Q0SBEQSQ0BQSSSai3!

Wnh'.Vt^TB ITU

i#i| *ii^ii*jr •'«^ if ^11*11' ft-tt:*i[%^ irft>}^^^» # il #11 #1

I IIH l^'.^^m

■H II nu

-JjitïSÉisQigaasÈjacaÊyiös

éf

ê É ft ft

A.

UBRARY OF PRINCETON

APR - / 2010

THEOLOGICAL SEIVilNARY

<UYPER BX9422.K8 A6 1899b

KuYper, Abraham, 1837-1920. Als gij in uw huis zit

Dr. A. KUYPER.

als gij in uw huis zit.

ALS GIJ IN UW HUIS ZIT.

MEDITATIES VOOR HET HÜISLIJK SAAMLEVEN.

DdüR

DR. A. KUYPER

UBRARYÖFPRINCETON

iPR -7 2010

THEOLOGICAL SEMINARY

BOEKHANDEL AMSTERDAM. voorheen PRETORIA.

HÖVEKER & WORMSER.

Digitized by the Internet Archive

in 2010 with funding from

Princeton Theological Seminary Library

http://www.archive.org/details/alsgijinuwhuisOOkuyp

WOORD VOORAF.

Het huisgezin is de wondere schepping Gods, waaruit geheel ons menschehjk saamleven zich vanzelf ontplooid heeft.

Vergelijkt ge dan ook den volkstoestand onder [sraël met dien in Rome en Griekenland, dan springt niets u zoo fier in het oog als de veel hooger plaats der eere, die het huisgezin in Israëls volksleven nneemt.

Uit Israël is die schoone trek in Christus' kerk overgegaan, en in alle land w^aar het kruis geplant werd, won het huislijk saamleven aan innigheid en saambindende kracht.

Onder de Ghristen-natiën staat het huisgezin weer hooger aange- schreven bij de Protestantsche dan bij de Roomsche volkeren. Pruisen wint het van Oostenrijk, Engeland van Frankrijk, Nederland van Relgië.

Maar het sterkst drong toch de huislijke zin door bij de Galvinis- tische natiën, in Zwitserland, Schotland, Nederland en in Amerika.

En zelfs onder de Calvinistische natiën stond ons Nederland van ouds vooraan.

In ons stille, dege huislijk saamleven school de kracht van onzen burgerstaat en de zenuw onzer nationale levenskracht.

Thans valt hierop minder te roemen. De uithuizigheid nam toe. Het leven op publiek terrein en het 's avonds neerzitten in herberg en gelagzaal won veld.

Juist daarom echter hebben de Calvinisten in den lande de heilige

VI WOORD VOORAF.

roeping van Godswege, om het eens ons toevertrouwde pand, dat dreigt te loor te gaan, door kloek getuigenis en een ernstig zelfbeleven voor eigen kring en daardoor voor het vaderland te redden.

Vandaar de wensch, zoo dikwijls uitgesproken, dat er een boekske zijn mocht, geschikt om bij het oprichten van een nieuw gezin aan de jonggehuwden meê te geven.

Zelfs kerkeraden gevoelen de behoefte hieraan bij de bevestiging van huwelijken.

Als proeve hiervan schreef en verzamelde ik de meditatiën, die in dezen bundel zijn saamgevat.

Gebiede Hij, die de wondere Schepper van het Huisgezin is, er den zegen over, dat lezing en herlezing in menig gezin het huislijk leven heilige, er den levenstoon verhooge, en u in uw huis doe neerzitten, steeds rijker en gelukkiger in den schat, dien God u in dat heerlijk saamleven schonk.

KUYPEH. Amsterdam, 1 Juli 1S99.

In den beginne. (het nieuwe huishouden.)

In den beginne schiep God den hemel en de aarde. Gen. 1 : 1.

Reeds in het eerste woord, waarmee de Heihge Schrift opent, schuilt veel dieper beteekenis dan de vluchtige lezer denkt. Immers dat plechtige: „i/i den begiiine'\ zegt u niet alleen, dat de wereld er eerst niet was, en dat ze er daarna, doordien God haar schiep, Icwam; maar er ligt ook in, dat God een begin gemaakt heeft, en hierdoor in heel zijn schepping het onderscheid tusschen het begin van eene zaak en haar verder verloop gesteld heeft.

En nu is ons dat onderscheid wel gemeenzaam en verstaan we zeer wel, dat iemands geboorte iets anders is dan zijn verder leven, dat na de geboorte komt; en evenzoo dat iemands bekeering iets anders is dan zijn daarop volgend leven in geloof en heiligmaking. Voor ons hgt dit onderscheid tusschen het beginsel en het verder verloop eener zaak, zoo klaar als de dag, op heel ons pad geteekend. Maar toch neemt dit niet weg, dat ook dit diep ingaand en heel ons leven beheerschend onderscheid er niet vanzelf is gekomen, maar door God is ingesteld, en dat er daarom zooveel meer inzit, dan wij gemeenlijk denken.

Immers is dit opmerkelijk feit, dat alle ding op aarde niet slechts zijn verloop maar ook zijn begin heeft, derwijs gewichtig, dat de wijzen der wereld er sinds alle eeuwen o\) uit waren, om te betoogen, dat de wereld geen begin heeft gehad. Ja, derwijs gewichtig dat, voor

1

wie dieper ziet, al het verschil tusschen de wijsheid der wereld en de Heihge Schrift eigenlijk op dit ééne punt neerkomt, dat de Heilige Schrift ons altoos weer op dat hegin wijst, op dat begin allen nadruk legt, en uit dat begin alle verdere verloop afleidt, terwijl omgekeerd de wijsheid der wereld er steeds op bedacht is, om dat begin uit te wisschen, te niet te doen en te loochenen, om de leugen te procla- meeren, dat de wereld er altoos geweest is en eeuivig is als God.

Als ge een graankorrel in uw hand neemt, dan zit in die kleine korrel het vermogen in, om zich tot een halm te ontwikkelen en de korenair voort te brengen. Maar zoolang ge die zaadkorrel in uw hand houdt, komt er niets van. Eerst als ge die korrel in de opge- ploegde aarde laat vallen en met aarde overdekt, vangt de werking aan. Gij zelf stelt dan door die graankorrel in de aarde te werpen het begin van haar ontwikkeling. Doet ge dit niet, maar laat ge die korrel op uw tafel liggen, zoo zou er geen begin zijn. Dat begin komt dus eerst tot stand, doordat ge aan die korrel iets doet, wat slechts ééns gebeurt, en daarmee uit is. Maar is dat begin eenmaal tot stand gekomen, dan volgt het verder verloop vanzelf.

Jezus zelf heeft ons dit zoo sprekend in de gelijkenis van Markus 4 : 26 V. V. geteekend, toen hij sprak van dien mensch, „die eerst zaad in de aarde wierp;" en die daarna „sliep en opstond dag en nacht, onderwijl het zaad uitsproot en lang werd, dat hij het zelf niet wist."

Ook hier toch is datzelfde diepgaande onderscheid zoo scherp en duidelijk aangewezen. Het begin is er doordien die mensch „het zaad in de aarde werpt"; en het verder verloop volgt dan vanzelf, zonder dat die mensch er van weet.

Wat nu waar is van heel de wereld, en waar is in heel de natuur, is waar ook in ons menschelijk leven.

Tegen veel ziet men op, maar de ervaring leert tevens, dat het wel gaat, als men maar eerst aan den gang is.

De eerste stap, zegt het spreekwoord, kost, maar de verdere stappen volgen vanzelf na.

Wie een stuk heeft te stellen, of een gewichtigen brief moet schrijven, voelt het onmiddellijk, hoe moeilijk het is, om een begin te maken, maar ook hoeveel beter het vlot, als men over dat begin maar heen is.

Wie niet aan spreken gewend is, en in het publiek moet optreden, voelt vooraf, als hij beginnen moet, zijn hart kloppen, maar is hij eenmaal aan den gang, dan komt hij w^el op zijn dreef, en wijkt dat gevoel van beklemdheid.

Als tien te zaam iets doen moeten, is het altoos de vraag, wie beginnen zal, wie het eerst de hand er aan zal slaan, en als die ééne

maar begonnen is, is het volgen en nakomen voor de anderen zooveel gemakkelijker.

Zoo gevoelen en merken we dan telkens zelven in ons leven, hoeveel meer er in het begin van een zaak inzit, dan in haar verder verloop.

Het begin is zooveel gewichtiger, vereischt zooveel hooger inspanning, vraagt zooveel meer van ons. En waarom anders is dit zoo, dan omdat in dat ééne begin eigenlijk de drijfkracht voor heel het verder verloop inzit?

Wie een huis zal bouwen heeft eerst het fundament te leggen, en voelt zeer wel dat in de regelmaat en de vastigheid van dat fundament de waarborg ligt voor heel den verderen bouw.

En zoo nu is alle begin het leggen van een fundament, waarop nu verder zal worden voortgebouwd ; en juist daarom is alle begin zoo moeilijk.

Wie godvruchtig is, beseft daarom zoo diep, hoeveel er aan hangt, of hij dat begin met zijn God of zonder God maakt. En vandaar het plechtig wijdingswoord, dat in de ziel of op de hppen van Gods kind, bij het stellen van eiken aanvang ligt : Ons begin zij in den Naam des Heeren, die den hemel en de aarde geschapen heeft."

God heeft het begin van alle begin gesteld, toen Hij in den beginne den hemel en de aarde schiep. En zoo zoekt dan de vrome voor alle begin, dat hij te maken heeft, zijn kracht en sterkte in Hem, die aller beginselen oorsprong werd, juist doordien Hij den hemel en de aarde gemaakt heeft.

Dit slaat dus niet alleen daarop, dat bij God alle macht is, maar ook dat uit God alle begin is, en dat Gods kind zijn begin in geen ding buiten zijn God wil nemen.

En toch kan niet genoeg geklaagd, dat zoo vaak het allergewichtigste hegin onder menschen, zoo ondoordacht en zoo buiten onzen God gemaakt wordt.

Vooral bij het begin van een huishouden merkt ge dat.

Er zijn er twee die elkaar liefkregen, en nu zullen huwen; en na gehuv/d te zijn, een huishouden zullen beginnen.

Nu zou men zoo zeggen, dat er al weinig dingen onder menschen kunnen begonnen worden van zoo overwegend en alles beheerschend belang. Het stichten van een huishouden is het oprichten van een gezin; het leggen van den aanvang van een familie; het fundeeren van het fundament voor een gemeenschappelijk saamleven tot aan den dood ; het scheppen zoo men wil van een kleinen eigen huislijken kring in het leven, waarvan alles te wachten staat, en waardoor de toekomst van man en vrouw, en straks van hun kinderen en klein- kinderen beheerscht wordt.

En zeker, van het gewicht dezer zaak is dan een ieder ook in zooverre vervuld, dat men feest viert, en alle ding toebereidt, en een

som gelds uitgeeft, als waaraan men anders niet denkt. En ook geven we toe, dal wie vroom en godzalig leeft, zulk een gewichtig begin niet maken zal buiten zijn God.

Gemeenlijk zelfs verschijnt men dan in het midden der gemeente, om aller gebed in te roepen en den zegen des Heeren over zijn huwelijk te hooren uitspreken. Die het zonder die inzegening doen, zijn te tellen.

Maar toch, als ge nu vraagt, of in zulke dagen, of in zulke oogen- blikken, beseft, gevoeld en doorleefd wordt, wat het zegt, zulk een uiterst gewichtig, heel zijn toekomst beheerschend, begin te maken, dan stellen we een vraagteeken, en op dat vraagteeken volgt maar al te dikwijls een teleurstellend antwoord.

Men heeft het dan in zulke dagen zoo druk. Er is zooveel afleiding en verstrooiing. De prikkel der genieting is zoo sterk. En als men dan eindelijk naast elkaar in de kerk zit, en straks neerknielt en elkander de rechterhand van trouwe geeft, ach, hoe weinigen zijn het dan, die op zulk een oogenbhk iets anders deden, dan een plechtigheid meemaken, waarbij zij het zoo heerlijk vonden de hoofdpersonen te zijn?

Helaas, van hoevelen moet in zulk een oogenblik niet vaak geklaagd, dat ze meer door anderen en naar de regelen der traditie zich huwen lieten, dan dat ze nu waarlijk zelven een begin, het begin van een nieuw leven, van een geheel nieuwe toekomst, maakten.

De droeve gevolgen van dit ondoordacht handelen, van zulk handelen buiten zijn bewustzijn, buiten zijn hart en buiten zijn God om, blijven dan ook niet uit.

Het begin is er dan nu, en zie thans begint het nieuwe leven, en ook hierbij geldt de regel, dat het zóó zijn zal, als men het inzet.

Het is daarom zóó van het uiterste gewicht, dat man en vrouw, van meet af, reeds op den eersten dag van het saamleven, zich rekenschap geven van hun nieuwe toekomst, die ze tegengaan, en daarom niet maar er gedachteloos op toeleven, maar het zóó inzetten, dat er een God gewijd, gelukkig saamleven uit groeien kan.

Want uit dat eerste begin, dat in de huwelijkssluiting geformeerd wordt, vloeien nu allerlei andere beginselen voort. Er moet nu een begin gemaakt met de huishouding; een begin met het leven van den man tegenover zijn vrouw; een begin met het leven der vrouw tegenover haar man; een begin van beider samenleven met hun verdere famieliebetrekkingen; een begin met de wijze waarop men saam zijn God zal dienen ; saam voor de armen zal zorgen ; saam de dagtaak zal regelen ; saam bij voorkomend verschil van inzicht zal handelen; saam zijn geld zal beheeren; saaui tegenover zijn dienstbaren zal staan ; saam geheel den voet van zijn leven zal regelen.

Veel daarvan begint reeds op den eersten dag; maar ook in de

dagen die daarna komen, staat men telkens voor nieuwe keuzen, nieuwe beslissingen, het invoeren van nieuwe gewoonten en usantiën, die, eens begonnen, straks stilzwijgende wet en regel zullen zijn.

En kan het dan goed voor God zijn, als dit alles op goed geluk afgaat, zoo dit alles toegaat zonder nadenken, indien men half spelend en dartelend zijn huishouden en zijn saamleven maar ongemerkt worden laat, zooals het wordt, dan dat men zelf, met bewustheid, als vrucht van overleg en nadenken, er op uit is, om dat alles te regelen naar Gods Woord en naar eisch van zijn heilig Evangelie?

En toch, dat komt er nu van, als men niet let op het verschil tusschen het begin van een zaak en haar verder verloop.

Want al bidt men dan om zegen, hoe zou die zegen kunnen komen, als men zoo gewichtige oogenblikken en dagen doorleeft, niet als twee menschen, die nadenken en Gods Woord ten regel ontvingen, maar als twee vogelkens, die saam een nestje bouwen.

Zoek den zegen, het is wel, maar zoek dien dan bij Hem, die zelf aller dingen begin gesteld heeft, toen Hij hemel en aarde schiep, en deswege u, als naar zijn beeld geschapen, opriep tot de heilige taak, om ook in uw leven, op menschelijke wijze, een begin te stellen, te maken, te formeeren, en dat te doen met al den ernst, dien zoo heilige zaak van u vraagt.

Of aan wien anders de schuld, als straks de gevolgen van het onnadenkend en spelend begin u zoo bitter berouwen? Als er ver- warring is voor orde. Verspilling in plaats van rentmeesterschap. Verdeeldheid in stee van liefde. Wrevel en verveling waar huislijk geluk en huislijke vreugde kon zijn. En waar op die wijs het huislijk saamleven wel verre van u op te bouwen, te stichten, te troosten en te heiligen, uw karakter bederft, uw hartstocht aanblaast, en snel uw hart ontreddert.

Het is zoo, ook bij latere bekeering kan veel, dat eerst bedorven werd, nog worden recht gezet; maar is het toch niet veel heerlijker en gelukkiger, als van den aanbeginne af het rechte pad wordt ingeslagen?

En ook, zou vader en moeder niet beiderzijds hooger staan en vrijer voor God uitgaan, indien ze hun kinderen die ten huwelijk gaan, niet enkel van kleeding en huisraad voorzagen, maar ook, en bovenal op dat ééne aandrongen, dat ze ook hun huwelijksvorm in den naam des Heeren maken, d. i. het in alles instellen naar den welingedachten eisch van zijn heilig Woord?

/

II.

LS GIJ IN UW HUIS ZIT. (huiselijk Léven.)

En gij zult ze uwen kinderen inscherpen, en daarvan spreken, als gij in uw huis zit, en als gij op den weg gaat, en als gij nederligt, en als gij opstaat. Deut. 6 : 7.

Het „huis" is geen vinding van menschen, maar een schepping onzes Gods, te onzen behoeve.

De vraag, of, zoo het Paradijs gebleven ware, het „huis" toch zou gekomen zijn, laten we rusten. Genoeg zij het, er aan te herinneren, hoe onze Heiland zelfs van een „Vaderhuis" in de hemelen spreekt; van één machtig, alomvattend Vaderhuis; het „Vaderhuis met zijn vele woningen."

Ook woonde de Heere zelf onder Israël in een huis op Sion, het huis van den God Jacobs; en, waar thans Sions tempel in puin ligt, worden nu de geloovigen gebouwd als levende steenen tot een geestelijk huis dat een woonstede Gods is.

Ja, de Schrift gaat nóg verder, en aarzelt niet God zelf een Huis Ie noemen, evenals Hij elders een burcht en een hoog vertrek heet, gelijk de psalmist in Ps. 31 : 3 uitroept: „Wees mij, o God, een zeer vast Buis, om in te wonen."

De kenner van het Woord weet dan ook, hoe hoog, heel de Schrift door, het huis en het leven in huis, in eere wordt gehouden.

Zelfs in de Schrift kunt ge opmerken, hoe de eere van het huis met de eere Gods verwant is, en hoe „de vloek des Heeren in het

huis komt" (Spr. 3:33), als de ziel afcioolt op vreemde paden en haar God varen laat.

Maar sterker toch komt die tegenstelling nog uit, zoo ge let op de wereld buiten God, en aanhoort, hoe in die afgedwaalde wereld de grondslag van het huis ondermijnd wordt, en ten leste het huis voor den grond moet.

Want niet nu pas, maar reeds eeuwen voor Christus, zijn in den kring van Griekenlands wijzen de denkbeelden uitgebroed, die het huis en het huisgezin in hun kern aantastten.

Ook in dit opzicht is de vermetele taal van onze eeuw niet nieuw.

Toen als nu vertelde men rond, dat het huwelijk een onnatuurlijke band is, en alleen de vrije liefde aan het ideaal beantwoordt. Toen als nu maakte men plannen, om de kinderkens die geboren werden, van vader en moeder af te nemen, en in groote staatskinderhuizen en op groote staatskostscholen te laten opvoeden. Ja, zelfs de huiselijke disch moest wegvallen, en heel de bevolking saam in machtige zalen aan onafzienbare tafels aanzitten.

Dat is de geest uit de diepte, die tegen den Geest van het Vader- huis overslaat.

En in zoover kunt ge zeggen, dat het huis, en het gezinsleven in dat huis, een symbool ter behoudenis is, en dat omgekeerd de onder- schatting en straks de afschaffing van het huis het vaste kenteeken is van de werking van demonische machten.

Het „huis" staat in zooverre zelfs tegen de „wereld" over.

Juist zooals Mozes de tegenstelling maakt: „Als gij in uw huis zit" of -pais gij uitgaat op den weg'' (Deut. 6 : 7).

Uitgaan of thuis blijven, zijn ook nu nog de woorden waarin twee eigen sferen van menschelijk leven besloten liggen. En nu weet, wie de Schrift kent, zeer wel, dat de Schrift ons niet in onze huizen op- sluit, en veeleer ons ook uit ons huis uitroept, om ook in de wereld onzen God te dienen. Maar het feit staat er niet minder vast om, dat er meer zielen in de wereld dan in huis verloren gaan, dat de Heilige Geest vrijwat meer in de wereld dan in huis bedroefd wordt, en dat het gevaar om zedelijk vergiftigd te worden en van zijn God af te gaan, vrijwat sterker dreigt op de straten, dan als ge nederzit in uw huis.

Zoo is het huis een toevluchtsoord, een tente der behoudenis, waarin ge u voor den boozen storm der wereld terugtrekt, en ook in dien zin mag gezegd, dat het huis u nader bij uw God brengt, en dat schier alle uitgaan uit uw huis u van uw God dreigt te vervreemden.

Ge kent er den man en zijn karakter dan ook aan, want de één woont en leeft in letterlijken zin in de wereld, terwijl de ander woont

8

en leeft in zijn buis. Beiden zijn wel nu eens op den weg en zitten dan in hun huis, maar met dit verschil, dat de man der wereld buiten leeft en in zijn huis slechts slaapt, terwijl de ander wel uit zijn huis uitgaat, maar om aanstonds in zijn eigen huis, als in bet centrum van zijn leven terug te keeren.

Zelfs tusschen volk en volk merkt ge dit onderscheid.

Komt ge in Italië en andere zuidelijke landen, daar leeft alles op straat. De huizen zijn er min behaaglijk en er niet op ingericht, om er den dag in door te brengen. Maar daarentegen zijn er overal groote localiteiten, waar, als de arbeid afliep, een ieder heengaat. Veelal neemt men zelfs zijn middagmaal buitenshuis, en 's avonds op een zomerschen dag kunt ge stellig de halve bevolking op pleinen bijeen zien zitten.

Slet name in de landen waar liet Calvinisme kracht oefende was dit daarentegen heel anders.

In Schotland zoowel als in ons land, is het huislijk leven schier het een en al, en het leven op straat en bij den weg is er ook bij ons eerst in deze laatste halve eeuw ingekomen.

Op de dorpen en in de kleine steden is het nog zoover niet, maar in de groote steden sluipt thans ook ten onzent almeer de gewoonte in, dat wie het betalen kan, buiten zijn huis eet en drinkt en den avond in allerlei gelagzalen doorbrengt, liefst met vrouw en kinderen.

„Uitgaan," dat tooverwoord voor wie lang in huis moest zitten, wordt dan ook steeds meer de zucht, bijna zeiden we, de hartstocht die het leven beheerscht, niet enkel bij den man, maar bij de vrouw evenzeer.

Wie nog veel „in zijn huis zit" wordt minachtend een „huismusch" gescholden en reeds nu zijn er heel wat gezinnen, waar ge, als het weder het even toelaat, èn 's middags èn 's avonds bijna niemand meer thuis vindt.

Het liep alles uit.

Van een heel anderen kant vindt ge hier zelfs iets van in zeer vrome kringen.

Daar heeft men zoo zijn vrienden, zijn lieve broeders en zusters, zijn vroom gezelschap, en neigt er toe, om zijn huis en zijn huis- gezin te verwaarloozen, en in die andere kringen zijn leven te laten opgaan.

Reeds in de kerk van Christus in Paulus' dagen viel dat waar te nemen.

Met name te Corinthe liepen ook de geloovigen het huis uit, om saam in een groote zaal met de vrienden saam te komen, en daar een gezamenlijken maaltijd, een soort liefdemaal te houden. Ze brachten

dan elk hun spijs en drank mede, en leefden zoo niet in huis, maar in de feestzaal.

Maar Paulus wil hier niets van weten, en vraagt hun : „Hebt gij dan geen huis om er te eten en te drinken?" (1 Gor. 11 : 22).

En toen hij later merkte, dat enkele geloovigen zich derwijs in de dingen des Koninkrijks verdiepten, dat ze er hun huis en huisgezin om verwaarloosden, ontzag dezelfde apostel zich niet, om hiertegen te ge- tuigen, door zijn krasse uitspraak: „Die zijn eigen huis niet wel regeert, is erger clan een ongeloovige.'^

Neen, het geloof in Christus Jezus moest niet de ordinantiën Gods voor het leven ontbinden, maar die heiligen en vaster aantrekken.

Niet door het huislijk leven te laten dalen in waardeering, maar door het te verheffen en te wijden, ontsloot men zich den weg naar het Vaderhuis dat bij God is.

Ons „huis" is zooveel kleiner dan de „wereld." Het is als een oase in de woestijn der aardsche dorheid, als een eiland in de wereldzee.

In huis verliezen we ons zelven zoo niet, als daar buiten. We blijven er meer meester over ons zelven. We zijn er meer ons zelven. En de kleine afmeting van het huis is meer in overeenstemming met de kleine afmeting van onze kleine persoonlijkheid.

In huis is het stiller, is het rustiger, is het kalmer. De wind des daags drijft er niet zoo sterk en het rumoer des levens dringt er zoo niet door.

Daarom hoort ge in huis, wat ge op straat niet hoort, en kunt ge in huis veel beter dan daar buiten de stem van uw conscientie, de lofzangen van Gods engelen, de stem van uw God, die u toeroept, beluisteren.

In huis zijt ge aan uw omgeving gewoon, en daarom wordt ge in huis door wat ge ziet en w^aarneemt, zoo niet afgetrokken, niet zoo verstrooid, niet zoo buiten u zelven gebracht.

Op straat wordt ge geleefd, maar in huis leeft ge zelf.

In huis zijn vaste gewoonten en usantien, die in uw familie, in uw geslacht, in uw gezin alzoo in zwang zijn gekomen, en die vaste wijze van leven biedt u een steun, past bij uw aard en gezindheid, is in harmonie mei heel uw innerlijk bestaan, en houdt u daardoor in paden van heiliger zin.

In huis is meer waarheid. Op straat, en daar buiten, en onder het groote publiek is het schier alles verbloeming en geveinsdheid. Altoos een lach om de lippen. Aldoor een jacht maken op een innemend gesprek. Maar in huis wordt het masker afgelegd, en kent ge den man gelijk hij is.

Op straat is koele wellevendheid, zooals men het hoofd voor elkaar ontbloot en zich voor elkaar neigt, maar in huis is de woonstee der liefde, de gloed der genegenheid.

Bovenal, als ge op den weg gaat, is alles er op ingericht, om de gemeenschap van uw ziel met uw God te verbreken ; maar in uw

10

huis bidt ge, in uw huis hgt het Woord van uw God voor u openge- slagen, in uw huis kunt ge met de uwen Gode lofzingen.

En daarom, dat Gods volk toch wijs zij en niet in de strikken van den booze valle.

Als zooveel saamwerkt, om de kracht en den zegen van het huis te ondermijnen, moet juist in onze kringen het fundament van het huislijk leven gesterkt worden.

Geen

III.

IJDEL VERHAAL VAN WOORDEN.

(huiselijk gebed.)

En als gij bidt, zoo gebruikt geen ijdel verhaal van woorden, gelijk de heidenen ; want zij meenen, dat zij door hunne veelheid van woorden zullen verhoord worden.

Matth 6 : 7.

Wil Jezus met dit woord zeggen, dat elk gebed hort moet zijn, en dal een iets langer gebed reeds op zichzelf om ^ij/i Ze?i^^e geoordeeld is?

Stellig niet.

Immers in Johannes 17 is de Heiland ons zelf in het opzenden van een breedvoerig gebed voorgegaan; en bovendien verhalen de Evan- gelisten ons, hoe Jezus soms uren lang in het gebed bleef. Ook in het Oude Testament is b. v. het gebed van Salomo bij de inwijding van den Tempel volstrekt niet kort te noemen.

En toch bedoelt Jezus met zijn waarschuwing tegen het „ijdel verhaal van woorden" wel terdege, dat te groote lengte aan het gebed schaadt. Want hij voegt er zelf ter verklaring bij, dal de heidenen meenen „door de veelheid hunner woorden te zuUen verhoord worden" ; en het gebed dat hij zelf aan zijn discipelen op de lippen lel, is een gebed van nog geen drie minuten.

Toch is het niet moeilijk dit schiijnbaar tegenstrijdige te vereffenen, zoo ge maar nadruk legt op dit „ijdel verhaal van woorden'', straks door dat „veelheid van ivoorden'' gevolgd.

Zoo ge hier toch op let, merkt ge dat Jezus niets zegt omtrent den

12

duur van uw bidden, noch omtrent de lengte van uw gebed, maar dat Jezus uitsluitend, maar dan ook zeer beslist, opkomt tegen de looordenrijhheid van uw smeeking ; althans in zooverre die woorden niets dan een „ijdel" verhaal, of gelijk wij zouden zeggen een aan- eenrijging van holle klanken zijn.

Dit euvel nu sloop in bij alle Heidensche eerediensten. Ze hielden het gebed bij, maar waren God kwijt; en zoo moest hun gebed wel het innig karakter van zielsuitgieting en van echte smeeking missen.

Diensvolgens werd hun gebed een plichtpleging; een stuk vanden dienst, dat ze waarnamen. Wie hier nu het sterkst in was gold voor het vroomst ; en vandaar dat het prevelen van eindelooze gebeden, telkens weer herhaald, en dat natuurlijk niets met het echte bidden gemeen had, bij hen voor bidden doorging.

Nu was uit de Heidenwereld deze vormelijke gebedsdienst van liever- lee ook bij Israël ingeslopen.

En daartegen nu waarschuwt Jezus.

Gij, kinderen Abrahams, volgt de Heidenen hierin niet na. Wacht u voor ontheiliging van het heiligste dat ons op aarde gegeven is. Geen geprevel van ijdele klanken. Laat uw bidden wezenlijk bidden zijn.

En toch heeft die waarschuwing van Jezus geen doel getroffen ; en is het vormelijk, woordenrijk en lang gerekt bidden toch uit Israël en uit de Heiden wereld ook in de Kerk des Nieuwen Verbonds overgegaan.

Wel is dit in de Gereformeerde kerken niet zoo erg als in Romes kerken; maar toch ook bij ons kankert dit kwaad ontegenzeggelijk voort ; zij het ook in anderen vorm.

Romes kerk gebruikt weinig lange gebeden. Haar gebeden zijn meestal kort en soms zelfs zeer kort. En in zooverre is voor ons van Rome te leeren.

Maar Romes fout schuilt hierin, dat het dezelfde gebeden te veel en te dikwijls achter elkander laat afbidden. De paternoster kent men. Een snoer van balletjes met een crucifix er aan. En door het ver- schuiven van die balletjes telt men dan hoeveel Paternosters, Ave Maria's, engelsche groetenissen enz. men reeds afgebeden heeft.

Hoe goed dit nu ook moge bedoeld zijn, het moet werktuiglijkheid in de hand werken, en doet dit ook. Men begint ernstig en meenens. Al spoedig echter is de gedachte uit het gebed weg. De mond prevelt nog, maar het oog dwaalt rond. En van het echte bidden is, lang eer men zijn taak afgebeden heeft, het laatste spoor reeds ganschelijk verdwenen. Iets wat men in Roomsche landen tot zelfs aan de gees- telijken ziet, die, in allerlei middelen van vervoer gezeten, behalve hun overige godsdienstige lectuur, ook gebeden afdoen; en daarbij

13

kennelijk den indruk maken, dat de geest wel gewillig is, maar het vleesch zwak.

Dit nu doet een valsch religieus besef ontstaan, alsof het alleen om de acte van het gebeden hebben, en niet om de zielsuiting voor God te doen was.

En zoo zijn het weer woorden. Een verhaal of herhaling van woorden. Een w;oorJenrijkheid die ijdel is.

Doch zoo goed als het is, dat ons oog helder open sta voor deze schaduwzijde van de Roomsche gebedspraktijk, zoo eigengerechtig zou het wezen, als we ons inbeeldden, dat Jezus' waarschuwing tegen het ijdel verhaal van woorden daarom voor ons Gereformeerde Christenen niets te zeggen had.

Het tegendeel is waar.

Ook onze gebedspraktijk lijdt aan schromelijke onrechtzinnigheid en is op velerlei manier met zonde bevlekt.

Wij, Gereformeerden, hebben hoog gemikt. Zeer hoog zelfs. En dat in tweeërlei opzicht. Vooreerst doordien we bijna altoos vrije gebeden gebruiken, en weinig formuliergebeden. En ten andere doordien bij ons niet alleen aan elk Dienaar des Woords, maar ook aan elk Ouder- ling, aan elk Diaken, en aan elk huisvader de eisch wordt gesteld, dat hij, wat men noemt, hardop voorbidde.

Dit nu is daarom zoo hoog gemikt, omdat elk overluid voorbidden een hooge kunst is, en een kunst die een zeer groote verzoeking met zich brengt.

Overluid voorbidden heeft iets tegenstrijdigs. Bidden toch is zich verdiepen in de gemeenschap met het Eeuwige Wezen ; en overluid bidden is gemeenschap oefenen met menschen om ons heen. En dit nu leidt er toe, dat de één wel diep en innig bidt, maar vergeet wie om hem heen zijn, en deze meer toehoorders laat zijn bij zijn gebed, dan dat hij bidden zou met en voor hen. Terwijl omgekeerd de ander zooveel denkt om de personen voor wie en met wie hij bidt, dat hij vergeet om God te denken, en dus niet bidt met al. In welk laatste geval dan de groote verzoeking ontstaat, dat de voorbiddende persoon het er op gaat toeleggen, om „mooi te bidden", en dus meer vraagt, hoe hij zijn medebidders in zijn gebed behagen zal, dan hoe zijn gebed weiaangenaam zal zijn voor God.

De laatste verzoeking is dan ook voor, o, zoo velen een onzalige fontein van allerlei schijnheilig en farizeesch vertoon.

Hoe dikwijls toch merkt ge niet, dat zulke menschen als ze voor zichzelven alleen bidden, o, zoo gauw met hun bidden klaar zijn. Dan duurt het maar een ommezientje. Doch als er anderen bij zijn, of als ze voor anderen voorbidden, dan is het soms of er aan hun gebed geen eind komt. Dan moet er alles bijgehaald. Nog eens en nog eens

14

hetzelfde onder andere woorden herhaald. En maakt het al den indruk, zelfs op hun medebidders, of ze eens toonen willen, hoe lang en ter- dege zij wel bidden kunnen.

Nu behoeft dit zeer zeker niet altoos zondig opzet te zijn. Er zijn men- schen, die ook in het gewone gesprek altoos ontzettend breedsprakiri zijn. Er zijn menschen, die vooral in het gebed zoo moeilijk een slot kunnen vinden. En ook zijn er bij wie langdradigheid speciaal in het gebed, door gebrek aan zelfbeheersching, een tweede natuur is geworden.

Maar ook al brengen we dit in rekening, toch schuilt er altoos de zonde in, dat ze te veel vragen, wat ^6 we?isc/ze?ï er van zeggen zullen, en te weinig, of God op hun smeeking zal merken.

Het „om van de menschen gehoord te worden" maakt dat ze hun loon weg hebben bij God.

Een kwaad, dat ook bij Dienaren des Woords soms zoo ingekankerd is, dat het hun soms tot aan hun sterven bijblijft.

Wilt ge hier nu tegen waken, dan is er maar één afdoend middel, en dat is dat ge uzelven in het bidden oefent.

Bidden, denkt men, kan een kind wel. En dat is ook zoo. Maar een kind bidt dan ook als een kind, omdat het denkt en spreekt als een kind. Maar als ge man zijt geworden, dient ge toch te niet te doen, wat eens kinds was, en ook als man te leeren bidden.

En dit nu is een heerlijke, maar ook zeer moeilijke kunst, die niet geleerd wordt door te spoedig hardop te gaan bidden voor anderen, maar die geleerd wordt op de knieën voor God.

O, zoo menigeen zou het een onmogelijkheid vinden om, als Jezus, soms uren lang in het gebed te zijn.

Men heeft zoo weinig in zijn gebed te zeggen, eenvoudig omdat men den lieven langen dag zoo weinig aan God gedacht heeft. Omdat men ook onder zijn bidden zoo weinig verkeer en gemeenschap met den Eeuwige heeft. En ook omdat men eigenlijk zijn diepen nood zoo weinig gevoelt en de liefde der gemeenschap voor anderen zoo weinig laat werken.

Velen maken zelfs geen overgang.

Zoo vallen ze neer. Zoo bidden ze. Zoo zijn ze klaar. En onmid- dellijk daarop gaat het leven weer zijn gewonen gang.

En dat kan toch niet. Er moet toch een overgang zijn. Men moet toch eerst weer inleven in de heerlijkheid van de aanschouwing van Gods majesteit, om onder het indrinken van die heerlijkheid den bloemknop van zijn ziel te laten ontluiken.

En nu, eerst wie zóó voor zich zelf in de eenzaamheid /eercZe bidden, en die oefening aanhoudend zóó doorzette, dat hij er allengs inkwam, zal dan later ook in staat zijn, overluid zóó te bidden, dat het wezen- lijk bidden bij hem blijft.

15

Slechts moet er dan, om voor te kunnen bidden, nog iets anders bijkomen.

Dit namelijk, dat ge in de gemeenschap van wie met u bidden, u verliest; dat ge hun nood op uw hart draagt; priesterlijk in hun leven inleeft; en nu, als hun tolk bij God geworden, uit aller hart en ziel, voor hen en met hen, roept naar den Eeuwige.

IV.

f^VOHlD EN MORGEN GEWEEST.

(de dag.)

Toen was het avond geweest en morgen geweest, de eerste dag. Gen. 1 : bö.

Voor óns besef behoort de avond nog tot den dag van heden, terwijl m het Oosten, omgekeerd, de dag uitheeft zoodra de avond invalt.

Dat ziet ge nog aan de Joden in ons midden, die hun Sabbat niet Zaterdagmorgen, maar Vrijdagavond laten ingaan. Zoodra de zon achter de kimmen wegduikt, is de Sabbat er.

Wat wij zeggen: „Eiken morgen en eiken avond'''' heet daarom in de Schrift „eiken -awnc? en eiken morgen,"" en zóó nu rekent ook het scheppingsverhaal. Eerst : het was avond, en daarna : het was morgen geweest, de eerste dag.

Over dit verschil in gebruik behoeft niet getwist te worden. Het komt daar vandaan, dat wij den nacht niet meetellen. Morgen en avond maken voor ons één langen dag van zestien uren, en dan komen de acht uren van den nacht, die we builen rekening laten. In het Oosten daarentegen rekent men óók den nacht mee en moet daarom wel bij den avond beginnen.

De Oostersche taal is daarom diepzinniger.

Als de zon er nog niet is, loopt bij ons de rekening nog niet. Eerst als de zon opgaat, komt het leven, en tot de zon ondergaat, duurt het voort. En wat daartusschen inligt blijft in het onzekere hangen.

Maar in het Oosten komt eerst de avond en de nacht, als die verborgen tijd, waarin God werkt, in den slaap ons verkwikt, en

17

geheel het leven van den dag voorbereidt. En dan eerst komt de morgen, als dit door God bereide leven, die door God gewerkte kracht naar buiten treedt, haar glansen spreidt en schittert.

Maar hoe men nu de volgorde ook neme, altoos blijft toch, bij Westerling en bij Oosterling, dat onze levenstijd geen lek is dat tik, tik, rusteloos voortdruppelt ; maar dat de loop van onzen tijd is ingedeeld^ dat onze tijd wordt ajgehrohen, dat er een golfslag in is, die steeds op en neer gaat, en dat door een kunstig bestel Gods heel het aardrijk, en ons leven op deze wereld, twee zijden, twee vormen, twee wijzen van beslaan heeft gekregen, het leven des daags en het leven des nachts.

Hierdoor nu is voor heel uw zielsbesef al wat aan u is telkens weer uit, en dan begint het weer opnieuw.

Dit nu maakt uw leven overzichtig.

Het strekt zich nu niet als één eindeloos vaal, vaag vlak voor u uit, maar het heeft zijn lijnen, zijn grenzen, zijn mijlpalen. Gij kunt het achteruit, en vóór u uit, berekenen. Tot zooverre loopt het, om dan onder te duiken, en daarna weer opnieuw te beginnen. Uw dag, en dan de nacht, en daarna weer de nieuwe morgen, als het leven u nogmaals gegund wordt, vernieuwd voor u treedt, en nogmaals begint.

Een langzaam dreunende klokslag niet van den toren, en niet van uw schoorsteenmantel, maar die uit heel de natuur u tegenkHnkt en in uw eigen zielsbesef naklank vindt.

De moeheid en matheid als de avond gedaald is. En dan bij het ontwaken weer het gevoel van kracht en frischheid, waarmee ge den nieuwen dag tegengaat.

Nu is dit op zichzelf niets dan een sprake in uw natuurlijk leven. Maar heeft het daarom niet ook een geestelijke beduidenis?

Dat op- en neergaan van den stroom van licht en leven was toch ook reeds in de schepping, toen God ze voortbracht, en nog geen menschenoog zich voor het licht kon sluiten of voor het hcht kon openen. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de eerste dag!

Er ligt toch een rekening in dat op- en neergaan, en die rekenende teller richt immers, zoodra hij ook in uw leven doordringt, ook tot u een telkens wederkeerende vraag.

Weer een dag voorbij, en wat is het stuk van uw levenstaak, dat ge dien dag hebt afgewerkt? Weer een nacht die verliep, eii waarin God u nogmaals den ledigen pijlkoker gevuld heeft ; wat dan zal de taak zijn, waaraan ge die uit genade ontvangen kracht wijdt ?

Een leven zonder indeeling zou zijn om eindeloos alles uit te stellen en nooit iets uit te voeren.

Maar nu uw tijd is ingesneden, niet alleen in jaren, in maanden

2

18

en in weken, maar ook in dagen, en die dag nogmaals in een avond en een morgen uiteen is gebroken, dringt en prikkelt God de Heere u slag op slag, om uw leven in te denken, over uw leven na te denken. Waarom leef ik? Waarom besta ik ? God geeft mij mijn leven, mijn tijd, mijn dag, mijn morgen en mijn avond toch niet zonder doel.

In die lange nachten doet Hij aan u het wondere werk, om u opnieuw kracht toe te brengen, uw hoofd te verfrisschen, uw hart rustig te stemmen, u te ontlasten van zorg en druk.

In den nacht verrijkt Hij u. Niet slechts op het land, waar Hij 's nachts uw tarwe laat groeien, maar ook in uw eigen persoon, in uw bloed, in uw zenuwen, waar Hij 's nachts nieuwe kracht in uitstort. En evenzoo in uw denkend en willend leven, in uw innerlijk zielsbestaan, en in uw genadeleven, waarin Hij, bij wien geen verandering is noch schaduwe van omkeering, ook des nachts, als zijn verborgenheid over uw tente is, zijn werk aan u en in u voortzet.

En nu wordt ge wakker. Ge ontwaakt. Nu hebt ge weer kracht. Ge zijt niet alleen uitgerust, maar ook toegerust. Wat nu? Wat zal nu de vrucht van dien langen dag zijn? En w^at is de roeping, de taak, waartoe ge u opmaakt?

Zoo vraagt de Heere u als het weer morgen is, en als straks de dag is omgevlogen, komt die stille vrager nogmaals, en onderzoekt u, en dwingt u om terug te zien op het afgelegde pad. Nu niet: „Wat zult ge doen?" maar: „Wat deedt ge?" Is de taak, waartoe God U riep, voleind?

En wat is dan de uitkomst?

Zou het niet zijn, dat, o, zoo velen klagen moeten, dat niet de helft van hun dag besteed is, en dat de andere helft is verpraat, verkwist in beuzelingen en verdaan? Dat men zoowel enkele vaste dingen die voor zijn rekening kwamen, afdeed, maar meer uit gewoonte, of omdat ze zoo voorkwamen, maar zonder dat er nog een spoor te ontdekken viel, dat ge iets van uw leven begreept, iets afwist van het woekeren met uw tijd, of ook maar iets verstondt van wat het is, uw dagen zóó te tellen, dat ge een wijs hart bekomt?

Helaas, zoovelen, als ze sterven, hebben bijna vergeefs geleefd. Van wat het is, in zijn leven iets uit te voeren, hebben ze nooit het stil geheimenis verstaan. En als ten leste hun levensdraad is afgesponnen, doen ze u denken aan een palmboom in de woestijn, wiens vrucht nooit nut kon doen, omdat er niemand was, die die vrucht geplukt heeft.

Hun leven is er wel geweest, de krachten waren er wel, maar die kracht is niet gebruikt, dat leven niet aangewend. Het is alles verkwist en verspild.

En dit nu is niets minder dan een levenszonde. Een verzondigd

19

leven. Want in zonde verzinkt al wat gij niet richt op dat oogmerk, waartoe God het u gegeven heeft.

En daarom mogen vooral Gods kinderen wel toezien.

De Italiaan spreekt van zijn dolce far niente, d. i. van het zalige nietsdoen ; maar ook onder koeler hemel, waaronder het werken zooveel lichter valt, behoeft ge die beminnaars van het „zalige niets- doen" heusch niet met een lantaarn te zoeken.

Tegen al wat spant en inspant wordt opgezien. Moet het ja, dan arbeidt men, maar men is o, zoo gelukkig als het maar weer af is, en het „zalige nietsdoen" weer kan begonnen.

Zelfs merkten vreemdelingen meer dan eens op, hoe wij Neder- landers in hooge mate traag van aard zijn, en ons aan het dege, krachtige werken en cZoorwerken en a/vverken veel te weinig hebben gewend.

En zeg nu niet, dat toch al wie met handen brood verdient, van 's morgens tot 's avonds zich afslooft; want laat zulk een man, die eerst hard moest werken, rijker worden, en opeens heeft zijn werken uit.

Niet van werken om brood, maar van werken om Gods is hier sprake. Van het besef, dat God u tot iets roept, u een taak oplegt, iets van u wil. Van uw Goddelijk beroep, gelijk onze vaderen het daarom noemden.

En vraag u dan eens af, hoe weinigen ze zijn, die zoo, èn in hun morgengebed èn in hun avondgebed, hun leven opvatten, hun leven narekenen, en gestadige critiek op hun eigen leven uitoefenen.

Maar bovendien, die ééne bepaalde arbeid is nog al uw arbeid niet, waartoe God u riep.

Hij geeft u niet alleen spieren en in die spieren kracht, om te spitten of een hamer te hanteeren, maar Hij gaf u ook heel andere krachten. Of is uw hoofd dan ledig, is uw hart een uitgeschud vat?

En gaf God u die krachten in hoofd en hart dan voor niet, zonder doel, zonder oogmerk, om ze ongebruikt, ongeoefend te laten, en dien akker van uw innerlijk leven braak te laten liggen voor zijn aan- gezicht?

Wijst dit dan ook niet op een roeping? Spreekt dit ook niet van een levenstaak? En is er dan niet maar al te vaak bittere klacht over gebrek aan nadenken, over harteloosheid en soms volkomen ontstentenis van innerlijken arbeid, omdat die arbeid van hoofd en hart u niet als plicht wordt opgelegd en ook . . . niet wordt betaald?

o, Als ge op een kerkhof rondwandelt, en ge komt er in, hoeveel dooden daar rusten, die gekomen en gegaan zijn, zonder dat er een denkend leven in hun hoofd, een minnend en toewijdend leven in hun hart ontwikkeld was, van wat verwoesting en vernietiging van goddelijke kracht spreken u dan die graven niet.

En toch ook hun had God het hoofd, ook hun het hart zoo wonderbaar toebereid.

En nu was het alles om niet.

Kracht die verspild is, iets van Goddelijke mogendheid in een menschenkind, maar door dat kind des menschen niet geacht.

Zoo, dat God er zijn eere niet van kreeg.

Het was avond en het was morgen geweest, zoo weerklinkt het, in dieper zin nog, ook gedurig in uw geestelijk genadeleven, zoo ge althans het Heflijk schijnsel reeds genieten moogt van de Zonne der gerechtigheid.

Een arbeid in goddelijke kracht. De eêlste kracht der genade zelfs. Een inspanning van kracht uit den Heiligen Geest die in u is, om u als Gods kind te doen wassen en groeien en vrucht dragen.

En ook dit uw genadeleven gaat in den tijd in. Des morgens verrijst ge er mede, en des avonds legt ge u met dat genadeleven in uw hart ter ruste.

Ook hier komt dus de vraag, of ge verstaat wat uw roeping is, of ge den loop ziet, dien ge te loopen hebt^ofhet: Wat wilt Gij, Heer e, dat ik doen zal? telkens in uw ziel weerklinkt, en of ge acht geeft op uzelven, om te ontwaren of ge metterdaad vooruit komt, of ge wint in heiliger zin, en merkt, dat ge niet om niet leeft, maar dat er uit uw genadeleven iets komt, iets uitstraalt, iets dat de broederen verkwikken kan, en waaruit Gods naam eere ontvangt.

En ook bij die vraag zijn we niet gerust.

Soms ontvangt ge, als ge na drie jaren een ouden bekende weerziet, zoo den troosteloozen indruk, dat hij nog precies staat, waar hij toen stond. Geen stap vooruitgekomen, zoo maar niet achteruitgegaan, en in genade verachterd.

En juist daarom moet dat gedachteloos glijden uit dag in dag een einde nemen.

Telkens als het weer avond is, en weer morgen wordt, moet op de knieën voor God de rekening opgemaakt.

Waarvoor heh ik geleefd, waarvoor zal ik leven, leven ook als kind van mijn Vader die in de hemelen is?

Zóó eerst kan het op de knieën ernst, op de knieën een worsteleji worden, en de vrucht van die worsteling zal vrede zijn, omdat ze u wakker schudt uit uw geestelijke traagheid.

p

V.

ok is de nacht uwe. (de nacht.)

De dag is uwe, ook is de nacht uwe; Gij hebt het hcht en de zon bereid,

Ps. 74 : 16.

Zooals ge onder het lezen van een boek een stuk overslaat dat er niets toe doet, zoo slaat meer dan één tusschen de dagen zijn levens de nachten eenvoudig over.

Een etmaal heeft dan niet vier en twintig, maar zestien of zeven- tien uur. En dan rekenen ze met den tijd van hun opstaan in den morgen tot aan den tijd dat ze 's avonds laat het hoofd op het kussen leggen; maar de nacht, die daartusschen ligt, telt niet meê. Vooral is dit zoo bij gaaf gezonde personen, die dadelijk inslapen als ze de veeren ruiken, en, ook al hebben ze gedroomd, er niets van weten. Voor dezulken is de nacht eenvoudig een stuk, dat uit hun leven uitgaat. Ze woorden als ze slapen gaan in onbewustheid ondergedom- peld en, eerst als de zon weer boven de kim staat, steken ze het hoofd weer uit die wateren der zelf- vergetelheid omhoog. Iets wat nóg sterker is bij kleine kinderen, die als rozen heel den nacht door- slapen, en bij het weer ontwaken zelfs geen flauw besef hebben van de lengte of duur van tijd, dat ze sliepen.

Zieken, die weten, er van. En niet minder vermoeiden van hoofd, lieden wier zenuwen overprikkeld zijn, of wier hoofd dreigt te bersten van benauwende zorgen. Als men uren worstelt om in slaap te komen, en toch den slaap niet vatten kan, of ook, even ingeslapen, ijlings

22

weer met angst opschrikt. Dan is vooral een lange winternacht haast niet om door te komen, en brengt u de eerste lichtstraal die weer door het venster binnenkomt, een waar gevoel van verlossing. Ook voor hen die bij onze kranken waken, kan zulk een nacht benauwend langzaam voortkruipen. Maar verreweg de meesten, vooral onder hen die met de handen arbeiden, weten daar niet van. Ze zijn 's avonds moede. Ze verlangen er naar om met hun kleed de zorgen des levens van hun schouders te laten glijden. En al doorleven ze den nacht, in wat die nacht is, leven ze niet in. Maar kom nu bij mannen van diepe ingedrongen Godsvrucht, gelijk een David en Asaf, en terstond wordt dit o, zoo anders.

Dan is er ook over dien nacht een nadenken, dan wordt er ook met dien nacht gerekend, dan wordt ook van dien nacht aan onzen trouwen God en Vader de eere toegebracht.

„Ik lag neder en ik sliep, en ik ontwaakte, want de Heere onder- steunde mij."

Of zooals Asaf het uitroept: „De dag is uwe, ooh is de nacht uwe, o, mijn God."

Beseft ge niet den hoogeren levensernst die hierin spreekt?

De nacht van uw slaap is gemeenlijk een derde deel van uw levens- dag. Met het ter ruste gaan en weer opstaan, elk etmaal acht op de vier en twintig uren. Voor wie den ouderdom van vijf en zeventig jaar mag bereiken, nam de slaap vijf en twintig volle jaren, dag en nacht saamgerekend, uit zijn leven weg.

En dat derde deel van uw leven zoudt ge veronachtzamen mogen, er niet op merken, er geen oog voor hebben, doen alsof ge er niet van wist ?

„Leer ons alzoo onze dagen tellen," bidt de Psalmist, „dat weeën wijs hart bekomen," en het „Leer ons alzoo onze nachten tellen," ligt daar immers in besloten.

Ook in den nacht, als ge bewusteloos nederligt, zijt ge er toch, ge bestaat toch voort naar ziel en lichaam, en ook in den nacht heeft er iets in u, en iets met u, plaats. Ge staat niet op, zooals ge uw moede hoofd nederlegdet, maar heel anders, verhelderd in uw denken en verfrischt in uw kracht.

Uw nacht is zelfs van zooveel gewicht, dat het niet te sterk ge- sproken is, zoo men zegt, dat ge overdag teert op het kapitaal, dat ge 's nachts opdoet. Of wilt ge anders, dat ge arm aan kracht naar bed gaat, en des morgens rijk aan kracht het leven weer ingaat.

Heb maar eens een nacht, dat slapeloosheid u kwelde, of dat ge zelf in uw dwaasheid, zooals er in Job 17 : 12 staat, „den nacht in den dag hadt veranderd," en merk het dan maar aan uw onbekwaam-

23

heid voor uw taak en aan het matte gevoel van uw zenuwen, wat het is, als ge dien toevoer van kracht uit de Fontein des levens ook maar één nacht hebt gemist.

En daarbij denken we dan meestal nog alleen aan onze lichaams- kracht. Aan de genezing van onze vermoeide spieren door rust. Aan de gezonde spanning van de verslapte zenuwen door het uitblij- ven uren lang van eiken prikkel. Aan de verfrissching van ons bloed. Aan de ontspanning van heel ons lichaam door het nederliggen, het niet in ons kleed gebonden zijn, en de zachte gelijkmatige verwar- ming van de huid en de opening van onze huidporiën.

En toch er is in den slaap behalve die krachtsverfrissching van het lichaam, nog heel iets anders. De slaap werkt ook op uw geestelijk bestaan.

En dat in elk opzicht.

De slaap werkt op uw denken, en menigeen ondervindt de waar- heid van het Fransche spreekwoord : La nuit porie conseil, d. i. in den nacht komen onze beste plannen in ons op. Natuurlijk is het dwaasheid, als een schooljongen zijn lesboek onder zijn kussen legt, maar geen dwaasheid is het, dat een 's avonds geleerde les, die er nog maar half mzat, in de stilte van den nacht dieper in ons zinkt, en daardoor zich vaster in het geheugen prent. En ook afgescheiden hiervan weet een ieder, hoe als het hoofd 's avonds weigerde, en men niet meer voort kon, en de fontein der gedachten ophield te vloeien, diezelfde fontein des morgens weer frisch en overvloedig springt en ons de gedachten doet toestroomen.

Doch zelfs hiertoe bepaalt zich de inwerking van den slaap op ons geestelijk bestaan niet.

„Des nacbts," zoo roept de psalmist uit, ^onderwijzen mij mijne nieren.'' En reeds uit de herinnering van menigen droom weet elk onzer, hoe er in den nacht, terwijl we slapen en het lichaam rust, groote drukte kan heerschen in onzen inwendigen mensch.

Soms is het of een ander, te middernacht, in onze ziel binnen- dringt, om wat wij overdag aan onze ziel bedorven hadden, weer op orde te brengen, weer ohe in de lamp te doen, en heel ons innerlijk leven voor de levenstaak van den volgenden dag weer in gereedheid te brengen.

En metterdaad dit is geen zelfbedrog, zoo is de werkelijkheid. Eiken avond als ge in den slaap gaat, laat ge u zelven los, en is

er een Ander die u opvangt in de armen zijner ontferming, en die

Andere is de Heere uw God.

Hij alleen is het, die u bij het ingaan van den nacht van uzelven

overneemt, om u in den nacht te bewaren en te ververschen, en u

in den morgen weer vernieuwd aan uzelven terug te geven.

24

Maar in den nacht heeft Hij u; is Hij het, die u draagt en houdt; die u onderhanden neemt, om u naar lichaam en naar ziel te be- werken. En zoo is uw God den ganschen nacht met u bezig, zonder dat gij er zelf iets van merkt.

Bij dag zijt ge óók wel in zijn hand, maar in den nacht toch nog heel anders en veel sterker, want in den nacht haalt God u van uzelven weg, om u, buiten uzelven om, te bewerken en te reinigen, en met een nieuw kapitaal van lichamelijke en geestelijke kracht toe te rusten, en u daarna weer in het bewuste leven terug te brengen.

Dat noemt de wereld dan de Natuur, en ze ondergaat het zonder er zich rekenschap van te geven, zooals de beer wegduikt in zijn winterslaap.

Maar wie God eert en God vreest, voor dien gaat er in dat nach- telijk leven hoe langer zoo meer een rijke wereld open. Voor dien krijgt het leven in den nacht de beteekenis van een uiterst gewichtig stuk historie. En meer nog dan op den dag is het in den nacht dat Gods kind het werk leert opmerken, dat zijn God aan zijn ziel en aan zijn lichaam doet.

Een derde deel van ons aanzijn, d. i. eiken nacht, worden we door God, gelijk het scheepke uit den stroom op de helling, zoo uit den stroom des levens weggenomen. In den nacht herstelt Hij de ge- leden schade. En 's morgens als de haan kraait, brengt diezelfde God ons zonder averij weer in de vaart des levens terug.

En nu kunt ge wel zeggen; „Zij dit alzoo, dat gaat dan toch buiten mij om, en kan dus tot mijn eigen ziel toch niets zeggen," maar dit is niet zoo.

Dat leert de Schrift en de ervaring van de heiligen u wel anders.

Niet alleen toch dat de psalmist betuigt, dat des nachts zijne nieren hem onderwijzen, maar keer op keer brengt de Schrift u de actieve betuiging van den man die de Wet des Heeren overdenkt bij dag en hij nacht, of ook den uitroep : „De Heere zal des daags zijne goeder- tierenheid gebieden, en des nachts zal zijn lied bij mij zijn^

Want slapen is wel slapen, en als men eenmaal „weg is" in zijn slaap, denkt men niet meer met zelfbewustzijn ; maar het scheelt toch, hoe, en met welke overleggingen en gedachten men inslaapt, en welke gewaarwordingen in ons opkomen bij het ontwaken.

En nu hebben de vromer kinderen Gods er steeds naar gestreefd, om 's avonds eer ze te bed gingen, hun gedachten van de wereld los te laten, door lezing van het Woord en door gebed hun gedachten aan de dingen des eeuwigen koninkrijks aan te knoopen, en onder het neerliggen, eer ze insliepen, de gemeenschap met het Eeuwige Wezen te zoeken.

25

Het rijkst en zaligst zelfs is dan het inslapen, als men inslaapt alsof het een wegzinken ware in een nacht, waaruit men op deze aarde niet meer ontwaken zou. Dat geeft tucht over de ziel. Dat be- reidt de ziel. En maakt dat als eindelijk de dood komt, de dood u niet zoo verrast.

Op die wijze wordt dan uw u te slapen leggen niet meer een u overgeven aan uw kussens, maar een bewust u overgeven in de hand van uw God, die u dan dien ganschen nacht van u zelven overneemt, om u eerst in den morgen weer aan u zelven terug te geven.

Wat in het Hernhutters Avondlied gezegd wordt : „Laat mij inslapend op U wachten. Heer, dan slaap ik zoo gerust. Geef mij heilige ge- dachten, en wees in den droom mijn lust," is eenigszins overprikkeld. Niet dan hoogst zelden zullen we in den droom gemeenschap met Jezus hebben. Immers we kennen hem niet meer naar het vleesch. En in den droom is alles voorstelling, uitwendige verschijning. Maar dit nu daargelaten, spreekt uit die bede toch vrome zin. Een besef, dat ook de nacht een deel onzes levens is, dat ook van dien nacht Gode de eere moet toekomen, en dat die nacht ons niet van onzen God mag scheiden, maar ons Hem nader moet brengen.

„De dag is uwe, ook is de nacht uwey

Dat is ten slotte het hoofdpunt, waar het op aankomt.

Wie kan inslapen, zich heel (^n nacht door zijn trouwen God kan laten helen en bewerken en verfrisschen, en toch 's morgens weer op kan staan, zonder ook maar te denken aan wat zijn God al die uren van den nacht in, aan en voor hem gedaan heeft, is een Christen met een verfletste religie. Indien hij al met de vromen loopt, is toch zijn vroomheid hinderlijk oppervlakkig.

Wie daarentegen voor dit groote werk van zijn God, dat in al die uren van den nacht doorgaat en tot stand komt, een oog heeft, die zal danken en loven, o, gewisselijk, voor alle hulp hem op den dag bewezen, maar stellig niet minder warm en vurig voor de toevoering van kracht en genade, die in den nacht hem toevloeide, naar lichaam en ziel, waardoor alleen het gelukken van het leven ook op den dag mogelijk werd.

Meer nog.

De nacht is het instrument in Gods hand niet alleen om ons te sterken naar het lichaam en ons weer met versche olie te overgieten in de stroef geworden scharnieren van ons geestelijk bestaan, maar de nacht moet ons ook het geloof en niet minder de gemeenschap met onzen God vernieuwen.

De besprenging met het bloed van het heilig Godslam, moet eiken morgen over u zijn.

Den

VI.

WINTER, DIEN HEBT GIJ GEFORMEERD, (w I N T E R.)

Gij hebt alle de palen der aarde gesteld; zomer en winter, die hebt Gij geformeerd.

Ps. 74 : 17.

Van Nova Zembla roept Tollens ons in zijn soms al te hoogdravenden zang toe: „Hier heeft de Wintervorst zijn zetel opgeslagen".

Toch eigenlijk ongodvruchtige en in den grond Heidensche taal, alsof er een Winterkoning ware, die ijs en sneeuw en rijm aanbracht. Een taal zoo sterk contrasteerende met wat onder Israël een David en een Asaf zong: Onze God geeft sneeuw als wol, Hij strooit zijn rijm uit als asch. Hij werpt zijn ijs heen als stukken ; wie zou beslaan voor zijne koude?"

Dat is de taal der vroomheid.

Ook de winter niets dan een wondere schepping van de almachtigheid des Heeren.

Ook in de koude, die de gedaante des aardrijks verandert, onze God groot gemaakt.

Of, korter nog, met Asaf in Psalm 74 beleden: Ook den winter, dien hebt Gij geformeerd.

Alzoo die winter is er niet toevallig; wat die winter met zich brengt is geen spel of gril. Er zit ook in dien winter qqw formatie. Er spreekt zich ééne groote gedachte in uit, die haar boeien tijdelijk om heel ons leven slaat, en tot in het kleinste doordringt.

Diezelfde God, die het paradijs zonder seizoenen schiep, heeft straks de ééne paradijsweelde in vier seizoenen uiteengebroken, en in elk dier

27

vier een eigen heerlijkheid, telkens met den schaduwkant er bij, voor het oog getooverd.

En in die opeenvolging der seizoenen geeft uw God u onderwijs, telken jare weer hetzelfde onderricht van zijn majesteit en macht, en van den ommegang uit het leven naar den dood en dan weer uit den dood naar het leven; een onderricht in beelden even zinrijk als tot actie uitdrijvend; want gij zelf gaat in die seizoenen meê en ondergaat er den prikkel van.

In Israël kende men onzen winter niet. Alleen van den Hermon glinsterde de nooit smeltende sneeuw; maar overigens was de koude er nooit zoo snerpend, en zat de Jordaan er nooit zóó vast als het ijs soms vastzit op onze rivieren.

En toch, wat heeft desniettemin de Schrift ons, kinderen van het noorden, niet veelszins den zin van wat de winter aanbrengt, vertolkt.

De sneeuw, die het aardrijk overdekt, is, hoe prachtig ook, toch een beeld des doods, en het eerst dat de Schrift er u van meldt is in het wit der melaatschheid ^melaatsch, wit als de sneeuw.''^

En evenwel, omdat uit den dood het leven is, wordt diezelfde sneeuw evenzoo beeld van ontzondiging. „Wasch mij geheel, en ik zdA witter ivezen dan sneeuw die versch op het aardrijk nederviel." Zoo bad David in zijn zielsnood, en Jesaia bracht ons het woord der Goddelijke belofte: „Al waren uwe zonden als scharlaken, 7AyL\x\\Qn\NovdiQnals witte sneeuw.''''

Zoo wordt het sneeuwkleed beeld van hemelsche smetteloosheid. Er zijn ^schatkameren' waar dat hemelsche blank uit nederdaalt. Wie God kent zal om „geen rotssteen des velds verlaten de sneeuw van den Libanon'' (Jeremia 18:14). Als de majesteit des Heeren verschijnt, „is zijn kleed wit als de sneeuw''' (Dan. 7 : 9). Dat glanzig wit blinkt aan Gods engelen als ze bij het geopend graf van Jezus verschijnen. Van den Heiland zelf op Thabor heet het: „Zijn kleederen werden zeer wit als de sneeuw". En Johannes op Pathmos heeft hem nogmaals in dat witte sneeuwkleed gezien.

Maar ook in die sneeuw is niet alleen het zinbeeld van den dood en het zinbeeld van smettelooze hemelsche reinheid, er is in die sneeuw ook een werking, met de werking van Gods Woord vergelijkbaar.

Ge kent het stuk dat in Jesaia daarvan orakelt: „Want gelijk de sneeuw uit den hemel nederdaalt, en derwaarts niet wederkeert, maar doorvochtigt de aarde, en maakt dat ze voortbrenge en uitspruite, en zaad geve den zaaier en brood den eter, alzoo zal mijn Woord, dat uit mijn mond uitgaat, ook zijn."

Dat is het wat we straks noemden, dat er in den winter een formatie, een schepping, een actie van Godswege schuilt.

De winter is er niet maar, neen, God zelf heeft hem geformeerd.

„Wie zal bestaan voor Gods koude?''' vraagt de Psalmist, en metter- daad de koude waarmede God alle leven kan doen stukvriezen is ontzettend. Aan noord- en zuidpool is die koude reeds zoo vreeselijk, dat geen menschelijke borst er, ais het op het felst gaat, meer adem kan halen. En door neergelegde thermometers heeft men op de toppen der hoogste bergen een koude waargenomen, waarbij alle leven ophoudt.

En toch, wat is zelfs die koude nog vergeleken bij de koude die God heeft in de uiterste uiteinden zijner schepping, aan allen glans en gloed gespeend?

Zoo is er genade in de matigheid waarmee God voor u, op deze aarde, de warmte en de koude afwisselt. De ééne maal kon Hij u verzengen, een ander maal u doen verstijven. Daarin dat Hij zijn koude u aldus getemperd toezendt, spreekt derhalve zorgende, spreekt bewarende genade.

Maar toch zonder ernstig vermaan gaat geen winter voor ons voorbij ; en altoos zijn er onder onze ouden van dagen, of onder onze zwakken van borst, licht vatbare naturen, die zelfs voor die getemperde koude niet bestaan kunnen, en voor wie die winter een bode des doods van hun God is.

y,Als ze het voorjaar nog haalden, er zou nog hope zijn; maar de winter is kwaad," zoo luidt dan het moedbenemend getuigenis, en telken jare moet door de sneeuw heen in den harden grond weer graf na graf gegraven, om er de bezwekenen voor Gods koude in bij te zetten.

Zoo diep in het leven ingrijpend, zet die „koude Gods" ongemerkt heel het karakter, heel de wijze onzes levens om.

's Zomers zijn we als vogelen die uitvliegen. In huis bijna niemand, alles naar buiten, om te genieten van lucht en zon. Maar in den winter trekt alles in huis saam, om de onherbergzaamheid daar buiten te ontvlieden. Dat verrijkt dan het huislijk leven. Men vindt aan den huishaard die gelukkige stille wereld terug, die men in het gewoel des levens zoo veelszins verloren had.

De stemming die naar binnen, in stee van naar hdten doet keeren, werkt dan ook door op ons persoonlijk leven.

De ernst des levens dringt zich meer aan de ziel op. Er is meer tijd voor ernstige lectuur. Rustiger, en daardoor minder oppervlakkig, worden de gesprekken. Zelfs het kerkelijk leven neemt in den winter rijker verhoudingen aan. Er wordt voor zooveel het werk aan huis te doen is, meer afgedaan. En stellig mag gezegd, dat een leven met altoos zomer, ons geestelijk armer zou doen zijn, terwijl nu telkens de winter ons leven komt verdiepen.

Ook hierin nu is de winter een dienstknecht Gods, uitgaande, om

29

zijn werk in ons te voleinden, en wel gelukzalig is het hart, het huis, het volk, waar elke komende winter dat doel bereiken mag.

Van buiten naar binnen.

En dan naarmate het kouder om ons heen wordt, ons te beter de ziel aan den ernst des levens verwarmd.

Toch zal die winste van het winterleven u niet wreed en voor het lijden van den winter ongevoelig maken.

Als de schaats onder den voet is gebonden, en dartellijk jong en oud over den ijsvloer glijdt, ligt er iets verkwikkends in den humor, v/aarmeê ons menschelijk hart de verschrikkingen der koude trotseert.

Maar het lijden dat de winter brengt, is daarom niet minder aan- grijpend. Als het werk mindert en straks stilstaat. Als de koude ledematen om dubbel dek vragen, en, om den honger te stillen, nog de enkele deken die er was naar het pandhuis ging. Juist als het koud is, is meerder voeding eisch, en toch, hoe velen zijn er niet, bij wie er juist 's winters het minste inkomt, o. De weeën van den winter zijn voor den arme, die niet sparen kan, zoo schreiend hard.

„Wie zal bestaan voor Gods koude?", vraagt de Psalmist, en ge moogt danken, als God u een goed huis en een warm kleed en een koesterend deksel geeft, om tegen zijn koude te kunnen bestaan.

Maar weet ook, dat er zijn die bezwijken zullen, zoo geen mede- doogen te hulp schiet.

Immers ook daarom formeerde Hij den winter, opdat het lijden der verarmden het mededoogen der verwarmden zou wekken, en de liefde Gods uit menschenharten koesterend uit zou stralen, om tegen zijn koude te beschutten.

Zoo zal dan naar het aan Noach, en in hem aan ons allen, bezworen Verbond, die afwisseling der seizoenen, totdat Jezus weder- komt, niet ophouden, en telkens na de hitte de koude, na den zomer de winter ^u van Gods Vaderhand'^ toekomen.

Niet de zomer van God, en de winter uit den Booze, maar zomer én winter door Hem geformeerd.

Geformeerd, om u te toonen, hoe Hij met één tooverslag geheel de gedaante des aardrijks veranderen kan en met een geheel eigen schoon- heid kan doen schitteren ; voorspel van wat het eens zijn zal, als eens voorgoed de oude gedaante der wereld voorbijgaat, en de nieuwe aarde en nieuwe hemelen komen.

Geformeerd, om uw leven meer in u te concentreeren, in u te verdiepen en tot hooger ernst te stemmen.

30

Geformeerd, om u in allerlei zinnebeeld de eeuwige dingen te doen verstaan.

Geformeerd om u het mededoogen in de ziel te wekken en de hand mild te doen openen voor den broeder die bezwijken zou.

Maar geformeerd ook, om u een memento mori te zijn, d. i. om u in grootsche, machtige trekken de afsterving en wegsterving vanwat eens bloeide en sierlijk was voor oogen te stellen, en het u toe te roepen, dat die winter des levens ook over u reeds kwam of straks zal komen, en dat er uit dien winterslaap geen andere lente daagt, dan in den eeuwigen morgen, immers voor wie van Christus Jezus zijn.

p

VII.

ij vernieuwt het gelaat des aardrijks. (lente.)

Zendt Gij uwen Geest uit, zoo worden zij ge- schapen, en Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks.

Ps. 104 : 30.

Een Lente kent de Heilige Schrift niet bij name, evenals den -Her/s^; slechts eenmaal, heel op het einde, in Judas' korten brief, meer ter loops aangestipt, dan in zijn wegstervende weelde geteekend.

Dat lag aan het land ; want de overgang uit den winter in den zomer, en de terugkeer uit den zomer naar den winter greep in Palestina sneller, meer opeens plaats, en het niet vallen van den regen bijna zes maanden lang, bracht er vanzelf toe, om dit re^er? Zoos halfjaar en het halfjaar dat met regen begon en op regen uitliep, als de twee groote jaargetijden tegenover elkander te stellen.

Van April tot October sloeg er wel dauw neer, maar viel er geen regen. Dat noemde men den zomer. Daarvóór en daarna viel vroege en spade regen. En dat regenseizoen heette de winter.

Eén scherpe tegenstelling, gelijk alles in Israëls leven en in de openbaring aan Israël in forsche scherp geteekende tegenstelling optrad. Dood en leven. Duisternis en licht. Onrein en rein.

En zoo ook hier niet anders dan het jaarseizoen zonder en het jaarseizoen met regen. „Den winter en den zomer, die hebt Gij, o God, geformeerd" (Psalm 74 : 17).

Maar al schuift daarom geen afzonderlijke lente bij Israël als schakeering tusschen winter en zomer in, daarom kent toch ook de

32

Schrift zeer wel de lente-gedachte en het feit van lente. Aan dit lente-schoon kwam Israël toe met het feest der eerstelingen. De triomfpsalm van het Pascha was voor het Verbondsvolk met het lentelied één.

Het volk zelf was uit den doodslaap, dien het eens in Egypteland sliep, door Jehova ten leven verwekt, dat was hun Pascha.

Maar ook het land dat God hun van melk en honig druipende schonk, ging telken jare in den winterslaap onder, om, als de zon weer rijker stralen schoot, ten leven weder te keeren, en dat was hun lente.

Een lente niet over een drietal maanden uitgestrekt, maar als in één spanne des tijds saamgetrokken, en saamgetrokken op die ééne daad van Gods almachtigheid, waarvan de psalmist in Psalm 104 zoo heerlijk zong: y,Zendt Gij uwen Geest uit, zoo worden zij geschapen, en Gij vernieuwt het gelaat des aardrijhs.'^

Zoo doorleefde de vrome in Israël deze overgangen met zijn God.

Ze sloten zich niet op, en waren niet lichtschuw, als ging het leven der natuur hun niet aan.

Integendeel, nauwelijks was het rijke oogenblik van levensvernieu- wing in Gods schepping aangebroken, of uit hun dorpen en vlekken toog al wat zich vrij kon maken, de dalen door, de beken langs, de bergen over, naar Sions heiligdom.

En al trad bij het vieren van het Pascha zelf, het lam dat geslacht werd, en daarmee de verlossing uit Egypte, die gekomen was, en de verlossing uit Satans banden, die nog komen moest, meer op den voorgrond, toch werd daarom Gods weldadigheid in het leven der natuur niet vergeten, en de eerstelingen van den akker werden voor het volk en in naam van het volk aan Jehova gewijd.

Maar wat ze weigerden te doen, was, dat ze geen scheiding wilden maken.

Niet in hun heiligdom de mystiek van Gods aangezicht doorleefd, om straks te midden van de weelde der natuur hun God te vergeten.

Neen, ook die overgang van jaargetij in jaargetij moest met hun God doorleefd.

Het was niet de natuur die insliep en de natuur die weer ontwaakte. Al wat ge de natuur noemt is niets uit zich zelf en kan niets uit zich zelf. En ook in die natuur, en in haar machtige overgangen, is niets dat God niet werkt.

Zijn almachtigheid werkt er in, zijn alomtegenwoordigheid woont er in.

Hij, de Heere onze God, doet alle deze dingen.

En zoo ook, als de lentevogel weer van de nog bladlooze takken komt zingen, dan is het God die dien zangvogel u toezendt.

33

En als zoeler lucht uit het zuiden komt, en weer ritselen gaat en uitbot wat verstorven scheen, dan is het God zelf die zijn Geest weer uitzond, en die als met eigen hand het gelaat des aardrijks vernieuwt.

Zooals het eens was in de scheppingsure, de aarde eerst woest en ledig, maar Gods Geest er over henen zwevende, en straks al het leven uitkomende, zoo ook is het, op zekeren afstand altoos, met elke lente die wederkeert.

Eerst de akker ledig en het bloembed verwoest.

Maar God zendt zijnen Geest uit.

En nu spruit en bot uit wat verdord scheen, kleurt zich wat vaal leek, gaat glansen wat dof was, en zingen wat in stilheid als des doods zweeg.

En als God zóó de natuur weer doet opleven, dan is het lente.

Dat spreekt dan uw menschelijk hart toe.

Allermeest omdat de winter u onnatuurlijk is. Want al is de winter een schoone doode, een doode blijft hij toch, en ons hart roept om het leven. De winter verjaagt ons uit Gods schepping, en een inner- lijke stem zegt ons, dat we m die schepping thuis hooren. Zelfs grijpt die winter ons als een vijand aan, doet koude en gebrek lijden, en sleept telken jare heel een menigte van zijn verslagenen naar den grafkuil.

Daarom drukt de winter. Hij beklemt en benauwt ons. En als hij eindelijk zijn macht kwijt raakt, en den aftocht blaast, loopt jong en oud uit, om hem het heilige kruis na te geven.

Ja, als de winter aftrekt, doen we in ons eigen leven aan dien overgang mede.

De winter sloot ons op, en nu gaan deuren en vensters weer open, en in alle huizen maakt men zich op, om de wintersmet van wanden en vloeren weg te wisschen. Alles moet nu weer gereinigd, moet weer blank en blinkend geschuurd. Een heel het huis om- vattende schoonmaak.

En had de winter ons gedwongen ons gevoelig lichaam in al dichter gewaad vormloos te hullen, nu, als de lente komt, wordt ook dat winterkleed afgelegd, en wie kan, en er de middelen toe heeft, schaft zich een nieuw gewaad aan.

Een vrij en blij gevoel moet hart en leden doortrillen.

Het is onze God die ons weer vreugde bereidt.

Maar daarbij blijft het niet.

Ons in- en ons uitwendig leven hangt saam.

34

Natuur en genade werken op elkander in. In het zichtbare legt God een sprake van het geestelijke leven.

God is het die zijnen Geest uitzendt en het gelaat des aardrijks vernieuwt, want, naar luid der Schrift, werkt de Heilige Geest ook in het scheppingswerk (Gen. 1 : 2), en ook in het werk der levens- vernieuwing als de lente komt (Ps. lOi: 17).

Het is niet de Vader in de natuur, en de Heilige Geest in de ziel, maar het is God Drieëenig, Vader, Zoon en Heilige Geest, die in heel uw leven en aanzijn, naar de binnenzijde en aan den buitenkant, zijn wondere Goddelijke kracht openbaart.

En daarom spreekt die slaap der natuur ons van een slaap in de geestelijke wereld, en zoo ook de lente in Gods schepping van een weer opstaan van wie insliep, opdat Christus over hem moge lichten.

Er is op- en nedergang in de wereld der natuur, van het ledig in den winter, tot den hoorn van overvloed dien de herfst uitstort, en zoo ook is er een op- en ondergang in het geloofsleven, van het ledig in de verlaten ziel tot de weelde der genieting in Gods verborgen omgang.

Daarom is het Pascha aan den ingang van de lente gesteld.

En zoo gaat er van Pascha en Lente saam één stemme van Gods dringende ontferming uit, om ook een iegelijk uwer uit uw inzinking op te heffen, in uw dofheid met den glans der versche ohe te over- gieten, wat in u zweeg weer tot een loflied te stemmen, de verdorde ranken weer te doen uitbotten, en het geloofsleven weer heerlijk te doen ritselen, waar doodschheid de ziel had overdekt.

Als het hard wintert in de natuur, heeft ieder het besef, dat het zóó niet blijven kan noch zal noch mag, en profeteert al wat in u is, de lente die straks nadert.

Maar zoo ook mag niemand uwer van vrede roepen, als zijn ziel aan het winteren sloeg. Ook die winterslaap van uw ziel is tegen- natuurlijk en gaat tegen de genade in.

En daarom zondigt, en verhardt zich, wie in dien winterslaap der ziel liggen blijft.

Zie, de Zonne der gerechtigheid glanst weer heerlijk van den Troon der genade.

En daarom, ontwaakt gij die slaapt, en staat op uit uw doodschheid, en laat Christus weer over u lichten.

Zelfs tot hen die nog nimmer het zoet en schoon van eengeeste- lijke lente in de ziel gekend hebben, brengt elke komende lente een roepstem van hun God.

Uw eerste geestelijke lente is uw bekeering tot Jezus, uw toekeeren tot den levenden God, als Hij ook in u zijn Geest uitzendt, en het gelaat van uw hart vernieuwt.

35

En tot die eerste bekeering wordt alle ziel geroepen, geroepen bovenal wie het merkteeken des Doops als klein kindeke ontving. En schriklijk is het te zien, hoe velen in Christus' kerk opgroeien, en volwassen en man worden, zonder nog ooit de vensters hunner ziel te hebben opengestooten, opdat het licht van den Zone Gods hen innerlijk bestralen mocht.

En zeker, voor die bekeering is uw tijd altoos bereid.

Maar toch, ook in de lente ligt een sprake Gods, die u uw blijven in dorheid en doodschheid met dubbele scherpte verwijt.

God laat u als voor oogen zien, hoe het leven uit den dood kan komen.

En zult gij dan de ritseling des levens nog langer, in de hardigheid van uw hart, weerstaan?

Zoo ligt er in dat terugkeeren van de lente een impuls ten leven voor al wie mensch heet.

Er gaat van de lente een nieuwe bezieling ten leven uit, om de slappe handen en de trage knieën weer vast te maken ; om een iegelijk tot aangrijping van zichzelven te prikkelen ; te prikkelen tot verhoogd betoon van ernst, van naarstigheid, en volijverigheid in het goede.

De lente zegt u, dat er weer gezaaid moet, opdat straks de volle halmen ruischen. En zoo ook moet een iegelijk uwer in zijn stand, in zijn beroep, in zijn van God ontvangen werkkring, de verslapte veer- kracht weer spannen, het ideaal weer grijpen, tot machtiger werkzaam- heid, tot volhardender handeling worden uitgedreven.

Het moet Paschen en Lente saam, niet alleen om u, en in uw ziel, maar ook in uw alzijdig leven worden.

Een opnieuw, met nieuwen aandrang zoeken van de dingen, die boven zijn, en in die dingen, die boven zijn, een optreden met ver- jongde, met vernieuwde, en daarom met verhoogde, met geheiligde kracht.

y

VIII.

ROEGRIJPE VRUCHT VOOR DEN ZOMER, (z O M E E.)

En de afvallende bloem zijns heerlijken sieraads, die op het hoofd der zeer vette vallei is, zal zijn gelijk eene vroegrijpe vrucht vóór den zomer, welke, wanneer ze iemand ziet, terwijl zij nog in zijne hand is, slokt hij ze op.

Jes. 28 : 4.

Wel beschouwd kent de Schrift slechts tivee jaargetijden: zomer en winter.

Dat hoort ge in de Godspraak na den Zondvloed : „Voortaan, alle de dagen der aarde, zullen koude en hitte, zomer en winter niet ophouden." En noch van de lente, noch van den herfst beluistert ge den klank.

Evenzoo heet het in Psalm 74:17, met verzwijging van lente en herfst: „Zomer en winter hebt Gij geformeerd."

En in het gezicht van Zacharias (14:8) wordt gezegd, dat er „levende wateren uit Jeruzalem zullen vlieten, en dat deze wateren des zomers en des winters zullen zijn.

Lente en herfst zijn overgangen, ze vormen geen tegenstellingen. Er is koude of hitte, er is leven of dood, er is licht of donkerheid, en al wat daartusschen ligt, moge in graad verschillen, maar is geen derde nieuw iets.

Als Jezus dan ook zegt: „Leer van den vijgeboom deze gelijkenis. Indien nu zijn tak teeder wordt en zijn blad uitspruit, zoo weet ge dat de zomer nabij is,'' en ge uit Matth. 21 : 19 merkt, hoe reeds

37

vóór Paschen de vijgeboom in het blad stond, is het duidelijk dat „het nabijzijn van den zomer" een wat bij ons de lente heet, bedoelt.

Dat nu deze tegenstelling tusschen den zomer en den ivinter geheel uit den vloek zou zijn, en ons uitsluitend om der zonde wil zou overkomen, is moeilijk aan te nemen.

Zeer stellig werkt die vloek in de buitensporige koude van te strenge vorst, en evenzoo in de adem belemmerende zwoelheid van ovei^- matige hitte.

Te strenge vorst doodt den mensch des winters, evenals de zonne- steek bij te felle zomerhitte, en de dood is altoos uit den vloek.

Er is alzoo alle grond om aan te nemen, dat de vloek de tegen- stelling tusschen zomer en winter verscherpt heeft ; maar daaruit volgt nog volstrekt niet, dat die tegenstelling uit den vloek is ontstaan.

Reeds bij de schepping, nog eer de zonde intrad, stuit ge op die tegenstelling tusschen dag en nacht, tusschen licht en duisternis, en het springt in het oog, hoe de tegenstelling tusschen koude en hitte, en zoo ook tusschen zomer en winter hiermede op één lijn ligt.

De nacht koelt af, de dag brengt zachter dampkring.

En zoo mogen we dan aannemen, dat de tegenstelling tusschen den zomer en den ivinter, d. i. tusschen twee tijdperken in den jaarloop, waarin de eene maal de koude heerscht, en de andere maal de warmte overheerschend is, tot de ordinantiën der schepping behoort.

De zomer druipt van natuurweelde, maar ook de winter spreidt een eigen luister ten toon, en in deze beide verheerlijkt God zijn majesteit.

Trekt ge dan ook van den winter het snerpen af van den wind, en het verstijven der natuur in te strenge koude, dan heeft de winter een geheel eigen schoon en een door niets te vervangen aantrekkelijkheid. Ook nu nog komen er winterdagen voor, zoo matig in koude, en toch met zoo hooge, heldere luchten, dat ze in het schoon van hun soort door niets te overtreffen zijn.

Nu te stellen, dat dit winterschoon eeuwig zou gescholen hebben, indien de mensch niet gevallen ware, doet te kort aan de glorie van Gods werk.

Dat er in den winter gelijk hij nu is, evenals in den zomer, gelijk hij nu vaak allen band van menschelijke veerkracht los maakt, een gevolg der zonde nawerkt, is duidelijk ; en ook blijkt uit de Open- baringen, waarin de Boom des levens twaalf maanden achtereen bloeit en vrucht geeft, dat in den staat der heerlijkheid ook deze tegenstelling, evenals die van nacht en dag, van licht en donkerheid wegvalt ; maar dit heft het feit niet op, dat in deze voorloopige bedeeling, èn de zomer èn de winter geformeerd is, om een sprake van Gods majesteit te geven ;

38

en het is die sprake, die ook nu nog, onder alle volk en aan alle oord, niet alleen van den winter, maar ook van den zomer met een eigen taal uitgaat.

Die taal van den zomer nu is de taal van glans en gloed, van levensvolheid en van bruisende weelde.

De nachten zijn kort, en zelfs in die kortheid minder donker. De dag is lang begonnen eer ge uw legerstede verlaat, en reikt bijna tot de ure, dat ge u nederlegt.

Het kunstlicht wordt bijna niet aangestoken, en het kunstvuur, voor het bereiden van spijs onmisbaar, wordt hoe eer hoe beter gedoofd.

Daardoor wordt er in den zomer zooveel minder geleden. Het deel van den arme, in den winter vaak zoo bang en hard, is in den zomer veel lieflijker. De menschelijke behoefte krimpt dan in. De spijs is overvloediger. Zelfs niet alle vrucht en ooft gaat de woning van den arme voorbij. En ook zijn schamele woning sluit hem niet meer op. De vensters worden opengestooten. En in stegen en straten loopt men uit en vleit men zich neder, om van het vrijer leven te genieten.

Ook de ellende van de ziekenkamer neemt met het komen van den zomer af.

De borstkranke, dié den zomer haalde, leeft weer op in het gevoel van gered te zijn. En zoo geen bange epidemie uitbreekt, worden de krankenhuizen ontvolkt.

Alle lijden der zuchtende menschheid kan ook de zomer wel niet verdrijven, maar toch brengt de zomer tempering en verzachting van leed.

Ook waar van een genieten, een volop genieten van den zomer geen sprake is, maakt het warme, zoeler jaargetijde toch schier elks levenslot draaglijker.

Ook heeft de zomer dit wondergoede, dat hij ons weer went aan het leven in en met de natuur.

Door nood gedrongen, is ons leven in onze woningen veelal een gekunsteld, en in zoo menig opzicht een onnatuurlijk leven. Te eng omsloten. Te zeer opeengehoopt. Te zeer afgescheiden van Gods rijke schepping.

Maar is de zomer weer gekomen, dan lokt de natuur ons weer naar buiten. De volle indruk van Gods heerlijke schepping dringt weer op ons aan. De natuur drukt ons weer aan haar hart en doet ons weldadig aan door haar zachte omarming.

We worden weer als kinderen, die genieten in wat God te genieten geeft.

39

En dat weer meeleven met de natuur verjongt de lichaamskracht, verrijkt het bloed, en ontsluit ons hart voor reiner gewaarwordingen.

Zelfs pleegt de woeling en worsteling der geesten in de zomer- maanden te rusten, als weigerde men het genot te storen, dat God ons in de zomer weelde gunt.

Zelfs de scholen sluiten wekenlang. De volksjeugd heeft vrij af. Ouders en kinderen, broeders en zusters leven weer den lieven vollen dag samen.

Zelfs de zwaarmoedigste voelt aanvallen van blijgeestigheid over zich komen. En het eind van alle ding is dat er gelukkiger wordt geleefd.

En wel dreunt keer op keer de donder van den hooge, en schiet de bliksem door het zwerk, als om den mensch aan zijn God indachtig te maken, en te midden van zooveel weelde zijn God niet te doen vergeten, maar zelfs dat onweder laat een zegen achter, en als de lucht weer helder wordt, en de zon weer doorbreekt, wordt er voller nog dan eerst, door al wat adem heeft, genoten.

Toch is de oogst er nog niet. De oogst valt in de herfstdagen. Althans de oogst van de fijnere vrucht. En zoo draagt alles samen het karakter van voorbereiding voor den oogst die eerst daarna komt.

In de weelde van den zomer gaat het werk Gods, dat op de vrucht doelt, rusteloos door.

Er is glans, er is rijkdom en pracht, er is geur en keur van bloesem en van bloemen, maar in dit alles doelt het leven der natuur op een nog hooger iets.

De weelde van den zomer is niet enkel om die weelde, maar vindt haar voleinding eerst als straks de volle oogst wordt binnengedragen.

En hierin ligt het vermaan tot ernst.

Ook in ons menschelijk leven mag veel schoons zijn, en ons veel te genieten worden gegund, maar in dat schoone en in die weelde mag ons leven niet opgaan.

Ook het schoonste en rijkste leven is waardeloos, als er ten slotte niets anders uitbot dan blad.

Straks komt de hemelsche Landman om ook bij ons de vrucht te zoeken.

En wee hem, aan wiens takken, in de ure als zijn leven wordt afge- sneden, de vrucht, de welgerijpte vrucht voor de schure des hemels wordt gemist.

Ja, er is meer.

Ook al wordt de zomer eerst in den herfstoogst voleind, toch spreekt de Schrift gedurig over een „zomervrucht", en van „vroeg- rijpe vrucht in den zomer."

40

Zoo is het Gods bestel in de natuur, dat er ook reeds in den zomer zelven vrucht te plukken is, en zoo ook is zijn bestel over uw eigen leven, dat reeds in den zomer van uw leven de vrucht niet ontbreken zou.

Nu is de lente van uw leven uw jeugd, en de herfst doet aan uw ouden dag denken, maar de zomer van uw leven zijn de jaren van uw volle mannelijke kracht.

En daarom komt ook tot u de eisch, dat die jaren van uw manne- lijke kracht niet alleen staan door harmonie van karakter, en rijk door ontplooiing van de door God u geschonken talenten zullen zijn, maar dat ze ook die gewenschte zomervrucht zullen afwerpen, voor uw omgeving, voor uzelven, maar bovenal voor de eere van uw God.

Er moet in den zomer van uw leven iets rijpen voor den grooten oogstdag, als de engelen Gods den sikkel in het koren zullen slaan ; maar er moet ook reeds nu een vrucht gerijpt zijn, een zomervrucht die reeds op aarde geplukt kan worden, een vrucht van God ontvangen en daarom in stille nederigheid op zijn altaar nedergelegd.

En als nu de jaren hun loop vervolgen, en telkens de zomer na de lente ook tot u komt, dan komt die nieuwe zomer ook tot u telkenmale met de oude vraag : of ge eindelijk toch wijs zult worden om niet enkel met blad en bloesem te pronken, maar ook bedacht te zijn op de vrucht van uw leven, die rijpen moet tot Gods eer.

^

IX.

ET GRAS VERDORT, DE BLOEM VALT AF.

(herfst).

Het gras verdort, de bloem valt af; maar het Woord onzes Gods bestaat in der eeuwigheid.

Jes. 40 : 8.

De Herfst heet in sommige streken van Engeland nu nog „^/le/aZr'. Het gemeene woord dat men over zee voor het najaar bezigt, is het bekende ^autumn'\ een uitdrukking die aan het Fransch ontleend is. Maar hoe sterk dit Fransche woord ook veld won, het oorspronkelijke woord is nog volstrekt niet weggestorven, en nog gebruikt men, ook in de spreektaal, het schilderend, zinnig woord van „the fall", precies hetzelfde woord, dat ook voor den val van Adam en Eva in het paradijs in zwang is.

De herfst is de val, het jaarseizoen van langzame inzinking, het jaargetijde van de afdalende reeks. De lente klimt en gaat naar boven, om in den zomer het hoogste punt te bereiken ; de herfst daarentegen daalt en gaat naar beneden om het laagste punt te zoeken in den winter.

Is de winter de teekening die God in de natuur van den dood en van het graf des doods geeft, de herfst vertoont ons van Gods wege de verwelking van de krankheid, die sloopt en zich voleindt in het sterven.

Die teekening Gods in den herfst beeldt af het sloopen van de levenskracht in het zichtbare. „De dagen des menschen zijn als het

42

gras, gelijk een bloem des velds, alzoo bloeit hij. Als de wind daarover gegaan is, zoo is zij niet meer, en hare plaatse kent haar niet meer" (Ps. 103 : 15).

Ze beeldt af de slooping van het geestelijk leven in de ziel. „Hij zal zijn als een boom, welks blad niet afvalt. Alzoo zijn de godde- loozen niet, maar als het kaf, dat de wind heendrijft" (Ps. 1 : 3).

Ze beeldt af de slooping van welstand en voorspoed: „Gij zult zijn als een eik, welks bladeren afvallen" (Jesaia 1 : 30).

Ja, zelfs beeldt ze af de slooping die eens al de heerlijkheid dezer wereld wacht: „De hemelen zullen toegerold worden, en hun heir zal afvallen, gelijk een blad van den wijnstok afvalt" (Jesaja 34 : 4).

En zoo ook is ze ten slotte beeld van het oordeel dat komt: „Ik zal hem voorzeker wegwerpen, spreekt de Heere, er zijn geen druiven aan den wijnstok, ja, het blad is afgevallen'' (Jeremia 8 : 13).

Al noemt dus de Schrift, Judas vs. 12 uitgezonderd, den herfst niet bij name omdat onder Israël de seizoenen anders waren inge- deeld, toch kent de Schrift zeer wel het natuurbeeld, dat wij herfst noemen, en de Schrift teekent het ons steeds onder gelijke signatuur, als den val, het vallen, het afvallen van het blad.

Al naar den leeftijd, verschilt dan ook de indruk, dien lente en herfst op ons teweegbrengen.

Zijn w^e nog jong, dan zijn we voor de taal, voor de sprake der lente één luisterend oor. We drinken den lentegeur met volle teugen in. We beseffen hoe eigenlijk alleen in de lente de natuur buiten ons in volkomen akkoord samenstemt met de sprake van ons eigen hart. De herfst daarentegen stemt al wie jong is, verdrietig. De verschijning van den herfst is de uitdrukking van zijn leven niet. Hij doorleeft dat najaar als een noodzakelijkheid die niet te ontgaan is, maar niet als een lust. Omdat de lente nog in zijn eigen hart zingt, kan de herfst hem in het lied zijner ziel niet accompagneeren.

Maar zijt ge in het afgaan uwer dagen, dunt zich uw haar op uw hoofd, gelijk het loover in de kroon van den eikeboom, dan is uw indruk juist omgekeerd. Ook dan verkwikt u de lente nog wel, maar meer als een voorbijgegane weelde, die vreemd over u komt, en in uw element zijt ge eerst als de bladeren gelen, om straks af te vallen. Die herfst is dan voor u het zinnige jaargetijde, dat met uw eigen leven en toestand overeenstemt. En meer dan van lente of zomer, gaat er van den herfst een sprake tot u uit, waarop vanzelf de echo w'eerklinkt uit uw eigen gemoedsbestaan.

Ja, zooals ge in den herfst dien val voor oogen ziet, zoo gaat het feitelijk in uw eigen leven toe.

Ge zijt kind, en zijt jong geweest; ook is de zomer van uw leven

43

gekomen ; maar nu takelt het af. Niet plotseling, maar ongemerkt en langzaam. Het oog ziet zoo scherp niet meer, uw bewegingen zijn minder vlug en lenig. Ge zoekt een plaats om te zitten, waar ge vroeger, als ge zitten moest, verlangdet om op te staan. De geest bot minder welig uit. In wat eertijds u genot schonk, hebt ge geen smaak meer. Kalmer vliet u het eens zoo jonge bloed door de aderen. Ge voelt, hoe het gelen van het blad in de natuur beeld is van uw eigen verwelken.

En dat duurt dan tot de wind zich verheft, en de najaarsstorm in ongeval of krankheid door uw takken komt jagen. En dan valt ook bij u het blad en het loover begint doorzichtig te worden. En telkens en telkens zegt het u, dat ge uit het tijdperk der verwelking in dat der slooping zijt overgegaan.

Tot dan eindelijk die laatste herfstdagen komen, die u straks in den winterslaap zullen overleiden, die koude bange dagen, waarvan de Prediker zong: „Als de wachters des huizes (d. z. de handen) zullen beven, en de sterke mannen (d. z. de beenen) zich zullen krommen, en de maalsters (d. z. de tanden) zullen stilstaan, en die door de vensters zien (d. z. de oogen) zullen verduisterd worden. Ook waanneer de twee deuren naar de straat (d. z. de ooren) zullen gesloten worden, en ge zult vreezen voor de hoogte, en er verschrikking op uw weg zal wezen, en de amandelboom (d. i. het grijze hoofd) zal bloeien, en ge als een sprinkhaan uzelven ten last zult wezen. Want de mensch gaat naar zijn eeuwig huis, en de rouwklagers in de straten zullen omgaan."

Dan, als het zoo met u is, loopt ook de herfst van uw leven ten einde, om op uw sterfbed den winter over u te doen komen.

Wel hem, die in zijn Heiland door het geloof geborgen, weet dat voor hem na dien winter de lente aan den eeuwigen morgen daagt.

Toch is dat einde van den herfst niet al de herfst, en ook in dit jaargetijde gaat aan zijn voleinding een tijdperk van overgang vooraf, soms met een eigen schoon.

Als de eerste herfststorm doorworsteld is, volgen er soms rustig schoone dagen, die u weldadig aandoen, en u soms zelfs een uiting van bewondering ontlokken. Niet het minst in ons land komt dit herfstschoon in zijn zachte tinten soms overliefelijk uit, en het is niet het minst uit die herfsttinten dat onze vaderlandsche schilders hun vruchtbaarste indrukken hebben opgevangen.

De lente en de zomer zijn soms vermoeiend weelderig gekleurd. De tinten zijn dan weinige, de kleuren overstelpend vele, en die kleuren zijn vaak hoog en sterk sprekend.

Maar in den herfst is het of die hooge kleuren gedoezeld en in zachte tinten worden overgeleid.

u

Daardoor steekt dan het ééne niet zoo sterk bij het ander af. Alles smelt meer in één. En ongemerkt wordt er zoo een schoone harmonie geboren.

Dat doet deels het vocht in de lucht, dat de kracht der lichtstralen breekt, en deels is het de mindere levenskracht in de natuur zelve, die haar minder scherp geteekend uit doet komen.

En hierdoor verzoent God ons met het verlies van den zomer.

De sterke hitte drukt niet zoo meer, en loch is er nog geen koude die ons naar binnen jaagt.

De avonden zijn niet meer zoo ingekrompen kort en toch niet zoo lang dat ze vermoeien. De dagen korten in, maar zijn toch nog niet zoo kort, dat ze u het uitgaan beletten.

Zoo houdt de herfst in alle manier zeker midden, zeker evenwicht, zekere harmonie, die u rustig stemt en ontspant na de overspanning van den zomer.

En niet alleen dat God u zoodoende met het afgaan van het jaar verzoent, maar Hij verzoent u door dat schoon van den herfst ook met het afgaan van uw eigen dagen.

Hij toont u in dien herfst hoe ge ook op gevorderden leeftijd nog een eigen roeping hebt, om in uw karakter, in uw gemoedsbestaan, in uw levensuiting iets te ontwikkelen en te openbaren, wat dusver in u schuilen bleef, t. w. het schoon van het kalme, van het rustige, van het zacht getinte. Geen slingering meer maar evenwicht. Zoover het onder ons menschen gaat, voltooide harmonie.

Wie dan ook op zijn ouden dag nog in passie uitkomt, nog door hartstocht wordt gedreven, of het middenspoor mijdt, om op zijpaden aan den uitersten kant te loopen, maakt een stuitenden indruk.

Een ziel, een menschenhart, een karakter, dat op den ouden dag nog den hoogen gloed, de forsche kleuren, de sterke slingeringen vertoont, en niet tot evenwicht is gekomen, wekt eerst uw weerzin, daarna uw toorn en ten leste uw lachlust op.

De herfst bestraft zulk een, en oordeelt zijn verspeeld gemoedsbestaan. Zooals de herfst met die zachte tinten is, zoo moet het op uw ouden dag bij u van binnen wezen.

En als het zoo niet met u is, staat ge als mensch met uw menschelijk hart beschaamd en verlegen voor het aanschijn der natuur.

Nog een derde merkteeken is aan den herfst eigen, het merkteeken van den edelen, fijneren oogst.

Zelfs het woord van herfst is bij ons aan dat derde merkteeken ontleend ; want herfst, hetzelfde woord als het Engelsche harvest, beteekent oogst.

Nu is oogst alle inzameling van gerijpte vrucht; en in dien alge-

45

meenen zin is er oogst in alle jaargetijden, den winter alleen uitgezonderd.

Reeds in de lente oogst ge de eerste groenten, het eerste fruit, ten deele zelfs het gras, dat tot hooi zal worden.

En ook in den zomer zet ge den oogst van het gras, van de moes- kruiden voort, om ze met het inzamelen van het koren te voleinden.

Niet het oogsten op zich zelf is dus het eigen onderscheidend kenmerk van den herfst. Integendeel de oogst als zoodanig is aan lente, zomer en herfst gemeen.

Maar, en hier ligt het edeler merk van den herfst in, in het najaar oogst ge niet wat van het land, maar wat uit de takken komt; de druif en allerlei soort van boomvruchten.

Zoo hoog nu de kroon van den boom zich boven den bodem verheft w^aarin hij wortelt, zoo hoog staat de boomvrucht in waardij boven de vrucht der aarde. In het paradijs was boomvrucht 's men- schen spijs.

En ook dit merkteeken van den herfst brengt u op uw ouden dag een vermaan van diepen ernst.

Er moet vrucht aan u zijn ook bij het afgaan uwer dagen. Niet een doelloos leven moet uw oude dag zijn, maar een uitgeven van edeler en fijner zielevrucht, vrucht van hoofd en hart, dan waarmee ge dusver uw huisgenooten, uw omgeving, en uw volk hadt verkwikt.

De tijd der lente-moeskruiden is nu voorbij. Voorbij ook de tijd, dat het koren met volle garven van uw akker werd weggedragen.

Maar nu verwacht uw huis, wacht uw omgeving nog edeler, nog fijner vrucht.

De vrucht van kalme wijsheid, de vrucht van stille harmonie, de vrucht van zuiverder liefde, de vrucht van gerijpt geloof, de vrucht van onwankelbare hope.

En dan zijn er nog grijsaards en bedaagde vrouwen, die enkel op geld zinnen en met geld in hun verborgen gedachten bezig zijn; die knorrig en gemelijk een ieder hinderen; en in plaats van veel voor anderen te zijn, alles van anderen voor zich afvergen,

o. Verdorde zielen, als ge op uw herfstdisch de edele vrucht van wijnstok en perzikboom u ziet toelachen, wordt dan door dien drui- ventros en door dien edelen perzik, toch eindelijk wijs.

Wijs voor u zelven, wijs voor de menschen, wijs voor uw God!

Op den dag zjner geboorte, (onze verjaardagen).

En als er een welgelegen dag gekomen was, toen Herodes op den dag zijner geboorte eenen maaltijd aanrichtte voor zijne grooten, en de over- sten over duizend, en de voornaamsten van Galiléa.

Mark. 6 : 21.

Slechts van twee „verjaardagen" meldt de Heilige Schrift ons. In Genesis van een verjaarfestijn dat voor Farao was ingeluid, en in de Evangeliën van den wilden vreugdedag in Herodes' paleis, zoo gruw- zaam met het bloed van den Dooper bezoedeld.

En als ge naast deze heugenis van wat de Farao's en Herodessen op hun geboortedag jubelden, de huiveringwekkende woorden legt, waarmee eerst een Joh, en straks een Jeremia den dag vervloeken, ^waarop zij geboren iverden'\ kunt go dan voorbijzien, hoe uit deze treffende saamvoeging een stem van ernst en van waarschuwing ook voor onze verjaardagen uitgaat?

Verjaardagen kunnen gedenkdagen zijn, die vriendelijken glans over het leven spreiden, zachten gloed uit den Heiligen Geest in de ziel doen stralen, maar ze brengen ons die edele vrucht zoo zelden.

In een luisterrijk gevierden verjaardag schuilt voor ons licht ver- leidbaar hart een niet zoo denkbeeldig gevaar.

We worden dan gevierd; in aller schatting beweegt zich het huislijk leven en het leven van den vriendenkring heel dien dag om ons als om zijn middelpunt; we schuilen niet, maar staan vanzelf op den

47

voorgrond ; men komt tot ons met enkel woorden van lieflijkheid, tot met verzen op rijm ; zelfs de post brengt van verre en nabij ge- lukwenschen; wie nooit een telegram ontving, ontvangt er op dien dag een; alles is voor ons in beweging; voor ons zijn die bloemen ; voor ons is al die drukte; en ook die kleine buit van feestgeschenken, die we met zekeren trots uitstallen, verrijkt onzen schat.

En waar zóó die dag van onze persoonlijke glorie komt en gaat, zoudt ge daar meenen, dat die dag verloopen kon, zonder het hart in den boezem wat hooger te doen kloppen, en ons iets sterker dan anders te doen voelen ons toch al zoo gevoelig ik?

Vroede zin bij het opvoeden waarschuwde daarom reeds vanouds zelfs tegen het te hoog opdrijven van de verjaardagen van onze lieve kleinen.

Vooral bij die kleinen, die hun geboorte nog niet verstaan, die hun pas beginnend leven nog niet indenken kunnen, en den indruk van Gods trouwe Vaderzorg nog niet ondergingen, deed een te gul gevierde verjaardag zelden iets anders, dan het bloempje van den eenvoud knakken en ijdele gewaarwordingen wakker roepen in het nog onbe- dachtzaam hart.

Op den gedenkdag onzer geboorte moest, zoo het wel ware, bij innigen dank en diepe beschaamdheid, weinig anders dan stille ernst onze ziel doordringen.

Het is ons verleden, van de ure onzer geboorte af, dat zich aan onze heugenis opdringt ; het is het heden dat om indenken en klaar overzien van onzen toestand, zoo voor God als in de wereld, vraagt; en het zijn de vragen voor de toekomst, die om ernstige beslissing roepen.

Op een dag van dien aard, zal hij wèl doorleefd zijn, moet heel ons aanzijn zich als in één punt des tijds voor ons zelfbesef saamtrekken.

Maar meet nu naar dien toch niet te hoogen eisch af, wat er van de meeste verjaardagen terecht komt, en voelt ge u dan niet teleurgesteld?

Denk maar aan de verjaardagen van anderen, die ge in den huis- lijken kring of in den kring uwer vrienden hebt meegevierd. Denk ook aan uw eigen verjaardagen. Vraag u af, hoeveel jaren ge telt. Daaraan weet ge hoe dikwijls ge zelf zulk een dag reeds achter u liet. En vraag u dan af, welke vrucht die hoogtijden in uw leven, ze alle saamgenomen, voor de vorming van uw karakter, voor de richting en stuur van uw leven, voor uw zielsverrijking, en voor uw ver- borgen omgang met uw God gebracht hebben.

En zeg zelf, is er dan niet maar al te veel herinnering van drukke, woelige dagen, die u nauwlijks tijd tot inkeer in uzelven lieten?

Herinnering van schier zenuwachtige opwinding, van overspannen

48

uitdrukking op het gelaat, van feestelijken maaltijd, en van een moede te bed keeren, om den dag daarna in slap en mat gevoel de over- prikkeiing van den feestdag te boeten !

Het is zoo, onder de belijders des Heeren ondergaat die zelfinge- nomenheid en overspanning van zin allicht een kleine tempering.

Wie leeft bij het Woord, en den ommegang der dagen met zijn morgengebed en avondgebed aaneenschakelt, zal ook op den gedenkdag zijner geboorte dat Woord zoeken, en geen rust vinden eer hij de alleenspraak op de knieën voor het aangezichte zijns Gods heeft voleind.

Wie zoo rijk is, dat hij, zelf zijn God zoekende, leven mag in een gezin, dat desgelijks doet, zal te midden der feestvreugde de wijding ondergaan, dat ook aan den morgendisch en aan het feestmaal, het Woord de ziel komt opheffen, en in gebed en lofzang Gode de eere wordt toegebracht.

o, Er is door Gods genade in een gezin dat Gods Getuigenis eert, nog zoo sterk geestelijk overwicht, om toom en teugel aan te leggen aan wat in ons tot uitspatten neigt.

Maar al erkennen we dit grif, en al danken we er voor, zou daarom juist in onze Ghristengezinnen niet, meer nog dan in de kringen der wereld, de zelfaanklacht beluisterd worden, dat zoo menige dag van geboorteherdenking voor verreweg het grooter deel aan God ontstolen, en voor de streeling van ons eigen ik geroofd was?

Of hebt ge nooit gekend de pijnlijke worsteling, als juist op zulk een dag, bij het hooren van het Woord, de ziel luisteren lüilde, maar niet luisteren kon, en poogde te bidden, maar in het bidden afgetrokken werd, zoo vol als hart en hoofd was met allerlei dat afleidde, en over- spande op het benevelen af?

Of ook, want de keerzij ontbreekt ook aan deze medaille niet, naamt ge het dan niet wel waar, hoe op zulk een met spanning tegemoet gezienen dag, teleurstelling het hart krimpen deed, en het oog in bitterheid spande, als het u tegenviel, zoo weinig notitie als men van u nam, u hinderde dat voor u minder gedaan was dan voor een ander, dien ge met uzelven gelijk steldet, ja als zelfs het feest- geschenk u pijn deed, als het u zei hoe meer de vraag, waarmee men er van af kon, dan die andere, hoe men u verblijden zou, keuze en aanschaffing er van beheerscht had.

Wat stemt blij in het gezin, als er weer zulk een jaardag aanbreekt?

Is het de vreugde van het hart, dat men elkaar bezit, en nog bezit,

en in dit bezit zoo overrijk is ? Of meer soms, dat er weer een dag

49

van ontspanning aanbrak, een ongewone dag, die in het gewone leven afwisseling brengt, een dag waarop voor al de huisgenooten iets meer dan anders te genieten valt?

En wie heeft dan zijn oog open, klaar open voor de werkelijkheid die het niet telkens ziet, en als met handen tast, hoe het gevoel van rijk bezit in elkander, o, in zoo tal van gezinnen nauwlijks meespreekt, en hoe veeleer aller hart en zin, als de gelukwensch in de morgenure afliep, uitgaat naar de dingen die komen zullen, en in de dingen die komen, schier geheel opgaat?

Soms zelfs loopen zulke dagen van heerlijke glorie zondig af. Als er hoven de middelen geld werd verspild. Lichtzinnigheid levenstoon in gesprek en aan den maaltijd werd. En aan dien maaltijd zelven brooddronkenlieid de zinnen vermeesterde.

Doch al komt het, Gode zij dank, in Ghristengezinnen tot dit uiterste slechts uiterst zeldzaam, dat de reformatie ook der verjaardagen in menig gezin ernstig diende ter hand te worden genomen, moge ont- kennen, wie aan ernst geen lust heeft, maar stemt al wie God vreest, ons van harte toe.

Bovenal op zulk een gedenkdag is hij het altaar onze plaats, en op dat outer der aanbidding moet op zulk een gedenkdag nog meer dan anders, liejde en lof voor God ten offer gemengd worden.

Of wijst de herdenking van onze geboorte niet rechtstreeks op die geboorte zelve terug, en daarmee op Hem, op wien onze moeder ons in barenssmarte wierp, die ons door zijn wonder bestel en wondere scheppingsmacht formeerde en tot aanzien riep, na reeds van eeuwig aan ons gedacht te hebben, eer Hij ons oog voor het levenslicht opende ?

Die dagen en jaren die sinds verliepen, zijn ze niet als één schouw- tooneel van de goeddadigheid onzes Gods, die, waar zoo duizenden reeds vroeg werden afgesneden, ons spaarde, ons het leven liet, en al die dagen onzes levens ons gevoed, gedrenkt, gekleed en gedekt, bewaard en in zijn liefde verzorgd heeft?

Moet ons op zulk een dag de gedachtenis daaraan niet als met één machtigen toon in het oor der ziel klinken, als de roepstem onzes Gods, waarmee Hij nooit ophield ons te lokken en te trekken naar zijn heihge gemeenschap?

Moet ons bestaan en moet ons leven, moet ons karakter, moet onze levenskracht, moet onze roeping in den dienst des Heeren, moet de vraag of uw voet staat in de poorte van het hemelsch Jeruzalem, op zulk een dag niet met verdubbeling van ernst worden ingedacht?

Ja, zal, wie niet op mijlen afstands van zijn hart, maar dichtbij zijn ziel leeft, op zulk een dag van stillen ernst, niet ook zijne zonden gedenken? Tegenover de vraag wie God voor hem was, niet ook door-

4

50

leven wat hij voor zijn God is geweest? En zal de zelfbeschaming, die hierdoor over het hart komt, op dien dag, die aan ons geboren zijn in zonde herinnert, ons niet dringen naar de Fontein, die voor het huis Israëls ontsprongen is tegen de zonde en tegen de ongerechtigheid?

Niet alsof daarom wat een vreugdedag was, een dag van somber- heden zou moeten worden. Ook wat er te genieten is in het leven, geeft God te genieten. En de gulle vreugde onzer verjaardagen is ook een middel in Gods hand om den band des bloeds te sterken, en een zilveren rand om ons huiselijk leven te doen glanzen.

Ook hier moet alleen het gebruik geheiligd, opdat het misbruik, dat ook hier zoo licht insluipt, worde tegengestaan.

In beter dagen deed men dit ook wel, door op zulk een dag den . arme te begiftigen of schenkingen voor de heilige zaak onzes Gods te doen.

Soms zelfs dreef eigen vreugde uit, om vreugde te verhoogen in armer gezinnen, waar zelfs de verjaardag zoo vaak schier alle vreugde derven moet.

Ook hier is een ongelijkheid, die wel niet voor verevening vatbaar is, maar toch de liefde in ons tot een wegneming van de al te scherpe tegenstelling dringen moet.

Veelszins is wat in hooger kring op verjaardagen uitgegeven en gespild wordt overdadig, terwijl omgekeerd in lager kring zelfs zulk een dag vaak vreugdeloos voorbijgaat.

En daarom spreekt er menschelijk medegevoel uit, zoo de belijders van Jezus van het overdadige op eigen feestdag aflaten, en er lust aan krijgen, om ook dezen dag der herdenking in de kringen onzer armer broeders en zusters met eenig vriendelijk licht te beschijnen.

Men doet veel voor de kinderen der armen op het Kerstfeest, en dat juichen we toe. Ook doet men wel iets voor ze, als ze ziek zijn, en dat is heerlijk. Maar wie met de kinderen onzer armen van nabij bekend is, denke er ook eens aan, om ze op hun verjaardagen te verrassen.

Veel vragen ze niet.

Een kinderhand is spoedig gevuld.

En vooral als die kinderhand arm is, is ze met o, zoo weinig rijk gemaakt.

En h

XI.

ij bouwde een stad. (land- en stadsleven).

En Kaïn bekende zijne huisvrouw, en zij werd bevrucht en baarde Henoch; en hij bouwde eene stad, en noemde den naam dier stad naar den naam ziins zoons Henoch.

Gen. 4 : 17.

Van ouds trok het de opmerkzaamheid, dat het stadsleven in de Heilige Schrift het eerst in het geslacht van Kaïn vermeld staat.

Natuurlijk hebben we bij het bericht, dat Kaïn een stad bouwde, in het minst niet te denken aan een stad in den zin, dien dit woord nu heeft. In ons oog zou ze ternauwernood den naam van een dorp hebben verdiend. Maar zooveel mag uit dit merkwaardig bericht, naar de aloude beduidenis van het woord stad, dan toch worden afgeleid, dat hij de vaste woningen voor zijn spoedig vrij talrijk ge- slacht bij elkander liet bouwen, en dat hij deze hoogst eenvoudige woningen met een soort wal omgaf, om zich tegen het wild gedierte of tegen vijanden te verdedigen. Onze kantteekenaren merken dan ook zeer ter snede op, dat Kaïn „zich verzekerdheden zocht."

Uit vreeze, uit angst, uit onrust, uit een gevoel van onveiligheid is de eerste stad geboren, en niet ten onrechte is het aan Kaïns hooze conscientie toegeschreven, dat hij het eerst zijn toevlucht nam tot wallen en muren.

Toch toont de tweede maal, dat er van een stad in de Heilige Schrift melding wordt gemaakt, dat er in het denkbeeld van een

52

stad nog iets anders schuilt. Bij Babels torenbouw namelijk treedt veelmeer bet denkbeeld op den voorgrond, om op een zelfde plek bij elkander te wonen, en zich niet te verstrooien over de lengte en de breedte van het land.

Doch ook die tweede maal wordt dit bouwen van een stad in min gunstigen zin ter sprake gebracht, zoo zelfs, dat heel het opzet, om zich in Babel vast te zetten, w^erd verstoord.

Ook later kleeft aan Babyion het doorloopende denkbeeld van een macht, die zich tegen God groot maakt, terwijl omgekeerd het Paradijs alleen het landleven kende, de patriarchen in tenten omdwalen, Israël in Gosen woont, David van achter de kudde wordt geroepen, en de dagen van 's Heeren omwandeling het landvolk Hem het Hosannah toejubelt, terwijl het stadsvolk van Jeruzalem, door de priesters opgezet, roept om Jezus' bloed.

Het platteland, gelijk wij zeggen zouden, heeft Jezus aangehangen, in Jeruzalem heeft men Jezus gedood.

Die sombere schaduw nu is op het stadsleven blijven rusten tot op onzen tijd, en zelfs kan men zeggen, dat die schaduw in onze dagen eerst recht donker is geworden.

Steden als Parijs en Londen bevatten in zich de meest menschelijke ellende en de verregaandste menschelijke boosheid. Het tafereel nog onlangs door Generaal Booth daaromtrent opgehangen in zijn Darkest London, is metterdaad afschrikwekkend. En al moet dankbaar erkend, dat het zóó ver in onze kleinere steden nog niet gekomen is, toch zou men een vreemdehng in eigen toestanden moeten zijn, indien men geen oog had voor het diepgaand verschil, dat ook ten onzent én uit godsdienstig én uit zedelijk oogpunt tusschen het stadsleven en het landleven bestaat.

We zijn daarom niet blind voor de velerlei zonden, die ook het landleven ontsieren; ook stemmen we toe, dat het vaak alleen het ontbreken van de verzoeking is, die op het platteland een stiller, rustiger leven doet bloeien ; maar in schier alle landen geldt het toch als regel, dat het overgeleverd geloof nog het meest onder onze landlieden stand hield, en dat het stille, huislijk leven er nog al zijn kracht pleegt te ontwikkelen.

Reeds de gestadige aanraking met de natuur, en de meer geregelde wijze van leven, die elk verblijf ten platten lande met zich brengt, werkt verfrisschend en daardoor zuiverend.

Men ziet het dan ook, hoe de stedelingen er telkens naar snakken, om naar buiten te komen.

Het gejaagde zenuwleven komt daar tot kalmte, de gezondheid sterkt er aan ; en naar den regel, dat de gezondheid van het hchaam

53

ook de gezondheid van het zielsleven bevordert, keeren ze straks, naar ziel en lichaam gesterkt, binnen hun stadspoort terug.

De winter schrikt door zijn guurheid af; lente en zomer zijn de jaargetijden, waarin we eerst ten volle ons leven genieten, en in verband hiermede zoekt men in den winter de steden op, en trekt in den zomer, als men kan, naar buiten.

Toch mag daarom het stadsleven niet als zondig in zich zelf geminacht.

Al is het toch, dat het denkbeeld, om een stad te bouwen, het eerst in Kaïn opkwam, vergeet niet, dat de toekomstige heerlijkheid in het visioen van Pathmos intreedt met het nederdalen van het nieuwe Jeruzalem uit den hemel, en dat hetgeen Johannes getoond werd, om hem het hoogste denkbeeld van die heerlijkheid te geven, niet was een paradijs, maar de stad met haar fondamenten en keur- gesteenten en haar paarlen poorte.

Reeds onder de zinbeeldige bedeeling van het Oud Verbond, trekt de Tabernakel, de woonstede Gods, wel eerst door de woestijn, en blijft de heiligheid des Heeren in een tente wonen tot op Salomo; maar de gang der Openbaring duidt er toch steeds op, dat de Heere zijn ruste eerst vinden zal in Jeruzalem, en dat op Sions berg de plaats is, die Hij zich had uitverkoren.

Niet op het platteland, maar in de stad van David, openbaarde zich de majesteit van Jehovah in het heilige der heilige. Daar waren de stoelen des gerichts gezet. Daar verscheen God blinkende in zijn schoonheid.

Men kan dus zeggen, dat in de Heilige Schrift het denkbeeld van een stad niet lager, maar veeleer hooger staat.

Gelijk de heerlijkheid van Edens hof verbleekt voor de heerlijkheid van het nieuw Jeruzalem, zoo verre staat het landleven beneden het stadsleven. Alleen maar, de zonde is oorzaak, dat wij dit rijkere leven niet genieten kunnen, zonder in velerlei verzoeking te vallen, en dat deswege het leven te midden der natuur ons nader nabij God houdt dan het leven binnen de muren onzer steden.

Het trekt dan ook de aandacht, dat de eerste Christelijke kerken niet op het platteland, maar zoo in Palestina, als daarbuiten, in de steden gesticht zijn. Alle apostolische zendbrieven zijn aan de Chris- tenen die steden bewoonden gericht. Aan die van Rome, van Corinthe enz., en eerst daarna is van uit die steden de zegen des Evangelies ook uitgedragen naar de dorpen van rondom.

54

De tegenwoordig zoo sterke neiging, om naar de steden te trekken, en de bevolking der groote steden tot honderdduizenden, ja tot milli- oenen, te doen aanwassen, is alzoo wel verklaarbaar, maar mag van de zijde der Christenen niet worden aangemoedigd.

Immers wat thans vooral die neiging voedt, is niet de zucht, om den hoogeren standaard van het leven mee te doorleven, gelijk die alleen in onze steden gevonden wordt, maar veelmeer de zucht, om zich in de menigte te kunnen verliezen, en daardoor vrijer in zijn bewegingen te zijn, en zich voorts de gelegenheden voor allerlei zingenot te kust en te keur geopend te zien.

Niet om hooger te leven, maar om ruimer te genieten, trekt, wie er middelen voor heeft, naar de groote steden toe, en zoo worden de kleine steden al meer ontbloot van die er oudtijds thuis hoorende famihën, die er het leven veredelden, en het platteland almeer ver- stoken van die aloude landheeren, die juist door in het midden van hun volk te wonen, oudtijds de landbevolking veelszins tot een zegen waren.

Aan die zucht nu mag onzerzijds niet worden toegegeven. Wie vrij en onafhankelijk zijn woonplaats te kiezen heeft, ontwijkt, o, zooveel verzoeking en verleiding en kweekt zooveel gemakkelijker vromen zin onder de zijnen aan, zoo hij het zondig gewoel der steden mijdt, en zich blijft aansluiten aan het zooveel deger volk, dat ge bij voor- keur ten platten lande vindt.

Zijt ge daarentegen niet vrij in uw keus, en heeft Hij, die over de plaats onzer woningen beschikt, u te midden van het stadsleven uw werkkring aangewezen, dan verwekke dat stadsleven Gods kinderen, zoo voor zich als voor hun kroost, tot dubbele waakzaamheid, en tot verveelvuldiging van het gebed.

De stroom, die in zulk een stadsleven gaat, zuigt zoo sterk, en wee onzer, zoo we voor ons zelven, of voor ons huisgezin, waanden, dat de verzoeking op ons geen vat zou kunnen hebben.

In elke stad moet de belijder van den Christus in heel het leven één levend protest zijn tegen den onheiligen geest, die vaak onze steden verpest. Ook het Christelijk leven kan in onze steden hooger staan dan op onze dorpen. Het is rijker, het is meer gespannen, het ontwikkelt rijper kracht. Maar dit schoone doel is alleen te bereiken, indien de kinderen Gods zich klaar en helder van hun positie, en het gevaar dat dreigt, en van hun hooger roeping bewust zijn.

Niet zij moeten zich laten vergiftigen door het stadsleven, maar elk door zijn persoon, door zijn optreden en door zijn gezin, als een zuurdeeg zijn te midden der massa; zout, dat het bederf weert.

Een vaste regel, die voor een iegelijk doorgaat, is dus ook hier niet gegeven.

Ook Gods kind kan te midden van het stadsgewoel tot hooger

55

geestelijk leven komen dan op onze stille dorpen, en omgekeerd zal Gods kind ten platten lande voor menige verzoeking bewaard blijven.

Ook hier moet gezegd: alles is het uwe, zoo het leven in onze steden, als het leven op onze dorpen.

Mits ook hierbij maar met vergeten worde, dat op het ^alles is het uwe'" steeds volgen moet: „Maar gij zijt van Christus".

Zijn eigendom en in zijn dienst.

M.AN

XII.

en vrouw schiep hij ze. (man en vrouw).

En God schiep den mensch naar zijn beeld, naar het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hi] ze.

Gen. 1 : 27.

Er zijn zoo enkele, eenvoudige, maar uiterst belangrijke feiten in het leven, die spotten met alle menschelijke eigendunkelijkheid en alle wilkeur belachen. Feiten, waaronder wel bovenaan staat het groote scheppingsfeit, dat God toen Hij den mensch schiep, hem schiep man en vrouw.

Denk u die drie woordekens weg, en stel u voor, dat het Gode beliefd had, om den mensch te scheppen naar den regel die onder de engelen geldt, van wie Jezus het uitsprak, dat ei- onder hen niet ten huwelijk gegeven noch ten huwelijk genomen wordt, en immers de historie der wereld, heel het leven der wereld, ja het aanschijn der wereld zou onherkenbaar zijn.

Denk u een wereld met niets dan mannen, en al wat u in de kazernen, op de bureelen, in de vergaderingen, door het gemis van het teedere en zachte, zoo tegen de borst stuit, zou dan loodzwaar op heel ons menschelijk leven drukken. Heel de wereld niets dan één machtige kazerne, één eindeloos bureel, één vergadering, die nooit afliep.

Of ook denk u de wereld uit enkel vrouwen bestaande, en hoe zou niet door gemis aan vastheid en kracht, het eindeloos beweeg-

57

lijke, het weeke en teedere, en het nooit rustend gegons van de pratende lip, heel het leven op een zacht deinzende zee doen gelijken, met den avondwind dansende en zwevende op haar baren.

Het zou beide malen een leven zijn zonder huwelijk, zonder huis- gezin, zonder broedertrouw en zusterliefde, zonder banden des bloeds, zonder een zoeken en afstooten, zonder afwisseling en tegenstelling, één eentonig menschelijk eenerlei.

Natuurlijk laten we de vraag, hoe dan het menschenkind geschapen zou worden, rusten. Waarom zou Hij, die Adam schiep uit het stof der aarde en Eva boetseerde uit een rib van Adam, ons niet hoofd voor hoofd, zonder toedoen der vrouw en zonder wil des mans tot aanzijn hebben kunnen roepen?

Schiep Hij dan niet de wereld van zijn engelen en serafs, de wereld van zijn cherubijnen, aldus?

Ook bij de ontvangenis en de geboorte, gelijk het nu onder zijn bestel gaat, is en blijft Hij het toch die ieders ziel schept, en ons „lichaam borduurt" uit den eerst „ongevormden klomp," Zie Ps. 139.

Te denken ware zulk een wereld zonder onderscheid van geslacht dus zeer wel.

En het heeft zijn nut, zich eens voor een oogenblik in zulk een wereld van eindelooze verveling in te denken, omdat niets beter dan dit, ons verheft tot lof en dankzegging, dat het in de werkelijkheid zoo niet is, maar dat God ons schiep man en vrouw.

Maar dan moet ge die tegensteUing ook diep nemen, en niet, zooals zoo vaak geschiedt, uitsluitend in verband met het lichaam.

Het is toch volstrekt niet waar, dat man en vrouw, alleen door korter of langer haar, door meer of minder spierkracht, door meer hoekige of meer ronde vormen verschillen.

Er staat niet: „God schiep ze, naar het lichaam, man en vrouw"; maar er gaat vooraf: „God schiep den mensch naar zijn beelcV\ en dan volgt er onmiddellijk: „man en vrouw schiep Hij ze".

De onderscheiding tusschen man en vrouw is dus, allereerst zelfs, van de ziel bedoeld, bedoeld van het verborgen, innerlijk wezen. En dat ook het lichaam verschilt, is in het minst niet omdat in het lichaam het eigenlijk onderscheid ligt, maar omdat ook in het lichaam, zal het wel zijn, de uitdrukking moet liggen van ons innerlijk bestaan.

Dat merkt, wie niet geheel aan menschenkennis en gelaatkunde gespeend is, telkens.

Ook al kennen we iemand volstrekt niet, dan zal toch de uitwendige verschijning van den een ons vertrouwen inboezemen en ons hart ontsluiten, en het gelaat van den ander, evenzeer als zijn houding, ons afstooten en het hart toesluiten.

58

Lichaam en ziel zijn wel onderscheiden, en het is niet waar, wat men ook onder Christenen almeer rondvertelt, dat onze ziel zelve haar eigen hchaam geformeerd heeft; maar evenmin mag gezegd, dat er geen verband bestaat.

God geeft ook onder de kinderen der menschen aan een iegelijk zijn eigen lichaam, en buiten zonde zou een iegelijk juist zulk een lichaam hebben, als bij zijn ziel paste, en geheel op zijn innerlijk bestaan berekend was.

Als er dus staat: „God schiep ze man en vrouw", is het plicht allereerst aan de onderscheidene gestalte van het innerlijk wezen te denken. De innerlijke aanleg van de ziel eens mans verschilt van den innerlijken aanleg van de ziel eener vrouw.

Wel zijn op beider harp hetzelfde aantal snaren gespannen ; maar de snaren zijn anders geschikt; ze verschillen in lengte en zwaarte; en er wordt op die snaren anders door de ziel eens mans dan door de ziel der vrouw gespeeld.

Zuiver loopt die tegenstelling thans niet meer.

Ook hier is de zonde storend lusschen beide getreden.

Op beider zielsharp toch, zoowel van man als vrouw, zijn snaren losgeraakt, andere met roest overtogen, en enkele gesprongen.

En overmits dit nu bij den één zus en bij den ander zoo toeging, is de wederzijdsche verhouding soms zoo sterk gewijzigd, dat ge vrouwen ontmoet die u aan aangekleede mannen doen denken, en mannen die veel weghebben van een verkleede vrouw.

Zoo doet de zonde altoos.

Ze rukt ons uit onzen stand. Ze verbreekt het evenwicht. Ze ver- stoort de harmonie.

Vandaar al de wanklanken, die uw oor gedurig opvangt en die straks over uw eigen lippen uitgaan.

Er ruischt geen schoon en zuiver accoord meer.

Het is al chaos geworden.

Reeds bij uw kinderen merkt ge, dat, als ze onder elkander beuzelen, er meer dan één meisje zegt, dat ze liever een jongen was geweest. Groeien ze als knapen en meisjes op, dan vindt ge er niet zelden een, die meisje is, maar zich jongensachtig aanstelt. En ook onder de gehuwde vrouwen is het niet zeldzaam, dat de vrouw denkt: Ik zal wezen wat mijn man moest zijn.

Altegader gemis aan eerbied voor Goddelijke ordinantie.

En toch, zelfs in die afdoling nog het spoor der Goddelijke ordi- nantie vertoonend.

Immers bijna nooit wil een jongen een meisje wezen, maar wel het meisje een jongen ; aldus zelfs in hun dwaasheid het Goddelijk bestel

59

bezegelend, dat God ze schiep, niet vrouiu en man, maar man én vrouw, Adam eerst, en eerst na en uit hem, hem ter hulpe. Eva.

Want natuurlijk, in dat eenvoudige zeggen: „God schiep ze 7nan en vrouw'" ligt ook een orde in.

Waar er twee zijn is band noch saamvoeging, zoolang beiden als twee gelijken naast elkander staan.

Zoo kunt ge wel twee popuherboomen naast elkander planten, maar reeds geen twee dieren bij elkaar voegen, en veel minder twee menschen.

Om band en samenvoeging tusschen die twee te scheppen, moet er een orde over beiden gesteld. Een moet de eerste, en de ander de tweede zijn. Twee kunnen nu eenmaal niet op dezelfde plaats staan. Een staat altijd voor, en deswege de ander achter.

Onder twee moet altoos één den voorrang hebben.

Ook het schip heeft niet twee roeren of twee stevens, maar één steven en één roer, en steven en roer hebben aan het schip elk hun eigen plek en eigen roeping.

In de wereld der tonen zijn hooge en lage tonen, die elk als zoodanig hun plaats en orde hebben.

Zelfs in de kleurenwereld gaat de ééne kleur de andere voor.

Een ordinantie Gods voor heel zijn schepping, die ook bij man en vrouw doorgaat, omdat God ze man en vrouw schiep. De man eerst, en daarna de vrouw.

Maar ook hier werkte de zonde op in.

Bij den man, om uit zijn voorrang een oorzaak tot lieersch2ucht te nemen, en zich een macht aan te matigen, die hem niet toekomt, wijl ze gestolen is. En anderzijds bij de vrouw, die in de tweede plaats naar rangorde geen lust heeft, en er nu op uit is om de eerste plaats, die God haar onthield, voor zich te nemen.

Vooral in onze dagen gaat die stroom sterk.

Nog te gelooven dat God tot de vrouw gezegd heeft: „Uw wil zal den man onderworpen zijn," vindt onze moderne eeuw een zotheid om te lachen.

En nu komt ook in dit opzicht de door God oorspronkelijk ver- ordende, en door ons verstoorde harmonie, in de eeuwigheid eens terug, en als de gezaligden eens over zullen gegaan zijn in dien nieuwen toestand, waarin niet meer ten huwelijk zal genomen noch gegeven worden, zal toch uit het tweezijdig aangelegde menschenhart, naar zijn mannelijk en naar zijn vrouwelijk grondtype, Gode eere worden toegezongen, in het zuiverst accoord.

60

Dan houdt juist de onderworpenheid van de vrouw aan den man op. Want die onderworpenheid is niet uit de Schepping, maar uit de straffe Gods na den val in zonde.

Dan bhjft er enkel voorrang, maar een voorrang zooals Christus voor zijn gemeente heeft, om te minder zich zelf te zoeken en te meer zich te geven.

Wederzijdsche aanvulling. Twee helften van één geheel die bij elkaar hooren. Ineensmelting en oplossing van de tweeheid in hooger harmonie.

En hiervan nu kan op aarde reeds het voorspel worden genoten.

Niet in den weg der ridderUjke galanterie uit de Middeneeuwen, die de vrouw in schijn ophief, maar om ze te dieper te vernederen, maar wel in den weg van het Christelijk huwelijk en het Christelijk huisgezin.

Dan komt er van Godswege een macht over beider ziel.

Beiden, man en vrouw, gevoelen een diep besef van eigen roeping. Van mannelijke roeping de man, van vrouwelijke roeping de vrouw.

Beiden kennen dan hun plaats en willen uit hun plaats niet uit, noch laten er zich uit verdrijven, en het geloofsleven zelf strekt, om in den man de kracht, de trouw, den moed, in de vrouw de zachtheid en de teederheid te ontwikkelen.

Zoo leeft dan Gods ordinantie aanvankelijk weer op, en ze vangt weer aan de gehuwden te zegenen.

Of neen, niet de gehuwden alleen. Ook de verhouding tusschen broe- ders en zusters wordt dan anders en beter. En zelfs wordt in deze van God gezegende kringen de algemeene omgang en verhouding van man en vrouw onderling weer eenigermate wat ze zijn moet.

De dwaze denkbeelden der wereld verliezen dan geur en smaak. De gezonde verhoudingen der Schrift krijgen weer macht en wijding.

En het einde is, dat men beiderzijds weer rijker en gelukkiger wordt, omdat men saam weer doet naar de ordinantie van Hem, die ons man en vrouio schiep.

p

XIII.

ie met namen uitgedrukt zijn. (de man in zijn koeping).

De mannen nu die met namen uitgedrukt zijn, maakten zich op, en grepen de gevangenen, en kleedden van den roof al hunne naakten.

2 Ghron. 28 : 15.

Wegschuilen onder de donkere figuren op den achtergrond, of, zonder dat men u roept, kloek en moedig op den voorgrond treden, zijn de twee uitersten waartusschen de aandrift van ons gemoed gedurig op en neer slingert.

Eenerzijds schuchtere vreeze om zijn naam ook maar te hooren noemen, en anderzijds zelfs de prikkel van het verlangen, om, waar het een nobele zaak geldt, gevonden te worden onder „de mannen^ die met namen uitgedrukt zijn'\

Ge weet wat er onder Pekah, den zoon van Remalia, te Samaria gebeurd is.

God liet Pekah tegen Achaz los, tegen dien goddeloozen nazaat van David, die het verbond brak en het toch reeds zoo afgedoolde Juda als koning voorging in den gruwelijken Moloch-dienst, dien hij 't eerst in Juda invoerde.

Te Samaria boog men de knie voor Baal, maar vlak bij Jeruzalem, in het dal Hinnoms, lag Davids nakomehng voor den Moloch, die nog veel erger was, geknield.

Daarom liet God den koning van Samaria tegen den afvalligen Achaz los, en Pekah, die zijn leger op orde had, sloeg Juda's verwaarloosd

leger zoo schrikkelijk, dat er van Juda honderd twintig duizend dooden vielen op één dag.

Dat^ v^^as de wrake Gods over Juda's afval, en daarbij was Pekah Gods instrument.

Maar in zijn overmoed bedierf nu Pekah weer zijn eigen zaak.

Niet genoeg toch, dat hij Juda zoo bloedig vernederd had, zijn over- winnend leger wilde zich nu ook aan Juda verrijken; verrijken niet enkel door roof te rooven, maar ook door tweehonderd duizend mannen, vrouwen en kinderen in slavernij weg te voeren, en weg te voeren zoo smadehjk en verachtelijk, dat ze tal van Judaeërs naakt langs den weg sleurden.

En met dien schandelijken buit trok het leger van Pekah, zegedronken, naar Samaria terug.

Dit was schandelijk, het was misdrijf, het was een zich vergrijpen aan de banden des bloeds, die de mannen van Samaria nog altoos aan Juda verbonden.

Oded, de profeet, toog daarom ijlings het overwinnend leger tegemoet, om het in zoo waanzinnig misdrijf te stuiten.

Dat ze Juda geslagen hadden, was naar recht, zoo betuigde Oded. De Heere zelf had Juda, om zijn afval, in Pekahs hand gegeven. Maar de kinderen van Juda en Jeruzalem tot slaven en slavinnen te willen maken, was den God der heirscharen tergen in het aangezicht. Daarvan moesten ze aflaten, en al die gevangen Joden en Jodinnen op staanden voet vrij naar hun steden en dorpen laten teruggaan. Want, zoo niet, de hitte van 's Heeren toorn zou vreeslijk tegen hen zijn.

Toch liet het leger van zijn buit niet af. Door ging de tocht. En reeds naderde het jubelend en brooddronken heir, met den schandelijken slavenstoet, de hoofdstad.

Ook van Pekah wordt niet gemeld, dat hij tegenbevel gaf.

Het scheen, of Odeds stemme niet was gehoord.

Toen echter vormde zich, gelijk wij zouden zeggen, een commissie van vier kloeke mannen.

Ze heelten Azaria, Berechja, Jehizkia, en Amaza.

Dit viertal kwam bijeen.

En diep verontwaardigd over wat plaats greep, voelende dat alzoo het recht Gods met voeten werd getreden, en vastberaden om op het gevaar van hun leven af, zoo boos opzet te verijdelen, besloten ze, zonder verder dralen, en geheel op eigen risico, het leger tegemoet te trekken, en op staanden voet de loslating der gevangenen te eischen.

Die daad vereischte onverschrokken moed, want het stond tien tegen

63

één, dat het moedwillig leger hen met spot en hoongelach ontvangen, en hen óf opzij dringen óf om hun bemoeizucht den kop voor de voeten zou leggen.

Ge weet het, om een menschenleven meer of minder gaf men in die dagen niet bijster veel.

Toch schrikt geen gevaar hen af. Ze trekken met hun vieren de poorte van Samaria uit, ze gaan den heirweg, waar het leger langs moet komen, en zóó als ze het leger in het gezicht krijgen, treden ze kloek en dapper op. Ze smeeken niet, maar eischen, en zeggen kort en goed: „Gij zult deze gevangenen hier niet inbrengen. Het zou een schuld tegenover den Heere over ons zijn. Onze schulden zijn reeds zoo vele. Zoudt gijlieden ook dezen gruwel nog tot onze zonden willen toedoen?"

En zie, wonderlijk is de uitwerking van dat manmoedig optreden. Heel het leger gaat voor die vier mannen uit den weg. Ze houden halt. Ze staan als verbijsterd. En al de optrekkende bataljons laten op staanden voet niet alleen de tweemaal honderd duizend gevangenen los, maar staan ook hun onmetelijken buit, dien ze geroofd hadden, aan dit viertal mannen af.

God heeft hun kloekheid gezegend.

En nu slaat de geest van heel het leger om. Het is of de generaal en verdere officieren hebben afgedaan, en in een oogwenk stellen allen zich aan Azaria met zijn drie vrienden ten dienste, en in plaats van Samaria jubelend binnen te trekken, vangt er onder den blooten hemel een heilig werk der broederlijke liefde aan.

Lees slechts wat er zoo schoon en teeder in de Schrift van vermeld staat: Zij namen de gevangenen bij de hand, en kleedden al hun naakten van den roof. Zij kleedden hen, en schoeiden hen, en spijsden hen, en drenkten hen. Zelfs als tot overmaat van liefde, zalfden ze hen. En toen zett'en ze hen op ezelen, voor zooverre zij te zwak waren om te loopen, en voerden alzoo deze tweemaal honderd duizend mannen, vrouwen en kinderen, als in den jubel der liefde, naar Jericho, de Palmstad, bij hun broederen terug. En eerst toen dat liefdewerk aan de broederen voleind was, toen trok het overwinnend heir, met Azaria en zijn drie vrienden aan het hoofd, nu met gestilde conscientie, naar Samaria, waar het paleis van Pekah stond, terug.

Die Azaria, en Berechja, en Jehizkia, en Amasa, het waren de eerste vier barmhartige Samaritanen, en ook zij zijn evenals de Samaritaan in de gelijkenis, bij Jericho, de Palmstad, gezien.

Toch is het niet hun barmhartige zin, die aan Azaria en de zijnen nu reeds sinds eeuwen een plaats heeft verzekerd onder „de mannen wier namen uitgedrukt zijn."

64

Wat hen uitzondert, en in het volle licht der historie plaatst, is hun persoonlijke moed, hun persoonlijk initiatief, hun vastberaden optreden, hun staan toen allen deinsden, hun alles wagen voor de zake des vaderlands.

Gewisselijk ze deden barmhartigheid, maar dit deed straks heel de menigte met hen. Ge gevoelt toch wel, dat niet deze vier mannen de tweehonderd duizend gevangenen zelf, persoonlijk gekleed, gespijsd en voortgeholpen hebben. Maar wat zij op allen voor hadden, was hun initiatief; hun durven staan tegen een dreigend kwaad; hun moed om het volk af te houden van een schrikkehjke volkszonde, die tot een oordeel over het volk zou geworden zijn.

Hun daad strekte om barmhartigheid te oefenen, maar ze was aller- eerst een daad van vaderlandsliefde, van in heiligen zin politieke strek- king. Ze duchtten het oordeel, dat, om zoo groote zonde, over volk en vaderland komen zou, en stelden zich daarom met mannenmoed tegenover den koning en zijn veldheeren en zijn leger te weer.

Ze geloofden, ze beleden, die mannen, dat hun land en koning een rekening met den Heere der heirscharen had; dat de toorn van den Heilige Israëls tegen het volk zou onlgloeien ; en het is dat naderend onheil, dat deze kloeke mannen, door hun moedig initiatief, van volk en vaderland hebben afgewend.

Zooals Pinehas het deed, toen hij den ontuchtigen dienaar van Baal Peor met de lans doorstak, zóó hebben Azaria met zijn drie vrienden, niet door te dooden, maar door te redden, persoonlijk initiatief 'm den naam huns Gods doen schitteren.

Die heilige aandrift nu, om niet te wachten op anderen, niet stil te zitten, en niet voor moeite noch gevaar terug te deinzen, komt vanzelf uit de vreeze Gods voort, was daarom steeds aan het echte Christen- dom eigen, en is in alle land waar het doorbrak met name de kracht van het Calvinisme geweest.

Natuurlijk is zulk optreden nooit gewettigd, tenzij God de Heere roept. Maar de trouwe dienstknecht van Jehova wacht daarbij niet op ge- zichten noch op ingevingen, om zich al wachtende door lijdelijkheid te ontzenuwen. Voor den held Gods drijft die roeping in den prikkel, in de aandrift tot handelen zelf, om eerst daarna, eerst van achteren dankbaar als een drijven Gods in de ziel erkend te worden.

Waar krachtig geloof werkt, werkt die aandrift onmiddellijk, en alleen waar het geloof slap en zwak is, blijft die aandrift uit. "

Dan schuilt men, dan onttrekt men zich aan alles, dan laat men Gods water over Gods akker loopen.

Maar zoo doet de Calvinist niet. Hij dijkt in. Hij werpt dijken tegen den vloed op en kist die dijken als de wateren zwellen. Waar geen

65

land ter woning zou zijn, schept hij zich dat land door het in te pol- deren, en als het ingepolderd is, dankt hij God en geeft Gode en niet zich zelven de eere.

Alleen aan die heilige aandrift danken we in de historie der Geuzen de verwinning van ons volksbestaan. Zoolang die kloeke aandrift krachtig dreef, heeft de zake Gods in ons land gebloeid. En ook wat er in deze eeuw op den ouden vijand herwonnen is, dankt ons vaderland en in dat vaderland Gods volk bijna uitsluitend aan de Azaria's en Berechja's, die niet aarzelden maar doortastten, met stilzaten maar moedig optraden.

Reeds is die edeler geest weer over heele streken van ons land vaardig geworden, en heel een lijst kunt ge opmaken van allerlei groepen van mannen, die zich vereenigd hebben, en moedig voorwaarts traden, om in den naam des Heeren te staan tegen ongeloof en revo- lutie, en de propaganda van de ons heilige beginselen door te zetten.

Toch scheelt het nog veel, dat de moed en de drijfkracht van een heilige overtuiging allerwegen de harten zou vermeesterd hebben.

In tal van dorpen speelt men nog de „gerusten in Zion." „Vrede, vrede," zoo zingt men het liedeke der traagheid, „vrede en geen gevaar!*'

Men gaat op in zijn zaken, en trekt zich de breuke des vaderlands en den nood van de zake des Heeren niet aan.

Alles wordt gewacht en gehoopt van de mannen die in het ambt zijn. Men laat het over aan wie aangewezen schijnen.

Altoos anderen, nooit gij zelf.

En nu, zoo die geest der lauwen en der loomen ook Azariaen zijn vrienden ontzenuwd had, het misdrijf zou zijn doorgegaan, en het booze kwaad in Israël niet zijn gestuit.

XIV.

EEN DEUGDELIJKE HUISVROUWE.

(de huisvrouw.)

Wie zal eene deugdelijke huisvrouw vinden? Want hare waardij is verre boven de robijnen.

Spreuk. 81 : 10.

Onze o verzetters spreken in Spr. 31 : 10 niet van de ^deugdzame'\ maar van de ^deugdelijke'' huisvrouwe, en hierin ligt wel eenig verschil. In onze dagen althans denkt men bij een „deugdzame'' huisvrouw meer aan een brave, goedige, huislijke vrouw ; maar wie spreekt van een deugdelijke huisvrouw, bedoelt niet enkel een braaf en goed mensch, maar iemand die als huisvrouw deugt.

En zoo is het door den Spreukendichter metterdaad ook gewild.

In den schoonen zang toch, waarin Lemuël voor zijn zoon het beeld der deugdelijke huisvrouw uitteekende, staat over de stille zielsdeugden van deze vrouw bijna niets.

Er staat wel „dat ze den Heere vreest", maar ook dit wordt niet van den binnenkant, maar van den buitenkant genomen. Een vrouw, die in haar huishouding toont, niet de ijdelheid na te jagen, maar den Heere te vreezen, zal geprezen worden.

Er staat toch: „De bevalligheid is bedrog en de schoonheid ijdelheid, maar een vrouw die den Heere vreest, die zal geprezen worden."

En zelfs mag men zich niet beroepen op vs. 11: „Het hart haars heeren vertrouwt op haar", als ware hiermee tenminste haar huwelijks- trouw geloofti; want dit woord heeft met de huwelijkstrouw niets te maken, maar wil alleen zeggen, dat het hoofd van het huis vast ver-

67

trouwt, dat zijn vrouw hem goed verzorgen zal. Er staat toch letterlijk, en met zoo vele woorden: „Het hart haars heeren vertrouwt op haar, dat hem geen goed, d. i. geen ding dat hij behoeft, zal ontbreken,"

Geestelijk overspannen lieden zullen dit nu wel zeer prozaïsch vinden ; maar zoo is de Heilige Schrift.

Of zegt die Heilige Schrift niet ook van een leeraar of ouderling, dat wie zijn eigen huis niet wel regeert, erger is dan een ongeloovige ; wat dan natuurlijk zeggen wil, dat zulk een aan den roep der ge- meente van Christus meer nog dan een ongeloovige afbreuk doet.

Maar feitelijk is de grondgedachte in Oud en Nieuw Testament ook hier één.

De deugdelijke leeraar of ouderling moet eerst zijn eigen huis en dan het huis Gods wel regeeren.

En zoo ook de deugdelijke huisvrouw komt hierin eerst, en hierin meest uit, als ze toont tot het wel verzorgen en wel regeeren van haar huis in staat te zijn.

De woorden zelve van den Spreukendichter wijzen het uit.

Immers al wat van deze deugdelijke huisvrouw geloofd wordt, bestaat in zes dingen: ten eerste dat ze haar man, ten tweede dat ze haar kinderen, ten derde dat ze haar dienstmaagden, ten vierde dat ze de armen, ten vijfde dat ze haar goed, en ten zesde dat ze haar huis wel verzorgt.

Ze zorgt voor haar man.

Dat staat in vs. 11 en 12 als haar eerste huwelijksplicht bovenaan : „Het hart haars heeren vertrouwt op haar, zoodat hem geen goed zal ontbreken. Zij doet hem goed en geen kwaad, al de dagen haars levens."

Dan zorgt ze voor haar kinderen.

Lees het maar in vs. 26 en 28ö: „Zij doet haren mond open met wijsheid, en op hare tong is leer der goeddadigheid. Hare kinderen staan op, en roemen haar welgelukzalig."

Voorts zorgt ze in de derde plaats voor haar dienstmaagden.

Dat merkt ge uit vs. 15, waar het heet: „En zij staat op, als het nog nacht is, en geeft haar huis spijze, en hare dienstmaagden het bescheiden deel."

Ook zorgt ze in de vierde plaats voor de armen.

Lees het maar in vs. 20: Zij breidt hare handpalm uit tot den ellendige; en zij steekt hare handen uit tot den nooddruftige."

Dit nu is hare zorge voor de levende have.

En deze zorge voor de levende have ziet ze zoo schitterend ge- kroond, dat haar man en haar kinderen in de poorte der stad geëerd zijn ; en dat een iegelijk in de poorte haar prijst om het werk harer handen.

68

Maar dit is haar niet genoeg.

De breedste plaats zelfs in Spreuken 31 neemt haar zorge in voor haar goed en haar huis.

Vooral voor haar goed.

Er moet in huis voorraad, er moet in huis nooddruft, er moet in huis een schat van allerlei goed zijn.

En nu beeldde deze deugdelijke huisvrouw zich niet in, dat haar man alles verdienen moest, en dat zij alleen op zijn geld moest teren ; maar ze was ook nijver, ze arbeidde in de uren die ze overhield om koopwaar gereed te maken, en die maakte ze zoo goed, dat ze hoogen prijs bedong, en op die manier heel wat inbracht, ja, zooveel inbracht, dat ze op kon leggen en een akker koopen.

Ze spint en borduurt en maakt sieradiën.

Lees het maar in vs. 13 en 14: „Zij zoekt wol en vlas, en werkt met lust harer handen. Zij is als de schepen eens koopmans; zij doet haar brood van verre komen."

Daarna nogmaals in vs. 19 en 22: „Zij steekt hare handen uit naar de spil, en hare handpalmen vatten den spinrok. Zij maakt voor zich tapijtsieraad; hare kleeding is fijn linnen en purper."

En die producten van haar hand verlzoopt ze. Zie het maar in vs. 17 en 18 en 24: „Zij gordt hare lenden met kracht, en zij versterkt haie armen. Zij smaakt, dat haar koophandel goed is; hare lamp gaat des nachts niet uit. Zij maakt fijn lijnwaad en verkoopt het; en zij levert den koopman gordelen."

En met dien handel van wat ze zelf spon en borduurde is ze zoo gelukkig, dat ze een kapitaaltje kon opleggen.

Immers vs. 16 zegt: „Zij denkt om eenen akker, en krijgt hem; van de vrucht harer handen plant zij eenen wijngaard."

En wat eindelijk de zorge in engeren zin voor liuis en huishouding aangaat, ook hierin weert ze zich voortreffelijk.

Ze is geen lange slaapster, maar werkt 's avonds langer dan het dag is, en is 's morgens weer de eerste het bed uit.

Er staat toch in vs. 18: „Hare lamp gaat des nachts niet uit; en in VS. 15: „Zij staat op als het nog nacht is."

Evenzoo laat ze de zorg voor haar huis niet aan de dienstboden over, maar zelve geeft ze uit en wijst ze aan ieder zijn deel toe. Zie het maar in vs. 15: „Zij geeft haar huis spijze en aan hare dienst- maagden het bescheiden deel."

Op haar eigen kleeding is ze nauwgezet: „Hare kleeding is fijn linnen en purper. Sterkte en heerlijkheid zijn hare kleeding," wat zeggen wil, dat ze degelijk goed draagt, en dit met smaak en goeden snit weet aan te leggen.

69

Ze gaat heel haar huis, in de gangen, op de zolders en in de kelders na. Ze is altoos bezig. „Zij beschouwt de gangen van haar huis, en het brood der luiheid eet zij niet."

Ja, om er ook dit bij te voegen, ze zorgt niet alleen voor haar goed en haar huishouding maar ook voor het huis zelf.

Er staat immers in vs. 21: „Zij vreest voor haar huis niet vanwege de sneeuw; want haar gansche huis is met dubbele kleederen ge- kleed," iets wat van de Oostersche huizen zóó te verstaan is, dat men nog geen behangsels had, maar voor de muren tapijten ophing ; en dat deed zij in den winter dubbel, opdat het binnenshuis warmer zou zijn.

En dit alles nu somt de Spreukendichter op als de kenteekenen van een huisvrouw die den Heere vreest, en om de vreeze des Heeren haar hooge heilige roeping als vrouw des huizes nakomt.

Zoo nu teekent Lemuël ons niet een burgervrouw of een vrouw van lageren stand, maar een weibedaagde vrouw van hooge positie. Immers er staat, dat koning Lemuël aldus het beeld der vrouw tee- kende voor zijn zoon.

Dat was nu nog niet de Christenvrouw, maar een Joodsche vrouw, die leefde in de vreeze des Heeren.

En wie uit de dagen der Reformatie de Calvinistische vrouw op haar best neemt, weet hoe ook toen de deugdelijke huisvrouw op zeer ernstige, degelijke wijze haar taak als huisvrouw van haar man, en als huismoeder voor hare kinderen, en als vrouw des huizes voor haar dienstmaagden opvatte.

Zoo was, en is soms nog, de deugdelijke huisvrouw, aan wie God het geeft, om naar vs. 25: j^te lachen over den nakomenden dag.''

Dat nu niet elke vrouw zoo zijn kan, zij toegegeven.

Niet in iedere vrouw schuilt die lichamelijke kracht en w^elstand. Niet elke vrouw is zoo sterk van hoofd, zoo wijs van inzicht, met zoo schoone wilskracht begaafd.

En ook hier zal Hij die aller kracht kent, oordeelen een recht- vaardig oordeel.

Ook dient toegestemd, dat, na het opkomen van fabrieken en winkels, een vrouw thans niet meer door haar spinsel en borduursel schatten kan verdienen om over te leggen.

Met de verandering der tijden is ook dit veranderd.

Maar als dan de deugdelijke huisvrouw eertijds zóó voor man, kroost en dienstmaagden zorgde, zóó haar huis en haar huishouding waarnam, en dan nog tijd overhield om door spinnen en borduren schatten te verdienen, hoeveel nauwkeuriger moesi de verzorging van man, kroost, dienstpersoneel en huis dan nu niet zijn, nu de „deug-

70

delijke huisvrouw" niet meer behoeft te borduren voor de markt, en al haar tijd aan haar huis kan geven!

Ge gevoelt, dan wordt de taak en roeping, om de levende en de doode have in haar huis keurig en net te verzorgen nog zooveel te klemmender.

En toch juist daarin schieten zoovelen thans te kort, die, helaas, hierin zelfs bij deze Joodsche huisvrouw achterstaan.

En als dan deswege het lezen van Spreuken 31 sinds lang zoo vele onzer huisvrouwen een blos op de wangen jaagt, is er dan geen oorzaak om zich aan te grijpen in de vreeze des Heeren, en te doen wat VS. 17 zegt: ■»Zij gordde hare lendenen met kracht en zij versterkte hare armen^^ ?

Indien

XV.

UWE ZIELE WARE IN MIJNER ZIELE PLAATS. (WEDERZIJDSCHE TOEWIJDING.)

Zou ik ook, als gijlieden, spreken, indien uwe ziel ware in mijner ziele plaats? Zou ik woorden tegen u samenhoopen en zou ik over u met mijn hoofd schudden?

Job 16 : 4.

Twist er niet over. Elk onzer moet zijn eigen pak dragen, moet zijn eigen kruis torsen. En die last des lijdens wordt u op aarde toegemeten niet naar uw geloof, veel min naar uw verdienste, maar schier eeniglijk naar het vrijmachtig bestel van uw God.

Er wordt daarom niet ontkend, dat stille plichtsbetrachting zekere vrucht ook aan levensgeluk teelt; en dat omgekeerd een zich weg- werpen in een zondig leven den roekelooze vaak duur te staan komt. Maar deze tegenstelling, zonder meer, verklaart u de zeer ongelijke verdeeling van levensgeluk niet, noch ook de telkens verrassende on . evenredigheid tusschen het kruis dat den één en het kruis dat den ander wordt opgelegd.

Eens, in den dag des oordeels, dit spelt ons ons rechtsbesef en dit profeteert ons Gods Woord, komt er voor zoo stuitende ongelijkheid vereffening, als al wat reeds wegstierf of nog leeft, als alle levenden en dooden voor den rechterstoel van Christus zullen verschijnen, en ze zullen wegdragen naardat ze in het leven gedaan hebben, hetzij goed, hetzij kwaad.

Maar in afwachting van dien grooten en doorluchtigen dag, blijft

72

het hier in deze aardsche bedeehng bij het mysterie des lijdens een dooreenkruising van twee geheel uiteenloopende Ujnen.

Van den éénen kant de lijn van Sinaï, d. i. de lijn der aanvanke- lijke vergelding hier reeds, als wie niet op wil passen, in de maat- schappelijke worsteling ondergaat, en omgekeerd wie zijn weg wel aanstelt, merkbaar vooruitkomt.

Maar ook van den anderen kant de lijn van Golgotha, d. i. het mysterie des lijdens, dat den rechtvaardige het kruis voorspelt en de goddeloosheid der wereld over den Man van Smarte doet triomfeeren.

Ja, tot zelfs in de natuur ziet ge die twee lijnen dwars door elkaar schuiven.

Eenerzijds een God, die zijn zon laat opgaan over boozen en goeden, en die regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. En toch weer anderzijds een verwaarloosde akker, die zijn bezitter honger laat lijden, en zulks tegenover een wingerd of olijvengaarde, die den nijveren landman in vrede en in goeden doen onder zijn wijnstok doet nederzitten.

Altoos die twee.

Rechts een regel van vergelding, die lijden aan zonde huwt ; maar ook links een regel, die met elk denkbeeld van vergelding spot, en die voor den Eénige die, uit een vrouw geboren, vlekkeloos rein was, een vloekhout oprichtte en nog aan dat vloekhout hem tergde.

En die tegenstelling ge verklaart ze u niet uit de verblindheid of de onrechtvaardigheid der menschen, want God geeft Job aan Satan over; en nu nog vloeit krankheid en dood, die zoo vaak het pad des rechtvaardigen in sombere nevelen hullen, niet uit des menschen feil of gril, maar uit het vrijmachtig bestel van den Eeuwige.

Vraagt ge nu, of het ons gegeven is, om hier reeds, bij het licht des Woords, dien schrillen strijd, die de vromen aller eeuwen gedrukt heeft, helder op te lossen, dan past het ons zeer zeker te belijden, dat we meer weten dan de vrienden van Job, en meer dan de Prediker van Jeruzalem. Immers Gethsémané en Golgotha, die toen nog moesten komen, liggen thans achter ons. Maar dan voegt toch elk onzer er aanstonds bij, dat ook bij Golgotha het aanbidden zoo- veel lichter valt dan het doorgronden.

Slechts zooveel is klaar, dat de oplossing van den strijd tusschen den regel van Sinaï, die den goddelooze, en den regel van Golgotha^ die juist omgekeerd den rechtvaardige doet lijden, te zoeken is in een derden regel, in den regel die ons het mysterie der liefde ver- tolkt, en die spreekt van een lijden van den één in de plaats van den ander; van een ondergaan en vQV7Ar\kQn\wplaatshekleedend\\idQïi\ van een komen van de ziel des éénen in des anderen ziele plaats.

Want al schijnt dit op het eerste hooren raadselachtig, en al spreekt

73

Job, die er het eerst van gewaagt, er nog in nevelen van, toch kennen we zei ven dien gulden regel zeer wel uit eigen zielservaring.

We hebben ze gekend, we hebben ze doorleefd, de heilige oogen- blikken, dat anderer smart ons zoo pijnlijk op de ziel woog, dat we soms meer dan de lijder zelf, er onder gedrukt en gebogen gingen.

En ook, ze zijn ons niet vreemd, maar uit de herinnering ge- meenzaam, die zalige gewaarwordingen, als het ons te moede was, of het leed ons van de schouders gleed, doordien anderer ernstig mededoogen onze zielesmart onderving.

Beide malen nu was hier plaatsbekleeding.

De ééne maal naamt gij het kruis van anderer schouder af, om het in hun plaats, hun tot ontlasting, te dragen. En de andere maal nam men het u van de schouders, en droeg een ander het, door liefdesgemeenschap en dank zij de gemeenschap der heiligen, in uw stee.

Het is zoo, dit was het hoogste nog niet. Nog niet de volle toepassing van de gouden wet der vervangende liefde.

Die blonk alleen en eeniglijk op Golgotha.

Maar het was Simon van Cyrene dan toch, die het kruis van Jezus overnam, en het Jezus nadroeg, het naar den kruisheuvel sleepte m zijn plaats.

Indien uwe ziele ware in 77ii}'wer He/e/?/aa^5, is natuurlijk eensluidend met het omgekeerde: Indien mijn ziele ware in ulieder plaats.

Deze werking der liefde gaat op en gaat neder.

Ze is wederkeerig.

Van den één naar den ander, en van den ander naar den één.

Doch altoos met de raadselachtige uitwerking, dat de last van het kruis verplaatst wordt, en dat voor den één die last is verlicht, en voor den ander die last is verzwaard.

Dus, zult ge zeggen, is die werking der liefde doelloos.

Wat toch nut het, dat waar eerst A leed, nu B dat lijden overneemt, om A te ontlasten? Moet dan niet naar dienzelfden regel A op zijn beurt het lijden weer van B overnemen, zoodat ten slotte zijn kruis naar hem terugkeert? Ja, meer nog, eischt dan ook de liefde niet, dat ge uw lijden verbergt, om door die verberging te voorkomen, dat een ander door uw lijden in de smart komt?

En ja, dat zou ook zoo zijn, indien beide malen dat lijden op dezelfde wijze werd gedragen.

En zoo ge merkt, dat het daarop uitloopt, dan doet ge ook beter met uw lijden op te kroppen, en het te verbergen voor de wetenschap van uw besten vriend, om het alleen aan uw God en uw Heere in de uitgieting uwer ziele te klagen.

Maar als het een lijden der liefde wordt, omdat gij „uwe ziel in

74

zijner ziele plaats steldet", neen, dan is dat overdragen, dat uitruilen van het kruis, dat plaatsbekleedend lijden der liefde niet doelloos.

Want zie, de man, die het leed droeg, omdat Gods bestel het over hem bracht, werd er door gedrukt, dreigde er onder te bezwijken, en ging er in onder. Maar als gij, door liefdedrang datzelfde kruis van hem overneemt, dan werkt het bij u omgekeerd, dan werkt door de liefde datzelfde kruis verheffend, verrijkt u inwendig, en gunt u oogenblikken van zalig, zielsinnig geluk.

Immers ge hebt aanstonds loon voor uw lijden, wijl ge ziet dat het leed door u verzacht is.

Gemeenzamer noemen we zulks ook wel : zich kunnen indenken in iemands toestand.

En zekerlijk, reeds daarin kan veel liefde werken en hard zal eens het oordeel gaan over den man, die zoo niets dan zijn ik kende, dat hij anderen in hun lijden nooit verstond of begreep.

Maar toch : u in eens anderen toestand indenken, is iets veel alge- meeners en oppervlakkigers.

Het is algemeener, want „zich in te denken in anderer toestand" komt schier bij elk verkeer en eiken omgang tepas.

Geen vader of moeder kan wel opvoeden, als ze zich niet weten in te denken in den toestand hunner kinderen. Een onderwijzer kan niet onderwijzen, zoo hij niet ingaat in den toestand van zijn leerling. Geen prediker kan prediken, zoo hij zich niet indenkt in den toestand zijner hoorders. Geen ziekenzuster kan verplegen, zoo ze niet inkomt in den toestand van haar kranke.

„In anderer toestand zich te kunnen indenken" is de algemeeneregel van alle doeltreffende en vruchtdragende behandeling van andere menschen.

Maar de regel, die het mysterie des lijdens beheerscht, mikt veel hooger, omdat hij niet in de oppervlakte blijft, maar indringt in het wezen.

Als ik hoor van zoo vreeslijke schipbreuk, als onlangs de Elbe trof, kan ik mij indenken in de ijzingwekkende tafereelen, die eer het schip in de golven wegdook, op het zinkend wrak zijn afgespeeld ; maar dit blijft bij de bloote voorstelling ; en ook waar ik er door ontroer, is het geen dieper ontroering dan die bij het lezen van Shakespere's Hamlet mijn aandoening opwekt.

Maar hier is veel meer, en heel iets anders.

Niet het zich indenken in en zich voorstellen i;a7i anderer toestand, maaj. een gaan staan in zijn 2)l(^ats ; een inleven in hetgeen hij doorleefde . een hem ontnemen van het kruis, om het in zijn stee en plaats te dragen^

75

Nu is dit feitelijk, in vollen zin, en met volkomen ontlastende uit- werking alleen op Golgotha geschied.

Daar droeg hij de straf die ons den vrede aanbrengt. Den vloek, die op ons lag, nam hij van ons af en droeg hij zelf.

En natuurlijk^ zóó het kruis van den broeder overnemen, is ons, kinderen in de liefde, die we zijn, niet gegund. Daarvoor zoudt ge, als Jezus, gansch heilig moeten wezen.

Maar in de schaduw der liefde wandelen, God zij lof, ja, dat kunnen we toch wel. Niet door gekunsteld opzet, maar als de echte liefde door den Heiligen Geest in onze harten is uitgestort.

Dan toch dringt ziel in ziel. Dan achten we ons zelven niet en vergeten ons ik, om over te gaan in het verborgen heiligdom van anderer smart, en om bij het altaar dier smart, dat dan rookt met zoo loodgrauwe wolken, naast hem neder te knielen, hem te ondervangen, en het wicht van zijn leed van hem over te nemen.

Of liever nog, ook dat zou ons te veel zijn. Och onzer liefde kracht is zoo kleen. Maar Hij, wiens Goddelijk schoon het meest in het mede- doogen des ontfermens schittert, dompelt onze ziel dan, dieper dan we zelven weten, in de smart van den broeder onder, en voert in de opwelling dezer heilige sympathie ons het overstelpte hart van den broeder tegen.

En dan duurt bet wel kort; en niet wij kunnen dat heilig oogenblik vasthouden of verlengen.

Maar geweest is het er dan toch, dat ééne ondeelbare oogenblik, dat onze ziel, in onzes broeders ziele plaats, leed wat hij doorworstelde, en dat zijns de balsemende vertroosting was.

p

XVI.

e mannen, die ervan wisten. (geen geheim.)

Toen antwoordden aan Jeremia alle de mannen, die ervan wisten dat hunne vrouwen anderen goden rookten, en alle de vrouwen, die daar stonden, zijnde een groote hoop, mitsgaders al het volk, die in Egypteland, in Pathros, woonden, zeggende: Aan- gaande het woord, dat gij tot ons in des Heeren naam gesproken hebt, wij zullen naar u niet hooren. Jer. 44 : 15, 16.

Onder Israël was de verhouding tusschen man en vrouw voorbeeldig. Voorbeeldig in zoo buitengemeene mate, dat thans, na twee duizend jaren, het type van het Joodsche huwelijk nóg onder de verstrooide kinderen Jacobs nawerkt, ja, soms zelfs nog o, zoo schoon en aan- trekkelijk uitkomt, in het hooghouden van het manlijk en vaderlijk gezag, in het eeren van de vrouw en moeder, en in de hartelijke saamverbinding van „man en vrouw en kroost" tot één schier aan elkaar klevend geheel.

Wat we daarvan thans nog in onze eigen omgeving aanschouwen, is een vrucht van wat Gods Woord in Israël wrocht.

Hij heeft Jacob zijne woorden bekend gemaakt, aan Israël zijne inzettingen en zijne rechten. Alzoo heeft Hij aan geen volk gedaan, en zijne rechten, die kennen ze niet.

Toch werkte ook op de Joodsche vrouw van oudsher het voorbeeld der heidensche vrouw ten kwade in.

Dat bleek sterk toen, na Jeruzalems val, een groep Joodsche gezinnen

77

naar Egypte was uitgeweken en Jeremia derwaarts met zich nam.

Toen toch ontdekte Jeremia, dat een menigte Joodsche vrouwen in stille afzwierven naar de weelderige lust-tempels der Heidenen, en, met die vreemde vrouwen saam, offeranden offerden aan den afgod, dien ze noemden : de Koninginne des hemels.

Daarover heeft Jeremia ze toen bestraft en ze tot boete opgeroepen.

Maar de onheilige omgang met die wereldsche vrouwen had reeds in korten tijd den geest dier Joodsche vrouwen derwijs verwilderd, dat ze driest en roekeloos weg tot Jeremia riepen: „Wij zullen naar u niet hooren, maar ganschelijk doen wat onzen mond is uitgegaan, roo- kende aan de Melecheth, d.i. aan de Koninginne des hemels" (vs. 16, 17).

Reeds dit was ergerlijk, maar toch teeken van nog dieper verval school in wat ze er, om Jeremia te tergen, bijvoegden : „Zoudt ge meenen, dat we aan de Koningin des hemels rookten, zonder medeweten

van onze mannen

?•'

Daaruit toch bleek, dat de vrouwen wel alleen onder elkaar deze zonde bedreven, maar dat haar mannen, ook al deden ze er zelven niet aan mede, en al hielden ze zich, alsof ze er niet van wisten, wel terdege door hun vrouwen waren overgehaald, om er geld voor te geven. Want natuurlijk zulke weelderige uitgangspartijtjes naar de Melecheth-tempels waren èn door de kostbare toiletten, èn door de fijne offeranden, die men brengen moest, duur.

Zoo zondigden de vrouwen bitterlijk, maar haar mannen droegen de schuld mede, want, zoo teekent Jeremia in vs. 15 op, het waren ^mannen die ervan wisten,''' wisten dat hun vrouwen alzoo God ver- achtten en de knie bogen voor Melecheth.

Op zichzelf ligt hierin niets vreemds.

Uit onze zondige natuur komt op, en ook onder ons is nog veelszins gemeen, dat benepen stelsel, om „een hand voor de oogen te houden", veel wat men weet dat plaats grijpt in zijn huis „door de vingers te zien", zich te houden „of men er niet van weet", en te doen „alsof men het niet heeft gemerkt."

Zelfs mag gezegd, dat hierin tot op zekere hoogte iets goeds ligt.

Het „wees niet al te rechtvaardig" heeft zijn betrekkelijk recht. ,Wie op alle slakken zout wil leggen" mat af en verslapt de veer van het vermaan. W^ie altoos verbiedt, vindt ten slotte geen gehoor meer. Een klok die aldoor tikt, tikt, ja, slaat ten leste, uur- en half- uur-slagj zonder dat ge het merkt.

En de uitkomst toont dan ook, dat het bij slot van rekening nog het best in die gezinnen loopt, waar men in den regel den teugel eenigszins viert, en slechts als de zaak het waard is, den teugel, maar dan ook terdege aantrekt, desnoods geholpen door de zweep.

78

Maar wat hier van die mannen en die vrouwen in Tachpanhes bericht wordt, gold heel iets anders.

Wat hier plaats greep was een stillekens insluipen van een gansch zondige levenswijs onder de vrouwen, maar zoo dat haar mannen in het geheim waren, en al hielden ze zich er kwansuis buiten, er wel terdege van afwisten.

Hier brak een kwaad uit, dat de man, zoodra hij er van wist, onverwijld en onverbiddelijk had moeten stuiten, en dat hij nochtans gaan en geworden liet, ja, waar hij geld voor gaf, om thuis geen ongenoegen te hebben, en niet op voet van oorlog te komen met zijn vrouw.

Zoo heerschte hier de vrouw, en de man, die van Godswege ver- antwoordelijk was, deed alsof hij van den prins geen kwaad wist, en liet zich, in strijd met Gods wet, de zondige wet van het Heidensche leven stellen door zijn vrouw.

En dit nu is een omkeeren van de orde die God voor het gezin besteld heeft.

De man is het hoofd en moet het hoofd blijven.

Hij is de aan God verantwoordelijke persoon voor den geest waarin zijn gezin binnenshuis leeft en zich openbaart naar buiten.

Hij heeft niet te heerschen in dien zin, alsof hij zich zelf in zijn huis een koninkrijkje had te scheppen, maar wel zijn gezin alzoo te regeeren, dat alle verzet tegen het Koningschap van God in zijn huis gebroken worde.

Een gezin komt er niet vanzelf, God schept het en verwekt er man en vrouw en kinderen voor. En daarom heeft Hij over dat gezin zeggenschap, geeft Hij aan dat gezin zijn ordinantiën. En nu is in Gods naam en van Gods wege de man en vader in dat gezin als wachter besteld, om toe te zien, dat die ordinantiën Gods tot haar recht komen.

In die aanstelling wortelt zijn gezag ; daarin alleen ; en het is uit dien hoofde, dat hij alle verkrachting van zijn gezag moet tegengaan, en ook dat gezag niet ongebruikt mag laten, maar het voor dat ééne groote doel m,oet aanwenden.

Elk ander regeeren van zijn gezin mist hoogere wijding.

Alleen zoo grijpt het de conscientie aan.

En de man die dit niet doet, komt zelf in de schuld voor God, wijl hij spot met zijn verantwoordelijkheid aan den Kenner der harten.

Of er naar zijn woord geluisterd wordt, is een tweede vraag. Dat deden ze naar Jeremia's woord ook niet. En de brutaliteit van vrouw en kroost kan soms zoover gaan, dat ze evenals die vrouwen tot Jeremia, zoo ook tot den man en vader, na zulk een vermaan zeggen : „We zullen naar u niet hooren, maar toch onzen zin doen."

79

Maar mits de man zorg droeg, dat hij zijn gezag niet wegwierp, is het dan van hem af, en zal de dubbel schuldige vrouw, met haar verleid kroost, alsdan de dubbele schuld voor God dragen.

Het geld is hier van ernstige beteekenis.

Die Joodsche vrouwen van Tachpanhes erkenden het zelven, toen ze aan Jeremia vroegen: „Denkt ge dan dat we ons die weelde veroorloven kunnen, zonder onze mannen .?" (vs. 19),

Niet bij Israël, maar ten onzent, kan een vrouw eigen geld hebben, en bij huwelijkssluiting bedingen hebben gemaakt, om haar onafhan- kelijkheid te verzekeren, en dan natuurlijk is de man er wel verant- woordelijk voor, of hij goed deed, met op die voorwaarde te huwen, maar, eens gehuwd, ontgaat dan wat zijn vrouw op zulk een wijze uitgaf aan zijn macht.

Maar in den regel is dit niet zoo.

In den regel heeft de vrouw geen ander geld, dan wat de man haar uitreikt, en daarom blijft de man ook voor de uitgaven van zijn vrouw verantwoordelijk.

De zucht naar het wereldsche, de neiging tot ijdelheid, de trek om met vrouwen die God niet vreezen meè te doen, kan bijna nooit anders dan door geld bevrediging vinden.

Zoo was het te Tachpanhes, zoo is het onder ons nog.

En daarom de man die zegt: „Ik geef mijn vrouw geld, en wat zij er meè doet, komt te harer verantwoording", zal aan zijn God van dit luchthartig spel eens rekenschap geven.

Zeker, aan de vrouw, gelijk ze zijn moet, en voor zoover ze in de vreeze Gods wandelt, moet de ruimste eere en de grootste vrijheid van beweging worden gelaten.

Maar als de man merkt, dat het misloopt, en hij er van af weet, dat het op zondige paden gaat, dan mag hij niet doen alsof hij het niet wist.

Dan zal, ook wat zijn vrouw betreft, bet bloed harer ziele eens van zijn hand geëischt worden.

Iets wat doorgaat ook waar geen geld in het spel komt, en het verkeerde praktijken geldt, of in de opvoeding van de kinderen, óf in de behandeling der dienstboden, of in den omgang met wie buiten zijn, of in de besteding van eigen kracht, eigen tijd, en eigen leven.

Niets is er in het huislijk leven, waar geen wille Gods over gaat.

God schiep niets en riep niets in het leven, of Hij gaf er een verordening voor. Een ordinantie voor het gebruik van elke kracht, voor het besteden van eiken dag, voor het zuiver houden van elke

80

betrekking. En stellig niet de minste kracht van het Gereformeerde leven onzer vaderen school hierin, dat ze voor den man de verplichting erkenden, om wel toe te zien, dat de Heere onze God iji dit alles ioi zijn eere kwam.

Zeker hij moet priester in zijn huis zijn, om voor te gaan in den gebede, en om ook voor zijn huis de verzoening zijns Gods in te roepen.

Maar hierbij mag het niet blijven. Er staat ook geschreven : De lippen der priesters zullen de ivetenschap beivaren"", wat hier bepaaldelijk doelt op de wetenschap, op de kennisse der wet Gods. Zooals er elders staat: „De ivet zal niet vergaan van de priesters" of gelijk er tot Israël gezegd wordt: „Vraag toch de priesters der wet.''"'

Welnu, alzoo in zijn huis te staan, behoort ook tot het priesterschap van den man en vader in zijn gezin.

Een levende prediking van de Wet des Heeren moet hij in het godvruchtig gezin zijn. Zoo ge wilt, de publieke conscientie van allen, die in zijn gezin aan zijn hoede zijn toevertrouwd.

En daarom is het een verstikken, een smoren, een toeschroeven van de conscientie, als de man heult met zijn vrouw in het kwade, en er wel van afweet, maar zich aanstelt alsof hij niets merkte. Dat is zedelijk laf.

Dat is zijn eere als man, en zijn priesterschap voor God wegwerpen. Een zich bezondigen aan zijn eigen ziel, en aan de ziel van zijn vrouw. Natuurlijk geldt dit omgekeerd ook. Ook een vrouw moet voor de ziel van haar man waken.

Maar toch is deze verhouding gansch anders. Ook een kind is van de ziel zijner ouders niet vrij ; en wie als kind in geestelijken zin iets voor vader en moeder kan zijn, en het niet is, staat schuldig. Maar dit neemt niet weg, dat toch de verantwoordelijkheid van een vader voor zijn kind een heel ander karakter draagt dan die van een kind voor zijn vader.

Die van den vader voor zijn kind is ambtelijk. En zoo ook is het met de verantwoordelijkheid van den man voor de vrouw.

Hier is een bijzondere plicht, een plicht van eigen soort en orde, door God en van Godswege aan den man opgelegd.

XVII.

j3en Tk een Vader, waar is mijn eere? (de V a d e e.)

Een zoon zal den vader eeren, en een knecht zijnen heer; ben Ik dan een vader, waar is mijne eereV en ben Ik een heer, waar is mijne vreeze? zegt de Heere der heirscharen tot u, o priesters, verachters mijns naams! Maar gij zegt Waarmede verachten wii uwen naam?

Mal. 1 : 6.

Uw God te dienen en uw God te eeren, is volstrekt niet hetzelfde.

Wie dient is in dat dienen knecht, en voleindt zijn knechtschap door stipt te gehoorzamen en te volbrengen al wat hem was opgelegd.

Vandaar dan ook, dat in den dienst van den Heere onzen God dat knechtschap op den voorgrond staat. „Dienstknecht des AUerhoogsten" te wezen is een eeretilel, en „knecht Gods" staat zóó hoog, dat het aan alle engelen en menschen, met den Middelaar Gods en der menschen gemeen is. Ook de Middelaar heet de „lijdende knecht Gods".

In onze taal is bij het benoemen van den band die ons aan God bindt, dat dienen van God zelfs derwijs op den voorgrond getreden, dat ^GkO^s-diensf er de naam voor geworden is, en het veel schooner woord van Gods-vrucht er geen stand voor hield.

Want wel poogden onze vaderen in de dagen der Reformatie, toen de (jodisvrucht weer dieper dan het dienen ging, er den naam van Religie voor in de plaats te stellen, een naam die niet op het dienen, maar op het eeren van God wijst. En zoo spraken zij dan ook, en spreken

6

■wij nog vaak in onze kringen van Christelijke religie en Gereformeerde religie; maar in het algemeene volksbesef drong die edeler naam niet door.

De groote massa weet van niets anders noch van iets hoogers, dan om God te dienen; iets wat ze dan gemeenlijk nog verlaagt tot een doen van zijn plicht, om zoo alle religie in dusgenaamde deugdshe- trachting te doen verzinken.

En toch, hoe uitnemend ook plichtsbetrachting en deugdsoefening zijn mogen, bijaldien ze de rijpe vruchten zijn, die aan de plantedes gdoofs geplukt worden, op zich zelven, los van die plant, kunnen ze nooit het gemis der echte religie vergoeden.

Zeker, het is uw plicht, dat ge het gebod doet, maar op beding, dat ge Hem, die u dat gebod geeft, eert.

Elke vader onder u, die drie, vier, o, zoo gehoorzame kinderen had, die nooit misgingen of nooit miszaakten, maar die hem nimmer aan- hingen, nooit eerden, noch hem ooit hun kinderlijke liefde betoonden, zou immers dien ander benijden, wiens kinderen nu ja wel niet zoo exemplair zoet en braaf waren, maar die met hun vader dweepten en hem op 't hart droegen en aan hem verkleefd waren met hun beste liefde.

En nu gaat wel niet die tegenstelling, maar wel die regel ook bij <3en Heere onzen God door.

Heel brave menschen, maar die niet talen naar Gods verborgen omgang, zijn Hem een aanstoot en een beleediging zijner liefde.

En daarom roept en klaagt de Heere zoo roerend schoon bij Maleachi: -Ben Ik een Vader, waar is dan mijn eere?'"'

Wat nu die eere van God is, komt uit, zoo ge op twee dingen let, ten eerste op het eerbiedig huldebetoon, en ten Siïidere op de verkleejd- heid der ziele.

„Lof betaamt den oprechte", zegt de Schrift. Tot loven wekt ze mensch en engel op. „Looft den Heere, geeft Hem de eere zijns Naams !" is de roepstem die door heel het heilig Testament gaat. En Gods naam al grooter te maken is het volzalig accoord, dat aan men- schentong en engelenslem ontlokt wordt.

Want "wel komt de overgeestelijke mensch, in zijn ongezonde mystiek hiertegen op, en vraagt u, of het dan voor God niet alleen op de roerselen van het hart aankomt, en wat voor God den Heere nu die uitwendige lof en die prijs met luider stemme beteekent; maar zijn standpunt is valsch en druischt in tegen de scheppingsordinantie die ons ziel en lichaam schiep.

NatuurUjk, lof op de lippen zonder prijs in het hart is 's menschen psalm tot den zang van den Iceuwrik verlagen. In den lof der lippen

83

moet het hart uitvloeien. Maar nooit mag het hart zich inbeelden, dat de „varren der lippen" voor God zonder beteekenis zijn.

Gelijk reeds onder menschen huldebetoon aan wal in hoogheid en in eere is, als eisch wordt gesteld, zoo eischt ook de Heere uw God van u, dat ge Hem loven, dat ge Hem belijden, dat ge Hem prijzen, dat ge Hem danken, dat ge Hem aanbidden zult.

Het is een onvrome intimiteit, die u niet voegt, zoo ge waant, dat uw liefde voor uw God u ontslaat van de eerbiedenisse.

Lees het maar in de Openbaring, hoe zelfs in den hemel der heme- len, waar de liefde volmaakt is, het offer op het altaar des Heiligen on- veranderlijk uit liefde en lof gemengd is.

Maar hierin hebt ge gelijk : in die uitwendige eerbiedenisse gaat de eere van uw Vader die in de hemelen is, niet op.

Ben Ik een Vader, zoo vraagt de Almachtige, waar is dan mijn eere? In de eere uwen God geboden, moet dus ook het kinder-element tot zijn recht komen, door het huldebetoon, dat op zichzelf koud blijft, te verwarmen en te doorgloeien met de ^ zielsverkleejdheid der hin- derlijke liefde.'"

Er is ook in deze eere Gods een middelpunt vliedende en een mid- delpunt zoekende kracht werkzaam.

Een besef van diep ontzag en hulde, dat u zou doen uitroepen : „Heere, ga weg van mij, want ik ben een zondig mensch." Een beven voor zijn woord en een sidderen voor zijn heilige majesteit.

Maar ook een diepgaand besef van aanhankelijke verkleefdheid. Een trekken van het hart naar den Eeuwige. Een niet kunnen rusten eer zijn heilige gemeenschap gevonden is. Een dorsten naar uw God, gelijk het hert dorst naar de waterstroomen. Een uitgaan met heel uw ziel naar zijn verborgen omgang.

En dit nu is het tweede stuk van de eere die uw God als Vader, en omdat Hij Vader is. toekomt.

De eisch van het Vaderhart, dat welbehagen heeft en neemt aan de liefde van zijn kind, en waar het allen saam geldt aan de uitvloeiende liefde van zijn volk.

Een liefde waarin we altoos te kort schieten ; die op aarde steeds een klein beginsel van wat het zijn moet blijven zal ; en die om haar ongenoegzaamheid de geestelijk dieper ingeleiden altoos weer beschaamt.

En waar nu die twee, dat huldebetoon der eerbiedenisse in lofzang en aanbidding, en die ziolsverkleefdheid der liefde, op elkaar inwerken, daar, maar ook daar alleen, is lof en liefde ten offer gemengd, en ont- vangt onze Vader die in de hemelen is, hoe gebrekkig dan ook, iets althans van zijn eere.

84

Maar bij deze twee stukken komt nu nog een derde, afbeeldend, stuk bij, dat even beslist de eere van God als Vader raakt.

God de Heere heeft toch een afbeelding van zijn eigen Goddelijk Vaderschap in het vaderzijn van den mensch gelegd.

Hij had de procreatie van ons geslacht ook op andere wijze kunnen verordineeren, zoo dat nooit een eenig mensch vader geworden ware.

Maar zoo verordineerde Hij het niet. God maakte den mensch vader, door zijn ordinantie voor de voortplanting van ons geslacht. En nu nog, voor zooveel er menschen zijn, aan wie God het schonk een kind te verwekken, was het onze God die ze vader gemaakt heeft.

Dan spiegelt Hij in zulk een mensch het beeld van zijn eigen God- delijk Vaderschap af, en wil en eischt, dat wij in dit afgebeelde vader- schap zijn oorspronkelijk Vaderschap zullen eeren.

Daarom dus moet een kind zijn vader eeren.

Niet om de huislijke orde te bewaren. Niet omdat zijn vader hem onderhoudt. Niet omdat vader de oudere is. Maar omdat in de eere aan vader te bewijzen, onze Vader in de hemelen zijn eere moet ontvangen.

Als ik een officier zijn epauletten afruk, misdoe ik niet tegen hem, maar tegen den koning, die hem die epauletten, als teeken van zijn macht op de schouders hechtte. En zoo ook, als een kind zijn vader eere en hulde onthoudt, tast het niet den zondigen mensch, maar randt het God aan, die de afschaduwing van zijn Goddelijk Vaderschap op hem liet afdalen.

Uw vader en moeder te eeren, is in hen uw God te eeren.

En wie zegt vroom te zijn, en tegen het vijfde gebod ingaat, ont- rooft zijn God met de hnkerhand, wat hij met de rechter op zijn altaar offerde.

Doch ook wie vader op aarde is, ziet zich in dat stuk der eere Gods een hoogst ernstigen eisch gesteld.

Ge kunt het Vaderschap Gods in uw eigen vaderschap over uw kinderen schoon en sprekend, maar ge kunt het ook onoogelijk en valsch afspiegelen.

Dan ontstaan die harde toestanden, dat ge uw kinderen niet tot eerbetoon en liefde uitlokt, maar strijd in ze wekt, strijd tusschen den afkeer van uw persoon en de eere die ze aan uw waardigheid als vader schuldig zijn.

De heilige apostel noemt dat: zijn kinderen tergen. Te eischen : ge moet mij eeren, en inmiddels ze prikkelen, om u te verachten, of althans te minachten.

Iets wat voor het kind zeer zeker nooit het vijfde gebod opheft. Dit blijft onwrikbaar als een rots staan, gelijk alle Gods geboden. Maar

85

wat voor uw kind een zware verzoeking tot zonde wordt. Een verzoe- king die van u uitgaat, om uw kind te verderven.

En daarom wie vader of wie moeder is, heeft ook in dit stuk Gode zijn eere te geven, dat ze de afspiegeling van Gods Vaderschap in hun eigen persoon met eere dragen.

Dat ze zich in alle ding achtbaar voor hun kinderen aanstellen, en hun kinderen in het werk der opvoeding ten zegen zijn, niet enkel om zich te vrijwaren tegen zelfverlaging, noch ook alleen om hun kinderen orde en tucht te leeren, maar bovenal en allereerst, om ook in dit stuk van het huislijk leven den Heere onzen God tot zijn eere als Vader te doen komen.

Ook hier, in God het uitgangspunt en in uw God het einddoel.

Uit, door en tot Hem ook de eere van het vijfde gebod.

^A

XVIII.

L EEN MOEDER HAAR ZUIGELING VERGETEN? (de m o e D e K.)

Kan ook eene vrouw haren zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over den zoon haars buiks? Ofschoon deze vergate, zoo zal Ik toch u niet vergeten!

Jes. 49 : 15.

Met een schoonheid die nooit verbleekt, bezong de prins der poëten ons den band „van moeder voor 't kint, gebaard in wee en smarten, aan hare borst met melleck gevoed, zoo lang gedragen onder 't harte", als die „verbindt liet hloed'\

Die greep van Vondel M^as juist. De liefde van de moeder voor het kind uit haar schoot komt niet uit zielsneiging, maar uit het bloed, en even deswege staat de liefde in het huwelijk hooger, want „sterker is de band van het paar, dat hand aan hand, verknocht om niet te scheiden", elkaar mint uit toeneiging.

Ge behoeft dan ook slechts even de wereld van ons menschelijk leven met de wereld van de dieren onderling te vergelijken, om terstond de waarheid van deze tegenstelling in te zien.

Was metterdaad de liefde van de moeder voor het kind van haar schoot uitvloeisel van hoogere zielsneiging en zelfverloochening, dan zoudt ge wel onder menschen, maar niet onder dieren dezen schoonen trek vinden moeten.

Toch is juist het omgekeerde het geval.

Ge vindt deze liefde van wie het leven mocht schenken voor wat ten leven kwam bij de dieren vaak sterher dan bij den mensch.

87

De vogelen en de huisdieren leeren u dit om strijd, en reeds in onze jeugd leerden we allerlei boeiend verhaal van moederkens onder de dieren die zich voor haar jongen opofferden.

Ja meer nog, zelfs de Heilige Schrift keurt onder de dieren deze liefde zoo hoog staande, dat onze Heiland er zijn eigen liefde voor zijn volk in uitdrukt, als hij deze zijn hefde vergelijkt bij een klokhen, die haar vleugelen uitbreidt over haar kiekens, tervi^ijl omgekeerd de Heere onze God bij Jesaia van de moeder althans de mogelijkheid onderstelt, dat ze haar zuigeling vergete.

Er staat immers: „Kan ook een vrouw haren zuigeling vergeten, dat ze zich niet ontfermen zou over den zoon haars buiks?" En dan volgt er: Ofschoon deze vergate, zoo zal Ik u toch niet vergeten".

Sombere profetie van wat geschied is, toen het aan Jeruzalems ver- woesting toekwam, en toen, naar luid van het ontzettend geschied- verhaal, moeders in Jeruzalem haar eigen zuigelingen gedood hebben, om zich in de razernij van den honger te voeden met hun vleesch.

Zult ge dan daarom de moederlijke liefde voor het kind van haar schoot gering schatten, en rekenen als iets dat er minder toe doet?

Ge weet in meer dan één land, met name in Frankrijk, en ook elders wel, vooral in zeer hooge standen, wordt deze liefde steeds lichter geteld. Wie moeder werd, geeft al spoedig haar kind aan baker en zoogminne over, en geheel de bemoeiing met zulk een jong wicht bestaat er bij tal van moeders uitsluitend in, dat ze 's morgens en 's avonds even een kort bezoek op de kinderkamer brengen, of een enkel maal het prachtig aangekleede wicht ontvangen en als te pronk stellen in haar weelderige salon.

Doch ook dit zelfs acht menige moeder thans nog te veel, en bij honderden zijn er in Frankrijk die reeds twee, drie maanden na de geboorte het wicht verre van huis met een min naar het land zenden, opdat niets ze thuis store in haar jacht op vermaak en genot.

Zoo doen niet de moederkens onder de dieren in Parijs, maar zoo doet er vaak wie moeder werd onder de vrouwen.

Ja, er zijn er die opzettelijk de melk die God haar voor heur kind in de borst schonk, laten opdrogen en doen verdwijnen.

Er is dus alleszins reden, om de liefde van de moeder voor haar kind niet te onderschatten, maar veeleer hoog te houden in onze kringen, opdat niet ook in onze kringen insluipe, wat elders tot schande van den menschelijken naam reeds zoo veelszins bestaat.

Immers de hefde van moeder voor 't kind lijkt wel veel op de hefde van het dier voor zijn jong of welp, maar verschilt toch ook.

88

Bij een dier werkt die liefde uitsluitend door instinct, is ze niets dan natuuraandrift en vertoont ze zich deswege altoos in denzelfden vorm en op dezelfde wijs.

Maar zoo is het onder menschen niet.

Bij onze moeders is deze liefde voor 't kind een gemengd verschijnsel. Zeker opkomend uit het bloed. Voor geen gering deel als instinct ook haar ingeprent. Maar toch bij de moeder gebonden aan en gesteld onder de controle van haar zedelijk leven.

Niet het dier, maar zij, han haar kind aan anderen overgeven of verwaarloozen. En ook, niet het dier, maar zij, kan die liefde hooger opvoeren, veredelen en heiligen.

Hier past dus de gave des onderscheids.

Ge hebt bij zulk een moeder, voor wat de hefde voor haar kind aangaat, te onderscheiden tusschen twee bestanddeelen, eenerzijds hetgeen God haar in haar moedernatuur inprentte, en anderzijds hetgeen zij met die haar ingeprente natuur deed.

Voor wat nu door God haar is ingeprent, komt niet haar, maar Gode alleen de eere toe. Dit is de natuur aan alle moeders, en aan alle moeders ook met de huisdieren en vogels gemeen.

Dit heeft op zich zelf niets edels, draagt in het minst geen zedelijk karakter, en is volstrekt geen bewijs van zelfverloochening.

Een jonge vrouw, die dusver schier uitsluitend voor zich zelve en voor de ijdelheid leefde, en nu moeder geworden, opeens haar ijdelheid vergeet, geboeid is aan en door haar kind, en maanden lang dat kindeke zoogt, voor dat kindeke leeft, en met dat kindeke speelt en zich vermaakt, moge hierdoor aan zelfverloochening gewend en aan de ijdelheid ontwend worden ; maar op zich zelf levert ze, door die sterke moederliefde, nog in het minst geen bewijs van zedelijke toewijding.

Wat zij doet, doet op haar wijs de klokhen ook.

Daarin is dus God groot, niet zij, en wordt alleen Hij verheerlijkt, die zoowel aan de moeder als aan het dier dezen schoonen trek inschiep. Een trek, dien ge dan ook gemeenlijk nog wel zoo sterk ziet uitkomen onder de natuurvolken, als onder de beschaafde volken op het platteland machtiger dan m onze verfijnde steden.

Maar wat nu het dier mist, heeft de moeder onder de kinderen der menschen, zij kan krachtens haar zedelijke geaardheid, deze liefde of leiden en heiligen, óf er tegen ingaan en ze verzondigen.

Er tegen ingaan en ze verzondigen, óf doordien ze aan de stem der natuur het zwijgen oplegt en haar kind aan een min of baker overgeeft, om zelve haar ijdelen weg te vervolgen, óf wel doordien ze haar liefde voor haar kind in verzotheid op haar kind laat ontaarden, haar kind als speelpop misbruikt, en door haar hartstochtelijke verkleefdheid aan

89

de vrucht haars schoots haar kind reeds van den eersten beginne bederft.

Maar ook kan het anders zijn, en God zij lof, met name onder de belijderessen des Heeren is het vaak anders.

Een moeder kan ook, wat aan haar natuur met het dier gemeen is, opheffen en veredelen, en nu met zedelijk inzicht en beleid dien trek der natuur als uitgangspunt nemen, om haar kind lief te hebben in den geloove, zich om Gods wil en uit innerlijk plichtsbesef aan haar kroost toe te wijden^ en met terzijzetting van alle moederlijke ijdelheid of hartstocht, haar kind reeds in die eerste beginselen des levens zoo te leiden en te verzorgen, dat er een hooger doel bij heerscht.

Dan ziet de moeder in haar kindeke niet enkel de vrucht van haar schoot, maar veelmeer nog een schepselke dat door Gods wondermacht tot aanzijn werd geroepen, en door Hem, den Vader der geesten^ in haar schoot wonderlijk geborduurd is.

Ze ziet dan in dat jonge kindeke niet enkel een aanminnig hoopke zacht en mollig vleesch, maar een klein menschelijk wezen, waarin een ziel verborgen is; misschien één van Gods uitverkorenen, en alsdan bij God bemind als het zwart van zijn oogappel.

Dan is er gebed voor dat kindeke eer zij het met het oog kon aanschouwen. Dan mijdt ze reeds bij haar dracht al wat haar kindeke schadelijk kan zijn. Dan doorworstelt ze haar barensweeën zich vast- klemmende aan den God haars levens, om mocht het zijn, een kindeke Gode te baren. Dan is er na de geboorte dankzegging en grootmaking van Gods heerlijken naam. Dan zoekt ze voor haar lieveling zoodra eenigszins mogelijk den Doop. Dan is het de drang der ziel en de behoefte van haar hart, om het kindeke het zegel des Verbonds te doen dragen. En dan bidt ze, niet enkel dat God haar kindeke spare, maar veeleer nog, dat Hij haar wijsheid geve, om aan haar lievehng die echte, die waarachtige, die heerlijke liefde te betoonen, waardoor ze niet slechts indrukken, maar goede indrukken van meet af aan het kind van haar schoot geven moge.

En zoo gaat dan de echte moederliefde zeer verre boven de liefde van de klokhen voor haar kiekens uit.

Dan is er wel een gemeenschappelijk uitgangspunt, maar wat die klokhen mist, dat betoont die moeder onder de kinderen der menschen te bezitten, een hooger, een edeler, een heiliger liefde, die wat de natuur slechts deed aanvangen, volmaakt in en door genade.

En vraagt men nu ten slotte, of in de Christelijke kringen die hoogere, die edeler, die geheiligde liefde regel is, dan is er voorzeker oorzaak tot dank, maar toch niet minder tot klachte, en de oorzaak van die achterlijkheid ligt voor geen gering deel bij de moeder op

90

jaren, die haar dochters ten huwehjk geeft, zonder ze op haar toe- komende levenstaak genoegzaam te hebben voorbereid.

Men laat dit meestal maar over. Men acht dat na het huwelijk met het kindeke ook de ware moederliefde wel vanzelf zal komen. Opvoeding, leiding, waarschuwing acht men hier althans overbodig.

En toch juist dit wreekt zich dan.

De jonge moeder is dan straks door haar eerste moederweelde zoo geheel verrukt en ingenomen, dat ze over niets anders denkt, en zich schier willoos aan de drift en den hartstocht der moederliefde overgeeft, en er haar geloof en haar hooge roeping buitensluit.

Toch zal ook dit anders en beter worden.

Wanneer de heilige Doop weer de plaats der eere in ons midden erlangt, zal van dat heilig Sacrament een geestelijke roepstem uitgaan, die aan de moederliefde in ons midden, een ander, een hooger, een heiliger karakter verleent.

Niet het zeggen: „Mijn kindeke dat ik gebaard heb", maar de betuiging: „Een schepselke Gods, dat ik van Hem ontving, en dat Hem moet gewijd worden," zal den hoogen toon erlangen.

En God, wiens ook de kinderzegen is, zal weer groot worden ook in het moederhart.

XIX.

Kinderen zijn een erfdeel des Heeren. (kinderzege n.)

Ziet, de kinderen zijn een erfdeel des Heeren; des buiks vrucht is eene belooning.

Psalm 127 : 3.

Kinderloosheid is met name voor de vrouw in het huwelijk een teleurstelling, die grieft en aanvankelijk zelfs beschaamt.

Later mindert dat bang gevoel wel, als steeds duidelijker blijkt, dat het alzoo de wil des Heeren is ; en er jaren over heengaan ; en niemand het meer onnatuurlijk vindt, om haar kinderloos te vinden ; en andere bezigheid gezocht en gevonden is; en God zelf haar met haar kinderloozen staat heeft verzoend.

Maar in de eerste jaren is eerst dat uitstellen der hoop, en straks dat uitblijven van al wat vervulling van die hope profeteeren kon, hard.

Menig jeugdig vrouwenhart heeft er zoo bitter onder geleden. En soms is dat bange leed over vijf of meer jaren wel weggenomen ; maar niet altijd. Er zijn er ook zoo velen, voor wie dat leed der ziele aanhield, en die er haar ziel onder nederbogen.

In dat ééne bange woord van kinderloos lag zooveel, dat drukte.

Al aanstonds dat hinderlijk gevoel van de plante aan welke vrucht gezocht, maar geen vrucht gevonden wordt, en wat van zulk een plante eens gezegd werd: Waartoe beslaat zij ook onnut de plaats?

Dan het gemis voor eigen hart en vrouwelijk besef. Een eigen kind te bezitten, „vleesch van haar vleesch en been van haar been", is een weelde waarin de jonggehuwde vrouw zich vanzelf indroomt.

92

Daar ging het hart naar uit. Daar spande zich de verwachting naar. Wat had het licht ontvanklijk gemoed zich daar niet van voorgesteld. En nu die teleurstelling. Dat teljjens beiden en wachten. En nog altoos niets dan de dood van binnen.

Dan komt er bij, dat de teleurstelling van haar eigen hart zich pijnlijk in de teleurstelling van haar man verdubbelt.

Een man die huwt stelt het zich niet anders voor, of najaar en dag zal hem een telg, een voortzetting van zijn eigen geslacht, een kind van zijn bloed geboren zijn, een kind uit haar die hij mint, en wier liefde in dat kind met de zijne zal zijn saamgevlochten.

En nu verloopt maand na maand, en telkens blijkt dat het nog niet zoo is, en dat ook zijn hope eerst uitgesteld, straks afgesteld wordt.

En al verbergt de man nu uit liefde dit harde gemis voor zijn vrouw, toch merkt zij het wel, en merkt het wel, dat hij het zoo gaarne anders wilde. En meer nog dan door haar eigen gemis wordt ze door de leegte in zijn geluk beschaamd.

En dan tot overmaat van ramp nog die anderen.

Jonge vrouwen, die bijna gelijk met haar huwden, en die de ééne voor, de andere na den kinderzegen van haar God ontvangen; en eiken keer dat er weer bericht komt van een harer vriendinnen die beviel, is het dan of haar wonde weer opengaat.

En de andere vriendinnen maken het dan veelal nog pijnlijker, door zoo telkens over haar te spreken, en naar haar en bij haar te infor- meeren, of ze nog niets verwachtende is.

Dat wordt dan wel weggelachen met een vriendelijk antwoord. Maar de wonde is weer opengegaan, en de weeë pijn der teleurstelling, der zoo bittere teleurstelling, is opnieuw gevoeld.

Dat weemoedige der teleurgestelde hoop, gelijk zich dit bij de kinderloosheid eener jonggehuwde vrouw uitspreekt, is een getuigenis, dat waarde bezit.

Immers er spreekt de stem van de natuur in, die geen andere is dan de stem van Hem, die deze natuur alzoo aan de vrouw inschiep.

Het toont, dat een kind te ontvangen een zegen van God is ; een dier rijkste zegeningen, die Hij aan de vrouw heeft toegedacht ; iets wat bij haar hoort om haar geluk te volmaken.

Zonder kind is het of ze haar bestemming niet bereikt ; en eerst als ze haar kindeke aan haar hart mag drukken en met haar eigen moedermelk zogen mag, voelt ze, voelt ze diep, dat in dit opzicht althans haar bestemming bereikt is.

Sluipt door onze eeuw almeer een demonische macht, die het krijgen van een kind door zondige daad poogt af te weren, als ware het een vloek, die te ontloopen is, dat bange gevoel van teleurstelling

93

bij een kinderloos huwelijk, blijft in den Naam des Heeren tegen deze demonische neiging protesteeren en den kinderzegen naar het woord van den Psalmist eeren, dat de kinderen een erfdeel des Heeren zijn.

Maar ook naar een andere zijde gaat dit protest uit.

Er is zoo menige jonge vrouw, die eerst, o, zoo vurig naar een eigen kind verlangde, maar die, als God het aantal van haar kroost vermeerderde, bang gaat worden voor wat ze eerst met vreugde inriep, en bij de ontdekking dat ze weer zwanger werd, met schrik en beving vervuld wordt.

Nu kan hier een gerechte oorzaak voor bestaan.

Er kan zulk een zwakte van lichamelijke kracht zijn ingetreden, dat nieuwe zwangerschap gevaar met zich brengt. De nering kan zoo slap zijn, dat de aanwassing van haar kroost haar met zorge vervult. Het kan ook wezen, dat ze zich niet voelt opgewassen voor de steeds grooter wordende taak, nu haar reeds opgegroeide kinderen haar hulp en leiding zoo noodig hebben.

En veel hiervan kan geëerbiedigd worden.

Maar er is ook een klagen over dat „weer zwanger zijn" bij vrouwen, bij wie deze oorzaken 'uiet aanwezig zijn. Bij wie eenvoudig een zat zijn van de kinderweelde in het spel is. Ook de kindervreugde moest ze hebben. Maar nu is aan die behoefte van het hart voldaan. En nu moet het ook ophouden.

Want dat het kinderen krijgen nog iets anders is dan een voldoening aan eigen behoefte, dat er ook een plicht, een roeping van Godswege in kan liggen, dat voelt zulk een vrouw niet.

T> Kinderen zijn een erfdeel des Heeren,'''' zingt de Psalmist, geheel uit den grondtoon der Openbaring, die ons altoos kinderloosheid als een harde zaak, en veelheid van kroost als een zegen des Heeren voorstelt.

Erfdeel beduidt hier, dat het God is, die ons onze kinderen geeft^ doordat Hij ze schept.

Immers wat ge door erfenis verkrijgt, is iets dat u van een ander toekomt ; dat ge van u zelven niet zoudt gehad hebben ; waarin zijn w^erk en zijn kracht vrucht droeg ; en waarvan de vrucht u thans toevalt en geschonken wordt.

En wel een „erfdeel" niet in dien zin, alsof het een erfenis ware, die u wettig toekwam, en waarop ge eenig recht kondt doen gelden ; maar zulk een erfstuk, als door een erflater uit geheel vrijmachtige beschikking gegeven wordt aan wie hij wil.

Er hgt in dat zeggen : Een erfdeel des Heeren, dus tweeërlei : Vooreerst dat het kind dat ge ontvangt vrucht is van de scheppende macht Gods ; en ten tweede, dat het u geschonken werd uit vrijmachtige ongehoudene genade.

94

Ja meer nog, omdat er niet staat : Kinderen zijn een erfdeel Gods ; maar nu er staat : Kinderen zijn een erfdeel des Heeren, d. w. z. een erfdeel dat u van Jehovah, den God des Verhonds, toekomt, ligt in dat zeggen tevens de band aangeduid, die u en uw kroost in het Verbond der genade saambindt en saamomsluit.

Zoo hangt dat ^erfdeel des Heereii'" saam met de belofte van : XJ en uwen zade,"' en wordt er hier geduid niet enkel op de kinder- vreugde en den kinderzegen van dit leven, maar ook op de hooge heerlijke roeping, dat een vrouw op aarde moeder mag zijn van Gods uitverkorenen, en uit haar ingewand niet enkel voor deze wereld en voor het graf, maar ook voor den hemel baren mag.

Nu spot men hier wel meê op luchthartigen toon, en wie met zijn vele kinderen nauwelijks weet rond te komen, laat zich licht verlokken tot het roekeloos zeggen : „Een fraaie zegen, zooveel kinderen, zoo ge er maar eerst brood voor hebt ;" maar zulk zeggen beslist niets.

Ten deele is zulk zeggen zelfs verklaarbaar, omdat de plicht die aan onze kinderen is te volbrengen, een zoo langdurige, een zoo aanhoudende, en zooveel omvattende is, en niet zelden ziekte en tegenspoed en verkeerdheid in de gedraging onzer kinderen, de kwijting van dezen langen plicht zoo afmattend kan maken.

Maar verklaarbaar of niet, al zulk zeggen is onheilig, en wie zoo spreekt of klaagt, verzaakt zijn geloof en staat op verkeerd standpunt.

Ge zijt niet in de wereld, om uw eigen zin of lust te volgen, maar om den Heere uw God te dienen in het u aanbevolen werk.

Welk nu dat werk is, staat aan Hem, niet aan u te beslissen, en ook al roept Hij u om niet anders dan waterputter en houthakker te zijn, zoo Hij er u toe roept, zult ge ook in dit uw Goddelijk beroep getrouw en gelukkig zijn.

Maar als nu diezelfde God u roept, om uw gaven en uw krachten te besteden aan de verzorging en opleiding ten eeuwigen leven van levende wezens, van menschenkinderen, van wezens naar zijn beeld geschapen, van het hoogste wat er op aarde is, en daarom van wezens die Hij uitverkoren heeft, om eeuwiglijk zijn Naam te verheerlijken, dan is u hier toch een Goddelijk beroep opgelegd, dat alle andere moeite en arbeid in voortreffelijkheid te boven gaat.

Er gaat op aarde niets boven een mensch. Verre boven alle goud en diamant schittert een menschenkindeke, omdat God het naar zijn beeld schiep, in waardij en beteekenis uit. En als God de Heere u nu niet maar één kindeke, maar vele kinderkens ter verzorging toe- vertrouwt, en Hij geeft ze u als uiv kinderen, en Hij bouwt er uw huis en uw geslacht meê, wie zal dan klagen, wie niet roemen, en zich niet vereerd gevoelen voor zijn God ?

95

Die kinderen krijgt gij slechts voor korten tijd.

Het zijn wezentjes met een eeuwige bestemming ; uit deze uw kinderen zal straks weer een nieuw geslacht, en daarna een derde geslacht, en zoo aldoor, ontluiken. En ook persoonlijk zijn die kinderkens zoo wonderbare schepsels van uw God, dat, terwijl alles vergaat, uw kinderen onsterfelijk zijn, en een eeuwigheid voor zich hebben.

Van de duizendmaal duizend jaren van hun aanzijn, blijven ze bij u en dus onder uw hoede, maar een korte wijle. Soms verlaten ze uw huis reeds als ze zesmaal drie of minder jaren vervuld hebben. En al blijven ze ook langer, toch is het altoos, o, zoo kort, vergeleken bij de eeuwigheid die hun wacht.

En nu worden ze u gegeven, in dien tijd van hel leven, waarin ze naar het gemoed het meest vatbaar en ontvankelijk voor indrukken zijn. Het leem is nog zacht, en neemt nog zoo gemakkelijk den vorm aan, dien gij er in afdrukt. En in die jaren zijn ze nu u toevertrouwd, of gij er een plooi ten goede aan woudt geven, om ze te sterken voor den strijd der wereld, en hen zin en smaak te doen krijgen voor die heerlijke, die ideale, die geestelijke wereld, die bij God is.

Is dan die taak niet schoon ? Is die roeping niet hartverheffend en bezielend ? En is het niet uw loomheid en matheid van geest, die, onder de veelvuldigheden des levens, het schoone dezer roeping in de vermoeienis uwer zorgen doel ondergaan ?

En daarom juist is Gods Woord zoo genadig en goed voor u, omdat het, als gij dan soms in uw ongeloof en ontrouw klaagt: „o. Die kinderen", u altoos weer in den Naam uws Gods komt aanzeggen : Klaag niet, maar dank, want ook uw kinderen zijn voor u een erfdeel des Heeren, indien gij maar de gehoorzaamheid des geloofs bezit, om de kostelijke, vrijmachtige genadegave van uw God ook in uw kin- deren te zien.

/

XX.

ls een borduursel gewrocht, (de verwachting.)

Mijn gebeente was voor U niet verholen, als ik in het verborgene gemaakt ben, en als een bor- duursel gewrocht ben, in de nederste deelen der aarde.

Psalm 139 : 15.

Onze vaderen ^minden het op hun eigen persoonlijke schepping in te gaan.

Ze kwamen hier vanzelf toe door hun teruggaan op hun val in Adam ; iets waarvan het oppervlakkige Christendom, dat thans boven- drijft, eenvoudig niets verstaat.

Wat, zoo vraagt men ons, gaat mij aan wat Adam deed? „In trouwe, ik heb genoeg te doen met mijn eigen zonde, dan dat ik mij in zou laten met de zonde van een man, die reeds duizenden van jaren dood is. Niet de val van Adam, maar mijn val houdt de onrust mijner ziele gaande. En de bede, die mijn hart doortrilt, is volstrekt niet hoe Adam gered werd, maar hoe ik gezaligd kan worden, en ook mijn zondig hart van schuld en zonde afkomt."

Nu springt het oppervlakkige van die slechts schijnbaar ernstige taal in het oog.

Wie zoo spreekt, stelt zich aan, alsof hij, als een nieuw mensch, zoo plotseling op deze aarde ware neergezet, en geen enkelen band met het voorgeslacht had. Al zulke Christenen spreken als op zich zelf staande individuen, die van den band die hen aan heel ons menschelijk geslacht bindt, niets verstaan.

97

En natuurlijk, dan moet ge wel tot valsch besluit komen.

Immers, ge zijt geboren. Geboren uit een vader en moeder. Ge zijt uit dien vader en moeder in zonde geboren. Uiu zedelijk leven wordt ten deele nu nog door hun zedelijk leven belieerscht.

Gelijk het nu met u is, zoo was het eertijds met hen.

Ook zij stonden weer in levensverband met hun vader en moeder. En zoo gaat het aldoor. Terug van geslacht op geslacht. Eeuwen en tientallen van eeuwen door. En als ge ten slotte vraagt : „Hield dit dan nooit op?" dan luidt het antwoord: „Ja, eens en bij één man hield het op, en die man was Adam," eenvoudig wijl Adam geen vader en geen moeder had, en er van een in zonde ontvangen en geboren zijn bij Adam, maar ook bij hem alleen, geen sprake was. Natuurlijk de Christus hiervan buitengesloten.

Als een Methodist enkel van zijn persoonlijke schuld spreekt, maar een Gereformeerde van zijn schuld in Adam, dan is alzoo dit laatste geen woordenspel, maar diepe en ernstige waarheid.

De Methodist doet alsof hij geen verleden achter zijn geboorte had, terwijl de Gereformeerde weet dat hij reeds besloten was in de lendenen van Adam.

Juist echter dat teruggaan op Adam drijft er dan vanzelf toe, om nog één stap verder te gaan, en ook in te leven in het wondere werk van onze persoonlijke schepping.

Op dat andere standpunt vraagt men ook daar bijna niet naar, en waant dat heel onze Christelijke religie opgaat in de belijdenis van den Verlosser en in het zoeken van de gemeenschap des Heiligen Geestes.

Zoo komt dan wel de tweede en de derde Persoon der heilige Drievuldigheid tot zijn eere, maar de eerste Persoon wordt voorbij- gegaan, en de heerlijke belijdenis: ^Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde^'' wordt, ja, bij het opzeggen der Twaalf Geloofsartikelen, nagepreveld, maar men leeft er niet in en zet ze op nonactiviteit.

Niet dat men het werk der Scheppmg in het algemeen ontkent ; soms wordt zelfs met ophef van de heerhjkheid Gods in het rijk der natuur gewaagd ; maar het persoonlijk geloofsleven houdt er geen rekening meê, en als men van zijn Christelijke religie spreekt, is het alsof dat eerste van de Twaalf Geloofsartikelen er niet toe hoort.

En hierin juist stonden nu de „mannen Gods"' in Oud en Nieuw Verbond zoo geheel anders.

Als Johannes zijn Evangelie opent, begint hij met het majestueus verhaal, hoe en door wien alle dingen geschapen zijn. Bij Mattheüs vernemen we, hoe Jezus sprak om geheimnissen te openbaren, die verborgen waren van vóór de grondlegging der wereld. In de Open-

7

baringen komt het Lam voor, als verordineerd van vóór de Schepping. En Paulus stelt niet alleen telkens de Schepping op den voorgrond en wijst ons op de verborgenheid, die van odle eeuwen is verborgen geweest, doch nu geopenbaard, maar ook, hij vooral ontbloot den wortel van uw persoonlijk heil tot in en onder de diepte der Schepping door u heen te wijzen op een uitverkiezende genade, die aan alle schepping voorafging.

En komt ge nu in het Oude Testament, dan draagt dit teruggaan op de Schepping hier zelfs een nog strenger persoonlijk karakter.

Of gaat David niet tot op zijn eigen toestand als klein wicht terug, als hij zingt: „Aan 's moeders borst vertrouwde ik op uw kracht ;" zingt hij niet zelfs van adder dat kinderleven aan de moederborst: „Zij wierp mij reeds op U in barenssmarten;" en gaat hij in Psalm 139 niet nog verder, en dringt hij niet nog dieper in zijn eigen ontvangenis en geboorte en schepping in, als hij uitroept: „Gij hebt mij in mijner moeders buik bedekt. Ik loof U omdat ik op een heel vreeslijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben. Wonderlijk zijn uwe werken. Ook weet het mijne ziel zeer wel. Mijn gebeente was voor u niet verholen als ik in het verborgene gemaakt, en als een borduursel gewrocht ben. Uwe oogen hebben mijn ongevormden klomp gezien, en alle deze dingen waren in uw boek geschreven, de dagen als zij geformeerd zouden worden, toen nog geen van die was."

Kras en sterk uitgedrukt, zonder een zweem van die preutschheid, waarmee men thans in sommige kringen elk spreken over de geboorte van een mensch als min kiesch afsnijdt.

En wat ge ook opmerkt, door dat teruggaan op de Schepping en op zijn persoonlijke schepping, klimt David vanzelf tot de voorver- ordineering op.

Geloof aan uitverkiezing en geloof in de schepping hangt onverbid- delijk saam, en door niets zoozeer als door dat loslaten van de schepping is ook het geloof aan de uitverkiezing Gods ondermijnd.

Van waar ben ik ? Hoe ontstond ik ? Waar liggen de eerste oor- sprongen mijns levens, nog eer ik in deze wereld werd ingebracht?

Zulk een staren op het raadsel van uw eigen leven, van uw aanzijn, van uw bestaan, komt toch vroeg of laat bij een ieder op, die den drang kent, om zich uit de verstrooiing des levens in stille over- peinzing terug te trekken.

Wie ernstig zijn eigen bestaan opvat, kan aan de overstelpende macht van deze heel ons aanzijn beheerschende vragen niet ontkomen.

En is het nu toch niet vreemd, dat men menschen vindt, die als het op een erfenis aankomt, of ook bloot om met hooge alkomst te pronken, met alle nauwgezetheid hun geslachtregisters napluizen, om

99

drie, vier eeuwen diep de fontein van hun adellijk bloed bloot te leggen, maar die er nooit toe komen, om meer nog dan naar deze mensche- lijke oorsprongen, die zoo vaak trots en ijdelheid prikkelen, te vragen naar den oorsprong van hun ziel, en naar hun afkomst uit de hand van hun Schepper?

De band, die ons aan God bindt, moet langs twee lijnen loopen ; de ééne verticaal ^), maar de andere horizontaal ~). Dat wil zeggen, de ééne lijn stijgt uit onze ziel naar den hooge op, om onzen God in zijn heerlijkheid te zoeken ; maar de andere gaat door de vlakte der eeuwen, van ons uit door de geslachten, die vóór ons geweest zijn, en komt daar uit, waar het Scheppingswerk onzes Gods ligt en dat Scheppingswerk vol majesteit uit zijn Voorverordineering voortkomt.

Eens waart ge er niet, toen kwaamt ge er. Ook gij zijt een schepsel Gods, dus door uw God geschapen. Uit zijn hand zijt ge voortge- komen. De fontein van menschelijk leven, waaruit ook gij als een druppel in den vollen stroom zijt voortgekomen, werkt alleen door zijn Goddelijke macht en door zijn heilige wilsbeschikking.

En daarom wat David uitriep, hebt ook gij van uzelf te belijden.

Niet enkel dat de Heere „uw ongevormden klomp heeft gezien", maar ook dat Hij met eigen hand u in uws moeders ingewand „als een borduursel gewrocht heeft."

Ja, meer nog, dat eer Hij u aldus formeerde, ook uw beeld, uw karakter, uw merk in zijn boek geschreven stond, nog eer al deze dingen op zijn hoog bevel uitgingen, nog eer gij als kind geboren werdt, en als mensch op deze aarde ontstondt.

Of nu de koninklijke harpenaar dit lied zijner geboorte op den gedenkdag zijner geboorte voor zijn God gezongen heeft, is niet uit te maken ; maar wel mag gezegd, dat er geen psalm is, die bij uw verjaren u meer kan aangrijpen ; en ook dat geen dag zoo natuurlijk als de gedenkdag onzer geboorte ons tot dit teruggaan op onzen oor- sprong als menschenkind uitnoodigt.

Zeker, ook het indenken van uw verleden is nuttig, en het nog eens doorwandelen in uw verbeelding van de jaren, die ge afliept, kan uw lof voor de goedertierenheden uws Gods zeer overvloedig en uw dunk van u zelven zeer klein maken.

Ook zulk een doorloopen van onze eigen levenshistorie is daarom op zulk een dag op zijn plaats.

Maar toch doet ge wel, zoo ge bij dat stuk historie het niet laat.

Die historie van uw eigen leven is een bladzijde van Gods Voor-

ï) Als een opgaande lijn. 2) Als een vlakke lijn.

100

zienigheid, maar die Voorzienigheid over u is alleen uit uw schepping en uit hetgeen achter uw schepping ligt, verklaarbaar.

Dringe daarom elk kind van God op zulk een gedenkdag ook in die diepte door, tot hij, ook door zijn eigen Schepping en zijn eigen Voorverordineering henen, tot in dat Goddelijk welbehagen indrong, waarin ook zijn leven oorsprong nam.

En werpt ge tegen, dat juist op zulk een gedenkdag de afleiding zoo overgroot en de drukte zooveel is, dat voor ernstiger overpeinzing schier geen oogenblik vrijkomt, sta hier dan de wedervraag of een verjaardag mag doorleefd zonder een stille rustige uitstorting van uw ziel voor den Eeuwige.

Onder 's Heeren volk moet ook uw verjaardag toch een ander karakter dragen dan onder de kinderen der wereld.

In de wereld loopt die dag met huisgenooten en vrienden af, en kent geen andere verrijking des levens dan door feestdisch en door den disch met geschenken.

Maar wie zichzelven kennen mag als een kind van dien Vader die in de hemelen is, kan het ook op zulk een dag niet buiten dien God van alle ontferming afdoen.

En mocht het dan al zijn, dat die dag zelf schier geheel door woehge drukte was ingenomen, en in de overspanning der feestvreugde, elk stiller nadenken afsneed, dan gaat er toch een dag vooraf en er is een dag die volgt, en binnen den omloop van dit drietal dagen moet het teruggaan op zijn oorsprong uit God, door elk van Gods kinderen toch gekend zijn.

fiOE H

XXI.

IJ WILDE DAT HET KINDEKE GENAAMD ZOU WORDEN.

(naamgeven.)

En zij wenkten zijnen vader, hoe hij wilde, dat hij genaamd zou worden.

Luk. 1 : 62.

Het kindeke, dat geboren wordt, is lang niet het eenige, dat een naam krijgt. Eer omgekeerd hebben we zekere behoefte, om alle ding en alle voorwerp, dat we onderscheidenlijk willen aanduiden, met een eigen naam te noemen.

God de Heere zelf is ons in het noemen van een naam ook voor onbezielde dingen voorgegaan. „En God, zoo lezen we in het majes- tueiise document der schepping, en God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht.'''' En in gelijken zin noemJe God de Heere den naam van alle stuk en alle element der wereld, van het uitspansel, van het droge en van de zeeën.

En toen de mensch, naar den beelde Gods geschapen, op deze aarde was opgetreden, was zijn eerste gedachte bij het zien van Eva, hoe hij ook haar heeten zou (Gen 2 : 23) ; en ook de dieren des velds bracht God tot Adam, om te zien hoe hij ze noemen zm^ (Gen. 2 : 19).

Alle ding om ons heen met een naam te noemen, is ons dan ook een tweede natuur, is ons een behoefte van onzen geest geworden. Alle land draagt een naam, en alle gewest en streek en stad en dorp, en in stad en dorp elke straat en heg en steeg. Thans nummert men de huizen, maar oudtijds had ook elk huis, evenals nu nog elke hofstede, een eigen naam, en in onze groote handelssteden is het met onze pakhuizen zoo nog.

102

Onuitputtelijk is metterdaad de zee van namen, waarmee de mensch heel de wereld overdekt heeft. Er is geen rivier en geen stroom noch vhet, geen baai of zeeëngte, geen kaap of berg, geen kust of strand, geen plas of meer, kortom, er is geen stuk of plek van de geheele aarde, of de mensch heeft het alles met een naam genoemd. Met een naam ook elke soort van plant en alle soort van dieren.

En zelfs hierbij laten we het niet, maar ook in die soorten van dieren geven we aan ons eigen dier dan nog weer een aparten naam. Er is geen hond, die niet een eigen naam draagt ; geen paard dat op zijn stal niet met een eigen naam genoemd wordt; en zelfs roept wie melken gaat de koe reeds van verre bij haar naam.

Bij zeeschepen heeft men dit zelfs zoo ver gedreven, dat men, vóór het afloopen van het schip, die naamgeving op plechtige wijze doet plaats grijpen. Soms zelfs worden bij zulk een naamgeving van een schip gebeden gehouden. En gelukkig niet in onze taal, maar in het Engelsch en Fransch, spreekt men op stuitende wijze zelfs van een schip te doopen.

Toch gevoelt men terstond, dat al deze soort naamgeving nog niet anders dan de verre achtergrond is, die achter het noemen van den 9iaam in den hoogsten zin ligt, en dat dit hoogste in alle naamgeving eerst daar bereikt wordt, waar de mensch nederknielt, en de profetie in vervulling gaat, die God door Ethan uitriep: „Hij zal mij noemen : Gij zijt mijn Vader, mijn God en de Rotssteen mijns heihy

Dat is het hoogste noemen. Aldus weerklinkt de naam die boven allen naam is. In de aanbidding van den Eenige viert alle naam- geving haar volstrekten triomf.

Maar tusschen die lagere en tusschen die hoogste naamgeving staat nu de naamgeving van het menschenkind in. Genomen uit de aarde, en toch geschapen naar Gods beeld.

Vandaar dat die naamgeving onder menschen een stuk historie is ; dat de Heilige Schriftuur er zoo telkens op terugkomt ; en dat God zelf zich herhaaldelijk verwaardigd heeft, om namen van menschen in nieuwe namen te veranderen. Denk slechts aan Abraham en Israël. En sterker nog, dat het als belofte voor elk uitverkoren kind van God vaststaat, dat hij eens „een witten keursteen ontvangt, en op dien keursteen een nieuwen naam, dien God hem geven zal, en dien niemand kent dan God en hij zelf."

Eigenlijk moest dus elk kind dat geboren wordt een eigen naam hebben, een naam, dien niemand anders droeg ; en elk uitverkorene ter zaligheid moest voor en in den Doop een naam ontvangen, die uitdrukte, wat hij eens eeuwig in het koninkrijk der hemelen zal zijn,

103

en wat de eigenaardige en bepaalde roeping is, die tot in de eeuwig- heid voor hem is weggelegd.

Van de starren zegt Jesaia de profeet, dat God ze alle bij name roept vanwege de grootheid zijner kracht en omdat Hij sterk is in vermogen. Maar die namen, die wezenlijke, eigenlijke, echte namen der starren zijn ons onbekend ; die kent God alleen ; en w^ij behelpen ons met werktuiglijke namen en spreken van Mars en Mercurius, van Jupiter en Saturnus.

En zoo nu staat de zaak ook met onze kinderen, indien ze ten leven gaan. Hun wezenlijke naam is ons niet aangezegd. Dien weet God alleen, en die zal hun zeker eerst in de eeuwigheid ontdekt worden.

Konden we hun wezen doorzien, zoo zouden we ook hun eigenlijken naam kennen ; maar nu we dit niet kennen, nu behelpen we ons ook bij onze kinderen met gebrekkige hulpnamen, en geven hun namen uit de Schrift of namen uit onze familie, zoo niet namen, waarin, alsof het hondekens of paarden waren, onze gril speelt.

Men weet hoe in het laatst der vorige eeuw vooral die spottende zucht om grillige namen te kiezen, sterk doordrong. Denk slechts aan den zeer gewonen naam van Egalité, d. w\ z. Gelijkheid, waarmee toen duizenden en tienduizenden in Frankrijk, en ook wel hier te lande, genoemd zijn.

Ook als God ons een kindeke schonk, en we aan de naamgeving toekomen, hebben we dus allereerst onze onmacht te beseffen.

We zien dat kindeke, dat pasgeboren wicht, in de wieg, of op het bed in moeders armen voor ons hggen ; maar het is en blijft ons een volkomen mysterie.

We verstaan dat kindeke niet. Het is ons een gesloten boek. We kunnen nog niets in dat kindeke lezen noch van zijn aanleg noch van zijn karakter.

Ook tegenover zulk een pasgeboren wicht is onze onmacht zoo volkomen.

En toch moet zulk een wicht een naam ontvangen. Het moet genoemd worden in zijn Doop, het moet een naam dragen, zult ge het aangeven bij de Overheid. Zonder naam is geen kindeke denkbaar.

Een naam te vinden, die profetie zal zijn, is dan ook een zoo volkomen hopelooze zaak, dat men meestal reeds wekenlang, eer het er is, saam afspreekt, hoe het, als het komt, zal heeten.

En bijna nooit komt het voor, dat men, eer het dien naam voorgoed krijgt, er het kindeke nog eens op aanziet, of die naam bij dat kindeke wel voegt en past.

In Zacharias' huisgezin ging dat zóó ver, dat de famihe vanzelf aan Johannes den naam van „Zacharias" gaf. De eerste zoon moest

104

naar vader heeten. Dat was zoo usantie, dat sprak vanzelf. En eerst toen Elisabeth er tegen opkwam, en 2^charias" beslissing werd inge- roepen, toen eerst kreeg het kindeke den profetischen; den van Gods- wege verordenden naam van Johannes.

En zoo gaat het nog.

In elke familie zijn enkele namen inheemsch geworden. Uit de twee familiën waaruit man en vrouw kwamen, vloeien nu die twee reeksen van namen in het jonger geslacht van het nieuwe huisgezin saam.

Gewoonterecht heeft hier zelfs zekeren regel verordend, en er zijn kringen, waarin men zich aan dezen regel zóó vasteiijk houdt, dat eigenlijk elke naam van een kindeke, dat geboren staat te worden, reec^ vooruit vastligt.

Zoó Hgt het in de familiën, en dus moet zóó en niet anders zijn naam zijn.

Hierin nu hgt iets menschelijks, iets dat om den samenhang van ons geslacht geëerbiedigd moet worden.

Een hond, een paard, een schip noemt men zóó maar. Naar gril of inval. Toevallig, en zonder verder nadenken.

Maar bij de kinderen der menschen heeft men den saamhang met vroegere geslachten te eeren. Elk kindeke dat geboren wordt, is niet maar een eenling, maar een drager van het bloed, en dus ook van de traditiën der ouders en voorouders.

Menschen staan met menschen in verband. We behooren bijeen. We vormen saam één groot en breedvertakt gezelschap. En dien samenhang, dat verband drukt men nu uit, door den naam van vader en grootvader, van moeder en grootmoeder, op kinderen en klein- kinderen over te planten.

In elk geslacht behoort een wedijver te leven, om zijn geslacht allengs geestelijk te verheffen ; hooger op te voeren ; rijker door en voor God te maken ; en het is deze prikkel tot zielenadel die uit ons geslacht tot ons komt, en die door het bestendigen van die gelijke geslachtsnamen in ons werken moet.

Soms wijkt men hiervan af, en vraagt iemand buiten de familie, om over zijn kindeke peet te zijn ; of ook men geeft zijn kindeke den naam van een man van naam, wiens gedachtenis, na zijn dood, ons heilig is.

In de eerste Ghristentijden deed men dit stelselmatig. Als iemand uit de heidenen tot den heiligen Doop kwam, moest hij zijn ouden naam verliezen, en een Ghrislennaam aannemen. Zoo was het bij Israël reeds geweest met den Proselietendoop. Een heiden die tot

105

Israël overkwam, moest vader en moeder verlaten en uit zijn vleeschelijk geslacht uittreden, om over te gaan in het geestelijk Israël, en daar een nieuwen vader, en van dien vader een nieuwen naam ontvangen.

Zoo nu ging het onder de Christenen ook. Wie Christen werd, verliet zijn heidensche maagschap en zei zijn heidenschen naam vaarwel, om over te gaan in de geestelijke maagschap van Christus' volk ; voorts onder de Christenen een nieuwen vader, die dan peet- vader heette, te ontvangen ; en nam alsdan zijn naam over.

Bij kinderen echter uit Christen ouders geboren kon dit natuurlijk niet. Die werden geboren in het Genadeverbond, en als leden van Christus' kerk werden ze gedoopt. Vandaar dat zij terstond hun hlijvenden naam ontvingen, en dat die blijvende naam geen heidensche, maar een Christelijke naam moest zijn. Nog in de dagen der martelaren heeft men dan ook zeer ernstig vanwege de kerk den Doop soms geweigerd, als iemand zijn kind met een heidenschen naam noemen wilde. Dit mocht niet. Dat was verloochening van den Heere.

Maar wel mocht een beminde naam van buiten de familie opgenomen als om het leven van zijn geslacht met een nieuw element, met een nieuwe geestelijke kracht te verrijken. Immers mede door dien naam moest ook de geestelijke beteekenis van hem, naar wien zulk een kindeke genoemd werd, in de familietradiliën worden ingevlochten.

Zoo voegt het ons, ook bij de naamgeving onzer kinderen, met bewustheid te handelen. Met klaar inzicht in onze onmacht, om onze kinderkens met hun naam dien ze bij God hebben te noemen ; maar ook met klaar en helder inzicht, wat óf het geven van zulk een familienaam, óf het noemen naar een beminden naam van elders, beteekent.

Een naam zegt zóó veel. Als men iemand in ernstige oogenblikken bij zijn naam noemt, boort ge met dien naam tot in het diepste wezen van zijn ziel door. Als iemand zich in bange zielsworsteling zelf bij zijn eigen naam noemt, is de indruk hiervan op zijn zielsbesef zoo machtig.

Juist daarom moest niemand dan ook eigenlijk meer dan één naam hebben, en het geven aan één kindeke van soms drie, vier en meer namen, belet toch niet, dat slechts één van die alle leeft, en dat die andere er als doode namen, als bloote figuranten naast staan.

Maar met den naam, dien men draagt, make men dan ook ernst, en de dwaze zucht, die vooral bij jonge meisjes soms opkomt, om haar naam te verminken en zóó af te kappen, dat er een pikant klankje uitkomt, en met dat pikante naampje te pronken, bewijst zeker niet dat in haar hart en op haar lippen hooger ernst er reeds in geslaagd is om het ijdel zelfbehagen te verdrijven.

XXII.

BROEDER ABEL. BROEDERS EN ZUSTERS.

Zijn

En zij voer voort te baren zijnen broeder Abel; en Abel werd een schaapherder, en Kaïn werd een landbouwer. Gen. 4 : 2.

De betrekking van broeder tot broeder is de eerste, welke na die van man tot vrouw op aarde onder menschen ontstaan is.

Na van Adam en Eva te hebben gehoord, hooren we het eerst van Kaïn en Abel, en zulks wel met de schriklijke uitkomst, dat de ééne broeder den anderen vermoordt.

Dit laatste nu is niet bijkomstig, en wijst ons op het bange gevaar, dat in de broederlijke betrekking schuilt.

Kaïn sloeg Abel dood, niet omdat Abel hem iets in den weg had gelegd, maar omdat hij^ hem als broeder in den weg stond.

Kaïn was eerst alleen, en toen kwam Abel er bij, en ontstond voor hem het zoo veelzeggend vraagstuk, om met een tweede van gelijke positie, naar hooger ordinantie op voet van vree en liefde te leven.

Adam en Eva stonden niet als twee gelijken naast en tegenover elkander. In Adam was meerderheid boven Eva, en bovenal Adam en Eva vulden elkaar aan. Zij was als „een hulpe tegenover hem."

Maar zoo was het bij Kaïn en Abel niet. Deze twee waren van één soort, beide mannen. En ze stonden op voet van gelijkheid ; beiden toch waren zonen uit eenzelfde gezin.

Wat Adam en Eva het hunne noemden, brachten ze saam als in een gemeenschap en om niets kon de een den ander benijden. Maar Kaïn en Abel moesten deelen.

107

En ook Adam en Eva waren bestemd, om tot hun dood toe door den huwelijksband vereenigd te blijven ; maar Kaïn en Abel zouden straks elk hun ei^en weg gaan.

Zelfs heden nog komt dat in den weg staan van een broeder soms zoo sterk uit.

Er is een eenig kind van rijke ouders. Straks wordt hij erfgenaam van een millioen schats. Maar zie, daar wordt na jaren hem een broeder geboren, en dat jonge broertje, zoo het leven blijft, kost hem een half millioen.

Of ook, er is een Koning, die twee zoons heeft. Nu kan die jongste Koning worden, mits de oudere sterft. De dood van zijn broeder zou hem de kroon brengen, maar als zijn broeder leven blijft, is hij niets, hoogstens prins, maar . . . zijns broeders onderdaan.

Zoo gevoelt ge terstond, wat kiem, wat zaden van nijd en moord- zucht er in die schijnbaar zoo eenvoudige betrekking van broeder tot broeder kunnen liggen ; en die kiem, die zaden scholen ook in Kaïns hart, en zoo is het bloed van Abel vergoten.

Het bloed van den rechtvaardigen Abel, overmits Abel in zijn hart die kiemen van de broederzonde onderdrukte en overwon, terwijl Kaïn ze voedde, ze koesterde en als giftig onkruid in zijn hart liet opschieten.

Ouders die dit inzien, kennen hun roeping, om bij de opvoeding van hun zonen scherp op de ontkieming van dat giftig onkruid toe te zien.

Ook nog uit anderen hoofde.

Kwalijk toch kan ontkend, dat in de kinderen gemeenlijk zekere trekken van vader en moeder naleven.

De ééne maal mag die gelijkenis treffender, de andere maal zwakker zijn, maar uiterst zelden ontbreekt die gelijkenis geheel. Het spreek- woord „een aardje naar zijn vaartje" drukt uit, dat ook het volk die gelijkenis begrepen heeft.

Maar, en hierop willen we wijzen, die gelijkenis is zelden een volledige in het enkele kind ; en een vader die zes zonen heeft, zal allicht in elk van dezen één der hoofdtrekken van zijn eigen karakter overheerschend vinden. De één zal meer den trek van zijn hart, de ander den trek van zijn denkenden geest, een derde den trek van zijn handelend optreden weergeven.

En dit nu is zoo vaak onder broeders de droef vruchtbare oorzaak van twist en verwijdering.

Dit zou niet zoo zijn, als de hoofdtrekken in ons eigen karakter steeds bij elkander hoorden. Maar dit weten we wel beter. Al te dikwijls voeren die trekken van ons karakter in onzen eigen persoon heftigen strijd, en worden slechts met moeite door innerlijke worsteling met elkander verzoend.

108

Doch als nu diezelfde trekken van ons karakter, die in ons verzoend zijn, in onze kinderen afzonderlijk belichaamd optreden, en daardoor nóg eenzijdiger uitkomen, ligt het zoo voor de hand, dat onder deze zonen diezelfde strijd uitbreekt, dien we eerst in ons eigen hart hebben gevoerd, maar nu zonder dien band, dien de eenheid van onzen persoon er tusschen snoerde.

Of ook, vader en moeder kunnen naar hun karakter verre uiteen- loopen, en dan kan het zijn, dat in den eenen zoon het karakter van vader en in den anderen zoon het karakter van moeder opleeft.

Doch terwijl nu dit verschil van karakter bij man en vrouw een tegenwicht vond in hun huwelijksband, ontbreekt dit tegenwicht tusschen de beide broeders geheel.

Beider zin en neiging gaat een geheel verschillenden kant uit, en niet zelden vergeten dan vader en moeder zich zoo bitter, dat ze uit sympathie voor hun eigen evenbeeld, die verwijdering, door zeker voortrekken en partij kiezen nog bedenkelijker maken.

Tegen dit natuurlijke gif, dat, door de zonde, in de betrekking van broeder tot broeder schuilt, moest daarom een sterk tegengif worden geboden ; en dit gaf God de Heere ons èn in de gemeene èn in de bijzondere genade.

In de gemeene genade door het gevoel van onderlinge betrekking en door den gemeenen nood.

Dat gevoel van onderlinge betrekking spreekt derwijs sterk, dat men zelfs op allerlei ander terrein, om uit te drukken, dat men in nauwe betrekking tot elkander staat, met opzet en bij voorkeur den broeder- naam bezigt.

Zoo doet men onder ambtgenooten, zoo doet men onder geestver- wanten, zoo doen zelfs de vrijmetselaars onder elkander.

Dat gevoel, dit besef heeft God zelf in het hart geplant, en de vermaning : „Laat hem niet aan zijn lot over, hij is toch uw broeder", mist, als de nood aan den man komt, zelden haar uitwerking.

Soms zelfs bloeit uit dit gevoel de edelste vriendschap tusschen twee broeders op.

Gesterkt nu wordt dit broederlijk gevoel, op het erf der gemeene genade, door den gemeenen nood.

Het land moet bebouwd, maar ook de veeteelt geoefend, en nu heeft Kaïn zin voor den landbouw, Abel heeft meer een herdersnatuur. Zoo vullen ze elkaar aan, en kan de gemeene nood beiden vereenigen.

Veel heiliger intusschen is het tegenwicht, dat 6e bijzondere genade biedt.

Christus zelf heeft den broederband geheiligd.

Hij heeft zich verwaardigd, om Gods uitverkorenen als zijn broe- deren aan te nemen.

109

En in verband hiermee bloeit die heilige broederschap in allen die uit God geboren zijn.

Geboren uit éénen Vader, en daarom allen saam broeders in de gemeenschap van den Eeniggeborene.

En het is deze broederschap, waarvan een heilige glans afstraalt ook op de broederschap onder zonen van hetzelfde huis.

In onze Ghristengezinnen kan en moet daarom de verhouding tusschen broeders en broeders edeler en keuriger zijn, dan dit buiten het Christelijk erf denkbaar is.

Toch verlate men zich hierbij niet al te zeer op den natuurlijken gang van zaken.

Vader en moeder, die hun zoons in éénen Doop heiligen mochten, hebben ook bij de opvoeding toe te zien, dat ze den broederband tusschen hun zoons nauwer aantrekken.

Hun rnag het niet genoeg zijn, indien het in hun huis geen Kaïn en Abel's spel wordt; de broederband moet ook positieve vruchten afwerpen. Er moet niet enkel geen nijd, maar er moet ook liefde gekweekt. En dat niet pas als de zonen groot zijn, en de karakters zich gevormd hebben ; maar dit werk der verzoening en der ver- broedering en der saambinding moet reeds aanvangen in hun vroeo-ste jeugd. Reeds bij hun spelen. " °

Dat ook de zusters hierop heiligend kunnen inwerken, toont menige gelukkige ervaring nog in onze dagen.

Maar toch ook de zonen zelven moeten, zoodra ze tot meerder bewustheid ontwaken, hierop met ernste toezien.

Ook zij moeten weten, wat gevaarlijke vonken ze in hun eigen hart omdragen; en ook hun gebed, en hun toeleg moet zijn, om elke uitbarsting van het booze vuur te voorkomen.

XXIII.

Ben ik mijns broeders hoedei^? (broederliefde.)

En de Heere zeide tot Kaïn : Waar is Habel, uw- broeder? En hij zeide: Ik weet het niet; ben ik mijns broeders hoeder?

Gen. 4 : 9.

Indien er ooit sprake kan zijn van een „gevleugeld woord", dan komt wel aan Kaïn de droeve eere toe, zulk een de eeuwen tartend woord over zijn lippen te hebben uitgebracht.

Schier heel de historie der wereld ligt tusschen hem en ons in, en toch is het of zijn booze uitroep: „Ben ik mijns broeders hoeder?" in meer dan honderd talen overgezet, nog steeds wint in beteekenis, en nog snijdender dan ooit vroeger tot in de binnenkamer van ons hart doordringt.

Kaïn was in dien harden, stootenden uitroep zoo stuitend oprecht.

De zonde bestond nog te kort op aarde ; ze kwam pas op ; en had nog den tijd niet gevonden, om zich in het huichlend gewaad onkenbaar te maken.

Zooals ze in het vergiftigde hart opkwam, zóó giftig trad ze in het woord naar buiten.

Op den naaste toegepast, was de zonde de verstoring der liefde, de verbreking van den band, de verscheuring van allen geestelijken samenhang.

Abel was er, en Kaïn was er, en die beiden waren twee los naast elkaar geplaatste individuen. Zooals de gebergten van Ebal en Garizim

111

elk op zichzelf tegenover elkander lagen, zoo ook stonden die twee mannen, voor Kaïns besef, als twee machten tegenover elkander.

Abel hoefde voor hem niet te zorgen. Maar wat zou hij zich dan ook op zijn beurt om Abel bekreunen ? Als hij Abel verdeed, stond het voor hem. Kaïn, nóg beter. En daarom versloeg hij dien man, die tegenover hem stond. En na dien moord gevraagd, waar Abel was, draagt Kaïn het booze hart op zijn tong, en stelt roekeloos en rauwelings de ruwe wedervraag: „Ben ik mijns broeders hoeder?"

In die vraag hgt alzoo principieel en onverbloemd de ontkenning, dat we saam hooren ; de loochening van de liefde die ons saam moet binden ; het stoppen van den mond aan de stem van het ééne bloed, dat in al wat mensch heet, roept ; de uiteenrafeling van heel ons geslacht op aarde : de triomf van het egoïsme.

En overmits nu die worsteling van het egoïsme, dat Satan inblaast, tegen de liefde, die God in onze harten uitstort, op eiken dag, in alle eeuw terugkeert, en woelt tusschen man en vrouw, tusschen ouders en kinderen, onder vrienden en magen, tusschen armen en rijken, tusschen wie loon biedt en loon trekt, kortom op heel het breede veld van het maatschappelijk leven, daarom heeft Kaïns uitroep de eeuwen verduurd, is die uitroep als verweer of ter aanklacht, eeuw in eeuw uit, onder alle volk herhaald geworden, en wordt thans zelfs, nu het egoïsme den kop zoo driest opheft, dat „Ben ik mijns broeders hoeder?" almeer de leus, die de hoofdstroomingen van onzen tijd verdeelt.

Eenerzijds het egoïsme, met zijn koele berekening, den broeder niet achtend en alleen zichzelf bedoelend, en in den mensch, als loonslaaf, niet anders ziende, dan een vanzelf gegroeide machine, die gebruikt, en na gebruik weggeworpen wordt.

Maar ook anderzijds de sociale macht der hefde, die verbindt en saamstrengelt ; die geen menschelijk lijden om zich vreemd acht ; den broeder zoekt om zichzelven hem toe te wijden ; en die, in den mensch nooit het schepsel Gods vergetend, steeds indachtig blijft aan de heilige ordinantie, dat God ons gesteld heeft opdat we onzen broeder tot een schutsencrel, tot een verantwoordelijk beschermer, tot een broeder in al den rijken zin van dit woord zouden zijn.

Bij dien strijd doet zich echter dit vreemde voor, dat bij die broeder- hoede gedurig en op alle manier sprake valt van den meer verwijderden broeder, en dat er op den naasten broeder nauwlijks wordt gelet.

Oorspronkelijk en in strengen zin is uw broeder toch alleen hij, die met u uit eenzelfden vader en eenzelfde moeder geboren is.

Van huis uit is de broederband een huislijke band.

Uw eigenlijke, uw naaste, uw volle broeders leven niet buiten u in

112

de wereld, maar met u onder eenzelfde dak, met u aanzittende aan eenzelfde tafel, eenzelfde leven met u deelende.

En zie, terwijl nu ieder er den mond vol van heeft, dat men zijn broeders onder de lieidenen door zending zoeken zal, en zijn broeders onder zijn landgenooten eeren, en zijn broeders onder de werklieden steunen, en zijn broeders onder de ellendigen en lijdenden vertroosten zal, is het al een zeldzame witte raaf, als ge, zelfs in de predikatie, de kinderen van eenzelfde huisgezin vermanen en op hoort wekken tot het oefenen van broeder- en zusterliefde onder elkander.

Dat keurt men overtollig. Dat hoeft niet meer gezegd te worden. Die soort huislijke broederliefde kweekt het huisgezin vanzelf aan ; die plant zich door zelfzaaiing voort. Daar nog op aan te dringen ware een aanprediken van wat ieder toch reeds weet.

En, onderwijl als wrange vrucht van dat stilzwijgen juist die liefde onder de broeders en zusters van eenzelfden vader en eenzelfde moeder vaak, o, zooveel te wenschen overlaat, heeft men dan den mond vol van een algemeene, ver reikende, allen omvattende broederliefde, er niet aan denkend, dat ze dan nu, ja, wel zeer ver reikt, maar tegelijk al meer van zichzelve vervreemdt, tot schier niemand meer verstaat wat toch in oorsprong en wezen de broederliefde is.

Is dat nu niet de averechtsche weg ?

Tusschen broeders naar den bloede komt immers in Abel en Kaïn de twist van het heilloos egoïsme op. De uitroep : „Ben ik mijns broeders hoeder?" is van een broeder naar den vleesche bedoeld. Alleen in den band des bloeds genomen is de uitdrukking : broeder ^ eigenlijk. Op elk ander gebied is ze niet dan overdrachtelijk.

God zelf gaf het huisgezin ; en in dat huisgezin het saamleven, om er den broederband in te doen opkomen, om er broeders in te doen saamleven, om er de broederliefde in te kweeken.

De zonde heeft het eerst in zulk een huisgezin de broederliefde naar de hartader gestoken, en nog roept het bloed van Abel, dien Kaïn, zijn broeder, vermoordde, uit den aardbodem naar God.

En terwijl alzoo de broederliefde, niet in klank en woord, maar eigenlijk en w^ezenlijk door God zelf in het huisgezin als macht is ingezet, om, slaat ze in broedertwist om, nogmaals van uit het huis- gezin, vloek en oordeel over de wereld te brengen, zullen wij in onze ingebeelde wijsheid over allerlei soort en allerlei graad van broeder- liefde den mond vol hebben, en intusschen de broederliefde aan den huishaard, waar ze moet gekweekt en gekoesterd worden, wel niet vergeten, maar dan toch nauvvlijks rekenen.

En toch ook hier zijn Gods ordinantiën niet te weerstaan.

In een land, bij een volk, waar het huislijk leven bloeit, en in dat

113

bloeien des huislijken levens ook de band tusschen broeders en zusters sterk trekt, zal uit dit vriendelijk samenleven van mannenbroeders, een bindende kracht der liefde in heel de maatschappij uitgaan.

Maar ook omgekeerd, in een land en bij een volk, waar het huislijk leven kv^ijnt, en broeders en zusters het saamleven als een last onder- gaan, om zoodra de jaren komen uiteen te spatten en van elkander te vervreemden, daar zal de band der liefde ook in het maatschappelijk saamleven alle zegenende werking verliezen, en geheel het maatschap- pelijk samenstel door het koud egoïsme worden beheerscht.

Dat dan toch althans al zulke ouders, die den Doop voor hun kinderen inriepen, hier hun ernstige roeping begrijpen mochten, om van meet af, reeds bij het eerste opgroeien, die liefde des bloeds, die broederlijke verkleefdheid en aanhankelijkheid onder hun kinderen aan te kweeken.

Niet naar den boozen regel van „elk voor zich en God voor ons allen", maar naar de stem des bloeds, waarin Gods heilige ordinantie spreekt, opdat reeds het jonge kind beseffen moge, dat het met anderen, dat het voor anderen, dat het ook om anderen bestaat en leeft.

Want het is wel zoo, dat het bloed toch trekt, ook al schiet de opvoeding te kort, en dat bij ernstige ziekte, of als de dood tusschen- beide komt, zelfs in het meest verwaarloosde gezin die natuurlijke broederliefde nog wonderbaar uitkomt.

Maar hier staat tegenover, dat het feitelijke leven gedurig die broederliefde bedreigt, dat allerlei kleine belangen gedurig broeders en zusters tegen elkander stellen, en dat van deze schijnbaar onbe- duidende huislijke twisten onder broeders en zusters een indruk op het karakter uitgaat, die straks uitbot in den nijd van het hart, in het bittere, booze woord, soms in feitelijke mishandeling.

Ook onder broeders en zusters is het spreekwoord waarachtig, dat het niet al goud is wat er blinkt. En al mogen de belijders van den Christus nog in een rijker huislijk leven roemen, toch vergaapt zich aan schijn en bhnddoekt zich voor de werkelijkheid, wie zich inbeeldt, dat in onze Christen huisgezinnen de geest van Kaïn nooit inkwam en de broedernijd nooit werd gekend.

En daarom, laat varen den waan, alsof de broederliefde een plante was, die zich vanzelf kweekte, en die uw teedere zorgen derven kon.

Integendeel, ook deze teedere plante wordt door zoo menig boos insect en giftige schimmel bedreigd ; ze derft zoo vaak het leven- wekkende licht en de koesterende zoraerwarmte ; ze dreigt zoo dikwijls te verdorren in zomerdroogte of te verstijven van koude dat ze

114

niet Jcan bloeien, of ze moet met stille zorge, met een zorge die zich nooit verloochent, nagespeurd, geleid, gezuiverd en behoed worden.

In die zorge ligt der ouderen plicht jegens hun kroost, maar ook der kinderen plicht onderling, vooral van de oudere jegens de jongere, van de zusters jegens haar broeders.

Niet het minst dit laatste.

Of leert de ervaring niet, dat de band onder de zusters in een zelfde gezin gemeenlijk veel enger bindt dan de band die de broeders moest omstrengelen ?

Vergelijkenderwijs hoort ge van hroedernijd zooveel meer dan er ooit van zusternijd gefluisterd werd.

Dat komt omdat de zusters meer door het huiselijk leven omsloten zijn, minder eigen wegen bewandelen, en daardoor zooveel minder tegenover elkander komen te staan, terwijl haar broeders al spoedig de wereld ingaan, en omdat hun aard meer op het kiezen van eigen paden is aangelegd.

Vandaar dat juist de zusterliefde onderling, en hare liefde waarmee ze haar broederen omvangen, voor het bloeien der broederliefde in het huisgezin zoo ongemeene kracht bezit.

Dat dan toch onze jongedochters ook in dit stuk haar roeping mochten verstaan.

Want, ja, het is wel zoo, dat we het ook van Gods kerke zingen : „Hoe lieflijk is 't als zonen van hetzelfde huis als broeders samenwonen."

Maar opdat het geestelijk waar zij, en God geve het, geestelijk steeds meer waar worde, blijft het toch vóór alle dingen eisch, dat het hvislijJc leven, waarvan het geestelijk beeld genomen is, zulk saamwonen van de zonen van een zelfde gezin vertoone.

^

XXIV.

ESTRAF IN ALLtR TEGENWOORDIGHEID. (t U C H T.)

Bestraf die zondigen in tegenwoordigheid van allen, opdat ook de anderen vreeze mogen hebben.

1 Tim. 5 : 20.

Het kwaad moet gestraft worden, maar in dat straffen zelf kan nieuw kwaad, kan zelfs zonde steken, als het uit onheilig motief of op ongerechtige, en onzielkundige wijze geschiedt.

Bij den rechter komt dit zoo niet uit, omdat deze aan een strafwet gebonden is, allerlei vormen moet in acht nemen, en meest vonnis velt lang nadat het kwaad werd begaan.

Maar in huis tegenover vrouw en kinderen en dienstbaren, en op het ambacht of kantoor tegenover wie loon trekt, is het gevaar voor een straffen van het kwaad, waarin zelf kwaad zit, verre van denkbeeldig.

Denk maar aan zoo menig vader of moeder, die bij zoo velerlei verkeerdheid van hun kind alles stil loopen heten, een enkel maal zelfs schik hadden in zijn ondeugendheid, soms zich zelfs zoover vergaten dat ze het verkeerde aanmoedigden. Maar wee, als nu dat zelfde kind eens iets doet, dat vader persoonlijk griefde of moeder in haar huishouding te na kwam. Dan toch zag men vader of moeder niet zelden om een veel kleiner verkeerdheid opstuiven, in toorn over hun kind heenvallen, en straffen op een wijs die alle perk te buiten ging.

Natuurlijk wie zoo wispelturig en willekeurig straft, straft niet om Gods wil, niet om Zijn ordinantiën te handhaven, straft zelfs niet om zijn kind te beteren, maar straft om de baas te blijven en uit per- soonlijke geprikkeldheid en uit hartstocht.

116

Bij al zulk straffen nu moest de straffer zelf weer gestraft worden, want in de meeste gevallen stak in zijn eigen hartstocht dan nog erger zonde, dan in het kwaad dat hij bij zijn kind te keer ging.

Tusschen vrouwen en dienstboden, meesters en knechts ziet men vaak hetzelfde gebeuren.

Allerlei laten passeeren, dat stellig berispt en gestraft moest worden; maar dan opeens over een betrekkelijke beuzeling hooge woorden, omdat men geprikkeld is, en men zijn passie geen meester kan blijven.

Deze wijze van straffen nu is niet enkel onoordeelkundig en onmensch- kundig, maar ze gaat, veel erger, tegen Gods ordinantiën in, want recht om te straffen heeft niemand uit zich zelf, bezit nooit iemand dan van Godswege, en juist deswege mag er nooit anders gestraft dan om Gods wil, en is alle straffen uit passie en in boosheid ^ow^e.

Doch ook op andere manier sluipt allerlei kwaad bij het straffen in.

Zoo bij de vraag, of ge straffen moet in anderer bijzijn, of straffen onder vier oogen.

Immers ook bij deze vraag, ergert ge u telkens aan verkeerdheid in de wijze van straffen. De ééne maal omdat publiek bestraft werd wat ge voeltj dat in de binnenkamer had behooren te zijn afgedaan. En een ander maal omdat in de stilte, zonder dat het iemand merkt, een bestraffing wordt toegediend, die naar recht in aller tegenwoordig- heid had behooren te geschieden.

Ook hierin nu mengt zich het Woord van God, want de heilige apostel schrijft aan Timotheus : , Bestraf die zondigen in tegenwoordig- heid van allen, opdat ook de anderen vreeze mogen hebben.''

Dit nu is andere taal dan wat ge thans hoort rondfluisteren.

Immers in de kringen, waar de geest dezer eeuw den toon aangeeft, is het bijna doorslaande regel geworden, dat alle bestraffing onder vier oogen moet worden afgedaan, en kant men zich steeds beslister tegen alle publieke bestraffing.

Men zegt u dan, dat ge door in stilte de zaak af te doen, het gevoel van den overtreder spaart, dat ge zijn eergevoel minder krenkt, dat ge hem niet vernedert in anderer oogen, dat ge zijn vertrouwen er door wint, en, kortom, beter kans hebt, om ten goede op hem in te werken.

Onder vier oogen zal de overtreder lichter zijn schuld bekennen, openhartiger, oprechter zijn, terwijl hij in anderer bijzijn zich zal pogen te handhaven, en licht neigt tot brutale leugen.

Anderer bijzijn prikkelt licht tot verzet, en lokt uit om u te tarten.

Waar dan het gevolg van is, dat straf in anderer bijzijn vaak wel tol onderwerping in schijn leidt, maar wrok in het hart laat zitten.

117

Zoo spreekt men thans in tamelijk algemeenen kring, en ongetwijfeld steekt in deze voorstelling waarheid.

Alleen maar ze kan niet altoos doorgaan, want de Schrift spreekt zeer beslist ook van gevallen, waarin de regel geldt : „Bestraf hen die zondigen in aller tegenwoordigheid, opdat ook de anderen vreeze mogen hebben."

Dat de heilige apostel Paulus in dit verband alleen doelt op Dienaren des Woords en OuderHngen die zich kwamen te misgaan, doet na- tuurlijk niets ter zake.

De regel die hier gesteld wordt is van algemeene strekking, en die regel zegt u, dat bestraffing in aller tegenwoordigheid plicht van Gods- wege kan zijn.

In het huisgezin beduidt dit dan, dat ge bestraft als alle huisgenooten aan den disch, of na den disch onder de lezing van Gods Woord, bijeen zijn.

En nu valt de nadruk natuurlijk op dat zondigen. „Zondigen" is een sterker uitdrukking dan ondeugend zijn. „Zondigen" draagt een ernstiger karakter. „Zondigen" duidt op een kwaad, waarin schending van de ordinantiën Gods plaats greep.

Liegen, bedriegen, stelen, gemeenheid, brutaliteit, sarrend plagen, spotternij met het heihge enz., dat alles zijn booze verschijnselen, die onder het „zondigen" vallen.

Als b. V. een kind of een dienstbode om half zeven in plaats van om zes uur opstaat, indien opstaan te zes ure hem geboden was, dan is dat te laat opstaan wel verkeerd en wel kwaad, maar daarom nog geen „zondigen", en komt het „zondigen" er eerst in, zoo dat kind of deze dienstbode het gezag veracht, zich opzettelijk niet stoort aan het gegeven gebod, en bij het ontvangen van een berisping zich aanstelt, als stond het hem vrij, om te gehoorzamen of niet te gehoorzamen.

Gemeenlijk nu keeren de menschen hierbij den regel om. Zulk een niet doen van wat gezegd is, nemen zij zeer hoog op, en op de ver- achting van het gezag letten ze nauwelijks. Ze toornen als hun eigen gebod niet gehouden wordt, maar de overtreding van Gods gebod laat hen koud.

Daar komt dan bij, dat het „zondigen," hier door den apostel bedoeld, onderstelt, dat de huisgenooten er van weten.

Heeft een kind of een dienstbode iets misdaan, dat vader of moeder alleen merkte, maar waar de overige huisgenooten niets van weten noch merkten, dan is volgens Matth. 18 : 15 alle bestraffing in anderer

118

tegenwoordigheid uitgesloten ; althans indien de schuldige onder vier oogen tot bekentenis en verootmoediging Ivomt.

Maar is de zonde pubUek geworden, althans publiek in den huis- lijken kring, zoodat de huisgenooten er wel van weten, en draagt wat misdaan werd, dat ernstig karakter, dat in het „zondigen" ligt, dan, zoo zegt de heilige apostel, moogt ge de zaak niet in stilte afdoen, maar moet ge bestraffen in aller tegenwoordigheid.

Dan hebt gij niet te vragen, of de schuldige het allicht liever anders had, of hij het onpleizierig zal vinden, of gij zelf het liever onder vier oogen afdeedt, noch of het den schuldige allicht prikkelen, en misschien verharden zal, maar dan moet ge bestraffen in aller tegenwoordigheid, omdat Gods Woord het alzoo eischt.

Zelfs de uitzondering, dat men dit met volwassen zoons en dochters toch niet doen kan, gaat niet op.

Immers wat Paulus zegt, zegt hij met name zelfs ten opzichte van ambtsdragers die zich misgingen. En dat wel om deze afdoende reden, dat een Ouderling, en zoo ook een oudere broeder of zuster in het huisgezin, in veel erger zin het zedelijk besef verzwakken, indien ze de huisorde of Gods ordinantiën verstoren, dan een jongere, nog minder nadenkend, dit kan.

Juist toch op den indruk en de gevolgen van zulk een zonde voor de andere huisgenooten grondt de heilige apostel zijn tuchtregel. Hij voegt er toch aan toe : opdat ook de anderen vreeze mogen hebben.

Elke zonde die in het huislijk leven openbaar wordt, hetzij van leugen, van bedrog, van verzet tegen het gezag, van brutaliteit of wat ook, dreigt de zedelijke veerkracht ook bij de andere huisgenooten te verzwakken.

Kwade voorbeelden trekken zoo sterk. Een kwaad kind bederft zoo licht het zedelijk karakter van al zijn broertjes en zusjes. Eén verkeerd element onder de dienstboden vergiftigt zoo vaak heel de keuken. Eén verkeerde arbeider steekt bijna geregeld heel de ploeg aan.

Wie in het huisgezin „zondigt" stelt zich niet alleen persoonlijk verkeerd en schuldig aan, maar vergrijpt zich tevens aan de zedelijke macht van eerbied en ontzag voor Gods wet, waar elk deugdelijk huisgezin op drijven moet.

En daarom nu juist mag zulk een zonde niet in stilte worden afgedaan. Wat allen geraakt heeft, en op allen ten kwade dreigt te werken, moet ook in aller tegenwoordigheid bestraft, opdat voor aller besef de zedelijke orde in het saamleven weer hersteld worde.

Gods macht over het gezin is dan door zulk een zonde voor een deel opzij gedrongen, en deswege moet het gezag Gods weer in aller tegenwoordigheid en voor aller oor in den huiselijken kring zijn zeggenschap herwinnen.

119

Dil heeft dan tevens dit goede, dat men niet op staanden voet straft ; dat men eerst kalm wordt ; alle persoonlijke gekrenktheid aflegt ; niet dan heiligen toorn openbaart; en nu met de majesteit van het ouderlijk gezag die God op ons gelegd heeft , zóó bestraft dat èn de conscientie van den schuldige èn aller conscientie kan geraakt worden.

Hiermee is natuurlijk niet gezegd, dat men niet vooraf ook met den overtreder onder vier oogen mag handelen, om hem tot belijdenis en boete te brengen. Soms kan het zelfs raadzaam zijn, hem op het ondergaan van de bestraffing in aller tegenwoordigheid door vermaan en gebed voor te bereiden.

Ook moet dit publiek bestraffen gemeden, als de zaak of niet bekend of te nietig is.

Maar is er in huis, op het kantoor, op het ambacht, of waar ook, wezenlijk gezondigd en zóó gezondigd dat cdlen het weten, dan mag de bestraffing in aller tegenwoordigheid niet uitblijven.

Gods Woord bindt ons.

XXV.

Schapen in het midden der wolven.

(opvoeding.)

Ziet, Ik zende u als schapen in het midden der wolven; zijt dan voorzichtig gelijk de slangen, en oprecht gelijk de duiven.

Matth. 10 : 16.

Sommige Ghristenouders stellen zich bij de opvoeding van hun kinderen boven den Heere Jezus.

Stellig heeft de Christus verklaard, dat er tusschen zijn volgelingen en de wereld een onderscheid bestaat als van schapen en ivolven ; maar zij achten het beter te weten, en zijn van oordeel, dat hun kinderen en de kinderen der wereld al van één soort zijn.

Ze zien er daarom niet het minste gevaar in, dat hun gedoopte en Christus opgedragen kinderen, omgang en soms drukken omgang hebben met kinderen van hun jaren, uit gezinnen, waar Christus niet gekend wordt. En als hun de keuze staat tusschen kinderen van een iels minderen stand uit Christelijke gezinnen en kinderen van hun eigen stand, maar die buiten alle geloof staan, geven ze maar al te dikwijls aan dien fatsoenlijken omgang voor hun kinderen de voorkeur.

En wat nog erger is, zoo er een school moet gekozen, waar hun kinderen heen zullen gaan; hetzij dan een lagere of een hoogere school: ook dan zijn vele van die ouders ivijzer dan de Heere Jezus, en gelooven ze er niets van, dat ook hierbij van schapen en wolven sprake komt.

Want ja, zoo in het algemeen zijn ze dan wel voor Christelijk onderwijs. Op zich zelf is dit natuurlijk beter. En stond al het overige

121

gelijk, dan zouden ze de voorkeur geven aan een Christelijke lagere en een Christelijke hoogere school.

Maar als het overige nu niet gelijk staat; en er aan zulk een Chris- telijke school óf meer moet betaald, óf geen gelijke privilegiën zijn te verkrijgen, óf de kring niet zoo van zijn stand is, dan moet tiet „Christelijke" weer geheel op den achtergrond treden, en zendt men zijn kind onder de ivolven, zooals Jezus zou zeggen ; maar zooals zij het Jezus verbeteren willen, onder de Jatsoenlijke menschen.

Maar, zult ge zeggen, ook Jezus deed zoo.

Ook hij hield zijn discipelen niet apart. Zelf immers zegt hij het, juist in het] woord, waarop men zich beroept : j,Ziet, ik zend u als schapen in het midden der wolven.'^

En dat is ook zoo ; alleen met dit verschil, dat Jezus ze onder de wolven zond, toen ze klaar waren,

Nergens leest ge in de Heihge Schrift, dat de Heere Jezus, toen hij Petrus en Andreas, Johannes en Jacobus, en wie niet al, totfzijn trawanten koos, ze eerst naar de scholen der Schriftgeleerden of naar de toenmalige Universiteit in Jeruzalem zond.

Deze mannen waren eerst op school bij Johannes den Dooper geweest. Waarlijk geen „fatsoenlijke" school. Zoo midden in de woestijn, bij een man met een beestenvel om, en allerlei zondaars en tollenaren als leerlingen. In het oog loopend een bijzondere school.

En toen had Jezus zelf een school gevormd, en in twee klassen als ge zoo wilt, afzonderlijk de twaalven en afzonderlijk de zeventigen onderwezen.

En zoozeer is Jezus er beducht voor, dat zijn discipelen onder verkeerden invloed zullen komen, dat, als hij de meesters van die andere scholen ontmoet, hij bijna altoos zelf het woord voert, en zijn jongeren dekt.

Zoo heeft de Heere Jezus, die er blijkbaar heel anders over dacht dan zulke ouders, zijn jongeren geheel apart opgevoed en buiten den invloed van de officieele scholen gehouden.

En toen eerst ; toen dat geschied was ; toen die opvoeding genoeg- zaam was afgeloopen en ze in zooverre klaar waren ; toen eerst heeft Jezus ze aangesteld, om nu dan ook hun ambtelijke bediening te beginnen, en toen heeft Hij ze in de wereld uitgezonden, zeggende : •»Ziet, ik zend u als schapen in het midden der wolven."

En natuurlijk dit moet dan ook.

Zijn onze kinderen eenmaal wolwassen en gerijpt, dan moeten ze de wereld m ; dan niet langer een Doopersche mijding. Jezus zelf

122

bad het in Joh. 17 : Ik bid U, Vader, niet dat Gij ze uit de wereld wegneemt, maar dat Gij ze bewaart in de wereld.

Vóór Christus tegen de wereld te strijden is de levensroeping óók voor onze kinderen. Daardoor alleen kunnen ze eens de kroon ver- werven. En natuurlijk tegen de wereld strijden kunt ge niet als ge in een hoek blijft zitten. Daartoe moet ge in de wereld uitgaan. En als een schaapke der kudde u wagen midden onder de wolven.

Zoo moet gij doen, en zoo moet ook uiu kind doen. Edoch, niet voordat het klaar, voordat het gerijpt, voordat het welgewapend en toegerust is.

Maar zoo bedoelen zulke ouders het volstrekt niet. Ze zeggen niet : „Mijn zoon is zoo vroeg rijp en brandt zoozeer van ijver voor den Christus, dat hij nu reeds onder de wolven wil om voor zijn Heiland te strijden."

o, Neen, niets daarvan.

Als er zulk een ijver voor den Heere Jezus door hen in hun zoons gekweekt was, zouden ze de eersten zijn, om hun kinderen naar een school te zenden, waar de Christus in eere is.

Maar juist dezen ijver hebben ze wze^ van kindsbeen af aangekweekt. Die ijver is in hun kind niet ontvlamd. Vandaar dat hun kinderen die wolven zoo lief en zoo prettig vinden. En nu zeggen: „Vader, laat u mij liever onder die wolven gaan. Zoo flinke, forsche dieren. Daar bij die schapen is het mij zoo laf."

En dan antwoorden zulke ouders : „Nu, mijn jongen, dwingen wil ik u niet. Als het uw leven veraangenamen kan, welnu, ga dan onder de wolven. Maar laat u niet bijten. Pas op."

Zoo en niet anders is de toestand.

Een toestand alleen daardoor mogelijk, dat men zijn eigen inzicht hoven Jezus' uitspraak stelt, en niet wezenlijk gelooft wat Jezus zegt. Dat men wel zoo in het algemeen in Jezus gelooft, maar zich niet gevangen geeft onder zijn woord.

Iets, dat geeft men dan wel toe, is er van aan. Er zijn wolven onder. Maar vooreerst zijn ze dat niet allen. Er dan er zijn wolven en wolven. En althans van die heel woeste, grijpende wolven zijn die mannen niet. Zelfs zijn er heel lieve wolven onder.

En na zich zoo reeds door allerlei ondiepe, zwakhoofdige voorstel- lingen te hebben verzwakt, gaat men verder ongeveer aldus redeneeren : „Mijn kind is altoos bij het Bijbellezen geweest. Ik ben hem altijd goed voorgegaan. Bepaald vijandig is hij dan ook niet. En bovendien, als hij onbekeerd is, helpt het toch niet, of ik hem naar een Christe- lijke school stuur ; en als hij waarlijk een kind des Heeren is, zal zijn Heiland hem ook onder de wolven wel bewaren."

123

o, Ons hart is zoo arglistig, meer dan eenig ding. Ja doodelijk, wie zal het kennen ?

En dat heet dan, zijn kind liefhebben. Dat zijn dan ouders die de Doopgelofte hebben afgelegd. En toch, eiken avond kunt ge zulke ouders op de knieën vinden, om te bidden, of God hun kind wil bewaren.

Van wat het is : God te verzoeken, schijnt bij zulke bidders ^qqw flauw denkbeeld te bestaan.

Maar één ding mocht hun dan toch gevraagd worden, of ze namelijk achten voor zulk bidden na zulk een liefdelooze zwakheid ten opzichte van hun kinderen, grond te vinden in eenige inspraak van den Heiligen Geest ?

Bedenk toch, wat er ligt in die scherpe tegenstelling, die Jezus tusschen schapen en wolven maakt.

Wil Jezus daarmee zeggen, dat zijn volgelingen, allen zonder onder- scheid, zoo zacht en zoo lief zijn ; en dat daarentegen de lieden der wereld zoo boosaardig zijn als een wild dier ?

In het minste niet. Met zulk een vleien van u zelf en met zulk een laatdunkend neerzien op de lieden der wereld, heeft Jezus' zeggen niets uitstaande.

Ge hebt het ook op het weiland wel eens gezien, hoe een schaap soms zeer vinnig stooten en alles behalve lief kan zijn.

Maar dit is de zaak : Een hond is sterk op zijn eigen erf, en dit maakt dat de lieden der wereld in de ivereld zooveel sterker zijn dan gij ; zoodat ge niet tegen hen zijt opgewassen ; zoodat uw kind weerloos tegen hen overstaat; en het stellig verliest, zoo het onder hen terecht komt.

Dat vooreerst, en dan in de tweede plaats dit. De lieden der wereld zijn fanatiek in hun ijver voor de wereld, en zijn er daarom op uit, om uw kind, dat nu nog tegenstribbelt, van den geest der wereld te doortrekken. Ze rusten niet, eer ook uw kind in de wereld opgaat. En dat juist is de oorzaak, waarom Jezus hen ivolven noemt. Ze willen uw kind aan zich gelijk maken, in zich opnemen, en dus geestelijk verslinden.

En daartegenover nu staan wij en staan onze kinderen als weerlooze schapen, maar als schaapkens van de kudde onzes Heeren.

Niet als een hert of een rund, waar een wolf evengoed op aanvhegt_. maar zeer bepaaldelijk als „schapen."

Waarom dat ?

Eenvoudig omdat een hert zich met zijn gewei verdedigt tot het neer- valt, maar een schaap, als de wolf komt, naar zijn herder vlucht.

En hierin ligt dus het geheimnis.

Eerst uw kinderen zóó bij Jezus houden en onder de schaduw zijner vleugelen opvoeden tot ze klaar zijn.

En als ze dan klaar zijn, dan ze de wereld inzenden, dan ze onder de wolven laten uitgaan, maar als schapen, d. w. z. als jonge mannen, wier schild de Heere is.

XXVI.

Als een lam in de ruimte, (uitgaan.)

Want Israël is onhandig, als eene onhandige koe; nu zal hen de Heere weiden, als een lam in de ruimte.

Hoséa 4 : IG.

„Vrijheid" is het tooverwoord onzer eeuw.

Geen band, geen beperking, geen bepaling noch ompaling van uw persoon noch van uw leven.

Ons ik, ons individueele wezen, ons eigen inzicht en onze eigen wil, straks onze eigen zin en lust, moet al onze wet zijn.

En ook waar men dan nog „Christen" blijft heeten, of zelfs in ernstiger zin nog belijder van den Christus wil zijn, en dus niet roept : „Laat ons zijn banden verscheuren en zijn touwen van ons werpen," en nog veel minder in het ^ni Dieu ni maUre'' (geen God en geen heer meer over ons) den kreet der Revolutie aanheft, durft men het toch als Christen aan, om voor de „lammeren Christi" de ruimte op te eischen.

Op de consciëntie, meer dan op Gods Woord, zal men afgaan. Eigen inzicht en eigen inval zal boven de belijdenis der kerk gelden. En niet de geestelijke gebondenheid in het Lichaam van Christus maar de vrijheid, die zich om de spil van eigen overtuiging beweegt, zal de belofte van eeuwig leven hebben.

Aldus is iiet dwepen met een valsch, van alle harmonie verstoken en van alle evenwicht beroofd, vrijheidsbegrip, en niet minder het dwepen met onze eigene individueele voortreffelijkheid, allengs uit de

125

kringen der Revolutie ook in den kring der belijders van den Christus doorgedrongen.

Door een talentvol schrijver als Vinet, heeft dit onwaarachtig streven, zonder diens opzet, zijn verleidelijke vertolking gevonden.

John Darby heeft, eveneens zonder het te weten en zonder het .te bedoelen, aan dit revolutionaire Christendom een eigen vorm en uit- drukking gegeven.

De ook ten onzent uitgeroepen stelling, dat de tijd der Belijdenis- kerken voorbij was, en dat voortaan het Christendom op de mystiek van het gemoed had te drijven, heeft in breede kringen aan dit onge- reformeerd bedoelen ingang geschonken.

En als men ook heden ten dage, dit bedenkelijke verschijnsel met een kort woord uit de Heilige Schrift zou willen kenteekenen, ware er nog altoos geen beter uitdrukking te vinden, dan wat we in Hosea 4 : 16 lezen. ^

Want metterdaad, hetgeen ook de Christen op dit valsche standpunt zijn wil, is niet anders noch beters dan : een lam in de ruimte.

Het lam hoort niet in de ruimte.

De plaats van het lam is in de schaapskooi, of, als het weiden gaat, hij de kudde, onder het oog van den herder.

Het lam moet niet gaan weiden, waar het zulks verkiest, maar zijn weide beperken tot de enge plek, die zijn herder het aanwees.

De ruimte is voor het zü/ZcZ gedierte, dat dwaalt van woud in woud, en des nachts uit het geboomte te voorschijn komt, om, naar de schilder- achtige uitdrukking van Psalm 104, „zijn spijze van God te zoeken."

En als nu het lam, dat in de schaapskooi en bij de kudde, maar 7iiet in de ruimte hoort, toch naar die ruimte hunkert, en door lust bevangen, naar die ruimte afdoolt en afzwerft, dan staat het bloot aan duizend gevaren, dan voelt het zich gejaagd en onrustig, en wordt, zoo de trouwe herder het niet opvangt en uit de ruimte terughaalt, een prooi van den wolf die er op loert.

Wat Jezus ons van den goeden herder zegt, die een oogenblik zijn negen en negentig schapen verlaat, om het ééne afgedoolde schaap weer naar de kudde terug te halen, ^is dan ook precies hetzelfde beeld, als wat is Hosea ons als het „lam in de ruimte" geteekend staat.

Het „lam in de ruimte" is het beeld van den mensch, van den jongeling, van het kind van God, dat de banden niet verdragen kan, dat vóór alle dingen vrij wil wezen, en dat waant in de ruimte wel over zich zelf te kunnen waken.

Het „lam in de ruimte" is de verloren zoon, die in de wereld afzwierf, en in die „wijde, wijde wereld" eindigde met schreiend neer te zitten bij den draf van het zwijn.

126

„In de ruimte" te willen omwandelen naar den lust zijns harten, aldus is de zondige trek, die bij het ontwakend en opwakend leven zich vanzelf in onzen menschelijken aard vertoont.

Niet in huis, maar op straat.

Niet onder ouderlijk toezicht, maar vrij man in de wereld.

Niet gebonden aan de ordinantiën en usantiën des levens, maar spelen met het leven naar eigen zin en gril.

Zoo en niet anders is de trek, die in het hart van elk jongeling, als hij den man nabij komt, opwaakt.

De schaapskooi uit, van de kudde af, de ruimte in, begint met de dorst van elks hart te zijn.

Hoe meer in de ruimte, hoe vrijer en ongebondener, des te ge- lukkiger, des te hooger onder zijns gelijken geëerd.

En nu gelukt dit niet aan allen. Er zijn er, wie de nood des levens en de harde dagtaak, of ook een zwak gestel, uit die luchtledige, gevaarlijke ruimte terughoudt.

Maar er waren er ook, die hun opzet doordreven, die de ruimte ongedeerd en ongehinderd intogen, en die er in roemden, dat ze ten slotte zoo vrij waren als het vischje in het water of als de vogel in de lucht.

En wat is er nu, als ge van achter de rekening opmaakt, van al deze jongelingen, of ook jongedochters, in de ruimte terecht gekomen?

o, Gewisselijk, enkele sterke, krachtige naturen hebben op het vlakke veld den wolf van zich afgehouden.

Er zijn er ook, die God in zijn genade op het vlakke veld aangreep, en naar zijn schaapskooi terugleidde.

Maar ook, wie telt ze, de omgekomenen en voor altoos verlorenen, die hun omzwerven in de ruimte, met verlies van eer en deugd, van de vaag hunner kracht, en van hun toekomst hebben geboet?

Toch wane niemand, dat de booze trek, om als het lam in de ruimte af te zwerven, afsterft met de jongelingsjaren.

Veeleer blijft, zij het ook in gewijzigden vorm, die booze trek ons vervolgen tot aan onzen dood toe ; en telkens stuit ge, zelfs onder Gods beste kinderen, op eigenwillige naturen, die het geestelijk af- zwerven liefhebben, en wanen het beter te zullen hebben, als ze aan de tucht van Gods majesteit zich onttrekken.

Schijnbaar geestelijk leven ze dan op eigen hand. Ze hebben zoo hun eigen zedenleer, die nu eens op een wettisch punt zich vastzet, en dan weer door de breede mazen o, zooveel doorlaat.

Ze dolen dan af op allerlei paden van excentrieke dwaalleer of van hoog geestelijke dweperij.

Geen band van het verleden, geen band van kerk of belijdenis heeft

127

meer vat op hen. Immers zij zijn vrijgemaakte, en daarom vrije Chris- tenen, en geven zich zonder weerstand over aan den lust van hun geesteUjk oog.

Zoo zwerven ze om en om, hun tente nu eens bij het woud en dan weer in de dorre woestijn opslaande, en in den wolf zien ze geen vijand meer, maar tegen den hond van den herder gaat al hun haat.

Of ook, het geestelijke is bij hen niets dan schijn, en onder dien vromen schijn zoeken ze, erger nog, den lust huns harten, zoo maar niet den boozen lust van het vleesch.

Nog hooren ze wel de stem van den herder die roept: „Keer weder !" maar zij ivillen niet wederkeeren, en verkiezen hun eigen paden, en hun hart klopt sneller in hen, indien ze maar in de ruimte, naar eigen wilkeur, omdolen en omzwerven kunnen.

En zoo raken ze al verder van hun God af, worden ze al meer aan hun God ontwend, en begint de engte van de schaapskooi hun al meer tegen de borst te stuiten.

Tot er ten slotte alles meê door kan, wijl er te kwader ure iets van den ivolvenaard gevaren is in de natuur van het afgezworven en ganschelijk verdoolde lam.

En wat nog het bangste is, zulk afzwerven laat God de Heereniet slechts toe, maar soms laat Hij het over ons komen als een straf, en brengt het over ons als een oordeel waaronder we moeten bezwijken.

Bij Hosea zegt de Heere van Israël : Ik zal Israël weiden als een lam in de ruimte." D. i. Ik zal hun hart verharden. Ik zal ze doen afzwerven van de kudde. Het spoor van de schaapskooi zal Ik hun bijster maken. En mijn heilig oordeel zal het wezen, als ze ten leste omdolen en omzwerven als een lam in de ruimte op het onbeschermde veld.

Als Gods eerste kind, onzer aller vader Adam, zijn Eden verzondigt, drijft God hem uit het Paradijs uit, en jaagt hem in de ruimte der wereld, waar de doornen en distelen voor hem bereid zijn.

En zoo doet de Heere nog.

Treft dit nu een begenadigd kind van God, natuurlijk, dan is het altoos met de bedoeling, en onveranderlijk met de uitkomst, dat het lam in de ruimte ten slotte zijn nood en dood gevoelen gaat, en weer heimwee naar de schaapskooi in zich voelt opwaken, en door den trouwen Herder weer naar de kudde wordt teruggebracht, opdat Gods engelen juichen mogen, en Gods genade in zijn kind triomfeere.

Maar wee hem, die ooit denken ging : Waarom zou ik niet omdolen? Ik ben toch Gods kind. In hel eind kom ik toch terecht", en onder dat leugenachtig voorgeven, het verwijt in zijn hart smoorde, het oor voor de stem van den Herder toestopte, en roekeloos in zijn af- zwerven volhardde.

128

En daarom want ook nu weer zijn de lammeren die in de ruimte omdolen zoo machtig vele ga ook door dit korte woord de roepstem tot al wie afzwierf uit: „Laat af van uw valsche vrij- heidszucht en keer weder !"

„De plaats van het lam, dat door het dierbaarst bloed is vrij- gekocht, is niet in de ruimte, maar in de armen en aan het hart van zijn Heiland."

Y

XXVII.

ERGEET DE HERBERGZAAMHEID NIET. GASTVRIJHEID.

Tracht naar herbergzaamheid.

Rom. 12 : 13.

In zijn trouwe Vaderzorge, die over heel ons nnenschelijk leven gaat, heeft God de Heere het niet beneden zijn Goddelijke majesteit geacht, om zich in zijn heilig Woord ook over de herbergzaamheid uit te spreken.

Voor Gods kind gaat niets buiten heilige ordinantiën om, en wie God vreest, zal zich ook op het stuk der herbergzaamheid niet door lust en gril, maar door die ordinantiën zijns Gods laten leiden.

Toch zij aanstonds opgemerkt, dat de plicht, de heilige plicht der herbergzaamheid thans minder van ons vergt dan in de dagen der patriarchen en apostelen.

In de dagen der patriarchen, toen de geroepenen des Heeren nog in tabernakelen of tenten omtogen, eischte de heilige plicht der herberg- zaamheid dat men een ieder, die bij het vallen van den avond langs zijn tente kwam, binnenriep, verkwikte en herbergde.

Dit moest zoo en kon toen niet anders, omdat men den mensch die naar Gods beeld geschapen is, niet als ware hij een dier buiten mag laten overnachten.

Zonder dien heiligen plicht der herbergzaamheid zou in die dagen de reiziger van dorst bezweken] of des nachts een prooi van het wild gedierte zijn geworden.

Zulk een aan een ieder verschuldigde gastvrijheid was toen onmisbaar

9

130

om het verkeer onder menschen en de menschelijke samenleving in stand te houden.

Jehova zelf heeft in de verschijning bij Mamré dezen duren plicht in Abrahams tente geheiligd, en toen Eliphas aan Job een der schrikkelijkste zonden poogde te verwijten, waarom Gods wTake over hem was gekomen, beschuldigde hij hem niet het minst hierin, dat Job allicht den armen, moeden reiziger had afgewezen, om alleen den aanzienlijken man in zijn tente te ontvangen.

En toen 's Heeren volk zich in Kanaün gevestigd had, kwamen er wel voor tenten van doek en van vellen, huizen van steen en hout, maar de plicht der herbergzaamheid bleef dezelfde.

Zelfs nog in de dagen, toen Jezus op aarde omwandelde, gingen zijn twaalf discipelen heel het land door, en namen ze bij hun geheel onbekende personen hun intrek.

Ja, zoover gaat onze Heiland, dat hij in zijn aangrijpende rede over het laatste oordeel, het niet herbergzaam zijn zelfs als grond van veroordeeling op den voorgrond plaatst, zeggende: „Ik ben hongerig geweest, en dorstig en een vreemdeling, en gij hebt mij niet geherbergd, mij niet te eten en niet te drinken gegeven."

En zoo was het gansch natuurlijk, dat ook de apostelen des Heeren herhaaldelijk dien plicht der herbergzaamheid aan de verlosten des Heeren op het hart bonden.

Paulus, toen hij aan die van Rome schreef: „Tracht naar herberg- zaamheid", en straks aan de Hebreen: „Vergeet de herbergzaamheid niet".

En evenzoo Petrus, toen hij, merkende hoe de herbergzaamheid aan sommigen tot een last begon te worden, zoo met nadruk verordende: „Zijt herbergzaam jegens elkander, zonder murmereeren.'"

Ook van dezen heiligen plicht nu eischt Gods Woord, ge u kwijten zult om 's Beer en wil.

„Zooveel gij dit aan een mijner minste broederen gedaan hebt," sprak uw Heiland, ^^2ooveel heht gij dit aan mij gedaan^

De wereld durft zeggen: „Ongenoode gasten zet men buiten de deur", maar in Gods Woord wordt het u zelfs tot zonde aangerekend, indien ge ja, den vreemdeling dan wel voorthelpt, maar het doet met wrevel in uw hart, al murmereerende.

Niet alleen uw vrienden en bekenden, die u wedervergelding kunnen doen, maar de geringen en behoeftigen wil Jezus dat ge aan uw tafel zult noodigen.

Gastvrijheid moet bewezen, niet omdat het gezelschap van den vreemde u genoegen schenkt, noch ook omdat hij u straks op zijn beurt zal ontvangen, maar omdat de mensch, die naar Gods beeld

131

geschapen is, niet aan zijn lot mag worden overgelaten, en de broeder in Christus niet veronachtzaamd.

Nog komt dit zoo in afgelegen streken voor, in dorpen v^aar geen herberg is. Nog geldt deze plicht in vollen zin, in die nieuw bebouwde streken van Amerika, waar men van hoeve op hoeve reist. In onze Oost-Indiën heeft de eenige Europeaan die in een dessah woont, zijn huis voor eiken blanke die doortrekt open te zetten. En zelfs in sommige onzer dorpen komt het nog herhaaldelijk voor, dat men althans een plek der ruste in den hooiberg aan den doortrekkenden marskramer niet durft weigeren.

Toch werkt in dit alles slechts de flauwe afschaduwing na van wat de heilige plicht der herbergzaamheid eenmaal geweest is.

Het leven en het saamleven der menschen is zoo heel anders geworden, en daarmee ook de verplichting die de herbergzaamheid ons oplegt.

Veelal in tweeërlei opzicht spreekt die verandering sterk.

Ten eerste hierin, dat er thans allerwegen goede gelegenheid om te vernachten is voor eigen geld, en dan natuurlijk moogt ge anderen, die u vreemd zijn, niet tot last wezen. Of ook, als er wel gelegenheid is, maar het geld ontbreekt, kan op aller kosten door de gemeente, of privatelijk door Christelijke liefdadigheid, in wat ontbreekt voorzien worden.

Maar wat bovenal zoo afdoende verandering teweegbracht, is het opkomen van het geslacht der vagebonden en landloopers, veelal op diefstal zinnende rondtrekkers, die de gastvrijheid slechts misbruiken zouden om te loeren op misdrijf.

Zij vooral zijn het, die de gastvrijheid ontheiligd, en haar aiouden bloei onmogelijk hebben gemaakt.

Vandaar de nieuwe vorm, dien de gastvrijheid allengs aannam, door het verschaffen van een onderkomen aan wie rondzwerft, en door het stichten van allerlei huizen, waar de vreemdeling geherbergd wordt.

Gastvrijheid in den aiouden zin bestaat nu alleen onder aanverwanten, vrienden en bekenden, en, mits ze brieven van aanbeveling hebben, onder broeders in Christus.

Toch heeft daarom het apostolische vermaan, dat ge trachten zult naar herbergzaamheid, ook in onze dagen nog allerminst zijn kracht verloren.

Of kent niet een ieder in zijn kring die tweeërlei soort gezinnen wel, waarvan de ééne zich opsluiten in zich zelf, en de andrre als gastvrij en gaarne herbergende bekend staan?

132

Eenerzijds een huisvader en huismoeder, die zich nimmer bekreunen om wie onbehuisd en hulpeloos is, en anderzijds mannen en vrouwen, die op het voorthelpen van verlatenen en omdwalenden bedacht zijn.

Hier een gezin waar een Christenbroeder, die geen weg weet, nooit tevergeefs zal aankloppen, en daartegenover een gezin, waarin men geen verdere zorge kent dan voor zich en de zijnen.

En zoo ook, van den éénen kant gezinnen, waar een gastvrije toon u verwelkomt, en daartegenover gezinnen, die zich opsluiten in zich zelf, en niet talen naar wat zich buiten dien engen kring beweegt.

Gul en vriendelijk de één, stroef en bijna afstootend de ander.

Aan de ééne zijde een zelfgenoegzaamheid, die u koud en onhartelijk aandoet, soms u de reuke der zelfzucht tegenademt, en daartegenover een innemende, een tegemoetkomende, een uitlokkende omgang, die u het hart verwarmt door de warmte van hart, die naar u uitgaat.

Tusschen die twee nu ligt al het breed verschil, of de geest der herbergzaamheid vaardig over ons is, of wel dat we met deze heilige ordinantie onzes Gods niet rekenen.

Zeker, de rechten van het eigen huislijk leven gaan voor.

Er is eerst het huwelijk, het gezin, de man, de vrouw, de kinderen, de dienstbode. Dat is het uitgangspunt. Er moet eerst een gezin zijn, om aan wie buiten staat, in dat gezin een gul en gastvrij onderkomen te kunnen aanbieden.

Er is orde ook in de ordinantiën Gods, en naar die orde komt eerst het eigen huisgezin, en daarna in dat gezin pas de vreemdeling.

En bitter is het vaak in de uilkomst geboet, als men altoos vreemden over den vloer had, en altoos met anderen zich afgaf, en ten leste buiten vreemden niet meer kon, en zonder vreemden geen gesprek had, en inmiddels eigen huis en eigen kroost verwaarloosde.

Een gezinsleven, dat een rijk saamleven in eigen boezem wist te ontwikkelen, is voor de vorming van hart en karakter onmisbaar. Alleen in zulke gezinnen bloeit het Christelijk geloof en de Christelijke liefde teederlijk. Ja, alleen in zulk een gezin gevoelt ook de vreemdeling zich waarlijk gelukkig.

Alleen maar dit bloeien van het levensgeluk in eigen huis mag niet ontaarden in een ongeschiktheid voor het gemeen verkeer, in een koel en koud worden voor wat buitenshuis omgaat, in een zich terugtrekken uit de samenleving en in een maken van het leven tot kleine eilandjes, zonder een brug die ze verbindt.

Waar het zoo wordt sluipt de geest der enghartigheid in, die al wat van eigen huis en haard is overschat, die met wrevel en wangunst anderer doen en laten bespiedt, en bitsheid die afstoot meer dan gulheid die uitlokt en aantrekt tot regel des levens stelt.

133

Vooral onder Christenen is zoo booze geest met heiligen ernst uit te bannen.

Die afsluitende, afstoolende en zelfgenoegzame geest is van den geest der herbergzaamheid vlak het tegendeel, en vloekt tegen Gods heilige ordinantie.

De zonde scheidt en sluit het hart toe, maar de Geest des Heeren zet het hart wijd open, en doet den warmen gloed der saambindende, der broederlijke liefde van u uitgaan.

XXVIII.

Niemand in uwe maagschap,

(f A MIL I E.)

En ze zeiden tot haar Er is niemand in uwe maagschap, die met dien naam genaamd wordt.

Luk. 1 : 61.

Voor tweeërlei kring ontsloot zich als vanzelf uwe woning, er is tweeërlei slag lieden, die in uw enger omgeving verkeeren, of ook, er is tweeërlei groep personen, die, niet tot uw huis behoorende, toch van het leven in uw huis onafscheidelijk zijn: vooreerst de personen van uw maagschap en in de tweede plaats de personen van uw bijzonderste vrienden.

Zoo noemt de Schrift die beide groepen dan ook, en toen kapitein Gornelius, die met het legioen Italia te Gaesarea in garnizoen lag, als de eerste gewonnene uit de Heidenwereld, den heiligen apostel Petrus uit Joppe bij zich ontving, om tekst en uitleg van het Evangelie van Jezus te hooren, ontving hij den apostel, niet met zijn vrouw en kinderen alleen, maar in het midden van veel breeder kring, een kring, gelijk er in Hand. 10 : 24 staat, saam vergaderd „uit 2ijn maagschap en zijn bijzonderste vrienden y

Door twee schakels is zoo ook uw huis aan het breedere leven daarbuiten verbonden. De ééne in maagschap en bloedverwantschap vastliggende, en de andere door de sympathie der geesten aangelegd.

Uw maagschap vindt ge, uw bijzonderste vrienden Idest ge. Maar beider kring is met uw eigen levenskring als dooreengeweven. Iets wat ge daaraan terstond merkt, dat ge nog wel andere „kennissen" en tot

135

op zekere hoogte „vrienden" hebt, maar met wier huisgezin ge u niet inlaat, terwijl het omgekeerd bij uw maagschap en uw bijzonderste vrienden als regel geldt, dat vanzelf ook hun kinderen met uw kinderen verkeeren, en het gemeenschappelijk verkeer der gezinnen iels meer nog dan een persoonlijk, iets anders nog dan een individueel, zoo ge wilt een soort ^fe-^msverband legt.

Doch al is het, dat die „maagschap" en die „bijzonderste vrienden" zich niet zelden op voet van gelijke vertrouwelijkheid over uw vloer bewegen, toch is beider betrekking op u en uw gezin een geheel verschillende.

De band van „maagschap" werd gelegd buiten uw toedoen, die van zeer bijzondere vriendschap alleen door keuze van het hart.

Daardoor hgt de band der maagschap meer in onze natuurlijke, de band der bijzondere vriendschap meer in onze geestelijke levenssfeer.

Gevolg waarvan is, dat op de maagschap meer nadruk wordt gelegd, zoolang het leven in uw kring nog op lageren trap staat, terwijl omgekeerd de meer bijzondere vriendschap in waarde klimt, hoe hooger het geestelijk leven klom.

Ooms en tantes, neven en nichten heeft bijna ieder, ook wie zelf niets is; maar om „bijzondere vrienden" te hebben, moet ge zQ\ïiets zijn; iets in u hebben dat aantrekt; iets waaruit een geestelijke band is te weven.

Leest ge dan ook de levenshistorie van groote mannen, dan verneemt ge hoogst zelden iets van hun ooms en tantes, neven en nichten, maar te meer van hun geestelijke maagschap, van hun boezemvrienden, van de Jonathans met wie deze Davids mochten verkeeren.

En onder wie geestelijk als Gods kinderen hooger staan is het niet anders. Want ook zij eeren wel de banden der maagschap, maar toch hun nauwste banden hebben zij met de broederen in het Koninkrijk.

Naar rang gaat de maagschap voor, maar, geestelijk gewogen, wint het deze „bijzondere vriendschap'\

Zult ge nu daartegen inwerpen, dat toch de band der maagschap, de familieband, van God is, en uw vriendschapsband uit uzelven?

Maar immers, dan maakt ge een scheiding die onwaarachtig is, en gaat ge zoo tegen de leer der Schrift als tegen de ervaring van het leven in.

Of is het niet zoo, dat wie in beide rijk mag zijn, en in een sympathieke maagschap, èn in hooggestemde vriendschap, zijn God voor die beide danken zal, en Hem zal eeren als de Fontein van alle goed, waaruit hem zoowel die betrekking van het bloed, als die betrekking van het vriendenhart toekwam?

En wat de Schrift aangaat, ligt niet reeds in het Paradijswoord:

136

„De man zal vader en moeder verlaten en zijn vroiiv7 aankleven", de grondgedachte uitgesproken, dat de band des bloeds den band naar heuze niet mag tegenhouden, ja, dat, waar beide in strijd komen, de band des bloeds wijken moet?

Is de roepstem die tot Abraham uitgaat: „Ga gij uit uw land, en uit uw maagschnp'\^ niet het parool waardoor geestelijke roeping, geestelijke levenskring, en dus ook geestelijke "band, boven den natuurlijken wordt gesteld?

En als Jezus zegt, dat wie den wil doet zijns Vaders die in de hemelen is, veel meer dan zijn maagschap, voor hem een broeder en een zuster is; of ook elders ons toeroept, dat, wie niet verlaten kan vader of moeder of eigen kind om zijnentwil, zijns niet waardig is, spreekt hierin dan niet dezelfde Goddelijke ordinantie, dat beide, de natuurlijke en de geestelijke band recht hebben, maar dat, zoo dikwijls er strijd komt, de lagere natuurband voor den hoogeren geestesband de vlag moet strijken?

Toen het kindeke Johannes geboren was, kwam beide tegelijk uit.

Eerst de band van maagschap, die uit het gezin sprak toen ze zeiden : „Er is niemand in uw maagschap, die met den naam Johannes genaamd wordt". En toen de band. des geestes, die met Zacharias aan het woord kwam : Los van alle maagschap, moet zijn naam Johannes zijn, met het oog op zijn geestelijke roeping.

Niet Zacharias, maar Johannes zou zijn naam wezen !

Ook in onze Ghristengezinnen veroorzaakt* die tweeërlei band soms moeite en strijd, als we een familie achter en om ons heen hebben, die niet met ons den dienst des Heeren zoekt.

Dient gij den Heere in uw huis, en staat zijn dienst even hoog in de gezinnen van uw familie, dan wordt de band van maagschap door den geestelijken band niet losgemaakt, eer versterkt.

Maar zijt ge zelf uil een 7^^■e^geloovend geslacht door wonderen der genade naar den dienst des Heeren getrokken, dan is het in uw huis en in het hunne niet dezelfde levenstoon, ontstaat er onwillekeurig zekere verkoeling, en brengt de geestelijke tegenstelling tusschen u en hen vanzelf zekere spanning 'm de wederzijdsche verhouding.

Dat doet dan tweeërlei neiging geboren worden^ die beide te ver kunnen gaan.

Eenerzijds de neiging, om nu men geestelijk tegen elkander overslaat, den band der maagschap voor niets te tellen. En anderzijds de neiging, om, ter wille van den familieband, het geestelijke niet aan het woord te laten komen.

Dit laatste gaat dan ten slotte zoover, dat men, onder zijn familie zijnde, om des lieven vredes wille, schaamteloos zijn Heiland verloochent;

137

en het eerste kan tot zoo onverschoonlijke hardheid leiden, dat men ten slotte zelfs den band aan eigen moeder of kind voor niets rekent.

Tegen deze beide zonden hebt ge daarom te waken.

De band der maagschap is door God gelegd, en daarom hebt gij dien band te eeren, zoolang en voor zooveel ge dit, zonder uw Heiland ook maar in iets te verloochenen, even kunt. Maar ook de band der maagschap is door God zelven die hem gelegd had, aan den geeste- lijken band die u aan Jezus hecht, volstrekt ondergeschikt gemaakt, en daarom zondigt ge tegen uw Heiland, als in den omgang met uw familie de familieband het winnen gaat van uw cordate liefde voor Hem,

Wat weg ge zult hebben in te slaan, hangt daarom af van de houding, die uw familie tegenover uw geloof aanneemt.

Van drieërlei aard kan die houding zijn. Men kan laatdunkend, spottend op uw geloof neerzien; men kan het koel eerbiedigen ; of ook men kan u belangstellend benijden.

Merkt ge nu dat uw geloof aan uw magen belangstelling inboezemt, dan is u de weg vanzelf aangewezen. Dan laat ge uw Hcht schijnen^ of ook zij ten slotte uw Vader die in de hemelen is, verheerhjken mochten. Dan sluit ge u nauw bij hen aan, en poogt hun of hun kinderen een instrument ter behoudenis te worden.

Staan ze daarentegen koel tegenover u, wel niet deelende in uw belijdenis, maar toch uw keuze voor Jezus eerbiedigend, dan wordt wel de heerlijke propaganda voor uw geloof onder uw maagschap moeilijk gemaakt, maar is er toch geen oorzaak tot breuke, en zal het meer de heilige kunst moeten zijn, om zonder te vrijpostigen aandrang, ongemerkt teweeg te brengen, dat wie in u is sterker blijkt dan die in hen is, en zal op gepasten tijd ook het gepaste woord van belijdenis niet ontbreken.

Maar staat ge voor het derde geval, dat uw magen tegen uw over- tuiging en uw belijdenis over gaan staan; hun geest drijven tegen den geest van uw gezin in; u laatdunkend als achterlijke duisterlingen en dwepers beschouwen ; en zich zelfs soms in uw bijzijn, of in het bijzijn van uw kinderen uitdrukkingen veroorloven die voor uw vroom gevoel kwetsend en voor uw Heiland beleedigend zijn, dan moet ge aan den band der maagschap zijn recht betwisten, en zonder afstootend te zijn, toch scherp toezien, dat er geen invloed ten verderve van uw familie op uw kinderen en uw eigen hart uitga.

Bovenal pijnlijk wordt dit, als lief of leed in uw geslacht u des ondanks toch weer met de geestelijke tegenstanders onder uw magen saambrengt, en saambrengt bij gelegenheden van huwelijkssluiting of

138

begrafenis, waarbij zoo op allerlei manier de hoogere levensvragen aan de orde komen.

Niemand mag dan zeggen, dat ge, bij zulke blijde of droeve plechtig- heden, omdat het uw familie geldt, uw belijdenis of uv^ overtuiging tijdelijk hebt af te leggen. „Laat de dooden de dooden begraven," sprak Jezus, „gij, verkondig het Koninkrijk Gods.'' En daarom zondigt wie ter wilie van familie aan een Roomschen of modernen eeredienst bij begrafenis of huwelijkssluiting deelneemt. Want al mist ge het recht, om bij zulk een graf of bij zulk een huwelijkssluiting uw belijdenis als maatstaf aan te leggen, of op den voorgrond te stellen, evenzoo mist ge het recht om, ter wille van den familieband, ook maar één oogenblik den schijn of de houding aan te nemen, als ware uw band aan Jezus voor dien feestdag of treurdag op non-activiteit gesteld.

Een verloste des Heeren, die weet dat het daartoe komen zal, blijft daarom van al zulke plechtigheid, ook al is de familie hem nog zoo na, weg.

Nooit en nergens mag de band der maagschap eischen tegen den band die u bindt aan uw God.

En dan.... denkt toch aan uw kinderen.

Of zijn ze niet met naam en toenaam aan te wijzen, gedoopte kinderen uit Ghristenhuisgezinnen, die van het geloof vervreemd en op paden des ongeloofs terecht zijn gekomen, doordien men er niet op toezag, hoe ze, nog jong en onervaren, bij lieve ooms of tantes, bij neven of nichten ongemerkt onder wereldschen, Ghristusverloochenenden invloed kwamen?

Dat ging dan op naam van den familieband ! Van zijn familie kon en mocht men zijn kinderen toch niet afhouden ! En men merkte niet en zag het niet, hoe men juist hierdoor zijn eigen kind afhield van zijn God.

Wie zijn kind liefheeft en aan zijn God opdroeg, zal er zich op spitsen, om elhen verkeerden invloed van zijn lieveling af te wenden, wetende hoe licht verleidbaar vooral het jeugdig gemoed is.

En nu, nooit is verkeerde invloed in sterker zin verleidelijk, dan waar die invloed van famihe komt.

^

XXIX.

ekening van ontvangst en uitgaaf. (middelen van beheer.)

En ook gij, Filippensen ! weet, dat in het begin des Evangelies, toen ik van Macedonië vertrokken ben, geene gemeente mij iets medegedeeld heeft tot rekening van ontvangst en uitgaaf, dan gij alleen.

Filipp. 4 : 15.

Hoe hoog geestelijk ook de toon zij, die in het eeuwig Evangelie ons uit Gods hemelen tegenklinkt, toch gaat die toon niet zóó hoog, of ook de zeer prozaïsche ^rekening van ontvangst en tiitgaaf kon in de Heilige Schrift aan het woord komen.

Heel anders dan bij de dwepende lieden onder de kinderen der menschen.

Bij hen heet het in boeken dichten en van zijn gelden boekhouden kortweg onvereenigbaar.

Boekhouden, alles opschrijven, vooruit ramen en van achteren narekenen, dat acht men goed voor lagere zielen, die in het proza des levens opgaan; maar dat gaat 7iiet en staat niet voor vrijere geesten, voor mannen van hoogeren aanleg, voor wie drinkt uit den beker der dichtkunst, en wel niet het brood der machtigen eet, maar dan toch het brood der idealen.

Rekenen en boekhouden, dat past voor den kruidenier, en is de platte kunst van den schraper, maar wie vleugelen ontving en die vleugelen leerde uitslaan, en die op den top der bergen nog iets

anders dan de doffe moeraslucht heeft ingeademd, voelt voor die stijve cijfers en angstvallige berekeningen een hartgrondigen afkeer.

Neen, wie leeft in hooger sferen, versmaadt het rekenboek en doet niet aan dat boekhouden. Of, als hij boekhoudt, verschalkt hij toch den boozen cijfergeest, door er zoo maar iets in te zetten en te maken dat het sluit. Maar eigenlijk boekhouden, precies, naar recht en waarheid, nauwkeurig en angstvallig boekhouden, dat doet zulk een hoogere geest niet.

Dat laat hij aan anderen, dat laat hij aan zijn minderen over. Hij geeft maar uit, zoolang er geld in kas, of geld in huis is. Is er niet meer, dan vraagt of leent hij, en betaalt terug of niet terug, al naar het uitkomt. Of ook hij leent niet, maar koopt op crediet, en leeft van het geld van zijn schuldeischers, om als die schuldeischers, wat hun toekomt, durven opvorderen, het wreed te vinden, dat men hem durft manen.

Op die wijs leefden van oudsher de mannen van de kunst, leefden de studenten aan de academie, leefden de denkers en philosofen, leefden de mannen van den sabel en van de pen.

Niet zelden deed ook de vrouw in die kringen aan zoo schuldige slordigheid van leven mede.

En wie er óók soms, en dat is het ergste, aan meededen, dat waren mystiek gezinde Christenen, die de aardsche beslommering te ongeestelijk vonden om er hun ziel mee te vermoeien.

Zelfs meldt de historie van geestelijke voorgangers, die in hetzelfde euvel vervallen zijn.

Ook deze zonde nu wordt door Gods Woord bestraft, en nagestraft door veel geldelijk verlies, zoo maar niet door geldelijken ondergang, die van het slordig omgaan met het geld vaak een onvermijdelijk gevolg is.

's Heeren Woord leert ons aan het geld waarde hechten, niet omdat het goud zoo goudgeel blinkt, noch ook omdat voor geld zoo schier alles te koop is, maar overmits het een talent is, van God ons toever- trouwd, primordiaal zijn eigendom, ons slechts voor een tijd in handen gegeven, en ons den plicht opleggend, om het niet ons ten dienste, maar in zijn dienst te gebruiken, en er Bern eens rekenschap van te doen.

Dat is de eerste grondslag, waarop eens Christens financieel gebouw moet rusten.

Daarbij komt dan de tweede, dat Gods Woord stipte, strenge eerlijkheid wil, en alle oneerlijkheid al een verachtelijke zonde vloekt. Wie het geld hebben moet is de meester van het geld, en de Heilige Schrift noemt diefstal elke daad uwerzijds, waardoor ge het geld

141

belet naar zijn meester te gaan. Prompte betaling op den dag af, stipte terugbetaling van hetgeen geleend is, nimmer uitgestelde betaling van loon en van wat toegezegd is. Aan deze drie hangt het recht van uw uitgaaf. En daarbij komt dan, even streng afgeëischt, voor uwe rekening van ontvangst het andere gebod, dat nooit ofte nimmer iets door woekerwinst, door onrechtmatige handelingen, of door oneerlijke practijken in uw kas of beurs mag invloeien.

Als derde grondslag komt daarbij, dat ge, naar eisch van Gods Woord, uw uitgaven schikken en richten zult, niet naar uw ik het begeert, maar naar God het wil. Niet voor zondig gebruik, maar voor wat geoorloofd is. V^erdeeld over het heden en over de dagen die komen zullen, ook dan als uw vrouw of kind er nog zija zal, maar gij niet meer. En ook, dat het bij uw rekening van ontvangst en uitgaaf, evenals bij alle ding, zij, ^eerst God en dan u zei ven en uw naaste liefhebben"; en dus niet zeggen: eerst voor alle aardsche nooden, en dan als er overschiet nog een bagatel voor de zake Gods geven. Neen, maar eerst de gave voor de zake uws Heeren, als heilige gave voorop, en daarna uw eigen nooden. Denk aan de arme weduwe, zij gaf van haar eigen leeftocht, en juist daardoor wint ze 's Heeren lof.

En bij deze drie grondslagen komt dan nu ten slotte nog deze vierde, dat de Schrift in alle dingen orde en regelmaat vordert, en uit dien hoofde van een iegelijk die over geld beschikt, afeischt, dat ook de rekening van ontvangst en uitgaaf steeds zoo nauwkeurig in orde zij, dat, vielt ge morgen door den dood weg, alles klaarlijk blijken en stipt zou sluiten.

Vooral onze Gereformeerde vaderen hebben er in hun practicale verhandelingen daarom steeds op gewezen, dat het niet geestelijk, maar orergeestelijk en daarom ongeestelijk is, als iemand in zijn rekening van ontvangst en uitgaaf slordig te werk gaat.

Het moest niet zijn de ziel voor God en de beurs voor zichzelf.

Ziel én beurs moesten beide Godes zijn.

Aldus eischte het de nauwgezetheid, de preciesheid, de teederheid der conscientie.

Wreed wil de Schrift hiermede allerminst zijn. Ze tart u, teederder deernis met het tekort in de ontvangst, te vinden, dan zij u aanbiedt.

De uitgaven te zien klimmen, door ziekte of ongeval of duurte der levensmiddelen, en dan te merken, dat de ontvangsten niet vloeien willen, ja, in dagen van werkeloosheid of stilstand, soms geheel opdrogen, is voor wie zelf leven moet en de zorg van anderen op zijn schouders heeft, een bangheid die de ziel krenkt; en die niet is te doorworstelen zoo ge uw geloof voelt bezwijken, uw geloof in Hem

142

die de haren uws hoofds geleld heeft, en in de liefde die Hij in het broederhart wekt.

Tegenover zulke benarde toestanden vindt ge in Gods Woord dan ook nooit één hard woord. Eer omgekeerd woorden van het roerendst mededoogen.

Maar wat de Schrift oordeelt, is elk leven op goed geluk af; elk vooruit verteren van gelden die nog niet verschenen zijn ; dat spillen van erfenissen die nog vervallen moeten; dat opteren van het nood- kapitaal voor de toekomst; dat dusgenaamde stoppen van het ééne gat met het andere; dat maar uitgeven zonder raming van uitgaven ; dat verkwisten van het geld zoolang het er is, om als het er niet meer is, op anderer goeddadigheid te gaan leven.

En wat niet minder geoordeeld is, en waar toch zoovelen in uit- glijden, het is dat meer uitgeven dan men ontvangt, niet omdat men er niet van leven kon, maar omdat men zegt er niet van te kunnen leven naar zijn iiigebeelden stand of zijn denkbeeldige behoefte.

Woning, kleeding en voeding is onmisbaar, en als daar de „rekening van ontvangsten" niet goed voor is, dan steekt er in het zoeken van hulp schade noch schande. Dan moogt ge anderer hulp inroepen. Dan moet ge om Gods wil geholpen worden.

Maar wat daarboven is, komt u niet toe, als uw God het u niet geeft, het u niet toebeschikt, het u niet in huis zendt.

Ge kunt niet uw inkomen naar uw uitgaaf, ge moet uw uitgaaf naar uw inkomen regelen, en al wie dit van der jeugd af stipt en strengelijk deed, is nooit in de klem gekomen, en heeft zich toch nooit arm gevoeld.

De tering naar de nering.

Een koopman moet geregeld boekhouden, omdat der menschen wet het van hem eischt, maar ook elk Christen moet terdege boekhouden, omdat de wet zijns Gods het hem oplegt, en opdat straks niet de Naam zijns Gods om zijn slordigheid gelasterd worde.

Zoo moet de man als hoofd van zijn gezin doen, en de vrouw voor haar huishouden, en de dienstbode in haar keuken, en elk kind van zijn kleine inkomsten.

Altoos rekening, en nooit er slordig op toeleven.

Dit hebt ge zelf in practijk te brengen, en bij uw kinderen er in te brengen, opdat bij een volgend geslacht de slapheid des levens niet nog verder ga, en niet nog banger slachtoffers vordere.

Want vergeet niet, juist dat luchthartig omspringen met de rekening van ontvangst en uitgaaf, heeft reeds zoo menig gezin eerst jammer en angst doen doorleven, en ten slotte in den grond geboord.

143

En wat ge óók niet moogt vergeten, in den grond der zaak is alle rekening en alle verantwoording één.

Daarom spreekt onze Belijdenis en onze Catechismus zoo gedurig over de rekening die wij met onzen God hebben.

En nu heeft geestelijke slapheid er wel op gesmaad, dat ge bij uw God niet van betalen moet spreken, dat zijn liefde veel te hoog en zijn barmhartigheid te oneindig is, om het platte denkbeeld van betalen op uw verhouding tegenover de Heilige toe te passen ; maar spreekt dan de Schrift niet zelf van een rantsoen?

En die twee nu, ze hangen metterdaad saam. Wie dat rekenen en betalen onder menschen slap en slordig opneemt, maakt ook in den regel geen ernst met zijn rekening tegenover zijn God. Hij wil wel vroom en wel mystiek en wel heilig zijn, maar Gods gerechtigheid heeft op hem geen vat, en wat het is gerechtvaardigd te zijn door het geloof verstaat hij niet, v/aar onze vaderen, juist door op die recht- vaardigmaking zulk een nadruk te leggen, het recht gesterkt, het rechtsbesef onder menschen verdiept, en de gerechtigheid bevorderd hebben.

En daarom, acht die rekening van ontvangst en uitgaaf niet een geringe zaak te zijn. Want of ge komt op de teederheid en nauw- gezetheid der conscientie, op rechtvaardig voor uw God staan, op de betaling voor u van het rantsoen dat u eeuwig redt, of op de rekening van uw ontvangst en uitgaaf onder menschen, het wordt toch in den grond der zaak alles door slechts één alles beslissende vraag beheerscht, door de vraag namelijk : of gij uw eigen heer en meester zijt, dan wel of ge onder uiv God staat, en alzoo zijn ordinantiën hebt te eerbiedigen, en aan Hem rekenschap schuldig zijt.

Wie waarlijk vroom is, houdt boek van zijn geld in de eerste plaats voor God.

Zij om

XXX.

GORDT HARE LENDEN MET KRACHT.

(beheer der huishouding.)

Zij gordt hare lenden met kracht, en zij ver- sterkt hare armen.

Spreuk. 31 : 17.

Neen, er is niet maar ziekte of gezondheid. Er is ook nog een derde iets. Iets, dat tusschen „gezondheid" en „ziekte" in ligt, en dat ons, soms reeds op jeugdigen leeftijd, achtervolgt als inzinking van kracht ; zwakheid.

„Zenuwen" heet het dan bij den één, „bloedarmoê" bij een tweede, of ook bij een derde „uitputting". Maar, waardoor ook veroorzaakt, of waaraan ook toegeschreven, de uitkomst blijft één. Er ontbreekt kracht waar kracht zijn moest, en het bang gevoel van niet te kunnen waar men wiUen zou, keert eiken morgen terug, om tot den avond toe de ingezonken vrouw of den ingezonken man tot een plage te zijn.

Vooral de vrouw, en niet het minst de gehuwde vrouw, lijdt onder deze plage.

Ze werd moeder. Wat God in Gen. 3 aan Eva oplegde, werd ook aan haar vervuld, dat ze met smarte baren zou. Daardoor leed haar toeh reeds niet sterk gestel nog te meer. En nu werd de drukte des levens haar te veel. Het ging al meer boven haar kracht. En onderwijl ze toch nog tegen den stroom poogde op te roeien, raakte ze van lieverlee uitgeput, tot ten leste het moede hoofd, o, zoo mat werd, en de arm dien ze uit wilde strekken, schier machteloos op haar schoot terugviel.

145

En al is dit in die mate, Gode zij dank, slechts bij enkelen het geval, een bijna algemeen verschijnsel is het, dat onze huisvrouwen en huismoeders, die aan het hoofd van een wat druk gezin staan, vaak geen kracht van hoofd en lenden meer bezitten voor heur moeilijke levenstaak, en dat zij zelven allereerst, maar ook het gezin, en vooral de kinderen, hieronder lijden.

Een verdrietelijkheid, die dan nog verergerd wordt doordat ook in haar dochteren zoo vaak de frissche kracht ontbreekt, zoodat deze, in stee van heur zwakke moeder te steunen, hefst nog zelven op moeder leunen zouden.

En als dan de zonen des huizes er almede flets uitzien, en ver- sterkende middelen noodig hebben, en in plaats van een indruk van gezonde manlijke kracht te geven, reeds zoo vroeg schaduwen naast de oneffenheden van het gelaat vertoonen ; en ook de man des huizes klaagt; en er komen tot overmaat van ramp nog dienstboden bij, die ge haast zeggen zoudt dat, op het punt van zwakte, van de familie waren, dan wordt het voor „moeder", die ten slotte voor aZ/es zorgen moet, in het eind te veel, dan kan ze er bij haar eigen zwakheid niet meer doorheen worstelen, en zoo menige vrouw des huizes is ten leste naar het graf uitgedragen, omdat haar di^uh gezin, gevoegd bij haar zwak gestel, neen, het is niet te hard gezegd, haar letterlijk had vermoord.

Ook de Spreukendichter had voor het gevaar dat van dien kant de moeder des huizes bedreigt, een open oog, en daarom staat het van „de deugdzame huisvrouw" opgeteekend : „Zy gordt haar lenden met kracht, en zij versterkt hare armen''\

Juist dus hetzelfde wat de Psalmist van Jehova zong; zong van den Heere der heirscharen, toen hij jubelde, dat onze God zich bekleedt met hoogheid en sterkte, en dit straks saamvatte in dien éénen juichtoon: Hij heeft zich omgord.

En omdat de Heere zich „de lenden gordt", daarom is Hij het ook, die zijn gunstgenooten in zwakheid kan bijstaan, gelijk het, als met het eigen woord van Salomo, in Ps. 89, aan David wordt toegezegd: „Met welken mijn hand vast blijven zal ; ook zal hem mijn arm versterken.'"

De lenden gorden, dat is het besef, het gevoel, de gewaarwording van kracht verhoogen, tot ge ontwaart : nu kan ik weer. En de armen sterken is die herwonnen kracht in de armen overleiden, om nu dan ook niet stil te zitten maar die herwonnen kracht naar 's Heeren ordinantie aan te wenden.

Deze deugdzame huisvrouw nu gordt zichzelve de lenden, niet pas, als ze zich op den ouden dag de kracht ontzinken voelt, maar onderwijl

ze nog als toonbeeld van kracht heel haar huis regeert.

10

146

Nu is dit natuurlijk beeldspraak, en met het aanrijgen van een keurslijf om een vaster gevoel te hebben, heeft dit gorden van de lenden niets te maken.

Dat gorden heeft niet plaats met een gordel die uitwendig om het lijf wordt gegespt, maar met een gordel van wilskracht en zelfbeheer- sching en wijze inspanning, die in de binnenkameren van het hart en op de knieën voor God in het gebed wordt geweven.

Een beeldspraak, die u zegt, dat deze vrouw zich niet willoos drijven liet op den stroom, zich niet gaan liet en niet onder haar taak kwam, maar met bewustheid die taak bebeerschte, zich aangreep, zich inspande, en het verbruik van haar kracht regelde. Ook dat ze tijdig zorgde, dat als de lamp lange uren gebrand had, versche olie de vlam brandende hield, eer ze zou gaan zieltogen.

Niet Magen en zuchten, maar bidden en danken, en met moed in het oog het leven van eiken nieuwen dag tegengaan, is de kostelijke uitwerking van het stil gelooj op de bezige huismoeder.

Want geloofd is, leven niet uit wat voor oogen is, maar uit hetgeen ge niet ziet. Naar den regel alzoo, dat niet het lichaam de ziel, maar de ziel het lichaam moet beheerschen, en dat in de voorzichtige wijsheid des verstands en in de stalen kracht van den wil door God ook aan de zwakke vrouw twee machtige wapenen in de hand zijn gegeven, om tegen haar zwakheid te strijden.

Van genezingen door gebed gaat ook nu weer, vooral in Amerika, de sprake, en het feit valt niet ie loochenen, dat er door geestelijke geloofswerkingen metterdaad, zoowel onder Protestanten als Roomschen, denk slechts aan Lourdes, genezingen plaats grepen, die u aan wondei en doen denken.

En toch zijn deze genezingen niets dan de vrucht van de op één punt saamgetrokkene, door geloof bezielde wilskracht, die tegen den schijn, alsot de ziel tegenover het lichaam machteloos stond, in hooger kracht reageert.

Bij zwakte ontbiedt men gemeenlijk den arts, en wie zou den zegen van het medicijn willen verachten, maar toch is het een omkeering van de door God gestelde orde, als de ziel in u zich inbeeldt machteloos tegenover het lichaam te staan.

Ge kunt door allerlei zonde, ook door ongeloof, uw lichaam en vooral uw zenuwen zoo ontzettend verzw-akken; maar ook kunt ge door geloof en heiliger zin datzelfde lichaam en diezelfde zenuwen zoo ongemeen versterken.

Dit nu is het gorden van uw lenden met kracht.

En de jonggehuwde vrouw, die dit vroeg begint; die, met het wassen van haar gezin, daarin onverpoosd voortgaat, en nooit een

147

oogenblik haar gezin met zich laat wegloopen, maar kalm en „sterk in het gebed" zich op haar taak voorbereidt, zal de heerlijke ervaring op- doen, dat de godzaligheid een vrucht heelt ook voor haar lichaamskracht te midden van de drukte des huislijken levens.

Wie dit nu verzuimd heeft en jarenlang haar wil onder haar zenuwen bracht, en dus op ouder dag hiervan de wrange vruchten plukt, kan natuurlijk niet met één ruk in haar wil die verspilde kracht terug too veren.

Maar toch, ook dan nog bhjft het w^aar, dat het zich gorden van de lenden met kracht, door ernstige, biddende geloofsinspanning, het eenige middel bHjft, om er weer onderuit en er weer bovenop te komen, en, zelfs in zoo schier hopelooze toestanden, weigert het geloef zijn zegenende werking nooit.

Wil dat nu zeggen, dat daarom de zwakke huismoeder zich in het mysterie moet terugtrekken, om wat uitwendig haar steunen kon, te verwaarloozen?

Natuurlijk niet, want dan ware het louter gevoelswerkivg en geen krachtig werkend geloof.

Integendeel, juist het geloof weet hoe de middelen zijn aan te wenden.

Het weet dat God zelf niet enkel de zaligheid voor zijn uitverkorenen verordineerd, maar tegelijk en in een zelfde besluit ook de middelen der genade verordend heeft, om die zaligheid teweeg te brengen.

Van het mysterie moet het uitgaan, maar het moet niet in het mysterie besloten blijven.

Het geloof kweekt wijsheid, wat nog heel iets anders dan in een boek gevonden schoolgeleerdheid is.

Ge kunt uw huishouden zóó aanleggen en zóó besturen, dat er die wijsheid ontbreekt, maar ook, heel anders, op zulk een wijze, dat er die wijsheid in uitstraalt.

Er kan afmattende dooreenwoeling en verwarring en wanorde zijn, maar ook goede regel, vaste gang, gestadige stuur en daardoor heilzame orde,

En al naardat dit in uw huishouding is, zal het verbruik van uw kracht óf krachtsverspiiling, óf spanning van kracht en doeltreffende aanwending ervan zijn.

Ook uw kracht is een gave van uw God, een u toevertrouwd talent.

Die kracht, dat talent, moet niet blijven wat het is, het moet op woeker gezet. Er moet winste meê gedaan. Het moet toenemen. En voor uw God moet ook gij betuigen kunnen: „Drie talenten hebt Gij mij gegeven, zie Heere, drie andere talenten heb ik er mede gewonnen".

148

En ook al ontvingt ge maar één talent aan kracht, toch mag ook dat ééne talent niet begraven worden, maar moet het verdubbeld.

Maar hetzij ge het pas ontvingt, of dat het reeds verdubbeld wierd door een stille plichtsbetrachting, die uit den wortel des geloofs in u opkwam, ge moet op die kracht, op dat talent zuinig zijn.

Er mag niet meê gespeeld, en het mag niet verspild. Zelfbeheer- sching moet al uw doen bestieren.

Er is een verdeehng van den tijd. Er is een verdeeling van de dagtaak. Er is een verdeeling van wat ge anderen opdraagt. En niet de vrouw, die al den dag meedraait en zich afslooft, maar juist omgekeerd de vrouw, die rustig in haar leunstoel gezeten haar huishouding indenkt en met beleid doet loopen, dient haar God in voorzichtigheid en straalt zegen in heel haar omgeving uit.

Tot zelfs de slaap, die de kracht vermeerdert, en de geregelde voeding, die het lichaam sterkt, zijn voor de geloovige vrouw stukken van ernst en van geregelde plichtsbetrachting. Ze weet het dat de lampe uitgaat, die geen olie ontvangt, en de haard waarop niet telkens brandstof wordt geworpen. En daarom is ook die slaap en die voeding haar geen spel, maar een stuk van plichtsbetrachting en van gehoorzaamheid aan haar God.

Ook een deel van haar huishouding over te geven, opdat het geheel niet aan haar hand ontglippe, kan eisch des geloofs zijn.

Zoo is niets in het natuurlijke te versmaden, mits het haar diene, en ze er niet op leunen ga.

Leunen raag ze alleen op haar God, en op wat haar God haar aan geestelijke kracht in de ziel heeft geschonken.

Alleen wie gelooft, niet sentimenteel, maar practicaal, zal ook hier meer dan overwinnaresse zijn.

Zij slechts de gordel des geloofs in dien strijd het mysterie uwer kracht.

t^

XXXI.

ARE DIENSTMAAGDEN HET BESCHEIDEN DEEL, ONZE DIENSTBODEN.

En zij staat op, als het nog nacht is, en geeft haar huis spijze, en hare dienstmaagden het be- scheiden deel.

Spreuk. 31 : 15.

Van hoe gewichtige beteekenis „de dienstmaagden" in onze samenleving zijn, merkt ge nooit beter dan wanneer „de huisvrouwen" onder elkander haar huislijk leven verhandelen.

Dan toch wordt er niet dan kortelijk over „den man", iets breeder over „de kinderen", maar verreweg het alierbreedst over de dienstmaag- den verhandeld. En verhandeld, als een dienstbode pas kwam, met vaak ongeëvenredigden lof, maar spoedig daarna in een toon, die tusschen klacht en verontwaardiging het midden houdt.

Dit nu is natuurlijk, en men doet aan onze huismoeders onrecht, zoo men haar dit als bewijs van lichtgeraaktheid nageeft.

De zaak is toch deze, dat de diepgaande worsteling die op alle terrein des levens tusschen de meergegoeden en minder bedeelden onder ons geslacht, woelende is, door onze dienstmaagden tot in uw eigen huis wordt overgebracht, en u als huismoeder noodzaakt er persoonlijk mee in aanraking te komen.

Ook de man komt er wel meê in aanraking, maar altoos op zekeren afstand. In zijn fabriek, op zijn winkel, op zijn akker, maar niet zoo in zijn eigen huis, en juist daardoor slechts nu en dan, en niet van den morgen tot den avond.

Maar voor onze huismoeders staat het anders.

150

Zij ontvangen haar dienstmaagden in haar eigen huis. Ze gaan met haar dienstboden op en neer. Ze moeten het gedoogen dat haar dienstmaagden zich in alles mengen. En bij elk verschil van zienswijze, bij elk verzuim, bij elke overtreding, zijn zij het, die de zaak moeten beslechten en de orde moeten maintineeren. En zulks niet op een afstand, of door tusschenkomst van een meesterknecht, maar recht- streeks, zelven in eigen persoon, van aangezicht tot aangezicht.

Die moeilijkheid, reeds groot, waar ze slechts ééne dienstbode houden, wordt nog vergroot, waar ze ook met de jalousieën en kleine twisten van de dienstmaagden onderling in aanraking komen.

Nog pijnlijker wordt die moeilijkheid waar de kinderen des huizes groot werden, en zich allerlei gezag over de dienstboden aanmatigen.

En het pijnlijkst van alles wordt, als de huisbeurs slechts karig gevuld is, en telkens en telkens de huismoederlijke zuinigheid tegenover de wel niet kwistige, maar toch vaak zorgelooze hand van haar dienst- boden moet worden verdedigd.

Wat tal van vrome, trouwe huismoeders, jarenlang bij die worsteling met haar dienstmaagden doorleefd hebben, en wat offers van rust, en eigen gemak, ja soms van eigen spijs, ze gebracht hebben, om maar de eere van haar huis op te houden, en toch de zonde van het schulden maken van haar huis af te keeren, is Hem alleen bekend, die de pijnlijke verzuchtingen in haar hart beluisterd heeft.

De verhouding lusschen een huisvrouw en haar dienstboden was daarom te over waard geweest, dat er én in de opvoeding én in de predikatie meer aandacht aan ware geschonken.

Vergeet toch niet, dat het juist deze dienstbetrekkingen zijn, die op het intiemst de twee thans worstelende standen der maatschappij met elkander in contact brengen.

Uit de lagere standen gaan de jongedochters het huis van den hoogeren stand binnen. Ze vinden daar een heel ander leven dan ze thuis gekend hebben; vaak een weelde waarvan ze vroeger geen begrip hadden. Ze komen onder menschen die gemeenlijk op een hoogeren trap van ontwikkeling staan. En nu zijn ze geroepen om deze lieden te dienen.

Bij dat dienen leeren ze diezelfde lieden, die ze vroeger alleen op straat zagen, nu ook in hun particuliere leven kennen, soms zeer van nabij; en ze ontwaren hoe met de hoogere ontwikkehng ook weer eigenaardige zonden gepaard gaan.

Daarbij hebben ze vaak scherpe oogen en geoefende ooren. Ze zien veel, en vangen veel met het oor op. Een nieuwe wereld gaat voor ze open, en thuis gekomen wordt haar allerlei over die nieuwe wereld gevraagd. En ze vertellen „uit huis" met zekere gretigheid, zoodat

151

juist onze dienstboden een soort levende, connexie vormen tiisschen hen die dienstboden houden, en die andere gezinnen waaruit men „dienen gaat".

En ook spreekt het vanzelf, dat het gestadige verkeer tusschen , huisvrouwen" en „dienstboden" niet kan aanhouden, zonder dat er wederzijdsche invloed uitgaat. OF ge wilt of niet, gij ondergaat altoos zekeren invloed van uw dienstboden, zij het ook al niet zoo sterk als zij van u.

Het is dan ook niet tegen te spreken, dat de goede verstandhouding tusschen de hoogere en lagere klassen der maatschappij door niets zoozeer kan bevorderd worden, als door een gelukkig verkeer, een verkeer naar Gods ordinantie, tusschen onze huismoeders en hare dienstboden. Maar ook dat er door weinig oorzaken zooveel gif tusschen stand en stand komt, als juist door den gespannen voet waarop zoo menige huisvrouw met haar dienstboden leeft.

Vergeet niet, dat die dienstboden straks huwen, de vrouw van den „werkman" en de moeder van jonge „gezellen" wordt, en dat het zoo alles scheelt, of die „vrouw" en moeder den opkomenden storm helpt keeren, of wel dat ze dien storm van drift en hartstocht aanblaast.

Ook in het werkmansgezin is de invloed van de vrouw vooral zoo groot.

De verantwoording, die elke huisvrouw voor haar „dienstmaagden draagt, kan daarom niet zwaar genoeg op de consciëntie wegen.

Ook hier schuilt een zedelijke verplichting jegens Hem, die aan de ééne vrouw het recht verleent om bediend te worden, en aan de andere den plicht om te dienen oplegt, en van de wijze waarop ook deze plicht is nagekomen, zal eens rekenschap worden gegeven.

Wat nu het in juist verband zetten van deze „bedienende" en deze „dienende" vrouwen zoo bemoeilijkt, is het gemis aan beschreven recht. Het drijft alles op gewoonte en usantie en op plaatselijk gebruik. Vandaar de moeilijkheid, om in zoo menig geval uit te maken, wat mag en wat niet mag, want natuurlijk ook wie dient, dient niet op willekeur, maar wil zich beschermd weten cfoor zeker geldend recht.

Zoolang nu dit gewoonterecht vrijwel vaststond, liep dit wel. Maar juist in onze dagen is dit gewoonterecht bezig allerlei wijziging te ondergaan. In Amerika is die verhouding tusschen huisvrouw en dienstmaagd reeds ganschelijk gewijzigd. Hier te lande is ze reeds veel gunstiger voor onze dienstmaagden dan in het oosten van Europa. En kwalijk valt nu reeds te profeteeren, waarop eerlang deze in gang zijnde vervorming uit zal loopen.

Maar onderwijl ondervinden onze huismoeders al het ongerief van deze onzekerheid, en boeten daarin de zonde van de huismoeders van

152

een vorig geslacht, die van de afhankelijkheid en hulpeloosheid harer dienstmaagden zoo veelszins misbruik maakten.

Dit leidt dan tot dat gedurig „opzeggen" van den dienst van beide zijden.

Dat gestadig „veranderen" maakt de wederzijdsche betrekking al losser. Het hart raakt er geheel buiten. Het echt menschelijke raakt er uit weg. Men houdt niet anders over dan machines die gebruikt worden.

Of waar de gloed van het hart nog opvlamt, is het altoos voor het ^bescheiden''' deel.

En deel dat „de dienstmaagd" steeds uitzet en de „huisvrouw" aldoor krapper wil nemen.

Zoo zondigt men van beide kanten, en het kwaad dat aldus in onze gezinnen, en uit onze gezinnen in de maatschappij voortsluipt, wordt steeds onrustwekkender.

De Spreukendichter roemt, dat „wie een goede huisvrouw" gevonden heeft, een welgevallen van den Heere trekt" ; maar ook van de huisvrouw zou men kunnen zeggen, dat wie een trouwe, goede dienstmaagd heeft gevonden, haar God voor de betooning van zijn welgevallen heeft te danken.

Een trouwe dienstmaagd is vooral voor een Christelijk gezin zoo goud waard, en wie een jongedochter tot een goede dienstmaagd weet op te leiden, bereidt een zegen aan het huis waar ze komt.

En zeker klimt de dank voor het ontvangen uit Gods hand van een trouwe dienstbode, vooral uit menig Christelijk gezin op.

Onze geloovige dienstmeisjes zijn zelfs dermate verkieslijk boven de dochters uit een verwilderd gezin, dat de lieden der wereld, die het geloof reeds lang aan een kant hebben gezet, niet zelden in hun keuken op het behoud van het geloof gesteld zijn.

Er is nog een zegen, dien ge niet zult verderven.

Maar toch snijdt dit de vraag niet af, of onze Christelijke huismoeders en onze Christen dienstmaagden in den regel wel op dien voet saam- verkeeren, dat de Naam des Heeren er door geprezen wordt, en er een kracht ter behoudenis van goede verstandhouding tusschen wie rijker en wie armer is, van uitgaat.

Onze roeping staat in dat opzicht zoo hoog. Er kan zooveel invloed ten goede van onze gezinnen uitgaan, maar ook, juist om den Naam des Heeren dien we belijden, zooveel kwaad door wanverhouding gesticht worden.

Ons bindt een band saam, dien de lieden der wereld niet kennen. Niet alleen als menschen staan we onder menschelijke ordinantiën, maar ook als één in Christus, onzen Heiland, onder de Goddelijke ordinantie eener in het bloed van het heihg Godslam bezegelde liefde.

153

Dienstmaagden, die van dezen heiligen band misbruik maken, om de huisvrouwen het door God bescheiden deel van trouw en eere te onthouden, zondigen daarom grovelijk. Maar ook zondigt de huismoeder, die aan haar dienstmaagden het door dienzelfden God haar bescheiden deel van liefde en trouwe zorge, en van waardeering van haar diensten onthoudt.

Onze vaderen hadden het zoo goed ingesteld. Ze namen hun dienst- maagden als leden van het gezin op. Onze Calvinistische huismoeder verkeerde met haar dienstmaagd op voet van moederlijke vertrouw- lijkheid. En toch bezaten ze plichtsbesef genoeg, om ze niet te verwennen, of de ordinantie van het „dienen" haar kracht te doen verliezen.

Nu nog zitten we aan één Disch des Heeren met onze dienstmaagden aan. Nog bestaat in de meeste Ghristengezinnen de loffelijke gewoonte, dat men saam bidt, en saam Gods Woord leest, en saira zijnen lof bezingt.

En zeker ook dat is een „bescheiden deel", dat aan onze dienst- maagden toekomt.

Maar het is niet genoeg.

Dat saam bidden houdt veeleer een oordeel in, zoo het overslaat tegen een gescheiden leven op gespannen, op twistenden voet, en een reuke, die Gode welgevallig is, kan dat saam in het heilige verkeeren dan alleen voor onzen God zijn, zoo het de uitdrukking is van een vriendelijke, aangename verstandhouding in het gezinsleven, en zoo het het goede in die verstandhouding sterkt en voedt.

Niet om onze dienstmaagden van haar plaats te rukken. Haar blijft het „dienen" aanbevolen, en mits ze dit doen als „dienende niet de menschen, maar den Heere" zullen ze hierin gelukzalig zijn.

Maar gelijk het God den Heere beliefd heeft, ons te stellen tot zijn dienstknechten en zijn dienstmaagden, en nochtans met vaderlijke trouw over ons te waken en kinderlijke liefde van ons aan te nemen, zoo ook zal het in ons huisgezin zijn.

Dienen als dienstmaagden, maar tegelijk beweldadigd door „moeder- lijke" gezindheid, en met iets van „kinderlijke trouw" dit bescheiden deel van Hefde beantwoordend.

XXXII.

^IJT MET VREEZE ONDERDANIG.

(plicht van wiè dient.)

Gij huisknechten! zijt met alle vreeze onder- danig den heeren, niet alleen den goeden en bescheidenen, maar ook den harden.

1 Petri 2 : 18.

Het apostolisch vermaan tot onderdanigheid, dat zich tot de dienstknechten en dienstmaagden richt, kan niet zonder meer op onze dienstbaren worden toegepast.

De verhouding, waarin meester en dienstknecht tot elkander stonden, was destijds in den regel een andere. Er waren er ook toen wel, die als vrije lieden voor loon overeenkwamen, maar dit was niet de gewone toestand. Gemeenlijk werd men destijds bediend door slaven en slavinnen.

Zulk een slaaf of slavin nu was in zijns meesters macht. Hij was zijn eigendom. Hoe hard hem zijn meester ook behandelde, hij kon niet weg. Van een opzeggen van zijn dienst was geen sprake. En gelijk een burger onderdaan van zijn koning was, zoo ook was zulk een dienstknecht onderdanigheid schuldig aan zijn meester.

Alleen wie dit in het oog houdt, verstaat wat de apostelen tot de geloovige dienstknechten en dienstmaagden van die dagen spraken.

De apostelen gevoelden zeer wel, hoe hard het voor een vrijgemaakte in Christus zijn moest, om slaaf te blijven bij een heidensch man of slavin bij een heidensche vrouw, en ze beseften ten volle, hoe er in het hart van de gedoopte slaven en slavinnen vaak een neiging moest opkomen, om zich veeleer boven hun heeren en vrouwen te verheffen.

155

Waren ze niet kinderen Gods en geroepen heiligen, en kon het dan goed voor God zijn, dat zij desniettemin, misschien hun leven lang, in harde, altoos vernederende, door God immers niet gewilde slavernij bleven, en kon het hun dan euvel worden geduid, zoo ze in verzet kwamen tegen zoo onwaardigen, krenkenden staat?

En toch hebben de apostelen op dit punt nooit geaarzeld. Gelijk we uit het sprekende voorbeeld van Onesimus en Filemon weten, hebben ze gewild noch geduld, dat een slaaf, omdat hij het eigendom van Christus was geworden, de boeien der maatschappelijke slavernij zou afschudden.

Zelfs wie ter kwader ure weggeloopen en ontvlucht was, moest, goedschiks, kwaadschiks, naar zijn heer en meester terug.

En hier vandaan nu komt het, dat de apostelen zoo telkens de dienstknechten en dienstmaagden, niet alleen tot onderwerping, maar ook tot onderdanigheid, aanmaanden.

Een slaaf of slavin werd zoo dikwijls aan den lijve gestraft, en ook dit moesten de gedoopte dienstknechten en dienstmaagden zich om Christus' wil gevallen laten.

Immers, steeds is het de eisch, niet maar dat ze bukken en zwichten, maar veelmeer dat ze om der consciëntie wille, wijl het alzoo Gods ordinantie is, trouw en van goeder harte, hun heeren en meesters dienen zullen.

Juist hieruit echter volgt, dat ge dit apostolische vermaan niet in zijn oorspronkelijke beteekenis op uw eigen dienstboden of werklieden kunt of moogt toepassen.

Die u dienen, zijn noch slaven noch slavinnen, maar vrijgeboren mannen en vrouwen, die met u zekere overeenkomst hebben aangegaan, wilt ge, een verdrag met u gesloten hebben, dat zij deze en die bezigheden voor u verrichten, deze en die diensten u bewijzen zullen, en dat zij, ter vergoeding hiervoor, van u ontvangen zullen een vooraf bepaald loon, hetzij enkel in geld, hetzij in onderkomen, kost en loon.

Gij kunt dus niet zeggen, dat gij „Aeer" over uw dienstbaar personeel zijt, en evenmin mag door u beweerd, dat zij uw onderdanen zijn.

Zulk een betrekking bestond wel eertijds, maar bestaat in onze maatschappelijke toestanden niet meer.

Heerlijke rechten kunt gij in geen enkel opzicht meer over uw dienstboden uitoefenen ; en de eisch, dat ze in den eigenlijken zin van het woord u onderdanig zullen zijn, gaat in onze tijden volstrekt niet meer op.

Rechtens is de eenige grond voor uw wederzijdsche betrekking de overeenkomst, die ge met uw dienstboden hebt aangegaan ; en een dienstbode die deze overeenkomst niet naleeft, schendt wel de goede

156

trouw en staat als zoodanig voor God en tegenover u schuldig, maar nooit kan daarom gezegd, dat ze als onderdanen in onderdanigheid te kort scholen of ook uw gezag hebben miskend.

Vooral onder ons, Christenen, behoort dit klaar en helder te worden ingezien.

We moeten ons nooit een recht aanmatigen, dat ons niet toekomt.

Wij zijn geen heeren meer, en onze dienstboden zijn geen slaven of slavinnen meer.

Wat onze wederzijdsche betrekking beheerscht, is de verhouding van afspraak, overeenkomst en vergelijk, maar altoos afspraak en overeenkomst tusschen vrijen onderling.

En toch, zoo beslist en zonder aarzelen als we dit uitspreken, even welbewust voegen we er aan toe, dat in het apostolisch vermaan ook nu nog voor onze dienstbaren een band van Godswege ligt.

In den regel w^eigeren onze dienstbaren te erkennen, dat ze in dienst zijn, en bij voorkeur spreken ze van een „betrekking".

Ten deele nu hebben ze hierin gelijk.

Tegenover mannen en vrouwen, helaas, ook onder de Christenen en Christinnen niet zoo zeldzaam, die uit de hoogte op hun „onder- hoorigen" neerzien, en hun persoonlijke vrijheid slechts ten deele erkennen willen, hgt er zekere waarheid in, dat er op dat woord „betrekking" telkens zekere nadruk wordt gelegd.

Soms toch veroorloven zelfs de kinderen des huizes zich tegenover de dienstboden een toon en houding, die kwetst en met de eere van den Christennaam ten eenenmale onvereenigbaar is.

Maar hieruit volgt nog allerminst, dat daarom elk begrip van dienst kan of mag worden prijs gegeven.

Veeleer dient er nadruk op gelegd, dat hetgeen, waarin onze dienstboden gemeenlijk verkeeren, een betrekking van dienst is.

Er zijn in een gezin van eenigen omvang allerlei bezigheden te verrichten, die men vooraf niet nauwkeurig bepalen kan. Er is op allerlei manier hulpe noodig. Er komen den ganschen dag door allerlei zaken voor, waarbij men anderer dienst van noode heeft.

Voor die diensten nu neemt men zijn dienstboden in zijn huis, en zulks op de vanzelf sprekende conditie, dat zij de diensten, die in het redelijke van hen gevorderd worden, gewilliglijk en trouwelijk zullen bewijzen.

Al is het dus ontegenzeggelijk waar, dat onze dienstboden bij ons in betrekking zijn, toch brengt juist het eigenaardige van hun betrekking mede, dat ze niet maar een afgesproken taak afwerken, maar dat ze ons dienen; doen, wat hun gezegd wordt, en in het volbrengen van deze dagtaak met bescheidenheid en getrouwigheid verkeeren.

157

In dien zin nu, maar ook in dien zin alleen, mag en moet ook nu nog gezegd, dat ze in de vreeze Gods onderdanig zullen zijn.

Onderdanig, niet krachtens een heerlijk recht, dat we als heeren en vrouwen over hen hebben uit te oefenen; maar onderdanig, omdat ze door bij ons in dienst te komen, zich vrijwilliglijk tot deze onder- danigheid hebben verbonden.

Zegt ge nu, dat ze dit dus ook hadden kunnen laten, zoo is dit in het afgetrokkene juist, maar feitelijk staat de zaak anders.

De feitelijke toestand in onze hedcndaagsche maatschappij is nu eenmaal zoo, dat voor velen geen andere weg, dan het gaan in zulk een dienst, openstaat. Het is het hun opgelegde lot. En in dit lot hebben zij het bestel van hun God te eerbiedigen.

Nu brengt de aard van zulk een dienst mede, dat veel, zeer veel aan onze dienstboden moet worden toevertrouwd ; dat o, zooveel van haar goede zorgen afhangt ; en dat het bijna onmogelijk is, iemand op voet van zoo onbeperkt vertrouwen in zijn huis, in zijn intiemer leven, en bij zijn kinderen toe te laten, indien niet, afgezien van alle overeenkomst, en afgezien van alle loon, een hooger beginsel én huisgenooten én dienstbaren vereenigt.

En dat hooger beginsel nu is het, waarop het apostolisch vermaan zoo terecht den vollen nadruk legt, en wat door ons Christenen, hetzij we gediend worden of zelven dienen, tot eere moet worden gebracht.

Rechtens regelt uw overeenkomst en uw bedongen loon de weder- zijdsche betrekking, maar achter dit uitwendige recht ligt het diepgaande recht van uw God.

Het recht van uw God, dat gij in uw dienstbaren zijn vrijgeboren creaturen, zijn gedoopten, geroepenen ten eeuwigen leven zult eeren, en alle trots en hoogheid, waartoe het vleesch u verleidt, zult onder- drukken en te niete doen.

Maar ooi het recht van uw God, dat gij, die, onder zijn bestel, in betrekking van dienst gekomen zijt, niet om loon, noch uit oogendienst, maar om Gods wil het u aanbevolen werk, als in zijn heiligen dienst, voleinden zult, en niet als door dwang, maar gewilliglijk, in uw dienen zelf uw lust zult zoeken.

p

XXXIII.

VERGESCHOTEN BROKKEN.

(zuinigheid.)

En als zij verzadigd waren, zeide Hij tot zijne discipelen : Vergadert de overgeschotene brokken, opdat er niets verloren ga.

Joh. 6 : 12.

Wat dunkt u, zou de Christus, toen hij de brooden en de visschen ver- menigvuldigde, bij vergissing te veel bi^ood hebhen doen voortkomen, zoodat er overschoot tegeii zijn bedoeling, en dat overschieien hem vej^raste?

Dit kan immers niet.

Wat bij die vermenigvuldiging in en door den Christus werkte, was Goddelijke almachtigheid. Te doen wat hier gedaan is, valt buiten het perk onzer menschelijke natuur.

Wat God de Heere in onze macht heeft gesteld is, koren te vermenig- vuldigen door akkerbouw, na verloop van maanden. Maar het ligt geheel buiten onze macht, brood, onmiddellijk en op hetzelfde oogenbhk te vermenigvuldigen. En juist (^at deed de Christus, en dat nu kon hij niet doen tenzij de Goddelijke almachtigheid in hem werkte; en die Goddelijke almachtigheid kan niet op de gis af werken, omdat almacht en alwetendheid in God den Heere één is.

Ge ziet dus klaarlijk, dat het overschieten der brokken bij het wonder der brooden geen vergissing was, dat het opzettelijk zoo plaats greep, en hierdoor nu werden die twaalf manden met brokken ons een onder- wijzing van Gods wege, over hetgeen ons te doen staat met wat overschiet.

Het verhaal bij Johannes toont u dan ook, dat Christus zelf zich die overgeschoten brokken aantrok.

159

In de handen der discipelen was niets overgebleven. Zij hadden alles uitgedeeld.

Neen, er was overgebleven bij de schare.

De eerst hongerige menigte had te veel. Ze was nu verzadigd en hield over. Er was meer dan zij ten goede gebruiken kon.

Wat toen overschoot schijnt de schare zoo al niet weggeworpen, dan toch achteloos op den grond te hebben gelegd.

Allhans er ligt in wat de Christus zegt iets bestraffends.

Hij sprak: „Vergadert de overgeschoten brokken, opdat er niets verloren ga.'''

Dit zou de Christus niet gezegd hebben, bijaldien de schare die brokken bij zich gestoken had, om ze op den terugweg of thuis op te eten.

Dan toch waren ze niet te loor gegaan maar gebruikt.

Wat de Christus sprak, onderstelt derhalve, dat de achteloosheid der schare die brokken zou hebben doen verloren gaan, en het is hiertegen, dat Jezus als tegen een zondig iets opkomt.

Dat mag niet.

Er mag niets verloren gaan.

En opdat er niets verloren ga, ontvingen toen de discipelen, en door hen de kerk van alle eeuwen, het bevel des Heeren, dat we steeds en op elk terrein de „overgeschoten brokken" vergaderen zullen.

Dat heeft er, dank zij de onderwijzing in het Woord, bij onze vaders, en niet minder bij onze moeders, in vroeger geslachten, dan ook in gezeten ; en nog is het m goed Gereformeerde gezinnen regel, dat hier streng op worde gelet.

Dit merkt men aan de uitdrukking: H Is zonde. Een uitdrukking, die uit den Gereformeerden kring wel overging in het gemeene spraak- gebruik en in dat gemeene spraakgebruik alle beteekenis verloor, maar die oorspronkelijk, en op de lippen onzer Calvinisten beduidde: Ge moogt niet roekeloos omgaan met wat overschiet, want ook het eten dat overschiet is door God geschapen, en met hetgeen God schiep oneerbiedig om te gaan, is zonde.

Dus niet: Daar had een arm mensch nog van kunnen eten, of: Daar had een uitgemagerde hond of neergestreken musch nog iets van kunnen hebben ; neen maar: Ge moogt de overgeschoten brokken niet verwaarloozen, omdat God ze schiep, omdat ze van God zijn, en roekeloos te spelen met iets wat God schiep, zonde is.

Een kind van God, althans zoo hij de hooge genade ontving om als Gereformeerd Christen, de zuiverste kennis van den wil zijns Vaders te ontvangen, brengt alle ding in verband met zijn God.

Dat verband, waarin hij met zijn God staat, heheerscht heel zijn leven, en het is uit dien hoofde, dat hij a/Ze roekeloosheid of verwaar- looziiig van wat ook, bestempelt met den naam van zonde.

160

Dat was bij onze Calvinisten meenens. Ze leefden daarbij. Ze verstonden het zóó en niet anders. Alle verwaarloozing werd in hun kring- als zonde gevoeld, als zonde beleden, als zonde, alleen in het bloed van Christus te verzoenen.

Dat praat de wereld nu nog na. Nog telkens hoort men ook in wilde en ongeloovige kringen zeggen: „V 7s zonde, mensch, moest ge nu met zoo'n weer uw beste goed aandoen?" en zoo komt dit zeggen : H Is zonde, slag op slag over de lippen,

Maar op zulke lippen is dat zeggen: 't Is zonde, niets dan een stopwoord, bijna een halve vloek.

Immers, zonde is altoos tegenover God genomen; en wie iets dat alleen tegenover God geldt, bezigt, zonder God te bedoelen, of aan God te denken, vervalt in den vloektoon.

Er is in wat overschiet de almachtigheid van den Schepper, maar ook zijn ongehouden goedertierenheid over u en uw huis te eerbiedigen.

In de meeste gezinnen schiet nooit iets over, gaat alles schoon op, en zou meer op zijn gegaan, indien er maar meer geweest ware.

Staat het nu in uw gezin, aan uw eettafel, in uw keuken, en in uw broodkast alzoo, dat er te veel is, dat er meer is dan gij ten goede gebruiken kunt, zoodat er overschiet, dan ligt daarin deze groote genade, dat al uw nooddruft vervuld werd, dat ge eten mocht tot verzadiging, en dat alzoo overmild Gods hand zich over u opende, maar ook tevens plicht ter verantwoording voor wat gij met het overschot doet.

De huismoeder is hier voor wat keuken en tafel aangaat, de voor God verantwoordelijke persoon.

Zij heeft toe te zien.

God zal het van haar hand eischen.

Haar oog moet over keuken en tafel gaan, en ook al laat ze het aan de dochters of dienstboden des huizes over, het blijft voor haar rekening liggen.

Niet die dienstbode, en niet die dochter, maar zij als huismoeder is door God over deze dingen gezet.

Allereerst hierin, dat ze heeft toe te zien, dat het altoos overschieten geen gevolg zij van slordig huishouden.

In den gewonen gang des levens moet zij in staat zijn, om te beoordeelen hoeveel spijs ongeveer gekocht en toebereid moet. En in dat wilde zoo maar op de gis koopen, en altijd te veel koopen, zoodat er dagelijks halve schotels vol ongebruikt van tafel weer afgaan, ligt schuld van slordigheid en van misbruik van 's Heeren goedheid aan haar huis.

Ook trat gedaan wordt met de brokken die overschieten, is niet onverschillig.

161

Ook in den zin voor de kliekjes kan de geest der schraapzucht schuilen.

Een huismoeder die nu al wat heden overschiet zorgvuldig vergadert, om hel morgen opgestoofd haar huis voor te zetten, doet hierin recht, zoo ze anders niet kan rondkomen, of ook zoo ze het hierdoor uitge- spaarde geld voor de zake Gods of voor den arme beschikt.

Maar als de nood niet nijpt, of wat ze overhoudt van het huishoud- geld niet aan den arme gaat, dan komt wat overschiet aan den arme toe, zooals in de dagen onzer vaderen ieder gegoed huis, waarin geregeld overschoot, een gezin had, dat de overgeschoten brokken weghaalde, en dan liet men wel eens iets meer overschieten, om aan zulk een gezin wel te doen.

Ook voor de vogelen des hemels zorgde men oudtijds, althans in den winter. Niet uit ziekelijke dierenliefde, maar omdat die vogelen dieren van God waren, die van Godswege voor ons fladderden en zongen, en geen gebrek mochten lijden, als er bij ons overvloed was.

Aldus moet de huismoeder haar huis bezorgen, omdat God er haar over gesteld heeft, en ook tot haar het bevel richtte: Vergader de overgeschoten brokken, opdat er niets verloren ga.

Alle spijs die in huis beschimmelt of bederft, roept tegen de huismoeder, haar aanklagende bij God.

Toch geldt dit woord van den Christus niet enkel spijs en drank. Het ziet evenzoo op de kleederen, op het huisraad, op de sieradiën, op de verloren gaande brokskens van uw tijd, en niet minder op wat er overschiet van uw geld.

Niets is uw eigendom, het is alles van uw God, die het u ten gebruike afstaat, en u aansprakelijk stelt voor wat ge er mede doet.

Wat de Christus zegt: „Vergadert de brokken, opdat er niets verloren ga", is het zuiver Christelijk en daarom Calvinistisch beginsel, dat tegen de spaarwoede der wereld overstaat.

Sparen is het wachtwoord onzer eeuw, om u schatten op aarde te vergaderen, om u bezitter te maken, om uw zin op verwerving van geld te richten. Alles buiten God omgaande, met God niet rekenende, op zelfzucht gericht, en uitloopende op zin voor het stoffelijke, aankwee- kende den doodelijken geest eerst van den kruidenier, en dan van den rentenier, d. i. den geest die het geld aan den man, en daarna den man onder het geld brengt.

Spaarzaam nu is Gods kind ook, maar uit hoeveel hoogere aandrift niet!

Niet om zichzelf in het goud te zetten, maar om God ook in zijn gaven te eeren, van die gaven Gods ook den arme wel te doen, en alle goed ons toevertrouwd, in 's Heeren dienst en Hem ter eere te besteden.

II

^Bed

XXXIV.

WING uw LICHAAM.

(hooge levenstoon.)

Maar ik bedwing mijn lichaam, en breng het tot dienstbaarheid, opdat ik niet eenigszins, daar ik anderen gepredikt heb, zelf verwerpelijk worde.

1 Gor. 9' : 27.

Ge vergist u, zoo ge den zetel der inwonende zonde in uw lichaam zoekt, en uw vleesch brandmerkt als den booswicht, op wiens kop alle schuld neerkomt.

Wie dat zegt, weerspreekt rechtstreeks Jezus' uitspraak, dat niet uit het vleesch, maar uit het hart voortkomen alle booze dingen, omdat uit het hart de oorsprongen des levens zijn.

Dat leggen van alle schuld op het vleesch is een verzinning van Satan, die zelf niets dan een geest is, en geen lichaam bezit, en derhalve, als de zonde enkel in het vleesch woont, vrij uitgaat. Ook willen zulks de lijders aan alle soorten van hoogmoed en de aangeschotenen door den pijl van den nijd en den haat, o. zoo gaarne, want hun zonde schuilt juist op geestelijk terrein, en als nu het vleesch tot zondebok wordt gemaakt, is immers op hen niets aan te merken?

Maar laat nu de meer zinlijk aangelegde naturen daarom nooit wanen, dat de zonde enJcel aan den geest ligt, en dat ons vleesch, ons lichaam bij het afv/egen van de zonde eigenlijk niet meerekent. Immers dat zou weer even sterk tegen een ander woord van Jezus indruischen, toen hij sprak: „De geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak". Of ook tegen wat Paulus zegt: „Zoo dien ik dan met het gemoed de wet Gods, maar met het vleesch de wet der zonde."

163

Gelijk Paulus het betuigt: „Het vleesch begeert tegen den Geest, en de Geest tegen het vleesch ; en deze twee staan tegen elkander over" (Gal. 5: 17).

En dus ook: „Die naar het vleesch zijn, bedenken óai des vleesches is, maar die naar den Geest zijn, bedenken dat des Geestes is."

Uit dien hoofde is het dan ook Christenplicht in uw vleesch, in uw lichaam een vijand te zien, waartegen ge strijden moet. Een macht, die met u worstelt, om te zien wie sterker is. Maar ook een macht, die ge als kind van God, kunt, moet en zult overwmnen.

Zoo stelt dan ook de heilige apostel het voor.

Het leven hier op aarde vergelijkt hij bij het sportleven van dien tijd, of wilt ge nauw^keuriger nog, hij denkt aan de Islhmische spelen, die vlak bij Gorinthe plachten gevierd te worden.

En bij die spelen had Paulus gezien, hoe een slecht worstelaar wel met de vuist naar zijn tegenstander sloeg, maar hem niet raakte, en dus in de lucht sloeg. Maar ook hoe een goed worstelaar zijn tegenstander terdege raakte, hem overweldigde en onder de knie kreeg, en hem nu in triomf voortsleurde als zijn buit.

En zoo nu, zegt Paulus, worstel ook i[{ met mijn lichaam.

Ik strijd met mijn lichaam niet bij manier van een spiegelgevecht; als ik mijn lichaam aanval, sla ik niet mis, niet in de lucht, maar raak; en de uitkomst is, dat ik mijn lichaam er onder heb, de baas over mijn vleesch ben, en als overwinnaar vrij over mijn lichaam beschik.

Alle ding vermag ik door Christus, die mij kracht geeft.

Hoe is dit nu te verslaan ?

Als mensch bestaat ge naar ziel en lichaam ; maar die twee staan niet gelijk. Immers, als lichaam en ziel uiteen worden gescheurd in den dood, blijft uw ziel zonder lichaam toch voortbestaan en leven en genieten, maar uw lichaam zonder uw ziel is een lijk.

Zoo zetelt dus uw ik, uw persoon, niet in uw lichaam, maar in uw ziel, en is uw lichaam dus niets dan een instrument, dat God aan uw ziele gaf, om zich te kunnen openbaren en met de zichtbare wereld en met uw medemenschen gemeenschap te kunnen hebben.

Zóó toch is de werking van uw ziel op uw lichaam niet verbroken, of het leven om u heen valt voor u weg.

Dat merkt ge ten deele reeds in den slaap. Sterker nog als iemand gechloroformiseerd is, en als men hem een been kan afzetten, zonder dat hij het merkt. En ook als iemand van zichzelf valt, gelijk het volk dit uitdrukt, maar dan ook van zichzelven niets afweet.

In zooverre is dus uw ziel aan uw lichaam gebonden en van uw lichaam afhankelijk.

164

Stel toch, iemand wil zondigen, wat zonde is er dan, die hij zonder de hulp van zijn Hchaam uitvoeren en volbrengen kan?

o, Gewisselijk, hij kan in zijn geestelijke gedachten voor God zondigen, zonder dat iemand er iets van merkt, en de ontzettende worsteling tusschen ons ih en onzen God, die op de algeheele verloochening van ons diepst verborgen ik voor God moet uitloopen, schuilt geheel in de ziel.

Maar die ééne principieele zonde nu uitgesloten, wat zonde is er dan, die niet het lichaam raakt?

Als er toch onreine lusten in u opkomen, begeerte naar geld en genot, nijd tegen den broeder, en wat niet al meer, zoo zijn immers ook al deze verborgen zonden zonder lichaam ondenkbaar. Of is het niet door het lichaam, dat onreine lusten in uw voorstelHng komen? Door het lichaam, dat ge geld en genot leerdet kennen ? En ook door het lichaam, dat ge weet wat een ander doet om uw licht te betimmeren ?

Ook van de zonde, die niet uitgaat, moet dus beleden dat ze, die ééne zonde van ons ih tegen God uitgenomen, ondenkbaar in ons ware, zoo ons lichaam er niet was.

Maar veel sterker nog wordt de beteekenis van het lichaam, zoodra ge nu op de uitgaande zonde komt, die niet in uw hart besloten wil blijven, maar naar buiten wil, zich wil openbaren, en het bedachte kwaad wil volvoeren en uitrichten.

Dan toch moet in den strengsten en meest letterlijken zin beleden, dat er niet ééne enkele zonde is, die anders dan door de poorte van uw lichaam uit uw hart naar buiten kan.

Als iemand gechloroiormiseerd is, kan er, zoo lang die verdooving duurt, niet ééne zonde door hem uitgericht. En als iemand van zich zelf ligt, evenmin.

Maar is het lichaam wakker en werkzaam, zoodat de zintuigen waarnemen, en de ziel door onze beweeg-zenuwen de beschikking over ons lichaam heeft, dan staat de poorte open, en rijdt de booze zonde uit.

Gij vergist u toch, zoo ge bij zonde van het vleesch enkel denkt aan wellust, dronkenschap en zweigerij.

Wie nijdig is, openbaart zijn zonde evengoed door middel van zijn vleesch; want dat hij nijdig is toont hij door den blik van zijn oog, door de trekken van zijn gelaat, door de taal die over zijn lippen komt, door het slangengesis, dat uit zijn ^'eeZ opgiegelt, soms ook door verach- telijke of dreigende gebaren met vinger of hand.

Drift werkt evenzoo door het lichaam. Ge ziet de ac^^rew zwellen, de Meur rood worden, heel het lichaam in actie komen, de booze woorden gaan uit den mond, en soms wordt de hand of de vuist opgeheven.

165

Achterklap en laster, geschreven of verteld, zijn zonder het lichaam ondenkbaar.

Loomheid, luiheid, traagheid, verspilling van zijn tijd, het hangt alles aan de vraag of gij uw lichaam beheerscht of uw lichaam u.

Inbeelding, ijdelheid, pronkzucht, hoogmoed, zelfverheffing, ze kunnen zich niet anders openbaren, dan in de houding van het lichaam, in de wijze, waarop ge u kleedt, u aanstelt, en anderen bejegent met woorden of gebaren.

En zoo voortgaande, kunt ge letterlijk niet één zonde noemen, of, om naar buiten te treden, heeft ze altoos het lichaam noodig.

Zonder het vleesch kan de zonde wel in uw boezem woelen, maar zich openbaren kan ze niet.

Doch zooals het met de zonde staat, zoo staat het nu ook met uw heiliger zin.

Wat goede heilige neiging er ook in u opwake, wat drang tot liefde ook in u spreke, wat nederige zin van ootmoedigheid ook uw hart vervulle, ook daarvan is geen andere openbaring dan door uw lichaam mogelijk.

Zonder uw lichaam op aarde geen gemeenschap der heiligen. Zonder uw lichaam geen enkele uiting of betoon van liefde in bhk, in woord of daad. Zonder uw lichaam niet één enkele openbaring van het leven dat genade in u uitstortte. Ook al is er licht in u, dat licht kan niet anders uitschijnen dan door de vensters van uw lichaam. Wat daardoor niet heenstraalt, blijft verborgen.

Want let wel, zonder uw lichaam kunt ge niets hooren, niets lezen, niets spreken, niets in blik of gelaat toonen, en volstrekt niets naar buiten doen.

Nu, als ge eens uw verheerlijkt lichaam in de toekomst des Heeren hebt, zal dit dan ook geen bezwaar opleveren, want gelijk dan uw lichaam wezen zal, zal het geheel op die uitstraling van het geestelijk licht zijn aangelegd.

Ook toen God Adam in het paradijs schiep, kostte dat Adam geen moeite, want ook toen was het evenwicht volkomen.

Maar nu is dit niet zoo.

Nu is uw lichaam niet meer in dien zuiveren toestand, dat het de zonde en de heiligheid even gaarne uitlaat en doorlaat-

Integendeel, uw lichaam is nu zoo, dat het gemakkelijk een zonde doorlaat, maar dat ge uw lichaam maar al te dikwijls geweld moet aandoen, om er een uiting van hooger leven door te laten bewerkstelligen.

De strijd die hieruit geboren wordt, is een zeer bange en lange. Want natuurlijk, uw lichaam is in zijn natuur nog verdorven en

166

dus met allerlei zwakheid behept. Daardoor krijgt dat lichaam zekere eigen hebbelijkheden. Begint er van dat lichaam zekere actie ook op uw ziel uit ' te gaan. En stuit ge zoo telkens op verzet, als ge uw lichaam gebruiken wildet voor iets heiligs en wat uit God is.

Doch nu is de vraag, of gij daartegen ingaat, of wel, dat ge hierin aan uw vleesch toegeeft.

Hoe ook, altoos is er een worsteling, maar de vraag is, wie in die worsteling overwint, of gij het aflegt voor uw hchaam, of uw lichaam voor u.

En nu klaagt Paulus wel: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van dit lichaam des doods"? Maar diezelfde Paulus roemt loch ook: ^Ik bedwing mijn lichaam en weet het mij te onderwerpen."

Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat Paulus altoos, en altoos geheel overw^on. Wonden heeft toch ook hij beloopen. De htteekens van zijn strijd droeg ook de apostel des Heeren.

' Maar wel beteekent het, dat hij den strijd niet opgaf, dat hij in den strijd gaandeweg vorderde, en dat het hem door genade gegeven werd, dat zijn lichaam niet gedurig met hem er van doorging, maar dat hij zijn "lichaam beheerschte, gelijk een ruiter zijn onwillig paard, dat dan wel tegenstribbelt en tegenworstelt, en wel eens een valschen ruk doet, soms zelfs hem van zijn rug werpt, maar zonder dat de ruiter het opgeeft.

In het eind is het toch altoos het kind van God, dat meester blijft, en, omdat hij meester blijft, triumfeert.

p

XXXV.

e gangen van haar huis. (verzorgen van het huis.)

Zij beschouwt de gangen van haar huis; en het brood der luiheid eet zij niet.

Spreuk. 31 : 27.

Van een goede huisvrouw roemt de Spreukendichter, dat ze niet flhet brood der luiheid eet, want dat ze steeds het oog heeft op de gangen van haar huis.''

Nu is er een tijd geweest, dat menige huismoeder, vooral in de hoofdstad, hierbij dacht aan de marmeren gangen van boven- en beneden- huis, en als men dan wist, dat dit smetteloos plaveisel onberispelijk glom, en „mevrouw" had het „nagekeken", dan gaf de lezing van Spreuken 31 : 27 de stille zelfvoldoening: „Zulk een vrouw die de gangen van haar huis beschouwt, ben ook ik."

Dit kwam voor, en veel voor zelfs, in die dagen van versteende vroomheid, toen zoo menige vrouw des huizes in toorn ontstak bij het minste vlekje op het geschuurde marmer, maar om de gedoopte dienstbode, die dat marmer schuren moest, zich niet bekommerde.

Het waren die booze dagen, toen de Kantteekeningen op onzen Statenbijbel ophielden gelezen te worden, en men ganschelijk deze schoone uitlegging onzer vaderen vergeten was: „Onder de gangen van het huis is hier te verstaan, geheel de gang van het huiselijk leven, zoodat de vrouw opzicht houdt over haar kinderen, over haar dienstvolk, over het werk dat een ieder verrichten moet, en goed acht houdt op de meubelen en ook op de middelen die haar echtgenoot haar toevertrouwt."

168

Die uitlegging was schoon en rijk, en maakte tevens begrijpelijk, waarom er bij staat: „ew het brood der luiheid eet ze nieV\

Dat doet wel een vrouw die zich op het glimmen van haar gangen verhoovaardigt, en voorts de huiselijke zaken loopen laat.

Maar dat doet niet de vrouw, die letterlijk van 's morgens vroeg tot 's avonds laat bezig is, om heel de beweging van het leven in haar huis te bespieden en te leiden, en den gang, of wilt ge de gangen van dat leven tot in de kleinste bijzonderheden kent.

Een vroom en kundig uitlegger voegde hier nog dit aan toe: „Een goede huisvrouw blijft niet op haar stoel zitten, om als van den huislijken troon uit haar orders en instructies te geven, maar ze be- schouwt met eigen oog de gangen van haar huis, d. w. z. ze is zelve overal bij, en regeert haar huis niet als een officier door orders, maar veel meer gelijk het een zorgende moeder betaamt, door haar persoon".

Dat beduidt natuurlijk niet, dat ze dus geen regel en geen vaste instructie aangeeft, want waar die ontbreken, mist het leven gang. Daar tobt en sukkelt het, en komt het huislijk leven niet vooruit. Dat ziet ge wel in die verwaarloosde huisgezinnen, waar men altijd slooft en nooit gereed komt, en waar eindelooze verwarring eer den indruk maakt alsof men rusteloos aan het verhuizen was, in stee van rustig in zijn huis te wonen.

Beide moeten er zijn, het , leven in huis moet vasten gang hebben en die gang moet er in blijven doordat de vrouw des huizes er gestadig het oog op heeft en er bij is. Eerst dan ook kunt ge zeggen : „Zij heschouict de gangen van haar huis."

En als ge dit dan slaan laat op al wat de Kantteekening opsomt, en in de orde waarin zij het opsomt, waarlijk, dan behoeft ge niet te vreezen, dat zulk een vrouw het brood der luiheid zal eten. Eer rijst dan de vraag, hoe houdt die teedere vrouw het uit?

Let er nu op, dat de orde waarin de Kanlteekenaar haar bezigheden opsomt, niet is : Eerst de kamers, de meubelen, en het geld, en dan de dienstboden en de kinderen, maar omgekeerd : eerst de kinderen, dan de dienstboden, en eerst daarna meubelen, geld en kamers.

De kinderen gaan voor. Zij zijn de levende have. De van God u toevertrouwde panden. De gedoopten in zijn heiligen Naam. En een vrouw des huizes, die de kinderen aan een kindermeid, aan een „bonne" of gouvernante overlaat, om zelve vrijer te kunnen uitgaan, beter haar meubelen te kunnen nazien, en rustiger aan haar handwerk te kunnen voortborduren, zal haar oordeel van God dragen, omdat ze als moeder haar plicht heeft verzaakt.

169

En al bestond er nu in die dagen toen de Kantteekeningen bij den Bijbel zijn gezet, nog geen sociale quaestie, toch gingen toen reeds in de schatting onzer vaderen de dienstboden vóór de meubelen, en vóór de kamers en trappen.

Ook die dienstboden toch zijn levende have, zijn menschen, zijn leden der kerk, zijn gedoopte personen, en een vrouw des huizes, die niet op de personen harer dienstboden toeziet, om ze te verzorgen, en op haar lichaam en ziel toe te zien, en om ze te eeren in haar menschenwaarde, toont niet te verstaan wat het zeggen wil, dat God haar menschen in haar dienst gegeven, wezens die een ziel te verliezen hebben, heeft toevertrouwd.

Ook wat er bij staat over „de middelen die haar man haar heeft toevertrouwd" is niet voor elke huisvrouw een zaak van genoegzamen ernst.

Ook het geld geeft God. Ook daarmee mag om zijnentwil niet slordig worden omgegaan. Alle geld is toevertrouwd, en daarom van alle geld zijn we Gode rekenplichtig.

Slechts twee zaken vergat de Kantteekenaar.

De vrouw des huizes heeft voor nog meer, ze heeft ten eerste ook voor de vrienden en gasten des huizes te zorgen.

Vooral in een huis met drukke gangen des levens is haar taak juist daardoor vaak zoo omvangrijk.

En dan komt er nog de man bij.

Ook hij heeft verzorging noodig. Niet alleen in kleeding en spijze, maar ook in den gang zijns levens en de vorming van zijn karakter. En wederom, een vrouw des huizes verstaat haar roeping niet, zoo ze op de vorming en de ontwikkeling van haars mans karakter geen gezegenden invloed heeft.

Tegen deze vrome opvatting van de taak der huismoeder gaat intusschen de geest onzer eeuw almeer in.

Op een vrouw die aldus in de gangen van haar huis bijna opgaat, ziet men laatdunkend neer als op een „huismusch". Geestig, interessant moet de vrouw, vooral voor publieke conversatie, zijn, en daarom moet al dat lagere leven van het huisgezin, bij maniere van een kleine kazerne, door strenge orders in een vroeg morgenuur afgedaan, voor het overige aan het dienstpersoneel overgedaan, opdat zoo de vrouw tijd vrij krijge, om te lezen, om te spelen, om uit te gaan, en zich voor hooger sfeer van leven te ontwikkelen.

Naar Gods Woord daalt de vrouw hiermee in stede van te Iclimmen in waardij.

Niet alsof de „huissloof" voor de Schrift het ideaal zou zijn. Het soort karakterlooze vrouwen, die in haar huishouden verzinken en er

170

niets dan de afdruk van zijn, gaat veeleer lijnrecht tegen het woord van den Spreukendichter in.

Om ,de gangen van zijn huis te beschouwen", moet men er hoven staan, en hooger standpunt innemen, en dus in geestelijk contact leven met die heiliger wereld, waaruit stuur ook voor het huislijk leven moet afdalen.

Voor een vrouw die God vreest, is ook het leiden van de gangen haars huizes een zaak van gebed.

Voor de „huissloof" nemen we dus waarlijk het pleit niet op.

Maar als ge anders vraagt waar ons volk meer bate bij heeft, en waar het Koninkrijk Gods meer door wordt bevorderd, door een vrouwelijk leven dat in veel lectuur, in veel bezoek, in veel uitgaan en voorts in wat buitenshuische „Christelijke werkzaamheid" opgaat; of wel door een leven der vrouw, dat er op gericht is, om een warm en bezielend middelpunt van den huislijken kring te zijn, zich te wijden aan de opvoeding der jongere en de ontwikkeling der oudere kinderen, het lichamelijk en geestelijk welzijn van haar dienstvolk ter harte te nemen en van huis tot huis aangename vriendschapsbetrekking tusschen de familiën te onderhouden wie aarzelt dan te erkennen, dat het laatste verreweg de interessantste, de rijkste, de edelste vrouwelijke existentie schept ?

Ongetwijfeld heeft ook het leven buitenshuis zekere plichtmatigheid, maar toch nooit anders tenzij het gedurig van uit het middelpunt des huislijken levens leiding en richting ontvange.

Al wat ook in dat leven buitenshuis uiü hart niet raakt, is afge- trokken en dor, en uw hart vindt nu eenmaal naar Gods ordinantie geen anderen haard, waaraan het zijn gloed kan ontleenen, dan in het door God uitgedachte, door God uitgewerkte, door God geschapen huisgezin.

Waar dat gezinsleven gaaf en gezond is, vindt ge menschen, oud en jong, die ook gezond van harte zijn.

En een volk bezit zelfs als volk nooit deger kracht, en kan als natie nooit hooger standpunt jnnemen, dan wanneer uit het warme en bezielende huislijke leven kracht en gloed ook in de aderen van het nationale leven uitstroomt.

Dat zoo menig ernstig man tegen het hand over hand toenemen van het leven buitenshuis in sociëteit, in melk- of bierhuis ijvert, is dan ook niet omdat er op zichzelf in zulk een bierhuis kwaad zou zijn ; maar omdat de veerkracht van het huislijk leven er schade door lijdt, en die schade afbreuk doet aan de zedelijke waardij van het opkomend geslacht.

Zoolang het huisgezin nog tiert, is nog alles te hopen. Waar het

171

huis] ijk leven tanen gaat, is voor uw nationale toekomst niet alleen, maar zelfs voor uw kerkelijk leven het ergste te duchten.

En daarom komt op de vrouw des huizes zoo meer dan men zeggen kan aan.

Zij is het feitelijk, die, naar gelang ze haar plicht slap of ernstig opvat, den bloei van het gezinsleven, en door dat gezinsleven de toekomst van kerk en vaderland in haar hand heeft, maar er dan ook Gode rekenschap van zal geven.

Rekenschap Gode voor haar zelve, maar rekenschap ook voor haar dochters, hoe ze die, als vrouwen, voor de taak des levens heeft opgeleid en wat zin en geest ze in het vrouwlijk personeel des huizes ontwikkeld heeft.

In die dochleren des huizes han, zoo de moeder des huizes ze ten goede leidt, de goede traditie van een vroeger geslacht weer opleven, en zoo overgaan op wie na ons komen, kerk en vaderland ten heil, alle levende have ten zegen, en den Naam onzes Gods tot prijs.

Maar ook kan in die dochteren des huizes een o/zhuislijke, een tegen-\\u.\?>\i]kQ geest gekweekt worden, die als een erfelijke kanker in onze familiën indringt, en dan zal het God zijn, die de zonde onzer plichtvergeten huisvrouwen bezoekt door ze te straffen in de gangen harer kinderen.

If

XXXVI.

ERKT NIET OM. DE SPIJZE DIE VERGAAT.

(bij brood alleen niet leven.)

Werkt niet om de spijze die vergaat, maar om de spijze die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des menschen ulieden geven zal, want dezen heeft God de Vader verzegeld.

Joh. 6 : 27.

Te iverJcen, eiken dag dien God ons geeft ; iets dat tegen de lengte van dien dag opweegt, uit te voeren ; ja, in zoo degelijken zin arbeid te verrichten, dat als we 's nachts sluimeren gaan, het resultaat, de vrucht, de uitkomst van den afgeloopen dag gereed ligt; is de Godde- lijke ordinantie, niet alleen over wie zondaar werd, maar over al wat mensch heet.

Te arbeiden, bezig te zijn, te werken is onze hooge menschelijke roeping.

Want het is wel waar, dat God de Heere, na den val, gezegd heeft: „In het zweet uws aanschijns zult ge brood eten"; maar in dat zeggen valt de nadruk en klemtoon op „het zweet des aanschijns" en op het „brood eten". Met verwonderlijke juistheid van uitdrukking komt zelfs het woord : arbeiden of werken, in heel dit bestraffende vonnis niet voor.

Zoo te moeten arbeiden, dat het onze kracht overspant en ons het zweet uit de leden perst, en dat te moeten doen om den mond open te houden, dat is ons om der zonde wille overkomen.

Maar te werken is op zichzelf zóó weinig een uitvloeisel van de zonde, dat de Christus er veeleer in roemt: Mijn Vader werkt altijd en ik werk ook.

173

Te kunnen, te mogen, en dies te moeten werken, is alzoo het privilegie dat den mensch toekomt, omdat hij naar den Beelde Gods geschapen is. Immers wat Jezus daar uitriep, riep hij veel. minder uit naar zijn Goddelijke dan naar zijn menschelijke natuur. Hij werkte omdat hij gelijk de Vader werkte, als onze Middelaar, d. i. als de mensch Jezus Christus,

Men spreekt soms van een recht dat den mensch op iverken toekomt ; en zeker in den zin hier aangegeven, bestaat dat recht.

Omdat de Heere uw God een God is die altijd werkt, en gij naar zijn Beeld geschapen zijt, komt het recht, het hooge voorrecht van te mogen werken, ook u als mensch toe.

Dat zegt elke Sabbat u opnieuw in Gods naam.

In zes dagen heeft de Heere den hemel en de aarde gemaakt, met al wat er in is, en omdat de Heere uw God alzoo luerkte, daarom zult ook gij zes dagen arbeiden en al uw werk doen, en eerst in verband hiermee heeft de Sabbat als rustdag beteekenis, opdat er geen andere ruste in uw leven zij, dan in het leven van uw God.

Zij, die zich de zaligheid om Gods troon voorstellen, alsof dan alle arbeid gestuit en alle werk weggevallen zou zijn, om in een dolcefar niente, d. i. in een zalig nietsdoen, hemelvreugde te smaken, kennen dan ook noch hun God, noch zijn engelen, noch het leven gelijk het in de hemelen zal zijn.

Want uw God werkt altoos.

En de engelen zijn dienende geesten.

En met het oog op de zaligheid zegt Christus tot zijn verkorenen : „Over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u zetten."

Maar ook deze schoone scheppingsordinantie verbrak de zonde.

Niet te werken, heeft thans zijn bekoring gekregen, en nog telkens sterft er zondaar na zondaar weg, van wien geklaagd moet, dat hij eigenlijk, in zijn lange leven, zoogoed als niets heeft uitgevoerd.

Dezulken nu wijst Gods Woord op de kleine, nietige mieren, en vraagt dan: „Hoelang zult gij nederliggen, o, luiaard? Wanneer zult gij uit uwen slaap opstaan? Een weinig slapens, een weinig sluimerens, een weinig handvouwens, al nederliggende, zoo zal uw armoede u overkomen als een wandelaar, en uw gebrek als een gewapend man."

Dan weet de zondaar wel, dat hij zijn dag van God krijgt, om te arbeiden, maar hij zegt in zijn hart: ,Ik zal toch goddeloos zijn, waarom zou ik ijdellijk arbeiden" (Job 9 : 29)? Of als hij gearbeid heeft, betuigt hij in zijn zelfzucht: „De ziel des arbeidzamen arbeidt voor zich zelve, want zijn mond buigt zich voor hem neder" (Spreuken 16: 26).

Als er geen brood in de broodkast, en geen geld in de hand is,

174

dan roept en dwingt men om werk; maar als de honger niet steekt, en ons deel gewis is, dan schijnt lediggang verkieslijk, luiheid men- schelijke weelde te zijn, en ziet ge zelfs in de eerste Christengemeente zulke nietsdoeners derwijs het leven der gemeente bederven, dat de heilige apostel dreigen moet: „Die niet werkt, die zal ook niet eten." Of elders: „Ook toen wij bij u waren, hebben wij u dit bevolen, dat zoo iemand niet wil werken, hij ook niet ete; want wij hooren, dat sommip:en onder u ongeregeld wandelen, niet werkende, maar ijdele dingen doende, en daarom vermanen en bevelen wij den zoodanigen in den naam des Heeren Jezus Christus, dat zij met stilheid werkende, hun eigen brood eten."

Niet in het paradijs, noch voor, noch na den val, maar door Christus zelf is het uitgesproken: „Zijn er niet twaalf uren in den dag, zoo laat ons dan werken, zoo lang het dag is, want de nacht komt, waarin niemand werken kan."

En zoo staat heel de Schrift tegen het bezig niets doen, waarin zoo menigeen ook onder ons zijn dagen doorbrengt, opstaande en zich kleedende, wat her- en derwaarts loopende en wat keuvelende, wat etende en wat drinkende, wat in het vuur of door het venster glurende, en dan zich w^eer nederleggende, om terug te keeren tot zijn vriend, den langen lieven slaap.

God in zijn Woord weet, dat werken een zegen, dat luiheid des duivels oorkussen is, en daarom maant dat Woord altoos van lediggang en luiheid af en prikkelt het tot arbeidzaamheid.

Zelfs van de schatrijke huisvrouw in Spreuken 31 heet het: „Zij staat op als het nacht is, en het brood der luiheid eet zij niet."

Bekeerd of onbekeerd maakt hier dus geen verschil, hier of hiernamaals, altoos te arbeiden is onze heerlijke menschelijke roeping, omdat we geschapen zijn naar het Beeld van Hem, die altijd werkt.

Rusten moeten we van onze zondige werken. Rusten mogen we op den Sabbat van onze slaafsche werken, om rijker geestelijk bezig te zijn. En ook na den dood zullen we rusten van onzen aardschen arbeid ; maar altoos te werken is en blijft de roeping, die we in onzen adelbrief als mensch van onzen God ontvingen.

En de uitkomst leert dan ook, dat een volk, dat een gezin, dat een persoon, die werkt, gelukkig is; maar dat lediggang een volk ten onder brengt, een gezin ontzet en uw persoonlijk leven ontzenuwt.

En toch blijft er ook zoo een aanmerkelijk verschil bestaan tusschen hem die tot den Christus bekeerd is, en dengene die nog omdoolt buiten zijn Heiland.

Vooreerst natuurlijk hierin, dat een bekeerd mensch, die den luiaard speelt en zijn dagen in ijdelheid doorbrengt, veel schuldiger voor zijn God staat.

175

Maar dat spreekt zoo vanzelf, dat er nauwelijks op behoeft gewezen te worden, ook al zullen heel wat belijders, en vooral belijderessen van den Heere, goed doen, dat ze ook hierop merken.

Edoch er bestaat nog een ander verschil, en dat verschil grijpt veel dieper in. Het is namelijk hierin gelegen, dat de onbekeerde werkt om de spijze die vergaat, en dat de bekeerde althans werken kan om de spijze, die blijft tot in het eeuwige leven.

De zondaar als zoodanig werkt, en moet werken, om brood te hebben, om met het alzoo verkregen brood zijn leven te onderhouden.

Hij staat in de vernedering.

Hij weet wel, dat zijn lichaam in waardij ondergeschikt is aan zijn ziel; maar toch, schier heel zijn leven gaat op in de zorge om dat lichaam te voeden en te onderhouden.

Dat zet men thans wel in geld om, maar dit maakt geen verschil. In schier elk huisgezin gaat bijna al het geld, dat inkomt, aan het lichaam op. Om te wonen, om het lichaam te bekleeden, om het lichaam in stand te houden.

Zoo werkt men om loon, men werkt om geld, om voor dat geld brood en kleedij te koopen, en de regel des levens blijft nog altoos voor de millioenen en nogmaals millioenen van ons geslacht: „In het zweet uws aangezichts zult gij brood eten."

Die ordinantie is Gods ordinantie voor den zondaar, en de menschheid ontkomt er niet aan.

Want wat men zegt, dat toch velen, die in hoogen stand leven, niet voor hun brood arbeiden, is ten deele onwaar. Arbeiden met den geest is ook arbeid. Veel zwaarder arbeid zelfs. En als er storm opkomt op zee, en de lichtmatroos bij het huilen van den wind in het want moet om de zeilen te reven, terwijl de stuurman rustig op de brug staat, zal toch niemand zeggen, dat nu wel die matroos arbeidt, maar die stuurman niet.

En wat die kleine groep aanbelangt van rijke lieden, die leven van opgegaard geld en brood en meer dan brood hebben, ook al werken ze niet, ook hun wacht het oordeel Gods, indien ze hun roeping niet verstaan hebben, om, waar ze die weelde genoten, te volijveriger bezig te zijn voor de hoogere belangen des volks en in de dingen van het Koninkrijk Gods.

Maar voor den bekeerde neemt God de Heere nu die vernedering van den arbeid weg.

Hij is weer kind van zijn God geworden.

En gelijk nu in het huisgezin het kind helpt en mede-arbeidt, zonder er bij te denken: „Daarmee verdien ik mijn brood", maar alzoo arbeidt om geen andere reden, dan omdat moeder het zegt en overmits het

176

aan dat helpen van moeder lust heeft, zoo ook is het voor den Christen geworden.

Zorge voor zijn brood kent hij niet. Wat toch zou hij bezorgd zijn voor zijn leven, zeggende: Wat zal ik eten, of waarmede zal ik mij kleeden? Doen niet de Heidenen alzoo? En als hij aanziet de vogelen des hemels, dat ze noch zaaien, noch maaien, en nochtans door zijn God gevoed worden, kan hém dan het vertrouwen ontzinken op zijn Vader die in de hemelen is?

Nu zeggen we niet dat ieder Christen zóó staat, maar wel dat hij zoo staan moet.

Gelijk een kind niet voor zichzelf zorgt, maar zijn vader zorgen laat voor hem, en nu voor vader werkt, omdat hij zijn vader is, met lust en liefde en in gehoorzaamheid, zoo ook laat een kind van God de zorge voor zijn brood aan zijn God over, en inmiddels werkt hij al de uren van den dag in den dienst van zijn God.

Wat hij in zijn werk zoekt is dus niet het loon, niet het geld, niet het brood, maar het welbehagen zijns Gods.

Hij is bij zijn God thuis, bij zijn God in dienst, en nu werkt hij al den dag in zijn Goddelijk beroep, omdat zijn God hem daarin gesteld heeft, of hij daarin zijn God mocht behagen.

Zoo werkt hij niet om daardoor brood te erlangen, d. i. niet om de spijze die vergaat, maar om het welbehagen en de gunste zijns Gods te genieten, d. i. om de spijze die blijft tot in het eeuwige leven.

Aldus is de vernedering overwonnen.

Het is niet meer heel het leven opgaande in de zorge voor het lichaam ; maar omgekeerd ook de meest slaafsche en stoffelijke arbeid ingetrokken in den dienst van zijn God en daarom in zijn God geheiligd.

Eiken morgen, dat weer een dag begint, is het zijn vraag en zijn bede: „Wat wilt Gij, Heere, dat ik doen zal?" En eiken avond, als weer de dagtaak volbracht is, legt hij het offer daarvan voor zijn God neder, gevende Gode de eere.

XXXVII.

Van haar leeftocht, (weldadigheid.)

En hij zeide: Waarlijk ik zeg u, dat deze arme weduwe meer dan allen heeft ingeworpen.

Luk. 21 : 3.

Te Groningen viel, kort geleden, een politieagent in moordenaars- handen, en zijn lijk werd drijvende gevonden in een achtervliet. Nu laat die man een weduwe achter. En aanstonds ontwaakte bij de „welgezinde" en „weldadige" Groningers het besef, dat ze voor die weduwe wat doen moesten. Zoo geschiedde dan ook. Er werd een schitterende feestavond georganiseerd. Om daarbij te mogen komen, zou men een vrij hooge entree moeten betalen. En de opbrengst, na aftrek van de kosten, zou voor die weduwe zijn.

Fijne, kiesche trek van den weldadigheidszin onzer eeuw. Als uw man door een booswicht om hals wordt gebracht, „amuseeren" de heeren en dames zich een avond lang dat het een aard heeft, en wat er van komt is dan voor u.

Natuurlijk deden de Calvinisten hier niet aan mede. Zij zonden door de Jongelingsvereeniging zekere som vrij gegeven geld in.

Maar voor het overige ging heel de stad meè. Niet meê te doen heette hardvochtig. Het was immers voor die arme weduwe van den vermoorden politieagent.

Dieper gaan we hierop niet in. Steeds is onzerzijds tegen al die valsche vormen van zoogenaamd „weldoen" gewaarschuwd. Wie geeft moet voetstoots geven. Al de bijkomende kunstmiddelen zijn der Christelijke

liefde onwaardig.

12

178

Maar wat zulk een ergerlijk feit u wel oplegt, is dat ge ook op het geven in uw eigen kring, ja, op het geven uit uw eigen beurs en door uw eigen hand, telkens weer het licht van Boven laat vallen.

Niets zoozeer als de aalmoes leent zich tot schijnvertoon, zelfmis- leiding en misleiding van anderen.

toch, vooral op het „geven" was onze Heiland zoo streng en onverbiddelijk.

Wat niet om Gods wil gegeven was, gold niet. Als de rechterhand er van wist, was de linkerhand geoordeeld. Te geven van zijn overvloed was waardeloos. Alleen wat gegeven werd van zijn gebrek, van zijn leeftocht, blonk in de offerkist des Heeren als het fijne goud van Ophir.

Ge herinnert het u van die Jeruzalemsche weduwe, voor wie niemand een weldadigheidsfeest hield, maar die zelve gaf, al wat ze in huis had, twee kleine penningen, het geld waarvoor brood moest gekocht, en dat ze uit haar mond spaarde, om het toe te wijden aan den Heere, haar God.

Welnu, ook vóór en na die weduwe, rolde er goud en zilver bij handvollen in de offerkist. Maar dit weerhield Jezus niet, om voor aller oor te betuigen : Die twee penninkskens van dat vrouwke zijn meer dan al dat goud en zilver. Want wat die anderen er in wierpen, was van hun overvloed, wat die vrouw gaf, gaf ze van haar gebrek.

Nu is geven een trek van zielschoon, waarvoor ge danken moogt, zoo ge dien bij uw volk, in uw kring, ook in uw eigen huis en in uw eigen hart moogt waai^nemen.

„Geven" bij wijze van "exceptie, geven om groot vertoon temaken, was bij de heidenen inheemsch, en is het tot op zekere hoogte nog. Maar geven zooals ge dit in onze Christelijke kringen in Nederland kunt opmerken, en sterker nog in Engelsche, Schotsche en Ameri- kaansche toestanden kunt waarnemen, is een vrucht van Christelijk geloof.

Bij Engelands kolossale giften staan we nog verre ten achteren; maar wie narekent wat vooral, niet de welgestelde, maar de „kleine" burgerij ten onzent geeft; geeft aan collecten ; geeft aan inschrijvingen; geeft aan vereenigingen, voor school en kerk; en dan nog soms uit hand in hand geelt, om ongelukkigen te helpen, komt tot een bedrag, dat metterdaad verbazingwekkend is.

Begrooten kan men zulke sommen niet. Juist het ware geven ontsnapt aan eJke statistiek, en het moet er aan ontsnappen. Maar zooveel mag dan toch gezegd, dat alle geld in andere kringen voor vermaak en pret en uitgaan beschikbaar gesteld, in deze kringen tot den laatsten cent toe naar het altaar der liefde gaat ; en dat er uitsparingen zijn,

179

en uitzuinigingen, en een wat vaal gedragen kleed, om toch maar het zielsgenot te hebben, van een nog ruimere contributie uit te reiken, of van een geven aan iels, waarvoor men dusver nog geen gave afzonderde.

Hierin nu schuilt een der zielskrachten van onze kleine burgerij. Het is een meerdere genade die zij van God ontving ; en die sterkend en veredelend op heel haar leven en bestaan terugwerkt.

Er steekt in dit geven een lamst, die gij van uw God leeren moet of ge kent ze niet.

Dan is er eerst het gewone, algemeene geven om er van af te zijn, zooals nu vijftig jaren geleden de „voor zijn weldadigheidszin bekende Nederlander" een klein vast postje op zijn budget uittrok. Overleggen en opleggen zooveel duizenden, en dan ook een tientje of wat voor allen nood der Christenheid saam.

Een druppelke uit den overvloed. En daarom zonder zedelijke waardij, omdat er geen uitsparing, geen ontbermg, geen inkrimping van weelde achter schooi.

Dat was een geven zonder kunst. Geven om meê te doen. Goed gemeend, maar zonder dat er een inspraak van het hart achter zat.

Men gaf niets voor zijn kerk. Geen duit voor zijn scholen. Een kleine contributie aan drie, vier vereenigingen. En ook nog wat los geld aan den gaanden en komenden man.

Maar door den nood heeft God daarin wijziging, heeft God de Heere daarin kunst gebracht.

Tienmaal zooveel als toen, is nog te laag geraamd, om het verschil uit te drukken tusschen hetgeen de kleine burger vooral thans op een jaar offert, vergeleken met wat hij destijds gewoon was.

Wie de moeite nam om al de budgetten en budgetjes saam te tellen van ahe diaconieën, kerken, schoollokalen, vereenigingen enz., die in ons land het hoofd boven water houden, en daaruit grosso modo in zijn gedachten afzonderde, wat van de kleine burgerij komt, zou zich verbaasd afvragen, hoe uit zoo weinig rijken kring zulke kolossale sommen kunnen inkomen.

En toch heeft niemand er iets minder om. Toch is de geestesstemming er eer door verhoogd dan gedaald. Van armer worden door het geven, is geen sprake geweest.

En wilt ge ook bij geld van dat wondere mysterie reppen, dat in „den zegen onzes Gods" schuilt, erken dan vrij, dat hier die zegen gezien is.

iels van de olie in de kruik, waar aldoor uitging, en die toch niet ledig werd.

180

Zulk geven als vrucht van hooger, heiliger kunst, wierp tevens zijdelingsch voordeel af.

Denk slechts aan uw kerkelijk leven.

Bijna algemeen erkent men onder de belijders des Heeren, dat de toestanden in de van Staatswege gesubsidieerde Hervormde en Luthersche kerken ondraaglijk zijn. Niets deed men dan ook liever dan er een einde aan maken. Maar... dan moet men op eigen beenen gaan staan. Dan vriest de goudstroom van den Staat vast en vloeit niet meer. Dan moet alles zelf betaald. En wie zal daarvoor instaan ? Wie durft het aan ?

Dat is de klip waarop de kerkelijke ijver van o, zoo velen stootte.

Maar heel anders was het in die kringen, waar de heilige kunst van het geven geleerd was. Daar had men niet te vragen, hoe het geld er komen zou. Daar wist men wat de kunst van het geven vermocht. En de blijde uitkomst was, dat men door de kunst van het geven zijn vrijheid in Christus herwon, terwijl de andere broederen uit gemis aan „geefkracht" in de kluisters zitten bleven.

En evenzoo was het op sociaal terrein.

Gelijkheid is er niet op aarde, maar de alvermogende Liefde is een macht in deze \^ereld, die veel ongelijks vereffent, en er daardoor de scherpte van afneemt.

En die liefdemacht heeft ook hier geblonken. Niet de trots van den weldoener die uit de hoogte beweldadigt, en juist daardoor beleedigt, maar de liefde die om God geeft, en alzoo van Godswege laat uitdeelen aan wie kleiner en soberder is van staat.

Natuurlijk is het geven van prinselijke giften iets heel anders, hoorende bij een gansch andere orde van zaken, en in ons land kent men in dat opzicht slechts van hooren zeggen, wat in Amerika gewoon is.

Giften zoo van een millioen gulden opeens, of zelfs van zeven millioen gelijk een vorig jaar door één man voor de hoogeschool van Ghicago werd gegeven, kennen wij niet. Slechts een zeer enkele maal, gelijk nog onlangs, worden wij verrast door een kolossale gave van duizenden tegelijk. Maar voor het overige is de aandrift van zoo indrukwekkende gaven, bij leven en bij sterven, bij ons nog niet inheemsch. Ook mag niet vergeten, dat onze kapitalen niet halen bij wat in Amerika werd opgetast. Alsook dat niet weinig menschelijke ijdelheid en ijverzucht over zee in zulke gaven meespreekt.

Toch geven we de hoop niet op, dat ook ten onzent het groot- kapitaal nog eens tot het oefenen van deze schoone kunst komen zal. Natuurlijk naar de mate onzer kracht, maar dan toch tot betoon van hooger geestdrift. Er is zoo menige stichting en zoo menige inrichting, die alleen op die wijs er komen en bloeien kan.

Doch welken loop dit ook neme, vast staat, dat, naar Jezus'

181

maatstaf gerekend, de bodem van de geldkist der barmhartigheid nog lang niet gezien is.

Nu reeds geven we tienmaal meer dan vijftig jaren geleden, maar in de vijftig jaar die te komen staan, is die reeds zoo groote som nog zeer wel te verdubbelen en verdrievoudigen.

Kon wie boven de kleine burgerij staat er toe komen, om haar systeem van geven te gaan toepassen, reeds hierdoor zou zoo onge- looflijk groote som beschikbaar worden.

En zelfs dan is men nog niet toe aan het punt waarop Jezus ons ten slotte hebben wil.

Jezus wil zelfbeperking in het uitgeven, opdat het geven meerder kunne worden. Jezus keurt niet af, maar keurt het goed, dat ook de minste aan het geven meedoe.

Neem nu die beide, én dat ge komt tot de kunst, om minder voor uzelven noodig te hebben, en wat ge hierdoor spaart, om Gods wil en voor zijn zaak te geven, én dat ge den kring der gevers en geefsters onder allen verbreedt, en gis dan zelf w^aartoe ge komen zoudt.

Die arme weduwe, die haar twee duitjes van haar leeftocht gaf, is eeuw na eeuw een middel in Gods hand geweest, om de gemeente Gods rijk te maken ; en stellig is de som niet te noemen, die alleen de nagedachtenis van deze vrouw, door zelfbeschaming, voor de Christelijke liefde overwoekerd heeft.

Die vrouw heeft haar twee penningen in de ofTerkist, maar door haar vermelding op het Evangelieblad millioenen en nogmaals mil- lioenen aan Christus' kerk gegeven.

En die uitbreiding gaat niet alleen bij de armeren door. Betrek- kelijk niet rijk in geld zijn ook uw huisgenooten, en uw kinderen, die van u leven, en slechts over een kleine som gelds 's weeks of 's jaars te beschikken hebben.

Welnu, ook die allen moeten leeren geven, geven uit zielsbehoefte, geven van wat gespaard is en van wat ze zichzelven ontzegd hebben, ook opdat ze later milder geven, als God hun meer zal hebben toevertrouwd.

Zoo zijn de schatkameren der gemeente van Christus metterdaad schier eindeloos.

Mits zij het op haar Heere werpe, zal Hij, wiens het goud en het zilver is, haar niet begeven noch beschamen.

Dat is het mysterie der zelfgenoegzaamheid in de liefde Ghristi. Ze vergt altoos meer, maar weet ook altoos meer uit zichzelve te putten.

Het is er meê als met de dampen, die naar den hemel opklimmen, maar om straks als malsche droppen uit dien hemel neder te dalen.

De nood zelf baart hier voorziening.

XXXVIII.

i^aastig in woorden. (onderling gekibbel)

Hebt gij eenen man gezien, die haastig in zijne woorden is, van eenen zot is meer verwachting dan van hem.

Spreuk. 29 : 20.

Elke gave Gods brengt haar verzoeking mede. Immers ze kan ^öbruikt tot Gods eere, of misbruikt in den dienst der zonde.

En dit nu geldt voorzeker niet het minst van de wondere gave der iaal, dat hooge voorrecht, waardoor de mensch zich onder alle creaturen onderscheidt.

Want wel gewaagt men tegenwoordig ook van een taal der dieren, en gaf een geleerde er drie jaren zijns levens aan, om ook de onder- stelde taal der apen te bestudeeren, maar reeds nu is de dwaasheid van dit ondernemen door de uitkomst op de kaak gesteld.

Zeker, ook de dieren maken geluiden, en deze geluiden wisselen af, en uit die afwisseling der geluiden is iels te herkennen. Als een hond gromt, beduidt dit heel iets anders dan wanneer hij aanslaat, jankt of huilt, en ook wij menschen verstaan zeer wel, wat die zeer verschillende geluiden van den hond uitdrukken. Maar dit alles heeft niets met de taal gemeen.

Zulke geluiden, om een gewaarwording uit te drukken, hebben ook wij, als we lachen en weenen, als we zuchten en stenen, gillen of jubelen, maar ons spreken, onze taal, de gave om ons in woorden uit te drukken is iets geheel op zich zelfs.

183

Dat ge een taal hebt en spreken kunt, wil zeggen, dat ge behoort tot een volk, dat sinds eeuwen gedacht heeft, voor die gedachten en de verbinding dier gedachten een klank heeft gevonden, dien klank in woorden heeft vastgegoten, en dat ge alsnu, die taal in u dragende en die taal sprekende, door die woorden en door die klanken gemeen- schap der gedachten met dit uw volk kunt hebben.

Die menschelijke taal staat dan ook zoo hoog en is een gifte Gods zoo volheerlijk, dat de Zone Gods zelf den naam aanneemt van het Woord des Vaders. „In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en God."

Het is door het Woord dat onze God de hemelen gemaakt heeft.

Hij draagt alle dingen door het Woord zijner kracht. En als er ook nu nog een machtig ding op aarde geschiedt, dan is het omdat er een „woord van God" is uitgegaan, dat nooit ledig tot Hem wederkeert, maar doet hetgeen waartoe Hij het zond.

Zoo springt het verschil in het oog.

Wie afweek en afdreef, poogt een aanknoopingspunt voor onze menschelijke taal te vinden in het geluid van een oran-oetang ; maar wie bij de Heilige Schrift leeft, vindt dat aanknoopingspunt in den Zone Gods, die zelf het eeuwige Woord van God is.

En dit moet wel.

Immers de machtige tegenstelling is en blijft, of ge den mensch neemt als uit den aap opgekomen, of wel.... als geschapen naar den Beelde Gods.

Juist daarom staat onze menschelijke taal dan ook zoo hoog, en gaat de menschelijke zang, die woord en melodie ineen doet smelten, den zang van nachtegaal en leeuwrik zeer verre te boven.

Alleen de taal, het woord, is een macht, die nog steeds den wedloop met de macht van het geld kan volhouden.

Dat wondere woord in onze menschelijke taal, dat de ziel uitlokt en diep tot in het hart van den naaste kan indringen.

Het toovert in poëzie een wereld van gedachten om u heen, en weet de wereld waarin ge verkeert te oordeelen en te beheerschen.

Onze taal is het voertuig van onzen ernst en van onze scherts. Ze ontspant onze droefenis en doet onze vreugde naar buiten treden. Ze schept gemeenschap tusschen ziel en ziel, ze baart de gezelligheid des levens, ze vlecht een band om mensch en mensch. En bovenal het is de taal, waarin we de gedachten Gods uitspreken, belijdenis van zijn heiligen Naam doen, tot den Eeuwige bidden, en ons verliezen in lof en prijs voor zijn majesteit.

Voor de vromen onder Israël stond dit laatste zelfs zoo machtig op den voorgrond, dat ze schrikten op het denkbeeld van in den dood

184

hun mond en hun taal en hun woord en hun lofzang te verliezen, en daarom zoo telkens klaagden : Wie zal u loven in het graf?

Toch kan onze taal niet uitsluitend in lof en dankzegging opgaan.

Onze menschelijke taal is ons ook gegeven om gemeenschap en liefde jegens onzen naaste, om welwillendheid en ernst onder menschen te oefenen.

Maar juist hierdoor ontstaat dan ook de verzoeking.

Wel is er nog een andere verzoeking voor ons menschelijk woord, de vleeschelijke verzoeking om te vloeken en den naam onzes Gods te misbruiken. Een verzoeking, zoo sterk, dat tal van menschen geen tien volzinnen kunnen uitspreken, of er mengt zich een vloek in. Maar deze verzoeking laten we thans rusten. We spreken thans alleen van de verzoeking die in onze taal onder de menschen ligt.

Ook die verzoeking is intusschen weer velerlei. De verzoeking om te vleien, de verzoeking om te liegen, de verzoeking om te tergen en zooveel meer. Maar ook de verzoeking om te haastig in woorden te zijn, en dit vooral wraakt Gods Woord als we in Spreuken 29 : 20 lezen: „Hebt gij een man gezien, die haastig in zijn ivoorden is, van een zot is meer verwachting dan van hem."

Vooral tegen deze verzoeking dient dan ook gewaarschuwd, met name in den gewonen huislijken omgang.

In het openbaar, op min of meer vreemd terrein, onder menschen met wie men minder gemeenzaam is, bindt men zich van zelf min of meer in. Dan is het spreken meer aan beleefden vorm gebonden. Dan bedenkt men zich, eer men iets zegt. Soms zelfs heeft men dan eer te klagen, dat het woord te traag loopt, dan dat het te haastig uitkomt.

Maar in den gewonen omgang van het huislijk leven, in den kring w^aarin men zich thuis en op zijn gemak gevoelt, als geen vormen ons binden, en het woord vrij kan uitgaan, dan, ja, is de verzoeking maar al te groot, dat het woord den teugel afwerpt, de maat te buiten gaat, en te haastig uitkomt, om in drift, in uitgelaten dwaasheid of in alle perk te buiten gaande gemeenzaamheid, uit te flappen, wat in had moeten blijven, en te maken dat de onnadenkende zich zelven voor- bijspreekt.

Dit nu keert de ordinantie, die God voor de taal, voor uw menschelijk woord gaf, om. Zijn ordinantie toch is, dat er eerst zou zijn de gedachte, en dat daarna die gedachte zich als de ziel in het woord zou beli- chamen.

Bij uw spreken moet naar Gods ordinantie, uw hart, uw hoofd

185

heerschen, en uw woord, uw spraakorgaan moet knecht zijn en dienen.

Doch feitelijk keert men nu vaak die orde om. Dan ontmoet ge menschen, die men wel eens moidins a paroles, d. i. woordmolens noemt. 3ij wie de tong vanzelf spreekt, en altoos maar doorspreekt, en ratelt; dat ze is als een molen die door den vang liep, of als een klok die aldoor tikt. Een eindelooze vloed van klanken en een druppe- ling van woorden, die u zeeziek maakt en u vermoeit.

Dan beheerscht niet de ruiter het paard, maar het paard, hier de ratelende tong, loopt met zijn ruiter weg, en wat ge hoort is niet meer de uiting van een warm hart of een helder hoofd, maar een lekkende goot, die niet te stoppen is.

Nu schijnt dit, als het niet te ver gaat, soms een groot gemak. Men staat dan nooit verlegen, men kan alles zeggen, en heeft wat de wereld noemt een maklijk flux de bouche, d. i. een zeldzame uitstroo- ming van den woordenvloed.

Ook is het ongemak in den huislijken kring, dat zulk een aldoor spreken de ruste stoort en ten slotte, o, zoo moede maakt, nog het ergste niet.

Neen, veel erger is het, dat dit te haastig spreken er ongemerkt toe leidt, om alle zelfbeheersching en ingetogenheid in zijn woorden te verliezen, tot men voor niets meer staat, en letterlijk alles zegt, wat voor den mond komt.

En dit nu juist is in den huislijken kring, is in den gemeenzamen omgang de oorzaak van zooveel bitterheid en verstoring der geesten, van zooveel twist en verwijdering.

Dan lokt het ééne woord het andere uit, de ééne tong maakt de andere los, de welbespraaktheid uit den Booze wordt vaardig over man en vrouw en kind en dienstbode. De één poogt den ander in radheid van woord te overtreffen. Het geduld ontbreekt om elkaar te laten uitspreken. De één valt den ander gedurig in de rede. Het wordt een verheffen van de stem tegen elkander in. De misbruikte taal jaagt het bloed uit het hart naar het hoofd. En het einde is, dat de God- delijke gave, die ons voor uiting van lof en Hefde geschonken werd, dienst doet om keer op keer den huislijken vrede, aan den disch, bij het gezellig verkeer en bij de gemeenzame ontmoeting te verstoren.

Kondt ge dan op zulk een oogenbhk die mannen, die vrouwen, die kinderen, die dienstboden de tong vastleggen en ze voor een uur stom maken, ge zoudt hun een weldaad bereiden.

Maar zoo mag het niet.

Onze taal, de heerlijke gave van het spreken, hebben we nu eenmaal van onzen God ontvangen, en aan ons de verantwoording, hoe we ook die gave onzes Gods besteden.

186

En daarom nu juist komt Gods Woord ons bij het gebruik van ons menschelijk woord zoo ernstig manen, om toch voor alle ding tegen dat te haastig spreken op onze hoede te zijn.

Niet natuurhjk, alsof tergen, liegen, vleien en vlijmen met het woord nog niet veel erger ware, maar overmits al dit overige kwaad saamhangt met die ééne ordinantie onzes Gods, dat de taal, dat het woord knecht moet zijn, dat het woord dienen moet, en niet mag heerschen.

Te kunnen zwijgen, verraadt zooveel hooger genade, dan om te kunnen spreken. „Spreken is zilver," zegt de Schrift, „maar zwijgen is goud.''

Zijn tong in toom te houden, en als ze kwaad wil haar te temmen, is blijk van hooge zielskracht. „Die zijn mond en zijn tong bewaart, zegt de Spreukendichter, bewaart zijn ziel van benauwdheden."

En daarom zie toe, ook bij uw kinderen, als het jonge hout nog buigzaam is. Vooral een kind spreekt gedurig rad en vlug en zich zelf voorbij, en op u zal de verantwoording rusten, indien ge in stee van uw kind door uw kalmer ernst aan rustiger gang van het woord gewend te hebben, nog oysrhaasting tot zijn reeds zoo haastig woord zult hebben toegedaan, door de onrust in woorden, die ge in uw huislijken kring u zelven tot een tweede natuur hebt gemaakt.

y

XXXIX.

ergeet het niet. (vergeetachtigheid.)

Vergeet het niet.

Deut. 2.5 : 19.

Is vergeten zonde? Of is men, als ons iets ontging, er van af met te zeggen : Ik had het vergeten.

Haast zou men het laatste toegeven. Immers, als ge nu ter w^ereld eenvoudig om de zaak niet gedacht hebt ; als de heugenis er niet van in u opkwam, en niets hoegenaamd er a aan herinnerde, hoe ter wereld kondt gij dit dan helpen, en hoe zou dit u toerekenbaar zijn?

In verrew^eg de meeste gevallen wordt bij huislijk plichtverzuim met de verontschuldiging, dat vergetelheid, allerminst opzet in het spel was, dan ook genoegen genomen, al voegt de persoon aan wien ongerief berokkend werd, er in den regel bij: Ge hadt het niet moeten vergeten.

Op dit laatste zegt dan de consciëntie onwillekeurig ja en amen, ook al is men zich bewust, dat het niet te veranderen viel; iets waaruit blijkt, dat men over zijn vergeten, althans bij teedere of ernstige aan- gelegenheden, toch weer wel leed draagt, voelt en erkent dus dat vergeten iets verkeerds is, en er dus wel terdege schuld in ziet, en, voor het minst waar het een vergeten tegenover den Heere onzen God geldt, wel waarlijk erkent, dat er in het vergeten zonde schuilt.

In Gods Woord komt het vergeten dan ook wel terdege als zonde voor. „Zoo wij den naam onzes Gods hadden vergeten," zegt Psalm 44 : 21, „zou God zulks niet onderzoeken, Hij die de verborgenheden des harten weet?"

188

En wat nog sterker spreekt, keer op keer wordt ons in de Heilige Schrift het ^niet vergeten*' als een onafwijsbare plicht opgelegd; iets waar rechtstreeks uit volgt, dat ^^wel vergeten" ongetwijfeld als niet nakomen van onze dure verplichting, en alzoo als zonde veroordeeld wordt.

Met name wordt ons op het hart gebonden, dat we den Heere onzen God, dat w^e zijn Naam, dat we zijn verhond niet vergeten zullen. „Loof den Heere, mijne ziele," heet het in Psalm 103, „en vergeet geene van zijn weldadigheden."

Aan heel Israël wordt het ten plicht gesteld, zorge te dragen, dat ook het nageslacht de daden des Heeren niet vergete.

En, waar we hier vooral nadruk op leggen, in Psalm 119 heet het telkens: ^üiv Woord zal ik niet vergeten", „nochtans heb ik wï^^e Wet niet vergeten", „uwe inzettingen heb ik niet vergeten", „ik zal uwe hevelen niet vergeten," en zoo in vs. 176: „uwe geboden heb ik niet vergeten."

Juist dezelfde zin, waarin Mozes, na aan Israël de ordinantiën Gods te hebben voorgehouden, zijn rede besluit met het ernstig vermaan : Vergeet het niet.

Toch onderscheide men hier wel.

Als ge zonder opzet, door drukte of afleiding, een plicht die u was opgelegd, vergeten hebt, ligt in het niet nakomen van uw plicht op dat oogenblik op zich zelf geen zonde.

Waren we alzoo alleen aansprakelijk voor onze tijdelijke daden op een gegeven oogenbhk, zoo zou zijn vol te houden, dat het vergeten van schuld vrij is.

Edoch zoo staat de zaak niet.

We zijn volstrekt niet enkel verantwoordelijk voor wat we op een gegeven oogenblik doen of nalaten, maar ook wel terdege voor den toestand van onzen persoon, waaruit zulk een nalatigheid voortspruit.

Nu is het vergeten op zichzelf een rechtstreeksche krankheid des geestes, die voortvloeit uit onzen zondigen staat. De zonde heeft niet alleen onzen wil aangetast en verzwakt, maar ook ons verstand verduisterd en een der meest jammerlijke verduisteringen van ons verstand bestaat juist daarin, dat de gebrekkigheid van het vergeten in ons gekomen is.

Adam in den staat der rechtheid kon niet vergeten, en als we eens, van alle zonde vrij, onder Gods gezaligden verkeeren zullen, zal er evenmin ooit vergetelheid in ons kunnen zijn.

Vergeten is een zwakheid, is een gebrek, is een verstoring van ons menschelijk bewustzijn.

En in zoover we nu allen medeschuldig staan in Adam, zijn we wel terdege ook verantwoordelijk voor het droeve feit, dat het vergeten zoo telkens de gebrokenheid en zwakheid van ons bewustzijn verraadt.

189

Maar er is meer.

Ook de zondige zwakheid van het vergeten staat wel degelijk onder den genezenden invloed der genade, en zoowel in de algemeene genade, die allen menschen ten deel viel, als in de bijzondere genade, die aan Gods uitverkorenen is geschonken, werd ons een middel geboden, om bij ons zelven en bij onze kinderen dit vergeten wel niet geheel weg te nemen, maar dan toch aanmerkelijk te temperen.

Natuurlijk valt hierbij niet te rekenen met de gave van een bijzonder sterk geheugen, die het God beliefd heeft aan enkele geslachten en personen te verleenen.

Wie hier zich op verheffen ging, of om deze gave laag op minder bedeelden neerzag, zou aan de eere zijns Gods, die hem die gave schonk, te kort doen.

Maar afgezien hiervan is het feit onloochenbaar, dat goede opvoeding, zelfs goede schoolopvoeding, een krachtig middel kan zijn, om deze slordigheid van het vergeten binnen zekere grenzen te beperken, en dat een levendig plichtsbesef ook op verderen leeftijd geen geringe macht bezit, om dit zondige vergeten tegen te gaan.

Men klaagt er thans algemeen over, dat de drukte en de beweeglijk- heid van het woelige leven onzer dagen, de opmerkzaamheid, d. i. het vermogen om zijn aandacht op een bepaalde zaak te zetten, zoo merkbaar verzwakt heeft; en juist dat gemis aan opmerkzaamheid werkt het vergeten zoo bedenkelijk in de hand.

Doch omgekeerd volgt hier dan ook uit, dat we wel waarlijk aan dat leelijke vergeten, niet maar iets, maar zelfs veel doen kunnen, en dat het plicht van alle opvoeding, zoo bij onze kinderen, als bij ons- zelven is, om het binden van onze aandacht, aan wat we niet vergeten mogen, met inspanning en volharding te bevorderen.

Het denken aan iets en het vergeten van iets heeft zulk een diep zedelijke beteekenis.

Let maar eens op, hoe zelden we iets vergeten, wat ons eigen ik voordeel kan aanbrengen, onzen roem kan verhoogen, of onzen invloed kan bevorderen, en omgekeerd, hoe gemakkelijk we allerlei vergeten, waarbij de liefde voor God en voor den naaste ons dringen moet.

Achter dat vergeten schuilt wel terdege onze zelfzucht en ons gemis aan liefde.

Veel liefde maakt dat het vergeten zooveel minder wordt. Vaste gang, ernstige opvatting van zijn levenstaak, diepe vreeze Gods doet telkens aan het vergeten afbreuk. En wie het geheim van Gods verborgen omgang kent, is allerminst vreemd aan die indachtig makende werking van den Heihgen Geest, die ons zoo vaak voor het schuldige vergeten behoedde.

190

Zie, er werkt op ons geheugen, op onze herinnering tweeërlei macht. Eenerzijds een macht die van buiten in ons werkt, en die maakt dat het schrikbeeld onzer zonde ons najaagt, teweegbrengt dat we een diep geleden leed niet vergeten kunnen, en dat enkele gewichtige momenten uit ons leven, gedurig, als vanzelf, weer in en voor onzen geest opdoemen.

Daaronder verkeeren we dan lijdelijk.

Maar er is ook een macht van onzen eigen geest, die op ons geheugen en op onze herinnering inwerkt, en juist die macht is het, die ons schuldig stelt, als we haar ongebruikt laten, en ons van het vergeten afhelpt, zoo we haar in de vreeze Gods aanwenden.

Doch ook hier heeft de mensch al het rechte krom gemaakt en ook op het stuk van het vergeten geldt het : Wat we vergeten moesten, daar denken we telkens aan, en wat we nimmer vergeten moesten, ontgaat ons telkens.

Wat anderen ons misdaan hebben, moest vergeten worden, en juist dat komt telkens in ons op en vervult ons met nijdigen zin. Gods daden vergeten we, maar wat we zelf verricht hebben, prikkelt ons telkens de nieren tot hoovaardij. De liefde van anderen genoten raakt in vergetelheid, maar wat we zelven voor anderen deden, rekenen we hun telkens in onze gedachten toe. Eigen leed staat ons telkens voor oogen, terwijl anderer leed ons nauwelijks even beroert. Om de zorge voor ons lichaaam en voor wat ons genot kan schenken, denken we met een bewonderenswaardig geheugen, terwijl de belangen onzer ziel voor de eeuwigheid ons gedurig ontgaan. Kortom, wat bij een edel karakter op den achtergrond moet schuilen, schuift de zonde telkens naar voren in ons geheugen, en omgekeerd aan wat ons steeds met ernst vervullen moest, moeten we telkens en telkens weer her- innerd worden.

o, Dat vergeten, waar men gemeenlijk zoo luchtig overheen stapt, wat sleepte het niet al jammer na zich. Een vergeten, als waarvan Jozef het slachtoffer werd in den kerker. Een vergeten van de ellen- digen in den lande, die naar God schreien. Een vergeten van een daad, die aan een oogenblik hing, en waardoor een schade ontstond die onherstelbaar is. Een vergeten van wat we beloofd hadden, om de uitgestelde hoop als een verwijt tegen ons te doen voortwoekeren. Een vergeten van onze heilige levensusantie, waardoor onze ziel verarmde.

De wrange vrucht van het vergeten reikt zoo ver, en waarom hel niet bekend en beleden, dat onder 's Heeren volk over deze verreikende zonde al even hchtzinnig geoordeeld wordt, als onder de kinderen der wereld. >

191

En toch de Heere onze God laat ons niet los, Hij, die nimmer vergeet, en de hoop zijner ellendigen in der eeuwigheid blijft gedenken.

Vergeet het niet, blijft Hij ons toeroepen, als om onze dure verplichting diep in te scherpen.

Vergeet niet mijn weldadigheid aan u, vergeet niet de genade die Ik u bewees, vergeet niet mijn heihg verbond, maar bovenal vergeet niet het hnog en heilig gebod dat Ik u gegeven heb.

Ons vergeten helpt Satan, en is oorzaak dat de verleiding tot zonde ons telkens vat en de verzoeking ons ten val brengt.

Dan zijn we gelijk het bij Jesaia heet: Vergeters van den herg zijner heiligheid (65: 11). We denken dan om Gods gebod niet, en zijn heilige ordinantiën staan niet voor ons, als een machtige berg, die zich vanzelf aan ons oog vertoont en door zijn ligging onzen weg bepaalt.

En daarom roept God aan die vergeters van zijn heiligheid toe: Vergeet het niet.

Dat woord doet Hij in onze ziele dringen, om w^at in ons sliep, wakker te schudden.

Hij maakt door dat woord, dat we Zijner weer gedenken, dat zijn geboden weer gehalte voor ons krijgen, dat zijn inzettingen w^eêr onze vermakingen worden.

En de vrucht van deze zijne liefde is, dat het minder vergeten ons den berg zijner heiligheid met vaster tred doet beklimmen.

Hij vergeet ons niet, opdat in ons het schuldige vergeten zou gebroken worden.

XL.

Met vergenoeging. (huislijk geluk.)

Doch de godzaligheid is een groot gewin met vergenoeging.

1 Tim. 6 : 6.

^Ga dan heen, zoo roept de Prediker ons toe, eet uw brood met vreugde en drink uwen wijn van goeder harte ; want God heeft aireede een behagen aan uw werken.*'

En dit zegt de Prediker niet ééns, maar daar komt hij telkens op terug. „De mensch heeft niets beters onder de zon, dan te eten en te drinken en blijde te zijn, want dat zal hem aankleven voor zijnen arbeid, de dagen zijns levens, die hem God geeft onder de zon."

Aan die uitspraak ergert zich en stoot zich menig geestelijk aangelegd vrome, zoowel onder de Modernen als onder de Orthodoxen, al spreekt menig orthodox vromehet, uit eerbied voor de Schrift, niet zoo openlijk uit.

Wat Jezus riep: „Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en zijn gerechtig- heid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden," c?a^ spreekt het hart, dat God zoekt, toe ; maar niet die in den grond zinnelijke levensopvatting, die in eten en drinken opgaat.

En natuurlijk, ware dit de zin en de bedoeling van wat de Prediker zegt, dan zou elk kind van God den Prediker moeten tegenstaan, en moest heel dat boek de Schrift uit.

Maar zoo is de zin van den Prediker volstrekt niet.

Wat de Prediker op het oog heeft is heel iets anders, en iets wat vooral wij, Nederlandsche Christenen, zoo recht goed kunnen verstaan.

193

Hij is menschenkenner, diep is de blik dien hij sloeg in het menschelijk hart, en nu zag hij bij anderen, en ervoer aan zich zelf, hoe ons hart er toe neigt, om wat ons deel in dit leven is, het ons geschonken lot, het ons toevertrouwd talent niet te achten, en de hand al gedurig uit te steken naar wat meerder, en hooger en ongewoner is.

Hij had opgemerkt, wat eindelooze schat van levensgeluk, die door God zijn menschenkinderen gegeven was, daardoor teloor gaat, en het is nu tegen dat moedwillig verwoesten van eigen levensgeluk bij breede klassen van het volk, dat hij opkomt, een iegelijk toeroepende, dat hij toch schik zal hebben in het gew^one, alledaagsche leven, en een oog zal krijgen voor den schat van levensgeluk, die in dat gewone leven inzit.

Zoo altoos thuis, zoo nooit afwisseling, zoo dat ordinaire leven, daar ziet elk opkomend jongman, elke opwassende jonge vrouw, o, zoo licht uit de hoogte op neer.

Daar is niets aan, dat verveelt, dat maakt dof en suf.

Neen, uit dat gewone moet men uit. Buitenshuis moet het gezocht. In het buitengewone. In wat extra, in wat niet alledaagsch is.

Zoo roept en dweept men. Tot ten slotte de buit dien men in dat buitengewone vindt, nog bitterder dan het alledaagsche teleurstelt. En men ten slotte, levensmoe, noch in het alledaagsche, noch in het buitengewone meer smaak heeft.

Men had brood, men zocht pasteien. En het eind is, dat pastei en brood beide walging wekken.

En tegen die door en door ongezonde levensopvatting komt de Prediker nu op, en roept ons toe, dat juist in het gewone, in het ordmaire, in het alledaagsche, in het huislijke leven, de eigenlijke zenuw voor ons levensgeluk moet worden gezocht, en dat het tegen Gods ordi- nantie ingaat, en een miskennen van zijn liefde in het alledaagsche leven is, zoo de broodkruimels van het huislijk samenzijn ons steken.

En daarom nu zegt hij:

„Ga dan henen^ eet uw brood met vreugde, en drink uwen wijn van goeder harte; want God heeft alreeds een behagen aan uwe werken. Laat uwe kleederen te allen tijde wit zijn, en laat op uw hoofd geene olie ontbreken. Geniet het leven met de vrouwe, die gij liethebt, alle de dagen uws ijdelen levens, welke God u gegeven heeft onder de zon, alle uwe ijdele dagen ; want dit is uw deel in dit leven, en van uwen arbeid, dien gij arbeidt onder de zon. Alles, wat uwe hand vindt om, te doen, doe dat met uwe macht."

En hierop nu zegt nog al wie recht den band van natuur en genade verstaat, van heeler harte Amen.

Elke andere beschouwing van het leven is zoo wreed, en maakt Gods Voorzienig bestel op zoo stuitende wijze te schande.

13

194

Of is het niet een waarheid, waarop niets af te dingen valt, dat de milhoenen en nogmaals millioenen onder de kinderen der menschen niets anders dan dat gewone leven hebben, heel hun leven lang in die zeer gewone verhoudingen en zeer geicone bezigheden opgaan, en aan dat extraordinaire nooit toekomen, ja, zelfs niet denken kunnen.

En indien nu, waarlijk, dat gewone, stille, huislijke, alledaagsche leven zoo arm, zoo dor, zoo onverkwikkelijk voor ons hart, en zoo leeg aan levensgeluk was, waar bleef dan de Voorzienigheid uws Gods, die toch juist dit, en geen ander, lot voor negentig honderdsten van zijn menschenkinderen besteld en bestemd heeft?

En als gij, door uvv smaden van dat gewone en stille en zeer alledaagsche leven, den smaak om er in te genieten bij anderen bederft, zijt ge dan niet wreed, wreed op ergerlijke wijze, daar ge toch volkomen onmachtig zijt, om aan die millioenen en millioenen een ander, een hooger geluk in de plaats te geven?

En als dan de Prediker weer zin en smaak voor dat stil en alledaagsch en huislijk geluk poogt te wekken, **herkent ge dan in hem niet den Prediker van het Woord zijns Gods, die wat God in dat gewone leven aan levensgeluk besloot, ook voor u weer poogt te ontsluiten?

„De godzaligheid is een groot gewin met vergenoeging '^ betuigt de apostel aan Timotheüs.

Let wel op dat woord „vergenoeging". Evenals het woord „genoegen" in iets hebben, komt het van genoeg. Niet alleen in onze taal, maar ook in de grondtaal der Heilige Schrift.

Wie „genoeg" heeft, die is „vergenoegd", en smaakt „genoegen."

En die „vergenoeging" brengt u de godzaligheid daardoor, dat ze u gelooven doet, dat God uw levenslot bepaalde, dat de levenskring waarin ge leeft, Zijn maaksel is, dat de arbeid waaraan ge arbeidt, de van Hem u gegeven roeping is, en dat er alzoo in deze uw existentie, omdat God ze u zoo toebedeelde, genoeg voor uw hart moet schuilen, als iiw hart het er maar weet uit te halen.

Wie altoos iets anders zoekt dan hij heeft, een ander huis wil hebben dan waarin hij woont, een ander kleed dan wat hij draagt, een ander beroep dan waarin hij arbeidt, een anderen kring dan waarin God hem geplaatst heeft, die voelt in zijn, hart ten slotte iveerzin tegen dat huis, dat kleed, dat beroep, dien levenskring. Die wordt er gmelijk en wrevelig tegen. Die is buiten staat dit alles te waardeeren, en^ buiten machte, om er het betrekkelijk goede uit te halen. Hij haalt er gif uit, en kan er geen honig uit puren, omdat hij allemaal distelen om zich heen ziet, en nergens bloemen.

Maar wie er cmgckeerd tegenover gaat staan, wie denkt en weet:

195

Dat is nu het leven waaruit ik te leven heb, dat zijn de personen uit wie ik mijn kring moet vormen, dat is het huis waarin ik gelukkig moet zijn, dat is de arbeid waarin ik mijn schik moet vinden, die trekt zijn oog van het andere en meerdere af, trekt zijn blik samen op wat hij heeft, en ontdekt nu allengs, hoe er een schat, een altoos grooter wordende schat in dat gewone leven schuilt, dien God er in besloot, maar dien hij er niet in zag.

Vooral wij, Nederlandsche Christenen, kunnen dat verstaan, omdat het ons bovenal gegeven is geworden, om die kostelijke gave van het stille gewone burgerleven tot zeldzaam hooge ontwikkeling te brengen.

Juist in den bloeitijd van ons geestelijk leven, toen het Calvinisme den toon aangaf, heeft ons Christenvolk zich niet vergaapt aan vreemde of buitengewone dingen, maar er zich op toegelegd, om het huishjk leven, het gewone beroep, den alledaagschen arbeid, de gansch ordinaire levenskringen, zoo rijk mogelijk te ontwikkelen, er smaak en zin voor aan te kweeken, en over te vloeien van lof en dank voor den onge- meenen schat van stoffelijk en geestelijk geluk beide, die juist in dat gewoon menschelijk leven te vinden was.

Zelfs vreemdelingen hebben daarom het leven onzer vaderen bewon- derd, dichters hebben het bezongen, en kunstenaars hebben het in onzen landaard geroemd, hoe juist het Calvinisme het aanzijn gaf aan die heerlijke, nog heel de wereld door beroemde schilderschool, die meest altijd dat ordinaire leven afschilderde, en er de uitdrukking in tooverde van rijke vergenoegdheid en innerlijken schik.

En dat nu de Prediker daarbij telkens het eten en drinken op den voorgrond schuift, is geen feil, maar moet zoo zijn.

Want „eten en drinken", dat is de huïslijke maaltijd, en die huis\\ike maaltijd, vooral het middagmaal, is metterdaad de kroon van het huislijk leven. Dan komen allen saam. Saam geniet men in elkanders bijzijn. Men voelt zich als één gezin. Men geniet de vrucht van aller gemeen- schappelijken arbeid. Saam looft en dankt, saam bidt en smeekt men. En door dat saam genieten gesterkt, keert een ieder weer tot de rijke taak van het gewone leven terug.

En doet nu dat zoeken van „vergenoeging" in hel alledaagsche leven te kort aan den bloei van het geestelijke leven?

Maar immers juist, toen die innerlijke „vergenoeging" het kenmerk van onzen landaard was, heelt hier het geestelijk leven het meest gebloeid.

Juist dat stille alledaagsche leven kweekt godsvrucht, en eerbaarheid, en houdt den jongen man in toom en teugel.

196

Het verstrooit minder, en doet de ziel meer tot zichzelve inkeeren. Door mindere uithuizigheid schept het tijd en geeft het smaak in degelijke lectuur. Spreidt een waas van tevredenheid over alle huis- genooten. En geeft in die rustige sfeer juist wat noodig is voor een leven des geheds.

Zelfs geven we niet toe, dat die overprikkelde geestelijke zin, die altoos geestelijke extras zoekt, en buitenshuis het vrome najaagt, en geestelijk niets geniet, of er moet iets bijzonders bijkomen, hooger zou staan.

Integendeel, die uitheemsche geest is minder vroom. Hij leidt geestelijk tot overprikkeling. en maakt dat de gewone middelen, die God voor onze stichting verordineerd heeft, ons niet meer voldoen.

Ook geestelijk gaat men dan walgen van het gewone brood, en vraagt altoos om wat een spreekwoord noemt, „korstjes van pasteien".

Gezond, in de kern gezond, is alleen zulk een leven, waarin het gewone ons genoeg is, en daardoor heel het leven ons tot ééne rijke vergenoeging maakt.

Dan is er geluk en dan welt er dank uit het hart op. Dan is de doorgaande stemming van het hart Godverheerlijkend. En dan is er levensmoed en levenskracht om ook het kruis te dragen, dat elke dag ons oplegt.

En dan komen er ook wel dagen, dat we uit ons huis naar onze loofhut gaan.

Maar toch altoos zoo, dat we, straks uit de loojhut in ons gewone huis teruggekeerd, weer voelen, weer beseffen, dat de loofhut goed voor enkele weken was, maar dat ons eigenlijk leven, en daarmee ons waarachtig levensgeluk toch door God verborgen is in ons gewone huis.

Als wij het in dat huis maar weten te vinden!

XLI.

pe D

AGELIJKSCHE WEELDE. fiN ZIJN STAND BLIJVEN.)

Die de dagelijksche weelde hun vermaak achten.

2 Petr. 2 : 13.

Veroordeelt uw Christelijk geloof alle tveelde als zoodanig?

Vergelijk, om het antwoord op die vraag te vinden, het optreden van den Christus met het optreden van Johannes den Dooper. die als heraut vóór hem uitging; en immers dan wees Jezus zelf er op, hoe Johannes zich zelfs aan drank en spijs speende, maar hoe de Zoon des menschen gekomen was, etende en drinkende, zoo zelfs dat het volk riep: „Hij heeft den duivel".

Op de bruiloft te Kana in Galilea gaat het dan ook verre van schraal toe, en nadat alle gereede wijn is uitgeschonken, vernieuwt Jezus door zijn wondermacht den wijn in de vaten.

Ja, zelfs het spillen van een flesch kostelijken nardus, om zijn voeten te zalven, keurde wel Judas, maar niet Jezus af. Bij een ander zou dat verkwisting geweest zijn, maar voor hem, en op dat oogenblik, wat het dat niet.

Nu moogt ge daarom wel niet zeggen, dat een iegelijk die ook nu nog aan de methode van den Dooper de voorkeur geeft, deswege tegen den Christus ingaat; daar toch de Schrift leert, dat de Dooper niet tegen Jezus streed, maar hem den weg bereidde. Ook groote soberheid, zelfs onthouding van velerlei kan in haar recht zijn. Alleen maar, de stelling dat alle weelde, voor een ieder en onder alle omstan-

198

digheden afkeurenswaardig en zondig zou zijn, kan voor het levensbeeld van onzen Heiland niet bestaan.

Jezus heeft volstrekt niet alle weelde als zoodanig bestreden ; veeleer heeft hij het betrekkelijk recht der weelde in zijn eigen voorbeeld geëerd.

Alleen maar de weegschaal mocht, door verkeerd gebruik, niet naar het booze overslaan, want dan gaat de rijke jongeling w^eenende weg, kan de rijke niet in het Koninkrijk der hemelen ingaan, en ziet de arme Lazarus na zijn sterven den rijken man in de hel.

Weelde is, o, zoo betrekkelijk.

Wat voor den één weelderige overvloed is, is voor den ander al te sober. Dit hangt aan stand en middelen. Salomo baadde zich dag aan dag in al de schittering eener Oostersche hofweelde, zelfs sterker nog dan zijn vader David, en wie zou dit in een koning afkeeren? Of heeft een vorst niet een geheel andere positie op te houden, en voegt bij hem, om de kroon die hij draagt, niet pracht en praal ?

Een arbeider ten plattelande zal van opgespaard geld op zijn feestdag een maaltijd aanrichten, voor hem ongewoon rijk en overvloedig; maar zonder dat daarom een welgesteld edelman er voor zijn dage- lijkschen kost genoegen mee zou nemen.

God zelf heeft de weelde in zijn Schepping even ongelijk verdeeld. Hij toch was het, die aan alle vogelen hun vederkleed uitdeelde, en hoe sober is dan niet het vederpak van de musch en van den nachtegaal vergeleken bij de pracht van den goudfazant. Vergelijk het grauwe kleed van den ezel eens met den gespikkelden pels van den tijger.

En zoo nu is het onder menschen ook. Ook onder menschen is geen gelijkheid en kan geen gelijkheid zijn. Het verschilt alles. Volk bij volk, stand bij stand, en zelfs in den éénen stand gezin bij gezin. Aller middelen loopen uiteen, aller levenspositie is verschillend, en overmits nu iemands woning, kleeding en levenstrant de uitdrukking moeten zijn van de plaats die hij inneemt en van de roeping die hij van Gods- wege op die plaats te vervullen ontving, moet er wel een machtig verschil in levenswijze bestaan, zoodat voor den een nog gewone soberheid is, wat voor den ander een weelde zou. wezen, waar hij nooit aan dacht.

Wat rijke herdersvorsten waren de patriarchen Abraham, Izaiik en Jacob niet, en hoe niets bezittende staan daartegen niet over een Petrus, een Andreas en Jacobus, allen visschers van het strand van Nazareth.

Zoo ziet ge dat weelde tweeërlei beteekenis heeft. De ééne goed, en de andere kwaad. Er is een goede weelde, die bij iemands stand

199

en positie hoort; maar er is ook een kwade weelde, die het gevolg is van een slecht rentmeesterschap over zijn goed, vrucht van jacht op zingenot en zucht naar ijdelheid.

Die eerste weelde nu veroordeelt de Schrift nooit ; die tweede altijd. En hieruit vloeit voort, dat ook Gods kind die eerste weelde niet verachten, maar die tweede als boos en zondig mijden zal.

Zoo vatt'en dan ook onze Puriteinsche vaderen het op. Ze staan in heel de historie bekend als Calvinistische mannen, die nimmer in de weelde hun vermaak zochten, en die soberen levensernst weer in eere brachten.

Maar dit neemt niet weg, dat ook onze vaderen in hun beter dagen een eigen levenstoon voor een hoogeren stand ophielden, hun huizen met marmer plaveiden, zeer kostelijke kleeding droegen, en zelfs voor sieradiën soms groote sommen besteedden.

En dat mag en moet zelfs, want de peerlen liggen in den stroom om opgevischt te worden, de diamanten zijn niet bestemd, om in het zand verscholen te blijven, de wijn groeit niet om aan den wijnstok te verdorren, en de zijderups spint haar zijde niet om haar spinsel in den moerbeziënboom te laten verderven.

Alle ding dat God schiep heeft zijn gebruik. En dit niet alleen, maar ook is die door God gewilde standsweelde het brood van den werkman en kunstenaar. In een wereld van enkel monniken zou geen vertier en geen bedrijf zijn.

Zelfs kunt ge bij standsweelde nog de weelde van den dag der vreugde voegen. Als het bij Gods oude volk Loofhuttenfeest was, leefde elk gezin die dagen weelderiger dan anders. En de aloude gewoonte der Christenheid, om op den Dag des Heeren in een sierlijker gewaad uit te gaan, dan in de dagen der week, blijft ook onder ons, Christenen der negentiende eeuw, haar goede traditie nog handhaven.

Maar nooit verontschuldigt dit de zondige weelde, d. w. z. de weelde hoven zijn stand, de weelde uit wellust en onbeteugeld zingenot, en evenmin wat de heilige apostel de „dagelijksche weelde" der brood- dronkenen noemt.

Dat soms de prikkel w^erkt, om op de ladder der maatschappij een sport hooger te klimmen, is op zichzelf nog geen zonde. De Schrift zelve wijst ons gedurig op mannen, die uit lager stand tot hooger stand verheven zijn. Maar dan moet die prikkel edel zijn. Dan moet het ons niet te doen wezen, om dat opklimmen in stand te gebruiken als middel om weelderiger te leven ; maar dan moet het edeler leven in dien hooger stand ons aanlokken, en het milder leven er gevolg van zijn.

Wie daarentegen boven zijn stand leeft, toont dat het hem om

200

ijdelheid en zingenot in de eerste plaats te doen is, en dat hij daarom dat weelderig leven reeds vooruit grijpt, nog eer hij zich door vlijt en inspanning tot dien hoogeren stand wist op te werken ; en dan onder- mijnt hij zijn eigen toekomst en die van zijn gezin. Een zonde die soms zoover gaat, dat men zijn kinderen het noodige voedsel onthoudt, om maar met rijke kleeding te kunnen schitteren langs de straten.

Ook zegge niemand: „Als ik mijn weelde maar betalen kan, ben ik vrij mij die weelde aan te schaffen ;" want God gaf u uw middelen niet voor u en uw gezin alleen. Hij stelde u over die middelen als rentmeester aan, ook opdat gij zijn kerk, opdat gij zijn instellingen, opdat ge zijn armen zoudt gedenken, en zoo mogelijk iets op zoudt leggen voor den dag des kwaads.

Maar toch, veel boozer wordt die weelde nog, ook al zetten uw middelen uit, zoo wat u tot die weelde uitdrijft, de zondige drijfveer is om lekkerlijk te willen leven, om u zei ven in uw praal en ijdelheid te behagen, en te streelen den vleeschelijken zin die u prikkelt.

Dan toch heerscht het vleesch over den geest, en hebt ge de orde van den levenden God omgekeerd, die u geroepen heeft en nog roept, om juist met uw geest over uw vleeschelijke begeerlijkheden, en over de begeerlijkheden der oogen te heerschen.

Dan onteert ge uw kindschap Gods, om als kind der wereld uw lust te voldoen.

Dan gaat ge van God af, en keert u naar de paden, waar Satan u opwacht, om u te bekoren en u te verleiden.

En dat nu hebben onze vaderen gevoeld en beseft, en het is daarom dat ze vooral in het dagelijksche leven zoo aandrongen op soberheid, op nuchteren zin en eenvoud.

Een enkel maal vierden ze feest, en dan genoten ze met dankzegging den overvloed des levens, maar in hun gewone leven legden ze zich opzettelijk toe op stillen eenvoud en sobere levenswijs ; en in dien weg heeft God de Heere hen dubbel gezegend. Met een zegen naar den geest, door ze aan de ontzenuwnng der weelde te onttrekken en hun wilskracht te stalen. En niet minder met een zegen naar het lichaam, doordien niets gezonder is dan een dagelijksch leven "in soberheid en op nuchteren voet.

Gods kind heeft zijn vermaak in de w^et Gods, en hij gebruikt de wereld. Maar de goddelooze heeft zijn vermaak in de dagelijksche weelde, en gebruikt zijn God om hem te redden van en na den dood. En daarom moet dit onder al Gods kinderen als regel des levens gelden, dat ze, elk naar eisch van zijn stand, in het gewone dagelijksche leven, den eenvoud en de soberheid minnen, en daarentegen de dage- lijksche weelde hunner ziele vinden in den verborgen omgang met hun God.

201

Nu is er een macht in de wereld, die, onder den naam van mode of usantie, ook aan Gods kinderen de wet poogt te stellen, hoe ze leven zullen, en die booze macht drijft vooral in onze dagen steeds de weelde hooger op.

Zoo was het ook in het laatst der vorige eeuw, en toen heeft dat geduurd, totdat de vreeslijke revolutie te Parijs uitbrak, en Napoleon als geesel der volken werd uitgezonden ; en toen was het op eenmaal met die roekeloos opgedreven weelde uit, en werd er soms zelfs 'm de betere standen letterlijk gebrek geleden.

Maar juist dit moet voor Gods kind niet noodig zijn. Hij bezit een andere macht, om de toongevende macht der wereld te weerstaan, en met de wet zijns Gods moet hij van die slavernij der wereld zich vrijhouden.

In ons moet de moed, de heilige, de geestelijke moed worden gevonden, om niet aan de wereld, maar aan onzen God te vragen, hoe we ons leven zullen inrichten, hoe we ons zullen kleeden, wat we zullen eten en drinken, en wat het ons gegund vermaak zal zijn.

Zelfs de Heidensche volken hebben het al te bitter ervaren, hoe de dege geest die stand hield, zoolang de weelde bleef buitengesloten, opeens week en in ondergang eindigde, toen de overdadige weelde de overhand kreeg.

Ook de burgerstaat der Romeinen, eens door soberheid sterk en groot, ging onder toen de weelde den burgergeest verzwakt en ont- zenuwd had.

En daarom is het de roeping der Christenheid thans ook in dien zin een bederfwerend zout in het midden der natiën te zijn, dat ze aan die weelde niet toegeve, maar haar weersta in soberheid.

Bezittende als niet-heYAiende, en in alles rentmeesterende als voor het aangezicht van den Heere haar God,

Daar

XLII.

IS EEN TIJD OM. TE LACHEN. (VKOOLIJKHEID.)

Een tijd om te weenen, en een tijd om te lachen ; een tijd om te kermen, en een tijd om op te springen.

Pred. 3:4.

De lach staat bij ons, in ons met zonde doorvloeid leven, geestelijk in zoo kwaden reuk, dat het enkele denkbeeld, alsof ook de Heere onze God lachen zou, ons stuit.

Stond het dan ook niet in de HeiHge Schrift, en laast ge daar niet met even zoo vele woorden: „Die in den hemel woont, zal lachen'\ zoo zou het in u nooit zijn opgekomen, om van een „lachen Gods" ook maar te reppen.

Lach en ernst staan voor ons besef zoo scherp tegenover elkander, dat, naar het gemeene oordeel, in het heilige alleen ernst voegt, en wel zoo stille ernst, dat er elke neiging tot lachen door bezworen wordt.

Wel gevoelen we, dat er ook een onschuldige lach is, en dat volstrekt niet elk lachen als zondig te veroordeelen is ; maar toch hoort de lach voor ons besef, uitsluitend tot ons leven in de wereld, en is hij van ons leven in het heiligdom uitgesloten.

En ten deele is dit besef zeker juist.

In onze gebroken, en nog slechts in beginsel herstelde natuur, neigen we er ongemerkt toe, om inet ons lachen ons te ontspannen, ons van

203

den diepen ernst des levens los te maken, en ons meer in het ijdele en onbeduidende te verliezen.

Kondt ge al den lach van één enkel dorp in één enkel etmaal in een phonograaf opvangen, en daarna onderzoeken, waaruit al die lach opkwam, in wat stemming hij bracht, en wat hij uitwerkte, dan kwaamt ge tot geen ander resultaat, dan dat in negen van de tien gevallen alle hoogere zin aan den volkslach ontbreekt.

Er is, ja, ook de lach van innig zielsgenot, waarmee de jonge moeder het kindeke aan haar borst aanziet. Er is de lach van den arme, als er brood voor zijn honger komt. Er is de lach der vreugde, van wie in trouw en liefde, voor Gods aangezichte, zich als man en vrouw aan elkaar verbinden.

Maar dat zijn uitzonderingen.

En verreweg het meeste lachen, is het lachen uit pret en dwaasheid, of ook het lachen van den spot.

Waar dan nog bij komt, die algemeen lachende toon, die in sommiger verkeer al den omgang beheerscht, als meest mislukte geestigheid zich inspant en uitput, om altoos aardig, altoos gezellig te wezen, en van den kwinkslag de pasmunt te maken in ons leven.

Toch vergist zich, wie uit dezen hoofde waant, dat de lach een uitvinding van den Booze is.

Staan lach en traan tegenover elkander, dan moet veeleer beleden, dat de lach tot het wezen van den mensch hoort, en de traan niet.

Wie weent heeft smart, en smart is ellende, en geen ellende zou eronder menschen noch in gansch Gods schepping zijn, als de zonde niet ware ingekomen.

hl het Paradijs, eer de zonde in Adams hart sloop, kunt ge u hem niet weenende denken, wel lachende van heilige vreugde. En als in het Paradijs, dat komt, eens alle zonde zal zijn te niet gedaan, dan komt tevens de ure, waarin alle traan van aller aangezicht zal zijn afgewischt.

De traan was er dus niet, en zal er eens niet meer zijn ; maar hoort bij den zondigen toestand, die het Paradijs dat onderging scheidt van het Paradijs dat we uit de hemelen verwachten.

Van God den Heere staat nergens dat Hij weent, ook van de engelen lezen we wel dat ze juichen, niet dat ze treuren.

Dichters mogen dat zoo hebben voorgesteld, maar Gods Woord leert het niet.

Heel anders staat het daarentegen met het lachen.

Van God den Heere lezen we wel degelijk, dat Hij die in de hemelen woont zal lachen, en dat nog wel met een lach, die ons vaak de meest zondige schijnt, t. w. met den lach van den spot. Er volgt toch onmid- dellijk op: „De Heere zal ze bespotten".

204

En als de Christus in zijn zaligsprekingen, zijn „Zalig" ook op de treurenden toepast, heet het. dat ze daarom zalig zijn, omdat ze nu wel treuren, maar in den dag der heerlijkheid zullen lachen.

Zoo weinig zelfs wordt het lachen buiten onze natuur gesloten, dat er van den ondergang der goddeloozen staat: dat de rechtvaardige het zien zal, en zal lachen (Ps. 52 : 8).

De Heere zelf roept het den goddeloozen toe: „Ik zal lachen in ulieder verderf' (Spr. 1 : 26).

Als het volk des Heeren uit de ballingschap terugkeert en Jeruzalem weer in het oog krijgt, heet het in hun juichlied : „Toen werd onze mond vervuld met lachen'\

Zelfs leert de ervaring ons, dat te veel geweens onze lichamelijke natuur neerdrukt, en dat het de lach is, die gal en lever doet schudden, om ons het bloed weer vrij en frisch door onze aderen te jagen.

Edoch, diezelfde Schrift legt ook aan den lach een toom aan.

Ongetwijfeld, de lach en niet de traan hoort bij uw wezen gelijk God u schiep ; de lach hoorde eens bij het Paradijs ; en zal eens hooren bij het rijk der heerlijkheid ; maar in dat Paradijs zijt ge thans niet meer en in dat rijk der heerlijkheid nog niet.

Ge leeft thans in een wereld van zonde en in den tijd der genade, en daarom roept Jezus u toe: „Wee u die nu lacht, want gij zult treuren en weenen."

Ook de heilige apostel vermaant de lieden der wereld: „Gedraagt u als ellendigen en treurt en weent; uw lachen worde veranderd in treuren en uwe blijdschap in bedroefdheid."

Zelfs de Prediker vanouds riep het reeds aan Israël toe: „Het treuren is beter dan het lachen."

Om onze ellende is ons de traan gegeven, en te kunnen treuren zoolang de wortel der zonde niet uit ons hart verdween en de ellende om ons voortgaat in te grijpen, is een genade ons door God verleend.

Te zien, hoe de ijdele wereld, al lachend en spelend op de paden des verderfs voortjoelt, is tegennatuurlijk en vervult u met droefenisse.

De lach hoort bij uw wezen; eens komt hij weer; maar grondtoon van onze huidige existentie kan hij in deze bedeeling niet zijn.

Die lach, die heel uw leven poogt te overheerschen, is een hoon aan de ellende die om ons schreit; een vergoelijking van de zonde die op den bodem van het hart woelt; erger nog, een spotten met den ernst, dien het leven, met zulk een hart en te midden van zulk een ellende voor het aangezicht des Heeren, in ons wakker roept.

205

Wil dit nu zeggen, dat daarom elke lach u thans misstaat, en dat met een strak en stug gelaat eiken lach m den huiselijken kring te ontwapenen, eisch van vroomheid is?

Integendeel.

De Heilige Schiift zegt toch uitdrukkelijk, dat er een tijd is van weenen, maar ook dat er is een tijd om te lachen (Pred. 3 : 4).

De lach is en blijft u alzoo gegund. De lach in het gewone leven om wat aardig is. De fijne lach om wat u door geestigheid boeit. De lach der vriendelijkheid waarmee ge uw naaste in het oog staart. De lach der vreugd over u geschonken zegen. Zelfs de heilige lach waar- mee ge innerlijk jubelt in den verborgen omgang met uw God.

Te bannen behoeft ge den lach allerminst ; en als ge de beeltenissen aanziet van de helden onder onze vaderen, die den strijd Gods hebben gestreden, speelt, op hun kloek en manlijk gelaat, de lach steeds door den heiligsten ernst heen.

Alleen maar, het lachen heeft wel zijn tijd, maar het mag geen beslag leggen op al uw tijd.

De lach mag wel in uw leven inspelen, maar hij mag uw leven niet beheerschen. Hij mag uw verkeer en omgang wel veraangena- men, maar er niet den toon in aangeven.

Uw recht om te mogen lachen moet veroverd doordien ge vooraf toont ook het treuren te verstaan, het treuren over eigen hart en eigen ellende en de ellende om u heen.

En dit nu is het punt, waarop ook bij den lach de zonde insluipt.

Minnaars en minnaressen van den lach, maar die de droefheid naar God niet kennen en het weenen uit innerlijke aangrijping der ziel nooit hebben verstaan.

Jongen en ouden van dagen, die door hun ijdel lachen ongemerkt onder de heerschappij, onder de macht van den lach gekomen zijn, en daarom onvatbaar werden voor hooger en heiliger ernst.

Mannen en vrouwen, die uur aan uur saam kunnen zijn zonder dat een verstandig woord over de lippen komt, en die in wat men „gekkigheid en geginnegap" noemt hun dagen slijten.

Een kwaad in de bange woning onzer krankzinnigen voleind, waar ge soms ontzinden ziet, die aldoor lachen en grijnslachen en schateren, en aan het geweld van dien vreeselijken lach met meer ontkomen kunnen.

En iets van dit waanzinnige speurt ge vooruit reeds in zoo veler altoos spelenden, altoos jokkenden, altoos lachenden omgang.

Ze lachen den ernst des levens letterlijk weg, om het leven in één spel op te lossen.

En daar blijft het niet bij.

206

Heeft toch eenmaal de lach u overmand en u den ernst uit uw hart geroofd, dan gaat die lach al spoedig in onheiligen, in boozen, soms in duivelschen lach over.

Tot het ten leste de spotlach wordt met het heilige, het uitlachen van wie u in den weg staat, of het ophalen van uw hart aan den lach om anderer gebrek of leed.

o. Men gewaagt zoo vaak van zonde in woord of daad, maar wordt het geen tijd, dat er ook eens belijdenis kome over de zonde in uw lachen gezondigd: ook al schreed het bij u persoonlijk nog niet tot den giftigen hoonlach voort?

Ook hier, we stemmen het toe, is het trekken van de juiste grens, o, zoo moeilijk, want er wordt evenzoo door somberheid en gemelijkheid en onvriendelijke stugheid tegen de liefde Gods gezondigd.

Maar een grens is er toch. En die grens moeten we zelveii eerbiedigen. Voor die grens moeten we onze kinderen leeren stand houden.

In den trant onzer vaderen moet ons huislijk en maatschappelijk verkeer niet één lachen met een enkelen druppel ernst er in zijn.

Ook niet één ernst, met een gedwongen lach afgezet.

Veel minder nog, niets dan lach in het hart met een mom van ernst voor het aangezicht.

Dat kan nooit naar Gods Woord zijn, en is door onze vaderen steeds verfoeid.

Neen de echte, de uit God in ons gewelde ernst, die geen schijn maar het wezen bedoelt, hoeft met geen lach van buiten gesierd te worden.

Uit dien in God geheiligden ernst komt de gulle lach vanzelf op, maar een lach die aan zonde gespeend is, en vooral een lach op zijn tijd.

Treu

XLllI.

REN IS BETER DAN LACHEN.

(droefheid.)

Het treuren is beter dan het lachen ; want door de droefheid des aangezichts wordt het hart ge- beterd.

Pred. 7:3.

„Een ieder onder ons weet hoe onze Heiland in de dusgenaamde „Bergrede" verklaard en betuigd heeft: „Zalig zijn ze die treurerC\ maar denkt men er ook aan, dat reeds de Prediker tien eeuwen vroeger had uitgeroepen : „Treuren is beter dan lachen, want door de droefheid van het gelaat wordt het hart gebeterd" (Pred. 7:3)?

En ook, denkt men wel aan deze nog sterker vermaning van den heiligen apostel Jacobus : „Gedraagt u als ellendigen en treurt en weent. Uw lachen worde veranderd in treuren en uwe blijdschap in droefheid" (Jac. 4:9)?

Toetst ge nu aan het beginsel, dat in deze uitspraak vervat is, den gewonen levenstoon in de gezinnen, dan voelt ge terstond, dat dit beginsel ook in onze Christelijke kringen niet tot zijn recht komt.

Maar al te zeer toch is de gemeene toon des levens een toon van vroolijkheid, van gespannen vermakelijkheid, waar meerderen saam- komen, zelfs veelal van overprikkelde zucht tot lachen.

„Gezellig" moet het leven, „gezellig" de omgang, „gezellig" de conversatie zijn, en onder de heerschappij van deze neiging treedt ge telkens binnen in gezelschappen, waarin het schier uren achtereen één veikoopen van aardigheden, één uithalen van geestigheden is, en

I 208

waarin de opgewekte, overspannen toon bijna niet duldt dat de lach een oogenblik van om de lippen wijke.

Het verkeer in zulk een gezelschap grijpt zelfs de zenuwen vaak zoo sterk aan, dat men zekeren tijd van overgang noodig heeft, om weer m zijn gewone doen te komen, of den slaap te kunnen vatten.

Het is een „opzetten" van het leven, een saam „opschroeven" van het leven, een gedwongen zich „inwerken" in een lachenden en ginnegappenden toon, die niet natuurlijk, maar gemaakt is, en die meest den indruk maakt, alsof men de innerlijke holheid en leegheid van zijn omgang door kwinkslag en aardig woordspel wilde bedekken.

Als men dan zoo lachen en giebelen kan, en zich tot in het dwaze toe opwindt, dan waant men eerst recht gelukkig te zijn, en een huis- gezin waarm die toon heerscht, noemt men „prettig" en „gezellig".

Maar de Schrift oordeelt anders.

Zij doorziet de innerlijke onwaarheid van dit spel der opgewondenheid, en roept u daarom toe : Treuren is beter dan zóó te lachen.

Immers onder zulk lachen lijdt het hart vaak schade, terwijl omge- keerd droefheid des aangezichts het hart vaak betert.

Nu versta men dit woord niet verkeerd; en bega niet de fout van uit het ééne uiterste in het andere te vallen.

Ook in dat andere uiterste schuilt zeer ernstig gevaar.

Een uiterste, daarin uitkomende, dat men opzettelijk alle vrijere, vroolijke uiting van het hart onderdrukt, meer de gal op het bloed, dan liet bloed op de zenuwen laat werken, en er nu zeker behagen in schept, om een somber gelaat te vertoonen, en zuchtend en klagend anderen tot last te zijn.

Ook dit is onnatuur, door de Heilige Schrift niet geboden maar gewraakt.

Een onnatuur, die behagen schept in het maken van zeer geestelijk vertoon, een opzettelijken indruk van vroomheid wil maken, allicht in geestelijken hoogmoed verloopt, en eindigt met het hart ongevoelig te maken voor den gewonen indruk van ons menschelijk leven.

Dan is er geen dank en geen lach van blijdschap, voor het vele goede dat ons van onzen God toekomt.

Een zucht is er, maar geen loflied.

Altoos een nazeggen van het: „Ik ellendig mensch", maar geen Halleluja op de lippen.

Dit nu is geen „treuren".

„Treuren" moet uit het hart komen, het moet een uiting zijn van den wezenlijken „honger en kommer" die ons innerlijk leven vervult,

209

en daarom heeft het „treuren" dat Jezus zahg spreekt niets, niets hoegenaamd met de gemaakte en straks tot een tweede natuur geworden melanchohe te maken.

Men kan wel valschelijk huilen, maar „treuren" is het teedere woord voor een weedom des harten, die geen onoprecht vertoon toelaat.

Of ge treurt of niet treurt hangt dus van twee dingen af. Vooreerst of de indrukken, die naar uw hart uitgaan, u blij of droef stemmen, en ten andere of uw hart ontvankelijk genoeg is, om dien indruk in u op te nemen, en er de bewerking van te ondergaan.

hl de gelukzaligheid des hemels ware treuren ondenkbaar, omdat er dan niets droefs op uw hart aandringt, en alles om u heen weelde en glorie is. Ook in het Paradijs zou het geen zin hebben gehad, zoo Adam vóór zijn val ware gaan treuren. Zijns was enkel vreugde en blijdschap.

Il) onzen staat en stand daarentegen, nu ons inwendig en uitwendig leven inzonk en gebroken werd, zijn de meeste indrukken die naar ons uitgaan droef en teleurstellend. Lees de dagbladen maar, wier invloed op ons leven thans zoo groot is, en zeg zelf of ze u uit Oost en West, van verre en van nabij, niet bijna dag aan dag allerlei droef bescheid brengen, van onweerswolken die dreigen en van gruwelen en ongelukken die gebeurd zijn, terwijl o, zoo zelden ook maar een enkelen dag niets dan loffelijke en blijde berichten de kolommen vullen.

Maar zoo afgestompt is meestal de aandoenlijkheid van ons hart, dat ge keer op keer iemand een half uur lang in zijn courant ziet lezen, om allerlei bericht van moord en zelfmoord, van menschen die verdronken en menschen die verbrandden, van roof en diefstal, van gruwelijke onzedelijkheid en lage intrige voor zijn geest te laten voor- bijgaan, en die dan, alsof zijn hart geen enkelen indruk ontving, stil het blad op zij legt, en weer lachend en gekscherend zijn gesprek hervat.

Reeds hierdoor begrijpt ge iets, van dat „zalig zijn ze die treuren", want wie leeft te midden van een wereld als de onze, en inleeft in en meeleeft met den nood en de zedelijke en maatschappelijke ellende, die hem omringt, zou er bij veel en ernstig nadenken bijna onder neergebogen worden.

Naarmate ge nu minder liefde hebt, hebt ge ook minder sijmpathie en dus minder medelijden. Dan trekt ge u al deze ellende niet aan. Ze deert u niet. Ze raakt u niet. En daarom kunt ge aldoor geksche- rend lachen.

Dat altoos lachen en pretmaken is alzoo proef en blijk van uw gemis aan liefde en van de onaandoenlijkheid van uw hart ; terwijl omgekeerd, wie veel liefde heeft, en minder met zich zelf dan met

14

210

anderen bezig is, gedurig, o, zoo ernstig gestemd wordt, en onder den indruk van al de ellende en al de zonde die heerscht, ook al weent het oog niet, toch treurig gestemd wordt in het hart.

En nu spraken we nog alleen van de gemeene ellende, en de donkere schaduw die op ons menschelijk leven als zoodanig drukt.

Maar voor wie dieper leeft, komt hier nu nog bij, niet alleen zijn persoonlijke verdrietelijkheid en de teleurstelling, die hij bij menschen opdeed, en de ontrouw der vriendschap, maar veel meer nog de bezorgdheid over het lot en de toekomst van volk en vaderland, en over de demonische geesten die rondwaren, en het allerdiepst de droefheid over het Sion Gods, als Gods naam te schande wordt, of zijn kerk schade lijdt, en zijn wet wordt vertreden.

Denk maar aan wat de Psalmist zong : „Waterbeken vloeien af uit mijne oogen, omdat zij uwe wet niet onderhouden." En nu, wie is er onder Gods kinderen, die dat den Psalmist na kan zeggen, en die zóó zijn God liefheetl?

Er is daarom ook wel veel goeds, veel dat blij stemt en oorzaak van vreugde moet zijn.

Wie het danken verstaat, en het niet als een vorm misbruikt, kan geen avond neerknielen, of de stoffe overstelpt hem. En in de natuur, én in de gemeene genade, én in het bijzonder genadeverbond zijn de goedertierenheden des Heeren zoo overvloedig. Ook komt ons van menschen zooveel liefde toe. En zelfs de vogel als hij zingt en de hond als hij tegen ons opspringt brengt iets vriendelijks in het leven.

Vandaar dat wie een aandoenlijk, ontvankelijk hart heeft, zijn onwaardigheid kent, en in oprechtheid betuigt: „Wie ben ik, Heere, dat al deze weldadigheid mij overkomt", ook wel waarlijk in zijn hart die diepe aandoening van vreugde en blijdschap kent, die de apostel op het oog had, toen hij schreef: „Verblijd u te allen tijde."

Maar dan is het echte blijdschap. Niet een kunstbloem, maar een bloem van vreugde ontloken aan den stengel onzes levens. Een hooge blijdschap en dankbaarheid, die niets met den lach der opwinding of der gekunstelde opgewondenheid gemeen heeft.

Niet een heenglijden over zi]n hart, maar een leven uit zijn hart, en daarom een vriendelijk zijn jegens menschen en een dankbaar zijn voor zijn God, met een blijdschap die den ernst nooit breekt, en met de sympathie des meêlijdens voor allen nood en bezorgdheid in geen den minsten strijd is.

En daarom wat we in onze huizen en samenkomsten noodig hebben is noch dat eindelooze ginnegappen en gekscheren, noch ook de stijfheid der melancholie en de gedruktheid der somberheden, maar een ernstige levenstoon, die door wezenlijke liefde bezield is, die teeken is van een

211

diep leven, van een niet heenglijden over de dingen, maar van een inleven in alle ding van ons hart.

, Ook wel eens de gulle lach, en een ons vermaken met wat ^eesti^ SliireTn enil r f r^'^^^-g' f" ^Is regel een toon des leven! gelyk een engel Gods dien zou aanslaan, als hij nederdaalde te midden van onzen jammer en toch tegelijk in dien jammer het oo^ ontsloot voor de rijke genade waardoor Gods liefde ons dien jamme? ve oet

ÏN H

XLIV.

et midden der benauwdheid (tegenspoed.)

Als ik wandel in het midden der benauwdheid maakt Gij mij levend; uwe hand strekt Gij uit tegen den toorn mijner vijanden, en uwe rech- terhand behoudt mij.

Psalm 138 : 7.

„Benauwd" is zulk een bang woord.

Niet als men benauwd is, uit gebrek aan moed des geloofs ; maar als men het „benauwd" heejt.

Zelfs in stoffelijken en in lichamelijken zin is dit waar.

Als in een vertrek, waar ge zit te arbeiden of ligt te sluimeren, de frissche lucht opraakt, of de hitte te onevenredig is opgedreven, zoodat uw ademhaling belemmerd wordt, dan kan dat gemis aan lucht u een gevoel van benauwdheid geven, dat u het bloed naar het hoofd jaagt. Of ook als er inwendig in uw lichaam iets op uw longen drukt, of de keel u gezwollen is, of asthma u kwelt, of de slijmhoest u geen rust laat^ o, dan kunnen ook die lichamelijke kwellingen het u zoo bang en benauwd maken, dat ge gedurig een gevoel hebt, of ge er in stikken zult.

En toch,, die benauwde lucht en die lichamelijke beklemming zijn nog het bangste niet. Soms zelfs heeft een van God verlaten mensch opzettelijk dit stikken in kolendamp gezocht, om aan een heel andere, veel banger benauwdheid te ontkomen.

Neen, de bangste benauwdheid benauwt niet het lichaam en niet de longen, maar de ziel; den geest in u. Ook deze heel andere be-

213

nauwdheden kunnen u dan wel zoo diep roeren, dat ze zich ook aan uw longen mededeelen, door de persing van uw hart, en u met open mond naar adem doen hijgen, maar dan is die lichamelijke benauwdheid toch slechts bijkomstig, en de eigenlijke benauwdheid beklemt hart en ziel ^ Het vreesehjkst zal die innerlijke zielsbenauwdheid natuurlijk eens in de plaats der buitenste duisternisse zijn, als het vuur dat u verteert nooit, nooit meer zal kunnen gebluscht worden, en de worm die rus- teloos aldoor knaagt aan de vezelen van uw hart. nooit, nooit zal sterven; maar zoo helsche benauwdheid is er thans nog niet.

Iets van zóó helsche benauwdheid wordt soms wel in de worstelins' der bekeering geleden, als de benauwde ziel zich zelve voor het eer'^t bi] het volle licht van Gods heiligheid ontdekt; maar zoo dit waar- achtiglijk toegaat, schiet aanstonds de Christus toe, om met den heih-en adem zijner liefde u te verkwikken.

Neen, wat de Heilige Schrift gemeenlijk, als ze van benauwdheden spreekt, op het oog heeft, zijn die zielsbenauwdheden, die in ons huishjk leven, m onze zaken, in onzen omgang met menschen, om onzer kmderen wil, door spot en laster, door geldelijke verlegenheid door begaan kwaad, dat uit kan komen, door tegenspoed en aanhou- dende teleurstelling, door miskenningen door den overlast van menschen over ons kan komen.

Benauwdheden in het leven, waar dan wel allerlei zielsbenauwdheden van ongeloof onder kunnen loopen, maar die dan toch meest een uitwendige oorzaak hebben.

Reden, waarom David ze in dat aangrijpende, maar altoos uitwendige beeld teekent, als hij weeklaagt en kermt: „o, Mijn God, al uw golven en al uw haren gaan over mij heen.""

In zulke benauwdheden komt op zijn beurt een ieder menschenkind, maar toch, ze overkomen ons zoo ongelijk. Bij Salomo hoort ge er zoo bijna mets van, maar wat waren die benauwdheden niet ontzettend voor een Job, en wat zwoegde een man als David er met onder.

Ook scheelt het veel, ime alzoo in benauwdheid wandelt. Immers de een is er zooveel beter tegen bestand dan de ander. De een raakt er in een oogenblik onder, terwijl de ander er zich soms maar al te luchtig over heen zet. De één is, wat het volk zegt, aantrekJcelijJc, d. w. z hij trekt zich de dingen aan, terwijl de ander als in een ondoordringbaren mantel gehuld is, waar geen regen doorgaat

Het temperament reeds scheelt hier zooveel. Wie zwartgallig en somber van aard is, lijdt zooveel meer. Of ook als in bange oogen- blikken aanstonds die vernielende hoofdpijnen opkomen, die alles donker voor u tinten, zwart voor u schilderen, en de benauwdheid voor u verdubbelen.

214

Er zal er één zijn, die als hij maar inslaapt, uit zijn angsten is weggenomen, terwijl den ander tot in zijn droomen de benauwdheden vervolgen, dat hij opstaat bijna nog somberder, dan toen hij zich ter ruste legde.

Voor den één is de benauwdheid als een gonzend insect, dat hem een oogenblik vervolgt, maar dat hij van zich afslaat, terwijl de ander er zijn gedachte niet af kan trekken, en in letterlijken zin in zijn benauwdheden wandelt.

Ook zal de één zich uiten, zijn nood aan anderen klagen kunnen, en daardoor voor een deel zich aan anderen kunnen ontlasten, terwijl de ander er mee blijft zitten, bij anderen zwijgt en zich goed houdt, maar juist daarom straks in de eenzaamheid teruggekeerd, te bitterder schreien zal in de angsten en bangheden die zijn ziel vervaren.

Ook uw omgeving doet zooveel af. Als een liefde u omringt, die op u merkt, die uw lijden ziet en ondervangt, klemt de benauwdheid zooveel minder bang, dan wanneer er geen oog is dat medelijden met u heeft, en soms nog hardheid en verwijt u ontmoet, als om den reeds zoo vollen beker nog te doen overloopen.

Natuurlijk, God de Heere weet dat alles, en als geen menschelijk oog medelijden met ons had, heeft daarom toch onze God ons pad gekend, op ons gemerkt, en, zonder dat wij het wisten, genade en vertroosting naar ons uitgezonden.

Wie meet af de barmhartigheden van onzen medelijdenden Hooge- priester, die in alle ding gelijk wij is verzocht geweest?

Wie zal zeggen, hoe dicht Gods engelen, door Hem ons toegezonden, bij ons staan, om in zulke oogenblikken de wanhoop uit ons hart te bannen, de vertwijfeling van onze ziel te weren?

Nooit, nooit, zijn we alleen, en de schrikkelijke uitkomst, als in zulke doodsbenauwdheden het ongeloovig hart het niet meer kon uithouden, en dan de hand aan zichzelven sloeg, is altoos een miskenning van de ontfermingen onzes Gods geweest.

Ook in zijn Woord zijn de ontfermingen onzes Gods met de ziels- benauwden zoo verrassend groot, en wie ooit de moeite nam, om achter elkander af te lezen, w^at de Heilige Geest in dat Woord tot de benauwden en van de benauwden en over de benauwdheden onzer ziel zegt, zou vooraf niet geloofd hebben, dat God de Heere zich zoo telkens en zoo gedurig en op zoo indringende wijze met den verlaten mensch in zijn benauwdheden zou hebben beziggehouden.

Het diepste gaat dat wel, als er staat: ^In al zijn benauwdheden was Hij benauwd,'' vooral als er dan bijstaat: „Door den Engel zijns aan- gezichts heeft Hij hen behouden ; door zijn liefde en genade heeft Hij hen verlost; en Hij nam ze op en Hij droeg ze als in de dagen vanouds".

215

En dat dit waar is, ondervond en weet nog, wie in zulke oogenblikl^en van benauwdheid, als het water tot aan de lippen kwam, van zichzelf en van alle creatuur afzag, om zich eeniglijk op zijn God te wentelen.

Wie dat deed, ervoer het nog als Jesaja in de dagen vanouds, dat de indringende vertroosting des Heiligen Geestes in zulke oogenbHkken zoo teer en overvloedig kan zijn, dat het is, alsof wij de benauwdheid van onzen God om onzentwii in ons eigen zielsbesef meê doorleven.

Het is zoo onuitsprekelijk teeder, dat Hij in aZ onze benauwdheden benauwd is om onzentwii; als dan de Heihge Geest bidt in ons, omdat wij niet meer bidden kunnen, en Hij die de harten doorzoekt, de meening des Geestes verstaat, en ons vertroost en balsem druppelt in de wonde van ons hart.

Ge ziet dan wel den Engel des aangezichts niet, maar die Engel is er dan toch. Hij is vlak bij u. Hij ondervangt al onze smarten.

Tot dan die liefde en genade uitgaat om ons te redden. Om de koperen deuren, waarop wij den kop zouden hebben stukgestooten, voor ons te doen openspringen. Een doorgang te maken waar geen uitkomst meer was. En tot in de vallei der schaduwe des doods ons met zijn stok en staf te vertroosten.

Ja, als ten slotte de Heere dan ook met ons deed, wat een moeder doet, als ze haar kind in tranen vindt, en onze ziel het ervoer en zaliglijk genoot, hoe onze God in zulke bange, benauwde oogenblikken ons opnam en droeg als in de dagen vanouds.

Er ligt in zulke benauwdheden iets dat ons doodt-, ze helpen ons geheel van streek; ze maken ons onbekwaam voor onzen arbeid; ze verduisteren onzen blik ; en sluiten ons met ons verdriet in onszelven op; en dat hierin wel waarlijk een doodende macht ligt, dat ziet ge wel aan hen die het besterven of in de razernij van het ongeloof de hand aan zichzelven slaan.

En daarom gaat God de Heere, bij wie Hem zoekt, dan tegen die dooddrukkende macht in, en doet Hij den psalmist uit jubelenden zielsdrang het uitroepen: „Als ik wandel in het midden der benauwd- heden, maakt Gij mij levendig''.

Wij raken er dan onder. Golfslag na golfslag gaat over uw hoofd heen, en hoe we ook tegen den stroom opworstelen, we kunnen ten leste het hoofd niet meer bovenhouden. Pas is de ééne golfslag te boven gekomen, of een nog zwaarder golf komt aanrollen. En dan geven we het op, en laten moedeloos de armen zinken, en de wateren zouden ons verzwolgen hebben.

Dat is de dood, die in de benauwdheden zit, en uit die benauwd- heden zich op ons werpt, en ons de keel toenijpt en den levenslust in ons wil verstikken.

216

En dan, wal ge dan noodig hebt, is dat ge weer levendig wordt gemaakt, en dit nu juist, zegt David, is wat de Heere in zulke oogen- blikken aan u doet.

Ook al waart ge reeds weggezonken, dan nog trekt zijn liefde u weer als drenkeling op den oever, en al schenen de levensgeesten reeds in u uitgebluscht, Hij brengt u weer bij, uw God maakt u weer levendig.

En dan merkt ge van achter wel, dat ge zonkt door eigen schuld, dat uw verbeelding u bedrogen had, en de benauwdheid niet zóó donker was, als gij gewaand hadt, maar dat doet er niet toe. Zóó en niet anders stond het voor uw ziel. Zoo somber boog de schaduw over u. En dat ge nu w^eer opleeft, en weer het hoofd opheft, en weer uzelven zijt, dat dankt ge eeniglijk aan de genade, aan de liefde en aan de vertroosting van uw God.

Hij zag u zinken, en daalde tot u af in de diepte uwer benauwd- heden, en Hij toog u weer op uit die zeer diepe wateren.

o, De wereld is zoo wu-eed, niet uit haar zelf, maar omdat ze zich door Satan inspireeren laat, en terw^ijl nu die stroom van benauwdheden voortgaat bij dagen en bij nachten het arme menschenkind, nu in dit huis en dan onder dat dak te verschrikken, neemt ze dien kostelijken Bijbel van hem w^eg; schuift ze voor die oneindige barmhartigheden van onzen eigen Hoogepriester een gordijn; en als het dan alles, alles donker om hem heen wordt, een grauwe hemel zonder een enkele star, die meer licht; dan komt die wreede wereld en wijst hem op een revolver om zichzelven dood te schieten, of op een koord om zichzelven te verhangen, of op een diepen stroom, om zich in te verdrinken.

Dat doet dan Satan, al gebruikt hij er de wereld voor.

En als dan de tot stikkens toe benauwde mensch tusschen die twee staat, tusschen die roerende, reddende, alles te boven gaande ontfer- ming van zijn God, en dien moordkreet van Satan in zijn hart, waarom, waarom zijn er dan toch nog die den Heiligen Geest bedroeven, en zijn liefde verachten, en kiezen voor Satan ?

Helaas, waarom anders, dan omdat ze voor die onlfermihgen huns Gods in den dag des voorspoeds het oor hadden dichtgestopt?

Dan roept die God van alle ontfermingen wel, maar zij niet die het hooren kunnen.

En toen, toen ze in den dag des voorspoeds hun God vergaten, toen hebben ze zich den dag des kwaads bereid, waarop ze weerloos en machteloos vallen zouden in de handen van Satan.

F

XLV.

LKE DAG HEEFT GENOEG AAN ZIJN EIGEN KWAAD.

(bezorgdheid.)

Zijt dan niet bezorgd tegen den morgen ; want de morgen zal voor het zijne zorgen; elke dag heeft genoeg aan zijns zelfs kwaad.

Matth. 6 : 34.

Het feit valt, helaas, niet te loochenen, dat voor meer dan één gezin het nieuwe jaar dat komende is, een nieuwe bron gaat ontsluiten van kommer en bezorgdheid.

Zoo telkens had men gehoopt, dat er een keer in de zaken op til was. Na die vele magere jaren zouden eindelijk dan toch „de vette" wel weer hun intrede doen. Het ergste was nu geleden. Dieper kon de veer niet neergedrukt. En als er nu maar zeker klein begin van beterschap kwam, dan zou dit voor nering en negotie als het eerste uitloopen van het plantsoen in de lente zijn. Een lente, die een zomer, en straks na dien zomer een herfst met rijken oogst voorspelde.

Dan zou een ieder er weer bovenop komen. Het geleden leed zou vergeten zijn. Lofliederen zouden uit de verdorde keel opstijgen. En nu reeds, nog te midden van zijn tegenspoed, werd men staande gehouden door de hoop, dat het welhaast daartoe komen moest; een hoop waarvan men wel niet leven kon, maar die toch den levensmoed ophield.

Maar wie kan er het oog voor sluiten, dat ook het jaar 1895 ons het eerste uitbotten van die hoop niet gebracht heeft.

Gevorderd is men op geen enkel punt. Niet één knoop in het groote

218

maatschappelijk vraagstuk is ontward. Het bleef heel Europa door, en tot zelfs over zee, gespannen staan. En de moeilijkheid om een eerlijk stuk brood te verdienen, werd al grooter ; de concurrentie met haar onheiligen hartstocht, al straffer; we hebben voor een dozijn en meer jaren een tijdperk van welstand gekend, maar die welstand is weg.

En al weten we nu zeer wel, dat „het Koninkrijk van God en zijn gerechtigheid" eerst moeten gezocht, toch neemt dit niet weg, dat de jaarwisseling een gebeurtenis niet in het geestelijk^ maar in het burgerlijk leven is, en dal de vraag, hoe zijn schulden te betalen, die nog open- staan, en zijn zaken te beteren, die achteruitgaan, en althans voor één jaar weer met eere rond te komen, een harde vraag voor velen is, die de keel als toenijpt en het vragend oog somber voor zich uit doet staren.

En nu kunt ge daar wel tegen inroepen: „Wees toch niet bezorgd, lieve broeder, die zorgt is de Heere" ; maar uit het Evangelie blijkt dan toch, dat Christus zelf ons menschelijk hart in zijn angst en in zijn nood heel anders aangrijpt.

Want zeker, ook de Heere riep: „Wees niet bezorgd", maar bij dat zeggen deed Hij ook die heel andere snaar in ons hart trillen : Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad.

Wat in dit zeggen: „Wees niet bezorgd, lieve broeder!" van de lippen van iemand die zelf in geen moeite zit, zoo wreed aandoet, is dat men den benauwde van hart met een z^/'oortZ afscheept, oppervlakkig heenglijdt over wat voor hem banden des doods zijn, en daardoor toont geen liefde te hebben, niet in te gaan in zijn lijden, en aan het mede- lijden des ontfermens gespeend te zijn in zijn hart.

En juist dat vindt ge bij uw Jezus zoo heel omgekeerd. Iets wat ge terstond voelt aan die op zich zelf u verrassende woorden: „Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad."

Wie dat zegt, toont het menschelijk leven nog schier somberder op te vatten, dan de zwaarst tillende.

Voor der meesten besef toch staat het, alsof het leven gemeenlijk draaglijk was, zonder uitlokkend te wezen, en alsof slechts op enkele dagen het leed aanzwol om ons hart te overstelpen.

Maar Jezus neemt het veel ernstiger en somberder op.

Neen, zegt uw Heiland, uw leven is niet een keten van draaglijke dagen, nu en dan door een dag van tegenspoed afgebroken ; heel uw leven is tegenspoedig, op eiken dag is er een drinkbeker te drinken, zevenmaal in elke week gaat er een zon onder en zijn er starren die verduisteren ; of om het kortweg te zeggen, gelijk de Evangelist het ons heeft overgeleverd : Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad.

Juist het omgekeerde dus van wat die andere troosters roepen.

219

Niet: „Er is geen reden om derwijs bekommerd en bezorgd te zijn"; maar veeleer omgekeerd: „Gij hebt nog geen begrip van uw wezen- lijken kommer, want verstondt ge ten volle het kivaad van heden, zoo zoudt ge geen tijd noch kracht overhouden, om aan het hwaad van morgen ook maar te denken."

Dat ge met het kwaad van morgen en van overmorgen nu reeds bezig zijt, toont dat ge over het kwaad van heden heenglijdt, dat niet doorziet, dat niet peilt in zijn diepte.

En daarom: Vervul u thans hoofd en hart niet met het kwaad, dat bij morgen hoort. Dat komt eerst aan de orde als het morgen zijn zal. Thans hebt ge voor het kwaad van dezen dag te zorgen. En wie recht staat, zal merken, dat hij daarmede de handen reeds meer dan vol heeft.

Ge houdt geen tijd noch kracht over, om nu reeds met het kwaad van morgen bezig te zijn.

Elke dag heeft genoeg en te over aan zijn eigen Tcwaad.

Zeiden we dan te veel, dat er in dit krasse woord iets verrassends ligt? Iets dat opeens uw overleggingen omzet, en u anders voor het leven doet staan?

Ge hadt u reeds aan te veel kwaads gewend. Voor o, zooveel dat toch eigenlijk uw hart zeer deed, waart ge reeds ongevoelig geworden. Dat noemdet ge al geen kwaad meer.

En waar ge voor schrikken bleeft, waren alleen die heel erge dingen en pijnlijke benauwdheden, die uit de verte u tegengrijnsden.

En nu roept Jezus u op eenmaal naar uw hart terug, en klaagt u aan over uw ongevoeligheid. Dat ge 's avonds bij het naar bed gaan zeggen kunt: „Goddank, vandaag is alles wel afgeloopen. Geen kwaad is er geweest," onderwijl toch, bij heiliger licht bezien, niets goed liep, noch in uw eigen hart, noch in uw gezin, noch in uw omgang, en niet alleen uw innerlijk leven, maar uw betrekking tot anderen, en uw levenstoestand zoo gansch anders was en bleef, dan dit zijn moest in uw Paradijs, terwijl gij toch als Gods kind al wat minder dan het Paradijs is, een kwaad moest weten te noemen.

Maar daar zijt ge over heen. Ge zit in den kerker en zijt er door afgestompt. Ge draagt boeien en het ergert u niet meer als de schalmen er van in uw vleesch innijpen.

Dat is uw zelfverlaging. Geboren koningskind, hinderen u de bede- laarslompen niet meer, die u bij beter en bij dieper inzicht toch onteeren.

En juist nu dat laten varen van uw hoogen adel, dat afzien van uw aanspraak op hooger geluk, dat is het wat u van uw God, van uw Oorsprong, van uw Vader in de hemelen vervreemdt. Daardoor ploft

dan de zorge voor de toekomst van uv^r God op u neder. En terwijl ge hard van huid zijt geworden voor het kwaad in het heden, waar- tegen ge strijden moest, bezwijkt ge machteloos, en zonder kracht tot verweer, bij den schrik voor het kwaad dat na weken of na maanden komen kan.

En zeg nu niet, dat dit woord van Jezus u nog ongelukkiger maakt.

Dat schijnt wel zoo, maar het is zoo niet.

Dan verwijt men u: „Met mijne zorgen voor de toekomst heb ik het al zoo zielsbenauwd ; en nu wilt ge me nog het hart bezwaren met allerlei kwaad in het heden, waaraan ik gelukkig gewend was geraakt, en dat me deswege niet meer beklemde."

Maar de ervaring leert het anders, en zet op Jezus' woord het zegel.

We moeten weten, dat ons leven is „zeventig en tachtig jaar, en dat het meeste van dien is moeite en verdriet." We moe^e/z eiken dag de rauwe tegenstelling voelen tusschen het geluk dat God ons bereid had, en de werkelijkheid te midden waarvan we leven. Dan alleen weet en bekent ge, dat uw thuis daarboven, uw vaderland bij God is, en dat de harde reis, die we hier te volbrengen hebben, gevolg is van onze eigen schuld, dat we den verkeerden weg inliepen, en dus op dien weg weer terug moeten, om weer uit te komen bij onzen God.

Zoo wordt alles van binnen in u wakker. Ge maakt de hoogste aanspraken op uw erfenis om Jezus' wil daarboven, maar juist daarom geen de minste aanspraak, om het wel te hebben, nu reeds, hier op de pelgrimsreis.

Hier is het kwaad, en het kwaad is er alle dag, is er elk uur, is er van binnen en van buiten, in u en in anderen. En wie daar een oog voor heeft, die leeft, dien schrijnt het door de ziel, maar dien prikkelt het ook de energie, en die kan te midden van zijn kwaad zoo stil en innig dankbaar zijn voor eiken beker koud water, die hem op de pelgrimsreis nog gereikt wordt.

Wie half blind door het leven gaat, en daarom het kwaad van eiken dag niet ziet, die kent geen zonde, die kent geen kommer over de zake Gods, dien wegen zijn kinderen niet met een eeuwig belang op het harte, dien verteert de liefde van Christus en zijn Sion niet.

Als zulk een man de honderdduizend uit de loterij trok, en geen zieken in huis heeft en vrienden voor den omgang bezit, dan is hij de wereld te rijk, en zou hij alle zorg van zich schudden.

Andere behoeften, dieper nooden, angstiger zorgen kent hij niet.

En daarin juist ligt het valsche van zijn toestand; want eens komt de ure, dat geen geld meer lafenis biedt, en de doodsangst van den

221

eeuwigen nood op de ziel valt, en het naar het oordeel gaat, en al dit kwaad van eiken dag, waarvoor hij nooit een oog had, opeens als een machtig spooksel voor hem zal staan.

Wie, als hij maar geld had, al zijn zorgen zou afleggen, steunt in het binnenste van zijn hart nog meer op Mammon dan op God. Soms zelfs is zijn bidden niet anders dan een bidden of God hem bij Mammon gunste wil doen verwerven.

En om dien boozen toestand bij den wortel af te snijden, daarom roept Jezus u zoo zonder sparen van het kwaad van morgen en overmorgen naar het kwaad van heden terug.

Naar het kwaad van dezen dag, een dag waarop gij nog geen kwaad ziet, omdat er een blinddoek om uw oogen ligt gewonden. En nu rukt Jezus dien blinddoek af, en toont al het kwaad, dat er heden is. Heel ander kwaad, veel dieper kwaad. Schulden niet van geld, maar schulden van God. Schulden die scheiding tusschen u en uw Vader in de hemelen maken, en juist daardoor u de rust en den troost benemen, die het geloof in uw Vader daarboven voor de toekomst schenken kon.

Hier nu blinkt Goddelijke wijsheid.

Wie toch dit nieuwe jaar ingaat, niet om zijn God de zorge voor de toekomst uit de handen te nemen, maar om eiken dag met open oog het kwaad aan te zien, dat er dien dag is, er dien dag tegen te strijden, en het dien dag te overwinnen, die komt met eiken dag zijn God nader, en leert eiken dag te beter de moeilijke les, om aan zijn God over te geven, wat toch die God in zijn hand heeft.

p

XLVI.

AT MEN HET IN UWE HAND GEVE.

(ruste in god.)

Gij ziet het immers, want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in uwe hand geve; op U verlaat zich de arme, Gij zijt geweest een helper van den wees.

Psalm 10: 14.

Gods vertroostingen zijn niet geschreven voor een gelukshind.

Wie rustig, stil en kalm het stroompje van zijn leven ziet voortkabbelen van dat het jaar begint totdat het jaar weer eindigt, moge 's Heeren Woord daarom niet opzij zetten; maar toch hij vindt in dat Woord zijn wereld, zijn leven, de afspiegeling van zijn gemoedstoestand niet terug.

Een enkel stuk uit de Bergrede en uit wat Johannes te boek stelde, kan dan nog. Ook hier en daar een enkel zachtvloeiend vers. Maar heel onze Schrift, neen, die voegt en past bij hem niet. Al die oorlogen, al die worstelingen, al die klaagpsalmen, al die strijdzangen, zelfs in de Evangeliën die twistgesprekken, en soms zelfs op Jezus' lippen die harde woorden van zijn vader en moeder te moeten haten, en dan Paulus met zijn leertwisten en haarklooverijen, en Jacobus met zijn aanval op de rijken, en ten slotte die geweldige profetieën, dat het alles onderstboven zal gaan, in de Openbaring; neen, dat is 2z)>z geest niet.

Voor hem moest heel die Bijbel, van zijn eerste tot zijn laatste bladzijde, niets dan liefde, niets dan zachte, minzame teederheid ademen.

Nu zijn hier natuurlijk wel uitzonderingen op. Een enkele, wiens

223

scheepke schier immer bij zonneschijn voor wind en tij afdreef, werd toch door den Heiligen Geest zoo krachtig aangegrepen, dat hij den storm die op de zee van buiten uitbleef, in de zee van binnen op bange wijze heeft doorgemaakt, en die deswege wel terdege ervaart hoe almeer die Schrift hem toespreekt.

Maar dit blijven dan toch ï<2'^eow<im7?<7e7i; en zonder vrees voor tegen- spraak mag gezegd, dat Gods heilig Woord in zijn pit en kern, in zijn diepte en hoogte, alle eeuwen door, eigenlijk alleen door hen is gesmaakt, verstaan en genoten, die behooren tot de lieden, van wie in Psalm 107 zoo naar waarheid staat, dat „hun hart door zwarigheid vernederd werd", dat ze „wandelden door de duisternis en door de schaduwe des doods" en gedurig stonden „voor de koperen deuren."

In Hebreen 11 gaat de ivolke der getuigen voor uw oog voorbij, als een lange reeks van mannen en vrouwen, die „verlaten, verdrukt en kwalijk gehandeld zijn, hebben in woestijnen gedoold en op bergen en in spelonken en in de holen der aarde"; en het meest zij, die evenals deze heiligen den vollen beker van „moeite en van verdriet" hebben uitgedronken, vinden in de Schrift hun eigen zielsgedachte uitgesproken.

Voor hen eerst is in volle mate die heilige Schrift geestelijk sympathiek.

Met name geldt dit van de Psalmen Davids, waarin telkens en telkens al die baren en golven des Almachtigen over het hoofd van den knecht Gods henengaan, en toch telkens weer de dienstknecht des Heeren het hoofd uil die golven opheft, en vraagt: „Waarom buigt gij u neder, mijn ziele?" tot de stil gemaakte en weer opgeheven ziel zich dan tot den God harer sterkte keert, en uitroept: „Gij, Heere, ziet het immers, want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in uwe hand geve^

De „moeite en het verdriet" zijn zoo breed vertakt op deze aarde.

Ge merkt dat wel niet aan den vroolijk-luchtigen toon op onze straten, en in onze gezelschappen, en aan den feestdisch, om de licht verklaarbare reden, dat de neergebogenen van hart zich meer schuil houden, en in de eenzaamheid treuren. Ook houdt men zich zoo dikwijls goed, al stormt het van binnen. Ook zijn het niet de minst teederen, die hun verdriet opkroppen, en er met opzet niets van merken laten.

Op den schijn moet ge hier dan ook niet afgaan.

Er is zooveel opwinding, zooveel gemaakte luidruchtigheid, zoo menige mond die lacht, als de klacht naar de lippen dringt.

Ook heeft God uit genade in ons menschelijk hart een schier onuitputtelijke bron van stille hope en levensmoed doen ontspringen, die telkens weer over de teleurstelling triomfeert.

224

Maar anders is zelfs wat ons Huwelijksformulier zoo somber ernstig aan bruid en bruidegom toefluistert: „Aangezien de gehuwden meestal velerlei kruis in dit leven is overkomende", gemeenlijk veel meer innerlijk waar, dan de bloementaal, die op elk bruiloftsfeest van enkel liefde en louter vreugde profeteert.

Als men jong is gelooft men dat niet, en de ouderen doen dan ook verkeerd, als ze den last van hun moeite reeds aan de jongeren willen opleggen.

De plante zou nooit in volle kroon haar stengels kunnen opbuigen, zoo ze van meet af dien vollen last te dragen had. Dat ziet ge wel aan zoo menig kind, dat te vroeg door leed en teleurstelling gedrukt, geknakt werd eer het zich kon ontplooien.

Maar al hebben de jongeren nog uitstel, tot afstel van „de moeite en het verdriet" komt het maar bij zeer enkelen.

En de regel blijft, dat de doornen en de distelen des levens een ieder op zijn beurt de voeten verwonden, tot ook hij zijn spoor op het pad des levens met zijn bloed en zijn tranen geteekend heeft.

En juist daarom is het zoo Goddelijk zalig vertroostend, als onze Vader die in de hemelen is, ons in zijn Woord betuigen komt, dat Hij op ons nederziet in Goddelijk erbarmen, en al onze moeite en al ons veixiriet aanschouwt.

Natuurlijk geeft dat niets voor den uitwendige en den oppervlakkige, die niets van den „verborgen omgang" kent.

Zulk een weet er bij ervaring niets van, wat het zegt, de verbor- genheid des Heeren boven zijn tente te zien zweven, en beurtelings zelf te vluchten in zijn Burcht, zijn Rotssteen en zijn Hoog Vertrek.

Voor hem is alles plat, gelijkvloersch, en binnen de enge perken van zijn bekrompen horizont besloten.

Ook al belijdt zulk een nog, dat er een God bestaat, die God leeft niet voor hem, en hij niet voor dien God.

God is voor hem een naam, een klank, een term, maar geen volzalige Wezenheid, en veel min een Fontein van alle goed, een Springader des eeuwigen levens.

Maar als ge, uit eigen stille zielservaring, bij het lezen des Woords, wezenlijk iets van de liefde Gods verstaat, van de majesteit van zijn Goddelijke ontfermingen, en van de peillooze diepten van genade die er in zijn Vaderhart zijn, dan ja, is die zalige wetenschap, dat uw God „uw moeite en uw verdriet" aanschouwt, u alles.

Als ge gesmaad wordt, en God hoort het; als ge gekrenkt wordt, en uw Goii merkt er op; als ge onder zwarigheid vernederd wordt, en de weedom uws harten u in wee doet bezwijken, en ge weet dat er geen traan door u kan geschreid worden, of uw God leest dien saam,

225

dan is door die enkele wetenschap uw druk reeds ter helfte verlicht, en kunt ge te midden van uw bangheden, en al stort ge met uw kruis ter aarde, nog roemen in den „God des aanziens" en des ondoor- grondelijken ontfermens.

Maar dan moet die vertroosting uws Gods ook op zijn eere uitloopen en althans deze schoone uitwerking hebben, dat ge het in zijne hand geeft.

Immers de psalmist schakelt het ééne onmiddellijk aan het andere : „Gij ziet het immers, want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in uwe hand geve^

Dat nu doet ge niet, als ge „uw moeite en uw verdriet" zelf wilt blijven dragen ; er zekeren lust aan hebt, om er u diep onder neder te buigen; en den zedelijken geloofsmoed mist, om van uw moeite en uw verdriet te scheiden.

Onze natuur neigt daar wel toe.

Dan vermenigvuldigen zich in ons de gedachten; we blijven aldoor aan de bangheden in ons leven hangen ; we mijmeren, we peinzen er over; we denken ze telkens en telkens weer in: en soms is het of we van dien afgrond van het wee onzes harten niet scheiden kunnen.

Die diepe, sombere stroom trekt ons en verlokt ons, en soms is het of die stroom zich voor ons opent, opdat we ons in zijn gapenden afgrond zouden werpen, en er in onder gaan.

Bespied maar eens de zwaarmoedige, de droefgeestige, de zwart- gallige lijders, en vraag maar eens, hoe meer dan één er ten leste toe kwam om de hand aan zichzelf te slaan.

En dit alles nu is tegen Gods bestel.

Hij troost, maar om dan ook uw neergebogen ziel te verlichten, om den last des lijdens van u op zich te nemen, en om zich, wat uw moeite en uw verdriet aangaat, in Christus aan u te ontdekken als uw barmhartige Hoogepriester.

Meer nog.

Als God de Heere uw „moeite en uw verdriet" aanschouwt, dan keert ge in uzelven in.

Dan staart ge u niet star op dat kruis, dat voor u op den weg ligt, maar onderzoekt ook het doeleinde waarmee uw God dat kruis u bestelde.

Dit kan dan samenhangen met eigen schuld en zonde, dat er een gouden spoor van Gods gerechtigheid doorheen loopt, om u aan uzelven te ontdekken, en u voor uw God te verootmoedigen.

Of ook kan het zijn, dal uw Vader die in de hemelen is, u als kind

15

Jcastijdt, om uw nog te arm geloof rijker te maken, of de druif die aan uw takken gerijpt is, uit te drukken in den beker van zijn glorie.

Ge zult het in zijn hand geven, dat wil ook zeggen, dat te midden van uw moeite en van uw verdriet uw God voor u treedt, en zijn hand naar u uitstrekt, en u vraagt: Geef Mij uw leed, leg het hier op de hand mijner Goddelijke ontferming, en laat Mij het dragen voor u.

Ook ligt er deze zegen in, dat maar al te dikwijls in onze moeite en in ons verdriet menschen betrokken zijn, die ons die moeite en dat verdriet aandeden.

En is dit zoo, dan neigt het hart zoo licht naar wrevel en verwijt. Dat de liefde inkrimpt en bittere gevoelens ons hart doorkruisen.

En dit blijft zoo, en wordt steeds erger, hoe langer we den last van onze moeite en van ons verdriet zelf blijven dragen.

Iets waaruit dan zoo dikwijls gedachten van wraak en wederver- gelding ontkiemen.

En nu, ook met het oog hierop, zegt Gods Woord u, dat ge niet alleen staat, dat ge niet verlaten zijt, dat de Heere alles weet en het alles raaken zal, opdat ge ook wat de kinderen der menschen u aan- deden, hun niet vergelden zoudt, maar het zoudt geven in de hand van uw God.

XLVII.

Eerste Jesaiaansche wee u ! (gel d dorst.)

Wee dengenen, die huis aan huis trekken, akker aan akker brengen, totdat er geene plaats meer zij, en dat gijheden alleen inwoners gemaakt wordt in het midden des lands.

Jesaia 5 : 8.

De bekende „Wee u's!''' van den profeet Jesaia zijn zes in aantal, met het J'Vee u! tegen den Ma mm ondienst, d. i. tegen de geldzucht, heb- en schraapzucht, als het uitgangspunt van nationale zelfverzwak- king vooraan.

Los kapitaal bezat men in Jesaia's dagen nog haast niet. Er was geen ander groot bezit dan in vast goed, d. i. in huizen en in lande- rijen denkbaar.

Dit gaf aan het eerste Wee u ! zijn eigenaardige tint.

Hoor slechts. Aldus luidde het T-Fee ?<.Megen de tuk heid op rijkdom: Wee dengenen, die huis aan huis treklen en akker aan akker brengen, totdat er geen plaats meer zij, en dat gijlieden alleen inwoners gemaakt wordt in het midden des lands.

Dit is de vorm van de zondige hebzucht, waaraan het averechtsche stelsel van de Landnationalisatie haar kracht, en haar deel waarheid ontleent, en het verklaart hoe vrome kinderen Gods een oogenblik den droom konden droomen, alsof uit landnationalisatie het heil der toekomst zou dagen.

Al is toch dit stelsel als stelsel eer te duchten dan toe te juichen

228

gul en volmondig dient toegestemd, dat er achter het streven, dat er in uitkomt, een drijfkracht van waarheid zit.

Het overgroote grondbezit komt uit zonde op ; druischt tegen de ordinantiën Gods in : en loopt er op uit, dat het van God gestelde verband tusschen het land en de inwoners van dat land wordt verbroken.

Reeds Galvijn wees er in oude dagen op hoe dwaas het toch is, zijn huis te willen vergrooten, tot er allerlei kamers in leeg staan, terwijl anderen nauwlijks de noodige plek hebben. Of ook hoe onzinnig, , zooveel land aan zich te trekken, zoodat er van af moeten, wie God er op geplaatst heeft, terwijl toch de aarde ons als gemeenschappelijke verblijfplaats is aangewezen".

En in gelijken zin schreef een vorst onder de uitleggers onzer eeuw, Delitzsch: „Zij, die onverzadelijken, ze rusten niet, alvorens alle klein landbezit in groot landbezit is opgeslokt. Een zonde te gruwelijker in Israël, waar de Goddelijke wetgeving juist een gelijkmatige verdeeling van het landbezit had ingesteld."

Zeer stellig ligt in Jesaia's uitspraak dan ook een besliste en krasse veroordeeling van het brengen van halve landstreken aan één eigenaar.

Dat mag niet.

Dat moest de Overheid zelfs niet dulden.

En toch, het bange eerste Wee u ! waaruit straks de vijf andere Wee u's ! voorvloeien, keert zich niet tegen verkeerd landbezit, als zoodanig, maar tegen den zondigen geest die er zich in uitspreekt.

Het eerste Wee u! vloekt en verdoemt in eiken mensch en in elk volk, de zondige neiging, om het levensideaal te stellen in het fortuin maken , en in het verkrijgen van maar altoos meer eigendom , altoos meer geld.

Het is een Wee u ! tegen de onheilige koorts van het kapitalisme.

Een Wee u ! tegen Mammon, en tegen een iegelijk die als priester of koorknaap om het outer van Mammon den dans der hebzucht en der schraapzucht meedanst.

Dat er ook een protest in dat Wee u ! ligt tegen de oude, zondige gewoonte, om voor enkele gegoede gezinnen heel een gracht, met overgroote huizen en tuinen in beslag te nemen, terwijl de talrijke gezinnen uit den lageren stand in kelders, krotten en sloppen werden weggestopt, spreekt vanzelf.

Galvijn geeselde dit bedrijf terecht als een eerzucht en ijdelheid en onbarmhartigheid, die we veroordeelen moeten. Ja reeds Ghrysostoinus ontza;; zich niet zijn Byzantijnsch gehoor te kastijden met de woorden : „Uw hebzuchtige zin gaat zóó ver, dat ge aan de armen ten leste ook het zonlicht en de vrije lucht zoudt benemen."

229

Feitelijk is het daartoe dan ook gekomen, en de tegenwoordige beweging, om betere arbeiderswoningen te stichten, waar wie weinig heeft, althans Gods Heve zon, en wat sterkende lucht kan inademen, is den hartehjken steun van elk Christen dubbel waard.

Maar ook afgezien hiervan ligt in dit eerste Wee u! een waar- schuwing voor den belijder van den Christus, om niet in groolsche behuizing, noch in het bouwen van halve paleizen, noch in den aanleg van onafzienbare buitenplaatsen, heil te zoeken, maar tevreden te zijn met een matige woning, die ruimte aanbiedt voor het vereischt gebruik.

Ook bij de keuze van een w^oning moet het gebruik, en niet de zucht om groot te wonen, den maatstaf aangeven.

Ook daarin toch speelt de ijdelheid, en komt de zucht om anderen achter zich weg te dringen, uit.

Immers daarin juist ligt bij de hebzucht de wortel der zonde, dat ze op zelfverheffing uit is, en om dat doel te bereiken, anderen verdringt en terugdringt.

De profeet doet dit scherp uitkomen in de woorden : Zoolang trekt ge huis aan huis en akker aan akker, tot er ten leste geen plaats meer voor de andere inwoners zij, en gij alleen als inwoners wordt overgelaten.

Want het komt wel zoover niet, omdat hun macht te kort schiet, maar toch, zegt Calvijn terecht, „gaan zij, voor zooveel aan hen ligt, metterdaad niet anders te werk, als wilden ze ieder ander van zijn plaats verdringen en uit zijn bezit werpen, zoodat die dan maar onder den blooten hemel moeten leven, of naar elders verhuizen."

In de kapitalistische koorts werkt de prikkel van den broedernijd.

Want natuurlijk, al is het pure dwaasheid in een menschenwereld, waarin de ééne mensch in kracht en aanleg geheel ongelijk aan den ander is, te droomen van een gelijk bezit voor allen, toch zijn er ook voor de ongelijkheid zekere grenzen.

Armen en rijken zullen er wel altoos blijven, maar dit neemt niet weg, dat er is een te arm en te rijk; en juist dat is de grieve, die de hebzucht en schraapzucht weigert te eerbiedigen.

De een gaart al op, ook al weet hij, dat het door handigheid en vaardigheid anderen wordt afgetroggeld.

Wie dat aandurft en slaagt, komt tot macht. Die macht geeft eer en aanzien. Daar gaat de groote menigte voor uit den weg. En het is op die wijs, dat het streven, om maar geld te maken, om maar fortuin op te zamelen, om maar machtig eigenaar van veel geld te wezen, als een giftige koorts heel het nationale gestel aantast, het daardoor afrukt van hooger ideaal en heiliger roeping, en alzoo het Wee u ! van den almachtigen God over heel de nationale existentie brengt.

230

Tot zelfs het reinste wat op aarde gekend wordt, de liefde tusschen man en vrouw, en de heilige eere des huwelijks eindigt dan ook met onder dat Wee u! te komen.

Men kiest een vrouw, niet omdat men haar persoon, haar ziel, haar waarlijk wezen, maar omdat men haar geld, en het huis, en den akker dien ze aanbrengt, liefheeft.

En zeg nu niet, dat zulks wel voorkomt onder de hoogere standen, maar dat zulk een belustheid op geld en goed, zulk een van God gevloekte hartstocht naar bezitsmacht, ten koste van anderen, onder gewone burgers en boeren, en met name bij de lagere klasse niet voor- komt.

Immers de feiten weerspreken dit bew^eren.

Want wel is er onder Gods kinderen in de lagere klasse een hoogst achtbare groep, die metterdaad sober leeft, nijverlijk arbeidt, redelijk verdient, en van deze redelijke verdiensten niets oplegt, maar, althans vergelijkender wijze, geeft en uitdeelt met milde hand, en in dat uitdeelen meer dan in oppotten lust heeft.

Maar de volksgeest is dat niet.

En wie zijn oor te luisteren legt bij onze jonge mannen als ze over hun toekomst spreken, en bij onze kooplieden als ze na den arbeid hun geest vrij uitlaten, en bij onze landbouwers als ze plannen voor de toekomst maken, en bij onze burgerij als ze haar fuiken in het vischwater uitzet, merkt, helaas, maar al te zeker en te gedurig, hoe ook in het bloed van het Nederlandsche volk de koorts der geld- en hebzucht thans maar al te hevig, zeg vrij, cd heviger, klopt.

Zoo ergens dan wijst de koortsthermometer op dit punt hoogstbe- denkelijke cijfers aan.

Men zint op geld, men droomt van geld, men jaagt naar geld.

En in meer dan één kring, en in meer dan één huis, is het reeds zoover gekomen, dat niet de man het geld heeft, maar het geld den man.

Dit nu is daarom zoo uiterst gevaarlijk, omdat de grens tusschen het plichtmatige en het geoorloofde eenerzijds, en het zondige en van God gevloekte anderzijds niet zoo scherp uitkomt.

Mag ik dan in mijn zaken niet bij de pinken wezen? En het antwoord luidt: Ze te verwaarloozen zou u schuldig stellen. Ge moet volijverig zijn, en scherp toezien, in de roeping waarin God u gesteld heeft.

En ook vraagt men: Mag ik dan geen geld verdienen en sparen voor vrouw en kind? En nogmaals luidt het antwoord: Wie enkel

231

op zichzelf bedacht is, en bij zijn dood, door eigen schuld, vrouwen kind in broodsnood achterlaat, staat voor God schuldig.

Maar nu verder, nu komt de moeilijkheid.

Er leeft er een, er leeft een gezin. Al die personen zijn schepselen Gods, en aan den Heere hun God denken ze heusch niet. Ze hebben een ziel, en die ziel laten ze verhongeren, verdorren en verarmen. Ze reizen naar een eeuwig vaderland, en tot aan hun dood toe zijn ze enkel bedacht op huizen en akkers, en op geld en goed, hier op aarde.

Ze denken aan niets anders. Ze spreken over niets anders. Tot op hun leger droomen ze er van.

Zoo zijn vader en moeder.

Ze krijgen kinderen. Die kinderen drinken dienzelfden Mammonis- tischen geest in. De giftige geldkoorts steekt ook hen aan.

Zoo wordt heel het huisgezin een kleine Mammonstempel.

Bij buurman rechts en buurman links gaat het al evenzoo. Zoo bederft de stadsgeest. Straks ook de geest onzer dorpen. In het eind wordt de geest der natie in haar geheel aangestoken.

En dan komt het Wee u! des Heeren Heeren over zulk een volk, en rijpt het voor het verderf.

Slechts één geest gaat er dan nog tegen in, en biedt tegengif.

Dat doet de Geest van Christus, dat doet de Geest Gods, die in zijn tolken en getuigen spreekt, de Geest van het Woord.

En daarom is het zoo vreeslijk, als ook de Ghristenhuisgezinnen door dien onverzadelijken, diep onedelen Mammonsgeest worden aangetast.

Want dan is er geen redding meer. Dan is de gruwel tot in het heilige doorgedrongen. Dan wordt het altaar van Mammon tot in de heilige plaatsen ingedragen, en de Heere onze God door zijn eigen kinderen getergd in zijn aangezicht.

En daarom zij het allen Ghristenhuisgezinnen aangezegd en op het hart gebonden, om toch tegen dien onheiligen geest te getuigen, dien onheiligen Mammonsgeest uit te bannen; niet in het geld, maar in God zijn hoogste goed te stellen ; en niet minder dan door ruime, milde, desnoods kwistige weldadigheid den ban op te heffen, die om het geld en door het geld nog op zoo menig Ghristenhuisgezin rust.

XLVIII.

Tweede Jesaiaansche wee u

(WÈÈLDEZUCHT.)

Wee dengenen, die, zich vroeg opmakende in den morgenstond, sterken drank najagen, en ver- toeven tot in de schemering, totdat de wijn hen heeft verhit!

Jesaia 5:11.

Het eerste Wee u! keerde zich tegen de veldwinnende jacht op fortuin, op goed en geld, tegen de onverzadelijke zucht, om huis aan huis, om akker aan akker te trekken.

Dus niet tegen enkele geldwolven ; maar tegen de geldzucht die onder heel het volk de overhand nam, en ten slotte ook de vroomste kringen aantastte.

Bedenk wel, het is altijd Gods volk, waartegen deze bittere Wee u's f uitgaan. Altoos naar den regel van Bilderdijk : „Wanneer een volk om zonde moet vergaan, vangt m de kerk het zielbederf aan".

Doch hoor nu verder het tweede Wee ui van Jesaia, nu niet tegen den gelddienst, maar tegen de weelde en brooddronkenheid, die er uit voortkomen.

Wee dengenen, zoo roept de ziener des Heeren:

„Wee dengenen, die, zich vroeg opmakende in den morgenstond, sterken drank najagen, en vertoeven tot in de schemering, totdat de wijn hen verhit heeft; en harpen en luiten, trommelen en pijpen en

233

wijn zijn in hunne maaltijden; maar zij aanschouwen het werk des Heeren niet, en zij zien niet op het maaksel zijner handen."

Dit tweede stadium van volksontaarding en zedelijken ondergang der natie begint niet met boos opzet, maar is het onvermijdelijk en vanzelf komend gevolg van de te groote opeenhooping van geld en het te sterk toenemen der fortuinen.

Want wel is de man, die het geld bijeenzamelde, zelf gemeenlijk meer potter dan verkwister, en houdt hij nog vast aan de eenvoudige levensv/ijs, waarin hij zelf is opgevoed en opgegroeid ; maar als hij sterft, en het geld in handen van zijn kinderen komt, slaat dit veelal om.

Zij toch kennen de verkleefdheid aan het geld van hun vader niet; maar wel prikkelt hen de lust en zucht, om voor dat geld te genieten.

In dat geld zit een magische kracht.

Voor dat geld is een wereld van weelde en zingenot te koop.

En die verborgen deugd van het geld, ja, die willen zij dat er uitkomt. Hun vader heeft het saamgelezen, maar zij, kinderen, moeten er de waardij van doen uitkomen.

E'i dan gaat de eenvoud weg, de weelde begint haar bekoring te oefenen, en de brooddronkenheid is de asch die van de verkoolde weelde achterblijft.

Zoo is het in Egypte en Babyion, zoo is het te Samaria en Damascus, zoo is het te Athene en in Rome gegaan ; en zoo, om dichter bij huis te blijven, verging het ook ons vaderland, toen het uit den vrijheids- oorlog tegen Spanje opkomende, de schatten van Oost en West in zijn havens zag binnenglijden, en dientengevolge het vragen naar God al meer af-, en het vragen naar het goud steeds toenam.

Immers toen is ook in ons land op Mammon de weelde gevolgd, en achter de weelde de brooddronkenheid aangekomen, tot het in de tweede helft der vorige eeuw in onze deftige huizen en op onze ouderwetsche buitenplaatsen een leven niet in eere, maar van schande werd, waaraan God een einde heeft gemaakt, door de Franschen hier het geld te laten weghalen, en ons den geesel van Napoleon op hel lijf te zenden.

En thans ziet ge hetzelfde verloop weer.

Vooral sedert de laatste helft dezer eeuw inging, is het geld weer gaan vloeien, het goud weer gaan stroomen, en reeds nu, nog eer de eeuw ten einde liep, ziet ge nogmaals de weelde hand over hand toenemen, en de brooddronkenheid haar naloopen in het wilde drink- gelag en in een soort tooneelvertooningen en boeken die met alle eerbaarheid en schaamte den spot drijven.

En versta het nu wel, dat ook dit niet gezegd wordt, omdat er hier

234

of daar een enkele overdadige rijkaard, of een paar gewetenlooze •losbollen schuilen.

Zulke sctiandvlekken toch heeft elke tijd en elk volk gekend ; maar dit verwoest de natie niet, zoolang in die natie de volksconscientie er nog veerkrachtig tegen protesteert en reageert.

Neen, wat gewraakt wordt, en waartegen het Wee u! van den Heere der heirscharen uitgaat, is wanneer die weelde het volk zelf in zijn breedere kringen, tot zelfs de belijders des Heeren, aantast, en de nuchtere, ernstige levenstoon op de publieke markt des levens almeer voor het gedreun van het zingenot de vlag moet strijken.

Dan wordt spel en vermaak onder alle rangen en standen het doelwit waarop men mikt, de buit waarop men jacht maakt.

En dan is het volk het tweede stadium van zijn verderf ingetreden, en gaat tegen dit tweede verderf nogmaals verwijtend en terugroepend de boetbazuin van het tweede Wee u ! uit.

Tot staan nu kan dit bederf alleen gebracht worden, óf doordien God zijn oordeelen uitzendt en verarming voor verrijking doet intreden, óf wel doordien de predikatie des Woords krachtig de boetbazuin opsteekt, het volk stuit in zijn wilde vaart, en het van de heidensche zeden die insluipen weer naar een stil, huiselijk leven, gelijk het Christenen betaamt, terugroept.

De beterschap komt niet van dusgenaamde „veredeling van het Volksvermaak", en ook niet van het „Nut van het algemeen", en nog minder van de schijnpogingen om door fijne kunst het Tooneel te verheffen.

Al die soort middelen zijn niets dan looze kalk, waarmee men de scheur in den muur van het nationale leven dichtpleistert, om het naderend verderf aan het oog te onttrekken.

Een volk, aldus afglijdend op de helling, kan zichzelf niet meer redden. Daar mist het in zijn door weelde verzwakt gestel den moed en de veerkracht toe.

Het zucht onder de mode, en als slaaf van die mode, moet het wel meêloopen en volgen, als de weelde op het pad voorbijgaat.

Neen, redding van een volk ligt alleen in die kern der natie, die de getrouwigheden bewaart, en nog beeft voor het Woord, en aan zijn God vasthoudt.

Jezus zelf spreekt het uit: alleen in die kern schuilt nog het zout, dat het bederf weren kan.

Niet omdat deze lieden zooveel beter zijn, maar omdat hun het Woord nog tegenkomt, en Gods Heilige Geest in hen werken blijft.

235

Maar die stuiting komt niet, tenzij de kracht van het Woord zich in de huisgezinnen openbare.

Vroom kerkhouden wordt een schijnvertooning, als niet uit de kerk naar het huisgezin de zin des Heeren wordt uitgedragen.

Daarom is het zoo Heflijk dat God zijn volk het geven leert, ze in de kracht van het geven almeer oefent, ze steeds rijker en milder en overvloediger doet geven, omdat er door dat geven zooveel geld uit de kas, en daarmee zooveel brandstof uit den oven van de weelde weggaat.

Wie goed en mild geeft voor zijn God, houdt voor de weelde niet over. Die leeft vanzelf soberder en stiller, en scheidt zich af van die kringen en gezelschappen, waarin de brooddronkenheid de schellen van den zotskap doet rinkinken.

Vooral op twee dingen moet daarom de predikatie des Woords zich bij het laten uitgaan van deze boetbazuin richten, ten eerste op veel en altoos meer geven, en ten andere op afscheiding van de leringen der wereld, waarin de weelde en de brooddronkenheid den toon aangeeft.

De oude beproefde levenswijsheid der Calvinisten, om vooral het spel, en den dans, en het tooneel, als vijandige machten, die tegen de eere van Gods volk overstaan, te keer te gaan. Den Sabbat aan God en niet aan de wereld te geven. En in burgerdeugd en stihen eenvoud waarachtig levensgenot te zoeken.

Een levenswijsheid, die ook nu nog de vuurproef door zal staan, mits vader en moeder niet zoo egoïstisch zijn om te denken : Als ik mij maar inbind zijn we er.

Neen, vooral op de kinderen en op het opkomend geslacht moet de tucht des levens toegepast.

Want een schandvlek in de gemeente des Heeren zijn die booze huisgezinnen, waar wel vader en moeder teugel en toom eerbiedigen, maar waarin men de kinderen voor wild laat opgroeien, hun Doop voor niets achtende, en ze latende opwassen niet als kinderen Gods, maar als kinderen der wereld.

Ook Gods kind kent daarom wel een weelde; maar een heel andere weelde, de zieleiveelde, als zijn hart zich verlustigen mag in den ver- borgen omgang, en in de gemeenschap met zijn God.

Het staat er immers in dat tweede Wee u! bij.

Een volk, dat zich door de weelde der wereld als een prooi laat vervoeren, „aanschouwt het werk des Heeren niet meer en ziet niet op het maaksel zijner handen.^'

Als het kunstlicht der wereld ons oog verblindt, schuilt de glans van het firmament voor ons in het duister. En zoo ook, als de weelde der wereld ons hart heeft ingenomen, versterft in ons de smaak en

236

de zin voor geestelijke genieting, en missen we het oog, om ons te verlustigen in de aanschouwing van de wonderen des Heeren.

Dat is de gerechte straf, die den glans der weelde op den voet volgt. Ze sluit u in de wereld op, en maakt den gezichteinder van het eeuwige, den horizont van de heerlijkheid onzes Gods voor u onzichtbaar.

Zoo brengt het goud een volk van zijn God, en de aardsche weelde een volk van Gods heerlijkheid af.

Het zinkt al dieper. Het wordt al botter. Het verliest al meer het stofgoud van zijn vleugelen.

En zoo moet het óf tot staan gebracht, dat het zich bekeere tot den levenden God, óf het gaat met al rasscher schreden zijn oordeel in het verderf tegen.

Een Wee u! is niet maar een klacht, en niet maar een waarschuwing.

Als God zijn Wee u! over een volk uitspreekt, is dat Wee w.^zelf de flits van den bliksem, waarmee Hij straks dat volk in brand steekt.

XLIX.

Derde Jesaiaansche wee u (lichtzinnigheid.)

Wee dengenen, die de ongerechtigheid trekken met koorden der ijdelheid, en de zonde als met dikke wagenzelen !

Jes. 5 : 18.

Met Geldzucht begon het, uit het geldbezit werd de Weelde geboren, en nu met zijn derde Wee u ! stelt de profeet zich tegen het kind der weelde, genaamd de Lichtzinnigheid.

Hoe uit overdreven en brooddronken weelde vanzelf de lichtzinnigheid geboren wordt, kunt ge uit uw eigen ondervinding wel nagaan.

Nu en dan toch naamt ook gij wel deel aan een festijn of bruilofts- feest. En dat moogt ge, want te Kana in Galilea ging uw Heiland er u in voor. Maar hoe deftig en ingetogen het op de bruiloft, die gij bezocht, ook toeging, dit hebt ge toch wel gemerkt, dat het er anders toeging dan in het gewone leven. De zorgen had men van zich gezet. Er heerschte een meer ontspannen stemming. Ook al meed men opge- wondenheid, er heerschte toch een guller, vroolijker toon dan in den gemeenen omgang. De tongen kwamen meer los. Er kwam meer zangklank uit de keel. Geestige zetten deden opgeld. Kortom, ge hebt op zulk een bruiloft meegeleefd op een vrijer en blijder voet dan in uw dagelijksch leven, en ge hebt met de overige feestgenooten de sombere, donkere zij van het leven dien avond vergeten, om aan den lichtkant ervan u te goed te doen.

Maar ook al werdt ge daarbij voor zondige uitspatting bewaard,

toch ontwaardet ge, thuis gekomen, wel, dat ge uzelven meer of min vreemd waart geworden ; dat de gewone rust en kalmte uit u geweken was; en dat de overspanning van zinnen en zenuwen met den gewonen ernst van uw leven niet wel saamging.

Het nam u daarom eenigen tijd, eer ge weer de oude waart, en het gebeurde het een gevoel bij u na, dat ge toch niet gaarne te dikwijls zoo uit de rust en den ernst van uw gewone gemoedsstem- ming zoudt geraken.

Zulk een bruiloft is goed, maar het moet een uitzondering blijven.

Eiken dag, of ook maar elke week, zulk een bruiloft meê te vieren, zou u onmogelijk zijn.

En toch dat juist is het, waarop het leven te midden van overdreven weelde al spoedig uitloopt.

Die overvloed van spijs en drank en zingenot, die een rustig burger zich slechts een hoogst enkel maal, op zulk een bruiloftsfestijn, veroor- looft, keert in die kringen der weelde eiken middag en eiken avond weder.

Ook is de overspannen toon en de luchthartige kwinkslag in die kringen geen uitzondering maar regel.

Het geprikkelde, zenuwachtige gevoel, dat na afloop van zulk een bruiloft zelfs huivert, is voor die kringen de al aanhoudende, dage- lijksche stemming.

En zoo komt het dan, dat de luchthartigheid er den ernst bant; dat de zin voor het heihge bot en stomp wordt ; dat bestendige opwin- ding er de personen van zichzelven vervreemdt, en dat de Lichtzinnigheid straks in spottaal uitslaande, een macht wordt, die hen overheerscht, en waaraan ze geen weerstand kunnen bieden.

Dien toestand nu van een in weelde levend mensch, die door de Lichtzinnigheid ten slotte overmand wordt, teekent Jesaia in een kras beeld.

Ge kunt u immers wel een moedig, krachtig paard voorstellen, dat, den kop in de lucht stekend, en niet zonder vluggen zwier, moedig aan den lastwagen trekt. Een paard waar vuur in zit en dat vooruit wil, maar.... dat met koorden en zelen voor den lastwagen is gespannen, en nu niet vooruit kan, of het moet aan die koorden en zelen den wagen meetrekken.

Welnu, aan zulk een paard, zegt de profeet, is zulk een weelderig en overspannen zondaar gelijk.

„Wee, dengenen die de ongerechtigheid met koorden der ijdelheid^ en den zonde wagen als met dikke zelen trekken.''^

Aldus is de slavernij van deze zonde.

De overspanning gunt geen rust. Als er afspanning door uitputting

239

volgen zou, klapt aanstonds de zweepslag van den drijver, die den zondewagen stuurt.

Voort, voort moet het, en voort gaat het.

De rijke man heeft te midden der weelde de heerschappij over zijn eigen geest verloren. Ongemerkt heeft de weelde hem koorden, en de brooddronkenheid hem zelen aangelegd.

Hij voelt nog dat de zonde een last is, maar een last als van een wagen dien hij voort moet trekken.

En als het moedige paard trekt hij dien wagen, en geraakt hij met dien zondelast al verder op het pad der zonde.

Er is geen bezinning, er is geen stilstaan meer.

En als hij soms in een oogenblik van ontnuchtering en van terug- keer van ernst zich los wil rukken, merkt hij maar al te spoedig hoe die koorden te stevig en die zelen te dik zijn om ze stuk te rijten.

En zoo draaft hij voort, altoos in overspanning, steeds met den drijver achter zich.

Én gelijk eens hij ophield het geld te hebben, omdat het geld/^em had, zoo ook is hij het nu niet meer die de iveelde heeft, maar de weelde is zijn booze meester geworden.

De straf der zonde is de zonde nageloopen, en heeft hem van rijk man en weelderig wereldkind slaaf der zonde gemaakt.

En zoo is de ernst des levens voor altijd van hem gevloden, en is de Lichtzinnigheid de kanker geworden die hem verteert.

En natuurlijk toen kon de spotternij met het heilige niet uitblijven.

Wie nog ernst in zijn ziel omdraagt, beeft nog voor den Almachtige, en schrikt nog voor den Rechter van levenden en dooden.

Maar de slaaf der Lichtzinnigheid lacht met een schaterlach den heiligen ernst in het aangezicht uit, en roept God tergend toe: y,Dat Jehovah zich haaste, dat Bij zijn werk bespoedige, opdat wij het zien, en laat naderen den raadslog van den Heilige Israëls, dat wij het vernemen'''' (vs. 19).

Tot zulk een uittarten van God en een vermetel en roekeloos inroepen van het oordeel, komt men wel niet opeens.

Eerst druppel voor druppel wordt het booze gif in de aderen onzer ziel ingelaten.

De eerste maal het een ander hoorcn zeggen, en zelf nog half er voor terugdeinzen, maar toch zwijgen.

Een volgend maal reeds die schrik weg, en om zulke spottaal alsof ze geestig ware, meêgelachen.

Dan ze uitlokken, dat een ander ze nogmaals hooren doe.

Allengs er zelf een enkelen klank van op de lippen nemen, om anderer toejuiching in te oogsten.

240

Steeds driester, steeds stouter aan zoo onheiligen drang toegeven.

Ten leste anderen er in voorgaan.

En eindelijk er behagen in schepjyen, de jongeren die nog niet zoo ver in het booze waren, uit hun onnoozelheid uitdrijven, hun opzet- telijk de ziel vergiftigen, en er wellust aan hebben, als een die eerst voor zulk een spottaal nog beefde, ten slotte overmand is en nu zelf, eerst meelacht, en dan meedoet.

o. Hoeveel jonge mannen zijn er niet, die eerst aan moeders knie het bidden leerden, die van ontzag voor het heilige vervuld waren, en wraak riepen als ze eens spottaal hoorden, en die nu in gelagzaal en op sociëteit te midden der tafelschuimende spotters neerzitten, er in genietende als die God van hun vader en van hun moeder, voor Wien ze eens zelven neerknielden, getergd wordt, met lastering en met spot wordt gehoond.

Tegen niets heeft daarom 's Heeren volk zoo ernstig te waken, als tegen het steeds dreigend gevaar, dat de demon der Lichtzinnigheid binnensluipe in hun eigen kring en in den kring onzer huisgezinnen.

Dat poogt die demon te doen door een verleidelijk boek, dat boeiend geschreven is, of door een kennis of vriend, die boeit door zijn ver- schijning of prettige manier van zich voor te doen.

En als dan zulk een boek ter sluiks gelezen, of wel zulk een spot- tend jongman met zekere gretigheid wordt aangehoord, dan is het gif reeds bezig te werken, en dringt de booze plage in het bloed in.

Daarom kan er niet genoeg op aangedrongen, dat Ghristenouders al zulke boeken, ook al heeten ze De Gids, toch uit hun huisgezin bannen, en het bezoek van al zulke verleidelijke vrienden afweren, ook al zijn ze van de familie, en ook al zijn ze overigens nog zoo voorkomend en lief.

Al zulke boeken en personen zijn besmet, en ze deelen aan u en aan uw kinderen de besmetting mede, als uw gezin er, anders dan voorbijgaande, meê in aanraking komt.

Vergeet niet, een spotter schuilt ook in uw eigen hart en in het hart van uw kind, en de lust, om aan een koord of zeel van den zondewagen te gaan meetrekken, zit ons tot aan onzen dood toe in ons zondig bloed.

Daarom hooren lichtzinnige hoeken en lichtzinnige i^raters niet in uw huis, en gij hoort niet in hun huizen, en uw kinderen moet ge door geen omgang of uitgaanspartij aan het verkeer in de woning der lichtzinnigen wennen.

Hebt ge den moed, bezit ge de zeggingskracht, om als ze bij u komen, of gij bij hen zijt, hen aanstonds te weerstaan en hun den mond te stoppen, hef dan vrij den slagboom op, maar reken er dan ook op, dat de omgang zeer spoedig uit is.

241

Zoo streng moet gehandeld; niet omdat we onszelven heiliger achten dan anderen, maar omdat God gezegd heeft : Ga van hen uit, en omdat de zonde in uw eigen hart het gevaar van meedoen zoo groot en zoo ernstig maakt.

Ga uit van Babyion, roept de Heere, en die wereld der lichtzinnig- heid is Babyion.

Wat in die kringen heerscht, is de geest van Belsazar op zijn schitterend festijn, toen ook allen brasten en schaterden en spott'en, tot het „j\Iene, Tekel, Upharsin''' in vlammend schrift op den wand verscheen.

Want al is het, dat God heden ten dage de lichtzinnigen te midden hunner lichtzinnigheden niet meer op zoo wonderbare wijze verschrikt, eenmaal toch zullen ook zij dat „Mene, Tekel, üpharsin'' in de wevhijs- tering der ontzetting, voor zich zien glinsteren.

Niet juist vóór hun sterven.

Zelfs niet altijd op hun sterfbed.

Maar zekerlijk en gewis zoodra ze zijn gestorven, als ze hun doffe en ontglansde oogen zullen opendoen in de eeuwigheid.

16

Vierde Jesaiaansche wee u goedpraten van het kwaad.

Wee dengenen, die het kwade goed heeten, en het goede kwaad; die duisternis tot licht stellen, en het licht tot duisternis; die het bittere tot zoet stellen, en het zoete tot bitterheid!

Jes. 5 : 20.

Te rijk bezit verlokte tot weelde ; lueelde baarde lichtzinnigheid ; maar ook bij de schertsende spottaal der lichtzinnigen blijft het niet. De spotter weet eindelijk ook op zijn beurt ernstig te worden, en zoo ontsluit zich het vierde stadium in dit heilloos proces der zonde, en ge stuit op de nog even moedwillige, maar nu beredeneerde slechtheid.

Dan wordt wat slecht is goedgepraat. Er wordt van het kwade een theorie gemaakt, voor het onheilige een schoonklinkend systeem opgezet. En zoo komt alles andersom te staan. Wat ge dusver voor hcht aanzaagt was eigenlijk duisternis, en wat u duisternis scheen, is wei- bezien het ware licht. En dat bewijst men u, en dat rekent men u voor, en dat brengt men u aan uw verstand, en dat beredeneert men u op een manier, waarover ge verbluft staat.

En daarom redeneert Jesaia er niet tegen in, maar stuit kortweg dien waanzin met zijn vierde Wee ü!, zeggende : Wee dengenen, die het kwade goed heeten en het goede kwaad ; die duisternis tot licht stellen, en het licht tot duisternis ; die het bittere tot zoet stellen, en het zoete tot bitterheid.''''

243

Ge behoeft in ons arme land den naam van Multatuli slechts te noemen, om u het doelwit van dit Wee u! voor den geest te roepen; mits ge maar inziet, dat deze dolende geest noch ooit gesproken zou hebben gelijk hij het onderstond, noch ooit een invloed zou geoefend hebben, als waarover hij beschikte, zoo niet reeds bij zijn opkomen een niet zoo kleine kring van ons volk aan dit vierde stadium van nationaal bederf ware toe geweest.

Toen de Geldkoorts opkwam hield men, althans uitwendig, ook hier te lande nog vast aan de oude zeden. Tot op de beurs toe deed de witte das aanvankelijk nog opgeld, om zekeren indruk van soliditeit te geven.

Toen de Weelde hand over hand toenam, bleef men toch in het publiek gesprek den vorm nog in acht nemen. Men stond nog gaarne voor een eerlijk man en een man van goede zeden te boek.

En wel begon bij het uitbreken der lichtzinnigheid de maatstaf van wat heilig en goed was, een enkel maal in te buigen ; maar toch in den regel liet men dien maatstaf nog ongemoeid en spotte er een- voudig meê. op de manier van een kind, dat hunkert naar wat ver- boden is, en lukt het hem het gebod te schenden, in den moedwil van zijn durven schik heeft.

Maar sedert de periode waarin Multatuli de held van den dag werd, is dit heel anders geworden.

Men is nu aan het redeneeren gegaan. Men heeft zich afgevraagd, waarom men de fundamenten van onze menschelijke saamleving niet eenvoudig om kon keeren. De denkbeelden, en de zeden en gewoonten die uit die denkbeelden waren afgeleid, stonden toch enkel op opiniën van menschen, maar dan ook van ouderwetsche menschen, van menschen die uit de nachtschuit kwamen, en niets van het nieuwe leven verstonden.

Wat dan eenvoudiger, dan dat men voor die theorie der oude slaapmutsen kortweg andere theorieën, andere denkbeelden, andere beginselen in de plaats schoof, en die zóó ineenzette dat ze pasten bij de dartele, lichtzinnige, luchthartige zeden van den wereldling.

Dan waren zij de goeden, de verlichten, de lieden die het leven wilden genieten, en konden zij op hun beurt die domme brave Hendrikken uit de oude doos uitlachen, als lieden die hun wereld niet verstonden, in die bekrompenheden gebonden lagen, en in niets op de hoogte waren van hun tijd.

En zoo ver is het dan nu ook gekomen.

Vroeger heette een losbol dien men nakeek en nariep, al wie den euvelen moed had, om tegen Gods Woord in te gaan. Nu daaren- tegen is tegen Gods Woord in te gaan teeken van hooge ontwikke-

244

ling, en wie nog aan Gods Woord vasthoudt heet een bekrompen, achterlijk, door duisternis beneveld man.

Vroeger werd er ongetwijfeld op het verleidelijk gebied der zinnen evengoed gezondigd als in onze dagen, maar men schaamde er zich nog voor, en bleef in de publieke opinie huwelijkstrouw en kieschheid eeren. Nu daarentegen is alle gevoel van schaamte afgeworpen ; publiek beredeneert men, dat de vrije liefde boven het huwelijk eere heeft, dat voor jonge personen kuisch blijven spelen met hun ge- zondheid, en dus zonde is ; in allerlei geschrift, tot zelfs in deftige tijdschriften wordt de vleescheslust openlijk aangeprezen ; op het tooneel ontziet men niets meer ; zelfs de vrouw begint al schaamteloozer in dien toon meê te zingen. En wie nu uitgelachen en op de kaak gesteld wordt is niet meer de lichtmis, maar omgekeerd de huisbakken, de spiessbürgerliche, de bekrompen en nauwelijks meetellende vrouw, die nog in schaamte haar eere stelt, in stille huwelijkstrouw haar geluk zoekt, en in het mysterie van het gezin de wereld van haar weelde vindt.

Zoo wordt alles in zijn tegendeel omgezet.

Niet vader en moeder onderrichten de kinderen, maar de kinderen komen thuis met allerlei nieuwe snufjes op zedelijk gebied, en pogen die hun ouders aan het verstand te brengen.

Moeder kan daar zoo niet inkomen, en vader is te suf om het te begrijpen, maar zij, jonge knapen en jonge deernen, weten het.

Vader en moeder hadden zich op hun ouderwetsch nog ingebeeld, dat hun kinderen hen eeren moesten, maar dat is ganschelijk mis. Kinderen zijn niets aan hun ouders verschuldigd. Wat ouderliefde heette, is niets dan puur ëgoisme. En hun ouders mogen nog dank- baar zijn op den koop toe, zoo hun kinderen ze niettegenstaande hun achterlijkheid en bekrompenheid, zoo al niet eeren en liefhebben, dan ten minste nog dragen en dulden.

Wat Jesaia in zijn vierde Wee u ! vervloekt, is dus niets te kras geteekend. Ge vindt het thans weer letterlijk zoo in uw eigen land, in uw eigen letterkunde, in de gesprekken van het opkomend geslacht, in de theorieën die men rondvent.

Allen band werpt men af, alle toom en teugel wordt voor den grond geworpen. Men leeft naar zijns harten lust, en schuwt de teug van geen enkele zonde. En terwijl men alzoo feitelijk een leven leidt dat lijnrecht tegen Gods ordinantiën mdruischt, maakt men nu eerst zich- zelven diets, en gaat dan voor anderen beredeneeren, dat het zóó geen zonde, dat het zoo volkomen natuurlijk, dat het zoo eigenlijk eerst recht goed is, en dat al wie nog vasthoudt aan die oude wijven- praat van braafheid en kuischheid en ingetogenheid en vroomheid, geen beter naam verdient dan van hehrompen duisterling.

245

Zoo wordt wie bij het licht van Gods Woord wandelt, dan nu een duisterling geheeten. Wie in het kwade wandelt, beroemt er zich op dat hij alleen het goed inziet en naar dat goede inzicht zijn leven inricht.

Vroeger heette de zonde bitter, en werd het zoet des levens in het eerbaar leven van huisgezin en vriendenkring gesmaakt. Maar nu is ook dat omgezet, en wekt, naar omgezetten smaak, dat vroegere zoet des levens, reeds op het hooren, een hitter gevoel van walging. Zoo'n asschepoester. Zoo'n huismusch. Neen, dan kent men thans een ander zoet, en ten slotte ziet ge de jonge deern, in jongensgewaad, publiek aan den weg den voetbal de lucht in schoppen, en in heel de pers wordt haar naam rondverteld, en zij geniet uit eerzucht in w^at bij beter zeden in ieders oog haar schande zou zijn.

Vooral dat weer uitglijden der vrouw is haar het veege teeJcen.

Want eertijds hoorde men den dartelen jongenman wel eens dwaze theorieën uitstallen, maar dan zette moeder een bedenkelijk gezicht en de zusters zagen hem met een gekwetst gevoel van ernst aan. En dit miste nimmer zijn uitwerking. De conscientie sprak weer. De wilde toon werd ingebonden. En tegenover de losse praat van den man w^as de vrouw, aan haar roeping getrouw, de wachteresse van Gods heiligheden gebleven.

Maar als het volk inzinkt, is het een vast verschijnsel in de natio- nale krankheid, dat er ten slotte een oogenblik komt, dat ook de vrouw in haar ziel vergiftigd wordt ; in plaats van weerstand te bieden, eerst meê gaat doen, en dan mee gaat praten, om, eenmaal in die onheihge vaart meegesleept, alsdan den man de loef af te steken.

En dan is de laatste dam doorbroken, en wordt heel de akker des levens door deze onheilige wateren overstroomd.

Tegen de ordinantiën die God aan het leven gesteld heeft worden heel andere ordinantiën overgesteld.

Al wie dan nog aan Gods ordinantiën vasthoudt, wordt uitgelachen ; om opgang te maken moet men dan juist kras en driest tegen die ordinantiën ingaan. En geen boek zoo slecht of men durft het lezen waar ieder bij zit, er over spreken met wie het ook las, ja, het laf en min vinden, als een ander er nog voor uitkomt, dat hij zulke boeken niet leest.

En zoo komen we dan ook nu weer op het Christelijk huisgezin neder, als waaruit ook tegen dit kwaad van het beredeneeren en door redeneeren goedpraten van de slechtheid verweer en genezing kan uitgaan.

246

Blijft in dat gezin Gods heilig Woord nog het fundament des levens, het alleen gezag hebhend Woord, waardoor we ons gezeggen laten, dan heeft dat booze beredeneeren en goedpraten van de zonde geen vat op ons hart, en of men ons al uitlacht en bespot, we blijven kwaad kwaad, en wat duisternis is duisternis noemen, en genieten van het zoet des levens, gelijk God ons dat bereid heeft.

Maar dan zij de moeder in haar gezin ook nuchter en waakzaam, versta de jongedochter haar heilige roeping, en heelde vader zich niet in, dat enkel met dogmatische steilheid het leven te redden is.

De strijd tegen de mysteriën van ons geloof ligt reeds ver achter ons. Tegen het Woord zelf heeft men thans het wapen der wereld gekeerd, niet om uw leerstellingen, maar de ordinantiën Gods onder den voet te halen, om zijn heilige Wet op zij te dringen, en tegen de Wet van God de wet des nieuwen, des luchthartigen levens over te stellen.

Geef in dien strijd dan geen oogenblik kamp, noch voor uzelven in uw conscientie, noch voor uw kinderen bij de opvoeding, noch bij uw dienstboden in den omgang, noch bij wie u bezoeken komen bij het verkeer.

Blijf aan der vaderen God getrouw, en laat zijn Wet de verlusti- ging uws harten zijn.

En al is dan de strijd soms bang, en de overwinning nauwUjks te behalen, toch geldt het ook hier, dat wie volstandiglijk zal gestreden hebben ten einde toe, niet kan onderliggen, en dat de kroon die eeuwig bloeit, hem wacht uit de hand zijns Konings.

LI.

Vijfde Jesaiaansche wee u!

(bE TWETE RIJ.)

Wee dengenen, die in hunne oogen wijs, en bij zichzelven verstandig zijn !

Jes. 5 : 21.

Op één na het laatste Jesaiaansche Wee u ! is van dezen inhoud : Wee dengenen^ die in hunne oogen ivijs, en bij zichzelven verstandig zijn'\ een zonde, waartoe geen volk zoo sterk als juist de Neder- landsche natie neigt.

Toch is het kwaad, waartegen dit vijfde Wee u ! zich keert, vol- strekt niet tot een enkel volk beperkt of nationaal van aard. Integen- deel ook het eigenwijs zijn vindt zijn wortel in niets anders dan in de gemeene zonde van ons menschelijk hart.

Reden, waarom ook de Spreukendichter er zich tegen stelde, toen hij in Spreuken 3 : 7 schreef : Wees niet wijs in mve oogen ; vrees den Heere en wijk van het kwaad", en evenzoo de heilige apostel Paulus er tegen inging, toen hij aan die van Rome schreef: „Weest eensgezind onder elkander en zijt niet wijs hij u zelven'' (12 : 16).

Ge ziet hieruit terstond, hoe deze eigenwijsheid een dubbel front heeft. Van den éénen kant bezondigt zich aan de zonde der eigen- wijsheid, wie zich vermeet aldus zijn eigen denkbeelden tegenover de uiispraken van Gods Woord te stellen. En van den anderen kant komt deze zonde uit in de liefde voor het alleenspel ; in wat de Duitschers noemen het Einspanner willen zijn ; altoos de solozang en nooit willen meezingen in koor, of wilt ge, in het altoos stellen van zijn eigen denkbeelden tegenover den raad en het beleid van anderen.

248

Of eigenwijsheid, omdat men niet zwichten wil voor de Wijsheid Gods ; of w^el eigenwijsheid, eigenzinnigheid, eigendunkelijkheid, omdat men het altoos beter waant te welen dan de wijsheid der menschen.

In de keten der zes ivee u's ligt dit nu zoo ingeschakeld, dat eerst uit de spaarzame vlijt de zonde van het Geld komt ; uit de zonde van het Geld in de tweede generatie de zucht naar Weelde ; dat de Weelde straks in Lichtzinnigheid en Brooddronkenheid uitslaat; dat daarna het lichtzinnig geslacht de zonde gaat goedpraten en he- redeneeren, om b. v. de vrije liefde boven het huwelijk te verheerlijken ; en dat dan voorts uit deze eigengemaakte zedeleer, die dan begint met in heel zulk een kring te heerschen, ten slotte de neiging op- komt, om ook tegen de zedeleer van dien kring weer in te gaan, en zoo een ieder een wereldbeschouwing te laten hebben op zijn eigen hand.

En zoo is het feitelijk het verloop der zonde.

Eerst heerscht Gods Wet, en men zondigt er wel tegen, maar schikt er zich nog onder. Dan weigert men langer schaamrood te worden, en stelt bij gemeen accoord der lichtzinnigen een goddelooze moraal tegen de God vereerende moraal over. En heeft men dien stap eenmaal gedaan, dan komt de Babylonische spraakverwarring. Dan wnl elke luchthart het op zijn wijs weer beter weten. Als men toch voor God niet meer buigt, en dus de teugels van het gezag op den nek neemt, waarom zou men dan voor zijn medemensch uit den weg gaan ?

Misschien is die andere wijzer, ziet hij verder, en is zijn inzicht beter ; maar wat let mij dat ? Ik ben zoo goed als hij. Ik heb ook mijn haan die kraaien kan. En vierkant weg stel ik zoo mijn in- zicht, of liever mijn gril en inval, tegen de opinie van wien ook over.

Dat metterdaad in het menschelijk hart de kiem ook van deze zonde schuilt, merkt ge niet zelden reeds op de kinderkamer.

„Het is een lief kind," zoo klaagt de moeder dan in vertrouwelijken kring, „maar het is jammer dat de jongen zoo eigenzinnig is."

En zoo zijn er onder de kinderen.

Kinderen die altoos tegenspreken. Die het altijd beter weten. Die bij al wat hun gezegd wordt, er iets tegen hebben in te brengen. Kinderen met een eigenwijsheid, die al spoedig in eigenzinnigheid overslaat, en die het ten leste aan moeder en vader zoo ongelooflijk lastig maken, dat er geen huis mee is te houden.

Al schakelt zich deze zonde dan ook rechtstreeks bij de beredeneerde slechtheid in, toch ziet men meest voorbij, hoe op dit pas de hoovaardij en de hoogmoed zich in het anders zinnelijk verloop der zonde inmengt.

Geldzucht, weelde, Hchtzinnigheid zijn zinlijk van aard, en het

249

stellen van een beredeneerde theorie der zonde tegenover Gods Wet kwam insgelijks op uit de zucht om bij zijn zinlijke aandrift vrij te zijn.

Maar als het nu op eigenwijsheid, eigenzinnigheid en eigendunke- lijkheid gaat, sluipt er de geestelijke zonde der hoovaardij in. Dan is het niet meer de zonde goedpraten, om nog te kunnen zondigen, maar lust in tegenspraak, genot in betweterij hebben, zin er in hebben om een ander den voet dwars te zetten, en straks te koppig en te weerbarstig zijn, om den vooruitgeschoven voet terug te trekken.

Dit begint dan thuis op de kinderkamer, uit de kinderkamer komt het kwaad in de huiskamer, uit de huiskamer gaat het mee naar school. Van de school gaat het 't leven in, en zoo wordt dan die ellendige toestand geboren, dat er in kerk, in staat en in maatschappij schier niets kan worden opgebouwd en niets duurzaams tot stand gebracht, omdat men telkens weer op die betweterij en dwarsdrijverij stuit, die ophoudt, ontzenuwt en verlamt, en de veerkracht verspelen doet in onderling geharrewar in plaats van ze te gebruiken in be- leidvollen aanval op den vijand.

Zoo gevoelt ge den samenhang van deze zonde der betweterij met de „spraakverwarring van Babyion."

Toch kenden ook de oude Romeinen dit booze kwaad reeds, als ze spraken van tof capita tot sensus, een spreekwoord door ons over- genomen in het zeggen: ^Zooveel hoofden zooveel zinnen.'' Of zooals men ook wel zegt : Zoo een ieder zijn stokpaardje." Soms, zij het ook ten onrechte, overgeleid in dat andere spreekwoord: „Ieder vogeltje zingt zooals het gebekt is."

Dit neemt echter niet weg, dat hoe noordelijker men opkomt, dat sterke drijven van den wil en den zin van het lieve eigen ik, al krasser wordt. Een Noorsch denker drijft thans zelfs het stelsel, dat tegen alles en een ieder in te gaan, en altoos zijn eigen zin en wil door te zetten, de onverbiddelijke voorwaarde is voor het verkrijgen van een scherp uitgesneden karakter.

En ook ten onzent wisten onze vaderen reeds zoo uitnemend wel, hoe die betweterij ons in het bloed zat, dat ze als ter waarschuwing den pijlbundel in den leeuwenklauw op hun wapenschild zett'en, met als randschrift het eerste stuk van het spreekwoord : „Door een- dracht komt de kleinste staat er bovenop, door betweterij gaat de machtigste staat te gronde."

Concordia res parvae crescunt, discordia maximae dilahuntur.

Iets wat wij riepen, maar Rome in practijk bracht, om ons, Calvi- nisten, gedurig de loef af te steken.

250

Nu zou deze demon, want een echte demon is deze zonde der betweterij, nooit duurzaam invloed oefenen, ook als deze demon zich niet zoo verleidelijk voordeel als een engel des lichts.

Van dien Noorschen denker hoordet ge het reeds : het is hem te doen om karakter. Wat is schooner dan een karakter met vaste trekken ? En toch wat gemis wordt thans dieper gevoeld dan de schaarschte aan kloeke karakters ? En zou het dan niet prijslijk, niet lofwaardig zijn, om ter wille van dege karaktervorming eigen zin en eigen wil te streelen ?

Daar komt bij, zoo'n jabroer, wat hebt ge daaraan ? Zoo'n onbe- duidendheid, die het altoos met de meerderheid eens is.

Ieder mensch heeft toch zijn eigen aard, zijn eigen wijze van zien, zijn eigen roeping, en uit die op zichzelf volkomen juiste rede- neering vormt een eenspans rijdend Hollander dan al aanstonds zijn bedenkelijke conclusie, die hij uitdrukt in het zoo door en door echt Hollandsche woord van : eigendommelijkheid.

Een eigendommelijh mensch dat is wat er ten slotte uit den eigen- wijzen schoolknaap groeit, als om door een spel in den klank der woorden u te doen gevoelen hoe wat wijs scheen, in domheid ondergaat.

En toch de gevaarlijkste verleiding tot deze zonde ligt nog ergens anders.

Tegen den stroom op te roeien is soms plicht. Tegen den wind op te laveeren kan soms heilige roeping zijn. Weerstand bieden, zelfs ten koste van rust en positie, kan plicht van overtuiging zijn. Alzoo te staan was de eere aller profeten, de glans der heihge apos- telen, en ook de Hervormers hebben er kracht aan ontleend.

Niet in de eenvoi^migheid, maar in de veelvormigheid soXmili Aq ^XdiXi'S, van ons menschelijk leven.

En hier nu van uitgaande blaast deze demon u in het oor, dat het altoos anders dan een ander te willen, welbezien de hoogste levens- wijsheid is, en om toch even uw eigen ik te prikkelen, voegt hij er dan fluisterend bij, dat gij er toch de man niet naar zijt, om een- voudig mee te gaan met anderen.

Aldus hult zich de zonde der betweterij in den profetenmantel van den heldenmoed.

Wie er zelf door verleid werd, verleidt op zijn beurt weer anderen.

En het einde is dat deze zonde der betweterij alle saambinding van kracht breekt, den pijlbundel losrafelt, en een volk in factiezucht en booze verwarrmg doet ondergaan.

Daarom juist is het zoo dure plicht, om reeds terstond bij de op- voeding van onze kinderen dit booze kwaad den kop in te nijpen. Die eigenwijsheid en betweterij moet er desnoods met de roede

251

uitgedreven, want er is schier geen kwaad in booze vrucht met de vrucht van dit giftig zaad der betweterij vergelijkbaar.

Toch is geloof ook hier het ons van God gegeven tegengif.

Geloof, dat eenerzijds het voor God en nooit voor menschen buigen,

diep in de ziel prent, en u bekwaamt en staalt om tegen den zondigen stroom der wereld op te roeien. Maar tegelijk anderzijds u eenheid van levenswortel en van vrucht met de broederen geeft, en door de gemeenschap der heiligen uw onheilige eigendunkelijkheid besnoeit.

Juist in het geloof alzoo zitten de twee krachten die én Salomo én Paulus tegen de betweterij over stellen.

Immers Salomo riep : „Wees niet wijs in uwe oogen, maar vrees den Heere^

En Paulus voegde er aan toe : „Zijt niet wijs bij uzelven, maar iveest eensgezind onder elkander.'''

Lil

Zesde Jesaiaansche wee u (brutaliteit.)

Wee dengenen, die helden zijn om wijn te drinken, en die kloeke mannen zijn om sterken drank te mengen.

Jes. 5 : 2'i.

Jesaia's laatste loee u ! keert zich tegen de Brutaliteit, die deels uit den overmoed, deels uit den moedwil opkomend, aldus door den profeet geteekend wordt : Wee dengenen, die helden zijn om wijn te drinken, en die Moeke mannen zijn, om sterken drank te mengen ; die den goddelooze rechtvaardigen om een geschenk, en de gerechtigheid der rechtvaardigen van hen afwenden.''''

Zoo liggen dan nu de zes schalmen in deze vreeslijke keten voor ons. Eerst de Geldzucht. Uit de geldzucht komt de Weelde op. De weelde verlokt tot Brooddronkenheid. Hieruit wordt bij nuchterder overleg de opzettelijke Begripsvervalsching geboren. De zedelijke begripsvervalsching loopt uit op Betiueterij. En nu ten slotte prikkelt die betweterij tot wat we Brutaliteit noemen.

Die Brutaliteit heeft twee vormen, den éenen die op den jiersoon zelf ziet, en den tweeden die aangeeft hoe hij zijn naaste behandelt.

Brutaal wat zijn eigen persoon aangaat, is de man die over alles heen is, en nu zijn eer in zijn schande zoekt en roemt in het kwaad. En brutaal tegen den naaste is wie als rechter den gerechte zijn recht onthoudt en den onschuldige veroordeelt.

Vandaar dat Jesaia deze tweeërlei uiting van brutaliteit in één

253

wee u ! saamvat. Een zelfde ivee u ! voor wie er zich op beroemt, dat hij zoo en zooveel drinken kan, en tegelijk voor den goddelooze, die als rechter zit en toch het recht verkracht.

En let er nu op, hoe al dit booze kwaad, aan het eind van den doorloopen weg, in zijn oorsprong terugkeert.

Met geldzucht begon het, en in rechtsverkrachting voor geld eindigt het.

Het geld, zegt men, is de zenuw van den oorlog, maar het is ook de zenuw van de zonde in haar booze ontwikkeling.

Onder al haar ontwikkelingsvormen is en blijft de geldzucht een wortel van alle kwaad.

Zoo lang in den mensch de worsteling tusschen goed en kwaad nog aanhoudt, loopt hij de zonde wel na, en geniet er in als hij ze grijpen kan, maar met dat al heeft hij toch liever, dat het niet ge- merkt wordt, en hlijft hij zijn best doen, om een goeden dunk van zich te vestigen.

Zoo dikwijls hij ontwaart, dat men hem voor een gewoon, maar toch eerbaar man houdt, is dit hem een oorzaak van blijdschap. En omgekeerd, bespeurt hij, dat men de schouders over hem ophaalt, of hem nafluistert, dan geeft hem dit angst.

Dit komt daar vandaan, dat de mensch in dit eerste stadium der zonde nog met zijn conscientie rekent, dat die conscientie hem bestraft en daardoor klein houdt, en dat alzoo door die hem vernederende conscientiewerking de overmoed nog wordt ten onder gehouden.

Maar komt hij in dit laatste stadium, dan staat dit alles zoo heel anders.

Hij is dan reeds lang over zijn conscientie heen. Er is een ont- zindheid over hem gekomen. Zijn zedelijke smaak, zijn redelijk besef is vervalscht. Hij is de mensch van vroeger niet meer. Booze ver- wildering heeft zich van zijn hart meester gemaakt.

Zijn goede naam was nu toch weg. Hij merkte het al duidelijker, hoe ieder hem nakeek. En toen bedankte hij er ten slotte voor. om nog langer zijn oogen neer te slaan. Hij dorst ook wel, en brutaal weg zou hij nu voortaan zijn berispers met al hun lastige aanmer- kingen, in de oogen zien. Wat zouden ze hem maken ?

Hij was minstens even goed als zij. Of eigenlijk welbezien, die achterklap kwam enkel van geniepige lieden, die bang waren om te zondigen, en die den moed misten om zich aan de zonde over te geven. Kleinzielige en kleingeestige lafaards.

En nu, zoo'n lafaard was hij niet.

Hij dorst wel terdege.

In hem was moed, overmoed zelfs om voor aller oog de zonde

254

aan te durven. Zie maar wat held hij was, om zich dronken te drinken aan den wijn, of om zich op te winden door den sterken drank.

En zeg nu niet, dat deze brutahteit van den overmoed een uit- zondering is, want het is een feit, dat ze, vooral onder de jeugd, in alle wereldsche kringen rondspookt.

Om onder zijn makkers, om onder zijn kameraden als een hachje bekend te staan, om te durven wat een ander niet durft, pocht men er op, dat men drinken kan als een tempelier ; dat men met namen en toenamen de plaatsen der ontucht kent ; dat men vloeken kan en durft als de ruwste ; dat men in brutaliteit tegen zijn meesters en superieuren voor niemand onderdoet ; dat men in het booze kaartspel een matador is; dat men zijn vrienden of zijn schuldeischers op de laaghartigste wijze afscheept ; dat men zijn vader het geld weet af te zetten ; eerzame juffers brutaliseeren durft ; en vooral dat men op het stuk der religie in spot en in ontkenning den puursten atheïst te boven gaat.

Dat is het zich beroemen in het kwaad.

Dat is het stellen van zijn eer in zijn schande.

En dit gaat dan zóóver, en daar is men zóó tuk op, en daar legt men in zulke onheilige kringen een zóó groote eer meê in, dat men ten slotte zelfs zich beroemen gaat op zonden die men niet bedreven heeft, als had men er zich aan schuldig gemaakt.

Dat is het bluffen, het pochen, het opsnijden in de zonde.

Steeds al sterker vormen, waarin de brutaliteit haar duivelsch wezen openbaart.

Wat kwaad door dit brutaal- zijn voor iemands eigen persoon reeds gesticht wordt, is ongelooflijk.

Soms reeds bij knapen van veertien, vijftien jaar wordt er de ziel door vermoord.

Die knapen zijn dan wat eerzuchtig uitgevallen. Ze spelen graag onder hun kennissen de eerste viool. En nu merken ze, dat niets onder hen zoozeer opgeld doet, als dat durven zondigen ; dat voor niets uit den weg gaan ; dat voor niets staan.

En dan prikkelt eerst de conscientie nog wel, en aarzelen ze.

Maar zegt dan een die reeds door de wol geverfd is, bij ongeluk : Kom, gij durft toch niet ! dan is die enkele gedachte, dat ze iets niet zouden durven, dat ze dus zonder moed, dat ze laf zouden zijn, voor hen derwijs ondraaglijk, dat ze er tegen instuiven, en het nu eens toonen zullen, en zoo glijden ze in de diepte der zonde af.

255

Bij de vrouw ontwaakt dat booze durven gemeenlijk eerst op wat later leeftijd.

Maar toch vergist ge u, zoo ge waant, dat deze brutaliteit der zonde alleen bij knapen en jonge mannen voorkomt.

Bij onze gehuwde mannen, én vrouwen, wordt ze evengoed, zij het ook in minder winderigen vorm aangetroffen.

Een enkel maal zelfs vindt ge een man met grijze haren, die er nog helsch genot in vindt, die brutaliteit der zonde bij de jongeren aan te moedigen.

Denk ook aan vloot en leger.

Van oudsher heeft het brutaalweg over de zonde praten en het in brutaliteit der zonde van anderen winnen, tot de zedeleer van oorlogs- schip en kazerne behoord.

Heeft nu eenmaal deze brutaliteit van den overmoed diep genoeg wortel geschoten, dan slaat ze over in de brutahteit van den moedwil^ die het op anderen gemunt heeft.

Dat begint dan onder de jongens met een ander te plagen, te belachen, te sarren, en eindelijk, wat het volk noemt, te judassen. Een heische kunst, waarin zelfs menige jongen van goeden huize het ongelooflijk ver gebracht heeft.

Wordt men dan ouder, en krijgt men in de maatschappij een zelf- standige positie, dan keert zich die moedwil der brutaliteit tegen een ieder waar men zekere macht over heeft, tegen zijn vrouw, zijn kinderen, zijn bedienden, zijn dienstboden, zijn schuldeischers.

Dan wordt deze brutale mensch in zijn kleine kringetje een tiran.

En is dit reeds schandelijk, toch komt het schandelijkste eerst, als zulk een moedwillig en brutaal persoon met breeder gezag bekleed wordt. Een rentmeester over de pachtboeren ; een meesterknecht over de werklieden ; een luitenant over den troep ; een burgemeester over een dorp ; of eindelijk een rechter over wie recht zoekt of wegens overtreding van het recht vervolgd wordt.

Dan toch verleidt diezelfde moedwil, die eigen tirannieke inborst, die niets achtende brutaliteit er al zulke personen toe, om ivilkeur voor recht, eigendunkelijk goedvinden voor rede te laten gelden, en in hun moedwil er lust aan te hebben, om willens en wetens het recht, dat immers heilig moest zijn, te verkrachten.

Heel de profetie toont het u dan ook. hoe God de Heere steeds op den moedwil in den rechter als op het zekere, stellige teeken wijst, dat de ondergang van een volk nabij is.

Wat er ook w^ankelt en waggelt, als het recht nog staande blijft, is er nog hope. „Een koning, zegt Salomo, houdt het land staande door rechte „Sion, aldus spreekt de Heere bij Jesaia, zal door recht

256

verlost worden." En als teeken van zijn welgevallen, belooft Hij aan zijn volk : „Ik zal u weer rechters geven als in het eerste."

En daarom, als de zonde zóó ver gaat, dat ze in brutaliteit, uit moedwil, zelfs het recht willens en wetens verkracht ; erger nog die rechtsverkrachting gebruikt als schand-middel om zich te bevoordeelen; dan is het volk rijp voor het bederf ; dan is er niets meer dat het kwaad stuiten kan ; dan woelt er een gif waar geen tegengif tegen bestaat.

Want vergeet het niet, dit kwaad sluipt nooit in de vierschaar, of het moet in huis en op school en in allerlei gezelschap eerst uitgebroed zijn.

Alle brutaliteit is in haar wortel, een zich er op beroemen, dat men geen mensch ontziet.

En wie geen mensch ontziet, is in den grond der zaak altoos een vermetele, die ook God niet vreest in zijn hart.

f

uu.

IEMAND ZAL ZEGGEN! IK BEN ZIEK.

(krankheid.)

En geen inwoner zal zeggen : Ik ben ziek, want het volk, dat daarin woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben.

Jes. 33 : 24.

De wijze onzer eeuw, die nog altijd even overmoedig en trotsch blijft, als de „wijze der wereld" uit de eeuw van Paulus, wil van een verband dat tusschen „zonde" en „dood" zou bestaan, kortweg niets weten.

Sterven, zoo betuigt hij, is een natuurnoodwendigheid ; de dood is de tol dien elk onzer aan het noodlot heeft te betalen. Alles komt en gaat, verschijnt om weer te verdwijnen ; gestadige wisseling van de stof is de wet, die alle bestaan beheerscht, en eeniglijk wijl ook de mensch onder die wet valt, moet ook de mensch sterven.

En toch, hoe luchthartig de één dit den ander moge nazeggen, toch blijft in de conscientie der volkeren een heihger besef tegen die leugen protesteeren.

Neen, de dood is niet natuurlijk, het sterven gaat tegen den aard en de neiging van ons wezen in. En al buigt, wie God vreest, in het sterven eens ootmoedig het hoofd, ja, al kan wie zijn Heiland mint, zelfs verlangen om ontbonden te worden, toch blijft de overgang zelf iets ijzigs, de vallei der schaduwe des doods iets sombers en bangs. Wie van Christus is, moge blijmoedig en jubelend eens ook over den dood triomfeeren, maar toch ook in dien triomf blijft de dood zijn vijand, dien hij lofzingend ten onder houdt.

17

258

De Schrift zegt het zoo beslist en aangrijpend: „De laatste vijand, die te niet gedaan wordt, is de dood."

En dit plechtig woord : „De dood onze vijand''' , vindt daarom in ons hart zulk een weerklank, overmits het sterven in verreweg de meeste gevallen door ziekte of krankheid wordt ingeluid, en althans bij eenigszins aangrijpende krankheid, zoo door den lijder, als door wie om zijn ziekbed staan, zoo diep gevoeld wordt, hoe in dat aan- tasten van meer dan zijn lichaam, niet een natuurlijk verloop, maar een verstoring van zijn natuurlijk bestaan plaats grijpt, het indringen in hem van een macht van buiten, die het op zijn leven toelegt.

Vooral het feit, dat niet allen ziek worden, sluit bij krankheid alle besef van natuurnoodwendigheid zoo beslist uit.

Bij den dood hebben we te doen met een lijden, dat vroeg of spade een iegelijk overkomt, maar ziekte grijpt den eene aan om den andere te sparen.

Er zijn kranken, die bijna hun levenlang het leed der krankheid te dragen hebben, maar tegenover deze ongelukkigen staan sterke naturen, die tot hun sterven toe nooit op het ziekbed nederlagen ; en het is juist dit ongelijke lot, dat bij ziekte althans zelfs aan den dweper met de natuurwet het zwijgen oplegt.

Krankheid kan nooit het door God in zijn schepping gewilde zijn.

Krankheid moet, buiten Gods oorspronkelijk bestel, in de zonde haar oorzaak vinden.

Hoor maar wat u de profetie getuigt van de heilige stad waarin geen zonde meer zijn zal.

Omdat er geen zonde in zal wezen, daarom zal er ook geen in- woner meer zeggen : Ik hen ziek, want, zoo spreekt de Heilige Israëls, het volk dat daarin woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben.

„Krankheid" en „dood", hoe na verwant ook, zijn dus daarin klaarlijk onderscheiden, dat de dood aller is, de krankheid sommiger.

Dit springt vooral in liet oog, zoo we „krank" nu in zijn wijdsten omvang nemen, en er dus niet alleen teringlijders, kankerzieken enz., maar ook blinden en dooven onder verstaan.

Bijna een ieder ziet en hoort, en alleen een zeer kleine minderheid draagt de bange plage, van óf van het gezicht óf van het gehoor beroofd te zijn, het laatste vaak door stomheid verzwaard. Was nu onze liefde sterk genoeg, zoo zou het indenken van het gemis en het lijden dezer beroofden, ons zelven het leven bang maken, want het is niet uit te spreken, wat een doove mist en een blinde derft. Mist en derft niet maar voor een korte wijle of voor enkele maanden, maar jaar in jaar uit, tot aan zijn sterven toe.

En al is het nu, dat de meer eigenlijke ziekten veel uitgebreider

259

terrein beslaan, toch merkt ge wel op, hoe ook het eigenlijk diepe ziele zijn geen regel, maar veeleer uitzondering is. Minder nog in onze beschaafde landen, waar de gezondheid geknakt is, maar zeer stellig onder de meer afgelegen volken, bij de bergbewoners, en ten deele zelfs ten plattelande. Lichte ongesteldheden mogen daar voor- komen, soms zware epidemieën doorbreken, maar voor het overige is ernstig ziek zijn daar zelden gezien.

Ongelijk is alzoo ook in dit opzicht de verdeeling. De engel der krankheid gaat den één voorbij en slaat den ander. Iets wat u vooral in het oog springt bij kwalen die erfelijk zijn in de geslachten. Dan leven er twee familiën naast elkaar, en in de ééne draagt elk weer opkomend geslacht den blos der gezondheid op het gelaat en in de anderen worden de kindekens schier niet geboren dan met het teeken des doods op het gelaat.

Wat bij de bhnden en dooven zoo treft, gaat daarom eigenlijk bij alle krankheid door, zelfs in epidemieën : De krankheid is niet aller. TaQ werpt den één terneder, om den andere ongedeerd te laten.

En die ook hier doodt en levend maakt, of wilt ge, krank maakt en gezond houdt, wie is het anders dan de Heere, die ook in dit opzicht met de kinderen der menschen doet naar zijn welbehagen?

Niet de mensch door zijn zonde, alleen Gods vrijmachtig welbehagen, bepaalt, in en buiten epidemie, welke geslachten, familiën en personen wel en welke niet met deze krankheden zullen bezocht worden.

Zelfs zouden we Schriftuurlijk blijven, zoo we van plagen spraken ; want van Joram staat in 2 Chron. 21 : 18 opgeteekend : „Boven dit alles j^laagde hem de Heere met een krankheid, daar geen genezen aan was."

Het zijn niet enJcele schuldigen te midden van een omgeving van heiligen, en nu die enkele schuldigen met krankheid geslagen, terwijl die heiligen bloeien in welstand en kracht.

Eer omgekeerd ziet men vaak zondaars, die den Heere tarten, en die toch, zooals de Psalmist zegt, „zelfs in geen moeite zijn als anderen"; en wie heeft omgekeerd onder de blinden en kranken niet dikwijls stille vromen aangetroffen, die met het merkteeken hunner verkiezing wel niet te koop liepen, maar die het u ongemerkt vertoonden.

Ook in dit opzicht was het steeds en blijft het : De lijdende knecht van God.

Wel is alzoo alle krankheid om der zonde wil, en zou er zonder zonde geen krankheid denkbaar zijn, maar de schuld is uit Adam, is aller, is van ons geslacht als zoodanig ; en waar God nu allen treffen kon, daar is het zijn genade, en niets dan zijn genade, die de duizenden spaart, om slechts de honderden met zijn plagen te kastijden.

260

Niemand onzer heeffc ook maar één dag zijns levens op gezondheid aanspraak.

Ziek zijn en wegkwijnen tot we stierven zou ons aller verdiend lot zijn. En als nu God de Heere in zijn ontferming dit bange lijden der krankheid aan de meesten spaart, om er slechts enkelen meê te treffen, zouden die enkelen dan morren, omdat ook zij niet vrij uilgaan ?

Dragen zij zelven dan ooit iets anders, dan wat zij even ten volle als die anderen, verdiend hadden ? Mag dan God de Heere op hen niet laten aankomen, wat nog altoos minder, dan hun rechtvaardige straf is ? Ja, zouden die enkelen, zoo ze God vreezen, niet veeleer te midden van hun lijden nog verkwikt worden door de liefde Gods die de anderen spaarde ?

Of komt uit dat sparen der anderen niet ook hun de geur van de hefde Gods tegen ? Als allen getroffen werden, waar zou de zorgende liefde zijn, waar het hart dat troostte ? En als nu dat sparen der anderen in Gods hand middel is, om ook hun lijden te verzachten en hun de ziel door liefde te verkwikken, zeg zelf, zou dan ook bij het bangste leed niet nog lof en dank voor deze teeder beschikkende liefde Gods uit het hart van Gods kranke kind opklimmen ?

Zoo schittert hoog en heerlijk ook hier het bestel van Gods wegen, mits maar niet de gezonde zeggen ga : Omdat God u sloeg, daarom zijt gij de zondaar.

Dat zal wel die lijder zelf in stilte tot zijn eigen ziel en voor zijn God betuigen ; want elke ernstige ziekte roept tot verantwoording, en wie in zijn ziekte de schuld uit Adam, de zondeschuld van heel zijn geslacht, voelt nawerken, bekent juist deswege niet het minst de persoonlijke onderzoeking waarmee de Heere tot zijn eigen ziel komt.

Wat de Christus tot den geraakte zeide : „Ga heen en zondig niet meer," vindt zijn naklank bij elk kind van God, dat de golven van ziekte en krankheid over zijn hoofd voelt heengaan.

Doch dit is en blijft de persoonlijke handeling tusschen God en zijn hart ; maar wat allen aangaat, is niet dit persoonlijke, maar is de genade Gods, die in het treffen van niet allen, maar slechts van enkelen, waar allen schuldig staan, openbaar werd.

Nu toch ontsluit zich in die wondere krankheid een mysterie, waar- door onze Vader die in de hemelen is, van alle zijden de zedelijke, heilige krachten des levens opwekt tot de eere zijns Naams.

Want wel is het zoo, dat de mensch in zijn zondig drijven ook zelfs de krankheid op een geestelijk kwaad kan doen uitloopen, en lang niet alle krankheid werkt zegen.

Maar dit neemt niet weg, dat de krankheid er uit haar aard toch op aan is gelegd, om klein te maken wat te hoog was, om het

261

zelfvertrouwen in vertrouwen op God te verkeeren, om eigen werk en Gods werk in juister evenredigheid voor ons geloofsoog te plaatsen, en niet minder om anderer deernis en mededoogen, om veler liefde en deelneming gaande te maken, om wat in het broederhart sluimerde weer wakker te roepen, ja, bovenal, om langs al deze wegen groot en heerlijk te maken den Naam van dien Kenner en Bewerker der harten, die door de donkere wolk van het lijden zoo zonnig en koesterend den glans zijner heilige ontferming doet heenschijnen.

Waar dan nog bij komt, dat God de Heere, als het Hem belieft^ ook den Geest des gebeds uitzendt, en niet om veler gebed, maar toch niet buiten verband met wat Hij zelf in de harten werkte, soms de plage weer wegneemt en de krankheid geneest.

De trouwe Herder, die ons eerst zelf indreef in de vallei der schaduwen, en die ons nu weer bij de hand grijpt, en terugleidt, en uitvoert naar de velden des lichts.

Heerlijke profetie en zalig voorgevoel van wat het eens zijn zal in de opstanding der dooden.

Uit de moedeloosheid oplevend, en straks herboren tot nieuwe kracht.

Als Hij, de Heere, de sterkte vermenigvuldigt dien die geen kracht meer had, en het in die vernieuwing als met een arendsjeugd gevoeld wordt, wat het eens zijn zal, als dit verderfelijke onverderfelijkheid zal hebben aangedaan, en het alles in eeuwige jeugd bloeien zal binnen dat Jeruzalem daarboven, luaar geen inwoner meer zeggen zal : Ik hen ziek.

y

LIV.

ERLAAT MIJ NIET ALS DE OUDERDOM. DAAR IS.

(de oude dag.)

Daarom ook, terwijl de ouderdom en grijsheid daar is, verlaat mij niet, o God ! totdat ik dezen geslachte verkondige uwen arm, allen nakomelingen uwe macht.

Ps. 71 : 18.

Door de vier jaargetijden schept God de Heere vier v^rerelden in één wereld, en zoo ook door de vier leeftijden doet onze God in éénzelfde menschelijk leven vier geheel verschillende levens uitkomen.

Het is éénzelfde wereld, die zich al de maanden des jaars voor Gods aangezicht om haar as wentelt, en enkel doordien God den gloed der zon iets terugtrekt of een weinig dichter naderen doet, laat Hij die wereld vier malen in een heel andere gestalte, in een gansch andere gedaante voorkomen, telken male met een eigen schoon en met een eigen sprake van zijn majesteit.

De wereld in den winter is heel iets anders dan diezelfde wereld in den zomer. En toch, wie er een oog voor heeft, ziet in beide een eigen heerlijkheid uitschitteren, zooals uit Gods hand alleen zulk een schoon over het creatuur kan worden uitgestort.

Dat is de rijkdom des Heeren Heeren. Dat is het merk zijner Goddelijkheid. Uit een schier onnoembaar kleine oorzaak zulk een wonderbare uitwerking. Een uitwerking die tot in alles doordringt, en u reeds enkel in de sneeuwvlok en in den ivaterdrop twee gansch andere werelden vertoont en verzinbeeldt, die evenals die waterdrop

263

en die sneeuwvlok zelve toch in wezen één zijn, en ongemerkt de ééne in de andere overgaan.

En op soortgelijke wijze handelt God nu ook met uw eigen leven, met uw leven als mensch. Stel het op tachtig jaren. Dat is de volle maat, zoo we zeer sterk zijn. En dan gaat het, bijna met gelijke maat van telkens twintig jaren, vier malen om. Eerst een lente, tot ge volwassen zijt. Dan de zomer van uw leven in uw volle mannelijke kracht. Daarna de herfst tot uw zestig jaren voleind zijn. En eindelijk, met het sneeuwwit over den schedel, de winter uws levens, tot God u afroept, en ge wordt uitgedragen naar het graf.

En ook hier zijn evenals bij de seizoenen de overgangen nauwelijks merkbaar ; geeft elk dier leeftijden aan uw menschelijk leven een gansch ander aanzijn en aanzien ; en bezit toch dat leven in elk dier vier eigen perioden een eigen uitnemendheid, waarin uw God en uw Schepper zijn scheppingsmajesteit verheerlijkt.

Nu is ongetwijfeld van deze vier menschelijke leeftijden de ouderdom het minst begeerd. In de weelde van zijn lente te bloeien en jong te zijn ; als man of vrouw, gerijpt en gansch volwassen, in het leven meê te tellen ; en zoo ook die herfstjaren te doorleven, waarin de vrucht vanzelf loslaat van de takken ; dit alles bezielt en bekoort. Maar als de ouderdom en de grijsheid daar is, is er begin van ver- sterving, van verkoeling, van inkrimping des levens, en bovenal, zoo de nooddruft des levens niet te mild vloeit, zijn er weinige dagen zoo geducht en zoo gevreesd als de oude dag.

En daar is reden voor.

„De ouderdom komt met gebreken", zegt een uit het leven ge- grepen spreekwoord, en het valt niet tegen te spreken, dat zijn levenskracht te voelen wegvloeien, en het hcht in het oog te voelen verduisteren, en de fijnheid van gehoor te zien afnemen, en in de vrijheid van beweging belemmerd te worden, ons hart niet toespreekt, maar ingaat tegen de zucht van onze natuur.

Vooral op het laatst wordt dit bang en benauwend, als het nadert aan wat de Prediker reeds voor duizenden jaren bezong, als „de wach- ters des huizes (dat zijn de beenen en armen) zullen beven"; als zijn gang onvast wordt en de maalsters in ons gebit zullen stilstaan ; als „de twee deuren naar de straat" (dat zijn onze ooren) zullen gesloten worden ; als de slaap weg is en de grijsaard wakker wordt, eer het dag is, „met de stem van het vogeltje"; als de zangeresse, d. i. uw stem, zal neergebogen worden ; als de amandelboom wit op zijn schedel zal bloeien ; en als hij bang is op den weg, en hij ten slotte ineengekrompen en kromgebogen „als een sprinkhaan op den weg doolt, en alle lust hem zal vergaan."

264

Hierin is een lijden, een zieltogen van de lampe des levens tot ze wordt uitgebluscht. Een langzaam sterven, nog eer de ure van het sterven slaat.

Een afleggen van de laatste schrede op den pelgrimsweg.

Want de mensch gaat naar zijn eeuwig huis, en zijn stof zal tot de aarde wederkeeren, als zijn geest keert weder tot God die hem gegeven heeft.

Aldus is de weg naar ons Nebo, naar dien hoogen bergtop, van welks spitse onze God ons het Kanaan zal doen aanschouwen.

Ge kunt u toch, ook al hebt ge zelf geen Nebo of Hermon be- klommen, nochtans den gang van zulk een bestijging wel voorstellen.

Eerst uren wandelen tusschen bloemgewas en boomgaarden door, om den voet van den berg te bereiken. Dat is de lente uwer jeugd. Dan een glooiend stijgen door eikenbosch en dennenwoud, beeld van manlijke eomerkracht. Daarna het woud achter u, en nu de hooge weide, waar geen boom meer tieren kan. En uit die herfstx\2i\.\mc, beklimt ge dan ten slotte het sneeuwveld, dat nooit wegsmelt, en snerpt de koude van de ijsvlakte u de huid stuk. Dat is bij het berg- beklimmen uw winter, het beeld van den ouden dag. En dan gaat het naar den hoogen top omhoog, tot eindelijk niets meer uw^ ge- zichtslijn breekt, en ge op dien top in aanbidding neerknielt, om uw God, die alleen groot is, in de majesteit zijner schepping te verheerlijken.

Beneden, in de vlakte der aarde, de koesterende gloed en de w^eelde van het bloemgewas, maar daarboven ijs en sneeuw, en een koude die u doet ineenkrimpen. Maar toch juist op dien bevroren bergtop, te midden van die kaalheid en naaktheid der rotsklippen, het dichtst bij den hemel, het ruimst uw blik in de heerlijkheid en de grootheid en de majesteit van uw God.

Mag nu zoo ook voor u uw ouderdom wezen, dan voelt ge die koude wel, en merkt ge wel de leegte om u heen, en zult ge wel Ie inniger leeren bidden: „o, Mijn God, terwijl de ouderdom en de grijsheid daar is, verlaat uw knecht, begeef uw dienstmaagd niet", maar dan zult ge toch ook in dien ouderdom zelven een bundelke vol zegeningen door uw God verborgen vinden, en ook voor dien ouden dag Hem danken kunnen.

Altoos indien ge gelooft. Indien uw hope voor eeuwig vaststaat. Indien uw zoekend oog turen mag naar de poorte van het nieuw- Jeruzalem daarboven.

Want ja, een grijsaard, die onbekeerd en met zijn verstokt hart, zich angstvallig aan de wereld blijft vastklemmen, en schrikt op de gedachte, dat „de zilveren koorde hem in zijn ruggegraat ontketend wordt", zooals Salomo het noemt, die is ellendig.

265

Alles waar zijn hart aan hing, ontglipt hem, en de wereld, waarin hij zijn leven zocht, lacht hem ten slotte uit, en dringt hem eerst op zijde en dan in den hoek, tot hij ten leste als een last des levens nog een eind weegs wordt meegenomen, en dan uitgestooten in het graf.

Maar als achter het doffer geworden oog, de vonk van hemelsch hcht in onzen oogappel mag glinsteren, dan maakt God ons dien ouden dag zoo heel anders, zoo veelszins rijk, een gestadige verkwik- king der ziele.

Een bloed, dat minder jaagt, en daarom gestild die storm van drift en hartstocht, waarmee in vroeger jaren zoo hard en zoo bitter voor Gods aangezicht te worstelen viel.

De zonde w^el nasluipend, maar toch als vrucht van veel Godzalige oefening en rijke zielservaring, lichter tegengestaan, en het gevaar van door Satans listen verrast te worden, zoo aanmerkelijk minder.

Losser van het aardsche goed, en in het eigen ik minder prikkel- baar. Daardoor kalmer van aard en rustiger van zin. Gelijkmatiger van dag op dag. Meer gewend aan het kruisdragen, en daarom onder het kruis niet zoo licht meer bezwijkend.

In het Woord zijns Gods dieper ingeleid, meer thuis in zijn heilig- heden, de ziel meer aan de stille wateren zijns heils gewend.

Zoo achter den Goeden Herder aan gaande, door zijn stok en door zijn staf vertroost. Inniger in Gods verborgen omgang genietende, zijn zalige gemeenschap minder verre, en langduriger verkeerende in de tente zijner Goddelijke tegenwoordigheid.

Daarom door Gods volk gekend, door de zijnen inniger geliefd, niet verlaten, maar om wijzer raad gezocht, en om den vrede die van hem uitstraalt gemind door al wiens hart naar het eeuwige uitgaat.

En onderwijl met den dag helderder turende in de eeuwigheid, naar het vaderland daarboven ; steeds onweerstaanbaarder getrokken ; en reeds nu voorsmaak genietende van wat het daarboven bij zijn Jezus, in de vergadering der volmaakt rechtvaardigen, in de onge- stoorde gemeenschap zijns Gods eens zijn zal.

o, Wien het door Gods vrije gunste gegeven is, aldus oud te wor- den, voor dien heeft ook die oude dag een heilig schoon, dat hij om niets voor een terugkeer naar de dagen zijner jeugd zou willen uitruilen.

Wie zóó oud mag zijn, blijft ook, als de grijsheid daar is, jong van hart.

Die voelt wel, dat de uitwendige tabernakel dezes levens wordt afgebroken, maar het leven daarbinnen neemt in hem niet af, maar toe, wordt niet armer, maar rijker. Hij merkt het dat hij wel verre

266

van aan het einde toe te zijn, veeleer nu pas nadert aan de bergen van waarachter de eeuvs^ige morgen hem zal tegengloren. Nog een wijle, nog enkele mijlpalen, en zijn eigenlijk leven, zijn leven, dat nooit versterven zal, begint.

Slechts bereide wie zoo eens als grijsaard bloeien wil, niet eerst als hij oud is, maar reeds in de dagen zijner manlijke kracht, zoo schoonen ouderdom voor.

Die wete wel, dat niets den ouden dag meer en banger bezwaart, dan de jammerlijke heugenis van meegesleepte zonden, van daden van ontrouw, van verloochening van zijn Heiland, van liefdedrang in zelfzucht verstikt.

Zoo menig grijsaard, zoo menige vrouw op jaren kent de heerlijk- heid van den ouden dag niet, omdat in vroegere jaren van het lichaam te veel gevergd, de gezondheid verwaarloosd, de ziel bezoedeld, de conscientie bevlekt is, en het geloof te veel op de lippen, en te weinig in het hart heeft geleefd.

En nu is ook daarvoor op den ouden dag nog wel medicijn bij den eenigen Medicijnmeester te vinden. Uw Jezus, die op aarde geen ouderdom gekend heeft, wil ook de ouden van dagen verkwikken door de vrucht zijner offerande. Simeon met zijn sneeuwwit hoofd, die het kindeke Jezus in zijn armen houdt, en uitroept: „Laat nu, Heere, uw dienstknecht gaan in vrede naar uw woord, want nu hebben mijne oogen uwe zahgheid gezien", blijft het uitlokkend beeld van den grijsaard, die zich vertroost in zijn Heiland.

Maar toch, wie eerst, als hij oud is, Jezus zoekt, staat, als de kracht almeer gebroken wordt, voor zoo harde worsteling. Ook de ledematen der ziel zijn bij den oude van dagen zoo weinig lenig, zoo stram en zoo stroef. Een man van zestig en meer jaren, die zich tot zijn Heiland bekeert, is zoo zeldzaam.

En daarom wie als de ouderdom daar is, niet van zijn God ver- laten wil omdolen, die zoeke zijn God terwijl Hij te vinden is.

Niet eerst als hij oud is, maar in de dagen zijner jongelingschap in de jaren van zijn manlijke kracht.

LV.

Die in Jezus ontslapen zijn. (onze afgestoevenen.)

Want indien wij gelooven dat Jezus gestorven is en opgestaan, alzoo zal ook God degenen die ontslapen zijn in Jezus, wederbrengen met hem.

1 Thess. 4 : 14.

Elk gezin, elke kring heeft zijn dooden, zijn overledenen, zijn ten grave uitgedragenen, die men er eens bezat, in wier liefde men genoot en aan wie men liefde toewijdde, en die God daarna wegnam.

Ligt er nu niet iets lieflijks in, bijaldien, na zulk een afsterven, de heugenis aan wie van ons ging, in zulk een familie en onder zulke vrienden voortleeft?

Dat ze wel weg zijn, maar dat toch hunner nog gedacht wordt, en hun beeld nog soms in het weemoedig gepeins, in de zoekende verbeelding, of in het gedempte gesprek rondwaart.

Ge zoudt dan ook zeggen : Dat moet vanzelf zoo gaan, dat moet bij een ieder zoo wezen.

Wie zou zijn lieve doode vergeten !

En zeker, als ge den dag na het sterven die soms zoo overwel- digende aandoening van pijn aan het hart, en die vaak zoo harts- tochtelijke ontboezeming van rouw bespiedt, zoudt ge zulk vergeten voor ondenkbaar houden.

Nochtans leert de ervaring het u wel anders.

Natuurlijk is hier onderscheid. Onderscheid van allerlei aard. Er

268

kan hier geen gelijke regel voor allen, noch met het oog op alle dooden, gelden.

Een jong wicht, dat uit de wieg in het doodkistje werd overgelegd, kan niet zoo blijven leven in de herinnering, als een kind, dat onder u opgroeide en volwassen werd, en dat ge op rijper leeftijd verloort.

Naar gelang het gemoedsleven in uw gezin weeker of stroever is, zal de indruk van een sterfgeval in uw huis dieper of minder diep indringen.

De plaats die uw doode in uw hart innam, kan grooter of kan kleiner zijn geweest, en gelijk hierdoor de maat van uw verlies werd bepaald, hangt met die maat van uw verlies weer de mate van uw rouwe samen.

De man, die ijlings weer in het gewoel der wereld wordt geworpen, wordt lichter afgeleid van de herinnering aan zijn dooden, dan de vrouw, die eenzaam peinzend neerzit in haar huisvertrek of omdwaalt in haar woning.

Bij jongeren van jaren is de opwelling van rouwe in het eerst meestal hartstochtelijker, bij wie ouder werd niet zoo machtig om in veelheid van tranen uit te vloeien, maar juist deswege soms duurzamer.

En zoo nu is de heugenis, die onder den prikkel der rouwe van het hart nawerkt, gemeenlijk door drie gegevens bepaald, door de wezenlijke waardij van wie stierf, door de gave der waardeerende liefde in wie achterbleef, en door den aard van allerlei omstandigheid in het leven.

Intusschen, nu daargelaten waaraan het ligt, maar stellig is de klacht niet overdreven, dat de herinnering aan onze dooden eer te zwak dan te sterk is.

Er zijn uitzonderingen. In een te sentimenteel gezin zelfs min ge- lukkige uitzonderingen. Als allerlei uit wat de overledene naliet als een soort reliquie bewaard wordt, zoo niet uitgestald. En allerlei af- beeldsel met immortellenkransen er om den wand siert. En een afbeelding van het graf wordt opgehangen. En op het graf een soort kleine eeredienst wordt gevierd. En er aldus zekere vereering van de dooden ontstaat, zoo gansch in strijd met Jezus' zeggen: „Laat de dooden hun dooden begraven, gij, ga heen en predik het Koninkrijk Gods."

Dat is ziekelijke uiting van het sentiment, onder ons gelukkig niet dan zelden voorkomend.

Maar overigens hoort men wel bij graf na graf verkondigen, en in doodsbericht na doodsbericht verzekeren, dat de overledene leven zal, ook nadat hij gestorven is, in aller dankbare herinnering; maar

269

er zijn dan ook weinig woorden, die zoo bitter als die grootspraak bij het graf door de uitkomst worden gelogenstraft.

Eer is het verwonderlijk, binnen hoe korten tijd na de begrafenis de naam en de gedachtenis van wie stierf reeds uit de gesprekken en uit de gedachten weggaat. En als ge twee, drie jaren later komt, dan zou een nieuweling in den kring ternauwernood meer te weten komen, dat er nog zoo kort geleden een doode in dien kring viel, en dat er bij een gedolven graf zoo hartstochtelijk was geweend.

Het verging er mede, als met den steen die den waterspiegel brak. Even een plompen in en een opborrelen van de wateren. Toen een kring die zich om die plek vormde, en die kring zich al uitbreidende. Tot die kring juist in zijn uitbreiding al flauwer, al onmerkbaarder werd. En het niet lang meer duurde, of de wateren vloten voort en voort, alsof er nooit een steenken in gezonken was.

Vooal in onze dagen is dat hinderlijk. De snellere polsslag van het leven jaagt den stroom van het bloed te overhaast voort en altijd voort, zoodat er geen tijd van bezinning is. De dag van heden ver- dringt de herinnering aan den dag van gisteren. Hoe zou er dan tijd zijn voor het peinzend terugdenken aan wie voor jaren met ons leefde ?

Toch is de klachte over dat spoedige vergeten onzer dooden reeds uit de oudheid tot ons gekomen, en in allerlei land en onder allerlei religievorm heeft men gepoogd door velerlei instelling en vroomheids- vorm het kwaad te stuiten.

In het oude Rome had men de asch van het verbrande lijk in een steenen vaas op een richel in zijn ontvangzaal staan. De dienst der Penaten, gelijk het heette.

In China wist men al den heiliger zin van het volk op zulk een dienst en vereering van de dooden te richten.

Radboud dacht bij zijn doop vóór alle dingen er aan, hoe hij bij zijn voorvaderen zou komen.

Door kostbare graven, en bezoek aan die graven, en versiering van die graven houdt men soortgelijke herinnering aan de dooden nu nog in alle zuidelijke landen levendig.

En hoe de Roomsche kerk door haar „Allerzielen", en door de zielmissen voor de gestorvenen, in gelijke richting zocht te werken, is overbekend.

Altegader pogingen, die, al verhepen ze op verkeerde wegen, toch aanvankelijk opkwamen uit de behoefte, om de herinnering aan onze dooden te sterken, te verlevendigen en in stand te houden.

Het was zoo hard te moeten denken: „Als ik morgen sterf, denkt misschien over een jaar niemand meer om mij."

270

Ook de band des geslachts werd zoo los door dat vaak zondige vergeten.

En bovendien maakte het onze liefde onder de levenden niet ver- dacht, als die liefde, door den dood op de proef gezet, zoo spoedig haar vlam liet wegsterven ?

Ook onder ons, Gereformeerde Christenen, mocht in dit opzicht de teederheid wel iets grooter zijn.

Als Jezus aan Lazarus' graf staat, en in diepe ontroering over het sterven van zijn vriend iveent, ligt hierin wel allerminst een goed- keuring voor die koudheid en hardvochtigheid waarmee men onder ons vaak bij de lijkbaar en bij de geopende groeve verkeert.

En als de apostelen des Heeren zoo gedurig spreken van hen die ons zijn voorgegaan en in Christus ontslapen zijn, blijkt hieruit toch duidelijk, dat het denken aan onze broederen en zusteren, die in Jezus ontslapen zijn, van de liefdestrekking in Gods kind onaf- scheidelijk is.

Ongetwijfeld handhaaft, wie uit den geest onzer vaderen leeft, ook bij het graf het hoog gebod, dat óók bij de lijkbaar God alleen groot moet zijn, en dat de liefste doode ook niet voor één oogenblik een schaduw op de eere van Gods naam mag werpen.

Daarom sieren we onze graven niet, achten dat een bloemkrans op de lijkkist hinderlijk is, en willen we in den dood den dood, in het graf het graf, beide in ernstige realiteit voor ons zien.

Dien ernst durven we, omdat we van Christus zijn, aan.

En ook spreekt bij de gedachte aan ons eigen sterven niet in de eerste plaats het verlangen, om onze dooden weer te zien. Als het goed in uw hart staat, en het heimwee naar den hemel soms trekt, moet het een verlangen zijn, om „ontbonden te worden en bij Christus te zijn y

David zong in zijn lied, niet dat hij zich vermaken zou met het beeld van zijn dooden, maar dat hij zich eeuwiglijk vermaken zou met het beeld van zijn God.

Het groot en eerst en hoog gebod duldt het niet anders.

In leven en sterven onzes Heeren, en daarom in leven en in ster- ven God de eerste en God de laatste in onze gedachten, in onze verbeelding, in onze heugenis, in ons heimwee.

Dat, dat alleen is, bij het graf, en bij het naderen van den dood, en bij het denken aan onze dooden, uit den geest der vaderen, een leven naar Gods heilig Woord.

Maar juist langs dien weg leeft de heugenis aan wie in Christus ontslapen zijn, dan ook vanzelf in ons op, vooral waar die vroeg ontslapenen de onzen, en ons van God gegeven waren.

271

Over wie niet in Jezus ontsliep, zwijgen we.

We oordeelen niet. Ook waar wij niet merkten dat ze in Jezus ontsliepen, weet geen onzer te zeggen, wat in den jongsten snik nog tusschen God en die ziel voorviel.

De mysteriën der ziel en het mysterie van Gods genade ligt zoo diep.

Aan Hem, niet aan ons, staat het oordeel.

Maar als wie stierf, voor ons besef in zijn zonde wegstierf, buiten geloof, dan bestaat er voor ons ook geen band tusschen den over- ledene en onzen God, en kan ook in onze verwachting van een hemel, die geheel in God opgaat, de gedachtenis aan onze dooden niet in- werken. En ware dit toch zoo, dan zou het ons van God aftrekken, wat niet mag.

Verrassingen kunnen, en verrassingen zullen er bij ons ontwaken in de eeuwigheid zijn. Ook, helaas, bittere teleurstellingen. Maar dat blijft voor later. Hier op aarde mogen we in onze herinnering niet anders rekenen dan met hetgeen we gelooven kunnen.

En dan zijn het immers „degenen die in Jezus ontslapen zijn," die vanzelf invloeien in onze vrome zielsverheffing tot onzen Hoogepriester, en door hem tot onzen God.

Niet maar: ik zal sterven, en dan bij God zijn, silsoï Chrlsius alleen ware, en er dus niet met het mystieke Lichaam van Christus viel te rekenen, maar God in Christus, en om hem de volmaakt rechtvaar- digen. Seth, Enos, Henoch, Noach, Abraham, Jacob, Petrus en Johannes en Paulus, allen gezaligden en rechtvaardigen, ze zijn ons geen dooden, maar ze leven hem allen, en wij zullen leven met hen.

En bij dien kring van gezaligden uit vroeger eeuwen sluiten zich dan onze eigen lieven aan, die van ons gingen, voor zooveel ze in Jezus ontslapen zijn. Een vader of moeder, een broeder of zuster, een kind, soms slechts even gekend, een vriend die ons een vriend des harten was. Heel die breede stoet van pelgrims, die met ons op den weg wandelden, en vóór ons de poorte des hemels binnengingen.

Juist in hen vermengt zich dan uw geloof met de persoonlijke liefde van uw hart, om hun heugenis voort te doen leven, en u door hen vertrouwd te maken met den hemel daarboven.

Op aarde aan lieven en aan vrienden steeds armer, zooals de wind over de velden blaast en telkens weer een bloem van den stengel deed vallen.

Maar in het eeuwige, aan de overzij van het graf steeds rijker, tot ge ten leste u hier niet meer thuis gevoelt, maar thuis daarboven, waar uw God in Christus is, en met en om hem al Gods uitver- korenen, en onder die verkorenen ook de uwen, die ge hier beneden slechts een korte poos mocht bezitten, om ze eeuwig te minnen voor het aangezichte Gods.

LVI.

Van kind tot kind voortgeplant worden. (genade in de geslachten.)

Zijn naam zal zijn tot in eeuwigheid; zoolang als er de zon is, zal zijn naam van kind tot kind voortgeplant worden ; en zij zullen in hem geze- gend worden: alle heidenen zullen hem welgeluk- zalig roemen.

Psalm 7^2: 17.

Denk u eens, dat prins Willem de Zwijger nóg leefde, en na eerst ons volk, onze nationaliteit gegrondvest en verlost te hebben, ons al die eeuwen door gelukkiglijk geregeerd had, ons nog regeerde en de zekerheid in zich droeg, om, zoolang er zon of maan was, den schepter over zijn volk te voeren, wat zou dan de band tusschen zulk een vorst en het door hem gestichte, geredde en gelukkig gemaakte volk niet elk denkbeeld van innigheid en verknochtheid zeer verre te boven gaan.

En nu, bij prins Willem kon dit niet, want ook al had de snoode misdaad van Balthasar Gerards niet zoo vroeg zijn leven afgesneden, toch zou hij ook zonder moordaanslag, reeds voor eeuwen zijn tol aan den dood betaald hebben. Ook onze eerste Oranjevorst was sterfelijk, en niet door hem in persoon, maar alleen door het Huis dat naar hem genoemd is, kon zijn geslacht in ons vaderland voort- bestaan.

Israël daarentegen heeft wel wezenlijk dien schoonen droom ge- droomd. Wat meer is, het heeft de zekere profetie ontvangen, dat

273

er zulk een blijvend Koning komen zou. En eindelijk, in de volheid des tijds, is het Koningschap van dien Vorst des hemels, bij zijn op- standing uit de dooden ingegaan.

Het is tol dien Vorst dat het in Psalm 45 heet : „Uw troon is eeuvviglijk en altoos," en het is van dien Koning, dat in het lied voor Salomo (Psalm 72) gezongen v^^ordt : „Zij zullen u vreezen zoolang de zon en maan zijn zullen, van geslachte tot geslachte", ja, dat het aan het slot van dat lied heet : „Zijn naam zal zijn tot in eeuwigheid ; ja, zoolang als de zon is, zal zijn naam van kind tot kind voortgeplant worden."

Nu vindt een oppervlakkig Bijbellezer daar niets bijzonders in.

Immers denkt hij, ook de namen van koning David en van koning Salomo zijn nu reeds bijna dertig eeuwen van geslacht tot geslacht voortgeplant. Van Nebucadnezar weet nog elk kind, van Gyrus en Alexander elke opgeschoten knaap te verhalen. En al leeft Prins Willem bij ons niet meer, toch zal zijn schoone naam nooit in ver- getelheid raken, zoolang er op Neêrlands vrijgemaakten bodem nog één Geuzenhart klopt.

Dus, zoo denkt men dan, is het iets bij uitstek gewoons, dat ook de naam van den Messias voort en voortleeft ; en de psalmist zei niets bijzonders, toen hij uitriep, dat zijn naam, zoolang de zon er is, van kind tot kind zal worden voortgeplant.

Doch wie zoo spreekt vergeet dan ook, dat er bij staat '• „Zij zullen u vreezen zoolang de zon en de maan zullen zijn." Nu kan men een gestorven vorst wel in dankbare herinnering houden, men kan zijn praalgraf bezoeken en de heugenis zijner daden in het heldendicht vereeuwigen ; maar een gestorven vorst vreezen kan men niet.

Een koning vreezen onderstelt toch, dat hij nog leeft, er nog is, nog regeert en u nog zegenen kan.

En zoo is dan in Psalm 72 aan het vrome volk in de dagen des Ouden Verbonds dit heerlijk ideaal voorgehouden, en deze rijke be- lofte gegeven, dat er eens een .Koning zou opstaan, die niet zou sterven, wiens rijk geen einde zou nemen, die niet slechts voor een wijle, maar eeuwiglijk en altoos regeeren zou, en wiens naam als de naam van een steeds regeerend en zegenend Vorst niet slechts in één geslacht, maar door een lange reeks van geslachten zou geëerd, en in dien zin van kind tot kind voortgeplant worden.

Het volk telkens wisselend, maar altoos over dat volk dezelfde éénige Koning.

Nu leven we onder de zoete heerschappij van dien van God ge- zalfden Koning nó%. Eeuw na eeuw is voorbijgegaan, soms voorbij-

18

274

gestormd, maar wat ook viel en wat ook tuimelde en wisselde, zijn troon staat eeuwiglijk en altoos ; hij, onze Koning, leeft en regeert nóg.

Nog is er geen vorst op aarde met dien Koning vergelijkbaar, zoomin in de uitgestrektheid van zijn gebied, als in de trouw waar- mee hij zijn volk regeert, en in de innige liefde waarmee dat volk hem houw en trouw zweert.

Bij den glans van Jezus' kroon wordt alle vorst op aarde weinig meer dan een schijnkoning. Zoo kort, zoo beperkt, zoo weinig in- drukmakend is hun macht. Wat was keizer Wilhelm van Duilschland niet een schier aangebeden vorst in zijn levensdagen ! En zie, nog zijn er geen drie volle jaren over zijn graf heengegaan, en toch hoe bijna vergeten is hij niet reeds.

En dit koningschap van Jezus staat daarom zoo hoog, omdat het nooit anders dan reèel is. Over niemand is hij Koning, of hij heerscht in zijn hart, over zijn persoon, over heel zijn bestaan, en hij laat niet af, eer elk van zijn onderdanen de volle zaligheid deelachtig wordt

Doch hoe gaat het nu onder ons toe, met dat voortplanten van zijn naam van kind tot kind?

Bedoelt dit alleen, dat ge uw kind van Jezus verhalen zult ? En is dit doel reeds bereikt, zoo ook uw kind op school met zijn makkers meezingt : „Daar ruischt Jangs de wolken een lieflijke naam ?"

Dien naam van kind tot kind voortplanten, geschiedt dat, zoo er maar een Christelijke school is, waar onze kinderen van geslacht tot geslacht van Jezus hooren en voor Jezus lofzingen ?

Als zijn naam maar op de lippen leeft, en heerscht in het ge- heugen, en ge niet meegaat met de ongerijmdheid van den Klokkenberg, om ^zwijgend van Jezus te getuigen", plant zich dan zijn naam, in den zin van Psalm 72, van kind tot kind voort?

Is hiermee aJzoo niets anders, niets diepers, niets ernstigers bedoeld, dan een in gedachtenis houden van den naam van Jezus, zijn naam voor vergetelheid bewaren, en hoogstens een bestendig uitspreken van dien naam met zekeren eerbied en kinderlijk ontzag ?

Zoo wil het de Bijbellezer wel, die de diepte der Schrift niet ver- staat, en nooit verrukt werd door heur rijke idealen.

Maar Gods volk mag met zulk een oppervlakkige opvatting geen vrede hebben.

Neen, voortgeplant van kind tot kind wordt de naam van onzen Koning eerst dan, zoo er het ééne geslacht voor en het andere ge- slacht na, kinderen, en straks uit die kinderen mannen en vrouwen opstaan, die dien Koning roemen als hun Vorst en Heere, en indien eeuw in eeuw uit, zoolang de zon er zijn zal, zich de kniebuiging

275

van Thomas herhaalt onder zijn aanbiddenden uitroep : Mijn Heere en mijn God!

Omdat hij een eeuwig Koning is, kan zijn naam niet voortgeplant, dan door wie van dien Koning een onderdaan wil zijn.

En daarom, voortgeplant van kind tot kind wordt de naam van dezen Koning dan eerst, zoo er van kind tot kind niet slechts altoos zijn, die dezen naam gedenken, maar ook dezulken die hem belijden, en dien naam op zich zelven toepassen, hem erkennende als den Koning die ook over en in hun hart regeert.

Dit is nu het hooge doel, waarop alle Christelijke opvoeding moet gericht zijn.

In den heiligen Doop van dien Koning is het merkteeken ontvangen, en nu, zoodra het bewustzijn ontluikt, moet het kind met dien Koning bekend gemaakt, als met een Koning die eeuwig regeert, die ook over hem moet regeeren, en aan wien ook elk kind dat God ons in zijn gunste schonk, onderwerping als onderdaan, en als onderdaan het tribuut van zijn dank en zijn aanbidding schuldig is.

Zoo eerst komt ge tot de geslachtsidée des geloofs.

Niet maar tot de bede, om zelf eens gezaligd in het paleis van dien Koning in te gaan ; en ook niet maar om uw kind dat ge lief- hebt dien Koning op te dragen ; maar tot den hartstocht des geloofs om in uw eigen geslacht de onderdanen van Koning Jezus niet te zien uitsterven.

Een ijdeltuitig mensch' onderzoekt in zijn voorgeslacht, of hij ook wellicht afstamt van een man van naam, van een persoon die eere onder de menschen had ; maar een waar kind Gods vraagt veeleer en veelmeer, of er in zijn voorgeslacht ook „gekenden des Heeren" waren ; en dan voelt hij zich rijk, en dus overgelukkig, zoo hij twee, drie eeuwen terug in zijn geslacht een aaneengesloten reeks ontdekken mag van mannen en van vrouwen, die in de vreeze des Heeren volstandig bleven.

Niet om een graaf of hertog, maar om een martelaar in zijn oude familie te hebben, is dan de hoogste en de rijkste genealogische glorie.

Zoo achterwaarts in de historie, maar dan ook zoo vooruit in de toekomst van ons geslacht. Een iegelijk in het zijne.

Geen onzer weet, hoe lang de Heere nog toeven zal, eer het Maranatha in vervulling gaat.

Maar stel, er zullen nog tien, nog twintig geslachten na ons komen, den wekt dit onze eerzucht, dit ons heilig verlangen, om in al die tien of twintig geslachten te mogen profeteeren van kinderen Gods,

276

die uit onze lenden gesproten, als met heilige schakels één groote keten zullen vormen, die van nu tot aan de wederkomst des Heeren ons geslacht zullen voortplanten, niet slechts in het leven der wereld, maar ook ojide?' het volk van God.

Zoolang de zon er zijn zal, van kind tot kind, ook onder de kinderen, die uit u zullen voortkomen.

Dat hebt ge dan niet zelf in uw macht.

Maar dat wordt dan toch in toenemende mate de inhoud van uw vurigste gebed, en omdat ge zoo bidden leert, ontwikkelt ge dan veel heerlijker mogendheid in de opvoeding van uw kroost.

1^

LVIl.

et boek des geslachts. (ons geslacht van god.)

Het boek des geslachts van Jezus Christus, den zoon van David, den zoon van Abraham.

Matth. 1:1.

Ons heilig Evangehe begint met een Boek des geslachts, dat bij Abraham aanvangt en op Jezus uitloopt.

Door die ééne greep nu vat de Schrift heel de historie van ons menschelijk geslacht saam, als op Christus in Bethlehem uitloopende, en daarna weer van den Christus op Golgotha uitgaande.

Al wat van Adam tot aan de Patriarchen voorviel, dient slechts als voetstuk om er den Vader aller geloovigen op te plaatsen, en waar Abraham uit Ur der Chaldeën trekt, richt zich het verloop der historie rechtstreeks op het Vrouwenzaad.

Zoo valt dus elk denkbeeld weg, alsof in de op elkaar volgende geslachten slechts een eentonige herhaling kwam van altoos andere menschen, die geboren wierden en stierven. Zoo moge het, om der zonde wil, in Afrika onder de negerstammen zijn, waar een menschen- zee nu reeds eeuwenlang her- en derwaarts golft, zonder doel. Maar zoo was het niet bij dat deel van ons menschelijk geslacht, dat nog aan de vreeze Gods vasthield. Het geslacht, dat God vreest, heeft een historie. D. w. z, bij zulk een geslacht openbaart zich een plan, een raad Gods, Vandaar dat ook onze geloovige vaderen een geslachtre- gister voor hun Bijbel plaatsten. Iets waartoe de Schrift zelf hen uitlokte ; want die Schrift zelf geeft ons èn in Genesis voor het Oude, èn in Maltheus en Lukas voor het Nieuive Testament, een Boek des Geslachts

278

Meer nog.

Mattheus de Evangelist maakt er ons opmerkzaam op, dat er ook in dien stroom van levende wezens, dien we een historisch geslacht noemen, niet maar de eentonige opeenvolging van vader en zoon is, maar ook zekere groepeering.

Abraham, David, en de Christus, ziedaar het drietal namen, waar- door die groepeering wordt aangeduid, terwijl de Babylonische weg- voering als een eigen insnijding in den loop der eeuwen ons den smadelijken val van het eens zoo roemruchtig geslacht aanduidt.

Zoo ontvangt ge den indruk, alsof al wat achter Abraham ligt, alleen strekte om Abraham er te doen komen ; alsof al wat tusschen Abraham en David schuilt, geen ander doel heeft dan om David voort te brengen ; en alsof al wat voor, in en na David kwam, slechts als schaduw dienst doet, om het licht in den Christus Gods te doen doorbreken.

Zelfs heeft de Evangelist er lust aan, hierin zekeren rhytmus te brengen. Van Abraham tot David waren veertien geslachten. Daarom nu noemt hij uit Juda's koningen er ook slechts veertien op. En evenzoo veertien nazaten van Jechonia na de Babylonische ballingschap.

De poging om het heilige zevental duhhel te nemen, is hier te doorzichtig om nog aanduiding te behoeven. En blijkbaar wil de Evangelist ons doen gevoelen, hoe de stroom van deze heilige ge- slachtlinie zich met drie breede golfslagen gelijkmatig van Abraham tot den Christus voortbewoog.

Alles strekkende, om te toonen, hoe in deze opeenvolging van ge- slachten niet de individuen die de één op den ander volgen, maar Gods bevel en raad met deze personen de historie maakt.

En vraagt ge, in welk licht de Evangelist nu dit Boek des geslachts voor ons plaatst, dan luidt het antwoord: Waarlijk niet in het licht van menschelijke grootheid.

Dat ziet ge aan drieërlei.

Vooreerst aan de vermelding van Thamar en van „haar die Uria's vrouw was geweest."

Niet één grootsche, machtige daad wordt van Abraham of Jacob, van David of Salomo vermeld. Van al wat den mensch verhoogen kan, zwijgt dit Boek des geslachts geheel. Maar wat wel staat opge- teekend, zijn twee ontzettende menschelijke zonden. Geheel in over- eenstemming met de profetie die straks volgt, dat de Christus komen zou om zijn volk van zonden te verlossen.

En nu wordt niet de kleine zonde van een vergeten koning, maar wel de schrikkelijke afdoling van een Juda en de gruwelijke val van koning David nogmaals door dit Boek des geslachts vereeuwigd.

279

Zelfs wordt Bathseba's naam niet genoemd, maar heur gevaarlijke persoon aangeduid als de verleidelijke „die Uria's vrouw geweest was."

Ten tweede merkt ge de menschelijke kleinheid van dit geslacht aan de vele, nagenoeg ganschelijk onbekende namen, die er in voor- komen. Eilieve, wat weet ge van Esrom en Aram, wat zeggen u Azor en Achim? Wat belofte van grootheid voor den Christus ligt €r in die reeks van mannen, die gekomen en gegaan zijn, ons weinig anders achterlatende, dan de heugenis van hun allengs verbasterden naam?

Immers ook hun namen zijn, door de tusschenkomst der Grieksche overzetting, allengs in de uitspraak bijna onkenbaar geworden. Hiskia heet Esekia, Perez is Phares geworden.

Zelfs hun naam houdt geen stand.

Waar dan ten derde nog bijkomt, dat heel dit eens zoo roemruchtig en prinselijk geslacht van Abraham en David, ten leste in de Baby- lonische ballingschap geheel ondergaat, tot ge in de dagen van keizer Augustus prins Jozef in het vergeten Nazareth terugvindt, met een schootsvel voor de knieën en de houtschaaf in de hand.

En terwijl nu zoo dit Boek des geslachts u de zonde en de ver- zinking in onbeduidendheid bij de kmderen der menschen doet zien, zoodat alleen Gods raad hen tot een geslacht saambindt en in hun geslacht een historie werkt, is nu dit de heerlijkheid, dat in dit ge- slacht de Heilige Geest van boven indaalt, en alzoo den Christus aan de wereld schenkt.

Hierin toch vindt dit Boek des geslachts eerst zijn ruste, dat de maagd Maria zwanger bevonden werd uit den Heiligen Geest.

Uit het patriarchaal geslacht kwam ten slotte niets. Wat in Abraham gewrocht was, wierd in Juda verzondigd, en wat in David herwonnen scheen, werd in David zelf met het schuim der zonde overdekt.

Zoo hlimt dit geslacht niet, maar het zinkt.

Zinkt al dieper en al droever.

En al wat blijft is de Belofte Gods, die door alle vernedering en zelfversmading heen, dit uitverkoren geslacht verzeilen blijft.

Doch als het er nu op aankomt, toont de uitkomst, dat er in dit geslacht zelf niets was, waarom het wierd verkoren , en dat die verkiezing alleen doelde op wat er in gewrocht zou worden door God zelf; niet van beneden maar van boven; niet uit menschelijke kracht maar door den heiligen God.

Niet dit prinselijk geslacht van David had een vrucht van heil voor de wereld gedragen.

Integendeel, de stam van Isaï lag afgehouwen. Alleen zijn wortel school nog in de aarde. Er was geen tak en geen blad en geen bloesem meer aan.

280

En toch schoot er een scheute op uit de dorre aarde.

God kwam tot ons. Een maagd is zwanger geworden. En zoo ontving de wereld haar „God met ons", haar „Immanuël", haar Heiland, die haar redden zou van den dood.

Ook onder menschen pleegt men zulke geslachtregisters te maken. Men weet hoever zelfs een man als Bilderdijk ten dezen in ijdelheid verliep.

We zeggen in ijdelheid.

Want natuurlijk op zichzelf is het goed en kostelijk, dat men zijn band aan het verleden eert, en waarde hecht aan wat ook in de dooreenstrengeling der geslachten ligt.

Maar de ijdelheid schuilt hierin, dat men zulke geslachtregisters bijna uitsluitend opmaakt, om aan te toonen van wat hoog e familie men is, met wat groote historische figuren men verwant is, en in hoe hooge oudheid men den oorsprong van zijn geslacht kan nawijzen.

Dat kunnen dan anderen zoo niet. Zelf kan men het wel. En alzoo strekken die geslachtregisters om zich zelven uit te zonderen, als be- hoorende tot een soort hoogere familie.

En zoo nu moest het niet zijn.

In elk geslacht moest men een geslachtboom in zijn Bijbel hebben^ en dat geslachtregister moest om Gods wil opgeteekend. Om Hem, voor wiens oog een daglooner niets minder is dan een prins uit koninklijken bloede; en wiens zorge gaat over de opeenvolgende ge- slachten van arm en van rijk.

Om het verbond Gods moest men zijn geslacht opteekenen, en dat Boek des geslachts de heugenis bewaren, niet meest van de hooge titels en kwartieren die menschelijke ijdelheid gevormd had, maar veel meer van wat Gods genade en Gods gunste gewrocht had, om zulk een geslacht geestelijk te verrijken, en, als zegen in het uit- wendige, het van niets tot iets te maken.

Zooals thans die geslachtregisters zijn, prikkelen ze meest den mensche- lijken trots en gaan ze buiten Gods bestel en de eere zijns naams om.

Zoo heel anders dan dit Boek des geslachts m Mattheus' eerste kapittel, w^aarin ge den mensch in zijn zonde en in zijn kleinheid van geslacht op geslacht nu eens ziet klimmen als er vreeze Gods was, en dan w^eêr ziet dalen als de vreeze Gods week, om in het eind de hemelen te zien scheuren, en van den troon der genade het Heil te zien neerkomen, waarvoor dit geslacht van Abraham en Da- vid in Gods raad gediend heeft.

Zond

LVIII.

er mij kunt gij niets doen, (onze diepe afhankelijkheid.)

Ik ben de wijnstok en gij de ranken ; die in mij blijft, en ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder mij kunt gij niets doen.

Joh. 15:5.

Gewoonlijk doen bij onze vruchtboomen de Meine en fijne twijgen het meest; want juist van die dunne takjes plukt ge in den herfst de beste vrucht. Wat dus noch de dikke stam noch de zware ranken doen konden, dat hebben, als de zomer om is, die versch uitgebotte twijgjes gedaan ; zij hebben de druiftrossen gemaakt ; en van dat dunne vruchthout wordt de muskadel geplukt.

Die twijgjes kunnen dus veel, zeer veel doen ; edoch onder één beding, en dat beding is, dat die kleine, dunne twijgjes stevig aan den boom blijven zitten. Immers begaat gij de onvoorzichtigheid, om het twijgje ook maar even te knakken, dan is het op eenmaal uit, dan verdort het, en kan het niets meer doen.

Elke boom spreekt dus in de natuur tot al zijn twijgjes en al zijn vruchthout : Zonder mij kunt gij niets doen. Van mij afgekapt, of ook maar afgeknakt, voelt gij u geen levenssap meer toevloeien. In mij vastgegroeid, kunt ge vrucht doen rijpen, en die vrucht, als ze straks gerijpt is, aan den mensch in den schoot doet vallen. Maar ook, van mij afgescheurd, dan is op eenmaal al uw macht vergaan, kunt ge geen enkelen bloesem meer doen uitbotten, geen enkele vrucht zich meer doen zetten. In mij vastzittende vermoogt ge als vrucht-

282

hout alles, maar ook, zonder mij, omdat ik uw boom ben, vermoogt ge als vruchthout niets.

Dit nu is het, wat onze hoogste Profeet en Leeraar, bijzonderhjk van den wijnstok heeft opgemerkt. In den wijnstok inzittende, kunnen de ranken overvloedighjk vrucht dragen, maar zonder den wijnstok, buiten den wijnstok, en van den wijnstok losgemaakt, zij ze niets dan brandhout, en kunnen ze, wat aangaat het vrucht voortbrengen, niets, volstrekt niets meer doen.

Nu was dit niet iets, dat Jezus als een nieuwe ontdekking aan zijn jongeren meedeelde. Integendeel, dat dit zoo was, wisten de discipelen ook wel ; juist zooals ook nu nog elke opgeschoten knaap dit weet. Of wie onder ons zou een door den wind afgebroken twijgje oprapen en bewaren, denkende : Er zal toch nog wel vrucht aan komen.

Jezus sprak met dit te zeggen, dus niets nieuws uit. Veeleer onder- stelde hij, dat elk van zijn jongeren het ook wel wist, en er evenzoo over dacht.

En het nieuwe kwam er eerst in, toen Jezus dit zeer gewone uit het leven van boom en tak, van wijnstok en rank, nu opeens op zichzelven toepaste, en met andere woorden dit tot zijn jongeren, in hen tot heel zijn kerk, en in zijn kerk tot elk van zijn uitverkorenen zeide : „Gij zijt het vruchthout, aan uw twijgjes moet de vrucht uitbotten, zich zetten en rijpen, en dat kan, daartoe zijt ge bekwaamd. Overvloediglijk vrucht voortbrengen, en straks als ze gerijpt is, die voor de eere van uw God en voor het heil uws naasten afwerpen, dat kunt gij doen ; mits, en dit beding is onverbiddelijk, mits ge met de geestelijke vezelen des geloofs in mij als uw Wijnstok vast bhjft zitten. Want, en prent u dit diep in, zijt ge eenmaal van mij los- gemaakt, of ook maar afgeknakt, zoodat uit mij u het levenssap op- houdt toe te vloeien, dan rijpt er niet één enkele vrucht meer aan uw twijgje. Zonder het levenssap uit den Wijnstok kan de rank en aan die rank het twijgje niets, volstrekt niets doen."

Ge ziet hieruit, hoe dikwijls dit besliste en aangrijpende w^oord van Jezus: „Zonder mij kunt gij niets doen", mis wordt verstaan.

Veelal toch wordt het op zichzelf genomen, los van het verband waarin Jezus het sprak, en dan duidt men het op de Goddelijke liulpe, die Jezus ons in zijn genade moet verleenen, om ons voornemen te doen slagen en gelukken.

Het krijgt dan geheel gelijken zin, alsof iemand zeide : „Zonder God kan ik niets doen."

Het wordt dan verstaan van onze creatuurlijke onmacht ; en immers niets, niets kan ooit aan het machteloos creatuur gelukken, tenzij de almo- gende en alomtegenwoordige kracht Gods hem daarbij schraagt en draagt.

283

Zoo wordt dan dat schoone, rijke zeggen : „Zonder mij kunt gij niets doen", opgevat in den zin van het Voorzienigheidsgeloof, en schijnt het ons aan te sporen, om bij geen ding het gebed en de smeeking te verzaken, maar bij al wat we ondernemen, de maclitige hulpe en den onverwinhjken bijstand van onzen God in Christus in te roepen.

Doch hoe waar dit alles ook zij, toch heeft dit alles met wat Jezus hier zegt, niets te maken.

Jezus spreekt daar niet van.

Hij spreekt van heel iets anders.

Niet van uw plannen en voornemens, maar uitsluitend van uw dure roeping, om vrucht te dragen voor de eere van uw God.

Niet van zijn genadige hulpe, als aan wien alle macht in hemel ■en op aarde is gegeven ; maar uitsluitend van het levenssap der ziel, dat u uit hem, als uw Wijnstok moet toevloeien.

En zoo ook niet van uw creatuurlijke beperktheid en onmacht als schepsel ; maar, heel anders, uitsluitend van uw volstrekt onvermogen, als geloovige, om eenige geloofsvrucht voort te brengen, buiten het geestelijk levensverband, waarin uw ziel met hem, als het Hoofd des Lichaams moet staan.

Wie één plante met mij is, wil Jezus zeggen, die draagt vanzelf vrucht ; maar ook, wie als afgescheurde rank of tak, naast mij als zijn plante, komt liggen, is tot alle vrucht dragen volstrektelijk on- bekwaam.

„Zonder mij kunt gij niets doen" beduidt: Zonder levensgemeen- schap met uw Heiland, mist gij elk vermogen, om zelfs het kleinste geloofsvruchtje voort te brengen.

Nu is het juist en scherp inzien van deze duidelijke beteekenis van Jezus' zeggen waarlijk niet onverschilHg.

Duidt ge toch dit zijn woord mis, en denkt ge daarbij aan de ge- nadige hulpe van Jezus voor het welslagen van wat ge onderneemt, dan komt het u slechts een enkel maal in den zin, als ge voor de uitvoering van een nieuw plan u opmaakt.

Maar verstaat ge het, in dien duidelijken zin, waarin Jezus het bedoeld heeft, dan is het een geloofswoord voor eiken dag, dat u eiken morgen bij uw ontwaken tegenklinkt, en dat u eiken avond, eer ge u ter ruste legt, óf vertroost óf oordeelt.

Immers vrucht dragen moet het geloof volstrekt niet alleen bij wat ge onderneemt voor de kerk, voor de zending, voor de school of voor de armverzorging ; maar vrucht dragen moet ge, allereerst zelfs, in uw dagelijTcsch leven, in uw beroep en in uw huisgezi7i.

Geen dag, wat zeg ik, geen morgen, geen middag en geen avond

284

mag er voorbijgaan, dat ge geen vrucht draagt voor de eere van uw God.

Heel uw leven, op den Sabbat en in de week, en al die dagen lang in elk u voorkomend geval, moet dal vrucht dragen voortgaan.

Er moet een vrucht dragen des geloofs in alles zijn. In al uw arbeid, in al uw omgang, in al uw zorge, in al uw moeite, tot zelfs in alle verdriet en alle lijden, dat u overkomt.

Vrucht des geloofs, vrucht tot Gods eere in uw omgang met uzelven, in de vorming van uw karakter, in de ontwikkeling van uw geest, in het beteugelen van uw hartstochten, in het inbinden van uw drift en uw humeur, in het afstaan van ijdelheid, in het dempen van uw trots en hoogmoed, in het reinigen van uw hart.

Vrucht des geloofs, vrucht tot eere van uw God, moet er zijn in uw betrekking tot uw man of vrouw, in uw zorge voor de kinderen, die uw God u gaf, in uw verkeer met uw broeders en zusters, in uw verhouding tot uw dienstbaren, of, zoo ge zelf dienstbaar zijt, in uw verhouding tot wie over u gesteld zijn.

En zoo ook, vrucht des geloofs, vrucht tot eere van uw God, moet er aan de twijgen uwer ziel bloeien en rijpen, bij het u kwijten van uw levenstaak, bij het verzorgen van alle ding dat u is toevertrouwd, bij het volvoeren van de dagelijksche levenstaak, bij het afdoen van wat u eiken dag als taak is opgelegd.

In en bij dit alles, zult ge als geloovige, als kind van God, u niet tevreden stellen met een vrucht van burgerlijke gerechtigheid, maar zult ge een vrucht des geloofs dragen, en elke dag is verspeeld en verzondigd, waarop de hemelsche Landman die geloofsvrucht niet aan uw takken vindt.

Zoo keert Jezus met dat diepe woord : „Zonder mij kunt gij niets doen," ook tot u in, in uw huis. Hij zoekt er u meê op in uw woning. Hij roept het u toe eiken morgen en eiken avond. Hij verzelt er u mede bij allen arbeid. Hij fluistert het u in bij elke moeihjkheid, w^aarvoor ge in het dagelijksch leven komt te staan.

Niets zonder levensverband met mij. Gij staat, als geloovige, niet op u zelf. Gij zijt niet zelf een boom, met eigen wortel, maar slechts een tak, een twijg, een rank. Niet in u, in mij alleen is de wortel, en alleen uit dien wortel kan het levenssap des geloofs u toekomen. Wat wildet gij dan doen zonder mij?

Zij het dus al, dat gij matlglijk leeft, en stil uw arbeid verricht, en vrede houdt met wie om u zijn, toch is dat alles nooit een ge- loofsvrucht, als het uit u zelven opkomt, als gij dat in eigen kracht zoo wrocht.

Ge teelt dan niet anders dan een wrange, bittere, wormstekige

285

vrucht, die uw God niet tot zijn eere plukt, maar als onbruikbaar wegwerpt ; juist zooals gij in den herfst het onrijpe, aangestokene ooft uitschiet, om alleen het goede, rijpe ooft in uw korven te verzamelen.

En daarom, zal uw leven een leven des geloofs zijn, en een vrucht des geloofs dragen, dan komt al dit eigen werk niet eenmaal in aan- merking, en telt alleen datgene meê, wat uit Jezus in u kwam, en door hem, door zijn gemeenschap, door het uit hem u toevloeiend levenssap tot een vrucht des geloojs gemaakt is.

Doch dan volgt hier ook uit, dat al uw ijver om niet is en al uw inspanning niet gedijen kan, indien niet dagelijks die gemeenschap met den Wijnstok door u gezocht en bevestigd wordt.

Ge leidt het leven van een Christen, van een kind van God niet, zoo ge, ja, belijdt, dat Christus uw Heiland is, maar nu voorts buiten hem om, en buiten zijn gemeenschap, uw leven inricht, uw dag be- steedt en uw taak afwerkt.

Christen is alleen hij, die in Christus is ingeplant, en, eenmaal in hem ingeplant, die inplanting eiken dag overweegt, er meê rekent, er uit leeft.

En daarom baat het u niet, of ge al, bij een enkele moeilijke zaak die u voorkomt, tot uw Jezus uw toevlucht neemt; want immers dan zijt ge niet aan hem gewend, dan is hij u als een vreemde; als een Heiland, die van verre staat; en nu, voor dat ééne oogenbhk tot u komen en u uithelpen moet.

Neen, om als een kind van God te leven, moet uw leven elJcen dag uit den wortel, die in Christus is, opbloeien, al den dag door de overmacht die de Wijnstok over de rank heeft, beheerscht worden, en moet heel uw leven door dat in Christus ingeplant zijn u dragen.

Zonder mij kunt gij niets doen, is niet enkel een waarschuwing, om niets zonder Jezus te beginnen, maar ook een prikkel, die u in de ziel dringt, om u te zeggen, dat er vrucht van eiken dag moet zijn, en dat ge daarom eiken dag van uw leven zoeken zult die innige levensgemeenschap met uw Heiland, waaruit alleen de kracht, om vruchten tot Gods eer te dragen, u toekomt.

INHOUD.

Bladz.

L IN DEN BEGINNE 1*

II. ALS GIJ IN UW HUIS ZIT 6.

III. GEEN IJDEL VERHAAL VAN V^OORDEN 11.

IV. AVOND EN MORGEN GEWEEST 16.

V. OOK IS DE NACHT UWE 21.

VI. DEN WINTER DIEN HEBT GIJ GEFORMEERD 26.

VII. GIJ VERNIEUWT HET GELAAT DES AARDRIJKS . . . 31.

VIII. VROEGRIJPE VRUCHT VOOR DEN ZOMER 36.

IX. HET GRAS VERDORT, DE BLOEM VALT AF 41.

X. OP DEN DAG ZIJNER GEBOORTE 46.

XI. EN HIJ BOUWDE EEN STAD 51.

XII. MAN EN VROUW SCHIEP HIJ ZE 56.

XIII. DIE MET NAMEN UITGEDRUKT ZIJN 61.

XIV. EEN DEUGDELIJKE HUISVROUWE 66.

XV. INDIEN UWE ZIELE WARE IN MIJNER ZIELE PLAATS. . . 71.

XVI. DE MANNEN DIE ERVAN WISTEN 76.

XVII. BEN IK EEN VADER, WAAR IS MIJN EERE? 81.

XVIII. ZAL EEN MOEDER HAAR ZUIGELING VERGETEN^ . . . 86.

XIX. KINDEREN ZIJN EEN ERFDEEL DES HEEREN 91.

XX. ALS EEN BORDUURSEL GEWROCHT 96.

XXI. HOE HIJ WILDE DAT HET KINDEKE GENAAMD ZOU WORDEN. 101.

XXII. ZIJN BROEDER ABEL 106.

XXIII. BEN IK MIJNS BROEDERS HOEDER? 110.

XXIV. BESTRAF IN ALLER TEGENWOORDIGHEID 115.

INHOUD.

Bladz.

XXV. SCHAPEN IN HET MIDDEN DER WOLVEN 120.

XXVf. ALS EEN LAM IN DE RUIMTE 124.

XXVII. VERGEET DE HERBERGZAAMHEID NIET 129.

XXVIII. NIEMAND IN UWE MAAGSCHAP 134.

XXIX. REKENING VAN ONTVANGST EN UITGAAF 139.

XXX. ZIJ OMGORDT HARE LENDEN MET KRACHT 144.

XXXI. HARE DIENSTMAAGDEN HET BESCHEIDEN DEEL .... 149.

XXXII. ZIJT MET VREEZE ONDERDANIG 154.

XXXIII. OVERGESCHOTEN BROKKEN 158.

XXXIV. BEDWING UW LICHAAM 162.

XXXV. DE GANGEN VAN HAAR HUIS 167.

XXXVI. WERKT NIET OM DE SPIJZE DIE VERGAAT 172.

XXXVII. VAN HAAR LEEFTOCHT 177.

XXXVIII. HAASTIG IN WOORDEN 182.

XXXIX. VERGEET HET NIET 187.

XL. MET VERGENOEGING 192.

XLI. DE DAGELIJKSCHE WEELDE 197.

XLII. DAAR IS EEN TIJD OM TE LACHEN ^202.

LXIII. TREUREN IS BETER DAN LACHEN 207.

XLIV. IN HET MIDDEN DER BENAUWDHEID 212.

XLV. ELKE DAG HEEFT GENOEG AAN ZIJN EIGEN KWAAD . . 217.

XLVI. DAT MEN HET IN UWE HAND GEVE 222.

XLVII. EERSTE JESAIAANSCHE WEE U ! 227.

XL VIII. TWEEDE JESAIAANSCHE WEE U! 232.

XLIX. DERDE JESAIAANSCHE WEE u! 237.

L. VIERDE JESAIAANSCHE WEE U ! 242.

LI. VIJFDE JESAIAANSCHE WEE u! 247.

LII. ZESDE JESAIAANSCHE WEE u! 252.

LUI. NIEMAND ZAL ZEGGEN*. IK BEN ZIEK 257.

LIV. VERLAAT MIJ NIET ALS DE OUDERDOM DAAR IS . . . 262.

LV. DIE IN JEZUS ONTSLAPEN ZIJN 267.

LVI. VAN KIND TOT KIND VOORTGEPLANT WORDEN .... 272.

LVII. HET BOEK DES GESLAGHTS 277.

LVIIl. ZONDER MIJ KUNT GIJ NIETS DOEN 281.