling, naar eene ,,Lust, die tiefe, tiefe Ewigkeit will". (Nietzsche), naar de ,, Eenheid waarin de veelheid is opgelost", naar de ,, Eenheid van subject en object", die in de tijdruimtelijkheid door een diepe smartelijke

TOT ROMANTIEK EN MYSTIEK. 31

onoverbrugbare klove zijn gescheiden. Als hij dus ten- slotte de aardsche vreugde versmaadt, omdat hij haakt naar verlossing uit de smartelijke gebrokenheid, naar vervulling in het ongebroken Eeuwige, als hij zich walgend of met smartelijke bewogenheid afkeert van het aard- sche gebeuren door deze ,, verzaking van wereldsche lusten", door deze negatie affirmeert hij in hoogste instantie het Absolute. Hij zal door den verschijnselen- sluier heen moeten zien en breken om ginds in het Eeuwige, zichzelf terug te vinden, dat te zoeken en te vinden wat het aardsche leven niet kon geven. De wils- negatie in de tijdruimtelijkheid van den ,,eeuwigheids- mensch" is dus wils affirmatie tot het volstrekte, tot de ongebroken ruimte- en tijdelooze eenheid van Zijn.

Nu doet zich bij Schopenhauer deze merkwaardige tegenstrijdigheid voor : het Absolute ^) is bij hem twee- slachtig, het is zoowel metaphysisch als mystisch, door de aanwezigheid van èn metaphysische èn mystische stroomingen in zijn persoonlijkheid. Het Absolute is bij hem aan den eenen kant het ,, Ding an sich", d.w.z. het ruimte- en tijdelooze ,, substraat", de „wil", die steeds opnieuw zich in ruimte en tijd verzakend, zich toch nooit en nimmer bevredigen kan, in dit ,, Absolute" is dus ook voor de zoekende wijsgeerige ziel geen ware ,,rust" te vinden. Aan den anderen kant kent en prijst Schopenhauer zooals wij zullen zien dat Absolute, dat geheel en al „mystisch angehaucht" is, het „privatieve niets" van den wilsontkennenden heilige, die hoogste synthetische ,, eenheid van subject en object", of 't „absolute subject", waarin de Indische metaphysici Plotinus, en alle Christelijke mystici „rust en vrede" hebben gevonden ^).

1) Simtml I. c. p. 23.

„Schopenhauer hat sich gegen den Begriff des Absoluten durchaus gewehrt;, wozu ihn indes ersichtlich nur seine Feindseligheit gegen die ihm zeitgenössische Phiiosophie bewog."

2) Die tweeslachtigheid van 't Absolute gaat als een onherstelbare breuk door Schopenhauers heele systeem en veroorzaakt alle tegenstrijdigheden. Hij zelf heeft dit gevoeld. Zie bijv. den brief aan

32 schopenhaüer's verhouding

En toch desniettegenstaande dit alles kunnen wij hem geen zuiver mysticus noemen, want hoewel hij nog een andere essentieele mystische gevoelssensatie kende, die wij straks zullen noemen, hem ontbrak datgene wat zuivere mystiek pas mogelijk maakt, de nederigheid, de deemoed de vrome aanbidding van God, het wezen- lijke moment in alle mystiek-religieuse zoekers.

De mysticus toch beschouwt evenals de werkelijk godsdienstige mensch deze wereld, de zintuigelijke wer- kelijkheid, als zondige afvalligheid van God, als de kerker waaruit verlost wordende, hij ingaat in het rijk en de heerlijkheid Gods die hij onbeperkt aanbidt en onvermoeid verheerlijkt. Ligt er dus reeds in het ge- zegde van Jezus : ,,Mijn rijk is niet van deze wereld'* een geweldig diep pessimisme, dat pessimisme en deze negatie is slechts betrekkelijk, is de eerste stap, de eerste stap tot een verder stadium, tot een groote affirmatie, tot een diep optimisme. De negatie der zondige zinnen- wereld, het verlossingsverlangen hieruit bevrijd te worden, is de noodzakelijke vooronderstelling om te komen tot 't aanvaarden der heerlijkheid Gods als zijnde aan deze aarde ontrukt, als staande boven deze zondige tijdelijk- heid, als tijdelooze heerlijkheid. Het aanvaarden van de zondeval die de afvalligheid dezer aarde van God sym- boliseert, is dus het eerste postulaat der godsdienstige mystiek, want slechts uit het beseffen der onwaarde dezer wereld wordt, zooals wij zagen, dat verlossingsverlangen geboren, de wil om op te gaan in het ware rijk Gods, het ,, eeuwige leven". Hoe deze verlossing bij den religieusen mensch door bemiddeling van Christus, ÏdIj den mysticus door het direct beleven plaats heeft, kunnen wij hier niet nader behandelen, genoeg zij het er nog eens den

Frauenstadt v. 6 Augustus 1852 (ed. Grisebach p. 205) „Dies Los- kommen (nl. v. d. „Wille zum Leben") oder vielmehr dessen Resultat, ist für uns gradezu ein Uebergang ins Nichts (Nirwana-Nichts) aber alles nichts ist relativ (W. a. W. u. V. I§71). Das über diese Erkennt- nisse hinausgehende ist absolut transzendent, daher die Philosophie hier aufhört und die Mystik eintritt".

TOT ROMANTIEK EN MYSTIEK. 33

nadruk op te leggen, dat er een geweldig optimisme in hoogste instantie in het feit ligt, niettegenstaande de zonden, gebreken en smartelijkheden dezer wereld, een wereld in God aan te nemen, die smarteloos en louter heerlijkheid, volstrekte vervulling is. Dit schoone opti- misme en zijn nederige vroomheid miste Schopenhauer ten eenenmale.

Hoewel hij voldeed aan de eerste eisch der religieuse mystiek, zijnde pessimisme en eeuwigheidsdrang, te zeggen : ,,al is deze wereld slecht en zondig en uit den booze, desniettegenstaande is zij van God, slechts een tijdelijk doorgangsstadium voor de ziel op den weg naar hare heerlijkheid", dat kon en wilde hij niet. De mystici, de godzoekers, zijn tot het diepste van hart en ziel over- tuigd van God. Hun persoonlijkheidsessentia is God, is een optimisme in den hoogsten en diepsten cosmischen zin. Schopenhauer daarentegen is tot in het diepst van zijn gemoed geschokt door het ontzettende leed, dat op de aarde heerscht, zijn persoonlijkheids-essentia is smart. Hij voelt niet de Smart (als bijkomstigheid) van 't Zijn, maar de Smart (als essentia) van 't Zijn ^).

Zijn metaphysica is daardoor volstrekt pessimistisch geworden. In zijn mystische verlossingsleer verkeert dit volstrekt pessimisme in een betrekkelijk pessimisme, zonder dat wij natuurlijk bij hem, zooals bij den mys- ticus, van een optimisme in laatste instantie zullen kunnen spreken. Om dat te kunnen doen had bij hem dat moment der aanbidding en verheerlijking niet mogen ontbreken, dat de mystici in zoo hooge mate bezaten. Schopenhauer dweepte evenwel met de mystiek, wier diepste wezen hij toch niet beleven kon en niet aanvaar- den mocht. Toch waardeerde en prees hij het Christen- dom met heerlijke en schoone woorden, las en herlas hij de mystici van alle tijden en landen, en kende hij

1) Schopenhauer is daardoor nooit boven 't eudaemonisme uitge- icomen. De ware godsdienstige mensch is geen eudaemonist. Hij beseft de liefde tot God als ver boven elk eudaemonistisch streven uitgaande.

T. V. W. VIII. 3

34 schopenhauer's verhouding

hun werken en den bijbel uitstekend ^). Van waar die aspiratie, deze vereering, die toch slechts dan waar en zuiver kon zijn als in zijn ziel snaren meetrilden, als hij geestelijke verwantschap met deze menschen, met dat geloof bezat ? En wij zullen zien dat inderdaad bij hem snaren meetrilden en dat er groote geestelijke verwantschap bestond, ja zelfs zoo groot dat behalve het aanbiddingsmoment, hij de twee gewichtigste gevoelssensaties van den mysticus kende, nl. het moment der geestelijke geboorte, het „mystische Anfangserlebnis" en het moment der beleving, der eenheid van het Ik met het Absolute, met het priva- tieve, niet het Indische ,,Brahman", het ,, mystische End- erlebnis". Deze gewichtige bij alle mystici en bij enkele kunstenaars en wijsgeeren steeds weder terugkeerende gevoelssensaties, zullen wij bij Schopenhauer terug- vinden, ja als onontbeerlijke basis van zijn systeem moeten aanvaarden. Die twee momenten, het moment der „geestelijke geboorte" en het moment der „Unio mystica", zullen wij nu beschouwen.

1) VoN GwiNNER „Arthur Schopenhauer" 1ste druk Leipzig 1862 p. 89. „Überhaupt beschaftigte ihn die ascetische und mystische Literatur bis zum Ende seines Lebens. Die deutschen Mystiker studierte er eifrig. Am höchsten stand ihm Meister Eckhart, von dem er nur beklagte, dass er zu sehr in dem christiichen Dogmen- kreise befangen gewesen sei, um seine überkühnen wunderbar tiefen Intuitionen hervortreten zu lassen, auch Angelus Silesius und mehr noch der Verfasser der deutschen Theologie waren seine Lieblinge".

TOT ROMANTIEK EN MYSTIEK. 35

V.

SCHOPENHAUER EN DE GEVOELSSENSATIES DER MYSTIEK.

1°. 't ,,Ich-Ereignis".

„Meine Philosophie ist innerhalb der Schran- ken der menschlichen Erkenntnis überhaupt, die wirkliche Lösung des Rathsels der Welt. In diesem Sinne kann sie eine Offenbarung heissen. Inspirirt ist solche vom Geiste der Wahrheit : sogar sind in vierten Buche einige Paragraphen, die man als vom heiligen Geiste eingegeben ansehn könnte".

SCHOPENHAUER 1).

In eene vlijtige studie van Jacob Mühletahler : „SCHOPENHAUER und die abendlandische Mystik", wordt de eigenaardige gevoelssensatie, die Otto Weininger in zijn „Geschlecht und Character" ^) ,,Ich-Ereignis'* genoemd heeft en dat eveneens door Wilhelm von ScHOLZ in eene buitengewoon fijne studie : „Deutsche Mystiker" ^), onderzocht is, als de eerste stap naar de mystiek toe, beschouwd. Dit „Ich-Ereignis", het ,,mys- tische Anfangserlebnis", zooals Scholz het noemt, tracht Weiniger in genoemd boek zoo te omschrijven en te beschrijven (p. 216).

,,Das Ich-Ereignis kennt jeder bedeutende Mensch. Ob er nun in der Liebe zu einem Weibe erst sein Ich fmde und sich seines Selbst werde denn der bedeu- tende Mensch Hebt intensiver als der unbedeutende oder ob er durch ein Schuldbewusstein, wieder vermöge eines Kontrastes, zum Gefühle seines höhern echten Wesens gelange, dem er in der bereuten Handlung un-

1) Neue Paralipomena (Reclam p. 364).

2) Wien 1905.

3) Berlin z.j. (28ste deeltje van „die Kultur", reeks monographieën uitgegeven door Cornelius Gurlitz).

36 SCHOPENHAUER*S VERHOUDING

treu wurde denn auch das Schuldbewusstsein ist im bedeutenden Menschen heftiger und difïerenzierter als um unbedeutenden ; ob ihn das Ich-Ereignis zum Eins- Werden mit dem All, zum Schauen aller Dinge in Gott führe, oder ihm vielmehr den furchtbaren Dualismus zwischen Natur und Geist im Weltall ofïenbare, und in ihm das Erlösungsbedürfnis, das Bedürfnis nach dem inneren Wunder, wachrufe : immer und ewig ist mit dem Ich-Ereignis zugleich der Kern einer Weltanschauung ganz von selbst, ohne Zutun des denkenden Menschen, bereits gegeben. Weltanschauung ist nicht die grosse Synthese, die am jüngsten Tage der Wissenschaft von irgend einom besonders fleissigen Mann, der durch alle Facher der Reihe nach sich durch gearbeitet hat, vor dem Schreibtisch inmitten einer grossen Bibliothek voll- zogen wird, Weltanschauung ist etwas erlebtes, und sie kann als Ganzes klar und unzweideutig sein, wenn auch im einzelnen noch so vieles vorderhand in Dunkelheit und Widerspruch verharrt. Das Ich-Ereignis aber ist Wurzel aller Weltanschauung, d.h. aller Anschauung der Welt als ganze, und zwar für den Künstler nicht minder als für den Philosophen. Und so radikal sonst die Weltanschauungen voneinander differieren, eines wohnt ihnen allen, soweit sie den Namen einer Weltan- schauung verdienen, gemeinsam inne ; es ist eben das, was durchs Ich-Ereignis vermittelt wird, der Glaube, den jeder bedeutende Mensch besitzt : die Uberzeugung von der Existenz eines Ich oder einer Seele, die im Weltall einsam ist, dem ganzen Weltall gegenübersteht, die ganze Welt anschaut."

Wilhelm von Scholz beschrijft en omschrijft het zoo : (1. c. pag. 31) „Worte f assen dies Erlebnis kaum. Es wird wie eine plötzliche Erleuchtung empfunden. Es erweckt das Gefühl eines Einstürzens innerer Scheidewande im Bewusstsein. Es ist wie ein Lebendigwerden unserer ruhenden Gründe. 'Seine Gesellen nahmen Wunder ob der geschwinden Anderung, wie ihm geschehen ware, und sprach einer dies, der andere das ; aber wie es war.

TOT ROMANTIEK EN MYSTIEK. 37

das rührte, noch traf niemand, denn es war ein ver- borgener lichtreicher Zug von Gott, und der wirkte geschwindiglich den Abkehr.' (Suso).

ScHOPENHAUER scliijnt nu op 22-jarigen leeftijd deze gevoelssensatie gehad te hebben. Hij schrijft N IV, (ed. Grisebach Neue Paraliponema) pag. 86 : ,,Jenen Blitz der Evidenz ^) giebt es, aber nur da wo das Gebiet des wahren Wissens aufgeht, über alle Erfahrung. Es kommt ein Augenblick wo die ganze Welt der Erschei- nung verbleicht, überstrahlt von dem Ich das seine Realitat und die einer übersinnlichen Welt erkennt ; wie ein Schattenspiel verschwindet wenn ein Licht angezündet wird. Der Augenblick mag Wenigen kommen, den achten Philosophen ^).

MüHLETAHLER hccft UU ouderzocht, dat het moment der ,,Erleuchtung", het ,,Ich-Ereignis", ook het moment der geestelijke geboorte zijner metaphysica moet zijn geweest. Ook Schopenhauer zelf heeft haar ontstaan aan eene ,,Ofïenbarung" toegeschreven en juist dat plotselinge opflikkeren der waarheid, deze gevoels- sensatie der intuïtie, dat moment der ,,Erleuchtung", die hem een waarborg voor de juistheid van zijn grond- dogma was, vinden wij immers bij alle mystici als 't ,,mystische Anfangserlebnis" terug.

1) Dit heeft betrekking op een opmerking die Fichte in een college, dat Schopenhauer bezocht, gemaakt had. Zie 1. c. p. 85.

2) Zie bijv. Angelus Silesius. „Cherubinischer Wandersmann" uit- gave Inselverlag Leipzig, p. 26 :

„Berührt dich Gottes Geist mit seiner Wesenheit, So wird in dir gebor'n das Kind der Ewigkeit".

Eckehart (ik citeer naar de vertaling van Herman Bütner Jena

O'S) p. 25 in der Sprache der Philosophen: Der Mensch der

berührt wird von der Einwirkung der ersten Ursache, der braucht nicht Rat zu suchen, bei menschlichen Verstandigkeit ; dem soll er folgen, was über allem Verstande ist, denn es ist berührt von der verborgenen ersten WahrheiV'.

Plotinus (vertaling v. Kiefer Jena 1905 I p. 56 Enneade V. 9. 17 „Dann aber muss man glauben geschaut zu haben, wenn die Seele ein plötzliches Licht durchleuchtet hatt denn dieses Licht kommt von Gott und ist er selbst".

38 schopenhauer*s verhouding

2°. De Unio mystica.

Der Mensch hat eben nicht volkomne

Seligkeit, Bis dass die Einheit hat verschluckt die

Anderheit. Angelus Silesius.

Is dus de geestelijke geboorte van zijn metaphysica zuiver mystisch, zijn sesthetica en ethica zijn door een ander mystisch gevoelsmoment, dat der unio mystica, het „mystische End-Erlebnis", bepaald, nl. door dat moment der samensmelting van het Ik met het Absolute, (bij den mysticus zijnde de ziel met God,) dat bij wijsgeeren die ,, mystisch angehaucht" zijn, zooals Schelling en FicHTE als ,,intellectuelle Anschauung" van het Abso- lute Ik, bekend was. Schopenhauer spreekt hier van het zich verheffen tot het ,, reine Subjekt des Erkennens.'* Dit innerlijke feit is even moeilijk te beschrijven als het „Ich-Ereignis!', omdat het subjectief beleefd moet worden, om te worden gewaardeerd. Men vindt het in de Upanishads verheerlijkt als eenheid van Atman en Brahman. Men vindt het bij Plato als het begrijpen en beseffen der idee van het Goede of, zooals Natorp zegt, ,,de idee der idee" ; bij Plotinus ^) als de rust bij het aanschouwen van den Geest, of het intelligibele Eene op de hoogste trap der afgetrokkenheid, bij de Christelijke mystici zooals bij Eckehart ^) als samen- smelting van het Fünklein, met God, (bij Angelus Silesius (1624 1677) geschiedt het samensmelten door 't ,, Licht" ^), bij Augustinus, Ruusbroec, Suso en Tauler in weer anderen vorm ^). Dit overwinnen der veelheid, het overbruggen der tijdruimtelijke,

1) Enneade v. 9 : 2.

2) Schriften und Predigten uitg. Bütner ) I p. 151.

3) Gott wohnt in einem Licht, zu dem die Bahn gebricht. Wer es nicht selber wird, der sieht Ihn ewig nicht".

4) Zie Martin Buber „Extatische Konfessionen" Jena 1909. Einleitung XXV. Ook Dr. Aalders „Groote Mystieken" (uitgave Hollandia-drukkerij Baarn '13).

TOT ROMANTIEK EN MYSTIEK. 39

smartelijke klove tusschen Ziel en God, tusschen het Ik en het Absolute ; het beseffen en beleven der al-om- vattende, alles in zich oplossende hoogste synthetische Eenheid, de volstrekte vervulling, die rust die zich dan over de gepijnigde, zoekende, t weespal tige, het hoogste en diepste begeerende, ziel uitspreidt, kortom de ,,unio mystica' is een gevoelssensatie die Schopenhauer kent, die hij als contemplatie van het ,, reine Subjekt des Erkennens" boven alles verheerlijkt en prijst ^).

Voor Schopenhauer bestaat er tweeërlei ,,rust," d.w.z. bevrijding en verlossing van den voortdrijvenden en jagenden Wil. Ten eerste de tijdelijke (eigenlijk de schijn verlossing) ontstaat doordat men als ,, Subjekt des f reien Erkennens" in de tijdelijke losgebondenheid en bevrijdheid van den Wil bij het sesthetische genieten, de tijd-ruimtelooze ,, platonische idee" in het kunstwerk be- seft. De andere, de ware, de essentieele rust en verlos- sing ontstaat door de totale wilsnegatie van den heilige, den wijze, bij de volslagen bevrijdheid van elk willen in de meditatie, bij de algeheele afwending van deze wereld.

Wij veronderstellen de algemeene bekendheid met Schopenhauer's sesthetica bij de lezers van dit tijd- schrift.

Wij willen slechts in het bijzonder op Schopen- hauer's verhouding van zijn kunstleer tot zijn pessi- misme ingaan, daar zich daarin een typisch geestelijk verschijnsel voordoet, nl. een metaphysisch volstrekt pessimisme, verkeert door een diepzinnige sesthetica wel in een betrekkelijk pessimisme, zonder daarom in een optimisme over te gaan. En dit is temeer merk- waardig, omdat zooals Simmel zegt : „Unter allen

1) Zie hierover „Welt als W. und V." (uitgave van Deussen) I p. 450 v.v. waar hij over den ,,unabsehbar tiefen Angelus Silesius" en ,,noch grosseren Meister Eckhart" spreekt. (Zie eveneens 't citaat uit Gwinner (Hoofdst. IV van dit opstel). Ook „Welt als W. en V." II p. 705 en v.v. over Tauler, Molinos, Madame Guyon e.a. Ook belangrijk voor zijn opvatting der „Anti-Kosmische" tendens van 't Christendom."

40 SCHOPENHAUER's VERHOUDIxNG

Kunstlehren der grossen Philosophen ist die Schopen- HAUER*sche sicher die interessanteste und eindringend- ste, mit den Tatsachen der Kunst und des Kunstge- nusses vertrauteste" ^), omdat Sghopenhauer dikwijls met zulk een verrukking van de kunst spreekt, dat men zou zeggen dat hier een optimist, een wereldverheer- lijker van het zuiverste water aan het woord is en toch schijnt dit intense aesthetische genieten niet den minsten invloed op zijn pessimistische grondovertuiging gehad te hebben. Hoe deze schijnbare tegenstrijdigheid op te helderen ? M.i. moeten wij daarvoor zeer diep in zijn persoonlijkheid graven, moeten wij daar naar de bron zoeken waaruit al zijne overtuigingen voortvloeiden, overtuigingen die zijn geheele leven lang onwrikbaar bleven en waarvan hij geen afstand deed, een dogmatisme, en een radicalisme, dat op het eerste gezicht afschrik- wekkend lijkt.

Wij zullen op de volgende bladzijden zien, dat er een merkwaardige overeenkomst bestaat in Sghopenhauer's verhouding tot de kunst en de verhouding der Indiërs tot deze.

VI.

SCHOPENHAUER'S VERHOUDING TOT ÖE KUNST.

Gar manches Herz verschwebt im Allgemeinen Doch widmet sich das edelste dem Einen. GoETHE, (Urworte Orphisch.)

„Dem Inder war und ist noch heute die tiefste Scheu angeboren, er könnte wiri<lich Gestalt verehren, Gestalt für etwas Bleibendes nehmen, er könnte sich vor dem Ende ein Ende und vor dem Ziel ein Ziel setzen."

Kassner, „Der Indische Gedanke" p. 12.

Sghopenhauer had oogenschijnlijk dat kunnen wor-

) Sghopenhauer und Nietzsche p. 144.

TOT ROMANTIEK EN MYSTIEK. 41

den wat men tegenwoordig een aestheet noemt i), d. w. z. iemand die met de Kunst speelt ; dat type mensch dat zich feitelijk als een teleurgestelde, een pessi- mist, afkeert van de harde, smakelooze werkelijkheid, die zijn overgevoelige ziel pijnlijk aandoet en zich nu ten einde raad uitsluitend aan de zuivere aesthetische geneugten van de Kunst overgeeft. Hierin voelt hij zich thuis, hier ziet hij, opstijgende in de zuivere sfeer van sesthetische genieten onder zich die harde, smakelooze pijnlijke werkelijkheid verdwijnen ; hij ziet een nieuwe wereld van verfijnd geestelijk genot ontstaan. Maar hij heeft door deze vlucht uit de realiteit naar de idealiteit zich zelf bedrogen. Want hij ziet, sesthetisch genietend, slechts een wereld van schoonen schijn, een wereld der schoone ver-beelding. Terwijl de scheppende kunstenaar, die de werkelijkheid door de Kunst verdiept en her- schept, alle vreugden en smarten in hoogere mate door- leeft en beleeft, voelt de slechts ,, genietende" aestheet het leven niet zooals de kunstenaar, kent hij niet de barensweeën van het kunstwerk, noch de mate- looze vreugde van het scheppen : hij geniet slechts, hij beleeft alles slechts in tweede instantie. Hij kan met goeden smaak en zelfs met groot enthousiasme oor- deelen en spreken over kunst, maar de allergrootste waarde van de kunst als verdiepte essentia van het Zijn in den hoogsten zin van het woord, die kent slechts de groote scheppende kunstenaar, die moedig staat in de werkelijkheid ^). Als wij dus nu den sestheet een door het werkelijke leven teleurgestelden en ontmoedigden overgevoeligen vluchteling naar de Kunst noemen, een realiteitspessimist, smachtend naar de schoonheid en pijnloosheid der idealiteit, die hij vindt in de Kunst,

1) Zie bij Oscar Ewald 1, c. I p. 64 177 de uitstekende psycholo- gische analyse van den „aestheet".

2) 't Spreekt van zelf, dat ook de niet-kunstenaar (dus de gewone mensch) staande in de werkelijkheid, deze door de kunst verdiept en verhoogd beleven kan. Hier was 't mij slechts om de uitersten (aestheet-scheppende kunstenaar) te doen.

42 SCHOPENHAUER*S VERHOUDING

dan begrijpen wij thans ook dat oogenschijnlijk Sghopen- HAUER veel kans had zoo'n aestheet te worden, want ook hij vluchtte steeds uit de werkelijkheid, teleurgesteld, als overtuigd pessimist naar de Kunst ; ook hij aanbad ze en verheerlijkte ze, kende het intense ^esthetische genot en heeft met schooner woorden dan eenig andere wijsgeer dit aesthetische genieten beschreven. Hoe geni- aal is het niet bij hem de verklaring van dit genieten van het groote tijdelooze kunstwerk ! Toch werd hij geen sestheet ; toch verzoende hem de Kunst niet met het leven, zooals zij het vele pessimisten deed ; toch werd zijn pessimisme slechts tot betrekkelijk pessi- misme gewijzigd door het beseffen der mogelijkheid eener tijdelijke verlossing uit de knellende banden van het wilsleven. Om dien toestand der sesthetische contem- platie, die hij toch als ,,'t beleven des Subjekts des freien Erkennens" als hoogste heerlijkheid prees, zien wij zijn pessimisme in geen optimisme verkeeren, wat bij velen, zooals bijv. Nietzsche het geval is geweest, die als Schopenhaueriaan kon zeggen : ,,Die Welt ist für ewig sesthetisch gerechtfertigt." De wereld was voor ScHOPENHAUER gecuszins ,,8esthetisch gerechtvaardigd", zij bleef voor hem, niettegenstaande het diepst sesthe- tisch genieten van haar, uit den booze. M.i. is dit merk- waardig feit te verklaren uit datgene wat in Schopen- hauer's persoonlijkheid de essentia uitmaakte, nl. dat- gene wat wij als ,,faim d'absolu" als ,,eeuwigheidsdrang", hebben leeren kennen. Schopenhauer toch voelde, be- greep, dat de kunst voor de genietende slechts een ver- diepte droom, een schoonere schijn als het tijdruimtelijke leven kan zijn ^X hij kon en mocht niet aan de kunst ver-

1) „Welt als W. en V." I p. 233 (uitg. Deussen).

„So nahe liegt uns bestandig ein Gebiet, auf welchem wir allem, unserm Jammer ganzlich entronnen sind ; aber wer hat die Kraft, sich lange darauf zu erhalten ? Sobald irgend eine Bezieliung eben jener also rein angeschauten Objekte zu 'unserm Willen, zu unserer Person wieder ins Bewusstsein tritt, hat der Zauber ein Ende : wir fallen zurück in die Erkenntnis welche der Satz vom Grunde beherrscht und wir sind allem unserm Jammer wieder hingegeben".

TOT ROMANTIEK EN MYSTIEK. 43

slaafd raken, zooals de sestheten, omdat hij in zijn diepste binnenste voelde, dat hij dan dit leven daardoor zou moeten affirmeeren, dit leven dat hij haatte en ver- vloekte : hij smachtte naar verlossing en vervulling in het Absolute, want zijn geest was op het volstrekte, op het Eene, Eeuwige, gericht. Hij kon en mocht evenals de Indiërs geen doel voor het doel stellen, geen eind voor het eind zien, want kunst als genietende beleven, is het beleven van een schijn- verlossing in een schijnwe- reld ; is een doel zetten voor het ware, echte doel ; is een einde beleven voor het ware einde. En het ware doel en het ware einde van den „afïamme d'absolu" is de zedelijke verlossing, de wilsnegatie voor het Absolute Eene, is geen schijnbare rust in een schijnwereld, is essen- tieele rust in het ware en volstrekte : het ,, relatieve, priva- tieve niets". Schopenhauer, die zoeker naar het wezen der dingen, haatte en verafschuwde den schijn zoo als de Indiërs de Maja haatten, hoe kon hij een wereld, die de schijn nog verdiept en verfijnt, de -sesthetische wereld, aanvaarden ? Wel schonk zij hem verpoozing en tijde- lijke rust, maar ook slechts tijdelijk voor het Subjekt des reinen Erkennens, de ware tijdelooze rust schonk slechts de volstrekte wilsnegatie (die hij weliswaar zelve nooit kon bereiken). Hij genoot de wereld der ideeën als ,, Subjekt des reinen Erkennens", maar wist dat hij slechts voor enkele oogenblikken ,, verlost" werd. Het pessimisme werd daardoor betrekkelijk, maar het bleef betrekkelijk de werkelijkheid, bleef als smartelijke bestaanbaarheid. Uit zedelijkheid in den diepsten zin des woords kon hij dus geen sestheet worden, want de sestheet, de slechts genietende, is onzedelijk. Hij ont- vlucht de werkelijkheid en neemt den schijn voor de werkelijkheid ; hij verwisselt schijn met wezen, en dat is op den keper beschouwd onzedelijk. En buitendien Tart poür l'art, deze leuze der aestheten kan en mag slechts de scheppende kunstenaar op zijn vaan schrijven, voor hem toch is de kunst een verhoogd en verdiept leven ; hij beleeft de werkelijkheid door zijn kunst met

44 schopenhauer's verhouding

grooten smart en grooter verrukking dan de gewone mensch ; hij herschept en vervormt die werkelijkheid tot een nieuwe, hoogere en diepere. En hij is noch pessimist, noch optimist, want als scheppende kunstenaar staat hij boven of naast deze groote tegenstellingen, zij raken hem niet ; hij oordeelt en veroordeelt niet, hij handelt uit innerlijken drang. De religieuse mensch, de mysticus of de wijsgeer moet daarentegen als ,, bespie- gelend" mensch zijn verhouding tot het Zijn zoekend, op dit Zijn reageerend, oordeelen en waardeeren, aan- vaarden of verwerpen. De scheppende kunstenaar her- schept en vervormt het Zijn zonder de wereld als zoodanig ethisch te ,,bewerten". Terwijl den kunste- naar de kunst vervult, geheel en al tot aan zijn dood, zal de aestheet op zekeren dag beseffen, dat zij voor hem slechts schoone verbeelding was en niet meer kon zijn 1).

Is dus de ,,rust" bij het aesthetisch genot slechts een tijdelijke schijnrust van het ,,Subjekt des reinen Er- kennens", de ,,rust van een slaaf, die voor een wijle zijn ketens vergeet", essentieele rust kan zich slechts over de ziel uitspreiden zóó dat de door de hartstocht opgezweepte zee des gemoeds bedaart, bij de volstrekte wilsontkenning van. den ,, Heilige", den ,,Askeet". In hem wordt de gebroken objectenw^ereld theoretisch vernie- tigd en de eenige waarde van 't ongebroken ,, absolute subjekt" beseft, hij geeft zich over aan het privatieve reatieve niets, het „Brahman". Dit theoretisch vernietigen der verschijnselenwereld, het inzien van het waardelooze aller tijdruimtelijkheid, dit beschouwen van alles sub

1) Van hier uit valt nieuw licht op Schopenhauers verhouding tot de Romantiek. De Romantici waren immers grootendeels aestheten én stemmingspessimisten, die ten slotte geestelijk bankroet gingen.

Belangrijk is ook dat de sympathie der duitsche romantici met de Indische philosophie niet zuiver en diep kan geweest zijn (Zie de fijne opmerking van Kassner in „der Indische Gedanke" p. 9).

Ook Oscar Ewald 1. c. I p. 72:

„Der Aesthet ist der Gegenpol des Mystikers."

TOT ROMANTIEK EN MYSTIEK. 45

specie seternitatis heeft de grootste zedelijke beteekenis. De zuivere mysticus vindt niet alleen rust in dit priva- tieve relatieve niets, maar beleeft het als volstrekte, hoogste heerlijkheid, als algeheele vervulling, als God, beseft het niet slechts als een redelijke waarheid, maar ook nog als gevoelswaarheid in den diepsten zin. Deze mysticus verlangt .geen redelijk, ,, kennistheoretisch be- wijs" voor zijn gevoel zooals de wijsgeer dit eischt ; hij beleeft het onmiddellijk als hoogste waarheid, „waarvoor de woorden ophouden en dat door het denken niet gevonden wordt", zooals de Upanishad ^) zegt. In het niet-uit-kunnen-spreken van de bevrediging en ,, heer- lijkheid" die in de Eenheid met het Absolute, met God ligt, in het zeggen dat dit Absolute, neti, -neti (niets) is zooals het in de Upanishad uitgedrukt staat, in het ,,nichts, nichts", bij vele mystici ligt het onvermogen voor deze gevoelssensaties woorden te vinden ^). Nu is het redelijker- wijze volstrekt onbegrijpelijk, hoe de overgave aan dit (relatieve) privatieve niets een zoo diepe ethische be- vrediging, zoowel den hartstochtelijken waarheid- zoeker, den zuiveren wijsgeer, als den godzoekenden

1) Taittriija-Upanisfiad 2. 4. In de vertaling van Deussen. Sechzig Upanishads des Veda p. 230.

„Vor dem die Worte umkehren Und das Denken nicht findend iiin, Wer dieses Brahmans Wonne kennt Der fürchtet nun und nimmer sich".

2) Angelus Silesius : „Gott ist ein lauter Nichts, ihn rüht kein

Nun noch Hier.

Je mehr nu nach ihm greifst, je mehr entwird er dir.!'

Eckehart. (Schriften und Predigten uitgave v. Büttner) I p. 190. Heraus breten muss die Seele und entsinken aus aller eigner Be- trebsamkeit. So muss sie erst aller Geschaffenkeit entkleidet sein und gar keinen Halt mehr haben: dann sinkt sie in das reine Nichts ! Darin sie aller Kreaturen verborgen ist".

Zie hiervoor Zalin : „Einführung in die Chrisliche Mystik" Pader- born 1908 p. 271. „Die Relativitat in der sprachlichen Fassung der mystischen Lebens".

Zeer belangrijk hiervoor is ook Plotinus Enneade v. 5. 6. en Hl 8. 9. (Zie ook den geciteerden breef van Schopenhauer aan Frauen- STaoT op blz. 15).

46 schopenhauer's verhouding

mysticus kan schenken. Dat echter verstandelijke critici menschen als Schopenhauer „nihilisten" noemen, ge- schiedt geheel ten onrechte. De „nihilist" vernietigt nl. theoretisch zoowel de verschijnselenwereld en noemt ze onwerkelijk, als het Absolute ,, achter" of „in" de ver- schijnselen ^). Hij kent niet de zedelijke bevrediging bij de ,, vernietiging van het objekt" en de overgave aan het Absolute, vervalt in hopeloos cynisme en eindigt tenslotte meestal in volslagen vertwijfeling.

Die om-wenteling van den wil, die vele der belang- wekkendste persoonlijkeden beleefd hebben, is het culminatiepunt van Schopenhauer's leer. Men zou deze om-wenteling gevoegelijk als wellicht het diepste en grootste mysterie op aarde kunnen beschouwen. Hier ziet men het verbijsterende gebeuren, dat de mensch in het hoogste stadium van het inzicht plotseling de geheele verschijnselenwereld loochent, ontkent en ver- smaadt. Die verschijnselenwereld waarin en waarvoor alle andere menschen leven, bestaat voor hem dan niet meer, is een niets. Hij heeft zich met hart en ziel aan het ondenkbare, onzichtbare, onbegrijpelijke, zijn es- sentia, overgegeven, aan datgene, wat den nog in de tijdruimtelijkheid bevangen mensch, een niets is. Welk een wonderbaarlijk gebeuren, welk een diep, duizeling- wekkend mysterie !

„Mit der bewunderungswürdigsten Weite undTiefe; zegt SiMMEL ^) ; umschreibt die Willensmetaphysik die innere Bedeutung der asketischen Entsagung, indem sie die Welt der Erscheinungen aus dem Willen als dessen Geschopt, Spiegel und Spielraum hervorgehen liess. Denn damit wird aus dem letzten metaphysischen Grunde heraus gedeutet, dass dem Heiligen die Welt verschwindet, ihm zum substanzlosen, unwirklichen Schemen wird ; was als ein Gleichnis zu gelten pflegt : dass den Heiligen, dem Büsser die Welt ,,nichts ist", gewinnt nun Unmit-

1) Zie de inleiding tot mijn studie over „'t Niliilisme in de indische en antieke Wijsbegeerte" in 't April-nummer 1913 van dit tijdschrift.

2) „Schopenhauer und Nietzsche" p. 193.

TOT ROMANTIEK EN MYSTIEK. 47

telbarkeit und Wahrheit. Indem er seinen Willen über- wand, liat er die Welt überwunden, die nichts anderes ist als das Erzeugnis und der Reflex dieses Willens, als der Ort, den er sich durch sein Vorstellen schuf, so- lange er sich nach aussen zu verbreiten begehrte. Der Wille der sich bejaht, hat die Welt ; der sich verneint, hat sie nicht mehr, weil er ihrer nicht mehr bedarf, und weil nur sein Bedürfen sie geschafïen hat. Uber alles bloss Moralische und über alle Lust- und Leidfragen hinweg hat das Leben sich hier in sich selbst vollendet, ohne einen Rest Welt hinter sich zu lassen : mit der Er- lösung von sich selbst hat der Wille auch all sein Ausser- Sich in das Nichts aufgelöst, weil es jetzt nicht mehr von ihm geschaffen, durchströmt, erhalten wird. Für alle Zeiten hat Schopenhauer den Zustand des Hei- ligen, in dem der Wille sich selbst und damit die Welt aufgehoben hat, mit Worten gedeutet, wie sie nur die Schnsucht des Unerlösten nach der Erlösung finden kann: 'Er blickt nun ruhig und lachelnd zurück auf die Gaukelbilder dieser Welt, die einst auch sein Gemüt zu bewegen und zu peinigen vermochten, die aber jetzt so gleichgültig vor ihm stehen wie die Schachfiguren nach geendigtem Spiel oder wie am Morgen die abge- worfenen Maskenkleinder, deren Gestalten uns in der Faschingsnacht neckten und beunruhigten. Das Leben und seine Gestalten schweben nur noch vor ihm wie eine flüchtige Erscheinung, wie dem Halberwachten ein leichter Morgentraum, durch den schon die Wirklich- keit durchschimmert, und der nicht mehr tauschen kann.'

Amsterdam, April 1913.

DE FILOSOFIE VAN LAO TSZ'

DOOR

H E N R I B O R E L. 1)

Heden avond zal ik trachten, een denkbeeld te geven van de wijsgeerige bespiegelingen van een chineeschen filosoof, van wiens leven maar zéér weinig, bijna niets, bekend is, en die maar een zeer kort werkje heeft nage- laten, waarin echter de diepzinnigste filosofie van oud- China is geuit. De meest bekende Chineesche wijsgeer was Kh'oeng Foe Tsz, (Confucius,), de diepzinnigste was Lao Tsz', wiens leer is neergelegd in zijn eenige werk, de ,,Tao Teh King". Daar wij met zijn leven eigenlijk weinig te maken hebben immers hij liet de ,,Tao Teh King" achter als het wezenlijkste daarvan vermeld ik hier alleen, dat hij in 604 v. C. werd geboren in den staat Ch'u, dat hij een tijd lang bewaarder van de archieven was in de hoofdstad van dat rijk, en, toen hij zag dat alles in dien staat in wanorde en verval ge- raakte, zijn ambt neerlegde, en verdween, zooals de geschiedschrijver zegt ,,Naar het Westen". Volgens som- migen zou dit naar Thibet geweest zijn.

Toen hij de grenzen van den Westelijken bergpas overschreed, die naar de vreemde rijken leidde, vroeg de grenswachter I Hie hem : ,,Nu gij u in de eenzaamheid gaat terugtrekken moet ge me toch een boek geven, dat tot leeiing kan zijn". Hierop gaf Lao Tsz' hem een

1) Lezing gehouden in de „Vereeniging voor Wijsbegeerte" te Amsterdam.

DE FILOSOFIE VAN LAO TSZ'. 49

kort werk in 2 deelen, dat liater ,,Tao Teh King" werd genoemd. Daarna ging hij heen, op een os gezeten, en verdween voor goed. Nooit werd meer iets van hem gehoord. Latere füosofen noemden dit dat hij „in de verborgenheid ging". Zelfs zijn graf is onbekend.

Deze ,,Tao Teh King", een zeer bescheiden boekje, bevat niet een logische op Rede gebaseerde uiteen- zetting van zijn leer, maar is geschreven in zéér compacten stijl, veelal in paradoxen en aphorismen, van een zoo mystieke wijsheid, met schriftteekens, zóó uit hun gewone sfeer gehaald om aparte, zuiver spiritueele dingen aan te duiden, dat het voor niet-filosofisch aangelegden zeer duister, en op vele plaatsen onbegrijpelijk is. De uitingen in dit boek zijn terecht in een onlangs verschenen Duitsch werk ^), ,, nicht in Worte defmierbare Gedanken" genoemd, maar ,,dunkle Empfmdungen, halbe Ahnungen". Zij werken niet met logische redeneeringen, maar met donkere aan- duidingen, en de methode er in is, om den lezer als 't ware tot voorgevoelens, tot ,, Ahnungen" te brengen, die hem voeren naar over de grenzen van het enkel door gedachten vatbare, naar het ,,Jenseits", waar de hoogste instuïtie enkel toe leiden kan. Klare formulee- ring is in dit systeem uitgesloten, en een vertaling uit het schrift van chineesche symbolieke teekens in eene meer nuchtere, alphabetische europeesche taal zal altijd zeer gebrekkig moeten blijven. Een gewone taai-geleerde, die zulke mystieke, duistere, suggestieve symboliek vertalen gaat, krijgt wel eens de onzinnigste nonsens; Zóó is het kunnen gebeuren, dat een zeer groot taal- sinoloog, Herbert Giles, de schrijver o.a. van een uitstekende standaard-dictionnaire, in een allerzotst werk ,,The remains of Lao Tzu", volkomen te goeder trouw beweerde, dat het grootste deel van de ,,Tao Teh King" mystificatie en Abracadabra was. Te goeder trouw zag hij, niet suggestief en intuïtief genoeg aangelegd om de

1) „Die Kunst Ost-Asiens" van Dr. Curt Glaser (Leipzig. Insel- Verlag). T. V. W. VIII. 4

50 DE FILOSOFIE VAN LAO TSZ'.

vage, duistere aanduidingen van Lao Tsz' te verwerken, in de diepzinnigste teksten niets dan wartaal ^). Lao Tsz' schreef niet voor geleerden, maar voor gevoelige intuï- tieven. Hij zegt dit zelf in een tekst : „Zij die Tao kennen zijn niet geleerd, zij die geleerd zijn kennen Tao niet".

De chineesche filosofie zoowel als de chineesche kunst maken de hoogste aanspraak op medewerking en aan- vulling van den beschouwer of toehoorder. Zij zijn, zooals Dr. Glaser zeer terecht gezegd heeft ,,Beschran- kung" en geen ,,Entfaltung". Hij, die er van geniet, „breitet nicht eine FüUe vor sich aus", maar ,,zieht sich zurück auf das Eine, in das er sich ganz versinkt".

Confucius heeft verder eens tot zijne discipelen gezegd: ,,Als ik één hoek van een zaak heb aangetoond en men er dan niet (vanzelf) de andere drie uit grijpt, herhaal ik mijn les niet".

Men zal dan ook in de geheele chineesche filosofie tevergeefs zoeken naar een zoo klaren, logischen ge- dachtengang, waarin het eene bijna wiskunstig zeker uit het vorige volgt, als b.v. in Plato. (Ik denk hier b.v. aan zijn ,,Phaedon", waarin logisch redeneerend de onsterfelijkheid van 's menschen geest wordt bewezen.) De chineesche methode is daarom geen mindere of inferieure, zij is alleen een andere. Er wordt meer in gerekend op intuïtie dan op logisch denken, er wordt meer aangeduid met symbolen en dit volgt al uit het sym- bolieke chineesche schrift dan bewezen met rede- neeringen. Het is geen ruimte van denken, die zich uit- spreidt, al wijder en wijder, het is eene verzinking, een concentratie. In dit opzicht is de chineesche filosofie ik bedoel hier vooral die van Lao Tsz' verwanten aan de Vedanta-filosofie der Upanishads.

Lao Tsz' nam zich nergens de moeite, zijn korte, sug- gestieve teksten uit te leggen. Zijn werk is een wonder

1) o. a. zegt hij „As the descent from one of Dantes horrid „bol- gie" to the next, so is the passage from one obscure utterance of Lao Tsz' to another obscurer still".

DE FILOSOFIE VAN LAO TSZ'. 51

van véél-zeggen in zoo weinig mogelijke schriftteekens. Ik zeg niet : woorden, omdat de chineesche „karakters" (zoo worden de schriftteekens genoemd) eigenlijk meer symbolen van ideëen dan woorden zijn. Hij schreef ook maar zéér zelden in gelijkenissen, omdat zijn teksten meestal in de Eenheid, Tao, zijn geconcentreerd, en ge- lijkenissen in de Veelheid werken.

Ongeveer 250 jaar na Lao Tsz' leefde een wijsgeer, Chuang Tsz' geheeten, die de leer van de „Tao Teh King" in een veel uitgebreider werk, de „Nan Hwa King", heeft verduidelijkt, en wel grootendeels door ge- lijkenissen in korte verhalen, meest fictie, al komen er historische personen in voor. Wel is waar heeft ook Chuang Tsz' niet met strenge logica gewerkt en ver- duidelijkt, want ook zijn boek is vol vage, veelal duistere suggesties, maar tóch wordt het uiterst geconcentreerde en essentieele uit de ,,Tao Teh King" er in wijder ruimte door geïllustreerd.

Om den inhoud van Lao Tsz' wijsheid te doen verstaan behoef ik en dit maakt mijn taak gemakkelijker en aangenamer óók niet uitvoerig logisch uit te rede- neeren en te démonstreeren, maar mag ik rekenen op medewerking door aanvulling. Ik wil daarom mij be- palen tot meedeeling, in mijne eigen vertaling uit het chineesch, van eenige teksten, die het chineesche Gods- begrip Tao suggereeren (niet defmieeren), en tot het aan- toonen, ook alweer niet zuiver logisch, maar bijna uit- sluitend door aanhaling, van analogie met dit chi- neesche Godsbegrip, en ook met de methode der suggestie er van, in andere oude wijsbegeerte systemen. Ik heb daartoe gekozen de Upanishads, de Bhagavad-Gita, en, opzettelijk om in een lateren tijd en ander milieu te komen, de religieuze filosofie van den ouden Duitschen mysticus Meister Eckehart. Ik hoop dat ik er, door suggestie en door voorbeelden, meer dan door redeneering want ik volg in deze voordracht zooveel mogelijk de chineesche methode in slagen zal, te doen inzien dat in al deze verschillende wijsgeerige bespiegelingen, in 't chineesch.

52 DE FILOSOFIE VAN LAO TSZ'.

in 't Sanskriet en in het middeneeuwsch duitsch, het- zelfde is gedacht.

Ik merk te voren op, dat de enkele teksten, die ik zal oplezen ze zijn uiterst kort niet onmiddellijk logisch met elkaar in verband schijnen te staan, of op elkaar dóór redeneeren, want zóó is de chineesche me- thode niet. Het zijn aanduidingen, vage toespelingen, in de verborgenheid van eenzaamheid en concentratie meer gefluisterd dan gesproken, die meer op intuïtie dan op verstand berekend zijn, om den lezer of hoorder te doen voorgevoelen het Godsbegrip Tao, een begrip dat niet in woorden is uit te drukken. Een tekst in de „Tao Teh King" luidt :.

„Zij, die Tao kennen spreken er niet over, zij, die er over spreken kennen Tao niet".

Als wij dit letterlijk opvatten zou dus elke mededeeling te dezen opzichte uit den Booze zijn, maar zóó letterlijk is het zeker niet bedoeld en ik meen dus geen al te groote heiligschennis te begaan door het werk ,,Tao Teh King" van Lao Tsz' te bespreken.

Hier ga de opmerking vooraf, dat, waar Lao Tsz' met Tao trachtte aan te geven de Godheid als onge- manifesteerd, in zich zelf, hij met Teh letterlijk : Deugd beteekenend, maar hier met een geheel aparte, mystieke beteekenis bedoelde de wijze van bestaan eigen aan Tao in zijne manifestaties in 't Heelal ^).

Er is nog al eens verwarring ontstaan, omdat in Con- Fucius Tao meestal (niet altijd) met ,,het Pad, de Weg" (the Way, the Path in Prof. Legge's ,, Chinese Classics") vertaald kan worden. In zekeren zin beteekent het in Confucius veelal ook ,,het Pad", mits men hieronder een spiritueel Pad versta, en niet aan Tijd en Ruimte er bij denke. Wanneer wij echter de symboliek van het chineesche karakter (schriftteeken) beschouwen, dat het begrip Tao afbeeldt de symboliek der chineesche filosofie is tusschen twee haakjes door de vertalers altijd

1) Walter E. Old. noemde dit het „proprium", dat wat eigen is aan de natuur van een ding of schepsel.

DE FILOSOFIE VAN LAO TSZ'. 53

veel te veel over het hoofd gezien dan bevinden we dat Tao bestaat uit twee deelen, waarvan het tweede oók uit twee bestaat n.1. uit ,,Het Hoofd", en uit 11° „Bewegen, Gaan". Het tweede, Gaan, weer bestaande uit en dit kan juist zeer diepzinnig van beteekenis zijn, ,,loopen (gaan) en stilstaan". Van ,,Het Hoofd" dat ,, beweegt", dat ,,gaat", naar een geestelijk hoofd, een geestelijk principe, dat in het Heelal rondgaat, is in mystieke filosofie vol symboliek de sprong niet zoo heel ver. De oorspronkelijke symboliek der chineesche schriftteekens is afgebeeld door zeer diepzinnige men- schen, die wel precies wisten wat ze er mede bedoelden, en vooral in oude chineesche filosofie is het zaak, goed te letten op de schriftteekens, die de fdosoof voor zijn begrippen gebruikt. Uit de symboliek van het schrift- teeken voor ,,Tao" volgt vanzelf al, dat het oorspron- kelijk geen „Pad" of ,,Weg" kan beteekend hebben, maar het ,, Hoofd", het Principe zelf, dat in het Heelal rondgaat, en Zijn eeuwigen Weg gaat. Later is die Weg in de plaats van het Principe zelf gekomen, zooals dat wel meer gaat. Er is echter geen kwestie van of, reeds eeuwen vóór Confucius was bij de chineezen een be- brip Tao bekend, niet als een Weg, maar hoe vaag en duister ook, als een Godsbegrip, en zelfs Prof. Legge, de veitaler der ,, Chinese Classics" erkent na speciale en grondige studie hierover tot de wetenschap gekomen te zijn dat lang voor Lao Tsz' ,,there was a Taoïsm earlier than this".

Ik laat thans eenige teksten volgen.

HOOFDSTUK I. i)

,,Kon Tao uitgezegd worden, dan zou het de eeuwige Tao niet zijn : kon de Naam genoemd worden, zoo zou het de eeuwige Naam niet zijn.

1) Op vele plaatsen verschilt mijne vertaling hier met mijne in 1899 uitgegevene, daar ik, nu ± 15 jaar later, ingezien heb dat deze in vele opzichten verbetering behoeft.

54 DE FILOSOFIE VAN LAO TSZ*.

Als Niet-Zijn kan men Het noemen het Begin van Hemel en Aarde ; als Zijn kan men Het noemen de Moeder aller Dingen.

Daarom, (als men) voortdurend Niet-Is kan (men) Zijn verborgen Geheimenis zien ; (als men) voortdurend Is kan (men) er enkel den (Vorm) grens van zien.

Deze beiden, Zijn en Niet-Zijn, komen uit het- zelfde voort en hebben verschillenden naam. Beiden zijn zij geheimzinnig. Het geheimzinnige ervan is wederom geheimzinnig. Het is de Poort van het Geheimenis".

Lao Tsz' beschouwt alzoo Tao als in zich zelf, on- gemanifesteerd, dus voor ons, die aan alle Zijn een zicht- baren vorm verbinden, als Niet-Zijnde dit relatieve Niet-Zijn is echter juist het absolute Zijn en aldus, ongemanifesteerd beschouwd is het 't Begin van alles, van Hemel en Aarde. Verder beschouwt hij Het als gemanifesteerd in 't Heelal, als voor ons Zijnde dus, en als zoodanig is Het als de Moeder, die baarde alle dingen, waaruit dus alle dingen voortkomen.

Als men ,, Niet-Is", dat wil zeggen : niet in de uiter- lijke wereld van de uiterlijke phenomena levend, niet misleid door de wereld van relatieve dingen en tegen- stellingen, maar geconcentreerd in de Eenheid, in Tao (hierover later uitvoeriger) dan kan men 't verborgen Geheimenis van Tao in-zich-zelve, als ongemanifesteerd aanschouwen. Als men wèl „Is", ziet men alleen de manifestatie van Tao in 't Heelal, den begrensden vorm dus. Toch komen Zijn en Niet-Zijn beide uit het- zelfde, uit Tao voort ; ze zijn dus beide op geheimzinnige wijze identiek. En dat geheimzinnige is dubbel geheim- zinnig, omdat zooals de commentator van mijn editie, Peh Shen, zoo terecht zegt : ,,In 't voor ons on- reëele is 't Reeële verborgen, in het Niets ligt juist het echte Iets". Wat wij relatief Niet-Zijn noemen, omdat we 't niet vatten kunnen is juist het éénige, absolute

1

DE FILOSOFIE VAN LAO TSZ*. 55

Zijn. Dit doorgronden is aan de Poort staan van het Geheimenis.

Bestudeerders van de Kabbalah kennen den term „Het Verborgen Geheimenis" zooals deze ook precies door Lao Tsz' wordt gebruikt.

Ook in de oude Hindu filosofie vinden wij het begrip van den Supremen Geest als ongemanifesteerd b.v. in de Bhagavad-Gita in den puren spiritueelen vorm, als Adhyatman, en als de bron van leven wordt Hij daarin beschouwd als een anderen vorm, en Brahma genoemd.

In het systeem van Patanjali is het weer anders, daar heeft de Suprème Geest een Natuurvorm, Pra- KRiTi, waaruit alle wezens voortgekomen zijn. Dit wordt door sommige Hindu schrijvers ,,sakti" genoemd, en voorgesteld als van een vrouwelijken vorm te zijn. De voorstelling van Prakriti correspondeert alzoo met Lao Tsz's ,,De Moeder aller Dingen".

Er staat ook nog in de ,, Bhagavad-Gita" : ,, Resting on my material nature (Prakriti) I send forth again and 'again all this mass of beings, without their will, by the power of Prakriti. ^)"

In de Brahma Purana Avordt Krishna verklaard te zijn de Suprème Geest (Paramatman) en de bron van alle dingen, evenals in de Bhagavad-Gita. Hij gaf oor- sprong aan een vrouwelijken vorm, zijn „sakti" die de geheele creatie vormde. In de Gita is Prakriti de lagere vorm van den Supremen Geest, en déze zendt hij voort in de creatie van goden en menschen. Daarom wordt Hij zoowel de vader als de moeder van de wereld ge- naamd en evenals Tao in de Tao Teh King de „Oorsprong aller Dingen".

Het is eigenaardig, dat ook Meister Eckehart, de mysticus (1260 1327) herhaalde malen den term „Die Mutter aller Dingen" voor God als geopenbaard gebruikt!

1) Uit "The Bhagavad-Gita, translated bij John Davies. („Trüb- ners Oriental Series".)

56 DE FILOSOFIE VAN LAO TSZ'.

Wij behoeven de Vedanta filosofie van de üpanishads slechts op te slaan om analage beschouwingen te vinden. De overeenkomst is treffend.

De bespiegelingen over Zijn en Niet-Zijn vinden wij evenzoo in de Üpanishads. Ik haal hier enkele voor- beelden aan : ^)

,,One thing by being, they say, by none-being, say they, another, thiis have we heard from the wise who gave us instruction upon it. Who knoweth being and non Being both, together with non-being he crosseth over death, by being immortality he reacheth.'' (Is- hopanishad).

„Not only as ,,He ïs" must he he realised, hut but also in the real truth of both (that is „is'' and ,4s not'\ asti and nasti, sat and asat, the unmani- fested and manifested aspects of Brahma.'') En onmiddellijk hierop, zooals ook in de ,,Tao Teh King" dit volgt op eene bespiegeling over Zijn en Niet- Zijn :

„When all desires that linger in the heart are driven forth, then mortal immortal becomes, here Brahma he verily wins'\ (Kathopanishad).

„Non-being verily doth one become, if he does Brahman als non-being know. Brahm is ! // thus one know, they then als being Him do know". (Tait- tiryopanishad).

Dat Tao, of Adyatman, of God, of hoe wij het noemen zullen, eigenlijk geen Naam kan hebben, omdar het dan, zooals Lao Tsz' zegt, toch ,,den eeuwigen Naam" niet zou zijn, vinden wij in vele andere systemen van wijs- begeerte evenzoo vermeld. Zóó b.v. in de Gnosis van Hermes Trismegistus, waarin wij lezen „Hij heeft geen naam, want Hij antwoordt op alle namen. Hij is de

1) De aanhalingen uit de Üpanishads in dit artikel zijn uit de ver- taling van G. R. S. Mead and J. C. Chattopadhyaya.

DE FILOSOFIE VAN LAO TSZ'. 57

eenige, die alle namen draagt, want hij is de Naam zelf van alle dingen, er bestaat niets zonder Hem'\

De Godheid of 't Absolute heeft geen eigenschap en geen naam, want Hij heeft alles in zich, en is alles, dus noch Dit bepaald noch Dat.

HOOFDSTUK IL i)

„1. Allen onder den Hemel weten dat mooi mooi is, dan splijt het in (de tegenstelling van) leelijk; allen weten zoo dat goed goed is, dan splijt het in (de tegenstelling van) slecht.

2. Daarom, Zijn en Niet-Zijn brengen elkander voort. Moeilijk en Gemakkelijk zijn eikaars gevolg, Lang en Kort strijden met elkaar. Hoog en Laag wed- ijveren met elkaar, de Toon en het Geluid harmo- nieeren met elkaar. Vóór en Achter volgen elkaar.

3. Daarom doet de Wijze het werk van Wu Wei en begaat de Leer zonder woorden.

5. Als het werk volbracht is blijft hij er niet aan hangen, en daarom juist gaat Het (Tao) niet van hem weg."

Dit hoofdstuk is een treffend bewijs met hoe weinig woorden Lao Tsz' veel kan zeggen. Hij neemt de moeite niet het uitvoerig uit te leggen, hij schreef enkel voor verwante zielen, die het woord ,, Daarom" (ad. 3) direct begrijpen.

Hij zegt in deze koite woorden, dat deze wereld een relatieve is, van tegenstellingen, die alzoo niet in zich zelf bestaan, en zegt dat „Daarom" de Wijze zich niet bezig houdt met werk in die tegenstellingen maar met „Wu Wei". Letterlijk vertaald is dit „Niet Doen", en niet-filosofisch aangelegde sinologen hebben hierin ge- zien een lui ,,laissez-aller" een lui niets-doen, een luie onverschilligheid.

1) Niet alle hoofdstukken zijn hier in hun geheel door mij gegeven, doch fragmenten er uit.

58 DE FILOSOFIE VAN LAO TSZ'.

In waarheid echter beduidt Wu Wei heel iets anders. Het staat tot Wei, Doen, zooals Niet-Zijn staat tot Zijn, in 't vorige hoofdstuk. Het relatieve Niet-Doen, voor ons, die 't niet bevatten kunnen, is het absolute Doen. Wu Wei is het doen in de Eenheid, in Tao, niet in de Veelheid dei tegenstellingen.

Zeer mooi is dit uitgedrukt in een drie jaar geleden verschenen werk van Martin Buber ,, Reden und Gleichnisse des Tschuang Tse". ^) Hij noemt daarin Wu Wei (lett. vertaald Niet-Doen) „Wirken aus ungeschie- dener, gegensatzloser, iimf riedeter EinheiV\

Deze ,,Niet-Doen"-Actie is ons reeds welbekend uit andere filosofische werken, en indien de sinologen, die het ,,Wu Wei" voor een lui niets-doen aanzagen dit maar begrepen hadden, zouden ze Lao Tsz' meer recht hebben gedaan. Lao Tsz' duidt het nog even aan door te spreken van ,,niet aan 't werk te blijven hangen (lett. staat er ,,in blijven wonen") als het volbracht is". In de Upanishads wordt een zelfde leer van geestelijk werken genoemd ,,//ze doctrine of action without attach- ment to resulV' (vairagyd).

In de Bhagavad-Gita ^) (vinden wij o.a.)

,,As ignorant man do work with attachment, O son of Bharata I so the wise man should work wit- hout attachment, desiring to promote the general good.'' „Renouncing all works in Me, fixed in thought on the Suprème Spirit' \

„He who can see inaction in action, and also action in inaction, he among men is wise''.

„Renouncing all attachment to the fruit of work, ever contented, self-reliant, this man, though en- gaged in work, ijet works not al all."

„Works defile me not, in me there is no desire for the fruit of works." Bij Hoofdstuk XXXVII van de Tao Teh King kom ik op dit ,,Wu Wei" nog terug.

1) Leipzig. Insel-Verlag 1910.

2) Uit "The Bhagavad-Gita" translated bij John Davies (Trübners Oriental Series).

DE FILOSOFIE VAN LAO TSZ'. 59

HOOFDSTUK IV.

1. Tao is ledig, en (toch) hoe zou Het in zijn actie niet vol zijn ?

2. O ! Hoe afgrond-diep is Het ! Het is de Oer- Vader aller dingen.

3. Het verstompt zijn scherpte, ontwart zijne ingewikkeldheid, tempert zijne (verblindende) schit- tering, en maakt zich gelijk aan zijn stof.

4. O ! Hoe stil is het ! Het lijkt wel eeuwig te blijven bestaan.

5. Ik weet niet van wien Het kind is. Het was vóór Shang Ti (den oppersten God), i)

HOOFDSTUK V.

1. Hemel en Aarde zijm niet menschlievend, en alle dingen zijn voor hen als de strooien honden (voor de offering).

2. De Wijze is niet menschlievend, en beschouwt het volk als de strooien honden (voor de ofïering).

HOOFDSTUK VIL

1. Hemel en aarde duren eeuwiglijk. Hemel en Aarde kunnen daarom eeuwiglijk duren, omdat zij niet voor zich zelf leven.

2. Daarom stelt de Wijze zijn zelf achter de anderen, en dan wordt zijn Zelf (juist) de eerste.

3. Hij maakt zich los van zijn zelf, en dan is zijn Zelf (juist) blijvend.

4. Is dit niet, omdat hij geen ik heeft ?

5. En (toch) wordt dan zijn (hoogere) Ik vol- maakt.

1) Dit is zeer belangrijk daar liet Tao erkent als over en vóór den God van dit geopenbaarde Heelal.

60 DE FILOSOFIE VAN LAO TSZ'.

HOOFDSTUK VIII.

1. De opperste Goedheid is als water.

2. Water is goed, doet goed aan alle dingen, en twist niet.

3. Het woont in plaatsen, die de menschen verachten.

4. Daarom komt het dicht bij Tao.

HOOFDSTUK XI.

1. De dertig spraken van een wiel vereenigen zich om een naaf. Op de ledige ruimte berust het gebruik ^) van het wiel.

2. De vaas is uit klei gekneed tot een voorwerp, op de ledige ruimte berust het gebruik van het voorwerp.

3. Men boort deuren en vensters uit om een huis te bouwen. Op de ledige ruimte berust het gebruik van het huis.

4. Daarom, het Zijn (het materieele) is er het voordeel van maai op het Niet-Zijn (het immaterieel e) beiust het (eigenlijke) gebruik er van.

HOOFDSTUK XII.

1. De vijf kleuren verblinden het oog van den mensch. De vijf tonen veidooven het oor. De vijf smaken bederven den smaak.

2. Dolle ritten en vervolgen van wild brengen het menschelijk hart in verwarring. Moeilijk te verkrijgen goederen brengen den mensch tot vei- derfelijke daden.

3. Daarom maakt de Wijze werk van zijn binnenste en niet van zijn oogen.

4. Daarom, hij verwerpt Dit en langt naar Dat.

1) „Gebruik" hier ooi< in den zin van: actie.

DE FILOSOFIE VAN LAO TSZ'. 61

HOOFDSTUK XIII.

In de oudheid waren de goede filosofen die zich aan Tao wijdden (als) gering, subtiel, duister en ver doordringend.

3. Zij verdwenen, als het ijs dat gaat smelten. Zij waren simpel, als onbewerkt hout. Zij waren ledig, als een vallei.

HOOFDSTUK XIV.

1. Gij kijkt er naar en ziet het niet, de naam is Kleurloos. (I) Gij luistert er naar en hoort het niet, de naam is Klankloos (Hi) Gij tast er naar en be- reikt het niet, de naam is Onstoffelijk (Wei). ^)

2. Deze drie dingen zijn niet met woorden te doorgronden. Daarom, ze zijn in een chaos één.

3. Zijn bovenste is niet verlicht, zijn onderste is niet duister.

4. Het is (als) een Lijn zonder einde, en kan niet met een naam genoemd worden. Het keert terug tot het ontstofïelijke. Dit noem ik de Vorm van het vormlooze, het Beeld van het ontstofïelijke. Dit noem ik onverklaarbaar en verward.

5. Gij nadert het en ziet niet Zijn begin, gij volgt Het en ziet niet zijn einde.

HOOFDSTUK XVI.

1. Tot het opperste Ledig gekomen handhaaft men eene stabiele rust.

2. Alle dingen komen te zamen in wording; ik zie ze (daarna) weder terugkeeren. ^)

1) Hierin is door sommige zendeling-sinologen den naam Jahveh (Jehova) als I-Hi-Wei gezien.

2) Hierin heeft een enkele, mystielc aangelegde eene overeenkomst gezien met de z.g. „Dagen van Brahma" (Manvantara), perioden van cosmische activiteit en cosmische rust, het z.g. ,,in- en uitademen" van Brahma, bekend in de Hindoe-filosofie.

62 DE FILOSOGIE VAN LAO TSZ'.

3. Alle dingen bloeien overvloediglijk : (daarna) keert elk terug tot Zijn Oorsprong.

4. Tot den Oorsprong terugkeeren heet Rust. Dit heet terugkeeren tot het (eeuwige, reëele) Leven.

5. Terugkeeren tot het Leven heet eeuwig- durend zijn.

6. Te weten wat eeuwigdurend is heet verlicht zijn. Niet te weten wat eeuwigdurend is heet eigen ellende bewerken.

HOOFDSTUK XX.

4. Alle menschen zijn blij en vroolijk, als hij, die geniet van rundvleesch, als hij, die in de lente een hoog terras heeft bestegen.

5. Ik alleen ben kalm, en heb nog niet even bewogen ; ik ben als een zuigeling, die nog niet heeft geglimlacht. Ik ga maar dóór als of ik niets had om toe terug te keeren.

6. De gewone menschen hebben over ; ik alleen ben als een, die (alles) verloren heeft. Ik heb het hart van een domme, ik ben een chaos.

7. De gewone menschen zijn schitterend ver- licht, ik alleen ben als duister. De gewone menschen zijn doordringend van doorzicht ; ik alleen ben droevig ongerust. Ik ben vaag als de zee, ik drijf heen en weder op de golven, alsof ik nergens kan rusten.

8. Alle menschen hebben overal een reden voor; ik alleen ben dom , als iemand van het land.

9. Ik alleen ben anders dan de (gewone) men- schen, omdat ik de Moeder vereer, die alles voedt (Tao).

HOOFDSTUK XXI;

1. De manifestatie van de opperste Teh is uit Tao voortgekomen.

2. Tao als stof geworden beschouwd Hoe

DE FILOSOFIE VAN LAO TSZ .

63

vaag, hoe verward O ! verward Het

bevat in zich Vormen O ! vaag, O ! Verward !...

Het bevat in zich Stof O! Duister! O! Ge- heim! Het bevat in zich voortbrengend piin-

cipe zijn Semen is ten zeerste reëel Het

bevat (zijn eigen) Getuigenis van Realiteit.

3. Van oudsher of tot heden is zijn naam on- vergankelijk. Men kan er het begin van alle dingen in doorgronden.

4. Hoe w^eet ik dat het het Begin van alle dingen is ?

5. Door Dat (Tao).

HOOFDSTUK XXH.

1. Tao is eeuwig en heeft geen naam. 5. Van (het moment) dat Tao Verdeeld was, kreeg het een naam.

8. Tao is verspreid in het Heelal.

9. Alles keert tot Tao terug, als de bergstroomen tot de rivieren en zeeën.

HOOFDSTUK XXV.

1. Vóór Hemel en Aarde geboren werden was er een chaotisch Wezen.

2. Hoe rustig-kalm ! Hoe onstoffelijk !

3. Het staat alleen, op-zich-zelf, en verandert niet.

4. Het doorvloeit alles en loopt (toch) geen gevaar.

5. Het mag wel de Moeder van alles onder den Hemel worden genoemd.

6. Ik weet niet Zijnen Naam.

7. (Maar) Het een karakter willende geven noem ik het Tao.

8. Wil ik Het met alle geweld omschrijven, dan noem ik Het groot.

64 DE FILOSOFIE VAN LAO TSZ'.

9. Van groot noem ik Het overal (rond)gaande.

10. Van overal (rond)gaande noem in het ver- reikend.

11. Van verreikend noem ik Het (weei) terug- keerend.

12. Daarom, Tao is groot, de Hemel is groot, de Aarde is groot, de Koning is ook groot.

13. Er zijn vier groote machten in -de wereld, en de Koning is er één van.

14. De wet van den Koning is van de Aarde ; de wet van de Aarde is van den Hemel ; de wet van den Hemel is van Tao.

15. (Maar) de Wet van Tao is van zich-zelven.

HOOFDSTUK XXXVII.

1. Tao is eeuwig Wu Wei (Niet Doende), en toch is er niets, wat Het niet doet.

4. Het simpele wezen dat geen naam heeft be- vrijdt ons van begeerte en, vrij van begeerte, komen wij tot de Rust.

In deze (zie I) fijne woordspeling, waarbij ik even stil wil blijven staan, ligt ook opgesloten : Door geestelijke actie brengt Tao het concrete Heelal voort, op mystieke wijze.

In Meister Eckehart lezen wij iets dergelijks, n.1. : ,,Dat God in rust is brengt alle dingen in beweging. Iets, God, is zoo heerlijk, dat het alle dingen in beweging brengt, zoodat ze terugkomen tot dat, waaruit zij gekomen zijn, en toch blijft het onbewegelijk in zich zelf'.

In de Ishopanishad vinden wij hetzelfde : „Hij, die doet bewegen en (toch) zelf niet beweeg f \

Meister Eckehart zegt nog : „God is rust, en toch, als God ook maar een oogenblik ophield ie scheppen zou de heele wereld ten gronde gaan'\

DE FILOSOFIE VAN TAO TSZ'. 65

HOOFDSTUK XLII.

1. Tao baarde één, één baarde twee, twee baarde drie, drie baarde alle dingen (de creatie).

2. Alle dingen laten de Duisternis (de Stof) achter zich (waaruit zij gekomen zijn) om te om- helzen het Licht (den Geest), en worden in har- monie gebracht door het Fluïde der Leegte.

In dezen tekst hebben sommigen eene analogie gezien met de Drieeenheid uit de H. Schrift. Men moet echter verder gaan, en evenzeer de Drieeenheid uit alle andere oude godsdiensten er mede vergelijken Het ,, Fluïde der Leegte" waarvan wij in andere oude mystieke boeken ook analogiën vinden is in deze chineesche filosofie een term, aanduidend ,, alles wat primair agent is in *t voortbrengen en modificeren van beweging", en zeer dicht naderend aan ons begrip van voortdurend in tril- ling zijnde aether.

HOOFDSTUK XXXIV.

1. Hoe oneindig strekt Tao zich uit !

2. Het kan naar links gaan, het kan naar rechts gaan.

3. Alle wezens steunen op Tao om geboren te worden. Het weigert géén.

4. Als het werk volbracht is, noemt Tao het niet het Zijne.

5. Het heeft alle wezens lief, en voedt ze, en beschouwt zich toch niet als hun Meester.

6. Het is eeuwig zonder begeerte ; men zou Het (dus) klein kunnen noemen.

7. Alle wezens keeren er toe terug, en toch be- schouwt Het zich niet als hun Meester, men zou Het (dus) groot kunnen noemen.

8. Daarom doet de Wijze zijn geheele leven lang niet groot, en daardoor juist volmaakt hij zijne grootheid.

T. V. w. Vin. 5

66 DE FILOSOFIE VAN LAO TSZ'.

HOOFDSTUK XL.

1. Dr' beweging van Tao is terugkeer (tot zichzelf).

Zachtheid is Zijne functie.

2. Alle bestaan op de wereld is uit Zijn. Alle Zijn is uit Niet-Zijn.

HOOFDSTUK XLHI.

1. Het allerzachtste in de wereld overwint het allerhardste. i)"

2. Het Niet-Zijn dringt binnen in waar geen opening is.

3. Vandaar dat ik het nut weet van Wu Wei.

HOOFDSTUK LI.

1. Tao baart de dingen, Teh brengt ze groot. De Materie vormt ze, de Kracht volmaakt ze.

2. Daarom, onder alle wezens is er geen, dat niet Tao vereert en Teh hoogacht.

3. Die majesteit van Tao en die eerwaardigheid van Teh zijn niet aan hen gegeven, zij bezitten die eeuwig uit zichzelven.

4'. Daarom, Tao baart ze, Teh brengt ze groot, bestendigt ze, onderhoudt ze, beschut ze, bederft ze (weer), voedt ze, en werpt ze (weer) omver.

5. Te baren, en toch niet als eigendom te be- schouwen, te formeeren, en dat toch niet als glorie te beschouwen, te regeeren, en toch vrij te laten, dit noem ik de mysterieuze Deugd.

HOOFDSTUK LV.

6. Vanaf het toppunt van kracht worden de

1) In mijn commentaar zegt Peh IJü Shen: „'t Allerzachtste is hier: Tao, 't allerhardste is hier: de stof.

DE FILOSOFIE VAN LAO TSZ'. 67

dingen oud, dat wil zeggen, zij zijn niet gelijk aan Tao, en wat niet gelijk is aan Tao neemt een spoedig einde. ^)

HOOFDSTUK LVI.

1. Zij die (Tao) weten spreken er niet over ; zij die er over spreken weten Het niet.

2. De Wijze doet zijn mond dicht, sluit oogen en ooren, verstompt zijn scherpte, ontwart zijn inge- wikkeldheid, tempert het (verblindend) schitterende, en maakt zich gelijk aan het stof. Dit noem ik eene mystieke gelijkenis (met Tao).-

3. Daarom, hij kan geen verwanten krijgen en geen vreemden, hij kan geen voordeel krijgen en geen schade, hij kan geen geëerdheid krijgen en geen verachting.

4. Daarom is hij (juist) de eerbiedwaardigste mensch onder den Hemel.

HOOFDSTUK XLVH.

1. Zonder mijn deur uit te gaan ken ik de wereld, zonder uit mijn venster te kijken zie ik den Weg des Hemels.

2. Hoe verder men uitgaat, hoe verder men wordt voortgedreven, hoe meer men weet hoe minder men weet.

3. Daarom de Wijze weet zonder iets te doen, noemt de dingen zonder te zien, en vohnaakt zich zonder actie.

HOOFDSTUK XLVHI.

1. Zich toeleggen op de studie is dagelijks „meer" krijgen. Zich wijden aan Tao is dagelijks

1) Hoe zuiver boeddhistisch deze taoïstische tekst is zat een ieder opmerken.

68 DE FILOSOFIE VAN LAO TSZ'.

„minder krijgen," minder en minder, tot Wu Wei bereikt is.

3. Wu Wei eenmaal bereikt, is er niets wat men niet kan doen, naar ik meen.

HOOFDSTUK LXIL

1. Tao en Teh zijn de veilige schuilplaats van alle dingen, de schat van de goeden, de bescher- ming van de slechten.

HOOFDSTUK LXIII.

4. Wie „doet" faalt, wie grijpt verliest (wat hij grijpt).

5. Daarom, de Wijze is Wu Wei en faalt daarom niet, de Wijze grijpt niet en verliest daarom niet.

HOOFDSTUK LXX.

1. Mijne woorden zijn heel gemakkelijk te be- grijpen, heel gemakkelijk te betrachten, Maar nie- mand in het rijk kan ze begrijpen, noch ze be- trachten.

2. Mijne woorden hebben een' Oorsprong, mijne daden hebben een* Meester (Tao). Maar juist om- dat de menschen niet weten kennen ze mij niet.

3. Zij, die mij kennen, zijn zeldzaam. Dit is (juist) mijne eerwaardigheid, naai ik meen.

4. Daarom, de Wijze trekt grove wollen klee- deren aan, en verbergt zijn edelsteenen in zijn boezem.

HOOFDSTUK LXXVI.

1. Als de mensch geboren wordt is hij zacht en zwak, als hij steift is hij stijf en sterk. Als het gias en de boomen geboren worden zijn zij soepel

DE FILOSOFIE VAN LAO TSz'. 69

en teer, als zij sterven zijn zij droog en schraal.

2. Stijfheid en sterkte zijn de volgelingen van den dood, zachtheid en zwakheid zijn de volge- lingen van het leven.

3. Daarom, als een leger sterk is overwint het niet, als de boom sterk is wordt hij omgehakt.

4. Wat sterk en groot is is superieur, wat zacht en zwak is is inferieur.

HOOFDSTUK LXXVIII.

1. Niets in de wereld is zachter en zwakker dan het water, en toch is er niets, dat het overtreft in het breken van wat hard is. Daarom is er niets, dat water evenaart. Het zachte overwint het harde, het zwakke overwint het sterke.

HOOFDSTUK LXXXI.

1. Ware woorden zijn niet mooi ; mooie woorden zijn niet waar.

2. Zij, die goed zijn, zijn niet welsprekend, zij, die welsprekend zijn, zijn niet goed.

3. Zij, die (Tao) kennen zijn niet geleerd ; zij die geleerd zijn kennen (Tao) niet.

Analogiën met velen dezer teksten, zij 't in andere woorden ofschoon de relatieve begrippen van groot en klein ook hier telkens voorkomen vinden wij al- weder in de Upanishads. Ik laat er hier enkele volgen :

,, Smaller than small (yel) grealer than great, in the heart of this creature the self does repose : That, f ree from-desire, he sees with his grief gone the greatness of self, by the favour of God'\

,,Sitting, he iravels far ; lying, he speeds ever- ywhereJ"

70 DE FILOSOFIE VAN LAO TSZ'.

,,By eye He is not grasped, nor yet bij speech, nor by other powers, nor by (mere) mediiation or deeds. By wisdoms calm, in essence pure, then, not till then, does one, in exiasy, Him f ree from parts behold'\

This self is not cdtainable by explanation, nor yet by mental grasp, nor hearing many times'\

(Mundakopan ishad) .

„Without hands, without f eet He moveth, Hegras- peth ; eyeless He seeth, earless He heareth".

„The Man, the size of a thumb, the inner self sits ever in the heart of all thats born' (Svetasuataropa- nishad).

„That living self is to be known as one smalt por- tion of a single hair, a hundred times a hundredfold divided ; yet is he reckoned fit tor that which has no end.

{, , Svetashvataropan ishad'')

„That, soundless (and) touchless, (aud) formless, beyond all exhaustion, past tasting, eternal (and) scentless, without end or beginning, transcending the Great (self), ever stable This knowing, man Death's mouth escapes'*.

(„Kathopanishad")

Het is ook opmerkenswaardig, dat, waar in Hoofd- stul XXI Lao Tsz' spreekt van het ,,Semen" van Tao, ook in de ,,Bhagavad-Gita. (Hfdst. VH ad 10) Brahma ,,het eeuwige semen van alle dingen die bestaan" wordt genoemd.

De concentratie in den onpersoonlijken Geest, in Tao, en het Zijn in den mystieken staat ,,Het opperste Ledig" (zie Hfdst. XVI Tao Teh King), vinden \\ij, onder een anderen naam en wat doet ten slotte de naam er toe ? bij vele andere mystieke filosofen. Ik denk ook hier weder aan den duitschen mystiecus

DE FILOSOFIE VAN LAO TSZ'. 71

„Meister Eckehart", dien wij reeds verscheidene malen noemden. Hetgeen Lao Tsz' noemt Niet Is ^) en ook wel „het Opperste Ledige), heeft Eckehart aangeduid met „die Abgeschiedenheit".

Ten behoeve van de afkomst der TAO-leer in Lao Tsz's (Opvatting wilde ik nog op 't volgende wijzen: Lao Tsz', die archiefbewaarder is geweest in den staat Ch'u in de keizer- lijke residentie Lo Yang, had als zoodanig oer-oude over- leveringen van filosofie en literatuur te zijner beschikking, geschreven op bladeren, stukken hout, of bamboe- tabletten, waaronder wel zeer merkwaardige documenten van oude Wijsheid zullen zijn geweest. Hoewel de be- wijzen daarvoor nog niet volledig geleverd zijn, is het zeer waarschijnlijk, en wordt ook door eenige geleerden reeds aangenomen, dat de oude chineezen in contact zijn geweest met de Assyrische en Babylonische be- schaving, en ook met de wijsheid van Chaldeeërs en anderen. Het is ook zeer waarschijnlijk dat Lao Tsz' oude Hindu-filosofie kende.

Ik voeg aan het voorafgaande, uit het eigenaardige werk van Chuang Tsz', de „Nan Hwa King" nog een paar fragmenten toe in mijn vertaling fragmenten, die óók de begrippen Tao en Wu Wei suggereeren, zooals de chineesche methode is.

(Uit HOOFDSTUK IL)

Er bestaat geen ding dat niet objectief is, er be- staat geen ding dat niet subjectief is. Als wij van het objectieve uitgaan zien wij niets. Alleen van 't eigen (subjectieve) weten uit kunnen wij weten. Daarom zegt men: het objectieve komt uit het sub- jectieve voort, het subjectieve heeft ook zijn waarom in het objectieve. Objectief en subjectief is een theorie (spraak) van alternatie. En toch, als 't eene

i) „Tao Teh King,,. Hoofdstuk I. 2) „Tao Teh King". Hoofdstuk XVI.

72 DE FILOFOFIE VAN LAO TSZ .

wordt geboren is 't andere gestorven, als 't eene sterft wordt 't andere geboren, als 't eene kan, kan 't andere niet, als 't eene niet kan, kan 't andere; omdat 't eene positief is, is 't andere negatief, om- dat 't eene negatief is, is 't andere positief.

Daarom, de Wijze bekijkt niet uit deze standpun- ten. Hij plaatst zich in den Hemel ^) en is dan van- zelf in het (groote) subjectieve standpunt, waar subjectief ook objectief is en objectief ook subjec- tief en waar de tegenstellingen niet-onderscheidbaar tot één vermengd zijn. Daarom, kunnen we (eigenlijk) wel zeggen dat subjectief en objectief bestaan of niet-bestaan ?

Waar subjectief en objectief niet (meer) hun cor- respondeerende tegenstelling hebben daar is Tao in zijn in-wezen'^)"

(Uit HOOFDSTUK H).

„Als er een begin was, was er ook een tijd dat dat begin nog geen begin was. En dan was er ook een tijd vóór den tijd die was vóór den tijd van dat begin.

Als er Zijn was, was er ook Niet-Zijn. En als er een tijd was dat Niets bestond moest er ook een tijd geweest zijn dat Niets niet bestond.

Plotseling was er Niets, maar ik weet nog niet of dit nu iets is dat bestaat of niet bestaat."

1) Evenals voor Shang Ti,- 't opperwezen, abstract, later, in meer concreet begrip, ook door Confucius, Th' ien, de Hemel gebruikt wordt, gebruikt hier Chuang Tsz' voor Tao 't meer concrete begrip Th' ien, Hemel, hetgeen juist in dezen tekst jammer is. H. B.

2) Wij denken hier aan Herbert Spencer: ,,De antithitesls van sub- ject en object, waar wij nooit boven uit komen zoolang ons bewust- zijn duurt, maakt onmogelijk alle wetenschap van de opperste Reali- teit, waarin subject en object vereend zijn" (Principles of Psychology p. 272).

DE FILOSOFIE VAN LAO TSZ\ 73

(Uit HOOFDSTUK XX).

(De filosoof I. LiAO zeide tot den vorst van Lu :) Het is ons mensch-zijn dat ons belemmert, het is het mensch-zijn in anderen dat ons verdriet geeft. Daarom had (keizer) Yau dit mensch-zijn niet en zag het niet in anderen. Ik zou wenschen die belemmering en dat verdriet van U weg te heb- ben en U eenzaam in Tao in het oneindige rijk van Niets te doen zweven.

Veronderstel dat een boot een rivier oversteekt en een leege boot komt er mede in botsing ; zelfs een prikkelbaar man zou dan niet boos worden. Maar als er iemand in die boot was zou het geschreeuw geven om uit te Avijken. Als de andere 't niet hoorde zou er voor de tweede en voor de derde maal ge- schreeuwd worden en dan zouden er stellig woedende woorden vallen. In 't eerste geval was er geen boos- heid maar nu wel, omdat in 't eerste geval de boot ledig was, maar nu was er iets in. Als de mensch óók ledig kan zijn en zóó door de wereld zweven, wie kan hem dan schaden ?

(Uit HOOFDSTUK XXII).

Weten reisde noordwaarts, over het het Mysteri- euze water, en over den Duister-Diepen Berg, en ontmoette Doe-Niets Zeg-Niets, wien hij vroeg :

„Ik zou U gaarne vragen, door welke gedachten, door welke overpeinzingen kan men Tao weten ? Door waarin te rusten, door waar naar te lichten kan men in Tao toeven ? Door wat te volgen, door welken weg kan Tao verkregen worden ?

Op deze drie vragen antwoordde Doe-Niets Zeg- Niets niets. Niet omdat hij niet antwoorden wilde, maar omdat hij 't niet wist.

Toen Weten geen antwoord kreeg keerde hij om en ging hij zuidelijk van het Witte Water den Ku-

74 DE FILOSOFIE VAN LAO TSZ'.

Cliuëh berg op, en zag Dolleman-Stotteraar, wien hij hetzelfde vroeg.

,,0 !" zeide Dolleman-Stotteraar, ,,ik weet liet. ik zal 't U zeggen

Maar juist toen hij wilde spreken vergat liij wat hij zeggen wilde.

Toen Weten geen antwoord kreeg keerde hij terug naar het keizerlijk paleis. Hij ging op audiëntie bij den Gelen Keizer en vroeg het dezen.

De Gele Keizer zeide : „Door géén gedachten, door géén overpeinzingen kan men Tao weten. Niet door ergens in te rusten, noch door zich ergens naar te richten kan men in TAO-toeven. Door niets te volgen, door géén Weg kan men Tao verkrijgen."

Toen vroeg Weten den Gelen Keizer : Gij en ik weten dit nu. Maar van die twee van zooeven, wie heeft daarvan gelijk ?

De Gele Keizer zeide : Die Doe-Niets Zeg-Niets heeft in waarheid gelijk en Dolleman Stotteraar ook bijna. Gij en ik zijn er verre van af. Zij die Tao) kennen spreken er niet over, zij die er over spreken kennen (Tao) niet. Daarom begaat de Wijze de Leer zonder woorden."

(Doe-Niets Zeg-Niets had gelijk in zóó ver dat hij het niet wist ; Dolleman— Stotteraar was er dichbij, had dus bijna gelijk omdat hij 't vergeten had. De groote fout ligt in 't weten. Tao moet men niet weten maar zijn. Alleen in zijn ligt de erkentenis van Tao. Het weten dat geen Zijn is is geen eigenlijk weten.)

Ook uit deze weinige fragmenten van Chuang Tsz' naderen wij evenzoo uit de verte het begrip Tao be- reiken doen we het natuurlijk niet als uit de Tao Teh King van Lao Tsz'.

Tao, wordt herhaaldelijk gezegd, kan niet uitgevorscht of uitgelegd worden. Het heeft ook geen Bestaan in den zin dien wij aan Bestaan geven. Als wij Tao in Hemel en Aarde, in Ruimte en Tijd, zoeken vinden we Het

DE FILOSOFIE VAN LAO TSZ'. 75

niet, en toch hebben al deze in Tao hun grond. Er is maar één Weg om Tao (niet te kennen of te weten maar) te Zijn, en dat is in het innerlijke leven. Dan heefl men Tao niet als zijn eigendom of bezit, maar is men Tao, één met het Al.

Tao is de Eenheid in de Veelheid, de Euwigheid in den Tijd.

Dat zoowel de Tao Teh King als de Nan Hwa King meestal in paradoxalen vorm geschreven zijn, is een ge- volg daarvan, dat de hoogste waarheid altijd parado- xaal is als zij in termen van ons bewustzijn wordt uit- gedrukt, dat zelf gebonden is door relativiteit en tegen- stellingen. Westersch definieerende zouden wij kunnen zeggen Tao is de Eenheid in Veelheid van God, Teh is de Veelheid in Eenheid van de Natuur.

De leer, dat de objectieve en subjectieve werelden niet scheidbaar, maar één zijn, en dat Een Alles is, is een der grond-principes van deze chineesche wijsbe- geerte. Alle schijn van het tegendeel is maar schijn als gevolg van het zich identificeren met een of ander stand- punt. Chuang Tsz' noemt zulk een identificeren het „Drie in den Morgen standpunt" en geeft daar het volgende, zéér treffende voorbeeld van :

,,Een baas die apen hield zeide met betrekking tot hun rantsoen van kastanjes dat iedere aap er, ,,diie in den morgen" zou krijgen en ,,vier in den nacht".

,,Toen werden de apen erg boos en daarom zeide de baas dat ze er vier in den morgen zouden krijgen en drie in den nacht, en dezen maatregel vonden ze toen allen prachtig. Het werkelijke getal bleef het- zelfde, maar er was een aanpassing aan de weigering en den afkeer van de betrokkenen. Alzoo is het prin- cipe van het zich zelf met uitwendige dingen in subjectieve betrekking stellen. Waarom de ware Wijze, tegenstellingen als identiek beschouwend, zich aanpast aan de wetten van den Hemel." .

7 6 DE FILOSOFIE VAN LAO TSZ'.

Sprekende van de subjectieve en objectieve werelden met het getal zeven als voorstellende de totaliteit der dingen, kon er geen betere illustratie zijn gevonden dan ,,drie in den morgen en vier in den nacht" met een basis van identiteit in de natuur der dus verdeelde dingen. ^)

Chuang Tsz' wijst in zijn werk ook herhaaldelijk op het foutieve en gebrekkige van w^at wij kennen, of eigen- lijk erkennen noemen. Er is geen erkentenis in de Ruimte, omdat we enkel relatieve ruimte kennen. Een grashalm is eigenlijk even groot als een toren. Een krekel begrijpt de vlucht niet van een adelaar. Een berg is een zand- korrel. Dit illustreert hij in verscheiden voorbeelden.

Er is geen erkentenis in den Tijd omdat voor ons duui alleen een verhouding is. Geen wezen heeft een hoogeren ouderdom dan een eendagsvlieg of een kindje dat in den wieg sterft.

Er is geen erkentenis in Waarde omdat wij geen ab- soluut richtsnoer hebben, waaraan te onderscheiden wat mooi en leelijk, goed en slecht is. Goed en slecht bestaan niet inwezenlijk, zijn relatieve begrippen.

Er is evenmin erkentenis in Leven omdat alle leven relatief is en er geen criterium is wat absoluut Leven is. Zelfs tusschen leven en droom onderscheiden is moeilijk. Chuang Tsz' vertelt dit in een parabel, n.1. dat hij eens droomde, een vlinder te zijn, zalig fladderende, met allerlei vlinder-emoties, geheel onbewust van zijn mensch zijn. Plotseling werd hij wakker en kreeg weer 't idee „ik, zelf". En toen vroeg hij zich af : Ben ik nu een mensch die gedroomd heeft dat hij een vlinder is, of een vlinder die op 't oogenblik droomt dat hij een mensch is ?"

1) De schrijver eener kleine uitgave „The Book of the Path of Virtue", Walter R. Old wijst er hierbij als zijn opvatting op dat Drie correspondeert hier met de Triade, symbool van Geest, en Vier met de Quaternade, symbool van Stof; verder dat „Nacht" hier mystiek symbolisch doelt op de incarnatie van de Godheid gedurende de periode van Manifestatie, en „Morgen" op de periode van terugkeer tot' het „State quo Ante" van puren Geest.

DE FILOSOFIE VAN LAO TSZ'. 77

Alzoo : er bestaat geen erkentenis in de weield van de tegenstellingen en het gescheidene. Alleen de onge- scheidene erkent want zooals ook Prof. Martin Buber zegt : ,,slechis in wien geen scheiding is, die is niet van de wereld gescheiden en kan de wereld erkennen. Niet in de contrasten, niet in de dialektiek van Subject en Object, maar slechts in de Eenheid met het Al is Erkenning. Die Eenheid is trouwens de Erkenning.''

Alzoo : die Erkenning is geen Weten, maar Zijn.

Ik kan hier alsnog slechts vluchtig enkel wijzen op het bestaan van overeenkomst tusschen Lao Tsz' en den giiekschen wijsgeer Herakleitos. Omdat dit reeds een enkele maal elders ^) gedaan is, gaf ik liever punten van vergelijking aan, die ik nog niet zag aangewezen. De ,, Logos" in de grieksche filosofie is ook vergeleken met het Tao van Lao Tsz'. In Chuang Tsz's ,,Nan Hwa King" is een hoofdstuk, het Ile, gewoonlijk ,,De Identiteit der Tegenstellingen" genoemd, dat bizonder veel overeen- komst met Herakleitos vertoont. Teksten uit Hera- kleitos als „Goed en kwaad zijn hetzelfde-), „Opwaarts en benedenwaarts zijn hetzelfde^) „Het Begin en het Einde zijn Een^), „De Wereld is een Eenheid van tegen- overgestelde krachten '') enz. zouden precies zoo in de Tao Teh King of -in de Nan Hwa King gestaan kunnen hebben. De levende Eenheid van Herakleitos, waarin tegenstellingen co-existeeren is onder een' anderen naam wat de Tao van Lao Tsz' is. En de „verborgen harmonie'' van Herakleitos „die grooter is dan de zichtbare ^) is dezelfde als die van Lao Tsz'.

Zooals met alle vergelijkingen moet men echter ook hier voorzichtig zijn, er zijn ook groote veischilpunten.

1) b. V. in de ,,Notes" van Rev. Aubrey Moore in Giies' ,,CIiuang Tzu" (Quaritch London).

2) Heracl. Eph. Rell. LVIL

3) Ibid. LXIX.

4) Ibid. LXX.

5) Ibid. XLV.

6) Ibid. XLVII.

78 DE FILOSOFIE VAN LAO TSZ'.

Niet alleen, dat Herakleitos' tendenz van sterke actie, sterke wilsinspanning en heftigen strijd geheel verschilt met de zachtheid en ,,als water'' zijn der beide chineesche wijsgeeren, maar 't groote punt van onderscheid is, dat Lao Tsz' en Chuang Tsz' mystieken waren, hetgeen men van Herakleitos bezwaarlijk zou kunnen zeggen. Zooiets als het zich los maken van (lagere) bewustheid en zooiets als de onbew^uste ,,a f gescheiden e' \ ,,ledige' éénwording met Tao, met God (of welken naam men er aan mag geven), zooiets kende bovendien Heraklei- tos niet.

Het zou thans te ver voeren, anders zou het de moeite waard zijn, punten van overeenkomst te zoeken tusschen Lao Tsz' Godsbegrip Tao en b.v. het Ain Soph der Kabbalisten, of b.v. de Monade van de grieksche filo- sofie. In 't chineesch boeddhisme wordt Tao gebruikt in den zin van het Sanskriet Bodh (Wijsheid, Ver- lichting of Bodhi.)

Vóór deze voordracht te eindigen wilde ik er nog even op wijzen ik stipte dit in 't begin reeds even aan dat men goed in 't oog diene te houden, dat Taoïsme in 't algemeen genomen niet eerst met Lao Tsz* begonnen is, daar reeds eeuwen vóór zijn geboorte Taoïsme al bestond.

Maar na hem is men later onder ,, Taoïsme" nog iets geheel anders gaan verstaan. Zooals met alle groote, zuivere wijsbegeerte is het ook met die van Lao Tsz* gegaan. Zijne teksten, duister voor niet-begrijpenden, zijn later door allerlei invloeden verbasterd en ver- keerd uitgelegd, en zóó is zelfs zijn leer later ontaard in een ander, minderwaardig ,, Taoïsme", waarin een zeer verw^ard mengsel van alchemie, astrologie, spiri- tisme, duivelbannerij en allerlei andere ongerechtigheid tot uiting is gekomen. Dit „Taoïsme" is echter alweer giooten- deels een verwording, volstrekt niet enkel van Lao Tsz's leer maar óók van de filosofie van de „Yih King" het chineesche heilige ,,Boek der Transfoimaties", een boek, dat ik liever „Het Boek der Veelheid uit Eenheid**

DE FILOSOFIE VAN LAO TSZ'. 79

ZOU noemen, en dat door de sinologie veel te lang onder- schat is.

Hetgeen ik echter nog wel, en met nadruk, zeggen wil, is dat, naast en ver boven dat latere, alchimistische en astrologische verbasterde charlatan ,, Taoïsme" ook wel degelijk het echte, onvervalschte Taoïsme van Lao Tsz' en Chuang Tsz' door alle eeuwen heen, tot op heden toe zeer serieuze, diepzinnige scholen van studie heeft behouden, al heeft de europeesche sinologie, die een soort geacharneerde voorliefde voor de verbaste- ringen en ontaardingen heeft getoond (zie b.v. Prof. DE Groots ,,Religuous System of China, vooral Boek II Vol. VI Part. IV en V) daar nooit eenige aandacht aan gewijd. Er zijn nog ten huidige dage in China fdosofische en mystische scholen van zeer eerbiedwaar- dige ,,taoïstische" kennis en wijsheid, al is de euro- peesche sinologie aan deze wijsgeeren voorbijgegaan. Dit zijn de ware, zuivere discipelen in den tegen woordigen tijd van Lao Tsz' en Chuang Tsz', en deze hebben niets te maken met het latere, verbasterde Taoïsme, dat er, vermoedelijk onder boeddhistieschen invloed, priesters, en zelfs een soort paus op na is gaan houden. Een geheel veld ligt nog voor de sinologie open indien zij eens hare studie wilde wijden aan die mystische (ik bedoel hier in den goeden, hoogeren zin mystische) scholen in China van de ware, zuivere volgelingen van Lao Tsz' en Chuang Tsz'. In 't vorige jaar heeft het „International Institute" te Shanghai eene serie le- zingen en voordrachten doen houden over de verschil- lende wereld-godsdiensten, boeddhistisch, shentaoïs- tisch, christelijk, parsisch, mohammedaansch, enz. enz. en bij deze gelegenheid zijn ook door echte, zuivere taoïsten schoone woorden gesproken over Lao Tsz' en de ,,Tao Teh King", waaruit bleek, dat ook heden ten dage in China zelf de leer van dien grooten Wijze nog zuiver en onvervalscht vereerd en beoefend wordt.

Ik eindig thans deze beschouwing met te herhalen, dat de eigenlijke leer van Lao Tsz' en Chuang Tsz', de

80 DE FILOSOFIE VAN LAG TSZ'.

ware TAO-leer, niet kan worden uitgelegd. De ware er- kentenis van Tao is immers buiten Rede en woorden, en is zelfs geen weten, maar Zijn. Ik haal daarom nog even (uit Hoofdstuk XXII) de volgende waarschuw^ende teksten van Chuang Tsz' aan : „Ofschoon ge wel eens wat kunt hooren over Tao, werkelijk Tao hooren doet ge niet. Er bestaat ook niet zooiets als vragen naar Tao. Een vraag te stellen die niet beantwoord kan worden is nutteloos. Een vraag te beantwoorden die niet beantwoord kan worden is onwerkelijk.

Ook de H. Gregorius zeide : ,,Wij kunnen eigenlijk niet van God spreken. Wat wij van Hem spreken moeten wij stamelen". Door alzoo over Tao te spreken

heb ik een even groote fout begaan als eigenlijk

Lao Tsz' en Chuang Tsz' die er over schreven. Maar toch ook is het iets niet gehéél nutteloos, omdat het schrijven en spreken leiden kan tot iets méér wezen- lijks : het ons concentreeren er in, later, in de een- zaamheid van ons voelen en denken.

HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN.

IETS OVER IMMANENTE PHILOSOPHIE,

HAAR ONTSTAANSWIJZE EN HAAR

WAARHEIDSBEGRIP.

(Rede, uitgesproken door Dr. H. J. F. W. Brugmans bij de opening

zijner lessen als privaat-docent in de wijsbegeerte aan de

Rijks-Universiteit te Groningen.)

Wanneer wij onze aandacht richten op de relatie, waarin de wijsbegeerte staat tot de bijzondere weten- schappen, kan er op drieërlei verhouding worden gewezen.

De eerste is de historische. Ten tijde van Aristoteles, maar ook nog ten tijde van Descartes, was philosophie de naam voor wetenschap, in het algemeen. Alle bijzondere wetenschappen hebben als philosophie haar eerste on- zekere schreden gedaan. Maar toen kwam de tijd, dat één denker het reusachtig feitenmateriaal niet meer kon beheerschen, arheidsv er deeling was noodzakelijk, en de philosophie verdeelde haar gebied onder de speciale wetenschappen. Dit is dan de historische verhouding : de philosophie is de „communis pareus" aller weten- schappen.

Maar nu heeft de philosophie haar gebied verdeeld, en staat zij thans niet om Windelband's beeld te nemen

T. V. W. VIII. 6

82 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

als een andere King Lear doodarm op straat, na al haar goederen bij haar leven te hebben weggegeven ? Niets is minder waar. De bijzondere wetenschappen, eener- zijds, hebben haar scherp gestelde bijzondere probleem- stellingen, waarvan de philosophie indertijd geen voor- stelling had, en de philosophie heeft anderzijds voor zich behouden het moge paradox klinken haar geheele gebied. Philosophie was, en is nog, het streven naar wereldkennis. De bijzondere wetenschappen geven, ook te zamen, die wereldkennis niet. Wel richten zij zich te zamen op de geheele werkelijkheid, maar niet op de werkelijkheid als geheel. En daardoor staan de resul- taten aller wetenschappen, als men ze eenvoudig samen- vat, op één niveau. Perspectief ontbreekt, en dat per- spectief moet worden aangebracht is duidelijk, zoodra men zich er rekenschap van geeft, dat de bijzondere wetenschappen niet zoozeer verschillende deelen, als wel verschillende kanten der wereld onderzoeken.

Een voorbeeld zal de bedoeling duidelijk maken. In onzen tijd, waarin het woord ,, erfelijke belasting" sche- ring en inslag is, is het bijna overbodig mee te deelen, dat de natuurwetenschap den mensch ziet als gevolg van oorzaken, welke vroeger hebben gewerkt ; als pro- duct van lichamelijke en geestelijke eigenschappen der voorouders. En naast dezen invloed hebben we dan nog dien der omgeving, der opvoeding. De natuurwetenschap ziet den mensch als gevolg, en elk fijner eigenschappen is in oorzakelijken zin noodzakelijk. Aangaande dien- zelfden mensch nu wijst de ethiek op feiten van geheel anderen aard. Zij heeft als object van onderzoek de zede- lijke normen, aan welke eveneens een karakter van nood- zakelijkheid toekomt ; zij wijst op zelfverwijt als gevolg, wanneer het motief, dat tot de daad heeft geleid, niet overeenkomt met het zedelijke ,, moeten".

Natuurwetenschap en ethiek, beide, maken den mensch tot voorwerp van onderzoek, en elk dezer beide weten- schappen plaatst den kant, waarop zij haar licht laat val- len, op den voorgrond. Dat is haar goed recht. Maar een

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 83

andere vraag is : kunnen wij, wanneer we de resultaten der op causalen samenhang gerichte natuurwetenschap tegelijk met die der ethiek samenvatten, blijven oordeelen, dat beide kanten, welke dooi de respectieve weten- schappen op den voorgrond zijn gebracht, zoo eenvoudig naast elkaar kunnen blijven staan ? Het antwoord luidt ontkennend. Elke daad, welke wij menschen volbrengen zoo leert de physiologie en psychologie is een nood- zakelijke daad, zij is een gevolg van zeer vele factoren, die samenwerken, en daardoor is het ons onmogelijk voorspellingen te doen voor de toekomst, maar princi- pieel is zij evé^ noodzakelijk als het vallen van den los- gelaten steen. En nu spreekt de ethiek ons van zelf- verwijt en van een moeten-doen van het eene, en van een moeten-laten van het andere. Alsof niet alle daden, zoowel de goede als de slechte, noodzakelijke waren ; alsof niet alle moesten geschieden. U ziet de moeilijkheid. Voor het op causalen samenhang gerichte denken der natuurwetenschap schijnt er geen plaats te zijn voor zelfverwijt, en omgekeerd, voor de ethiek schijnt er geen plaats voor het natuurwetenschappelijke, en als zoodanig amoreele, determinisme. Ik zeg nadrukkelijk ,, schijnt", \yant ik geloof, dat de moeilijkheid is op te lossen. Deze oplossing is echter niet te vei wachten van de naar oorzaken vragende physiologie en psychologie ; zij zijn niet rechter, maar partij. Hetzejfde geldt voor de ethiek : zij zelve kan na goede zelf bezinning onmogelijk het indeterminisme eischen, en evenmin kan zij uitspreken, wanneer zij haar gebied niet verre wil overschrijden, dat met het ,, zedelijk moeten" een „zedelijk kunnen" correspondeert in een wereld, welke geregeerd wordt door causale wettelijkheden, die grootendeels liggen buiterf haar object van onderzoek.

Moeilijkheden, welke niet liggen op het terrein der bijzondere wetenschappen, zijn gereserveerd voor de „communis pareus", voor de philosophie. De stelling ,,geen waarheid stond nog ooit een and 're in den weg" is een uiting van ons logisch optimisme. Zij is een formu-

84 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE !

leering van ons wetenschappelijk ideaal, en het is de taak der philosophie te zorgen, dat de bijzondere sy- stemen der speciale wetenschappen zich onderling richten naar dat ideaal. De bijzondere wetenschappen samen richten zich op de geheele werkelijkheid, maar een ieder richt zich éénzijdig op haar stuk of op haar zijde. Of zij al dan niet onderling met elkaar in strijd geraken, zij vragen het zich zelfs niet af. Wij hebben thans door een enkele illustratie gezien, dat er inderdaad strijd bestaat, en ook, dat deze strijd aanwezig is, zoodra de wereld als geheel in het oog wordt gevat. De wereld als geheel nu valt buiten het gebied eener speciale weten- schap, en zij is altijd als zoodanig het object der philo- sophie geweest. Het is de wijsbegeerte, die, als meta- physica, een harmonieus wereldbeeld moet vormen van het materiaal, dat de bijzondere wetenschappen haar brengen. En in zooverre ziet de metaphysica in de laatste hulpwetenschappen. Dit is dan de tweede verhouding. In de derde plaots, en ,,last not least", is de philo- sophie — om een uitdrukking aan Aristoteles te ont- leenen, vótjoig vorjosmg, het denken over het denken. Evenals een werkman een ingewikkelde machine hanteert, en met succes hanteert, zonder echter in den grond der zaak iets van het gecompliceerde mechanisme te weten of te begrijpen, zoo maakt de wetenschappelijke speci- alist gebruik van zijn verstand, en hij doet dit zonder zich rekenschap te geven of rekenschap te vragen. Dit ligt voor de hand. De astronoom richt zijn aandacht op zijn object, op de hemellichamen, en niet op zich- zelven, niet op zijn denken, en hij spreekt zich uit uit- sluitend over zijn object van onderzoek. En toch is het duidelijk, dat zijn theorieën meer bevatten dan het onmiddellijk waargenomene. Reeds het oordeel ',,deze ster is niet zoo groot als gene", ,, ijzer is nie/ zoo zwaar als goud" bevat meer dan waarneming ooit kan geven, want in de positieve waarneming ligt geen ontkenning opgesloten. Zoo zijn de resultaten van iedere bijzon- dere wetenschap het produkt van twee factoren.

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 85

van het bijzondere feitenmateriaal der betrokken weten- schap en van het menschelijk denken. Dat deze laatste factor als medeoorzaak gewoonlijk over het hoofd wordt gezien, is niets buitengewoons, hij deelt zijn lot met alle steeds aanwezig zijnde oorzaken. Deze toch worden gewoonlijk genegeerd. Het vallen der voorwerpen is ,, gewoon", en naar de oorzaak wordt niet gevraagd.

Constant aanwezige oorzaken trekken dus de aan- dacht niet tot zich, en op den invloed van het steeds aanwezige denken op de resultaten der wetenschappen is niet gelet. De kennisleer maakt aan dezen toestand een einde, haar object is het steeds vooronderstelde en nooit als medefactor genoemde menschelijke denken.

De verhouding van de kennisleer tot de bijzondere wetenschappen volgt direct uit het voorafgaande. Alle wetenschappen vooronderstellen het denken, het denken is het object van onderzoek voor de kennistheorie, de kennisleer onderzoekt dus de gemeenschappelijke fun- damenten aller wetenschappen.

Dit dan aangaande de drieërlei verhouding der wijs- begeerte tot de bijzondere wetenschappen. De eerste relatie is een uitsluitend historische, maar de beide laatste hebben groote beteekenis voor de hedendaagsche betrekking tusschen philosophie en elk speciaal onder- zoek. En daar ik U over deze hedendaagsche verhouding wensch te spreken, verzoek ik U de wijsbegeerte als metaphysica en als kennisleer in het oog te vatten.

Wanneer we dat doen, is het duidelijk, dat de zoo even geschilderde verhouding niet altijd door alle bij- zondere wetenschappen is gerespecteerd. ledere weten- schap — er is reeds op gewezen plaatst haar object van onderzoek op den voorgrond, iedere wetenschap heeft ook een zeker expansievermogen, dat, ongebrei- deld, veroorzaakt, dat zij haar resultaten een beteekenis toekent meer algemeen en vérstrekkend dan rechtmatig is. Vooral wanneer dan een dergelijke wetenschap ge- lukkig is geweest op haar gebied, en in korten tijd schit- terende resultaten heeft verkregen, stijgt haar het succes

86 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

naar het hoofd ; de openbare meening heeft ze op haar hand, want haar resultaten zijn in allerlei vorm als tech- niek populair geworden, en haar „quo non ascendam" overschreeuwt de protesteerende stem der andere weten- schappen, maakt ook onverstaanbaar het woord der philo- sophie. Wij denken aan de natuurwetenschap, die, in het midden d3r vorige eeuw, aan de andere wetenschap- pen het bestaansrecht heeft ontzegd, en die zich van na/uizrbeschouwing heeft willen opwerken tot wereld- beschouwing. Wij denken derhalve aan het materialisme. Voor de philosophie was deze theorie ,, vieux jeu". Door eigen ontwikkeling had zij het materialisme gekend ; éénzijdige interpretatie en uitwerking van D esc artes' philosophie had in de 18de eeuw gevoerd tot een wereld- beeld, dat door Lange wordt genoemd het eigenlijke zuivere materialisme in tegenstelling met dat der 19de eeuw, dat meer romantisch zou zijn. De philosophie had dus het materialisme gekend en zij had het door en door gekend ; zij had de onhoudbare consequenties gezien, zij had ook gezien de zwakke fundamenten. Na een Berkeley, een Hume en Kant zou het materialisme als wereldkennis voor altijd onmogelijk moeten zijn geweest. En nu duikt in het midden der 19de eeuw, uitsluitend door usurpatie der physica, dat overwonnen standpunt weer op. Wat zou de philosophie doen ? Voorbij gaan met een minachtend gebaar, en voortwerken aan eigen ontwikkeling ? Dat had zij kunnen doen, indien wijsbegeerte inderdaad de zaak van weinigen was. Dit nu is het geval niet. Waanneer de philosophie zich van het onhoudbare van een of ander standpunt bewust is, en aan haar oordeel, gelijk aan elk weten- schappelijk oordeel, een algemeen geldende beteekenis toekent, dan wenscht zij ook, dat die algemeen geldende beteekenis feitelijk wordt gerealiseerd, m.a.w., dat een zoo groot mogelijk aantal denkers zich van het onhoud- bare bewust is. De philosophie heeft dus op energieke wijze het materialisme bestreden, in vele philosophische werken is aan de weerlegging van het materialisme een

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 87

plaats toegekend, welke vanuit zuiver wijsgeerig stand- punt daaraan niet had behoeven te zijn gegeven, en thans is het materialisme wel overwonnen, hetgeen dus wil zeggen, dat de natuurkunde en allen, die (meer of minder direct) éénzijdig haar invloed ondergaan, het onrechtmatige harer expansie hebben ingezien.

Deze strijd, die derhalve op het gebied der wereld- kennis is gevoerd, behoort dan tot het verleden. De antithese tusschen naturalistisch en wijsgeerig denken bestaat echter nog altijd, maar zij heeft thans een geheel anderen vorm aangenomen. Als materialisme was het naturalisme dogmatisch, d.w.z. het vooronderstelde overigens zeer inconsequent het menschelijk denken, het maakte van het denken gebruik zonder critiek op het denken zelf uit te oefenen. Het naturalisme in zijn modernen vorm richt zich op het denken zelf ; als naturalistisch positivisme wil het zich uitspreken over de fundamenten onzer kennis, het beweegt zich der- halve op het gebied der kennisleer.

Het naturalisme spreekt zich uit over het waarheids- begrip. En tegenover de traditioneele definitie van het wez;en der waarheid : ,,veritas est adaequatio rei et intel- lectus", ,, waarheid is overeenstemming van een ding met de voorstelling, overeenstemming tusschen het object en het denken", plaatst het als nieuwe formulee- ring : ,, waarheid is overeenstemming van een voorstelling met de groep onzer overige overtuigingen". Waarin het verschil tusschen deze beide definities is gelegen, welke verdragende gevolgen de laatste formuleering (die van het immanente waarheidsbegrip) heeft en kan hebben, zal den oningewijde niet duidelijk zijn, nu hij voor het eerst de formuleering van het immanente waarheids- begrip hoort, een formuleering, die in haar consequentie natuurlijk niet zoo dadelijk is te doorzien. Laat het me vergund zijn slechts mee te deelen, dat het naturalistisch positivisme aan ,, waarheid" ontzegt de eigenschappen, die altijd onverbrekelijk met het begrip ,, waarheid" zijn verbonden geweest, n.1. die van objectiviteit en algemeen-

88 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE .*

geldigheid. Opnieuw moet de wijsbegeerte front maken, en thans meer dan ooit, want nimmer heeft voor haar het „tua res agitur" in hoogere mate gegolden. Thans is het niet de een of andere wetenschappelijke theorie, wier pleit zal worden beslecht, het gaat in den strijd om de beteekenis der wetenschap in het algemeen. We hebben reeds door een enkel voorbeeld erop gewezen, dat de wetenschap meer doet dan eenvoudig stilstaan bij de onmiddellijk gegeven, losse ervaringsfeiten. In het oordeel : ,, ijzer is niet zoo zwaar als goud" wordt reeds iets aan de ervaring toegevoegd, want ervaring is positief en niet negatief, in de ervaring zelf ligt de ontkenning niet opgesloten. Dit is dan een kleine illustratie van de wijze, waarop de wetenschap de onmiddellijk gegeven, zuivere ervaring verwerkt. Van den omvang dezer be- werking heeft degene, die het denken niet heeft geana- lyseerd, geen voorstelling : zij is veelomvattend en diep- gaand. Welke beteekenis heeft nu deze verwerking ? Leidt zij^tot een oordeel, dat objectieve beteekenis heeft, objectief in dien zin, dat onze voorstellingsverbindingen overeenstemmen met de objectieve buitenwereld ? Dit heeft de wetenschap altijd gemeend. Of, aan den anderen kant, is er van overeenstemming met de werkelijkheid, onafhankelijk van een ieder onzer, geen sprake, en zijn de verwerkingen en bewerkingen, die het ruw mate- riaal der oorspronkelijke ervaring ondergaat, slechts van subjectieve beteekenis, zijn ze slechts (om het eens kort en kernachtig te zeggen) ezelsbruggetjes, waarvan het menschelijk denken zich bedient, om den weg te kunnen vinden in de chaotische wereld der overweldigende zinnelijke gewaarwordingen. Dit is het dilemma, en U gevoelt, dat het gaat om de beteekenis der wetenschap in het algemeen.

Dit is dan de hedendaagsche stand van zaken. De aandacht der wijsgeerig denkende wereld is gericht op het waarheidsbegrip. De probleemstelling is van centraal- kennistheoretischen aard, en nog nooit, sedert de tijden van Protagoras en de sophisten heeft de kennis-

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 89

leer zich in een zoo algemeene belangstelling mogen verheugen. Dit komt door den invloed der natuurweten- schap in ruimeren zin, die als naturalistisch positi- visme de aandacht heeft weten te trekken van de zeer velen, voor wie de eigenlijke wijsbegeerte een onverstaan- bare taal spreekt. Zoo komt het ook, dat het immanente waarheidsbegrip aanhangers heeft gevonden onder cate- gorieën van geleerden, die zich vroeger met het onder- zoek van het denken niet plachten in te laten.

Dat ik het immanente waarheidsbegrip onhoudbaar acht, zult U tusschen mijn woorden door wel hebben verstaan. Een weerlegging kan ik U echter in dit uur niet geven. Onderscheidingen, waarvan het positivisme zich geen rekenschap geeft, zouden moeten worden ingevoerd, en onze oorspronkelijke probleem- stelling zou spoedig zijn verdrongen door een reeks van andere, wier beantwoording logisch aan het eigenlijk te besprekene zou moeten voorafgaan. Ik hoop in den loop van dit academisch jaar al de probleemstellingen, welke organisch met het waarheidsbegrip samenhangen, uit- voerig te bespreken, en eerst dan zal het mogelijk zijn in een eindoordeel het immanente waarheidsbegrip als onhoudbaar te kenmerken.

Aan elke weerlegging moet ook voorafgaan een juist inzicht in de theorie, waartegen men zich kant. De philo- sophie kan het immanente waarheidsbegrip niet met vrucht overwinnen, wanneer zij dat waarheidsbegrip niet grondig kent. En de argumenten, welke tot het immanente waarheidsbegrip hebben geleid, zijn dik- wijls zeer overredend. Op gevaar af van bij U een over- tuiging te wekken, welke ik zelf niet deel, wil ik U in den verderen loop van dit uur de ontstaanswijze van het immanente waarheidsbegrip schetsen.

Daarvoor is noodig, dat we met zevenmijlslaarzen den langen weg afleggen, die de menschheid heeft ge- voerd van het realisme tot het agnosticisme.

Het naïeve realisme is het standpunt, waarop de primitieve volken staan ; het is ook het standpunt van

90 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE I

het kind ; ja, van lederen mensch, die met een lagere- schoolontwikkeling door het leven nioet gaan. Voor den naïef-realist is de werkelijkheid, welke onafhankelijk van een ieder onzer bestaat, is de gemeenschappelijke wereld, waarin we. leven, de kleurenrijke wereld, de wereld van klanken en geuren, de wereld van uitgebreide, harde, koude en warme dingen, kortom een wereld, welke overeenstemt met onze waarnemingen en gewaar- wordingen. De groene boom, daar buiten ons, is iets anders dan de gezichtsgewaarwording van dien boom, want wanneer we het oog sluiten is de gezichts- waarneming verdwenen ; maar dat, wat die gezichts- waarneming veroorzaakt, de boom zelf, is een blijvende realiteit. We hebben ons oog slechts te openen om op- nieuw de waarneming te beleven. De boom zelf moet worden onderscheiden van het beeld van den boom, dat ons als waarneming gegeven is. En op het standpunt van het naïeve realisme stemt datgene, wat de waar- neming veroorzaakt, overeen met het waargenomene. De boom zelf is als realiteit, onafhankelijk van waar- nemende menschen, groen.

De naïef-realist heeft vertrouwen in de zintuigen, hij stelt ze voor als poorten, waardoor de voorwerpen als het ware proefjes van hun wezen, afbeeldingen van hun zijn, eïdcoXa, tot onze ziel kunnen doen doordringen. Waarnemingen zijn dus te vergelijken met de indrukken van een zegel in was, het zijn tvjicooeig èv y^vxfj- En evenals het was, heeft ook onze ziel het vermogen die indrukken te bewaren : naast de waarnemingswereld staat die der herinnering.

Zoo ondergaat dan volgens het naïeve realisme het menschelijk bewustzijn receptief den invloed der kleuren- en klankrijke, warme en koude, ruimte innemende en weerstand biedende wereld.

Toch zijn ook den naïef-realist feiten bekend, die hem te denken zouden kunnen geven. De gedeeltelijk in het water gestoken stok schijnt voor het oog gebroken. Een zoete spijs smaakt den zieke bitter. Iemand, die aan

STANDPUNTEN EN STROOMIIsfGEN. 91

geelzucht lijdt, ziet het witte geel. Het verschijnsel der kleurenblindheid kan bekend zijn. Dat verder het koud- en warm-aanvoelen van onze lichaamstemperatuur af- hankelijk is, ontgaat hem niet. Over deze feiten wordt echter niet al te diep nagedacht. Men maakt zich veelal van de zaak af met een „medische" interpretatie. Een zoete spijs kan den zieke bitter smaken, maar hij is dan ook ziek. Bij herstel doet zich de juiste waarneming opnieuw voor. Kleurenblindheid is een gebrek, en een kleurenblinde is, in tegenstelling met het normale in- dividu, onbevoegd om zich over de kleur der dingen uit te spreken. Wij zien hier dus, dat bij dergelijke af- wijkingen op een vage wijze physiologische omstandig- heden als medeoorzaak voor de waarneming worden aangenomen. De zieke is niet uitsluitend receptief, zijn organisme veroorzaakt, dat de dingen zich anders voor- doen dan zij zijn. En op deze wijze is men althans van een deel der feiten, die te denken geven, af. Dat men zeer eenzijdig te werk gaat, en dat het spreken over het zieke organisme aanleiding zou moeten geven tot het spreken over het normale, casu quo over het gezonde als medeoorzaak voor het tot stand komen der waar- neming, ligt voor de hand. Maar men kan van den naïef-realist niet verwachten, dat hij een alzijdigheid vertoont, die zelfs in de wetenschappelijke phase van het denken dikwijls heeft ontbroken.

Toch kunnen alle feiten, die het naïeve vertrouwen van den primitieven mensch in de zintuigen aan het wankelen zouden kunnen brengen, niet aldus worden verklaard. De gedeeltelijk in het water gedompelde stok schijnt een ieder gebroken, hij moge ziek of gezond zijn. Dat het normale zintuig dus ook wel bedriegt, kan hem niet ontgaan, want voor de hand, die zich langs den in het water gedompelden stok beweegt, is deze recht, voor het oog echter is hij zonder dat twijfel mogelijk is gebroken. Het oog bedriegt nu. Maar dit inzicht is voor den naïef-realist zonder al te groote beteekenis, hij haalt den stok eenvoudig uit het water, en het oog

92 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

bedriegt niet meer. ,,Im Grossen und Ganzen" blijven de zintuigelij ke indrukken voor den naïef-realist ware afbeeldingen der werkelijkheid. De uitzonderingen be- vestigen voor hem den regel. Voor die uitzonderingen eischt hij een verklaring, maar hij doet dit, zooals het kind, de man uit het volk, het doet : de afwijking moet een oorzaak hebben, maar bij de vraag aangaande den bijzonderen aard dier oorzaak wordt verder niet stil gestaan. En de regel, welke dan hierin zou bestaan, dat waarnemingen getrouwe copieën der werkelijkheids- qualiteiten zouden zijn, eischt in deze ontwikkelings- phase van het voorwetenschappelijk denken geen bij- zondere verklaring. Het zijn immers de wonderen, en het is niet de geregelde loop der dingen, die de aandacht van den niet- wetenschappelijk gevormden mensch boeien. En dringt toch een enkele iets dieper door, dan vervangt voor hem een beeld het eigenlijke inzicht, dan zijn de zintuigen ,,de poorten", die toegang geven tot de ziel.

Dit standpunt van het naïeve realisme is door de Grieksche wijsgeeren reeds overwonnen. Een Zeno en Parmenides lieten zich door overwegingen van het abstracte denken leiden, en noemden de geheele wereld van den naïef-realist een schijn-realiteit. Democritus reeds vormde zich een wereldbeeld, dat in zeer vele opzichten met dat der moderne natuurbeschouwing overeenkomt. De Grieksche sceptici oordeelden niet gelijk de naïef-realist, dat de uitzondering den regel be- vestigt, zij pasten veeleer toe het spreekwoord : , wie eens steelt, is altijd een dief" ; en oordeelden, dat ei- varing ons niet kan voeren tot kennis der buitenwereld. Ook heeft het Grieksche denken zich zelfs niet tot het scepticisme bepaald. Bij de sophisten reeds treffen wij het immanente waarheidsbegrip aan, en ik kan me zeer goed in het oordeel van een positivist als Petzoldt indenken, wanneer hij zegt, dat na Protagoras' ,,jidvzü)v XQrjjudrcov /bisxQov avd^Qconog^' het philosophisch denken tot op HuME één mislukking is geweest. Dieper doordenken

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. * 93

doet ons zien, dat Petzoldt zich vergist, maar voor dit inzicht is overwinning van het immanente waarheids- begrip noodzakelijk. We houden ons echter niet bezig met een beoordeeling van den historischen gang van het wijsgeerig denken. Het ligt alleen in mijn bedoeling erop te wijzen, dat het moderne immanente waarheids- begrip een voorganger heeft gehad in de sophistiek. Ook moet erop worden gewezen, dat vele argumenten der Grieksche sceptici en sophisten door latere wijs- geeren niet zijn weerlegd, maar eenvoudig genegeerd. Terecht of ten onrechte ? In de eerste plaats natuurlijk ten onrechte, want het gaat niet aan een wereldbeeld op te bouwen op gronden, wier houdbaar-zijn door een ernstige argumentatie in twijfel wordt getrokken. En dat is na het optreden der Grieksche sceptici gedaan. Maar dan ook in zekeren zin terecht. Het intuitieve denken staat veelal dichter bij de waarheid dan het discursieve. Socrates, Plato en Aristoteles hebben gevoeld, dat het immanente waarheidsbegrip het waar- heidsbewustzijn, dat wij allen door innerlijke ervaring kennen, in zijn fundamenten aantast, en zoo hebben zij als het ware deductief gepostuleerd, dat* de argumenten der sophisten en sceptici wel onhoudbaar moesten zijn. Zij hebben geoordeeld, zooals wij oordeelen, wanneer een man, van wiens rechtschapenheid we ten volle over- tuigd zijn, beschuldigd wordt van een lage daad. De be- schuldiging kan overtuigend klinken, en ontzenuwen kunnen we haar niet, maar we kennen den beklaagde, en op grond van zijn karakter oordeelen we, dat er op de een of andere wijze misverstand moet zijn. Zoo heeft ook het wijsgeerig denken gereageerd op de radicale theorieën aangaande het waarheidsbegrip : argumenten zijn niet ontzenuwd, maar intuïtief is gevoeld, dat ze wel onjuist moesten zijn, omdat ze leidden tot niet te aanvaarden gevolgtrekkingen.

Met dit al zijn de krachtige argumenten der sceptici en sophisten niet weerlegd, zij zijn zelfs niet voldoende in het oog gevat. En deze fout heeft de wijsbegeerte

94 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

zwaar geboet. De sophisten hadden ingezien, dat aan wereldkennis zal moeten voorafgaan analyse van en critiek op het menschelijke denken, en ook Socrates nog volgde hun wijze van werken. Wat de methode aangaat, was men op den goeden weg. Dat deze methode voerde tot resultaten, die voor het intuïtieve denken niet te aanvaarden waren, had moeten leiden tot een mogelijk betere toepassing der methode. Dit is niet ge- schied, men heeft de methode eenvoudig opgegeven, en zonder eenig<^^ ernstige voorafgaande critiek op het menschelijk kenvermogen sprak men zich weer uit over het wezen der dingen. En zoo zegevierde opnieuw het naïeve realisme.

We zullen den ontwikkelingsgang, die geleid heeft van het naïeve realisme tot het immanente waarheids- begrip nagaan in de nieuwere philosophie, en we zullen dit doen door in hoofdzaak te letten op resultaten der natuurwetenschap. Ik heb er op gewezen, dat het im- manente waarheidsbegrip voor me onhoudbaar is, maar de weg welke van het naïeve realisme voert tot het agnosticisme, is terecht afgelegd, en zal door een ieder, die niet aan verouderde inzichten wil blijven hangen, moeten worden afgelegd. En in den nieuweren tijd heb- ben de natuurwetenschappen tot den te schetsen ontwik- kelingsgang veel bijgedragen. Dat echter de wijsbegeerte niet leeft bij de gratie der laatstgenoemde wetenschappen, kan ons de geschiedenis der nieuwere philosophie leeren, leert ons echter op een nog meer overtuigende wijze de geschiedenis der Grieksche philosophie. En daarom achtte ik het van belang melding te maken van de Griek- sche sceptici en sophisten.

In de 17de eeuw dan was het naïeve realisme weten- schappelijk overwonnen. In dien tijd valt zooals U weet de opkomst der natuurkunde. Met dat natuur- wetenschappelijk denken nu heeft het naïeve realisme plaats gemaakt voor het wetenschappelijk realisme. Bij dit standpunt behoef ik niet lang stil te staan, want door het onderwijs in de natuurkunde is het een ieder

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. .95

bekend. Onze licht- en kleurgewaarwordingen worden veroorzaakt door ethertrillingen; de boom zelf is niet groen, naar het oppervlak der bladeren is van dien aard, dat slechts ethertrillingen van een bepaalde snelheid, die in ons bewustzijn de gewaarwording ,, groen" ver- oorzaken, worden gereflecteerd. In de onafhankelijk van ons bestaande wereld is verder geen geluid, er zijn luchtgolvingen, die door het oor opgevangen en in ons centraal zenuwstelsel verwerkt, zich aan ons voordoen- als tonen. De buitenwereld op zich zelve, vervolgens, is noch warm noch koud : er zijn moleculen, die zich nu eens •sneller dan weer langzamer bewegen, en naarmate die snelheden varieeren, varieeren ook onze tempera- tuurgewaarwordingen. Zoo is dan de buitenwereld een wereld van moleculen, van kleine deeltjes met uit- sluitend geometrische-mechanische eigenschappen. De moleculen hebben geen kleur, geen temperatuur, enz., zij worden gedefinieerd door uitgebreidheid en ondoor- dringbaarheid, kortom door de ruimte-innemende eigen- schappen. En verder werken ze onderling op elkaar door stoot en druk.

Het wetenschappelijke realisme kent aan de gewaar- wordingen primaire en secondaire qualiteiten toe. Prz- maire qualiteiten hebben de waarnemingen, die door meer dan één zintuig zijn verkregen. Secondaire quali- teiten die, welke slechts door één zintuig gegeven zijn. Kleur en warmte bijv. behooren tot de laatste. En deze secondaire qualiteiten zijn geen afbeeldingen van het buiten ons bestaande. De verhouding tusschen ons tem- peratuursgevoel en de betrokken werkelijkheid buiten ons is geen andere dan die tusschen een woord en de door dit woord aangeduide gedachte. De secondaire gewaarwordingen hebben slechts symbolische beteekenis, ze verhouden zich tot de betrokken werkelijkheid als een letter tot een daarmee associatief verbonden klank. Primaire qualiteit wordt echter toegekend aan waar- neming, welke door meer dan één zintuig wordt ge- geven. Uitgebreide voorwerpen bijv. kennen we door

96 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

ze te betasten en de hand te bewegen, en ook kunnen wij ze zien. Hetzelfde geldt van de beweging. Aan deze waarnemingen wordt nu waarheid toegekend, omdat meerdere getuigen, die onafhankelijk van elkaar zijn, en hetzelfde zeggen, vertrouwen verdienen.

Voor het wetenschappelijk realisme bestaat dus de buitenwereld uit de oneindige ruimte, waarin zich stoffelijke voorwerpen bewegen. Deze bestaan uit grootere of kleinere groepen van moleculen. Aan de moleculen worden de geometrische-mechanische eigenschappen toe- gekend, d.w.z.: zij nemen ruimte in, en werken op elkaar in door stoot en druk.

Het natuurwetenschappelijk denken achtte in de 17de eeuw terecht de waarnemingen met primaire qualiteiten betrouwbaarder als die met de secondaire, maar daaruit volgt toch niet direct dat de laatste, dat kleur, tempe- ratuur, enz., als afbeeldingen van het buiten ons bestaande absoluut zonder waarde zouden zijn ! Hoe kwam men dan tot dit oordeel ? Hebben resultaten van de physi- ologie der zintuigen daartoe geleid ? Dit is, niet het geval. Men was wel niet meer zoo naïef om in de zin- tuigen eenvoudig ,, poorten" te zien, maar tot de onbe- trouwbaarheid der waarneming met secondaire quali- teiten is men in hoofdzaak niet gekomen door van onze menschelijke organisatie uit te gaan. De weg is een andere. De wetenschap wil de natuurverschijnselen begrijpen, en door dit postulaat van het wetenschap- pelijk denken is het noodig geweest in de waarnemingen met secondaire qualiteiten slechts symbolen te zien eri^ geen afbeeldingen. Een voorbeeld zal de zaak duidelijk maken. Stel U voor twee ijzeren bollen, die zich met groote snelheid naar elkaar toe bewegen. Bij de botsing ontstaat warmte en misschien beginnen ze wel te gloeien. We hebben dus waargenomen drie verschijnselen : eerst beweging, toen warmte, daarna licht. Hoe is nu door de botsing dezer in beweging zijnde lichamen de warmte en het licht ontstaan ? Dit is de vraag, die de physica zich stelt, en zij wil warmte en licht als gevolg begrijpen.

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 97

De gegevens (in beweging zijnde bollen) moeten dus van dien aard zijn, dat van haar uit tot warmte en licht kan worden geconcludeerd. Maar nu is het een feit der elementaire logica, dat in de conclusie nooit iets kan voorkomen, wat niet reeds in de premissen is opge- nomen. Dat wil dus zeggen, dat het licht en de warmte als licht en warmte eenvoudig niet kunnen worden ver- klaard, want in het begrip der zich bewegende bollen was niets aangaande licht en warmte opgenomen. Toch verklaart de physica, en zij doet dit zooals U weet door in warmte te zien bepaalde beweging van moleculen, door licht te beschouwen als trillingen der middenstof, welke door het voorwerp, in casu de kleinste deeltjes der ijzeren bollen, in beweging is gebracht. Bij de bot- sing zet zich dus de voor ons zichtbare beweging om in €en snellere beweging der moleculen en deze beweging plant zicii weer voort in lucht en ether. De physica heeft derhalve warmte en licht getransponeerd in be- weging, en nu kan zij warmte en licht ook verklaren. Deze transpositie had zij noodig voor het begrijpen der natuur, en deze transpositie maakt, dat zij in kleur, geluid, warmte en koude, geur, enz. geen afbeeldingen kan zien van de realiteit buiten ons.

Wij kunnen thans in het kort samenvatten. Het naïeve realisme heeft moeten plaats maken voor het wetenschappelijke realisme; en het heeft dit moeten doen, niet omdat bijzondere resultaten van de physiologie der zintuigen daartoe drongen, maar omdat de wereld van den naïef-realist met al haar qualiteiten zich niet leende tot wetenschappelijke verklaring. Reductie der qualiteiten was daarvoor noodzakelijk. En men heeft zóó gereduceerd, dat van alle zinnelijke qualiteiten ruimte en beweging alleen zijn overgebleven.

Deze reductie is volkomen legitiem, en vanuit his- torisch gezichtspunt is ook de keuze uit de qualiteiten niet willekeurig. Men oordeelde, dat ruimtelijke eigen- schappen en beweging ons door meerdere zintuigen waren gegeven, en dus grooteren waarborg gaven dan

T. V. w. VIII. 7

98 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

de andere gewaarwordingen, en daarom reduceerde men terecht de andere qualiteiten tot de primaire.

De zintuigen, welke volgens den wetenschappelijk- realist een betrouwbaar beeld van het buiten ons be- staande geven, zijn dan de tastzin, de ruimtezin, en ook de gezichtszin, voorzoover ruimtelijke eigenschappen in aanmerking komen, en deze zintuigen zouden zich als onafhankelijke getuigen in gelijken zin over de buiten- wereld uitspreken.

Zijn deze getuigen werkelijk onderling onafhankelijk ? Dit is de vraag, die we thans moeten stellen, en de physiologie en psychologie zal ons het antwoord geven.

Wat dan in de eerste plaats den tastzin betreft, het volgende. Een geheele reeks van feiten wijst er op, dat de tastgewaarwordingen ons niet direct ruimtelijke voor- stellingen of bewegingsvoorstellingen geven. Ik kan op het oogenblik natuurlijk geen uitvoerige uiteenzetting geven, en moet me bepalen tot een enkele illustratie.

Kleine kinderen bijv. kunnen hun tastgewaarwordingen niet localiseeren : bij inenting hebben ze geen voorstel- ling van de plaats, waar de prikkel inwerkt. Eerst later ontstaat door ervaring een vaste associatie tusschen de bepaalde gewaarwording eener aangeraakte plek der huid en een ruimtevoorstelling.

Wanneer de neus zeer beschadigd is, brengt men wel een nieuwe huid aan, en gebruikt daarvoor een deel der voorhoofdshuid. De patiënt meent dan in den eersten tijd, dat zijn voorhoofd wordt aangeraakt, wanneer op den neus een prikkel wordt uitgeoefend. Door ervaring heeft hij geleerd een bepaald gevoel met zijn voorhoofd te verbinden, en deze associatie blijft nog een poos voortbestaan. Op den duur echter wordt de associatie verbroken, en een nieuwe gevormd. De geopereerde leert hetzelfde gevoel verbinden met de ruimtelijke voorstel- ling van den neus. Hier zien we dus het associatief samenwerken van tast- en ruimtezin, en leeren, dat een door ervaring gelegde associatie eerst een bepaalde qualiteit der tastgewaarwording met de plaats van het

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 99

voorhoofd, later diezelfde qualiteit met de plaats van den neus verbindt. Tastgewaarwordingen zijn derhalve gewaarwordingen van onderling verschillenden quali- tatieven aard, die ruimtelijk worden geïnterpreteerd. Aangaande vorm en beweging der dingen buiten ons zeggen zij op zichzelve niets.

Hetzelfde geldt van de gezichtsgewaarwordingen. Dat het oog op zichzelf ons niets kan leeren aangaande de derde dimensie der ruimte, aangaande de diepte- waar- neming, is gemakkelijk in te zien. Het beeld, dat op het netvlies valt, heeft, evenals het beeld op de photo- graphische plaat, slechts twee afmetingen : lengte en breedte.

Wanneer we nu een derde afmeting meenen te zien, moet deze ,, waarneming" althans gevolg zijn van een onderbewuste conclusie, gebaseerd op gegevens van het spiergevoel der accommodatie, enz. Maar het oog ziet ook niet tweedimensionaal, of liever het ziet slechts tweedimensionaal op dezelfde wijze als de tastzin ons iets leert over de ruimte, n.1. indirect. Het oog geeft een aantal qualitatief verschillende., niet-ruimtelijke ge- waarwordingen, en deze zijn associatief verbonden met ruimtelijke voorstellingen. Een uitvoerige uiteenzetting dezer empiristische theorie kunt U hier niet verwachten. Ik bepaal me opnieuw tot het geven van een illustratie. Bij astigmatisme van het oog werpt een cirkel op het netvlies niet een gesloten lijn, die overal even ver van het middelpunt verwijderd is, maar een ellips. Wanneer met het oog nu direct ruimte werd waargenomen, zou er voor den astigmaticus een contradictie moeten zijn tusschen den indruk, dien hij verkreeg door beweging van den vinger over den cirkelomtrek, en het door het oog waargenomen object. Dit nu is het geval niet. Ook de astigmaticus ziet een cirkel, en dit feit maakt het waarschijnlijk, dat het op het netvlies geworpen beeld slechts niet-ruimtelijke qualitatieve teekens geeft, welke dan door den astigmaticus, die altijd een abnormaal oog heeft gehad, op grond van door ervaring gelegde

100 HEDENDAAGSGHE WIJSBEGEERTE :

associaties als cirkel worden geinterpreteerd. Deze veronderstelling kan worden getoetst door den astig- maticus een corrigeerenden bril op te zetten. De ob- jectieve cirkel valt nu werkelijk als cirkel op het net- vlies. Maar voor onzen patiënt zijn nu de associaties ver- stoord, d.w.z. : de associaties brengen hem in de war. Hij interpreteert nu den waargenomen cirkel als ellips, omdat de teekens, die hij thans ontvangt, vroeger altijd als ellips moesten worden geinterpreteerd. En wat het verder verloop aangaat, zien wij hier weer hetzelfde als bij de besproken neusoperatie. Langzamerhand worden nieuwe associaties gevormd, en na eenigen tijd is er opnieuw overeenstemming tusschen gezichts- en ruimte- zin. Over vorm en beweging der dingen buiten ons zeg- gen dus ook de gezichtsgewaarwordingen op zich zelve niets.

Van de onderling onafhankelijke gelijkluidende ge- tuigenis van meerdere zintuigen blijft derhalve niets over. De wereld van het wetenschappelijk realisme, de wereld van vorm en beweging, is afhankelijk van den ruimtezin, een zintuig, welks bestaan we wel moeten aannemen, omdat we eenvoudig vormvoorstelling en bewegingsgewaarwordingen hebben, maar of de gewaar- wordingen, welke dit zintuig geeft, eerder een betrouw- baar beeld zijn van de onafhankelijk van ons bestaande realiteit dan kleur, geluid en reuk, moet worden be- twijfeld.

Ook onze ruimtezin is onderzocht. Daar het echter niet met voldoende zekerheid bekend is, waar dit zintuig moet worden gezocht, heeft het onderzoek meer indirect plaats gehad. Onze rnimiekennis is geanalyseerd. Deze kennis is in enkele korte maximen vastgelegd, n.1. in de geometrische axioma's. Deze zijn aan een onderzoek onderworpen, en het is gebleken, dat onze ruimtekennis meer dan elke andere onafhankelijk is van ervaring, welke veroorzaakt is door van buiten komende prikkels. Voor den physicus waren kleuren, geluiden, enz. nog altijd symbolen voor het bestaan van ethertrillingen en

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 101

luchtgolvingen ; analyse van de geometrische axioma's heeft geleerd, dat onze ruimtevoorstelling zelfs niet een zoodanig symbool is. Over de vraag, of de dingen buiten ons overeenstemmen met de ruimtelijke voorstellingen, die wij ons van hen vormen, zóó, dat onze voorstellingen afbeeldingen zouden zijn, behoeft dus niet eens meer te worden gesproken.

En hiermee hebben wij het standpunt van het weten- schappelijk realisme verlaten. De moleculen en atomen der physica en chemie bestaan als onafhankelijk van ons gedachte ruimte innemende realiteiten niet. Dit inzicht is in de eerste plaats een wijsgeerig inzicht, en na de argumentatie van een Hume, Berkeley en Kant moest twijfel zijn uitgesloten. De resultaten der wijs- begeerte wegen echter veelal niet zwaar bij de zich op natuurverschijnselen richtende experimenteerende vak- geleerden. Daarom, en omdat inderdaad het positi- visme grooten invloed heeft ondergaan van psycho- physiologische theorieën, is het niet overbodig te ver- melden, dat wij in onze uiteenzetting aan de hand van den physioloog Helmholtz het standpunt van het wetenschappelijk realisme hebben opgegeven.

Thans hebben we dan het agnosticisme bereikt. Al onze gewaarwordingen zijn geheel of gedeeltelijk een product onzer organisatie. Voor sommige gewaarwor- dingen moeten we als mede-oorzaak aannemen prikkels, die van buiten komen. Deze prikkels werken in op ons zenuwstelsel, maar welke verandering zij door ons zenuw- stelsel ondergaan, weten we niet. Het gevolg, de ge- waarwording, is ons onmiddellijk gegeven, maar aan- gezien die gewaarwordingen het product zijn van twee onbe- kende oorzaken, die samenwerken (van den uitwendigen prikkel en het zenuwstelsel) kunnen we niet zeggen, wat die uitwendige prikkel op zichzelf is. De realiteit buiten ons, het ding op zichzelf, „das Ding an sich" is een groote X. De werkelijkheid is van een onkenbare soort, aldus Spencer.

Onze zintuigen zullen ons nooit een adaequaat beeld

102 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

der werkelijkheid buiten ons geven, tot dit oordeel wensch ik me te bepalen, want dit is eigenlijk alleen be- wezen. Maar het ligt op het oogenblik niet in mijn be- doeling critiek op het agnosticisme uit te brengen. Laat ik me beperken tot de mededeeling, dat de natuurweten- schappelijke vakgeleerden, voorzoover zij niet meer staan op het standpunt van het wetenschappelijk rea- lisme, voornamelijk agnostici zijn. Spenger's werken en Lange's ,,Geschichte des Materialismus" hebben hun invloed uitgeoefend, Dubois Reymond's ,,ignora- mus et ignorabimus" heeft weerklank gevonden in veler denken, en het is eenigszins ,,cojnmunis opinio" geworden, dat de gemeenschappelijke wereld, waarin we leven, is van een niet te kennen hoedanigheid. Hoe zou zich die werkelijkheid ooit in ons bewustzijn kunnen afbeelden ? De voorstellingen, waarover we beschikken, zijn waar- nemingen of afkomstig van waarnemingen, en door den invloed onzer psychophysiologische organisatie zijn de van buiten inwerkende prikkels op onberekenbare wijze veranderd. Want wat voor de buitenwereld in 't alge- meen geldt, geldt ook voor onze zintuigen en ons zenuw- stelsel zelf. Evenals de andere van buiten komende prikkels zijn ook deze op hun beurt door zintuigen ge- geven, ook hun wezen onttrekt zich aan onze waarneming. Correcties kunnen' dus nooit worden aangebracht. Wat den aard van de buitenwereld aangaat, schijnen we ons dus wel tot het ,,ignoramus et ignorabimus" te moeten bepalen.

Het zal U niet zijn ontgaan, dat de eerste indruk, dien dergelijke beschouwingen maken, is, dat waarheid voor den mensch onbereikbaar is. Waarheid is overeenstem- ming van het ding met de voorstelling, en we hebben nu gezien : primo, dat de dingen buiten ons nooit met onze voorstellingen kunnen worden vergeleken, omdat zij ons nooit zuiver, zonder inmenging onzer zintuigen en zenuwstelsel, zijn gegeven, en seciindo, dat de over- eenstemming van waarneming en betrokken object is buitengesloten. Dit inzicht moet dus in eerste instantie

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 103

wel leiden tot scepsis. Wat de buitenwereld aangaat, is waarheid een onbereikbaar ideaal.

Maar en nu begint de argumentatie, die voert tot het immanente waarheidsbegrip wat hebben we aan onbereikbare idealen, ze kunnen ons hoogstens moedeloos maken, en leiden tot niets. Wanneer van een ideaal zeker kan worden aangetoond, dat het onbereikbaar is, doen we goed onze idealen te herzien, en eens na te gaan, of we door een of ander misverstand, of door gebrekkige zelfanalyse niet ten onrechte iets onmogelijks eischen. Idealen zijn er om de menschheid hooger op te voeren, en niet om haar te doen inzien, dat zij het hoofd zal stooten tegen een onwrikbaren muur. Het ware en het goede, zij zijn altijd in één adem genoemd, en nu zou ons denken ons dan brengen tot een inzicht, waarvan niet is in te zien, dat het goed of nuttig is, maar wel, dat het verlamt en moedeloos maakt, en ons doet staan tegenover de buitenwereld, waarvan we toch ten slotte geheel afhankelijk zijn, als tegenover een nooit op te lossen raadsel. ,,Scientia est potentia", zóó zou het zijn. Altijd heeft men tusschen het denken en het goede, heilzame, een nauwen band gelegd, en zou dat denken ons dan tot het ,,ignoramus et ignorabimus" als hoogste wijs- heid moeten voeren ? Dan moet men zich toch wel hebben vergist in zijn appreciatie van onze intellectueele functie !

Maar deze vergissing is anderzijds, wanneer we ons oog richten op de ontwikkelingsgeschiedenis, ook buiten- gesloten. Denkende wezens zouden niet zijn ontstaan, indien het denken niet nuttig was voor het individu. Volgens de leer van Darwin toch is het niet in te zien, hoe een functie, die voor het voortbestaan van het organisme nutteloos is, zich zou kunnen ontwikkelen. En nu zou het op waarheid gerichte denken een streven in ons zijn dat voor verwezenlijking niet vatbaar was ! Het is ongelooflijk.'

Zoo redeneert het positivisme. Het denken moet wel in de eerste plaats een voor het organisme nuttige functie zijn, en nu wijst het op feiten, die het denken als zoo-

104 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE !

danig doen kennen. ,,Savoir, pour prévoir, pour pou- voir" is altijd zijn lijfspreuk geweest, en het is waarlijk niet moeilijk aan te toonen, dat ware voor- stellingen dikwijls van de grootste beteekenis zijn voor het leven van het denkend individu. Maar en nu zijn we het immanente waarheidsbegrip genaderd waarom, aldus wordt gevraagd, zijn de ware voorstel- lingen voor ons waar ? Waarom houdt een kind, dat in het bosch paddestoelen zoekt, het voor waar, dat die ééne giftig is, en die andere eetbaar ? Er wordt nu op gewezen, dat het kind zal zeggen, dat die ééne het ziek zal maken, en die andere zonder meer zal worden ver- teerd, en dat daarom de ééne giftig en de andere het niet is. Waar is het dus, dat die eene paddestoel giftig is, wanneer de voorstelling, die de paddestoel bij het kind opwekt (die van ziekte) in overeenstemming is met zijn verdere ervaring (met het zich werkelijk voor- doen der ziekte). Wanneer het kind derhalve oordeelt, dat een paddestoel eetbaar is, wil het daarmee niet zeg- gen, dat zijn voorstelling aangaande den paddestoel in overeenstemming is met den paddestoel ,,an sich" (het stelt zich in 't geheel niet de vraag, wat voor een ding een paddestoel op zichzelf wel zou zijn), maar het wil daarmee te kennen geven, dat zijn oordeel ,,dit is een eetbare paddestoel" past bij, in overeenstemming is met verdere, komende, ervaring (n.1. met het zich niet-YOOi- doen van ziekteverschijnselen).

De positivist trekt hieruit de gevolgtrekking, dat waarheid heteekent (en derhalve moet worden ge- defmieerd als) ,,een overeenstemmen met, een passen bij, het systeem der overtuigingen.

Dit is het immanente waarheidsbegrip, en het posi- tivisme tracht aan te toonen, dat wij niet anders doen dan het kind.

Waarom oordeelt de geloovig Catholiek, wanneer er te Lourdes een buitengewone genezing heeft plaats gehad, dat een wonder is geschied, dat op bovennatuur- lijke wijze in den loop der aardsche dingen in ingegrepen ?

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 105

Waarom is het wonder voor hem waar ? Omdat zijn voorstelling van een bovennatuurlijk ingrijpen misschien in overeenstemming zou zijn met een gebeurtenis, die in Lourdes zou hebben plaats gehad ? Dit kan niet het geval zijn, want zelfs indien de gebeurtenis zoo had plaats gehad, als zij wordt voorgesteld, dan zou het zich-bewust-zijn dier overeenstemming en hierom gaat het toch niet aanwezig kunnen zijn. Want die gebeurtenis ,,an sich" is evenmin te kennen als het ,,Ding an sich". Het antwoord moet luiden : voor den Catholiek is de buitengewone genezing een wonder, omdat de voorstelling van een bovennatuurlijk ingrijpen in overeenstemming is met de hem door opvoeding bijgebrachte overtuigingen. Opnieuw dus het immanente waarheidsbegrip.

Waarom houdt, ten slotte, de gemiddelde natuur- kundige het bestaan van moleculen en atomen als on- afhankelijk van ons bestaande, ruimte innemende, rea- liteiten voor waar ? Wij hebben in dit uur gezien, dat de door hem aangenomen werkelijkheid niet met zijn voor- stellingen vergeleken kan worden, en ook de natuur- kundige erkent dit, zij het dan ook op een andere wijze, want hij oordeelt, dat de afmetingen der atomen en moleculen van dien aard zijn, dat zij altijd aan zijn waarneming zullen ontsnappen. Ook hij oordeelt der- halve, dat hij over de overeenstemming van zijn voor- stelling met de betrokken werkelijkheid niet kan oordeelen door vergelijking. Waarom zij dan waar zijn ? Niet door de overeenstemming met de betrokken realiteit, maar door de overeenstemming met een groep van andere in- zichten. Door de theorie der moleculen en atomen kan de natuurkundige zich op een voldoening gevende wijze rekenschap geven van allerlei ervaring, en daarom is zij voor hem waar.

Zoo zouden we lang kunnen voortgaan. En steeds zou het refrein luiden : waarheid is overeenstemming van een voorstelling met de groep onzer overige over- tuigingen.

106 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE I

Nadat het positivisme op dergelijke wijze door tal van illustraties het immanente waarheidsbegrip aan- nemelijk heeft gemaakt, stelt het zich de vraag : ,,maar hoe is men dan toch aan dat traditioneele waarheidsbegrip, dat spreekt van overeenstemming tusschen voorstelling en onafhankelijk van ons bestaande werkelijkheid, gekomen ?" Het oordeelt nu, dat in een primitieve ontwikkelingsperiode van het denken door betrekkelijk toevallige omstandigheden die definitie eens is ontstaan, en dat zij daarna van geslacht tot geslacht is overgeërfd „wie eine ew'ge Krankheit".

Hoe, zoo kan de positivist zich afvragen, is het naïeve realisme ontstaan ? Wanneer zich aan den naïef-realist een waarneming, bijv. die van den groenen boom, voor- doet, eischt hij evenals wij allen voor de verandering in zijn bewustzijnsinhoud een oorzaak. Deze oorzaak moet van zoodanigen aard zijn, dat het gevolg in casu de waarneming vanuit die oorzaak te begrijpen is. Dat het gevolg het product kan zijn van twee samen- werkende oorzaken (de uitwendige prikkel en het zenuw- stelsel) wordt op dit primitieve standpunt over het hoofd, gezien. De naïef-realist richt uitsluitend zijn aandacht op den uitwendigen prikkel, en hij kent aan dien prikkel dezelfde eigenschappen toe als aan zijn als waarneming aanwezig zijnden bewustzijnsinhoud. Hij doet niets anders dan de physicus, die de warmte van het door wrijving heet geworden voorwerp tracht te verklaren uit den voorafgaanden toestand van het voorwerp, en zich nu afvraagt, hoe die toestand wel zal moeten zijn, wil de warmte te verklaren zijn. Alleen hij, de naïef- realist, begaat een fout, door niet te letten op den invloed van ons zenuwstelsel. Maar dat weet hij niet ; de voor- stelling, die hij zich vormt van den groenen boom is in overeenstemming met de rest zijner overtuigingen, en daarom noemt hij zijn voorstelling en van zijn standpunt terecht waar.

Maar nu wil het ongeluk, eenvoudig door de toe- vallige omstandigheid, dat met den invloed van het

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 107

«

zenuwstelsel geen rekening is gehouden , dat die ware voorstelling ,, groene boom" overeenstemt met de waar- neming „groene boom". Deze toevallige omstandigheid van „het overeenstemmen" trekt nu de aandacht, en het inzicht, dat voor onzen primitieven denker waar was omdat het overeenstemde met zijn andere overtuigingen, bij deze paste, wordt nu door hem zelf waar genoemd, omdat de inhouden van waarneming en voorstelling dezelfde zijn.

Op een dergelijke wijze toont het positivisme aan,, dat het waarheidsbegrip ,,veritas est adaequatio rei et intellectus" door misverstand is ontstaan. In zijn rede- neering, en dus ook in het door ons zoo even weergegeven betoog schuilt een fout, een fout, die zich bijv. in Ziehen's ,,Psychophysiologische Erkenntnistheorie" door het ge- heele werk heen doet gevoelen. Maar we oefenen geen critiek uit. Voor het immanente waarheidsbegrip is zijn transcendente voorganger het product van een verder- felijke associatie. De associatie is indertijd door den naïef-realist ten onrechte gelegd aldus wordt gerede- neerd — , en toen het naïeve realisme overwonnen was, bleef toch de associatie bestaan. Aristoteles heeft het transcendente waarheidsbegrip in een definitie vastge- legd, de scholastiek heeft het geconserveerd, en wij gaan er nog altijd onder gebukt.

Maar nu, in de 19de en 20ste eeuw, zien we de conse- quenties. Wij zitten met een waarheidsbegrip, dat niet kan worden toegepast. De overeenstemming van onze voorstelling met de werkelijkheid kan nooit worden geconstateerd, en scepticisme is het standpunt, waaraan niet is te ontkomen. En zoo leidt dat denken, dat een krachtig hulpmiddel zou moeten zijn voor de mensch- heid in haar strijd om het bestaan in het wereldgebeuren, tot resultaten, waarvan geen kracht kan uitgaan, die hoogstens onze kracht kunnen breken. En dat alles, omdat door een verkeerde zelfanalyse het eigenlijk doel van het denken voorbij wordt gezien. Het wordt tijd, om met dat verleden te breken, aldus het positivisme.

108 HEDENDAAGSGHE WIJSBEGEERTE :

De oorspronkelijke en fundamenteele beteekenis van het denken is dan voor den positivist, evenals de oor- spronkelijke beteekenis van het bewustzijn in het al- gemeen : handelingen, die tot zelfbehoud leiden, mogelijk te maken. Wat de werkelijkheid op zichzelf is, of zij zelfs bestaat, daarmee hebben we niets noodig. Het is een ,, onlogisch" gestelde vraag, want de zoogenaamde in- werkingen van de buitenwereld op ons zijn alleen van belang. De wereld, die ons interesseert, is de wereld onzer waarneming en gewaarwording. Door onze hande- lingen trachten we deze ervaringen te verkrijgen of te doen voortbestaan, gene te écarteeren. Sommige hande- lingen nu sluiten zich oogenblikkelijk aan bij de gewaar- wordingen : wanneer we de hand branden, trekken we haar dadelijk terug. Aan andere handelingen gaat echter een denkproces vooraf, en het doel van dit denkproces is te maken, dat de handeling doelmatig zij. Zoo gaat het denken uit van waarneming en gewaarwording, en het zijn ook de waarnemingen en gewaarwordingen, waarop het zich in zijn probleemstellingen richt. Het denken maakt hierbij gebruik van voorstellingen. En wanneer deze nu passen bij komende ervaringen, en dus overeenstemmen met het organisch geheel onzer over- tuigingen zijn zij waar.

En tegenover het scepticisme plaatst nu de positivist zijn optimisme. Aan de verwezenlijking van ons op waarheid gericht streven behoeft niet alleen niet getwij- feld te worden, eens zullen we zelfs doordringen tot de absolute waarheid, want absolute waarheid is volledige en gewaarborgde overeenstemming van een denkbeeld met alle gegevens, waarover we beschikken. Deze ge- gevens zijn onze gewaarwordingen, en dat wij eens voor- stellingen zullen vinden, die al die gewaarwordingen oeconomisch zullen classificeeren en tot één harmonisch geheel maken, daaraan behoeven we niet te twijfelen. Dit is het doel van het denken, en aan dat doel behoeft

niet te worden gewanhoopt.

* * *

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 109

Ik heb U meegedeeld, dat U een Erkenntnistheorie zou worden geschetst, tot wier aanhangers ik niet be- hoor. Een gedeelte van mijn betoog is dan ook, mijns inziens, ,,a bad philosophy". Om echter tot een juist wijsgeerig inzicht te komen, is het noodzakelijk de argu- mentatie, die het positivisme tot zijn immanent waar- heidsbegrip voert, door en door te kennen. Het positi- visme is niet juist, maar voor een juist inzicht is bestu- deering van het positivisme van groote propaedeutische waarde.

Daarom, en omdat het positivisme in den tegenwoor- digen tijd vele aanhangers en schitterende vertegen- woordigers telt, achtte ik het van belang deze uiteenzet- ting te geven.

Het spijt me, dat ik U in dit uur iets heb moeten geven, dat ,,Wahrheit und Dichtung" is. Waar zijn de argu- menten, die geleid hebben tot het agnosticisme, maar daarna, bij de uiteenzetting van het immanente waarheids- begrip heb ik paralogismen niet kunnen vermijden.

Het spijt me vervolgens, dat ik U de ,, Dichtung" als zoodanig niet kort en bondig kan demonstreeren.

Dat het agnosticisme niet het laatste woord der wetenschap is, weten degenen onder U, die het psychisch monisme hebben bestudeeid. We kunnen toch hoe hopeloos de situatie ook scheen wel iets zeggen aan- gaande de buiten ons bestaande werkelijkheid.

En bij de weerlegging van het immanente waarheids- begrip hoop ik in den loop van dezen cursus langen tijd stil te staan.

Wij zullen dit doen, in de eerste plaats, door de zuiver wijsgeerige methode te volgen, die van Descartes. Het naturalisme richt den blik naar buiten, het beschrijft het denken van dieren, kinderen, en van primitieve menschen, het spreekt over de leer van Darwin en de biologische functie van ons bewustzijn ; de zuiver wijs- geerige methode grijpt de werkelijkheid daar, waar zij zich het meest direct aan ons voordoet, voor haar is ons

110 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

onmiddellijk gegeven bewustzijn het uitgangspunt. Door introspectie en zelfanalyse zullen we komen tot een waarheidsbegrip, en van dat begrip zal blijken, dat het het transcendente is. ^)

En vervolgens zullen wij ook immanente critiek op het positivisme uitbrengen. Het zal blijken, dat het posi- tivisme in zijn denken het transcendente waarheidsbegrip vooronderstelt en gebruikt, en dat het als theorie den tak afzaagt, waarop het zit. Het zal blijken, dat buiten het transcendente waarheidsbegrip om wetenschap onmo- gelijk is, dat op de grondslagen van het immanente positivisme het denken over de waarnemingen reeds is buitengesloten, laat staan dan het denken over het denken : de kennisleer ^).

1) Tijdschr. v. Wijsbeg., 7de jaargang, blz. 97—108.

2) Tijdschr. v. Wijsbeg., 6de jaargang, blz. 361-376.

IL

SPENCER'S BEGRIP VAN „PERSISTENCE OF FORCE".

De definitie, die Spencer geeft van philosophie, is deze : philosophie is ,,completely unified knowledge". Men vindt ze in First Principles, Part II, Chapter I. In datzelfde hoofdstuk verduidelijkt hij die definitie op ongeveer de volgende manier : de hoogste waarheden der speciale wetenschappen zijn nog geen philosophische waarheden ; een philosophische waarheid zou een zoo- danige zijn, waaruit de hoogste waarheden der speciale wetenschappen konden worden gededuceerd ; dus, wan- neer iemand êen waarheid kon vinden, waaruit de hoogste waarheden van b.v. de mechanica, moleculaire physica, oeconomie enz. als corollaria volgden, dan zou hij een philosophische waarheid hebben gevonden.

Nu is Spencer er niet mee tevreden geweest een ideaal van philosophie te hebben opgesteld ; hij heeft ook ge- tracht een systeem van ,,completely unified knowledge" te leveren en om dat te kunnen doen moest hij, natuur- lijk, beschikken over eenige philosophische waarheden. En nu zijn die philosophische waarheden, waaruit Spencer zijn systeem van ,,completely unified know- ledge" meent te kunnen halen, de behoudsbeginselen, dus

112 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

de leer van de onvernietigbaarheid der stof en de leer van de onvernietigbaarheid der kracht, welke laatste leer door Spencer, eenigszins onduidelijk, de leer van de continuïteit der beweging wordt genoemd. Daar deze twee philosophische waarheden door Spencer als species van zijn begrip ,,persistence of force" worden voorgesteld, heb ik dit opstel naar dit laatste begrip genoemd.

I.

De eerste philosophische of, zooals Spencer de philo- sophische waarheden ook noemt, universeele waarheid, is die van de onvernietigbaarheid der stof, „the inde- structibility of matter" ^).

Hoe bewijst Spencer deze onvernietigbaarheid der stof ?

De eerste vraag, die hier oprijst, is deze : Wat is stof ?

Materie heeft, volgens Spencer, twee kenmerken. Het eerste is „tegenstand biedend" ; het tweede ,, uit- gebreid". En van deze twe€ is ,, tegenstand biedend" primaire. Dit primaire zijn van het kenmerk ,, tegenstand biedend" volgt bij Spencer uit zijn opvatting van de ruimte. Ons bewustzijn van ruimte is, volgens hem, een bewustzijn van co-existente plaatsen. Nu zijn plaatsen geen ,,entities", geen waarneembare bestaande dingen ; daaruit volgt, dat de coexistente plaatsen, die ons be- wustzijn van ruimte vormen, geen coëxistenties zijn in den vollen zin des woords, want coëxistenties in den vollen zin des woords hebben ,,entities", d.w.z. waar- neembare bestaande dingen, tot termen. Dus zijn de plaatsen, die het ruimtebegrip vormen, abstracties en wel abstracties van -werkelijk bestaande dingen. En daar werkelijk bestaande dingen zich aan ons voordoen

1) F. Princ. Part. II, Chapt. IV is het hoofdstuk over de „inde- structibil ty of matter". Mijn editie van de F. Pr. is die van 1904 (Williams and Norgate).

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 113

als wederstand biedende dingen, dus als krachten, zijn, ter laatster instantie, de ervaringen, waarvan het ruimte- bewustzijn komt, ervaringen van kracht, ,,force" ^). En dus is in het begrip ,, materie" het kenmerk ,, tegen- stand biedend" primaire en het kenmerk „uitgebreid" of „ruimte-innemend" afgeleid.

Nu is deze materie ,,indestructible", zegt Spencer. Zijn betoogd) loopt ongeveer aldus :

De stelling, dat stof niet vernietigd kan worden, zou, in primitieve tijden, zonder twijfel, als een dwaling zijn opgevat. Het mag zelfs worden betwijfeld, of Shake- SPEARE niet onder den invloed van deze opvatting was, als hij spreekt van een tijd, wanneer alle dingen zullen verdwijnen en ,,leave not a wrack behind". Maar vele ervaringen en niet minder de organisatie van vele er- varingen hebben deze opvatting verdreven. Alle schijn- bare bewijzen, dat iets uit niets kan ontstaan en dat iets tot niets kan worden, zijn, door nauwkeurige onder- zoekingen, stuk voor stuk weerlegd. En op 't oogen- blik wordt de ,,indestructibility of matter" door velen gehouden voor een waarheid, welker ontkenning onbe- grijpelijk is. Maar is dit zoo ? Is de ontkenning daarvan onbegrijpelijk ? Het is de moeite waard om dit nauw- keurig te onderzoeken, ook met het oog op de kwestie van de mogelijkheid van wetenschap. Immers, weten- schap is onmogelijk, wanneer bewezen kan worden, dat de ,,indestructibility of matter" onwaar is ; en zij wordt twijfelachtig, wanneer bewezen kan worden, dat deze „indestructibility" niet volkomen zeker is. Om nu deze onbegrijpelijkheid van de ontkenning van de ,, inde- structibility of matter" in te zien, moet men acht geven op het volgende :

Het bewustzijn van logische noodzakelijkheid is het bewustzijn, dat een zekere conclusie implicite ligt in zekere premissen, die explicitc geconstateerd zijn. Daar-

1) F. Pr. par. 47.

2) F. Pr. Part. II, Chapt. IV. T. V. W. VIII.

114 HEDENDAAGSGHE WIJSBEGEERTE :

aan twijfelt niemand. Wanneer wij nu een jong kind en een volwassene vergelijken, dan zien wij, dat dit bewustzijn in den een aanwezig is en in den ander niet. En dat overtuigt ons er van, ,,that there is a growing up to the recognition of certain necessary truths, merely by the unfolding of the inherited intellectual forms and faculties". Eenvoudige experimenten met logische en mathematische waarheden op kinderen en volwassenen overtuigen ons daarvan ten opzichte van de logische en mathematische waarheden. Maar met physische waarheden is de zaak een klein beetje anders. Die phy- sische waarheden, waarvan de ,,indestructibility of mat- ter" er een is, zijn wel even noodzakelijk als de logische en mathematische waarheden, maar tot voor betrek- kelijk korten tijd was de menschheid onbekwaam om deze noodzakelijkheid in te zien en de groote massa is daartoe nog onbekwaam. De inrichting van onze hersenen is zóó veel beter dan die van de hersenen onzer vaderen, dat wij betrekkelijk gemakkelijk waarheden kunnen inzien, die door onze vaderen voor dwalingen werden gehouden. Aldus Spencer. Maar instinctief gevoelt hij, dat met deze bewering, ,,the indestructibility of matter" niet is bewezen en gevoelt hij zich genoodzaakt om een bewijs te leveren. Dat bewijs kan natuurlijk geen inductief bewijs zijn en moet dus deductief zijn. Het is heel een- voudig en loopt aldus : ,,Conceive space to be cleared of all bodies save one. Now imagine the remaining one not to be removed from its place, but to lapse into nothing while standing in that place. You fail. The space which was solid you cannot conceive becoming empty, save by transfer of that which made it solid". En de oorzaak, waardoor het komt, dat wij ons dit tot niets worden van iets niet kunnen „imagine", is deze, dat ,,thought consists in the establishment of relations". There can be no relation established, and therefore na thought framed, when one of the related terms is absent from consciousness. Hence it is impossible to think of something becoming nothing, for the same reason that

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 115

it is impossible to think of nothing becoming something the reason, namely, that nothing cannot become an object of consciousness. The annihilation of Matter is unthinkable for the same reason that the creation of Matter is unthinkable". Aldus Spencer en daarmee meent hij de „indertructibility of matter" te hebben bewezen.

Maar is dit bewijs geldig ?

Spencer meent, dat wij ons niet kunnen ,,imagine", dat een voorwerp tot niets wordt. „Now imagine the remaining one not to be removed from its place, but to lapse into nothing while standing in that place. You fail.", zegt hij. Maar dit falen is niet waar. Het gelukt zonder moeite om ons te ,, imagine", dat iets tot niets wordt. Men denke eens aan de sprookjes en verhaaltjes, waarmee moeders hare kinderen amuseeren. Er is daarin gewoonlijk geen gebrek aan ontstaan uit en vergaan tot niets. En alle kinderen kunnen zich deze dingen „imagine", zonder veel moeite ; ja, zonder eenige moeite. Dus, met behulp van dit veronderstelde onvermogen dei imaginatie kan Spencer zijn stelling niet bewijzen. Evenwel, wanneer men goed leest, wat hij zegt, blijkt het, dat hij iets anders bedoelt dan hij zegt. Hij bedoelt te zeggen, dat het ons onmogelijk is om te denken, dat iets tot niets wordt en hij wil de noodzakelijkheid van die onmogelijkheid bewijzen met behulp van de definitie van -denken. ,,Thought consists in the establishment of relations", zegt hij. En dat is zeker juist, wanneer men daaronder verstaat, dat elke gedachte een betrekking tusschen een subject en een predikaat veronderstelt. Een voorstelling zonder iets anders is geen gedachte, maar is en blijft een voorstelling. Dat is juist. Maar kan men nu met behulp van deze definitie bewijzen, dat niet iets tot niets worden kan ? Spencer meent dat hij dat kan door te zeggen, dat, wanneer wij ons konden denken, dat iets tot niets werd, dat wij dan niet meer dachten, volgens de definitie van denken ; en dat dus de geheele onderneming om ons te denken, dat iets tot niets zou

116 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

worden, eene onderneming is, die onmogelijk is. Maar kan deze redeneering worden aanvaard ? Kan het ,, niets", dat over blijft, wanneer ik mij b.v. een liter water heb weg-verbeeld, geen object van bewustzijn zijn ? Dat „niets" is een ledige ruimte van een bepaalden inhoud en zulk een ledige ruimte kan zoo goed als de gevulde ruimte object van bewustzijn zijn. En dus is Spencer' s bewijs niet geldig.

Het is de moeite waard, in dit verband, nog even de aandacht te vestigen op de omstandigheid, dat twee dingen, die zoo zeer verschillen, nm. denken en voorstellen, door Spencer gedurig door dezelfde woorden worden uitgedrukt. ,,To conceive", ,,to imagine" en ,,to think" worden gedurig door elkaar geward. De gevolgen daarvan waren voor Spencer heilloos. Want door dit slechte gebruik van woorden ontging het hem b.v., wat voor ieder eenvoudig mensch zoo duidelijk is als de dag, dat het ons zonder moeite gelukt om ons dingen weg te ver- beelden. En dit door Spencer zoo te onrechte veronder- stelde onvermogen van den menschelijken geest om zich dingen weg te verbeelden, verleidde hem om in allen eenvoud te gelooven, dat hij het bewijs voor de ,,inde- structibility of matter" had geleverd.

Men zou zich, evenwel, ten zeerste vergissen, indien men het er voor hield, dat het door elkaar warren bij Spencer van de woorden ,,to think", ,,to imagine" en ,,to conceive" slechts aan ongelukkig toeval moest worden toegeschreven. Spencer heeft nm. met volle bewustzijn de stelling uitgesproken en hij heeft ook gemeend haar te hebben bewezen , dat er geen goede grond bestaat om het er voor te houden, dat er naast de denkvormen origineele intuitie-vormen bestaan. De zoogen. intuitie-vormen zijn producten van het denken, zegt Spencer. In par. 47 van F. Princ, tracht hij het bewijs daarvoor te leveren ; in welk bewijs ik, evenwel, met geen mogelijkheid iets anders dan losse bewering kan vinden. Maar dat bewijs doet hier op 't oogenblik ook niet ter zake. Waarop ik slechts de aandacht wilde

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 117

vestigen, is dit, dat, daar Spencer het onderscheid tusschen denk- en voorstellingsvormen voor een dwaling hield, hij niet slechts geen motief had om de termen „to imagine", ,,to think" en ,,to conceive" streng gescheiden te houden, maar zelfs eenig motief om ze promiscue te gebruiken. En dientengevolge maakte hij het voor zich zelf moeilijk om op te merken de zeer gewone en zeer eenvoudige verrichting van het zich iets weg verbeelden, waardoor hij in de zoete dwaling verviel, dat hij de onvernietigbaarheid der stof kon bewijzen.

De eenige verdienstelijke zijde in het betoog van Spencer is, dat hij heeft ingezien, dat de stelling niet inductief kan worden bewezen. In dat opzicht onder- scheidt hij zich gunstig van b.v. die Chemici, die meenen, dat zij, wat zij de wet van Lavoisier noemen (d. i. de leer der onvernietigbaarheid der stof), met proeven kunnen bewijzen.

Spencer is er niet in geslaagd om de ,,indestructibi- lity of matter" te bewijzen. Maar daarom is die stelling nog niet te verwerpen. Zij heeft iets van noodzakelijkheid aan zich. Het wil ons niet gelukken om haar tegendeel voor waar te houden. Zij moet dus wel steunen op lo- gische gronden ; maar welke die gronden zijn, daarover is tot op dezen tijd nog niet voldoende licht ontstoken.

II.

De tweede universeele waarheid van Spencer is de leer van de ,,continuity of motion". Ook onze over- tuiging van de continuïteit der beweging is «volgens Spencer een noodzakelijke waarheid en hij meent ook deze noodzakelijkheid te kunnen bewijzen. Nu moet men, evenwel, niet denken, dat Spencer onder den term „continuïteit van beweging" datgene verstaat, wat ieder ander mensch daaronder verstaan zou, nm. het niet ophouden van bestaande bewegingen. Neen, onder de „continuïteit van beweging" verstaat hij de conti- nuïteit van datgene, waarvan beweging een openbaring

118 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE:

is, dus de continuïteit van de kracht ; en onder kracht verstaat hij dan, in dit verband, wat ieder ander daar- onder verstaat, nm. datgene, dat de strekking heeft om beweging te veroorzaken of te veranderen.

De reden, waarom Spencer spreekt van ,,continuiteit der beweging", terwijl hij ,, continuïteit der kracht" bedoelt, wordt door hem niet uitdrukkelijk genoemd. Men zou zoo denken, dat deze afwijking van het gewone spraakgebruik wel eenige verontschuldiging behoefde. Maar Spencer schijnt daarover anders te denken ; ten minste, van verklaring van of verontschuldiging voor deze afwijking is er geen sprake. Misschien kan men eenige verklaring vinden in het feit, dat Spencer in zijn evolutie-formule wel het woord ,,motion", maar niet het woord ,,force" heeft staan. Om die evolutie- formule is het, moet men weten, te doen in F. Pring. De bewijzen voor de behoudsbeginselen zijn de basis, waarop de evolutie-formule geplaatst wordt. Spencer had iii zijn gedachten de evolutie-formule al klaar, vóórdat hij over de behoudsbeginselen nadacht ten minste, dat vermoed ik sterk ; ja, ik geloof, dat hij nooit een ernstig onderzoek naar de geldigheid der behouds- beginselen heeft ingesteld ; alleen, toen het zoo moest, toen hij zijn evolutie-formule langs deductieven weg uit philosophische waarheden wilde kunnen bewijzen, voelde hij zich verplicht om de behoudsbeginselen tot object van studie te nemen ; maar zijn groote begeerte om een streng bewezen geheel systeem van philosophie te leveren, verleidde hem om in zake de behoudsbegin- selen met een schijnbewijs tevreden te zijn en daar nu in die evolutie-formule ^) geen sprake is van kracht maar wel van beweging, kan hij, terwille van de sym- metrie, in de argumentatie, die de basis moest vormen,-

1) De evolutie-formule is: Evolution is an integration of matter and concomitant dissipation of motion ; during which the matter passes from a relatively indefinite, incoherent homogeneity to a rela- tively definite, coherent heterogeneity ; and during which the retained motion undergoes a parallel transformation.

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 119

het woord ,,motion" boven dat van „force" hebben ge- steld. Zoo kan het zijn geweest ; Spencer geeft gedurig blijk van gesteld te zijn op symmetrie. Ook kan tot verklaring dienen dit : op het hoofdstuk over de ,,con- tinuity of motion" laat Spencer volgen een hoofdstuk over de ,,persistence of force". Dat begrip „persistence of force" is, zooals reeds is vermeld, het genus, dat tot species heeft die kracht, die te gronde ligt aan ons begrip van materie en die kracht, die te gronde ligt aan ons begrip van oorzaak van ontstaan of verandering van beweging. En nu kan men begrijpen, dat hij, om niet voor twee verschillende dingen denzelfden naam te gebruiken, het hoofdstuk, dat handelt over wat wij eigenlijk kracht noemen, een anderen naam gaf dan dien, dien het eigenlijk moest hebben. Evenwel, hoe het hiermee ook zij, eenige verklaring of verontschul- diging ware, in ieder geval, wenschelijk geweest.

Hoe bewijst Spencer de onvernietigbaarheid der aan beweging te gronde liggende kracht ?

Ook deze waarheid is, volgens Spencer, niet evident voor den primitieven mensch ; het tegendeel er van schijnt waar te zijn. Tot aan den tijd van Galilei meende men, ook in de kringen der geleerden, dat bewegende lichamen een inherente neiging hadden om uit zich zelf op te houden. Het feit, dat een in de hoogte geworpen steen zijn beweging naar boven verliest en na den plof, waarmee hij op de aarde valt, in rust blijft en meer dergelijke feiten, gaven aan deze opvatting voedsel. Maar de ontdekking, dat de bewegingen der hemellicha- men niet verminderen en zulke experimenten als die van HooKE, die bewezen dat een tol langer draait al naar mate hij minder beweging aan de omringende lucht mededeelt, ondermijnden het oude geloof en maakten den bodem gereed voor het geloof in Newton's bewegingswetten.

Maar, natuurlijk, hiermee was nog niet het geloof in de onvernietigbaarheid der kracht bewezen. Om de noodzakelijkheid van het geloof in de onvernietigbaar-

120 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE t

heid der kracht in te zien, redeneert Spencer aldus : Dat geloof is een postulaat der natuurwetenschap. „All proofs of the continuity of motion involve the postulate that the quantity of Energy is constant" ^). En met die stelling meent hij de onvernietigbaarheid der kracht te hebben bewezen. Kan dat bewijs worden aanvaard ? Ik bedoel hier nu niet de stelling, dat alle bewijzen voor de continuiteit van beweging het pos- tulaat, dat de quantiteit kracht constant is, in zich sluiten, maar de stelling, dat de geldigheid van de leer, dat de quantiteit kracht constant is, bewezen is, wanneer bewezen is, dat zonder die leer wetenschap onmogelijk is 2). Kan die leer worden aanvaard ? Ik geloof het niet. Wanneer men zegt, dat zonder die leer geen natuur- wetenschap mogelijk is, dan kan men zich te recht op de ervaring beroepen. Inderdaad, zonder die leer kan geen wetenschap worden opgebouwd. Maar hiermee is nog niet bewezen, dat de quantiteit energie constant is. De vraag blijft : hoe kan de wetenschap weten, dat de quantiteit energie constant is ? Die vraag moet worden beantwoord en de wetenschap mag daarop niet slechts antwoorden met te zeggen : zonder die leer kan ik niet bestaan. Wij zouden daarop terstond antwoorden : wij ontzeggen u, wetenschap, het recht niet om de leer van de onvernietigbaarheid der kracht aan te wenden, ja, om u er op te gronden, als op een grondwet ; maar wij willen weten, welke de premissen zijn, waarop gij die leer grondt. Spencer heeft dus niet de waarheid van de leer der onvernietigbaarheid der kracht in dit bewijs bewezen.

1) F. Princ. par. 59.

2) Ik wil hier gaarne zeggen, dat het niet volkomen zeker is, dat Spencer deze opvatting voor den geest heeft gehad in par. 59; maar ik geloof het; ik meen die opvatting in en tusschen de regels in de wonderlijke argumentatie van par. 59 te lezen. Het spreekt van zelf, dat een argumentatie over continuiteit der beweging wel heel wonderlijk wezen moet, als de gedachte, waar het om te doen is, niets anders is dan die van de constantie van de quantiteit energie. Dit hoofdstuk V van Part. II van F. Princ. eischt dringend omwerking.

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 121

Een zoogenaamd a priori bewijs voegt Spencer aan het voorafgaande toe. Het loopt ongeveer aldus : Wan- neer een lichaam een bepaalde snelheid heeft, kunnen wij ons denken, dat deze snelheid over een grootere massa wordt verdeeld, zoodat de snelheid vermindert ; maar wij kunnen ons niet denken, dat datgene, waarvan het momentum een openbaring is, nm. de kracht, tot niets wordt ^). Hiermee is, natuurlijk, de werkelijke onvernietigbaarheid der energie evenmin bewezen als in het vorige bewijs. Wij willen juist weten, waarop onze geest zich grondt, als hij weigert de onvernietig- baarheid der kracht te aanvaarden.

Wanneer wij hier nog even terug denken aan het hoofdstuk over de onvernietigbaarheid der stof, treft het ons, dat, terwijl de gevallen analoog zijn en wij dus analoge bewijzen zouden verwachten, Spencer in het eene geval anders argumenteert dan in het andere. De onvernietigbaarheid der stof werd bewezen door te be- weren, dat wat er overblijft, als wij ons een in de ruimte zich bevindend lichaam weg verbeelden, geen object van bewustzijn kan zijn ; en hier gaat de argumentatie zoo heel anders. Wij hadden hier een bewijs verwacht van dezen vorm : het is ons onmogelijk om te denken, dat kracht tot niets wordt, want het niets, dat over blijft, wanneer kracht wordt weg gedacht, kan geen voorwerp van bewustzijn zijn. Dat Spencer in dit hoofd- stuk over de continuïteit der beweging zoo anders ar- gumenteert dan in het voorafgaande, meen ik te mogen houden voor een teeken van de slordigheid, waarmee hij over de behoudsbeginselen heeft nagedacht.

Spencer is er niet in geslaagd om de leer van de on- vernietigbaarheid der kracht te bewijzen. Maar daarom is die leer nog niet te verwerpen. Zij heeft, evenals de leer van de onvernietigbaarheid der stof, iets van nood- zakelijkheid aan zich en zij moet dus ook wel rusten op

1) Men vindt dit bewijs eveneens in par. 59.

122 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE

logisclieii grondslag, al weten wij ook niet, welke die grondslag is.

III.

Op deze hoofdstukken over de onvernietigbaarheid van stof en kracht laat Spencer een hoofdstuk volgen, dat hij den naam geeft van ,,persistence of force". Daar deze naam in de philosophie een nieuwigheid is en in de evolutie-leer een zeer voorname plaats inneemt, eischt hij eenige verklaring. Wat betreft het eerste woord er van, ,,persistence", daarover laat Spencer zich aldus uit : Hij had in 1859 met Huxley gesproken over den naam ,,conservation of energy" en hij had daarbij te kennen gegeven, dat het woord ,,conservation" in dien naam hem niet goed voorkwam ; want, in de eerste plaats, veronderstelde het woord ,,conservation" een ,,conserver" en een ,,act of conserving" ; en, in de tweede plaats, lag er niet in opgesloten, dat de kracht reeds bestond vóór de openbaring er van, die voorwerp van be- schouwing io ; en, in de derde plaats, lag in het woord „conservation" de stilzwijgende onderstelling, dat, zonder „some act of conservation" de kracht zou ophouden te bestaan. Daarop had Huxley voorgesteld om in de plaats van ,, conservation" het woord ,,persistence" te gebruiken. En hoewel nu ook van dat woord zou kunnen worden gezegd, dat er niet een preëxistentie van de kracht, die ,,persists" in ligt opgesloten, vervielen, bij invoering van dit woord, toch de andere bezwaren, die het woord ,, conservation" aankleven ; en daar er geen beter woord te bedenken was, besloot Spencer om voortaan niet meer van „conservation of force", maar van ,,persistence of force" te spreken. Zoo ontstond deze naam.

Het woord „force" doet, zooals reeds is vermeld, dienst als generieke naam voor stof en kracht.

Nu worden er in het hoofdstuk over de ,,peisistence of force" twee kwesties aangeraakt, die eenige bespreking

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 123

waard zijn. In de eerste plaats het gemeenschappelijk element van en het verschil tusschen de species van ,,force".

Het verschil tusschen deze twee species wordt ons het duidelijkst, zegt Spencer, wanneer wij denken aan een atoom en zijn beweging. ,,The force by which it exists is passive but independent ; while the force by which it moves is active but dependent on its past aiid present relations to other atoms. These two cannot be identified in our thoughts. For as it is impossible to think of motion without something that moves, so it is impossible to think of energy without something possessing the energy" i). Nu is het zeker, dat de me- chanische natuurwetenschap onderscheid maakt tusschen materie of, zooals Spencer het noemt, de ,,space-occu- pying kind of force" en de energie. Zij denkt zich het atoom als ruimtelijk en de energie als iets, dat wel aan ruimtelijke dingen gebonden is, maar zelf onwaarneem- baar en onruimtelijk (behalve dan voor zoo verre zij zich openbaart als beweging ; maar beweging is niet hetzelfde als energie) ; m.a.w. zij denkt zich de materie als een iets met geometrische predikaten, maar de energie als een intensief iets. En ook de metaphysica kan niet anders dan kracht en stof voor openbaringen van verschillende realia houden. Zelfs die radicale metaphysische hypo- these, het psychisch monisme, moet voor deze twee specifiek verschillende psychische realia aannemen. Dat moet het om de eenvoudige reden, dat al onze ervaringen wijzen op zulk een verschil. Of nu, evenwel, dit verschil voldoende gequalifieerd, is, wanneer men zegt, dat de stof ,, passive but independent" is en de kracht ,, active but dependent", zooals Spencer schijnt te meenen, blijve hier onbesproken.

Wat is, volgens Spencer, nu het gemeenschappelijke element van kracht en stof ?

,,The sense of efïort is our subjective symbol for ob-

1) F. Princ. par. 60.

124 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

jective force in general, passive and active. Power of resisting that which we know as our own muscular strain, is the ultimate element in our idea of body as distinguished from space ; and any motor energy which we give to body, or receive from it, is thought of as equal to a certain amount of muscular strain. The two consciousness difïer essentially in this, that the feeling of efïort common to them is in the last case joined with conscousness of change of position, but in the first case is not" ^). Wij hebben dus kracht en stof te beschouwen als species van een hooger genus, omdat beide gesym- boliseerd kunnen worden door een gevoel van poging. Het is, inderdaad, merkwaardig. Op deze manier verder redeneerende, kan men met het grootste gemak de meest verschillende dingen onder een genus brengen, waarvan zij species zijn. B.v. inkt kan dienen als een symbool van zwartheid, maar een neger ook ; dus inkt en neger kunnen, in een philosophisch systeem, als species ge- subsumeerd worden onder een hooger genus, dat wij zwartheid zullen noemen. Maar, hoe het mogelijk is, dat Spencer deze voorstelling van zaken kan geven, is moeilijk te begrijpen. Ik geloof, dat ik, in dit verband, aan het volgende mag herinneren : Spencer' s ideaal is ,,completely unified knowledge". Moest er nu dadelijk in den aanvang toegegeven worden, dat kracht en stof toto genere verschillende dingen zijn, dan stond het met de unificatie niet al te mooi. Dus moesten deze twee onder één begrip worden gebracht. Zoo kan het psycho- logisch proces geweest zijn.

Ik zou hier verder er aan willen herinneren, dat het begrip energie, zooals dat in de mechanica voorkomt en zooals ook Spencer het kent getuige zijn hoofdstuk over de continuiteit der beweging op geen andere dan op logische gronden steunt. Daar, waar het het eerst in de wetenschap optreedt, nm. bij Leibnitz^)

1) F. Princ. par. 60.

2) Leibnitz voerde in het begrip arbeidsvermogen of energie (vis activa). Leibnitz gaf aclit op de omstandiglieid, dat twee gelijke

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 125

(in den vorm van ,,vis activa"), ontspringt het uit logische motieven, en logisch zijn ook de motieven, die de na- tuurwetenschap van onzen tijd bewegen om dat begrip te handhaven.

En voorts mis ik, in deze philosophische uiteenzetting, eene beschouwing over het begrip massa, die hier niet mocht ontbreken. Voor Spencer was er een motief te meer om dat begrip ,, massa" in behandeling te nemen, omdat de definitie er van ,, quantum inertiae" voor hem in zóó verre van belang kon zijn, dat hij daarin iets kon vinden om energie en materie met elkaar in verband te brengen.

In de tweede plaats verdient hier eenige bespreking Spencer' s vraag, gesteld en beantwoord in par. 62 : „But now what is the force of which we predicate per- sistence ?" Die vraag beantwoordt hij aldus : ,,The force of which we assert persistence is that Absolute Force we are obliged to postulate as the necessary correlate of the force we are conscious of. By the Persistence of Force, we really mean the persistence of some Cause which transcends our knowledge and conception. In asserting it we assert an Unconditioned Reality, without beginning or end". De bedoeling van deze woorden is dadelijk niet al te duidelijk. Letterlijk genomen, zijn zij onwaar. Wanneer

lichamen, waarvan het eene zich beweegt en het andere in rust ver- keert, op een tijdstip geen verschil vertoonen aan de zinnelijke waar- neming; maar, daar toch een oogenblik later het eene zich beweegt en het andere niet, moest er, besloot Leibnitz, wel verschil zijn en dat verschil bestond dan, volgens hem, daarin, dat het eene lichaam „vis activa" had en het andere niet. Zoo ontstond het begrip arbeidsvermogen.

Het begrip „arbeidsvermogen" bij Leibnitz komt dus overeen met dat, wat wij tegenwoordig „werkende kracht" zouden kunnen noemen. Arbeidsvermogen of energie wordt tegenwoordig gedefinieerd als dat- gene, dat het vermogen heeft om tegenstand te overwinnen of werk te doen. Dat is dus kracht uit een bepaald oogpunt beschouwd.

In den tekst van dit opstel worden de woorden „kracht" of „energie" promiscue gebruikt. Ik meen, evenwel, dat ten gevolge daarvan toch geen onduidelijkheden ontstaan.

126 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

wij spreken van datgene, dat Spencer verstaat onder ,,Persistence of Force", dan bedoelen wij niet in werke- lijkheid de ,,persistence" van ,,the Absolute Force" of van ,,an Unconditioned Reality", maar eenvoudig de onvernietigbaarheid van hetgeen in de natuurweten- schappen wordt aangeduidt met de namen „kracht" en ,,stof" en daarbij behoeven wij niet noodzakelijk aan zulke metaphysische begrippen als „Absolute Force" en „Unconditioned Reality" te denken. Maar Spencer bedoelt dit : bij verder nadenken over kracht en stof komt men er toe om ze houden voor openbaringen van de „Absolute Force" of „Unconditioned Reality". En wat hij daarmee bedoelt, kan men lezen in het eerste deel van F. Princ. in het hoofdstuk over ,,ultimate scien- tific ideas".

Van die „ultimate scientific ide? s" is ,, force" er een. Nu is ,, force", evenals de andere ,,ultmiate scientific ideas", onbegrijpelijk. Wat onder die onbegrijpelijkheid van ,,force" moet worden verstaan, verduidelijkt Spen- cer aldus : On lifting a chair the force exerted we re- gard as equal to that antagonistic force called the weight of the chair, and we cannot think of these as equal without thinking of them as like in kind ; since equality is conceivable only between things that are connatural. Yet. contrariwise, it is incredible that the force existing in the chair resembles the force present to our minds. It scarcely needs to point out that since the force as known to us is an afïection of consciousness, we cannot conceive the force to exist in the chair under the same form without endowing the chair with consciousness. So that it is absurd to think of Force as in itself like our sensation of it, and yet necessary so to think of it if we represent it in consciousness at all" ^). Hoewel nu dit gewicht van den stoel, volgens Spencer, onbegrijpelijk is, kan men er niet van zeggen, dat het niets is ; het moet gedacht worden en wel als een product of mani-

1) F. Princ. par. 18.

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 127

festatie van een ,,Unconditioned Reality". Aldus, vrij weergegeven, Spencer.

Nu zou ik hier eerst de aandacht willen vestigen op het slechte gebruik van het woord ,, onbegrijpelijkheid". Zeker ; wanneer wij, bij dat voorbeeld van den stoel, bij het gewicht daarvan, denken aan de kracht, die er bestaat tusschen den opgeheven stoel en de aarde, dan kunnen wij ons die kracht zelf niet voorstellen, maar wel het resultaat van die kracht, den trek naar beneden. Dien trek voelen wij levendig. Maar de kracht zelf, al kunnen wij ons haar niet voorstellen, moeten wij ons wel denken. Ons denken eischt eenvoudig het bestaan van een bepaalde kracht, die zich in die en die gevolgen openbaart. En in zóó verre is die kracht te begrijpen. Wanneer men echter vraagt, wat het wezen van die 'kracht is, dan weten wij het niet. Maar dat in her- innering te brengen is ook niet de bedoeling van Spencer. Hij zegt eenvoudig : de kracht is onbegrijpelijk ; zij kan niet consequent worden gedacht ; en, met zoo te spreken, zegt hij meer dan hij verantwoorden kan. Het kan ook zijn, dat Spencer bij het gewicht van den stoel heeft gedacht aan gravitatie en massa. Van deze twee valt gravitatie onder het begrip ,, kracht". En wat het begrip ,, massa" betreft, de definitie er van is, zooals reeds is opgemerkt, zuiver ideëel ; zij is : quantum inertise. Nu is zeker inertie onvoorstelbaar, maar even zeker moet zij worden gedacht, evenals de ,,vis activa". En in zoo- verre is zij dan wel begrijpelijk ^).

Voorts is niet in te zien, waarom ,,force" een resultaat zou zijn van een ,,Unconditioned Reality". Waarom niet van een „Conditioned Reality" ? En is wel het begrip „Unconditioned Reality", dat door Spencer ook „Ab- solute Force" en „Cause which transcends ourknowledge and conception" wordt genoemd, denkbaar ? Men denke bij dit woord ,, absolute oorzaak" maar even aan de

1) Ook Spencer's beweringen over de onbegrijpelijkheid van de andere „ultimate scientific ideas" worden beheerscht door het ver- warren van „denken" en „voorstellen".

128 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE ENZ.

kritiek op het physico-theologisch bewijs, om terstond in te zien, dat het is, wat Spencer zelf noemt, een „pseud-idea".

Spencer's begrip van ,,persistence of force" is, op grond van de voorafgaande argumentatie, te beschouwen als een leer van weinig waarde. Zij kan dus niet worden beschouwd als een deugdelijke basis voor de evolutie- leer ; waarmede ik, evenwel, niet gezegd wil hebben, dat in Spencer's ontwikkeling der evolutie-foribule geen zeer waardevolle gezichtspunten worden vermeld en geopend.

Peize {Drente). C. PEKELHARING.

BOEKBESPREKING.

G. F. Wagner. Encyklopadisches Register zu Schopen- hauer's Werken. Karlsruhe, Braunsche Hofbuchdruckerei und Verlag, 1909.

Onlangs kreeg ik in een mooien stevigen band het bovengenoemde kolossale boek mij uit Duitschland door de uitgevers toegezonden met verzoek er iets over te zeggen.

Er wordt een engelengeduld en daarenboven een groote toewijding aan Schopenhauer vereischt om zoo'n boek saam te stellen. Ver- beeld u dat iemand met de pen in de hand Schopenhauer leest en achtereenvolgens al de plaatsen noteert, waar over A privativum, over alpha en omega, over A^A of het principium identitatis iets ge- zegd is. Hij doet het zelfde voor termen als Abaelard, Abbild, A B C der Philosophie, Abend, Aberglaube, Aberwitz, Abfallslehre enz. enz. Telkens vliegt hij op om uit zijn alphabetisch gerangschikte doozen een ander karton te voorschijn te halen, want nu eens ontdekt hij bij zijn geliefden meester een plaats, waarin over psychologie, dan weer eene, waar over onderofficieren, een volgenden keer eene, waar over supranaturalisme of het absolute of ruimte of potpourri gesproken wordt. Op die wijze beschilderde de Heer Wagner veertig duizend kartons, uit wier behoorlijke samenvoeging een register op Schopenhauer is ontstaan.

Natuurlijk is zoo'n werk zeer taai, maar hoogst nuttig voor velen. Iemand herinnert zich b.v., dat volgens Schopenhauer onrecht een positief begrip is, maar weet niet lyieer welke gronden daarvoor worden aangevoerd en evenmin waar het betoog te vinden is. Nu slaat hij het artikel onrecht in het Wagner-IcxIcou op en vindt daar alle ge- wenschte inlichting en nog veel meer dan op het oogenblik zelf ver- langd wordt. Hij krijgt een definitie van onrecht, een opsomming van verschillende rubrieken van onrecht, de vermaning om het verschil tusschen recht en onrecht niet als konventioneel, niet als gewrocht van goedvinden of willekeur te beschouwen, een aanwijzing dat onrecht voor hem, die het ondergaat, ook al doet het pijn, nog- tans een zegen kan zijn, in zoover het hem zijn waarachtig heil nader brengt, een opmerking betreffende de gevolgen van onrecht voor hem die het pleegt, de les, dat men vroeger geleden onrecht zich zoo

T. v. W. VIII. 9

130 BOEKBESPREKING.

weinig mogelijk voor den geest moet roepen enz. met nauwkeurige opgave van de loei, zoodat wie er nog meer van weten wil Schopen- HAUER zelf er op kan naslaan.

De Heer Wagner heeft zich, ten gevolge van zijn groote piëteit voor Schopenhauer, bij de samenstelling van zijn werk, beperkt tot wat door den meester zelf voor het publiek was bestemd geworden en dus niet uit de schriftelijke nalatenschap geput, waarin misschien veel voorkomt wat S. niet graag, zooals het daar lag, onder de oogen van Jan en Alleman zou hebben gebracht.

In brieven aan FRAUENSxaoT had S. herhaaldelijk den wensch naar „een uitvoerig en nauwkeurig register" op zijn werken uitgesproken. Inderdaad verscheen er dan ook reeds in 1890 iets van dien aard, dat door Ueberweg-Heinze als „zeer bruikbaar" wordt gesignaleerd. De Heer Wagner vond geen reden om zijn werk, dat reeds ten deele klaar lag om gedrukt te worden en naar zijn inzien beter aan de twee door S. genoemde vereischten voldeed, achterwege te houden. De Braunsche Hofdrukkerij en uitgeversfirma te Karlsruhe dacht er ge^ lukkig ook zoo over en dus verscheen het werk, dat wij thans aan- kondigen, in 1909.

Het register verwijst naar de volledige door FRAUENSTaox bezorgde uitgave en geldt tevens voor alle vroegere edities, daar de pagineering onveranderd bleef. Maar nu wil het geval, dat tegenwoordig meestal de handige eenvoudige editie van Reclam, die door Grisebach be- zorgd werd en een afwijkende pagineering invoerde, gebruikt wordt. Om die reden heeft de Heer Wagner, wiens engelengeduld hier ander- maal geroemd moet worden, aan zijn werk een aanhangsel toegevoegd, dat ons voor iedere bladzijde van pRAUENSxaoT het daaraan beant- woordende cijfer der RECLAM-editie doet kennen.

De Heer Wagner heeft meer gedaan. Zijn werk is verrijkt met verschillende aanhangsels. Een er van behelst de lijst der anekdoten, welke bij S. voorkomen. Een ander doet ons in alphabetische orde de spreekwoorden, karakteristieke zegswijzen, citaten enz. kennen. Natuurlijk worden bij de citaten zooveel mogelijk de bronnen vermeld. Zoo hooren wij, dat de stelling : ,,het vlugste dier, dat u tot de vol- komenheid heendraagt, is lijden" aan Eckhard is ontleend. Hier krijgen wij achtereenvolgens uitdrukkingen in de Duitsche, de Engelsche, de Frahsche, de Grieksche, de Italiaansche, de Latijnsche, de Spaansche taal in bonte verscheidenheid onder oogen, natuurlijk met opgave van de plaatsen in de werken van Schopenhauer. Ten slotte heeft de Heer Wagner zich de kolossale moeite getroost door vergelijking met al de oorspronkelijke uitgaven de fouten op te sporen, welke in de latere edities van FRAUENsraoT en Grisebach zijn binnengeslopen, zoodat nu ieder, die een zoo getrouw mogelijken tekst wil bezitten, zijn ScHOPENHAUER-exemplaar kan zuiveren.

Door zoo'n correctie te bewerkstelligen zal de leerling zeker in den geest van Schopenhauer handelen ; op plechtige wijze toch sprak

BOEKBESPREKING.

131

de meester zijn vloek uit over ieder, die, bij toekomstige drukken zijner werken, wat dan ook, hetzij een periode of ook maar een enkel woord, een volzin, een letter, een leesteeken, opzettelijk daarin mocht veranderen. De Heer Wagner merkt op, dat zoo'n anatheem niet zonder voorbeeld was. Vóór de uitvinding van de boekdrukkunst richtten de auteurs dikwijls dergelijke bezweringen tot hunne afschrij- vers. Volgens EusEBius (Kerkgeschiedenis 5, 20) apostrofeerde Ire- NAEUS de latere kopiisten zijner werken in dezer voege: ,,Ik bezweer u, die dit boek afschrijft, bij onzen Heer Jezus Christus en bij zijn gezegende wederkomst, als hij komen zal om te richten over de levenden en de dooden, dat gij kollationeert wat gij afschrijft en het naar dit exemplaar, waarvan gij afschreeft, zorgvuldig verbetert; en deze be- zwering zult gij eveneens afschrijven en in Uw exemplaar opnemen." Vgl. ook den apostel Paulus 2 Thess. 3. 14 en 17.

Het behoeft geen nadere rechtvaardiging, meent de Heer Wagner, dat hij in zijn register niet de nieuwe orthographie gevolgd heeft.

Breedvoerig betoogt de Heer W., dat de editie van Grisebach, welke in ruime kringen thans hooger dan die van FRAUENSxaoT wordt gesteld en er in geslaagd is deze vrijwel te verdringen, wat diplomatieke nauwkeurigheid betreft, bij haar voorgangster achterstaat. Wel heeft Grisebach zich het recht aangematigd de editie van FRAUENSxaoT „liederlijk" te noemen, maar inderdaad heeft hij bijna al de fouten van den laatste overgenomen en er nieuwe aan toegevoegd. Intusschen is, waar er verschil van lezing bestaat, op dit oogenblik de strijd niet altijd op afdoende wijze te beslechten. De met wit doorschoten handexemplaren van Schopenhauer, waarin de meester zelf addenda en corrigenda voortdurend tot op het oogenblik van zijn dood noteerde, zijn bij uiterste wilsbeschikking met zijne overige letterkundige na- latenschap in handen van FRAüENSTaoT overgegaan. Op zijn beurt heeft pRAUENSTaoT weder alle deze manuscripten bij testament aan de Koninklijke Bibliotheek te Berlijn toegewezen.' Door een vergissing der familie zijn echter alleen de dagboeken van Schopenhauer, waarin hij losse gedachten neerschreef en ook wel citaten voor later gebruik opnam, in het bezit dier Bibliotheek gekomen. De kostbare en bij zijn lezen voortdurend rijker wordende handexemplaren van Schopen- hauer zijn, tegelijk met de boeken uit de boekerij van FRAUENSxaoT, onder den hamer gebracht, en wel in Duitschland gebleven, doch zelfs aan Grisebach werd het niet vergund ze in te zien. Vooral bij de vaststelling van den tekst der Parerga en Paralipomena, wier her- druk Schopenhauer op het oogenblik van zijn verscheiden bezig was voor te bereiden, is dat zeer te betreuren.

Van de allereerste uitgave van Schopenhauer's hoofdwerk in 1819 zijn maar enkele exemplaren overgebleven. Zij worden met goud betaald. Onlangs werd er 300 Mark voor zoo'n ex. uitgegeven. Bij de 2de editie heeft Schopenhauer groote brokken geschrapt, welke hij ten deele later elders heeft ondergebracht. Ter wille van de vrienden van

132 BOEKBESPREKING.

ScHOPENHAUER hccft Wagner dc passagcs uit de eerste editie, welke in de latere niet zijn opgenomen, in een aanhangsel afgedrukt. Men zal met belangstelling ontdekken hoe de jonge philosoof van den aan- vang af over het idealisme van Kant dacht. Steeds is hij in dat hoofdpunt van zijn leer meer volgeling van Berkeley dan van den Koningsberger geweest.

Ten slotte heeft Wagner in zijn bundel de dissertatie van 1913 „Ueber die vierfache Wurzel des Satzes vom zureichenden Grunde" onveranderd afgedrukt. Toen Schopenhauer dien arbeid zijner jeugd voor den tweeden keer uitgaf, heeft hij er veel in gewijzigd en nog meer aan toegevoegd. De lezer zal ontdekken, dat reeds in het oor- spronkelijke werk de gronfltrekken van Schopenhauer's wilsleer zijn te bespeuren.

Hofrath Dr. Otto Keller te Praag heeft Wagner geholpen bij het opsporen van de bronnen, waaraan Schopenhauer enkele zijner citaten te danken had. Aan de welwillendheid van dezen geleerde ben ik verschuldigd hier te kunnen mededeelen wat Freiherr von Mensi in de Münchener Allgemeine Zeitung van 31 Aug. 1912, bl. 624, naar aanleiding van de thans verschijnende door Deussen bezorgde groote uitgave van Schopenhauer schreef.

,,So sehr wir uns über das Fortschreiten und die hoffentlich noch zu erlebende Vollendung dieser monumentalen ScHOPENHAUERaus- gabe freuen, so sehr wir jeden neuen Band mit Spannung begrüssen unsere ausführlichen Referate darüber sind doch allein schon Beweis unseres Interesses , so sehr mussen wir es anderseits und immer mehr bedauern, dass es entweder dem Herausgeber oder dem Verlag nicht gelungen ist, die kompetenteste Persönlichkeit, die heute allein noch die absolute Textreinheit für Schopenhauer garantieren könnte, für das grossangelegte Unternehmen zu gewinnen, namlich Gustav Frie- drich Wagner, den alleinigen Verfasser der ScHOPENHAUER-Encyclo- padie, die freilich nür die Werke des Philosofen, nicht seinen Nachlass usw. umfasst. Er allein würde alle andern Mitarbeiter aufgewogen

haben Ich selbst hatte es anfangs bedauert, dass Wagner sich

in seinem Register auf die Werke beschrankt hat, kann es aber jetzt verstehen. Sie allein sind der vollkommene und reinste Ausdruck der litterarischen Persönlichkeit des Autors."

Schopenhauer, die niet zonder een behoorlijke mate van zelfgevoel was, schreef reeds in 1843 aan zijn uitgever Brockhaus : ,,Einst wird eine Generation kommen, die jede Zeile von mir freudig aufnehmen wird." Dien tijd acht Wagner thans aangebroken. Vandaar de ver- schijning van zijn lijvig boek. Natuurlijk is het in hoofdzaak niet bestemd om gelezen, maar enkel om nageslagen te worden. De vurige vereerders van Schopenhauer zullen wijs doen door het te koopen. In ieder geval behoort op elke Universiteitsbibliotheek een exemplaar aanwezig te zijn.

Doorn. Van der Wi.ick.

BOEKBESPREKING. 133

Dr. A. H. Haentjens. Remonstrantsche en Calvinistische Dogmatiek in verband met elkaar en met de ontwikkeling van het dogma. Leiden, A. H. Adriani, 1913.

Van drie zijden werd mij het bovenstaande geschrift ter recensie aangeboden, ofschoon ik mij nooit voor specialiteit op dogmatisch gebied heb uitgegeven. Is dit op zichzelf misschien reeds een ongunstig voorteeken voor de belangstelling, die dit werk vinden zal ? Er volgt immers uit, dat zij, die zich speciaal voor deze dingen interesseeren schaarsch te vinden zijn. Juist omdat ik het betreuren zou, indien Dr. H.'s boek weinig lezers vond, wil ik, hiertoe door mijn mederedacteur BiERENS DE Haan opzettelijk aangezocht, hier ter plaatse er de aan- dacht op vestigen. Te liever doe ik dit, omdat ik geloof, dat Dr. H. zijne lezers zal moeten vinden in wijsgeerige kringen. Voor niet-wijs- geerigen is zijn boek te zwaar. Maar nu moet voorkomen worden, dat belangstellenden in de wijsbegeerte, voorzoover zij geene theologen zijn, door den titel worden afgeschrikt. Zij mogen niet met de ge- dachte : „dit is theologische détailstudie, een stuk dogmengeschiedenis, waarmede ik mij niet behoef op te houden", het boek links laten liggen. Want dat zou tot hun eigen schade zijn.

Zonder eenigen twijfel behoort Dr. H.'s boek tot de speciaal-theolo- gische literatuur. Maar het bevat tevens zooveel, wat op belangstelling in ruimeren kring dan die der vakgeleerden rekenen mag en het geheel legt getuigenis af van zoo ernstige wijsgeerige voorstudie, dat zijne jectuur aan alle lezers van dit tijdschrift mag worden aanbevolen.

De bedoeling van den schrijver met zijn werk wordt door den titel duidelijk weergegeven. Nader omschrijft hij haar in de voorrede. „In de algemeene ontwikkeling van het dogma, zooals die plaats greep in het Protestantisme in de 17e en 18e eeuw is de Remonstrantsche dogmatiek een belangrijke factor en naast andere dogmatieken, die uit en naast het gereformeerde dogma zijn opgegroeid, zeker de meest beteekenisvolle". Dit rechtvaardigt voldoende schrijvers be- sluit om eene wijsgeerig-kritische uiteenzetting van die dogmatiek te geven in verband met de Calvinistische en hare beteekenis voor de ontwikkeling van het dogma aan te wijzen. De geestelijke verschijn- selen, hiermede door Dr. H. besproken, vinden in hem een beoordeelaar van ruime waardeering en van grondige studie. Elders (in het week- blad „de Hervorming") waagde ik het, Dr. H.'s werk in dit opzicht te vergelijken met wat Prof. Dr. J. H. Scholten indertijd tot wijsgeerige waardeering van het Calvinistische leerbegrip heeft ten beste gegeven. Maar ik voegde er aanstonds aan toe, dat Dr. H. billijker is tegen- over den tegenstander dan Scholten is geweest. Hij wil geen apologeet van het Remonstrantisme zijn. Integendeel, hij toont een open oog te hebben voor het onvolkomene, dat den opvattingen van Episcopius en de zijnen aankleeft, en hij laat de betrekkelijke waarde van het Calvinistisch dogma onaangetast. Zijne houding tegenover beide ge-

134 BOEKBESPREKING.

dachtencomplexen is die van een wijsgeer, die boven de partijen staat en de betreki<eliji<e redelijkheid van deze twee tegenover elkander staande historische verschijnselen begrijpt, waardoor hun strijd meteen in zijn denken verzoend is. Maar wat hij met dezen onbevooroordeelden blik aan beide zijden waarneemt brengt hem er toe, meer dan eens aan de Remonstrantsche opvattingen een brevet van superioriteit uit te reiken. Dit zijn wij sedert de dagen van Scholten ten onzent niet gewoon. Men geeft den Remonstranten desnoods den eerepalm, waar het de aanbeveling en verdediging van de geloofsvrijheid be- treft ; maar in menig opzicht ook de voortreffelijkheid van hunne leeringen te laten gelden, dit komt zelfs onder Remonstranten niet voor. Dr. H. toont aan, dat geen Remonstrant zich ook in dogmatisch opzicht over zijne geestelijke voorvaderen heeft te schamen. Duidelijk wijst hij ons aan, hoe het Remonstrantsche leerbegrip tegenover het Calvinistische telkens de kiemen in zich draagt, die tot hoogere ont- wikkeling van het dogma konden leiden. Zoo is het getuigenis des Heiligen Geestes bij Calvijn eene mechanische werking, terwijl de Re- monstranten eene redelijke werking erkennen (blz. 47) ; het weten- schappelijk-redelijk principe van de „ratio" kwam bij hen tot zijn recht (blz. 48). Van de Calvinistische en de Remonstrantsche dog- matiek beide geldt, dat zij in eenzijdigheid vastloopen, wanneer zij aan eigenschappen van God vasthouden en die eigenschappen als zinnelijke abstracties aan een eveneens abstract goddelijk wezen denken. Maar, als hij dit vooropgesteld heeft, ziet Dr. H. toch in het dualisme van de Remonstranten (het kwaad valt buiten Gods wil) een voor- uitgang vergeleken bij het abstracte monisme van Calvijn: „het was de redelijkerwijze tegen dat monisme reageerende poging om Gods immanentie te redden zonder zijne transcendentie prijs te geven. De Remonstrantsche dogmatiek heeft God meer concreet willen be- schouwen, maar ze heeft van Hem een half concreten, half abstracten God gemaakt, en zoo is God dan toch ook in de Remonstrantsche dogmatiek een zinlijke abstractie gebleven, zij het ook met andere qualiteiten dan in de Calvinistische dogmatiek" (blz. 71 v.). In dezer voege ziet onze auteur telkens met een door piëteit voor Episcopius scherp ziend oog in diens vaak naïeve voorstellingen een schemerend besef van hooger inzicht, een redelijk element. Telkens weer blijkt de Remonstrantsche dogmatiek de strekking te hebben om de specu- latieve beteekenis der dogmatiek naar voren te keeren, haar „specu- latieve Godsdienstleer" te doen zijn. In de kwestie van vrijheid en nood- , zakelijkheid is het de betrekkelijke verdienste van Episcopius, dat hij het tegendeel van de noodzakelijkheidskategorie, n.1. de kategorie der mogelijkheid, naar voren heeft gebracht ; eerst deze eenzijdigheid heeft in het vervolg kunnen leiden tot kritische doordenking dezer begrippen" (blz. 105). Zelf heeft Episcopius al een vaag theoretisch besef van de zuivere vrijheid gehad (blz. 107). Maar evenmin als de Calvinistische dogmatiek is de Remonstrantsche tot het inzicht

BOEKBESPREKING. 135

gekomen, ,,dat de vrijheid niet is een „potentia activa", door God den mensch gegeven, maar de „potentia activa Dei ipsius", de zelf- bepaling Gods in den mensch, en dat vanuit dit gezichtspunt alleen het begripsv^erband van de kategorieën der mogelijkheid, noodzake- lijkheid en vrijheid zichzelf verduidelijkt" (blz. 108). Tegenover de eenzijdige verheerlijking van de Calvinistische opvatting is het goed, dat hier duidelijk wordt uitgesproken : 4ogisch doordacht is de quae^tie bij geen van beiden ; eenzijdig was zoowel de Remonstrantsche als de Calvinistische opvatting" (blz. 117). „De vraag is niet, zooals zij in de dogmatiek doorgaans wordt gesteld, of de zonde door God is gewild, maar of de zonde redelijk is. En zooals wij zagen is de schep- ping de redelijke ondergrond der zonde, en is dus God niet in dezen zin de auteur der zonde, dat hij haar zoo maar als een verzoeking van buiten af in den paradijstoestand, d. i. in den natuurlijken toestand, den mensch heeft gegeven, na den val van Adam gepraedestineerd te hebben, maar wel in dezen zin, dat Hij haar heeft geschapen tegelijk met Zijn schepping. Nu kan met de uitspraak dat zonde redelijk is, de uitspraak dat de zonde door God is gewild, op ééne lijn gesteld wor- den, aangezien voor het redelijke bewustzijn de wil van God is de rede- ijke zelfbepaling Gods. Maar in dien zin is het niet door de Calvinis- tische dogmatiek bedoeld, want zij verstaat onder den wil van God de willekeurige vrijmachtigheid van God, dus geen redelijke zelfbe- paling Gods, maar onredelijke onbepaaldheid Gods God wil de

zonde niet, d. w. z. de zelfvereindiging Gods is slechts middel, geen doel, zij is slechts potentialiteit, geen idealiteit. De vereindigde geest is toch altijd geest, de mensch is niet geketend aan de zonde door een God van verre, die aldus heeft gepraedestineerd, maar de mensch is in staat de zonde te weerstaan, zich op te heffen uit den toestand der eindigheid en beperking, doordat God medewerkt in zijn hart en door Zijn genade de wedergeboorte bewerkt. Het is het schemerende besef, dat de vrijheid is de verkeering der noodwendigheid en dit is de vrijheid inderdaad. Zoo liggen er in de gebrekkige formuleering van beide dogmatieken, zoowel de Calvinistische als de Remonstrantsche, logische principes besloten, die echter in hooger synthese tot hun recht komen" (blz. 118 v.). Het citaat is lang geworden, maar het belang der zaak moge de lengte van het citaat rechtvaardigen. Dr. H. heeft juist gezien : het gaat niet aan, op voorgang van Scholten, te doen alsof het Calvinisme het redelijke is tegenover het onredelijke Remonstran- tisme ; het Remonstrantisme behelst elementen, die in het Calvinisme niet tot hun recht zijn gekomen, Contra-Remonstrantsch en Remon- strantsch zijn als these en antithese te denken, waarvan de synthese nog komen moest. De Remonstrantsche opvatting van vrijheid is niet eenvoudigweg als libertinisme of indifferentisme te verwerpen. „Het kenmerkende, de spil der Remonstrantsche dogmatiek is dit, dat in die dogmatiek de abstracte objectiviteit van het gereformeerde dogma zich verkeert in de concrete subjectiviteit als haar eigen tegen-

136 BOEKBESPREKING.

deel" (blz. 125). „Calvijn's systeem is een eenzijdig doorgevoerd abstraheeren, een losmaken van het absolute subject Gods van alle eindigheid en bepaaldheid, een stellen van de godheid op zichzelve, een in den grond deëstische, nog niet Christelijke, maar Joodsch- abstracte wijsheid. Het Calvinistisch Christendom is een Christelijk getint Jodendom" (blz. 154).

Voegt men hierbij, welke redelijke beschouwingen Dr. H. geeft over de persoonlijkheid Gods, de onsterfelijkheid der ziel en andere in- grijpende vraagstukken, dan past ons zeker dank jegens een schrijver, die niet slechts resultaten van ernstig historisch onderzoek geeft, maar de problemen van het verleden „sub specie aeterni" zietenzezoo weder belangrijk maakt ook voor beschaafden uit onzen tijd.

Helmond. G. A. van den Bergh van Eysinga.

Recht en Rechtsgevoel. Een kritische beschouwing over den huldigen stand der rechtsphilosophie, door Mr. N. de Beneditty 77 blz. Uitg. A. H. Kruyt, Amsterdam.

Het zal sommigen lezers van dit tijdschrift niet onbekend zijn, dat zich in de rechtswetenschap hier te lande en in Duilschland tegen- woordig vele mannen van gezag oververzadigd noemen van de studie van het positieve recht. Zij wenschen de rechtswetenschap te ver- frisschen, de rechtspractijk beter aan de behoefte van het werkelijk leven aan te passen, door ook de rechtvaardigheid of het rechtsbe- wustzijn als richtsnoer voor rechter en administratie aan te bevelen. De bestudeering van deze rechtsverschijnselen willen zij minstens gelijkwaardig maken aan de studie van het positieve recht. Wat aan dit positieve recht zijn waarde geeft, zoo is hunne opvatting, kan slechts zijne rechtvaardigheid, zijne overeenstemming met het rechts- bewustzijn zijn. Welnu, dan moet, waar wetsinhoud en rechtvaar- digheid verschillen, de laatste triomfeeren.

Tegen deze strooming is nu het boekje van Mr. de Beneditty gericht. Hij wil aantoonen, dat niet het rechtsbewustzijn of het rechts- gevoel de bron is van het positieve recht, maar dat dit recht een eigen geldingskracht heeft en moet hebben. Dat men de bron van het recht in het rechtsgevoel zoekt, is z.i. te wijten aan onvoldoende doordenking van het rechtsbegrip. „Maar", zegt hij, ,,wie aard en wezen van het recht „begrepen heeft, heeft daardoor tevens een krachtigen steun gevonden „bij het zoeken naar den oorsprong van het recht ; de verhouding „van het recht tot de andere deelen der ethiek wordt gemakkelijk „doorzien ; het begrip „onrecht" leert men juister waardeeren ; op „tal van vraagstukken waarvan men den bodem nog niet gepeild heeft, „zooals „rechter en wet" ; „gewoonterecht of codificatie", valt een „helderder licht ; eerst dan wordt „het rechtsbewustzijn" begrepen." De schrijver verzekert, dat hij niet de pretentie heeft een nieuwe theorie te introduceeren. Hij produceert slechts oude en reeds erkende

BOEKBESPREKING. 137

waarheden. ,,Doch hier worden die waarheden aaneengeschakeld en „zoo gesteld, dat het denkvermogen ze gemakkelijk opneemt en moet „verwerken ; aldus trachten wij tot klaarheid en helderheid te brengen „het rechtsbegrip, dat vooralsnog niet gezegd kan worden zoo vol- „komen voor den geest te staan."

Mr. DE B. tracht dan te betoogen, dat het positieve recht nood- zakelijk een kant van onrechtvaardigheid aan zich moet hebben. Dit betoog munt meer uit door blijken van groote belezenheid dan door bewijskracht. Zoo citeert de schrijver : Bergbohm, Warn- KÖNiG, Schilling, Dahn, Geyer, Baco, Hugo, von Ihering, Kant, Bauer, Gros, Eschenmayer, von Rotteck, Lerminier, von Hart- MANN, Bolland, Lasson, Mevers, Ulrici, Cort van der Linden, de Talmoed, het Evangelie, Thomas van Aquino, van Cranen- burgh, Lemme, Fabius, Thomasius, Stammler ! Door voorbeelden tracht hij de eischen, dat het positieve recht rechtvaardig moet zijn, tot het ongerijmde te herleiden, maar daarbij schijnt hij te vergeten, dat sommige van de door hem gehoonde postulaten nog zoo gek niet

zijn, en dat andere niet kunnen verwezenlijkt worden, omdat zij

onrechtvaardig zouden werken.

Mr. B. meent, dat de lezer van zijn betoog het recht „dus" heeft leeren kennen als „het noodzakelijk ongerechtige doch voor hooger „leven onontbeerlijke en daarom weder zedelijke recht". Een zonder- linge definitie. Wie vraagt, wat recht is, zou dan tot antwoord krijgen: recht is recht, dat zekere eigenschappen vertoont ! De schrijver zal dan ook vermoedelijk meer een benaderende omschrijving dan een begripsbepaling hebben willen geven.

Maar welk karakter heeft nu die „noodzakelijkheid" ? Is het een zuiver theoretisch logische noodzakelijkheid, of wel een psycholo- gische, of een economische of een politieke, of zou het misschien een

in het rechtsbewustzijn gegronde noodzakelijkheid zijn, die

sommige bepalingen van het positieve recht prima facie onrecht- vaardig doet schijnen ?

Het verdere, kleinste gedeelte, van het boekje is gewijd aan eene bespreking van het rechtsgevoel, rechtsbewustzijn, de billijkheid, de rechtvaardigheid. Hier laat de schrijver voor zich paradeeren, Loening, Meyers, Heymans, Hamaker en later Kranenburg. Hij conclu- deert : „Rechtsgevoel is dan slechts op tweeërlei wijze denkbaar : een „tezamen met onze andere vermogens gegroeide en ontwikkelde, doch „geenszins aangeboren, notie van het in menschelijke samenleving „bestaande recht en een zeer algemeen verlangen naar een zedelijke „behoefte aan recht. Rechtsgevoel als rechtsbron is echter onbe- „staanbaar. En zedelijk gevoel kweekt iets anders dan recht."

Zeer bewijskrachtig is dit alles niet. Den schrijver komt ontegen- zeggelijk de verdienste toe heel wat litteratuur bijeengebracht te hebben. Dat hij echter nieuw licht zou hebben geworpen op de vraag- stukken, waarom het hier gaat, schijnt twijfelachtig. Er is veel te

138 BOEKBESPREKING.

zeggen voor de meening, dat de problemen van de verhouding tus- sclien positief recht, rechtsbewustzijn en rechtsnaleving, en die omtrent het wezen van het rechtsbewustzijn een oplossing eischen in andere richting en met andere middelen, dan de klemmendste wijsgeerige betoogtrant vermag aan te geven. De moderne vraagstukken 'iggen thans veeleer op het gebied der sociale en individueele psychologie. Ja zelfs is de bewering niet te stout, dat men de bedoelde problemen, door ze psychologisch op te vatten, van een hooger plan bekijkt, dan als men ze in den koffiemolen der begripsphilosopliie vermaalt, al moge men dit laatste dan ook vromelijk tooien met den schijn van een be- schouwing „sub specie aeternitatis". Immers de sociaalpsycholo- gische beschouwing doet al dadelijk constateeren, dat het positieve recht een zelfstandige kracht heeft, maar een kracht, die evenzeer in het rechtsbesef van een bepaald tijdperk wortelt als concrete oordeelen over goed en kwaad. De vraag „positief recht of rechts- bewustzijn" gaat dus vanzelf over in deze andere vraag: op welke zijde van de sociale psyche der individuen hebben rechter en admini- stratie bij het bepalen van wat als recht zal gelden het meest te letten; op de erkenning van de heerschappij van het wettenrecht of wel op de concrete oordeelen omtrent het wenschelijke van bepaalde ge- dragingen ?

Het is op zich zelf wel als een verdienste van Mr. de B's boekje aan te rekenen, dat hij de zelfstandige gelding van het positieve recht naar voren heeft gebracht, zij het dan ook in eene terminologie, die wegens hare ouderwetschheid te grof is voor de fijne onderscheidingen, waarom het hier te doen is. Een ander belangrijk punt is, dat Mr. B. noodzaakt tot een dieper doordringen in het begrip rechtsbewust- zijn. Hij zelf identificeert rechtsbewustzijn blijkbaar met het onmid- dellijk rechtsgevoel en heeft dan natuurlijk succes, ais hij zich beroept op Hegels woorden : „das natürliche, oder ein gesteigertes Gefühl, „die eigene Brust und die Begeisterung zur Quelle des Rechtes zu „machen. Wenn diese Methode die bequemste unter allen ist, so „ist sie zugleich die unphilosophischste". (Rechtsphil. Uitg. Bol- land blz. 3.)

Uit Hegel's voorrede van de rechtsphilosophie blijkt inmiddels duidelijk, dat de aangehaalde woorden geuit zijn tegen de gevoels- hysterie, waarmede enkele menschen uit zijn tijd de grondvraagstukken der rechtphilosophie trachten op te lossen.

Noemt men echter „rechtsbewustzijn" het bedachtzaam oordeel van behooren en niet behooren van hen, wier oordeel door den nor- malen mensch als juist of beslissend wordt erkend, dan gaat het niet aan botweg te ontkennen, dat het rechtsbewustzijn bron van recht zou zijn. Men moet dan toch inzien, dat het positief recht zijn inhoud in hoofdzaak ontleent aan het rechtsbewustzijn, en, dat zelfs de geldende kracht van dat recht somtijds afhangt van zijn harmonie met het rechtsbewustzijn. De practijk van het rechtsleven toont, dat het vaak

BOEKBESPREKING. 139

aldus toegaat. Eene moeilijkheid blijft. Wie maakt uit, welk rechts- bewustzijn het ware is? In onze staatsregeling laten wij de helft plus een van vertegenwoordigende lichamen beslissen, tenzij een grootere meerderheid (Grondwetsherziening !) noodig wordt geacht. Intusschen is de vraag, hoe groot de meerderheid moet zijn om een maatregel

met succes te mogen doorvoeren, op zichzelf weer een vraag van

rechtsbewustzijn. Een aardig voorbeeld daarvan levert het jongste Zwolsche congres der S. D. A. P. op, waar men van te voren ver- klaarde, dat een eenvoudige meerderheid niet voldoende zou zijn voor een bindende beslissing in de hoofdzaak.

B.

Overneming verboden.

DE RENAISSANCE VAN DE BEELDENDE KUNSTEN IN DE 19 e EEUW

DOOR

Dr. A. pit.

Alvorens mij tot deze studie te zetten, heb ik mij afgevraagd of eene geschiedenis van 19e eeuwsche kunst, van een kunst die wij de onze noemen reeds ge- schreven kan worden. Eene gebeurtenis immers voor- onderstelt een verleden waaraan zij haar aanzijn heeft te danken, maar verlangt ook een toekomst waardoor hare betrekkelijke waarde bepaald wordt. Het verleden is er. De kunstwerken van onzen tijd, zoowel als onze wijze van die te waardeeren kunnen worden verklaard uit hetgeen vorige tijden gezien en gedacht hebben. Maar van de menigte werken welke voortgebracht worden en thans bewonderaars vinden, zullen zeker niet alle noemenswaard invloed uitoefenen op de productie van de toekomst, vele zullen uitloopers blijken te zijn van afstervende richtingen en onze bewondering is misschien niet meer waard dan eene tevredenheid ver- oorzaakt door sleur van gewoonte.

Wat wij echter veilig kunnen doen, want hier geven

onze kennis van het verleden en ons gevoel van het

heden den eenig mogelijken maatstaf aan, is na te gaan

wèt in de 19e eeuw geproduceerd is geworden dat als

T. V. W. VIII. 10

142 DE RENAISSANCE VAN DE BEELDENDE

gevolg van een nieuwen kijk op de wereld ook met nieuwe middelen werd weergegeven en wat slechts als eene her- haling, zij het dan ook eene gewijzigde herhaling kan gel- den van het ontzettend vele dat vorige eeuwen reeds gegeven hebben.

Wat mij, ik wil het wel bekennen, ten slotte tot dit onderzoek heeft gebracht, is eene nieuwsgierigheid naar de worsteling van een tijd, om iets voort te brengen wat nog de moeite waard is vertoond te worden na de rijke productie van de 15e, 16e, 17e en 18e eeuwen, om slechts het naaste verleden te nemen.

Het komt mij voor, dat de 19e eeuw waarlijk iets nog ongekends heeft gebracht, dat het haar op sommige oogenblikken waarlijk gelukt is zich vrij te maken uit de greep van de overlevering en als herboren, met een onbevangen gevoel de natuur aan te zien en dat gevoel op eigen wijze in haar kunstwerken neer te leggen. In 't kort gezegd, ik geloof aan eene renaissance in de 19e eeuw.

Of die renaissance zal beklijven, welke waarde zij voor de toekomst zal hebben, dit is natuurlijk nu nog niet uit te maken. Waar wij echter zien, dat het nieuwe zich niet slechts als iets buitenissigs voordoet, maar lang- zamerhand zich ontwikkelt, na van lang her te zijn voorbereid, daar moet het als elke ernstige uiting van menschelijk voelen de aandacht trekken van den aestheticus, daar loont het zeer zeker de moeite van den historicus het als verschijnsel te bestudeeren.

Het zal mijn voornaamste streven zijn den nieuwen weg welken de 19e eeuwsche kunst heeft ingeslagen op te sporen en te verklaren, het wezen van de 19e eeuwsche renaissance te begrijpen.

Wanneer ik vele kunstproducten stilzwijgend voorbij ga, dan is zulks allerminst uit geringschatting, of zelfs omdat ik ze niet menigmaal van harte bewonder, maar omdat ik het zien en het werken welke ze voort- brachten als minder belangrijke momenten in het ge- schiedkundig verloop meen te moeten aanmerken.

KUNSTEN IN DE 19e EEUW. 143

Zoo men, ten bate van een gemakkelijker overzicht, de geschiedenis der beeldende kunsten in tijdvakken wenschte te verdeelen, dan zou men het gebeuren in Italië met den aanvang van de 15e eeuw als het begin van een ontwikkelingsproces kunnen beschouwen dat in de 18e eeuw in Frankrijk zich heeft afgewikkeld.

Het werk van beschaving heeft daar in het kunstzinnig leven een toppunt bereikt.

Naast een streng academisch onderwijs en een voort- durend voeling houden met de oude bakermat van de Renaissance, met Italië, heeft het oorspronkelijk genie van den geboortegrond, altijd nog het best vertegen- woordigd door de portrettisten en door voorbeeldig Fransche talenten als die van een Poussin, een Claude Gelée, een kunst wakker gehouden vol zelfbeheersching en wetenschap en tegelijk vol spontaneïteit die reeds in de 17e eeuw aan al de eischen van eene het bestaan genietende maatschappij kon voldoen.

In de 18e eeuw was de Fransche kunstenaar een maatschappelijke factor van beteekenis geworden. Hij voelde en begreep het leven in al zijn uitingen. Hij had veel gezien en veel beleefd en had de wellevendheid nooit zijn moeizaam verworven wetenschap te laten ge- voelen. De portrettisten, hetzij schilder of beeldhouwer, een Latour en een Perronneau, een Lemoyne en een HouDON beheerschen de techniek van hun vak zoo goed als in de 17e eeuw een Rigaud, een Largilliere of een CoYSEvox, maar hun kennis drong zich niet op, het ietwat pompeuse doen had plaats gemaakt voor gemak- kelijkheid van manieren, terwijl bovendien hun verstaan van het model oneindig veel dieper was geworden. De landschapschilder en de genreschilder, nemen wij een Boucher, een Chardin, een Fragonard, gaven in hun decoratief werk, in hun tafereelen van intiem huise- lijk leven, in hun verbluffende coloristische fantasiën datgeen wat de tijdgenooten van hen verlangden en toonen zich daarbij zoo knap als ooit de Italianen zich getoond hadden. Toen hun laatste groote leermeester.

144 DE RENAISSANCE VAN DE BEELDENDE

TiEPOLO het streven van de Italiaansche coloristen in uiterste consequentie volbracht en het oude, altijd toch krachtige palet, nog eens verjongde, wist Fragonard hem dadelijk te begrijpen en maakte zich de les ten nutte in zijn speelsche voorstellingen welke in virtuositeit bij het werk van een Guardi niet achter stonden.

Vragen wij ons af wat er volgen kon op dat zoo voor- treffelijk verwerkte academisme, op die geschoolde en tevens zoo spontane kunstzin, wat er volgen kon op die diep voelende, innig menschelijke portretkunst van zoo objectieve beteekenis, waarin wij al de gedachten lezen van de voorloopers eener sociale omwenteling, dan moeten wij beseffen, dat na een zoo sterk nerveus leven eene zekere vermoeidheid wel het waarschijnlijkst was.

Gelijk gezegd, in de kunst van de achttiende eeuw beleven wij, wel bedacht, een laatste bedrijf van het groote spel dat met de vroeg-renaissance in Italië begint. Toen constateerden wij een zich bewustworden, een in- lijven van de natuur welke de kunstenaar eerst buiten zich waande. De kennismaking van den waarnemer met zijn omgeving doorliep tal van phasen waarin nu eens eene objectieve dan eens eene subjectieve wijze van zien, nu eens de analyse dan weer de synthese de bovenhand had, om ten laatste hem te brengen tot de overtuiging, dat het subject en het object als gelijk- waardige factoren op elkaar inwerken, dat geen per- soonlijk inzicht, geen academie zelfs, alleen zaligmakend is, maar dat zij toch opvoedende beteekenis heeft, omdat door haar, bij de overgegevenheid waarmede de kunstenaar de natuur heeft te naderen, alle technische middelen hem ter beschikking gesteld worden.

Dat evenwichtige nu hetwelk aan het kunstzinnige leven in de 18e eeuw haar beteekenis geeft, die urbaniteit waarmede de kunstenaar zijn model aanziet, bleek niet van langen duur te kunnen zijn. De harmonische wissel- werking tusschen sub- en object moest wederom ver- stoord worden. Een opnieuw overslaan tot objectivisme, wat alleen mogelijk zoude geweest zijn bij een wensch

KUNSTEN IN DE 19e EEUW. 145

tot meerder onderzoek, tot analyse, dat was, bij het peil waarop toen het weten van den kunstenaar, na zoo groote krachtinspanning stond, niet te verwachten. Het moment van het subjectieve won het dan ook van het objectieve. Een subjectivisme in zijn zwakken vorm, in den vorm van het academisme, komt tot uiting.

Eene inzinking van het scheppend vermogen der kun- stenaars vertoont zich bij het begin van de politieke revolutie, toen de revolutie op geestelijk gebied reeds volbracht was.

De gedachten welke Rousseau vertolkte, bepaalden allereerst het revolutionnaire element dat de beste krachten in Frankrijk beheerschte, een menschwording van nieuwe beteekenis, een willen leven en vooral een willen laten leven van intellectueelen aard. Langzamerhand vervaagd tot gevoelens, drongen die gedachten door in breedere lagen van de burgerij die nu ook besef kregen van hun waarde en die waarde lieten gelden in de maatschappelijke verhoudingen. De arbeid der gedachte, na zich geuit te hebben in boek en schilderij of beeld, verliep, putte zich uit in politieken strijd. Toen die politieke strijd werd gestreden, was het met het vruchtbare denken reeds gedaan. Met het bloeien van het politieke leven, in het laatste vierde deel dei 18e eeuw, ging het verflauwen van het intellectueele leven in al haar uitingen gepaard. Wij krijgen de kunst van David en zijn leerlingen.

Toen Louis David in 1775 te Rome kwam, met zijn leermeester Vien, vond hij daar een stemming van reactie, sterk beïnvloed door de eruditie van geleerden als WiNKELMANN CU Lessing. Ziju oud Fransch acade- misme maakte een zuiveringsproces door in dien zin^ dat hij tot het inzicht kwam, dat de tijdgenooten eene oudheid huldigden welke langzamerhand geheel naar de behoeften van eigen maatschappij, naar de mode van de toongevende kringen te Parijs was vervormd. David zag plots de oudheid aan met de nuchtere blikken van den geleerde ; vol bewondering ging hij aan het copieeren, zoo getrouw mogelijk. En gelijk hij aanvankelijk onder

146 DE RENAISSANCE VAN DE BEELDENDE

den indruk kwam van het antieke marmeren beeld, zoo gaf hij zich later over aan de kunst van een Rafaël welke bij eerste kennismaking, gelijk hij zelf getuigde, een nog te delicaat voedsel was voor zijn te ruwen geest.

In tegenstelling met zijn voorgangers die de oudheid hadden verwerkt tot iets eigens, in tegenstelling ook met de vroeg-renaissancisten die, in jeugdige liefde voor alles wat de buitenwereld aanbood, ook den arbeid van de Ouden met gemeenzame nieuwsgierigheid hadden aangezien, ging David op in zijn bewondering, verloor hij zich zelf en gaf voor kunst wat niet meer was dan het moeizaam kopieeren door een verarmden geest. Dat werk van David was nu juist hetgeen de puriteinen der politieke revolutie verlangden. Wat hen hinderde in de kunst van een BoucHER, zekere wuftheid in de voorstelling, was hier verdwenen en het waarlijk gevoelde, het warme van een BoucHER dat zij niet meer wisten te waardeeren, misten zij ook niet bij David.

De overgegeven bewondering van DaviD voor Rafaël was de consequentie van zijn eigenaardige liefde voor de Oudheid. Zij was al evenmin in staat aan zijn kunst een gezonden groei te geven.

In waarheid toch vertoont Rafaël's kunst, naast de volmaking van een bepaalde richting, die van zijn leer- meester Perugino, tevens een geniaal gebruik maken van wat vooruitstrevende figuren als Fra Bartolomeo, Leonardo da Vinci, Michel Angelo, ja zelfs een Andrea del Sarto reeds hadden aangegeven. Wat voor anderen een zoeken beteekent, wordt in zijn werk als stellig resultaat aangeboden, waar wij bij anderen dikwijls nog maar een streven vol beloften gevoelen, staan wij bij Rafaël onmiddellijk en altijd voor een ideëele wereld welke door hem tot werkelijkheid was gebracht, maar welke uit den aard der zaak voor alle navolgers, die niet een zelfde proces hadden doorgemaakt, opvoedende kracht miste, omdat van vergelijkende controle met eigen reëele wereld geen sprake was. Zelfs zijn beste leerlingen, wier werk, zoo wij er argeloos voor

KUNSTEN IN DE 19e EEUW. 147

komen te staan, nog altijd pakt door den weerschijn van iets beters, hebben in de aesthetische ontwikkeling toch nooit meegesproken. Van hun onwezenlijk bedrijf kan geen stuwende kracht uitgaan.

Beschouwen wij thans het werk van DAviD,dan genieten wij van vele zijner portretten, waar wij gaarne de ietwat drooge manier van schilderen over het hoofd zien. Maar wat wij er in waardeeren is, bij slot van rekening, datgeen wat van den geest van het voorgaande geslacht nog bij hem nawerkt, een zin voor het individueel levende, zonder de generositeit waarmee dat vroeger als van zelf sprekend tot uitdrukking kwam. In zijn beroemd schilderij te Brussel, in zijn „Dood van Marat" toont hij aandoening, maar dat is ook een nagenoeg eenig moment in zijn werk. Het mooi evenwichtige in zijn groote com- posities is heusch niet iets dat in het bijzonder bij hem wordt gevonden.

Uit het atelier van Davio is één schilder gekomen, die waarlijk zijn leerling mag genoemd worden, omdat hij den meester, van wiens streven hij de consequentie verwezenlijkte, verre overtrof : Ingres.

Met het oog op het anders worden van de verhouding van kunstenaar tot natuur, is van de overige leerlingen alleen hij van blijvende waarde die zijn eigen weg ging en een weg die beslist van 's meesters leeringen zou afvoeren. Ik bedoel Gros.

De vele tijdgenooten die min of meer onder zijn in- vloed stonden kent of bestudeert nagenoeg niemand meer. Eén is er die onze aandacht blijft trekken en dat is Prudhon die juist komt bewijzen, dat de oude levensvreugde van de 18e eeuw nog niet geheel was uitgedoofd en dat die vreugde het dan ook niet met het strenge doctrinaire kan stellen. Van de antieke beelden zag Prudhon niet het koud vormelijke, maar hij voelde daar achter de bloedwarme realiteit waaraan zij inderdaad hun ontstaan hadden te danken. Van de Italiaansche schilders der Renaissance koos hij niet Rafaël, maar Correggio, zeker niet den meester die,

148 DE RENAISSANCE VAN DE BEELDENDE

in den tijd dat David nog aller smaak scheen te be- heerschen, hem geluk had moeten aanbrengen. Toch liet het Fransche publiek zich verlokken. Na de moeilijke jaren was een ontspanning gekomen. Het triumpheerende keizerrijk kon weer genieten.

De beste leerling dan van David, Ingres, heeft de lessen van zijn meester waarlijk door eigen werk weten te bevruchten en het bewijs geleverd, dat zelfs in tijden wanneer nieuwe verlangens om een nieuwe kunst vragen, de opvatting welke in de antieken vóór alles het on- persoonlijk schoone, het rustig rythmische wil waar- deeren, altijd weerklank vindt in zekere sluimerende gevoelens welke eeuwen van klassieke opvoeding bij ons hebben levendig gehouden. Ook thans nog boeit zijn werk.

Ingres zag vormen en droomde van de w^eelderig vloeiende, van de in altijd varieerende bewegingen rijke lijnen waardoor hij die vormen zou kunnen bepalen. Van de modellen die voor hem poseerden trachtte hij niet het leven van de oogenblikkelijke verschijning weer te geven, maar zocht hij een gemiddeld type te scheppen waartoe het model aanleiding gaf en dat de gebonden herinnering beteekende van vele verschijningen. Zoo gelukte het hem, ook voor de onbeduidendste koppen de schoone arabesk van een lijn te vinden.

Dat het hem niet om persoonlijke gelijkenis te doen was, blijkt ons duidelijk wanneer wij sommige der geteekende voorstudies met zijn geschilderde portretten vergelijken : in plaats van één en dezelfde persoon wanen wij de leden eener zelfde familie voor ons te hebben. Beschouwen wij maar eens de portretten van zijn tweede vrouw, of die van den journalist Bertin. Van dezen laatste bestaat een schets die ons een eenigszins vinnig, hoekig, energiek man laat zien, het beroemde schilderij in het Louvre vertoont daarentegen de nobele trekken van een schrijver met ijzeren wil die tevens een denker zou kunnen zijn. Sprekender nog zijn de zelfportretten, vergeleken met de daguerrotypen en met de portretten door anderen geteekend. Ingres heeft van zichzelf

KUNSTEN IN DE 18e EEUW. 149

wel een zeer opvallend type geschapen, maar de krasse voorstelling welke wij modernen ons van den mensch Ingres willen vormen, ontglipt ons daarin toch ten eenen male. De virtuoos teeken aar had zich langzamer- hand een paraaf, een hiëroglief eigen gemaakt die hem zelf beteekende en die hem voor goed belette eigen physionomie naar waarheid te zien, laat staan weer te geven.

Door de opvoeding welke hij eerst in het atelier van David had genoten, welke hij later zichzelf had gegeven door zijn studie van de antieken, en van Rafaël's kunst, was het hem onmogelijk geworden de natuur onbevangen aan te zien. De aandoeningen welke hij ervan ontving waren van cerebralen aard, het uitdrukken van die aandoeningen was vol berekening en was gebonden aan een vooraf gesteld ideaal.

Ook het coloriet van Ingres voelen wij onder den invloed van zijn weinig onmiddellijke verhouding tot de natuur.

In het algemeen beteekent bij hem de kleur veel meer dan bij David, zij is dikwijls wat hard en blikkerig, maar werkt toch mee om de stofuitdrukking, waarop hij in zijn nauwgezetheid gesteld was, treffender te maken. Die eigenschap komt aan zijn portretten en aan zijn kleine composities ten goede ; in zijn groote scheppingen blijkt zij echter onvoldoende. Daar is zijn kleurgevoel van te korten adem, is allerminst in staat de verschillende op zich zelf staande, afgeronde partijen te binden, orde en rust te brengen in de verwarring van zich naar den voorgrond dringende figuren.

De schilder heeft zijn compositie zelden als een éénheid kunnen zien. In zijn „St. Symphorien", in de kathedraal te Autun, in zijn „Apotheose d'Homère" laat het ge- leerde maakwerk zich te zeer gevoelen dan dat wij aan eene waarachtige harmonische aandoening bij hem zouden kunnen gelooven.

Zoo zien wij Ingres als eene rijke, weelderige David, als een van de weinige, genietbare aanbidders en navolgers

150 DE RENAISSANCE VAN DE BEELDENDE

van klassieke rust, maar tevens als een figuur die rem- mend moet werken en die ergernis moet verwekken in een tijd dat jonge hartstochten het warm levende in vorm en kleur zoeken. Want nieuwe krachten waren aan het werk.

De betrekkelijke inzinking, de periode van verslapping waarin het kunstzinnige leven in het laatste 4e van de 18e eeuw en in het begin van de 19e eeuw verkeerde, was niet van langen duur. Werden wij in het werk van Prudhon nog éénmaal aan den geest van de vorige eeuw, tegelijk met iets zeer eigens, zoo niet met iets zeer nieuws herinnerd, een ander leerling van David en, wonderlijk genoeg, eenmaal zijn meest geliefde leer- ling, de reeds even genoemde Gros, geeft de bewijzen van een waarlijk zelfstandig temperament. Gros heeft van de lessen van David volop partij getrokken, daarvan getuigen sommige zijner schilderijen door het matte, koud geleerde dat de school kenmerkte, maar even dikwijls laat hij vruchten zien van scherpe eigen waar- neming.

Wij gevoelen zelfs voor enkele zijner werken weer iets van het moment van renaissance, wij zien weer een kunstenaar zich trachten te objectiveeren, zich trachten te geven aan de natuur. In de bekende groote composities, waarvan de mooiste wel is het Bezoek van Napoleon aan de pestleiders van Jaffa, vertoonen bepaalde stukken, waar ook het leelijke en terugstootende is aangedurfd, meerdere warmte, meerdere bindende kracht van het koloriet, als gevolg van het waarlijk geziene der voorstelling, zij dit geziene reëel of ideëel. In zijn portretten komt die oprechtheid van het eigen-gevoelde voor den dag, in den kinderlijken vorm van wat stroeve teekening en compositie wel is waar, maar daarom op niet minder pakkende wijze, vooral door het onverwachte harer verschijning.

Op de herinneringstentoonstelling in 1913, te Parijs, van werken van David en zijn leerlingen, vonden wij het portret van een jongeling, den neef van den schilder,

KUNSTEN IN DE 19e EEUW. 151

Jacques Amalric (1804), het portret eener jonge vrouw, toebehoorende aan den Heer Magnin, een badende vrouw, uit het museum te Besangon, schilderijen welke ons toelachten door een heel jonge kracht, door iets wat men primitief zou willen noemen.

Een veel hartstochtelijker figuur, een waarin nog veel sterker de drang om zich te ontworstelen aan de conventie voor den dag komt, is Gérigault.

GÉRiGAULT breekt openlijk met de partij van David, alles wat naar de school riekt, vindt hij verderfelijk en in menig paradoxaal gezegde geeft hij uiting aan dat gevoelen. Van zijn eerste optreden toont hij zich dan ook eclectisch. Hij bewondert vrij van alle vooroordeel, is bereid van lederen meester te leeren, maar blijft zich zelf. Van de antieken bewondert hij het schema- tiseerend begrip in de uitbeelding der groote massa's, omdat hij zelf van aanleg in de natuur het grootsche sculpturale zoekt ; zijn lijn verwaarloost de details, streeft er naar de energieke werking van de voornaam- ste bewegingen aan te geven. In de Italiaansche meesters der 16e eeuw, in de Caracci, in Guergino bewondert hij het beheerschen der compositie door de betrekkelijk eenvoudige indeeling van licht en donker, maar nergens zou men een stuk in zijn schilderij kunnen aanwijzen dat onmiddellijk aan de werken van een dier meesters herinnert.

Nfet alleen in zijn techniek, in het uiterlijke van zijn kunst verschilt hij van de toongevende tijdgenooten, ook zijne belangstelling ging een heel anderen kant uit. Men heeft hem er een verwijt van gemaakt, dat hij aan het bekende schilderij „het Vlot van de Medusa", waarin eene gebeurtenis uit eigen tijd in voorstelling werd gebracht, zulke groote afmetingen gaf, afmetingen welke alleen toekwamen aan voorstellingen als een veldslag, of de kroning van een vorst. Gérigault dacht er anders over. Hij werd minder door het indrukwek- kend officieele of geschiedkundige geboeid dan door het dramatisch menschelijke. En wat hij hevig voelde.

152 DE RENAISSANCE VAN DE BEELDENDE

wenschte hij ook op een indrukwekkend groot doek te schilderen.

Dat vlot van de Medusa, in 1819 ten toon gesteld houdt ons vast omdat het, naast de herinneringen welke het oproept aan de Bologneezen der 16e eeuw, toch ook vol is van beloften voor de toekomst. Nog nagenoeg vrij van de romantiek, kondigt het heel het zoeken van Courbet aan. Daar zijn stukken in te vinden van een realisme dat eerst een twintig jaren later zal worden nagevoeld. Géricault zou nog verder gaan.

Van zijn laatste periode, kort vóór zijn dood, op 33 jarigen leeftijd, in 1824, maakte hij, in Engeland, die kleine schilderijtjes naar de wedrennen waarin het actueele, en eene actualiteit van alledaagsche beteekenis aanleiding werd tot de meest spannende studie, tot eene studie veel ernstiger dan die waarmede vroeger een genre-onderwevY) werd behandeld. Zoo is hij de eerste geweest, die begreep, dat de snelle galopbeweging van het paard ook nog anders, ja beter is weer te geven, dan door het naar voren en naar achter laten strekken der beenen. Maar er is meer ; aan deze op zichzelf weinig indrukwekkende onderwerpen geeft hij iets tref- fends, nu hij actie van mensch en dier als het ware onderstreept door de stemming waarin terrein en lucht ons brengen. De nauwe band tusschen figuur en land- schap, zoo zuiver en ongezocht gegeven, zal later door een Barye en door de groote meesters der Barbizon- school niet overtroffen worden.

Wij moeten de verschijning van Géricault begrijpen als een vroegrijp moment waarin heel het belangrijkste streven der 19e eeuw is gevangen : het streven om zich los te maken van overgeërfde zienswijzen, ten einde weer onmiddellijk in voeling met de natuur te kunnen komen. Gelijk ik er reeds op heb gewezen, Géricault heeft nooit voorgangers, wier werk hij bestudeerde, verloo- chend, hij bleef zich van zijn eclectisch historisme volkomen bewust, maar nooit is hij een oogenblik dupe van zijn bewondering geworden, nooit heeft

KUNSTEN IN DE 19e EEUW. 153

hij daarbij iets ingeboet aan eigen persoonlijke kracht van waarneming. Hierdoor toont hij zich sterker, oor- spronkelijker meester dan wie ook van degenen die on- middellijk na hem kwamen.

In eene geschiedkundige beschouwing zullen wij, na van hem gesproken te hebben, terugvallen wanneer wij den draad van het relaas weer opvatten. Zijne volkomen zelfbeheersching zullen wij voorloopig missen. Hij was, zoo men wil, zijn tijd vooruit. Eigenlijker gezegd : het nieuwe verschijnsel dat zich in hem openbaarde, open- baarde zich, zooals trouwens nagenoeg altijd een nieuw verschijnsel, met groote hevigheid.

Wat wij in het vooralsnog weinig zelfbewuste jonge streven zullen moeten nagaan, is de wijze waaróp, de moeizame, langdurige strijd waardóór de kunstenaars der nieuwe richting zich van de zoo machtige traditie vrijmaakten.

Wanneer wij nog eens terugdenken aan de tijden van de vröeg-renaissance in Italië, toen de beeldhouwer en de schilder een kunst om zich heen vonden waarin wel is waar eenige schuchtere pogingen tot jong naturalisme waren te onderkennen, maar toch eigenlijk een kunst die in haar algemeen karakter alle teekenen van on- macht en verval, van doode traditie vertoonde, is de tegenstelling met hetgeen wij thans zien gebeuren wel opmerkelijk. In het begin van de 19e eeuw bestond er, zooals wij gezien hebben, een streng gedisciplineerde school, teerende op diep gewortelde, zeer vruchtbare beginselen, beginselen, waaraan een buitengewoon talent als Ingres nieuw leven scheen gegeven te hebben. Zelfs de ergste vrijgeesten, de meest revolutionnair aan- gelegden bevonden zich wel bij het geleerde in hun jeugd, waren uit den aard der zaak te zelf voldaan dan dat zij de plotselinge oorspronkelijkheid van een Quercia een Donatello of een Masacgio zouden hebben. Waar voor spontaneïteit geen plaats was, zien wij nu die geleerdheid, dat weten zich aanscherpen tot kritiek en prikkelen tot nieuwe probeersels. De kennismaking met

154 DE RENAISSANCE VAN DE BEELDENDE

het werk van meesters die een paar eeuwen in vergetel- heid gesluimerd hadden, van de Italiaansche primitieven, beeldhouwers zoowel als schilders, de kennismaking met middeneeuwsche miniaturen en middeneeuwsche beeld- houwwerken, bracht tot de overtuiging, dat Rafaels kunst niet de eenige merkwaardige was. De rooftochten van Napoleon, waarop hij zoo ijverig geholpen werd door niemand minder dan Gros en den intelligenten directeur van het Louvre Denon, de verzamelingen door Alexandre Lenoir ondergebracht in de Petits Augustins, bezorgden den kunstenaars de rijkste keuze van de meest uiteenloopende kunstproducten. Ook de 17e eeuwsche Hollanders, die trouwens reeds in den tijd van Lodewijk XVI eene mode doorleefd hadden, werden nu wederom gewaardeerd. In het Louvre van die dagen werd ijverig gestudeerd en gecopieerd. En zoo dit al nimmer een krachtig nieuw kunstleven had kunnen verwekken, er werd toch door bereikt, dat het zien niet zoo uitsluitend door bepaalde meesters werd geleid, dat men door meer dan door één bril leerde kijken, dat de techniek leniger werd. Zoo spoedig het oog, wakker geworden juist door dat kritische kijken, ook de natuur durfde aanzien, had de kunstenaar geleerd zich te uiten en konden de be- wegingen op het gebied der 19e eeuwsche kunst zoo ongeloofelijk snel gaan.

Traditie bleef er voorloopig dus bestaan. De ken- merkende trek in het eerste vierde der 19e eeuw, zelfs daar waar nieuw leven in de kunst kwam, is het histo- risme. In zoover staat dan ook een Delacroix minder ver van Ingres af dan de tijdgenooten en zij zelven, in de eerste plaats, wel meenden. Alleen was de traditie waarin Delacroix leefde ruimer en w^as zijn denken dus vrijer. Zijne meerdere gevoeligheid, zijne ontvanke- lijkheid voor het leven, het bewegelijke, het veranderlijke in de natuur maakte hem bij slot van rekening tot den bekenden antagonist van Ingres.

Die ontvankelijkheid kwam bij Delacroix in de plaats van het éénzijn met de natuur, het begrip van de natuur

KUNSTEN IN DE 19e EEUW. 155

dat den eigenlijken renaissance-man karakteriseert. De bewondering welke hij voor de natuur had, beteekende feitelijk pas een ondergaan van, een geleid worden door indrukken, allerminst een bemeesteren en beheerschen, Hij was in dit opzicht de type van den romanticus. Want niet alleen, dat hij hem de visueele indrukken zich onmiddelijk associeerden, hetzij met herinneringen van letterkundigen aard, hetzij met wat hem was bij gebleven van vroeger geziene beeldende kunstwerken, maar het verlangen bestond ook in 't minst niet die in- drukken onvermengd, in koelen bloede te bewaren en getrouwelijk in het schilderij vast te leggen. Bij Dela- CROix vormden zij zich onmiddelijk om tot ideëele visies, waarin actualiteit en herinnering in rijkdom en kracht wedijverden. Deze hielden hem gelijkelijk gevangen en streden om den voorrang in de verzorging van den schilder, verzorging welke ten slotte er op gericht was beide te laten gelden in van nieuw leven trillende schep- pingen.

Omgekeerd is menige bladzijde litteratuur voor hem aanleiding geweest tot een gedachtebeeld, sterk genoeg om op het doek te worden gebracht.

Het resultaat was in beide gevallen vrijwel hetzelfde. Realiteit onderging hij en fictie beheerschte hij en beide aandoeningen kwamen in zijn kunst tot uiting, een kunst die evenmin realistisch als idealistisch kan genoemd worden, die het reëele en het ideëele samen op het doek tot één werkelijkheid bond.

Het meest treffende voorbeeld is zijn beroemd schil- derij in het Louvre „de Barikade", maar ook de schil- deringen in de St. Sulpice, te Parijs, door de wonderlijke samenwerking van figuren, landschap en gebouwen, ook de groote historische stukken, als de Kruisvaarders, ja zelfs de zeldzame stillevens, hem toch zeker wel door bepaalde voorwerpen van zijn omgeving ingegeven, verontrusten ons min of meer door het tweeslachtige der verschijning.

In al deze schilderijen toont hij zich, het zij herhaald.

156 DE RENAISSANCE VAN DE BEELDENDE

de romanticus bij uitnemendheid. En voor zoover de romantiek is te beschouwen als een overgang tusschen het specifiek achttiende eeuwsche revolutionnaire ge- voelsleven en het latere negentiende eeuwsche natu- ralisme, zou de historische waarde van Delacroix, ware hij niet meer dan romanticus, eene zeer beperkte geweest zijn. Maar er was nog die andere kant aan zijn wezen, waardoor hij wegwijzer werd. Gelijk gezegd, hij had een sterk gevoel voor het bewegelijke in de natuur, voor de bewegelijkheid welke grenzen vervaagt, kleuren doet schitteren. Dat gevoel zocht steun bij de wetenschap, in de theorieën omtrent het licht, het spectrum, de com- plementaire kleuren. Voor den schilderezel werd de enthousiast, de man van abstracties, een weloverwegend vorscher naar nieuwe plastische uitbeelding.

Het meest verfoeide hij bij den schilder de handigheid welke het leven in formule bracht. Zijn omtrekken maakte hij opzettelijk onvaster en doordat hij zijn kleuren, zoowel in donker als in licht zoo zuiver mogelijk laat klinken, voor alles door in de schaduwen het zwart te vermijden (van hem is het gezegde : l'ennemi de toute peinture est Ie gris) bezorgt zijn palet ons dien indruk van frischheid en tinteling welken de natuur bij on- middellijke waarneming opwekt. Hij brak met het drabbig palet, met het bruin en grijs half-donker dat de roman- tische school zoo handig wist uit te buiten, om hare goed- koope mysterie-genietingen tot uitdrukking te brengen.

Delacroix heeft hier den weg gewezen aan de latere divisionisten, pointillisten of hoe men ze ook noemen mag, aan het inzicht, in één woord van zekere groep van schilders dat hen in staat stelde ongekend krachtige, der natuur zeer nabij komende effecten te bereiken, effecten welke nog nimmer voorheen waren verkregen, althans niet in die mate en op die zelfbewuste wijze. Hij toont, als voorbereider van een streven dat steunde op zuiver wetenschappelijke bazis, een geestvan hernieuw- den speurzin te bezitten, zooals die, om weer eens eene vergelijking te trekken met de 14e eeuwsche renais-

KUNSTEN IN DE 19e EEUW. 157

sance, in Leonardo da Vinci zich had geopenbaard.

Maar dit nieuwe in zijn kunst mengt zich, wordt dikwijls overstemd door hetgeen men zijn geërfde eigen- schappen zou kunnen noemen : zijn romantisme, zijn historisme. Wij begrijpen dan ook, dat het nieuwe nog niet aanstonds tot zijn recht zal komen, dat het oude nog heeft uit te werken. Geen der onmiddellijke scholieren toont voor dat nieuwe gevoel te hebben. De ontwikkeling op technisch gebied gaat geleidelijk haar gang, de ver- houding van kunstenaar tot de buitenwereld verandert zonder groote sprongen, alsof Delacroix niets bijzonders had gevonden. Beide richtingen, het romantisme en het Ivlassicisme brengen nog verscheidene meesters voort wier kunst geen spoor van het jonge leven, van den nieuwen kijk op de dingen vertoont. Laten wij slechts twee namen noemen. Degamps en Hyppolite Flandrin. Van den eerste gaat een warmte uit, zooals die slechts kan worden meegedeeld door eene innige overtuiging, door een rijk gemoed. De voordracht der gekozen onderwerpen is altijd boeiend en al is het coloriet soms wat branderig, het dient de compositie naar wensch. Maar nergens vinden wij het bewijs, dat de schilder naar nieuwe techniek zoekt. Flandrin is dikwijls wat slap, wat al te ingetogen van uitdrukking, hetgeen niet weg- neemt, dat wij toch gaarne terugdenken aan zijn stich- telijke decoratieve schilderijen in de St. Germain des Prés te Parijs en aan zijn ernstig portret van Napoleon DEN Derde, te Versa illes, maar voornamelijk, omdat het, als ware het geschilderd door een gemoderni- seerden Ingres, ons de macht van dien grooten man nog weer even laat gevoelen.

Het moet wel begrepen worden, dat artisten als dezen veel voortreffelijk werk hebben geleverd, maar toch in de ontwikkeling der beeldende kunsten weinig of geen gewicht in de schaal leggen. Zij worden gestuwd door een krachtigen zich bijkans gelijk blijvenden stroom die een anders-worden nauwelijks laat vermoeden. Ja zelfs nog beduidender figuren dan zij komen in het bijzonder

T. V. w. VIII. 11

158 DE RENAISSANCE VAN DE BEELDENDE

om onze aandacht vragen, groote figuren van wie ge- tuigd kan worden, dat zij als verschijningen op zich zelven staan, die, elk voor zich, de weelderige producti- viteit van het kunstzinnig leven in het Frankrijk van de eerste helft der negentiende eeuw komen bewijzen. Al- vorens van een meer beklijvend anders worden te spre- ken, moeten wij nog de werken van Chassériau, van den beeldhouwer-schilder Barye en van D aumier beschouwen. Van Chassériau (1819-56) wordt meestal verteld, dat hij de kunst van Ingres en van Delacroix tot ver- zoening bracht, waarmede dan bedoeld wordt, dat hij zijn nut wist te doen met de lessen welke hij uit beide trok. Ik geloof niet, dat men met eene dergelijke be- schouwing ooit tot een helder inzicht in welke ware kunst ook zal komen. Een temperamentloos, maar overigens intelligent man moge het gelukken zich zoozeer in te denken in de kunst van een ander dat hij als vrucht van die studie, iets dragelijks levert, de productie van een hartstochtelijk schilder als Chassériau kan niet op die wijze verklaard worden. Hij heeft zeker groote waardeering gehad voor Ingres, zoowel als voor Dela- croix en in sommige zwakkere oogenblikken moge zijn kijk op de dingen door die van zijn oudere tijdgenooten beïnvloed zijn, wat men de eigenlijke kunst van Chas- sériau kan noemen, geeft een eigen noot in de ver- schijnselen van den tijd. Zoo toont het bekende portret zijner twee zusters, in de strakheid der omlijning en in de felheid der toontegenstellingen, iets wat wij ook aantreïïen in de portretten van Ingres. Die eigenschappen kunnen ons echter koud laten ; het schilderij van Chas- sériau wordt tot een kunstwerk gemaakt door het eigen gevoelde dat tot uiting komt, door het persoonlijke in de gelijkenis welke nergens bij Ingres te vinden is. Om duidelijker te zijn : men houde eens in het Louvre zijn „Tepidarium" naast het „Turksche bad" van Ingres. Voor beide stukken werd het vrouwelijk naakt tot motief gekozen, maar welk een verschil is er niet tusschen de blijkbaar rustige, zeer wel beheerschte sensualiteit

KUNSTEN IN DE 19e EEUW. 159

van Chassériau en de met moeite beteugelde, platte wellustigheid van Ingres. De één heeft waarlijk wat men een antiek temperament zou kunnen noemen en komt openlijk met zijn visie voor den dag, de ander bedekt door zijn moeizaam verworven kunst een visie waar hij zich eigenlijk een beetje voor schaamt. En tegenover Delacroix blijft hij al evenzeer zelfstandig. Men bezie maar eens de zooeven genoemde schilderingen in de St. Sulpice van Delacroix en men ga vervolgens naar de kerk van St. Roch, waar Chassériau de doop- kapel beschilderd heeft. Ginds in den Abraham met den Engel en in den Heliodorus, het overweldigende, bewe- gelijke, schitterende maar onvaste der vormen, hier een waarlijk klassieke rust en zekerheid van het modelé. Ginds houden om strijd figuren, landschap en gebouwen ons in spanning, hier een volkomen beheerschen van de plans, een volkomen orde in de verdeeling der toon- waarden, zoodat alle aandacht op de voorstelling ge- vestigd blijft, gelijk het in een kerk past.

Het schilderij te Versailles : „Ie Caïd de Constantine"" moge eenigszins aan Delacroix doen denken, in zijn meesterwerk, de muurschilderingen voor de Rekenkamer te Parijs, voor zoover die kunnen beoordeeld worden naar hetgeen er van behouden bleef en bewaard wordt in het Louvre, getuigen weer van oorspronkelijkheid, dat wil zeggen van krachtig temperament dat eigen in- drukken en visies voldoende weet vast te houden om ze in het kunstwerk neer te leggen. En hier komt het op aan. Wat Chassériau van Ingres en Delacroix afzag, zijn bijkomstigheden op technisch gebied. Feitelijk is zijn kijk op de dingen zuiverder van academisme^ zuiverder van litterarische bijmengsels dan de hunne. Zijn kunst is die van een man die volkomen in zijn tijd past, die geene groote ontdekkingen doet en dan ook de bestaande beweging niet in nieuwe banen brengt, maar die kijkt door eigen oogen en op alles wat hij doet een stempel van eigen persoonlijkheid drukt.

Hetzelfde moet gezegd worden van Barye (1796-75).

160 DE RENAISSANCE VAN DE BEELDENDE

Over zijne beteekenis als beeldhouwer zal ik het later hebben, hier wensch ik te wijzen op iets dat zijn kunst onmiddellijk van die van Delacroix doet onderscheiden.

Wanneer Barye schildert of teekent, dan geldt het, gelijk te verwachten was, het zetten van een beest in zijne natuurlijke omgeving. Terwijl het nu van den kant van een kunstenaar die zich in het bijzonder op de studie van dieren toelegt vanzelfsprekend zou zijn, dat hij het landschap aan het dier ondergeschikt maakt, bewonderen wij vóór alles de gelijke liefde waarmede landschap en dier beide behandeld zijn. Men kan niet zeggen, dat het dier slechts als uitgewerkte stofïage fungeert, noch, dat het landschap als een passend decor dient hetwelk het dramatisch karakter van het dier verhoogt, gelijk Delacroix het in zijn romantisme doet, er is in de schilderijen en in de teekeningen van Barye eene samenwerking van gelijkwaardige dingen welke, zonder dat één der factoren doorklinkt, volkomen één- heid van stemming teweegbrengen. En die stemming is eene zuivere visueele, zonder eenige bijmenging van aandoeningen van anderen aard.

Toont hij zich in zijn beeldhouwwerken, wanneer hij het menschelijk figuur te pas brengt, zeer sterk onder den invloed der antieken, in zijn schilderijen laat hij zich door niets anders dan door de natuur inspireeren. Wanneer men bedenkt, dat hij in den vollen bloeitijd der romantiek leefde, dan gevoelt men het belang van dit verschijnsel ; het laat ons beseffen, dat in die dagen er krachten te over waren waaruit een nieuwe kunst, in naturalistische richting, kon geboren worden. Dat die zoo onmiddellijke overgang van een leerling der oudheid tot het naturalisme bij een geboren beeldhouwer kon plaats hebben bevreemdt ons niet, wanneer wij bedenken, dat de zin voor het plastische in eerste instantie drang naar gestelde realiteit meebrengt.

Nevens het gebeuren in het werk van Barye en van Chassériau, waartusschen, gelijk wij zagen, analogie bestaat, komt nu het werk van Daumier naar voren

KUNSTEN IN DE 19e EEUW. 161

als een nog afdoender streven om uit de romantiek het zien op zuiverder banen te brengen.

Daumier 1808 79 is weer een van die felle waarnemers voor wie de natuur altijd weer verrassingen houdt weg- gelegd, een schilder die ons de natuur leert aankijken op eene nog ongekende wijze en die zijn kunst laat ge- voelen als iets waarvan wij vroeger nog nooit gedroomd hebben. Wij zullen menigmaal verontrust worden door de overdrijving zijner vormen en zijner effecten en wanneer wij dan ook het monochrome palet, waarop bruin en grijs een hoofdrol spelen, op ons laten inwerken dan zullen wij allicht geneigd zijn hem voor een echten romanticus te houden. Bij aandachtig kijken moet men bemerken, dat die overdreven vormen al bijzonder vast omlijnd en met groote overtuiging bepaald zijn, dat in het monochrome een schat van nuances zijn uitgedrukt welke zeer wezenlijke dingen beteekenen. Wij begrijpen, dat die vormen de producten zijn van zelfbewuste eigen schepping, fantasiën, zoo men wil, maar dan fantasiën waaraan realiteit ten grondslag ligt.

Balzac zeide van Daumier : „ce gaillard-la a du Michel-Ange sous la peau" ; die vergelijking dunkt mij, is juist. Er bestaat analogie tusschen Daumier en Michel Angelo. Uit den voorraad van in het geheugen vast- gelegde vormen maakt Michel Angelo nieuwe com- binaties welke hij in zijn kunst verwerkt tot een realiteit van tweeden aanleg. Daumier, van zijn kant, moet voor zich de zaken allereerst zeer nuchter hebben aan- gekeken, ware het anders hij zou niet in staat geweest zijn de even geschetste bewegingen, de fijne uitdruk- kingen van zoovele zijner koppen op te merken, laat staan vast te houden. Maar somwijlen groeiden dan die li- chaams- en gelaatshoudingen in eigen brein uit tot het bijkans monstrueuse. Dat hij beide vormen : de onmiddellijk waargenomene zoowel als de in zich zelf omgewerkte, beheerschte, bewijzen de voortreffelijke schilderijen zooals zijn ,, verzamelaars", zijn ,, zangers" (Rijksmuseum) zijn „advocaten", zijn „reizigers derde

162 DE RENAISSANCE VAN DE BEELDENDE

klasse", zijn „potsenmakers", zijn „theaterbezoekers", zijn heroïsche grepen uit volksoploopen, of zijn ,, vluch- telingen" waar eene beweging is uitgedrukt in een compositie vol krasse, maar in visie opgeheven, realiteit, dat bewijst ten slotte die voorstelling van Jezus met de Jongeren in het Rijksmuseum waar voor het eerst het oude gebeuren veralgemeend wordt in specifiek demokratischen vorm van gewilde vulgariteit, zonder daarom iets van het indrukwekkende te verliezen. Voorzeker, het blijkt wel uit al die werken, dat Daumier nooit dupe is geweest van eigen gemaakte caricaturen of overdrijvingen, dat zijn caricatuur allerminst is het vage, verwrongen beeld der gebrekkig waargenomen en slecht vastgehouden realiteit van den romanticus, zooals een Doré dat gaf in zijn illustraties voor de contes drolatiques van Balzac en voor de werken van Rabelais, of zooals Gavarni dat gaf in zijn tafereelen uit het Parijsche leven, welke ter verduidelijking dan altijd nog een geschreven legende behoefden. Verre van in zijn verhouding tot de natuur de onderliggende partij te zijn, heeft hij altijd getoond de ontvangen indrukken volkomen te beheerschen en tot eigen goed te kunnen maken. Van zijn werk, veel eerder dan van Courbets groote doek in het Louvre : ,,rEnterrement a Ornans" had verzekerd kunnen worden, dat het de begrafenis van het romantisme zou zijn. Met veel meer ware liefde en innige deelneming dan Courbet kiest Daumier bij voorkeur zijn onderwerpen uit de alledaag- sche voorvallen van de kleine luiden, te midden van wie hij trouwens zelf verkeerde en die hij als de zijnen rekende, met veel meer succes heeft hij aandacht en belangstelling der tijdgenooten gevraagd voor hun eigen oogenschijnlijk onbeduidend doen en laten en hen zoo- doende weer tot zich zelven gebracht. Vergeleken met hem is Courbet de phantast die, om van eigen inbeeldsels bevrijd te worden, met platte alledaagsheden te koop loopt, evenals het kind loopt te fluiten om geen spoken te zien. Courbet voorzeker heeft dikwijls zeer helder

KUNSTEN IN DE 19e EEUW. 163

de realiteit onder oogen gehad, hij heeft machtige stuk- ken schilderwerk gegeven, ik denk slechts aan zijn stil- levens, aan zijn portretten, maar elk oogenblik, in een achtergrond, in een ondergeschikt losgelaten détail, komt de romanticus weer voor den dag. Door zijn luid- ruchtig optreden prikkelde hij de tijdgenooten, gewende hij hen aan eene nieuwe leuze en had in zoover invloed, een besliste overwinning voor zich zelf, op hetgeen hij wilde bestrijden, heeft hij nooit weten te bevechten. Daumier vocht en veroverde voortdurend.

Daumier heeft geen leerlingen gehad ; eene zoo af- zonderlijke persoonlijkheid als hij was, moeten wij ons voorstellen als de uiting van eene in zichzelve complete beweging van het ontwikkelingsproces, waarvan eene nawerking niet is te verwachten. Zijn kunst beteeketit het zij herhaald, het meer onmiddellijk worden en daar- door ook het zuiverder worden van de verhouding waarin kunstenaar tot buitenwereld komt te staan. Na deze zeldzaam zelfstandige verschijning kunnen wij het verloop van het proces weer opnemen, om dan later wel is waar, maar als gevolg van geheel verschillende, veel meer theoretische overwegingen, soms gelijke kunst- vormen aan te treffen. Tastbaarder dan de kunst van Chassériau en van Barye houdt die van Daumier toekomstige verschijnselen in.

II.

Van de tot dusver behandelde schilders gaven slechts een paar aanleiding iets te zeggen over hunne verhouding tot het landschap. Bij Géricault trof het ons, dat hij behoefte gevoelde in het effect dat hij door zijn figuren, door zijn rennende paarden, wilde bereiken ook de omgeving waarin zij zich bevonden te laten meespreken.

Bij Delacroix en bij Chassériau was het landschap een achtergrond, een decor meer of minder zuiver in harmonie met de voorstelling door menschelijke figuren gegeven. Eerst in de kunst van Barye voelden wij,

.164 DE RENAISSANCE VAN DE BEELDENDE

dat de kunstenaar niet minder waarde aan het land- schap had gehecht, dan aan de dieren die er zich in bewogen. Hier werden wij getroffen door een zich denken in de vrije natuur, in de natuur ontbloot van alles wat mensch of dier er in belangrijkheid aan toe kan voegen.

Die wijze van het landschap aan te zien voldoet aan eene behoefte welke vóór de negentiende eeuw eene vrij trage ontwikkeling heeft doorgemaakt, welke slechts zeer plaatselijk, het minst twijfelachtig in het Holland der 17e eeuw tot uiting komt, om in de 18e eeuw weer te kwijnen zoo niet te verdwijnen.

De vroege Venetianen, Titiaan en Giorgione hier buiten behandeling latende, vinden wij bij de 16e eeuwsche Duitschers en Nederlanders een sterk uitgesproken analyseerende belangstelling in het zuiver landelijke, belangstelling welke in het Hollandsche landschap der 17e eeuw zich omgezet toont te hebben in den bekenden innigen synthetischen kijk. Zoo ergens, dan vinden wij hier blijken gegeven van het onvermengde genot dat het buiten-zijn den mensch kan verschaffen, van het nuchtere dierlijke genot dat het zien van gras- of bouwland, water of bosch, het inademen van land- of zeelucht ons bezorgt. En zoo al de Hollandsche schilder zulks niet anders tot uiting bracht dan met het palet, waar- mede buitenlanders sinds lang geheel andere dingen vertelden, zoo al, met andere woorden, zijn eigenaardige toen nieuwe verhouding tot het landschap zijn techniek niet wijzigde, het gevoel dat bij hem voorzat was frisch en krachtig genoeg en zou, wanneer in de negentiende eeuw eene zelfde behoefte weder levendig wordt, zich in den beginne weer hier en daar in eendere vormen uitspreken.

De Italianen, na de zuivere aanloop door sommige vijftiende- en vroeg zestiende-eeuwsche schilders ge- nomen, waren er al spoedig toe gekomen het landschap óf wel als een passend decor voor menschelijke ver- richtingen te beschouwen, óf wel menschelijke gevoelens^ menschelijke stemmingen door het landschap te willen

KUNSTEN IN DE 19e EEUW. 165

laten uitdrukken. Het idyllische, het heroïsche land- schap heeft daaraan zijn ontstaan te danken. Denken wij maar aan hetgeen Tintoretto, de Bassani, Anni- BALE Caracci, Sal VATOR RosA op dit gebied gepraes- teerd hebben.

Rubens die van het buitenverblijf genoot en ook dat genot in kunst omzette, heeft uit den aard der zaak nooit objectief tegenover het landschap gestaan. Hij legde ook hierin al het exuberante van zijn persoon- lijkheid. Alles kleurt en geurt en jubelt in uitbundig- heid van leven.

Met de ingetogenheid, het prachtige gevoel van even- maat hun ras eigen, hebben Nicolas Poussin en Claude Gelee de Italiaansche voorbeelden in zich opgenomen en die heerlijke, rustig lichtende kunst gegeven welke wij nog altijd, wel met een zeker gevoel van ontzag, maar toch als iets heel weldadigs op ons laten inwerken.

Het nuchtere waarmede de 17e eeuwsche Hollanders, het onstuimige waarmede Rubens en het bezadigd deftige waarmede de Italianen en Franschen het landschap hadden aangekeken, ziedaar de traditioneele houdingen welke in het eerste vierde gedeelte van de negentiende eeuw door de schilders van het ,, buiten", al naar gelang van hun temperament, werden aangenomen. In Frank- rijk altijd nog, zooals wij uit het voorgaande kunnen vermoeden, met zekere mate van oorspronkelijkheid, in het naburige Engeland, waarmede wij ons thans hebben te bemoeien, aanvankelijk met opvallende slaafschheid van navolging.

In Engeland heeft de kunstenaar in nog veel sterker mate dan in Frankrijk met de traditie te worstelen gehad. Sprekender nog dan in Frankrijk komt hier het eigen- aardig verschijnsel naar voren, dat door de veelheid, het betrekkelijk uitéénloopende der bestudeerde en ge- volgde meesters het oog van den schilder geschoold en opgevoed wordt en, dat, wanneer eenmaal die opvoeding heeft gegeven wat zij geven kon, in de zatheid van het kunnen plotseling weer de vreugde van een nieuwe kijk

166 DE RENAISSANCE VAN DE BEELDENDE

op de dingen uitbreekt. Het moet gezegd worden, dat, zoo spoedig er sprake is van een Engelsche schilderschool en dat is pas laat het geval, niet eerder dan in de 18e eeuw, zelfs de grootsten maar al te duidelijk den invloed van geestelijke voorvaderen laten zien. Hoezeer men ook onder de bekoring is gekomen van de portretten van een Gainsborough en een Reynolds, hoezeer het specifiek Engelsche in de aristocratische houding dier mannen en vrouwen op de door hen geschilderde doeken ook tot ons gesproken heeft, wij kunnen niet nalaten ons genoegen wat te bederven door de namen van van I>ïjcK of Rembrandt uit te spreken, om dan opeens de herinnering aan portretten op te wekken die ons nog veel ernstiger bevrediging geven. Wij beseffen telkens, dat die voorgangers de manier hebben aangegeven waarop de Engelsche schilder zijn model beschouwde.

Gainsborough heeft ook landschappen gemaakt, prach- tig van houding, superbe decoratieve stukken, bij uit- nemendheid geschikt aan hooge zalen, koele ontvang- kamers toch een noot van beschaafde landelijkheid, van welwillende intimiteit b.j te zetten, zooals geen stuk van Wijnants of van Ruysdael dat zou vermogen te doen en in zoover heeft Gainsborough dan iets gegeven waardoor hij in de behoefte van zijn landgenooten voorzag, waardoor hij op eigen manier een kleinen kant van de menschheid diende. Maar waarom moest die vergelijking met Wijnants en Ruysdael zich weer komen opdringen ? Het was waarlijk geen ondeugend- heid van onzen kant. Gainsborough is er zelf schuldig aan, de navolging gaat soms te ver en gelijkt wel eens op plagiaat.

Laten wij nog andere op den voorgrond tredende kunstenaars nemen. Van Charles Brooking (1723-1759) bewaart de National Galery een zeegezicht ,, The Galm" dat haast een Van de Velde zou kunnen zijn. Bij Richard Wilsons (1714 82) schilderij ,,0n the river Wye", eveneens in de National Galery, teekende ik aan, dat het aan landschappen van Corot doet denken.

KUNSTEN IN DE 19e EEUW. 167

Voorzeker een oordeel dat niet vleiend is voor Corot. De waarheid is, dat Wilson evenals Corot in Rome gestudeerd heeft, maar Wilson is nooit uit de manier van JosEPH Vernet, zijn leermeester, gekomen al heeft hij ook een enkelen keer iets van de Italianen overgenomen, gezien door de oogen van Poussin, en Corot heroverde zichzelf.

George Morland (1784 1804) heeft zeker niet min- der aan Rubens dan aan de oude Hollanders te danken, alleen is hij, als Engelschman, rustiger, huiselijker dan de eerste en minder nuchter dan de Hollanders. James Ward (1769 1859) laat nu eens, in zijn Haleigh Castle (National Galery), zien hoezeer hij Rubens bewonderd heeft met het gemoed van een echten romanticus, dan weer hoe hij, in zijn groote veestukken (o.a. in de Tate Galery) de gemoedelijkheid van Potter nastreeft. Sir David Wilkie (1785 1841) maakt boerenkermissen en binnenhuizen waarbij hij zich allerminst schaamt een braaf leerling geweest te zijn.

In deze beschouwing en in dit verband klinkt het haast onbillijk den naam van Thomas Stothard te noemen, zoozeer schijnt het overdreven soepele van zijn talent dat hem zelfs in staat stelt 15e eeuwsche Italianen op bedriegelijke wijze na te bootsen, iets buitenissigs, men zou in hem een vervalscher willen zien, zoo hij niet zoo vroeg geleefd had (1753 1832). Maar als ver- schijnsel genomen is zijn werk toch merkwaardig genoeg, vooral nu het als natuurlijk moment van overdrijving kan beschouwd worden van wat in Engeland algemeen het geval was. In Stothard culmineert het archaï- seerend vermogen, het vermogen zichzelf heelemaal weg te cijferen en zich geheel in het denken van een ander, van een ander uit een veel vroegeren tijd te verplaatsen. Eene zoo groote virtuositeit beteekent toch in elk geval, zoo geen kunst, dan toch een kunnen waaruit iets beters kan geboren worden. Dat betere heeft, naar het mij voorkomt, reeds John Crome (1768-1821) gegeven.

Al komt ook Crome niet uit het oude recept : de

168 DE RENAISSANCE VAN DE BEELDENDE

bruine genuanceerde ondergronden, met de hoogsels van licht en de zwarte schaduwen, al kijkt ook hij menigmaal door de oogen van een ander, hij legt in zijn schilderijen een eigen accent, hij heeft een waarachtig gevoel voor de dingen die hij schildert. De wijdte van zijn Mousehold Heath (National Galery), de overweldigende verlaten- heid van zijn Slate Quarries pakken ons aan zooals geen enkel doek van Gainsborough ons aanpakt. Hier voorzeker is niet het onaandoenlijke van den man die bij overlevering weet wat de menschen mooi vinden en die dat ook mooi vindt. Old Crome moet een harts- tochtelijk bewonderaar van de natuur geweest zijn, en al bedient hij zich van eene aangeleerde werkmethode om aan die bewondering lucht te geven, hij produceert niet te min een kunst zooals wij die tot dusver in Enge- land niet zagen. Met onpersoonlijke middelen bereikte hij toch iets zeer persoonlijks. Wij gevoelen althans bij hem, dat het werken van de Engelsche school, ook met het oog op het anders worden van het aankijken der natuur, niet voor niets is geweest en wij achten het mogelijk, dat, zoo spoedig er een heftiger tempera- ment op staat, op het gewone stramien van die school verschijnselen van geheel nieuweren aard kunnen ont- staan. Twee namen dringen zich thans op, die van Turner (1775—1851) en die van Constable (1774-1837). De eerste moet zeker het meest belangwekkend genoemd worden, wanneer wij zien, dat de persoonlijke noot welke hij bij slot van rekening gegeven heeft, eerst heel veel later, langs groote omwegen, door het ontwikkelings- proces der schilderkunst als gemeen goed aan de volgers van een bepaalde richting werd gegeven. De tweede doet zich voor wanneer ook in het andere groote cultuur- centrum, in Frankrijk, een dergelijk streven, al is het door andere drijfveeren, zich met Delacroix openbaart. Met Constable wordt de Engelsche kunst met de Fransche samengebracht. Na hem besproken te hebben, zullen wij weer naar Frankrijk terug gaan.

Turner heeft, bijna zijn leven lang, zich ten taak

KUNSTEN IN DE 19e EEUW. 169

gesteld het werk van groote voorgangers te overtroeven. In dit naïve onzelfstandigheidsgevoel was het een zijner grootste triumphen toen hij door zijn twee schilderijen van het jaar 1815 : de Bouw en de Groei van Carthago, Claude Gelée op zoodanige wijze meende overtroffen te hebben, dat hij ze gerust aan de Natie kon vermaken met de bepaling, dat zij tusschen twee stukken van den grooten Franschman zouden komen te hangen. Zij hangen daar nog in de National Galery, prachtig studie- materiaal voor den kunsthistoricus om het denken en willen van Turner en de waarde van Claude le Lor- RAiN te leeren kennen.

Het is Turner blijkbaar te doen gepaste formules te vinden waardoor hij zijn gevoelens tegenover de natuur kan uitdrukken, om het even of die formules door een ander vóór hem zijn gevonden, of door hem zelf. Op ettelijke plaatsen in zijn doeken worden wij aan bepaalde détails van andere meesters herinnerd. Zoo schijnen zijn figuren soms aan Teniers ontleend, zijn zeeën aan Van de Velde. Maar ook tegenover zijn eigen werk is hij met een gelijken geest van conservatisme bezield ; wat hem éénmaal als eene geschikte uitbeelding heeft getroffen, houdt hij voor goed vast, blijft hij tot zijn dood toe handhaven. De welbekende kinderachtig ge- teekende boomen uit zijn jonge jaren, die geen boomen zijn, komen tot in zijn laatste, meest wilde phantasiën voor. Bijna geen schilderij, ook waar de vormen het meest zijn vervaagd en losgelaten, of er springen kleine onderdeden voor den dag, die als met nadruk gebrekkig geteekend zijn en herinneren aan krabbels welke hem uit zijn jeugd zijn bijgebleven.

Deze wonderlijke man heeft zich blijkbaar nooit den tijd gegund rustig een brok van de natuur volledig in zich op te nemen. Zijn bewondering ging geheel uit naar snel voorbijgaande lichteffecten, welke hij zich aange- wend had met ongeloofelijke vlugheid in waterverf op het papier vast te leggen : en van die notities leefde hij. Zij bezorgden hem later de kleurmotieven zijner schil-

170 DE RENAISSANCE VAN DE BEELDENDE

derijen, de harmonieën welke aan hun wezen alle waarde gaven, terwijl de geteekende compositie, zoolang er ten minste van geteekende compositie sprake is, dat wil zeggen tot een groote tien jaren vóór zijn dood, nooit komt uit het conventioneele van het klassieke, heroïsche landschap.

Men gevoelt het tweeslachtige in dezen kunstenaar, men begrijpe ook wat er met hem gaande is. Deels wijkt hij niet af van de formules zijner voorgangers en tijdgenooten en wenscht hij daar ook niet van af te wijken, deels is hij in hooge mate ontvankelijk voor eigen nieuwe indrukken en wil die in zijn kunst laten meespreken. Hij getroost zich rampen, om een sneeuwstorm op zee te bestudeeren, hij doet het onmogelijke om het wolken- gekrui bij een opkomend onweder te noteeren ; stapels aquarellen, niets dan ijle kleureffecten zijn van hem over. Met dat al is er in de gansche geschiedenis, geloof ik, geen tweede voorbeeld aan te wijzen van een anders worden dat het oude en het nieuwe zoo schril naast elkaar laat bestaan. Hoe machtig de greep van het oude op zijn geest geweest is, hoezeer het noodig was als eigenlijk geraamte voor zijn kunst, komt voor den dag, wanneer hij in de dertiger jaren met de bestudeerde kleureffecten, dus met het eigen geziene, alléén gaat werken. Dan krijgen wij van die verrassingen zooals niemand ons er tot dus ver gegeven heeft, verrassingen welke schijnen te waarschuwen, dat ons in deze eeuw nog meer te wachten staat, waarover wij ons niet hebben te verwonderen, heel vreemde, heel buitenissige dingen tegenover w^elke wij toch nooit de woorden ,, absurd" of ,, abnormaal" hebben te gebruiken. Voor menige aquarel, voor menig schilderij van Turner, ik denk aan den „SnowsiorrrC' van 42, aan „Rain, steam and Speed'' van 44, zouden wij aan het werk van futuristen kunnen gaan denken. Evenwel, wij begrijpen nu het normale van het verschijnsel, de plaats welke het in het logisch verloop der ontwikkeling inneemt. Bij groote virtuositeit in het hanteeren van oude technieken, was

KUNSTEN IN DE 19e EEUW. 171

een wel vlammende, maar zeer partieele persoonlijke kijk gekomen, welke op zich zelf nauwelijks in staat was eene voldragen compositie te produceeren.

Het werken van Turner heeft ook iets blijvends veroverd. Zijn hartstochtelijke liefde voor lichteffecten welke hem er toe drong snel en veel te werken, daarbij gesteund door de wetenschap, dat wat hij met een enkelen, krachtigen zet vertelde door de tijdgenooten werd be- grepen, maakte, dat hij vele onderdeden kon verwaar- loozen of achterwege kon laten, in het kort, dat hij werd wat wij thans een impressionist noemen.

Het impressionisme, een vaak voorkomend verschijn- sel, dat zich vertoont, wanneer eene kunstrichting tot volle rijpheid is gekomen, wanneer kunstenaars en publiek elkaar om zoo te zeggen met een enkel woord weten te vatten, beteekent voor Turner bovendien de ontdekking, dat hij door kleur tegen kkur in verschillende toon- waarden te zetten, alle effecten welke hij voelde kon uitdrukken en dan ook gevoeglijk de gebruikelijke bruine ondergronden en zwarte schaduwen kon verzaken. Reeds in 23, met zijn Gezicht op Baiae, blijkt voor goed zijn palet verhelderd te zijn.

De laatste Engelschman, bij wien wij hier moeten stilstaan, bereikte de verheldering van zijn kijk op de dingen langs een anderen weg. Constable (1774 1837) verschilt in temperament hemelsbreed van Turner. Zijn liefde voor de natuur is eene rustige, ernstige, aan- houdende, voortdurend veroverende. Terwijl Turner zijn overwinningen heeft te danken aan de betrekkelijk korte oogenblikken van hevigen hartstocht, zijn die van Constable de van zelf sprekende van den steeds zich gelijk blijvenden werker, gelijk ook zijn niet-slagen aan de gewone menschelijke zwakheid is te wijten, aan tijdelijke inzinking. De kerngezonde molenaarszoon is vanaf zijn eerste levensjaren vol van het genot dat zijns vaders huis en erf, dat de streek waarin hij woont hem biedt. Tot zijn dood zal hij van dat genot blijk geven door de landschappen van zijn geboortegrond te schilderen.

172 DE RENAISSANCE VAN DE BEELDENDE

Een paar malen vertelt hij de indrukken van een uit- stapje naar de zeekust maar veel anders hebben wij niet van hem te wachten. In zijn ware oogenblikken wanneer hij zich zelf is, phantaseert hij ook niet, com- poneert hij niet, wat hij ziet vindt hij mooi genoeg. Het komt er voor hem alleen maar op aan dat mooie precies zoo te kunnen weergeven als hij het voelt. En hier vinden wij dan weer den strijd met de traditie. Want al heeft hij niet zooveel gezien en niet zooveel gereisd als de meesten zijner kunstbroeders, hij is toch op twintig-jarigen leeftijd in Londen zijn vak gaan bestudeeren, heeft daar Girtin, den boezemvriend van Turner leeren kennen, heeft daar ook Gainsborough bewonderd, Ruysdael, de Carracci, Wilson gecopieerd en is verpicht geweest om den broode voort te gaan met copieeren, ook lang nadat hij ontdekt had, dat zijn oorspronkelijke 'verknochtheid aan de door en door bekende natuur van zijn geboorteplaats de eenige goede leiding was.

Het was zijn liefde voor zijn omgeving welke hem tot het bewustzijn bracht, dat zijn schilderij niet be- antwoordde aan hetgeen hij gezien had en in zijn ge- heugen werd vastgehouden, maar het was hem lange jaren niet mogelijk dat geheugenbeeld zuiver terug te geven ; steeds schoof zich tusschen zijn doen en zijn visie de herinnering aan het schilderwerk van anderen. Hij had nu, gelijk Turner het deed, aan de herinne- ringen te hulp kunnen komen door vluchtig opgetee- kende impressies en, ware dit het geval geweest, ver- moedelijk zouden wij dan met hem een gelijksoortig proces beleefd hebben, maar hier liet het individueele verschil zich gelden. De geduldige, doorzettende Con- stable beseft ten leste, dat zijn herinnering zich zelve alleen getrouw zal kunnen blijven, wanneer hij haar de mogelijkheid biedt zich telkens te ververschen, door den aanblik van hetzelfde. Hij komt er eindelijk toe zijn doeken heelemaal naar de natuur af te werken. En eerst toen kwam hij de traditie te boven. Hij moge

KUNSTEN IN DE 19e EEUW. 173

soms nog, wanneer hij, toegevende aan den smaak van het publiek, een groote compositie maakt, weer in het oude euvel vervallen, voor zichzelf heeft hij den weg gevonden. Hij weet nu, dat hij niet componeeren moet, wanneer hij iets maken wil dat de natuur laat zien zoo- als hij die mooi vindt, dat de donkere coulissen, de plafoneerende wolk niet noodig zijn om de ruimte waarin men vrij ademen kan, op zijn doek te brengen.

Het sterkst toont hij zich dan in die kleine stukjes welke hij vlot in korten tijd heeft kunnen schilderen, zooals de dorpskermis in het Kensington museum, zoo heerlijk jubelende van gezonde pret, zooals de wind- molen op een heuvel, vroeger in de verzameling Salting (National Galery) getuige van een volkomen onbevangen blik, zooals ,,the Salt Box (Nat. Galery), of dat gezicht op Hampstead Heath, zijn geboortegrond (Louvre), trillend van licht, of, nog krasser, zooals dat zelfde landschap, onder het effect van een regenboog (Nat. Ga- lery), met paarse lucht, haast rauw van kleur. In al deze werken vinden wij Constable als den trouwen dienaar van de natuur, die haar niet in een oogenblik van opwinding wil afbeelden, wanneer zij zich voordoet zooals zij hem sympathiek is, maar die zich aan haar geeft hoe haar stemmingen ook zijn mogen, die haar in koelen bloede kan bestudeeren, in al hare steeds wisselende trekken, laten die eenvoudig of ingewikkeld zijn. Hij bemint haar in het rustig voortschuiven van een paar groote blanke kleurvlakken, gelijk hij haar aan het zeestrand waarnam, evenzeer als in haar duizenderlei schakeeringen en flikkeringen onder een voorjaarszon.

Ook Constable heeft het verlangen gekend snel overtrekkende effecten, wolkeneffecten bijvoorbeeld, in waterverf te noteeren. De Print-Room in het Britsch museum, bewaart er een paar, maar zelfs dan nog toont hij zich de weloverwogen werker, zoodat van impressio- nisme, zooals wij dat bij Turner zagen, geen sprake kan zijn. Het is dan ook gereedelijk te begrijpen, dat zijn grootere stukken niet altijd dat spontane, die eén-

T. V. w. VIII. 12

174 DE RENAISSANCE VAN DE BEELDENDE

heid van werking vertoonen welke dikwijls verkregen kan worden door ééne allesbeheerschende eenzijdige visie. De „Flatford Mill" van 1817, de „Hay Wain" van -21 en het late schilderij „the Cenotaph" van -36 zijn zelfs wat suf, maar wanneer hij het landschap ettelijke malen bestudeerd heeft en door kleinere studies geheel bemeesterd heeft, kan hij ook op grooter schaal zijn greep volhouden. Ik denk aan de ,,Glebe Farm" van 27 en vooral aan het beroemde schilderij in de Diploma Galery : „the Leaping Horse".

CoNSTABLE hccft uooit, gcHjk Turner er toe gekomen is, afstand gedaan van de conventioneele zwarte scha- duwen. Nu wij zijn kunst geanalyseerd hebben, ge- voelen wij, dat hij daartoe uit zichzelf geen aanleiding heeft gevonden. Hij had het van Turner moeten hebben afgekeken en dat paste niet in zijn manier van werken. Maar zijn zwarten werden altijd door krasse lichtpunten onderbroken, zoodat zijn werk nooit pappig en on- doorschijnend wordt. Licht heerscht overal, ook in zijn schaduwden en zijn innig weloverwogen gevoel voor licht maakt, wat bij Turner niet het geval is, zijn kleur vrij en ongebroken.

Is het wonder, dat, toen hij in 1824 voor het eerst in Parijs tentoonstelde, zijn w^erk een diepen indruk moest maken op zijn Fransche kunstbroeders, op een Delacroix en zijn geestverwanten die het als de essen- tieele voorwaarde tot het bereiken van hun idealen achtten het palet frisch en helder te houden ?

Het bedrijf van de Engelsche school, zooals wij dat hebben nagegaan, de bevrijding, uit de traditie, de bewust- wording van een nieuwen, onbevangen blik op de natuur, na eene zoolang volgehouden, bijna slaafsche navolging van hetgeen anderen zagen is, naar ik meen, specifiek negentiende eeuwsch, een bijzondere vrucht van een nieuw soort academisme. Het is ook specifiek Engelsch, en als zoodanig mag misschien een bepaalde omstandig- heid, het in Engeland zoo geliefde werken met water- verf, er het hare toe bijgebracht hebben. Zien wij niet

KUNSTEN IN DE 19e EEUW. 175

ook een Bonnington, die overigens een zuiver Fransche opvoeding krijgt, maar zich Engelschman toont in zijn ongeloofelijk ontwikkeld vermogen van navolgen (ik denk hier aan de twee schilderijtjes in het Wallace Museum die evengoed „Delacroix" geteekend zouden kunnen zijn) in het Louvre copieeren met waterverf en daardoor den aandacht trekken van zijn lateren vriend Delacroix, door het frissche van zijn kleur, gelijk hij het reeds vroeger, om dezelfde reden, had gedaan in het atelier van Gros ?

Maar hoe het zij, nadat wij het verschijnsel en de re- sultaten er van hebben opgeteekend, moeten wij tevens vaststellen, dat in Engeland de uitwerking er van niet van verre strekking is geweest. Niet in Engeland toch waar het zich voor het eerst heeft voorgedaan, maar in Frankrijk waar, naast het historisme, ook een oorspron- kelijk zoeken levendig was, gesteund door wetenschappe- lijke technische overwegingen, heeft het de beste vruchten gedragen.

Thans vraagt de landschapschool in Frankrijk onze aandacht. Wij zullen beleven hoe het in vroegere tijden geproduceerde ten volle bemachtigd werd en hoe de kunste- naar daarmee zijn voordeel wist te doen bij eigen arbeid, maar ook hoe hij dan verder de kracht bezit het geërfde te verstooten, om met de inzichten van eigen tijd in vrij- heid zich zelf te worden en in eene nieuwe verhouding tot de natuur ook een nog nooit vertoonde kunst voort te brengen.

(Wordt vervolgd).

DE ONTWIKKELINGSLEER EN HET SPINOZISME 1)

DOOR

Dr. W. MEIJER.

In overoude tijden was er eens een man, die, op reis zijnde, door een snelvlietende rivier verhinderd werd zijn weg te vervolgen. Berustend ging hij aan den kant zitten, om te wachten tot 't water voorbij gestroomd zou zijn.

Hij zit er nog.

Die man had geen inzicht in de natuur der dingen. Hij wist niet dat, wat hij als eindig beschouwde, eeuwig kon zijn. Hij beschouwde alles alleen uit een eindig oogpunt.

Zulk een natuur- en wereldbeschouwing is niet die van Spinoza.

Hij beschouwt in zijn Aleenheidsleer, al wat is uit het oogpunt der bestendigheid, der eeuwigheid.

Dr. J. D. BiERENS DE Haan heeft dit in den aanvang van zijn studie in ons Tijdschrift van Januari 1914 luce clarius aangetoond. Hij noemt dit standpunt statisch en stelt daartegenover een dynamische wereldbeschou- wing, of een zoodanige, die de wereld als ontwikkelings- proces beschouwt.

1) Men zie de voorgaande Aflevering van dit Tijdschrift.

DE ONTWIKKELINGSLEER EN HET SPINOZISME. 177

Bij het gebruiken van dit barbaarsche woord is het hem vermoedelijk ontgaan, dat elke ontwikkeling een voort- gang is en het woord proces hier dus overtollig is.

Het verloop der dingen is bij Spinoza aan den kring- loop gelijk die 't zinnebeeld der eeuwigheid is, en niet aan de rechte lijn, die hetzij ter rechter of ter linker zijde, hetzij naar boven of naar beneden, een einde neemt.

Nu is van alle dingen, die in ons oog een einde hebben, ontwikkeling aan te nemen, omdat men daarvan de richting kent en omdat men daarvan ook het begin weet aan te wijzen, maar van een ,, eeuwige ontwikkeling" kan nooit sprake zijn, omdat we 't einde ervan niet kennen, dus de richting niet, omdat al wat ont- wikkeling heet eens begonnen moet zijn en de wereld uitteraard causa sui is. Uit 't niet komt niets.

Ontwikkeling is een aan den mensch ontleend begrip, dat natuurlijk ten onrechte op het oneindige of de Substantie wordt toegepast. Een kringloop, in potjes- latijn een cirkelomtrek, ontwikkelt zich niet.

Spinoza kwam tot zijn leer der bestendigheid juist, omdat hij wiskundig dacht.

Er zijn er, die, evenals de vrienden van Desgartes, meenen, dat men in de wijsbegeerte niet wiskundig kan denken en toegegeven moet worden, dat deze methode, hier toegepast ons vreemd voorkomt, daar geen der andere wijsgeeren haar heeft durven aanwenden, Spinoza alleen is er in geslaagd.

De dingen zijn niet geschapen, omdat uit niets niets komt en wij Gode, zooals Job in tegenstelling met Tertullia- nus beweert, toch niets ongerijmds kunnen toeschrijven.

De dingen zijn 't gevolg van Gods natuur, met nood- zakelijkheid. St. 16 Dl. I (sequuntur).

Daar bestaat tusschen God en de dingen geen oor- zakelijk verband en ook geen redelijk verband, maar iets wat daarboven staat, dat is het wiskundig ver- band, waarin causa en ratio één zijn, evenals in den gelijkzijdigen driehoek de hoeken gelijk zijn, niet ten

178 DE ONTWIKKELINGSLEER EN HET SPINOZISME.

gevolge van de gelijkheid der zijden, en ook niet omdat de zijden gelijk zijn, maar uit den aard der zaak, essentia rei.

De eigenschappen en wetten der figuren gelden overal en altijd en kunnen zelfs niet anders gedacht worden. Daarom noemen wij ze volmaakt en ook goed. Wat onveranderlijk is, is tevens onverbeterlijk.

Zoo is de verhouding van God tot de wereld, zoo zijn de wezenskenmerken der dingen volmaakt en goed, in- dien we ze slechts wiskundig beschouwen.

Geen andere beschouwing leidt ons zoover.

Daarom heeft in den lateren tijd iedere wetenschap zich ook ingespannen wiskundig te denken, tot in den laatsten tijd het uiterste idealisme en de allerjongste wetenschappen er toe gekomen zijn, de wiskunde ter zijde te stellen.

Leibniz was van de noodzakelijkheid der wiskunde zoo doordrongen, dat hij uitriep ,,utinam velint omnes (d. i. alle wetenschappen) yecojuexQêiv''.

Elk ander model, dat men neemt, 't zij het zieleleven, 't zij het dierlijk leven, waarvan bijna alle andere stelsels, vooral na Descartes, uitgaan, hebben gefaald.

In de meetkunde hebben we waarheid, hebben we noodzakelijkheid, daarom moeten we trachten, zegt Spinoza in zijn Emendatio en in het Aanhangsel van het eerste deel der ethiek, die methode te volgen wat hij dan ook in het eerste boek en de tien eerste Stel- lingen van 't Tweede Boek heeft gedaan.

Neemt men óf 't zieleleven, zooals de meesten, óf 't dierlijk leven, zooals latere eeuwen, tot model en punt van uitgang, dan komt men bedrogen uit.

Nu is in de wiskunde van ontwikkeling der gegevens geen sprake en daarom juist is zij zoo uitmuntend als model voor 't geen eeuwig is en onveranderlijk, maar daaruit volgt niet dat op haar methode 't praedicaat dialectisch niet van toepassing zou zijn, zooals Dr. B. d. H. ons wil doen gelooven, tenzij men dit woord opvatte in den verkeerden zin, die er in de laatste tijden aan gehecht is.

DE ONTWIKKELINGSLEER EN HET SPINOZISME. 179

Het zoogenaamd wereldverloop heeft niets mensche- lijks aan zich, omdat de mensch in geen enkel opzicht een substantie is.

Schepping en ontwikkeling zijn de kinderlijke voor- stellingswijzen, die alle godsdiensten zich van de wereld maken, een wereld, die dan onderworpen wordt, evenals 't menschenbeeld, aan de begrippen van tijd en maat en plaats, welke uit den aard der zaak geen plaats hebben in de beschouwing van 't oneindige en eeuwige, dat 't onderwerp is der wijsgeerige gedachte.

Haeckel heeft gemeend langs natuurkundigen weg de oplossing van 't wereldraadsel te kunnen vinden, maar zich deerlijk vergist, toen hij meende, daarbij Spinoza's voetspoor te volgen.

De methode der natuurkundigen deugt niet voor de wijsbegeerte (zie Eth. Dl. I St. 8 Opm. 2 en Dl. II St. 10 Opm.), de methode der wiskunde wél.

Men moet niet üit den bathybius, maar uit de Sub- stantie alle dingen verklaren en de bestendigheid, die wij zoeken in alle wetenschap, ligt niet in 't veranderlijke, maar in 't blijvende. Men leest geen vijgen van distelen.

Splvoza's God is geen primum movens of semper mutans (met of zonder sprongen), maar substantia immanens.

Dr. O. Baensgh, die Spinoza goed verstaat, heeft hem ook in dit opzicht goed begrepen.

Het hervorgehen waarvan hij spreekt is geen emanare, zooals Dr. B. de H. vermoedt.

Belangwekkend is het om te zien, hoe Spinoza's denkbeelden, die iedereen hebben getroffen behalve Kant, in den loop der eeuwen verwrongen zijn, om ze te passen in de verschillende stelsels.

Voornamelijk in het Christendom. Van van Hattem en Leenhof tot Schleiermacher en Hylkema, heeft men getracht van Spinoza een Christen te maken, ja, zelfs hem Christianissimus geheeten, het epitheton ornans van Lodewijk XIV I

180 DE ONTWIKKELINGSLEER EN HET SPINOZISME.

Dit is mislukt. Hoe zou ook 't Neoplatonisme met Spinozisme te verzoenen zijn ?

Nadat dit wanbegrip vervallen was, hebben de Hege- laars getracht Spinoza bij zich in te lijven en met veel inspanning zullen zij ook deze tegenstelling wel weten te verduwen (wel bekome 't hun !).

In den laatsten tijd is eindelijk van natuur-philoso- phische zijde gepoogd 't ontwikkelingsbegrip op 't Spinozisme toe te passen.

Boven hebben we reeds gezien, dat de toepassing van dit per se tijdelijk begrip op 't eeuwige a priori (bij voor- baat) verkeerd is ; nog erger is, zooals Dr. Bierens de Haan 't thans formuleert op blz. 5 : dat de Godheid in de (eeuwige) schepping eener wereld buiten zich tredend, aan en in deze wereld tot zichzelve weder- keert.

Alle dingen, zegt Spinoza, zijn in se of in alio. Tot de eerste rekent hij de Substantie en Dl. I St. 15 zegt hij, dat al wat is in God is.

Hoe zulk een God nu buiten zich zou kunnen treden en aan en in deze wereld, die dan buiten God schijnt te kunnen bestaan, tot zichzelven wederkeert, is alleen „dialektisch" te begrijpen (in den lateren zin wel te verstaan) en alleen mogelijk voor hen, die zich een (eeuwige) schepping kunnen denken.

Dat Gods wezen ondenkbaar is zonder Gods werken, dat God niet op den zevenden dag is gaan rusten omdat hij zag dat het goed was, neemt iedereen thans gaarne aan, maar dat het werken Gods geen scheppen is, noch ook vernielen, maar enkel onderhouden, spreekt vanzelf voor ieder, die het oude dualisme te boven is.

God is immanent en kan zich dus niet te buitengaan, wat het zwak van alle moderne Goden schijnt te zijn. Uit dien hoofde is God en wereld ook één en kan er van identiteit tusschen de wereld èn haar anders zijn geen sprake wezen. ydg bteqov xov övtog ovx eouv.

Dit is moderne dialectiek, een sleutel of looper, die wel op de meeste deuren, maar niet op den gedachten-

DE ONTWIKKELINGSLEER EN HET SPINOZISME. 181

bouw van Spinoza past. Wil men hem begrijpen, dan moet men gewoon zijn gezond verstand gebruiken.

En bovendien hebben wij er op te wijzen, dat er een eindige en een oneindige wereldbeschouwing bestaat. Eth. Dl. V. St. 29 Opm. en Dl. V St. 31 Opm.

Even dwaas als 't is om de Godheid als een mensch af te beelden of menschelijke zielshoedanigheden toe te kennen, óf hem alleen te willen zien in 't denkbeeldige en te zeggen daarbuiten is God niet, of wel hem alleen te willen erkennen in 't zinnebeeldige en te zeggen daarbuiten is God niet ; even dwaas is het ook de Natura Naturans op dezelfde wijze te beschouwen als de natu- rata, b.v. met verrekijkers in 't luchtruim tusschen de sterren naar God te zoeken, of de ontwikkeling der Godheid na te speuren van oercel tot orang oetan, ten minste .... zoolang men nog 't principium contra- dictionis erkent.

Nu is wat Spinozisme genoemd wordt, de Substantie- leer ; een wereldbeschouwing, vervat in 't Eerste Deel der Ethica.

De vier andere Deelen van St. 11 Dl. II af tot het einde, zijn Psychologie en Ethica, gewone ervarings-weten- schappen, waarin de dingen als eindig, als abstract (Dl. II St. 45 Opm.) worden opgevat.

Deze wereld is geen tegenstelling van God, dat is een Platonisch-Christelijk denkbeeld ; integendeel, deze wereld is God ; maar alleen indien wij de dingen als bijzonder- heden beschouwen, in 't afgetrokkene, zonder hun eeuwige verhouding tot God te bedenken, als wij de bloemen van den stengel plukken om ze te determineeren ^), dan komt 't ons voor, of de geregelde gang van zaken verstoord wordt, dan „sterven zij" als men zegt.

Al zulke determinatio van bepaalde figuren, menschen, planten, dieren, enz., dat is negatio, (50ste Brief). Maar geen ontkenning, die iets beteekent ; niets dan een slag in de lucht, niets dan een auxilium imaginationis, vol-

1) Zie Uriël da Costa van Gutzkow.

182 DE ONTWIKKELINGSLEER EN HET SPINOZISME.

strekt niet iets, dat in staat is iets op te heffen, of ge- schikt is, om opgeheven te worden. Ontkennen kan men zelfs de Substantie, maar zelfs 't kleinste atoom kan niet opgeheven worden zonder dat 't Heelal ineenstort.

Der Geist der stets verneint bestaat slechts in kinder- lijke menschen-verbeelding en niet elke begripsbepaling of defmitio, zooals sommigen meenen, maar alleen elke figuur of gedaante-begrenzing is ontkenning. De waan- wijze mensch meene niet, dat hij met zijn beweringen iets stelt of te niet doet ; zoomin tot het eene als tot het andere is hij in staat. Daarbij staat echter te bedenken dat al gelooft men nu vast dat God ook in de eindige dingen ons verschijnt, m. a. w., dat alles één is, wij daarom toch wel met een bepaald doel eens iets trachten af te zonderen van de rest, om 't beter te beschouwen en dan leert ons deze alledaagsche (natuur- kundige) beschouwing van de dingen God kennen, non quatenus infmitus est sed quatenus aliquo modo afïectus consideratur. St. 28 Dl. I.

Wie den tijd of den duur meet, doet dit gemakshalve en met goeden uitslag, maar wie zich inbeeldt dusdoende een stuk van de eeuwigheid gemeten te hebben, is onwijs. Men leze Spinoza's twaalfden brief ,,de infmito".

Ontkenning is menschen-liefhebberij zonder beteekenis ; woordenspel. Tegenstelling, die men ten onrechte met ontkenning gelijk stelt, is geheel iets anders en volstrekt ondenkbaar in de werkelijkheid. Axioma 1 Dl. V.

Het Pantheïsme en Naturalisme is bij Spinoza één, zoolang men spreekt van zijn wereldbeschouwing. Feiten en denkbeelden volgen elkander met gelijke noodzakelijk- heid op.

In één en hetzelfde ding kunnen geen tegenstrijdige elementen bestaan, meende Spinoza en daarom bestaat er ook geen tegenstelling sub specie aeternitatis en be- hoeft zij dus ook niet opgeheven te worden, zooals Dr. BiERENS DE Haan ons leert op blz. 10.

Niets begint in passiviteit. Volkomen lijdzaamheid bestaat niet ; alles biedt weerstand, reageert, als men zegt.

DE ONTWIKKELINGSLEER EN HET SPINOZISME. 183

Dit is de wet der traagheid, die zich in 't geestesleven ontwikkelt tot de hoogste zielskracht, ten minste (more humano) naar den mensch gesproken, die slechts een korte spanne tijds te leven heeft en van het geestesleven geen begrip heeft, maar daarvan slechts bazelt. Gods ver- stand en het onze verschillen hemelsbreed, zegt Spinoza, ook in dit opzicht, dat de idea Dei zich niet ontwikkelt, de onze schijnbaar wel. Dl. v. St. 31 Opm. Onze kennis van 't firmament ontwikkelt zich, maar 't uitspansel niet.

's Menschen aktiviteit of liever werkkracht schijnt heel wat te beteekenen, als hij Bismarck, Spinoza of Na- poleon heet, maar ziet, een kleine stoornis in hun gestel doet hen verdwijnen en zij worden gemist zonder ontbeerd te worden ; de wereldgeschiedenis gaat haar loop.

Desniettegenstaande verheft de mensch zich op zijn eigen aard, zijn onuitsprekelijk individuum ^) en meent zichzelf tot God te kunnen verheffen. Dat is de mania religiosa van het menschelijk geslacht. ,,Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten", zegt de dichter, en er zijn wijsgeeren, die hem dit hebben voorgezegd, wat men den dichter natuurlijk niet, maar den wijsgeer wel ter dege kwalijk moet nemen.

Uit dien eigenwaan ontstaat dan ook de doelleer, dat de mensch eigenlijk Gode gelijk moet worden, een leer, die volgens Heine, reeds in 't Paradijs aan Eva verkondigd is (Heine's Gestandnisse).

Hij wil vrij zijn, niet om zijn natuur te volgen, wat lofwaardig en redelijk en mogelijk is, maar om te doen wat hem lust, als de kinderen. Hij wil ook volmaakt worden, niet zooals Spinoza leert in de Inleiding van 't vierde Deel, d. vv. z. meer en meer gelijkende op het toonbeeld van een mensch, zooals hij zich dat in zijn bekrompenheid geteekend heeft ; neen, maar volmaakt in volstrekten zin. Vergetend wat Spinoza hem van St. 10 Dl. II en St. 21 Dl. IV af geleerd heeft, wil hij worden volmaakt, gelijk zijn Vader in de hemelen volmaakt is.

1) Risum teneatis amici!

184 DE ONTWIKKELINGSLEER EN HET SPINOZISME.

Zulk idealisme brengt niets dan ellende voort en is volstrekt in tegenspraak met de Ethica van Spinoza. De mensch is volgens Spinoza pars naturae Dl. IV St. 4 en pars intellectus infiniti. Zie Dl. II St. 11. Gevolg.

Dit heeft Dr. Bierens de Haan over 't hoofd gezien, zoowel in het hier bestreden stuk, als in zijn ,,Uren met Spinoza".

Er is geen zondenval, de godmensch treedt niet buiten zich, er is derhalve ook geen verlossing noodig door den menschgod Christus, maar wie de wereld en den mensch die daartoe behoort, wiskundig opvat, verstaat, dat alles is zooals het wezen moet, en dat de Kosmos of 't Heelal onveranderlijk moet zijn, of niet zijn. Die 't anders meent, kan een Christen zijn of een Hegelaar, maar is geen Spinozist.

Het is mij in bovengemelde regelen te doen geweest, om Spinoza voor misverstand te bewaren.

De ontwikkelingsleer is een natuurkundige hypothese (proefstelling), door Haeckel en Spencer tot een wereldbeschouwing omgezet.

Deze leer is misschien voor de ontwikkeling der plant- kunde van groot belang, maar past niet in eenige me- taphysiek, behalve in die van Hegel. In elk geval vloekt zij met de grondgedachte van Spinoza's wereld- beschouwing, die in Dl. I der Ethica vervat is.

In de andere Deelen blijft de eindige wereldbeschouwing hoofdzaak, zooals die ook in elke bijzondere wetenschap 't voornaamste is, al laat Spinoza nooit na ons te her- inneren, dat alles, wat op 't wereldtooneel geschiedt, hoe vrij en ongedwongen 't ook moge schijnen, toch altijd onzichtbaar verbonden is met de draden, waar- mede de onzichtbare leider het spel drijft. Men leze b.v. St. 11 Dl. II met Bewijs en Gevolg. Wel hem, die zich daarvan bewust blijft. Hij vindt de vrede met zichzelven, met zijn omgeving, en met het Al, die in de laatste Stelling der Ethica ons beloofd is. Hij streeft niet naar de bereiking van een droombeeld of

DE ONTWIKKLINGSLEER EN HET SPINOZISME. 185

ideaal, dat nooit zal komen, maar tracht te begrijpen 't geen is en bevindt, dat, hoe meer hij begrijpt, hoe gelukkiger hij is.

Door 't Spinozisme voor te stellen als een ontwikkelings- leer beneemt men dit stelsel zijn wiskundige zekerheid en zijn bemoedigende en krachtwekkende bezieling, die ons in staat stelt om te bereiken wat 's menschen zalig- heid uitmaakt en binnen zijn bereik ligt.

De mensch wordt hierdoor van een leven van rustige gezonde inspanning (Beatus ille !) verleid tot het jagen naar een Uebermensch-ideaal, dat als iedere andere sport 1) hem ten verderve voert.

Grooter ,, mutatie" dan die van 't Spinozisme in een ontwikkelingsleer is zeker zelfs door Prof. H. de Vries niet waargenomen.

Van harte hoop ik dat deze variëteit ten spoedigste moge verdwijnen, zooals ten slotte met alle variëteiten ^t geval zal zijn die men aan de natuur, hier ,,'t gezond verstand", overlaat.

Spinoza staat alleen onder alle denkers, zei Schleier- MACHER. ,,Laat hem alleen", maar tracht niet anderer gedachten hem onder te schuiven. Daarmede doet men hem onrecht.

Eens zal er een tijd komen, dat men het opgeeft in zichzelf naar het fundament aller dingen te zoeken en dat men terugkeert tot de wiskundige methode, ook in de wijsbegeerte. Wie het niet waagt zichzelf als 't Een en 't Al te beschouwen, moet zichzelf als een deel van 't Aleene beschouwen. Een derde is er niet.

1) Sport is: jacht, overspanning.

NABESCHOUWING OVER: HET SPINOZISME ALS ONTWIKKELINGSLEER

DOOR

Dr. J. D. BIERENS DE HAAN.

I

Mijn aanwijzing van een ontwikkelingselement in Spinoza's wijsbegeerte ^) heeft bij Dr. W. Meijer het hierboven staande geanimeerde protest uitgelokt een protest dat ik echter niet voor een weerlegging houd en waarin ik eer een verklaring omtrent eigen opvatting zie dan een nadere toetsing van de argumenten, die daar- tegen gelden. Vele uitspraken, welke Dr. Meijer hier ten beste geeft, zijn geen punten van geschil tusschen zijn SpiNozA-opvatting en de mijne en blijven dus buiten beschouwing.

Dr. Meijers Spinozisme zou ik orthodox-spinozisme willen noemen ; niet omdat het den vollen Spinoza ont- vouwt, maar omdat het de Substantie-leer voor het volle Spinozisme houdt, gelijk dit bij de oudere Spinoza- toelichting gebruikelijk is. De vooraanstelling der wis- kundige methode, als gold zij het wezen van Spinoza's gedachte, is mede een bestanddeel dezer orthodoxie. Bij deze opvatting wordt gaarne het verband van Spinoza

1) Jan.-aflevering H. van dit Tijdschrift.

NABESCHOUWING OVER : 187

met de ontwikkeling van den wljsgeerigen kultuurgeest geloochend, Spinoza tot afzonderlijk fenomeen gemaakt, als tegengestelde zich verhoudend tegenover het denken van alle tijden, niet ongelijk aan de manier waarop bij Thomas Aq. of bij Calvijn in het oog van Roomsch- Katholiek of Calvinistisch protestant, de geestelijke ge- dachte haar einde bereikt. Spinoza wordt als dan op- gevat als een ,,Zu-Ende-Denker" en hetgeen na hem komt kan niet dienen om ook zijn wijsbegeerte als be- standdeel eener algemeene intellektueele beweging beter te verstaan. Dat bij onzen geachten mederedacteur dit Spinozistisch exclusivisme samenhangt met zekere (ook

hierboven niet verzwegen) Kant- en Hegelf obie wie

zou het betwijfelen ? Het schijnt mij echter toe dat men zonder genoemde „-fobie" ook van het Spinozisme zich een ruimer begrip vormt een meening echter, die door mijn geachten bestrijder voor het hoogtepunt aller dwalingen zal worden gehouden !

II

Dr. Meijer snijdt de Ethica in tweeen na II. St. 10 ; de wijsbegeerte van Spinoza plaatst hij vóór deze schei- dingslijn ; de rest acht hij ervaringswetenschap (bl. 181) en komt dus niet in aanmerking voor kennis van het wijsgeerig stelsel. Deze m.i. willekeurige scheiding maakt de zaak al te eenvoudig. Natuurlijk : zoo Spi- noza's wijsbegeerte eindigt na de Substantie-leer, bevat zij niets anders. Maar de geheele Ethica is ook in de andere deelen vol wijsgeerige aanwijzing ; de Demon- strationes verwijzen voortdurend naar Deel I ; kennis- leer en zedeleer zijn metafysisch- wijsgeerig opgetrokken ; de Godsleer strekt zich door het geheele werk uit. De scheidingslijn is dus denkbeeldig, want de Ethica is wijsgeerig voor en na deze. Spinoza's wijsbegeerte valt breeder uit dan als een substantie-leer alleen.

Bovendien : wanneer de wijsbegeerte ten einde ware na II st. 10 : waartoe dan het overige en grootste ge-

188 HET SPINOZISME ALS ONTWIKKELINGSLEER.

deelte nog daaraan toegevoegd ? Dr. Meijer antwoordt, dat er naast de oneindige een eindige wereldbeschouwing bestaat (bl. 181) en dat men de wereld ook in bizonderheden beschouwen kan zonder haar eeuwige verhouding tot God te bedenken. Het grootste gedeelte der Ethica zou dan voortvloeien uit deze „eindige" beschouwin- gswijs, die vrijwillig van het in de Substantieleer gegeven wijsgeerig gezichtspunt afstapt.

Wij merken hier op ten eerste : dat de loutere neven- schikking van twee beschouwingswijzen geen zin heeft. Niet slechts ware de naast-elkaar-plaatsing in hetzelfde geschrift onverklaarbaar, nog wel zonder eenige aan- wijzing omtrent den overgang. Maar ook in 't algemeen is een nevenschikking van beschouwingswijzen zonder innerlijk verband der beide onmogelijk. Twee beschou- wingswijzen kunnen slechts geldig zijn, indien de eerste een ruimte laat, die door de tweede wordt aangevuld ; de tweede vloeit alsdan uit de eerste voort : hetgeen zeggen wil dat de eerste (i. c. de substantieleer) op zich- zelf niet volledig is en uit zichzelf een tweede gezichts- punt ter doorgronding van de werkelijkheid voortbrengt. De wijsbegeerte van Spinoza is alsdan ruimer dan substantie-leer zonder meer, en omvat het begrip van nog een andere wereldverhouding dan de rechtstreeksche tusschen God en wereld of tusschen substantia en modi. De eeuwige verhouding van God en wereld moet alsdan nog op andere wijze dan als loutere immanentie worden opgevat.

Ten tweede merk ik op, dat, zoo door Spinoza een onderscheid gemaakt wordt tusschen twee beschouwings- wijzen, dit onderscheid de scheiding der Ethica in sub- stantie-leer eenerzijds en ervaringswetenschap ander- zijds niet dekt. De dingen kunnen begrepen worden zegt Sp. (V. St. 29 opm.) als bestaande uit betrekking tot bepaalden tijd en plaats (cum relatione ad certum tempus et locum existere) óf als in God bevat en uit de goddelijke natuur volgend (quatenus ipsas in Deo contineri et ex naturae divinae necessitate consequi con-

HET SPINOZISME ALS ONTWIKKELINGSLEER. 189

cipimus). Nu ziet men aanstonds in, dat kennis- en zedeleer in de Ethica nooit kunnen gerangschikt worden onder de eerstgenoemde beschouwingswijs en dus mèt de substantie-leer behooren tot de tweede. Ook deze wetenschappen richten zich op het algemeene, gelijk het redelijk denken voorschrijft (II, 37, 38) ; zij over- schrijden het plaatselijk en tijdelijk verband, waarvan Spinoza gewaagt en beschouwen dus het bestaande uit het oogpunt des volgens uit de goddelijke natuur. Hier- mee vervalt de door Dr. Meijer getrokken scheidingslijn.- In de wijsbegeerte van Spinoza, moet dus plaats zijn voor meer dan de Substantie-leer alleen.

III

Dat dit meerdere een ontwikkelingsleer is, blijkt zoo wij de substantie-leer van Deel I aanvullen met de Godsleer van Deel V. Over het begrip „ontwikkeling" moet echter een korte beschouwing voorafgaan. Dr. Meijer meent dat de ontwikkelingsleer ,,een natuur- philosophische hypothese is, door Haeckel en Spencer tot een wereldbeschouwing omgezet" (bl. 184). Andersom is de ontwikkelingsleer eene wijsgeerige wereldbeschou- wing door de natuurwetenschap overgenomen. De ont- wikkelingsleer brengt geen „natuurwetenschappelijke" wereld-opvatting mee, maar is uit zichzelf een logisch wereldbegrip. Men vatte echter ontwikkeling niet als tijdelijk verloop, maar als eeuwig schema. Dr. Meijer acht dat er van geen eeuwige ontwikkeling kan sprake zijn omdat hier begin is noch einde (alle ontwikkeling moet eens begonnen zijn bl. 177). Vermoedelijk is hier het begrip ,, eeuwig" opgevat als eindeloos-durend ; maar „eeuwigheid" is niet eindelooze tijd, doch ontkenning van tijd, ook volgens Spinoza. Derhalve geldt deze uit- spraak van elk in den tijd voltrokken proces ; maar zij geldt niet van het wereldgeheel. De fasen der wereld- ontwikkeling zijn niet na elkaar, maar boven elkaar. D. w. z. de ontwikkeling is hier een opklimming, een

T. V. W. VIII. 13

190 NABESCHOUWING OVER :

gradatie van tegelijk bestaande werkelijkheidstrappen ; de verhouding, hier uitgedrukt, is ideëel. De ontwikkeling ligt in het apriorische schema der werkelijkheid.

Dat er bij Spinoza van geen emanatie-leer sprake is, geef ik Dr. Meijer gaarne toe. Ik heb echter van geen emanatie gesproken, juist omdat ik (met Spinoza) het wereldplan ideëel-logisch en niet realistisch tijdelijk denk.

Wanneer ik zeg dat de Godheid in de (eeuwige) schepping eener wereld buiten zich tredend, aan en in deze wereld tot zichzelve wederkeert i) is dus geen toedracht in den tijd, maar een eeuwige verhouding bedoeld ; gelijk ook de formule : den natuur is een zich-te-buiten-gaan der Godheid den eeuwigen zin van het natuurbestaan uitdrukt.

Een „ontwikkeling" kan deze verhouding slechts zijn, doordat zij een richting uitdrukt en dus ideëel (niet tijdelijk) begin- en eindpunt heeft. Het begin- en eindpunt van het wereldproces zijn hetzelfde punt : het proces heeft in God zijn oorsprong en doel. De beteekenis van Spinoza's ateleologie is, dat hier alle speciale doel- stelling wordt afgewezen, en daarvoor in de plaats treedt het algemeene (God als zelfdoel). Het wereld-proces is de handeling der Godheid die in de wereld, als door haar gezet (d. i. gedacht eii voortgebracht) zichzelf be- doelt, en dus zelf zoowel grond als doel, uitgangs- als richtpunt der wereld in eenen is. Deze tweeledigheid der wereldbeschouwing als alt God en tót God, is be- doeld in mijn formule van het wereldproces.

Bezien wij nu de Godsleer van het vijfde Deel der Ethica, dan lezen wij, dat God zichzelf met een oneindige geestelijke liefde bemint (35) en voorts dat de liefde des menschen voor God, geen andere is dan de liefde zelve waarmee God zichzelf bemint (36). Over deze uitspraak heen te loopen of haar als metafoor af te wijzen, schijnt mij een inkorting van het Spinozisme. Spinoza geeft haar in stellingen, die hij vervolgens met bewijs voorziet. Maar : wat beteekent de uitspraak ? Om dit te verstaan bedenke men, dat de liefde volgens Spinoza een denken,

1) Tijdsch. V. Wij Sb. Jan. II. bl. 5.

HET SPINOZISME ALS ONTWIKKELINGSLEER. 191

een cogitatio is ; en dat het denken Gods niet „vorming van denkbeelden", doch de ware werkelijkheid zelve is ; n.1. het eerste altribuut der goddelijke substantie. Derhalve formuleert S. in deze uitspraak dat de wereld- werkelijkheid uit God zijnde tót God is heengericht.

De tweede uitspraak (36) bevestigt deze beteekenis. Want hier heet het, dat de menschelijke liefde niets anders is dan de liefde van Godzelf. Gods liefhebben is derhalve wereldtoedracht. De werkelijkheid zelve, zooals zij in het hoogste menschenleven blijkt (God- kennen, God-liefhebben is hoogste deugd ; d. i. hoogste levensvoering, d. i. hoogste gestalte der werkelijkheid) de werkelijkheid wordt gedragen door de weerkeerigheid Gods, en de goddelijke substantie is in de wereld en door het wereldproces heen tot zichzelf wederkeerende.

De Godsleer van het vijfde Deel is uit de bloote sub- stantie-leer van het eerste deel der Ethica niet af te leiden, zoodat tot het volle begrip van Spinoza's wijs- begeerte meer behoort dan wat de Ethica in haar eerste gedeelte voordraagt. Dat in de substantie-leer naar een ontwikkelings-begrip van de wereld vooruitgewezen wordt blijkt in de uitspraak, dat men God niet slechts als zijnde kan denken, maar dat hij eveneens en tegelijkertijd moet gedacht als werkzaamheid (II, 3. opm.). In elk geval is met deze uitspraak de wiskundige wereldopvatting overschreden, en is het wiskundige ,, sequitur" hier toe- gelicht door het begrip der aktiviteit, hoewel nog zonder eenige doel-aanwijzing.

IV

Nu is het ontwikkelings-schema der wereld opgebouwd uit tegengestelde fasen. Ook op dit punt meent Dr. Meijer dat ik aan het Spinozisme te kort doe, of, beter dat ik aan de leer van Spinoza meer geef dan haar toekomt. Het ontwikkelings-schema bestaat hierin dat „God buiten zichzelf tredend in een wereld, in en aan deze wereld tot zich wederkeert". Deze formule is bij Spinoza

192 NABESCHOUWING OVER :

niet te vinden. Ik geef toe dat bij Spinoza de geheele ontwikkelingsidee rudimentaer gebleven is, maar wat ik heb willen aantoonen is dit : dat de elementen eener ont- wikkelings- wijsbegeerte in het Spinozisme aanwezig zijn.

Het „buiten zich treden Gods" vind ik bij Spinoza in de vaak voorkomende formule : Deus non quatenus infmitus est. Dr. Meijer verstaat de beteekenis dezer formule alsof hier alleen sprake ware van een empirische beschouwingswij s : hoewel alles één is, kan men toch iets afzonderen om 't beter te beschouwen en bij deze bezienswijs der dingen leeren wij God kennen, niet zooverre hij oneindig is, sed quatenus aliquo modo afïectus consideratur (bl. ). Over deze tweeërlei be- schouwingswijze sprak ik reeds. Dr. Meijer' s opvatting lijkt mij hoogst onwijsgeerig, omdat het oneindige ondeelbaar is. Slechts als de oneindigheid Gods uit de som aller eindige voorwerpen bestond, zou deze som kunnen verdeeld worden en ware er een beschouwing mogelijk van een eindig deel der Godheid. De formule ,,God niet in 't opzicht zijner oneindigheid" bevatte dan niets diepzinnigs. Nu leert echter Spinoza de ondeelbaarheid der Substantie (Eth. I, 13) en bizonder- lijk wordt de ondeelbaarheid van het Oneindige geleerd in den brief aan Lodewijk Meijer ^) (zie ook I, 13 opm.) In dezen brief heet het uitdrukkelijk, dat het ware on- eindige ondeelbaar is, maar dat er nevens het ware on- eindigheidsbegrip een verbeeldings-voorstelling bestaat van de oneindigheid en dat deze verdeeling toelaat.

Zoo is de beteekenis der formule ,,God niet als on- eindige" diepzinniger dan zooals Dr. Meijer haar opvat. Zij kan niet beteekenen een nadere beschouwing van eenig eindig voorwerp als deel der Godheid (II, 11 Ge- volgstelling, waar de menschelijke geest deel van het oneindig intellekt Gods genoemd wordt, is een onjuiste uitdrukking, waar Spinoza zijn leer der ondeelbaarheid van het oneindige vergeet. De uitspraak wordt toe-

1) Spinoza opera quae supersunt. Edit. C. H. Bruder Lipsiae 1844. Epistola XXIX.

HET SPINOZISME ^LS ONTWIKKELINGSLEER. 193

gelicht met de formule „God niet in 't opzicht zijner oneindigheid", niet andersom deze formule toegelicht met het „deel"-begrip !) Zij beteekent dat God in de wereld een anderen bestaansvorm heeft ; m.a.w. dat God en wereld niet rechtstreeks ident zijn ; dat de identiteit van God en wereld geen volstrekte is, maar een opzicht van tegenstelling insluit. God in zichzelf is de Oneindige, maar God in de wereld is God buiten zijn oneindigheid ; God buiten zichzelf ; God niet als oneindige. Spinoza's formule is te dezen opzichte sprekend en gestreng en kan niets anders beduiden dan het moment der tegen- stelling tusschen God en wereld ; want het wezens- kenmerk der Godheid is in de wereld ontkend. (Deus

non quatenus infinitus.)

ft

Tweeërlei moet hier opgemerkt, waarbij ik tegenover Dr. Meijer's Spinoza-opvatting sta : ten eerste dat in het Spinozisme de immanentie Gods in de wereld de verhouding van God en wereld niet volledig uitdrukt. Dr. M. vraagt hoe dit buiten zich treden Gods te rijmen valt met de immanentie ? Zij is niet met de immanentie in strijd, wanneer het immanentie-begrip zuiver redelijk verstaan wordt zonder verbeeldingsbijwerk. Wanneer men de immanentie zich voorstelt (verbeeldt) ziet men haar als een geladen zijn der wereld met zekere kracht : dan is er van een ,,uit-zich-treden" geen sprake. Wanneer men haar indenkt, beteekent zij niet meer dan het ver- band der eenheid. Maar dit verband zelf houdt een on- derscheid in (nl. God en wereld kunnen niet één zijn, tenzij God God is en de wereld is wereld). Ook de iden- titeit is identiteit van twee. Het onderscheid nu is tegenstelling als ondergeschikt aan en omvat in de eenheid ; en zoo is er slechts immanentie denkbaar, wanneer zij ook de tegengesteldheid omvat. Het bestaan eener wereld ligt dus hierin, dat God in zich (imma- nentie) een wereld aan zich tegenover stelt. Deze wereld is Deus (eenheid van God en wereld) non quatenus infinitus est (tegenstelling).

194 NABESCHOUWING OVER ;

Ten tweede moet hier opgemerkt dat de ontkenning niet maar is, zooals Dr. Meijer meent „een liefhebberij

zonder beteekenis, woordenspel geheel ondenkbaar

in de werkelijkheid" (bl. 182). De wereld uit de Godheid afgeleid, heeft in haar tegengesteldheid aan God een negativiteit als element der werkelijkheid. Ja, de geheele betrekkelijke tegengesteldheid van God en wereld, be- staat in niets anders dan in dit element van negativiteit, aan de wereld eigen. Determinatio est negatio, be- paaldheid, eindigheid, is een negatie als zijnde het niet- oneindige, terwijl het oneindige het alleen-ware der wereld is. Dat Spinoza inderdaad de negativiteit erkent in dezen positieven zin, blijkt in III, 3 opm. waar staat dat onze ziel geen lijdingen zou kunnen ondergaan zoo zij niet iets heeft, dat een ontkenning insluit (nisi quatenus aliquid habet quod negationem involvit). Dit „een ontkenning insluiten" der ziel wordt dan opgevat als het deel zijn der natuur en niet uit zichzelf begrepen worden. De staat der passiviteit wijst dus op een negatio als element van het zielsbestaan. En in Deel I, 8 opm. I verklaart Sp., dat het eindig-zijn in waarheid (revera) een gedeeltelijke ontkenning is (exparte negatio) terwijl het oneindige een volstrekte bevestiging inhoudt der existentie van eenig wezen. Het blijkt hier dat Spi- noza's wereldbeschouwing wel de tegenstelling, door mij genoemd aanvaardt en het begrip negatio voor hem grooter beteekenis heeft dan waarvan Dr. Meyer wil weten ^). ,

De tegenstelling blijkt trouwens ook hierin, dat er twee wereldverhoudingen zijn : die van het onderling oorzakelijk verband als eindelooze reeks van gebeur- tenissen (I, 28 ; de necessitas causae) en die van wezen tot verschijning, essentie tot existentie, God tot wereld. De eerste is niet rechtstreeks uit de tweede afleidbaar.

1) Slechts in Spinoza's kennis-leer komt de ontkenning voor als louter gemis en loutere afwezigheid (II, 35).

HET SPINOZISME ALS ONTWIKKELINGSLEER 195

God een wereld zettend, zet haar in zich aan zich tegen- over. Dit „necessitas causae", deze mechanische natuur- loop is het tegenover-gezet-zijn ; de passiviteit. Dat ook in 't menschenleven passiviteit en aktiviteit tegenge- stelde fasen zijn, omvat in eenzelfde levensproces en ge- dragen door eenzelfde levensbeginsel (conatus III, 9) is onze deelname aan deze wereldverhouding.

V

Het ontwikkelingsbegrip, waarvoor zooals wij zagen, in het Spinozisme alle bestanddeelen voorhanden zijn, komt dus neer op het volgende :

De substantie is wereldgrond, ziqh uitdrukkend in de verschijning. Deze eeuwige verhouding is de as der wereld, de centrale lijn der samenstelling van het wereldgeheel. Sub specie aeternitatis ziet men deze eeuwige verhou- ding als de wereldessentie alom aanwezig. Maar het wereldplan bevat meer dan het centrale feit : dat de Sub- stantie zich in de wereld uitdrukt, is niet het wereld- geheel : hoè zij zich uitdrukt is de tweede grondverhou- ding der wereld-orde : zij drukt zich uit in de tegenstelling èn wederkeer, de centrifugale èn centripetale richting van de werkelijkheid. In de wereld als stelling Gods, is God buiten zich om tot zich weer te keeren. De zich- uitdrukking Gods is het wezen, de weerkeerigheid Gods is de methode der wereld. Substantie-leer en de liefde Gods tot zichzelven zijn de twee grondideeën van Spinoza's wijsbegeerte.

Wanneer nu mijn geachte bestrijder meent, dat men met de aanvaarding der ontwikkelingsleer geen Spinozist kan zijn, dan komt het mij voor dat men zonder deze aanvaarding slechts een halve Spinozist is. Er is ook een populaer naturalistisch determinisme dat zich op Spinoza beroept ten onrechte. De SpiNOZA-leerling moet ook die elementen der Spinozistische wijsheid naar voren brengen, die in de Ethica zijn uitgesproken zonder breed genoeg te zijn uitgewerkt. In dit opzicht moet

196 NABESCHOUWING OVER :

hij de voortzetter van Spinoza's wijsheid zijn en niet de besnoeier. Het schijnt mij van het grootste belang dat Spinoza verlost worde uit de geisoleerde plaats, hem door de Spinozisten aangewezen : in zijn stem zijn meer modulaties dan die eene plechtige bekendmaking der substantie-leer alleen. Inzonderheid leert hij het ideeele ontwikkelingsbegrip en moeten psychologie ('t ge- voel als „overgang") zijn kennisleer (als een leer van opstijgende kennistrappen) en zijn ethiek (met de tegen- stelling van existentie en essentie, passiviteit en aktivi- teit, en met het begrip der ,, hoogste" deugd) uit dit oogpunt worden ingedacht.

VI

Het algemeene ontwikkelingsschema blijkt op eigen- aardige manier in de kenleer. Over deze zij hier nog een zakelijke beschouwing toegevoegd. Het kennen nl. is bij Spinoza niet maar een theoretische funktie, doch een rechtstreeksche weerspiegeling van de werkelijke ge- steldheid des geestes. Het kennen is waar of onwaar, imagineerend of redelijk en dienovereenkomstig is ook de werkelijkheid onderscheiden in twee fasen. Deze twee fasen nu zijn niet maar twee op zichzelf bestaande mogelijkheden, doch zij zijn een volgorde : er is niet meer noodig om de wereld op te vatten als ontwikkeling !

In II 40. Bew. onderscheidt Sp. deze twee verhou- dingen. Binnen de wereld als eindige bestaansvorm der Godheid (Deus non quatenus infmitus est) onderscheidt hij een oh] ektief -zinnelijke natuur gesteldheid (Deus quatenus plurimarum rerum singularium ideis afïectus est. Hier is de wereldsubstantie geheel in de enkel verschijnselen opgelost) en daartegenover een gesteld- heid, waarin de Godheid zich als essentie aan de wereld (i. c. aan den menschengeest) herstelt (Deus quatenus tantum humanae mentis essentiam constituit. Hier is de verschijning weder in de eenheid met God terug- gekeerd ; de grondzakelijke identiteit van God en wereld

HET SPINOZISME ALS ONTWIKKELINGSLEER. 197

is hier hersteld.) Het denken in de eerste verhouding staande is dwaling, in de tweede verhouding staande, is waarheid.

In de ingewikkelde passage II 11, Gevolgstell. staat op andere manier hetzelfde. Daar heet het dat onze geest 'n onadaequaat denkbeeld heeft, wanneer God (non quatenus) zulk denkbeeld heeft in dit opzicht dat hij, behalve dat hij onzen geest uitmaakt, ook nog denk- beelden heeft van andere voorwerpen. Daarentegen is het denkbeeld waar, wanneer God het heeft, slechts voor zoover hij de essentie van onzen geest uitmaakt. De manier, waarop Spinoza hier zijn meening formuleert, is zeker verre van eenvoudig, maar de beteekenis is toch te raden en de formuleering blijkt achteraf helderder dan zij op 't eerste gezicht schijnt te wezen.

Ook hier is in de wereld als eindige bestaansvorm Gods, tweeërlei grondverhouding onderscheiden : die waarin eindige grootheden op elkaar betrokken zijn (nl. God tegelijk met onzen geest andere geestelijke verschijnselen omvattend). Deze verhouding is de uit- wendige relatie der natuur, d. i. de oh] ektief -zinnelijke natuurgesteldheid ; het natuurverloop waaraan wij met onze zinlijkheid en zinnelijke waarneming (imaginatie) deelnemen. Dit natuur-standpunt levert geen ware denkbeelden op.

de verhouding waarin een individueele mensch in zijn eigen wezen op de Godheid betrokken is. (,,God voorzoover hij slechts onzen geest uitmaakt". Dit „slechts" duidt aan, dat elke relatie van onzen geest met iets anders, wat ook, is uitgesloten). De natuur als een onderling verband van verschijnselen is hier verlaten en er is slechts werkzaam de eene en eenige innerlijke relatie van ziel tot God. Dit is een nieuwe verhouding der werkelijkheid : hier stelt zich de Godheid als essentie aan de wereld. Het denken, op dit geestelijk standpunt staande is redelijk denken en levert ware denkbeelden op.

De tegenstelling van en trekt door 't geheele Spinozisme heen en keert onder allerlei namen terug,

198 NABESCHOUWING OVER :

bijv. als necessitas causae tegenover necessitas essentiae.

Met de onderscheiding van deze tweeërlei werkelijk- heids-verhouding is het Spinozisme een ontwikkelings- leer, omdat ook deze twee niet naast elkaar be- staande mogelijkheden zijn, doch een volgorde uitmaken. Een verbandloos naast elkaar bestaan ware ondenkbaar. De volgorde ligt hierin, dat de eene verhouding de lagere is, de andere de hoogere. Dit blijkt in de kenleer, en geldt dus ook voor de werkelijkheid, omdat het kennen bij Spinoza geen theoretische funktie zonder meer, doch weerspiegeling de werkelijkheid is, gelijk wij reeds zeiden. Het eerste standpunt weerspiegelt zich in de imaginee- rende kennis, en deze geldt bij Spinoza als eerste trap van kennen (cognitio primi generis). Het loutere voorstellen als zinlijke kennis en deelname aan de uit- wendige natuur (quoties ex communi naturae ordine res percipit, hoc est, quoties externe ex rerum nempe fortuito occursu determinatur ad hoc vel illud contemplandum n, 29. opm.) is het eerste waarmee 't zieleleven aan- vangt (II, 11). Het onvolledige kennen is beginnende zielestaat. Men kan uit dezen naar den staat van hoogere kennis overgaan, van dwaling tot waarheid komen. De kennis moet beginnen in dwaling, want deze is ,,het eerste". Zoo is het menschelijk kennen, als weerspiegeling der werkelijkheid door Spinoza als een ontwikkelings- weg begrepen.

Wat den inhoud aangaat, weerspiegelt het menschelijk denken tweeërlei wereldtoestand : eerst den zinnelijken natuur staat, waarin de verschijnselen geen ander ver- band vertoonen dan de onderlinge successie en dus de wereld zich als uitwendige natuur voordoet, (de tot eindigheid-wording Gods). Vervolgens als cognitio Dei de herstelling der goddelijke eenheid aan de wereld, waarbij God zich als wezen der wereld doet gelden.

Een statische opvatting van het Spinozisme kan de onderscheiding dezer twee wereldfasen niet weergeven. Wanneer wij in het Spinozisme de ontwikkelingsgedachte opsporen, is echter geen naturalistisch-realistische ont-

HET SPINOZISME ALS ONTWIKKELINGSLEER. 199

wikkeling hier bedoeld, maar de ontwikkeling als eeuwig schema der wereld gedacht, ideëel.

Een Spinozisme, dat met de fijnere schakeeringen van Spinoza's wijsheid geen rekening houdt, kan niet voor volledig gelden*

KENNIS, GELOOF EN WIJSHEID

DOOR

G. J. D. C. STEMPELS.

Het denken is ontledend en samenvattend, ana- lytisch en synthetisch. Aan iedere synthese moet analyse voorafgaan, want waar niet ontleed werd, valt niet saam te vatten.

In analyse bepaalt het denkend subject zijn verhou- ding of betrekking tot het een, en zijn verhouding of betrekking tot het ander. Het denkend subject is aldus de vaststeller van betrekkingen of relaties tusschen zich en verschillende objecten (,, object'* in den ruimsten zin des woords).

De relaties, in het denkend subject tot aanraking komend, geven aanleiding tusschen die relaties onder- ling betrekkingen vast te stellen. Wordt daarop be- sloten tot denkformules, waarin overeenkomst en ver- schil van zekere bepaalde objecten uitdrukking vinden, dan geschiedt de sprong, die synthese heet. Het denken van het subject vat dan die objecten onder één gezichts- punt samen, uit kracht of drang van eigen aard de denk- formules stellend, welke overeenkomst en verschil uit- drukken.

Deze formules vertegenwoordigen geestelijke waarden ; het stoffelijke der objecten wordt daarin niet terug- gevonden. Het besluit omtrent overeenkomst en verschil

KENNIS, GELOOF EN WIJSHEID. 201

van bepaalde objecten beteekent het stellen van denk- waarden, door het denkend subject omtrent zekere relatie-complexen uit zich zelf voortgebracht.

Te beweren zekere objecten te kennen kan derhalve niet anders beteekenen, dan in denkformules de be- trekkingen of relaties uitgedrukt te hebben of te kunnen uitdrukken, waarin die objecten, van het denkend sub- ject uit beschouwd, staan tot andere objecten. De aard der kennis is dus objectief-relatief.

Zoo vertegenwoordigt de door het denkend subject tot stand gebrachte scheikunde kennis van relaties van stoffelijke gesteldheden of objecten. Dat koolstof (C) met zuurstof (O), en zwavel (S) met zuurstof respec- tievelijk koolstof dioxyde en zwaveldioxyde vormen, vindt uitdrul<:king in de denkformules CO'^ en SO^, waarin kennis van relaties van koolstof en zwavel tot zuurstof ligt besloten. In deze formules wordt het stoffelijke of natuurlijke der verbindingen niet teruggevonden. Ken- merken van dat natuurlijke zijn door kracht van het denkend subject bedacht en in denkwaarden geuit ; zij vertegenwoordigen geestelijke waarden, door den ondes- kundige niet beseft, voor hèm niet bestaande.

Ook het kenmerkende van kunstmatige objecten met behulp van materieele hulpmiddelen door tusschen- komst van het denkend subject tot stand gebrachte of vervaardigde objecten is van geestelijken aard.

Het technisch kenmerkende van een brug b.v. vindt uitdrukking in de denkformules, die de gewichts- betrekkingen, de krachts- en spanningsrelaties enz. van hare samenstellende onderdeden uitdrukken. Het aan de brug technisch eigenaardige niet vagelijk te vermoeden, doch bepaaldelijk te erkennen, is slechts dengeen ge- geven, die de geestelijke waarden kent of vermag te bedenken, waarvan de brug getuigt. De ondeskundige staat daartegenover vreemd.

Daar nu weder in het algemeen gesproken het aantal relaties onbeperkt is, steeds nieuwe relaties ont- staan (Zijn is veranderen, het Leven staat niet stil), kan

202 KENNIS, GELOOF EN WIJSHEID.

de Kennis nimmer op volledigheid aanspraak maken , kan zelfs met betrekking tot relatie-complexen, waar- omtrent kennis vermeend werd, nadere kennisverdieping plaats vinden, d. w. z. nader blijken, dat zij in hun samengesteldheid of samenhang niet volledig waren doorgrond of gekend.

Ook van als bepaald aanvaarde kennis is het dus niet altijd zeker, dat zij geen onverklaarde rest bergt. Waar intusschen een onverklaarde rest wordt vermoed of vaststaat, verklaart het denkend subject bij voorbaat zijn kennis voor onvolledig ; het bouwt dan verklarings- of werkhypothesen, welke het in volledige kennis streeft om te zetten.

Is derhalve de kennis, als geheel genomen, uiteraard nimmer volledig, geenszins ziet het denkend subject in de erkenning daarvan aanleiding zijn werkzaamheid ten aanzien van het objectief-relatieve te staken. In beginsel wordt alzoo door het denkend subject niet aan de toe- reikendheid of potentie van het denken ten aanzien van het objectief-relatieve getwijfeld.

Hoe gewichtig echter ook de rol is, welke het denkend subject vervult met betrekking tot de kennis welker waarde zich bewijst in de praktijk, namelijk door hare bruikbaarheid, d. w. z. toepassing of benutting, hetzij direct of indirect , de beteekenis van het denken zélf blijft bij de bepaling van kennis ondoordacht. In de sfeer der kennis blijft het denken zich zelf vreemd, geldt het slechts als eene potentie, die tot de Natuur in relatie staat. Te trachten deze relatie te bepalen kan taak zijn van het op kennis gericht denkend subject, doch uiteraard zou met de bepaling daarvan (d. w. z. de vast- stelling door het denkend subject van een denkformule, welke die relatie uitdrukt) de beteekenis van het denken zélf nog niet zijn bedacht.

Zoo blijft het denkend subject, in zoover het slechts kennis vergaart, hoe verlicht het ook zij omtrent de relaties der objecten en hoe hoog het ook worde aan- geslagen om zijn bedrijvigheid, die de benutting dier

KENNIS, GELOOF EN WIJSHEID. 203

relaties bewerkt of mogelijk maakt, een buiten zich zelf om denkende, een aan zich zelf wezenlijk vreemde.

Hiermede kan dus niet zijn bedoeld dat het denkend, op kennis uitzijnd subject omtrent zich zelf, als samen- gesteld object of complex van relaties opgevat, in on- kunde zou verkeeren. Door middel der analyse doet het denkend subject ook ten opzichte van menschelijk innerlijke betrekkingen uit kracht of drang van eigen denken den sprong der synthese, d. w. z. drukt het in denkformules kenmerken uit van het relatie-complex Mensch.

Deze zijn kennis vertegenwoordigt evenzeer geeste- lijke waarden, wijl in hare denkformules het stoffelijke des Menschen niet wordt teruggevonden. Zij volbrengt echter niet een dusdanigen inkeer van het denkend subject tot zich zelf, waardoor dit ophoude zich zelf als denkend wezen vreemd te zijn, d. w. z., waardoor het denkend subject het wezen van eigen denken beseife.

Wel moet het denkend, op kennis gericht subject, steeds bezig met het stellen van denkformules waarin kenmerken uitdrukking vinden, bij den Mensch een min of meer vaag gevoel van het in en door alles werkend zoogenoemd Absolute of Goddelijke constateeren, maar daarbij blijft het staan. Tot dat Absolute zelf voelt het zich onmachtig te reiken.

Zou derhalve dat Absolute slechts een zaak des ge- moeds zijn, eene aangelegenheid inzonderheid van het Geloof, dat in gevoel van samenhang met het zoogenoemd Absolute of Goddelijke is gegrond ? Zoo ja, dan zou ten aanzien van het Absolute aan het denken in beginsel eene ontoereikende potentie moeten worden toegedacht.

Op het standpunt der kennis wordt evenwel de be- voegdheid gemist hiertoe te besluiten. Bij de bepaling van kennis blijft het denken zich zelf vreemd ; van het standpunt der kennis kan dus omtrent de al- of niet- toereikendheid van het denken ten aanzien van het zoo- genoemd Absolute niets afdoends in het midden worden gebracht. Op dit standpunt staande kan dat Absolute

204 KENNIS, GELOOF EN WIJSHEID.

wel worden aangeduid, b.v. als het in en door alles wer- kende, het alomtegenwoordige, het eeuwige, onvergan- kelijke ; doch praedicaten als deze zijn bloot-formeel , het wezen van het Absolute wordt daarmede niet ge- demonstreerd — , het zoogenoemd Absolute daarmede niet levend gemaakt.

Maar is ten aanzien van het Absolute of God wel iets anders dan formaliteit mogelijk, en strekken niet bijv. vele bijbelplaatsen ten bewijze, dat spreken daarover licht tot rhetoriek vervoert ?

Deze vraag dwingt tot de erkentenis, dat verschil bestaat tusschen ,, bloot-formeel" en „formeel", en dat elk spreken, elk getuigen, hoezeer ook gekuischt, tot op zekere hoogte formeel móet zijn, daar het formeele tot de uiting behoort of daaraan eigen is. Niettemin valt de uiting van het geuite te onderscheiden, ook bij de geschriften van godsdienstigen aard als waaruit de Bijbel bestaat.

Daarin is vastgelegd eene in verhaaltrant overgeleverde reeks van gebeurtenissen, van als gebeurd voorgestelde handelingen, aldus ingekleed, dat de daarin besloten zin op sprekende wijze tot uiting komt. Dat bij de vroegste overlevering van eenig gebeuren, als waarvan sprake is, de naïveteit van den verhaler een rol zal hebben gespeeld, is geenszins twijfelachtig ; dat de door dezen gegeven naïeve voorstelling door later komende, minder bevangen, dus dieper gaande verhalers of schrijvers zonder opzet zou zijn gehandhaafd, is niet aannemelijk. Met het naïeve en het overwogene naast en door elkander werd het voor allen bestemde ten leste geijkt of canoniek : mèt het dikwerf wonderlijk of zelfs naar het kinderlijke zweemend feit (Jezus wandelend op de baren ; het vullen van twaalf korven met van vijf opgegeten brooden overgeschoten brokken), ook de zin van het meegedeelde.

Die zin is meest in beelden gegeven, overdrachtelijk, niet rechtstreeks verwoord, doch toont de Bijbel ook als kroniek dientengevolge de eigenschappen eener dich- terlijk-rhetorische, dus sterk van het persoonlijke door-

KENNIS, GELOOF EN WIJSHEID. 205

trokken merkwaardigheid , als projectie eener voor allen bestemde levensaanschouwing, en van eene daar- mee samenhangende, voor allen bestemde levensleer, kondigt zij zich aan als een onpersoonlijk document.

Het gebeuren, het menschelijk handelen toch wordt daarin beschouwd en beoordeeld met God als achter- grond.

Mozes ging in de woestijn, waar God tot hem sprak, wraar Gods woord door hem werd verstaan ; de wetten van Mozes vertolken niet de gedachten van Mozes, maar de door Mozes overgebrachte gedachten van God. Jezus Christus sprak niet van zichzelven uit, leerde niet wat hém, den persoon Jezus Christus, welgevallig dacht, doch verkondigde het woord van Dengeen, die hem gezonden had : van God, zijnen Vader.

Van een systematischen opgang door analyse naar samenvattende gedachten blijkt bij Mozes niet, noch ook bij Jezus Christus. Van een proces van geleidelijkheid wordt niet vernomen. Het voor allen geldende woord is onmiddellijk gegeven, zijnde door God geopenbaard.

Omtrent de goddelijke openbaring is van belang het- geen voorkomt in den eersten brief van den apostel Paulus aan de Corinthiërs, waarin hij wijsheid, kennis en geloof onderscheidt, en zegt dat het dezelfde God is die alles in allen werkt ^).

Aangaande de wijsheid verklaart Paulus in dien brief, dat zij niet is een wijsheid dezer wereld, doch eene, ons door God geopenbaard door Zijnen Geest. Zij wordt ge- sproken met woorden die de Heilige Geest leert, gees- telijke dingen met geestelijke samenvoegende, én, ver- klaart Paulus : de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods.

In zoover de mensch natuurlijk blijft, zijn hem volgens Paulus de dingen die ,,des Geestes Gods" zijn een dwaas- heid, kan hij ze niet begrijpen, niet verstaan, en wel omdat ze geestelijk onderscheiden worden. De geeste-

1) Verg. 1 Cor. XII, 6, 8, 9.

T. V. W. VIII. 14

206 KENNIS, GELOOF EN WIJSHEID.

lijke mensch echter onderscheidt wél alle dingen, maar wordt zelf van niemand onderscheiden ^).

Naar het voorgaande is de bron der wijsheid in den mensch zelf. De wijsheid, die getuigt van den Geest, welt op in den geestelijken mensch, den tot Geest ver- reinden mensch, een inzicht dat ook in het Oude Testa- ment, met name in het boek der Psalmen, bedektelijk vertolking vond. ., De redenen des Heeren", luidt het daar, „zijn reine redenen, zilver, gelouterd in een aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal". ^)

Deze wijsheid, die getuigt van den Geest, is onder- scheiden van de kennis, ten aanzien waarvan Paulus verklaart dat zij opgeblazen maakt ^). De mensch die kennis heeft vergaard zou dus licht ijdel worden, ter vergoelijking waarvan, in zoover dat bepaaldelijk het geval ware, dan zou zijn aan te voeren, dat bij de vor- ming van kennis de mensch zich wézenlijk vreemd blijft.

Wat het geloof betreft, het is duidelijk dat dit niet voor den geestelijken mensch kan zijn, wijl hij de dingen „onderscheidt", ze naar den Geest opvat. Het geloof is dus voor den in geestelijken trant vóélende, die niet, of niet in voldoende mate onderscheidt.

Verder ligt in het voorgaande besloten dat de wijs- heid, die getuigt van den Geest, niet de kennis ter zijde stelt of versmaadt , niet het geloof kleinzielig of minderwaardig acht , doch ze naar waarde schat. De prediking des geloof s blijkt geenszins- in strijd met de wijsheid; tegen bevordering der kennis verzet zich de wijsheid allerminst.

Voorts dat de wijze als mensch niet bestaat, daar de mensch, in zoover hij in wijsheid is. Geest is, en als zoodanig niet aanwijsbaar kan zijn, of, zooals Paulus het uitdrukt, van niemand wordt onderscheiden. Niet de mensch dus toetst in zich zelf den Geest, maar de Geest toetst in den mensch zich zelf ; niet de mensch

1) Vgl. 1 Cor. II, 10, 13, 14 en 15.

2) Vgl. Ps. 12, 7.

3) Vgl. 1 Cor. VIII, 1.

KENNIS, GELOOF EN WIJSHEID. 207

leidt en richt den Geest, maar de alles in allen werkende Geest leidt en richt den mensch.

Eindelijk dat, hoezeer God of de Geest datgene is, wat alles in allen werkt, alles daarom nog niet des Geestes is. Anders gezegd, dat, al heeft alles een geestelijken wortel, alles daarmede nog niet Geest is, daar de Geest wel het leven-wekkende, het leven-veroorzakende of de essentie van alles is, doch alleen in onverdeelde geeste- lijkheid zich Zelf gelijk is.

Dat in den mensch die zich zelf gelijk-zijnde geeste- lijkheid tot stand komt, bewerkt de Geest zelf ; allerminst is daarmede den mensch macht gegeven over den Geest. Het betref t hier een werking van den Geest : een geestelijk onderscheiden of ontleden zijns Zelfs en een geestelijk samenvoegen van geestelijke dingen.

Deze werking is niet anders op te vatten dan als dénkwerking, daar ontleding en samenvatting, analyse en synthese in onderling verband niet anders dan als denken zijn te denken. In dit denken, waarin de wijs- heid bestaat, doet het denkend subject als subject echter niet mede ; tot Geest vervluchtigd, heeft het opgehouden te zijn, en in dat zijn zich zelf vreemd te zijn. Waar echter het subject is weggevallen kan bezwaarlijk van objecten en relaties daartoe sprake wezen ; de wijsheid is alzoo niet als uiting, doch als datgene, waarvan zij getuigt met den Geest één, dus absoluut. In de wijsheid, die in volstrekt denken is, wordt derhalve het Absolute bedacht, met aanvaarding van welke gedachte de potentie van het denken ten aanzien van het Absolute is erkend ^). ,

1) In de goddelijke openbaring, bekend als „Het Lied der Godheid" (de Bhagavad Gïta, episode in het oud-indisch epos Mahabharata), luidt het, naar de fransche overzetting van Burnouf : „Jesüis l'Ame qui réside en tous les êtres vivants. Dans tous les êtres matériels je suis ridée de la matière. Je suis l'origine de tout; de moi procédé rUnivers: ainsi pensent, ainsi m'adorent les sages, participants de l'essence suprème." Leur science est „la science souveraine, Ie souve- rain mystère, la suprème purification" (vgl. X, 20; XIII, 2; X, 8; IX, 2).

208 KENNIS, GELOOF EN WIJSHEID.

Tegen het hiervoor ontwikkeld betoog en de daarin tot uiting gekomen inzichten zouden echter bedenkingen kunnen worden ingebracht.

Allereerst wel deze, dat, al wordt in de geschriften, waaruit de Bijbel bestaat, van de wijsheid gewaagd, de wijsheid zelve zooals zij boven werd opgevat daarin nochtans niet is geuit. Wel wordt daarin ook geponeerd, dat de wijsheid bestaat in geestelijk onder- scheiden en samenvoegen, m. a. w. in analytische en synthetische geestesmanifestatie, maar de hoofdzake- lijke inhoud van den Bijbel is eene min of meer syntheti- sche openbaring, die wordt voorgesteld als onmiddellijk te zijn gegeven. Daar echter geen synthese mogelijk is zonder analyse, en van eene analyse in dit geval niet blijkt, is die hoofdzakelijke inhoud onvast, derhalve een kwestie van subjectieve appreciatie. Aan de ge- dachten die, naar werd betoogd, in den Bijbel besloten liggen, kan alzoo niet anders dan eene twijfelachtige waarde worden toegekend.

Maar liggen die gedachten daarin wel besloten ? Is het toelaatbaar om, zooals geschiedde, bepaalde plaat- sen uit een historisch legendarisch document op zich zélf te beschouwen ; ze min of meer willekeurig te groe- peeren, door ze, met voorbijgang of negatie van de in dat document geobjectiveerde speciale geloofsvormen, te stellen als het ware om één centraal punt, hetwelk het standpunt van het zoogenoemd Absolute zou moeten wezen ? Is dat standpunt echter iets anders dan het standpunt van een denkend subject, dat met zijn sub- jectieve inzichten schouwt en oordeelt , naar zijn sub- jectief denkvermogen bepaalde gedachten denkt ?

Bovendien : wanneer het Absolute, God of de Geest zich als denken manifesteert, hoe verklaart zich dan het feit dat het goddelijke in gevoel beleden wordt , dat het spreken over het goddelijke stemming wekt ? Welke beteekenis is, in dit verband, te hechten aan de ge- bezigde zegswijze, dat de wijsheid in den geestelijken mensch opwelt -, een beeldspraak, aan de Natuur ontleend?

KENNIS, GELOOF EN WIJSHEID. 209

Heeft, ten slotte, al het aangevoerde wel één stap nader gebracht tot werkelijke kennis van wat het Ab- solute, God of de Geest wordt genoemd ?

Dezen van denken getuigende bedenkingen en vragen worde het volgende tegemoet gevoerd.

Zooals in den aanvang van deze verhandeling werd betoogd, komt kennis na analyse van een denkend subject tot stand door een uit kracht of drang van des «ubjects denken gedanen sprong : de synthese. Hetgeen des sub- jects denken analyseert moet echter, om voor ontleding vatbaar te zijn, eene samengesteldheid wezen, welker kenmerken intusschen nog niet gekend worden : om vaststelling van dénkwaarden aangaande den samenhang van daarin besloten relaties is het juist te doen, en ,, syn- these" of ,, samenvatting" kan de samengesteldheid daarom niet heeten.

Het proces, dat het subject doormaakt, vangt dus hiermede aan, dat zekere niet-doordachte samengesteld- heid, zeker niet-doordacht of embryonaal relatie-complex als onmiddellijk gegeven, d. w. z. als min of meer wille- keurige, chaotische bewustzijnsinhoud wordt aanvaard. Daarna worden op grond van bevinding, waarneming dus empirisch betrekkingen of relaties vastgesteld tusschen het denkend subject en verschillende onderdeden der niet-doordacht aanvaarde samengesteldheid, en ten slotte doet, door het tot aanraking komen dier relaties, des subjects denken den sprong der synthese.

Hoe komt het nu tot dien sprong ?

Door een vermoeden een voelen dus , dat niet anders kan zijn ontstaan dan door het aanraken in het denkend subject van dénkwaarden omtrent relaties in bepaalde complexen.

Derhalve is het een natuurlijk proces hetwelk den sprong der synthese voorbereidt. Is de sprong eenmaal gedaan en bewijst zich de synthese in de praktijk als juist, dan is kennis gevormd, waaraan, hoewel zij door middel van een eenling werd tot stand gebracht, nochtans

210 KENNIS, GELOOF EN WIJSHEID.

en terecht eene algemeene waarde of geldigheid wordt toegekend.

Alle kennis wordt dus gewekt door middel van sub- jectief gevoel. Maar eenmaal tot stand gekomen kennis zélf bestaat niet in gevoel ; toen de kennisbewerkende sprong der synthese geschiedde, was het gevoel tot denken, tot een geestelijke waarde omgezet : de denkfor- mules, waarin de kennis vertolkt wordt, vertegenwoor- digen geen gevoels-, maar geestelijke waarden.

Daar niet alle geestelijke- of denkwaarden op gelijken trap staan, de eene denkwaarde of gedachte meer inhoudt en omvat dan de andere, en gedachten naar het voor- gaande omgezette gevoelens zijn, valt ten aanzien van gevoelens derhalve evenzeer mindere of meerdere waarde, d. w. z. mindere of meerdere in- en extensiviteit toe te kennen.

,, Waarde toekennen" echter is geestesmanifestatie , niet gevoelswerking. De waarde van een gevoel moet dus afhangen van de geesteswaarde of den trap van denken, die daarin besloten ligt. Niet dit of dat gevoel bepaalt de waarde van het daarin besloten denken, maar het in een gevoel besloten denken bepaalt de waarde van dat gevoel. Het essentieele is niet het van waarde zwangere, maar de uit kracht of drang van eigen aard ontkiemende waarde, waarvan de zwangerschap getuigt.

Daar de waarde van elk gevoel dus afhankelijk is van iets geestelijks, kan aan een gevoel slechts relatieve, nimmer volstrekte waarde toekomen. Volstrekte waarde komt intusschen ook niet toe aan de geestelijke waarden of denkformules die op relatie-complexen betrekking hebben, wijl zij overeenkomst en verschil van objecten, relaties of relatieve waarden uitdrukken. Slechts in die denkwaarde, waarbij het denken zich eenig en alleen op zich zelf betrekt, zich zelf geestelijk onderscheidt en samenvat en zoodoende volkomen geestelijk is, mani- festeert zich essentieel het Volstrekte, het Absolute.

Alleen op dit geestelijk plan is het Volstrekte zich zelf onverdeeld gelijk, is het werkelijk.

KENNIS, GELOOF EN WIJSHEÏD. 211

Op lager plan kan het worden vermoed, voorvoeld of zich aankondigen in gevoel, welk gevoel in elk concreet geval volgens het hiervoor bedachte als een afhankelijk- heidsgevoel zal worden ondervonden. Van alle gevoelens die een bepaald subject kan ondergaan is dit gevoel, dat tevens als aanhankelijkheidsgevoel ervaren wordt, hem het diepst en rijkst, daar het de hoogste aller waar- den — de volstrekte Waarde draagt of in zich besluit. Het schenkt daarom de diepste en rijkste stemming : een stemming van verzoening, daar het voorvoelen van het Volstrekte, als het zich Zelf bestemmende Vrije, aankondiging, belofte van bevrijding of verlossing, van éénwording is ; een stemming van ootmoedigheid, wijl het zich Zelf bestemmende als de essentie van subjectief zijn, derhalve als het subject bestemmende wordt gevoeld.

Dit gevoel alzoo is het brandpunt van het Geloof, hetzij in dezen, of in genen vorm gehuld.

Daarin zijn de kern en de oorsprong te zoeken dier op den grondslag van gebeurtenis en handeling ontbloeide diepzinnige en verheven legenden, als de geschriften, waaruit de Bijbel bestaat, er bewaren. Daarvan getuigen ook niet-volledige of onvoldragen gedachten, als in die documenten tot uiting gebracht.

Een aantal van dergelijke gedachten bijeen te brengen, ze groepeerend om haar wezenlijk middelpunt, ver- oorlooft zich eens subjects Denken, dat niet bepaaldelijk den bijzonderen vorm van dit of dat geloof doordenkt of toetst, doch uit kracht of drang van eigen aard Kennis en Geloof geestelijk te onderscheiden en saam te vatten streeft, en strevende zich Zèlven peilend, verhelderd, vast en rustig wordt.

In dit Denken wordt beseft, dat in het Geloof het subject passief tegenover God, als onverklaarde of voorvoelde en derhalve buiten zich vermeende Geest, eigen afhankelijkheid belijdt in' stemmingsvol zich over- geven, dat niet bevrijdt, maar troost.

In dit Denken komt tot klaarheid dat de Kennis, die op het objectief-relatieve (de in den Geest of God

212 KENNIS, GELOOF EN WIJSHEID.

geveste relaties )gericht is, wel betrekkelijk verhelderen, doch niet volstrekt bevrijden kan, daar het actief sub- ject, in zoover het slechts kennis vergaart, zélf een in den Geest gevest relatie-complex is en blijft ; dat kennis van den Geest, van God, of van het Absolute niet bestaat noch bestaan kan, daar de aard der kennis objectief- relatief, kennis wéten van het in het Absolute geveste relatieve is ; dat vragen als : wat is Natuur ? , wat is Geest ? , geen weldoordachte vragen zijn, omdat de Na- tuur zich uit in en door bepaalde relatie-complexen (zoodat naar geaardheid of geestelijke kenmerken van dit of dat natuurlijk complex te vragen valt), en de Geest, die in volstrekt denken is, zich niet door een denk- formule, welke een relatie uitdrukt, definieeren laat.

HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE:

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN.

HET PSYCHISCH MONISME i).

De theorie, die in onzen tijd als psychisch monisme pleegt te worden aangeduid, is het product eener lange ontwikkeling. De feiten, waarop zij steunt, zijn in gioote omtrekken sedert eeuwen erkend of vermoed, voor zij in de laatste honderd jaar nauwkeuriger vastgesteld zijn geworden ; en het gezichtspunt, waaruit zij deze feiten het best meent te kunnen o\erzien (de opvatting, dat hetgeen wij als stof waarnemen op zichzelf bewustzijn is), vinden wij in zijn algemeensten vorm reeds bij de stoï- cijnen terug. Later hebben dan, om van anderen te zwij- gen, Spinoza en Schelling ieder op zijne wijze dat denk- beeld uitgewerkt, tot het door Gustav Theodor Fech- NER (,,Zendavesta", ,,die Seelenfrage", „die Tagesan- sicht gegenüber der Nachtansicht") in een precieseren vorm werd gebracht, die scherpe vergelijking met de gegevens der ervaring mogelijk maakte. En op dien weg is dan Fechner door Paulsen (,,Einleitung in die Phi- losophie"), Strong („Why the Mind has a Body") en

1) De inhoud van dit opstel stemt in hoofdzaak overeen met dien eener voordracht, in November 1912 door den schrijver gehouden voor de Vereeniging voor Wijsbegeerte te Amsterdam.

214 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

mij (,,Zur Parallelismusfrage", ,,Einführung in die Meta- physik") gevolgd geworden.

Het komt er nu in de eerste plaats op aan, er zich van te doordringen, dat het standpunt, waarop men zich heeft te plaatsen om de beschouwingen van deze onderzoekers te kunnen volgen en beoordeelen, geheel hetzelfde is, dat men in het algemeen tegenover welke empirische onderzoekingen ook heeft in te nemen. M. a. w., deze onderzoekers pretendeeren niet anders te doen, dan de methode, door natuurwetenschap en psychologie ieder op haar gebied in praktijk gebracht, op het gezamentlijk materiaal dier wetenschappen toe te passen ; zij meenen hunne uitkomsten aannemelijk te kunnen maken op eene wijze en op gionden van geheel denzelfden aard, als zulks in die andere wetenschappen het geval is. Nu laat zich zeker over de vraag, of ,,de" metaphysica al of niet op deze empirische methode is aangewezen, heel wat twisten. Wilde ik mij hier ter plaatse in dezen twist mengen, dan zou ik geneigd zijn te zeggen, dat alle me- taphysische systemen zonder uitzondering (inzoover zij toch beweren, door hunne ondei stellingen rekenschap te kunnen geven van de feiten der ervaring) stilzwijgend die feiten als criterium voor de juistheid dier onderstel- lingen erkennen, er daarmede in beginsel de empirische methode aanvaarden ; en dat het toch in elk geval beter is, die methode toe te passen met klaar bewustzijn en op grond van een zoo volledig en zoo nauwkeurig mogelijk overzicht der feiten, dan onbewust, steunende op wille- keurig of onwillekeurig uitgezochte en slechts gebrekkig bekende gegevens. Maar wij hebben voor ons tegen- woordig doel in het geheel niet noodig, ons in dezen twist te mengen. Ook wanneer de metaphysica over geheel andere methoden naast de empirische beschikte om de waarheid te benaderen, zou het toch van belang blijven na te gaan, hoever die empirische methode voert. Men moge over de kenwaarde van de resultaten der empirische wetenschappen oordeelen zooals men wil, in elk geval zijn alleen langs haren weg resultaten aangaande de wer-

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 2 15

kelijkheid verkregen, waarover alle deskundigen het eens zijn, en die door nieuwe ervaring telkens weer worden bevestigd. Het zou zonde en jammer zijn, wanneer deze weg niet ten einde toe werd afgeloopen. De bijzondere wetenschappen, eenerzijds de natuurwetenschap, ander- zijds de psychologie, zijn hiertoe evenwel niet in staat, daar het begripsapparaat van elk van beide slechts op haar eigen verschijnselen is ingericht, terwijl toch ook tusschen beide groepen van verschijnselen betrekkingen be- staan, die langs empirischen weg onderzocht en zoo mogelijk verklaard moeten worden. Op geheel dezelfde wijze derhalve, als de wettelijke betrekkingen tusschen de physische en de chemische eigenschappen dei lichamen aanleiding geven tot onderzoekingen, die zoomin tot de physica als tot de chemie behooren, maar beide onderstellen, geeft ook de wettelijke samenhang tusschen de psy- chische en zekere natuur- (n.l. de hersen-) verschijnselen aanleiding tot vragen, die zoomin de psychologie als de natuurwetenschap kan beantwoorden, en die toch dringend een antwooid eischen. Of men deze vragen, zooals tot dusver gebruikelijk wa?, als metaphysische dan wel met een anderen naam wil aanduiden, is van ondergeschikt belang ; het komt er slechts op aan, dat er behoefte bestaat aan een empirische wetenschap, die zich tot natuurweten- schap en psychologie verhoudt als de physische chemie tot physica en cheniie. Tot het gebied van deze wetenschap, men moge haar dan noemen zooals men wil, behoort de theorie, waarvan hier een korte uiteenzetting gegeven zal worden.

Welke zijn dan, wanneer wij onzen blik richten op het geheele gebied der uit- en inwendige, physische en psychische ervaring, de feiten, die een verklaring eischen? Wij kunnen ze samenvatten onder drie hoofden, die ik zal aanduiden als de physische, de psychische en de psy- chophysische wettelijkheid.

Wij hebben vooreerst de physische wettelijkheid, die het voorwerp van onderzoek uitmaakt der natuurweten- schap. Deze natuurwetenschap leert ons, dat de stofïe-

216 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

lijke verschijnselen, hoe vollediger en nauwkeuriger wij ze leeren kennen, des te duidelijker blijken overal volgens strenge wetten met elkander samen te hangen ; aldus, dat ieder stoffelijk verschijnsel door de som der vooraf- gaande ten volle wordt bepaald, en daaruit bij voldoende kennis van zaken met volstrekte nauwkeurigheid voor- speld zou kunnen worden. Zij maakt het vervolgens in steeds hoogere mate waarschijnlijk, dat deze strenge wettelijke samenhang ook geldt voor al datgene, wat wij aan dierlijke en menschelijke organismen, hunne hersen- verschijnselen ingesloten, waarnemen of zouden kunnen waarnemen ; steeds meer dringt ons de zich uitbreidende ervaring tot de opvatting van deze organismen als inte- grcerende, alleen dooi hunne complicatie van de andere zich onderscheidende deelen der stoffelijke natuur. In die organismen vindt men dezelfde stoffen en stofver- bindingen terug, die ook daarbuiten voorkomen of kunst- matig kunnen worden opgebouwd ; hunne verandeiingen blijken door dezelfde mechanische, physische en che- mische wettfn beheerscht te worden als die in de doode natuur; zij bevatten hefboomen en pompen, snaren en resonatoren, electrische installaties en chemische labora- toria. Ook staan zij met de buitenwereld in voortdirend verkeer, nemen daaruit stof en arbeidsvermogen op en geven ze daaraan weder af ; en zoomin de stof als het arbeidsvermogen ondergaan daarbij een wezenlijke ver- andeiing. Zeker kan de stelling, dat zich alles wat in or- ganismen waar te nemen is tot algemeene natuurwetten laat terugbrengen, nog niet als bewezen worden beschouwd ; maar elke stap voorwaarts, dien de biologische weten- schappen doen, maakt de juistheid van die stelling waar- schijnlijker. En zoo is het dan volkomen gewettigd, wan- neer die wetenschappen zich bij hare onderzoekingen laten leiden door de onderstelling eener alle stoffelijke verschijnselen omvattende, gesloten natuurwettelijkheid. Die onderstelling sluit in zich, dat elk stoffelijk verschijnsel, in het organisme zoowel als daarbuiten, volgens vaste wetten met zijne stoffelijke antecedenten samenhangt, zonder

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 217

dat het ooit noodig zou zijn, tot zijne verklaring andere, b.v. psychische factoren, te hulp te loepen. Zeker zal men, om van menschelijke woorden en handelingen rekenschap te geven, bij den tegenwoordigen stand onzer kennis zich nog telkens op zulke psychische factoren (aandoe- ningen, wilsprocessen) moeten beroepen ; maar de phy- sioloog blijft er zich van bewust, dat daarmede de voor hem uitsluitend in aanmerking komende oorzaken niet dan indirect zijn aangewezen. Zooals het papiergeld slechts waarde heeft omdat het voor edel metaal kan wor- den ingewisseld, zoo ook deze psychologische verklaringen voor den physioloog, omdat hij overtuigd is, dat zij met- tertijd door zuiver physische zullen kunnen vervangen worden. Wat tusschen de van buiten komende prikkels en de naar buiten gaande handelingen ligt, is voor hem niet anders dan een uitermate kunstig ingericht schakel- apparaat, waar opgehoopt aibeidsvermogen wordt vrij- gemaakt en in bepaalde banen geleid. Ware de inrichting van dat apparaat volledig bekend, dan zou men, naar hij op goede gronden gelooft, kunnen inzien, hoe b.v.. de netvliesprikkel bij het zien van een bedelaar zich mechanisch omzet in de handbeweging, waardoor een aalmoes wordt toegereikt, of de trilling van het trommel- vlies bij het hooren van een aardigheid in de spiercon- tracties, die het verschijnsel van het lachen tót stand brengen ; zonder dat daarbij met de begeleidende bewust- zijnservaringen van ,, medelijden*' of ,, gevoel van het komische" ook maar in het minst behoefde gerekend te worden. De veiwachting evenwel, dat deze terugvoering van alle levensverschijnselen op zuiver stoffelijke oor- zaken in beginsel mogelijk is, wordt indirect gesteund door onderzoekingen uit den laatsten tijd, waaruit blijkt, dat het bedrag aan arbeidsvermogen, door het levende organisme langs verschillende wegen aan de biiten- wereld afgegeven, exact overeenstemt met dat, hetwelk in denzelfden tijd door dat organisme van de buiten- wereld is ontvangen.

Nu zijn ons evenwel, naast de physische, ook de psychi-

218 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE !

sche of bewustzijnsverschijnselen onbetwijfelbaar ge- geven, en vertoonen deze, even onbetwijfelbaar, eene eigene, de psychische wettelijkheid. Wanneer wij, in plaats van te denken aan hetgeen te zien zou zijn in onze hersenen, den blik richten naar binnen, dan vinden wij als antecedenten van het besluit om een aalmoes te geven : een gezichtswaarneming, daarbij aanknoopende associaties, het gevoel van medelijden en misschien nog allerlei overwegingen over het al of niet doelmatige eener gift; als antecedenten van den opkomenden lach- lust : klankwaarnemingen, opvatting van deze als woorden en het bewustzijn van hunne beteekenis, een oogenblikkelijke verbluffmg, daarna het begrijpen van de bedoeling en de specifieke aandoening van het ko- mische. En van elk dezer reeksen hangen de leden even- zeer volgens vaste wetten met elkander samen als de hersenverschijnselen van zoo straks ; gelijk de opeenvolging van die hersenverschijnselen als noodzakelijk kan worden ingezien zonder bewustzijnsverschijnselen in aanmerking te nemen, kan ook de opeenvolging der bewustzijnsverschijn- selen worden begrepen zonder rekening te houden met her- senverschijnselen. In denzelfden omvang als in de in- dividueele hersenen; vertoont derhalve ook in het indi- vidueel bewustzijn de wettelijkheid der verschijnselen een gesloten karakter : beide ondergaan inwerkingen var buiten (zintuigprikkels, bloedtoevoer, toxinen) en oefenen inwerkingen naar buiten uit (handelingen, uitdrukkings- bewegingen) ; voor de verklaring van hetgeen tusschen deze beide in ligt, kan men evenwel hier zoowel als daar met oorzaken uit het eigen gebied uitkomen en behoeft nergens tot die van het andere zijn toevlucht te nemen. Ongetwijfeld zal men, om deze gesloten wettelijkheid op psychisch gebied volledig te kunnen overzien, de gegeven bewustzijnsverschijnselen telkens met nietgegevene, bloot hypothetische (onbewuste voorstellingen, oordeelen enz.) moeten aanvullen ; maar ook de gesloten natuurwette- lijkheid laat zich overal slechts met behulp van hypothe- tische elementen (moleculen en atomen, moleculaire be-

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 219

wegingen enz.) volledig construeeren. Datgene waar het op aan komt is, dat deze hypothetische aanvulling van het gegevene, hier gelijk daar, op natuurlijke en onge- dwongen wijze kan plaats hebben met elementen; die uitsluitend aan het eigen gebied zijn ontleend ; dat der- halve, gelijk de natuurwetenschap naast de waargenomene slechts onwaarneembare stoffelijke, zoo ook de psychologie naast de waargenomene slechts onwaarneembare psychische verschijnselen behoeft te onderstellen, om in beginsel al hare gegevens onder vaste wetten te kunnen ordenen. Dit nu is, ook door de onderzoekingen van den laatsten tijd over secundaire functie, psychoanalyse en andere onderwerpen, steeds waarschijnlijker geworden; in het ruwe laat het zich trouwens reeds aan gevallen uit het dagelijksch leven met voldoende duidelijkheid demonstreeren. Gelijk wij namelijk althans in groote lijnen de verschijnselen van weer en wind, ademhaling en bloedsomloop uit gegeven of onderstelde stoffelijke oorzaken kunnen verklaren, zoo vermogen wij ook van de opvattingen en handelingen onzer bekenden ons in psychische termen, althans globaal, rekenschap te geven. Gelijk in het eerste feit een primi- tieve kennis van de gesloten natuurwettelijkheid, komt in het tweede een primitieve kennis van de gesloten psychische wettelijkheid tot uiting.

Naast deze beide wettelijkheden komt nu evenwel nog eene derd3, de psychophysische wettelijkheid, in aanmer- king. Uitkomsten der vergelijkende anatomie (de parallel- verloopende ontwikkeling van hersenen en intellect), van de physiologie (extirpatieproeven) en van de psycho- pathologie (psychische afwijkingen in verband met abnorme verschijnselen in de hersenen) maken het waar- schijnlijk, dat op ieder oogenblik datgene, wat in de Hersenen van een individu valt waar te nemen, wettelijk samenhangt met wat dat individu in zijn bewustzijn doorleeft. En inderdaad leert reeds de ruwe ervaring, dat kwetsing of bedwelming van de hersenen het bewustzijnsleven opheft of stooit, en dat omgekeerd heftige gemoedsbe- weging of overmatige inspanning door anatomische of

220 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

functioneele storingen in de hersenverschijnselen gevolgd kan worden. In dergelijke feiten zouden nu geen bijzondere moeilijkheden gelegen zijn, wanneer wij mochten aannemen, dat beurtelings door hersenverschijnselen in de bewust- zijnsprocessen, en door bewustzijnsprocessen in de hersen- verschijnselen wordt ingegrepen ; maar juist deze onder- stelling wordt door hetgeen wij boven over de gesloten physi- sche en psychische wettelijkheid hebben gezien uitgesloten. En ook reeds van te voren schijnt het onbegrijpelijk en onaannemelijk, zoowel dat voorstellingen en gedachten zouden kunnen ingrijpen in de mechanische causaliteit, als dat door de bloote beweging van stoffelijke deeltjes bewustzijn zou worden voortgebracht. Wij moeten dus aannemen, dat elk der beide reeksen op zichzelf een afge- sloten geheel vormt ; dat ieder hersen verschijnsel ten volle door de voorafgaande hersenverschijnselen, en ieder be- wustzijnsproces ten volle door de voorafgaande bewust- zijnsprocessen is bepaald, zoodat het den schijn heeft, alsof het juist zoo had moeten plaats grijpen, ook wanneer de andere reeks geheel wordt weggedacht. Maar hoe kunnen dan de beide reeksen nog iets (en zelfs alles !) met elkander te maken hebben ? Vanwaar dit strenge parallelisme, wanneer van wederzijdsche causale afhanke- lijkheid geen sprake kan zijn ? Het is niet te verwonderen, dat deze vragen, van Descartes af tot op onzen tijd toe, de philosophen niet met rust hebben gelaten, en tot allerlei stoute, soms uiterst gewaagde hypothesen aan- leiding hebben gegeven. Van deze zullen wij hier slechts enkele, die ook voor onzen tijd nog beteekenis hebben, behoeven te bespreken.

De algemeene richting, waarin met de meeste kans van slagen de oplossing van het aangewezen probleem kan worden gezocht, laat zich zonder al te veel moeite be- palen. Wij hebben twee reeksen van verschijnselen, die ieder voor zich een strengen wettelijken samenhang ver- toonen, terwijl tevens met elk verschijnsel uit de eene reeks een gelijktijdig verschijnsel uit de andere reeks

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 221

wettelijk verbonden is : het ligt betrekkelijk voor de hand aan te nemen, dat beide reeksen van verschijnselen betrekking hebben op eene zelfde werkelijkheid, die zich op tweeërlei wijze aan onze waarneming openbaart. Staan wij voor een uurwerk met twee wijzerplaten, dan zien wij op elk der beide platen de wijzers zich volgens vaste wetten bewegen, terwijl tevens elke wijzerstand op de eene plaat met dien op de andere correspondeert ; brengen wij een snaar in trilling, dan zien wij hare uitwijking regelmatig afnemen en hooren tegelijk den toon regelmatig ver- zwakken, en weer beantwoordt aan elke geziene uit- wijking een bepaalde intensiteit van den gehoorden toon. Deze verschijnselen verklaren wij gemakkelijk uit de omstandigheid, dat de wijzers op de beide platen door eenzelfde durwerk worden bewogen, en dat het eenzelfde ding is, dat door bemiddeling onzer zintuigen zoowel de gezichtswaarneming van de trillende snaar als de ge- hoorswaarneming van den toon te voorschijn roept. Zoo zou het ook kunnen zijn in het onderhavige geval, en daaimede zou dan van de te verklaren drievoudige wettelijkheid rekenschap zijn gegeven. Het is evenwel duidelijk, dat men, in deze algemeene richting zich wen- schende te bewegen, drie verschillende wegen kan inslaan. Men kan vooreerst meenen, in de physische verschijnselen de ware werkelijkheid voor zich te hebben, die alleen in bij- zondere omstandigheden, door een soort van zinsbedrog, zich in bewustzijns verschijnselen manifesteert : dat is de weg van het materialisme. Men kan vervolgens om- gekeerd aannemen, in het bewustzijn de eigenlijke werke- lijkheid te kennen, die onder bepaalde voorwaarden ten onrechte als hersenverschijnselen wordt waargenomen : in deze richting zoekt het psychisch monisme. En men kan eindelijk zoowel het bewustzijn als de hersenverschijn- selen opvatten als de bloote verschijningswijzen eener onbekende, aan beide gemeenschappelijk te gronde liggende werkelijkheid : dat is de onderstelling van het spinozisme. In beginsel kunnen, naar het schijnt, al deze drie hypo- thesen even goed den gegeven stand van zaken verklaren : T. V. w. Vin. 15

222 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

wanneer de werkelijkheid, zij moge dan stof, bewustzijn of iets anders zijn, zich naar vaste wetten in de verschij- ning afspiegelt, zal in elk geval de wettelijke samenhang tusschen de deelen van die werkelijkheid ook in de afspie- geling aan het licht moeten komen. Laten wij evenwel zien, of in de beschikbare gegevens geen vingerwijzing is te ontdekken, om van meet af een der drie wegen boven de andere te verkiezen.

Dit is inderdaad het geval : de bedoelde vingerwijzing ligt in de gewichtige omstandigheid, dat alleen de bewust- zijnsprocessen direct, de stoffelijke (dus ook de hersen- processen) daarentegen slechts indirect gegeven zijn. Het is noodig, zich van de beteekenis dezer uitspraak nauw- keurig rekenschap te geven. De bewustzijnsprocessen zijn ons direct gegeven : wanneer wij een voorstelling hebben, een stemming doorleven, een wensch koesteren, dan kunnen wij niet betwijfelen, dat deze vooi stelling^ deze stemming, deze wensch als zoodanig werkelijk in ons bewustzijn aanwezig zijn ; onze zekerheid dienaan- gaande heeft betrekking op den inhoud onzer onmiddel- lijke ervaring, niet op iets anders, dat daaruit eerst zou moeten worden afgeleid. Hoe is dit nu bij de stoffelijke processen ? Men zal misschien geneigd zijn te zeggen, dat ook den physicus of physioloog, die een stoffelijk ver- schijnsel onderzoekt, dit verschijnsel direct in de waar- neming gegeveii is; evenwel, men moet hier onderscheiden. Direct gegeven is den physicus of physioloog ongetwijfeld de op het verschijnsel betrekking hebbende waarneming^ maar deze waarneming is weer alleen iets in zijn bewust- zijn ; het voorwerp dier waarneming, datgene, wat wij ,,het stoffelijk verschijnsel zelf" plegen te noemen, is niet direct gegeven, maar het bestaan daarvan wordt alleen op grond der in het bewustzijn gegeven waarneming aangenomen. In onmiddellijke ervaring zou zich dus ook in het gunstigste geval slechts laten constateeren, nief dat onafhankelijk van ons bestaande „hersenverschijn- selen zelf", maar alleen dat onze op zulke her senv er schijn-

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 223

selen beirekking hebbende waarnemingen met de gegeven bewustzijns-processen wettelijk samenhangen.

Als dit nu goed begrepen is, doen wij een tweeden stap, en vragen, wat ons deze waarnemingen over het eigen wezen der „hersenverschijnselen zelf' kunnen leeren. Na- tuurlijk in beginsel zooveel als onze waarnemingen in het algemeen ons over het eigen wezen der natuurver- schijnselen kunnen leeren ; hiervan heeft men evenwel steeds duidelijker ingezien, dat het nooit de grenzen der relativiteit zal kunnen overschrijden. Dat wil zeggen : wat wij met onze zintuigen waarnemen, is slechts de zeer ver- wijderde, door tal van tusschenschakels vermiddelde wer- king, die een realiteit buiten ons in ons bewustzijn uit- oefent ; en hier zoomin als in andere gevallen hebben wij reden om aan te nemen, dat die verwijderde werking (het in de waarneming gegevene) in eenig opzicht zal gelijken op de werkelijkheid, die zij vertegenwoordigt. Ten aanzien van de zoogenaamde ,, secundaire qualiteiten" heeft men dit reeds lang ingezien : de opvatting van het natuurlijke denken, volgens welke geuren en smaken, warmte en koude, kleur en toon aan de dingen zelf zouden toekomen, wordt door geen hooger ontwikkelde meer aanvaard. Maar met de ,, primaire qualiteiten" kan het, zooals voor- namelijk sedert Kant steeds meer wordt toegegeven, moeilijk anders gesteld zijn : ook vorm, grootte en beweging leeren wij slechts door onze zintuigen kennen, en ook van deze hebben wij dus aan te nemen, dat zij zich tot het buiten ons bestaande slechts verhouden als werking tot oorzaak, niet als copie tot origineel. Eindelijk : de hypothetische objec- ten, die de natuurwetenschap aanneemt om de verschijn- selen te verklaren, zijn zelve geconstrueerd uit mate- riaal van zintuigelijken oorsprong: ook aan moleculen, atomen en electronen moeten, om ze voor onze voorstel- ling toegankelijk te maken, ruimtelijke en mechanische eigenschappen worden toegekend, die in laatste instantie aan de zinnelijke waarneming zijn ontleend en nood- zakelijk deelen in haar relatief karakter. Het beeld, dat ons de natuurwetenschap van de werkelijkheid in het

224 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE !

algemeen en van hare bestanddeelen in het bijzonder (ook van de hersenverschijnselen) kan geven, heeft dus overal geen betrekking op die werkelijkheid zelve, op haar eigen wezen, maar alléén op de mogelijke waarnemingen, welke die werkelijkheid in ons bewustzijn te voorschijn roept, of onder bepaalde voorwaarden (misschien alleen bij oneindige verfijning van onze zintuigen) te voorschijn zou kunnen roepen ; het is te vergelijken met de curve op een registreerapparaat, die de verschijnselen, waarop zij betrekking heeft, met groote nauwkeurigheid en vol- ledigheid vertegenwoordigt, maar ze nergens afbeeldt. Welke is dus de stand van zaken ? Vooreerst staat vast, dat er iets moet zijn, hetwelk (onder bepaalde voorwaarden van zintuigelijke adaptatie) in het be- wustzijn van een beschouwer de waarneming van her- senverschijnselen kan te voorschijn roepen ; maar om uit te maken, wat dat iets is, ontbreken ons alle directe gegevens. Wij kunnen er niets meer van zeggen dan juist dit : dat het de oorzaak onzer eventueele hersenverschijnsel- waarnemingen in zich moet bevatten, en dus daarmede wettelijk moet samenhangen ; op zoodanige wijze, dat deze eventueele waarnemingen door dat ,,iets" ten volle zijn bepaald, en dat dus elke verandering in die waar- nemingen als een onbedriegelijk teeken voor een veran- dering in dat ,,iets" mag worden opgevat. Zóóver, en niet verder, zouden wij kunnen komen, wanneer ons niets anders dan de kennis van die eventueele hersenver- schijnselwaarnemingen gegeven was. Er is ons evenwel nog iets meer gegeven. Want in de tweede plaats staat op grond van onmiddellijke ervaring vast, dat er be- wustzijnsprocessen zijn, en omtrent deze bewustzijns- processen heeft de wetenschap ons geleerd, dat zij op ruime schaal, en vermoedelijk algemeen, met eventueele hersenverschijnselwaarnemingen wettelijk verbonden zijn. Of, samenvattende : langs den eenen weg weten wij, dat aan onze eventueele hersenverschijnselwaarnemingen ,,iets" te gronde moet liggen, waarvan wij alleen kunnen zeggen, dat het met die eventueele waarnemingen wette-

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 225

lijk moet samenhangen ; en langs een anderen weg zijn ons bewustzijnsprocessen gegeven, die inderdaad dezen wettelijken samenhang met de eventueele hersenver- schijnselwaarnemingen vertoonen : ligt het dan niet voor de hand, zich af te vragen, of niet deze bewustzijnspro- cessen zelve dat „iets'' zouden kunnen zijn, dat wij als den verborgen grond voor onze eventueele hersenverschijnsel- waarnemingen hebben gepostuleerd ? Inderdaad kan men er zich gemakkelijk van overtuigen, dat overal elders onder analoge omstandigheden een analoge conclusie getrokken zou worden, en feitelijk getrokken wordt. Nemen wij een eenvoudig voorbeeld. Reeds lang voor Newton werden de veischijnselen van eb en vloed aan den invloed van zon en maan toegeschreven : op welken grond ? Wel, men kende die verschijnselen, en begreep, dat er ,,iets" moest zijn, dat ze veroorzaakte ; over dat iets gaven evenwel de verschijnselen zelf niet het minste uitsluitsel. Nu bleken evenwel deze verschijnselen wet- telijk samen te hangen met de standen van zon en maan, en zoo concludeerde men dan, ook zonder voorloopig nog te begrijpen hoe, dat in deze de grond voor hun op- treden gezocht moest worden. Leest nu in plaats van ,, verschijnselen van eb en vloed" ,,hersenverschijnselen", en in plaats van ,, standen van zon en maan" ,, bewust- zijnsprocessen", en het wordt duidelijk, dat de conclusie, die daar zoo vanzelfsprekend schijnt, ook hier zonder al te groot gevaar voor mistasten getrokken kan worden. Hoe komt het nu, willen wij nog even vragen, dat deze conclusie in het onderhavige geval niet dadelijk als vanzelfsprekend wordt erkend, maar veeleer den indruk maakt van een paradox te zijn ? Dat komt, voor- zoover ik zien kan, uitsluitend hiervan, dat wij van kindsbeen af gewoon zijn naief-realistisch te denken, en nu wel ons genoodzaakt hebben gezien, van deze ge- woonte successievelijk allerlei te laten vallen, maar er ons toch nooit geheel los van kunnen maken. Wij zijn be- gonnen met ons de dingen, die wij waarnemen, voor te stellen zooals wij ze waarnemen ; wij hebben achtereen-

226 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

volgens moeten toegeven, dat geur en smaak, warmte en kleur, ook geometrische en mechanische qualiteiten niet aan henzelf, maar alleen aan de op hen betrekking hebbende waarnemingen toekomen ; maar wij blijuen toch altijd aan hen denken als aan iets ruimtelij ks en stof- felijks. En wanneer men ons nu komt zeggen, dat mis- schien datgene, hetwelk wij als een hersen verschijnsel waarnemen, op zichzelf niet iets ruimtelijks en stoffelijks, maar eenvoudig een bewustzijnsproces zou kunnen zijn, dan ontstaat er een botsing. Maar deze botsing is niet bedenkelijker dan die, welke de leek ondervindt, wanneer hem van natuurwetenschappelijke zijde wordt medege- deeld, dat hetgeen wij als tonen waarnemen, op zichzelf luchtgolvingen, en hetgeen wij als kleuren waarnemen, aethertrillingen zijn ; wat haar veroorzaakt, is niets anders dan een nieuwe stap in dezelfde riclüing, waarin zich ook de natuurwetenschap bewoog, toen zij die andere botsing uitlokte. Hier als daar heeft men, om over de moei- lijkheid heen te komen, zich slechts vertrouwd te maken met het denkbeeld, dat iets als iets anders dan het is kan worden waargenomen, een denkbeeld, waaraan reeds de alledaagsche ervaring van zinsbedrog het paradoxale karakter moest hebben ontnomen.

Terwijl wij ons voornemen, de hiermede opgestelde en verduidelijkte hypothese zoo aanstonds op haar draagvermogen tegenover de feiten te onderzoeken, mag misschien reeds hier worden aangestipt, welke verdere gevolgtrekkingen, gesteld dat die hypothese juist mocht zijn, daarin liggen opgesloten. In het voorafgaande werd reeds opgemerkt, dat, zoover onze kennis reikt, de hersenverschijnselen zich van de overige natuarver- schijnselen niet door aard of wettelijkheid, maar alleen door grooter complicatie onderscheiden : mocht dus waar zijn dat, wat als menschelijke hersenverschijnselen wordt waargenomen, op zichzelf niets anders is dan men- schelijk bewustzijn, dan zou ook datgene, wat als minder samengestelde natuurverschijnselen wordt waargenomen, op zichzelf moeilijk iets anders kunnen zijn dan een-

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 227

voudiger vormen van bewustzijn. Zoo voert dan het be- perkte, anthropologische, noodzakelijk tot een algemeen, kosmologisch psychisch-monisme ; derhalve tot de op- vatting, dat de geheele voor ons kenbare werkelijkheid bewustzijn is, en dat alle in onze zinnelijke waar- nemingen gegevene physische verschijnselen niet anders zijn dan de wijze waarop, door bepaalde tusschenschakels, het eene bewustzijh zich in het andere afspiegelt. Geven wij er ons vervolgens rekenschap van, dat in deze afspie- geling, derhalve in de wereld der natuurverschijnselen, steeds meer alles met alles blijkt samen te hangen, dan kunnen wij moeilijk nalaten, een dergelijken allesomvat- tenden samenhang ook in de te gronde liggende bewustzijns- wereld aan te nemen ; en dit leidt tot de gedachte aan een Wereldbewustzijn, waarvan alle individueele be- wustzijnen op gelijke wijze deel zouden uitmaken, als onze enkele voorstellingscomplexen deel uitmaken van ons bewustzijn. Evenals deze enkele voorstellingscom- plexen zich tijdelijk kunnen afzonderen van ons centraal- bewustzijn en terugzinken in wat wij het onbewuste noemen, evenzoo zouden alle individueele bewustzijnen niets anders zijn dan tijdelijk afgezonderde deelen van het Wereldbewustzijn, dat ze intusschen in denzelfden zin blijft omvatten, als waarin de voorstellingen, waaraan wij voor het oogenblik niet denken, toch blijven behooren tot ons geestelijk bezit. En al deze zuiver psychische verhoudingen zouden zich dan onder voorwaarden, die in hun wezen óók psychisch zijn, maar als functioneerende zintuigen worden waargenomen, in onze uitwendige waarnemingen betreffende de verhouding tusschen na- tuur en individu eenerzij ds, tusschen hersenen en enkele hersenverschijnselen anderzijds, afspiegelen.

Voor de uitwerking en afronding der psychisch-mo- nistische hypothese zal ik hier misschien met deze enkele aanduidingen mogen volstaan ; wij komen thans tot de hoofdvraag : die naar de waarde, welke aan deze hypothese in vergelijking met andere behoort te worden toegekend.

228 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE I

Men pleegt in alle empirische wetenschappen de waarde eener hypothese naar tweeërlei maatstaf te beoordeelen : naar haar grooter of geringer vermogen om rekenschap te geven van de te verklaren feiten, en naar haar meerdere of mindere eenvoudigheid. Bij gelijk praestatiever- mogen heeft van twee hypothesen diegene de grootste waarschijnlijkheid, die het minste behoeft te onderstellen; en bij gelijke veelheid van onderstellingen diegene, die het meeste verklaart. Ik zal trachten aan te toonen, dat in beide opzichten de hypothese van het psychisch monisme hoogere eischen bevredigt dan eene der andere, die in onzen tijd tegenover haar kunnen worden gesteld.

Wat de eisch der eenvoudigheid betreft, kan dit nauw- lijks twijfelachtig zijn. In onmiddellijke ervaring gegeven zijn ons niet anders dan bewustzijnsprocessen, waar- onder waarnemingen van physische verschijnselen : het psychisch monisme onderstelt naast deze nergens een andersoortige werkelijkheid, maar neemt uitsluitend binnen de gegevene een bepaalden oorzakelijken samenhang aan, inzoover het die waarnemingen van physische verschijn- selen als de indirecte werking van op zichzelf psychische processen opvat. Deze oorzakelijke samenhang is het eenige hypothetische, niet onmiddellijk aan de ervaring ontleende element in de besproken leer ; voor het overige vult zij (als noodzakelijkerwijze elke philosophische of natuurwetenschappelijke theorie) de ervaring slechts aan met elementen van denzelfden aard, als binnen die ervaring worden aangetroffen. Geheel anders staan de zaken bij de concurreerende hypothesen. Het materialisme onderstelt naast het gegeven bewustzijn een daarvan fundamenteel verschillende, niet gegeven stof ; het spinozisme voegt hieraan de bewering toe, dat bewustzijn en stof nog in een derde, evenmin als de stof gegevene realiteit wortelen ; het dualisme eindelijk neemt naast de stof nog zielen aan, en overschrijdt daarmede nog eens de grenzen der ervaring. En, wat niet uit het oog mag worden verloren, naast deze verschillende soorten van werkelijkheid moeten de genoemde theorieën ook

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 229

verschillende vormen van oorzakelijken samenhang daar- tusschen onderstellen, zoodat hunne grootere complicatie in het eerste opzicht er ver van af is, door eene geringere complicatie in het tweede te worden goedgemaakt. Dat het psychisch monisme van de besproken theorieën verreweg de eenvoudigste is, mag dus wel als vaststaande worden aangenomen.

Nu blijft dan nog de groote kwestie over : welke van de besproken hypothesen het best in staat is om van de gegeven en te verklaren feiten rekenschap te geven. Letten wij in de eerste plaats op de hypothese van het materialisme, dan behoeft het nauwelijks betoog, dat deze oorspron- kelijk alleen op de verklaring der physische wettelijkheid is ingericht, en niet dan op gewelddadige wijze voor die der psychische en psychophysische kan worden pasklaar gemaakt. In de voorstelling van stoffelijke, volgens me- chanische wetten op elkander inwerkende kleinste deeltjes ligt niets waaruit zou kunnen worden vermoed, dat de beweging dier deeltjes, in een bepaalde configuratie op- tredende, het geheel nieuwe feit van bewustzijn zou voort- brengen ; is nu evenwel dat bewustzijn toch als feit gegeven, dan kan het materialisme dit feit wel van buiten tegen zijn systeem aanplakken, maar het er niet orga- nisch invoegen. Anders gezegd : het materialisme zou beter uitkomen, wanneer er geen bewustzijn was ; het moet, ter verklaring van dat bewustzijn, aan zijne kleinste deel- jes nog geheel andere eigenschappen toekennen dan waarmede het ter verklaring van de stoffelijke verschijn- selen kan volstaan, en het heeft tot dusver nog zelfs geen poging gewaagd om aan te geven, hoe die andere eigen- schappen te denken zouden zijn. Het dualisme neemt, om althans ook van de psychische wettelijkheid reken- schap te kunnen geven, naast de stof zielen aan ; maar het staat op zijn beurt radeloos tegenover de psychophy- sische wettelijkheid. Zoomin als in de onderstelling van stof een vingerwijzing naar het bestaan van bewustzijn, ligt in de dubbele onderstelling van stof en zielen een vingerwijzing naar het voorkomen van een wettelijk

230 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

verband tusschen beid^ ; en weer zouden, om dit verband te verklaren, aan beide eigenschappen moeten worden toegeschreven, geheel los van die, welke voor de ver- klaring der verschijnselen van ieder gebied afzonderlijk voldoende zijn. Eerst het spinozisme houdt van meet af rekening met de drievoudige te verklaren wettelijkheid ; maar het moet, om deze begrijpelijk te maken, dan ook drie verschillende vormen van realiteit (de te gronde liggende substantie, de physische en de psychische wereld) onderstellen, en het moet verder tusschen de substantie en hare beide attributen betrekkingen aannemen, waarvoor ons evenmin in de ervaring als in het denken aanknoo- pingspunten gegeven zijn. Wat al deze stelsels kenmerkt is dus dit, dat zij evenzooveel of meer zelfstandige onder- stellingen noodig hebben als er wettelijke samenhangen te verklaren zijn, en dan toch nog buiten staat blijken, die onderstellingen doorzichtig te maken of door gegeven ge- vallen als mogelijk te bewijzen. Hoe nu met het psychisch monisme ? Dit neemt in de geheele wereld slechts één soort van werkelijkheid en van wettelijken samenhang aan, die ons beide in de onmiddellijkste ervaring gegeven zijn : de psychische ; het erkent ook de eventueele hersen- verschijnselwaarnemingen als bestanddeelen van die psychische werkelijkheid, en neemt aan, dat zij (als alle andere waarnemingen van natuurverschijnselen) niets anders zijn dan werkingen, die onder bepaalde (als functioneerende zintuigen waar te nemen) omstandig- heden door andere bestanddeelen der psychische werke- lijkheid worden uitgeoefend. Daarmede is evenwel het op- treden eener psychophysische en eener physische, naast de psychische wettelijkheid, in beginsel verklaard. Waar en hoe ook een veelheid van wettelijk verloopende pro- cessen gegeven zijn, die ieder voor zich, zoovaak een bepaalde algemeene voorwaarde verwezenlijkt is, een be- paalde werking te voorschijn roepen, zullen ook deze werkingen, voorzoover zij optreden, zich noodzakelijk onder een eigen wettelijkheid moeten rangschikken. Het eenvoudigste voorbeeld kan dit het best illustreeren :

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 231

wanneer verschillende lichamen zich in wettelijk geregelde volgorde langs een lichtbron bewegen, dan zullen ook de schaduwen, die zij op een tegenoverliggenden wand werpen, in hunne opeenvolging een vaste wettelijkheid moeten vertoonen, die, eenmaal bekend, den beschouwer in staat zal stellen om, zonder naar de lichamen zelf te kijken, uit elk voorafgaand schaduwbeeld het volgende met zekerheid te voorspellen. Stel nu voor die bewegende lichamen de psychische processen, voor de lichtbron de als functioneerende zintuigen verschijnende omstan- digheden, en voor de schaduwbeelden de waarnemingen beti effende physische verschijnselen in de plaats, en de analogie valt gemakkelijk in het oog. Zooals daar de schaduwbeelden, wanneer het licht steeds brandde en alle bewegende lichamen er langs trokken, deze volledig zouden vertegenwoordigen, zoo de physische waarne- mingen, die een ideaal waarnemer bij blijvende alzijdige adaptatie zijner zintuigen zou opdoen, de geheele psy- chische wereld. En zooals daar vooreerst elke stand der bewegende lichamen met hun voorafgaanden stand, ver- volgens elk schaduwbeeld met het voorafgaande scha- duwbeeld, en eindelijk elk schaduwbeeld met den cor- respondeerenden stand der bewegende lichamen wettelijk zou samenhangen, zoo hier de psychische met voorafgaande psychische, de physische met voorafgaande physische, en de physische met de correspondeerende psychische verschijnselen. Het eerste op grond van de algemeene psychische causaliteit ; het tweede, omdat zich die cau- saliteit, door constante binnen haar gegeven factoren, in de physische verschijnselen afspiegelt ; en het derde, omdat zich in deze afspiegeling zelve een bijzonder geval van psychische causaliteit openbaart.

Wanneer derhalve het psychisch monisme uit zijn eenvoudiger onderstellingen op meer natuurlijke en on- gedwongen wijze dan een der concurreerende hypothesen de gegeven feiten kan afleiden, dan verdient in het bij- zonder nog te worden opgemerkt, dat het, alleen onder deze, recht kan laten wedervaren aan het samengaan

232 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

eener gesloten natuiirwetielijkheid met een veelvuldige wis- selwerking tusschen het bewustzijn en de daarbuiten be- staande wereld. Die gesloten natuurwettelijkheid is, zooals wij gezien hebben, een postulaat der natuurwetenschap, dat zij telkens weer bevestigd heeft gevonden ; en de wis- selwerking tusschen bewustzijn en buitenwereld dringt zich bij elke waarneming en bij elke wilshandeling aan ons op met een evidentie, die nauwelijks twijfel toelaat. Toch heeft het dualisme voor de eerste, en hebben materialisme en spinozisme voor de tweede niet of slechts zeer gedeeltelijk plaats. Het dualisme moet (wanneer het niet tot zoo avontuurlijke hypothesen als^ die van het occasionalisme of van de harmonia prsestabilita zijn toevlucht wil nemen) minstens bij elke wilshandeling niet-physische oorzaken in het stoffelijke gebeuren laten ingrijpen ; het materi- alisme sluit zoodanig ingrijpen in beginsel uit, maar moet dan ook de handeling als geheel door stoffelijke oor- zaken bepaald, en het daarbij optredend wilsproces als een onwezenlijk bijverschijnsel beschouwen ; voor het spinozisme eindelijk wordt zoomin de handeling door het wilsbesluit als de waarneming door den prikkel, maar worden beide door de correspondeerende toestanden van de te gronde liggende v;erkelijkheid bepaald. Ter- wijl dus de dualistische theorie met de natuurwetenschap in een moeilijk op te lossen conflict geraakt, leiden de beide andere met noodzakelijkheid tot de fatalistische ,, au tomaattheorie", volgens welke alle bewegingen van het organisme buiten den wil om bepaald zijn, en precies zoo zouden plaats hebben, als thans het geval is, wanneer van een gegeven oogenblik af die wil, en zelfs het geheele bewustzijnsleven, volledig ware uitgeschakeld geworden. Dat wil zeggen : in de hypothese van het materialisme als in die van het spinozisme ligt opgesloten, dat het denken van een Kant of een Edison part noch deel heeft gehad aan, en even goed had kunnen ontbreken bij het totstandkomen der philosophische systemen of der uitvindingen, die aan hunne namen verbonden zijn ; gelijk verder, dat een handeling, waartoe na langdurige

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 233

overweging of zwaren innerlijken strijd is besloten, toch eigenlijk uitsluitend door oorzaken, die buiten deze over- weging en dezen strijd gelegen zijn, is bepaald. Dat deze gevolgtrekkingen ons onaannemelijk voorkomen, berust niet alleen op een door de regelmatige verbinding van overweging, wilsbesluit en handeling gevestigde denk- gewoonte ; het berust veeleer op de ervaring, dat, telkens weer, juist datgene wordt gedaan, waartoe de overweging heeft geleid en waartoe de wil heeft besloten, terwijl vol- gens de besproken theorieën absoluut niet is in te zien, waar- om de aan de handeling voorafgaande en daarmede wettelijk verbonden bewustzijnsverschijnselen niet een geheel anderen inhoud zouden kunnen hebben, dan in die handeling tot uitvoering komt. En toch ziet het er naar uit, alsof wij slechts de keus hebben, deze gevolgtrekkingen te aan- vaarden, of wel het denkbeeld eener gesloten natiiur- wettelijkheid eens voor al op te geven.

Ook hier biedt nu evenwel het psychisch monisme een eenvoudige en afdoende oplossing. Het geeft vol- mondig toe, dat bij de waarneming de buitenwereld op het bewustzijn, bij de wilshandeling het bewustzijn op de buitenwereld inwerkt ; maar het heeft ingezien, dat wij van deze buitenwereld direct niets anders kennen dan de wijze, waarop zij zich door bemiddeling onzer zin- tuigelijke organisatie in ons bewustzijn afspiegelt, en het onderstelt, dat zij van hetzelfde maaksel is als wat ons onmiddellijk gegeven is, dus psychisch. De niet gegeven buitenwereld vormt derhalve met het gegeven bewustzijn te zamen een onmetelijk, overal naar vaste wetten samen- hangend psychisch systeem, waarbinnen ook de wissel- werkingen plaats vinden, die wij als werking van de stof- felijke op de bewustzijnswereld en omgekeerd opvatten. Wat wij ons als de physische wereld voorstellen, is een- voudig de (slechts in enkele brokstukken feitelijk ge- gevene) totaliteit der zinnelijke waarnemingen, die alle deelen van dat systeem, onder gunstige omstandigheden, binnen het systeem zouden kunnen veroorzaken. Elk van die deelen kan namelijk in omstandigheden komen,

234 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

die als functioneerende zintuigen verschijnen, en roept dan een waarneming te voorschijn ; hadden wij al deze mogelijke waarnemingen bijeen, dan zouden zij het ge- heele psychische systeem volledig representeeren en zijn gesloten wettelijkheid in een andere, maar even gesloten wettelijkheid afspiegelen. Het is met die waarnemingen juist zoo gesteld als met de schaduwbeelden van zoo straks : ook deze zouden, compleet gegeven, een even gesloten wettelijkheid vertoonen als de verschillende standen der schaduwwerpende lichamen. De .^natuur- wettelijkheid'' is nu volgens het psychisch monisme niets anders dan deze gesloten wettelijke samenhang tusschen alle waarnemingen, welke de verschillende deelen van het allesom- vattende psychische systeem onder gunstige omstandigheden zouden kunnen te voorschijn roepen. En daar tot deze mogelijke waarnemingen ook die betreffende hersenver- schijnselen behooren, moeten ook deze zich in de gesloten na- tuur wettelijkheid invoegen. Wanneer wij dus b.v. een toon hooren, gebeurt er in werkelijkheid niets anders dan dat zekere in hun eigen wezen onbekende psychische processen door tusschenkomst van andere de psychische toonwaar- neming te voorschijn roepen : die eerste psychische pro- cessen kunnen evenwel als het trillen van een snaar, die andere als het functioneeren van het gehoororgaan, en de resulteerende toonwaarneming als een verschijnsel in het akoustisch centrum worden waargenomen, en deze mogelijke waarnemingen zouden evenzeer een wette- lijken samenhang moeten vertoonen als de zich daarin afspiegelende psychische processen. Evenzoo bij een wils- handeling : feitelijk veroorzaken theoretische en practische overwegingen het wilsbesluit, en dit weder verdere ons onbekende psychische processen ; in de zinnelijke waar- neming vertoonen zich evenwel die overwegingen als verschijnselen in bepaalde hersendeelen, het wilsbesluit als een „motorische innervatie" in andere hersendeelen, eindelijk de verdere psychische processen als zenuwge- leiding, spiercontractie en orgaanbeweging. De gesloten natuurwettelijkheid wordt dus volledig gehandhaafd, maar

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 235

tevens verliest de wilscausaliteit niets van hare beteekenis. De ware oorzaak der handeling ligt nergens anders dan in het correspondeerende wilsbesluit ; wat wij de ge- lijktijdige hersen verschijnselen noemen, omvat slechts een stel waarnemingen, die wij onder gunstige omstandig- heden van dat wilsbesluit, van zijn oorzaken en wer- kingen zouden kunnen hebben, die evenwel ook kunnen ontbreken en feitelijk (zoolang men niet in levende her- senen kan inkijken) altijd ontbreken, maar die, wanneer zij gegeven waren, den wettelijken samenhang tusschen het wilsbesluit, zijne oorzaken en gevolgen volledig zouden moeten afspiegelen.

Ten slotte hebben wij nog een oogenblik stil te staan bij de vraag, in hoeverre de verschillende vóór ons lig- gende theorieën recht kunnen doen aan het centrale beginsel der moderne natuurwetenschap, het beginsel van het behoud van arbeidsvermogen. In het voorafgaande werd reeds opgemerkt, dat dit beginsel, volgens hetwelk in de stoffelijke natuur nergens arbeidsvermogen ver- loren gaat zonder elders weer in gelijke hoeveelheid te worden teruggevonden, in den laatsten tijd ook voor het gebied van menschelijke en dierlijke organismen exact bevestigd is geworden : van een metaphysische hy- pothese mag dus in de eerste plaats worden geeischt, dat zij van den in dit beginsel saamgevatten stand van zaken rekenschap vermag te geven. Dat nu vooreerst het materialisme hiertoe in staat zou zijn, kan slechts plausibel schijnen, zoolang het onbetwijfelbare bestaan van bewustzijn over het hoofd wordt gezien. Houdt de materialist met dit bewustzijn rekening, dan moet hij het opvatten als een product van stoffelijke oorzaken in de hersenen : daar nu evenwel volgens het energiebeginsel deze stoffelijke oorzaken op ieder oogenblik hun arbeids- vermogen ten volle gebruiken voor stoffelijke werkingen, blijft er geen arbeidsvermogen over om van het ontstaan van bewustzijn rekenschap te geven. De materialist moet dus een van beide doen : óf bij het ontstaan van bewustzijn een oorzakelijke werking onderstellen zonder

236 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

energieverbruik, óf wel aannemen, dat het arbeidsver- mogen der hersenen ten deele voor de voortbrenging van bewustzijn wordt gebruikt, en dus in de daarna komende stoffelijke verschijnselen niet volledig kan worden terug- gevonden. En het eene is niet minder dan het andere in strijd met de grondonderstellingen der natuurweten- schap. Nog duidelijker treedt deze moeilijkheid aan het licht bij het dualisme, dat minstens bij waarneming en wilshandeling een inwerking van lichaam op ziel of van ziel op lichaam moet erkennen, en te vergeefs beproeft, ook met behulp der meest gekunstelde onderstellingen deze zonder afgifte of opneming van arbeidsvermogen begrijpelijk te maken. Maar ook hier ligt de oplossing der schijnbaar onoverkomelijke moeilijkheid, zonder dat er iets meer behoeft ondersteld te worden, in de grondge- dachte van het psychisch monisme opgesloten. Is de ge- heele werkelijkheid psychisch, en zijn de zoogenaamde physische verschijnselen niets anders dan de wijze, waarop wij door tusschenkomst der zintuigen dat psychische waar- nemen, dan moeten ook de verschijnselen, die wij als physi- sche energie waarnemen en meten, in den grond betrekking hebben op de psychische werkelijkheid : in deze moet zich, bij alle wisselingen, een grootheid onveranderd hand- haven, die zich in de wereld der verschijnselen als de verschillende physische vormen van arbeidsvermogen openbaart. Ware onze psychologische en onze natuur- kennis volmaakt, dan zouden wij dus deze psychische energie op tweeërlei wijze kunnen meten : vooreerst direct aan den bewustzijnsinhoud (misschien als het product van bewustzijnsomvang en bewustzijnsintensiteit), en vervolgens indirect aan de stoffelijke verschijnselen, waarin zich die bewustzijnsinhoud afspiegelt ; het eigen- lijke object der meting zou evenwel in beide gevallen hetzelfde zijn, en ook in beide gevallen zich als constant openbaren. Nu is evenwel onze psychologische en onze natuurkennis uiterst onvolmaakt, tot brokstukken be- perkt ; op sommige punten is ons alleen de psychische werkelijkheid, op andere alleen hare physische afspiege-

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 237

ling gegeven ; en zoo kan dan de schijn ontstaan, alsof wederkeerige inwerkingen plaats grijpen, die beurtelings op het eene en op het andere gebied het gelijkblijven van het energiequantum zouden moeten verstoren. Bij elke waarneming kunnen wij de physische energieomzetting, zonder van haren psychischen grondslag iets te bemerken, tot een bepaald punt vervolgen, en zien dan op eens in het ons toegankelijke deel der psychische energie een verstoring van evenwicht optreden ; bij elke wilshan- deling laat zich omgekeerd na afloop van een gegeven reeks van psychische processen (motieven-overweging- wilsbesluit) een manifestatie van physische energie waarnemen, waarvan de physische antecedenten buiten onzen gezichtskring vallen. Het ziet er derhalve inderdaad naar uit, alsof hier physische in psychische energie werd omgezet en omgekeerd. Letten wij vervolgens op de be- trekking tusschen bewustzijn en hersenverschijnselen in het algemeen, dan kunnen wij de laatsten met vooraf- gaande en volgende physische verschijnselen als bestand- deelen van een ononderbroken reeks van energieomzet- tingen opvatten, terwijl in de ons toegankelijke ervaring wel de psychische grondslag der hersenverschijnselen, maar niet die van de daarmede samenhangende buiten- wereldsverschijnselen gegeven is : de bewustzijnsinhoud schijnt dus niet meer te zijn dan een toevallig, zonder energieverbruik tot stand gekomen bijproduct van de hersenverschijnselen. Hoe bedriegelijk evenwel al deze schijn is, blijkt duidelijk, wanneer wij nog eenmaal terug- keeren tot het reeds meermalen gebruikte voorbeeld van de schaduwbeelden. Ook daar zou een beschouwer, die eenerzij ds de bewegingen der schaduwwerpende lichamen, anderzijds de daardoor geworpen schaduwen slechts brokstuksgewijze kon waarnemen, telkens den indruk krijgen, dat energie van het eene gebied naar het andere werd overgedragen ; ook daar zou hij, wanneer hem van de schaduwbeelden een doorloopende reeks, van de werkelijke bewegingen slechts enkele in de ervaring gegeven waren, allicht op het denkbeeld komen, in de T. V. W. VIII. 16

238 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

laatste niet meer te zien dan een onzelfstandig aanhangsel van de eerste. Maar zooals hem de werkelijke samenhang eerst doorzichtig zou worden, wanneer hij begreep, de waargenomene lichamelijke bewegingen met nietwaar- genomene te moeten aanvullen, en in deze alle den grond voor het optreden der schaduwbeelden te moeten zoeken, zoo laat zich ook, voorzoover ik zien kan, onze gecompli- ceerde ervaring slechts daardoor ontwarren, dat wij de buitenwereld beschouwen als gelijksoortig met het ge- geven bewustzijn, en de natuur- (inclusief de hersen-) ver- schijnselen als een bloote aspiegeling van deze. Om zich evenwel van de geldigheid dezer parallel te overtuigen, heeft men er zich slechts nog eens rekenschap van te geven, dat de hersenverschijnselen in elk geval, en onafhankelijk van elke theorie, als iets van gelijken aard als de schaduwbeel- den, namelijk als indirecte werking van een werkelijkheid daarbuiten, gegeven zijn. Dan volgt al het andere vanzelf.

Natuurlijk heb ik in het voorafgaande slechts enkele groote lijnen kunnen trekken, en zal men ook een veel hoogere ontwikkeling, eenerzij ds van de psychologie, anderzijds van de hersenphysiologie moeten afwachten, voor men de theorie van het psychisch monisme ook in bijzonderheden kan uitwerken en toetsen. Daarbij zal men in de eerste plaats hebben na te gaan, of en op welke wijze het mogelijk is, de bewustzijns- en de correspon- deerende hersenverschijnselen, wat hunne formeele eigen- schappen betreft, tot dekking te brengen. Men heeft hierin een ernstige moeilijkheid voor het psychisch monisme gezien : wanneer b.v., meende men, zekere atoombewegingen in het akoustisch centrum de bloote verschijningswijze van een toonwaarneming zijn, dan moet ook de laatste in evenzooveel elementen zijn te ontleden als zich in de eerste laten onderscheiden. Het komt mij voor, dat dit bezwaar (ongetwijfeld het gewich- tigste, dat tot dusver tegen de besproken leer is geop- perd) toch niet onoverkomelijk geacht mag worden. Vooreerst is de enkelvoudige toonwaarneming een abstrac- tie, en het daaraan beantwoordende samengestelde her-

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 239

senverschijnsel een vermoeden : het eerste is in zijn ge- gevene, door allerlei associatieve en emotioneele factoren medebepaalde nuance zeker veel samengestelder, en het tweede is misschien veel minder samengesteld dan men denkt. Maar vervolgens heeft men in het hersenverschijn- sel niet te maken met zoo iets als een directen afdruk, maar veeleer met een zeer indirecte, door allerlei gecom- pliceerde tusschenschakels vermiddelde werking van den correspondeerenden bewustzijnsinhoud. Wanneer bij A een enkelvoudig bewustzijnsverschijnsel optreedt, en B gelijktijdig de correspondeerende hersenverschijnselen kon waarnemen, dan zou hetgeen B zag psychisch-mo- nistisch te beschrijven zijn als de werking van het enkel- voudige bewustzijnsverschijnsel van A op het uiterst gecompliceerde apparaat, dat een derde weer als het periphere en centrale gezichtszintuig van B zou kunnen waarnemen. Dat nu iets enkelvoudigs door tusschen- komst van iets zoo gecompliceerds een gecompliceerde waarneming kan veroorzaken, is geenszins verwonderlijk: njien denke slechts aan het gecompliceerde beeld, dat een enkel voorwerp door een systeem van spiegels, of aan de verwikkelde figuur, die een enkele magneet door middel van daaroverheen gestrooid ijzervijlsel vermag voort te brengen. Natui rlijk is met zulke vergelijkingen niets gezegd aangaande datgene, wat nu in het onder- havige geval werkelijk plaats vindt ; om daarover op goede gronden iets te kunnen zeggen, zouden ons feitelijke gegevens ten dienste moeten staan, die nog ver buiten onzen gezichtskring liggen. Het eenige, wat die verge- lijkingen ons kunnen leeren, is, ons aangaande de mogelijk- heid, om het psychisch monisme in bijzonderheden door te voeren, zoowel van positieve als van negatieve be- weringen te onthouden ; en ons derhalve te bepalen tot het in het voorafgaande geleverde betoog, dat het psy- chisch monisme, beter dan eenige andere theorie, van de groote lijnen rekenschap vermag te geven, die het empirisch onder- zoek ons tot dusver in staat gesteld heeft te onderscheiden.

Groningen, G. HEYMANS.

IL

Prof. L. MICHELANGELO BILLIA.

Lezioni di Filosofia della Morale. Torino. Ufficio del Nuovo Risorgimento. Roma Fratelli Bocca, 1897.

La Religione neü' Educazione. Torino. Libreria Editrice Renzo Streglio. 1900.

Difendiamo la Famiglia. Saggio contro il Divorso e specialmente contro la proposta di introdurlo in Italia. Seconda editione. Torino 1902.

L'Oggetto della Psicologia. Firenze. 1906.

Carita è Giustizia. Torino. 1907. Carlo Clau- ,, , sen— H. Rinck Succ.

L'Esiglio di Sant' Agostino. Note sulle con- traddizioni di un sistema di filosofia per decreto. Seconda edizione accresciuta e rifatta. Torino. Carlo Clausen. 1912.

Misschien zal het sommigen belang inboezemen te vernemen wat er tegenwoordig door een Italiaansch professor in de wijsbegeerte wordt geleerd. Ik koos den man, wiens naam aan het hoofd van dit artikel staat, primo omdat hij niet onder zijn broeders de eerste de beste is, secundo wijl zijne boeken, ten deele althans, onder mijn bereik zijn.

„In de wetenschap als in de muziek is overeenstemming tusschen de executanten onmisbaar". Volgens dien eisch van Darboux trekken de natuurkundigen in hoofdzaak

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 241

ééne lijn ; zij werken samen en vullen elkander aan. Op philosofisch gebied staat nog altoos school tegen- over school. Het is wijl een stelsel van philosofie, op hoe degelijke grondslagen het ook steunen moge, nog steeds iets anders is dan zuivere wetenschap, n.1. openbaring van een typische persoonlijkheid. De geniale Aristote- LES vermocht niet ten volle de denkbeelden te vatten van zijn nog genialer leermeester Plato, wijl hij een ander soort van mensch was, een meer aardschgezind schepsel dan zijn vrome en dichterlijke voorganger. Uit wijsgeerig werk treedt ons altoos min of meer een karakter te gemoet. Wij behoeven niet lang in Billia te lezen om te ontdekken wie hij is. Reeds de eerste bladzijde van zijne voordrachten over moraalphilosofie zegt het ons.

Hij begint dat boek met een eerbiedige hulde aan het adres van zijn bloedverwant Michelangelo Tonello, die, na eerst professor te zijn geweest, later volksver- tegenwoordiger werd. Als hoogleeraar in de Rechten, zegt hij, heeft Tonello de juristerij niet willen losmaken van de wetenschap der moraal, wijl zij dan gevaar loopt misbruiken te rechtvaardigen en den vooruitgang tegen te houden, dien vooruitgang, waarop de menschheid recht heeft, daar zij er toe geroepen wordt. Als Staats- man leerde hij aan de machthebbers in Rome, dat hun hoogste norm niet moest zijn het zoogenaamd nut van het algemeen, doch gerechtigheid.

BILLIA's LEER DER KENNIS.

Wij kennen, zegt Billia, als iets, wat dan ook, voor ons aanwezig is. Dus is kennis iets anders dan gevoel. Enkel het intellekt, het kenvermogen, roept de tegen- stelling tusschen subjekt en objekt in het aanzijn. Wij moeten ons zelven den rug toekeeren, ons met iets anders bezig houden, scheiding maken tusschen ons en eenig voorwerp, zal er van kennis sprake zijn. Misschien zegt iemand, dat hij vasten grond onder zijn voeten voelt.

242 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

maar dan beteekent dit, dat hij meer dan een voelend wezen is, dat hij dien grond opvat als oorzaak van een wijziging welke hij ondergaat, van een gewaarwording van tegenstand ; het zuivere gevoelsfeit zou niet anders behelzen dan die wijziging, die gewaarwording ; wat er bij komt stempelt zijn toestand tot een staat van kennis. Koude, hitte, kleur, geur, smaak zijn onze wisselende toestanden en behooren, gelijk reeds Galileï opmerkte, niet toe aan de dingen buiten ons ; maar om ze als onze toestanden op te vatten, is het noodig, dat iets, dat niet het onze is, ons voor den geest staat ; in dat ervaren van iets voorwerpelijks, van een perceptum, dat aan den percipiens, van een conceptum, dat aan den concipiens overstaat, daarin bestaat het wezen der kennis.

Dat objektieve nu is steeds een universale, een idee. Zal een geluid, een streep op een bord, wat dan ook, meer dan gewaarwording zijn, dan moet het als geluid, als streep, als exemplaar van een soort, als ééne uit on- bepaald vele mogelijkheden, worden opgevat. Ziedaar een onontbeerlijk kenmerk van al wat objekt is. Som- migen zeggen, dat enkel het bizondere ons voor den geest staat en dat het universeele louter een verzameling van gelijksoortige dingen is. Zij, die zóó oordeelen, zijn op een dwaalspoor. Immers om het gelijksoortige te verzamelen moet men de soort, de punten van over- eenkomst tusschen verschillende exemplaren reeds voor den geest hebben.

Ook is het universeele niet, zooals op sensualistischen trant gezegd wordt, een voorstelling. Dan toch zouden wij niet weten wat b.v. drie is, nam. twee plus een, maar enkel wat drie voorstelt : drie katten, drie boomen, drie steentjes enz. Zeer zeker dient het universeele om het niet-universeele, om het bizondere voor te stellen, doch daarmee is niet de natuur van het universeele aan- gewezen, is het niet gedefinieerd. Om drie katten of drie steentjes als drie op te vatten, moeten wij over de idee drie te beschikken hebben en bespeuren, dat drie katten aan die idee beantwoorden. Zij, die het universeele niet

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 243

als idee, niet als objekt van kennis op zich zelf beschou- wen, maar enkel als voorstelling van iets anders, verklaren de kennis door haar weg te cijferen.

Alle verrichtingen van het intellekt vereischen het universeele als voorwaarde en als objekt ; dus is het verkeerd het universeele als door verrichtingen van het intellekt verworven te beschrijven.

Men zegt : het universeele wordt verkregen door ver- gelijking. Dat is een verklaring, die niets verklaart. Vergelijkng is onmogelijk, tenzij dingen, die met elkaar vergelijkbaar zijn, ons voor den geest staan ; vergelijking onderstelt dus reeds aanvankelijke aanschouwing van een gemeenschappelijk element, aanschouwing van het universeele, dat ons veroorlooft die dingen met één gedachte te omvatten. Uit het bizondere laat zich nooit of nimmer het algemeene afleiden. Al die oude of nieuwe verklaringen, welke het universeele of de idee uit een daad van nadenken willen te voorschijn tooveren, zijn valsch ; immers om na te denken moet er iets zijn, waarover men nadenkt, iets dat gedacht wordt ; dat nu kan niet zijn : gewaarwording, maar moet zijn : idee.

Voorts is de idee één en dezelfde voor alle geesten. Als verschillende intellekten zich richten op een idee, houden zij zich bezig met hetzelfde objekt ; vandaar dat zij elkander verstaan, vandaar die bewonderens- waardige broederschap tusschen alle wezens, die een menschengelaat vertoonen, ook al zijn zij door eeuwen gescheiden. Of men iets gewaar wordt, en wat het is, dat men gewaar wordt, hangt van omstandigheden af ; de idee daarentegen is noodzakelijk voor alle redelijke schepselen, zij staat buiten en boven den tijd, is eeuwig, is „het goddelijke in den geest en in de natuur".

Er is een afgrond tusschen kennen en gevoelen. „Het is de groote verdienste van Kant dien afgrond te hebben aangewezen, op de voorwaarden van kennis opmerkzaam te hebben gemaakt, het sensualisme voor goed buiten de landpalen der wetenschap te hebben gezet. Trouwens Plato had reeds het zelfde gedaan en misschien in sommi-

244 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

ge opzichten nog beter, maar Kant beantwoordt meer aan de behoeften van onzen tijd. Het station, door Kant bereikt, is een stopplaats, die ieder moet aandoen, wil hij verder komen".

In Italië, zegt Billia, is men verder, maar enkel wijl van Kant werd uitgegaan. ,,Door in de voorwaarden der kennis nog iets meer te zien dan subjektieve gewoonten of noodzakelijkheden, door het diepzinnig kritisch denken met de verhevenheid der Platonische bespiegeling te verbinden, heeft het philosofisch streven er die hoogte bereikt, waarop het systeem der waarheid, mits de observatie als trouwe gids voortdurend gebruikt wordt, althans in omtrek kan worden geschetst ; helaas partij- strijd en afkeer van studies, welke niet in eea etmaal beroemdheid verschaffen, hebben de vruchten der werk- zaamheid van den grooten Rosmini tot dusver schier geheel doen verloren gaan".

Men herkent den discipel van Rosmini aan de centrale plaats, welke Billia aan de idee van het onbepaalde of mogelijke zijn in zijn stelsel toewijst. Zij behoort volgens hem tot de oorspronkelijke uitrusting des geestes en is de moeder van alle overige grondbegrippen, die bij gelegenheid van de ervaring uit het brein te voorschijn springen. Zoo als Kant wil, behoort er tusschen vorm en inhoud der ervaring onderscheid te worden gemaakt. Het intellekt doet steeds hetzelfde, want het is steeds aanschouwing van het universeele of de idee. Ondanks dit duurzaam karakter en deze steeds identische ver- richting is er toch ontwikkeling van liet verstand.

De eerste schakel dier ontwikkeling vertoont zich volgens Billia reeds bij het kind. Zij heet : waarneming, erkenning van bestaan van afzonderlijke dingen. Men houde in het oog, dat alle waarneming zoowel verstan- delijk als zinnelijk is ; de taak des wijsgeers is het te onderscheiden wat in werkelijkheid vereenigd voorkomt. Als onze zinnen door prikkels tot het voortbrengen van gewaarwordingen genoopt worden, verkeeren wij onder den indruk van vreemde macht, maar enkel door be-

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 245

middeling van het intellekt hebben wij besef van die vreemde macht, stellen haar als dit of dat aan ons over. Op grond van de in ons opgewekte gewaarwordingen geven wij aan het objekt een bepaalden naam en plaatsen het in een bepaalde rubriek. De verstandshandeling, waardoor eenig uitwendig voorwerp of ook mijn innerlijk zelf als objekt tegenover mij komt te staan, vereischt steeds tweeërlei: het zinnelijke gegevene enhetuniverseele. Zonder het zinnelijk element zou er geen inhoud voor de waarneming zijn, terwijl, als het universeele ontbrak, de vorm der waarneming er niet zou zijn, wijl de inhoud onnoembaar, onbegrepen, gedachteloos zou zijn.

Zoo ontstaat er uit telkens herhaalde samensmelting van twee factoren een bewonderenswaardig geheel, één eenig objekt, dat zinnelijk en bovenzinnelijk tevens is, realiteit, welke met behulp van het ideale begrepen wordt : alomvattende natuur. Het kan niet anders zijn ; immers, indien de mensch, dien ik zie en hoor en noem, niet in zekeren zin één ware met het universale mensch en indien dit laatste niet één ware met den werkelijken mensch, zou er geen reden zijn beiden met denzelfden naam te doopen ; wij zouden door individuen omgeven zijn, maar geen besef hebben van een menschheid, of wel wij zouden een begrip hebben, zonder dat wij in staat waren er iets door te kennen of te denken. De eenheid van het bizondere en het algemeene is de eenheid van het zijn, welke niet w^ordt aangetroffen binnen de duistere sfeer van het zinnelijke, van het werkelijk niet-zijnde, maar enkel in het denken. Billia begrijpt, dat zulk een leer velen onverstaanbaar voorkomt ; maar, zegt hij, er is hier geen reden om ons van pantheïsme te be- tichten ; ook dringen wij aan niemand onze inzichten op.

Wat wij gewaarworden en wat wij denken, is twee en nochtans één. Wat is de schakel, waardoor die twee- eenheid mogelijk wordt ? Het bizondere en het alge- meene hebben iets gemeen : het zijn. ,, Bankiers beelden zich wellicht in dat het universeele niets is, wijl enkel klinkende munt en zichbaar papier aan toonder markt^

246 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

waarde heeft, maar dat is een dwaling. Het universeele bevindt zich in het bizondere en is datgene, waardoor het bizondere denkbaar wordt." Hier is misverstand mogelijk. De bedoeling is niet, dat het zijn aan het bizondere en aan het algemeene op dezelfde manier toe- komt. De zinnelijke dingen zijn er, in zoover ze door ons gedacht worden. Het universeele, de idee daar- entegen hangt niet af van ons denken, maar is de voor- waarde van dat denken.

„Dat, wat gedacht wordt, is : het zijn. Kies een be- grip, welk dan ook : ontdoe dat begrip van alle kenmerken, waardoor het bepaald is. Ten slotte houdt gij enkel over : het zijn. Maar bij de zinnelijke dingen als zoodanig wordt het zijn niet aangetroffen. Ziedaar een voorwerp, waaraan gij een zekere kleur, klank, smaak, hardheid toekent ; stel vast, op grond van welke gewaarwordingen gij er toe komt het ding met al die eigenschappen uit te rusten ; gij zult bespeuren, dat het niet de zin voor ge- luiden, niet die voor geuren, evenmin eenige andere zin is, die u het denkbeeld van bestaan verschaft ; noch- tans stelt ge u het ding als bestaand voor."

De kategorie bestaan is dus het gemeenschappelijk element, waardoor de verbinding tusschen het zinnelijke en het universeele tot stand komt. Zij is het echte universeele, aanwezig in iedere waarneming, en wel op tweeërlei manier ; in de eerste plaats ligt zij aan alle overige ideeën ten grondslag en in de tweede plaats fungeert zij als werkwoord in ieder bevestigend oordeel ; immers waarneming is overtuiging van bestaan.

Uit het voorafgaande blijkt, dat de idee van het zijn, juister gezegd, dat „de idee" evenmin uit waarneming als uit nadenken kan worden afgeleid. Waarneming en vorming van bizondere begrippen zijn onmogelijk zonder bemiddeling van de idee van het zijn.

Hier bleef Kant staan, zegt Billia, die met zoo groote schranderheid bespeurde, dat er voor kennis een element wordt vereischt, dat niet uit de ervaring stamt en a priori is ; doch uit vrees in een dweepziek Platonisme

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 247

te verzeilen, wierp hij zich vervolgens in de armen van het subjektivisme. De idee van het zijn is het niet- subjektief steunpunt van het intellekt, op de keper be- schouwd zijn eenig objekt, dat logisch aan alle ervaring voorafgaat.

Onder de leus, dat het eenvoudige het kenmerk der waarheid is, beelden zich velen in, dat er een gemakkelijker weg is om zich hier van alle moeilijkheden af te maken. Zij zeggen : natuurlijk hebben wij de idee van het zijn, want wij zien, dat de dingen bestaan.

Neen, zegt Billia, wij zien dat niet, wij voelen het evenmin, maar wij denken het, wij verstaan het. Er is geen zin, waardoor bestaan ons geopenbaard wordt. Wij staan voor het volgende dilemma : wij hebben de idee van het zijn, wijl wij zien, dat de dingen bestaan, of wel wij zien, dat de dingen bestaan, omdat wij de idee van het zijn met ons ronddragen. Al wie begrijpt, dat er een probleem der kennis is, zal niet aarzelen voor de laatste stelling partij te kiezen. Immers de groote vraag is niet, hoe wij van de bizondere dingen tot de algemeene begrippen opklimmen, maar hoe de waar- nemingen van bizondere dingen zelve gevormd worden.

Wil men een dergelijke vraag op den weg der psy- chologie, dus door innerlijke warneming, trachten op te lossen, dan stuit men op een moeilijkheid, welke niet, althans niet in dezelfde mate, zich bij de uitwendige waarneming, bij de studie van planten, dieren en stee- nen, voordoet. Zonder dat de waarnemer het bespeurt neemt de gebeurtenis of verrichting, die hij in eigen geest wil gadeslaan, juist daardoor dat hij haar tracht te bespieden, een geheel ander karakter aan. Dit geschiedt als wij ons inbeelden de idee uit den zin af te leiden ; wij nemen dan een proef met ons zelven, waarbij de zin ophoudt zuivere, onvermengde zin te zijn en onbewust van zin plus gedachte, van zinnelijkheid, die door idee gedrenkt is, wordt uitgegaan.

Als een sensualist zijn rekening gaat opmaken, loopt dit uit op een hopeloos tobben. In Italië is het aan-

248 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE I

getoond door Rosmini en vóór hem reeds door Galluppi. Een zoo bezonnen man als Locke begint met het sub- stantiebegrip als geldig te erkennen, hij eindigt met het te loochenen. Niet beter gaat het den uitnemenden Taine, volgens wien substantie enkel een naam is, een teeken om de een of andere duurzame groep van mogelijke en onder bepaalde omstandigheden noodzakelijk gewaar- wordingen aan te duiden. Zoo echter komt men niet uit de moeilijkheden. Het raadsel is juist, waarom men van een ongeordende reeks mogelijke en onder om- standigheden werkelijke gewaarwordingen één geheel vormt. Men zal antwoorden : de eenheid is in den geest. Dat is uitmuntend gezegd. Het groote licht van Elea heeft reeds meer dan tweeduizend jaar geleden die waar- heid verkondigd. ,, Denken en zijn is hetzelfde, want er is geen zijn zonder intellekt".

Nu is intellekt zonder voorwerp ondenkbaar. Enkel door het intellekt treedt de mensch buiten zich zelf. Voor den zin is er geen verschil tusschen inwendig en uitwendig, tusschen ik en niet-ik. Terecht, zegt Billia, heeft Aristoteles, op een oogenblik dat de geest van verzet tegen zijn meester zijn brein niet omfloerste, de gedenkwaardige uitspraak doen hooren : ,, enkel het in- tellekt komt van buiten".

Wij hebben bespeurd, dat de universaliteit van de idee niet een vervorven, niet een bijkomstige karakter- trek is, maar datgene wat haar juist idee doet zijn. Voorts dat zij zonder aanvang, noodzakelijk, onver- anderlijk is. „Dat alles wortelt niet in het subjekt, maar roept in dat subjekt een vermogen om te leeren in het aan- zijn, dat inderdaad onuitputtelijk is". Al naar gelang de geest nu eens op dit, dan weer op dat zich richt, wisselt het objekt, dat in den grond steeds het zijn is, van naam en breidt zich de kring der kundigheden uit.

Het eerste feit, dat onder het bereik van het intellekt valt, is gewaarwording ; zoo ontstaat de waarneming, welke een oordeel is over dingen als bestaande en tot bepaalde rubrieken behoorende. Natuurlijk kennen wij

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 249

de verschillende soorten niet zonder voorafgaande waar- neming. Om sinaasappels als zoodanig te zien, moeten wij de idee van den sinaasappel als model, als type in ons hebben, doch omgekeerd moeten we die dingen voor oogen hebben gehad, om die algemeene idee te kunnen bezitten. ,,Die moeilijkheid is door Rosmini uit den weg geruimd, toen hij als voorafgaande aan de waarne- ming ,,één enkele, volstrekt universeele idee" aannam. Door haar voortdurende aanwezigheid in den geest wordt verstandige waarneming niet alleen verklaard, maar telkens op nieuw aan het w^erk gezet. Zij is het gemeen- schappelijk element, dat aan alle bizondere ideeën ten grondslag ligt en haar universaliteit verschaft. Enkel waar het antimetaphysisch vooroordeel, dat men niet op het gebied der gnoseologie buiten het objekt mag treden, belemmerend in den weg staat, kan men er bezwaar in vinden de oplossing van Rosmini te aanvaarden, die trouwens niet van Rosmini alleen is, maar als een roode draad door de geschiedenis des wijsbegeerte heenloopt".

Met de idee van het zijn en met de waarneming is zoowel het volstrekt als het betrekkelijk karakter van het menschelijk weten verklaard. Dat betrekkelijk karak- ter is gevolg daarvan, dat individuen en volken in ver- schillende omgeving leven, dus verschillende prikkels tot nadenken ontvangen. Maar er is ook een gemeen- schappelijk fonds van gedachte, dat de menschen in staat stelt elkaar te verstaan. ,,Het absolute van onze kennis wortelt in de voorwaarden van het kennen en wordt ontdekt door nadenken."

Het nadenken is niet de oorsprong van het intellekt, is zelfs niet zijn eerste verrichting. Er gaat intellektueele werkzaamheid aan vooraf. Maar eerst door het nadenken neemt de mensch bezit van zich zelf en van zijn kennis.

Daaruit volgt niet, dat nadenken van den aanvang af de diepten des geestes peilt en besef van 's menschen waarde geeft. ,, Behoefte leidt tot handelen. Doch handelen zonder kennis is onmogelijk". Aanvankelijk

250 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

wordt het nadenken vooral door de eischen der praktijk in beweging gebracht en richt het zich op die eigenschap- pen der stoffelijke dingen, welke min of meer verborgen kunnen heeten, daar zij enkel door vergelijking van ge- vallen aan het daglicht treden : men denke aan genees- kracht en giftigen ^ard van planten. Gelijktijdig wordt door het verkeer met menschen, door het gebruik van woorden, door bevel en verbod, de ontwikkeling van het verstand bevorderd en de aandacht gericht op wat niet onder hét bereik der zinnen valt. Immers nadenken beteekent enkel : aandacht. Bij waarneming komt het weten, om het zoo eens uit te drukken, tot ons, maar als wij de aandacht op iets spannen, zijn wij het, die uitgaan om te weten, wijl wij ons van iets rekenschap trachten te geven. Nadenken ware onmogelijk, indien er niet eenige kennis van het objekt, waarmee het zich wil bezig houden, vooraf ging; als wij zeggen : A-en n 1*5, bedoelen wij niet een beeld van de zaak, want uit een beeld laat zich geen idee te voorschijn halen, tenzij het ding, dat in plastischen vorm ons voor den geest staat, tevens meer dan beeld, dus gedachte is. Zoover aandacht zich richt op de dingen der natuur, stelt zij den mensch in staat heer der schepping te worden en die dingen tot bereiking van zijne doeleinden aan te wenden ; aandacht is het begin van alle kunstvaardigheid. Maar zij richt zich tevens op eigen toestanden, op gevoelen, begrijpen, willen, en dan voert zij den naam van zelf- bewustzijn, toont zich de mensch aan zich zelf als wat hij is, ontstaat het besef dat door het veelbeteekend woordje ik wordt aangeduid. Natuurlijk is er individueel verschil, want de aandacht boort niet bij allen even diep in de schatten van het innerlijke leven. Maar even zeker is het, dat hier niets geschapen, dat er enkel gevonden wordt, dat er geen rijkdom uit het onbewuste in het licht stijgt, welke niet vooraf, schoon bedolven, reeds aanwezig was. ,,De broederschap van alle menschen vindt zijn reden daarin, dat bij hun verschijning in deze wereld één en hetzelfde groote licht hen bestraalt.

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 251

Daarom betaamt het eerbied te hebben zelfs voor de kleinsten en geringsten".

Wie zijn aandacht wijdt aan eenig voorwerp ontvangt niet enkel indrukken, gelijk het oog dat open staat voor het licht, maar zoekt ze op. Het ding, dat één geheel is, wordt in deelen gesplitst ; bij de schilderij worden onderscheiden teekening en koloriet, bedoeling en uit- voering, de verschillende figuren en de Achtergrond; bij de redevoering wordt gelet op den zin der woorden, op den draad die door de deelen loopt, op schoonheden, op dwalingen ; er grijpt die werkzaamheid plaatst, welke beurtelings ontleding en abstraktie heet.

Eigenlijk is elke afzonderlijke beschouwing abstraktie, daar niets op eigen voeten staat, losgescheurd van de alles omvattende en alles verbindende eenheid, welke universum heet ; in den engerien zin is dit abstraktie, dat er, naast splitsing van een geheel in zijn deelen, aan één dier deelen op zich zelf aandacht wordt ge- wijd en zoo de band, die alles samensnoert, tijdelijk uit het oog wordt verloren. Dit heeft zijn goede zijde. ,,One sees most by candlelight, because one sees little". ^)

Natuurlijk zijn analyse en abstraktie, hoe noodzakelijk ook, door synthese aan te vullen. Niet alleen dat voor alle weten, anatomie, physika, chemie, enz. de vorm van het stelsel wordt vereischt, maar het is schijn, dat wetenschap enkel in een rechte lijn zou vooruitgaan. Wel is er een methode van onderwijs, die voorschrijft sommige begrippen vroeger, andere later te doen kennen, maar er is tevens een vollediger orde, daar de begrippen, die het eerst komen, noodig hebben om te worden aan- gevuld en toegelicht door de latere, zullen zij werkelijk begrepen worden. Wetenschap is als een cirkel, als een bal. Geen groote vooruitgang, geen belangrijke aan- winst is mogelijk, waarbij niet tot de eerste beginselen wordt teruggegaan en deze min of meer gewijzigd, beter geformuleerd te voorschijn treden. ,, Daaruit Is af

1) Zoo zegt Helen Waddell in haar Introductiön tot „Lyrics from the Chinese". London, Constable and Company Ltd. 1913.

252 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

te leiden met hoeveel recht de bureaucraten zich ver- heugen over de splising der philosofie in elementaire en hoogere". Het weetbare is één ; niemand bezit er een deel van, zoolang hij niet het geheel vermeesterd heeft. Natuurlijk wil dat niet zeggen, dat kennis van een deel onmogelijk is, maar enkel dat het onvolkomen kennis is en dat zij op een ongerijmdheid uitloopt, als zij niet door de overweging wordt aangevuld, dat wat enkel fragment is op zich zelf nooit ten volle doorgrond kan worden.

Wat gebeurt er in werkelijkheid ? Iemand verdiept zich zoozeer in de beschouwing van een deel of van een zijde eener zaak, dat hij daarbij al het overige uit het oog verliest. In die mate splitsen zich de wetenschappen, dat hare beoefenaars elkaar niet langer verstaan en zich van de waarheid verwijderen, welke verloren gaat, tenzij men in het oog houde dat wat het abstrakte denken ontdekt onvolledig is en aanvulling behoeft.

Nu moeten we niet meenen dat zulke gevaren enkel bij die hooge bespiegelingen, waarmee de wijsbegeerte zich bezig houdt, ons bedreigen. Zij vertoonen zich bij allerlei soorten van studie, niet het minst bij die, welke zich met het stoffelijke bezighouden. Wat toch is het materialisme anders dan een kolossaal misbruik van abstraktie ? Men wil alles wat een zekere phase van be- schaving kenmerkt, moraliteit, politiek, kunst, litteratuur, godsdienst, geheel van den economischen toestand doen afhangen ! Juist de philosoof heeft de geringste kans op de klip van alle grenzen te buiten gaande abstraktie te stranden ; want zijn doel is in theorie een beredeneerde wereldbeschouwing en wat hij voor het leven wenscht is de vertolking van zulk een wereldbeschouwing in daden ; zijn streven is dus gericht op synthese, eenheid, harmonie.

Aan misbruik van abstraktie moeten volgens Billia vele 'van de grofste zedelijke overtredingen, hetzij van den individu, hetzij van de maatschappij, worden toe- geschreven. ,, Schandelijke gewoonten en instellingen als

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 253

slavernij, oorlog, duel, douane, worden daarmede in bescherming genomen, dat zij toch wel eenig nut opleve- ren, terwijl zij, in hun geheel beschouwd, afschuw moeten verwekken".

Hier had Billia zich kunnen beroepen op de advokaten der slavernij in Amerika. Zij hielden haar voor een on- berispelijke en volkomen natuurlijke instelling en ver- wezen DicKENS, toen deze levendig protesteerde, naar het Woord Gods. De groote romanschrijver antwoordde : „dan scheur ik die bladzijden uit mijn bijbel en weiger ze tot mijn Woord Gods te rekenen".

Inderdaad mag de ethische eisch niet vereenzelvigd worden met een gebod, dat van buiten tot den mensch komt, het moge uit naam van den godsdienst of uit dien der maatschappij geformuleerd worden. Het plicht- gebod stijgt op uit de diepten van ons eigen wezen, uit onze eigenlijke menschelijke natuur ; het is de wet die de hoogere, de duurzame, de goddelijke mensch in ons aan den lageren stelt ; het is de weegschaal, waarmede zelfs over het zedelijkheidsgehalte van geijkte gods- dienstige leerstellingen en gebruiken geoordeeld wordt.

Na deze opmerking, wier juistheid ook door Billia, den vrijen Katholieken denker, niet betwist zal worden, zij het vergund iets over zijne ethische en maatschap- pelijke philosofie mede te deelen.

(Slot volgt).

T. V. W. VIII. 17

BOEKBESPREKING.

Ethiek of Natuurlijke Zedealeer, door Dr. Th. Beysens. Te Leiden bij G. F. Theonville, 1913.

Voor ons ligt de Ethiek van den Hoogieeraar Beysens, een boek van 736 blz., met een behoorlijke zakelijke en woordelijke inhoudslijst, kortom een boek dat men reeds uiterlijk met eerbied moet beschouwen.

Deze eerbied voor het Boek waarmede natuurlijk den schrijver wordt bedoeld, neemt nog toe indien wij bedenken dat hij in dit Deel slechts de Algemeene Ethiek behandeld heeft en de bijzondere Ethica nog zal volgen.

Maar verbaasd staan we als we daarenboven nog vernemen dat aan dit werk zijn voorafgegaan : de vrijheid van den menschelijken wil, een Logica, een Criteriologie of de leer over waarheid en zekerheid, een Algemeene Zielkunde, een Ontologie, een Theodicee, een Natuurphilo- sophie en een Intreerede die ons in het algemeen het standpunt van dezen wijsgeer verklaart.

Dat aan iemand die zich op dusdanige wijze werkzaam betoont, het recht toekomt voor zijne wereldbeschouwing openlijk op te treden, zooals door zijne aanstelling tot Hoogleeraar te Utrecht een feit is geworden, behoeft zeker niet nader te worden betoogd.

Wij kunnen deze zijne werkzaamheid in haar geheel niet beoordeelen, maar wenschen ons slechts te bepalen tot enkele opmerkingen be- treffende de grondslagen of beginselen welke Prof. Beysens tot zijn overtuiging in dit boek neergelegd, hebben geleid.

Naar Spinoza zegt in zijn 27sten Brief moet aan de Ethica de be- handeling der Metaphysica altijd voorafgaan. Substantia prior est natura suis affectionibus.

Hiermede is Prof. Beysens het eens; een zoogenaamd onafhankelijk moraal, die noch van godsdienstige noch van wijsgeerige beginselen zou uitgaan acht hij iets onzinnigs.

Hij onderzoekt nu tal van wijsgeerige stelsels die als basis der moraal gediend hebben om tot de slotsom te geraken dat eigenlijk alleen het Christelijk openbaringsgeloof in staat is een goeden grondslag voor zijn Ethiek te leveren.

BOEKBESPREKING. 255

Wij wisten het reeds te voren. Het doorwrochte boek van den Hoog- leeraar is vóór de uitgave onderworpen aan de goedi^euring van den Heer Taskin te Warmond aan wien in hoogste instantie het oordeel over alle boeken schijnt te zijn toegekend ; de rug van het boek is door een symbolisch kruis geteekend ; op het titelblad zien wij een drukkersschild met de woorden Credo ut intelligam en deze Hoogleeraar bekleedt zijn ambt, daartoe geroepen door het Hoogwaardig Episcopaat van Nederland.

Maar al betoogt zijn Hooggeleerde dan ook dat een openbarings- geloof en wel te weten het Christelijke, het beste is om de zedelijkheid op vaste beginselen te grondvesten, hij is toch gelukkig ook van oordeel (blz. 583) dat zedelijkheid zonder godsdienst d. i. zonder openbaringsgeloof bestaanbaar is. Bestaat de zedelijkheid alleen in redelijke wilshandeling (blz. 29) dan is 't ook niet in te zien op welke wijze haar dan nog het onredelijke openbaringsgeloof, men denke aan Tertulliaan daarbij van dienst zou kunnen zijn. In elk geval mogen wij met blijdschap constateeren dat op gezag van aller boeken censor, de R.C. hoogleeraar in de wijsbegeerte heeft vastgesteld, dat niet-godsdienstig geloovenden d. w. z. menschen zonder christelijk openbaringsgeloof (acatholici) volstrekt niet altijd zedeloozen behoeven te zijn, zoodat dezulken vooralsnog dus niet langer zooals weleer door de openbare meening gebrandmerkt behooren te worden. Wie echter tot de positivisten of pantheïsten behoort, is veroordeeld, alleen de theisten vinden bij hem genade en onder hen natuurlijk de Christen-geloovigen in de eerste plaats.

Hieruit is met groote voldoening op te maken dat de R. C. kerk dan toch sinds den hervormingstijd met reuzenschreden is vooruitgegaan.

De mogelijkheid van een zedelijk bestaan zonder godsdienst, spreekt volgens onzen schrijver vanzelf uit het bestaan zelf der Ethiek of wijsgeerige zedenleer, door den schrijver in dit boek zoo breedvoerig omschreven.

Wat is dan toch wel die Ethiek of natuurlijke zedenleer ? Al ter- stond stuiten we hier op dat wonderlijke woordje „zedenleer". Terwijl vorige eeuwen altijd en zeer terecht van ,, zedeleer" gesproken hadden, is sedert 1863 dit woord in „zedenleer" veranderd. Langen tijd hebben wij gedacht, dat op dit tijdstip door den positivistischen geest destijds een aanval op de zedeleer gedaan was, met het doel haar bij de exacte wetenschappen in te lijven en meenden wij zelfs, nu voortaan uit de spelling der woorden den gang der beschaving te kunnen afleiden ; onlangs is ons echter gebleken dat hierbij geen boos opzet heeft voorge- zeten, maar Prof. M. de Vries alleen uit taalgevoel (zie zijne Grond- beginselen) deze wonderlijke mutatie (zou Prof. H. de Vries te Amster- dam zeggen) heeft tot stand gebracht. Men ziet ook op taalgebied gebeuren wonderen.

Wenschelijk ware het geweest dat Prof. Beijsens, die thans op dit gebied zooveel gezag heeft verkregen, tegelijk met de uitgave van

256 BOEKBESPREKING.

zijn boek ook dit woord weer in zijn fatsoen gezet had. Prof. de Bussy heeft in 1898 (Hot. VIII zijner Inleiding) reeds tegen deze spelling ge- protesteerd, misschien dat beiden te zamen iets op de Redactie van 't Woordenboek zouden vermogen, wanneer deze te eeniger tijd aan de Z. mocht toekomen.

Die Ethiek of natuurlijke zede(n)leer, staat niet tegenover een on- natuurlijke, is ook niet 't Stoïcisme, b.v. met zijn leven naarde natuur, maar wordt blijkbaar aldus genoemd ter onderscheiding van de ge- openbaarde of bovennatuurlijke zedeleer, dt« zich volgens Prof. B. wijsgeerig laat omzetten in finalistisch realisme. Zij is de wijsgeerige beschouwing der zedelijke orde. Als zoodanig is zij een der kostelijkste vruchten aan den boom der wijsbegeerte, ons door Aristoteles en Descartes geteekend.

In de benamingen dezer wetenschap heerscht overigens groot ver- schil van opvatting. Ethiek, moraal, science des moeurs, komen bij verschillende volken voor. De Engelschen spreken van history of morals en zelfs mirabile dictu van Ethics. Coornhert noemde haar wei-levenskunst.

Zij is een deel der wijsbegeerte toegepast op het leven, een techniek. iVlaar ook is zij een wetenschap, die oudtijds philosophie genoemd werd, en ten slotte nog een deel der bespiegelende wijsbegeerte.

Elk vak, van kennis, kan behandeld worden als kunde, als weten- schap en als wijsbegeerte. De ervaring schenkt ons 't eerste, het be- redeneerd verstand het tweede, de wijsbegeerte het laatste. Ik geloof niet dat Prof. Beijsens hierin met mij van meening verschilt maar is deze gissing juist dan schijnt het vreemd dat hij de zedeleer in den aanhef beperkt tot de wijsgeerige beschouwing.

Waarschijnlijk wil hij zich daarmede en terecht verzetten tegen alle induktief-empirische behandeling der zedeleer.

Deze leert ons alleen wat is, niet wat behoort te zijn, en sluit alle metaphysiek van den beginne af aan uit.

Prof. Beijsens splitst dan deze zedeleer (blz. 22) in een rationeele beschouwing der volstrekt, abstract, algemeene opzichten der zedelijk- heids-werkelijkheid (Algemeene Ethiek) en de ontleding der meest algemeene begrippen en vormen in de groote groepen dier verschijn- selen (Bijzondere Ethiek.) (Zie ook blz. 37).

Ethiek en moraal worden veeltijds dooreen verward, 't geen vermoe- delijk te wijten is aan de omstandigheid dat Ethiek oorspronkelijk een (wijsgeerige) wetenschap is geweest, door de Romeinen vertaald als philosophia moralis. Dat woord philosophie heeft twee beteekenissen gehad, die van wetenschap en wijsbegeerte, en nu hebben latere schrijvers, die van wijsbegeerte niets afwisten of niets wilden weten, zich door den naam philosophia in de war laten brengen. Zooals nu nog is dan velen meenen onder natuurphilosophie, wat inderdaad niets anders de kennis der natuur, de wijsbegeerte der natuur te mogen verstaan.

De natuurkunde is een beschrijvende wetenschap, historia naturalis,

BOEKBESPREKING. 257

door de Hollanders bijzonder onnadenkend „natuurlijke historie" genoemd.

Het adjectief heeft bij ons omdat 't voor het substantief wordt ge- plaatst een geheel andere meer beperkte beteekenis dan in de Romaansche talen. Een „Antropologie criminelle is een menschenraskunde die zich beperkt tot den misdadiger, maar een crimineele anthropologie is een studie van den mensch met misdadige bedoelingen. Le materialisme historique is een wijsgeerig stelsel toegepast op de geschiedenis, maar het historisch materialisme is onzin. Het zou kunnen beteekenen, de materialistische wijsbegeerte historisch beschouwd, maar dat wordt volstrekt niet bedoeld.

Op geen gebied geven deze wanbegrippen uit verkeerde vertalingen ontstaan meer verwarring dan op ethisch gebied. Terwijl Bussy de ethiek gelijkstelt met zedekunde en deze het hoogst stelt, moraal daaren- tegen op een lager plan, noemt Beijsens de zede(n)kunde in de tweede plaats.

De rede dezer grenzenlooze verwarring in de benamingen is hoofd- zakelijk te zoeken in de schrijvers die zich met deze tak van wetenschap hebben beziggehouden. De Franschen der 18de eeuw waren meestal moralisten en werden voor philosophen gehouden zonder het te zijn.

Vandaar dat in onzen tijd de echte zedeleer zooals ik haar zou willen noemen in minachting geraakt is.

Men kan de zeden der menschen en volken beschouwen uit anthro- pologisch of sociologisch standpunt, dan is van goed en kwaad, van immoreel geen sprake, dan staat de mensch tegenover het dier. Dat is de kennis der gewoonten en gebruiken, de wetenschap der samen- leving, de zedekunde. Men kan haar ook beschouwen uit zielkundig oogpunt maar dan volgt terstond de zedelijke beoordeeling en de zedelijke waardebepaling. Deze studie staat hooger en is als „weten- schap" te beschouwen. Dit is de zedeleer (blz. 94).

Eindelijk volgt van zelve uit 't feit der beoordeeling dat men een maatstaf op richtsnoer (thans zegt men liever „norm") erkent en deze leert ons de wereldbeschouwing die wij zijn toegedaan. Dat is dan wijsbegeerte, in dit bijzonder geval Levenswijsheid genoemd.

De juiste vertaling van Ethiek is wellevenskunst, wat door Coorn- HERT uitgedacht is en in onzen tijd nu men zelfs Technische Hooge- scholen heeft, zoo verwerpelijk nog niet zou zijn wijl het er de aandacht op vestigt, dat het hier meer op oefening dan op onderwijs aankomt.

Maar hoe dit ook zij, of men nu de Bussv volgt of Beijsens onze tegenwoordige schrijfwijze : zedenleer, zedenkunde en zedenwetenschap is niet te verantwoorden.

Bij elke zedeleer, opgevat als het zoeken naar een maatstaf ter be- oordeeling van 's menschen zedelijk handelen rijst voorts de vraag of wij dien maatstaf in ons zelven vinden, of dat deze buiten ons of wei in en buiten den mensch te vinden is.

258 BOEKBESPREKING.

Deze maatstaf hangt natuurlijk onmiddellijk zamen met het doe\ dat wij ons voorstellen te bereiken.

Beperkt men zich geheel tot den mensch zelf, dan wil men autonomie.

Plaatst men de drijfveer van ons handelen geheel buiten ons, dat is, in God of de natuur, dan noemt men dit heteronomie, meent men dat er nog een derde is, waarbij de mensch ten deele zelfstandig ten deele door God gedreven handelt, dan heet dit volgens Prof. B.: theonomie.

Bij deze laatste handelt de mensch wel volgens zijn eigen natuur maar wordt tevens bewogen door een einddoel dat buiten hem ligt, en dit is het begrip door Prof. B. uitgedrukt in zijn finalistisch realisme.

Het onderhavige boek bevat een schat van gegevens en is in buiten- gewoon leesbare taal geschreven. Natuurlijk wemelt het van kunstter- men, maar wie bevrijdt ons daarvan ? Gelukkig worden door den schrijver zelf weinig nieuwe barbarismen gebruikt.

Ietwat te veel wordt naar des schrijvers overige boeken verwezen, maar zeker is dit met het oog op den omvang der behandelde stof ook wel te verontschuldigen en voor zijn leerlingen, voor wie 't boek in de eerste plaats wel bestemd zal zijn, geen gevaar.

Uit 't geheele boek spreekt overigens een onbevooroordeelde waar- deering van andersdenkenden, die weldadig aandoet en den lezer voor den vertegenwoordiger der R. C. wetenschap te Utrecht als van zelve inneemt. W. M.

Introduction a l'histoire de la littérature Franqaise Moderne. Mlle C. Serrurier, Docteur ès lettres. Van den Hoek Leyde.

Mejuffrouw Dr. Cornelia Serrurier, wiens geschrift over Bayle wij onlangs met zooveel genoegen hebben aangekondigd, heeft den 28 Jan. 1914 hare lessen als privaat-docente te Leiden aangevangen met bovenvermelde rede.

Wij leeren daaruit hare opvatting kennen van de taak die zij op zich heeft genomen; een opvatting, die voor ons in hooge mate aan- trekkelijk is.

Evenals in den aanvang der nieuwere tijden in Italië overal Acade- mies verrezen die tegenover de bestaande Universiteiten het nieuwe licht lieten schijnen dat de Oudheid begon te verspreiden, en in Frank- rijk het College de France zich vestigde naast de Sorbonne, openbaart zich ook thans ten onzent een nieuwen geest in de behoefte aan een Volksuniversiteit.

Om dien geest voldoening te geven, kunnen vooral privaat-docenten veel bijdragen. De privaat-docent behoeft zijn leerlingen niet voor een examen voor te bereiden en is dus vrij in de methode van onderwijs, die hij volgen wil. Bovendien bepaalt hij zelf wat hij onderwijzen wil, en treedt dus altijd op in een vak dat zijne geheele belangstelling heeft.

BOEKBESPREKING. 259

Nu is deze omstandigheid vooral van belang waar het de faculteit der letteren geldt. Gaat het er om de hoorders zooveel mogelijk kennis bij te brengen van 't geen geschreven is, dan wordt zoo vaak te veel aan de letter gedacht en de geest voorbij gezien, die zich toch eigenlijk nergens duidelijker openbaart dan in het geschreven woord.

Het is vooral de wijsbegeerte die onder dien toestand te lijden heeft gehad, en daarom verheugt 't ons, reeds in den aanvang van boven- gemelde rede te vernemen dat ook de wijsgeeren in de beschouwing der Fransche litteratuur zullen worden opgenomen en dat deze lessen (zie blz. 6) het midden zullen houden tusschen een college in de wijs- begeerte en in de letterkunde.

In deze redevoering wordt erkend wat veeltijds over 't hoofd gezien is, dat de „idéé speculative" toch eigenlijk alle letterkunde ja de geheele beschaving van een volk beheerscht, en dat men tot de waardeering daarvan onmogelijk kan geraken zonder van die denkbeelden kennis te hebben genomen. Het gaat hier niet zoozeer om de schrijvers, als wel om de denkers, zooals Mej. Serrurier hen noemt.

En dat dit haar ernst is bewijst zij door haar eerste les in hoofd- zaak te wijden aan de wijsgeerige gedachten die tot het ontstaan der Fransche letterkunde in de 16de, 17de, 18de en 19de eeuw hebben geleid.

Buitengewoon belangrijk is haar openhartige critiek van het Midden- Eeuwsche denken, dat in den laatsten tijd zoo dikwerf veel te hoog wordt aangeslagen waarschijnlijk om goed te maken dat men er zoo langen tijd te laag op heeft neergezien, welke overdreven loftuitingen niet zelden ook te wijten zijn aan de vrees om andersdenkenden de waar- heid te zeggen, wat ex cathedra toch altijd geoorloofd is.

Een groot deel dezer redevoering ter inleiding is gewijd aan de beschou- wing der Renaissance. Terecht doet Mej. Serrurier opmerken dat deze niet te danken is aan een plotselinge openbaring van de beschaving der oudheid, daar immers althans de Latijnsche schrijvers reeds in de Midden-Eeuwen ijverig werden bestudeerd. Grooten invloed op de ont- wikkeling der nieuwere denkbeelden schrijft zij toe aan de veranderde kunstrichting of beter gezegd: schoonheidszin van de 14de en 15de eeuw. Hoe deze nu echter als voertuig heeft kunnen dienen tot de bevordering van het vrije denken is ons ook na hare uiteenzetting niet recht duidelijk geworden. Wat de kunst kan doen voor het denken blijft voor mij altijd een moeilijk probleem.

Van veel grooter belang voor de nieuwere letterkunde is geweest wat Mej. Serrurier op blz. 12 beschrijft, hoe Frankrijk in dien tijd de Grieksche schrijvers weer leerde kennen, en Aristoteles, door goede vertalingen thans weer kon optreden geheel in zijn klassieke tunica gekleed, ontdaan van M. E. stoplappen.

Ook al is 't mij niet mogelijk christelijke van heidensche kunst te onderscheiden, de Grieksche letterkunde heeft het hare gedaan en Frankrijk heeft er van gebruik gemaakt, om de moderne gedachten in Italië ontstaan, tot gemeengoed van het Westen te maken.

260 BOEKBESPREKING.

En daarbij heeft Mej. Serrurier ook niet vergeten op te merken, dat de drukkunst, vooral in dien tijd haar wonderen heeft gedaan. Deze, hoewei zelf niet onder de schoone kunsten gerangschikt, heeft in elk geval deze verdienste dat zij de Muzen weer heeft doen ontwaken, en de wetenschap onder 't volk heeft verspreid en tot bloei gebracht, die achter de stoffige vensters der Midden-Eeuwsche kloosters niet tot ontplooiing kon komen, (zie blz. 13.)

Een uitvoerig overzicht van de hoofdproblemen in de wijsbegeerte der Midden-Eeuwen besluit deze belangwekkende rede, welke wij hier des te eerder onder de oogen van het publiek wenschen te brengen omdat hij ons weer op nieuw een bewijs levert van de steeds toenemende belangstelling in de wijsbegeerte zelve. W. M.

Groote Mystieken. Eerste Serie No. 3—6 (Bernard van Clairvaux, Eckehart, Tauler, Ruusbroec) door Dr. W. J. Aalders. Baarn, Hollandia-drukkerij 1913.

In de April-aflevering van den vorigen jaargang van dit Tijdschrift hebben wij de eerste twee monografieën dezer serie aangekondigd. Sindsdien is aan de behandeling van Augustinus en van Dionvsius die der genoemde mystieken toegevoegd. Ook de nieuwe monografieën munten uit door wetenschappelijke degelijkheid en maken den indruk van helder begrip, steunend op studie van het noodige historische materiaal. De Schr. heeft de verleiding weerstaan om door te veel citaat het overzichtelijk beeld der historische figuren te verwarren, terwijl hij ter plaatse waar dit noodig was, zijn studie met vertaalde citaten uit de mystische schrijvers heeft toegelicht. Deze monografieën geven den indruk van eerlijken en zorgvuldigen arbeid en van het talent om in kort bestek een historische figuur stijlvol te teekenen. De hoofdlijnen zijn getrokken met vaste hand en het gevaar van oppervlakkige schetsing is vermeden. De studies zijn kort maar niet vluchtig.

Toch is Dr. Aalders niet de man om de mystiek mee te leven. Hij nadert de mystieke figuren met wetenschappelijk intellekt, niet met een innerlijke geestverwantschap. De schrijver blijft historicus en heeft een groote gave van zich vertrouwd te maken met een anderen geestesaard dan de zijne. De afstand echter is in deze studiën merkbaar. De Schr. is en blijft Nederlandsch theoloog in den goeden zin des woords, onpartijdig, onvooringenomen, met eerbied en liefde voor zijn onderwerpen, maar zonder de eenheid met de mystieke geestesstrooming zelf. Zijn studiën blijven monografieën over de mystieken. Zoo deze monografieën goed zijn, welk recht heeft men om meer te verwachten? zal men antwoorden. De uitgevers der serie hebben ook niet anders bedoeld dan ernstig wetenschappelijke inlich- ting over belangrijke onderwerpen. Maar de mystiek kan bij zulke

BOEKBESPREKING. 261

objektieve behandeling niet wezenlijk gekend worden. Men kent het vuur slechts door zich te branden. Er zijn m.i. met deze objektief- historische behandeling twee vergrijpen gepleegd tegen de mystiek zelve. Ten eerste wordt daardoor de aandacht verplaatst van het mystieke geestesleven naar zijn historisch persoonlijken drager; ten tweede wordt het begrip geschaad van de mystiek als ééne geestelijke strooming door de personen heen.

.Wat het eerste aangaat: doordat niet het mystisch geestesleven als zoodanig, maar de historische persoon geschilderd wordt, wordt de belangrijkheid der mystische denkers naar andere gegevens dan der mystiek alleen beoordeeld. Bernard van Clairvaux komt bij Dr. A. bespreking evenzeer naar voren als Eckehart, wiens stoutmoedige gees- tesvlucht die van Bernard verre overtreft. Ja zelfs schijnt Bernard hier een belangrijker figuur. Het is mogelijk dat hij in de kerkgeschiedenis als machtiger geest optreedt : in de mystische gedachte is dit geen maat- staf. Wat het tweede punt betreft: een geheel andere opzet der studies ware voor het begrip der mystiek vruchtbaarder: de mystiek in haar eene grondwaarheid weer te geven, de ondergeschikte punten toe te lichten, en de mystieke figuren in het licht dezer idee te plaatsen, zou meer met den geest der strooming overeenstemmen.

Om de mystiek mee te leven moet men eer dichterlijk wijsgeer zijn dan protestantsch theoloog. In het boekje „Deutsche Mystiker" (die Kultur) volbrengt de dichter Wilhelm von Scholz een nadering tot het hart der mystiek als waartoe Dr. Aalders niet geraakt hoe- zeer de monografieën van de laatste ook leerzamer zijn. Men moet, opdat een beschrijving der Mystiek mystische werking oefene, buiten eigen positieve belijdenis en overtuiging, d. i. buiten het Christelijke „erf" treden. Ook Eckehart heeft in zijn mystische gedachte het posi- tief belijdende geloof der gemeente verlaten.

B. de H.

Handelingen van het Genootschap voor Zuivere Rede 1912-1913.

Aan onze Redactie werden deze handelingen toegezonden en door haar ontvangen met den (bij dezen uitgesproken) dank.

Zij bevatten het verslag der vergaderingen van het genoemde ge- nootschap, in zijn eerste jaar gehouden. De inhoud bestaat uit refe- raten, uitgesproken ter jaarvergadering, reglementen, en uit dat andere, dat voor aanwezigen steeds het bekoorlijkst is ter nalezing: de histoire intime, waaraan elkeen het zijne heeft bijgedragen. Ook wij zijn begonnen met een blik te wagen in dit deel van het ge- nootschapsleven, waar als het ware met gesloten deuren vergaderd wordt, en zagen dat de wensch tot het hebben van een eigen tijd- schrift, door één lid geuit, door de anderen terstond werd afgewezen.

262 BOEKBESPREKING.

'Wij achten deze afwijzing gewettigd, omdat in ons vaderland geen wijsgeerig tijdschrift van één kleur bestaan kan; niet slechts zouden de lezers onvoltallig zijn, maar bovenal de werkers. Bovendien is het Tijdschrift voor Wijsbegeerte nooit partijdig geweest en steeds toe- gankelijk voor goede stukken van Hegelaars gelijk van anderen. Dat deze zelfde opmerking gemaakt werd door iemand, die het weten kan en bij beide wijsgeerige korporaties betrokken is, stellen wij op prijs en vooral dat de vergadering hiermee akkoord ging. Vooral in de wijsbegeerte is het partij-wezen uit den booze, ook het universa- lisme kan tot partijzaak worden.

Met belangstelling namen wij kennis van de referaten, in deze handelingen voorkomende en gaarne wenschen wij aan het Genoot- schap voor Zuivere Rede een voorspoedig leven toe en een al dieper gaand indringen in den geest van Hegels idealisme. B. de H.

Overneming verboden.

DE GEESTELIJKE KUNSTEN

DOOR

JULIUS DE BOER.

INLEIDING. Oriëntatie en Critiek.

§ I. Het probleem gesteld.

Een wijsgeerige actualiteit mag in zekeren zin wel iets buitengewoons genoemd worden. Wanneer in ons land niet minder dan vier auteurs ongeveer te gelijker tijd of althans, waar één of meer jaren tusschen hun geschriften liggen, met onderlinge verstandhouding het- zelfde wijsgeerige onderwerp behandelen, dat als 't ware onder hun handen telken male van vorm veranderde zonder dat het vooralsnog volledig den waren vorm wilde aannemen, dan beteekent die philosophische werk- zaamheid, te midden eener algemeene belangstelling, zeker nog iets meer dan een uiterlijke actualiteit.

Hoedanig is de redelijke (logische) rangschikking der geestelijke kunsten, en welke plaats neemt in 't bijzonder de danskunst in dat systeem in, zoo deze kunst daartoe behoort ?

Geen vraag van den dag, die, zoodra het ware ant- woord gegeven is, als een waan van den dag vervliegt,

T. V. w. Vin. 18

264 DE GEESTELIJKE KUNSTEN.

vermag de diepere belangstelling, welke ik op 't oog heb, te wekken. Niets meer of minder blijkt uit deze diepere actualiteit, die met diepere activiteit van onder- zoek en nadenken moet overeenstemmen is de philoso- phie niet ,,das Innerste der Weltgeschichte" ? dan dat de wijsbegeerte toe is aan de beantwoording van de vraag naar de logische ordening der geestelijke kunsten.

In het algemeen gesproken staat dus de wijsgeerige geest voor het moeilijke probleem van de systemati- seering der ideëele kunsten, waarvan van ouds de muziek als de eerste en de poëzie als de hoogste vorm gold.

Had men nu een groep van drie ideëele kunsten aan te nemen, dan scheen het voor de hand te liggen om daarin de danskunst als midden-categorie op te stellen, gelijk dit dan ook geschiedde o.a. door Friedrich Theodor Visgher, en zooals het ook door Bolland, en wel. in eene tot heden in de aesthetica ongekende zuiver- heid van logische doordenking, in begrip is gebracht. Doch wanneer bij verder onderzoek en doordenken nu eens blijkt, dat genoemd schema van een drietal geestelijke kunsten ontoereikend is en niet de geheele werkelijkheid der ideëele kunst, welke wij ons, in rede- lijken zin, denken na een potentieele en een reëele groep van bijzondere kunsten, vermag te omvatten ? Wanneer nu eens duidelijk en onafwijsbaar aan het licht komt, dat het sedert eeuwen opgestelde schema onvolledig is en dus vervollediging eischt, dan heeft het begrip, dat zich in de wijsbegeerte, ten aanzien der werkelijkheid, stelselmatig heeft te ordenen, met die werkelijkheid en met zichzelf te rade te gaan, om zoo te trachten het stelsel opnieuw te ordenen. Het zal inderdaad blijken, dat deze groep van drie ideëele kunstcategorieën door innerlijke differentiatie, door opname van drie veron- achtzaamde ideëele kunsten en door verplaatsing van de danskunst, uit elkaar gaat in een volledig stelsel van drie-maal-drie, hetwelk als een gesloten geheel alle geestelijke kunsten omvat.

DE GEESTELIJKE KUNSTEN. 265

§ II. De logische rangschikking der kunsten voor- loopig besproken.

Er zijn redelijkerwijs drie groote groepen van kunsten te onderscheiden. Ten eerste een groep van potentieele kunsten, waarin de kunstzin zich slechts in aanleg of primitief openbaart ; ten tweede de groep der reëele kunsten, waarin de schoonheid in zakelijken vorm verschijnt, zoodat de kunst ons als 't ware als voorwerp voor oogen gesteld kan worden ; ten derde de groep der ideëele kunsten de groep, welke wij nader zullen beschouwen welke laatste categorie zoo is te begrijpen, dat de schoonheid, die daarin waargenomen of ver- nomen wordt, werkzaam is in bij uitstek geestelijken vorm.

Wij zullen hier de groep der potentieele of primitieve kunsten welke slechts kunst in aanleg zijn en als zoodanig eigenlijk nog geen naam mogen hebben slechts terloops aanduiden. Gaan wij verder ook de reëele hoofdgroep, welke bouw-, beeldhouw- en schil- derkunst omvat, en over welker historische en aesthe- tische rangschikking weinig strijd gevoerd is, al zal ook blijken, dat deze groep voor innerlijke differentiatie vatbaar is, . vrijwel stilzwijgend voorbij, dan komen wij te staan voor de groep der geestelijke kunsten, welke wij uitvoeriger zullen bespreken.

Vóór de categorie dezer ideëele kunsten verscheen de schoonheid ons in reëelen vorm voor oogen (in bouw- beeldhouw- en schilderkunst). De schoonheid werd in rust aanschouwd. Roerloos, levenloos en geesteloos als zoodanig is de stof, waarin de schoonheid aanzijn kreeg en vorm aannam. Deze schoonheid kwam tot aanschijn in nog slechts natuurlijken vorm. Nu echter zal de kunst zich vermenschelijken in haar streven om zich steeds meer te idealiseeren. Door het objectieve heen gaat de aesthetische idee zich subjectiveeren. De vormen, waarin zij zich uit, zullen zich gaan bewegen en ver- levendigen, zullen zich bezielen, om ten slotte geestelijk te stijgen tot de ideëele schoonheid zelf. Zoo kondigt

266 DE GEESTELIJKE KUNSTEN.

zich de begripsordening ten aanzien der geestelijke kunsten reeds als in een voorspel aan.

Vooreerst zal de aesthetische Idee in hare verwer- kelijking als drievuldige bewegingskunst, waarin de schoonheid voorloopig nog in waarneembaren vorm verschijnt, een potentieele groep van hoogere orde scheppen, waar in optocht, dans en mimiek de voorbeelden aanschouwd worden eener nog primitief geestelijke schoonheid.

Dan zal in toon-, zang- en voordrachtkunst de aesthetische werkelijkheid op verneembare wijze de schoone idealiteit vertolken, welke ten slotte als epische, lyrische en dramatische woordkunst, de hoogste gees- telijke momenten van gevoel, voorstelling en begrip, het kunst-middel, het geïdealiseerde woord, aan het eigenlijke kunstdoel, aan de schoone Idee zelf, bij uitstek adaequaat stelt.

Bij het doordenken der in deze begripsorde gerang- schikte kunsten zal blijken, dat enkele kunsten, die tot nog toe te vergeefs een plaats in het systeem zochten, zich ongedwongen daarin zullen schikken, ter- wijl in het bijzonder de danskunst, die nergens vrede scheen te zullen vinden, zelfs niet tusschen de toon- en dichtkunst, waar zij door de meeste aesthetici geplaatst werd, ten slotte als 't ware uit vrije beweging zich schikken zal te midden van twee kunstzusters, waarvan de verschijning der eerste (de zinnebeeldige optocht- kunst) velen zeker verrassen zal, en waarvan de laatste (de mimiek) als stomme getuige eener zij het ook nog primitief geestelijke kunstgroep, nochtans welspreken- der dan hare symbolische en hare ideaal-plastische kunst- zusters, het geestelijke spel vertolkt, dat zich in menschen- lot en wereld afspeelt.

Dat de mimiek met de danskunst reeds vanouds nauw verbonden was, blijkt bijvoorbeeld uit Xeno- phon's Anabasis, waarin hij van mimische dansen ge- waagt, — waar hij ook had kunnen spreken van dansende mimen.

DE GEESTELIJKE KUNSTEN. 267

§ III. Crüische opmerkingen, in 7 bijzonder ten aan- zien der danskunst.

„Tegenover het meer vrije schema van Hegel, die achtereenvolgens de (symbolische) bouwkunst, de (klas- sieke) beeldhouwkunst en de (romantische) schilder-, muziek- en dichtkunst behandelt, stelt Bolland een schematisch vollediger complex van negen kunsten : drie potentieele kunsten (tuinbouw-, kook- en kleedkunst), drie reëele kunsten (bouw-, beeldhouw- en schilderkunst) en drie ideëele kunsten (muziek-, dans- en dichtkunst).

ViscHER geeft alleen de twee laatste groepen. Het verband van de drie plastische kunsten der midden- afdeeling komt zoo beter tot zijn recht dan bij Hegel.

De danskunst doet echter vreemd aan tusschen mu- ziek- en dichtkunst.

De groote moeilijkheid, dit verband te beoordeelen, steekt in de onbekendheid met de orchestiek, behalve misschien voor de weinigen, die de kunst van Isodora

DuNCAN hebben gezien en met begrip genoten. Het

bevreemdende blijft dit, dat wij de orchestiek, eene bij uitstek plastische kunst, die gebloeid heeft in de klas- sieke periode, hier tusschen de twee ideëele in vinden geplaatst. Zou wellicht de tooneelspeelkunst hier niet passen ?" ^) In deze wel doordachte critische opmer- kingen in een Gidsartikel wordt werkelijk de groote moeilijkheid onder 't oog gezien, én mijns inziens ook gewezen in de juiste richting, in het bijzonder, wanneer daarbij gewag gemaakt wordt van ,,het schoone muzi- kale geluid, dat tot het zinrijk, met kunst geuite ge- luid van het woord wordt", en als daarbij gedacht wordt ,,aan de opera", ,,aan het oratorium en aan het lied".

Terecht, zoo hoop ik, mocht ik mij op een ,, mijns in- ziens", beroepen, daar ik reeds zelf in eene dialectische rangschikking der aesthetische categorieën ^), zooals

1) Dr. J. V. D. Bergh V. Eysinga— Elias. De Gids, 1911, afl. 2. (Overdr. p. 24, 25). Een -uitvoerige bespreking van Bolland's hoofd- werk „Zuivere Rede".

2) Tijdschrift voor Wijsbegeerte, Febr. 1908. „Aesthetica, stelsel der schoone Idee", p. 1 74. Afzonderlijk verschenen bij W. Versluys, 1911.

268 DE GEESTELIJKE KUNSTEN.

straks nader aangetoond zal worden, die richting heb aangewezen. Dit schijnt intusschen ook voorbijgezien te zijn door den schrijver van het blijkbaar naar een Middeleeuwsch lied genoemde geschrift „Veni Crea- tor Spiritus !", die, staande voor dezelfde aporie, half geneigd is, onder invloed van bovenstaande critische opmerkingen uit het Gidsartikel, welke ook hij citeert, denzelfde kant uit te gaan ^), doch twijfelend staan blijft, om daarna, door verwisseling van muziek en dans, een schema der drie kunsten aan de hand te doen, dat zal blijven evenmin gehandhaafd te kunnen worden. ,, Het schoonc muzikale geluid", zoo haalt hij met instemming uit genoemd Gidsartikel aan, ,,dat tot het zinrijk, met kunst geuite geluid van het woord wordt, in de tooneelspeel- kunst nog gesteund door houding, gebaar en grime, maar in de kunst van verzenzeggen allengs zich verin- nerlijkt en vergeestelijkt. In dit verband denke men dan ook aan de opera, zooals die in Italië uit spontane volkskunst is gegroeid, aan het oratorium en aan het lied."

Het lied vooral, de zang, zouden wij willen zeggen, waarin voorbeeldig, ja zelfs paradigmatisch, juist die uitdrukkingskunst van aesthetische geestelijkheid, na de 'toonkunst, d.i. na de nog natuurlijk klinkende instru- mentale muziek, aan het woord komt, om in 't bijzonder de beurt te hebben. Kon ook na de in bijzonderen zin symbolische muziek, als 't ware de bouwkunst van tonen, iets anders aan de beurt komen dan eene, naar analogie van de beeldhouwkunst, in psychischen zin plastische kunst van muzikalen aard, het lied, waarin de abstracte symboliek van instrumentale tonen overgaat in de con- crete beeldrijkheid van den zang ?

Hoewel beide auteurs blijk geven met mijn geschrift niet onbekend te zijn, en zij het zelfs met instemming citeeren, zien zij niettemin precies het critische punt voorbij, waar zij het inzicht geopend hadden kunnen vinden, waarop zooeven werd gezinspeeld. Het zal verder

1) S. A. VAN LuNTEREN. „Vcni Creator Spiritus" p. 12 v.

DE GEESTELIJKE KUNSTEN. 269

blijken, dat daar juist een nieuwe weg kon worden in- geslagen, die voeren zou tot een nieuw meeromvattend systematisch overzicht der verschillende ideëele kunsten.

Het critische punt werd, in bovenbedoeld dialectisch schema van aesthetische categorieën, na de doordenking van de symbolische stemmingskunst der muziek, aldus besproken : ,,!Plastisch schoon, en herinnerend aan de beeldhouwkunst, wordt de ziele-stemming onder invloed der aesthetische Idee zielsschoone stemming die stem en mimische uitdrukking heeft verkregen. De stem is evenzeer een uitdrukkingsmiddel van aesthetisch zieleleven, in zang en declamatie, als de mimische uit- drukkingsmiddelen sprekend kunnen genoemd worden" i). ,, Strevend naar ideaal-schoone muziek, zal de zuivere toonschepping en harmonie naar inhoud en vorm, inhoud van zielsontroering en vorm van muzikale uitdrukking, adaequaat en identiek aan het ideale moeten zijn, en dit zal in 't bijzonder dan gebeuren als de ziele-stemming waarlijk stem gekregen heeft" ^).

Wel is waar werd hier nog eenigszins omfloerst de waarheid aanschouwd, die later helderder aan 't licht zou komen. Doch het inzicht was er althans reeds en ook de nieuwe weg, de overgang van de instrumen- tale toonkunst naar de zangkunst, was aangewezen. Wat in 't bijzonder aangetoond moest worden is hiermee geschied. ,,Het schoone, muzikale geluid, dat toch het zinrijk, met kunst geuite geluid van het woord wordt"

is hetzelfde, als de ,, muzikale zielestemming",

,,die werkelijk stem gekregen heeft." In de dialec- tische ordening der ideëele kunsten, waarvan het ont- werp na deze oriënteerende en critische inleiding be- handeld zal worden, moge blijken, dat de zangkunst op zichzelf eene bijzondere categorie vormt, evenals de voordrachtskunst, terwijl de dans- en de mimische kunst, welke gewoonlijk ter loops hierbij worden ver- meld, zullen blijken zich te schikken in een potentieele

1) Tijdschrift voor Wijsbegeerte. 1908, p. 47.

2) Ib. p. 46, 47.

270 DE GEESTELIJKE KUNSTEN.

of primitieve groep van ideëele kunsten, en geenszins in één groep met de muziek en poëzie. De mimiek behan- delde men tot dusver niet als een zelfstandige kunst, in logisch verband met den dans en de overige kunsten. Zij zal nochtans als kunst, die b.v. in den Romeinschen Keizer- tijd zeer gebloeid heeft, geestelijker blijken dan de dans- kunst, die trouwens in het eeuwenoude geestelijke schema (toon-, dans- en dichtkunst) weinig rust genoot, bestookt als zij werd door de critiek veler aesthetici, zonder dat deze haar intusschen een juiste plaats ver- mochten aan te wijzen.

§ IV. Critiek op proeven tot schematiseer ing der ideëele kunsten.

Meermalen is gepoogd door verwisseling der plaat- sen, bijvoorbeeld van danskunst en toonkunst, een juister schema der geestelijke kunsten te verkrijgen : I danskunst, II muziekkunst, III woordkunst. Hoewel ook dit schema niet deugt ongeacht nog zijne onvol- ledigheid — is de beweegreden dezer plaatsverwisseling toch deze juiste gedachte, dat in het vroegere stelsel de dans als geestelijke kunst na de toonkunst eene te hooge plaats inneemt en, als kunst van beweging voor de waar- neming, hare plaats moet hebben vóór de muziek, waarin hoogere idealiteit vernomen wordt. Dit schema is dus stellig eene verbetering wat betreft de verhouding dezer twee kunsten als zoodanig; en desniettemin schuilde achter het vroegere schema weer deze redelijke gedachte, dat tegenover de symbolische, objectieve, toonkunst een kunst van plastisch en subjectief karakter behoort te staan, tegenover het natuurlijke der instrumentale muziek iets door en door menschelijks, hetgeen men dan, vergeleken met het 'zinnebeeldige bouwwerk' der muziek, in de „bewegte Plastik" van den dans meende te vinden.

We zullen echter zien, dat deze redelijke wensch naar een bewogen plastiek zal vervuld worden, doch in een hoogeren vorm van menschelijke bewogenheid dan de

DE GEESTELIJKE KUNSTEN. 271

dans vermag te openbaren, en wel de bewogenheid van psychische ontroeringen, waarin hoogere idealiteit verno- men wordt, zooals slechts, na de instrumentale muziek, mogelijk is door den zang der menschelijke stem. De zangkunst toch zouden we kunnen noemen psychische plastiek der gemoedsbewegingen.

Dat de plaats der toonkunst als midden-categorie verkeerd is, wordt duidelijk, als men bedenkt, dat zij, in overeenstemming met de bouwkunst, die immers wel versteende muziek genoemd wordt, gelijk de muziek een bouwwerk van tonen mag heeten, een symbolisch karakter heeft, en, evenals de architectuur, als eerste categorie eener groep van kunsten in aanmerking behoort te komen, waarop een kunst van plastisch karakter volgen moet. Dat deze niet de danskunst kan zijn werd straks reeds even aangeduid. We hebben er verder maar op te wijzen, dat de dans slechts in primitieven zin geestelijk is te noemen, om later nader in te zien, dat ze ook slechts in een poten- tieele groep van kunsten thuis behoort, en wel, met het oog op haar plastischen aard, daarvan de midden-categorie vormt. De dans zou als bewegingskunst, als bijzonder subjectief-plastische kunst menschelijk bewogen plas- tiek — , een vreemd figuur maken als éérste eener groep van drie kunstvormen, terwijl omgekeerd de bij uitstek symbolische instrumentale muziek het concert als schoone orde van natuurklanken, die wat te beteekenen hebben als midden-categorie evenmin op haarplaats te achten zou zijn. De toonkunst behoude haar overoude plaats als éérste eener groep van ideëele kunsten, welke groep niet de eenige, maar de middelste eener samen- stelling van drie groepen van geestelijke kunsten, zal blijken te zijn ; en de danskunst neme wel de tweede plaats in, doch in een primitieve of potentieele groep van geestelijke kunsten ; waarop dan de groep van betrekkelijkerwijs reëele of eigenlijk gezegd wer- kelijk psychische kunsten en ten slotte de hoogste ideëele groep der kunsten heeft te volgen.

Na de rust en stilte der beeldende kunsten komen de

272 DE GEESTELIJKE KUNSTEN.

kunsten der beweging aan de beurt, waarin de kunst een zinnelijk-geestelijk of aesthetisch spel is. De stille romantische vertooning van het schilderij gaat als 't ware in beweging over, en we krijgen de levende vertoo- ning van den zinnebeeldigen optocht, van den plastischen dans en van het dramatische spel. De voorstelling van het schilderij, de ideëele schildering, zien wij op andere wijze terug in de voorstelling b.v. van een allegorischen optocht. De beeldende kunst is overgegaan in het be- wegend of levend beeld, waarvan de voorstelling een zinrijk spel der verbeelding is : ,,Van diverschen spelen ende bethooghynghe van diverschen historiën in stomme personnagiën" ^). ,, Stomme", omdat in deze potentieele groep der ideëele kunsten, de idealiteit nog niet door klank of stem vertolkt wordt.

De schilders van Brugge b.v. hebben bijna de geheele 15de eeuw door het z.g. ,,spel van den hovekine" (hof van Gethsemané) vertoond. En dat een voorstelling op een wagen ook een spel kan genoemd worden vernemen we b.v. uit de middeleeuwen, waar het woord spel ge- bruikt wordt in den zin van ,,tooch" ^).

In de oude Grieksche feesten b.v., met hun optochten, dansen en spelvertooningen waar in primitieven of potentieelen zin de overige geestelijke kunsten, muziek, zang enz. zich reeds aankondigen , vooral in de Baccha- nalia, oorspronkelijk niet zonder plechtigheid gevierd, verheft zich de vrije kunstzinnige geest boven het dage- lijksche leven in het vrije spel der kunst.

§ V. De plaats der danskunst. Optocht-, dans- en mimi- sche kunst.

Tewijl dus de bouwkunst vóór de beeldhouwkunst gedacht moet worden, zal de toonkunst, het symbolische bouwwerk van nog natuurlijke tonen, vóór de geestelijke plastiek der menschelijke stem, den zang, gedacht moeten worden. Niet dus voor de levende plas-

1) Cf. Verdam. Middelned. Woordenb. VII. kol. 1681, en Kalff. De Gids 1914, 2e afl. p. 284.

DE GEESTELIJKE KUNSTEN. 273

tiek van het menschelijke lijf ^), dewijl deze slechts eene waarneembare menschelijke bewegingskunst is, en aan de geestelijkheid van verneembare idealiteit, waartoe de instrumentale muziek ons reeds gebracht had, en in het bijzonder aan de menschelijke stem, nog niet toe is. Wel moet de dans, als bewogen plastiek van het leven, de plaats eener midden-categorie innemen, doch dan in een groep van kunsten, waarin het menschelijke leven zich op nog primitieve wijze geestelijk uit, n.1. als bewe- ging, volgende op een anderen vorm van bewegingskunst, die, gelijk de bouwkunst, de eerste der reëele of stoffelijk beeldende kunsten (bouw-, beelhouw- en schilderkunst), als eerste der ideëele kunsten, een symbolisch karakter heeft. Wij zullen zien, dat deze bewegingskunst, waarin het geheele menschelijke leven zinnebeeldig, vergelijk- baar met de architectuur, doch nu werkelijk levensvol en alle geestelijkheid aankondigend, tot verschijning gebracht wordt, de optochlkunst is. De bewegingskunst, symbolisch (allegorisch) en episch van aard als optocht, neemt als danskunst een bijzonder plastisch en lyrisch karakter aan, om als mimische kunst van het romantische en dramatische tooneelspel, in den hoogsten vorm de wezens-trekken te vertoonen van zooveel geestelijks, als waartoe de bewegingskunst zich, in potentieel ideëelen zin, vermag te ontwikkelen.

§ VI. Toon-, zang- en voordrachtkunst.

Uit de toonkunst of instrumentale muziek, nog vol van natuurlijkheid het zijn toch slechts op de een of andere wijze geordende natuurgeluiden, welke wij hooren, al vernemen wij er, op onbestemde wijze, reeds hoogere idealiteit in , uit de toonkunst maakt zich de stemkunst los, gelijk de beeldhouwkunst uit de oude bouwkunst. Uit de symbolische architectuur, zich losmakend van de buitenmuren en binnenwanden, bevrijdde eertijds de

1) „Lijf" schrijf ik liever, ook om etymologische redenen, in plaats van het meer gebruikelijke woord lichaam (Cf. Leichnam), doch vooral omdat ik hier de gedachte aan het levende levendig wensch te houden.

274 DE GEESTELIJKE KUNSTEN.

classieke geest wat hij als het beeld zelf der Idee, het ideaal, beschouwde : het beeld van het menschelijk- goddelijke. Op dergelijke wijze bevrijdt zich uit de sym- bolische muziek de menschelijk-goddelijke stem in den zang, waarin zoo ideaal-plastisch als maar mogelijk is in psychische beelden de Idee verklankt wordt.

Er blijkt allerlei overeenkomst tusschen bouwkunst en toonkunst, tusschen allerhande versieringskunst (reliëf) en zang bij begeleidende muziek, terwijl ten slotte het van den muur of wand volmaakt vrij staande beeld in de geestelijke spheer, waarin wij na de muziek ver- keeren, nergens beter mee te vergelijken is als met den vrijen zang. Gelijk uit de nog objectieve en natuurlijke architectuur de beeldhouwkunst zich sub jecti veerde, zich vermenschelijkte en vergoddelijkte, zoo verper- soonlijkt zich uit de objectieve instrumentale muziek, nog vol natuur, de menschelijke stem, welke in alle be- trekkelijke realiteit het ideëele verwerkelijkt. Als uit de golven en het schuim der muziek wordt de Aphrodite der menschelijke ziel, de schoone stem, geboren, die in haren zang hoogere idealiteit verklankt.

De zang zal nog niet de hoogste vorm blijken, waarin de Idee zich openbaart ; want eerst in het woord, dat slechts van geest tot geest spreekt en waarin al het zin- nelijke vergeestelijkt is, in de kunst van het gesproken woord, kondigt zich de hoogste idealiteit aan, die ten slotte in het ideëele woord zich tot zichzelf verheft, bij zichzelf verkeert, om in een drietal phasen of schijn- gestalten der woordkunst, in epischen, lyrischen en dramatischen vorm, zich in zichzelf te weerspiegelen.

Het woord, dat gesproken zal worden, kondigt zich in de voordracht aan. In de rede wordt het geestelijke woord als 't ware naar voren gedragen, om weerklank te vinden in luisterende geesten, die daarin het ideëele vernemen, hetwelk ook in hen werkzaam is. Maar dat ideëele heeft zélf zijn vorm, en wat het in dien zijn adae- quaten vorm openbaart gaat boven het vóórgedragen woord uit, in de zuivere gestalte van het ideëele woord.

DE GEESTELIJKE KUNSTEN. 275

In die reinheid van het geestelijke woord zijn alle klan- ken der muziek verstomd en zwijgen alle stemmen ; in die ideëele spheer verstilt voor eeuwig alle geruisch der wereld. En nochtans speelt zich daar het lot der wereld af. Woord en wederwoord verkeeren er in een wondere tweedracht, al bedoelen beide in hoogeren zin hetzelfde, n.1. de waarheid. Het lot der waarheid speelt zich af in ideeën.

§ VIL Overgang van toon- in zangkunst.

In alle zinnelijke bewogenheid van muzikaliteit ont- roerend en vol beteekenis, of althans vol zinnebeeldig- heid, bij wijlen een wereld van de schoonste verbeelding voor den geest brengend, zoo is de toonkunst in hare hoogste vergeestelijking als 't ware een toondicht. Het toongedicht, in de zinrijke tonenrijen, in mengeling van melodieuze tonenreeksen, en harmonieuze toon- en melodieënschakeering en -dooreenwemeling, in al die zin- rijkheid vol schemerachtige vermoedens, wordt noch- tans in aanduiding hoogere geestelijkheid vernomen. Van den eenen kant beschouwd één en al zinnelijkheid, is de muziek van den anderen kant beschouwd door en door geestelijk. De erkenning bovendien, dat de kunst- schoonheid der muziek al blijft zij in tonen, melodieën en harmonieën slechts zinnebeeldig, zoodat de schoonheid niet, zooals de zangkunst, onmiddellijk beeldend of zooals in de dichtkunst, ideëel, is als zoodanig niet- temin de idealiteit doet vernemen, en niet slechts ge- waarworden of waarnemen, maakt haar van hoogere orde. In de muziek wordt Schiller's woord, dat kunst eenheid is van zinnelijkheid en geestelijkheid, volkomen bewaarheid.

Zoo is de muziek de zinnelijkste der kunsten, waarin de schoonheid vernomen wordt, en is zij in zoover slechts geestelijk in zoover als het zinnelijke van klanken, die zich nog niet tot het woord hebben vergeestelijkt, ideëele beteekenis vermag te hebben.

Nog hooger strevende zou de muzikale schoonheid

276 DE GEESTELIJKE KUNSTEN.

haar grenzen overschrijden en treden buiten haar sen- sueel-symbolische spheer. Buiten haar zinnebeeldig ge- bied ligt de zinrijke geestelijke schoonheid. Er is een streven in de muzikale wereld naar het ideëele. Strevend naar idee-schoone muziek, zal het toondicht naar inhoud en vorm, inhoud van zielsontroering en vorm van muzi- kale uitdrukking, aan het ideëele aqaequaat willen zijn, doch zij zal de idealiteit, die daarin werkzaam is, slechts kunnen bereiken, wanneer de zielestemming werkelijk stem verkregen heeft.

Haar symbolisch karakter toont de instrumentale muziek, en als symbolische kunst van hoogere, n.l. zin- nelijk-geestelijke, orde, staat zij, hoewel analogisch op hooger plan, in dezelfde verhouding tot de hoogere kunsten als de architectuur, tot er zooveel onder- scheid ontstaat tusschen het zinnebeeldige muzikale teeken en de zinnelij k-geestelijke heteekenis, dat er van een scheiding of loswikkeling uit het zuiver instrumentaal- muzikale verband sprake kan zijn, waarbij, zooals bij program- en recitatief-muziek, de behoefte of de noodzakelijkheid merkbaar wordt om daarnaast het in beteekenis zooveel rijkere woord te vernemen, tot- dat ten slotte uit de instrumentale muziek, die wegsterft in een verwijderd geruisch, stralend van eigen schoonheid, de kunst der menschelijke stem geboren wordt. Dan is de zang geboren. Vrij staat deze nieuwe schoone kunst, gelijk het beeld, dat zich uit de architectuur als uit zijnen achtergrond heeft losgemaakt. De zang is, evenals de dans, een bewogen plastiek ; maar zij is als zoodanig van werkelijk ideëele orde, waaraan de dans nog geenszins toe komt. Heeft Aristoteles in zijne Poëtica de orches- tiek om haar macht van beteekenisvolle uitdrukking geprezen, in zijne opvatting van kunst als navolging of minese niet der zakelijke maar der ideëele wereld , zoo mag de mimische kunst in dat opzicht nog mach- tiger heeten ; doch dan mogen wij de stemkunst, als het volkomenste uitdrukkingsmiddel van aesthetisch ziels- en geestesleven, in zang en voordracht, toch vér

DE GEESTELIJKE KUNSTEN. 277

daarboven stellen. Sprekend moge men de lijfs- en gelaats-bewegingen in orchestiek en mimiek noemen bij wijze van vergelijking met het hoogere, waarlijk sprekend, schoonheid met wijsheid vereenigend, is de schoonheid eerst in de voordracht der menschelijke stem.

§ VIII. Dans- en zangkunst met elkaar vergeleken.

Daar de schoonheid der zangkunst, evenals die der instrumentale muziek, naar den inhoud genomen en beschouwd in verband met de historische ontwikkeling der kunst, bijzonder romantisch is, zoo zal ook, in for- meel opzicht, haar bewogen plastisch karakter niet zoo- zeer gelijken op de ideale schoonheid, die in de rustige classieke beeldhouwkunst der Grieken en Romeinen zoo op haar plaats is, als wel meer overeenstemmen met de meer bewogen romantisch-schilderachtige beeld- houwkunst van den nieuweren tijd.

Waar het uitbeeldingsmiddel de in primitief rhyth- misch opzicht zielsontroering openbarende dans is, kan de schoonheid daarvan, door rustigheid en statigheid van beweging, bij gelegenheid doen denken aan de antieke ideale schoonheid, doch hoe plastisch van aard de danskunst ook moge zijn, als uitdrukkingskunst van zielestemmingen is zij arm en onvolmaakt. Verbeelding en geestelijkheid vermag de orchestiek slechts te open- baren op primitieve wijze. Zonder meer is zij, evenals de mimiek, onbevoegd de Idee waardig te vertegenwoor- digen. Daarvoor zijn zij te ondergeschikt. Wij zouden kunnen zeggen : zij hebben als primitieve vertegenwoor- digsters der Idee niet eens stem gekregen ! En stemrecht is het allernoodigste om met waardigheid de Idee te kunnen vertegenwoordigen.

Na de instrumentale muziek, vol van allerlei nog natuur- lijke onbestemde tonen, die, hoe abstract-ideëel van zinne- beeldigheid ook, nog niet ten volle beschikt over gees- telijke uitbeeldingsmiddelen, zal de uitdrukkingsrijkere kunst, die op haar beurt voor ons geestesoog zal verschij- nen, waarlijk stem moeten hebben, om op even beeld-

278 DE GEESTELIJKE KUNSTEN.

rijke wijze werkelijk en wel in concreten zin een ideëele kunst te mogen heeten.

In den zang en op nog volmaakter, betrekkelijk ab- solute wijze, in de voordracht, bereiken de zinnelijke en aldus nog relatief-reëele uitbeeldingsmiddelen hun hoogste vergeestelijking.

Op zuiver ideëele wijze uit zich de kunst, waar zij zich bedient van het woord, dat niet meer gezongen of voorgedragen wordt, doch bij zichzelf verkeert, dewijl de idealiteit daarin zich tot zichzelf heeft opgeheven om zich slechts te doen verstaan van geest tot geest. De woordkunst, die episch, lyrisch en dramatisch, in hoogste instantie, het schijnen der schoone Idee be- teekent, stelt den schijn aan het wezen der schoonheid gelijk, om zoo in werkelijkheid als schoone kunst hoogste aesthetische idealiteit te zijn.

Vergelijkt men den dans, in zijn eigenlijksten vorm van zich in schoone lijfsbewegingen zinnebeeldig open- barende zinnelijke bewogenheid, met den zang van overeenstemmende psychische ontroering, die nochtans geestelijk doorglansd wordt, dan stellen we ons bijvoor- beeld Strauss' ,,Salome" voor. Is de danskunst daar niet tot een hoogtepunt gestegen.^ Doch overstemt niet de zang op zinnelij k-geestelijke vleugelen van ontroering en verbeelding ver en hoog- haar kunstzuster, zonder welke zij niettemin, beide in beweging en rhythmen ge- boren en omhooggedragen, niet leven kan ? Maar wat een vlucht van stemmingen in dien zang, van ver- heffingen uit de diepten van het menschelij k-dierlijke tot de hoogten van het menschelijk-goddelijke ! Zou dit zonder de stem, in de zangkunst op wieken van melo- dieën, met de kracht van dramatische spanningen door de zinnelijke en geestelijke wereld zwevend, mogelijk zijn ? Zij verheft zich tot aan die geestelijke hoogte, waar het ideëele woord in oppermacht heerscht.

Een nog schooner voorbeeld van zangkunst is gegeven in Strauss' „Electra", waarin het dramatische spel van lichte en donkere stemmingen diep ontroert. Daar voert

DE GEESTELIJKE KUNSTEN. 279

ons de muziek, maar vooral de zang, door het dramatische spel van licht en duister tot dat algemeen menschelijke, waar diepten en hoogten gelijk schijnen. Een bewogen plastiek van hartstochten, voorstellingen van het smarte- lijke, de verschrikking, het noodlottige, het demonische, doorweven of atgewisseld door ontboezemingen van genot en geluk, van satanischen wellust en ekstatische ver- voeringen, die de psychologisch scherp geteekende dra- matische handelingen begeleiden, in de tragedie van HuGo voN HoFMANNSTHAL iu woord uitgebeeld, tra- gisch als SoPHOKLEs' classieke motieven, maar modern, d.i. romantisch doorgloeid door de vlammen der nieu- were psychologie. De classieke voorstellingen zijn in Hofmannsthal's en Strauss' muziek-, zang- en woord- spel verruimd, d.i. verbreed en verdiept, zoodat zij de oneindigheid der romantische verbeelding omspannen. Wat een spanning b.v. van romantische bewogenheid bij het herkenningstooneel van Electra en Orest. Er zijn overgangen van tragische ontroering tot ekstatische verrukking, die weer neerbuigt tot diepe teêrheid, waar de zangstem, zich psychisch-plastisch bewegend op een achtergrond van muziek, ons voert tot de uiterste gren- zen van het zielsgebied.

De stem verleent aan de ontroeringen eene onmid- dellijke psychische doordringendheid. Haar plastisch vermogen is onverweldigend en beheerscht het geheele gebied der menschelijke ziel. De instrumentale muziek verleent aan de gemoedsbewegingen middellijk door symbolische vormkracht, b.v. de ontzaglijke architecto- nische macht van Strauss' orkest, een rijkdom die de grootste ziel bij tijden vult met het bouwwerk van klank, melodie en harmonie. Doch de plastisch bewogen zang- stem komt telkens glanzend naar voren, als een ideaal- schoon beeld, uit de architectuur der muziek.

Het gezongen en voorgedragen woord, of beter, de zin- gende en voordragende stem, zal nog niet de hoogste vorm blijken, waarin de Idee zich uitspreekt ; want eerst het woord, dat slechts geestelijk van geest tot geest

T. V. W. VIII. 19

280 DE GEESTELIJKE KUNSTEN.

spreekt, waarin al het zinnelijke geïdealiseerd is, in de kunst van het zuivere woord verwerkelijkt de aesthe- tische Idee zich op volmaakte wijze. Deze woordkunst zal in epischen vorm, b.v. als historische of naturalis- tische roman, voorts met bijzonder lyrisch karakter, bovenal als lyrische poëzie, en in alomvattenden dra- matischen zin in het woord-drama of dramatisch gedicht, haar drietal phasen vertoonen.

Vraagt men nu nog : waar blijft de danskunst, die de meeste aesthetici plaatsten tusschen de muziek en de poëzie ? Dan luidt dus het antwoord : zij behoort niet thuis in de psychisch-ideëele groep van kunsten, die aesthetische idealiteit vernemen laat ; zij is als primitieve kunst, als hebbende geen stem, niet bevoegd in hoogeren zin de Idee te vertegenwoordigen. Zij speelt een meer ondergeschikte rol. Gelijk er een drietal woordkunsten zijn te onderscheiden, als ideëele groep in hoogsten aanleg, zoo is er, vóór de betrekkelijk reëele groep van toon-, zang- en voordrachtkunst, een potentieele groep van kunsten, die op primitieve wijze in levendige bewege- lijkheid symbolisch, plastisch en romantisch, ideali- teit openbaren : optocht-, dans- en mimische kunst. Hier is de ondergeschikte rol aangewezen, die de dans- kunst in de werkelijkheid der aesthetische idealiteit zal moeten spelen.

§ IX. De moeilijkheden van de logische rangschikking der kunsten.

Hoewel vooral bij de rangschikking van de potentieele groep der kunsten de moeilijkheden schijnen te vermeer- deren, hoe langer men er over nadenkt het getal der kunsten toch is betrekkelijk, terwijl juist de kunsten, die als zoodanig eigenlijk nog geen naam mogen hebben, zich in eindelooze detailleering schijnen te verliezen zullen toch groepsgewijs categorische verschillen aan 't licht blijken te komen, waardoor dialectische onder- scheiding en ordening mogelijk wordt, zoodra men ze beschouwt als primitieve kunsten, die in nauw verband

DE GEESTELIJKE KUNSTEN. 281

staan met de psychologische categorieën, zooals van zelf spreekt getransponeerd in de aesthetische, d.i. specifiek zinnelijk-geestelijke spheer.

Een drietal primitief aesthetische groepen zullen dan te onderscheiden zijn, die elk weer eene trichotomie toelaten.

Onvergelijkbaar minder zorg baart de ordening der z.g. reëele kunsten, daar zoowel in historischen als aesthetisch-dialectischen zin, vrijwel eenstemmig de volgorde : bouw-, beeldhouw- en schilderkunst als de ware aangenomen wordt, wier beteekenis eene algemeene differentiatie in symbolische, ideale en romantische schoonheid toelaat, hoewel ook blijken zal dat elk dezer groote kunsten kunstgroepen zijn, die in logischen zin innerlijke differentiatie vertoonen. De reden dezer duide- lijke systematiseering is niet ver te zoeken : juist de realiseering der aesthetische Idee, welke zakelijke ver- werkelijking in de geschiedenis der kunst is na te gaan en welke men nog op de plaats zelf of anders in musea gecatalogiseerd en van alle kanten bestudeerd voor- handen vindt, geeft zooveel zakelijk houvast, dat men zuiver wetenschappelijk wel tot een historische en tege- lijk aesthetische ordening moest komen, die algemeen bevredigt. In de zakelijke verwerkelijking, die ons nog bijna overal voor oogen staat, vindt men de ontwikkeling of geschiedenis der Idee terug. Zoo ergens, dan laat zich hier alle twijfel gemakkelijk in zekerheid oplossen, als men tenminste niet ten eeuwige dage eenzijdig sceptisch wil . blijven staan tegenover eene logische verwerkelijking van ideëele beginselen, die bovendien van zakelijk geschiedkundigen aard is. Dezen sceptici zou de historie niets leeren, ten minste niets wijzer maken.

Moeilijker wordt van zelf de zaak, zoodra men, bij de aesthetische ordening, van het meer algemeene karakter der groote driedeeling afwijkt en dieper doordringt in de details, om in meer bijzonderen zin weer onderscheid te maken tusschen de aesthetische momenten van iedere kunst-categorie. Vooral de bouwkunst, die nog het

282 DE GEESTELIJKE KUNSTEN.

dichtste staat bij de primitieve of potentieele kunsten, biedt inwendig eene bijna eindelooze verscheidenheid van aesthetische technieken, waarvan eene logische verdeeling en rangschikking in bepaalde kunsten eenige moeite kost. De architecturale kunsten laten evenwel, evenals de sculpturale en picturale kunsten, ongedwongen eene systematiseering toe.

De moeilijkheden stapelen zich verder weer in hooge mate op, wanneer men de zooeven genoemde reëele basis verlaat om zich te oriënteeren in de ideëele hoofd- groep der kunsten. De rangschikking van de drie kunsten muziek, dans en poëzie, die men niet algemeen in deze volgorde aannam, scheen eer aan willekeur dan aan logisch inzicht onderworpen. Van een drietal eenheden zijn niet meer dan zes samenstellingen mogelijk ; welnu, althans een viertal combinaties van de zooeven genoemde kunsten der ideëele groep werden opgesteld. Niemand heeft intusschen de vermetelheid gehad de danskunst boven aan de rij der kunsten, en dus ook der geestelijke kunsten, te stellen ! Terwijl echter Schopen- HAUER de muziek de hoogste aller kunsten noemde, plaatsten de meeste aesthetici de poëzie op den hoogsten rang, en niet zonder reden. Zoo bood de plaatsing der danskunst, in dit schema van drie, de grootste moeilijk- heden aan, ook niet zonder reden. Stelden bijna allé aesthetici de poëzie het hoogste, terwijl de meerderheid dezer de muziek in de volgorde het eerst aan de beurt lieten komen, dan bleef er voor den dans geen andere plaats over dan de middelste. En de orchestiek, die in de Oudheid zulk eene hooge plaats innam, schikte zich daar vrij wel in. Toch ontbrak het, zooals wij reeds op- merkten, niet aan pogingen haar van de voorname en hooge plaats, als 't ware in de schaduw van de geestelijke vleugelen der poëzie, te stooten, om haar een nederiger plaats, onder de muziek, aan te wijzen. Dat dit alles niet zonder reden geschiedde spreekt wel van zelf. Doch ook deze onrust had zijn bijzondere reden, welke voorloopig nog vrij duister mocht worden genoemd.

J DE GEESTELIJKE KUNSTEN. 283

Geen der tot nu toe voorgestelde schema's bevredigde op den duur, en het was dus vooral de rangschikking der danskunst in het aesthetische schema, welke maar geen rust gaf. Elke poging naar rangschikking gaat uit van zeker beginsel of streeft naar een bepaald doel. Doch beginsel en doel behoeven elkaar niet uit te sluiten. Men kan zelfs zeggen, dat slechts dat beginsel het ware is, hetgeen zich in het doel blijkt te kunnen verwerkelijken. Als elke phase dezer verwerkelijking, d.i. als bij de rang- schikking der kunsten, elke bijzondere kunst, welke aan de beurt is, op hare plaats. en dus in haren rang, de Idee, dus de waarheid vertegenwoordigt, die zich in haar verwerkelijkt, dan eerst mag gezegd worden dat daarmee de ware rangschikking gegeven is. Het spreekt vanzelf, dat deze rangschikking de eenige logische of ware is, en dat elke andere systematiseering, waarbij men vpneenig vooropgezet beginsel uitgaat of eenig vastgesteld doel nastreeft, welke beide dan vanzelf buiten het zuiver logi- sche of dialectische verband liggen, den toets der waarheid niet zal kunnen doorstaan. Alle willekeur en vooroordeel wordt van stonde af aan opgeheven, waar slechts ge- vraagd wordt, dat de logos zijn gang ga. Men heeft slechts nauwlettend toe te zien, om aan de hand der zich zelf voortdurend controleerende rede, en met het oog op al het door de geschiedenis en de ervaring ter kennis- name aangebodene, de waarheid op het spoor te blijven. Geen historisch beginsel b.v. scheppe dus de rangschik- king der kunsten ; geen bepaald zedelijk doel beheersche hare orde, en geen der materiëele, physische of psycho- logische criteria passé men eenzijdiglijk toe ; het vrije logische beginsel verwerkelijke haar doel, ook in het nagaan der waarheid ten aanzien der kunsten.

§ X. Hier kon voorloopig slechts worden aangeduid, in 't bijzonder met 't oog op de danskunst, wat hierna in het ontwerp van het systeem der geestelijke kunsten uitvoeriger en zoo op wellicht meer bevredigende wijze logisch in woord zal worden gebracht. De orchestiek

284 DE GEESTELIJKE KUNSTEN.

moge dan wellicht haar juiste plaats in het idealectische schema voor goed hebben gevonden. De bezwaren tegen hare opname in de hoogere ideëele groep, tusschen de muziek en de poëzie, bleken dus niet onredelijk ; ter- wijl haar, als bewogen plastiek of plastische rhythmiek, de midden-plaats in de groep der bewegingskunsten als 't ware van nature logisch toekomt.

Op welke wijze de orchestiek zich door dialectiek systematisch laat rangschikken in de rij der kunsten, en op welke wijze in het algemeen aesthetische idealiteit zich door de bewegingskunsten heen verder dialectisch verheft tot de hoogste ideëele kunst, is voor mij langen tijd een onderwerp van onderzoek en overdenking ge- weest. Na rijp beraad, gelijk ik hoop, mag ik dan hier de slotsom ter algemeene overweging aanbieden. De bewegingskunsten van optocht-, dans- en mimiek, de geluidskunsten van muziek, zang en voordracht, de ide- ëele w^oordkunsten van epischen, lyrischen en dramati- schen aard vormen de 'typen' der geestelijke kunsten. Deze rangschikking zal eene wijsgeerige oriëntatie in het rijk der kunsten zeer vereenvoudigen.

Aan bovengenoemd, zoo op 't oog dor schema van de namen van drie maal drie categorieën van ideëele kunsten volgende op eene potentieele en een reëele groep van kunsten laat zich intusschen al den rijkdom van hoogere aesthetische idealiteit ontwikkelen, als een schoone blader- en bloesemkroon aan een schijnbaar dorre struik. Wanneer hiernevens dit schema, op te vatten als een inhoudswijzer, opgesteld wordt, zoo hoop ik, dat blijken moge, hoe daarin het aesthetische leven sluimert, hetwelk eerst in de dialectische ontwikkeling, als de algemeene logos, tot levend begrip ontwaakt.

(Wordt voortgezet.)

DE GEESTELIJKE KUNSTEN. 285

SCHEMA DER GEESTELIJKE KUNSTEN.

I. De Bewegingskunsten.

I. Optochtkunst (feestelijke, allegorische optochten). II. Danskunst (orchestiek). III. Tooneelspeelkunst (mimiek, pantomimiek, stil spel etc).

II. De Geluidskunsten.

I. Toonkunst (instrumentale muziek). II. Zangkunst (in opera etc). III. Voordrachtkunst (oratorie, tooneeldictie etc).

III. De Woordkunsten (Literaire kunst).

I. Epische Woordkunst (roman etc). II. Lyrische Woordkunst (lyrische poëzie etc). III. Dramatische Woordkunst (tragedie, comedie, drama- tisch gedicht etc).

EENIGE BEZWAREN TEGEN PROFESSOR HEYMANS' KENNISTHEORIE

DOOR

Dr. S. van den BERGH.

De boeken van Prof. Heymans munten uit door een buitengewone klaarheid van stijl. Zij zijn met groote overtuiging geschreven, en bevredigen zeer zeker velen volkomen. Hoewel ik voor Prof. Heymans' ernstig weten- schappelijk streven, zijn rustig zakelijke stijl en zijn critisch inzicht grooten eerbied heb, zoo komt het mij toch voor, dat zijn positieve theorieën niet voldoen.

Ik wil hier eenige bezwaren tegen Prof. Heymans kennistheorie brengen :

Prof. Heymans' Causalüeüstheorie.

Prof. Heymans meent : Eenige oordeelen, waartoe wij niet op empirischen weg gekomen zijn, zijn ons toch onmiddellijk evident. Nu zou het mogelijk zijn, dat deze overtuigingen zich uit de onbewuste grondslagen van ons denken lieten deduceeren. Ja, slechts dan, wanneer deze overtuigingen zich laten rechtvaardigen, kunnen wij ons aan de skepsis onttrekken. Zoo hebben wij de overtuiging der algemeene causaliteit. Deze overtuiging schijnt te wortelen in het geloof, dat een werkelijk ont- staan of vergaan onmogelijk is.

EENIGE BEZWAREN TEGEN PROFESSOR ENZ. 287

Ik wil hier geen gedetailleerde critiek op Prof. Hey- MANs' causaliteitstheorie geven. Dit principieele echter zij gezegd : Gesteld de mogelijkheid, dat men schijnbaar ongerechtvaardigde overtuigingen uit onbewuste over- tuigingen kan afleiden, dan zou men daarbij toch slechts weinig gebaat zijn. Want hoe ver men in het afleiden ook zou gaan, ten slotte zou men moeten stooten op onbewuste overtuigingen, die niet meer gededuceerd zouden kunnen worden men kan niet in infmitum deduceeren en de laatste praemissen zouden onbe- wijsbaar moeten blijven. Bovendien, van een half-be- wuste overtuiging zou de evidentie misschien minder groot zijn, dan van een bewuste overtuiging. Deze de- ductie zou ons dus geen middel tegen de skepsis aan de hand kunnen doen, integendeel zij zou de skepsis slechts kunnen bevorderen.

Men zou kunnen meenen. Prof. Heymans bedoelt, dat die oordeelen, waarvan wij ons intuïtief bewust zijn, en die wij niet uit de ervaring kunnen afleiden, toch ten slotte uit de ervaring stammen, uit een onbewuste ervaring. Daar Prof. Heymans het eigenaardige van het denken miskent en de kennistheorie met zijn empirische psychologie identificeert (hierover later meer), schijnt hem werkelijk zoo iets voorgezweefd te hebben. Een zoo- danige opvatting zou trouwens volkomen consequent zijn, want indien de kennistheorie onder de psycholo- gie valt, de psychologie echter zooals de natuurweten- schappen een empirische wetenschap is, dan zouden oordeelen die uit de kennistheorie stammen, ervarings- oordeelen zijn. Explicite loochent Prof. Heymans deze mogelijkheid, daar hij deze kennistheoretische oordeelen als voorwaarde der ervaring beschouwt en de extreme empiricisten bestrijdt.

Wat nu de deductie van het causaliteitsprincipe uit Hamilton's hypothese (vergaan en ontstaan is onmo- gelijk) betreft, zoo hebben wij, naar het mij schijnt, de volgende praemissen :

288 EENIGE BEZWAREN TEGEN PROFESSOR

In de werkelijke wereld is ontstaan en vergaan on- mogelijk (een intuïtief oordeel).

Zekere verschijningen volgen op andere (het primi- tieve ervaringsoordeel volgens Prof. Heymans).

Uit zulke praemissen laat zich echter niets deduceeren, zij bevatten zelfs tegenstrijdige begrippen. Men zou het nu met deze praemissen kunnen probeeren :

In de werkelijke wereld bestaat slechts gelijkmatige (gleichmassige) verandering (hiermee echter heeft men Hamilton's hypothese laten vallen).

Zekere verschijningen volgen op andere.

Maar ook dit kan ons niet helpen, want tusschen de begrippen werkelijke wereld en verschijningen bestaat geen logische connectie. Wel bestaat tusschen de wer- kelijke wereld en de verschijningen een reëele connectie ; want prof. Heymans spreekt in zijn definitie van het causaliteitsbegrip over „die der Erscheinung zu Grunde liegenden Zustande". De verhouding van verschijning en werkelijke toestand is volgens Prof. Heymans een cau- saliteitsverhouding. Prof. Heymans' definitie van het causaliteitsbegrip veronderstelt dus reeds de causaliteit.

Ik geef hier thans Prof. Heymans' definitie van het begrip der oorzaak : Ursache nennen wir die zu einer wahrgenommenen neuen Erscheinung hinzupostulierten, derselben vorhergehenden wirklichen Zustande und Pro- zesse, aus denen sich die der neuen Erscheinung zu Grunde liegenden Zustande und Prozesse als ihre gleich- massige , Fortsetzung ergeben.

Deze definitie berust nu niet op een deductie uit de twee laatst hier aangevoerde praemissen, maar zij is een definitie, waarin van begrippen, die in deze prae- missen voorkomen, is gebruik gemaakt.

Uit deze definitie kan niets afgeleid worden, dan wat er is ingelegd. Dus, volgens de definitie, wanneer men heeft kunnen aantoonen, dat van twee reëele processen, het eene de „gleichmassige Fortsetzung" van het andere is, dan is de causaliteitsverklaring afgeloopen, de cau- saliteit berust toch slechts op deze „gleichmassige Fort-

HEYMANS' KENNISTHEORIE. 289

setzung". Zoo is Prof. Heymans niet consequent, geloof ik, wanneer hij meent, dat de causaliteitsverklaring niet eerder afgeloopen zou zijn, dan wanneer men alle veran- dering ,,wegverklaard", gereduceerd had tot onverander- lijkheid, (een zoodanige opgave is een contradictie in zich zelf). Prof. Heymans meent dit, omdat hij schijnt aan te nemen, dat zijn definitie der causaliteit uit begrippen bestaat, die aan de major der hier eerst aangevoerde praemissen ontleend zijn.

Verder kunnen volgens de definitie, verschijningen nooit veroorzaakt zijn ; er kan, daar Prof. Heymans de causaliteit als een verhouding tusschen realia definieert, noch tusschen realia en phenomena, noch tusschen phe- nomena onderling, causaliteit bestaan, Dit is echter in strijd met andere theorieën van prof. Heymans. Reeds in het begin van zijn ,,Einführung in die Metaphysik" tracht Prof. Heymans uit bewustzijnsinhouden, door middel van het causaliteitsprincipe, de reëele wereld af te leiden. Dit is een cirkel, want de definitie van het causaliteitsprincipe veronderstelt het begrip der reëele wereld. ^) Verder beschouwt Prof. Heymans in zijn me- taphysica de verschijningen als het reëele en het veroor- zakende, terwijl dat, wat in de kennistheorie de reëele processen genoemd wordt, als niet reëel wordt aange-

1) Het is overigens een onbegonnen werk, een „hoffnungsloser Versuch" uit bewustzijnsinliouden logisch het geloof aan een reëele wereld te deduceeren; voor al zulke deducties geldt het woord van HuME, dat prof. Heymans zelf ergens citeert (in een anderen samen- hang), dat wij een bewijs slechts uit dat, wat wij weten, niet uit dat, wat wij niet weten, kunnen maken. Het schijnt overigens onbegrijpe- lijk, dat de naïve mensch om de veranderingen van het bewustzijn weg te verklaren een „buitenwereld" zou aannemen. Want eerstens zijn de veranderingen in het bewustzijn, als realia beschouwd, in het geheel niet weg te verklaren (zou hij meenen ze te kunnen weg- verklaren, dan zou hij in het bewustzijn naar oorzaken moeten zoeken) en tweedens zou hij nog een tweede reeks van veranderingen invoeren, en juist tusschen dat, wat het meest verschillend, het meest ,,ungleich- massig" is, materie en bewustzijn. Het schijnt dat Prof. Heymans van oorzaak spreekt, wanneer er slechts een zeer geringe mate van ,,Gleichmassigkeit" bereikt is. Maar waar is dan de limiet?

290 EENIGE BEZWAREN TEGEN PROFESSOR

nomen. De reëele wereld schijnt niet te zijn, zooals de hypothese van Hamilton deed vermoeden, want de reëele wereld is o. a. psychisch, en zooals wij door in- trospectie weten, niet onveranderlijk. Zou het inzicht, dat het geloof aan een onveranderlijke realiteit niet legitiem is, ons vertrouwen in het causaliteitsprincipe dan niet doen schokken ? Verder zij nog opgemerkt, dat het zeer moeilijk zou gaan bij psychische phenomena onderling ,,gleichmassige Fortsetzung" der processen als causali- teitsvoorwaarde te erkennen, want psychische pheno- mena zijn. Prof. Heymans loochent het niet, qualitatief verschillend en deze qualitatieve verschillen zijn niet weg te verklaren. Ten slotte is het niet in te zien, hoe men van „gleichmassige Fortsetzung" spreken kan wanneer, zooals volgens Prof. Heymans' methaphysica geschiedt, psychische realia in een bewustzijn de waarneming van hersenprocessen veroorzaken. Maar wat beteekent dan hier veroorzaken ?

Prof. Heymans' ruimte-theorie.

Prof. Heymans' ruimte-theorie sluit zich bij Kant's ruimte-theorie aan. Zij wil een psychologische voort- zetting daarvan zijn ^). Volgens Kant is de ruimte, een vorm, een subjectieve ordeningsfactor. Deze vorm or- dent de materie, de verschijningen, die zelf geen eigen- schappen, ook geen ruimtelijke, hebben. Een moeilijkheid, die zich bij Kant's theorie dadelijk voordoet is deze : Hoe kan onruimtelijk materiaal, ruimtelijk geordend worden ? Men kan iets slechts ordenen, naar een ken- merk dat het bezit, qualiteitsloos materiaal bezit geen orde-fundament, volgens hetwelk het geordend zou kunnen worden ; alleen dat kan ruimtelijk geordend worden, wat in zich zelf reeds ruimtelijke eigenschappen aanwijst.

1) Prof. Heymans' ruimte-theorie is echter gedeeltelijk in strijd met die van Kant; want Kant betwist dat de ruimte uit de Emp- fmdungen, de zoogen. ervaring afieidbaar is., terwijl Prof. H. de ruimte uit bev;egingswaarnemingen (die hoewel zij onbewust zijn toch wel tot de ervaring zijn te rekenen) tracht te abstraheeren.

HEYMANS' KENNISTHEORIE. 291

gedachten b.v. zou men niet ruimtelijk kunnen ordenen.

Een andere moeilijkheid die Kant's theorie aanwijst betreft de synthetische oordeelen a priori. Zoowel naar Kant als naar Prof. Heymans zijn de synthetische oordeelen a priori over de ruimte daardoor mogelijk, dat het ruimtelijk element door het subject geleverd wordt. Ik kan echter niet inzien, dat het feit, dat de verschijningen door een subjectieven factor geleverd worden, iets tot de mogelijkheid van synthetische oor- deelen a priori bijdraagt, indien niet daarbij de drie volgende voorwaarden gemaakt zijn : 1°. dat wij ons bewust zijn, (wat wij blijkbaar niet zijn) dat de ver- schijningen door een subjectieven factor geleverd zijn, 2°. dat wij weten volgens welke regels deze subjectieve factor de verschijningen bepaalt, 3°. dat wij de zekerheid hebben, dat deze subjectieve factor ze steeds volgens deze regels zal bestemmen, met andere woorden, (de drie voorwaarden in één zin samengevat) indien niet als voorwaarde aangenomen is, dat synthetische oordeelen a priori over het subject mogelijk zijn. Het probleem is echter dan slechts verlegd en luidt, in plaats van hoe zijn synthetische oordeelen a priori mogelijk, hoe zijn syn- thetische oordeelen over het subject (Prof. Heymans zou zeggen de psychophysische organisatie) mogelijk (gerechtvaardigd) ?

Prof. Heymans. eigen ruimte-theorie tracht psycholo- gisch de ruimte te verklaren.

Zij neemt aan, dat onze ruimtevoorstelling tot stand komt door ,,Bewegungsempfindungen", die hypothetische onderling verschillende eigenschappen hebben, zij zijn ,,eine Mehrfachheit qualitativ verschiedener Bestim- mungsweisen". De ruimtevoorstelling van den blindge- geborene berust ex hypothesi op deze ,,Bewegungsemp- findungen". Daar Bewegungsempfindungen steeds na elkaar zich aan het bewustzijn voordoen, missen zij de eigenaardige qualiteit van de gezichtsvoorstellingen, het simultaan buiten elkaar zijn, de extensie. De blindge- borene schijnt dus dit begrip niet te kunnen hebben.

292 EENIGE BEZWAREN TEGEN PROFESSOR

Maar hier doet zich een bijzondere moeilijkheid voor. Waarom kan de ziende het wel hebben ?

Prof. Heymans loochent uitdrukkelijk dat de gezichts- waarnemingen oorspronkelijk ruimtelijke qualiteiten zou- den aanwijzen. Ook voor den ziende komt de ruimtevoor- stelling tot stand door de „Bewegungsempfmdungen". Daar deze ,,Bewegungsempfmdungen" niet extensief zijn, is het niet in te zien, waarom voor den ziende de ruimtevoorstelling dan wel extensief zou zijn. Deze vraag heeft zich Prof. Heymans, voor zoo ver ik zie, niet duidelijk gesteld. Wel tracht Prof. Heymans aan te toonen, hoe het komt, dat de oorspronkelijke onruim- telijke gezichtswaarnemingen ruimtelijke qualiteiten aan- wijzen, hiervoor treedt de deus ex machina, de associatie, op. Maar dit zij voorop gezegd, in het beste geval zouden volgens de associatie-theorie, de gezichtswaarnemingen de ruimtelijke eigenschappen (de niet-extensieve hypo- thetische) van de ,,Bewegungsempfmdungen" kunnen overnemen, zij zouden toch niet van de ,,Bewegungs- empfmdungen" kunnen aannemen, wat deze zelf niet bezitten. Maar kan de associatie werkelijk vervullen, wat men van haar wenscht ? Prof. Heymans meent : Juist zooals ,,der ungebildete Mensch glauben könnte, in dem geschriebenen Zeichen selbst schon etwas von dem gehörten Laute wahrzunehmen, genau so treten auch gleichzeitig mit den Netzhautempfmdungen (dit zijn vol- gens de definitie eigenlijk ook ,,Empfindungen" met hypothetische qualiteiten, maar daar deze qualiteiten in Prof. Heymans' theorie, naar ik vermeen, geen rol spelen zoo kan men ze eenvoudig als gezichtswaarnemingen beschouwen) die entsprechenden, durch Association damit verbundenen raumlichen Daten des Bewegungssinnes ins Bewusstsein, und bilden wir uns demzufolge ein, dieselben seien schon in den Netzhautempfindungen mitgegeben". Deze vergelijking toont zeer goed het on- mogelijke der theorie. Volgens de theorie zou de onbe- schaafde mensch niet alleen in het geschreven woord den gehoorden klank moeten hooren, (doet de onbeschaafde

HEYMANS' KENNISTHEORIE. 293

mensch dit, dan kan hij toch gemakkelijk geschreven woord en gehoorden klank ieder voor zich waarnemen) hij zou ook moeten meenen den gehoorden klank te zien, zooals wij meenen in de gezichtswaarnemingen de ruimte- qualiteiten te zien, niet slechts te ,, voelen". Het is hier niet de kwestie van het zich herinneren van eigenschappen, dit kan het werk zijn van associatie, maar van creatie, van het scheppen van nieuwe qualiteiten, de nieuwe quali- teiten der gezichtswaarneming, en dit kan de associatie niet. Trouwens er bestaat wel een associatieve verhouding tusschen het gesproken en het geschreven woord, het geschreven woord heeft steeds denzelfden klank, maar niet tusschen de gezichtswaarnemingen (het kleuren- element volgens de theorie) en de Bewegungsempfmdung (het vormelement), dezelfde kleur is niet aan dezelfde vorm gebonden, er kunnen roode driehoeken zijn en roode cirkels.

Wanneer nu Prof. Heymans meent, dat de blindge- borene zulke begrippen als continuïteit, homogeniteit, oneindigheid, uit de natuur der ,,Bewegungsempfm- dungen" abstraheeren kan, zoo zij dat voorloopig toege- geven (ofschoon continuïteit en homogeniteit, naar het mij schijnt, op ,,Bewegungsempfmdungen" niet van toe- passing kunnen zijn, daar ,,Empfmdungen" qua ,,Emp- fmdungen" toch steeds discreet zijn en de ,,Bewegungs- empfmdungen" als qualitatief verschillend, dus niet- homogeen gedefinieerd zijn). Maar wanneer de meet- kundige van continuïteit enz. van de ruimte spreekt, dan bedoelt hij de continuïteit van dat, wat simultaan naast elkaar is, wat de blindgeborene, volgens de theorie, niet bedoelen kan. Het is evident, dat in de geometrie een begrip voorkomt, het indefinibile simultaan naast elkaar, de extensie, dat niet in de ,,Bewegungsempfin- dungen" bestaat. Indien Prof. Heymans* theorie juist is, dan hebben wij het volgende : Zou men met een blind- geborene over geometrie spreken, dan zou hij bij enkele begrippen zich wel wat kunnen denken (zooals de kleuren- blinde, de begrippen gelijkheid, harmonie en scala ver-

294 EENIGE BEZWAREN TEGEN PROFESSOR

staat, wanneer men over gelijkheid enz. van kleuren spreekt), maar daarom zou hij toch van geometrie evenmin een begrip kunnen hebben, als de kleurenblinde van kleuren. Maar het is zeer onwaarschijnlijk, dat de blindgeborene geen begrip heeft van geometrie, en daarom is zeer waarschijnlijk Prof. Heymans' ruimte- theorie onjuist. En deze waarschijnlijkheid wordt nog grooter, wanneer men bedenkt, dat volgens Prof. Hey- mans' theorie ook de ziende eigenlijk geen begrip van extensie, ruimte en geometrie zou kunnen hebben.

Eenige algemeene opmerkingen en Prof. Heymans' theorie van het oordeel.

Het reëele, dat men zich niet zinnelijk kan voorstellen, heeft iets geheimzinnigs. Zoo is het psychische den men- schen altijd min of meer raadselachtig voorgekomen Het psychische is reëel en toch niet zinnelijk voorstel- baar. Enkelen hebben daarom zelfs het psychische ge- loochend. Maar het meest gewone is, dat men het psy- chische wel toegeeft, maar het zich voorstelbaar maakt, het materialiseert, ,,verdinglicht", het beschouwt als een natuurding, juist als alle andere natuurdingen. Door physiologie en physica komt men er toe te gelooven, dat b.v. kleuren niet in de dingen zijn, en daar men het er voor houdt, dat zij toch ergens moeten zijn, zoo plaatst men ze in een psychisch ding ,,het bewust- zijn". Waarnemen noemt men dan het zijn van iets in het bewustzijn, ^) voorstellen en denken noemt men dan het zijn van voorstellingen en verbindingen van voorstellingen in het bewustzijn. Uit deze opvatting volgt volkomen logisch (eigenlijk is het een tautologie), dat alles waarover gedacht kan worden in het bewustzijn is. Deze philosophie levert een zeer eenvoudige wereld- systeem. Al het werkelijke blijkt te bestaan uit een ver- zameling van psychische eenheden, psychische atomen,

1) In, binnen en buiten op de concrete realiteit toegepast kunnen alleen een ruimte-verhouding uitdrukken. Vele psychologen schijnen zich niet bewust te zijn, dat zij, wanneer zij deze begrippen bij psychische realia gebruiken, zich in beeldspraak uitdrukken.

HEYMANS* KENNISTHEORIE. 295

waarnemingen, voorstellingen, ook nog wel andere psychische verschijningen. Deze psychische eenheden worden echter nooit geheel gedefinieerd, zoo wordt b.v. nooit gezegd, wat de eenheid uitmaakt van een psy- chisch atoom, hoeveel extensie het heeft, indien het ruimtelijk is, hoe lang het duurt, indien het in den tijd bestaat. Terwijl de philosophen, die dit systeem volgen, nu steeds spreken van alles is in het (of zelfs wel mijn) bewustzijn, zeggen zij toch ook weer, dat het bewustzijn niets anders is, dan de samenhang of de band der ver- schijningen ; het blijft evenwel in het duister, hoe deze verschijningen zich kunnen verbinden en samenhangen, en waarom de verschijningen psychisch zijn, wanneer er eigenlijk geen bewustzijn bestaat, want wat is het kenmerk dan van het psychische ? (Is dit samenhangen zelf weer een verschijning, zooals uit de theorie dat alles uit verschijningen bestaat volgen moet, zoo hebben wij een oneindigen regressus.) Bovendien is het niet in te zien, hoe, volgens dit systeem, er iets zijn kan, dat niet werkelijk is, want in de wereld van deze philosophie is alles reëel, daar het als psychische verschijning in het bewustzijn is. ledere andere ,,Weltanschauung" moet volgens dit systeem onwaar zijn, maar tegelijker tijd is in dit systeem geen plaats, voor wat onwaar is, want wat onwaar is, is toch niet werkelijk.

Dit philosophische systeem heeft echter zijn een- voudigheid slechts daaraan te danken, dat het alle be- grippen over het niet zinnelijk aanschouwbare reëele heeft weggelaten. Van het waarnemen, het oordeelen wordt in deze philosophie niet gesproken, men ontkent deze begrip- pen wel niet absoluut, maar men verklaart ze weg, zet ze om in de taal der verschijningen, men vervangt ze door begrippen, die iets geheel anders beteekenen. Het waar- nemen, het oordeelen enz., de psychische functies, de psychische acties (ze te classificeeren is het werk der psychologie) als zijnde het psychische ,,par excellence" laten zich niet zinnelijk voorstellen, zij zijn een eigen klasse, intuïtief kenbaar. Men kan niet bewijzen, dat

T. V. w. VIII. 20

296 EENIGE BEZWAREN TEGEN PROFESSOR

er psychische functies zijn, evenmin als men bewijzen kan, dat er verschillende kleuren zijn, het eenige wat men doen kan is aantoonen, hoe een tegenstander er toe komt ze te loochenen, tot welke zonderlinge con- clusies het hem voert, verder dat hij met zijn theorie, feiten die hij toegeeft, niet kan verklaren, en dat hij onbewust toch deze geloochende begrippen invoert.

Prof. Heymans' philosophie behoort ook tot de phi- losophie zonder psychische functie. Ofschoon Prof. Hey- mans van de extreme empiricisten, afwijkt, door het bestaan van een ,, buitenwereld" aan te nemen, en door de causaliteit tusschen deze ,, buitenwereld" en psy- chische verschijningen toe te laten, en bovendien, door de logische wetten te beschouwen, als wetten, niet uit de ervaring genomen, maar in de logische organisatie van het bewustzijn gegrond, zoo ligt echter in deze af- wijkingen niet de logische sterkte van Prof. Heymans' systeem. Voor Prof. Heymans is al het oorspronkelijk gegevene, psychische verschijning. Psychische verschij- ningen zijn volgens de definitie in het bewustzijn. Uit deze gegevens kan men logisch nooit iets anders dedu- ceeren, dan wat er bij de definitie is ingelegd, meent men het bestaan van een „buitenwereld" te kunnen aan- toonen, dan moet men het begrip van een ,, buiten- wereld" onbemerkt hebben ingevoerd. Prof. Heymans denkt door het causaliteitsbegrip tot een ,, buitenwereld" te kunnen komen, maar Prof. Heymans' causaliteits- begrip veronderstelt, zooals ik reeds aangevoerd heb, de „buitenwereld". Prof. Heymans spreekt over onze psychologische organisatie en zelfs over de logische or- ganisatie van het bewustzijn, maar, daar het bewustzijn voor Prof. Heymans niets anders is dan een complex van verschijningen of ervaringen, kan men geen logischen zin verbinden met het dictum, dat wij ,,mit unserer logischen Organisation ausgestattet an die Erscheinungen herantreten". Ook wanneer Prof. Heymans zegt, dat psychische verschijningen in een bewustzijn de waar- neming van hersen-substantie veroorzaken, zoo moet

HEYMANS' KENNISTHEORIE. 297

dat beteekenen. volgens zijn theorie, dat psychische verschijningen, werkend op psychische verschijningen, psychische verschijningen veroorzaken.

Ook de oordeelstheorie van Prof. Heymans is eeniger- mate verschillend van die der klassieke empiricisten, maar ook hier, geloof ik, bestaat geen verbetering. Voor de extreme empiricisten is het oordeel een verbinding van verschijningen, het zij van waarneming en voor- stelling, het zij van voorstellingen onderling. Prof. Hey- mans meent, dat in ieder oordeel beweerd wordt, dat een stuk werkelijkheid, of de werkelijkheid zelf, met zekere voorstellingen of voorstellingsverbindingen over- eenkomt (wat beweren of overeenstemmen eigenlijk is, wordt niet nader gezegd, ook niet of iemand of iets beweert of vergelijkt). Daar nu van alles iets beweerd kan worden, moet alles reëel zijn, zoo b.v. wanneer men zegt, een cycloop heeft één oog, dan is een cycloop werkelijk (n.m.1. de voorstelling in het hoofd van den een of anderen Griek, zegt Prof. Heymans, maar dat een cycloop een voorstelling van een cycloop beteekent, is dat niet tegen de wet der identiteit ?), volgens Prof. Heymans zou dus ook waarschijnlijk 2x2 in 2x2=4 reëel zijn.

Men kan natuurlijk de dingen noemen zooals men wil^ definieert men alles, waarvan wat gepraediceerd kan worden als reëel, dan is natuurlijk alles reëel, ook het praedicaat is dan reëel (Prof. Heymans had dan ook het oordeel kunnen definieeren als een overeenstemming tusschen realia), en men kan dan nooit van iets zeggen, dat het niet reëel is. Spoken bestaan niet, is dan een con- tradictie. Prof. Heymans meent, naar het schijnt, de moeilijkheid te ontgaan door te zeggen, dat dit oordeel eigenlijk moet luiden (waartoe ik niet de minste reden zie) : Niets reëels is een spook, maar dit is eveneens een contradictie, daar een spook, als zijnde volgens Professor Heymans een voorstelling, realiteit bezit.

Verstaat men echter onder realiteit, de realiteit van de ééne concrete wereld waarin wij allen leven, dan is

298 EENIGE BEZWAREN TEGEN PROFESSOR ENZ.

het niet waar, dat alles waarvan iets gepraediceerd kan worden reëel is, spoken zijn dan niet reëel en 2x2 ook niet. Professor Heymans echter, om zijn theorie op te; houden, gebruikt dan eens het begrip rëeel volgens de definitie, dan weer volgens de andere definitie ^).

Voor de empiricisten is de inhoud van het oordeel iets geheel in het individueel bewustzijn en bestaat het uit voorstellingen (of waarneming en voorstelling), voor Prof. Heymans is de inhoud van het oordeel voor een gedeelte in het individueel bewustzijn, en voor dat gedeelte bestaat het uit een voorstelling ; zoowel de empiricisten als Prof. Heymans onderscheiden niet tusschen oordeelsinhoud en oordeelsfunctie. Het is waar, dat wij bij het oordeelen, dikwijls ons iets voor- stellen (ook een psychische functie), hoewel veel minder dan de associatie-psychologie dit aannam, in ieder geval het voorstellen maakt niet het wezen van het oordeel uit en de inhoud van een oordeel bestaat noch geheel noch gedeeltelijk uit ,, voorstellingen in ons bewustzijn". "Waren deze voorstellingen identisch met hetgeen waar- over geoordeeld werd, niet twee menschen zouden over hetzelfde kunnen denken (ja zelfs één en dezelfde mensch zou niet tweemaal over hetzelfde kunnen denken), daar niet twee menschen dezelfde voorstellingen gemeenzaam hezitten. Wij zijn ons echter bewust, dat wij allen over dezelfde problemen kunnen nadenken. Wanneer wij oor- deelen dat 2x2=4, dan meenen wij allen hetzelfde, wanneer wij de woorden begrijpen, ofschoon onze oordeels- functies individueel verschillend zijn. Meenen, begrijpen, oordeelen zijn psychische functies en als zoodanig zijn zij indefmibilia, onverklaarbaar.

1) Hierbij zij nog opgemerkt, dat, wanneer Prof. Heymans de tweede definitie van reëel gebruikt voor zijn oordeelstheorie, hij het geloof aan een reëele wereld niet meer hoeft te deduceeren, want oordeelen, dus ook deduceeren vooronderstelt het geloof daaraan. Het geloof aan een reëele wereld vooronderstelt het gelooven, de psychische functie.

VERWEER TEGEN DE NABESCHOUWING VAN Dr. J. D. BIERENS DE HAAN. i)

DOOR

Dr. W. MEIJER.

I.

Hoewel ik niet gewoon ben tweemaal over hetzelfde te pleiten, zoo ben ik in dezen strijd met Dr. Bierens DE Haan toch te zeer met mijne geheele overtuiging be- trokken, dan dat ik niet nog eens zou pogen, mijne stelling te verdedigen tegenover hetgeen Dr. B. de H. in zijne Nabeschouwing heeft te berde gebracht, te meer, nu hij meent, dat mijn vorig betoog eigenlijk geen weerlegging geweest is.

Mijne gewoonte is, alleen op hoofdzaken te letten, en deze meende ik in mijn vorig schrijven voldoende te hebben behandeld.

Ik zal nu, gevolg gevende aan den wensch van den Heer B. de H., diens Nabetrachting meer in bijzonder- heden nagaan.

Hij begint met mij te verwijten, dat ik Spinoza op zichzelf beschouw, zoodat wat na hem komt niet kan dienen, om zijne wijsbegeerte als bestanddeel der alge- meene intellektueele beweging beter te verstaan. Zulk een beschouwing nu zou misschien passen in eene ge- schiedenis der wijsbegeerte, die op het beginsel der ontwikkeling gebouwd was, maar valt mij niet in, omdat ik in de wereldgeschiedenis den klos niet vinden

1) Zie het April-nummer van dit Tijdschrift.

300 VERWEER TEGEN DE NABESCHOUWING

kan, waarom het kluwen is opgewonden, en omdat dit volstrekt niet de opzet onzer gedachtenwisseling is geweest.

Ons onderwerp is het Spinozisme als ontwikkelings- leer. Daarbij moeten we ons bepalen, en daar het Spino- zisme een historisch feit is, kunnen wij ons ook daarbij bepalen.

Het geldt hier alleen, dit stelsel redelijk te verklaren. Dr. B. DE H. spreekt hier van mijne orthodoxe op- vatting. Versta ik dit goed dan is dit ,, rechtzinnig" en tegen een dergelijke verklaring zal toch wel niemand bezwaar hebben.

Kant- en HEGEL-phobie komen hier mede niet te pas, ten eerste, omdat phobie geen woord is, en ten tweede, omdat een rechtgeaard wijsgeer niemand vreest dan de Rede alleen en geen menschen, die ,,das Wissen aufheben" willen.

Mijn bewering is dat in de Ethica van Spinoza alleen in het eerste boek over God wordt gehandeld en dat de 10 eerste stellingen van het tweede boek den overgang vormen tot de zielkunde en de zedeleer, welke Spinoza volgens een geheel andere manier moest behandelen, omdat hij hier met wijzigingen van de wezenskenmerken Gods te doen had. (Inl. Dl. II). Ik meende dat dit een goed verstaander duidelijk zou zijn.

Men verlangt echter nadere toelichting, dus zal ik tegen mijn gewoonte breeder moeten zijn.

Al dadelijk moet ons de verschillende methode treffen bij het begin van beide Afdeehngen. Boek 1 Dl. 1. begint met het eeuwige en oneindige, wat causa sui dus onbegonnen is; St. 11 Dl. II spreekt daarentegen van Primum quod esse actuale mentis humanae constituit. De menschelijke ziel wordt hier dus beschouwd als iets wat eens een begin heeft gehad.

In opm. St. 31 van het Vde Boek wijst Spinoza zelf nog eens nadrukkelijk op dit feit. Hij zegt daar, dat hij tot dusver (huc usque) de menschelijke ziel heeft beschouwd alsof zij begonnen was te bestaan, niettegenstaande hij

VAN DR. J. D. BIERENS DE HAAN. 301

overtuigd is dat de ziel eeuwig is, voorzoover zij de dingen uit het oogpunt der eeuwigheid beschouwt of begrijpt, en voegt daarbij dat hij deze methode gevolgd heeft, ut ea quae ostendere volumus, facüius expli- centur et melius intelligantur.

Dit is 't antwoord op de vraag van den Heer B. de H. waartoe deze methode zou dienen en waartoe de andere boeken aan het eerste boek nog zijn toegevoegd ? blz. 188.

Spinoza' methode is in dit opzicht te vergelijken bij de handelwijze der sterrekundigen die, hoewel voorzeker over- tuigd dat de Zon de laatste milHoen jaren onverzwakt, en ongerept, en onafgebroken ^) d. i. absoluut volkomen haar licht heeft uitgestraald, u toch zullen berichten dat nu en dan een Zonsverduistering heeft plaats ge- grepen of plaats zal grijpen en zelfs kostbare expedities uitrusten om die verduistering te gaan zien.

Dan spreken zij, ,,more humano", zooals Paulus zegt ; om de menschen de zaak duidelijk te maken of zooals in opm. Dl .1 : 28 staat om die verschijnselen, (lumina) te onderscheiden van het licht (lux).

Zonder kennis van de kleuren komt men in 't geheel niet tot begrip van het licht.

Indien zegt Spinoza de menschen de zon zien, opm. St. 35 Dl II dan meenen zij dat hij 200 voet van ons verwijderd is, en al komen zij ook later tot 't inzicht dat deze afstand meer dan 600 aardmiddellijnen bedraagt, dan kunnen zij de zon toch niet anders dan zeer nabij zien, omdat zij alleen gewaar worden den indruk die hun lichaam van de zon ondergaat (de afïectio).

Indien wij weten dat de treinregels evenwijdig ge- legd worden, omdat dezelfde wagen er honderden kilo- meters over rijden moet, zijn wij wiskundig overtuigd dat die lijnen elkaar in der eeuwigheid niet zullen snijden, maar als wij op een willekeurig gekozen punt tusschen de sporen gaan staan zullen zij voor ons oog op een door

1) Ik meen met een verlies van warmte van 1^%, maar dat tel ik niet, om den tijd en om de massa is ook al weer tegengesproken.

302 VERWEER TEGEN DE NABESCHOUWING

gezichtkundigen te berekenen afstand in een punt samenvallen.

rUn n'empêche pas l'autre. De wiskundige stelling is waaFy mijn gezichtsindruk is juist.

II.

Op de vraag van Dn. B. d. H., waarom Spinoza deze twee methoden heeft gebruikt is boven reeds met diens eigen woorden geantwoord.

Moesten wij dit doen dan zouden wij zeggen : Om den mensch uitgaande van de eenvoudige feiten der ervaring, langzamerhand te brengen tot de overtuiging dat zijn ziel die hij in de overige boeken altijd als pars infmiti intellectus aanduidt, inderdaad een aeternus modus cogitandi is, zooals opm. St. 21 Dl. V te lezen geeft en in 't Gev. van St. 10 Dl. II en Gevolg St. 25 Dl. I reeds was vastgesteld.

Dr. B. D. H. acht deze tweeërlei behandeling niet mogelijk omdat de zielkunde en de zedeleer zich op het algemeene richten en dus wel degelijk onmiddellijk uit de Goddelijke natuur verklaard moeten worden. Dit is een algemeen verbreide meening, een notio com- munis, die behoort tot de notiones universales waarvan in II . 40 sprake is. Men beschouwt dan het Algemeene als het Eene, men acht het Goede, het Schoone, het Rechte te behooren tot de eeuwige dingen, die tehuis zouden behooren in het Eerste Deel. Maar niettegen- staande, deze meening zeer algemeen verbreid is, acht ik haar volstrekt onjuist omdat zij ons de dingen slechts leert kennen sub quadam aeternitatis specie, en niet sub specie aeternitatis.

Misschien mag ik hier nu wel kortheidshalve zeggen : de kennis die B. d. H. bedoelt is de tweede soort van kennis, de kennis der Universalia, waar de M. E. zoo mede getobt hebben, terwijl Spinoza niet het Algemeene maar het Eene bedoelt, niet het Abstracte zie St. 45 Dl. II maar het meest concrete, zie de Inl. van Dl II en

VAN DR. J. D. BIERENS DE HAAN. 303

St. 14 Dl I. Dat algemeene wordt uit het bijzondere opgebouwd (geinduceerd) of afgetrokken (geabstraheerd) Het krijgt eerst ijn beteekenis als het Aleene is voor- afgegaan en het daaruit wordt afgeleid (St. 10 opm. Dl II.)

Eerst de derde graad van kennis leert ons de dingen zien sub specie aeternitatis. Dat is de echte Metaphy- sica, die altijd vooraf moet gaan.

Sinds ScHOPENHAUER zijn de menschen gaan ge- looven dat die Welt hunne voorstelling zou zijn, en is men gewoon geraakt aan dezen eigenwaan dan verwart men telkens de wereld zelve met de voorstelling ervan in onzen geest. Doet men dit, zooals alle idealisten, dan kan men het eerste gedeelte en de rest der Ethiek in geen verband met elkander brengen, maar beschouwt men dit als de grootste aller dwalingen, gelijkstaande met de gewoonte, om van een zonsverduistering te spreken, omdat wij op zeker oogenblik er maar een stukje van kunnen zien, dan kan men zich denken, dat een wijs- geer, die zich tot het Substantiebegrip heeft opgewerkt en zijn medemenschen ook daarheen zoekt te leiden om hun de zaligheid deelachtig te doen worden, als het ware van onderen af begint, om hen den stellen weg te doen beklimmen, welks toppunt zij aan 't einde dier Ethica hebben bereikt Via perardua !

De eindige Ethiek dient om de /menschen tot een oneindige beschouwing der dingen op te leiden. Dat is redelijke opvoedkunde.

III.

Die eindige beschouwing der dingen nu is volgens Dr. B. DE H. een ontwikkelingsleer. Wat is dan volgens hem ontwikkeling ? Geen tijdelijk verloop, zooals Dr. Meijer 't begrijpt en omschreven heeft, maar een eeuwig schema (blz. 189). Over ontwikkeling in 't algemeen heb ik in 't eerste stuk mij duidelijk genoeg uitgedrukt. Maar als een schema kan ik haar zeker nooit beschouwen.

304 VERWEER TEGEN DE NABESCHOUWING

Als één ding statisch is, zal 't toch wel een schema zijn ; en als ontwikkeling statisch is, dan kan 't nooit in strijd zijn met de substantie, volgens de eigen op- vatting van Dr. B. de H.

Ook de phasen, die onmiddellijk op 't schema volgen, zijn statisch.

Een phase is niet na, maar naast of boven een andere, en wat zich nu langs die trappen beweegt kan ook in be- paalde gevallen zich ontwikkelen maar de verhouding tusschen de phasen zelf kan nooit een beweging of proces zijn.

Daarin hebben zich velen ook nog heden ten dage vergist, eertijds zelfs Goethe. Maar een metamorphose is nooit een evolutie, om nu ook een ,,in talen" te spreken.

Men, en ik spreek hier niet van de eersten de besten, men gebruikt vaak het woord phase als tijdsbegrip, wat niet wegneemt dat daardoor altijd twee begrippen door elkaar verward worden.

Phasen ontwikkelen zich nooit. Een ding dat zich ontwikkelt neemt verschillende gestalten aan, maar als ik verschillende gestalten zie b.v. van de maan dan ont- wikkelt de maan zich niet. En een bewijs dat het woord schema zich evenmin met het begrip ontwikkeling laat rijmen is wel de scherpe critiek van Prof. Bolland op een zijner volgelingen die het gewaagd had de wordings- leer van Hegel schematisch voor te stellen.

Men zou evengoed de Substantieleer in een kinema kunnen vertoonen.

,, Wanneer de Godheid in de eeuwige schepping eener wereld buiten zich treedt en aan en in deze wereld tot zichzelven wederkeert", dan kan ik daarin onmogelijk eene verhouding zien, maar niet anders dan eene be- weging. Volgens Dr. B. d. H. (blz. 190) is de Godheid nu zoowel grond als doel, begin en eindpunt in eenen. Aangezien deze verklaring echter schijnt te spotten met het principium contradictionis ben ik huiverig daarbij stil te staan en ga over tot 't geen volgt.

In de Godsleer ban het Vijfde Deel leert Dr. B. d. H.

VAN DR. J. D. BIERENS DE HAAN. 305

(blz. 190), dat de liefde der menschen voor God geen andere is, dan de liefde, waarmede God zichzelf bemint. Bij deze uitspraak wensch ik echter wel stil te staan, aangezien hierop die mystische voorstelling berust, die zoovele Christenen zich van Spinoza's wijsbegeerte ge- maakt hebben. Dr. B. de H. heeft hier over 't hoofd gezien, evenals in zijne Uren met Spinoza, dat in St. 36. DL V geschreven staat, mentis erga Deum amor intellectualis pars est infiniti amoris, quo Deus se ipsum- amat, wat een verklaring is, van het voorafgaande in die stelling.

Oudere en nieuwere mystiek is daarmede uitgesloten. Het eritis sicut Deus heeft Spinoza nooit geleerd. Dat is de prediking van de slang uit het paradijs.

IV,

Hier komt mijn tegenstander tot de hoofdzaak.

Eerstens erkent hij, dat de ontwikkelingsidee rudi- mentair ^) gebleven is.

Nu is het echter hoogst gevaarlijk op rudimenta af te gaan. De verbeelding heeft daarbij vrij spel en men heeft het voorbeeld aan de cliché's van Haeckel hoever deze fee de menschen van den rechten weg kan afvoeren. Als men St. 28 Dl. I leest, ziet men, dat God beschouwd wordt als infinitus, maar, dat God ook beschouwd wordt als ahquo modo afïectus en in de Opm. lezen wij, dat wij, zoodra we de dingen als niet onmiddellijk van God af- hankelijk beschouwen, dit toen, om ze beter te onder- scheiden, ut distinguamus.

Wat door mij is uitgedrukt in dezen vorm, dat wij de dingen soms van hun omgeving trachten af te zonderen,

1) Tengevolge van dit vreemde woord ontstaat veel begripsver- warring. Oorspronkelijk beteekent het datgene wat iets anders in kiem bevat, voorspelt. In onzen tijd wordt 't ook vaak gebruikt voor 't geen van een vroegeren toestand nog is overgebleven. Men gevoelt welk een duisternis reeds hierin in kiem (rudimentair) ligt opgesloten.

306 VERWEER TEGEN DE NABESCHOUWING

om ze beter te kunnen determineeren ; wat de erkende methode der natuurkunde is.

Daarmede wordt echter niet geleerd (blz. 192), dat het Oneindige inderdaad deelbaar zou zijn. Dat is wel mo- gelijk bij den idealist, die zijn eigen voorstellingen altijd objectiveert. Ubi absracte concipiuntur, in partes pos- sunt dividi et ut finita spectari. Ep. XII. Maar dat heb ik nooit beweerd en wordt slechts door Dr. B. d. H. uit mijn leer der twee zienswijzen „afgeleid".

Uit dien 12den Brief ,,de Infinito", dien ik ook heb aangehaald, blijkt zonneklaar, dat Spinoza zelf zich van die dubbele beschouwingswijze zeer goed bewust was, dat er namelijk, als hij zegt, nevens 't ware onein- digheidsbegrip eene Yerheeldingsvoorstelling bestaat. (Zie B. DE H. blz. 192). Dus juist, wat ik beweer.

De formule Deus non quatenus infinitus est, sed qua- tenus alia rei singularis idea afïectus est, heeft velen in de war gebracht.

In het bewijs van St. 20 Dl. II staat dit geschreven, en daarbij wordt verwezen naar St. 9 Dl. II. Wie nu die Stelling leest en daarin achter elkaar vermeld vindt een idea van een bijzonder ding waarbij God gedacht wordt dit te bezien op de wijze van een ander bijzonder ding, dat alweder door een derde bijzonder ding wordt bezien ; en ditzelfde weervindt in St. 28 Dl. I waarbij ook eerst sprake is van consideratur en dan van ,,est" die zal hierin toch geen zwarigheid blijven vinden. ^)

De genatuurde natuur is de natuur der wetenschap waar alles zijn bijzondere oorzaak heeft en aan God of de eenheid niet gedacht wordt, zooals in de Dialogen der Korte Verhandeling wordt uiteengezet. Daarnaast

1) Deze woordenstrijd doet mij telkens weer denken aan dien van LuTHER en ZwiNGLi over de woorden ,,dit is mijn lictiaam". Het is even onmogelijk van Spinoza te gelooven dat hij meende dat er meerdere infinita (Plur.) waren, zooals in den 12den Brief staat, als van Jezus dat hij meende dat zijn lichaam moest gekauwd worden

(manducatur) om zijn volgelingen van zonden vrij te maken;

maar 't staat er.

VAN DR. J. D. BIERENS DE HAAN. 307

staat de wijsgeerige beschouwing waarbij wordt getracht alles tot een eenheid te herleiden.

Als de gewraakte uitdrukking in het Gevolg van St. 9 Dl. II wordt aangehaald, dan staat er wel degelijk consideratur, en dit kan ook alleen de bedoeling zijn.

Indien echter God eindige dingen kan denken is er dan niet in God ook iets eindigs of iets anders dan wan- neer hij de dingen oneindig denkt ? Dit schijnt zoo te zijn.

Maar als men bedenkt dat niets buiten God kan zijn of gedacht worden en als men nu weet dat de menschen allerlei bedenken dat onvolledig is, dan moet God ook daarvan kennis nemen, evenals een examinator mee- denkt met zijn slachtoffer of een moeder met haar stamelend kind. 's Menschen idea is een idea corporis Ook deze indrukken zijn God bekend.

De onware voorstellingen onzer verbeelding (thans er- varing geheeten) zijn echter niet volstrekt verkeerd, want dan konden ook zij in de wereld van Spinoza niet zijn. Men leze de Inleiding van het derde Deel. Zij zijn niets dan halve, gebrekkige voorstellingen, die zooals wij boven zagen volstrekt niet innerlijk onwaar zijn, maar alleen ten deele met de werkelijkheid overeenstemmen, zooals de wilde dat vertoont als hij m,eent dat bij zons- verduistering, de zon hem begeven gaat. en hij zijn pijlen op de wolken afschiet.

Dat Spinoza in de laatste deelen altijd spreekt van pars intellectus, pars naturae, pars amoris, is geen lapsus, maar past geheel in het kader der vier overige boeken. Zoo spreekt hij ook hier vaak van est, waar consideratur eigl. moest volgen.

In V : 40 Opm., waar de mensch is opgevoerd tot het inzicht van zijn samenhang met 't oneindige, daar komt terstond weer 't woord modus te voorschijn, dat alleen in de oneindige wereldbeschouwing past.

Indien wij de Natuur natuurwetenschappelijk (Causaal) beschouwen, dan zien wij de dingen (res singulares) anders, dan wanneer wij hen naar hun wezen betrachten.

308 VERWEER TEGEN DE NABESCHOUWING

t)e fout van den idealist nu is, dat hij deze andere ver- schijning aldus verklaart, dat hierbij door God een andere bestaansvorm is aangenomen. Het spreekt van- zelf, dat dit voor den Spinozist een contradictie is en dus verworpen moet worden. Men meent door het wezens- kenmerk der Godheid te ontkennen een tegensteUing tusschen God en wereld te hebben gesteld (zie blz. 193). Wat zulk ontkennen in mijn oog beteekent, heb ik reeds in mijn eerste betoog voldoende aangetoond.

Wat hierop volgt bij Dr. B. de H. is voor mij volkomen onverstaanbaar. De indentiteit is identiteit van twee.

Een negativiteit is een element der werkelijkheid

(blz. 194) zijn voor mij onbegrijpelijke uitspraken.

Spinoza spreekt van negatio, nooit echter van nega- tiviteit, wat fonkelnieuw is.

Alle substantie is oneindig. Ontkenning te verstaan als : niet-erkenning van een deel (zooals boven de zonsver- duistering), is de reden, dat wij de dingen als eindig zien. Het gaat hier om de existentie van een ding en deze existentie is het tijdelijk bestaan van een ding (res singularis) Als ik meen, dat een ding hier of daar, nu of later, ophoudt te bestaan, dan negeer ik het bestaan van dat ding voor een deel. Dat kan ik natuurlijk met de Substantie niet doen, en dus is de Substantie oneindig.

Er kunnen geen twee wereldverhoudingen zijn (blz. 194), wel twee wereldbeschouwingen, met name: de exacte, positieve, oorzakelijke ; en de speculatieve of eeuwige. Wij maken onderscheid tusschen de enkele dingen in hun verband tot elkander en de enkele dingen in hunne verhouding tot God, maar daarmede willen wij geen tweeheid stellen, veelmin mogen wij aan God iets dergelijks toeschrijven, wat de fout van elke schep- pingsleer is, die tegenwoordig in eene evolutie of te wel (eeuwige) schepping wordt ongezet, alsof de eerste mis- stap niet reeds meer dan genoeg was. Gelukkig dat dat eeuwige hier nog tusschen haakjes staat. De Franschman spreekt ronduit van een évolution créatrice. De evolu- tieleer is voor velen een uitvlucht om hunduahsme te

VAN DR. J. D. BIERENS DE HAAN. 309

redden, als 't hun logisch onhoudbaar hlijkt te zijn. Bij Spinoza ontbreekt de wordingsleer (B. de H. Uren met Spinoza blz. 17).

V.

Hoezeer de wereld voor onzen schrijver niets is, dan een gedachtending, blijkt uit V, waar (blz. 195) tegenover het wezen der wereld de methode der wereld wordt gesteld. De wereld heeft geen methode ; een methode is menschen- werk en deze verklaring is de laatste poging van het anthropomorphisme, om God op den mensch te doen ge- lijken.

Spinoza heeft in St. 10 Dl. II gezegd, dat de mensch in niets op een substantie gelijkt ; niet minder was hij overtuigd, dat God in geen enkel opzicht op den mensch gelijkt. (Men zie 't Aanhangsel van het Eerste Deel). Hij achtte het niet noodig daarvan een Stelling te maken.

Op 't einde van blz. 196 wordt duidelijk uitgesproken, dat het Dr. Bierens de Haan te doen is, Spinoza's wijsheid voort te zetten. Dit heeft ook de Heer Julius DE Boer gepoogd in een opstel getiteld : Van Substantie tot Begrip, mede opgenomen in het Tijdschrift voor Wijsbegeerte.

Maar hoe dit zij, hierom gaat het niet. Daarover zou ik mij althans niet bekommeren. Het gaat hier alleen om 't juiste begrip van een stelsel, dat wiskundig is opge- bouwd en waarover bijna geen verschil van meening mogelijk is ; dat men kan veroordeelen of aanhangen, maar dat men niet mag wijzigen, zonder aan hem, die 't ontwierp, te kort te doen.

Tot een der eerste plichten van een denker behoort het ontzag voor onze geestelijke voorouders, en dit toont men niet beter, dan door hen te laten zooals zij waren. Als men zelfs natuurscheppingen als het Naarder- meer in wezen laat, laat ons dan toch vooral niet de grootsche gedachtenstelsels van ons voorgeslacht gaan restaureeren.

310 VERWEER TEGEN DE NABESCHOUWING

VI.

In eene beschouwing over de kenleer, wordt hier de kennis genoemd eene weerspiegeHng van de werkelijke gesteldheid des geestes.

Dit openbaart zich alweer in twee phasen en deze phasen worden opgevat als volgorde.

Phasen zijn niet een volgorde, maar volgen elkander op, en uit twee phasen, die elkander opvolgen, heeft men nog volstrekt niet het recht tot ontwikkehng te besluiten (blz. 196).

Onze kennis is bij Spinoza volstrekt geen weerspie- geling der werkelijkheid, dus ook niet van de werkelijke gesteldheid des geestes.

In II 43 Opm. zegt hij, dat een denkbeeld volstrekt niet te vergelijken is bij een stomme schilderij ; en m Opm. St. 48 Dl. II, dat hij onder denkbeeld niet iets verstaat, als een beeld, dat zich vormt in ons oog of in 't midden van onze hersenen, maar een conceptus, een be-grip, eene opvatting van het denken.

Aangezien er nu, volgens Spinoza, geen afzonderlijke vermogens van de ziel bestaan (St. 48 Dl. II), ook geen „zielestaten" als waarvan Dr. B. de H' gewaagt, kan. hier van geen ontwikkeling sprake zijn. Het menschelijk denken weerspiegelt geen tweeërlei wereldtoestand (blz. 198) maar de mensch denkt zich denzelfden wereldtoe- stand op verschillende tijdstippen anders, al naar zijn lichaam anders ,,afriziert" wordt.

Men ziet, ook hier weer wordt de zaak te eenemale omgedraaid. Wat in ons gebeurt, schrijft men aan de wereld of God toe. Het is het oude anthropomorphisme, door Kant geïdealiseerd, maar daarom niet minder afkeuringswaardig. Der Raum ist kein Begrifï, und die Welt ist nicht meine Vorstellung. Een schema is geen volgorde.

VAN DR. J. D. BIERENS DE HAAN. 311

Naschrift.

Het verheugt mij dat ik in deze bestrijding van Dr. B. DE H. artikel een aanleiding gevonden heb, om zijn onjuiste opvatting van Spinoza's leer, die ik reeds lang voornemens was te weerleggen, tegen te spreken.

De bovengenoemde verschilpunten moeten goed in 't licht gesteld worden, vooral in onzen tijd, nu maar 't voorbeeld der moderne theologie, iedereen er op uit is met behulp der allegorese alles in eenen te verdoezelen, een methode die overal de grootste verwarring sticht.

Ik zou natuurlijk nog veel breeder en langwijlig kunnen zijn maar meen tot verstandigen te spreken en dus veel te mogen onderstellen.

Dr. Bierens de Haan zal ik natuurlijk niet overtuigen, zijn denkwijze verschilt te veel van de mijne. Een Kantiaan kan Spinoza niet begrijpen, maar heeft niet het recht hem anders voor te stellen dan hij is.

Maar aangezien onze gedachtenwisseling de hoofdpunten van twee wereldbeschouwingen raakt geloof ik dat wat hier van mijne zijde is aangevoerd, zijn nut kan hebben voor anderen die in deze vraagstukken belangstellen en laat nu het oordeel gerust aan onze lezers over.

Ik heb gezegd.

Kort naschrift door Dr. J. D. Bierens de Haan.

Een debat moet eindigen ook eer de sprekers ten einde zijn. Dr. Meijer, zijn SpiNOZA-opvatting opnieuw toe- lichtend ,, (heeft) gezegd". Ik opper eenige bezwaren in vogelvlucht :

1°. Wat Dr. M. ,, eindige beschouwing" noemt is niet mogelijk bij het alleen gelden der Substantie-leer. Is de geheele verschijning in direkten zin modus der Godheid, dan is God alleen het denkende wezen, en be- staat zelfs geen andere beschouwing, dan die waarmede God denkt. Dr. M. zegt : „de menschen bedenken aller-

T. V. w. Vin. 21

312 KORT NASCHRIFT DOOR

lei dat onvolledig is en God moet ook daarvan kennis nemen". Ik antwoord : Zoovér komt het niet dat ,,de menschen (iets) bedenken". Dat nevens het oneindig denken Gods ook een beperkt denken der menschen bestaat, is mogelijk op voorwaarde dat de oneindige wereldverhouding (Substantia-modi; plaats laat voor een betrekkelijke zelfstandigheid der wereld in welk geval God in de wereld zich van zichzelf onderscheidt, (grondgedachte der ontwikkelingleer). Dat de levensleer der Ethica niet op de basis der Substantie-leer staat, wordt in elk geval door Dr. M. erkend, wanneer hij zijn „eindige beschouwingswij s" invoert. De meening dat daarom de geheele levensleer enz. geen deel uitmaakt van Spinoza's wijsgeerig stelsel, lijkt mij nog steeds ongeloofelijk.

2°. Dr. M. rechtvaardigt deze ,, eindige beschouwing" bij Spinoza als een redelijke opvoedkunde tót de on- eindige. Deze opvoeding heeft echter geen zin ; want, is de geheele werkelijkheid in direkten zin Modus der Sub- stantie, dan valt er niets op te voeden : de onwetendheid is dan even zoozeer modus als het weten. Zulks kan aan Spinoza niet ontgaan zijn. De gedachte aan opvoeding zelfs kan niet verrijzen bij de ,,modi", daar zij onlogisch is. Bovendien zou een opvoeding tot de oneindige beschou- wing geheel anders zijn ingericht dan Spinoza's levens- leer. Zij zou bestaan in een stellen en ad absurdum voeren der eindige beschouwing. Daar Spinoza juist aan deze cognitio secundi generis waarheid toekent, erkent hij de eindige wereldverhouding (in de eindige beschouwing vervai) als reëele faktor van de wereldorde.

3°. De gedachte van ontwikkeling kan nooit anders dan als ontwikkelingsschema in de wereld-idee zijn vervat. Ontwikkelingsleer is leer van het schema, dat is van de rang-orde der fasen, door welke het bestaande heenloopt. De aktueele wereldbeweging moge in den tijd voorvallen : dat zij zich volstrekt volgens een plan maakt haar tot ontwikkeling. Het plan, d. i. de evolutie naar haar idee, is tijdeloos.

DR. J. D. BIERENS DE HAAN. 313

Wat ik in SpiNOZA's wereldleer meer ontdek dan sub- stantie-begrip, is de planmatige gedachte dat de wereld zich van God onderscheidt en zich met God vereenigt.

4°. Deus non quatenus infinitus est., (of consideratur) Deze term dekt in geen geval de „eindige beschouwings- wijis" zooals Dr. M. haar voorstelt. Worden hier de wefeldverschijnselen op zichzelf beschouwd, afgezonderd uit het geheel tot betere onderscheiding, dan is er geen sprake meer van Deus (zelfs niet quatenus finitus) maar van verschijnsel. Spinoza zou juist meenen, dat de Gods-idee daarbij uit het oog verloren is (gelijk Dr. M. zelf zegt : dat in de natuur waarover de wetenschap handelt, aan God of de eenheid niet gedacht wordt). Deus non qu. beduidt dus iets anders en waarbij aan God wel gedacht wordt, de term past juist voor het begrip van de zelfonderscheiding Gods in de wereld.

5°. Dl. V. St. 36 Mentis amor intellectualis erga Deum est ipse amor, quo Deus se ipsum amat enz. In deze woorden (gelijk in de erkenning van het goddelijk zelf- bewustzijn) is uitgesproken de wederkeerigheid van den Goddelijken geest, en deze als inwonend in het menschelijk geestesleven. Dr. M. ziet deze wederkeerighoofd over het hoofd. Deze gedachte past niet in de verhouding Substantia-Modi. Zij bewijst dat Sp's wijsbegeerte meer omvat dan het eerste deel van de Ethica en nog wat. Dr. M. verwijst naar St. 35 waar evenzoo de wederkeerig- heid staat geformuleerd. Hoe men deze uitspraak anders zou moeten begrijpen wordt niet overwogen.

6°. Dr. M. waarschuwt ertegen de gedachtestelsels van ons voorgeslacht te restaureeren. Ik onderschrijf deze waarschuwing, maar wensch ze wel te doorgronden. Het is juist tegen een onvolledige opvatting van Spi- noza's stelsel, dat ik ben opgekomen. Wat Dr. M. in zijn naschrift van den Kantiaan zegt geldt toch niet slechts voor dezen ?

HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN.

II.

BILLIA*S ETHISCHE EN MAATSCHAPPELIJKE LEER.

II.

Door BiLLiA wordt een geheel ander standpunt inge- nomen dan dat, waarop Levy- Bruhl en Durkheim zich plaatsen. Juist aan zulke mannen denkende zegt hij : Velen meenen thans rechtsbegrippen en zeden te hebben verklaard, wanneer zij bij hunne ontledingen van wat is en geschiedt de kern van alle moraal, dat wat moraal moraal doet zijn, ter zijde hebben gesteld. Weg- cijferen is niet verklaren. IJdel is iedere poging het onderwerp der moraal aan psychologie en sociologie toe te wijzen, de moreele orde in de kategorie der feiten op te nemen. Het is zeer belangrijk te weten, hoe maat- schappijen groeien en wat de gang der natuur in het zieleleven is, maar de wetenschap der moraal heeft met iets geheel anders te maken, daar zij wortelt in de idee van den plicht, van ,,wat zou behooren te geschieden, ook al geschiedde het nooit".

Nu is het waar, dat men ook bij een standbeeld, een redevoering, een boek onderscheid maakt tusschen zijn

HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE : ENZ. 315

en behooren. Daaruit volgt enkel, dat de orde van het behoorlijke zich verder uitstrekt dan die der moraal. Een goed schilder is daarom nog niet een goed mensch. De moraal heeft enkel met zedelijke goedheid te maken. Nu is de zedelijke goedheid bij alle handelingen dezelfde, terwijl het deugdelijke der handelingen, die tot het ge- bied der kunsten behooren, verschilt al naar gelang van het karakter der kunst.

Bij de kunsten is daarenboven het doel, dat zij na- streven, in de door haar voortgebrachte werken te zoeken, terwijl op moreel gebied het zelf goed zijn voor den mensch het een en het al is. ,, Vandaar dat men zijn sympathie niet ontzegt aan dwalenden, die te goeder trouw zich inspannen om de toestanden der maatschappij te hervormen, ook al helpen zij ons met hersenschimmige theorieën van den wal in de sloot."

Een moeilijke vraag is het, of de menschen in door- snede thans slechter of beter zijn dan voorheen. De ge- legenheden om te zondigen en die om goed te doen zijn buit-en twijfel door de vorderingen der wetenschap tal- rijker geworden. Terwijl de idee van het goede, gelijk Plato heeft ingezien, onveranderlijk is, wijzigen zich voortdurend de toepaSvSingen van die idee. Als ekonomie en statistiek ons leeren, dat bescherming nadeelig is, als de historie ons zegt, dat de manier, waarop Lodewijk XIV met het geld en de hulpmiddelen van zijn volk heeft omgesprongen, later half Frankrijk den hongerdood heeft doen sterven, als de pathologie misschien te eeniger tijd aantoont, dat ieder droppel alkohol een droppel vergif moet heeten, dan is het uur gekomen om velerlei uit een zedelijk oogpunt af te keuren wat vroeger onbe- rispelijk kon schijnen.

Zoo ontleent de ethica haar inhoud thans aan andere wetenschappen. Maar is het dan niet geraden haar, onder dankbetuiging voor de bewezen diensten, eervol ontslag te verleenen en voortaan enkel naar hygiëne, ekonomie en nuttigheidsleer te luisteren ?

Wie zoo vragen, vergeten, zegt Billia, dat de weten-

316 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

schap der moraal tweeërlei onderwerp heeft : den mensch ais willend wezen en de idee van het goede.

Zij heeft in de eerste plaats met vrijwillige hande- lingen te maken, dus niet met physische verrichtingen, welke zonder of zelfs tegen onzen wil plaats grijpen. Evenmin met handelingen, waarbij enkel aan impuls of instinkt gehoorzaamd wordt, handelingen welke enkel uit lust of onlust voortspruiten, maar met hande- lingen, die een doel nastreven, dat door het handelend subjekt wordt gekend en aanvaard.

Er is oppervlakkige waarneming, zegt Billia, die, gelijk zij kennis en gewaarwording verwart, willen en streven naar genot, of wel willen en instinkt op ééne lijn plaatst. Op dit standpunt kent men enkel strijd tusschen twee gelijktijdige neigingen, b.v. een dier- lijke en een sociale, een aangeborene en een verworvene. Die neiging heet dan te zegevieren, welke de grootste drijfkracht bezit. Maar dat alles is niet juist. Door blinden lust wordt een beschaafd mensch slechts zelden meegesleurd ; wanneer dat geschiedt, schaamt hij zich voor zich zelf ; meestal doet zich een reden gelden, welke hem noopt niet zus, maar zoo te handelen. Een wil bezitten is kracht hebben zich als een redelijk schepsel te gedragen.

Intusschen is dit in de bestreden theorie juist, dat de wil enkel door middel van neigingen werkt. Niemand doet datgene, waarvan hij louter afkeer heeft. Als men zijn hand uitstrekt om een kind te streelen, is het wijl dat kind behaagt ; doet iemand op een barschen toon harde woorden hooren, dan is hij verontwaardigd ; schenkt hij aan een arme brood, dan heeft hij vooraf medelijden gevoeld. Toegenegenheid, verontwaardiging, medelijden zijn neigingen, zijn gevoelens, die men onder- gaat, maar ten gevolge van een oordeel, dat men over de schepselen velt, welke de objekten dier gevoelens zijn. Men acht sommige wezens onbedorven, lui, ramp- zalig, en door die schatting worden de gevoelens, de neigingen opgewekt, welke zich in daden vertolken.

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 317

Willen onderstelt dus meer dan neiging, n.1. gedachte, schatting, beoordeeling.

Vandaar, dat men ten slotte dikwijls niet uitvoert wat men zich had voorgenomen te doen. De redelijke motieven, welke vroeger onze keus bepaald hadden, zijn uit onzen gezichtseinder verdwenen, terwijl de aandacht nu getrokken wordt tot andere begeerlijke dingen, welke misschien minder waard zijn dan wat oorspronkelijk in het oog werd gevat. Zelfs kan het voorkomen, dat de kracht, waarmee de aandacht geboeid wordt, zoo over- weldigend is, dat het tijdelijk onmogelijk wordt iets anders te zien dan dit ééne ding : wij zijn dan gehyp- notiseerd, verrichten handelingen, welke onder normale omstandigheden niet zouden voorkomen ; er is onze persoonlijkheid geweld aangedaan.

Een mensch of een volk kan slechts die goederen willen, welke het in staat is te kennen en te waardeeren. Met de ontwikkeling van het verstand nemen de be- geerde goederen in aantal en gehalte toe.

Willen zonder doelwit is geen willen. Soms wordt er van den wil gesproken als van iets, dat zich uitzet, dat losbreekt, dat banden verscheurt. Maar willen is, zooals het schilderachtig in het Nederlandsch wordt uitgedrukt : zelfbepaling, zich zelf grenzen stellen, zich zelf ketenen smeden. Zoo wordt er soms tegen het huwelijk aange- voerd, dat men door een vrouw te trouwen zich zelf de verplichting oplegt alle andere mooie vrouwen te laten loopen. Aardig zegt Chesterton dat de anar- chistische wilsvereerders zooals Bernard Shaw, Niet- zscHE, John Davidson onzin spreken, als zij verklaren van geen : ,,gij zult niet" te willen hooren, want dat juist is de onmisbare keerzijde van ieder : ik wil. Men wil scheppend artiest zijn, doch zijn vrijheid niet prijs geven, zich niet om wetten of grenzen bekreunen. In- tusschen behoort bij iedere schilderij haar omlijsting. Als men een giraffe wil teekenen, staat het niet vrij aan dat dier een korten hals of zeven pooten te geven.

Iedere handeling wordt bepaald door een neiging en

318 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

iedere neiging door een schatting, welke op haar beurt afhangt van de richting der aandacht. De schatting is juist, de neiging onberispelijk, de handeling goed, als er op alles gelet wordt wat we weten. De schatting is valsch, de neiging verkeerd, de handeling slecht, als onder de heerschappij van den hartstocht de aandacht eenzijdig gericht blijft. Bij die eenzijdigheid is boos opzet in het spel ; tegen beter weten in wordt er veel over het hoofd gezien. Zoo ziet een zelfzuchtig vader in zijn zoon enkel een dischgenoot, die voor hem de portie eten kleiner maakt, een lastig en schadelijk wezen, dat hij graag de straat zou opjagen. Met dat al weet hij zeer goed, dat dit kind rechten op hem heeft, doch dat word4: niet in rekening gebracht, wijl hij er niet op wil letten.

De prikkels, die de aandacht richten, werken niet mechanisch als de gewichten in een weegschaal. Eigen- belang, eerzucht, hebzucht kunnen een mensch tot een onderneming doen overhellen, waardoor de rechten van derden gekrenkt worden. Er wordt dan soms wilskracht vereischt om te letten op het schandelijke der daad, om een volledige beschouwing aan de eenzijdige over te stellen. Die volledige beschouwing is mogelijk, zoolang men met oordeel des onderscheids handelt, 'weet, dat het niet veroorloofd is eigen geluk op de puinhoopen van het geluk des naasten te bouwen. Datgene, waarvan men in de diepten der ziel overtuigd is, moet scherp in het oog worden gevat. Men doet het, als men wil ; óf men het wil, hangt daarvan af wat voor mensch men op een gegeven oogenblik is. De meeste menschen blijven niet aan zich zelf gelijk ; zij hebben hun goede en slechte uren. Met die beperking zou ik tegenover Billia het operari sequitur esse van Schopenhauer in bescher- ming willen nemen. Ook zou ik meer aan instinkt toeschrijven dan door Billia geschiedt, want de dichter heeft gelijk : der Mensch in seinem dunkeln Drang, ist sich des rechten Weges wohl bewusst.

Billia pleit tegen het determinisme. Hij heeft op zijn manier gelijk. De kosmos van den determinist is af. Er ont-

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 319

breekt geen stiftje, geen wieltje, geen radertje aan. Het is nu reeds beslist, hoe de wereld er over duizend jaren zal uitzien. De advokaat van den vrijen wil gevoelt zich enkel te huis in een wereld, die nog niet klaar is en steeds meer der volkomenheid kan worden nader ge- bracht.

Als wij oordeelen, dat dingen en handelingen liever zus dan zoo moeten zijn, passen wij normen toe, normen van schoonheid, van gepastheid, van zedelijkheid, doet zich drieërlei besef in ons gelden : dat van esthetische, van teleologische, van moreele noodzakelijkheid.

Hier hebben wij enkel met de moreele wet te maken, met de idee van het goede, waaraan door Plato terecht de allerhoogste rang werd toegekend.

Volgens BiLLiA is vrijheid van wil het vermogen om na te denken, om de aandacht te richten, een vermogen dat door opvoeding en zelfoefening te verwerven is. Misschien mag ik zijn overtuiging aldus weergeven : niet de mensch heeft een vrijen wil, maar beschaafde menschen bezitten hem in minder of meerder mate.

Zoo toont de arbeider, die den godganschelijken dag steenen klopt, dat hij een beschaafd mensch is. Pret- tiger zou het voor hem zijn te luieren. Maar werken is loon verdienen, is zich de zekerheid verschaffen, dat men aan den avond brood zal kunnen koopen. Hier hangt de neiging af van een schatting, van de vraag wat op den duur het profijtelijkst is, de meeste zelf- voldoening verschaft : luieren en gebrek lijden, of wel door eerlijken arbeid zich zelf aan den kost helpen en anderen tot nut zijn.

Taxatie, welke onze handelingen bepaalt, is vrucht van nadenken, maar wordt altijd voorafgegaan, zooals BiLLiA zegt, door kennis en is nu eens wel, dan weer niet in overeenstemming met die kennis. Als er har- monie is tusschen schatting en kennis, is ons gedrag goed, rechtvaardig ; bij disharmonie : slecht, onbillijk.

De idee van het goede is dus de idee van het onzelfzuchtige, van het redelijke. De zedewet luidt bij

320 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

BiLLiA aldus : behandel alle dingen overeenkomstig hun aard.

Tot zulk een formule komen natuurlijk enkel filosofen. Toch drukt zij uit wat in den geest van allen leeft : dat niet alles geoorloofd is, dat er verschil is tusschen het behoorlijke en het afkeurenswaardige.

Wanneer het zedelijk goede steeds één is, vanwaar dan al die barbaarsche gebruiken en grillige gewoonten, waarnaar duizenden individuen in vroeger en later tijd en ook thans nog zich verplicht achten hun gedrag te regelen ? In plaats van bij die ethnologische kwestie te verwijlen, wil ik liever opmerken, dat desalniettemin volgens BiLLiA de zedewet met een absoluut karakter bekleed is. Ook de dwalende slachtoffers van afschuwe- lijke vooroordeelen achten zich gebonden door hun over- tuiging van wat goed is. Voor hen, gelijk voor allen, geldt de regel, dat wat niet uit den geloove is zonde moet heeten. Hoe echter zouden de menschelijke praktijken voor verbetering vatbaar wezen, tenzij er een vaste standaard van het gepaste bestaat ? Als er van de Byzantijnen tot Raphael in de schilderkunst vooruit- gang wordt aangenomen, onderstelt dit een norm, zonder welken van graden van schoonheid geen sprake zou zijn. Zoo ware hervorming van wetten en instellingen onmogelijk, indien er niet in de zielen der menschen, min of meer bewust, een ideaal van het zedelijke werd aan- getroffen.

Wie van verscheidenheid van zedewetten gewaagt, maakt zich volgens Billia aan een petitio principii schuldig. Enkel bizondere belangen kunnen onderling strijden en naar gelang van tijd en plaats verschillen. Een moraal, waaraan betrekkelijke waarde wordt toe- gekend en die aan den stelregel beantwoordt : ce qui est péché de ce cóté de la frontière est vertu au dela, is inderdaad geen moraal. Zelfs zij, die zulk een relatieve moraal in woorden aanvaarden, toonen zich in de prak- tijk niet geneigd om dat betrekkelijk karakter te laten gelden. Ware moraal niet anders dan de eisch van een

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 321

gegeven maatschappelijken toestand op een gegeven oogenblik, waarom zou dan hij, die aan dien toestand ontgroeid is, aan hare bepalingen onderworpen moeten blijven ? ,,Doch beproef het eens die relativisten aan hun woord te houden ; als zij de macht in handen hebben, zullen zij op u laten schieten. Inderdaad een afdoend antwoord in de orde der feiten, maar helaas van dien aard, dat de weelde van discusie over theorieën er door afgesneden wordt."

Wie enkel relatieve moraal erkennen, toonen zich volgens BiLLiA weinig moedig en weinig oprecht. Waarom, vraagt hij, durven zij niet zeggen, dat er geen moraal is ? Die vraag sluit geen berisping in zich, maar stelt enkel een probleem, dat zich aan ieder bij eenig nadenken opdringt : zelfs bij de poging om alle objektief verschil tusschen goed en kwaad uit te wisschen, blijft dat ver- schil ondersteld.

Er is subjektief goed, dat door een bepaald individu genoten wordt, dat zijn goed is, zoolang hij er mee één is en het geniet. Doch een redelijk wezen kent tevens goede dingen, die niet zijn privaateigendom zijn, dingen, die hij met onbaatzuchtige liefde bemint. Bij een redelijk schepsel doet zich de verheven behoefte gelden om in de schatkamer van het brein en in zijn geheele leven, ook in het leven der maatschappij, zoodanige orde te zien triomfeeren, wars van grillige willekeur, als men in de natuur bewondert, een orde, die op zoo strenge wijze in de mathesis tot uitdrukking komt, welke bij Plato het midden houdt tusschen physika en wijs- begeerte. Een redelijk wezen is bij machte graden van bestaan te meten en dus aan ieder schepsel, zooals de wet der rechtvaardigheid eischt, het zijne te geven. Het laagst staat de materie, die, als zijnde enkel ver- schijnsel, eigenlijk niet bestaat en waaraan dus Male- BRANCHE te recht pseudo-causaliteit toeschrijft ; hooger in rang is alles wat lief en leed ondervindt ; van adel ieder wezen, dat niet enkel gevoelt en bestaat, maar tevens weet, dat het gevoelt en bestaat. Zoo trekt een redelijk

322 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE !

wezen door de macht van het intellekt andere wezens binnen de sfeer van zijn bestaan ; het neemt deel in hun manier van zijn ; het heeft een vermogen, dat geen grenzen kent, dat hem den eindeloozen Oceaan van het zijn ont- sluit, dat hem veroorlooft alles wat is, in zooverre het is, lief te hebben.

Een wezen is niet daardoor zedelijk, dat het zijn eigen goed najaagt, want dat is een beperkte liefde, zuiver egoïsme. Het licht van zijn rede volgende heeft een zede- lijk schepsel het goede lief, waar het zich ook vertoont ; het treedt buiten zich zelf ; zijn toegenegenheid is on- partijdig, onpersoonlijk, strekt zich even ver uit als zijn kennis, is, gelijk deze, in beginsel, zonder grenzen, alomvattend.

,,Het doelwit der zedewet is dus : het universeele goed." Het is één, gelijk het zijn, gelijk de waarheid. Maar zooals er, ondanks de eenheid van het ware, ver- schillende orden van kundigheden zijn, die verschil- lende graden van volkomenheid vertoonen, zoo vindt men de ééne zedewet op verschillende manieren uitge- drukt, in formules, welke min of meer gebrekkig zijn. ,,Die gebrekkigheid is slechts voor een deel gevolg van bekrompenheid, van engen geestelijken horizont ; voor een ander grooter deel vindt zij haar oorsprong in de geneigdheid om aan bizondere voorschriften de alge- meenheid en onveranderlijkheid toe te kennen, welke enkel de eenige universeele wet kan bezitten ; ten slotte is zij een gevolg daarvan, dat menschen hun eigen be- langen, hun eigen harstochten laten medespreken, als zij wat voor allen gezagwekkend en eerbiedwaardig moet zijn, onder woorden trachten te brengen."

De echte filosofie, die nooit in den dienst van eenige partij staat, ,, idealistisch van karakter, historisch door haar methode", maakt onderscheid tusschen principe en einddoel van alle wetgeving eenerzij ds, subjektieve inzichten en willekeurige voorschriften van menschen anderzijds. ,,Zij kent niet met Hegel en de Maistre aan onvolkomen en vergankelijke instellingen de heiligheid

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 323

toe, welke enkel aan de idee van het goede eigen is, verwisselt niet de macht met het recht, maar tracht wetgeefster voor het leven te zijn door overeenkomstig die goddelijke idee te hervormen en te verbeteren." In- tusschen zullen de klachten over misbruiken wel nooit geheel verstommen. Ook dat heeft zijn goeden kant, want zoo blijft er reden om telkens op nieuw in de diepte te delven, totdat men het beginsel van het goede in zijn zuiverheid tegenover zich heeft, het beginsel dat eischt de dingen te laten gelden voor wat zij zijn.

Ziedaar de geestrijke, maar niet streng methodische beschouwingen van Billia over zedelijkheid. Het is merkwaardig te zien, hoe hij zijn eisch van objektiviteit toepast op allerlei.

In 1902 zond hij een tweede, zeer vermeerderde uit- gave in het licht van een boek, welks titel luidt : ,,Difen- diamo la Famiglia. Saggio contro il divorzio". Het werd opgedragen aan de nagedachtenis van zijne moeder, ,,educatrice piissima de' suoi figliuoli, che cotanto senti la forza del nodo imperituro di sposa che rapitole da morte improvvisa il marito mori di dolore". Het boek is vooral gericht tegen de telkens herhaalde poging om de echtscheiding ook in Italië het burgerrecht te ver- schaffen, maar het wil tevens als een eerste hoofdstuk wor- den beschouwd van een werk, dat de schrijver later hoopt aan te bieden onder den titel van Filosofia della famiglia.

Het is een goedmoedig en braaf, vaak welsprekend boek, waarin de schrijver dapper opkomt voor de on- vervreemdbare rechten van den individu en de familie en strijd voert tegen de theorie van het staatsal vermogen. Met de katholieke kerk weigert hij in een tweede huwelijk van man of vrouw, als het door echtscheiding is voor- afgegaan, iets anders dan een konkubinaat te zien. Zijn praemis is : ,,men heeft zich voor het leven aan elkaar verbonden". Hij acht het noodig, in geval van grove mishandeling of wanneer het samenleven een hel is ge- worden, bij rechterlijk vonnis scheiding van tafel en bed te kunnen erlangen, maar het beginsel van de onont-

324 HEDÉNDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

bindbaarheid van het eens voltrokken huwelijk moet vast als een rots staan, wil men niet de poort voor al- lerlei onzedelijkheid ontsluiten. Het Protestantisme blijkt daardoor juist niet uit God te zijn, dat het, van den aanvang af, ter wille van de menschelijke hartstochten, echtscheiding heeft toegelaten en zoo tot de voorchris- telijke, tot de heidensche opvatting van zedelijkheid is teruggezonken.

Menschkundig zegt Billia, dat er, na het einde der wittebroodsweken, zelfs in de beste huwelijken, wel eens pijnlijke oogenblikken kunnen voorkomen. Twee ver- schillende karakters moeten zich naar elkander leeren plooien. In verreweg de meeste gevallen gelukt dat, als men weet aan elkaar voor het leven geketend te zijn. Heeft men daarentegen het besef zijn vrij- heid te kunnen herwinnen en later misschien een geluk- kiger band te kunnen knoopen, dan zal de grove man, van nature geneigd om vele vrouwen lief te hebben, zich tegenover zijn wederhelft allicht weinig inschikkelijk betoonen. Een wet op de echtscheiding drijft, ook al waakt zij nog zoo streng tegen misbruik, de paren uit elkaar. Door de mazen van een wet laat zich henensluipen. Men heeft het gezien, dat een vrouw, aan wier eerbaarheid vroeger en later door niemand kon getwijfeld worden, ten einde de huwelijksketen te ver- breken, zonder grond zich zelve van overspel betichtte. Echtscheiding dringt, als zij bij de wet wordt toege- laten, geleidelijk meer en meer in de zeden door. „L'abïme appelle un autre abime au son de ses canaux". In dat opzicht is het boek van Billia uiterst leerzaam. Het behelst een tamelijk volledige geschiedenis der echt- scheiding wat Europa en Amerika betreft en geeft talrijke statistieke tabellen, uit welke blijkt, dat, waar aan de onontbindbaarheid van het huwelijk wordt vastgehouden, minder onechte kinderen geboren worden en minder gevallen zich voordoen, dat door moord de eene echtgenoot zich van den ander tracht te ontdoen, dan in de landen, die onder bepaalde omstandigheden

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 325

vernietiging van het huwelijk toelaten. Intusschen zou men moeten weten, hoe het thans met het instituut der sigisbées in Italië en elders staat. Daarvan zwijgt de statistiek.

BiLLiA heeft zijn boek geschreven in de overtuiging, dat de geschiedenis der volken zich niet laat vergelijken met den groei van planten, daar zij grootendeels van den wil en het inzicht der menschen afhangt. Hij is het eens met Courcelle Sevrueil, waar deze zegt : ,,Les sociétés comme les individus peuvent décroitre et tom- ber en décadence longtemps avant de cesser d'être ; c'est une vérité d'expérience". Ook geeft hij den lezer den indruk, dat de Vereenigde Staten van Amerika, Skandinavië, de Germaansche landen, Holland meege- rekend, vooral ten gevolge van hun huwelijkswetgeving, steeds meer een prooi van verwildering worden, terwijl in Italië, waar het tot dusver aan hem en gelijkgezinden gelukt is de pogingen van ,,Jacobijnen" en ,, vrijmet- selaars" te verijdelen, het peil der zedelijkheid betrek- kelijk hooger schijnt te staan. Intusschen openbaart zich ook in Protestantsche landen soms reactie tegen de echtscheiding. In Engeland wordt een gedivorceerde dame niet in de goede kringen toegelaten. In ons land niet aan het hof.

Reeds lang geleden schreef Auguste Comte woorden, die door Billia met bijval geciteerd worden : „L'obli- gation de conformer sa vie a une insurmontable nécessité, loin d'être réellement nuisible au bonheur de l'homme, en constitue ordinairement au contraire, pour peu que cette nécessité soit tolérable. Tune des plus indispensables conditions en prévenant ou contenant l'inconstance de nos vues et l'hésitation de nos dessins. La plupart des individus étant bien plus propres a poursuivre l'exécution d'une conduite, dont les données fondamentales sont indépendantes de leur volonté, qu'a choisir convenable- ment celles qu'ils doivent tenir, on reconnait aisément en efïet, que notre principale félicité morale se rapporte a des situations qui n'ont su être choisies, comme celles.

326 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

par exemple, de fils et de père. En indiquant les graves atteintes que Ie protestantisme a tenté d'apporter a l'institution fondamentale du mariage catholique, j'aurai lieu de faire sentir, que la dangereuse faculté, loin de perfectionner une telle institution, tendrait au con- traire, si elle pouvait s'introduire dans les moeurs mo- dernes, a constituer une rétrogradation morale, en donnant une trop libre carrière aux appétits les plus énergiques."

Juist aan de tegengestelde pool staat onze wijsgeerig aangelegde oud-Minister Mr. S. van Houten, die, terwijl hij eene even ideale opvatting van het huwelijk als BiLLiA heeft, ook om die reden, de paren wil zien vrijgelaten om uit elkander te gaan en door het knoopen van nieuwe banden het bestendige geluk te zoeken, dat de vorige echtverbintenis hun niet heeft bezorgd ^). Geen wetgeving met scheidingsgronden ! Onbeperkte vrijheid ! ,,De ernstige, openlijke wilsverklaring zij het eenige vereischte, gelijk voor de vorming, zoo voor de ontbinding des huwelijks". In één opzicht zijn Billia en van Houten het eens. Opsomming van voorwaarden, waaronder echtscheiding zal worden toegestaan, is klein- zielig en onredelijk gepeuter, dat tot grove onbillijkheid en weinige kiesche onthullingen leidt. Alles of niets !

Het behoeft ter nauwernood gezegd, dat een man als Billia onderwijs en opvoeding door religie geadeld wil zien. Hij ergert zich als aan religie naast andere vak- ken een plaats wordt toegewezen en steekt op vermake- lijke wijze den draak met de prospectussen van kost- scholen, die den ouders zooveel voor het gebit der kinderen, zooveel voor viool- of danslessen in rekening zullen brengen en dan met vette letters meedeelen, dat er ook onderwijs in den godsdienst zal worden gegeven, naar gelang van de gezindte zoo noodig. Verschillende soorten van zout, als afzonderlijk gerecht voorgediend ! Religie moet, zegt Billia, alles doordringen ; zij eischt

1) Bijdragen tot den strijd over God, eigendom en familie door Mr. S. VAN Houten", bl. 287. Haarlem, Tjeenk Willink 1883.

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 327

niet een deel van den mensch, maar den geheelen mensch. „Men kan religie als leer beschouwen, maar dan is zij dat niet in denzelfden zin als iedere andere leer, want zij wil de ziel vormen, op de geheele manier van zijn een stempel drukken, niet enkel aangeleerd, maar gevoeld, als waarheid doorleefd, ondervonden worden."

Dat er aan religie waarheid ter grondslag ligt, is voor BiLLiA boven allen twijfel verheven. Quo Vadis ? Zoo vraagt de mensch aan zich zelf en aan het geslacht, waarvan hij deel uitmaakt. Wat voeren wij uit op deze wereld ? Zijn wij handlangers bij een werk, dat wij niet kennen en waarvan wij niet weten, of het ergens toe dienen moet ? Is het onze bestemming door den arbeid, dien wij verrichten, verbruikt, verteerd te .worden, op dergelijke wijze als de spijze, die wij tot ons nemen, voor opbouw van dierlijke weefsels dient, of als het zand, dat in de diepten der zee wegzinkt en later zonder zich zijn oorsprong te herinneren, als nieuw land te voorschijn komt ? Of zijn wij willende en wetende, althans niet geheel beseflooze kunstenaars, van wie de schoonheid van het werk, ten minste voor een deel, afhangt ? En is die schoonheid al dan niet tevens onze eigen schoon- heid ? ,, Zulke vragen stellen is ze te gelijker tijd be- antwoorden". De mensch moet meer zijn dan de dieren des velds, meer dan een automaat, die door de omgeving in beweging wordt gebracht, zijn verstand moet nog iets anders zijn dan door den dagelijkschen levensstrijd gescherpte en verfijnde zinnelijkheid, hij moet zelfbe- wustzijn hebben en tevens wereldwezen zijn om het pro- bleem te kunnen opwerpen : wat is het Al voor mij en wat ben ik voor het Al ? Men heeft beweerd, dat het gunstelingen van het lot zijn, door maatschappelijke om- standigheden tot slijping van hun intellekt en tot vor- ming van idealen in staat gesteld, die begrippen als recht, menschelijke waardigheid, wijs en liefderijk wereld- bestuur hebben in het aanzijn geroepen. Laat het zoo zijn, maar die fijne geesten hebben dan toch hun schatten uit het gemeenschappelijk menschelijk erfgoed te voor-

T, V. W. VIII. 22

328 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

schijn gehaald ; ook zijn religie, kunst en recht, een- voudig als feiten beschouwd, het bewijs, dat de mensch, zonder zijn individualiteit prijs te geven, buiten zich zelf kan treden, ja dat hem dat gewin is. Tot het wezen van den mensch behoort het zich niet enkel om lust en nut te bekreunen, maar onbaatzuchtig geestelijke werkelijkheden te erkennen en te vereeren.

Van kunst, religie, wetenschap en recht kan gezegd worden, dat zij den mensch zich zelven als lager, dierlijk, schepsel doen vergeten, maar hem zoo juist tot den rang van persoonlijkheid omhoog beuren. Zij zijn de eenige machten, die er aanspraak op mogen maken den mensch aan zich te onderwerpen, daar zij hem zoo bevrijden. Gehoorzaamheid is hier zelfverwerkelijking, groei naar den innerlijken mensch. ,,Doe een ander niet wat gij niet wilt dat u geschiedt." Zoo luidt de populaire formu- leering van den plicht der rechtvaardigheid, welke in zeker Italiaansch dialekt cognizione heet. Op zinrijke wijze, zegt Billia, wordt door dien term aangeduid, dat de gewoonte om rechtvaardig te zijn het talent en de geneigdheid in zich sluit om te denken aan de eischen, de behoeften, de genietingen, de smarten, de waardigheid van den naaste. ,,Beteekent het hebben van intelligentie niet het zich verheffen boven het enge zinnelijk bestaan, niet leven te midden van het zijn, waarvan alle dingen vol zijn ? Als ik een zaak versta, dan versta ik niet mij zelven in die zaak, maar vat haar op als iets, dat van mij verschilt. Van de reflexie kan misschien gezegd worden, dat zij egoïstisch is, in zoover zij op het ik is gericht, maar dat geldt niet van de ruimere, daaraan te gronde liggende intelligentie. Ook is deze niet een spiegel, die beelden opvangt, maar een geestelijk oog, dat, in strikter zin dan het lichamelijk oog, buiten zich ziet". De mensch is godsdienstig volgens Billia, wijl hij door zijn intel- lekt met werkelijkheid, die onafhankelijk van hem is, in betrekking staat.

De socialisten spiegelen aan de massa der niet-be- zitters een toekomst voor, die als de gezichteinder on-

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 329

bereikbaar is. De ontevredenheid van schatrijke epi- curisten kon hun leeren, dat men van zinnelijke goederen niet meer moet verwachten dan zij kunnen geven en dat enkel een oneindig bezit het altijd naar meer hunkerend hart tot rust kan brengen. Dank zij wetenschap en nijverheid is het leven zelfs der armsten thans minder zwaar dan ooit te voren. Een onderdrukking als vroeger, toen enkele meesters leefden van het bloed en den ar- beid van talrijke slaven is thans onmogelijk. Juist de groote verbetering der maatschappelijke toestanden is een oorzaak van gemor en wekt op om meer te eischen. De rampzalige, die in zoo diepen kuil van ellende zit, dat hij niet de minste kans ziet er uit te komen, schikt zich wanhopig en stompzinnig in zijn lot. Men heeft te recht opgemerkt, dat een slechte tirannieke regeering dan het meest oproer heeft te duchten, als zij toont zich te willen verbeteren en den weg der hervormingen in- slaat. Juist door de blijde verwachting, die nu is opgewekt, wordt ieder onrecht, dat voorloopig blijft bestaan, on- duldbaar. Onrecht is ongemak, maar wordt veel pijn- lijker gedragen dan wat louter ongemak is. Het is omdat de mensch, als hij een zekeren graad van ontwikkeling bereikt, zich bestemd gevoelt in een wereld 'te leven, waarin gerechtigheid heerscht. Voorloopig ontbreekt er overal, ook in Italië, nog veel aan de vervulling van dien eisch. Met verontwaardiging spreekt Billia van een beschermend tarief, dat millioenen in de zakken van enkele privaatpersonen brengt en de groote massa aan het allernoodigste doet gebrek lijden. Vrij handels- verkeer is volgens hem het ideaal, eisch van het Evangelie, immers voorwaarde van verbroedering der volken. Hij eischt een politiek, waarin het christendom het zuur- deeg is, dat alle meel doorzuurt.

Snedig merkt Billia op, dat de materialistische his- toriebeschouwing door het dagelijks terugkeerend geroep om rechtvaardigheid weerlegd wordt. Daaruit blijkt toch, dat rechtvaardigheid iets is, dat door het oog des geestes aanschouwd wordt, vóórdat het werkelijkheid is,

330 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE l

dat dus de socialisten ongelijk hebben, wanneer zij haar voor een noodzakelijk produkt van maatschappelijke toestanden verklaren, gelijk die toestanden het nood- zakelijk produkt der wijze van voortbrenging heeten. Zij zeggen, dat, wanneer door het gebruik van machines er een vroeger ongekende overvloed van goederen ontstaat, terwijl tevens ervaring leert, dat de vrije en beter behandelde arbeider meer aflevert dan de slaaf, er van zelve nieuwe maatschappelijke verhoudingen ontstaan, zonder dat er goede wil van menschen noodig is om ze in het aanzijn te roepen, en dat het enkel van rente levende droomers, zoogenaamde metaphysici zijn, die van volstrekte eischen van gerechtigheid gewagen. Met dat liedje, volgens hetwelk de rechtstoestanden on- vermijdelijk resultaat van feiten zouden zijn, rijmt het slecht, wanneer er door dezelfde kelen klachten over schandelijk onrecht worden aangeheven. Neen, zegt BiLLiA, het evangelie, dat niet enkel leer, doch tevens levensregel is, en niet maar uitwendige levensregel, doch tevens roepstem van God in de menschelijke, ziel, noopt om bij anticipatie de slavernij te veroordeelen en in alle menschen kinderen van een zelfden hemelschen Vader te zien, vóórdat de ervaring heeft geleerd, dat vrije arbeid produktiever is dan werk, waarbij de zweep van den blankofficier wordt opgeheven.

De maatschappelijke moeilijkheden, waaronder de tegenwoordige tijd ten gevolge van een samenloop van omstandigheden gebogen gaat, zijn volgens Billia enkel door de religie te overwinnen. Als er niet bij de opvoeding op de vorming van christelijke karakters wordt losge- stuurd, zal de ergerlijke tegenstelling tusschen schaam- telooze weelde en rampzalige armoede blijven voortbe- staan. Zoolang rijkdom voor het hoogste geldt, het levensdoel is meer te bezitten en meer te genieten dan anderen, spreekt het toch van zelf, dat de patroon in zijn werkvolk enkel koopwaar ziet, een instrument van macht en grootheid, terwijl omgekeerd het verbitterd en naijverig werkvolk door geweldpleging van allerlei

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN.

331

aard, door stakingen op het meest ongelegen oogenblik, door sabotage, van den patroon tracht te halen meer dan hij misschien kan geven. „Er geschiedt den mensch een groot onrecht, als hem in zijn jonge jaren een gods- dienstige opvoeding onthouden wordt, want dan kan het beste onderwijs niet verhinderen, dat hij tot tiran en slaaf tevens opgroeit, tot een onrechtvaardigen tiran, onbewust dat alles wat menschengelaat vertoont res sacra is, tot een lagen slaaf, ongeschikt voor die hoogere geestelijke genietingen, welke bij Plato de eenig ware en bij den Apostel de vrijheid in Christus heeten."

Men zou zeggen, dat een denker, die door zulk een gezindheid wordt bezield, wel in den smaak der geeste- lijkheid moest vallen. Toch blijkt uit het ,,alla memoria di Antonio Fogazzaro viva diletta santa" opgedragen dik boek, getiteld : ,,L'esiglio di Sant' Agostino. Note suUe contraddizioni di un sistema di filosofia per de- creto", dat Billia met een groote groep van priesters overhoop ligt. Deze vurige Platonist, die weigert rede en geloof als meesters te beschouwen, tusschen wie men moet kiezen, die de dolende menschheid op het rechte pad wil brengen door haar beiden te gelijk als gids te doen aannemen, mag zich niet in de gunst van het Vatikaan verheugen. De groote grie-f tegen hem schijnt, dat hij geen aanhanger is van het door de encycliek, die Paus Leo XIII in 1879 tot de bisschoppen richtte, in zwang gekomen kerkelijk stelsel van wijsbegeerte, het neo-thomisme. Hij vermeet zich idealist te zijn, een dwaas op eigen hand. Van zijn kant verwijt Billia den tegenstanders, dat zij inkonsekwente materialisten zijn, positivisten in een monnikspij gehuld, scholastieken die zich vermommen in den kiel van het laboratorium. Het zou onverkwikkelijk zijn op dit geharrewar tusschen vijandige broeders diep in te gaan. Laat mij enkel pro- blemen noemen, waarover de strijd loopt. Een eerste geschilpunt is de beteekenis der ideeën. Met plechtigen ernst verklaart Billia, dat het ware, het goede, het

332 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

schoone voor hem, gelijk voor Plato, Augustinus, Malebranche, Rosmini, Gioberti, het objektief licht in de wereld der geesten zijn, geen menschelijk fabrikaat, maar goddelijke wetgeving. Billia beklaagt zich, dat niet alleen Malebranche, maar zelfs de heilige Augus- tinus thans in den ban schijnt. Met instemming citeert hij woorden als de volgende: Hoc ergo discernite, aliud esse lumen quod illuminat, alind esse quod illuminatur. Nam et oculi nostri lumina dicuntur et unusquisque ita jurat, tangens oculos suos, per lumina sua. Sic vivant lumina mea, usitata juratio est. Quae lumina si lupiina sunt, desit lumen in cubiculo tuo clauso, pateant et luceant tibi ; non utique possunt. Quomode ergo ista in facie quae habemus et lumina nuncupamus, et quando sana sunt, et quando patent, indigent extrin- secus adjutorio luminis ; quo ablato aut non illato, sana sunt, aperta sunt, nee tamen vident ; sic mens nostra, qui est oculus animae, nisi veritatis lumine radietur, et ab illo, qui illuminat nee illuminatur, mira- biliter illustretur, nee ad sapientiam nee ad justitiam poterit pervenire." In Joann. Evang. Tractatus XXXV. 3. Nagenoeg hetzelfde zegt Plato Rp. VI 508.

Het spreekt van zelf, dat de aanzienlijke katholieken, met wie Billia het aan den stok heeft, geen godlooche- naars zijn. Hun fout schijnt, dat zij zich geen rekenschap geven van wat er in de erkenning van eeuwige waarden ligt opgesloten. Hoe toch zouden zij dan kunnen be- weren, dat het objekt van het menschelijk denken en kennen „de materie" is ? Wie konsekwent aan zulk een stelling vasthoudt, moet de aanwezigheid van God in den mensch betwisten en zeggen, dat het goede, het ware, het schoone niet binnen onzen gezichteinder vallen, dat zij enkel metafysische droombeelden, holle klanken zijn, dat met die termen geen machten worden aangeduid, die, zelve boven alle worden en verandering verheven, in onze wisselvallige wereld, in het rijk der eindige geesten, door heftigen strijd en moeitevoUen arbeid steeds vollediger dienen verwerkelijkt te worden.

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN.

333

Hiermede is de tweede strijdvraag aangewezen, die BiLLiA en zijn tegensprekers verdeelt. Zij betreft : het voorwerp der kennis.

BiLLiA zegt, gelijk trouwens ook Kant, dat wij enkel onze gedachten over de dingen kennen. Hij zegt, dat het denken een voorwaarde is, zonder welke de dingen er niet zijn, wijl er over niets gesproken wordt, dat niet gedacht is ; dat het dus ongerijmd is het denken van het zijn of omgekeerd het zijn van het denken te willen scheiden. Dat laat zich hooren. Met onovertroffen duide- lijkheid wordt hetzelfde door Sir Alexander Grant geleerd ^). Laat ons, zegt hij, eenig voorwerp, b.v. dezen mensch, trachten te kennen. Hier hebben wij met een begrip te maken, dat tweeërlei behelst : 1°. een uni- versale, mensch, 2°. een particulare, deze. Nu is ,,deze" zuiver betrekkelijk, geheel wisselvallig. Alle pogingen tot kennis zijn ijdel. Hoe meer wij ,,deze" ontleden, des te meer ontwijkt het ons en lost het zich op in niets. Wat is ,,deze" mensch ? De mensch van dien tijd en die plaats, van die gestalte, grootte, kleur enz. Maar tijd en plaats, gestalte, grootte, kleur zijn op zich zelve universalia. ,,Deze" mensch wordt bepaald door ,, dezen" tijd, ,,deze" plaats, ,,dat" gelaat. Wat is ,,deze" tijd ? Het bijzonder element in ,,deze" tijd is evengoed on- kenbaar en onnoembaar als het bijzonder element in ,,deze" mensch. Heraclitus zei terecht : ovk ëonv èmoxrjfiT) xa>v aioêrjzcóv. Laat ons nu de andere zijde nemen en op het universale ,, mensch" letten. Dit is iets blijvends, een eenheid te midden van veelheid, iets wat men rustig in oogenschouw kan nemen. Nu blijkt het, dat wij alle onderscheid tusschen denken en zijn moeten laten varen. Daar dingen enkel voor ons bestaan door onze kennis aangaande hen, daar wij dingen niet als zijnde kunnen denken, tenzij als of ons of anderen wezens voor den geest staande, moeten wij het dualisme prijs geven, dat twee aan elkaar over-

[) The Ethics of Aristotle I, bl. 200 en 201

334 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

staande termen aanneemt : het voorwerp en den geest. Niets bestaat behalve wat wij kennen. Kennis en bestaan zijn één. „Het panpsychisme is de waarheid."

Materie is volgens Billia geen substantie. Hare eigenschappen, zoowel de primaire als de sekundaire, zijn er niet zonder waarneming. ,,Toch wordt daardoor de objektieve waarde der natuurwetten niet in twijfel gesteld, in tegendeel bevestigd." Tegen Kardinaal Mer- ciER, den grondigen kenner van Aristoteles, voert Billia aan, dat er ,,geen objekten der zinnen" zijn, dat, enkel als het denken zich met de zinnelijkheid ver- bindt, er voorwerpen bestaan ^). Ook verwondert het hem bij een zoo schrander man de dwaling aan te trelïen, dat er getallen buiten den geest zouden zijn. „Alsof zien hetzelfde ware als tellen ! De gewaarwording, die door een veelheid van dingen in ons wordt opgewekt, sluit niet in zich, dat er veelheid als zoodanig wordt aanschouwd ; immers de gewaarwording als zoodanig is eenig, iets wat de ,,associatio idcarum" verklaart; keert een vroeger aanschouwd tafereel voor een deel terug, dan treedt het geheel voor het oog der fantasie ; wij hooren een lied en zien in onze verbeelding den overleden zanger, de omgeving van weleer, de personen bij vroegere uitvoering aanwezig. Het is enkel de re- flexie, een functie van het verstand, die in zoodanig geval deelen onderscheidt en ze telt. Wat door de zinnen tot ons komt is niet getal, want getal is een idee, bestaat niet in de wereld der dingen, enkel in den geest ; indien wij getal buiten ons aantreffen, is dat een vrucht van het denken." Zoo is het inderdaad. Enkel door reflexie, door te letten op wat wij doen, als wij onderscheiden, dit aan dat overstellen, dit als één en dat als een ander één op-

1) Billia voert tegen zijn antagonisten aan: il fondamento della vostra filosofia, quello che voi avete in cima dei vostri pensieri di opporre ,,ali errore ideaiista" è che Voggetto del pensiero è un oggetto sensibüe e per conseguenza materiale. L'esiglio di Sant' Agostino. blz. 247. Eenigen twijfel aan de volledigheid van het citaat kan ik niet onderdrukken.

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN.

335

vatten, wördt het begrip getal in ons brein geboren. Daar- mede is de oneindigheid der getallenreeks verklaard, want er is niets, dat aan die functie des geestes, welke onder- scheiding en tevens samenvatting is, op een zeker tijd- stip „halt" ! toeroept. Tevens is daarmede verklaard, dat één en hetzelfde, b.v. een uit woorden bestaande volzin, nu eens als eenheid, dan weder, met hetzelfde recht, als veelheid wordt opgevat. Ook dat zou een raadsel zijn, indien getal buiten den geest bestond, indien het drie knikkers, drie sterren, drie menschen waren, uit wier aanschouwing het begrip drie door ons werd afgeleid. „Mercier, zegt BiLLiA, slaat den spijker op den kop, als hij aan Taine vraagt, hoe het mogelijk zou zijn ware en valsche hallucinaties te onderscheiden, indien wij niet het onwrikbaar besef hadden, dat althans soms onze percepties zoo zijn als zij behooren te zijn, dus waar en meer dan hallucinaties zijn. Hij bespeurt echter niet zelf alle waarde aan zijn critiek te ontnemen, wan- neer hij, bij de tegenstelling tusschen Kant, die de ruimte als een aanschouwing a priori opvat, en Spencer, die haar door ervaring gegeven acht, zonder aarzeling zich aan de zijde van den positivist schaart, ,,daar wij enkel bij ervaring weten, waar de dingen zijn." Doch, dat is niet de vraag ! Waar het op aankomt is te weten welke de voorwaarden zijn, die ervaring mogelijk maken. De verdienste van Kant is het dat probleem aan de orde te hebben gesteld, al kunnen wij de door hem gegeven oplossing niet aanvaarden."

Billia's grief tegen Kant is de gewone, die men van katholieke zijde te hooren krijgt. Zij wordt niet gemotiveerd, enkel genoemd : subjektivisme. De aan- klacht zou evengoed kunnen luiden : objektivisme. Eenerzijds is er o.a. bij Kant : ruimtevormende aanschou- wing. Anderzijds : een wereld, die den vorm des geestes draagt. Hier staan niet wereld en geest tegenover elkaar als bij Cartesius, maar de meer dan persoonlijke gees- telijke functie, die uit den chaos van „het gegevene" een kosmos schept, en die kosmos zelf behooren bij elkaar

336 HEDENDAAGSGHE WIJSBEGEERTE :

als twee zijden van één geheel. Het zou te veel ruimte eischen, wilde ik over dit onderwerp uitweiden. Voor de lezers van dit tijdschrift is een enkel woord genoeg. Alleen wil ik toch mijn bevreemding uitspreken, dat een zoo scherpzinnig man als Billia, die aan de stoffelijke wereld geen bestaan buiten het denken toeschrijft, met de oude beschuldiging voor den dag komt. Op zijn stand- punt ontbreekt er, zou men meenen, alle aanleiding toe. Billia citeert Kant en ook andere groote Duitsche denkers telkens in het oorspronkelijke. De kundige man heeft ze ijverig bestudeerd. Maar de geestelijke atmosfeer, waarin hij leeft, belette hem de uitheemsche gedachten in zijn bloed op te nemen. Zijn philosophie is echt Itali- aansch, nationaal, gelijk ook zijn overstelpende woorden- rijkdom en zijn soms hartstochtelijke betoogtrant. Hoe dat alles den meer koudbloedigen man van het Noorden treft, blijkt uit de karakteristiek, die de hierboven ge- noemde kerkvorst, tevens hoofd der neo-thomistische school van Leuven, van Billia geeft : „un homme non de doctrine, mais de sentiment, qui ne possède point la moindre maïtrise de soi, enfiévré, plus emporté que méchant, d'une légèreté et d'une ignorance impardon- nables." Die schilderachtige woorden worden ons door Billia zelven meegedeeld. De lezer kent thans het ori- gineel genoeg om over de gelijkenis van het portret te kunnen oordeelen.

Graaf Domet de Vorges houdt aan Billia de vol- gende woorden van den heiligen Thomas van Aquino voor : primum objectum intellectus secundum praesen- tem statum non est quodlibet ens et verum, sed ens et verum consideratum in rebus materialibus. Daarop antwoordt Billia, dat hij hetzelfde zegt, want de ge- leerde opponent mist het recht om, zooals hij doet, ens consideratum in rebus materialibus door être matériel te vertalen. Door den engelachtigen doctor wordt be- weerd, dat het eerste zijn, door den mensch ontdekt, het zijn der materie is. Dat is juist. Maar even waar is het, dat, om materie als zijnde waar te nemen, de geest

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 337

de idee van het zijn in zich moet hebben, dat dus het algemeene logisch aan de kennis van het bijzondere voorafgaat. En al ware het, dat met dat inzicht de stel- ling van Thomas' in strijd was, wat zou dat ? Filosofie is autonoom en kan alleen als autonoom bestaan.

Ook betwist Domet het recht om zijn en gekend zijn voor identisch te verklaren. „Une chose peut tres bien être et ne pas être connue, attendu que Ie fait d'être connue est une relation extrinsèque, qui ne modifie en rien l'état intrinsèque de l'objet." Daarop antwoordt BiLLiA : ,, Natuurlijk kan een filosoof door een hond ge- beten worden, zonder dat hij vooraf het bestaan van dien hond vermoedde. Als ik zeg, dat denken en zijn identisch zijn, dan beweer ik niet, dat een zaak onmogelijk kan bestaan, tenzij Bertha en Martijn van dat bestaan op de hoogte zijn. Het wil enkel zeggen, dat het zijn niet, zooals Domet beweert, in een uitwendige, toevallige, maar dat het in een noodzakelijke, innerlijke betrekking tot den geest staat. Datgene, waarover wij praten, valt uit den aard der zaak, althans ten deele, binnen onzen horizont. Maar ook het onbekende, waartoe wij uit het bekende besluiten, moet vooraf reeds eenigszins bekend zijn ; hoe toch zou de overgang mogelijk zijn, indien er geen brug, maar enkel volstrekte scheiding bestond ? Als ik op een tocht door het gebergte voor een stellen afgrond kom te staan en geen mogelijkheid ontdek om verder te gaan, dan bereikt althans het oog andere hoogten, andere dalen, waar ik den voet niet kan neer- zetten ; de nieuwe landen verbind ik met de vorige en steunende op herinnering en redeneering laat ik daar weder andere landen bij aansluiten, die ik niet zie. Zoo doorkruis ik in gedachte het Universum zonder ooit een schrede buiten het Zijn te zetten ; op die wijze ontdek ik het niet gekende, dat ik echter nooit zou kunnen vinden, indien het niet, van den aanvang af, op onbepaalde wijze in de eenheid van het Zijn voor mij begrepen was. Zoo is ,, Oneindig Zijn" het objekt van het denken. Ons willen is begrensd, want wij kunnen niets willen, tenzij het

338 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE l

gedacht worde. Ook is willen steeds voorkeur schenken : dit willen en dus dat afwijzen." ,, Kennis moge even- eens in ons bewustzijn beperkt zijn ; zij openbaart zich steeds als een vaste en noodzakelijke betrekking tot het Universeele Zijn en zij zou van grenzen niet kunnen droomen, indien zij niet in staat ware ze te over- schrijden en dus op het onbeperkte als haar eigenlijk domein zich te richten. ledere grens, die wij trekken, heeft voor ons een overzijde ; dus onderstelt besef van bijzondere, eindige dingen tevens besef van Oneindig, Goddelijk Zijn, waardoor die eindige dingen gedragen worden en waaraan zij hun geleend bestaan verschuldigd zijn, zoodat waarheid blijft wat de meester van Elea geleerd heeft : amó voêiv èoxi xdi ehai. Dit is geen pan- theïsme, zegt BiLLiA, want God, de universeele Rede, het licht der geesten is het Zijn, terwijl de dingen enkel het zijn hebben. Er blijft een oneindige afstand tusschen den Schepper en het geschapene.

Aan zulke beschouwingen zou men misschien lust gevoelen enkele vragen vast te knoopen. Doch het ge- zegde is genoeg om den weerzin te verklaren, dien BiLLiA tegenover de neothomistische philosophie ge- voelt. Zij is volgens hem een ziekte, een heidensche richting in het hedendaagsch katholicisme. Onze spiri- tualist ergert zich, als de Craene, professor te Leuven, den oorsprong van onze ,,connaissances intellectuelles" wil vinden bij ,,les fonctions de notre organisme", als die geleerde schrijft, dat het uitgemaakt is ,,par l'étude des éléments de nos connaissances que Ie problème de la pensee se rattache fmalement a la physiologie," ook dat , ,1a. pensee obéit, dans son processus de développement, a la loi que lui impose son origine organique." Hij ver- foeit zulk koketteeren met het positivisme, maar meent wel te begrijpen, waarom het thans in de mode is. Bij de echte philosofie, die niet in den dienst van eenige partij staat, maar vrij is als de vogel in de lucht, gevoelt zich de dogmaticus niet veilig. Voor zijn apologetiek zoekt hij dus liever den steun van een richting, die den

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 339

geest ignoreert en alle problemen, waarmede de dog- maticus zich moet inlaten, als niet bestaande aanmerkt. Zoo is er geen tegenspraak te duchten ; daarenboven toont men op de hoogte van zijn tijd te zijn, in den goeden zin van het woord een ,, modern" man te zijn, als men, schoon ouderwetsch geloovig, met citaten uit Ribot enz. voor den dag komt. De berekening is valsch, zegt Billia. Men berekene niet, als het de hoogste belangen, de be- langen des geestes geldt. Verscheidenheid van inzicht is ook binnen de grenzen der Kerk niet te vermijden. Zeker, de leer staat vast, is onveranderlijk, onaantastbaar. Meent men, dat dus alle geloovigen gelijk denken ? Dat de filosoof en zijn schoonmaakster de woorden van het dogma op dezelfde wijze verstaan ? Dat een waarlijk goed mensch, iemand wiens hart vol van liefde is, op dezelfde wijze gelooft als de egoïst, de hoogmoedige, de aansteker van brandstapels ^), de schrijver van ve- nijnige pamfletten ? Men jage geen onmogelijke eenheid in het rijk der geesten na, zoeke dus niet in een filosofie, die ophoudt, waar alle echte filosofie aanvangt, bescherming tegen de stoutigheden der bespiegeling. Ook is het niet zonder gevaar de thans gekozen manier van denken als ancilla fidei toe te laten. Het propageeren van den positivistischen denktrant kweekt positivisten, menschen, die er prat op gaan aan alle religie ontgroeid te zijn.

Billia voegt aan dat alles de treffende opmerking toe, dat het niet noodig is de religie te verdedigen, maar dat men haar bestudeeren moet. Hetzelfde geldt van de filosofie. Onbevooroordeeld kalm onderzoek, als vrucht daarvan juist inzicht, ziedaar het eenige, dat vereischt wordt. Waarheid heeft geen behoefte aan apologeten ; zij is in staat zich zelve te verdedigen.

Heb ik niet te recht gezegd, dat deze vurige vaderlander niet de eerste de beste onder de Italiaansche denkers is ?

1) Billia spreekt van een in de katholieke scholen hooggevierd leeraar, die door middel van syllogismen bewijst, dat het plicht is de ketters te dooden. Die leeraar is onze tijdgenoot!

BOEKBESPREKING,

Clara Gertrud Wichmann. Beschouwingen over de histori- sche grondslagen der tegenwoordige omvorming van het straf- begrip. Proefschrift.

Het proefschrift van Mej. Wichmann, waarmede zij zich den docto- ralen graad verwierf aan de universiteit te Utrecht, verdient, hoewel reeds meer dan een jaar oud, alsnog eene bespreking of aankondiging in dit tijdschrift. Want het vertoont eene bij dergelijke eerste proeven van wetenschappelijke publicatie ongewone mate van wijsgeerige be- zinning, waarmede wij de schrijfster van harte gelukwenschen. Het is vooral de philosophie der beschavingsgeschiedenis, die voor haar eene bizondere bekoring schijnt te bezitten ; en aan de wijsbegeerte van het recht, als eene der onderdeden dier beschaving, wijdt zij een groot gedeelte van haar geschrift, naar aanleiding waarvan wij hier in eenige overzichtelijke uiteenzettingen wenschen te treden.

Bij een eenvoudig descriptief vaststellen van feiten, zoo meent zij, kan men niet blijven staan, gegeven de voortdurende bewegingsstroom, waarin zich de geschiedenis der menschheid in hare verschillende verschijningsvormen beweegt. Met eene bloote beschrijving van den gang der gebeurtenissen kan men geen vrede hebben ; en onwillekeurig verkrijgt dan ook het zuiver descriptieve vroeg of laat zekere norma- tieve kleuring. Evenals men van een groot historicus meer verlangt dan van een kroniekschrijver, zoo kan een rechtsbeschrijving, wil zij voldoen aan de eenvoudigste wijsgeerige vereischten, onmogelijk na- laten te treden in zekere openlijke of bedekte oordeelvellinoen over het door haar te boek gestelde. Zelfs eene zuiver historische rechts- beschouwing kan daaraan niet geheel ontkomen ; en des te meer voert elke wijsbegeerte van het recht onvermijdelijk tot zoktvt normgeving, d. i. tot beoordeeling en tot verklaring van wat haars inziens behoort te zijn, inclusief voorschriften van v»'enschelijke rechtsvormen, zoo- wel in het heden als in de toekomst.

Ongetwijfeld kan men alle absolute w'aarden als maatstaf van be- oordeeling prijsgeven. Maar daarmede vervalt nog niet de mogelijk-

BOEKBESPREKING. 341

heid eener betrekkelijke waardeering. Daardoor kan worden nagegaan of eene bestaande rechtsbeschouvving zich al dan niet aanpast aan de nooden, inzichten en behoeften van den tijd waarin zij optreedt, al dient dan ook natuurlijk eene dergelijke waardeering zich steeds bewust te blijven van haar slechts tijdelijk en historisch karakter.

Wie zich eenmaal bewust is geworden van de slechtslbetrekkelijke waarde, welke aan de oordeelselementen van elke theorie en richting toekomen, zal getemperd worden in de hardheid en beslistheid van zijn goed- en afkeuring. Maar daarom behoeft hij nog niet te vervallen tot een moreel nihilisme en scepticisme, ook al blijft het een aller- minst gemakkelijk oplosbaar probleem, hoe men zich van uit dat in- zicht van betrekkelijkheid zal opheffen tot eene levenwekkende affirmatie, bijv. om, hoewel de betrekkelijkheid van alle goed en kwaad inziende, desniettemin toch niet alle moraal overboord te werpen maar te geraken tot eene bruikbare moraal, ook al blijft deze niet voor alle tijden onveranderd hare geldigheid behouden.

De zooeven genoemde moeielijkheid doet zich natuurlijk ook gevoelen op strafrechtelijk gebied. Niet slechts het inzicht van de onwrikbare causaliteit en de noodwendigheid van 's menschen handelen bracht hier eene machtige omwenteling teweeg van zienswijze, maar niet minder was deze een gevolg van de loswinding uit absolute normen en van de bewustwording der slechts relatieve waarde van alle moraal- en rechtsregels. Zoo moest men bij de verwerping van een vrijen wil volgens de vroegere voorstellingen, gaan zoeken naar een nieuwen grondslag van verantwoordelijkheid, zooals die b.v. door von Liszt werd gezocht in eene aanwezigheid bij den dader van eene „normale Bestimmbarkeit durch Motive". Men ging de misdaad beschouwen als het product van individueel psychische en van maatschappelijke omstandigheden ; de straf als een sociaal-politieken maatregel van utilistisch karakter. De vroegere zedelijke verantwoordelijkheid van den dader trad daarbij geheel op den achtergrond, om vervangen te worden door eene maatschappelijke verantwoordelijkheid ; en de straf werd tot een veiligheidsmaatregel, ten doel hebbende de bescherming en handhaving der bestaande rechtsorde.

Gelijk men ziet, traden hier tusschen de oude en de nieuwe richting in het strafrecht verschilpunten op van fundamenteele beteekenis, die berustten op verschillen in levensopvatting en wereldbeschouwing, zooals die ten allen tijde bestaan hebben. De historische beweging van het strafrecht toch vormt eene voortdurende slingering tusschen ver- geldings- en doelstraj, m. a. w. tusschen de opvatting dat de straf moet gebracht worden in eene juiste evenredigheid tot het gepleegde feit, en die volgens welke de straf te bepalen is met 't oog op een toekom- stig doel en rekening dient te houden met de motieven van den dader.

De oudere of zoogenaamde classieke school, die zich in zelfgenoeg- zaam conservatisme tebuiten gaat aan verouderde scholastische en formeele onderscheidingen, vcerf tegen de moderne school, aan welke

342 BOEKBESPREKING.

zij onlogischheid en onwijsgeerigheid verwijt, een aantal bedenkingen aan. Volgens haar zou bij opheffing van het vergeldingsbeginsel het eigenlijke strafrecht worden teniet gedaan, zou elke leiddraad ter vast- stelling van de mate van straf ontbreken en zou men te dien opzichte vervallen tot zuivere willekeur. Verder zou de enkeling worden op- geofferd aan het heil der gemeenschap; en indien met de straf een- voudig maatschappelijke veiligheid werd nagestreefd, behoefde in 't geheel niet gewacht te worden op het voorafgaand plegen van een misdrijf. Inzonderheid ook tracht de classieke school de theorieën der modernen ad absurdum te voeren (zoo b.v. Birkmeijer) door de uiterste consequenties in 't licht te stellen, waartoe deze volgens haar moeten voeren, indien voor het beginsel van proportionaliteit van misdaad en straf de utiliteit voor de maatschappij en de gezindheid van het individu als maatstaf worden in de plaats gesteld.

De moderne criminologie van haar kant verwijt weer de classieke richting in het strafrecht dat zij meer aandacht schenkt aan de daad dan aan den dader, en in hare straftoemeting geen' voldoende onder- scheid maakt tusschen verschillende soorten van misdadigers. Verder dat hare zoogenaamde vergeldingsstraf ten slotte niets anders is dan een vorm van wraakneming, die op deterministisch standpunt niet valt te rechtvaardigen, en dat zij eene volkomen nuttelooze wreedheid ten toon spreidt bij haar streven naar eene evenredigheid tusschen twee volkomen heterogene grootheden, welke wél theoretisch valt te construeeren, maar die in concreto onmogelijk valt te verwezenlijken.

Al dergelijke strafrechtstheoriëen nu bezitten volgens Mej. Wich- MANN slechts eene symptomatische beteekenis, uitvloeisel als zij zijn van den tijd waarin zij optreden. Geen theorie toch is geldig voor alle tijden ; hare waarde kan slechts worden vastgesteld, wanneer men haar beschouwt van een evoliitionistisch standpunt, d. w. z. haar beoordeelt naar de speciale taak welke haar voer een bepaald tijdperk van menschelijke ontwikkeling is opgedragen. Het volmaakte wordt nimmer bereikt ; trouwens ware dit het geval, dan zou zulk eene vol- komenheid noodwendig voeren tot eene stagnatie of stilstand, aan- gezien alle verdere ontwikkelingsbeweging dan onnoodig ware geworden.

Zoo vertegenwoordigen de oude en de nieuwere richting in het straf- recht niet anders dan onderdeden eener meer algemeene wijsgeerige en maatschappelijke beweging, welke zich afspeelt in gevolge wijziging van inzichten. Maar geen bestaand strafrechtstelsel vermag een een- zijdig standpunt te vertegenwoordigen : concessies dienen te worden gedaan en zoowel denkbeelden, overgeleverd uit het verleden, als die van een nieuw aanbrekend tijdperk dienen er in te worden verwerkt. De behoudzucht beschouwt het bestaande te zeer als alleenzalig- makend en houdt te weinig rekening met de verandering der tijden ; het modernisme omgekeerd eischt veelal meer verandering dan voor het oogenblik reeds uitvoerbaar is, omdat de voor de gewenschte hervormingen vereischte bodem alsnog ontbreekt ; terwijl het te veel

BOEKBESPREKING. 343

uit 't oog verliest dat de invloed van het verleden niet op éénmaal is te- niet te doen en dat er rekening moet worden gehouden met het nu een- maal bestaande, hetwelk zich slechts zeer geleidelijk laat omvormen. Uit hoofde van zijn natuur is het recht gelijk aan een vlietende stroom, waarin zoowel .sporen van een afgeloopen verleden als voorboden van eene naderende toekomst zijn te vinden.

Elk stelsel van rechtsvormen behoort bij eene bepaalde kuituur- periode, in welker "behoeften en bestaansvoorwaarden het voorziet, evenals elke beschavingsperiode hare bepaalde kunstuitingen bezit. De rechtsgeschiedenis is slechts dan te verstaan, wanneer men haar beschouwt als een onderdeel der algemeene beschavingsgeschiedenis.

Evenwel, de opeenvolging der verschillende kultuurperioden is niet eene toevallige, waarbij elk harer een afgezonderd bestaan zou voeren. Want potentieel of in aanleg liggen alle factoren eener nieuwere periode reeds besloten in de voorafgaande. Daargelaten of de ontwikkelings- gang steeds als een vooruitgang is aan te merken, ontwikkelen zich de opeenvolgende tijdperken uit elkander in organischen samenhang. Elke volgende periode bouwt voort op de voorafgaande : en zelfs wat daaruit wordt opgeheven en afgeschaft, blijft toch in zijnen invloed nawerken en dikwijls nog in rudimentairen vorm voortbestaan. Op het oogenblik zelf is moeielijk te beoordeelen welke elementen eener kultuurperiode ook voor de toekomst eene belangrijke waarde vertegen- woordigen ; eerst de toekomstige beoordeelaar zal daartoe op grond van meerdere ervaring in staat zijn, evenals weer de tijdgenoot beter dan hij zal kunnen vaststellen wat in zijn tijd als het belangrijkst daarvan beschouwd wordt. Voor den toekomstigen geschiedschrijver liggen in die omstandigheid zoowel voor- als nadeelen besloten. Een beter oordeel zal hij kunnen hebben omtrent de belangrijkheid van feiten van duurzamen aard ; maar aan den anderen kant zal hij nooit geheel kunnen vermijden de feiten weer te geven volgens de zienswijze en de gedachtenspheer van zijn eigen tijd, zich nimmer volkomen kunnende verplaatsen in een verloren gegaan verleden, voor zooverre dat niet mogelijk is door middel van intuïtieve invoeling,

Mej. Mr. Wichmann, blijkbaar sterk verkeerend onder Hegeliaansche invloeden, gevoelt zeer veel voor eene historische beschouwing der maatschappelijke verschijnselen. Zij is diep doordrongen van het historisch karakter der dingen en van de ontwikkelingsidee, het ver- gankelijke en tijdelijke van alle beschavingsverschijnselen, de onstand- vastigheid van de meeningen en inzichten der menschheid in den loop der tijden, de ontstentenis van het absolute in de concrete wereld- verschijnselen. Met instemming voert zij als citaat aan : „Definierbar ist nur, was keine Geschichte hat" ; en elders vermeldt zij weer Fruin's woord : „Men kent slechts wat men heeft zien worden". Want alles is volgens haar in fluctuatie begrepen, aan voortdurende verandering onderhevig ; niets blijft zichzelf gelijk, maar niets ook verandert vol- komen : alles ontwikkelt zich organisch. Zoo kan ook van alles de waarde

T. v. W. VIII. 23

344 BOEKBESPREKING.

slechts tijdelijk worden vastgesteld ; van eenig absoluut karakter te dien opzichte kan geen sprake zijn, aangezien die waarde ten nauwste samenhangt met allerlei elementen die zich wijzigen in den loop der tijden, en zoo dan ook is ons recht slechts genetisch te begrijpen.

Aan het einde onzer aankondiging gekomen, wenschen wij ten slotte de schrijfster, dochter van een onzer vroegere leermeesters, geluk met deze eerste proeve van wetenschappelijken arbeid. Wij zouden het betreuren, indien zij zich als zoovelen er toe liet verleiden, in 't vervolg al hare krachten te gaan besteden aan goedkoop feministisch geschrijf en zij niet op andere wijze zich het voorrecht waardig toonde de leiding genoten te hebben van een zoo voortreffelijk rechtsgeleerde als haren promotor Prof. Simons.

WiJNAENDTS FrANCKEN.

De Geschiedenis van het Socinianisme in de Nederlanden door J. C. VAN Slee. De Erven F. Bohn.

Dit geschrift bekroond door Teylers Godgeleerd Genootschap zet de kroon op het werk van Dr. J. C. van Slee. Het is volledig en geeft alle gewenschte geschiedkundige feiten; het is een goed boek, omdat het zuiver ingedeeld is, zich bij het onderwerp bepaalt, helder gesteld is en ook uiterlijk goed verzorgd; het is een stuk van waarde voor onze kerkgeschiedenis omdat de Socinianen bovenal een afzonderlijke behandeling verdienden. Vooral heeft ons getroffen de wijze waarop van Slee heeft duidelijk weten te maken, hoe de Socinianen niet- tegenstaande hun geestverwantschap met Remonstranten en Doops- gezinden, toch ten slotte geweerd zijn en uitgesloten, zoowel door deze zoogenaamd vrijzinnige protestanten als ook door onze overheid. Mij dunkt, voor den theoloog is er weinig of niets op het hier geleverde inzicht, steunende op zulk eene omvangrijke bronnenstudie aan te merken. Aan het einde, wie kan het wraken, treedt de schrijver even uit zijn rol als historicus om hier en daar ook zijn oordeel over het Socinianisme uit te spreken. Wel erkent hij waardeerend dat de So- cinianen, waar alle andere Afdeelingen der Christelijke kerk weer tot de oude leerstellingen dreigden terug te zinken onvermoeid naast het gezag der openbaring, de waarde der menschelijke rede hoog hielden en zoo den eersten stoot gaven tot wat wij het vrije denken zouden willen noemen. Maar dat zij daarbij het Christendom in zijn wezenlijke karaktertrekken aantastten en zoodoende den grond voor het Rationalisme der 18e eeuw voorbereidden, dat zij reeds beproefd hebben wat onze tijd nu eerst met groote inspanning waagt om de ethiek te stellen in de plaats der metaphysiek der kerkleer, wordt wel als verdienste erkend, maar niet zoo hoog gewaardeerd als m. i. uit wijsgeerig oogpunt behoorde geschied te zijn.

Het socinianisme had geen oog voor de betrekkelijke waarde van

BOEKBESPREKING. 345

de kerkelijke triniteits- en logosleer, zegt van Slee. Dit is volkomen juist, maar dit is juist liun groote verdienste al kon 't den Christenen der 17e eeuw geenszins behagen, aangezien met deze betrekkelijkheid het geheele fundament (zie blz. 102) waarop de kerk rust, ineen valt.

Dat heeft Calvijn goed gezien, toen hij Servet met instemming van alle Hervormers tot pulver verbrandde, dat gevoelden onze Staten toen ze bovenal de Socinianen trachten uit te roeien.

Door hun streng Unitarisme hebben zij 't gezag der Rede hoog- gehouden in een tijd toen alles zich weer ging onderwerpen aan 't geloof, en wat van hen overgebleven is gist nu nog in de afgescheiden kerken, waarmede zij zich toenmaals ten onrechte verwant waanden, de Remonstranten en de Doopsgezinden.

Ongetwijfeld was er ook „hout, hooi en stoppelen" in hun stelsel, die verbrand konden worden, maar de moed waarmede zij het Uni- tarisme hebben op den voor<ïrond gesteld, dat de basis is van alle wijs- begeerte en 't beste tegengif tegen alle bijgeloof, verdient hooger waardeering dan die hun van de zijde van Ds. (thans Dr.) van Slee ten deel valt.

Aan de waarde van zijn boek als geschiedwerk wil deze kritiek echter niet 't minste afdoen. Het geeft ons een helder inzicht in het wezen van het Socinianisme en den invloed daarvan op de theologie van de 17e eeuw en dat van 't geen door Teylers genootschap gevraagd werd. W. M.

Synthese, onder redactie van Prof. Dr. Ph. Kohnstamm en Dr. A. J. DE SoppER. De Erven F. Bohn te Haarlem.

In deze uitgave van op ongeregelden tijd verschijnende geschriften blijkt de behoefte om werkzaam te zijn voor een gemeenschapskultuur. Deze behoefte is zelf een kultuurverschijnsel en een teeken dat onze tijd er voor alles op uit is om het geestelijk peil der samenleving te verhoogen. De neo-romantiek der 19de eeuw scheidde den intellek- tueelen mensch, als denker, dichter, kunstenaar, wetenschapsman, van de menigte af en plaatste hem buiten het bereik van de velen. Dit aristokratisme als gretige afzondering der geestelijke goederen voor eigen kiing, gaat in een demokratisme over, dat heil verwacht van aanraking met het volksgemoed, van samenbrenging der tegen- gestelden ; daar de levende krachten die in de algemeene ziel slui- meren te groot en te vruchtbaar zijn om niet in het werk te worden betrokken.

De hierboven genoemde uitgave koestert de overtuiging, dat de idee der gemeenschap een religieuse idee is; zij komt op voor het recht der religie welke zij opvat als een „mentaliteit", als een geestes- aard, die aan weerszijde van het dogma mogelijk is. Als zoodanig is de religie onafhankelijk van hare illusies en van de leerstellingen, waarvan zij zich in den loop der eeuwen afwisselend bediend heeft.

346 BOEKBESPREKING.

De religieuse geestesaard heeft een herkenbaren inhoud zonder deze. Het eindelijke inzicht in deze grondwaarde des levens zal, naar „Synthese" hoopt onderling verdeelde krachten vereenigen en tot verhooging van het geestelijk gemeenschapspeil meewerken.

De geschriften, die onder den naam Synthese het licht zullen zien, en waarvan Dr. de Sopper het eerste nummer geeft, beoogen zeker niet een reformatorische daad te doen, maar in deze kuituur van vereeniging hun plaats te vinden. Hetzij micer historisch, meer staat- kundig, meer theologisch, meer wijsgeerig, meer psychologisch of hoe ook, beoogen zij vraagstukken te overwegen, die in de gedachte van velen liggen en op onderscheiden gebied naar verbindingspunten te zoeken. Zoo men aan de bewerkers dezer studiën een gemeenschap- pelijke overtuiging wil toekennen, zal het deze tweeledige zijn, die tege- lijk de grond is hunner samenwerking : vooreerst dat het leven zelf een verbindende macht is en veréénigt wie van zijn intrinsieke waarde zijn . overtuigd. Ten tweede dat in de religie als geestesgesteldheid deze vereeniging is verzekerd.

De studie van Dr. de Sopper is van theologisch-religieusen aard en wil het punt bepalen waar in religiosis de samenstemming der onderscheiden geaarde belijders kan verzekerd zijn. Dat het ver- eenigingspunt hier niet is gelegen in een uitwendige maatstaf des oordeels, in een religieus shibboleth of geformuleerd dogma wordt in een groot gedeelte dezer studie met zekere aggressieve stijlvaardigheid uiteengezet, waarbij de Schr. vooral die lezers bedoelt te treffen, voor wie de religieuse politiek onzer laatste decenniën geen onverschillige zaak is geweest. Dat de samenwerking onzer nationale krachten noodig heeft om vooral op dit punt het antithetisch denken te boven te komen, spreekt vanzelf. De religie is en blijft de geestelijke atmosfeer eener kuituur, het blijkt telkens opnieuw en wordt zoowel door moderne bouwkunstenaars als door geschiedkundigen en wijsgeeren uitgesproken. Hier de overtuiging eener samenhoorigheid te wekken is een noodig werk. En de overeenstemming in dezen wordt door den Schr. niet in den zin van een grootst gemeenen deeler opgevat.

Tegen naturalisme is het andere gedeelte van Dr. d. S.'s geschrift gekant. De karakteristiek hiervan is scherp en kort. Van den mensch die in een naturalistische kuituur opgaat, heet het „hij wordt te midden van de groote dingen, die hij tot stand brengt zelf kleiner". Gods- dienst als boedelscheiding en Naturalisme als levensopvatting zijn de hinderpalen voor een gemeenschappelijken levensvorm en voor een rijke en gezonde kuituur tevens.

Daar „Synthese" wil werkzaam zijn om het bewustzijn van geestelijke samenhoorigheid te versterken, verwachten wij van den geest, dien zij voorstaat een invloed, heilzaam voor religie en voor staatkunde, en niet slechts voor deze. Deze uitgave is een stem des tijds, en het teeken dat onze tijd een nieuwe taak heeft en daarvan tot bewustzijn komt. B. de H.

BOEKBESPREKING. 347

E. A. voN ScHMiT. Philosofie der Geschiedenis. I, (Supple- ment) 1913.

De Heer von Schmit, wiens werk over de Philosophie der Geschie- denis in dit tijdschrift is aangekondigd, heeft sinds eenigen tijd zijn publicatie aangevuld met een als afzonderlijk deeltje verschenen „supplement". Als nauwgezet man der wetenschap heeft de schr. gemeend zijn lezers niet onkundig te mogen laten van zijn latere bevindingen en vooral ook van de conclusies, waarmee hij, als elk goed philosoof, zijn werk wenschte te bekronen.

Conclusies trekken uit sociaal-historische feiten en gebeurtenissen is nochtans een zeer precair bedrijf. Niet als het gaat om de slotsom te maken van een in zich besloten, in een bepaald tijdvak en in een bepaald milieu, zich afspelende reeks van gebeurtenissen. Het is zeer wel doenlijk om b.v. het oligarchisch karakter vast te stellen van het regeerstelsel van de republiek der vereenigde Nederlanden. Ook is het niet moeilijk karakterfouten of staatkundige fouten, zelfs dwaalleerin- gen aan te wijzen b.v. van 17-eeuwsche nederlandsche personen en toestanden. Doch bij dat alles handelt het ten slotte om niets anders dan het geven van een eenvoudigen naam aan op 't oog ingewikkelde toestanden, aan het opplakken van een etiquet op een waargenomen feitengroep, zooals de plantkundige bepaalde plantenvorm en onder eenzelfden familie- of groepsnaam samenvat.

Die zeer nuttige groepeeringsarbeid die aan elke exacte wetenschap en dus ook aan de sociologie den weg helpt bereiden, verleidt echter te dikwijls tot het doen van „ontdekkingen" in den vorm van een of andere „wet".

Het is ongeloofelijk, hoeveel „wetten" door allerlei sociologen, groeten en lageren, nu reeds in den korten levensloop dier jonge historische wetenschap ontdekt zijn. Evolutie, imitatie, emulatie, irritatie, iteratie, en hoe alle verdere „aties", „uties", „eties'.' heeten mogen, ze worden allen bestempeld als onmisbaar voor den normalen gang der sociale geschiedenis.

De schrijver heeft de verschillende phasen der sociale ontwikkeling trachten te classificeeren in een soort schema, dat echter niet, zooals hij waarschuwende te kennen geeft, als een historisch tableau mag worden opgevat. Het bezwaar dat men ten opzichte van zulk een schema kan doen gelden is niet enkel, dat het niet historisch is, maar vooral ook, dat het niet psychologisch juist is. Sociale instellingen zijn afhankelijk van het sociale milieu, maar tevens van de persoon- lijkheden, van de geestesgesteldheid van hen die „de geschiedenis" maken. De oligarchie der Romeinsche republiek in J. Cesars tijd had stellig eenige overeenkomst met de oligarchie der 17e eeuwsche republieken dezer gewesten. Men zou zelfs eenige overeenkomst kunnen ontdekken tusschen Julius Cesar en stadhouder Willem Hl. Doch waarom werd Julias Cesar de ongekroonde imperator, terwijl

348 BOEKBESPREKING.

Willem III zich met de stadhouderlijke schijn-souvereiniteit tevreden stelde? Cesar's daad was een revolutionaire; door zijn toedoen werd de republiek te gronde gericht en weldra door de absolute monarchie vervangen. Willem III daarentegen was te consciëntieus voor een dergelijken coup d'état, hoewel hij daarbij den steun gehad zou heb- ben van bijna geheel het nederlandsche volk. Dat begrijpelijke terug- deinzen voor een onwettige daad was de oorzaak van vele rampen die in latere tijden door de regentenkliek over het land zijn gebracht. Doch dat daargelaten. De vraag is slechts: Is het een ,,wet", dat de oligarchie moet plaats maken voor een dictatorschap, en dat de dictatuur moet wijken voor een absolute monarchie?

De Schr. gelooft aan historische evolutie. Dat is zijn recht, hoewel zijn uiteenzettingen ons menigmaal onpsychologisch schijnen. Het toepassen van logische schemata als „evolutie" op feiten die enkel psychologisch kunnen worden begrepen, leidt maar al te dikwijls tot het ,, maken" van wetten, tot het „hineindeuten", dat vreemd blijft aan die innerlijke springbron van al het sociale gebeuren, welke op- borrelt uit de doorleefde motieven van de menschenziel.

Behoef ik nogmaals het werk van den Heer von Schmit te loven? Zijn geduldige verzamelarbeid, waarvan ook dit supplement getuigenis aflegt, is voorhands voor de sociologie het eenig wenschelijke en het eenig noodige.

H. VAN Treslong.

Dr. J. D. BiERENS DE Haan. Uren met Spinoza. Hol- landia-Drukkerij, te Baarn 1).

Met deze uitgave van gedachten uit Spinoza's systeem is een goed werk verricht; nog altijd leeft zijne wijsheid onder vele menschen voort, en elke uitgave, waarin de denker zelf te lezen wordt gegeven, onverkort en in eigen vorm, is wijsgeerig heilzaam. De vertaling is, zooals wij die van den fijne ,, lettre", die deze uitgave verzorgd heeft, konden verwachten. Bierens de Haan behoefde veelal geen andere woordenkeus te bezigen, dan die, waarin hijzelf zich beweegt ; en dit geeft aan zijne vertaling, zorgvuldig doordacht, en dan in eigen begrippen opnieuw geuit, het natuurlijk en onbeschrijfelijk waas van den spontanen geestesarbeid.

Iets buitengemeen opmerkelijks is de algemeene liefde, waarin nog steeds de Spinozistische wijsheid opgenomen is. Immers men vraagt zich af, wat deze 17e eeuwer nog voor onzen tijd kan zijn, die aan eigen problemen en eigen nooden lijdt.

Men vergeet wel eens, dat niet alle menschen hetzelfde zoeken in een wijsgeerig systeem. De verstandige, wetenschappelijke mensch

1) Overgenomen uit „De Amsterdammer, Weekblad voor Neder- land", 3 en 10 Mei 1914.

BOEKBESPREKING. 349

zoekt er het antwoord in op problemen, n.1. die grensproblemen van zijn vak, voor welker oplossing de gewone „inductieve" onderzoeks- methoden geen voldoend ervaringsmateriaal, en geen contradictoir beslissend experiment kunnen samenbrengen.

De godsdienstige mensch verlangt eene bevestiging van hetgeen hij hoopt en instinctief verwacht, van al die verlangens, die hij noodig heeft, om het leven als een aaneengesloten geheel, met een bepaald doel te blijven zien.

De kunstzinnige mensch wil de verwarde chaos van zijne indruk- ken beleven als een schoon geheel; hij wenscht den regelmaat, door telkens nieuwe passies en al te felle opmerkzaamheden verstoord, hersteld te zien doordat de wereld hem worde beschreven als een evenwichtig en harmonisch wezen, waarin alle scherpe lijnen zijn verzacht, en bij welks aanblik de geest uitrust van zijne onfraaie onrustigheid.

De eerste kategorie vraagt om juistheid, de tweede om vertroosting, de derde om schoonheid. Elke philosophie beantwoordt aan eene dezer drie verwachtingen veel meer dan aan de beide andere. Zoo zijn Descartes en Leibnitz van technische vraagstukken der bij- zondere wetenschappen uitgegaan ; hunne stelsels hebben in hun tijd alle geleerde mannen aangetrokken, maar hebben om dezelfde reden in een volgend tijdperk de actueele belangstelling der vakmannen verloren, daar de problemen zich verplaatsen, en ook de meest cen- trale gedeelten der speciale wetenschappen voortdurend moeten worden gecorrigeerd. Schopenhauer schenkt vooral eene religieuze voldoe- ning aan zijn lezers : de boeiendste hoofdstukken van zijne werken behandelen de vragen van het doel des levens, de schijnbare op- zettelijkheid in het lot van het individu, het voortbestaan, de heilig- heid, het zondebegrip etc.

Spinoza behoort tot hen, die weinig hebben bijgedragen tot de oplossing van brandende actueele vraagstukken bij zijne tijdgenooten. De natuurleer van Descartes wordt bijna zonder de minste wijzi- ging door hem overgenomen, en in zijn hoofdwerk niet toegepast. De werken van zijne bijna-tijdgenooten Cartesius en Leibnitz hebben een fragmentarisch karakter, zij kiezen partij in de meeste brandende quaesties van hun tijd, zij geven zuiver accasioneele oplossingen, die tevens een beeld geven van het volle geestelijk leven hunner tijd- genooten.

Daarentegen zie men Spinoza als den logischen kunstenaar die niet van de peripherie der kleine vraagpunten is gekomen tot de wijsheid, maar van uit de centrale belangstelling in de idee der Orde. Spinoza's hoofdwerk begint niet met het stellen van problemen : niet met de omlijning van het onderwerp van een onderzoek. Dit zou de handel- wijze zijn van den „wetenschappelijken" wijsgeer. Spinoza begint zijn onsterfelijke Ethica onmiddellijk met de gereede begrippen, die het instinct der orde in de logica, mede onder den druk van den

350 BOEKBESPREKING.

Christelijken godsdienst, die aan deze noties behoefte had, al lang had doen opklinken in de disputen, de preeken, de dogmatische exclamaties van godsdienstige autoriteiten, met een zoo helderen klank, dat niemand onder de tijdgenooten zich over de bruskheid van Spinoza ook maar heeft beklaagd.

Tegenwoordig zou toch wel in een ernstig wetenschappelijk werk de vooropstelling van zulke ingewikkelde begrippen als de „causa sui", de „substantie", etc. een behoorlijken voorafgaanden uitleg vereischen. Men zou b.v. tegenwoordig een notie van wat op het theologische substantiebegrip gelijkt, enkel mogen ontwikkelen uit een goed geordend kennis- en ervaringsmateriaal omtrent wat men in de natuurwetenschap : „materie", „energie", etc. noemt. En dan zou dit, niet zonder groote voorzichtigheid ontwikkelde begrip maar weinig hebben van wat Spinoza, en wat de theologen ook nu nog, de „substantie" noemen.

Ik wilde dus maar even aanduiden, dat een dergelijke afleiding in het geheel niet paste in Spinoza's denktrant, maar dat ónze philo- soof van deze onbewezen behoeften aan orde en eenheid uitging en ze tot grondslag van zijne betoogwijze aannam. Het spreekt wel vanzelf, dat men mijne opmerking niet kan ontkrachten door te wijzen op de door Spinoza toegepaste ,, geometrische" methode, want dat hij deze methode toepaste op de wijsbegeerte, beteekende juist, dat hij minstens vreemd klinkende, en wellicht zinlooze begrippen vooropstelde, alsof het uit de aanschouwing genomen punten, lijnen en vlakken waren.

Ik- weet wel, dat op het oogenblik in ons land een groote belang- stelling heerscht voor juist die vragen, die onderwerpen betreffen, welke verheven zijn boven actueele onderzoekingen der vakweten- schappen, en daarom gelijkelijk boven hare uitkomsten verheven, en voor hare controle ontoegankelijk zijn. Dit zijn vragen en oplos- singen „sub specie aeterni" zooals het heet. Om daarin wat nieuws te kunnen leeren, is het niet noodig, om zich voorzichtig in het vul- gaire materiaal in te werken, maar kan men zich beperken tot z.g. ,, eeuwige waarheden", die het eenvoudigst in „eeuwig geldende be- grippen" worden uitgedrukt.

Dit is in het algemeen zeer goed, zeer onschuldig en zeer onweer- sprekelijk, zoolang men zich niet laat verleiden tot eene toepassing dier „eeuwige waarheden" op ,, tijdelijke" uitkomsten. Men moet zeggen dat Spinoza met zijn substantie, zijne attributen, en zijne modi, een stelsel heeft opgebouwd, zoo gesloten, zoo doorzichtig, dat men er niet dan met de grootste aesthetische voldoening kennis van neemt. Daarbij heeft hij, met den tact, die aan menig grooter genie vreemd is geweest, zijn onderwerp zoodanig beperkt, dat het zich laat lezen, alsof het eerst gisteren geschreven was.

Geen moderne uitkomst kan zijn resultaten omstooten, daar Spinoza zich zuiver binnen de eens en voor goed gekozen begrippen heeft

BOEKBESPREKING. 351

gehouden, zonder zich naar verleidelijke en interessante bijquaesties te laten afleiden. Deze ataraxie der rede, deze onverschilligheid voor wat de gewone stervelingen bezig houdt, deze ontoegankelijkheid, voor datgene, waarin de menschheid eigenlijk belang stelt, zoodat zij, in den hoek gedrongen, enkel schijn-antwoorden geven kan op de meest dringende vragen, deze hoogheid der rede kan zij hand- haven enkel door een schoon, en nuttig, zij het ook belangwekkend spel te blijven.

De harde arbeid, die noodig zou zijn, om in, door telkens nieuwe ontdekkingen verontruste wetenschappen, den samenhang te hand- haven tusschen de zich uitbreidende ervaring en de algemeene grond- stellingen, is aan Spinoza's stelsel vreemd. Hier grift de rustige en vaste hand van een geboren logisch genie de heldere lijnen van een ijl en zeker betoog in den kristallen wand der rede.

Al heeft dus de natuurwetenschap van den huldigen tijd weinig aan Spinoza's philosophie, men kan niet ontkennen, dat eene der hoofdstellingen der ScHOPENHAUERsche philosophie, en verder de grondleer van het z.g. psycho-physisch parallelisme veel overeen- komst hebben met de leer van Spinoza, volgens welke de ziel en het lichaam van den mensch hetzelfde zijn, opgevat volgens twee attributen, dat van het denken, en dat der uitgebreidheid.

De onverminderde belangstelling voor Spinozistische philosophie is echter door zulke overeenstemmingen nog niet verklaard, zij is te beschouwen als de voldoening van eene meer kunstzinnige behoefte.

Het systeem van Spinoza behoort tot die stelsels, die nog altijd weinig ingrijpen in het wetenschappelijk leven. Nog altijd zijn be- grippen uit de Aristotelische leer van kracht; men denke b.v. aan de psychologie der neo-scholastieken, en aan de hernieuwing van het begrip der entelechie in Hans Dries' theorie van het organisme. Het Spinozisme, hoewel dichter bij onzen tijd, speelt in de natuur- wetenschap geen rol.

Ook de religieuze mensch vindt er geene vertroosting in. De rustige, koele beschouwing der wereld laat geen ruimte voor de verteederingen van het zondebesef, het berouw, of de verzoening; in de onmetelijke kloof tusschen modus en substantie verdwijnt elke hoop op bevoor- rechting, op genade, op voortbestaan. Welke zwakheid der ziel wordt hier gestreeld, welke dwaling wordt hier aangemoedigd, waar staat hier de zinspreuk geschreven, die van menige godsdienstige leerwereld den geheimen zin weergeeft „fallantur, ne errent" ?

Hoe vloeit in dit betoog de stroom dier woorden, die in het appa- raat der godsdiensten taboe geworden waren, glanzend en rustig voort. Alle .gebeurtenissen, die ons schokken, alles, wat wij bezien als gewichtiger dan het leven zelf, drijven op dezen vloed, en schijnen zoo anders dan toen zij in ons bestaan met zooveel geweld en praal intrek namen. Eenzelfde logisch schijnsel belicht den kleinsten korrel en den verderfelijksten hartstocht. Men herkent alle dingen uit ons

352 BOEKBESPREKING.

leven in het „op meetkunstige wijs" gevoerd betoog, maar hoezeer getransformeerd, hoe passieloos, en hoe rustgevend. En zoo wekt de lezing dezer leer dat eigenaardige bijna religieuze gevoel, dat zeer groote kunstwerken teweegbrengen, en zonder dat hier een sterk pathos de bewondering vertroebelt.

„Ik gaf mij geheel aan de lectuur van Spinoza's werk over," zegt GoETHE in Wahrheit und Dichtung, en was overtuigd, de wereld nog nooit zoo duidelijk te hebben begrepen." „Wij laten de eene harts- tocht op de andere volgen, wij nemen een proef met allerlei bezigheden, neigingen, liefhebberijen, stokpaarden, om ten slotte uit te roepen: dat alles ijdelheid is. Niemand ontzet zich over deze onjuiste, ja godslasterlijke spreuk, ja, men meent iets wijs en onwederlegbaars te hebben gezegd. Er zijn slechts weinige menschen, die een zoo onver- dragelijke overtuiging voorgevoelen, en zich voor een gedeeltelijke resignatie bewaren door van alles afstand te doen. Dezen verwerven eene overtuiging van tiet eeuwige, noodzakelijke, en wetmatige, en trachten begrippen te vormen, welke onverwoestbaar zijn, en door eene beschouwing van de vergankelijke dingen niet worden opgeheven, doch bevestigd. Daar hierin echter iets bovenmenschelijks gelegen is, worden zulke menschen gemeenlijk voor onmenschen gehouden, voor god- en wereldloozen, ja, men weet al niet, wat men hun aan klau- wen en horens aanfantaseeren zal. Het vertrouwen, dat ik in Spinoza stelde, berustte op de vreedzame werking, die hij in mij teweegbracht."

In de miniatuurkunst der vroeg-gothiek worden de dingen vaak afgebeeld tegen een gouden achtergrond ; de fraaie kleuren der gelaten en der uitgezochte kostbaarheden schijnen uit dit goud op te lichten, en hunne opzichtige zelfstandigheid wordt er door verzacht. Zoo wordt elk ding in Spinoza's boek omhoog gehouden tegen de alles- overweldigende idee van een god, die de substantie is der wereld, eigen oorzaak, en oneindig bestaan. De zelfstandigheid verdwijnt, in het kleine ding schijnt opeens het geestelijk leven te kloppen der godheid, en men meent eene dwaling ingezien te hebben : het zoo scherp begrensde voorwerp was niets dan een voorbijglijdende scha- duw op het wezen der wereld ; zelfs het bestaan dankte het aan de godheid, en zijne zelfstandigheid was schijn.

„De zwaarmoedigheid is zonde," zegt de religie, ,,want zij beteekent wantrouwen in de godheid." „De zwaarmoedigheid is steeds slecht", zegt Spinoza, ,,want zij is eene droefheid, waarbij de macht tot han- deling ten zeerste vermindert en wordt weerstaan."

,,De doodzonden zijn verfoeilijk," zegt de religie, ,,want zij ver- grijpen zich aan de geopenbaarde wetten Gods." ,,In waarheid," zegt Spinoza, „zijn gierigheid, ijverzucht, wellust, enz. soorten van waan- zin, en dus in strijd met de rede, want de rede bestreeft niets dan kennis, en dit streven tot kennis is de eerste en eenige grondslag tot deugd."

Uit het voorgaande volgt dus, dat volgens Spinoza, de ware kennis

BOEKBESPREKING. 353

Gods in den menschelijken geest te bereiken is, daar in de rede de idee der godheid in volkomen zuiverheid aanwezig is. Tot ware kennis der godheid komen volgens den Christelijken godsdienst de zaligen, die haar aanschouwen, tot deze kennis komen de sterve- lingen niet.

De rede heeft zichzelf in zijn wezen op te vatten, en heeft zoo noodzakelijk, naar Spinoza, een begrip van God. Heeft de sterveling dit begrip bereikt, dan is hij, ook zonder onder den boom te gaan zitten, tot de hoogste menschelijke volmaakt geraakt. En uit dezen uitgezochten en voor den mensch bereikbaren toestand vloeit vanzelf de ware liefde tot God, de amor Dei intellectualis voort. Wanneer men de rustige woorden van Spinoza voelt aanzwellen tot deze liefde Gods, die uit den vergeestelijkten vorm aller dingen op- gekomen, daaruit opstijgt tot het wezen der wereld, waarin zij op- genomen zijn, dan meent men de zelfde oude geluiden te hooren uit het beroemde en roerende tweeduizend jaren oudere gesprek met de wijze vrouw van Mantineia. Zoo weinig veranderen de menschen en zoo hardnekkig zijn hunne morgenstondige droomen.

Voor ieder, die een leven van meer emoties leefde dan de Rijns- burger wijsgeer, schijnt het wel eens wonderlijk, dat alle bewegingen der ziel in den spiegel zijner leer zoo zuiver geproportioneerd blijven, dat het schijnt, alsof alleen de man der wereld tot zoo zuivere onderscheiding van alle hartstochten zou kunnen geraken. Zoo ver- baast BouRGET zich in zijne „Phychologie de I'Amour", dat de eenvoudige Jood in zijne afzondering tot zoo nauwkeurige en juiste definities van de liefde en de jaloezie is gekomen. Maar men be- hoeft niet, om een hartstocht te leeren kennen, zijn beker tot de wrange drabbe te hebben geledigd. Van de edelste wijnen is de geur voortreffelijker dan de smaak. Den smaak van eene emotie heeft men het zuiverst, voordat men haar eigenlijk heeft ondergaan; „het leven leven" kan men alleen, door de kennis afteslaan ; het genot der kennis is eene waarschuwing voor het genot der emotie.

Ons boekje leidt den lezer in eene wereld van gedachten binnen, waar het oog van de grillige vormen, welke de in het leven ervaren dingen in onzen geest hebben aangenomen, uitrust in den aanblik van die letterteekens, die voor ons het aesthetisch onmisbare begrip eener oneindige substantie aanduiden, en van die eeuwige rust en onaandoenlijkheid waarnaar ieder in zijn zeldzame oogenblikken van onbevangenheid verlangt.

Er zijn twee boeken, die den geestelijken Europeeër steeds zullen welkom zijn, als hij, vermoeid van den wilden ijver der godsdienstige propaganda of van de nerveuze v^erlangens naar schoone zielsonder- vindingen tot een kleine, zuivere denkbeeldige wereld in compendio wil ingaan : de Navolging van Christus door Thomas a Kempis, en de Ethica van Spinoza.

L. H. Grondijs.

Overneming verboden.

OVER DE ONTWIKKELINGSIDEE IN DE

GESCHIEDENIS VAN HERDER TOT

LAMPRECHT

DOOR

Dr. e. D. BAUMANN.

De ontwikkelingsidee is een bij uitstek modern denk- beeld. Zeker kan wie daar ijverig naar zoekt in de geschrif- ten van oude schrijvers uitingen en uitspraken te over vinden, welke min of meer evolutionistisch klinken, wordt bij enkelen van hen het denkbeeld eener natuur- lijke ontwikkeling gevonden, zijn zelfs de scheppings- verhalen en mythen der oude godsdiensten niet vrij van genetische voorstellingen. Maar verre bleef toch dien ouderen denkers en schrijvers het fundamenteele begrip van het zich-zelf-ontwikkelen, verre bleef hun ook een scherp omlijnde voorstelling der ontwikkeling van het hoogere uit het lagere, van de continue opklimmende reeks van al het zijnde. Daarbij komt dan nog, dat de ontwikkelingsidee nimmer zulk eene centrale plaats innam in het denken der menschen, als in het heden. Die populariteit we weten het dankt het evolutie- begrip aan het Darwinisme. Darwin heeft met zijne geniale uiteenzettingen niet alleen de continue ontwikke- ling betoogd, maar ook trachten te verklaren. In hoe- verre die mechanische verklaring door de selectietheorie T. V. W. VIII. 24

356 OVER DE ONTWIKKELINGSIDEE IN DE

ook nu nog houdbaar is, is een vraag, waarop hier niet be- hoeft te worden ingegaan. Geconstateerd mag alleen worden, dat de moderne evolutieleer met de mechanische Darwinistische selectie-theorie niet staat of valt. Daar zijn vele evolutionistische verklaringen naast die van Darwin en zijne volgelingen ; en buiten de sfeer der natuurwetenschappen was de invloed van het Darwi- nisme nimmer overheerschend. Die verschillende ont- wikkelingsleeren, de historie der ontwikkelingsidee in de geschiedenis kortelijks te beschouwen, is het doel van dit opstel. Bij Herder wordt begonnen, omdat we in hem den grondvester der geschiedenisfilosofie eeren. Bij den modernen geschiedschrijver Lamprecht wil ik eindigen, omdat hij mij toeschijnt, tot op heden, de waarheid het dichtst te zijn benaderd.

Indien het noodig ware te bewijzen, dat de evolutie- idee met het Darwinisme niet identiek is, dan zou men niet beter kunnen doen dan te wijzen op Herder. Zeker zijn er geweest, die ook in Herder een voorlooper van Darwin hebben willen zien. En het is ook niet moeilijk uit zijne werken een reeks uitspraken en denk- beelden samen te lezen, die ,, Darwinistisch" klinken. In waarheid echter, gelezen en begrepen in het geheel van Herder's denkbeelden, wordt met deze iets geheel anders bedoeld ; in waarheid is Herder een geestelijke tegenvoeter van Darwin. Wel spreekt ook Herder van ontwikkeling in de natuur, van overgang der vormen in elkaar, van omhoogstreven, van samenhang, van verwantschap van het organische leven. Maar bij nader toezien zal het ras blijken, dat het Darwinistisch denk- beeld der onderlinge afstamming der levensvormen Herder vreemd was. Herder legt den nadruk op de groote gelijkenis en gelijksoortigheid, die er onder de verschillende vormen van plantaardig en dierlijk leven bestaan, en die zóó groot zijn, dat, wanneer we alle levensvormen, ook de uitgestorvenen te zamen konden zien, daar geen scherpe overgangen zouden blijken te

GESCHIEDENIS VAN HERDER TOT LAMPRECHT. 357

bestaan, eene strenge klassificatie onmogelijk zou blijken. Ook hij betoogt het successieve, het na-elkaar-optreden der verschillende levende wezens, en wel eerst der lagere dan der steeds hoogere levensvormen : eerst planten, dan dieren, ten slotte de mensch. Maar gelijkenis en gelijksoortigheid erkennen, is niet gelijk aan erkenning van onderlinge bloedverwantschap en afstamming van het een uit het ander. Successieve opeenvolging is niet gelijk aan genetische samenhang. Meri kan dat alles aannemen en toch een afstammingsleer verwerpen, en zelfs, gelijk dan bij Herder het geval was, er niet eens aan denken.

Voor de aanname der onderlinge afstamming is noodig de erkenning eener onbegrensde variabiliteit der soorten. En juist dit denkbeeld vinden we bij Herder ten sterk- ste ontkend. Integendeel leert hij de volstrekte stabili- teit der vormen : elke soort blijft zijn vorm getrouw en kan er niet van afwijken, tenminste in ietwat sterker mate, zonder te verliezen aan levenskracht en levens- vatbaarheid, zonder te ontaarden. Nooit kan uit de eene vorm de andere worden.

Herder's evolutieleer is geen descendentie-theorie, maar gelijk Siegel zoo juist heeft opgemerkt, een ascen- dentie-theorie. Daar bestaat in het rijk der natuur eene streving naar een volmaakten organischen vorm. De oerkracht openbaart zich in steeds meer gecom- pliceerde, steeds meer de volmaaktheid benaderende levende wezens, totdat ten laatste als hoogste, als vol- maaktste schepsel de mensch wordt geschapen. De oer- kracht ontwikkelt zich, niet de organische vormen. Daar bestaat geen overgang van den eenen vorm in den anderen, maar alleen een overgang van de materie : lagere krachten gaan over in hoogere. Daarom be- staat er ook geen geschiedenis in de dierenwereld. Deze treedt eerst op met den mensch.

De organische levensvormen zijn niet variabel, bij hen vindt geen overdracht en voortplanting van ver- worven goederen plaats. Dit vermogen van overdracht

358 OVER DE ONTWIKKELINGSIDEE IN DE

treedt eerst bij den mensch op. Onder de menschen worden goederen overgedragen, n.1. geestelijke goederen. Organisch kan de mensch zich evenmin hooger ont- wikkelen als het dier. Daar is geen ,,Ueber-mensch", om eene meer moderne uitdrukking te gebruiken, mogelijk. De mensch is ,,het" doel : hij kan niet een middel tot een doel zijn, ,,oder der Schöpfer müszte ein ohnmach- tiges oder boshaftes Wesen sein". ,, Waren wir dazu geschafien, um, wie der Magnet sich nach Norden kehrt, einem Punkte der Vollkommenheit, der auszer uns ist, und den wir nie erreichen könnten, mit ewig vergeblicher Mühe nachzustreben : so würden wir als blinde Maschinen nicht nur uns, sondern selbst das Wesen bedauern dürfen, das uns zu einem Tantalischen Schicksale ver- dammte, indem es unser Geschlecht blosz zu seiner, einer schadenfrohen, ungöttlichen Augenweide schuf'. Organisch is dus de mensch een eindpunt. Bij hem gaat de stoffelijke ontwikkelingsrij in de geestelijke over. Die geestelijke ontwikkeling van de oerkracht in de menschheid, vormt de geschiedenis. Ook hier vinden we een einddoel, waarheen alle streving leidt. Wat de soorten van levende wezens zijn in de organische wereld, zijn hier de rassen en volken. In hun geschiedenis, in hun zijn en hun scheppen, streeft de oerkracht omhoog. En wat in de organische wereld is de mensch, d. w. z. „het" doel, dat is in de geestelijke wereld de humaniteit, de reine menschelijkheid.

Het is niet gemakkelij*k scherp te definieeren, wat Herder verstaat onder ,, humaniteit". Hij zelf heeft het ook niet gedaan. ,,Ich wünschte, dasz ich in das Wort Humanitat alles fassen könnte, was ich bisher über des Menschen edle Bildung zur Vernunft und Freiheit, zu feinern Sinnen und Trieben, zur zartesten und starksten Gesundheit, zur Erfüllung und Beherr- schung der Erde gesagt habe : denn der Mensch hat kein edleres Wort für seine Bestimmung als Er selbst ist, in dem das Bild des Schöpfers unsrer Erde, wie es hier sichtbar werden konnte, abgedruckt lebet".

GESCHIEDENIS VAN HERDER TOT LAMPRECHT. 359

Doel en taak der historie is de harmonische vorming van onzen aanleg, de ontwikkeling van alle krachten, welke in den mensch zijn, en wel in de eerste plaats van de rede en de vrijheid. Dat de menschelijke rede zich ontwikkelt, blijkt duidelijk genoeg uit de historische ervaring. Reeds het dagelijksch leven der menschen ,, macht den Fortgang unseres Geschlechts kennbar". Onderling verkeer, uitwisseling van voortbrengselen bracht de volken tot elkaar. Ontdekkingen maakten den mensch tot beheerscher vaa lucht, water en aarde. Het eene geslacht volgde op het andere, het eene volk op het andere en het is alles anders geworden. ,,Man erfinde, man singe jetzt eine Iliade, man schreibe wie ( Aeschylus, Sophokles und Plato es ist unmöglich. Der einfache Kindersinn, die unbefangene Art, die Welt anzusehen, kurz, die griechische Jugendzeit ist vorüber. Ein Gleiches ist's mit Erbraern und Römern ; dagegen wissen und kennen wir eine Reihe Dinge, die weder Erbraer und Romer kannten. Ein Tag hat den andern, ein Jahrhundert das andre gelehrt ; die Tradition ist reicher worden ; die Muse der Zeiten, die Geschichte selbst, spricht mit hundert Stimmen, singt aus hundert Floten". ,,Jede Wiederkehr also in die alten Zeiten, selbst das berühmte Platonische Jahr ist Dichtung, es ist, dem Begriffe der Welt und Zeit nach, unmöglich. Wir schwimmen weiter ; nie aber kehrt der Strom zu seiner Quelle zurück, als ob er nie entronnen ware".

Gelijk de natuur is een groot organisme, dat van steen af tot mensch een samenhangende ontwikkeling door- maakt, zoo is de menschheid een groote eenling en kent als deze zijn tijd van jeugd (het Oosten), van jongeling- schap (Griekenland), van mannelijkheid (Rome), van grijsheid (de Christelijke wereld). Hierbij is geen sta- dium slechts middel, maar elk tevens een doel, niet anders dan het in de natuur is met de organische vormen. Elk volk heeft zijn eigen streving en eigen doel in 't groot geheel van het worden. ,,Bei den Sinesen war's eine feine politische Moral, bei den Indiern eine Art abge-

360 OVER DE ONTWIKKELINGSIDEE IN DE

zogener Reinheit, stiller Arbeitsamkeit, und Duldung, bei den Phönizierii der Geist der Schiftahrt und des handelnden Fleiszes. Die Kultur der Griechen, insonder- heit Athens, ging auf ein Maximum des Sinnlichschönen, sowohl in der Kunst, als den Sitten, in Wissenschaften und in der politischen Einrichtung. In Sparta und Rom bestrebte man sich nach der Tugend eines vater- landischen oder Heldenpatriotismus ; in beiden auf ein e sehr verschienene Weise".

Het doel der ontwikkeling is de humaniteit, de heer- schappij der rede. Al het redelijke blijft, omdat het levenskrachtig is, al het onredelijke gaat ten onder. ,,Vernunft und Billigkeit allein dauern, da Unsinn und Thorheit sich und die Erde verwüsten". De hartstochten treden terug in den loop der geschiedenis voor de rede, gelijk alle vernielende krachten moeten zwichten voor de opbouwende.

De menschheid der geschiedenis is de draagster der geestelijke ontwikkeling van de oerkracht, van God zelf. Maar de mensch behoort toch ook tot de natuur, die haar invloed doet gelden op hem en zijn leven. Vandaar dat de natuurtoestanden, dat het klimaat, de bodem, de dier- en plantenwereld om hen heen invloed hebben op de zeden, het karakter, de geschiedenis der volken.

Eveneens over de beteekenis der groote eenlingen spreekt Herder zich uit. Hij erkent de macht van hun krachtig willen, maar weet eveneens, dat zij niets vermogen, wanneer daar niet voor hun werk is de vol- heid der tijden. Dieper doordringend dan hun tijd- genooten tot 't wezenlijke, krachtiger van wil en moe- diger dan de massa, vermogen zij den tijdgeest te leiden. ,,Oft leben und wirken diese in der gröszesten Stille ; aber Einer ihrer Gedanken, den der Geist der Zeiten auffaszt, bringt ein ganzes Chaos der Dinge zur Wohl- gestalt und Ordnung". Daarnevens, naast hun doel- bewuste strevingen, is er in de geschiedenis een onbewust worden. „Man ist gewohnt, dem, was ein Gebaude

GESCHIEDENIS VAN HERDER TOT LAMPRECHT. 361

geworden' ist, schon vor seiner Entstehung einen Entwurf des Baues zu Grunde zu legen ; selten aber trifït dies bei den politischen- Bauwerken ein, die nur die Zeiten vollführt haben".

Zoo heeft Herder werkelijk in velerlei opzicht groote verdiensten gehad voor de grondvesting der geschiedenis- filosofie. H4j heeft opmerkingen gemaakt en dingen ge- zegd, welke wij wel allen als juist erkennen. Dat hij in verschillend opzicht heeft gefaald, zal men hem licht vergeven. Bij een eerste 'proeve kon het ook wel niet anders. Zelf protesteert Herder tegen eene oppervlakkige historische teleologie en niettemin vervalt hij herhaaldelijk in wat hij afkeurt. De beteekenis van het sociaal en geestelijk milieu heeft hij klaarblijkelijk niet ingezien. Zijn humaniteitsidee is ook maar al te vaag. Toch blijven Herder's verdiensten evenwel groot en verdient hij ten volle de grondvester der geschiedeniswijsbegeerte te worden genoemd.

Tusschen Herder en Fichte en Hegel, over wie we nu willen gaan handelen, ligt Kant's critische wijs- begeerte. Over de ontwikkehng in de geschiedenis heeft Kant zelf slechts in de ,,Idee zu einer allgemeinen Geschichte" zich geuit. Daarin onderscheidt hij drie zijden van het menschelijk wezen, welke in den loop der geschiedenis tot ontwikkeling komen : zijn kennen en kunnen, zijn vaardigheid op allerlei gebied ; de be- tooming van de hebzucht en eigenzin door sociale nei- gingen ; de moreele ontwikkeling door godsdienst, zeden en opvoeding. Als de groote drijfkrachten der evolutie erkent hij de hartstochten, den wil tot macht vooral, die, ondanks zichzelf, toch het goede tot stand brengen, tot eene ordelijke samenleving leiden, en die weliswaar door hun voortdurend voortdrijven den mensch geen rust en ook geen rustig geluk toestaan, maar hem ten slotte toch langs niet efïene wegen tot het eindelijk doel : de ontwikkeling van zijn aanleg, en wel in de eerste plaats van de rede, voeren. Als eindoogmerk der geschiedenis ziet Kant een gemeenschap van alleen

362 OVER DE ONTWIKKELINGSIDEE IN DE

naar zedelijke wetten levende, in vreedzame wedijver alle gaven der rede gebruikende menschen : de „eeuwige vrede" is het doel der ontwikkeling.

Grooter invloed dan door zijne geschiedphilosophische beschouwingen heeft Kant door zijne critische wijs- begeerte op de wijsgeerig-historische evolutie-leer ge- oefend. Bekend is welk een machtigen indruk de kennis- making met Kant's wijsbegeerte op den jongen Fichte heeft gemaakt. Van huis uit een krachtige, zelfstandige natuur, vond hij in Kant's bewijs van de vrijheid der menschelijke rede, in diens omzetting der causaliteits- wet van een wereldwet in een wet alleen van het men- schelijk denken, het vrij-makend beginsel. Als bij toe- val leerde Fichte, die toen in vrij behoeftige omstan- digheden verkeerde, de critische wijsbegeerte kennen. Een student was bij hem komen vragen, of hij niet les bij hem kon nemen in Kant's philosophie, en Fichte had ja gezegd, hoewel hij van deze wijsbegeerte zelf niet veel meer wist dan de jongeling zelf. Hij kon er zich wel inwerken, dacht hij, en begon plichtmatig aan zijn taak. Maar welk een gevolg ! ,,Die Stunden, die er ihr widmen darf, werden ihm Stunden der Seligkeit, sein ganzes Leben bekommt einen neuen Inhalt. Was tut's, dasz seine Projekte dahingef allen sind ? Er hat eine neue Welt gefunden, die nicht stürzen kann, eine Welt, die ihm unverloren bleiben musz ; er hat die Selbstandigkeit der freien Persönlichkeit entdeckt, die Selbstandigkeit des autonomen Ich. Er, der sich eben erst noch so abhangig vorkam, so abhangig von einer Menge auszerer Umstande, er entdeckt, dasz sein eigen- stes innerstes Ich das schlechthin Unabhangige ist, er entdeckt, dasz dasjenige, was allein würdig ist, dasz man sich darum bekümmere, nicht jenes Ich der gewöhn- lichen Redeweise ist, das hungrig und durstig und in dürf- tiger Kleidung durch die Straszen Leipzigs geht, sondern das W^erte setzende und schaffende Ich, das selbstandige Subjekt des sitthchen Wollens. Dieses freie Ich ist das

GESCHIEDENIS VAN HERDER TOT LAMPRECHT. 363

absolut Wertvolle, das Einzige, was unbedingten Wert hat" 1).

Fichte's wijsbegeerte is de wijsbegeerte der geestelijke vrijheid, ook zijne historische ontwikkelingsleer getuigt daarvan. Hier wordt het doel der geschiedenis een redelijk leven in vrijheid volbracht : ,,Der Zweck des Erdenlebens der Menschheit ist der, dasz sie in demselben alle ihre Verhaltnisse mit Freiheit nach der Vernunft einrichte".

FiGHTE onderscheidt in de historie vijf .perioden : die van het Rede-instinct, die van de Rede-auto- riteit, 3° die van de bevrijding van beide, die van de Rede-wetenschap, die van de Rede-kunst. In de eerste heerscht wel de Rede, maar nog onbewust, nog als instinct. Op deze volgt een periode, waarin de mensch- heid begint te ontwaken, het heerschen van het blinde instinct als een dwang gaat voelen, als een autoriteit, welke het in de derde periode van zich werpt. Nu heerscht niet meer de instinctieve, blinde Rede en nog minder de bewuste, ziende Rede. Nu heerscht absolute on- verschilligheid tegenover alle waarheid en daarmee vol- komen ongebondenheid, volstrekte individueele zelf- zucht. Dit is het revolutie tijdperk, dat moet worden doorgemaakt om den weg vrij te maken voor de bewust- wording der Rede, de Rede-wetenschap, welke wordt opgevolgd door de vijfde periode : de Rede-kunst, het redelijk leven als vrije daad, als zedelijk kunstwerk.

We kunnen deze vijf perioden ook indeelen naar hun ethisch karakter en krijgen dan, de staat der on- schuld, 2° de staat der beginnende zonde, waarin reeds begint het weerstreven der geboden der Rede, d. i. van God zelve, de staat der volmaakte zondigheid, de staat der beginnende en die der voleindigde recht- vaardiging en heiliging. Bij dit alles moet dan tevens nog worden opgemerkt, dat deze perioden niet scherp begrensd zijn, maar geleidelijk in elkaar overgaan en

) Fritz Medicus ,,Fichte".

364 OVER DE ONTWIKKELINGSIDEE IN DE

ook, dat niet alle menschen uit eenzelfden tijd behooren tot de gelijke periode, maar hun tijd kunnen vooruit zijn en bij hem ten achter zijn.

De moderne, zich in de gedachtenwereld van Fichte's tijd niet thuis voelende lezer, zal vrij vreemd staan tegen- over deze historische ontwikkelingsleer. En ik vrees, dat 't niet veel beter zal worden, wanneer we hier nu nader Fichte's historiebeschouwing gaan uiteenzetten.

FiCHTE ziet, gelijk gezegd is, de historische evolutie, als de ontwikkeling der Rede. Die Rede moet er van den aanvang af zijn geweest, want het redelijke kan niet uit het onredelijke voortkomen. In den beginne was er dus reeds de Rede en deze was in het bezit van een ge- lukkig-begaafd, in al zijne levensuitingen redelijk ,, Nor- maal-volk". Dit ,, Normaal-volk" omvatte natuurlijk niet alle levende menschen, want dan ware geen ontwikke- ling en dus geen geschiedenis mogelijk. Neen, tegenover dit ,, normaal-volk" moet de rest der menschheid hebben gestaan, als wilde volkeren. Geïsoleerd zouden beide deelen nu zijn gebleven wat ze waren. De geschiedenis vangt eerst aan met hun contact, met het samentrefïen van beschaving en wildheid. Wat vóór dien was, is de praehistorie. Met het conflict begint het ontwikkelings- proces, de langzame beschaving der menschheid.

Een groote beteekenis wordt ook in Fichte's wijsbe- geerte toegekend aan den staat, als drager van de collec- tieve strevingen, van de belangen der soort tegenover de individueele zelfzucht. Hij richt de individueele strevingen op een gemeen doel, hij doet de beschaving omhoog gaan. Strevend naar zelf volharding tracht hij de sociale krachten tot ontwikkeling, de vermogens der menschen op allerlei gebied tot vervolkoming te brengen. Hij tracht ook de wilden te beschaven. De staat van het beschavingsvolk, d. i. een deel van het ,, normaal- volk", tracht in alle tijden de omringende wilde volken te onderwerpen en brengt hun daarmee de eigen bescha- ving. Dat was zoo met de Aziatische despotenrijken, met welke Fichte de beschavingsgeschiedenis laat aan-

GESCHIEDENIS VAN HERDER TOT LAMPRECHT. 365

vangen. Dat was ook het geval bij de Grieken en Romei- nen. De Grieken brachten de beschaving niet door onder- werpen der wilden, maar door het uitzenden van kolo- niën. Kleine rijken, geen tyranniën werden gesticht, en zoo was daar meer dan in de Oostersche rijken gelegen- heid tot individueele zelfontplooiing en vrijheid : de rechtszin, de rechtsstaat en de republikeinsche staats- vorm ontstaan. Wel ontbreekt nog de rechtsgelijkheid van allen, maar tegenover de despotie is 't toch een groote vooruitgang. Ook den Romeinschen rechtsstaat ontbrak nog dit inzicht, de erkenning, dat de menschen als zoo- danig gelijk zijn, omdat hij de menschheid niet begreep als in haar innerlijk wezen van goddelijken oorsprong en bestemming, als zelf eene verschijning en openbaring van goddelijk leven. Deze opvatting is een religieuze en vreemd aan het Romeinsche geestesleven. Zij kwam naar het Westen uit het Oosten, uit Azië, met het Christendom.

Met het Christendom treedt een nieuw beginsel op in de historie, het denkbeeld van den goddelijken oorsprong en bestemming der menschheid, de w^erkelijke eenheid van het goddelijke en het menschelijke. Evenwel in de eerste tijden werd het nieuw^e Verbond niet aldus begrepen. De menschheid sluit wel een nieuw verbond met God, maar eerst na eene verzoening, na eene ontzondiging door de genademiddelen of sacramenten der kerk. De kerk wordt de bemiddelaarster tusschen God en de menschheid en wordt daardoor de geestelijke macht bij uitnemendheid.

Nieuwe volken, door het Christendom bekeerd en tot beschaving opgeleid, treden in het middelpunt der his- torie. Jonge, vrije volken, in welke, ondanks alles, de vrijheidsdrang blijft. Nu ontstaat geen wereldrijk meer, maar een aantal van elkaar onafhankelijke staten, die als bindmiddel alleen het gemeene geloof en de gemeene kerk kennen. Dat leidt ook meer tot eene versterking van de macht der kerk, welke het samenleven dier volken onder haar toezicht heeft en naar eene staatkundige voogdij naast de geestelijke streeft. De tijd der kruis-

366 OVER DE ONTWIKKELINGSIDEE IN DE

tochten, van den strijd der Christenvolken tegen den Islam, is de hoogtijd der Christelijke Kerk. Daarna komt eene periode van innerlijken strijd, strijd van de volkeren onderling, en strijd in de volken tusschen de leenheeren en vazallen. De kerk tracht van dezen strijd partij te trekken. Maar bij het eindelijk einde komt ondanks haar heerschzuchtig pogen haar eigen val. Er ontstaat een kamp om geestelijke en staatkundige vrijheid, waar- in de kerk het aflegt tegen de machten van den nieuwen tijd.

Na den val van de kerk treedt de staat meer en meer op den voorgrond. Als al het zijnde streeft de staat naar zelfvolharding, tracht hij zijn bestaan te handhaven en zoo mogelijk uit te breiden, overheerschend te worden. Nu komt de kamp om het staatkundig evenwicht, welke voor alle staten de noodzakelijkheid tot innerlijke ver- sterking met zich brengt. De staat gaat streven naar ontwikkeling van welvaart en kunnen der burgers, en dit leidt noodzakelijk tot eene opheffing van belemmerende privilegiën, tot de burgerlijke gelijkstelling der rechten, tot de democratie. Hiermee is Fichte ten slotte in eigen tijd aangeland.

Van Fichte naar Hegel gaat de weg over Schelling's identiteits-filosofie. Wij willen evenwel bij deze niet lang stil staan. Schelling ziet in de geschiedenis, als in de natuur en den enkelen mensch, een kampen van de twee oergronden van het zijn, van de macht van het licht, van het verstand, den schepper van het volkomene, redelijke, harmonische, doelmatige, en van de duistere macht van tweedracht, van wetteloosheid, van mis- vorming, van ziekte en dood. Op het gouden tijdperk der onschuld, van den tijd, die het onderscheid van goed en kwaad, de zonde niet kende, volgde een tijd van de almacht der natuur, waarin die duistere oergrond van alle zijn alleen heerschte, welke eerst met het Chris- tendom werd erkend als 't werkelijke booze. Daarna kwam de kamp tusschen goed en kwaad, welke eindigen moet en zal met de overwinning van het eerste.

GESCHIEDENIS VAN HERDER TOT LAMPRECHT. 367

Men ziet, veel reden om lang bij Schelling stil te staan is er niet, en we haasten ons naar Hegel.

Hegel's wijsbegeerte is het hoogtepunt van het Duit- sche idealisme. Bij hem is het denken geworden tot den wereldgrond. Gelijk in ons zelf het denken, hoewel deel van ons, in werkelijkheid heerscht, zijn macht uitoefent over het gansche leven, zijne consequenties ontwikkelt buiten den wil om, zoo beheerscht ook het denken de menschheid, bepaalt het de historie. De ge- schiedenis wordt daarmede een logisch ontwikkelings- proces.

Bij Hegel groeit het denken tot iets boven-menschelijks, of liever boven-klein-menschelijks. Het gaat uit boven het kleine individueele zijn, boven het alledaagsclie ge- peuter, het schept uit zich een hoogere wereld, waartoe de mensch alleen kan opkomen door alle kleinheid van zich te werpen, eigen invalletjes, oordeeltjes en vooroor- deeltjes te verwerpen en op te gaan in een streng zakelijk denken, dit denken volgend in zijnen noodwendigen gang. Daarmee wordt het menschelijk denken tot het goddelijke denken, de rede tot de zuivere rede, welke het gansche Universum doordringt en beheerscht.

Alle zijn heeft een geestelijke kern, eenen geestelijken grond. En al het geestelijke wederom concentreert zich in het denken met zijne begrippen. Zoo worden de be- grippen het wezenlijke, al het uiterlijke slechts de ver- schijningsvorm der idee, welke zich daarin belichaamt. Het wezen der dingen ligt in hun begrip, dat er naar streeft zich in de verschijningsvorm te verwezenlijken. De ideeën zijn het ook, welke de kern en de drijfkracht der geschiedenis vormen. Zij gaan haar weg onbekommerd om het wel en wee der eenlingen, ontwikkelen zich en leven zich uit. Zij bedienen zich van den mensch tegen weten en willen in. Haar ,,list" maakt hem tot haar werktuig, terwijl hij meent eigen doel na te jagen, in zijn hartstochtelijk streven. Alleen zij in de geschiedenis zijn waarachtig groot, die in eigen willen en streven de ideeën van hun tijd opnemen en verwerkelijken : ,,Dies

368 OVER DE ONTWIKKELINGSIDEE IN DE

sind die groszeii Menschen in der Geschichte, deren eigne partikulare Zwecke das Substantielle enthalten, welches Wille des Weltgeistes ist".

Groote beteekenis wordt ook door Hegel toegekend aan den staat. Hij leert groot, zeer groot denken van den staat en is voor een goed deel schuldig aan de moderne staatsoverschatting. De enkele staat is evenwel niet het einddoel, maar doel en middel tegelijk. Hij draagt tijdelijk het historische ontwikkelingsproces. Telkens is een volk de kultuurdrager, elk volk heeft zijn „Welttag". Een korten tijd staat het aan de spits der beschaving, om daarna weer door een ander te worden verdrongen. Allen werken zij evenwel samen tot één doel, en dat doel is de ontwikkeling van den wereldgeest tot het bewust- zijn van zijne vrijheid : ,,Die Weltgeschichte ist der Fort- schritt im Bewusztsein des Geistes von seiner Freiheit und ebendamit die Wirklichkeit seiner Freiheit".

Hegel onderscheidt in de historie drie hoofdperioden, resp. vier wereldrijken : Het Oostersche despotisme, de Grieksche democratie, en Romeinsche aristocratie, de Germaansche monarchie. Als de zon gaat de kern van het historisch leven van het Oosten naar het Westen. China en Indië hebben geen waren ,, staat" gekend. Het Chineesche rijk was slechts een patriarchale maat- schappij, eene groote familie, het Indische een complex van tot kasten verstijfde standen. Eerst het Perzische rijk was een ware ,, staat", en wel een op verovering inge- richte krijgsstaat. Deze eerste staat was een despotie ; de vrijheid, ,,das einzig Wahrhafte des Geistes", ont- brak vrijwel nog geheel. ,,Die Orientalen wissen es noch nicht, dasz der Geist oder der Mensch als solcher an sich frei ist ; weil sie es nicht wissen, sind sie er nicht ; sie wissen nur, dasz Einer frei ist, aber ebendarum ist solche Freiheit nur Willkür, Wildheit, Dumpfheit der Leiden- schaft oder eine Milde, Zahmheit derselben, die selbst nur ein Naturzufall oder eine Willkür ist. Dieser Eine ist darum ein Despot, nicht ein freier Mann".

In plaats van het despotisme komt in de tweede periode

GESCHIEDENIS VAN HERDER TOT LAMPRECHT. 369

de volkssouvereiniteit, maar niet voor allen komt daar- mee de vrijheid : de vele slaven bezitten deze nog niet. ,,In den Griechen ist erst das Bewusztsein der Freiheit aufgegangen und darum sind sie frei gewesen, aber sie, wie auch die Romer, wuszten nur, das einige frei sind, nicht der Mensch, als solcher. Darum haben die Griechen nicht nur Sklaven gehabt und ist ihr Leben und der Bestand ihrer schonen Freiheit daran gebunden gewesen, sondern auch ihre Freiheit war selbst teils nur eine zufallige, vergangliche und beschrankte Blume, teils zugleich eine harte Knechtschaft des Menschlichen, des Humanen". Het beginsel der levenslustige, schoon- heidsdorstende Grieksche wereld is de idee der indi- vidualiteit, zich in de vele kleine staatjes afspiegelend. Voor de Romeinsche republiek is typeerend de tegen- stelling tusschen de patriciërs en de plebejers eenerzijds en de bevestiging van de oppermacht van den staat en het streven van dien staat naar de wereldheerschappij anderzijds.

Na den vervaltijd der keizers komt dan als nieuw beginsel het Christendom, dat de idee der humaniteit, van de redelijkheid en vrijheid der menschen brengt. „Erst die germanischen Nationen sind im Christentume zum Bewusztsein gekommen, dasz der Mensch als Mensch frei ist, die Freiheit des Geistes seine eigenste Natur aus- macht ; dies Bewustsein ist zuerst in der Religion, in der innersten Region des Geistes aufgegangen ; aber dieses Prinzip auch in das weltliche Wesen einzubilden, das war eine weitere Aufgabe, welche zu lösen und auszuführen eine schwere lange Arbeit der Bildung erfordert".

De verdere verwezenlijking der idee, de groei in vrij- heid en bewustzijn valt dus in den Christelijken tijd : tot het heden, dat volgens Hegel de eindelijke zegepraal, de zichzelfbewustwording van den geest zou toonen. ,,Das Reich des Gedankens wird zur Wirklichkeit heraus- geboren. Die Gegensatze von Staat und Kirche ver- schwinden ; der Geist findet sich in die Weltlichkeit

370 OVER DE ONTWIKKELINGSIDEE IN DE

und bildet diese als ein in sich organisches Dasein aus. Der Staat steht der Kirche nicht mehr nach und ist ihr nicht mehr untergeordnet ; diese letztere behalt kein Vorrecht, und das Geistige ist dem Staate nicht mehr fremd. Die Freiheit hat die Handhabe gefunden, ihren Begrifï wie ihre Wahrheit zu realisieren. Dieses ist das Ziel der Weltgeschichte".

Wij kunnen niet van Hegel gaan, zonder een kort woord te hebben gewijd aan zijn dialektiek. Bekend is dat Hegel's dialektiek veel meer is dan een denkmethode, dat zij berust op de erkenning, dat al wat eindig is krach- tens die eindigheid bestemd is om te niet te gaan of liever om over te gaan en zich op te lossen in iets anders, niet minder eindigs, dat in zijn wezen bepaald wordt door wat het voorafging. Al het reëele is ontwikkeling. En de drijvende kracht dier ontwikkeling is de tegen- stelling. Zonder haar ware er geen beweging, ware er geen leven. De begrippen, die het wezen der dingen uitmaken, bevatten in zichzelf ,,Widersprüche", die tot hunne oplossing en tot de schepping van nieuwe be- grippen leiden. Deze evenwel ondergaan hetzelfde lot en zoo gaat de beweging steeds verder, tot al het zijnde onderworpen, al 't duistere tot licht, alle veronder- stelling tot bewust inzicht is geworden.

Elk begrip, en daarmede al het zijnde, is vol tegen- strijdigheden, een ,,Einheit entgegengesetzter Momente". Elk begrip wekt zijne tegenstelling, met welke samen- gedacht, het opgaat in een hooger, rijker, meer omvattend begrip, waarvan de eerste begrippen nu de momenten vormen. De tegenstrijdigheid is met deze oplossing niet verdwenen, maar overwonnen. Deze synthese is even- wel niet de laatste. Hetzelfde spel herhaalt zich. Weer ontstaat eene tegenstelling, die moet worden overwonnen. En zoo steeds door. Elk begrip is op zichzelf eenzijdig, gebrekkig, vormt slechts een deel der waarheid, behoeft tot zijne voltooiing zijne tegenstelling, welke als 't ware zijn complement vormt. En met dit zich verbindend, wordt het tot een hooger begrip, dat de waarheid meer

GESCHIEDENIS VAN HERDER TOT LAMPRECHT. 371

nabij komt, zonder deze evenwel te bereiken. Zelfs het laatste, het rijkste begrip, de absolute idee, is op zich- zelf niet de volle waarheid, want daartoe behoeft zij nog de gansche ontwikkeling, door welke 'zij werd ge- wonnen. Alleen door deze dialektiek der begrippen is de wijsbegeerte in overeenstemming met de levende werkelijkheid, welke zij wil begrijpen. Want deze spekulatieve gedachtengang is niet een willekeurig be- gripsspel van het denkend subject, maar de adaequate uitdrukking van het zijnde zelve. De wereld, in haar wezen ontwikkeling, kan slechts door begripsontwikkeling worden erkend. En de wet, die alles beheerscht, is die van voortgang van these tot antithese en vandaar tot synthese ^).

Bij alle verschil van meening aangaande de beteekenis van Hegel's wijsbegeerte voor onzen tijd, hierover kan wel geen geschil zijn, dat de groote idealistische philo- soof een machtigen invloed heeft gehad op het denken van zijn tijdgenooten en van wie na hen kwamen. Hij heeft algemeefie waarheden uitgesproken, welke als onbetwistbaar worden erkend. En niet het minst is dat het geval in zijne geschiedenis-filosofie. ,,Die Frage nach einem durchschlagend einheitlichen Entwicke- lungsprinzip und nach einem ethischen Wertmaszstabe der Geschichte ist vorher nie so energisch gestellt und in Angriff genommen worden ; die genetische Aufïassung ist dadurch erst in lebendigen Flusz gekommen ; speciell hat die Aufïassung des Charakters der Völker und aller einzelnen Bethatigungen derselben als Produkte eines einheitlichen Zeit- und Volksgeistes, die Hegel eigen- tümlich ist, belebend und durchgeistigend auf Geschichts- forschung und -darstellung gewirkt. In dieser Hinsicht hat diese Geschichtsphilosophie wesentlichen und dauern- den Einflusz gehabt : viele der uns jetzt gelaufigen Anschauungen verdanken wir ihr" -).

1) C. F. Falckenberg. ,, Geschichte der neueren Philosophie."

2) Ernst» Bernheim. „Lehrbuch der Historischen Methode", p. 647.

T. V. W. VIII. 25

372 OVER DE ONTWIKKELINGSIDEE IN DE

Door vele van zijne denkbeelden is zoo Hegel voor de geestelijke beweging een begin geworden, als geheel was evenwel zijne wijsbegeerte een einde, het einde van de ,,Ideal-philosophie". Hegel heeft den ,,Wider- spruch", de innerlijke dialektiek der begrippen in het centrum van zijn denken geplaatst, en ook niemand heeft als hij de macht dier ,,Widerspruch" zoo sterk ervaren. Van huis uit was Hegel een conservatieve natuur : zijn doel was bevestiging en verzoening. En toch is hij de leermeester geweest van revolutionaire naturen, die geweldige beroeringen hebben gebracht in het staat- kundig, sociaal en religieus denken van den tijd, die na hem kwam. De meeste radicale richtingen gaan van Hegel uit.

De realistische beweging, welke na Hegel de leiding kreeg over het geestelijk leven, was niet geheel nieuw. Engeland en Frankrijk hadden reeds in de XVHIde eeuw realistische strevingen gekend. Dat evenwel omstreeks in het midden der 19e eeuw het realisme zoozeer de geesten kon winnen, was allereerst een gevolg van den gunst der tijden. Het opbloeien der natuurwetenschappen, de ontwikkeling der techniek en daarmee van den oeco- nomischen arbeid, de staatkundige vrijheidsbeweging vallen samen met het sterven van de groote idealisten, van Pestalozzi, Hegel, Goethe, Schleiermacher. Een oud geslacht ging en een nieuw kwam op, en met hem een gansch andere denk- en levensrichting. Niet meer het innerlijk leven, het geestelijk scheppen, maar de arbeid in de gemeenschap, in de stoffelijke wereld werd de hoofzaak in het streven der uitnemende menschen, nam den mensch gansch en^al in beslag. De nieuwe tijd richt den mensch op de zinnelijke wereld. De wijs- begeerte moet wijken voor de natuurwetenschappen, kunst en letteren voor den oeconomischen en socialen arbeid. De nijverheid wordt tot een geweldige macht, die de menschen tot hare slaven maakt. In het pro- ductie-leven ontstaan reusachtige samenstellen, waarin de enkeling gansch en al opgaat, waarin hij zijne plaats

GESCHIEDENIS VAN HERDER TOT LAMPRECHT. 373

heeft te zoeken, maar niets op zichzelf beteekent of vermag. Het gemeenschapsleven wordt groot tegenover het individueele, innerlijk zijn. Al die kolossale wen- dingen in h^t leven en denken der menschen veranderen ook wezenlijk het begrip der historische ontwikkeling. Misschien verwacht ge, dat ik nu 'van de denkers van den nieuwen tijd, na Hegel, allereerst dien leerling van hem zou gaan bespreken, wiens woord en leer van zoo ongewonen invloed is geweest op het sociale leven van zijn tijd, n.1. Karl Marx. Ik meen het evenwel geschikter mij streng te houden aan den historischen gang en vraag dus allereerst uw aandacht voor

AUGUSTE COMTE.

CoMTE is de woordvoerder van het positivisme, dat eene reactie vormt op het tot het uiterste doorgevoerde Duitsche idealisme. Het wezen der dingen zoekt het positivisme niet. Het leert strenge zelfbeperking van denken en leven tot het alleen mogelijk-erkenbare, tot het ,, positieve" d. i. de wereld der onmiddellijke waar- neming en ervaring. Wat daarachter zou liggen, wordt niet ontkend, maar voor den mensch onkenbaar gemeend. Verkeerd en dwaas is het over deze dingen te twisten, zich van dat onkenbare een voorstelling te trachten op te bouwen. Dat leidt tot niets dan nuttelooze ontgoo- cheling. Daarom zoeke de mensch de stof voor zijn denken, en de normen voor zijn handelen alleen in de wereld der ervaring. Haar en hare wetten trachte hij te erkennen, om door die kennis wijzer en gelukkiger het leven door te gaan.

De wetten der sociale ontwikkeling te leeren kennen is wat CoMTE zich tot levenstaak heeft gesteld. Want ook de ontwikkeling der menschelijke samenlevingen werd naar zijne meening door onveranderlijke wetten bepaald. Als factoren der ontwikkeling noemt hij dan de uitwendige levensvoorwaarden, waaronder een ge- meenschap leeft, d. i. het ras, waaruit zij werd gevormd en welks eigenschappen op haar van invloed moeten zijn, den bodem en het klimaat, alsmede den socialen wedijver

374 OVER DE ONTWIKKELINiGSIDEE IN DE

(concours), den individueelen strijd om het bestaan, naar eene meer moderne uitdrukking.

Deze factoren zijn echter slechts secundaire, geen leidende. De richting der ontwikkeling wordt alleen bepaald door den menschelijken geest. Zijn geschiedenis beheerscht ook die der gemeenschap ; geestelijke en sociale evolutie vallen samen. De staat der geestelijke ont- wikkeling bepaalt ook dien der kunst, staatkunde en industrie. Wel erkent Comte ook den grooten invloed der menschelijke gevoelens en hartstochten in de historie, maar de geest leidt. Het geestesleven, de ideeën zijn de kern der samenleving. Almachtig is de geest evenwel toch weer niet, en wel niet hierom, omdat zijn ontwikkeling geen vrije, maar een door wetten bepaalde is.

De beschouwing der historische werkelijkheid heeft Comte nu tot zijn beroemde wet der drie stadia geleid, op wier ontdekking de Fransche denker groot ging. De geestelijke ontwikkeling zou volgens hem drie groote tijdperken doorloopen : ,,rétat théologique ou fictif", ,,rétat methaphysique ou abstract", ,,rétat scien- tifique OU positif".

Wanneer de mensch het eerst gaat nadenken over de werkelijkheid, over de wereld, waarin hij zich bevindt, en zich een denkbeeld tracht te vormen van die wereld, dan kan het wel niet anders, of hij moet wat hij waar- neemt trachten te verklaren naar analogie met eigen zieleleven. Menschelijke trekken ziet hij zoo in de wereld, welke hij op kinderlijke wijze met menschelijk leven vult : de dingen worden gepersonificeerd. Zoo ontstaat het fetischisme, de aanname van persoonlijke, menschachtige wezens, welke in schijnbaar levenlooze dingen zouden verborgen zijn. Daaruit komt dan weer voort eene waardeering van voor den mensch nuttige dieren en zorg voor hun bestaan, alsmede gehechtheid aan den grond en bodem, waarop de mensch werd geboren, wat den akkerbouw deed opkomen. De sociale organisatie komt echter in dit stadium nog niet uit boven het familie- leven.

GESCHIEDENIS VAN HERDER TOT LAMPRECHf. 375

De akkerbouw leidt tot opmerkzaamheid op den toe- stand van den hemel en daarmee tot den sterrendienst, welke van het letischisme overleidt naar het polytheïsme, d. i. de erkenning van goddelijke machten, die uitgaan boven de naaste omgeving. Daarmee groeit ook de kring, waarin het menschelijk leven zich beweegt. Volken, steden en vaderlandsliefde ontstaan, en dientengevolge ook vijandschap en ijverzucht, een voortdurende oorlogs- toestand, krijg en slavernij als gevolg der overwinning luxe, hebzucht en toenemende ongelijkheid onder de menschen. In plaats van de vroegere waarzeggers en toovenaars komen de priesters, welke eene afzonderlijke kaste vormen, die naar heerschappij over alle dingen, ook naar het staatkundig gezag streeft. Door onderlinge tweedracht, gevolg weer van het veelgodendom, lijdt de priesterkaste evenwel den nederlaag tegenover het wereld- lijk gezag (bij Grieken en Romeinen) en nu treedt op wat CoMTE noemt de ,,confusion des pouvoirs", het ontbreken van een centrale macht, welke geestelijke en wereldlijke dingen beheerscht. Daaraan zou het te wijten zijn, dat, ondanks allen geestelijken en stofïelijken bloei, de zedelijke staat bij de antieke volken rudimentair bleef.

Door toename in kennis bij de menschen wordt het polytheïsme tot monotheïsme, wat wederom leidt tot eensgezindheid der geestelijkheid en haar krachtig maakt tegenover de wereldlijke macht, welke zij aan zich onder- geschikt maakt. Deze overmacht der geestelijkheid zien we in de Middeleeuwen. De gansche gemeenschap wordt nu door den Christelijken zuurdezem doordrongen. De Christelijke godsdienst leert tevens, dat alle menschen kinderen zijn van één Vader, allen zijn broeders. Dit voert tot beperking van den oorlog, tot verzachting en eindelij ke opheffing der slavernij.

Merkwaardig, omdat zij direct in strijd is met de tot nu toe gegeven beschouwing van de centrale plaats, welke het geestelijk leven in het gemeenschapsleven inneemt, is de machtige invloed, die in de nu volgende periode,

376 OVER DE ONTWIKKELINGSIDEE IN DE

het tijdperk na de Middeneeuwen, welke Comte J^ 1300 laat eindigen, wordt toegekend aan de industrie. De industrie, ondersteund door de protestantsche be- weging, overwint de krijgshaftige Middeneeuwsche mach- ten. Zij bevordert de verstandelijke ontwikkeling, maar ook de sociale neigingen der menschen, zij leidt tot tal van uitvindingen, welke den mensch tot meester der natuur verheffen. Dit tijdperk van het industrialisme is tevens de periode, . welke de baan vrij maakt voor het positivisme. De oude militaire en theologische machten der Middeneeuwen zijn ten slotte alleen een beletsel voor de vrije geestelijke ontwikkeling. Zij moeten worden overwonnen en vernietigd, en dit is het werk der wijsbegeerte, met wier toenemenden groei de gemeen- schap in het tweede metaphysische tijdperk treedt. Deze beweging begint reeds met de Middeneeuwsche scholastiek. Het protestantisme zet het vernielingswerk voort en ten slotte vernietigt het deïsme het oude geloof geheel. Ook in de staatkunde overwint de metaphysiek in de leer der algemeene gelijkheid en onbepaalde vrij- heid, van het natuurrecht en den natuurlijken godsdienst, van de volkssouvereiniteit en de ontkenning van het goddelijk recht der koningen. De metaphysische beweging wil slechts vooruitgang, de oude theologische orde. Het gevolg is de revolutie, die in het metaphysisch tijdperk permanent en sinds 1789 acuut is.

Maar te midden van de vernietiging van het oude, de ,,décomposition", zien wij eene opbouwende beweging, een ,,recomposition", opkomen. De positieve weten- schap ontstaat en groeit. Reeds de Grieksche wiskunde was een vrucht van den positieven geest, de astronomische ontdekkingen volgen, de natuurkunde, later de chemie en biologie, ontwikkelen zich. Zoo wint het positivisme aan kracht en invloed. Zijn overwinning ook in de sociale wetenschap wil Comte zelf gaan bevechten.

Wat van Hegel hierboven gezegd is, mag ook van Comte worden verklaard. Zijne verdiensten voor de geschiedenisfilosofie zijn onbetwistbaar. Zijne opvatting

GESCHIEDENIS VAN HERDER TOT i^AMPRECHT. 377

van de maatschappij als een organisme, zijn aantoonen van eene opeenvolging in de historie van een reeks sociale systemen, van welke elk nakomend voortkwam uit het voorafgaande, zijn betoog, dat gemeenschappelijke denkbeelden een organisch noodwendig bestanddeel van iedere gemeenschap zijn, dat zij het sociale bindmiddel vormen, zijn aanwijzing van den onverbreekbaren samenhang van alle deelen van het historisch leven, van kunst en staatkunde en wetenschap en wat dies meer zij, al deze dingen, zoo gewoon aan ons denken, zijn hem tot verdienste te rekenen. Vaak heeft hij waar- heden intuitief gegrepen, welke eerst door wie na hem kwamen, als zoodanig bewezen zijn.

Maar tegenover dit alles staat bij hem toch ook veel problematisch, veel ook onjuists. Ik doel niet op tallooze tekortkomingen in de feiten, maar op fundamenteele dingen in zijn ontwikkelingsleer. Allereerst zijn over- dreven teleologie. Wel heeft Comte beweerd, dat hij zijn leer dei; sociale evolutie alleen uit de historische feitelijkheid heeft afgeleid. Maar in werkelijkheid wordt maar al te vaak de historie geweld aangedaan, worden geschiedkundige verschijnselen niet causaal verklaard uit wat voorafging en bestond, noch uit de psychische noodwendigheid, maar wel alleen als middel tot het groote doel, waarheen alle strevingen zouden leiden : de komst en de heerschappij van het positivisme. Daar- door mist zijn beschouwing de noodige objectiviteit en wetenschappelijkheid, wordt zij tot slechts de opvatting van een geniaal denker. Zijn wet der drie stadia, ten slotte, die wet op wier ontdekking Comte groot ging, was zelfs niet eens een historische wet. ,,Ein Gesetz musz, wie Wundt (in zijn Logik) betont, einen kausalen Zusammenhang logisch selbstandiger Thatsachen geben und dadurch heuristischen Wert haben, d. h. auf künftig zu beobachtende Thatsachen passen, ihr Verhalten be- stimmen. Jedes Gesetz musz gewissermaszen Aussichten eröffnen. Aber gerade daran laszt Comte es fehlen. Nur für die allernachste Zukunft giebt er die Richtung

378 OVER DE ONTWIKKELINGSIDEE IN DE

an durch das zu erreichende Ziel, den Positivismus ; über ihn hinaus ist nichts denkbar, eine neue Richtung unmöglich, da sie nur Rückfall sein könnte. Die Ge- schichte musz nach dem Positivismus ewig stillstehen. Wundt hat daher recht, das Gesetz der drei Stadiën „fur eine blosze "auf Grund allgemeiner psychologischer Erwagungen zu stande gekommene Abstraktion" zu erklaren. Es ist nicht eine kausale Erklarung, sondern eine schematische Darstellung der historischen Wirk- lichkeit" i).

Na den ideoloog August Comte de materialist Marx. Op het inzicht aangaande de oorzaken in de geschiedenis, op de wijsbegeerte der geschiedenis in het algemeen, is de invloed van den laatste zeker verre het grootst ge- weest. Dat de oeconomische invloeden in de historie door de moderne historiographie meer worden gewaar- deerd, is zeker voor een goed deel aan Marx te danken. Ten deele door eigen opmerkingen en denkbeelden en niet minder door het verzet, dat zijn woord wekte, door den wetenschappelijken strijd, welke hij verwekte, heeft Marx ons inzicht in de bewegende krachten en het verloop der historische evolutie niet weinig verhel- derd. Al is zijn leer dus overbekend, we kunnen en mogen hem hier niet snel voorbijgaan.

Het historisch materialisme leert, dat de laatste oor- zaak van alle verschijnselen, zoowel op het gebied van het staatkundig, als van het sociaal en geestelijk leven van een periode uit de geschiedenis, te vinden is niet in de ideeën, welke de menschen bezielden, in hun hopen en verlangen, hun denken en gevoelen, hun willen en streven, maar in de productiewijze der tijden. Wat de eenlingen in een bepaalden tijd willen en hoe zij streven, waardoor zij in hun willen en streven worden beheerscht, is van weinig beteekenis, daar zij ten slotte toch vaak juist het tegengestelde van wat zij begeeren, helpen tot stand brengen. De strijd der menschen op materieel en gees-

1) Barth. „Die Philosophie der Geschichte als Sociologie." Dl. I. p. 52.

GESCHIEDENIS VAN HERDER TOT LAMPRECHT. 379

telijk gebied, is allereerst een massastrijd. Op de er- kenning van wat de groote massa tot beweging en tot actie bracht, komt alles aan. Maar het is er verre van, dat de massa's een vrijen wil zouden bezitten, uit eigen drang haar doel zouden nastreven. Ook zij zijn gebonden, gansch en al gebonden aan de productie-verhoudingen van haar tijd, aan den stand der productiemiddelen, d. i. de middelen, welke zij behoeven en bezitten om zich de noodige levensbehoeften te verschaffen, en de wijze, waarop die producten toegeëigend, verdeeld en ver- bruikt worden, m. a. w. de productie-techniek en ordening. Deze brengen uit zich de zoo verscheidene gestaltenis en inrichting der maatschappij voort, bepalen het juridisch, staatkundig, het gansche geestelijk leven, doordat zij zich ,,in den Köpfen der Menschen in Ideen umsetzen".

Door de beschouwing van het productieproces, gelijk hij het in zijn tijd waarnam, is Marx tot deze conclusie gekomen.

,,De algemeene slotsom, waartoe ik kwam, en die, eens verkregen, mijne studiën tot richtsnoer diende, kan, kortelijk, aldus worden ontvouwd : In de maat- schappelijke voortbrenging van hun leven, gaan de men- schen bepaalde, noodwendige, van hun wil afhankelijke verhoudingen aan, voortbrengingsverhoudingen, die over- eenkomen met een bepaalden ontwikkelingstrap van hunne materieele voortbrengingskrachten. De totaliteit dezer voortbrengingsverhoudingen vormt den oecono- mischen bouw der maatschappij, den werkelijken grond- slag, waarop een juridische en politieke bovenbouw zich verheft, en waarmee bepaalde, maatschappelijke bewust- zijnsvormen overeenkomen. De voortbrengingswijze van het stoffelijke leven beheerscht het maatschappelijk, politiek en geestelijk levensproces in het algemeen. Het is niet het bewustzijn der menschen, dat hun zijn, maar omgekeerd hun maatschappelijk zijn, dat hun be- wustzijn bepaalt. Op zekeren trap harer ontwikkeling, raken de stoffelijke voortbrengingskrachten der maat-

380 OVER DE ONTWIKKELINGSIDEE IN DE

schappij in tegenspraak met de bestaande voortbren- gingsverhoudingen, of, wat slechts een juridische uit- drukking daarvoor is, met de eigendomsverhoudingen, binnen welke zij, tot dusver, zich bewogen hadden. Uit ontwikkelingsvormen der voortbrengingskrachten, slaan deze verhoudingen in kluisters daarvan om. Alsdan, breekt een tijdvak van maatschappelijke om- wenteling aan. Met de verandering van den oeconomi- schen grondslag, draait de gansche ontzaglijke boven- bouw, langzamer of sneller, zich om. In die beschouwing van een zoodanigen ommekeer moet men steeds onder- scheiden : tusschen den stoffelijken, natuurwetenschap- pelijk trouw te constateeren ommekeer in de oecono- mische voortbrengingsvoorwaarden, en de juridische, politieke, religieuse, artistieke of wijsgeerige, kortom ideologische vormen, waarin de menschen van dit con- flict zich bewust worden en het uitvechten. Zoomin men datgene, wat een individu is, beoordeelt naar het- geen het zichzelf dunkt te zijn, evenmin kan men een zoodanig tijdvak van ommekeer, uit zijn bewustzijn be- oordeelen, maar moet veeleer dit bewustzijn uit de tegenstrijdigheden des materialen levens, uit het be- staande conflict tusschen maatschappelijke voortbren- gingsverhoudingen verklaren. Een maatschappelijke vorm gaat nooit onder, alvorens alle voortbrengingskrachten ontwikkeld zijn, waarvoor hij ruim genoeg is en nieuwe voortbrengingsverhoudingen treden nooit in zijn plaats alvorens hare stoffelijke bestaansvoorwaarden in den schoot der oude maatschappij zijn uitgebroed geworden. Vandaar dat de menschheid altoos slechts een taak zich stelt, die zij volvoeren kan, want beziet men de zaak nauwkeurig, dan zal steeds blijken, dat de taak zelve eerst wordt opgelegd, waar de stoffelijke voorwaarden harer vervulling reeds aanwezig of minstens met het proces harer wording aan den gang zijn. In groote om- trekken kunnen Aziatische, antieke, leenrechterlijke en modern-burgerlijke voortbrengingswijzen, als voort- schrijdende tijdvakken der oeconomische maatschappe-

GESCHIEDENIS VAN HERDER TOT LAMPRECHT. 381

lijke formatiën aangeduid worden. De burgerlijke voort- brengingsverhoudingen zijn de laatste antagonistische vorm van het maatschappelijk voortbrengingsproces, antagonistisch, niet in den zin van individueel antago- nisme, doch van een uit de maatschappelijke levens- voorwaarden der individuen uitgroeiend antagonisme. Maar de in den schoot der burgerlijke maatschappij zich ont- wikkelende voortbrengingskrachten scheppen tegelijkertijd de stoffelijke voorw^aarden tot verzoening van dit anta- gonisme. Met deze maatschappelijke formatie sluit de voorgeschiedenis der menschelijke maatschappij af ^).

Wat Marx hier als zijn beschouwing van de ont- wikkeling in de geschiedenis uiteenzet, heeft zijn vriend en medestrijder, Friedrich Engels, in eene korte, de klassieke formule van de historisch-matrialisme samen- gevat : ,,Het oeconomisch samenstel der maatschappij vormt den reëelen grondslag waaruit de geheele boven- bouw der juridische politieke instellingen zoowel als der godsdienstige, wijsgeerige en andere voorstellingen van ieder geschiedkundig tijdvak in laatste instantie te ver- klaren zijn" ■^).

Marx en Engels waren materialisten. Niet in dien zin evenwel, dat zij het bestaan of de kracht der ideeën ontkenden. Wat zij beweerden was dit : dat niet slechts in staatkunde en het sociale leven oeconomische invloeden werkzaam zijn, maar dat ook de artistieke, wijsgeerige en godsdienstige richting van een tijd in laatste instantie bepaald wordt door de oeconomische structuur der maat- schappij in dien tijd, dat zij hun oorsprong vinden in materieele toestanden en krachten ^). Zij loochenden

1) Karl Marx. „Zur Kritik der Politischen Oekonomie."

2) Fr. Engels. ,jDie Entwicklung des Sozialismus von der Utopie zur Wissenschaft."

3) „Man spricht von Ideen, welche eine ganze Gesellschaft revolutionieren ; man spricht damit nur die Thatsache aus, dasz sich innerhalb der alten Gesellschaft die Elemente einer neuen gebildet haben, dasz mit der Auflösung der alten Lebensverhaltnisse die Auflösung der alten Ideen gleichen Schritt halt." (Comm. Manifest).

382 OVER DE ONTWIKKELINGSIDEE IN DE

daarmee elke activiteit, elke scheppende kracht van den geest, wier werking volgens hen alleen passief is, d. i. om den geest tot actie te brengen is een werkende mate- rieele oorzaak noodig. De geest weerkaatst eenvoudig, wat buiten hem bestaat en voorvalt. Zij ontkenden niet alleen de mogelijkheid, dat de menschelijke wil eenige verandering zou kunnen teweeg brengen in de maatschap- pelijke productieverhoudingen, maar elke scheppende actie van het individu, zelfs van het genie. Het individu is volstrekt passief, wordt in leven en denken geheel be- paald door de wereld om hem heen. De menschheid wordt bewogen door de elkaar opvolgende voortbrengings- vormen. Deze scheppen al het ideeële : kunst en weten- schap, godsdienst en wijsbegeerte, aesthetica en zedeleer worden door hen bepaald. De stoffelijke behoeften en de wijze, waarop hij aan haar tracht te voldoen, vormen den mensch in geheel zijn sociaal en geestelijk leven.

De mensch is niets meer dan een wil- en zielloos auto- maat, geen ,, automate spirituelle" (Taine) maar een. „oeconomisch automaat". ,,Voor Hegel," zegt Marx, ,,is het denken, dat hij zelfs met den naam : Idee in een zelfstandig subject omzet, de schepper der werkelijkheid, welke slechts zijn uiterlijke verschijning vormt." ,,Voor mij is omgekeerd het ideeële niet anders dan het in het menschelijk hoofd omgezette en vertolkte materieele" ^). ,,De laatste oorzaken van alle maatschappelijke verande- ringen en politieke omwentelingen zijn niet te zoeken in de hoofden der menschen, in hun toenemend inzicht in de eeuwige waarheid en rechtvaardigheid, maar in de veranderingen der productie- en ruilwijzen ; zij zijn te zoeken niet in de filosofie, maar in de oeconomie van het betrokken tijdperk," zoo heeft Engels zich in zijn Anti-Dühring geuit. ,,De geest", verklaart Kautsky, „beweegt de maatschappij, maar niet als de heer der oeconomische verhoudingen maar als haar dienaar."

De productieverhoudingen dat zijn de fundamen-

1) Karl Marx. „Das Kapital".

GESCHIEDENIS VAN HERDER TOT LAMPRECHT. 383

teele machten, welke het sociale en historische leven opbouwen. In haar noodwendige en hier komen we tot het tweede Marxistische dogma ontwikkeling ont- binden en vernietigen zij haar scheppingen, wanneer deze niet meer met haar in harmonie zijn, om nieuwe, die dat wèl zijn, te voorschijn te roepen. Steeds groeiend zullen zij ook de tegenwoordige rechts- en staatsorde, wanneer zij haar in haar groei belemmeren en hinderen, doen uiteenspringen.

De gansche geschiedenis bestaat uit zulke processen, uit klassenstrijden tusschen dat deel der gemeenschap, 't welk de productieverhoudingen beheerscht en ten eigen bate gebruikt, en de niet bezittende, uitgebuit wordende standen, welke trachten zich tegelijk met de verandering in de productieverhoudingen omhoog te werken.

De werkelijke primaire beweegredenen, waardoor die strijden ontstaan, zijn de oeconomische tegenstellingen. Het is waar, dat herhaaldelijk religieuse, juridische, poli- tische motieven door de strijdenden zelve op den voorgrond worden gesteld, dat zij zich dus onbewust zijn, ja zelfs steeds blijven van de ware gronden en doeleinden van hun strijd. Maar toch zijn, volgens Marx, die ideologische momenten secundair, alleen de oeconomische primair waar de eerste tot het ontstaan van den kamp schijnen mede te werken, verklaart hij dit hierdoor : dat 't onuit- houdbare van de bestaande sociale ordening, de drang naar vernieuwing 't eerst op ideologisch gebied werd gevoeld, wat evenwel niet wegneemt, dat toch altijd oeconomische krachten het voelen en willen beheerschen.

De sociale evolutie geschiedt dus revolutionair. De krachten, die haar bepalen, mogen zich geleidelijk in de bestaande gemeenschap ontwikkelen, de overgang der lagere sociale organisatie in de hoogere komt toch plotseling en wel dan wanneer die krachten, tot volledigen wasdom gekomen, de bestaande organisatie niet langer kunnen verdragen, haar verbreken en vervangen door die nieuwe, hoogere, welke wel met haar in harmonie is.

Sedert de oplossing van het oude gemeenschappelijk

384 OVER DE ONTWIKKELINGSIDEE IN DE

grondbezit is de historische maatschappij gesplitst in twee, scherpe tegenover elkaar staande klassen : de be- zittende, de andere onderdrukkende, welke de behou- dende krachten vormen, en de niet-bezittende, onder- drukte, welke de vernietigende krachten uitmaken. Naarmate de evolutie voortgaat, worden de laatsten nu steeds sterker. Zich ontwikkelend in den strijd en door den strijd met de heerschende, ontwringen de revolu- tionaire klassen, wanneer de volheid der tijden is ge- komen, den heerschers het bezit der productiemiddelen en daarmede ook de heerschappij in de gemeenschap, brengen zij aldus door een staatkundige revolutie de maatschappelijke ordening met de sociale evolutie in overeenstemming.

Zoo was de geschiedenis tot heden een geschiedenis van klassenstrijden, en zij zal dit blijven zoolang, totdat de laagste klasse, zij, die niets meer onder zich heeft, het bezit der productiemiddelen zich heeft veroverd. Eerst dan zal de sociale ontwikkeling zich niet meer uiten in staatkundige omwentelingen : de voorgeschiedenis der- menschheid is hiermede afgesloten.

Het is hier niet de plaats een critiek te leveren op deze wel origineele maar toch ook uiterst eenzijdige evolutie-beschouwing. Den invloed van oeconomische factoren in de geschiedenis erkennen we nu wel allen. Maar de eenige bewegende krachten zijn zij niet, en zeker is dit niet die oeconomische factor, welke Marx het prin- ciep meent, dat al 't overige in zijn zijn bepaalt, n.1. de technische ontwikkeling van een bepaalden tijd. Trou- wens die technische ontwikkeling kan onmogelijk de laat- ste grond der geschiedenis worden genoemd, omdat zij toch zelf weer wordt bepaald door den graad van kennen en kunnen, door den algemeenen geestelijken staat der levende menschen. Reeds deze bedenking alleen doet het kunstig ineengezette, maar toch al te wankelende gebouw van het historisch materialisme ineenstorten. En in de aangeduide richting verder gaand, komt men ook weldra tot die opvatting, de psychologische evolutie-

GESCHIEDENIS VAN HERDER TOT LAMPRECHT. 385

verklaring, waarin het historisch materiahsme wordt opgeheven in een hooger begrijpen.

Voor we tot deze komen, vraag ik evenwel eerst uw aandacht voor de evolutieleer van Herbert Spencer. Herbert Spencer is wel de philosoof bij uitnemendheid der moderne ontwikkelingsgedachte. Vóór alle anderen heeft hij haar in haar groote beteekenis begrepen. Hij heeft het erkend, dat, wanneer het waar was, dat de wereld niet altijd, van den beginne af aan, geweest is, wat zij nu is, dat zij integendeel in voortdurende wording is, dat dan de vraag van fundamenteele beteekenis wordt, hoe wel de dingen zijn geworden tot wat zij zijn, hij heeft 't nadrukkelijk betoogd, dat we het zijn niet kunnen begrijpen zonder zijn ontwikkelingsgeschiedenis. Alle dingen, zoowel op stoffelijk en organisch, als op geestelijk gebied zijn in voortdurende wording en verwording. Het zijn daarbij vaste, onveranderlijke wetten, die deze ontwikkeling beheerschen. En willen we de wereld van stoffelijke en geestelijke dingen werkelijk begrijpen, dan moeten we die fundamenteele ontwikkelingswetten trach- ten op te sporen.

Spencer wijst er dan op, dat in het Universum een steeds voortgaande wisseling van materie en beweging bestaat : de verdeeling van materie en beweging ver- anderen voortdurend. In de geschiedenis van al 't zijnde vanaf het moment, waarin het in den kring van het waar- neembare treedt tot het oogenblik, waarin het voor onze zinnen verdwijnt, kunnen we twee processen waar- nemen. Het ontstaat daardoor, dat zijn tevoren ver- strooide bestanddeelen zich tot een geheel samenvoegen, d. i. zijn materie zich concentreert en zijn deelen hun onafhankelijke beweging verliezen. Het verdwijnt, door- dat het zich oplost in zijne bestanddeelen, doordat beweging wordt opgenomen en de materie zich verstrooit. Deze processen van integratie en desintegratie vinden we overal terug in het heelal. Waar de integratie overweegt spreken we van ontwikkeling, waar de des- integratie de overhand heeft, van verval. Alleen het

386 OVER DE ONTWIKKELINGSIDEE IN DE

eerste proces, dat der ontwikkeling, heeft hier onze be- langstelling.

Ontwikkeling is dus allereerst integratie van materie en verstrooiing van beweging. Zoo heeft het zonnestelsel zich ontwikkeld uit de verdichting van nevelmassa's tot vaste lichamen, de aarde zich uit een vloeiend- gloeiende massa geconsolideerd, de planten groeien door verdichting van gasvormige elementen, welke zij uit de lucht opnemen, de dieren door opname van vóórdien in planten- of dierenrijk verstrooide bestanddeelen. En ook het sociale leven vertoont ons een voortschrijdende integratie. Familiën worden tot stammen, stammen tot volken, volken tot confoederaties. Hetzelfde proces der integratie vinden we ten slotte terug in het geestelijk leven, in kunst, taal en wetenschap.

Bestaat ontwikkeling derhalve in integratie van ma- terie en verstrooiing van beweging, zij is dat niet alleen. In het algemeen wordt dit proces immers van secundaire veranderingen vergezeld. Is de ontwikkeling alleen het eerste, dan noemen we haar eenvoudig. Als voorbeeld hiervoor noemt Spencer de krystallisatie. Komen daar- entegen secundaire veranderingen er bij, dan is de ont- wikkeling samengesteld, gelijk die bij de organische wezens en in het geestelijk leven.

Bij de samengestelde ontwikkeling vinden we naast de integratie van materie en de verstrooiing van beweging, ook een overgang van het homogene in het heterogene. Terwijl de massa zich integreert, difïerentieeren zich haar deelen. Het zonnestelsel is heterogener dan de nevelmassa waaruit ze ontstond, de aarde ongelijk- soortiger dan de gloeiend-vloeiende massa, het organische leven vertoont een steeds grootere verscheidenheid in vormen en opbouw, de oorspronkelijk gelijksoortige menschheid valt uiteen in rassen en volken, het sociaal en geestelijk leven toont een steeds meerdere differentiatie.

Als tweede kenmerk der ontwikkeling vinden we dus de differentiatie. Maar ook hiermee is zij niet ten volle gekarakteriseerd. De overgang van het homogene in

GESCHIEDENIS VAN HERDER TOT LAMPRECHT. 387

het heterogene, wordt nog begeleid door een overgang van het onbepaalde in het bepaalde. De deelen worden niet alleen ongelijksoortiger, maar ook scherper tegen- over elkaar begrensd ; in plaats van de wanorde treedt de orde. De structuur van het zonnestelsel wordt be- paalder, zoo ook die der aarde. Bij planten en dieren scheiden zich de organen immer duidelijker en scherper van elkaar af, de sociale organisatie is bij de beschavings- volken veel meer uitgesproken dan bij de nomadenvolken. En hetzelfde verschijnsel treft ons in de ontwikkeling van het geestelijk leven.

Aldus komen we dan ten slotte tot de ontwikkelings- formule, welke Spencer heeft opgesteld : Ontwikkeling is een integratie van materie, welke begeleid wordt door een afgave van beweging, gedurende welk proces de materie van een onbepaalde, niet-samenhangende gelijk- soortigheid in een bepaalde, samenhangende ongelijk- soortigheid overgaat, terwijl tevens de teruggehouden beweging een parallelle omvorming ondergaat.

We kunnen hier niet een verdere uiteenzetting geven van de argumenten, welke Spencer voor zijn theorie aanvoert, noch uitvoerig zijn schets der sociale ont- wikkeling weergeven. Evenmin wenschen we een critiek op zijn leer te leveren, omdat daarvoor een uit- voeriger weergave van zijne denkbeelden noodig zou wezen. Zoo „im groszen Ganzen", gelijk we haar boven hebben uiteengezet, meenen we, dat zijn ontwikkelings- idee, de werkelijkheid vrijwel nabij komt, al komen in haar ook niet alle zijden van het historisch leven tot haar recht.

Ten slotte komen we nu tot de laatste der ontwikke- lingsleeren, welke we hier wenschen te schetsen, tot de sociaal-psychologische evolutie-hypothese van Karl Lamp- recht, welke we voor enkele jaren reeds uitvoerig hebben uiteengezet, maar hier natuurlijk slechts met enkele woorden kunnen weergeven. Lamprecht's theorie hebben we aldus samengevat : In de historie openbaart zich een door wetten bepaalde, noodwendige ontwikkeling, T. V. W. VIII. 26

388 OVER DE ONTWIKKELINGSIDEE IN DE

die gekenmerkt wordt eenerzij ds door een verruiming en verdieping van het sociaal bewustzijn, anderzijds door een steeds meerdere differentiatie der eenlingen, met daaraan parallel gaande toename in bewustzijn en vrij- heid, ledere gemeenschap maakt in haar historische evolutie een bepaalde, overal gelijkelijk opeenvolgende reeks kultuurperioden door, welke bij alle onderscheiden- heid toch een wezenlijke overeenkomst vertoonen en telkenmale haar dwingend moment vinden in een typi- sche sociaal-psychische dispositie, die aan alle levens- uitingen haar karakteristieke eigendommelijkheid ver- leent. Na aftrek van het voor elk volk singulaire, dat zijn cultuur van andere doet verschillen, schuilt in iedere samenleving een sociaal-psychische kern, welke bij alle gelijk is en een gelijke evolutie-rij doormaakt.

Lamprecht heeft uitvoerig de ,,Kulturzeitalter" ge- schetst, welke elke gemeenschap zou doorloopen, de perioden van het animisme, symbolisme, typisme, con- ventionalisme, individualisme en subjectivisme. Deze beschavingsperioden vormen als 't ware de hoogtepunten in de historische ontwikkeling, en worden onderling ver- bonden door overgangstijdperken, waarin de psyche zich langzaam, onder strijd en moeite, tot een nieuw stadium van ontwikkeling omhoog werkt. In de ,,Kulturzeitalter" bestaat harmonie in alle geschieden en in alle verschijn- selen, zij bezitten wat Lamprecht noemt een volkrachtige ,, dominante" d. i. een psychische kern, die alle ziels- processen in hun verloop regelt en beheerscht. . Dit evenwicht, deze vaste kern wordt in de overgangstijden gemist. Dan bestaat er verwarring in het zieleleven, een onmacht om te beheerschen en te omvatten de bewust- zijnsinhoud, welke door de nieuwe inwerkingen, door de veranderingen van het historisch milieu wordt op- gewekt. Eerst door een groei in psychische kracht, door de ontwikkeling eener nieuwe dominante komt er weer evenwicht en harmonie in het sociale leVen : een hooger stadium in de ontwikkeling van het gemeenschapsleven is daarmee gewonnen.

GESCHIEDENIS VAN HERDER TOT LAMPRECHT. 389

De tegenstelling tusschen de negatieve tijden van Sturm und Drang de overgangsperioden en de positieve tijden der zegevierende synthese de ,,Kul- turzeitalter" welke wij bij Lamprecht vinden, is niet nieuw : we kenden haar immers reeds uit Fichte en vooral uit Carlyle. Maar wel nieuw is haar zuiver psychologische verklaring. Want de geschiedenis wordt bij Lamprecht niet, als bij de genoemde denkers, opgebouwd uit den strijd van geloof en verstand of geloof en ongeloof, maar het verloop der ontwikkeling wordt bepaald door de wisselwerking van twee momenten, van de sodaal-psyche en het milieu waarin deze zich bevindt. In dat milieu vinden voortdurend veranderingen plaats, en wel in de eerste plaats sociaal-oeconomische veranderingen, welke telkenmaal de wereld van verschijnselen en gebeuren, waarin de psyche leeft, revolutionairen. Aan dit veran- derde milieu moet de psyche zich aanpassen. Evenwel is dit geen louter mechanische aanpassing, maar de re- actie volgend op de inwerkingen van het milieu, wordt wel degelijk in haar karakter mede bepaald door de eigen- dommelijkheid der volksziel. welke een ding op zichzelf is en eene zekere ontwikkelingstendentie in zich draagt. De- inwerkingen van buiten kunnen haar groei en ont- wikkeling wel bevorderen of tegenwerken, maar niet wezenlijk veranderen.

Dat schijnt mij de groote verdienste van Lamprecht, dat hij het historisch evolutie-probleem heeft erkend als een sociaal-psychologisch vraagstuk en ons daarmee heeft uitgevoerd boven het onvruchtbaar getwist over ,, ideologische" en ,, materialistische" geschiedenis-ver- klaring. Hij is het geweest, die met nadruk heeft be- toogd, dat de geschiedenis is en blijft de geschiedenis van den mensch, van den denkenden en gevoelenden, willenden en handelenden mensch. Bij hem is de his- torische ontwikkeling niet meer een groei van de wereld- geest tot bewustzijn en vrijheid, ook niet een evolutie van religieuse ideeën of productieverhoudingen, even- min de verwezenlijking van humaniteit en vrijheid of

390 OVER DE ONTWIKKEL INGSIDEE IN DE ENZ.

wel de overwinning van het intellect over 's menschen hartstochten. Neen ! in het centrum van het historisch zijn staat bij hem de sociaal-psyche, d. i. de samenvatting der individueele psyches : de eenlingen in hun samen- leven. En het zijn haar wezenlijke eigenschappen en ver- mogens, welke het geschiedkundig leven deden zijn wat het is geweest. De psyche is de in laatste instantie het historisch zijn scheppende en bezielende macht, het historisch gebeuren is de condensatie van psychische processen : ,,Geschichte ist an sich nichts anders als ange- wandte Psychologie". ,,Die im Grunde treibende Kraft ist die allgemeine seelische Arbeit der menschlichen Gemein- schaft, um die es sich handelt, und zwar sowohl der Groszen wir der Kleinen, der Machtigen wie der Schwa- chen in ihr ; eben sie und die entsprechende Arbeit der vorhergegangenen Geschlechter bestimmen die Kultur der Zeit und damit den allgemeinen geschichtlichen Habitus".

We willen hiermede eindigen. Van Herder tot Lamp- recht hebben we de ontwikkelingsidee in de geschiedenis gevolgd. Alleen weinige groote, typeerende stelsels hebben we vluchtig besproken. Velen onder de talrijke werkers, we noemen slechts Buckle, Carlyle, Taine, WuNDT moesten we voorbijgaan, wilde dit overzicht niet te uitgebreid worden. We deden dat noode. Ik hoop evenwel in mijne uiteenzettingen een goed over- zicht te hebben gegeven van de verschillende opvattingen welke er in den nieuwsten tijd aangaande de ontwikkeling in de geschiedenis hebben bestaan.

OVER DE NOODZAKELIJKHEID EENER

RECHTS- EN STAATSLEER OP PSYCHO-

LOGISCHEN GRONDSLAG

DOOR

Mr. R. KRANENBURG.

De vergadering der Nederlandsche Juristen-vereeniging in 1913 gehouden, heeft wel aangetoond, dat de rechts- wetenschap op dit oogenblik aan niets zóó groote be- hoefte heeft als aan meerdere éénheid van opvattingen omtrent hare grondslagen.

,,Er woei inderdaad een vernietigende wind in deze bijeenkomst onzer juristen", verklaarde de redactie van het Weekblad van het Recht, in haar overzicht van de debatten op deze vergadering in W. no. 9484 : ,,den eersten dag bedreigde hij het gansche burgerlijk recht, den tweeden dag, ,,het bolwerk onzer vrijheden, onze hoogste staatswet". Inderdaad schijnen hiermee de de- batten juist gekarakteriseerd ; de „nihilistische strooming" die zich in de juridische denkwereld zoo duidelijk laat waarnemen, heeft uiteraard ook de Nederlandsche ju- risten niet onberoerd gelaten. Aan alle kanten kraakt het eens zoo hechte gebouw ; de ,, suprematie der Grond- wet" wordt van verschillende zijden aangetast ; het gezag der wet wordt door den zwellenden stroom voor vrije rechtspraak ernstig bedreigd.

392 OVER DE NOODZAKELIJKHEID EENER RECHTS- EN

Met het ineenstorten der theorie der Staatssouvereini- teit, die zoo lang tot onderbouw moest dienen, is het hechtste steunsel gevallen ; de gebinten wijken en de éénheid is verbroken. Want de theorie van de Staats- souvereiniteit had althans deze verdienste, dat het de (uiterlijke) éénheid van het rechts-systeem handhaafde. Wanneer men de geldigheid van het recht terugvoert op den wil van den Staat, dan wordt aan het probleem van de gelding van Grondwet en wet een eenvoudige oplossing gegeven. ,,De Staat wil het, en de Staat is het centrum van alle gezag", daarmee is de zaak beshst. Maar de vraag wordt dan natuurlijk : „waarom is de Staat gezags-centrum ?" Dat wordt nu door de aan- hangers van de leer der Staatssouvereiniteit gesteld als een gegeven feit. De staatsmacht is een natuurkracht, welke, zooals Von Gerber zegt ^), ,,im Staate, als der wichtigsten Sozialform der Menschheit, ursprünglich ent- halten ist", of zooals Otto Mayer zich uitdrukt^): „der Staatswille ist mit der öfïentlichen Gewalt ausge- gestattet von Natuf\ terwijl Jellinek het aldus for- muleert : ,,der Staat ist die mit ursprünglicher Herr- schermacht ausgestattete Verbandseinheit sesshafter menschen" ^).

Als een feit dus wordt de Staatssouvereiniteit voor- gesteld ; een in de wereld aanwezig gevonden verschijnsel, dat geen nadere verklaring behoeft, maar dat zelf de andere verschijnselen op natuurlijke wijze verklaart. De „positivist" heeft de ,, speculaties" van de natuur- rechts-systemen laten varen ; de constructie van de ver- bindendheid van wet en grondwet werd, als tal van andere problemen, verbluffend eenvoudig.

Maar wel beschouwd was die grondslag nog gebrek-

1) Grundzüge des Deutschen Staatsrechts, blz. 21.

2) Deutsches Verwaltungsrecht, blz. 110.

3) Allgemeine Staatslehre, blz. 173 v. d. 2en druk. Verg. ook blz. 172: „Er (n.1. der Staat) ist der einzige, kraft ihm innewohnender ursprünglicher, rechtlich von keiner anderen Macht abgeleiteter Macht herrschende Verband".

STAATSLEER OP PSYCHOLOGISCHEN GRONDSLAG. 393

kiger, dan die van één der zoo gesmade speculatieve systemen. Men kan zonder overdrijving zeggen, dat deze theorie, wat betreft het inzicht in de te verklaren verschijnselen en de zuiverheid van haar probleemstelling een paar duizend jaar ten achter is. In de Herinneringen aan Socrates van Xenophon vindt men een merkwaardig gesprek weergegeven tusschen den scherpzinnigen jongen Alcibiades en den grooten staatsman Pericles. De jonge Alcibiades, die vurig belang stelt in wijsgeerige en politieke problemen, vraagt aan Pericles om hem te willen zeggen, wat een wet is ^). ,,0", zegt Pericles, „je vraag is al heel gemakkelijk te beantwoorden. Een wet is al datgene, wat het verzamelde volk besluit en opschrijft, om te bepalen, wat men moet doen en wat niet". ,,En wordt dan bepaald, dat men het goede moet doen of het verkeerde" ? vraagt Alcibiades. ,,Het goede natuurlijk, bij Zeus, en niet het booze", ant- woordt Pericles. ,,A1s nu echter niet het volk, maar zooals in staten, waar een oligarchie, is, slechts weinigen samenkomen en opschrijven, wat men moet doen ?" vraagt Alcibiades weer. En daarop antwoordt Peri- cles : ,, alles, wat het den Staat beheerschende („tb KQazovv xfjg jióXecjog" alzoo het Staatsgezag) als zijn besluit heeft voorgeschreven, dat moet gebeuren, heet een wet". Men ziet, hier heeft men de leer van de Staatssouvereini- teit in optima forma. Het Staatsgezag, dat feitelijk aanwezig is, maakt de wet, den bindenden regel, voor de burgers, en daarom geldt die regel.

Maar de jonge Alcibiades is nog niet tevreden ; hij vraagt verder : ,, wanneer dus een alleenheerscher de burgers voorschrijft, wat zij moeten doen, dan is dat ook een wet ?" „Zeker", zegt Pericles volkomen consequent, ,,ook, wat een alleenheerscher (6 rvgawog) gedurende zijn heerschappij voorschrijft, is een wet". ,,Maar" zegt Alcibiades weer, ,,nu moet ge me toch eens vertellen, Pericles, wat is geweld en. onrecht ?

1) Memorabilia I, c. II, 40 en vlg.

394 OVER DE NOODZAKELIJKHEID EENER RECHTS- EN

Zijn deze er niet, als de sterkere den geringere dwingt om te doen, wat hem (den sterkere) goeddunkt, zonder den ander (den zwakkere) overtuigd te hebben ?" „Jawel, dat komt mij ook zoo voor", zegt Perigles. „Dus, wat de tyran, de alleenheerscher, de burgers dwingt te doen, zonder ze overtuigd te hebben, dat is onrecht (dvojuia) ?" ,,Dat geloof ik nu toch ook", antwoordt Pericles : ,,in zoover verander ik mijn meening, dat datgene, wat een alleenheerscher voor- schrijft, zonder overtuigd te hebben, een wet zou zijn". „Maar, wanneer nu de oligarchen niet door de groote menigte te overtuigen, maar doordat zij feitelijk heer- schen, iets voorschrijven, moeten wij dat dan geweld noemen of niet ?" vraagt Alcibiades verder. Waarop Pericles weer : „Alles, wat iemand een ander dwingt te doen, zonder hem overtuigd te hebberrf hetzij hij het op schrift stelt of niet, dat schijnt mij inderdaad eerder geweld dan wel een wet te zijn". ,,Ook dat dus", zegt Alcibiades, ,,wat het geheele volk, waar het de bezit- tende klasse beheerscht, voorschrijft, zonder deze over- tuigd te hebben, dat is eerder geweld dan een wet ?" „Ongetwijfeld", antwoordt Pericles. Het begint den practischen politicus, leider der Atheensche democratie, echter nu te vervelen en hij vervolgt : ,,ja, ja, ook wij waren op uw leeftijd, Alcibiades, heel sterk in die dingen, en bedachten dergelijke kwesties en debatteerden daarover, net zooals gij nu graag schijnt te doen". „Och", zou Alcibiades daarop gezegd hebben, ,, was ik dan toen maar met u in aanraking gekomen, Pericles, toen gij nog het sterkst in die dingen waart". Later is ook Alcibiades, wat men noemt ,, verstandig" gewor- den en heeft zich in den strijd om macht en aanzien niet meer door dergelijke overdenkingen laten storen ; in dien strijd is de zin voor wijsgeerig onderzoek ook eigenlijk maar ballast. Maar in zijn jonge en frissche belangstelling voor wijsbegeerte en recht had toch de geniale zoon van dat wonderlijk begaafde volk met meer klaarheid het probleem gezien en gesteld dan de theoretici

STAATSLEER OP PSYCHOLOGISCHEN GRONDSLAG. 395

van de Staats-souvereiniteit van de 19e en 20e eeuw. Uit zijn vraagstelling en de feiten, die hij aanvoert, blijkt toch duidelijk, dat Overheidsbevel en recht niet identiek zijn ^). Dat is een negatief resultaat, hetwelk echter den weg baant voor een verdere oplossing, waartoe Alci- BiADES, of degeen, die hem deze woorden in den mond legde, helaas niet is kunnen komen.

In de laatste jaren echter is aan het gezag der leer der Staatssouvereiniteit een zware slag toegebracht. Aangetoond is, dat het alles-beheerschende feit zelve van de Staatsoppermacht in werkelijkheid niet bestaat. Inderdaad, voor wie zijn oogen niet moedwillig voor de feiten sluit, moet wel duidelijk zijn, dat in werkelijkheid de Staat niet is de eenige machtsbron, maar dat uit tal van verschijnselen blijkt, dat de macht van den Staat slechts een zeer beperkte is. Wanneer men nu gaat inzien, dat het fundament, waarop men zoo rustig had voortgebouwd, niet ligt in den stevigen bodem der waargenomen feiten, maar in waarheid niets anders is, dan een zelfgemaakte, in de lucht zwevende constructie dan is het oogenblik van een verandering in de rechts- en staatsleer gekomen. Het is, dunkt mij, de groote, ja, fundamenteele beteekenis van prof. Krabbe's werk ,,Die Lehre der Rechtssouveranitat", dat hij die constructie, de theorie van de Staats-souvereiniteit, heeft vernietigd. Hij heeft zich niet tevreden gesteld met dat, als vast voorgestelde, feit voetstoots te aanvaarden. ,,Ich ver- lange aber eine Erklarung jener Tatsache", khnkt het reeds dadelijk. En hij heeft verder het onderzoek van en de kritiek op die ,, Tatsache" op meesterlijke wijze volbracht. Vooreerst heeft hij op overtuigende wijze aangetoond de innerlijke tegenspraak bij de Staats- rechtsleeraars van deze richting, waar zij de opper- macht van den Staatswil eenerzij ds en anderzijds de

1) Men zie ook de zeer merkwaardige dialoog van Thrasymachos en SocRATES in Plato's Politica, Boek I, c. 12. De eerste beweert:

„SV d,7rX7Xiq TXU TÓAS71 TClilTOV SlPXl ^'fAXlOV TO TV^q üx'^SJT'^XUixq

xpx'^q ^u^q)ép3v". Dat is in wezen de leer der Staatssouvereiniteit.

396 OVER DE NOODZAKELIJKHEID EENER RECHTS- EN

gebondenheid van den Staat aan de rechtsregelen en de vermogens-rechtelijke vergoedingsplicht voor onrecht- matige Overheids-daden aanvaarden (verg. ,,Die Lehre der Rechtssouveranitat, blz. 9 v. en 29). En ten tweede, hij heeft aan de verschijnselen van het werkelijke rechtsleven zelf de onjuistheid van het zoogen. feit der absolute Staatsoppermacht duidelijk gedemonstreerd.

Inderdaad, wanneer men zich goed rekenschap geeft van de verschijnselen, en wel vooreerst van het bestaan en de ontwikkeling van het gewoonte-recht, van het bestaan van volksrecht naast het Overheidsrecht, van den feitelijken invloed en de feitelijke gelding van juristen- recht in den zuiveren zin des woords, dan zal men wel tot het inzicht van de feitelijke onjuistheid der theorie der Staats-souvereiniteit moeten komen. De gevolgen van de erkenning van deze waarheid zijn ver-strekkend. Wanneer men zich goed daarvan doordringt, dan be- teekent zij een revolutie in de rechts- en Staatsleer. In plaats, dat de Staat is bron en oorsprong van het recht, wordt het rechtsbewustzijn van het volk de bron en oorsprong van den Staat. De omschrijving van het positieve recht als de wilsuiting van den Staat blijkt onjuist, en de definitie van dat recht als ,,het geheel der regelen, waarnaar wij verplicht zijn onze handelingen in te richten, en tot opvolging waarvan wij door dwang- middelen kunnen genoodzaakt worden", blijkt alleen uiterlijke, formeele beteekenis te hebben, en omtrent het wezen van het recht niets te zeggen.

Wat staat nu der rechtswetenschap te doen ? Ik meen, dat zij geen keus heeft ; wil zij niet verder ,,op goed geluk af" voortgaan, zonder zich rekenschap te geven van het hoe en waarom harer oordeelen en handelingen, m. a. w. wil zij inderdaad den naam eener wetenschap verdienen, dan zal zij zich hebben te zetten aan een hernieuwd onderzoek harer eigen grondslagen. Degenen, die de leer der Staats-souvereiniteit blijven aanhangen, zullen deze theorie hebben te verdedigen, zij zullen prof. Krabbe's kritiek moeten weerleggen, de onjuistheid der

STAATSLEER OP PSYCHOLOGISCHEN GRONDSLAG. 397

door hem aangevoerde feiten hebben aan te toonen, of anders te bewijzen, dat die feiten zich met de theorie der Staats-souvereiniteit toch wel laten vereenigen. Tot dusver is dit, voor zoover mij bekend, nog niet geschied ; wat mij betreft, komt het mij voor, dat het ook niet wel doenlijk is.

En voor degenen, die de kritiek wel gegrond achten en de theorie der Staats-souvereiniteit als vernietigd beschouwen, is de weg m. i. evenzeer aangewezen. Zij zullen zich hebben te zetten aan een onderzoek van den nieuw aangegeven grondslag, n.1. het rechtsbewust- zijn der volksgenooten. Dit onderzoek kan te minder achterwege blijven, omdat die nieuwe grondslag op het eerste gezicht zoo bij uitstek onvast en zwevend schijnt. De Staatswil, de wet, de verordening, dat is iets, waar- aan men houvast heeft, dat is een concreet iets, dat men met zijn oogen kan lezen en in de hand kan nemen. Maar het „rechtsbewustzijn der volksgenooten", wat is dat ? Wat geeft het voor houvast ? Vindt niet de één rechtvaardig, wat de ander als een snijdend onrecht beschouwt ? Hebben er niet altijd en overal verschil- lende rechts-ordeningen bestaan ? Woelen er niet voort- durend hervormings-strevingen, en komen deze niet herhaaldelijk in revoluties tot uiting ? Wat is hier de waarheid en waar is het recht ?

Het schijnt hier een analoge toestand te zijn, als in de Grieksche wetenschap ten tijde der Sophisten. Het resultaat, waartoe zij waren gekomen was : een vertwijfeling aan de mogelijkheid van een wetenschappe- lijke wereldkennis, van een wetenschappelijke ethiek, ja, van wetenschap in het algemeen. Alles wankelde, niets scheen meer vast ; alles scheen betrekkelijk ; alleen subjectieve inzichten konden bestaan ; een volstrekt skepticisme scheen de eenige consequentie. Datzelfde verschijnsel, althans soortgelijke verschijnselen laten zich thans op het gebied der rechtswetenschap bespeuren. Twijfel aan het overgeleverde gezag van wet en Grond- wet eenerzij ds, angst voor rechterlijk subjectivisme ander-

398 OVER DE NOODZAKELIJKHEID EENER RECHTS- EN

zijds, verzadigdheid en afkeer van dogmatisme en heftige drang naar de volle realiteit van het rechtsleven eenerzij ds en diepe onrust over de gevolgen van rechtsonzekerheid anderzijds ; het roepen om „sociale rechtvaardigheid'' eenerzijds en het spotten en lachen met „rechtsgronden", die de spitsvondige „juristerij" immers naar haar be- lieven te voorschijn weet te too veren of te doen ver- dwijnen, als bij het debat over den rechtsgrond van invaliditeits-verzekering of ouderdomspensioen in de Kamerzitting van het najaar 1912, anderzijds.

De vergelijking met de verschijnselen van het denken geeft ons echter tegelijk weer moed. Want ook daar stemt de eerste beschouwing vrij hopeloos. De eeuwige strijd tusschen wetenschap en geloof, de verscheidenheid van scholen en geloofsbelijdenissen, de nagenoeg absolute ontoegankelijkheid van velen voor een eenvoudige con- clusie uit erkende premissen doen vermoeden, dat in de verschijnselen van het denken geenerlei éénheid zal zijn te vinden, en dat de maatstaf, die de verschillende personen bij het zoeken naar waarheid aanleggen een verschillende is ^). Het nadere onderzoek heeft echter deze vrees niet bevestigd. Het zorgvuldig kritisch en empirisch onderzoek van het ken-vermogen heeft geleerd, dat er inderdaad algemeene laatste criteria bestaan, waarnaar de menschen tusschen waarheid en dwaling onderscheiden.

Zoo zou het ook kunnen zijn met de verschijnselen van het rechtsbewustzijn. Het bestaande verschil in de rechtsovertuigingen zou zijn oorsprong wel kunnen heb- ben, niet in verschil in de laatste criteria, maar in ver- scheidenheid in de feitelijke belangen of in inzichten omtrent die feitelijke belangen. En evenals bij de „Erkenntnisz-theorie" wordt dit vermoeden daardoor tot waarschijnlijkheid, dat er bij verschillende eenvoudige verhoudingen geen verschil in rechtsovertuiging bestaat.

1) Verg. Prof. Heymans, „Die Gesetze und Elemente des Wissen- schaftlichen Denkens ', Leipzig 1905 biz. 19 van den 2en druk.

STAATSLEER OP PSYCHOLOGISCHEN GRONDSLAG. 399

Ja, wanneer het anders was, wanneer elks rechtsbewustzijn naar andere wetten functioneerde, dan zou elke juridische discussie, zou elk beroep op rechtsgronden absoluut on- mogelijk zijn ; het zou a priori uitgesloten zijn elkaar te overtuigen. De rechtswetenschap zou zich dan, volgens de teekenende vergelijking, door prof. Heymans voor de ,,Erkenntnisz-theorie" gebruikt i), in een soortgelijken toestand bevinden als de physica zou doen, wanneer in verschillende deelen van het heelal de verschijnselen verschillende wetten volgden.

Feitelijk echter gaat niemand van die mogelijkheid uit, die dan ook het bankroet der rechtswetenschap zou beteekenen. Feitelijk gaan integendeel allen uit bij hun juridische betoogen van de mogelijkheid om een ander de rechtvaardigheid, resp. onrechtvaardigheid van een gegeven regel, een gegeven instituut te doen inzien ; allen doen daarvoor een beroep op een rechtsgrond, teneinde de anderen van die rechtvaardigheid, resp. onrechtvaardigheid te overtuigen. Dit zou uiteraard absoluut doelloos zijn, wanneer het rechtsbewustzijn van den ander, waarop men een beroep doet, op een geheel andere, willekeurige wijze functioneerde. Maar waar alzoo het bestaan van algemeene laatste criteria voor de rechtswaardeering klaarblijkelijk door elk stil- zwijgend en onbewust wordt verondersteld, is het daar niet van het grootste gewicht, ja, voor de meerdere vastheid onzer wetenschap onontbeerlijk, dat die criteria aan het licht worden gebracht ?

Doch ook, wanneer men de waarschijnlijkheid van algemeene criteria niet wil aannemen, is een onderzoek naar aard en wezen van het rechtsbewustzijn in den tegenwoordigen stand van zaken onontbeerlijk. De ver- warring en de onzekerheid, die op zoo talrijke en funda- menteele punten in theorie en practijk van het recht heerschen, mogen niet zonder poging tot oplossing blijven.

Hoe kunnen wij dan tot betere kennis van het rechts-

1) T. a. p biz. 18.

400 OVER DE NOODZAKELIJKHEID EENER RECHTS- EN

bewustzijn komen ? Het antwoord ligt voor de hand, wanneer men bedenkt, hoe de natuurwetenschappen tot haar benijdenswaardige ontwikkeling zijn gekomen, en hoe de empirische psychologie bezig is zich snel te ontplooien. Het is door zorgvuldig, onbevooroordeeld en met aan- dacht de verschijnselen waar te nemen, waarin zich dat rechtsbewustzijn manifesteert, deze te vergelijken, het gemeenschappelijke daarin te zoeken en de bijzondere factoren en invloeden daaruit af te zonderen. En niet alleen de genoemde takken van wetenschap, ook de meer speciaal als de ,,philosophische" vakken aangeduide, de logica, de aesthetica, de metaphysica hebben hier- door buitengewoon aan vastheid en algemeen-geldigheid harer resultaten gewonnen. Speciaal ten aanzien van de logica, de ,,Erkenntnisz-theorie" zal dit door de meesten wel niet worden betwist.

Vooral op het ,, onbevooroordeelde" zien is de nadruk te leggen. Want daaraan ontbreekt het in onze weten- schap misschien meer dan aan de zorgvuldigheid, de aandacht en het geduld. Dat is wel te verklaren ; bij de resultaten van de rechtswetenschap zijn onmiddellijk groote feitelijke belangen betrokken. En nu is het een psychologisch bekend feit, dat niets de objectiviteit van onderzoek en oordeel zoo nadeelig beïnvloedt als een sterke emotie. Een wetenschap, die zich bezig- houdt met en invloed heeft op de verdeeling van die dingen, welke bij de menschen de sterkste aandoeningen plegen op te wekken, geld en goed, eer en aanzien, feitelijke macht en invloed, heeft een kleinere kans dan an- dere om zuiver onbevooroordeeld, ongeïnteresseerd voor de feitelijke gevolgen harer resultaten te worden beoefend. Zoo is ook begrijpelijk, dat rechtsphilosophische systemen zoo dikwijls zijn geworden verdedigingen van feitelijk bestaande rechtsordeningen en instituten of aanprijzingen van toekomst-idealen. Maar de rechtsphilosophie, die wordt tot politiek program of Staatsroman, doet daarmee afstand van haar karakter als wetenschap, d. i. als poging tot ordening en verklaring van reëele verschijn-

STAATSLEER OP PSYCHbLOGISCHEN GRONDSLAG. 401

selen. Met de volledige erkenning van en het onwrikbaar vasthouden aan dit zuivere doel zal, naar mijn vaste overtuiging, de zoo noodige gemeenschappelijke grond- slag zeker worden gevonden. Dan zullen er niet langer bestaan verschillende rechtsphilosophieën, zooals er ook geen verschillende physica's, chemieën, mathematica's, logica's bestaan, maar zal er één algemeen erkende empirische rechtsphilosophie zijn, waarin, zooals in die andere takken van wetenschap de verschillende onder- zoekers met gelijke, althans in het algemeen gelijk- soortige, methode verder zullen werken en eikaars resultaten begrijpen, gebruiken en verder ontwikkelen, en zal men niet meer, althans in veel geringere mate den onvruchtbaren arbeid aanschouwen, waarbij systeem wordt bestormd en omvergerend met systeem, waarop weer nieuwe systemen worden opgebouwd, enkel om hetzelfde lot te ondergaan.

Want dat is, ik wees er zooeven reeds terloops op, juist het onbevredigende in zooveel juridische discussies, dat, wanneer de redeneering ten gronde wordt door- gezet, men niet een gemeenschappelijke basis, maar evenveel verschillende standpunten vindt als er strijders zijn. Men ziet elkaar voorbij, omdat men op ver- schillende verdiepingen staat. Men maakt van de resultaten van het onderzoek op het eene onderdeel des rechts dikwijls niet voldoende gebruik op het andere, omdat men de gemeenschappelijke methode mist.

Dit alles wordt anders, wanneer inderdaad een gemeen- schappelijke basis gevonden is. Dan wordt het beroep op een rechtsgrond niet meer een appèl op een ietwat vage notie, waarvan de wederpartij zegt : ,,ja, dat voelt gij nu zoo, maar ik voel het anders", maar dan wordt bewust een duidelijk omlijnd criterium aangewend bij de juridische beoordeeling, dan is het beroep op rechts- gronden een herleiden tot een hoogeren, algemeen aanvaarden regel.

En wat is de winst voor de algemeene staatsleer ? De problemen zijn hier nog dezelfde als in den tijd van het

402 OVER DE NOODZAKELIJKHEID EENER RECHTS- EN

colloquium doctum tusschen Alcibiades en Pericles. Het groote probleem is en blijft de vraag naar de ver- bindende kracht van het Overheidsbevel.

Moet een Overheidsbevel als zoodanig gehoorzaamd worden, dus ook een onrechtvaardig geacht bevel der Overheid ? Gesteld, een vorst, een alleenheerscher, of (in een oligarchie), een door coöptatie aangevulde raad vaardigt een bevel uit, enkel om zich zelf te bevoor- deelen, zonder dat zij er iets voor hebben gedaan, of voegt een persoonlijke vijand een leed toe, zonder dat hij iets heeft misdaan. Moet dat bevel gehoorzaamd worden ? De vreesachtige zegt : ,,ja, want anders kost het mij mijn eigen goed en bloed". De legitimist zegt : „ja, want het is de gestelde vorst, die het zegt, en verder vraag ik niet". De aanhanger van de theorie van de Gods- souvereiniteit zal zeggen : ,,ja, want de vorst, die beveelt is van God in zijn waardigheid gezet en heeft van dezen het beveelsrecht gekregen" ; alleen één uitzondering zal hij maken, n.1. wanneer de vorst ingaat tegen den ge- openhaarden wil Gods, dus handelt in strijd met de Openbaring. De aanhanger van de theorie der volks- souvereiniteit zal misschien eerst vragen, of het bevel, door de Overheidspersonen als mandatarissen van het volk uitgevaardigd, inderdaad wel den volkswil uitdrukt, maar in dat laatste geval zal hij gehoorzamen, ook wan- neer het bevel z. i. hoogst onrechtvaardig is en ingegeven door blinde voorliefde of blinde haat, een volkswaan van den dag. Voor den consequenten aanhanger der theorie van de Staats-souvereiniteit is hier uiteraard geen vraag. Het Staatsgezag heeft zijn wil uitgedrukt ; dat is positief recht, ergo moet men gehoorzamen.

Maar de aanhanger van de leer der rechtssouvereiniteit, die in het recht bron en oorsprong van het Overheids- gezag zoekt, zal antwoorden : ,,neen, dat bevel moet niet gehoorzaamd worden, want door onrecht doen tast de Vorst, of de Overheid den titel van zijn eigen macht aan". Hier rijzen echter al dadelijk twee vragen : voor- eerst : „waarom moogt gij, burger, de daden van de

STAATSLEER OP PSYCHOLOGISCHEN GRONDSLAG. 403

Overheid op hun rechtskarakter keuren ?'* En ten tweede : „aangenomen al, dat de burger die daden op hun rechtskarakter mag keuren, is dan door den uitslag van die keuring alleen reeds zijn al- of niet-handelen, zijn gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid bepaald ?" Ik meen daarmee het volgende : het inductief-vergelijkend onderzoek, dat door mij op een andere plaats werd in- gesteld, n.1. in de monografie ,, Positief Recht en Rechts- bewustzijn", gaf als het gemeenschappelijke element in alle rechtswaardeering, anders gezegd, als het essentiëele criterium van het rechtsbewustzijn, kort geformuleerd ^) : ,,dat aan dengene, die lust veroorzaakt, lust wordt toegeschat, die leed veroorzaakt, leed, en dat overigens allen gelijk zijn". Iemand nu, die aan een, zij het onrechtvaardig, Overheidsbevel niet gehoorzaamt, ver- oorzaakt door dat enkele niet-gehoorzamen als zoodanig verwarring, onzekerheid, onlusten enz., die op zichzelf voor de combinatie der rechtsgenooten zeker voorwaar- den voor het ontstaan van een grooter of kleiner leed scheppen. Vrede en rust is voor een combinatie van menschen, zoowel als voor den enkeling ongetwijfeld een zeer belangrijke, hoewel niet de eenige, factor voor het ontstaan van geluk, verwarring en onvrede een belangrijke voorwaarde voor het ontstaan van ongeluk. De ongehoorzame, de verbreker der orde, is dus als zoodanig een leed-veroorzaker, dien volgens de essentiëele functie van het rechtsbewustzijn uit dien hoofde een leed zou toekomen.

Wanneer dit criterium juist is, wat zal dan den aan- hanger van de leer der rechts-souvereiniteit te doen staan, wanneer hij staat voor een z. i. onrechtvaardig Overheidsbevel ? Hij zal weer met toepassing van het rechtscriterium afwegen, wat het grootere leed is : het concrete leed, dat onverdiend wordt toegebracht door het onrechtvaardige bevel, b.v. de onrechtvaardige veroordeeling, verder ook het leed, dat daardoor voor de toekomst wordt teweeggebracht, n.1. het wantrouwen

1) T. a. p. blz. 84.

T. V. W. VIII. 27

404 OVER DE NOODZAKELIJKHEID EENER RECHTS- EN

in de Overheid, de vrees voor toekomstig onverdiend nadeel, de schade in de evenredige ontwikkeHng der gemeenschap, en daar tegenover het nadeel, het leed, dat het enkele feit van zijn ongehoorzaamheid met den aankleve van dien veroorzaakt.

Van den uitslag van die afweging van belangen zal, als hij werkelijk het recht wil dienen, zijn beslissing af- hangen. Om een voorbeeld te geven : Socrates was in zijn ziel ten volle overtuigd, dat zijn rechters hem onrechtmatiglijk ter dood hadden veroordeeld ; hij was voor zich zelf ervan verzekerd, dat hij der Atheensche gemeenschap geenerlei schade had veroorzaakt, maar dat hij die gemeenschap goed had gediend en haar welzijn had bevorderd ; in plaats van hem ter dood te veroordeelen, zoo verklaarde hij, had de Overheid moeten bevelen, dat hij op Staatskosten in het Prytaneum moest worden gevoed en gekleed. Toch weigerde hij zich aan de executie van dat onrechtmatige besluit van den Atheenschen rechter te onttrekken, omdat daardoor het gezag der wet, de orde als zoodanig, zou worden geschokt. Men leze de treffende plaats uit dien dialoog van ontroerende schoonheid, den Krito, waar Socrates de wetten en de gemeenschap verpersoonlijkt en tot hem zelven sprekend invoert. ,,Zeg mij, o Socrates", zoo spreken zij, ,,wat wilt gij doen ? Hebt gij met de daad, die gij van plan zijt, soms iets anders voor, dan ons wetten en den geheelen Staat te schaden, voorzoo- ver het van u afhangt ? Of meent gij waarlijk, dat die Staat nog kan blijven bestaan, en niet te gronde gaan, waarin een vonnis geen kracht meer heeft, maar door gewone burgers van kracht kan worden beroofd en onderst boven kan worden geworpen ?" Wat zullen wij antwoorden ?", vraagt Socrates aan Krito, die hem wil overhalen te vluchten, ,, zullen wij soms zeggen, dat de Staat ons onrecht heeft aangedaan en niet naar recht het vonnis heeft gewezen". ,, Natuurlijk, bij Zeus", zegt Krito. En dan laat Socrates de wetten en den Staat hem wijzen op het vele, dat hij hun te danken

STAATSLEER OP PSYCHOLOGISCHEN GRONDSLAG. 405

heeft, en betoogen, dat hij daarom geen recht heeft hen thans te schaden, en te verderven.

Zoo valt dan de beslissing in dat geval. Maar de op- lossing is ook in anderen zin denkbaar. Heeft niet de groote Zwijger de bevelen van zijn wettig Staatshoofd getrotseerd, daardoor het sein gevend tot afval van en opstand tegen het bestaand Staatsgezag, ofschoon de geniale politicus natuurlijk wel voorzag, dat daardoor onnoemelijk leed en ellende over deze landen werd ge- bracht ? En heeft niet het Engelsche parlement onder eerbiedwaardige, zedelijk hoog staande mannen den strijd aangebonden tegen Kakel den Eersten, naar positief recht hun Koning, toen deze tot onrechtmatige daden overging ? Het verschil is dit, dat bij Socrates slechts zijn eigen leven en welzijn op het spel stond, en in die andere gevallen het duurzame heil der gemeenschap werd bedreigd.

Zeer spoedig zal een evenwichtig man niet tot onge- hoorzaamheid overgaan, juist omdat hij in wanorde, revolutie, onlusten opzichzelf een groot kwaad ziet, dat alleen door het gevaar voor nog grootere euvelen kan worden opgewogen. De zware tweestrijd, waarin groote en sterke karakters hebben verkeerd, vóór zij tot den beslissenden stap van ongehoorzaamheid aan het feitelijk Staatsgezag overgaan, illustreert dit zeer duidelijk. En de nadeelen van onrust en wanorde zijn te grooter, naarmate de. gemeenschap tot hoogere ontwikkeling is gekomen en haar constructie meer samengesteld is. Bij primitieve volken is dan ook het Staatsgezag zeer zwak, het hoofd wordt weinig gehoorzaamd, en bij on- geschiktheid gemakkelijk afgezet en vervangen i), terwijl de geschiedenis der groote Europeesche revoluties zoo- wel het relatief groote weerstandsvermogen van lang gevestigde gezags-organisaties in hooger ontwikkelde

1) Verg. o. a. mijn „Positief Recht en Rechtsbewustzijn", blz. 50 en vlg. Zeer sprekend zijn ook de mededeelingen van de zendelingen Adriani en Kruijt, „De Bare'e-sprekende Toradja's van Midden- Celebes", Batavia 1912, blz. 124 vlg. van het Eerste Deel.

406 OVER DE NOODZAKELIJKHEID EENER RECHTS- EN

gemeenschappen, als het groote gevaar en het vreeselijk leed aan omverwerping daarvan verbonden aantoonen. In de verschijnselen van de primitieve en de samen- gestelde gemeenschappen openbaart zich niettemin de- zelfde wettelijkheid.

Zoo kan dus alleen het analytisch-psychologisch onderzoek van het rechtsbewustzijn ons omtrent de werkelijke grondslagen van recht en Staat tot meerdere klaarheid brengen. En niet alleen, dat het van een zoo belangrijk deel der verschijnselen van het rechtsleven, dat door de dogmatische Staatstheorie volkomen on- verklaard wordt gelaten, n. 1. de revoluties en het be- staan van het ,,auszerstaatliche" recht, een verklaring moet en m. i. kan geven, het kan ook een verklaring geven der idealistische systemen en Staatsromans. In de Republiek van Plato ziet men b. v. den primairen rechtsregel met groote consequentie en doorzichtige klaarheid toegepast ; echter, de waarden, waarop Plato haar laat werken zijn niet-reëel, zijn psychologie was gebrekkig en onjuist. Dat hij aan de meest geschikten de leiding wilde laten, was volkomen rechtvaardig ; bij zelf- waarneming geeft ons rechtsbewustzijn met onmiddel- lijke evidentie hetzelfde resultaat. Maar dat hij in de wijsgeeren de meest geschikten zag, was zijn fout, samen- hangende met de grondfout van de Socratische leer, dat „het goede" in weten bestaat ^). Dat is een psychologische vergissing ; juist, omdat bij de wijsgeeren de theoretische belangstelling overweegt, en hun aandacht vooral zal worden getrokken door wetenschappelijke problemen, zal er bij hen een grootere kans bestaan, dat zij de onmiddellijke practische behoeften der gemeenschap, zoowel als de middelen om deze te bevredigen en de bizondere storende omstandigheden met mindere snel- heid en zekerheid bespeuren dan de practische politicus, die zich met zijn geheele persoon, met zijn volle be- langstelling geeft aan het bereiken van practische doel-

1) Verg. daarover Heymans', „Einführung in die Ethik auf Grund- age der Erfahrung". Leipzig 1914, biz. 157 vlg. en 239.

STAATSLEER OP PSYCHOLOGISCHEN GRONDSLAG. 407

einden, en daaraan zijn gaven ten volle wijdt ^). Bij den wijsgeerig aangelegde zal de kans grooter zijn, dat het staatsbestuur dilettantisme wordt, bij den practischen geest daarentegen de philosophie. De practisch aan- gelegde Romeinen hebben het in politiek en staats- bestuur dan ook heel wat verder gebracht dan de spe- culatieve Grieken.

Ook hier geeft dus ten slotte weer de psychologie de oplossing van aanvankelijk onverklaarbaar schijnende tegenspraken. Er is éénheid van recht in de veelheid van verschijnselen, éénzelfde wettelijkheid, die zich manifesteert in de regeling van velerlei belangen ^).

1) Overigens heeft Plato deze verhouding natuurlijk niet geheel over het hoofd gezien, verg. c. 3 en vlg. van Boek VI. Hij ziet echter de practische politici, wellicht voor dien tijd terecht, klein. Zijn Staat bestaat trouwens, hij weet het wel, „nergens op aarde" (slot van Boek IX).

2) Het komt mij voor, dat Mr. J. J. Boasson in zijn bespreking en gedeeltelijk bestrijding van mijn verhandeling „Positief Recht en Rechts- bewustzijn" in dit Tijdschrift (het artikel „Het Rechtsbewustzijn", in de 7e jaargang blz. 241—286, speciaal blz. 265 en vlg.), waarvoor ik overigens in vele opzichten alle waardeering heb, deze grondgedachte niet geheel juist heeft gevat, en niet steeds heeft onderscheiden het bestaan van het algemeene criterium en de technische mogelijkheid om den waardeeringsregel practisch zuiver te verwezenlijken. Die regel is abstract en van denzelfden aard als b.v. de algemeene wet der gravitatie in de physica. Zooals lichamen met verschillende massa's in de lucht niet met dezelfde versnelling vallen, omdat zij den weerstand der lucht hebben te overwinnen, en alleen in het luchtledige dus alle lichamen met dezelfde versnelling vallen, zoo is ook bij de practische rechtstoepassing rekening te houden met tal van remmende factoren. Alleen, wanneer men die weet uit te scheiden, zooals in een luchtledige buis den weerstand der lucht, zal men de zuivere werking kunnen waarnemen. Daarom is de technische moei- lijkheid om bizondere verdiensten evenredig te beloonen geenszins een bewijs tegen de algemeene geldigheid óav gevonden wet, zooals Mr. B. betoogt (t. a. p. blz. 267). Integendeel, de redeneering, waarop hij die bezwaren grondt, is zelfs gebaseerd, en moest dat ook wel, op de algemeene wet. Waarom toch acht Schr. een belooning naar- mate van de bizondere verdiensten in onze bestaande maatschappij onrechtvaardig? Omdat bij de feitelijke beperktheid der voorwaarden voor het ontstaan van lust ('mmers: „al, wat de samenleving aan

408 OVER DE NOODZAKELIJKHEID EENER RECHTS- EN

Éénheid ook in de problemen ; de vraagstukken, die thans de juridische wereld in beroering brengen zijn in wezen van denzelfden aard als in Alcibiades' tijd, er be- staat alleen verschil in proportie. Ook hier toch is de vraag: ,, moeten des wetgevers en des grondwetgevers bevelen, die in de thans bestaande omstandigheden onrechtvaardig zijn geworden, zij het niet door boos opzet, maar door de algemeen erkende onmacht om die bevelen tijdig aan te passen aan de wisselende behoeften der snel zich ver- vormende maatschappij, desalniettemin onvoorwaardelijk gehoorzaamd worden ?" Ook hier staat aan den eenen kant het kwaad van onverdiend concreet voordeel en nadeel, hetwelk door toepassing dier onbillijk geworden bevelen, soms ook door bepaalde vergissingen en onjuist- heden in de formuleering der wets- en grondwetsvoor-

voordeel biedt, is reeds zoo goed mogelijk verdeeld", verklaart Schr. t. a. p. blz. 267) voor dengene, aan wien zij zijn toegewezen, onz^/cer- heid zou ontstaan voor zijn blijvend genot. „De consequente toepas- sing van het onderstelde beginsel (leidt) tot een onduldbare onzekerheid van bestaan". M. a. w. door deze feitelijke omstandigheden zouden bij zijn voorstelling in werkelijkheid aan de verdienstelijke mannen geen lust- doch veeleer onlust-voorwaarden verschaft worden. Dit is uiter- aard in strijd met den regel, dien Schr., zij het niet bewust, als vanzelfsprekend aanvaardt. Overigens staat de techniek ten dezen geenszins zoo machteloos, als Mr. B. het voorstelt. In den vorm van bizondere tijdelijke rechtsvoordeelen, bizondere inkomsten, ambts- woningen, ambtsvelden (op Java) e. d., in tijdelijke eereteekenen, wisselbekers, kampioenschappen enz., tracht de techniek de evenredig- heid te benaderen.

Bepaald onjuist is de voorstelling op blz. 266, waar Schr. een negatieve instantie meent te geven. ,, Ieder heeft evenveel inkomen" „voorzoover hij niet meer en nuttiger werkt dan een ander", moet er natuurlijk volgens de formuleering van het criterium aan worden toegevoegd: bij gelijke werkzaamheid, gelijk inkomen. Den uitslag van dit experiment op de werking van het rechtsbewustzijn, meen ik met gerustheid te mogen afwachten. Verder: „ieder moet op zijn tijd gaan wonen in Den Haag en in Zuidzande of Lutjebroek, in Parijs en in Tarascon" ; natuurlijk moet dat zijn „ieder mag"; het recht is gelijk, de verplichting zou uiterst ongelijkmatig werken. Deze gelijke bevoegdheid wordt nu niet enkel door het rechtsbewustzijn ge- vorderd, maar is in de Westersche gemeenschappen tegenwoordig ook inderdaad gegeven.

STAATSLEER OP PSYCHOLOGISCHEN GRONDSLAG. 409

schriften den burgers wordt veroorzaakt ; en aan den anderen kant staat het kwaad van de onzekerheid, de verstoring der eens vastgestelde orde en regeling. Dat conflict laat zich niet ontwijken; wie het wil negeeren en opzettelijk slechts één kant uitziet, heft daarmee zijn verantwoordelijkheid niet op, want hij heeft daarmee reeds gekozen. Er zijn delicta commissionis en omissionis, men kan ook ten overstaan van de rechtsgeschiedenis zondigen door doen en laten. Degene, die den on- billijken wetsregel volgt, kan verantwoord zijn, zal zeer zeker zelfs in de meeste gevallen verantwoord zijn 1) ; maar hij zal dit met bewustheid alleen kunnen zijn, wanneer hij de eens vastgestelde orde als zoodanig een zóó groot goed vindt, dat de verbreking daarvan op zich zelf hem verwerpelijk voorkomt. Op die be- wuste of onbewuste overweging rust dan ten slotte zijn beslissing. Want in zijn eigen rechtsbewustzijn vindt altijd ieder den laatsten grond voor de verbindendheid van den regel ; het is hier als in de ,,Erkenntnisztheorie" : ,, in- derdaad is niet in te zien op welken grond men aan iemand een regel als onvoorwaardelijk bindend zou mogen op- leggen, tenzij op dezen : dat hij in zichzelf de evidentie van dien regel kan vinden", zegt zeer juist Heymans (,,De psychologische methode in de logica", 2e jaargang v. h. Tijdschrift voor Wijsbegeerte, blz. 226). Dat geldt voor allen, voor den conservatief, zoowel als den revo- lutionair ; bij allen functioneert het rechtsbewustzijn volgens dezelfde wet ; alleen de belangen, die worden afgewogen, hebben niet voor allen dezelfde emotioneele waarde en springen niet allen gelijkelijk in het oog.

Dit inzicht kan echter veel misverstand en verwarring uit den weg ruimen. Want dan wordt de strijd terug- gebracht tot het onderzoek dier waarden ; men heeft een gemeenschappelijken grondslag, een criterium, dat bij de belangenwaardeering constant met bewustheid

1) Ik heb daaromtrent mijn oordeel uitvoeriger gemotiveerd in de artikelen „Recht en Billijkheid" in Weekblad voor Prov., Gem. en Waterschaps-obligaties, 26e jaargang, nummers 49—52.

410 OVER DE NOODZAKELIJKHEID EENER RECHTS- ENZ.

zal worden toegepast. Aan dogmatisme en doctrinarisme wordt met het inzicht in de werkelijke functie der be- langen-waardeering de pas afgesneden. De analytisch- psychologische methode in de rechtswetenschap behoudt het waardevolle element van de historische school ; maar de vage voorstelling van den „Volksgeist" tracht zij door psychologische analyse en vergelijking der ver- schijnselen tot duidelijker inzichten betreffende den samenhang van volkskarakter en geldend recht te ont- wikkelen, en zoo het ontstaan en vergaan der ver- schillende rechtsordeningen werkelijk te begrijpen. Zoo is in velerlei opzicht van een psychologische grondslag voor de rechtswetenschap heil te verwachten. Naar mijn vaste overtuiging is de weg zelfs niet langer te ver- mijden. Een wetenschap, een gemeenschap van weten- schappelijke onderzoekers, kan zoomin als elke andere gemeenschap op den duur in den chaos, in „nihilistische strooming" verblijven.

Maart— Mei 1914.

HET KENVERMOGEN EN HET RIJK DER GEDACHTEN

DOOR

E. A. VON SCHMIT.

I. Hoe kan de mensch de buitenwereld kennen ? Die vraag heeft alle tijden beziggehouden en zelfs heeft Kant beweerd dat de mensch het ,,Ding an sich" niet kan kennen, omdat dat buiten hem staat en hij gebonden is aan de wetten van zijn kenvermogen, m. a. w. de mensch ziet de dingen zooals hij door de inrichting van zijn kenvermogen gedwongen is die dingen te zien.

Op zichzelf is deze uiting een waarheid, die niet tegen te spreken is, maar wat behelst zij ? Is zij alleen de bewering dat de mensch ziet zooals hij ziet, dan be- teekent zij niets ; maar de uiting heeft aanleiding gegeven tot de opvatting alsof de menschelijke voorstellingen louter producten zijn van zijn kenvermogen, en dat heeft Kant zeker niet willen beweren. Hij heeft in 't midden gelaten welk aandeel de dingen buiten ons aan onze voorstellingen hebben, maar heeft alleen het ken- vermogen als zoodanig besproken, het werktuig namelijk waarmede wij kennen, dus niet wat wij kennen, maar hoe wij kennen. Of in dit laatste ook vervat is wat wij kennen kunnen is nog de vraag, ook is zelfs de vraag of het kenvermogen een zuivere functie is, die afgeschei-

412 HET KENVERMOGEN EN HET RIJK DER GEDACHTEN.

den kan worden van de andere vermogens van den mensch. Evenzeer als wij door angst een gevaar grooter zien, zoo zullen wij ook door begeerte een genot grooter achten en is de maatstaf alreeds van het kenvermogen in het begeervermogen verplaatst. Zoo ontstaat er twijfel aan ons waarnemingsvermogen en wordt er gezocht naar het normale, d. i. het minst onder invloeden buiten zich staande.

De vraag echter naar 's menschen kennis van de buitenwereld dient althans met één ding rekening te houden, namelijk dat de mensch zelf als verschijning tot die buitenwereld behoort. En hierin ligt de moge- lijkheid van de kennis der buitenwereld, omdat de mensch de wetten der natuur aan zich zelven ondervindt.

Wat is nu het verschil tusschen ondervinden en kennen ? Terstond kan men antwoorden : de ondervinding heeft een subjectief element, de kennis heeft alleen met ob- jecten te doen de kennis neemt waar, de ondervinding wordt gewaar, is dus passief en onderworpen aan de werkingen buiten zich. Die werkingen worden nu echter door het kenvermogen beschouwd en de regelmatigheid of onregelmatigheid daarvan opgemerkt. Zoo komt men tot de erkenning van geregelde invloeden of wetten, die op den mensch werken. Wanneer de mensch zelf niet hoorde of zag zou hij niet naar het geluid of het licht vragen, wanneer hij zelf geen druk ondervond zou hij van zwaartekracht, zegge : gewicht, geen begrip hebben. Maar daardoor zal niemand op de gedachte komen te meenen dat dat licht en dat geluid of die zwaarte slechts voorstellingen van hem zelf zijn, onafhankelijk van de verschijnselen buiten hem.

Het element, dat hij uit zich zelf er aan toevoegt, is de hoedanigheid, die hij aan de dingen toeschrijft, want hoedanigheid is de betrekking, die iets tot iets anders heeft ; maar de hoeveelheid en de snelheid zijn uit- wendige verschijnselen, of liever vormen waarin zich de uitwendige verschijnselen aan ons vertoonen. Zie- hier dus de oorsprong van de voorstellingen van ruimte

HET KENVERMOGEN EN HET RIJK DER GEDACHTEN. 413

en tijd, daar ons kenvermogen niet in staat is veel in- drukken tegelijk op te nemen, zoodat het naast elkander en het na elkander een hulpmiddel zijn om hoeveelheid en snelheid te meten. Wij krijgen daardoor een begrip van de massa en de beweging, want alleen door de be- weging onderscheiden wij. Beweging is verandering van verhoudingen de veranderingen zijn het die tot ons bewustzijn komen.

Het bewustzijn is dus het opmerken van veranderingen, en opmerken is reageeren, m. a. w. de verandering in ons zelven overbrengen, namelijk onze verhouding tot de buitenwereld veranderen. Dat geschiedt toch reeds door reflexbewegingen, die onbewust plaats vinden, maar het gevolg zijn van vroegere ondervindingen, die tot gewoonten zijn overgegaan, m. a. w. die zich aan het mechanisme hebben medegedeeld als doelmatige uiting. Ziehier dan ook wat het zoogenaamde instinkt is : een doelmatige werking onmiddellijk volgende op de daartoe leidende indrukken, zonder reflexie, d. w. z. zonder opzettelijke verrichtingen. Een opzettelijke ver- richting is zulk eene, die een bepaald doel heeft; doch ook deze definitie is niet voldoende, want de instinkt- matige handelingen hebben ook een doel : bevrediging van behoefte. Het komt hier dus ook weder op het bewustzijn neer, het willens en wetens handelen, m. a. w. het opmerken van onze eigen handelingen. Dat op- merken kan echter voorafgaan aan een besluit tot handelen, daar het zich alleen de handeling voorstelt als mogelijk of raadzaam. Het bewustzijn hangt dus ten slotte af van de sterkte van de voorstelling en zoo zal ieder individu een mate van waarnemingsvermogen hebben, waarbij hem dit of dat levendig voor den geest staat. Er is dus een grens van bewustzijn, die afwisselt naar de omstandigheden of toestanden ; die grens is het oogenbUk dat de wilskracht wordt opgewekt om medewerking tot bereiking van het doel.

Het willen is dus de eerste uiting van bewustzijn en het object van den wil wordt object der waarneming,

414 HET KENVERMOGEN EN HET RIJK DER GEDACHTEN.

zoodat het denken eerst in dienst staat van den wil, wiens doel het moet helpen bereiken door den weg of de middelen daartoe aan te wijzen. In die afhankelijk- heid van het denkvermogen ligt het karakter, dat het blijft dragen ook als het zich weet te emancipeeren, namelijk dat van subjectiviteit, het ,,voor zich" van den beschouwer. Eerst wanneer de zaken buiten den mensch worden beschouwd kan er van eenige objec- tiviteit sprake zijn, ofschoon de voorstelling van objec- tiviteit reeds lang bij den mensch plaats grijpt, doordien hij de voorstellingen als objecten beschouwt het eenige middel om ze te leeren kennen. Het kenvermogen bestaat dus in het buiten zich plaatsen der indrukken, het zich tegenoverstellen, zoodat alle verschijnselen als objecten ^) worden beschouwd.

Denken is dus objectiveeren van indrukken, d. w. z. het gedachte als voorwierpen beschouwen, zoodat men als 't ware het beeld van het gedachte tegenover zich ziet. Wat is nu bewustzijn ? Het besef dat dit tegen- over zich staande, hoe levendig ook in voorstelling, geen werkelijkheid is, ofschoon aan de werkelijkheid ont- leend 2). Zoodra de voorstelling nu blijft en niet in han- deling overgaat, heeft men een object verkregen buiten de werkelijkheid en past daarop enkele later ontvangen indrukken toe : de gewone werking der hersenen (die alleen practisch is) wordt afgeleid en verbindt zich met andere werkingen, zoodat een afzonderlijk gebied ont- staat, waar de indrukken der hersenen op zich zelf blijven en zich voorloopig aan niets anders mededeelen.

Alles is eerst object : het kind ziet zijn ledematen voor iets buiten zich aan eerst wanneer er tal van voor- stellingen blijvend zijn geworden krijgt het Ik een inhoud en ontstaat er een vergelijking tussclien de voorstelling

1) Het Duitsch heeft hiervoor het uitnemende woord „Gegen- stand", dat geheel het karakter van het voorwerp uitdrukt.

2) ScHELLWiEN (Der Wille, die Lebensgrundmacht) wijst er op dat het Ik bewust is de natuur slechts te reproduceeren, niet te scheppen, dat er dus een natuur buiten hem is.

HET KENVERMOGEN EN HET RIJK DER GEDACHTEN. 415

en het verschijnsel. Eerst dan wanneer er een voorstelling is (een gedachtenbeeld), waarmede de verschijnselen kunnen vergeleken worden, is er sprake van bewustzijn : vergelijken is onderscheiden, onderscheiden is kennen kennis ontstaat door de voorstellingen der verschijnselen in onderling verband te brengen. Onze kennis is kennis van verhoudingen, want eigenschappen zijn ook ver- houdingen van het eene voorwerp tot het andere. Dat onze kennis dus relatief is, is dan letterlijk juist, maar zij is positief genoeg om er wetenschappelijke problemen op te kunnen bouwen.

Over 't algemeen kan men zeggen dat men streeft te kennen wat voor ons van belang is, dus de verhouding der zaken tot ons zelven. In die verhouding ligt alleen onze belangstelling. Dit geldt voor elk gebied : ook op godsdienstig gebied is het de betrekking tusschen God en mensch, die het onderwerp uitmaakt der beschouwingen, en het Wezen Gods wordt alleen gezocht in Zijne verhou- ding tot het heelal en de menschheid. Hier ziet men ook dat de praktische uiting eener overtuiging onmiddellijk het gevolg is van de theoretische opvatting, waarom ook godsdienst en zedelijkheid zoo nauw zijn verbonden.

De kennis van een organisme is ook de kennis van de verhouding der deelen en daardoor van de levens- uitingen, die daarvan afhankelijk zijn. Zoo is de ge- schiedenis ook de kennis van het constante en verander- lijke in de menschelijke verhoudingen het constante als het eigenlijke object, waarvoor men zich interesseert, het veranderlijke alleen om de verschillende functies van het constante te leeren kennen.

Het denken is gegrond op een mechanisme en om dat mechanisme in werking te houden is er grondstof noodig, waarin zich dat mechanisme kan openbaren. Degenen, die spreken van de immaterialiteit van de ziel, weten niet wat zij daarmede bedoelen, anders zouden zij in- zien dat er geen gewaarwordingen of aandoeningen mogelijk zijn dan geleid door een stoffelijk medium. De vergissing, die zij begaan, is daaraan te wijten dat

416 HET KENVERMOGEN EN HET RIJK DER GEDACHTEN.

zij geen onderscheid maken tusschen het denken en de gedachten.

Als grondstelling kan gelden : dat niets invloed heeft op iets anders dan wanneer het met dat andere iets gemeen heeft : een lichaam kan alleen op lichamen van invloed zijn. Het denken van den eenen mensch kan dus alleen op den ander van invloed wezen door voor- stellingen, die zij beiden gemeen hebben. Draagster dier voorstellingen is de taal. Maar de taal heeft een symbolische beteekenis : de vorm der taal is aan het stoffelijke ontleend, maar de inhoud zijn abstracties, m. a. w. algemeenheden.

Hoe kunnen nu stoffelijke verschijnselen tot abstracties leiden ? Alleen dan wanneer aan die stoffelijke ver- schijnselen ook abstracties ten grondslag liggen. En zoo is het. De produkten der natuur beantwoorden aan ideën of schemata, waarvan de ontwikkeling logisch is te ver- krijgen. Logisch beteekent hier : in redeverhouding. Vandaar dat de mathesis de hoogste logica is, daar zij alles in bepaalde rede tot elkaar beschouwt. Rede- verhouding of orde is de grondslag van het heelal. Elk lichaam heeft een bepaalde verhouding, buiten die verhouding kan het zich niet staande houden dat is een morphologische wet. Wijzigt zich de verhouding van een der deelen (door applicatie aan een toestand), dan wijzigt zich het geheele organisme de levensas (doel) verandert. Zoo is er voor elke verhouding een eïdog of type.

Maar de toestanden zijn niet constant. Evenals de stoffelijke zaken verschillende toestanden kunnen door- loopen zijn de psychische aandoeningen ook onderhevig aan verandering van toestand. Het verschil in toestand ligt hoofdzakelijk in het min of meer gescheiden (onder- scheiden) zijn van de bestanddeelen : in den gastoestand zijn de moleculen onderling gelijk en nemen geen be- paalden vorm aan, in den vloeibaren toestand is die vorm veranderlijk, in den vasten toestand neemt de stof een vasten vorm aan.

HET KENVERMOGEN EN HET RIJK DER GEDACHTEN. 417

Dit overgebracht op het zieleleven heerscht daar een afwezigheid van vorm in den onbewusten toestand bij gevoelsuitingen begint het streven een vorm te krijgen, die echter veranderlijk is eerst bij het denken ontvangt de voorstelling een vasten vorm.

Komt dan aan het verstand alleen de eigenschap van bewustzijn toe ? Van volkomen bewustzijn zeker, maar welk denkend mensch heeft niet tevens gevoelsindrukken, zoodat hij gedeeltelijk bewust is van zijn toestand. GeYoeisuitingen zijn daarentegen een bewijs van bewust- zijn omdat ze ,,gegenstandlich" worden. Zoodra de aandoeningen zich in reacties uiten bestaat er bewustzijn. Reacties zijn wel te onderscheiden van reflexbewegingen, want deze laatsten hebben doelloos plaats, louter me- chanisch, terwijl de reacties een doel hebben.

Naarmate verschillende doelen zich ontwikkelen ont- staat de onderscheiding en treedt de opzettelijke han- deling op den voorgrond. Deze kenmerkt zich door overweging en gaat dus gepaard met een meer ont- wikkelden bewustzijnstoestand. Het besef van zelf te handelen, zelf te besluiten, maakt dat het individu zelf- bewust wordt, waarbij het de verschillende toestanden combineert, die op hetzelve als subject betrekking hebben. Zoo wordt het bewustzijn een samenvatting van alle gewaarwordingen en overdenkingen en stelt het geheele zieleleven daar. Hierbij komt dan dat de gewaarwor- dingen van het eigen organisme een substratum leveren voor de verschillende indrukken die wij verder ontvangen en dat wij zoodoende ons eigen Ik gaan afzonderen van de overige wereld en daaraan een zelfstandig bestaan toekennen. De aaneenschakeling van gewaarwordingen is ons een bewijs voor de onverbreekbaarheid van het bewustzijn, dat hetzelfde subject tot grondslag heeft.

Dat die gewaarwordingen door van buiten komende invloeden zijn ontstaan vergeten wij gewoonlijk en be- schouwen ze als ons eigendom, waarvan waj zeker kunnen wezen. Wetenschappelijk is dat niet te verdedigen, maar onze overtuiging in dezen moet toch niet door de

418 HET KENVERMOGEN EN HET RIJK DER GEDACHTEN.

wetenschap verwaarloosd worden. Echter zoeken wij op die manier zekerheid waar die niet te vinden is, want als elk zijn eigen gewaarwordingen als de ware beschouwt, waar is dan een eenheid van denken, die zekerheid geeft ? Alleen wanneer wij beseffen dat er iets in ons werkt dat tevens buiten ons werkt en dat aan alle menschen gemeen is, kunnen wij tot zekerheid omtrent de verschijn- selen komen : de geest die de verschijnselen te voorschijn roept bewerkt ook in ons het begrijpen dier verschijnselen.

Denkt de mensch zelf of wordt er in hem gedacht ? m. a. w. is er iets in den mensch dat denkt en waarvan hij zich bewust is ? Het ,,cogito, ergo sum" van Des- CARTES wijst op zulk ccu bestaan, want het had moeten luiden : est cogitans in me. En datgene wat in ons denkt is de wereldgeest, die elk atoom doordringt, maar in den mensch het instrument gevonden heeft, waardoor hij de gedachten kan uitspreken. Die wereldgeest of God is de bespeler van ons instrument of van onze ziels- vermogens, die de bedoelingen van het groote geheel moeten uitdrukken, al is het ook slechts ten deele en in geringe mate, maar althans van een bizondere zijde, die overeenkomt met de gesteldheid van ons instrument.

Nu is de groote vraag : hoe dragen wij daar zelven kennis van ? Wat is het vermogen waardoor wij dat denken in ons beseffen ? Staan wij er als beschouwer tegenover welke waarde heeft dan dat observatie-vermogen ? Dat wij tegenover ons denken staan en dit als object beschouwen is noodzakelijk, anders konden wij het niet kennen wat in ons is blijft onbewust. Wij zien dus de gedachten aan het daglicht komen dat te voor- schijn komen is niet ons werk, maar geschiedt om de gedachten vast te houden en als een portier de sleutels uit te deelen als er om gevraagd wordt. Dat kan niet anders geschieden dan door een denkend wezen, al kan hij niet anders doen dan wat hem is opgelegd : hij moet de taal van het denken kunnen verstaan.

II. Het rijk der gedachten is een tweede wereld waarin wij leven, een wereld, die niet vergaat, maar

HET KENVERMOGEN EN HET RIJK DER GEDACHTEN. 419

voortbestaat door alle geslachten en een doel schijnt te hebben. Iedereen heeft zulk een tweede wereld, want in de gedachten zoekt men toevlucht voor hetgeen in de werkelijkheid niet is : een ondergeschikte, die een slaaf sch leven lijdt, verbeeldt zich nu en dan meester van zijne handelingen te zijn en bluft op zijn zelfstan- digheid. Zoo zoekt ieder een compensatie voor zijn teleurstellingen hier beneden : dat is de andere wereld, waarin men leeft, de wereld der gedachte.

Echter is er een hoogere beteekenis aan die gedachte verbonden : de gedachte is het wezen der dingen, de vorm, waaronder wij ons iets voorstellen. Niet het individu, maar de soort is het voornaamste en de soort is tevens het begrip, de idee. Niet de persoon is het aantrekkelijke, maar de idee, die door de persoon wordt opgewekt, of waarvan de persoon een representant is. Het zijn alle- maal afwijkingen, maar de doorsnede is het type gij kent die photografieën van familieleden of landslieden, die op elkander vallende één type geven ?

Eigenschappen zijn de realia, substantieven de acces- soria, in de taal ook naar de eigenschappen genoemd (het loopende, het vliegende, het springende). Dit in het ooghoudende is de gedachte iets wezenlijks, dat voort- bestaat, een norm voor de werkelijkheid of verschijnings- wereld. De Geest spiegelt zich daarin ; zou dat spiege- len niet een noodzakelijkheid voor den geest zijn om tot zelfkennis te komen ?

Wat is kennis ? Volgens ons menschelijk verstand een vergelijking van vroegere waarnemingen met de feiten van het oogenblik. Geheel juist kan die vergelijking nooit zijn, want de vroegere waarnemingen staan ons nooit zoo levendig voor den geest, men meent hetzelfde te zien of meent afwijkingen te bespeuren.

Maar wat is dan de ware kennis ? Zelfkennis. En die zelfkennis verkrijgt men door de gewaarwordingen van vroeger met die van heden te vergelijken. Wat u aan- genaam aandeed, wat u afstuitte, gij kunt er de reden van in u zelven vinden.

T. V. W. VIII. 28

420 HET KENVERMOGEN EN HET RIJK DER GEDACHTEN.

Zelfkennis is zelfbewustzijn de geest moet zich objectiveeren, door zich in een ander te verplaatsen kan een andere voorstelling verkregen worden. Het is of de Algeest zich herhaaldelijk wil verplaatsen om de verschillende opvattingen des levens te leeren kennen, die verschillende naturen met zich brengen. Dat zich zelf varieeren is bijna oneindig, het aantal permutaties althans niet te berekenen, omdat er telkens nieuwe factoren bijkomen.

Het dier wordt gedreven door zijn instinkt, zooals men dat noemt, m. a. w. door zucht naar zelfbehoud. Het dier zoekt voedsel en laat zich door dien drang naar voedsel beheerschen. De mensch heeft hoogere begeerten, die hem leiden, maar het zijn toch begeerten, al ware het een ideaal. Veelal worden wij door de om- standigheden in onze handelingen bepaald, wij laten ons her- en derwaarts voeren naar den eisch van het oogenblik ; maar ook zijn er onder ons, die een bepaald doel in het oog houden en door dat doel worden gedreven. Dat doel beheerscht hen dan en hun werk komt ten bate van de maatschappij, terwijl het doel vaak een ,,fata morgana" blijkt te zijn. Een ideaal is een geobjecti- veerde begeerte en heeft daardoor meer macht over ons objectiveeren is buiten ons stellen en daar de meeste macht van buiten komt meenen wij er ook kracht aan toe te kunnen schrijven. Ook schijnt het objectieve meer werkelijk dan het subjectieve. Daar- entegen is een subjectief persoon krachtiger in zijn handelen, hij verliest zijn kracht niet aan het beraad- slagen en gaat onbewust in dezelfde richting voort.

Het bewustzijn is niet altijd aanwezig vóór de daad, maar gaat er vaak slechts mede gepaard of komt eerst na het volbrengen. Het is dus een begeleidend verschijnsel, niet een beweegkracht. Het is een erkennen van zich zelf, maar dat zelf is niet de tijdelijke verschijning van den mensch, het is de alomtegenwoordige geest, die alles drijft. Hegel drukt het zoo uit alsof de absolute geest in den mensch zelfbewust is geworden, maar dat

HET KENVERMOGEN EN HET RIJK DER GEDACHTEN. 421

is niet juist. Die geest is altijd zelfbewust, want hij werkt met een doel : maar de mensch is het schepsel, dat hem erkennen kan. Dat erkennen van den Algeest is hetgeen den mensch boven andere schepselen verheft.

Dat erkennen geschiedt dus ook niet spontaan, maar alleen de uitverkorenen, die er het orgaan voor hebben, komen tot die kennis. Maar dan ook helpt deze hen gemakkelijker te werken, met liefde hunne taak te vol- brengen, bewust van het doel, dat de Geest hun heeft gesteld. ^

Is er dan volstrekt geen verband tusschen kennis en handelingen ? Als oorsprong van de handelingen geldt alleen het noodzakelijk verband, maar het kennen verheft er zich alleen boven. Wij kunnen ook alleen zien of het goed of slecht is wat geschiedt en wij ver- heugen ons in het goede. Het eenig verband tusschen beide verschijnselen is dat het verheugen de werkkracht vergroot, het bejammeren die vermindert ; maar overi- gens staan beide werelden tegenover elkander. De ge- dachten wereld is niet louter het af schijnsel der stoffe- lijke, zij is werkelijk en hare verschijnselen blijven terwijl die der stoffelijke steeds veranderen.

Wanneer alle boeken verbrandden en alle produkten van beschaving te loor gingen zou dan alles vergeefs bestaan hebben ? Er moet iets blijvends in dat alles zijn buiten het overleven en de overlevering ervan. Ge- dachten zijn echter altijd voorstellingen van de werke- lijkheid, zoodat zonder die werkelijkheid ook de gedach- ten niet kunnen bestaan of liever niet zonder haar kunnen ontstaan. Het voort blijven leven der gedachten is iets anders, want er is onderling verband tusschen en de eene gedachte doet vaak de andere geboren wor- den — en grijpt dan in in de werkelijkheid. Misschien zijn er zulke ingrijpingen mogelijk, wat wij openbaringen noemen, en is dat het eigenlijk verband tusschen de wereld der gedachten en die der verschijnselen. Doch men verwarre niet ,, gedachten" en ,, ideeën" ideeën zijn wetgevend, gedachten produkten van ervaring.

422 HET KENVERMOGEN EN HET RIJK DER GEDACHTEN.

Er moet een wereld zijn waar de gedachten tot haar recht komen, ook de onuitgesprokene. ,,Ik wil gekend woorden", zegt de geest, en dat gevoelt ieder in zich, die iets meer beteekent dan de alledaagsche plicht hem oplegt. En dat ,,ik wil gekend worden" is de eisch van elk schepsel, dat niet tot zijn recht komt, dat wordt verdrongen en benadeeld. Ligt niet in het willen gekend worden van den geest de oorsprong der schep- ping ?

Hoe kan de geest gekend worden ? alleen werkende maar het werk is alleen een zich uitspreken van den geest : ,,in den beginne was het Woord". Het werk is vergankelijk, maar de gedachte, die er uit spreekt, is eeuwig. Zoo zou het ontstaan van organismen ook een zich uitspreken van den geest moeten genoemd worden, en is juist dat trachten naar afzonderlijk bestaan, of liever het zamenvatten van meerdere capaciteiten, het werk van den geest, terwijl daarentegen de organismen zelven te niet gaan. Zij bestaan dus niet om zich zel- ven, maar om de gedachte, het beeld, dat zij nalaten. Hier komen de ideën van Plato te voorschijn, maar in tegenovergestelde verhouding : bij Plato zijn de dingen afbeeldingen van de idee, volgens mij de gedachten afleidingen van het bestaande, waaruit dan de ideeën ontstaan. Ook het individualisme ligt in de uiting van den geest, en hoemeer verschillende individuen, hoe rijker de uiting is van den geest.

De mensch is deelgenoot van den geest en kan de ideeën beseffen, die hij helpt vormen. Zijn optreden in de schepping is als het bewustworden van de schepping zelve. Men stelde het voor alsof God den mensch Zijn geest had ingeblazen, maar die transcendentale opvatting is onnoodig : door de spraak is de mensch bewust geworden, of eigenlijk : in de spraak ligt het bewijs van zijn bewustheid. Het is het woord niet alleen dat hem wakker roept, de klank die verstaanbaar wordt omdat die gearticuleerd wordt uitgesproken, maar het is de toepassing van het woord op de voorwerpen, het

HET KENVERMOGEN EN HET RIJK DER GEDACHTEN. 423

namen geven, dat de bewustheid te voorschijn roept : er is een deel geest onder die physieke uiting, zooals elk stoffelijk proces niet zonder de geestelijke impulsie kan geschieden. Die geestelijke impulsie heeft een doel zonder dat doel zou elk proces in niets verloopen. Dat doel is een beeld, dat op de handelingen terugwerkt, zooals dat uit het baren van gelijkgevormde individuen blijkt, nog meer uit de invloeden die daarbij kunnen heerschen en afwijkingen veroorzaken. Door den in- vloed van dat beeld wordt het leven een ontwikkeling, een zoeken te bereiken van wat nog niet verwerkelijkte voorstelling is.

Eigenlijk hebben beide invloeden plaats, want een individu dat alleen naar eigen volmaking streefde zou alleen zelfde individuen kunnen voortbrengen en in zijn soort blijven, waar buiten het niet zou kunnen gaan. Bij den invloed der omgeving echter wordt eigen aanleg gewijzigd en het individu genoodzaakt andere wegen te kiezen voor zijn volmaking, vaak gehoor gevende aan den eisch der omstandigheden.

Die omstandigheden zijn echter geen onredelijk wer- kende machten, maar worden gevormd door inzichten en aspiraties van andere individuen, de groote kata- strophen niet medegerekend, die in vóórhistorischen tijd de organismen hebben gewijzigd en misschien de mensch- heid in hare verbreiding hebben bepaald. Ook de natuur- verschijnselen moeten als werkende machten worden beschouwd, want vóórdat de mensch ze voor zijn in- zichten weet te gebruiken bakenen zij den weg der be- schaving af of verdelgen bestaande kuituren, die daar- door een geheimzinnigen drang blijven uitoefenen en prikkelen om de ontbrekende ontwikkeling aan te vullen: Het verleden is een macht en bepaalt de bekwaamheden, waarmede gewerkt moet worden, terwijl de intuïtie van het oogenblik de richting aangeeft, waarheen moet worden gestreefd. De intuïtie staat gelijk met een vooruitzien en is het profetische element van den geest. De profeten heeten Gods raadsbesluiten te volgen,

424 HET KENVERMOGEN EN HET RJIK DER GEDACHTEN.

maar zij volgen althans de wetten der ontwikkeling, die Gods wil kunnen genoemd worden.

Ons denken is een uiting van hoogere ontwikkeling, de gedachten, die gevormd worden, zijn onstoffelijk al komen zij tot stand door het stoffelijke werktuig, de her- senen. Het beseffen van een hoogere geestelijke wereld stelt ons in staat met die wereld in verband te staan, althans er van bewust te worden. Dat bewustworden ge- schiedt eerst op den trap van ontwikkeling, die de mensch heeft bereikt, maar de geheele natuur is doordrongen van den geest : het doelmatige heerscht in de lagere sfeeren evenzeer als in het brein van den mensch : de plant keert zich naar het licht, sluit zich af voor schadelijke invloeden, versterkt haren stengel wanneer die steun noodig heeft, voorziet zich van prikkels die aanvallen afweren, enz. Dat alles is opzettelijk, maar wordt niet individueel bewust. Men make onderscheid tusschen in- dividueel bewustzijn en soortelijke bewuste werking, die weder ontstaat uit algemeen drijvende kracht naar een doel. Dat doel onderstelt bewustzijn en de oor- sprong van alles moet dus een kracht zijn, die zich van het eindresultaat bewust is.

Die geheele werking ziet men in de natuur : de kiem der plant behelst het type der geheele plant, de organen worden slechts langzamerhand ontwikkeld en die organen volgen ook weder hunne voorgeschreven werking tot- dat er een centraal-orgaan ontstaat, dat al die werkingen beheerscht en er zich van bewust is.

Het ontstaan van die zelfstandige individuen, begaafd met kennis des onderscheids, is het grootste raadsel in de wereld, is de overgang tot een andere wereld, de wereld van den geest, van waar de regeling der gebeur- tenissen uitgaat. Het bewuste individu werkt dus mede aan die regeling en staat als zoodanig in gemeenschap met de hoogste kracht, die alles bestuurt. Het individu is gebonden aan die medewerking, maar kan zich daarvan bewust zijn en is als zoodanig medeweter yslïï „Gods raads- besluiten".

HET KENVERMOGEN EN HET RIJK DER GEDACHTEN. 425

Eer de mensch het echter zoover heeft gebracht heeft hij verschillende phasen doorloopen ; toch is altijd zijn zoeken geweest onmiddelijk met den oorsprong der dingen in aanraking te komen. Dat onmiddellijke wordt tegenwoordig gezocht door het spiritisme en de theosofie : het kennen is den mensch niet genoeg, maar hij wil medeleven met den oorsprong van het zijn. Maar ook de primitieve mensch dacht zich één met de buitenwereld vóórdat hij zijn eigen Ik wist te onder- scheiden van zijn omgeving.

HEDENDAAQSCHE WIJSBEGEERTE

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN.

DE WIJSBEGEERTE VAN L. WILLIAM STERN.

L. WiLLiAM Stern. Person und Sache. System der philosophischen Weltanschauung. Erster Band. Ableitung und Grundlehre. Leipzig 1906.

De schrijver van ,, Person und Sache" is meer bekend als psycholoog dan als beoefenaar der metaphysica. De speciale psychologie heeft aan hem de omvattende methodenleer van de Psychologie der individuellen Difïerenzen (2e dr. 1911) te danken, terwijl hij op het- zelfde gebied eigen onderzoekingen leverde (kindertaal). Ook is hij redakteur van het tijdschrift für angewandte Psychologie.

Zijn eerste stuk echter in dat tijdschrift, over de taak der speciale psychologie, deed overal den filosoof ver- moeden. Reeds eenmaal had hij zich in een geestig en prikkelend stuk op het gebied der metaphysica bewogen, vóór dat hij, nog al onverwacht, met een volledig stelsel te voorschijn trad.

Dat vroegere stuk over den zweiten Hauptsatz der Energetik trachtte aan te toonen, dat de toenemende entropie geen levensbedreiging vormt ; de gronden daar aangevoerd, stemmen deels overeen met die der cri- tische wijsbegeerte, deels vormen zij een stukje inleiding

HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE ENZ. 427

op het stelsel, dat hier nu in zijn hoofdtrekken voor ons ligt in Person und Sache.

Ik zal Stern zelf zooveel mogelijk het woord geven. Nu en dan voeg ik een opmerking toe, om aan het einde niet in herhalingen te vervallen, wanneer ik besluit met enkele opmerkingen van algemeenen aard.

Wij beleven volgens Stern het begin van een tijd, waarin godsdienst en wijsbegeerte tot nieuwe kracht komen. De kunst ziet in, dat zij geen spel met illusies is, maar tot taak heeft, de kern der wereld symbolisch te begrijpen en aan het innerlijke van het bestaan uit- wendig gestalte te geven. De wetenschappen bezinnen zich op die vraagstukken, door welke zij met de algemeene wereldopvatting te maken hebben ; het praktische leven beproeft, hier en daar van de jacht naar moment en gelegenheid uit te rusten en naar het laatste ,, waartoe en waarheen" te vragen.

Het doel wordt echter niet bereikt door verlangen, goeden wil en intuïtie ; het moet door arbeid worden veroverd met de middelen van het menschelijk intellekt. De leidsvrouw bij het veroveren van een wereldbeschou- wing is de filosofie.

Wat wij dan te verwachten hebben van haar ?

Niet de waarheid op zich zelf. Wel een stelsel, dat (binnen de door de organisatie van menschelijk kennen gegeven voorwaarden) een niet in zich zelf strijdige algemeene formule vinden kan, zoowel voor de heden beschikbare grondinzichten der wetenschap als voor de hoofdrichtingen van streven en beoordeelen, die het hedendaagsch cultuurproces bepalen. Zulk een stelsel is weliswaar slechts voor het weten en waardetoekennen (wissen und werten) van een begrensde phase der menschelijke kultuurbeweging geldig maar het uit- gestrooide zaad draagt nog vrucht, wanneer de stam al lang verdord is. Aristoteles, Leibniz en Hegel leven nog, al is hun systeem overwonnen.

Wanneer nu onze tijd zich zet tot het veroveren van een wereldbeschouwing, moet geconstateerd worden, dat

428 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

in de laatste eeuwen de grondvraag der wereldbeschou- wingen de psychophysische geweest is. Wat is de be- trekking tusschen geest en stof ? Is geest het eerste of stof ? Men stelle zich nu voor oogen, wat bij dit alternatief samen gebracht wordt in het begrip van geest (ziel, psyche) :

1. Ziel of geest is een werkelijke, een eigen soort vormende individueele eenheid, lichaam of stof een indifferent aggregaat.

2. Ziel of geest handelt naar doeleinden, lichaam of stof volgt blindmechanische wetten.

3. Ziel of geest is drager of vereenigingspunt ^) van alle positieve waarden, lichaam of stof is vreemd aan waarden, of zelfs negatief van waarde.

4. Ziel (geest) is subjekt van bewustzijnsinhouden, stof mist bewustzijn.

In oudheid en middeleeuwen stonden de eerste drie kenteekenen op den voorgrond. In de laatste eeuwen is de nadruk steeds meer op het vierde, het bewustzijns- moment, komen te vallen. Bewustzijn of niet, was de centrale vraag. In plaats daarvan moet onafhankelijk van het bewustzijnsprobleem de centrale vraag worden : zijn er in de wereld wel of niet individueele, doelnastre- vende wezenheden met een eigen waarde ? In deze vraag wordt gezocht naar den ontologischen, teleologischen en axiologischen aard der wereld (1 3), niet in de eerste plaats naar den phaenomenalen aard (4).

Zulke doelnastrevende wezenheden noemt Stern per- sonen. Niet het hebben van bewustzijn is het wezenlijke van personen, maar de werklijke individueele eenheid, het vermogen tot doelnastrevend handelen en de eigen waarde.

Tegenover de personen staan dan de zaken, niet als

1) Beziehungspunkt. Deze woordcombinatie en vele dergelijke bie- den bij het vertalen groote moeilijkheid, als men trachten zal, niets /an Stern's bedoeling te laten verloren gaan.

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 429

bewustzijnsloos, maar als aggregaat en als objekt van mechanische wetten, onverschillig jegens waarden.

Ik geef hierna de voorloopige definities, zooals zij aan het begin van zijn boek door Stern worden opgesteld. Of en hoe zulke personen en zaken nu bestaan, zal in het boek worden onderzocht.

Een persoon is zulk een bestaande, hetwelk trots de veelheid der deelen, eene reëele eenheid vormt van eigen soort en eigen waarde, hetwelk voorts als zulk een eenheid trots de veelheid der partieele functies eene zelfwer- kendheid heeft, die een eenheid en die doelnastrevend is (einheitliche zielstrebige Selbstatigkeit).

Een zaak is het contradictorisch tegendeel van een persoon. Zij is zulk een bestaande, dat, uit vele deelen samengesteld, geen reëele eenheid vormt van eigen soort en eigen waarde, en dat in vele partieele functies func- tioneerend, niet zelfwerkend is, zonder eenheid en niet doelnastrevend.

Nu is er in de geschiedenis een personalisme opgetreden, heden nog b.v. in de philosophia perennis der volksreligie levende, dat Stern niet voor zijn rekening wil nemen. Hoeveel waarheid er in verscholen ligt, dit naïef perso- nalisme vertoont groote filosofische gebreken. Wat Stern wil, is kritisch personalisme.

Hij gaat dan aanwijzen, dat deze wereldbeschouwing een eisch is; nl. van den historischen drang der men- schelijke overtuigingen en van de apriorische denk- noodzakelijkheden.

De historisch-dogmatische afleiding stelt vast, waar- om de toch steeds voorhanden denknoodzakelijkheden juist nu in het filosofisch wereldbeeld moeten worden opgenomen. Ik voel niet de noodzakelijkheid, om dit gedeelte van Stern's boek hier uitvoerig na te gaan. Bij het andere komt dit toch wel nu en dan ter sprake. We wenden ons liever dadelijk tot de kennis-theore- tische afleiding van het stelsel.

Voordat Stern zijn eigen kennisleer geeft, bespreekt hij het positivisme en het apriorisme. Hij is n.1. van

430 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE !

oordeel, dat de gezamenlijke kennisleeringen twee typen vormen, die beide onvoldoende zijn.

Van HuME over Comte en Spencer tot Avenarius en Mach ziet het positivisme in het kennen een ,, vinden" en in den kennisinhoud het ,, gevondene" (vorgefundene).

Kantianisme en neokantianisme vormen het apriorisme; dit ziet in het kennen de noodzakelijke vorming van het vindbare en in den kennisinhoud het in noodzakelijke vormen gebrachte gevondene.

Uitgangspunt voor het positivisme is de ondervinding (Erlebnis) als passivum. Als kennisobjekt is slechts voorhanden, wat analytisch in de ondervinding is aan te treffen. En gereinigd moet de kennis worden van alle metaphysische bestanddeelen. Deze reinigingsreductie begint bij het substantiebegrip. Buiten de eigenschappen is er geen bijzondere ondervinding van dit substantieele, dus bestaat de substantie niet. Geen ding, geen ziel.

Dan volgt de causaliteit. Te ondervinden is alleen een na-elkaar van twee gebeurtenissen. Op Hume's loochening van causaal verband volgt Mach's leer der functioneele betrekking.

Ook loochent het positivisme de dualiteit van psyche en physis. De primaire ondervinding is niet voorstelling of ding, maar beide tegelijk, of beide nog niet.

Welke ondervindingen hebben nu kenniswaarde ? Want kennis staat niet met ondervinding gelijk. Kennis- waarde hebben slechts die ondervindingen, welke voor een omschreven doel dienen : zulk een registreering en ordening der ondervindingen is kennis, die voor den ondervindenden mensch nuttig is.

Het positivisme is dus toch teleologisch. Duidelijk blijkt dit ook uit de stelling van Spencer, dat kennis beteekent zulk een wijze van registreeren en ordenen der onder- vindingen, als in den loop der menschengeslachten be- proefd is gebleken voor den strijd om het bestaan.

Met eenig behagen, denk ik, voegt Stern aan deze karakteristiek nog een afïektieven trek toe, den haat van het positivisme tegen de metaphysica.

STANDPUNTEN EN STKOOMINGEN. 431

Waarin heeft nu dit positivisme gelijk ? In zijn be- strijding van het naïef of exoterisch personalisme. Naast alle x ondervindbare voorstellingen, gewaarwordin- gen enz. laat zich geen ander x-f Ie aanwijzen, dat als ,,ziel" geïsoleerd tegenover die anderen staat, als een veldheer tegenover zijn soldaten. Na ontleding van het ding in zijn eigenschappen blijft niet een ,,nog-iets'* over, maar niets.

Het positivisme stelt zich beslist op het zaak-standpunt en neemt daarbij twee dogma s als onderstelling.

Het eerste is dat van de analytische positie : werkelijk bestaan komt slechts aan de elementen toe. Een geheel kan zonder rest in zijn deelen uiteengelegd worden.

Hiermede hangt het tweede dogma (synthetische relatie) samen : betrekkingen zijn slechts denkbaar als exoterische. Men moet eerst analyseeren tot het laatste, voor men eenigen samenhang zou mogen onderzoeken.

Maar tegen dit dogma rijzen ernstige bezwaren. Een amoebe b.v. is een ,, ondervinding" van bepaalden aard, om in positivistentaai te spreken. Bij de ana- lyse stel ik nu een veelheid van andere ondervin- dingen er voor in de plaats (veelheid der deelen bij microscopische analyse, veelheid der reacties bij het physiologisch onderzoek, veelheid der kenmerken bij de successieve verandering der opmerkzaamheid). Met welk recht kan op den bodem der zuivere ervaring be- weerd worden, dat de eenheidsinhoud van de eerste onder- vinding door de som der laatste kan worden vervangen ?

Vanzelfsprekend is dus de veronderstelling niet, dat het geheel de som van zijn deelen is in zijn en geschieden. Het is geen axioma, maar een dogma.

Maar dit dogma lijdt nog aan een ander euvel. Het vergeet, dat de kenhandeling zelf een geheel onder- stelt, dat meer is dan zijn deelen, n.1. het kennend subjekt. Niet dat gewaarwordingen, spiergevoelens ^) e. d.

1) Muskelgefühle. Stern zinspeelt vermoedelijk op de leer, dat het „ik ken" op gewaarwordingen teruggaat, en het „ik wil" op de aan spierbewegingen verbonden intenties, die ,, gevoeld" worden.

432 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

bestaan, die op een oogenblik iemands ik-bewustzijn uitmaken, maakt de kenhandeling mogelijk, doch dat zijn ik-functie tegenover deze positie neemt, is voor- waarde voor het geheele kenproces.

Is reeds kennistheoretisch het zaak-standpunt door het positivisme verlaten bij het aanvaarden der ik- functie, nog meer personalistisch is het teleologisch selectie-principe voor de kenniswaarde. Dit beginsel toch onderstelt het bestaan van iets, dat doeleinden heeft of nastreeft.

Ook het positivisme bestaat dus niet zonder reëel kensubjekt en doelsubjekt. M. a. w. het bestaat niet, of het kan geen kennis voortbrengen.

Het apriorisme ziet in het ondervinden terstond de aanwezigheid van een aktief bestanddeel naast het passieve. Het onderzoekt, welk aandeel de handeling van het ondervinden eenerzijds, de inhoud van het ondervondene andererzij ds aan het totstandkomen van onze kennis heeft. Zich aankondigend in de beroemde woorden van Leibniz ,,nisi intellectus ipse", vindt het apriorisme volle uitwerking bij Kant, en na hem bij vele anderen. Volgens Stern beschouwt Kant de kennis personalistisch, voorzoover het kensubjekt betreft, en zakelijk, voorzoover het kenobjekt aangaat.

Het personalisme komt aan het woord in het inzicht, dat wij als kensubjekt een denkende eenheid teweeg- brengen, door de transcendentale apperceptie. Dit per- sonalisme is bovendien esoterisch, want de eenheid der kenfunctie wordt geen geïsoleerd bijzonder zielewezen.

Wat deze kenhandeling echter aan keninhouden pro- duceert, zijn louter zakelijke gebeurtenissen.

Stern tracht dit aan te toonen aan Kant's formu- leering der hoofdkategorieën : substantie en causaliteit. Kant's kausaliteitsbegrip oriënteert zich aan de me- chanische natuurwetenschap ; door de causale keten worden alleen de gebeurtenissen, niet de substanties verbonden ; in de substantie wordt slechts het tegronde

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 433

liggen, niet een werken uitgesproken. Zoo wordt de substantie maar half-persoonlijk ; zij is slechts passieve eenheid van haar toestanden, niet actieve eenheid van haar verrichtingen.

Het werken wordt tot een abstrakte synthese, die, tusschen twee processen in de lucht hangend, laatste elementen uiterlijk met elkaar verbindt. Dat is de exoterische mechanische natuurwettelijkheid, het ,, dog- ma van de synthetische relatie".

Het kennistheoretisch subjekt is dus persoonlijk, het gekende een veelheid van elementen en processen, die door uiterlijke oorzakelijkheid aan elkaar verbonden zijn. Maar dan kan het kensubjekt zelf geen voorwerp van onder- zoek worden ! Want dat zou beteekenen, dat onder de zake- lijke kensubjekten zich één persoonlijk objekt bevond.

In het zaak-kennissysteem past de transcendentale apperceptie-eenheid niet.

Een uitweg uit deze moeilijkheid wijst ons de onder- stelling, dat niet alle causaliteit esoterisch-mechanisch is, maar dat er ook innerlijke, esoterisch-teleologische, personeele causaliteit is.

Dit brengt ons echter bij Stern's eigen kennistheorie. De auteur geeft die niet in haar geheel, slechts enkele markante en kenschetsende leeringen. Hij laat daaraan echter enkele opmerkingen voorafgaan, die menigeen niet zonder tegenspraak zal lezen.

Het denken, zegt Stern, levert ons een zuiver hypo- thetische ontologie ; het geiooven maakt daaruit eerst een kategorische ontologie ; er is iets dat zoo en zoo gedacht worden moet.

De modaliteit schijnt hier ingekrompen ; het nood- zakelijke ontbreekt.

De ervaring, gaat Stern voort, geeft verschijnselen ; het geiooven maakt er een symbolologie van : er is iets, dat zich in deze verschijnselen te kennen geeft.

Het bedenkelijke, waarvan ik sprak, wordt iets vermin- derd door de volgende opmerkingen van Stern. Stern wil niet het fenomenalisme overwinnen ; ook het genoemde

434 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

geloof is een functie van het subjekt en absolute meta- fysica is een overwonnen standpunt. Wat te overwinnen valt, dat is de vijandelijke houding tegen een wereld- beschouwing, die somtijds aan het fenomenalisme eigen schijnt.

Naast „de wereld is mijn voorstelling" trede dus : „de werkelijkheid der wereld is mijn geloof". ,,Er is voor ons geen ander kenmerk van objectiviteit, dan dat wij de denknoodzakelijkheden als noodzakelijke Be- schafïenheiten (ik durf 't woord niet vertalen) en de ervaringsverschijnselen als verschijnende symbolen der werkelijkheid gelooven kunnen". ,,Als we dit niet kunnen, bestaat geen realiteit en dan ook geen kennis ; indien wel, dan mogen we den denk- en ervaringsinhoud als kennis in den volsten objektiefsten zin aanduiden".

Leest men deze woorden, dan voelt men, dat Stern zeer dicht bij de neokantianen staat, en toch niet met hen vereenzelvigd kan worden, 't Is mij niet geheel duidelijk, wat de functie van dat geloof is. Nadat we het stelsel in zijn geheel kennen, wordt het misschien gemakkelijker, hierover te spreken. Er is echter na 1906 nog niets verder verschenen.

Stern begint nu met een herziening der leer van de kategorieën, van ,,die zijden van den kennisinhoud, die uit dezen innerlijken dwang tot vorming van het fenomenale gegevene te voorschijn komen". Hij onder- scheidt de noodzakelijkheid dezer kategorieën in een elementaire en afgeleide. De primaire kategorieën zijn drie : substan tialiteit, causaliteit, individualiteit ; daaruit worden alle andere afgeleid. Deze drie kunnen echter niet anders dan logisch gescheiden worden ; kennistheoretisch behooren ze bijeen. Wij moeten de wereld denken als bestaande uit individueele werkende zijnden, uit substanties, die tegelijk causaliteiten en individualiteiten zijn.

Causaliteit is concreet ; zij beteekent niet relatieven samenhang, maar positief ,, werken" ; en dit eischt een werker. Causaliteit, los van een substraat, is een on-

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 435

voltrekbare gedachte : agit, ergo est ; hier werkt, bij- gevolg existeert iets. Dit neemt niet weg, dat de weten- schap voor bepaalde doeleinden het substraat verwaar- loozen mag en alleen aan de relatie denken.

Evenmin als de causaliteit van de substantie, kan deze van gene gescheiden worden.

Wanneer substantie eenheid der toestanden in rust is, vanwaar kennen wij die toestanden ? Doordat zij op onze kensubjekten werken, ons „affizieren". La sub- stance est un être capable d'action (Leibniz).

Eindelijk behoort bij de kategorieën substantialiteit en causaliteit die der individualiteit. We kunnen niet het substantieele en het werkende door het Al uitgegoten denken, maar moeten het in het denken samenvatten en afronden tot gesloten geheelen, individuen. Wat wij als geheelen zullen denken, bepaalt de empirie : dat wij individuen denken, is apriorische eisch (ding, ik, ziel, god, atoom, molecule, energetische vorming, soort, wereldlichaam, enz.).

Samen met substantie en causaliteit worden nu de eenheden tot individueele subjekten van causale werk- zaamheid ; tot bronnen van innerlijke activiteit ; zij worden van zaken tot personen, tot werkelijkheden ^).

Dit hypothetische nu moet kategorisch worden : hier en nu existeert dat, wat zoo en zoo gedacht worden moet. Daarvoor is een criterium noodig, dus zulk een empirische feitelijkheid (tatbestand), waaruit wij in 't bijzonder geval het werkelijk worden van een denkeisch zonder tegenstrijdigheid kunnen opmaken.

Kriterium van substantialiteit is het duurzaam samen- zijn van toestanden.

Kriterium voor causaliteit is het regelmatig opeen- volgen van fenomenale processen.

Door deze criteria worden dus de concrete gevallen aan de hand gedaan, waarbij de aprioristische dwang

1) Bij dit gedeelte leze men de door mij aan het slot aange- haalde uiteenzetting van Lipps. T. V. W. VIII. 29

436 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

tot denken van substantie en causaliteit, werkzaam kan worden.

Verbonden met de individualiteit wordt nu de vraag : in welke ervaringsfeiten toont zich de existentie van geindividualiseerde, tot werken in staat zijnde sub- stanties ?

We zoeken dus nu eerst de criteria der individualiteit.

1. Eén echt individu komt ons als 't ware naakt te gemoet : in het ik-bewustzijn. Maar dit bestaat maar eenmaal. Alle andere individuen moeten door redeneering worden vastgesteld. Dan echter moeten er uiterlijke symptomen zijn, waardoor eenheid van zijn en werken valt te leeren kennen.

2. Kan dus het ik-bewustzijn niet als algemeen criterium van individuatie gelden, misschien wel het daarin aanwezig eenheidsverband ; misschien zijn em- pirische eenheidsverbanden (EinheitHchkeiten) aan te wijzen. Wel dient er op gelet, dat het empirisch eenheids- verband een reactie zou kunnen wezen van het subjekt- eenheidsverband. We zullen aanstonds zien, dat Stern een criterium opstelt, waarbij het subjekt min of meer uitgeschakeld is. Doch te voren bespreekt hij de z.g.n. half-objectieve criteria.

De toestand van het verschijnende kan eenheidsver- band bezitten als continuïteit (extensief), en als afzonder- lijke eigenaardigheid (qualitatief). Dit geeft voor het naief denken aanleiding tot individualiseeren ; de steen is een ding, daar hij een reeks van eigenschappen in ruimtelijke continuïteit en tij delijken duur vertoont.

Zulke formaties van ruimte-tijdelijke continuïteit, zijn voor de wetenschappelijke analyse deelbaar in 't oneindige, dus geen echte individuen.

Uit deze „tweede antinomie" van Kant blijkt duidelijk, dat ruimte en tijd ondeugdelijk zijn als principium in- individuationis.

Anders is het bij de qualiteit, hetzij zinnelijke (kleur, toon), psychische (stemming, gevoel), of van gestalte (vorm, rhythme). De analyse stoot hier spoedig op een

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 437

beperking. Want wij komen tot eenheidservaringen, die niet meer als som van deelen kunnen worden voorgesteld.

Een roode kleur kan het niet, omdat die enkelvoudig is een geometrische gestaltenis, een rhythme, een melodie kan niet som der deelen geacht worden, om- dat de eenheidservaring daarbij iets niet te definieeren bijzonders in de synthese er aan toevoegt.

Hier hebben we zonder twijfel individueele phenomenen ; mogen wij de substraten ervan voor echte individuen houden ? Allicht niet ; veeleer bewijst een vierhoek, dat „ik" een met synthetische functie begaafd individu ben.

Blijken dus de toestandscriteria onvoldoende, dan kunnen er wellicht verschijnende gebeurtenissen wezen, die ondubbelzinnig van 't bestaan van een individueel bewerker getuigenis afleggen.

Wanneer is een empirisch transeunt gebeuren (a werkt op b, transeunte exoterische causaliteit) van zulk een aard, dat het is terug te brengen tot een individueele ontstaansbron ?

Het antwoord moet luiden : nooit. Is er al empirisch individueel verschijnsel, de wolk, die den bliksem slingert of de omgeworpen zuil zijn geen individuen. Zulke personificaties zijn onwaar, de eenheid schuilt in onze opvatting. Met magneet of aangetrokken atoom is het niet anders. Bij transeunte causaliteit komen wij nooit tot het werkende oerelement. Maar onze causali- teitsbehoefte vat met kennistheoretische noodzaak alle gebeuren als individueele daad op (vgl. blz. 9). Wellicht is er een causaliteit, waaruit de transeunte eerst moet en kan worden afgeleid.

3. Per exclusionem is Stern zoo gekomen tot die empirische feitelijkheid, die als symptoon van echt indivi- dueel zijn kan worden opgevat : de eenheid van het immanente of esoterisch gebeuren. Bij exoterische causa- liteit vallen werkingssubjekt en werkingsobjekt logisch buiten elkaar. Maar ook feitelijk. Eerst waar beide sub- s Iraten identiek zijn, waar hetzelfde zijnde zoowel

438 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

uitgangspunt als doel van het gebeuren is, hebben wij esoterische causaliteit. Zulke gebeurtenissen zijn gegeven bij de zelfhandhavingen i) (Selbsterhaltungen).

Men denke zich aan een qualitatieve eenheid de menig- vuldige veranderingen zóó verloopend, dat hierbij de qualitatief eigenaardige eenheid bewaard blijve ; dan ligt in dit resultaat een eenheid van geschieden, die niet kan opgelost worden en noodzakelijk een ,,einheitlich" substraat eischt. De plaats van dat substraat is dat in de wisseling identisch blijvend, qualitatief eigenaardig fenomenencomplex.

M.i. hebben we hier het ja of neen van Stern's sys- teem ; het blijkt in 't geheele werk, dat hem het organisme voor den geest staat bij zijn uiteenzettingen. Wij komen op dit punt nog terug.

Het wordt door Stern terecht een voordeel geacht, dat het gegevene hier niet naar den concreten inhoud beschouwd wordt, maar naar de formeele betrekkingen, die de inhoud biedt (identiek blijven in de wisseling). Hier is ook het boven geëischte onlosmaakbaar verband tusschen de drie primaire kategorieën causaliteit, sub- stantie en individualiteit.

Verder is uit de identiteit van werkingssubjekt en -ob- jekt, dus uit het reflexieve werken, het teleologisch kenmerk van het individueel werkend substraat af te leiden. Werken wordt teleologisch gedacht. De wereld bestaat uit personen. Het spreekt van zelf, dat persoon hier een nieuwe en veel meer omvattende beteekenis heeft dan in 't gewone, ook wetenschappelijk spraak- gebruik. Of dit een voordeel is, valt te betwijfelen.

De vraag komt nu aan de orde, wat de plaats wordt van de andere kategorieën : physisch, psychisch, maat (quantiteit), wet (exoterische causaliteit). Van deze ^.secundaire kategorieën'* tracht Stern te toonen, dat wij de wereld onder die kategorieën denken moeten,

1) In het stelsel van Stern drukt „zelfbewaringen" niet genoeg uit, en „zelfbehoud" laat zich niet in 't meervoud gebruiken.

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 439

,, omdat voor ons het hebben van zelfbewustzijn en het voorkomen van zelfhandhaving de criteriën zijn, aan welke wij het bestaan van individueele, werkende sub- straten te weten komen".

Hij merkt daartoe op, dat men ten onrechte veelal psyche met persoon, physis met zaak identiek heeft geacht. Wat van binnen gezien psychisch is, is van buiten gezien physisch. Wat van boven (als geheel) gezien persoon is, is van onderen (als veelheid van deelen) gezien zaak. Zoo komt Stern tot een dubbel parallel- isme, het psychophysische en het teleomechanische. Terecht erkent hij, dat in zijn stelsel het wezen noch in het physische noch in het psychische mag gezocht worden, maar in zulke ,, momenten", die aan beide verschijnsel-groepen gemeenschappelijk zijn.

Er is straks gelegenheid, op dit psychophysisch paral- lelisme terug te komen, ook op het teleomechanische.

In zake dit laatste veroorloof ik mij, nog de z.g.n. aflei- ding die Stern beproeft, weer te geven. Waaraan ligt het, dat een wet bestaat ? Welke zijnseenheid verwekt die werkingseenheid van gedurige gelijkmatigheid ? Een relatie onderstelt een positie niet slechts als aan- grijpingspunt, maar als bronader. Geen wet zonder een wetstellend iets ; geen quantificatie (vergelijkbaarheid) zonder een identiek iets, met betrekking waartoe beide vergeleken momenten in plaats van elkaar kunnen ge- steld worden.

Het impersonalisme wil dit niet ; maar verabsoluteert de relatie zelve ; de betrekking verandert onder zijn handen in substantie. Aan de wereldwettelijkheid wordt door mechanisten een cultus gewijd ; de energie wordt het Ding an sich.

Met instemming haalt Stern de geestige woorden van ScHOPENHAUER aan :

„Bei der vollendeten Aetiologie der ganzen Natur musste dem philosophischen Forscher doch immer so zu Mute sein, wie jemandem.. der, er wüsste gar nicht wie, in eine ihm ganzlich unbekannte Gesellschaft geraten ware, von deren Mitgiiedern,

440 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

der Reihe nach, ihm immer einer das andere als seinen Freund und Vetter prasentierte und so hinlanglich bekannt machte: Er selbst aber hatte unterdessen, indem er jedesmal über den Prasen- tierten sich zu freuen versicherte, stets die Frage auf den Lippen : „Aber wie Teufel komme ich denn zu der ganzen Gesellschaft".

Volgens Stern ontstaan dus relaties uit posities door analyse : alle concrete zijn en werken eener persoon uit zich aan de deelen als de abstrakte betrekking der quan- titatieve vergelijkbaarheid en der causale wetmatigheid.

Het eenig kentheoretisch criterium voor de objectieve existentie van werkende zijnden is de zelfhandhaving. Maar dit zegt alleen, waar individuen moeten worden aangenomen niet dat de werkzaamheid dezer sub- straten zich in deze eene functie uitput. Het actueel geschieden kan alleen nader geformuleerd worden met hulp van empirie, hypothese en speculatie.

Zoo komen wij nu tot de beginselen dezer nieuwe filo- sofie : de leer van het zijn, het werken en de betrekkingen.

Ik zal deze volgorde bewaren, al ligt de hoofdzaak in de leer van het werken, waar het immanent teleo- logische causaliteitsbegrip wordt opgesteld.

Leer van het zijn.

Eerst wordt gehandeld over de persoon als metapsy- chophysisch zijn (neutraal). Haar bestaan acht Stern door de kenniskritiek aangetoond : wij kunnen de wereld slechts denken als uit personen bestaande.

De analytische sensualist, die slechts als bestaande erkent, wat met de zinnen als element kan worden waar- genomen of als element voorgesteld, zal zich bezwaard voelen door een personalisme, dat op analytische aan- schouwelijkheid geen aanspraak kan maken. Als geheel is een persoon aanschouwingsfeit (mensch, cel) of al- thans voorstelbaar (molecule, volk) ; begint men te split- sen, dan houdt men slechts deelen. De sensualist moet echter met zijn bezwaar ook afstand doen van een ken-

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 441

theoretisch gegrondveste filosofische wereldbeschouwing. Liever wil Stern van de analytische aanschouwing van het waarlijk zijnde afstand doen. „Wir stehen hier eben vor jenem Mysterium des vielen im Einen, das ein letztes ist und bleibt, weil alle Versuche, es in eine Vielheit von Einern aufzulösen, misslungen sind (S. 163).

,,Omne individuum tota sua entitate individuatur". Deze stelling van Leibniz wordt door Stern bestreden als dogma der analytische positie. Hij acht het onjuist, dat een bestaand individu geheel zelfstandig en afge- sloten zou zijn ; veeleer kan het deel van een ander, hooger individu zijn. In plaats van een exoterisch naast- elkaar komt de esoterische hiërarchie : in, boven en onder elkaar. Voor het kritisch personalisme is de persoon niet naast haar deelen, maar het geheel dat ze samenvat ; de deelen zijn zelf wederom personen met een menig- vuldige geleding.

De stelling van Leibniz geldt slechts voor de ,,A11 person", die alleen persoon, en niets anders is.

Stern acht hët een groot voordeel, dat voor het disjunctieve persoon of deel nu de „gelijktijdigheid" van beide treden kan. Nu geen pluralistisch chaos meer, ook geen monistische orcus, maar een hiërarchische kosmos .

Ik laat in het midden, of deze geestdrift de geschie- denis der systemen op juiste wijze beschrijft.

Tot orienteering bedient men zich dikwijls van dit hiërarchisch trappen-beeld. Maar Stern trekt de meta- fysische consequentie. Mensch familie volk menschheid aarde zonnestelsel heelal, en naar beneden cel, molecule, atoom, elke trap beteekent een eigen zijn, een doel in zich zelf, een nieuwe oorzakelijk- heid en een immanente eigenwaarde. Voor het kritisch personalisme is dit een noodzakelijke grondovertuiging.

De bovenste grens dezer hiërarchie is de „Allperson'*, God. De benedenste grens is het materiaal voor de bovengeordende personen, de absolute zaak of het ma- teriaal op zich zelf. Beide grenzen zijn ,,Vernunftideën."

/

442 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE I

Het Godsbegrip is de verabsoluteering van het feit, dat we bij elk eindig persoon een hoogere, waarin deze deel en lid is, moeten denken. Bij de zaak iets dergelijks. Unitas multiplex en hiërarchie worden dus als ken- merken gevonden aan de geheelen van zelfhandhaving. Maar wij kunnen het bestaande niet denken als uitgeput in de zelfhandhaving ; dan was er absolute stilstand, en geen gebeuren. Bij de individueele voortzetting be- hoort de zelfontvouwing en zelfverruiming. Deze twee phasen, zelfhandhaving en zelfontvouwing, komen bij alle personeel bestaan voor. Tot de eerste phase blijkt te behooren, wat aan qualiteit, duur en gelijkheid, maat en wet in de wereld te vinden is ; tot de tweede alle vor- ming, ontwikkeling, wasdom, productiviteit, vooruit- gang, spontaneiteit, bewustheid.

Maar de eerste phase verdwijnt niet, als de tweede begint ; de laatste wordt als persoon ,,an und für sich" tegenover de persoon ,,an sich" gesteld. Naast de ac- tualisatie in de zelfontvouwing, waarvoor de eerste phase het noodzakelijk personeel minimum is, volgt weer een teruggang tot zelfbewaring. Elke functie van de eerste phase is schepping van een functie der tweede ; me- chanisatie. De veroveringen der zelfontvouwing worden in de sfeer van het mechanisch functioneeren gebracht, zoodat de bodem al hooger wordt, van waar tot nieuwe doeleinden wordt opgestegen.

Dit mechanisatieproces is bij Hering, Wundt, Niet- zscHE en anderen^) vooreen deel beschreven; Stern maakt het algemeen ; iedere imperatieve (spontane, productieve) causale daad brengt een nieuwe wettelijkheid voort ; elke normatieve (reactieve, conservatieve) duurzame werking is slechts het gevolg van een eenmaal geschiede, impe- ratieve daad.

1) Stern had hier ook het stabiliteitsprincipe van Mach kunnen noemen. Men moet ook menigmaal denken aan Hegel, maar aan Stern staat toch eigenlijk telkens de groei van het organisme voor den geest.

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 443

Stern vat een en ander samen in een overzichtelijk lijstje, dat ook hier een plaats moge vinden :

persoon eerste phase tweede phase

objektieve toestand bijzonderheid (qual.) gestaltenis

teleologisch zelfhandhaving zelfontvouwing

causaal reactie spontane wil

teleomechanisch wet dwang

psychisch , onbewustheid en reflex bewustzijn en wil

Opgemerkt zij nog, dat als bewustzijn de persoon innerlijk het feit beleeft, dat zij haar deelen tot een geheel samensluit ; als wil geeft ze innerlijk haar naar schepping dringende spontane daad te kennen.

Na het neutrale zijn der persoon bespreekt Stern het physische en psychische. De persoon als objekt zal brengen tot het onderzoek, hoe zij aan anderen ver- schijnt. De persoon is objekt voor andere personen.

De bespreking hiervan wordt ingeleid met de volgende woorden, die ik letterlijk weergeef : ,,alle verschijnen gebeurt door middel van de aanschouwing, welker menigvuldigheid zich in drie groepen geleedt : in quali- tatieve, ruimtelijke en tijdelijke kenmerken. Wat be- teekenen deze voor de kennis ?" Zij zijn, zoo gaat Stern voort, phenomenen, maar wijzen op realiteiten. Zoo hebben zij een symbolisch karakter.

Deze opvatting heeft niet alleen een sterk geloofs- vertrouwen tot steun, maar ook een filosofische recht- vaardiging. Want, zoo gaat Stern voort, met de drie primaire kategorieën stemmen die aanschouwings- kategorieën overeen : substantialiteit, ruimtelijkheid; cau- saliteit, tijdelijkheid ; individualiteit, de speciale quali- ficatie van den zinnelijken inhoud.

De lezer, die zich over dit z.g.n. symbolisch paral- lelisme verbazen mocht, kan er op aan, dat hier het geheele betoog is weergegeven.

Nu vindt St. dat parallelisme ook in de twee phasen. In de eerste phase, eenheid van het vele, laat de per-

444 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

soon alles wat bij haar behoort, aan zich deelnemen. Deze „bijzonderheid" komt in de objektieve aanschou- wing uit als eigenaardigheid, begrensde duur, begrensde ruimte-inneming.

Ubi persona, ibi qualitas, mag echter niet omgekeerd worden ; alleen het feit der zelfhandhaving brengt op het spoor van echte (van 't subjekt onafhankelijke) qualiteiten. Maar die zijn er ; de wereld is een quali- tatieve veelvuldigheid.

Verder ontstaan en vergaan de personen, zij hebben begrensden duur. Dit komt niet in strijd met het bekende ex nihilo nihil fit, etc, want er bestaat hiërarchie, die wel overgang, maar geen materiaal-vernietiging be- teekent. Hoe hooger een personeele eenheid op de hiër- archische trapladder staat, des te uitgestrekter is haar duur.

Over het ruimtelijke begrensd zijn spreekt Stern als volgt : geen dualisme, maar symbolisch komt in de phy- sische ruimte-inneming uit, dat de persoon haar buiten elkaar zijnde deelen tot de eenheid van de bestaansfeer verbindt ^). Ruimtelijke onbegrensdheid is er slechts voor de bovenste en onderste wereldgrens ; voor het materiaal „an sich" bestaat geen geleding {firi óv), voor God geldt, dat alles, dus ook de ruimtelijke manifes- teering, in hem bevat moet zijn.

Tot zoover over de eerste fase.

In de tweede fase, eenheid van het veelvuldige, bezit de persoon correlatieve formatie (gestaltung). In de objectieve verschijning komt dit uit als organisatie, geschiedenis, ruimte-ordening.

Dit is het doel van personeel bestaan, zelfopbouw (Gestaltung), „person für sich" te wezen.

De qualitatieve zelfopbouw is in 't aanschouwelijke een organisme, d. w. z. „de in wisseling zich handhavende

1) Billijkheidshalve dient men zich te herinneren, dat Stern niet zijn geheele kennistheorie heeft gegeven; wij mogen echter van een volgend deel dan ook stellig verwachten, dat zij een ruimteleer be- vatten zal.

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 445

correlatieve eenheid van het qualitatief veelvuldige". Bij de leer van het werken wordt dit punt uitvoeriger behandeld. De tijdelijk op elkaar volgende stadiën van het personeel bestaan komen uit als een samenhangende veelvuldigheid : ontwikkelings- of geschiedenisprocessen. Het geheel bepaalt elk moment, niet wordt door het tegenwoordige moment het toekomstige bepaald ; het geheel is metafysisch (niet chronologisch) vroeger dan de deelen. Maar wat van het geheele proces op een tijdoogenblik nog niet gerealiseerd is, kan, daar het worden moet, als ,,aanleg'' worden samengevat. „Werde was du bist".

Ten slotte de persoon als subjekt, hoe zij zichzelf ver- schijnt, de filosofische grondslag der psychologie het laatste stuk der leer van het zijn.

De persoon für sich is een ,,Ik", d. i. een wezen 't welk zijn eigen eenheid als geheel beleeft ; zij heeft bewust- zijnsinhouden, n.1. de momenten van zulk een geheel, die beleefd worden als bij dat geheel behoorend.

Dit is althans een duidelijk begrip van het ,, psychi- sche". Maar het valt daardoor geheel binnen de ver- schijningsvormen ; de persoon verschijnt anderen phy- sisch, zichzelf psychisch, maar is metapsychophysisch, substraat voor het psychische, de bewustzijnsinhouden. Dit substraat hebben we boven gekarakteriseerd door de dieper dan bewustzijn liggende attributen van in- dividualiteit en doel nastrevende werkzaamheid.

Het Ik-begrip van Stern begint al duidelijk te worden 't Is geen ziel, noch ook een ,,ik-bewustzijn", maar reëele substantie, 't Is echter geen analytisch-exoterische ziel naast het lichaam, maar een persoon, met begrensden duur, en in zijn menigvuldigheid synthetisch indivi- dueel.

De wil brengt ons op het gebied van het werken der persoon. Stern begint met een bezwaar tegen het be- betoog der parallelisten. Op grond van het feit der ge- sloten physische causaliteit is wisselwerking volgens hen

446 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

onmogelijk, en kan men slechts een, de physische bege- leidende, psychische causaliteit aannemen ^).

Maar, zoo vindt Stern, dit is weer de impersonalis- tische causaliteit. Zoo zou dan op psychisch gebied een blind-mechanische verbinding van bewustzijnselement tot bewustzijnselement heerschen. Dan wordt het gees- telijk bestaan gedepersonifieerd. Doch in het persona- lisme is niet de associatie, wel de wil het beginsel. En van andere zijde : wat zich subjektief als wil te kennen geeft, verschijnt objektief als zelf ontvouwing. Het resultaat dezer werkzaamheid, subjektief de synthese der bewustzijnsinhouden, is objektief de synthese der aan- schouwingsveelheid : in den „opbouw".

Van den wil wordt door Stern uitgesloten de werk- zaamheid, die zich in het conservatieve duren te kennen geeft (vgl. blz. 317, eerste fase;) de wil behoort bij de actueele persoon.

Teleologisch is de wil, kiezend in doelmatigen zin uit de bewustzijnsinhouden.

Spontaan is de wil, verder gaande dan eene reactie op grond van de wetten van het duren. Deze ,, vrijheid" is geen afwezigheid van causaliteit, maar een andere soort.

Na de ,,person für sich" mogen nog eenige regels volgen over ,,de person an sich" als subjekt.

Zou men het begrip ,, psychisch" laten samenvallen met bewustzijn en wil, dan zijn er ook onpsychische personen, n.1. de personen op zich zelf (eerste fase).

Dat zou op dualisme uitloopen. Maar beide vormen een geheel, mechanisatie en actualisatie zijn symptomen van overgang uit den latenten (an sich) en tot den aktueelen (für sich) vorm ; beide behooren in de persoon- geschiedenis. De niet-bewuste stadiën hebben bewust- zijnstoekomst of bewustzijnsverleden. Voor dezen ge- heelen samenhang vraagt Stern nu het woord ,,psy-

1) Stern houdt in dit gedeelte m. i. niet voldoende uit elkaar het empirisch parallelisme en het metafysische.

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 447

chisch" ; „onbewust" zijn dan die momenten, die tot bewustzijnsverschijnselen in ,,personalgeschichtliche" be- trekking staan.

Het ligt na deze uiteenzetting voor de hand, dat Stern komt tot de opstelling van een fasenparalellisme en tot het panpsychisme. Toch zijn dit consequenties, waarvan alleen te zeggen is, dat er niets mee in strijd is, maar boven waarschijnlijkheid komen wij ook naar Stern's oordeel op dit oogenblik niet.

Leer van het werken.

Te voren is reeds gebleken, dat Stern alle causaliteit teleologisch acht. Zijn leer van het werken bevat dan ook menige afwijking van het gangbare.

St. onderscheidt vier gezichtspunten in de teleologie : het formeel-methodologische, het descriptieve, het cau- sale en het axiologische. Over het laatste spreekt hij in dit boek niet verder ; hij beloofde dat te doen in een volgend deel : waardenleer (ethik), dat intusschen nog niet is verschenen.

Formeel-teleologisch handelt b.v. de bioloog, als hij de beschuttende kleur als een voor het voortbestaan noo- dige eigenschap opvat en nu vraagt, welke causale fac- toren als middel werkzaam waren. Zoo ook de natuur- kundigen bij het bepalen van den weg van a naar b, als een lichaam dien met het kleinste energie-verbruik door- loopen zal. Men ziet, dat deze teleologie geheel relati- vistisch is, en slechts causalen samenhang onderstelt.

Anders wordt het, wanneer men gelooft aan werkelijke doelstellingen. Doelmatigheidsfeiten zijn het b.v. dat de mensch beenen, de vogel vleugels, de visch vinnen heeft, dat de zuigeling bij de geboorte op aanraking der lip met zuigbewegingen reageert. Deze feiten hebben de meest verschillende beteekenis. De descriptieve teleo- logie stelt empirisch vast, welke verschijnselen het karakter van doel, welke dat van middel dragen, en onderzoekt eveneens empirisch, tot welken graad van

448 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

volmaaktheid en in welken omvang de middelen doel- matig zijn.

Hier is echter een criterium noodig, om werkelijke doeleinden te kunnen onderscheiden. Dit criterium is het empirisch aantoonbare zelfhandhavingsproces. Het geschieden, dat plaats heeft in een geheel van zelfbehoud, heeft een doel in zich zelf. Aanstonds zal blijken, dat nog een kenmerk noodig is voor het vaststellen van echte doeleinden.

Ten derde komt de causale teleologie, de leer van de doeloorzaken. Hier is de plaats der twisten. Hoe zijn de doelfeiten te verklaren ?

De anti-teleologie houdt de doelmatigheid voor een epifenomeen ; de causale teleologie acht de oorzaken door het doel mede bepaald, nl. in den aard van haar werken.

Een chronologisch posterius kan dus aetiologisch prius zijn. B.v. de toekomstige geslachten zijn de be- palingsgrond er voor, dat heden sexueele organen voor- handen zijn en functioneeren.

Nu wil Stern deze doelstreving der oorzaken niet exoterisch opvatten : geen planmatig werk der godheid, geen transcendente doelbepaling. Wat hij daarvan zegt, is niet belangrijk genoeg, om het hier te vermelden. Het ligt trouwens voor de hand, dat de bedoelde teleo- logie in Stern geen verdediger kan vinden.

St. zelf noemt zijne opvatting die der dispositie- teleologie of aanleg-teleologie ^). Zijn paradigma is het organisch levensproces. Dit zal voor den lezer nauwelijks iets nieuws zijn. Men bemerkt telkens, dat het organisme St. voor den geest staat.

Het proces van zelfhandhaving als feit is zaak der descriptieve teleologie. Spreek echter van tendentie of zucht tot zelfbehoud en gij zijt midden in de causale teleologie. Stern voert hier de stelling van Spinoza aan :

1) Over dit punt had hij zich reeds uitgesproken in het boven- genoemde opstel in de Zts. f. angewandte psychologie.

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 449

omne ens in suo esse perseverare conatur. Hier wordt de antitaleoloog toch teleologisch ^).

Het zijn de reeds boven genoemde feiten der zelfont- vouwing (groei, differentieering, enz.), die tot de gedachte van een ontwikkelings-s/repen voeren.

Een dergelijke dispositioneele oorzakelijkheid wijst St. ook aan in de natuurkunde ; in het principe van het kracht-minimum, ja in het beginsel der kracht zelve. Ook het begrip energie heeft alleen zin, als men daarbij eveneens energie voorhanden denkt, waar ze niet momen- teel arbeid verricht.

In het personalistisch stelsel is nu verder alle werken personeel werken. Causahteit is dan uitsluitend immanent; de persoon werkt op zich zelve, resp. op haar deelen, tot het doel van het geheel.

St. bereidt ons er op voor, dat een volledig bewijs in alle deelen van zijn boek tezamen is te vinden : deze eerste twee deelen bevatten er maar een gedeelte van.

De aanleg-teleologie wordt dus personeel en de aanleg bewerkt niets, maar de persoon, die den aanleg heeft.

Het toekomstige bewerkt dus niet het tegenwoordige, maar elk oogenblik is een doorsnede uit de tijdelijke volledigheid der persoon. Ook wordt nu werkings- sub jekt, -middel en -objekt identiek, zoodat alle causa- liteit esoterisch wordt. (Op dit punt kom ik nog terug.)

Empirisch vallen echter bovendien in de zelfhand- havingsprocessen teleologische kenmerken aan te wijzen, waardoor de betrekking der persoon tot de wereld ten gunste der persoon verschoven wordt (ontwikkeling, zelf ontvouwing).

Na deze inleidende opmerkingen dringt de vraag om antwoord : welke zelfhandhavingsverschijnselen toont de ervaring en hoe moet de verklaring er van luiden ?

Er zijn zelfhandhavings/oes/anrfe/i, waarbij de sub- stantieele inhoud van een opbouw bewaard wordt. Maar deze blijken, naar de leuze van Heraklitos, geen

1) Over dit punt vgl. de overtuigende uiteenzetting van Dr. BiERENS DE Haan: Levensleer volgens de beginselen van Spinoza.

450 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

inhouds -, doch vorm - en qualiteitsbewaringen. Die zelfhandhavingsprocessen beteekenen dus een restitutie, een weer gelijk worden. Onder deze restituties zijn schijnbare, de anorganische, b.v. de slinger, de elastieken bal, de machine ; dit zijn aggregaten, die onder een hun vreemde causaliteit staan.

Geheel anders echter de organismen. Hier is alzijdige handhaving en restitutie, waartoe de meest verschil- lende functies als tot één doel samenwerken.

Stern breidt deze verklaring ook uit tot boven- individueele geheelen, zooals de soorten.

Bij dit gestadig wisselen van elementen, terwijl toch het geheel zijn qualiteit bewaart, moet aan alle bestanddeelen van het geheel als regel worden opgelegd : ,,functionneer zoo, dat het doel ervan steeds herstel der qualiteit is, waaraan gij deel hebt". In de deelen geeft zich dus qualitatieve geheel-bewaring te kennen als wet.

Nu keert Stern dit ook om : waar een wet is, daar wijst dat op qualitatief behoud van een geheel. Later geeft hij hiervan een meer volledige uiteenzetting (in de teleomechanica).

Al het genoemde heeft betrekking op de persoon in haar eerste fase ; naast dit wetmatig natuurgebeuren staat echter de individueele groei : de verschijnselen der ontwikkeling.

Stern geeft hierover een belangrijk hoofdstuk, waar- van ik wil trachten, het betoog althans weer te geven.

Hij geeft eerst de fenomenologie, dan de theorieën, eindelijk een paragraaf over ontwikkeling als personeel causaal-beginsel.

We vinden ontwikkeling bij levende individuen, bij bovenindividueele gemeenschappen, bij de soorten- ontwikkeling, bij inrichtingen als de staat, de ver- eeniging enz ; eindelijk vinden we partieele ontwikkeling, losgemaakt van een totale ontwikkeling (ontwikkeling der kindertaal, van het christendom, van de techniek, enz.).

Niet al deze ontwikkelingen zijn echt ; in waarheid ontwikkelen zich niet de taal, maar kind en menschheid.

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 451

Inderdaad ontwikkelt zich niet het aggregaat, de veree- niging, maar is dit door uiterlijk bedoelen samengevoegd.

Dat zij toch ontwikkeling genoemd worden, komt door het gemeenschappelijk aan echte en onechte ontwikkeling eigen kenmerk van quantitatieve vermeerdering (groei), al gaat de groei niet overal op dezelfde wijze.

Het ontwikkelingsgeheel moet echter niet alleen voort- gaan, maar sneller voortgaan dan iets anders. Want ontvouwing beteekent machtsvergrooting ; verschuiving van het quotiënt tusschen individu en wereld ten gunste van den teller.

Cultuur is wereldverovering. Daarmede verbindt zich een toenemende oeconomisatie, het bereiken van 't zelfde met steeds geringer middelen.

Ontwikkeling is echter niet alleen gedijen, maar tevens metamorfose. Embryo, kind, jeugd, volwassen- leeftijd, oudworden zijn qualitatief onderscheiden.

De hand van een volwassene is niet een ver(x)-voudigde zuigelingshand, maar zij heeft heel andere verhoudingen. De mensch is geen alzijdig gedijde aap, maar toont iets qualitatief nieuws. Zoo heeft elk partieel moment eener ontwikkeling zijn eigen tijd, verschuift de verhoudingen te zijnen gunste, treedt daarna terug en geeft de hegemonie aan een andere functie. Men denke aan het opeenvolgen bij 't kind van zuigeling grijpeling sprekeling. De afzonderlijke volken ,, lossen elkaar af als Fackeltrager der Weltgeschichte".

Deze rijpingsprocessen hebben een vrij vaste orde, en toonen bij verschillende ontwikkelingen parallelen. Nopens het laatste geeft Stern eenige vrij fantastische uiteenzettingen, om daarna te herinneren aan Comte's successie (theologisch, metafysisch, positivistisch sta- dium) en aan Hegel's meer ernstig op te vatten thesis, antithesis, synthesis. Ook deze laatste formule voor het bedoeld parallelisme is Stern te eenvoudig, en voor causale verklaring wil hij ze in 't geheel niet houden.

Naast orde en paralleUsme eischt Stern erkenning, bij deze rijpingsprocessen, van rhythme, zoowel als

T. V. w. Vin. 30

452 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

continuïteit. Natura non facit saltus ^), maar dat sluit rhythmische afwisseling van snel en langzaam niet uit. De jeugd des menschen geleedt zich in tijdperken van 6 a 7 jaren, waarbij de eerste helft snellen vooruitgang, de laatste meer rijping vertoont.

Men voelt wel, dat dit op Hugo de Vries' theorie aanstuurt : rhythmische descendentie.

We komen nu tot de tweede paragraaf, over de ont- wikkelingstheorieën. Deze betreffen niet het feit der ont- wikkeling. Op dit punt heerscht groote eenstemmig- heid. Maar over de oorzaken zijn er verschillende theo- rieën, vanaf de hypothese van de esoterische bedoeling tot het epifenomeen van mechanische processen.

Om met die laatste te beginnen, voor den mechanist wordt de ontwikkeling een produkt van omgeving (Umwelt-erzeugnis). We vonden echter kenmerken van wereldverovering, die samen met de economisatie tegen de theorie van een mechanistisch epifenomeen pleiten. Bovendien pleit de geordende qualitatieve metamorfose er tegen, in zooverre die wijst naar een innerlijken factor.

Daarna bespreekt Stern de theorie, dat de ontwikke- ling een epifenomeen van de zelfhandhaving is ; terwijl de wereld streeft naar behoud, brengt zij ontwikkeling voort. Deze darwinistische theorie kan veel verklaren, maar de eigenlijke zelfontvouwing is haar te machtig. Volgens deze theorie zal de oorzaak van de groote ver- anderingen de langzame summeering van gelijkloopende toevallige minimale variaties zijn. Daarmee is de er- varing in strijd, die een alzijdige, radiale variatie toont, een algemeen aanpassingsvermogen, een intensiever corre- latie van alle afzonderlijke functies ^).

1) Juister is de uitdrukking : non procedit per saltum, waarop een der redacteurs mij opmerkzaam maakte, maar deze staat er niet.

2) Stern noemt deze theorie de darwinistische. Juister ware wellicht, te spreken van de theorie van sommige darwinisten. Bij Darwin zelf vindt men een plaats, waarop de bezwaren van Stern zoo maar niet passen: origin of species Ch. V Laws of variation, en daar onder „correlation of growth" (the whole organisation is so tied together during its growth and development. that when slight varia-

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 453

Een derde theorie neemt een immanent teleologisch principe, de aanpassing aan, en beschouwt de ontwikkeling als resultaat daarvan. Dit neolamarckisme maakt de tallooze doelmatigheidswonderen tot toepassingen van één, doch esoterisch wonder : elk levend wezen heeft het vermogen, zijn functie in een zoo gunstig mogelijke stelling tegenover de omgevingsinvloeden te brengen.

Door deze theorie wordt de voortgaande en volmaakter wordende aanpassing, als ook de difïerentieering onder verschillende omgeving duidelijk. Maar aanpassing is zelf handhaving.

De zelf ontvouwing, de overwinning der omgeving, wordt er niet door verklaard.

Noch tot mechanisme, noch tot selectie, noch tot aanpassing is dus de ontwikkeling zonder rest terug te brengen. Dan blijft niet anders over, dan haar tot een oerverschijnsel te maken, dus een zelfstandig, op vooruit- gang in groei aangewezen oorzaakprincipe aan te nemen.

Dit is een voortgaan op den weg, door Leibniz en Hegel ingeslagen, maar minder monistisch en abstrakt dan Hegel.

Komende tot de nadere uitwerking van dit personeel causale principe van zelfontvouwing, merkt Stern op, dat deze oorzakelijkheid veelvoudig geïndividualiseerd moet gedacht worden, zoovaak nl. als een individueel, niet te mechaniseeren ontwikkelingsproces gegeven is. Uit de voorgaande beschouwingen valt dan af te leiden, dat deze ontwikkeUng als oerverschijnsel slechts mogelijk is aan en door personen. Deze persoonwerkzaamheid is de zelfontvouwing.

De innerlijke factor beheerscht hier alles. Het streven naar vooruitgang heeft een quantitatieven kant (expan- sie) en een qualitatieven (verwezenlijking van aanleg).

tions in any one part occur, and are accumulated through natural selection, other parts become modified.. These tendencies, 1 do not doubt, may be mastered more or less completely by natural selection. Darwin zelf laat dus den omvang der verklaring onbeslist). Overigens is de verklaring van Stern eenvoudiger.

454 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

Door dezen aanleg wordt ook de vaste orde der ontwikke- lingsfasen begrijpelijk. Boven werd een en ander reeds besproken.

Tegenover een zich ontvouwend geheel staat de wereld, als materiaal, werktuig, steun. En de daaruit voort- komende verschijnselen worden nu voldoende door selectie en aanpassing verklaard. Zij verklaren ook, waar- om niet alle ontwikkeling slaagt. De steun der om- geving is noodig ; valt die weg, wordt het milieu te on- gunstig, dan wordt de ontwikkeling belemmerd of zelfs vernietigd.

Hier, in de zelfontvouwing, zoekt Stern ook het antwoord op de vraag naar den oorsprong der personen. Hij herinnert aan zijn beschouwing over de hiërarchie der personen en ziet in de zelfontvouwing eener boven- persoon (hoofdpersoon zou men haast zeggen) de nood- zakelijkheid voor een voortdurend voortbrengen van nieuwe onderpersonen (,,nevenpersonen" past niet in het stelsel van Stern).

Het groeistreven bewerkt het voortbrengen van tel- kens nieuwe cellen ; de nieuwe personen behooren dan óók bij een nieuwe fase der persoon en krijgen een eigen qualitatieven aard. Deze productie van personen is gedetermineerd, maar niet exoterisch-mechanisch, wel op teleologisch-immanente wijze. Dus ook geen causale wetmatigheid, maar een individueele causatie. Op dit punt komen we straks terug.

Tot de zelfontvouwing is ook de voortplanting, de geboorte te rekenen. Maar daardoor ontstaat als een bovenbouw boven de oorspronkelijke persoon.

Nog is Stern niet uitgeput. Ook de geboorte der soor- ten ontvangt volgens hem licht uit de bovenvermelde beschouwingen.

Nu dit onderwerp zich heden in veler belangstelling verheugt, deelen we althans de hypothese van Stern mede, zonder ons te begeven in een overwegen van het voor en tegen. De biologische soorten, zegt Stern,. zijn gesloten qualitatieve werkingseenheden (personen

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 455

an sich), die van geslacht tot geslacht stabiel zijn.

Maar niet ongelijk aan een individu, beleven ook de biologische soorten zelfontvouwingstijdperken, tijden van zwangerschap en geboorte ; tusschen den normalen toestand van stabiliteit dringt zich een toestand van variabiliteit en labiliteit, die na eenige menschengeslach- ten nieuwe soorten teweegbrengt.

Men ziet het, Hugo de Vries vindt hier voor zijn oeno- thera's meer metafysica, dan hij wellicht begeert.

Hoe komen wij nu uit deze personeele wereld tot de toch evenzeer bestaande wereld der zaken, waar gelijk- soortigheid, quantitatieve betrekking en exoterische wetmatigheid heerschen ?

De grondstellingen kunnen hier terstond als afleiding uit het vorige worden vermeld (vgl. boven blz. 308, 312).

Een persoon als synthetisch geheel geeft haar wezen en werken aan de deelen daardoor te kennen, dat zij in betrekking tot elkander treden. En omgekeerd :

als twee aan elkander uitwendige dingen in betrekking staan, is het slechts mogelijk, doordat ze beide in een derde als hun 'gemeenschappelijken grond bevat zijn.

Wat nu van bovenaf persoon is, dus van 't standpunt van het geheel, dat is van het standpunt der deelen uit, zaak.

Vóórdat Stern nu tot de uiteenzetting over het mechanische komt, bespreekt hij de ,,grondkate- gorie" van alle mechanisch denken en onderzoeken : de gelijkheid. Laat zich deze personalistisch afleiden, dan is de hoofdzaak gebeurd.

Welnu, behalve de vergeleken dingen a en b is er een tertium comparationis c, met betrekking waartoe een overeenstemming bestaat.

Van mechanisch standpunt is de keuze van dit c wille- keurig (ruimtevorm, kleur, grootte enz.). Voor het personalistisch standpunt is het tertium de persoon, de unitas multiplex, die in haar identiteit het punt van betrekking aanbrengt voor alles wat haar gelijktijdig of achtereenvolgens toebehoort.

456 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

Nu kan de persoon eenheid van het vele, maar ook doel- en vormeenheid van het menigvuldige beteekenen. Deze twee identiteitsvormen hebben tot teleomechanische equivalenten twee soorten van gelijk-zijn.

De eerste soort is de eigenaardigheid, die aan alle elementen toekomt, waaruit een geheel bestaat : de deelen weerspiegelen het wezen van het geheel : deel zijn is deel hebben. De gelijkheid tusschen de deelen is qualitatief, de betrekking van soort tot exemplaren.

De tweede soort is gelijkwaardigheid der dienstver- vulling bij qualitatief verschil. Het geheel heeft een doel- nastrevende functie. Wat bij dat geheel behoort, worden zaken, middelen. Vergelijkbaar worden dus twee dingen of processen, wanneer zij als middelen in dienst van een identiek personeel doel in zich zelf voor elkaar in de plaats kunnen komen. Dienstbaar zijn geeft de kate- gorieën van wet en quantiteit.

De gelijkheid, niet oorspronkelijk, wordt nu door drie personalistische feiten begrensd : door de hiërarchie, de veelheid, en de tijdelijke processen der personen. Dat zijn de grenzen voor de zelfhandhaving der persoon. Gelijkheid beteekent niet, dat bijzonderheden ontbreken, maar dat ze voor een bepaalden trap van zelfhandhaving onverschillig zijn. Verder kunnen er niet meer en niet minder irreduceerbare gelijkheidsfeiten zijn, als er per- sonen zijn. Eindelijk houden bijzondere wetten met den dood der persoon op.

We gaan na deze inleiding over het gelijkheidsprincipe over tot de drie laatste hoofdstukken van het boek, waarin aan soort, wet en maat de teleomechanica ont- wikkeld wordt.

Eerst dan de leer van het soortbegrip en de soort- idee. Waarop berusten de overeenstemmingen tusschen de dingen ?

De soortgelijkheid is een relatie, die een positie eischt, een causaal substraat van de gelijkheid vertoonende, afzonderlijke dingen. Het bezwaar tegen Plato's idee als oplossing is, dat zij x<^Qt^ ^(^^ XQVI^^^^^ staat, exoterisch

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 457

is. Het werkelijk zijnde is geen ens universale, wel eens ens totum.

Waarom zijn de menschen in zekere kenmerken gelijk ?

Niet omdat zich in hen de abstrakte menschheids- idee spiegelt, maar omdat de menschheid als concreet geheel zelf een causale eenheid toont, waardoor haar zich handhavende bijzonderheid aan alle hare elkaar aflossende en gelijktijdige deelen toekomt. Universalia in rebus quia res in personis.

Natuurlijk zijn niet alle algemeene begrippen ideeën ; slechts wanneer een idee zich zelf herhalen kan onder voortdurende verwisseling van individuen, een teleolo- gische algemeene soortverrichting heeft, kan er van een hypostase sprake wezen.

We bekorten ons bij dit eerste stuk, om het tweede iets minder kort te kunnen doen. Dit tweede over de wetten, lijkt mij het belangrijkst uit het geheele boek. Dat we tevoren iets uitvoeriger zijn geweest, helpt ons om dit ondanks kortheid goed te verstaan.

Stern beschrijft de heerschende ,,wet-dogmatiek" als volgt :

er zijn slechts exoterische causale betrekkingen.

er is alleen wetmatige causaliteit, die als een wereld-dicht net al het voorhanden zijnde gebeuren omsluit.

de causale wet is een ; de veelheid der wetten is slechts provisorisch.

Men begrijpt, dat het eerste door Stern met een ver- wijzing naar de vroeger beschreven esoterische causa- liteit wordt weerlegd.

Over het tweede is Stern van meening, dat er onge- twijfeld een denknoodzakelijk causaal principe is, maar er blijft in elk gebeuren een incommensurabele rest, het ,,hic et nunc et tale". Een causale wet is hypothe- tisch, de werkelijkheid categorisch.

De hypothese van Kant en Laplace zegt niet, hoe vaste wereldlichamen geregeld ontstaan, maar hoe ons

458 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

zonnestelsel is ontstaan, dat is een eenmaal voorgevallen, individueele gebeurtenis ^).

Voor elke veroorzaking zijn in gelijke mate beide momenten noodzakelijk : specificatie en wet.

Nopens het derde genoemde punt zal men inzien, dat de personalistische theorie juist het tegengestelde moet leeren. Naast de reductie treedt de scheiding tusschen reducibele en irreducibele wetten en de ordening der laatste tot een hiërarchisch stelsel.

Vooral over dit laatste punt geeft de ,,teleomechanica der wetten" nader uitsluitsel.

Gedachtig aan het reeds gehoorde, verstaan we, als Stern de ,, werking" van een wet en een kracht beelden noemt voor de steUing, dat een concrete werkelijke, d. i. een persoon, werkt.

Daar nu het zelfhandhaven van 't geheel voor de deelen beteekent een simultane of successieve vergelijkbaarheid van functies, kan men deze vergelijkbaarheid of wet- matigheid nu terugvoeren tot een ,, positie".

Alle afzonderlijke wetten zijn als 't ware aanwendingen van den grondvorm : functionneer zoo, dat uw functie algemeen kan zijn (verallgemeinerungsfahig).

Irreducibel zijn dus zoovele wetten, als er personen zijn. Als criterium noemt Stern de alzijdigheid der functies : alle afzonderlijke wetten convergeeren ten bate der identische bijzondere qualiteit van een persoon.

Dit is een beginsel, dat bijna een nieuwe wetenschap beteekent, en waarvan het verbluffende ons het meest van alles treft. Daarna komt ons het woord in den zin, dat dwalen in deze onderzoekingen beteekenen zal, dat men irrt doppelt und dreifach.

Maar een niet onbelangrijke gevolgtrekking uit de genoemde beginselen is het ontstaan en vergaan van wetten. Causale wet en noodzakelijkheid vallen buiten elkaar. Zelfontvouwing brengt wetten voort. Toen uit

1) Het zal nauwelijks gezegd behoeven te worden, dat Stern herinnert aan Windelband's nomothetische en idiographische weten- schap.

STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 459

het Latijn het Fransch ontstond, ontstonden ook de taal- wetten van het Fransch. Als op aarde een nieuwe soort ontstaat, dan ontstaat een nieuwe wetmatigheid, met een afzonderlijke specificatie.

Er blijft nog een hoofdkategorie van het zaakstelsel te bespreken, de quantiteit. Stern betoogt als volgt.

Een persoon heeft een eigen doel, zoo ook een eigen waarde. Aan de realisatie dezer waarden zijn afgeleide vreemde waarden werkzaam, ,, zaken", die slechts dienst- waarde hebben, positieve of negatieve dienstwaarde al naar mate zij de eigenwaarde bevorderen of tegenhouden.

De personen kunnen zich nu aanpassen, dus zijn de dienstwaarden vervangbaar. Zoo worden dienstwaarden tot ruilwaarden of quantiteiten. Wordt deze ruilwaarde op de discrete deelen der personeele unitas multiplex toegepast, dan worden ze ,,eenen", de quantiteit wordt getal. Toegepast op momenten van het continuüm der persoon, treedt de ruilwaarde als maat op.

Men meene niet, dat ik iets uit het betoog heb weg- gelaten, waardoor het meer klemmend zou kunnen worden. Het zijn meer verrassende combinaties, dan een gesloten betoog, dat Stern aanbiedt.

Wel werkt Stern deze gedachte nog uit met betrekking tot de intensiteit en haar maat, doch wij laten dat rusten, om thans over te gaan tot een zoo kort mogelijke be- schouwing van dit zeker merkwaardig geschrift.

Het boek is duidelijk en overzichtelijk geschreven en bekoort door verrassende vergezichten, die het wijst. Er is minder nieuws in, dan bij de eerste lezing het geval schijnt te zijn. Hoe langer hoe meer bemerkt men de overeenkomst met de filosofie van onzen geheelen tijd, o. a. met de neokantianen. Wel denkt men het meest aan voN Hartmann, James en Bergson. De schijn van het nieuwe komt daar vandaan, dat Stern zeer krachtig accen- tueert, wat in de tegenwoordige, psychologisch georiën- teerde wijsbegeerte wel wordt medegedacht, doch niet op den voorgrond gebracht. Ik denk b.v. aan Stern's uit-

460 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :

eenzetting over individualiteit. Men stelle daarnaast wat Lipps in zijn Leitfaden der Psychologie (1903 S. 121. 339 vlg.) zegt over den ,,Zusammenhang", enz. Het wordt dan duidelijk, dat Stern zich beweegt in de lijn der tegen- woordige psychologische en natuurhistorische weten- schap, maar zich kenmerkt door een wel wat stoute beslistheid. Lipps drukt zich aldus uit, en dit moge tevens als toets dienen voor Stern's stelsel :

„De eisch, dat wij in de verschijnselen iets transcen- dents denken, is tegelijk de oproep, om het denkbaar te maken, d. i. zoo te denken, dat het werkelijkheid

hebben kan. Deze oproep is niet van denzelfden

zin als logische noodzakelijkheid.

Gesteld echter dat wij 't beproeven. Dan vinden we : er is maar één mogelijkheid. We moeten het reëele den- ken als bewustzijnsleven, moeten dus datgene wat wij aan de verschijnselen (ten slotte aan ons bewustzijnsleven) ten grondslag leggen, denken als gelijksoortig bewustzijns- leven, namelijk als het bewustzijnsleven van het wereld-Ik, van den geestelijken wereldgrond. Omgekeerd gezegd, moeten we al het gegevene, de geheele wereld der ver- schijnselen opvatten als verschijnsel of openbaring van dit wereld- Ik of wereldbewustzijn.

En doen we dit, dan doet zich van zelf het verdere aan de hand : tot dit wereld-Ik behoort mijn individueel bewustzijn als een deel. Het wereld-Ik differentieert zich in zulke individueele -bewustzijnseenheden. Maar niet, om in deze zich op te lossen. Het geheel is meer dan

de som der deelen en de eenheid van het geheel,

de samenhang der deelen, iets dat van ieder deel en ook van haar som verschillend is. Het is wat de deelen in zich draagt, hun substraat

In het wereldbewustzijn is geen tegenstelling tusschen inhoud en voorwerp. In de plaats der voorwerpen zijn de inhouden getreden Zoo is er voor het wereld- bewustzijn geen samenhang van eischen ^) en geen daar-

1) Wel stelt het wereldbewustzijn den eisch aan mij, zoo te den- ken, dat zijn bewustzijn mijn bewustzijn wordt.

STANDPUNTEN EN STROOM INGEN. 461

over heerschende wetmatigheid, geen causaliteit en geen causale wet. In plaats van den causalen samenhang treedt hier de samenhang van het beleven en zijn inner- lijke consequentie en redelijkheid".

Tot zoover Lipps. Het eigenaardige van Stern ligt dus, behalve in de consequentie van ook hier aangeduide gedachten, in zijn uiteenzetting over de betrekking van persoon en bewustzijn. Ik geloof, dat Stern hier in hoofdzaak gelijk heeft, als hij het personalistische in de bewustzijnsverschijnselen aanwijst. Dat er bij zijn fraaie beschrijving der ontwikkelingsdenkbeelden wel eens te veel bewezen wordt, b.v. bij de opvatting van volken als organismen, moet worden toegegeven.

Ook is er gevaar, bij het accentueeren van ontwikkeling, voor een theorie, waarin de oorzakelijkheid te loor gaat en een grondeloos worden er voor in de plaats komt.

Stern redt zich door de gedachte van innerlijke, teleologische causaliteit. Dat is wel beter dan grondeloos worden, maar laat nog veel te vragen. Vooral de vraag naar het begrip van den tijd komt hier te kort. Misschien moeten we hier ook wachten op een volgend deel.

Zoo is het ook met andere gedeelten der kenleer.

Ik zwijg gaarne van de niet zoo heel zeldzame his- torische onjuistheden. De deskundige lezer zal er vele hebben opgemerkt. Dat geest-stof de grondvraag w^as, geldt meer voor de 17e eeuw (Cartesius, Hobbes), dan voor de 18e, waarin men meer aan empirisme-ratio- nalisme moet denken. Dat het ,,apriorisme" zoo analy- tisch is als Stern voorstelt, is in strijd met een boek als dat van Natorp over de logische grondslagen der exacte wetenschappen.

Intusschen zal niemand ontkennen, dat Stern een rijk boek heeft geschreven, vol van origineele combinaties, waarvan sommige ongetwijfeld met vrucht kunnen wor- den opgenomen in de hedendaagsche wereldbeschouwing.

Sneek. H. T. de Graaf.

BOEKBESPREKING.

H. T. Karsten. Augustinus over het Godsrijk. H. D. TjEENK Willink & Zoon, Haarlem.

De persoon van Augustinus wordt in dit geschrift van den Am- sterdamschen Hoogleeraar aan de lezers naderbij gebracht en zijn beteekenis voor de oud-Christelijke beschaving wordt daarmee on- opzettelijk gedemonstreerd. De schrijver geeft niet een verhandeling over Augustinus als denker en kerkvader, maar hij teekent den per- soon door de beschrijving van zijn belangrijkste geschrift. „De Civi- tate Dei" (door Prof. K- vertaald als „Over het Godsrijk") biedt geen litteratuur, die uit zichzelf den modernen mensch aantrekt, zooals het andere even beroemde en thans zooveel meer gelezene geschrift: Confessiones. In de Confessiones, bekentenissen, is Augustinus een letterkundig, psychologisch talent, de schrijver van de eerste auto- biografie en die het eigen innerlijk niet slechts had ontdekt, maar van vol- doende belang achtte om te worden beschreven. Ook andere geschriften vertoonen Augustinus als geestelijk vrije persoonlijkheid, die niet voor het gezag van instelling of dogma bukt maar een heiligen strijd voert om Waarheid. Een woord als „noli foras ire in te ipsum redi" verstaan Wij evenzeer als het voor de tijdgenooten misschien onbegrijpelijk klonk, zij die van den lateren Augustinus vernamen dat het heil nergens is dan in de kerk alleen. Maar de Confessiones zijn niet het invloedrijkste werk van den Kerkvader. Het geschrift de Civitate Dei heeft grootere werking geoefend. Voor de tijdgenooten was het zeker van grootere beteekenis dan de Bekentenissen, en ook voor de lateren. Karel de Groote was met de lektuur van het ^fierk doorkneed ; het middeleeuwsche Christendom is niet denkbaar zonder dit en de orthodox-Protestantsche wereldopvatting is er uit voort- gevloeid. Wat het Christendom in Augustinus' dagen noodig had, was een samenvatting en uiteenzetting van zijn geloofs-inhoud, en een bestrijding van het heidendom. De kerk in haar periode vóór Augustinus had menige Worsteling doorstaan ; niet slechts met de macht van den Romeinschen staat was zij in botsing gekomen, maar met de wijsgeerige bestrijding had zij moeten rekening houden en

BOEKBESPREKING. 463

tevens had de orthodoxe waarheid zich tegen kettersche oppositie moeten beschermen. Wat de orthodoxe waarheid was hing af van de concilies en hun besluiten en vooral de Byzantijnsche wereld was van deze worsteling van het Christendom getuige geweest. Thans was de tijd dezer concilies voorbij en het Oostersch Romeinsche Rijk raakte ter zijde. Het Westelijk gebied met zijn latijnsche taal zou de schakel vormen tusschen verleden en toekomst. Het Christendom had een man noodig, die niet vooral de Grieksche scholing vasthield, niet voor- al de uitspraken der Concilies repeteerde, maar de stof tot een Chris- telijke religieleer in zichzelf vond en daaraan een bruikbaren vorm wist te geven. Augustinus heeft in zijn ,,de Civitate Dei" zulk werk geleverd en daarmee aan de oud-Christelijke kerk een onschatbaren dienst gedaan.

Dit voor de geschiedenis der beschaving zoo belangrijk geschrift is door Prof. Karsten onder het bereik onzer kennis gekomen. De twee en twintig boeken, waaruit het bestaat, door te lezen is slechts voor den specialen geleerde, niet voor den belangsteller in kuituur- geschiedenis mogelijk. De inhoud en vele opvattingen, zienswijzen en redeneerwijzen worden door den schrijver meegedeeld. Na een inleiding worden de twee en twintig boeken overzichtelijk behandeld. In het eerste bespreekt A. de geschiedkundige aanleiding tot zijn werk, nl. den inval der Barbaren en Rome's val in 410. In de boeken II tot X polemiseert hij tegen het Romeinsche godendom. In de boeken XI tot XXII brengt hij de vragen der Christelijke geloofsleer ter sprake. Na den lezer door dit overzicht binnengeleid te hebben in Augustinus' denkwijze, doet Prof. Karsten een zevental „aan- teekeningen" volgen, die omstreeks de helft van zijn boek uitmaken en waarin de hoofdpunten der Augustinische leer worden toegelicht. Zij handelen over de „Civitas" zelf ; over A's leven en ontwikkelings- gang ; het Neoplatonisme ; het begrip van zonde, genade, voorbe- schikking ; de daemonen ; Drieëenheid ; het wonder. Deze aanteeke- ningen verplaatsen ons in de gedachtensfeer van den kerkvader en geven een blik in het Christelijk denken, zooals het in vele eeuwen geweest is. Wij zien de orthodox-Christelijke levensbeschouwing in haar wordingsstadie en begrijpen de inspanning, die het den Kerk- vader kostte om op de bij hemzelf gerezen en zeker ook door mede- geloovigen gedane vragen, een bevredigend antwoord te vinden. Hoe zal de toekomstige zaligheid zijn ? Is er een eeuwige straf ? Wat geschiedt bij het laatste oordeel ? Welke is de beteekenis der Oud-testamentische verhalen ? enz. enz. Op dezelfde manier waarop deze vragen destijds gesteld werden, gelden zij in de orthodox-Christelijke kringen nog. Het geloovig gemoed is in dit opzicht weinig veranderd. Dezelfde trant van redeneeren als door Augustinus geoefend werd, verneemt men ook heden. De kerkvader Augustinus had hier een antwoord te geven dat met redelijke gronden werd gestaafd, zoodat ook het onderzoekend gemoed overtuigd werd.

464 BOEKBESPREKING.

Een gedeelte van Prof. Karstens' boek schetst uit eenige zijner geschriften den jeugdigen Augustinus. In deze is niet de kerl<vader, maar de vrije denker aan het woord. Terecht wijst de schr. op den sterk Neo-platonischen geest dezer geschriften. Immers ook de beroemde bekeering van A. is nog geheel in dezen geest geschied. Wij zijn den Hoogleeraar dankbaar voor de belangwekkende manier waarop hij deze groote figuur der Oude Christen-eeuWen aan zijn lezers dichterbij heeft gebracht. Doeltreffender dan een monografie óver den persoon lijkt on> deze methode, waarbij zijn hoofdwerk voor onze oogen wordt geopend. B. de H.

Immanuel Kant. Ausgewahite kleine Schriften, heraus- gegeben von Dr. H. Hegenwald. Meiner's Volksausgaben Band I. Leipzig, Felix Meiner, 1914.

Descartes, Meditationen über die Grundlagen der Philo- sophie, übersetzt von A. Buchenau. Meiners Volksausgaben Band II Ibid. 1914.

David Hume, Eine Untersuchung über den menschlichen Verstand, herausgegeben von R. Richter. Meiners Volks- ausgaben. Band III Ibid. 1914.

In 1914, het oorlogsjaar, vóór, maar niet lang voor de volkerenstrijd begon, opent de vernuftige en ondernemende Duitsche uitgever Felix Meiner zijn serie wijsgeerige volksuitgaven met de geschriften van een Duitschen, een Franschen en een Engelschen denker. Toen werd de vraag nog niet opgeworpen of het voor een Duitsch tooneel oorbaar was drama's van den Engelschman Shakespeare op te voeren, noch werd een Rameau van het Duitsche repertoire afgevoerd of stuurden Duitsche geleerden hun Engelsche eeredoctoraten terug.

De Duitsche uitgever althans meende dat de geestelijke kuituur geen previlege was der Duitschers, maar achtte ook het Fransche (in 't latijn geschrevene) en het Engelsche werk in vertaling voor de ver- heffing van het intellektueele peil des volks dienstig. Is het de ironie van het lot, die hem juist nu tot deze handeling drong ? Wij voor ons zijn dankbaar voor dit bewijs dat men ook wijsheid erkent buiten den Germaanschen stam en blijkens dezen aanvang in de serie „Volks- ausgaben" alle chauvinisme weert.

De „kleine geschriften" van Kant bevatten een zevental, waar- onder : Beantwortung der Frage : was ist Aufklarung?; was heisst : sich im Denken orientiren ? ; Das Ende aller Dinge ; Verkündigung des nahen Abschlusses eines Traktats zum ewigen Frieden in der Philosophie. Een keuze uit Kant's briefwisseling sluit den bundel, die bovendien een uitvoerige inleiding heeft en een serie van ophel

BOEKBESPREKING. 465

deringen, grootendeels toelichtingen bij woorden, wijsgeerige uitdruk- kingen en persoonsnamen. In de inleiding worden de wijsgeerige bewegingen vóór Kant besproken; Kant's leven, zijn theoretische en praktische filosofie beschreven en zijn wijsgeerige zienswijs in de „Kleine Schriften" aangewezen. De geheeie opzet is grondig en tegelijk populair. Dat de wil tot grondigheid den schrijver parten kan spelen, blijkt in de inleiding, waarvan het eerste hoofdstuk de geheeie geschiedenis der wijsbegeerte doorloopt om tot Kant te komen. Het ware beter op heldere wijze den stand van wijsgeerige zaken in Kant's eigen tijd als aanloop tot bespreking van zijn standpunt te nemen dan, zooals hier, te beginnen bij het begin der wereld.

Overigens treft het den lezer hoe eindelijk de Wijsgeerige letterkunde bekwaam is geworden om filosofieën als die van Kant bevattelijk te bespreken, en zonder dat de quintessens daarvan wordt voorbijgezien. Is langzamerhand het algemeen intellekt een trap hooger geklommen, of is het talent der wijsgeerige schrijfkunst plooibaarder en natuurlijker geworden ? Zoo ondenkbaar als het voor eenige tientallen van jaren Was om de wijsbegeerte van Kant te behandelen buiten de kringen

der vakkundigen, zoo vanzelfsprekend schijnt zulks nu of scheen

zulks in den taatsen tijd. Immers wie kan voorzien waarmee de intellektueele jeugd, in aantal gedecimeerd en in welke nooden gebracht, zich na het verloop van dezen oorlog zal gaan bezig houden '

In de meditationes" die 1641, in het latijn geschreven, als „medi- tationes de prima philosophia" uitkwamen met een opdracht aan de Parijzer Sorbonne, heeft Descartes een volledige ontwikkeling zijner Wijsbegeerte gegeven. Van dit werk verscheen in de „philosophische Bibliothek" een vertaling door Artur Buchenau, die reeds in 1904 een derden druk bereikte. Zij heette „neu übersetzt und auf Grund der „Objectiones et Responsiones" erlautert". welke Erlauterung, volgens het oordeel van Vorlünder in zijn Geschichte der Philoso- phie, als een ausführlicher Kommentar te beschouwen is. De Objec- tiones et responsiones bevatten tegenwerpingen, door Descartes in korrespondentie met geleerden van zijn tijd ontvangen, o. a. van Hob- BES en Gassendi, en door hem beantwoord. De op grond van dit oorspronkelijke toevoegsel ontworpen toelichting van Descartes' wijsgeerig hoofdwerk gaf aan de vertaling der Meditationes een ver- meerderde waarde. Nu is in Meiners Volksausgaben deze vertaling opgenomen zonder het toevoegsel en zonder de kommentaar ; dat zij een herdruk is wordt niet vermeld, een inleiding ontbreekt en een voorafgaande toelichting over den aard des werks, over zijn tijd van verschijnen, zijn beteekenis en over de methode van vertaling evenzoo. Men valt hier te zeer met de deur het huis binnen. Het voorbeeld van den Kantuitgevcr ware liever nagevolgd : een goede inleiding is voor het welslagen der onderneming noodig ; het historisch karakter van het

466 BOEKBESPREKING.

geschrift behoort toegelicht te worden. Het ontbreken van deze omlijsting is hier inderdaad een te kort.

Het derde deel dezer „Volksuitgaven" is met de grootste zorg be- handeld. Het bevat een vertaling van Hume's Enquiry ccncerning human understanding. De vertaling is bewerkt door Ragul Richter, den bekenden beschrijver van de geschiedenis der sceptiek. Bij elke vertaling van Wijsgeerige geschriften, maar wel inzonderheid bij die van Hume's werken, verkeert men ten opzichte der terminologie in groote verlegenheid. Hoe immers zal men zonder onduidelijkheid en met getrouwheid een buitenlandsch equivalent vinden voor termen als impression, idea, sentiment, feeling, reflection, sensation, principle, intuition, perception, abstract ? Deze termen baren groote moeite, daar HuME zelf ze in verschillenden zin, in ruimer en enger beteekenis ge- bruikt, en deze alle hun speciale waarde hebben in de gedachte van den Engelschen wijsgeer, terwijl de rechtstreeksche vertaling der termen een verkeerd begrip zou wekken. De term feeling bijv. Wordt gebruikt voor al hetgeen onmiddelijkerwijze in ons bewustzijn verschijnt en kan dus zoowel zinnelijke gewaarwording als emotioneele aandoening be- duiden. Intuition beteekent de kennis apriori. Waarmee de logische en mathematische axioma's worden gekend. De term reflection beduidt zoowel het nadenken als ook een equivalent van feeling en wordt als zoodanig met „inward sensation" gelijk gesteld.

Wie de beteekenis dezer termen in HuME'sche zin verstaat kent zijne Wijsbegeerte. Deze gedachte heeft den vertaler er toe gebracht aan zijn vertaling twee lijsten toe te voegen ; in de eerste worden de ge- bezigde Duitsche termen voorzien van hun vertaling in het Engelsch origineel ; in de tweede worden deze Engelsche termen, een vijftigtal, breedvoerig uitgelegd. Deze laatste lijst geeft een helderen blik in Hume's denken. De begrippen worden toegelicht door middel van hun synoniemen en tegengestelden en door een aanwijzing van het genus proximum, waartoe zij behooren. Terecht vangt de vertaler zijn woord ter inleiding met deze uitspraak aan : dat getrouwheid het doel aller Wetenschappelijke vertalers is, maar dat de trouw aan de letter zeer vaak gelijk staat met een ontrouw aan den geest van het origineel. Hij zelf heeft al het mogelijke gedaan om deze ontrouw te vermijden. B. de H.

Revue Néo-Scolastique de Philosophie, publiée par la so- ciété philosophique de Louvain, XXI Année, No. 82. Mai 1914.

Hoewel wij onder deze rubriek Boekbespreking, niet gewoon zijn te handelen over tijdschriften of tijdschrift-afleveringen, ook niet over die met welke het Tijdschrift voor Wijsbegeerte in geregelde ruilverhouding staat maken wij voor de Mei-afllevering der Revue

BOEKBESPREKING. 467

Neo-Scolastique de Philosophie een uilzondering. Het tijdschrift, dat nu reeds zijn een en twintigsten jaargang beleeft, zond in Mei 1.1. zijn laatste aflevering in de wereld, onwetend van zijn aanstaand en gewelddadig einde; in Augustus zou het 83ste nummer verschenen

zijn en in Augustus werden 'de persen, waarop de aflevering gedrukt

werd, door de verwoesting van Leuven vernietigd. Het Tijdschrift, dat in 1894 door den Kardinaal Mercier Werd gesticht ter ontwikkeling en beoefening van de scholastieke wijsbegeerte in haar moderne toe- passing, stond onder directie van Maurice de Wulf, professeur de rUniversité de Louvain en hield nauW verband met de Leuvensche Hoogeschool. Of de verwoesting van Leuven voor goed een eind gemaakt heeft aan de uitgave der Revue, dan of de staking tijdelijk is, kan zeker nog niet gezegd worden. Vrienden, die in betere dagen geneigd zullen zijn haar weer op te richten zullen gewis niet ontbreken ; maar de slag die aan geheel België is toegebracht en de crisis die het Fransche volk doormaakt, zullen allicht ook voor deze Revue noodlottig zijn, gelijk voor zoovele monumenten der geestelijke beschaving. De Revue-neo-scolastique had haar eigenaardige richting die op elke bladzijde te herkennen viel ; zij had een zaak te verdedigen, waarin de onderscheidene schrijvers zich verbonden wisten. Een zelfde geest sprak in de verschillende artikelen. Zooals haar naam uitdrukte, wilde zij aan het Thomisme getrouw zijn. Binnen deze grenzen vVas haar geest ruim en hoog en stelde zij zich niet tegenover de moderne Wijsbegeerte vijandig, maar wilde met haar samenwerken ; de vraag- stukken die zij behandelde waren grootendeels die welke de moderne belangstelling aantrekken. Wanneer het zijn moet dat de Revue Neo-Scolastique gevallen is door het militaire geweld, dan brengen Wij haar met leedwezen onze hulde en afscheidsgroet. B. de H.

Spinoza. Briefwechsel, übertragen und mit Einleitung, An- merkungen und Register versehen von Carl Gebhardt. Leip- zig Felix Meiner.

Spinoza. Lebensbeschreibungen und Gesprache, übertragen und herausgegeben von Carl Gebhardt. Ibid.

Deze geschriften zijn Band 9Qa en 96b der „Philosophische Biblio- thek". De bezorger en vertaler dezer levensbeschrijvingen en der briefwisseling is van meening, dat uit wijsgeerig oogpunt de kennis- name van Spinoza's leven een bizondere beteekenis heeft, daar immers zijn wijsbegeerte, geheel ethisch gericht zijnde, zich in zijn leven heeft verwerkelijkt. Het ethisch gedeelte der Spinozistische filosofie acht hij van uitsluitende belangrijkheid. Evenals Goethe in dit op- zicht het Spinozisme vereerde, zoo ook deze schrijver. „Man ist immer noch einseitig geneigt", schrijft hij, „in der Lehre Spinozas das als Hauptsache zu nehmen, was darin mittelalterlich und scholastisch ist.

T. V. w. vni. 31

468 BOEKBESPREKING.

Freilich War Spinoza noch durchaus in seiner Zeit befangen". Ook wij zijn van oordeel, dat van Spinoza's denken de levensvatbaarheid ligt in de kern niet in den bouw van het stelsel. De meening door Dr. Meijer geuit (Tijdschr. voor Wijsb. Juli 1914 bl. 309) dat men de filosofie van Spinoza moet „laten zooals zij (is)", gesteld al dat hierover geen kwestie bestond, maakt Spinoza's wijsheid tot een antiquiteit en eischt van zijn vereerders een afwijzing van de nieuwere gedachte. Vruchtbaarder en meer overeenkomstig het begrip der geestelijke werkelijkheid is Gebhardt's zienswijze. In elk geval zal hij voor invloed-oefening van Spinoza's geest in den nieuwen tijd meer bevorderlijk zijn. Belangrijk is de opmerking door den schr. gemaakt : der Ursprung des Systems ist nicht rationalistisch, sondern intuitiv, wenn man will, mystisch. Die letzte Ursache Gott, vvird nicht begrifflich, sondern durch die Scientia intuitiva erfasst". Dat Spinoza's denken een rationeele mystiek is, heb ik evenzoo uit- gesproken ; hier tegen op te komen met te opperen dat „mystiek is zaak des gevoels" gaat niet aan ; er is zeker ook mystiek die zaak des gevoels is, maar de hoogere mystiek (Eckart) is zaak van het in- tellekt ; evenzoo de mystiek van Spinoza. Over de eigenaardige positie van Spinoza in zijn tijd schrijft G. : „er war ein Mensch, der die Gemeinschaft verloren hat. Die Exkommunikation der Synagoge hatte ihn isoliert ; so stand er zwischen den Juden und den Hol- landern". Hij meent in sommige van S.'s brieven de behoefte aan een gemeenschap te zien uitgesproken ; een verband-zoeken met mannen die in Holland een eervolle plaats innemen en die van gelijke gezind- heid waren als hij ; een aansluiting bij de regentenpartij om dit isolement te verbreken.

De inleiding voor Spinoza's briefwisseling bespreekt verder de personen aan wie Spinoza's brieven zijn gericht : Schuller, Japig Jelles, de Vries, Lod. Meijer, Bouwmeester, Balling, Hudde,

BOXEL, BURGH, BlEIJENBERGH, VAN DER MEER, OSTENS, VeLTHUIJSEN,

Graevius, Oldenburg, Tschirnhaus, Leibniz, Fabritius. Zij be- handelt voorts de geschiedenis der brievenverzameling en erkent dat het belangrijkste werk ten bate hiervan verricht is door Hollandsche geleerden, onder welke Meinsma en Dr. Meijer worden genoemd. Een register van penonen en onderwerpen in de briefwisseling voor- komend, siuit het geschrift ; de toevoeging daarvan maakt het boek van dadelijk nut en geeft den bestudeerder een gemakkelijke aanwijzing bij de studie van Spinoza's filosofie.

Een bizonder gelukkige gedachte is in het andere geschrift van Carl Gebhardt uitgevoerd. Hier zijn de bestaande oudere levens- beschrijvingen van Spinoza achter elkaar afgedrukt. Het zijn die van Jarig Jelles, Maximilien Lucas, Sebastian Kortholt, Pierre Bayle, Johannes Colerus, Stolle-Hallmann. Deze immers bieden de oude gegevens, waaruit door vergelijking en kri- tische overweging het leven van Spinoza moet worden opgebouwd.

BOEKBESPREKING. 469

Zij hebben een stempel, dat in de nieuwere levensbeschrijving verloren gaat doordat ze de geschreven getuigenissen zijn van des denkers tijdgenooten. Over ieder der levensbeschrijvers geeft de inleiding een toelichting en eenige kritische opmerkingen. Daar deze levensbeschrij- vingen niet in het bereik zijn van een ieder, is hun samenvoeging in één geschrift van bizondere Waarde. Uit het groot getal dezer beschrij- vingen blijkt, dat Spinoza niet slechts als denker, maar ook als per- soonlijkheid aan zijn tijdgenooten een mensch van bizondere betee- kenis is toegeschenen. Men schrijft niet wat niet gelezen wordt ; biografieën worden gelezen. Wanneer de personen Wie zij betreffen, beroemdheid verkregen hebben. Nu heeft eerst het geslacht Waartoe GoETHE behoorde aan Spinoza's Wijsbegeerte den passenden roem ver- schaft en werd hij door eigen tijdgenooten die hem niet verafschuwden, zelden als wijsgeerig denker begrepen. De vereering gold zijn verstand, zijn gaven, zijn voorlichting ; een kring van leerlingen in den eigenlijken zin des Woords had Spinoza niet. Maar één ding trok de bewondering ook van tegenstanders, des te meer van vrienden : het edele karakter, de zelfbeheersching en de acquiescentia mentis. Deze laatste eigenschap vooral, van ouds als Wijsgeerige levenshouding geprezen, maar te zelden ook aan filosofen eigen, werd in Spinoza tot bevreemding van velen en tot bewondering van anderen aangetroffen. Vooral Colerus en Lucas hebben in hun levensbeschrijvingen het beeld Willen geven van den innerlijk grooten mensch. Niet zonder alle rhetoriek schrijft laatstgenoemde aan het einde zijner biografie : ,,laat ons trachten in zijn voetstappen te wandelen, of tenminste, wanneer wij hiertoe niet in staat zijn, hem door bewondering en lofzegging eeren".

In het hoofdstuk „Gesprekken van Spinoza" vat de schr. een twee- en-twintigtal korte fragmenten samen, elk onder eigen titel. Zij zijn ge- put uit geschriften of brieven o. a. van Leibniz, Tschirnhaus, van LiMBORCH. De meeste zijn geen gesprekken (Gesprache) maar uit- spraken. Zij hebben den geest van aktualiteit, nabijkomend aan het levende woord en herinneren den bestudeerder der Ethica aan den mensch die er de schrijver van was. Eenige oorkonden, Spinoza betreffende (aanteekeningen over verwanten, verbodsbepaling tegen den verkoop van het godgeleerd-staatkundig traktaat ; een uitspraak van den Haagschen kerkeraad enz.) en een aantal aanteekeningen van den schrijver sluiten het boek, dat 147 bladzijden telt. Een boek als dit geeft aan de ^vijsgeerige studie het genoegen eener geoorloofde feuil- leton-lektuur. Men kan hier als wijsgeer genieten van de documents humains voor een roman, omdat de roman den Wijsgeer betreft. Men blijft in zijn vak en wordt toch geamuseerd. Al lezend vergeet men dat de wijsbegeerte een zaak is, die de bizonderheden van het persoonlijke leven te boven gaat en met te meer belangstelling luistert men naar een bericht van Jan Rieuwerts of van Jarig Jelles.

B. DE H.

470 BOEKBESPREKING.

Verspreide fragmenten door Dr. P. H. Ritter. Haarlem H. D. TjEENK Willink en Zoon.

Verspreide fragmenten. Terecht zoo geheeten. Het zijn toch niets dan opstellen, als hoofdartikelen verschenen in het Nieuws van den Dag. Meer verspreid dan een dagbladartikel zijn weinig geestelijke produkten. Maar zij hebben het karakter van eendagsvliegen, de meesten worden vergeten. En om dat te voorkomen heeft nu P. H. Ritter Jr. de meest gezochte uit die artikelen van zijnen vader in tuee bundels bijeen gegaard en onder bovenstaanden titel uitgegeven.

En de inhoud ? In de ons bekende meesterlijke vorm geeft Ritter hier allerlei stukken van levenswijsheid ten beste. Zulk een levens- Wijsheid namelijk die hij nuttig achtte tot verbetering en leering der menigte tot wie hij sprak.

Ons geslacht heeft daarvoor weinig eerbied meer. Levenswijsheid vooronderstelt erkende regelen, en regelen vooronderstellen plichten. Waaraan men gebonden is. Dat is in onze eeuW, die des kinds is, een verkeerde tendenz. Men moet vrij zijn, zooals van Eeden zegt, men moet zijn intuïtie volgen, een intuitie die bij velen van het instinct niet te onderscheiden is en waardoor de mensch zich op nieuw weer zoo innig verwant gaat voelen met het dier waarvan hij immers af- komstig is. Men hecht thans veel meer aan de getrouwe nabootsing der natuur dan aan de aanbeveling harer uitstekendste produkten.

Eer^ schilder noemt zijn schetsen studies. En zoo Wordt alles wat vroeger enkel kunstrijk werd geacht thans als zinrijk aangeprezen, ja als 't eenig waardeerbare. Sinds Shakespeare alles beheerscht, is Schiller op den achtergrond getreden, en het is in de oogen van het publiek veel schooner een laag of slecht of ledig karakter schoon af te

beelden, dan een edel of hoog karakter ten voorbeeld te stellen

omdat het zoo weinig voorkomt.

Niets boeit zoo zeer als de alledaagschheid. De menigte die thans koning is, is als Tarquinius die niets beter wist te doen dan de edel- sten het leven te benemen om zichzelf beter te doen uitkomen.

Onlangs las ik een kritiek van een tooneelstuk, waarbij de held als de echte en waarachtige man werd beschouwd, omdat hij als de meeste mannen zich door een vrouW Het ringelooren. Alle menschen leven thans bij, door en naar de statistiek. In die Wetenschap hebben de uit- zonderingen geen waarde, is het „gemeen" de baas.

En zoo is ook inzake de levenskunst het doorsnee-leven thans het toonbeeld geworden. Het is zoo verlokkend voor kleine zielen om zich op dergelijke wijze sprekend gelijkend ten tooneele gevoerd te zien. Daarbij komt dat het Wel niet opwekkend of verheffend maar meestai prikkelend werkt en dat een overspannen geslacht dergelijke prikkels noodig heeft.

Niet aldus de oude „Wijsheid".

Zij versmaadt niet de hulpmiddelen der kunst, zij spreekt zelfs gaarne

BOEKBESPREKING. 471

in gelijkenissen, maar zij heeft een bepaald doel. Zij kiest de beste exem- plaren uit elk gebied om daarvan een voorbeeld te maken voor anderen. Zij treedt niet op met een geleerd gebaar als psycholoog. Zij wil den mensch opvoeden. Ritter heeft het zelf gezegd dat hij zich als redac- teur verwant bleef gevoelen aan den geestelijke.

Dit blijkt uit al deze opstellen ten duidelijkste. Voor velen zullen zij in modernen vorm Waarlijk stichtelijke lectuur kunnen wezen en als men dan Weer eens met zuivere gedachten en verheffende gemoeds- aandoeningen heeft kennis gemaakt, zal men zich bevrijd gevoelen van den zwoelen dampkring, Waarin de tegenwoordige letterkunde met hare volmaakte beschrijving der middelmatigheid ons voortdurend gevangen houdt. Daar is een aristocratie des geestes. In hun gezel- schap leiden u deze opstellen in. Voor kinderen en menschen die laag bij den grond leven zijn zij niet geschreven. Wie daarboven staat zal er gaarne mee kennis maken.

W. M.

Onze groote mannen. Spinoza door Dr. B. J. H. Ovink.

De Hollandia-Drukkerij te Baarn heeft met de uitgave van dit deeltje een goed werk gedaan. Het tracht in beknopten vorm het publiek in te lichten omtrent Spinoza's gedachtengang.

Het bevat eerst een overzicht omtrent Spinoza's leven, dan zijn stelsel en eindelijk de kritiek daarvan.

Betreffende het levensbericht vergunne men mij een paar aantee- keningen, wel niet van hoog belang maar om de voortzetting van verkeerde opvattingen te voorkomen.

De naam van de Witt moet met 2 tt geschreven worden, Leibniz zonder t en Tschirnhaus zonder bijvoeging van en. Jarig Jelles en niet Jarrig; de weduwe van Velen en niet van der Werve. De naam van de Witt kan men vernemen van Dr. Japikse, van Leib- niz van Dr. Stein, van Tschirnhaus van Dr. Korteweg, van Jarig Jelles van Dr. Meinsma en van de weduwe bij wie Spinoza inwoonde uit de echte uitgave van 't Leven van Spinoza door Joh. Colerus. vooral niet in de Vertalingen. Het Traktaat van Spinoza is niet bij Conrad te Amsterdam maar bij Joh. Rieuwertsz Jr. uitgegeven en de vertalingen van 't Tractaat zijn van Ludwig Meijer en van Hans Jurgen van der Weijl.

Bij Spinoza's sterfbed was niet Lod. Meijer maar Herman Schuller tegenwoordig. De opera Posthuma werden uitgegeven met een h in 't laatste woord en „de Verbetering van het Verstand" is wel de vertaling van Glazemaker, maar een verkeerde vertaling. Spinoza bedoelde de zuivering van onzen geest. Ik vertaalde: Ver- toog van 't zuivere denken.

472 BOEKBESPREKING.

De uiteenzetting van Spinoza's stelsel is meesterlijk. Slechts op blz. 18 is een verkeerde opvatting merkbaar, die op biz. 48 duidelijk wordt uitgesproken. Er staat dat onderscheiden moet worden tusschen de naturende natuur en de genatuurde natuur. Dit geeft licht aan- leiding om te meenen dat hier van 2 dingen gesproken wordt, en verzuimd is hierbij te doen uitkomen dat er alleen sprake is van tweeërlei wijze van beschouwing, ut bene distinguamus.

Op blz. 20 staat dat de orde en 't verband der voorstellingen „dezelfde zijn als". Hiervoor leze men „hetzelfde is als". In mijn ver- taling heb ik mij daarin vergist.

Op blz. 29 wordt verzuimd te wijzen op 't opzettelijk karakter van de straf, i. e. om vrees te wekken. Er is geen recht zonder macht.

Overigens zal men het overzicht met genoegen lezen. Scherpzinnig en eenvoudig zooals 't bij Spinoza past zijn de hoofdpunten aan- gegeven en een publiek dat nadenken wil, kan veel van deze schets profiteeren.

Na deze uifeenzetting volgt de kritiek. Spinoza's philosophie is niet wetenschappelijk 1), zijn methode is verkeerd, zijn metafysika onhoud- baar, zijn ethische en religieuze opvattigen met die metafysica in strijd.

Hiertegen moet ik protesteren omdat het hier ex cathedra verkon- digd wordt. Als zoovelen ergert ook Dr. Ovink zich aan het „qua- tenus" van Spinoza en maakt zich daarvan af door een minder- waardige vergelijking.

Een betere schijnt mij deze: Men kan veel natuurlijke zaken be- schouwen als een gevolg van de algemeene inrichting der natuur en dan daarin de volmaakte orde en regelmaat bewonderen; maar ook kan men haar beschouwen voorzoover zij al of niet dienstig zijn voor 's menschen geluk en dan zijn goed- of afkeuring daarover uitspreken.

Voorzoover de dingen uit God zijn, is alles volmaakt, voorzoover v^i] ze buiten den samenhang der dingen, d. i afgetrokken beschouwen komen zij ons telkens anders voor. Het eerste is de metafysica, het tweede de natuurwetenschap, de zedeleer, de schoonheidsleer enz. d. w. z. quatenus de dingen voor ons nuttig en noodig, behagelijk of onbehagelijk zijn. Dit moet men inzien om het quatenus van Spinoza te begrijpen. Ik schreef hierover uitvoerig in het Tijdschrift V. Wijsbegeerte van dit jaar. Op blz. 35 wordt ook aan Spinoza het onzekere toegedicht der nieuwere kennisleer. Wat Spinoza zegt is

1) (Onder wetenschappelijk zal men hier vermoedelijk natuur- wetenschappelijk moeten verstaan en dan heeft Dr. O. gelijk, want daaraan maakt Sp. zich gelukkig niet schuldig. Dit heb ik aange- toond in mijn brochure over de philosophie v. Spinoza en de weten- s chap van Dr. Jelgersma.)

BOEKBESPREKING. 473

meest altijd scherp geformuleerd en volstrekt niet „tot op zekere hoogte" waar of onwaar. Dat is het karakter der nieuwere wijs- begeerte.

Een atheist is Spinoza zeker niet geweest, maar zijn godsbegrip sloot wel alle religie uit. Die God waarlijk kent kan hem niet dienen en ook niet liefhebben in den gewonen zin van 't woord. Zijn amor Dei was een amor intellectualis.

Spinoza's hoofdfout zou verder zijn dat hij de betrekking tusschen denken en zijn niet begreep. Hier moet men aanvullen „zooals Des- CARTES of zooals Kant". Spinoza stelde zijn denken niet tegenover het Zijn omdat hij wist dat zijn denken een deel was van het Zijn, en het gelukte hem zijn denken uit het Zijnde te verklaren omdat hij het niet waagde zich zelfstandig daartegenover te stellen. Hij begon aan 't juiste eind d. w. z. met de metaphysica, die niet yvcjjsi maar Cpvast de eerste is. Substantia natura prior est suis affectionibus.

De wiskunstige methode beroept zich volgens onzen schrijver in laatste instantie op de aanschouwing (zie biz. 36) en dat is volgens hem afdoend; Spinoza kan dit echter niet doen, hij beroept zich alleen op begrippen en daarom deugt deze methode niet voor zijn onderwerp. Hierbij verwijs ik naar blz. 13 waar Spinoza's antwoord op dit bezwaar gevonden wordt zeggende: dat hij een even helder begrip heeft van God als van den driehoek, maar niet een even duidelijk beeld.

De empirie waar Dr. O. de grootste waarde aan schijnt te hechten noemde Spinoza den laagsten trap van kennis ,,de verbeelding".

Voorts is Spinoza's begrip van noodwendigheid den schrijver te volstrekt. Mijn verbaasde vraag is hier alleen, of er dan werkelijk ook nog zoo iets als een betrekkelijke noodwendigheid kan zijn. Wel is dit laatste begrip in alle religies tot nog toe gehandhaafd in hun theodicee, maar in de wijsbegeerte hield ik dit begrip voor uitgesloten te zijn.

Op blz. 40 beweert Dr. O. dat de attributen niet uit de substantie afgeleid kunnen worden.

Spinoza zegt er alleen van dat er oneindig vele moeten zijn, en noemt dan twee op die hij bij ervaring heeft leeren kennen, vormen waarin de subst. zich aan hem openbaart; vormen die zijn intellectus percipit, maar geen emanaties als die van den Zoon en den Heiligen Geest waarin de Godheid der Christenen zich differentieert.

Waarom Spinoza niet meest Attributen kende? Waarom juist deze twee? vraagt de schrijver. Zoo kan men altijd doorvragen.

Bij Dr. O. zijn zelfs de attributen differentieeringen geworden.

Met de modi wordt op dezelfde wijze geredeneerd en komt Dr. O. geheel in de beschouwing van John Caird te vervallen.

Ten slotte verwijt Dr. Ovink aan Spinoza dat zijn pantheïsme onmogelijk tot religie leiden kan. Dit is waar en hetzelfde wat Prof. Gunning hem altijd verweten heeft. Voor den godsdienstigen mensch

474 BOEKBESPREKING.

is een persoonlijk God onmisbaar, en die is in de Ethiek niet te vinden.

Uit Spinoza's wereidbegrip zegt Dr. Ovink terecht, kan zelfs de schijn van kwaad en zonde niet ontstaan. En zonder deze droef heids- stemming is echte vroomheid niet bestaanbaar.

Welnu laat ons dan dezen weemoed laten varen en doen wat Spinoza zegt, namelijk bene agere et laetari.

Dit kunnen wij wel uit zijn Metafysica leeren.

W. M.

B Algemeen Nederlands

8 tijdschrift voor wijs-

DSAU begeerte

jg.ö

PLEASE DO NOT REMOVE CARDS OR SLIPS FROM THIS POCKET

UNIVERSITY OF TORONTO LIBRARY

"4

fe

Pt

n