FORTHE PEOPLE FOR EDVCATION FOR SCIENCE LIBRARY OF THE AMERICAN MUSEUM OF NATURAL HISTORY A.M.N.N. Tijdschrift der Nederlandsche Ornithologische Vereenigini "^ ONDER REDACTIE VAN: Dr. L. F. DE BEAUFORT, A. A. TAN PELT LECHNER EN Dr. E. D, VAN OORT Jaargang III — 1914 BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ VOOKHEEN E. J. BRILL LEIDEN — 1914 ^1- ?S$>S2>^Ob-^ BOEKDRUKKERIJ VOOl'heen E. J. BRILL — LEIDEN. INHOUD VAN JAARGANG III 1914 Aflevering 1 — Maart Bldz Het verblijf van enkele trekvogels in Nederland in 1913 door Dr. H. Ekama. 1. De Reigerkolonie in de Rotterdamsche Diergaarde door Dr. J. Büttikofer. Met een afbeeiding 9. Varia oologica et nidologica door A. A. van Pei^t Lechner. V 14. Ornithologische waarneTningen in Nederland medegedeeld door Dr. E. D. VAN OoRT 16. Overwintering van kluiten in Zeeland door G. J. van Oordt 26. De Koningspingoeins in de Rotterdamsche Diergaarde door Dr. J. Büttikofer. Met plaat T 27. Over in Nederland waargenonien Blauwborstjes door Dr. E. D. van Oort. Met Plaat II 30. Studien über Vogelstimmen nach neuen Gesichtspunkten von Hans Stadler und Cornel Schmitt (Lohr am Main) 32. Boekbespreking 45. Aflevering 2 - Juni Verslag der ornithologische waarnemingen, door de con-espondenten der „Centrale Commissie voor de belangen van vogelstudie en vogelbescher- ming" gedaau in 1913, medegedeeld door Dr. L. F. de Beaufort ... 49. Welke vogelsoorten men gedurende een zeereis uaar Oost-Indie waainemen kan door Jhr. W. C. van Heürn 58. De bij Zwolle broedende Raven door Mr. C. II. Thiebout 83, Verzoek betreffende de Gierzwaluw door Prof. Dr. A. E. II. Swaen. ... 84. Aflevering 3 - October Varia oologica et nidologica door A. A. van Pelt Lechner. VI 85. Vogelschetsen van Saonek door Dr. L. F. de Beaufort 89. Ornithologische waarnemingen in Nederland medegedeeld door Dr. E. D. VAN OORT • 93. Verslag van de wetenschappelijke vergadering, gehouden te Amsterdam op Zondag 29 Maart 1914 98- Verslag van de ledenvergadering, gehouden te Leeuwarden, den 23^"=" Mei 1914. 102. Verslag der op Zaterdag 23 en Zondag 24 Mei 1914 in Friesland gehouden excursies door Tjeerd Gs. de Vries. Met plaat III 106. Boekbespreking '^^'^' IV Aflevering 4 - December Bldz. Resultaten van het ringonderzoek van het Rijks Museum te Leiden door Dr. E. D. VAN OoRT. VII 115. Varia oologica et nidologica door A. A. van Pelt Lechner. VII .... 123. Aberratie in nestwijze en eieren-aantal bij den Scholekster door A. B. WiGMAN. Met plaat IV 127. Een nieuwe eendsoort voor de Nederlandsche fauna, Oidemia perspicillata (L.) door Dr. E. D. van Ooht 131. Bijzonderheden betreffende de gierzwaluw [Apus apus (L.)] door Prof. Dr. A. E. H. SwAEN 133. Un trait de la vie des cigognes par A. Bürdet. Avec planche V . . . . 136. Körte mededeelingen door Dr. E. D. van Oort 137. Verslag van de wetenschappelijke vergadering, gehouden te Amsterdam op Zondag 15 November 1914 138. Opgave van eenige ornithologische werken, versehenen tusschen 1 Juli 1913 — 1 Juli 1914 door A. A. van Pelt Lechner 141. Boekbespreking 145. Register van wetenschappelijke namen 146. /^t^id:hij^ Tijdschrift der Nederlandsche Ornithologische Vereeniging Jaargang III. MAART 1914. Afleverinsr 1. Het verblijf van enkele trekvogels in Nederland in 1913 DOOR Dr. H. EKAMA. Niet alleen aan de hieronder genoemde waarnemers, betuig ik hier mijn vriendelijken dank voor de toezending van de berichten, die in dit overzicht zijn opgenomen, maar ook aan hen, die op andere wijzen het verzamelen van deze waarnemingen hebben be- vorderd en ik hoop in 1914 weder op hun aller hulp te mögen rekenen. M. Lels Pz., Alblasserdam. P. Lels, ?î L. H. Obdam, Alkmaar. H. van Eeten, Ameide. R. Beende, Apeldoorn. G. H. Bartels, Bleriek. J. G. V. de Witt Hamer, Breda. R. A. Mees, Castrieum. Mr. W. M. Kolff, Deil (Geld.), W. de Joncheere, Dordrecht. A. Bijlo, Dreischor. L. J. van Rhijn, Ede. D. J. M. Beende, Gameren. Mr. G. Kolff, Geldermalsen. F. Kakebeeke, P. M. Schelling, F. Lieftiiick, A. Wisse, D. E. van Lennep, Mr. N. A. de Joncheero, Mevr. W. Th. Tideman— Cordes, Jhr. Y. H. de Villeneuve, J. Hoekstra, D. de Jong Gz., A. L. van Haaften, J. C. Rijsdijk, Mr. H. van der Graaf, C. van Lennep, G. J. B. ter Kuile, I. C. Stalenhoef, A. M. Mijnlieff, Bijleveld, J. Schoemaker, H. W. Schölten, J. Briedé, C. A. L. P. Kakebeeke, Mej. A. C. de Vos tot Nederveen- Cappel, F. M. Wächter, K. A. Kivit van Haaften, H. W. Mees, C. W. C. du Boeuff, Mr. G. J. van Everdingen, C. van Dorssen Gz., W. E. van Lennep, A. J. Monne, C. Ekama, A. J. Erkendiep, G. S. van der Spruyt, H. G. van Everdingen, C. Luijendijk, D. W. van Dam van Hekendorp, J. Tanis Jzn., Mevr. Tieleman — van de AVall, Goes. 's Gravenhage. Groningen. Harderwijk. Heemstede. Heerjansdam. Hendrik-Ido-ambacht. Hillegersborg. Hollum (Ameland). Hoogkarspel. Krimpen a/d Lek. Leerdam. Lekkerkerk. Loenen a/d Vecht. Mijnsheerenland. Montfoort. Nieuwerkerk a/d IJsel. Oegstgeest. Oosterboer gem. Meppel. Gudenbosch. Rijswijk. Rotterdam. Shedrecht. Smilde. Sommelsdijk. Tiel. Utrecht. Vlissingen. Voorburg. Voorschoten. Waalwijk. Westmaas. Zalt-Bommel. Zegwaard. Zevenbergen. I. De koekoek (Cuculus canorus). Voor het eerst werd de koekoek gehoord te Gameren 24 Maart. Leerdam 27 April Hillegersberg il April. Westervcld bij Velzen 27 « Goes 17 . Nieuwerkerk 28 « Dreischor 18 .. Zevenbergen 28 » Heemstedo 22 >. Loeneu 29 » Sliedrecht 23 » HoUum 30 » Heerjansdam 23 » Lekkerkerk 1 Mei. Ameide 24 » Dell 3 » Dordrecht 24 » Voorburg 3 » Castricuiii 25 » Hoogkarspel 5 » Tiel 26 » Blerick 10 )) Apeldoorn 27 » llaarlem 12 » Krimpen 27 » de Bilt 15 » De helft van deze data vallen in de derde dekade van April. Volgens het maandelijksch overzicht van de weergesteldheid in Nedeiiand, uitgegeven door het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch I n s t i t u n t , was de temperatuur in deze dekade ruim 4° boven de normale (9°j en op de drie laatste dagen van April overschreed zij vrij algemeen de 25°. Verder onderscheidde zij zieh door een grooten dagelijkschen gang bij de temperatuur on door geringe bewolking en geringe vochtigheid. In de tweede dekade was de temperatuur gemiddeld 3° beneden de normale en daalde zij op 12, 13 en 14 April nagenoeg allerwege beneden het vriespunt. Te Nieuwerkerk werd de koekoek op 10 Juli het laatst gehoord en te Hollum op 16 Juli het laatst gezien. Bijna aile data, waarop het eerste zingen van den nachtegaal vernomen werd, vallen in de derde dekade van April en komen zij dus wederom met die voor het eerste roepen van den koekoek overeen. Eerbeek 21 April. Heusderhout bij Breda 22 April. Ginneken 21 « Castricuin 22 .. Heemstede 21 » Oegstgeest 23 )) Alkmaar 22 » Apeldoorn 27 » Oudenbosch 22 » Voorburg 2 Mei. IL De boerenzwaluw {Hirundo rustica). Omtrent den datum van aankomst van dezen trekvogel werden volgende berichten ontvangen : 14 Ap 15 21 16 16 16 16 16 19 17 18 18 19 22 20 20 21 22 22 22 23 26 29 29 6 Me Op de cursief gedrukte plaatsen is waarschijnlijk wel de boeren- zwaluw waargenomen, maar in het bericht is dit niet vermeid. Een derde deel dezer data valt in de derde dekade van Maart en in de eerste van April, toen de temperatuur om de 9° schommelde, maar daarentegen valt ook een derde deel in de tweede dekade van April, waarin, zooals boven is medegedeeld, de temperatuur bijzonder laag was voor dien tijd van het jaar. Voor de data van vertrek der boerenzwaluw zijn opgegeven: Blerick 18 Maart. bij Gouda « vele 5 April. Westmaas Alblasserdam 23 Maart. » vele Ouderkerk 27 » Boxmeer Paterswolde 28 » Mijnsheereiilnnd Voorschoten 30 » Ilarderwijk Gameren 31 )> Haarlem Alkmaar 2 Api'il. Dieischor Breukelen 2 » » vele Loenen 3 » Deil Nieuwerkerk 3 » Apeldoorn Leerdam 4 » Smilde Ameide ') 5 )) Ede Dordrecht 6 » » vele bij Utrecht 6 » Oegstgeest Sommelsdijk 6 » Castricuni » vele 21 » Zevenbergen Tiel 7 » Leiden Heemstede 8 » Heusderhout bij Breda Heerjansdam 9 » Krimpen Oosterboer 11 » Hoogkarspel Sliedrecht 12 » Vlissingen Rotterdam 12 » Hillegersberg Goes 13 » Voorburg Krabbendijke 13 » Hollum Smilde Sommelsdijk Dordrecht Ede Ameide Leerdam Nieuwerkerk 12 September. Dreischor 27 ). Gameren 28 » Hollum 29 » Hoogkarspel 1 October. Krabbendijke 6 » Loenen 10 )^ 11 Octobei 12 » 12 » 14 » 16 » 19 >^ De Heer du Boeuff te Sommelsdijk heeft mij omtrent het zwaluw- paar, dat in de gang zijner woning nestelt, het volgende meegedeeld: 1) Op 18 April bij dc nesten. ste nestbouw. 2^ 31 » 7 Juli. Begin van den bouw Eerste ei gelegt! Begin van het broeden Eerste zwaluw uitgekornen Op 10 Juni is het geheele eerste broed van koude en gebrek omgekomen. Dien dag stormde het uit het Z.W., trouwens in de geheele tweede pentade van Juni was de gemiddelde windkracht bijzonder groot. De huiszwaluw (DelicJton nrbica) kwam dit jaar aan te: 24 April. 28 .. Zij vertrok uit Nieuwerkerk op ^9 September en uit Sommelsdijk op 2 October. Tiel 7 April. Breda Blerick 18 >. Oudenbosch Nieuwerkerk 24 « III. De bonté kraai (Corvus comix). De bonté kraaien werden in 1913 gezien: Yoor het laatst te: Yüoi- het eerst tc: Leerdam 13 Maart. Krabbendijke 26 Sept. Ede 15 » Deil 5 October Hollum 18 Vleuten 6 » Breda 24 " Ameide 7 » Loeuen 27 Tiel 9 » Gameren 27 » Rotterdam 9 » Voorburg 28 )) Dordrecht 11 Oegstgeest 30 « Hoogkarspel 11 » LekkerUerk 30 Leerdam 12 » Hillegci'sbei'g 2 April. Loenen 12 » Nieuwerkerk 2 » Dreischor 13 » Arneide 2 » Nieuwerkerk 13 » Krimpen 3 » Rijswijk 13 Zwijndrecht 4 » Ede 15 » Heerjansdam 4 » Gameren 16 y \oorschoten 5 » Heerjansdam 16 y Westmaas 5 » Breda 18 » Deil 6 » Hollum 19 )) Hoogkarspel 13 » 's Gravenhage 2 Nov. Rotterdam 14 » Heemstede 18 » Castricum 19 « Evenals in andere jaren waren bijna allerwege de bonté kraaien 6 vertrokken, toon do aankomst dor boerenzwaluwen begon. Do data van vertrek vallon hoofdzakolijk in een période van betrekkelijk warm weder. In October was de gemiddelde temperatuur 1 à 2° hooger dan do normale (11°), in de derde dekade zelfs 3°. De data van aankomst van de bonté kraai zijn vrij golijkmatig over de twee eerste dokaden verdeeld. IV. De ooievaar (Ciconia ciconia). De volgende berichten zijn omtrent de aankomst van den ooievaar ontvangen : Gameren Zegwaai't Hondrik-Ido-arnbacht ')i9te >i « « i)2''c Zevenbergen Deil Westmaas ") Isie » ') 2'le «Huis te Kindeidijk" bij Alblassei'dam ') Santpoort ') Waalwijk Breukelen Huize »Ravesteijn" bij Geldern! alsen ') Dordrecht Mijnshoerenlaud ') Hoogkarspel Lutjebi-oek Bijna do helft dezer berichten vallen in de 3de dekade van Februari, terwijl zij in de Iste dekade van Maart geheel ontbreken. Van 18 tot 24 Februari heerschte een vrij strenge vorst en daar de bewolking vrij gering was, was de dagelijksche gang in de temperatuur zeer groot, namelijk ruim 9° tegen 6° normaal. In de Iste dekade van Maart was de gemiddelde bewolking zwaarder dan gewoonlijk. De ooievaar vertrok uit: 21 Februari. 21 » 22 « 8 April. 23 P^ebruarl.l 24 » 25 >^ 22 Maart. 25 Februaii. 26 )) 26 » 26 » 27 » 28 » 28 V 28 » 11 Maart. Montfoort ') Heeswijk ') Leerdam ') l^te rt 1) 2i'e Nieuwerkerk Nieuwersluis ') bij Zwolle Schiedam ') Herwijnen Ameide ') l^te rt 1) 2 26 Augustus. 27 April. 27 » 30 » De tjif-tjaf {PJiylloscojms collyhita). Oudenbosch Ameide Tiel bij Breda » » het laatst A.lblasserdam Nunspeet Haren 16 Maart. 16 » • 19 » 19 » 12 September 21 Maart. 22 » 28 » De fitis (Phylloscopus- trochilus). Tiel I 25 Maart. De leeuwerik {Alauda arvensis). Ameide Rotterdam 6 Februari. 7 Maart. De kwikstaart [MotacUla alba). Rotterdam de Punt Apeldoorn Nieuwerkerk " het laatst Voorbui'g Tiel Deil Westmaas Op 1 Januari 1914 werd to Dei] nog een kwikstaart gezien. '28 Februari. 2 Maart. 6 9 » 9 October. 11 Maart. 22 » 22 2 April. De gele kwikstasut {Motacilla flava). Rotterdam | 20 April. De grauwe vliegenvanger (Muscicapa grisola). Rotterdam Apeldoorn 2 Mei. 10 » De karekiet (Acrocephalus'7). Sliedrecht | 28 Ai)ril. Het roodstaartje {Phoenicurus phoeniciirus). Tiel Hardei'wijk Apeldoorn 30 Maart. 18 April. 22 0 De wielewaal {Oriolus oriolus). Ameide | 19 Mei. Utrecht, Januari 1914. De spreeuw (Stnrmis vulgaris). Apeldooin | 4 Februari. Het sijsje {Chrysomitris spinus). Nieuwerkei'k 2 October, De notenkraker {Nucifraga caryocatades). Muiderberg (3 ex.) 1 13 September. Rotterdam (1 ex.) | 15 » De geitenmelker {Caprimulgus europaeus). Castricum | 3 A})ril. De tortelduif {Turtur turtur). Rotterdam Papendrecht Ameide 30 Maart. 7 Mei. 14 » De reiger (Ärclea cinerea). Rotterdam(diei"gaarde) | 30 Januari. De roerdomp {Botaurus stellaris). Alblasserdam | 24 Maart. De houtsnip (Scolopax rusticola). Deil I 6 October. De wilde gans {Änser anser). Deil 15 October. De Reigerkolonie in de Rotterdamsche Diergaarde DOOR Dr. J. BÜTTIKOFER. (Met een afbeelding). Onder do tegenwoordig nog vrij talrijk in ons land voorkomende, maar helaas meer en meer verdwijnende broedkolonies van blau we reigers {Arclea cinerea)^ mag die in de Rotterdamsche Diergaarde om verschillende redenen stellig wel de meest interessante genoemd worden, en het komt mij dan ook alleszins gewenscht voor, in ons tijdschrift eenige gegevens omtrent deze kolonie mede te deelen. In het jaar 1870 werd in onze Diergaarde, die reeds in 1857 met een betrekkelijk klein terrein van 9 hectaren weiland aan de noordwestelijke grens van het toenmalige Rotterdam haar bestaan begon, de thans nog bestaande „groote volière" gebouwd. Deze reusachtige kooi, 50 meter lang, 24 meter breed en in het midden 9 meter hoog, is zonder eenige bouwkundige pretenties uit een licht met vlechtdraad overdekt geraamte van gasbuizen opgebouwd. Zij bevat eene ruimte van bijkans 10.000 kubieke meter met tal- rijke levende boomen en heesters, die aan eene geheele kolonie van blauwe reigers, kwakken en enkele ooievaars goede nestplaatsen verschaffen, terwijl een kunstmatige vijver met eene fontein erin er veel toe bijdraagt, om aan de talrijke be woners dezer reuzen- kooi hot leven aangenaam te maken. Zeer veel leven wordt vorder in deze kooi gebracht door een groot aantalmoeuwen, vooral mantel- en zilvermeouwen, die samen of in vereeniging met reigers en kwakken groote vhegoefeningen houden. Vlak achter deze volière, in eene rij iepen, kastanjeboomen on eon enkele groote Robinia, heeft zieh kort na haro op rieh ting, waar- schijnlijk aangetrokken door de in de kooi schijnbaar in het wild levende soortgenooten, een aantal wilde blauwe reigers huiselijk neergezet en brengt sedert, in den loop der jaren tot eene kolonie van ongeveer 100 nesten aangegroeid, ieder voorjaar zijne talrijke jongen groot. Niet dan mot vool mooite is mon bij machte, elk 1* 10 voorjaar de expansieve neigingcn dezer kolonie binnen bepaalde perken te houden en daarbuiten door het uitstooten der in alle hooge boomen gebouwde nesten te zorgen, dat deze anders zoo schuwo vogols niet allengs do gehcole Diorgaarde in b(^slag nemen. In het voorjaar 1912 werden voor liot eerst op het eiland in den z.g, „ouden vijver", dicht bij do oude kolonie, de in hooge iepen en populieren gebouwde nesten met rust gelaten, meer uit tijdelijk gebrek aan werkkrachten, dan om de nesten te sparen, en sedert heeft zieh daar eene dochter-kolonie gevormd, die thans bij de 70 nesten telt. (zie afbeelding). De vrij groote nesten worden van takken gebouwcl, die door de Dr. J. BiiTTlKOFER phot. 35 Februari 1914. Reigerkolonie op het eiland in den ouden vijver. reigers in het plantsoen op den grond worden weggehaald of door plundering van naburige reigernesten worden verkregen. Zelfs het ooievaarsnest op het rundergebouw wordt voortdurend door de neste- lende reigers bedreigd en meet door een van zijne eigenaars tegen de herhaaldo roofaanvallen worden bewaakt. Dat er bij dergelijke nestroof-scenes verwoede vechtparijen met vervaarlijk geschreeuw onvermijdcUjk zijn, spreekt van zelf. Niet zelden wordt er ook nest- 11 matoriaal van buiteii aangebraclit en door hot do wachl houdcndo mannetjc of vrouwtje met zorg verwerkt. Dit neemt echter niet weg, dat de nesten over het algemeen vrij slordig gebouwd zijn en bij storm, vooral in het vroege voorjaar, niet zelden uit de boomen worden gewaaid, wat te eerder mogehjk is, omdat zij veelal op dünne takken worden geplaatst. Om deze laatste reden is het dan in den regel ook zoo goed als onmogelijk, om klimmende bij de nesten te komen en er eieren of jongen uit te halen, en zou men er dus met het ringen van nestjongen geen succès hebben. Aangezien een reigerpaar in staat is, op een enkelen morgen zijn nest te bouwen, ten minste op de voering na, vooral in het vroege voorjaar, wanneer het plantsoen nog vol afgevallen takken en bladeren ligt, wordt er met het uitstooten der misplaatste nesten gewacht, totdat de vogels hunne eieren zoo goed als uitgebroed hebben, want anders zouden eenige arbeiders het geheele voorjaar door dagelijks met het uitstooten aan het werk moeten blijven. Dit verstoren der nesten vindt om ethische redenen slechts in de vroege morgenuren plaats, voordat de tuin voor het pubhek ge- opend is. Het uitstooten der nesten met lange stekken — het schieten op de reigers wordt in de Diergaarde niet goduld — kost niet geringe moeite en grooto vaardigheid en kan aan slechts enkele goede boomklimmers onder ons tuinpersoneel worden opgedragen. Het reigersnest wordt van binnen met allerlei zacht materiaal als stroo, hooi, ook wel met halmen uit de rieten daken der na- burige buffel- en hertenstallen, met snippers papier, veeren en wol gevoerd. Moet echter, wat vrij dikwijls gebeurt, een uitgestooten nest in der haast door een nieuw worden vervangen, dan blijft er voor de inwendige bekleeding soms geen tijd meer over en zijn dan de eieren van onderen door het nest heen zichtbaar, totdat, onder het broeden door, het verzuimde kan worden ingehaald. Een vol legsei bestaat gewoonlijk uit vier eieren, maar dikwijls worden er slechts twee of drie jongen in een nest grootgebracht. De eieren hebben de grootte van een middelgroot kipei, en zijn prachtig blauwgroen van kleur, veelal met eenige kalkspatten erop. De reigers zijn ook bij ons trekvogels, die met hunne jongen einde Juli of in het begin van Augustus de kolonie verlaten en zeer vroeg in het voorjaar terugkomen. Het is echter een gewoon verschijnsel, dat er elken winter enkele exemplaren overblijven en in de Diergaarde overnachtcn. Wanneer hun de nachten in de kale boomen te koud worden, zoeken zij ook wel dekking onder heesters 12 en in de ruigto längs de vijvers, die zij dilcwijls eerst laat in den nacht gaan opzoeken. De eerste uit h un winterverblijf terugkeerende reigers ziet men gewoonlijk vroeg in Februari, maar in de zachte winters van 1912 en 191o werden enkele reeds in de laatste dagen van Januari in de kolonie aangetroffen. In 1914 zijn de eerste reigers den 2den Februari uit het zuiden aangekomen, en den 7'len Februari kwamen wx'l 200 tegelijk aan, die ons sedert niet raeer verlaten hebben en dadelijk met het bouwen van nesten zijn begonnen. Tegen het einde van Februari heerscht er in de kolonie reods groote bodrijvigheid, en in talrijke nesten zijn de vogels reeds bezig met het bebroeden hunner eieren. Maar steeds komen er nog meer vogels aan, en er wordt dan dikwijls met ware woede om het bezit van eene nestplaats gevochten, zoo zelfs, dat er dooden bij vallen. In Maart w^orden, bij gebrek aan nestplaatsen in de beide kolonies, den geheelen tuin door pogingen gedaan om van geschikte boom- kronen bezit te nemen, en wanneer er eenmaal met het uitstooten der nesten, eerst boven de wegen en daarna op het overige terrein, een begin wordt gemaakt, schijnt aan het geschreeuw en gekras bij dag en bij nacht geen eind meer te willen komen. Eerst in April beginnen de telkens verdreven vogels zieh in het onvermijde- lijke te schikken, maar aan menig paar gelukt het kter toch nog, onder dekking van het dichte gebladerte van een iep of kastanje- l:)Oom een nest te bouwen en, hoewel dikwijls zeer laat, somtijds eerst in Juni of zelfs in Juli, zijne jongen groot te brengen. Wanneer eenmaal alles tot rust en bedaren gekomen is en in Maart de jongen in de nesten zitten te kakelen, dan hebben de ouders volop werk om al die hongerige magen vol te stoppen. Dag en nacht door Zeilen dan de statige vogels af en aan en steken de jongen hunne koppen omhoog om uit de keel hunner ouders het voedsel in ontvangst te nemen. Dat het daarbij wel eens wild toe- gaat, bewijzen de onder de nestboomen op den grond gevonden visschen en ander voedsel, die met al de excrementen een on- aangenamen geur verspreiden. Een van jaar tot jaar moeilijker op te lessen vraagstuk voor onze reigerkolonie vomit het aanbrengen van voedsel. In de eerste jaren van haar bostaan, toen de Diergaarde in het westen nog be- grensd werd door uitgestrekte weilanden vol groppels, slooten en plassen, en ook het noorderkwartier van Rotterdam nog bijna niet 13 bestond, kon er voor de kolonio van (;on vocdsc4vraagstuk nog geen sprake zijn. Maar van jaar tot jaar werd de toestand moeilijker, en nu in het westen de stad zieh tot Delftshaven en zelfs nog verder uit- strekt en ook in het noorden onrustbarende afmetingen begint aan to nemen, mag de kortste reis, die onze reigers maken moeten om zichzelf en hunno jongen van voedsel te voorzien, op minstens drie kilometers worden geschat. Maar ook daar is voor den schuwen reiger nog geen veihg en dankbaar jachtgebied te vinden, en feiteUjk strekt zieh dit laatsto nog veel vorder uit dan de plassen van Kra- lingen en Hillegersberg in het noorden en Schiedam in het westen. Gelukkig heeft het groote vhegvermogen onzen reigers de steeds grooter wordende afstanden helpen overwinnen en lieeft tot heden de kolonie eerder neiging tot uitbreiding dan tot inkrimping ver- toond, dank zij vooral het taaie vasthouden aan hunne oiide veihge woonplaats eenerzijds, en anderzijds aan de moeihjkheid om elders een geschikte en veilige gelegenheid tot het stichten eener nieuwe kolonie te vinden. Volledigheidshalve mag er hier nog worden bijgevoegd, dat aan onze wilde reigers in de Diergaarde geen voedsel wordt verstrekt. Ook doen zij geen moeite om bij het voederen der pelikanen en andere visch-etende vogels eenige voedervisschen te bemächtigen. Wei echter staan zij des zomers reeds bij het krieken van den dag in geheele rijen visschende längs do kanten van onze visch- rijke vijvers, verdwijnen echter, zoodra de tuin voor de bezoekers geopend wordt. Hoewel dit origineele stuk natuurleven bijna in het midden van Grooter-Rotterdam ook zijne minder aangename zijde heeft, is het toch zeer te hopen, dat dit natuurmonument, want zoo mag het wel genoemd worden, voor de Rotterdamsche Diergaarde möge be- henden blijven, tot groot genot voor alle natuurvrienden in het binnen- en buitenland. Rotterdam, Maart 1914. 14 Varia oologica et nidologica DOOK A. A. VAN PELT LECHNER. V. Cnculns canorns L. — Koekoek. A. Lecikos maakt in een artikol, getitelcl „Oeufs anormaux", voorkomende in de Juli-aflevering der „Revue Française d'Ornitho- logie (jg. 1913, pp. 107/8) 0. a. melding van een ei van Citculus canorns^ in het bosch van Nouvion- en- Thiérache, in een nest van Lanins coUurio L., bij twee eieren dezer soort (metende 22,5x17 mm.) gevonden; dat canorus-ei meet 26,1x20,6 mm. en weegt 320 mgr. ; kleur: hemelsblauw, met eenige kleine, grauwachtig- wijnroode stippen, vooral talrijk aan de spitse pool. Den dag nà de vondst nam L. in hotzelfde bosch-kanton een canorus 9 waar, dat iets liet vallen, wat terecht kwam op een stapel droge doorntakken. Bij ondorzoek bleek het een canorus-ei te zijn, dat nagenoeg vol- komen gelijk was aan het bovenbedoelde ; alléén was het een ietsje kleiner. Het gelukto L. intusschen niet het gaaf in banden te krijgen, aangezien het bij een poging daartoe midden in de doorns te pletter viel. Wat mij bij bovenbedoeld ei vooral opmerkenswaard voorkomt, is de breecUe-doovsnede ad 20,6 mm., aangezien belangrijke afwij- kingen van het gemiddelde naar boven toe bij de breedte- véél zeldzamer dan bij de lengte-doorsnede voorkomen, hetgeen voor alle eiersoorten geldend is. De grootste canorus-Qieren, waarvan Dr. Rey melding maakt '), maten 25,5 X 17,8 en 25 X 18,7 mm. ; maximaal gewicht: 330 mgr.-). Onder de + 60 door Link ^) gemeten Koekoekseieren bedroeg de 1) Nieuwe Naumann, IV, p. 400. 2) J. A. Link, Der Europäische Kuckuck, in: Verh. d. Urn. Ges. in Bayern, VI, p. 161. 3) L. c. pp. 150 en 161. 15 grootste lengte-doorsnede 24 mm. (bij een br.doorsn. van 17 mm.), de grootste breedte-doorsnede 17,5 mm. (bij l.doorsii. van 22 en 23 mm.). Het grootste inlandsche canorus-ei, dat mij tot heden in lianden kwam, mat 24x17^ mm.; het werd in Juni 1905 bij Alauda arvensis L. op Ameland gevonden (afgebeeld in mijn „Oologia Neerlandica" op Plaat 90, fig. k.). Terloops wil ik er hier de aandacht eens op vestigen dat de tot nu gevonden, in grond- en vlekkenkleur met de nest-eieren van Lunius collurio overeenstemmende cano?*zfs-eieren zieh o. a. door het niet-gesloten zijn van de eventueel om de stompe eipool aanwezige vlekkenrij onderscheidden ; een gesloten vlekkenkrans toch is voor collurio-eiQYQii een typisch kenmerk. De eieren enz. der W e st-p a lae arktische Strigidae. In NO. 3 van het „Journal für Ornithologie", 1913 (pp. 410—443) brengt de Houtvester Wendlandt (St. Goarshausen) een artikel „Ueber die Brutverhältnisse und Eiermasse der in der westlich paläarktischen Region lebenden Eulenarten". Vooral het voorkomen van Syrnimn uralense (Pall.j in Oost-Pruissen, waar W. vroeger woonde, gaf hem aanleiding tot het publiceeren van afmetingen, waaraan beschrijvingen van het uiterlijk ') der eieren, opgaven over vindplaatsen, enz. voorafgaan. Bij enkele soorten heeft AV. ook de schaaldikte bepaald. Het komt hem voor dat die dikte toeneemt naarmate het woongebied der soorten zieh noordelijker uitstrekt en bij de zuidelijke soorten naar verhouding het geringste is. Alle Europeesche uilen houdt W. voor oorspronkelijke holen- broeders, Bubo bubo (L.) en Strix flarmnea L. niet uitgezonderd. Overal waar passende boomholten zijn, verkiest b. v. S. uralense deze boven oude roofvogelnesten , naar W. beslist verzekeren kan. Daar voor de uilen uit het hooge Noorden broedboomen geheel ontbreken — zoo zegt W. — maken sneeuw- en velduil, gaarne of niet, hun nesten op den grond. Door de kracht der gewoonte doen zij dit nu öök in boomrijke, zuidelijker steken, wanneer zij door het voorhanden zijn van overvloedig voedsel of andere oorzaken niet naar het hooge Noorden terugtrekken. Daarom — besluit W. — broedt de velduil bij ons en in Zweden (evenals hier te lande, v. P. L.) uitsluitend op den grond. i) W. beschrijft de schaalkleur bij Strix ßammea L. als: ,,weisz, mit gelb- lichem Anfluge: znlk eeii tint heb ik er nog nimmer bij waurgenomen. v. P. L. IG Ornithologische waarnemingen in Nederland MEDEÜEDEHLl) L)UOU Dr. E. D. VAN OORT. De waarnemingen, die hierna volgen, ontving ik sedert het af- drukken van mijn laatste opstel onder bovenstaanden titel in den vorigen jaargang van ons tijdsclirift. De najaarstrek leverde een groot getal gasten uit het noordoosten op, notenkrakers, pestvogels en barmsijsjes, terwijl ook zwanen in bijzonder groot aantal waar- genomen schijnen te zijn. Duikeenden en zaagbekken echter kwamen, zelfs tijdens de vorstperiode in Januari, in minder groot aantal voor. Als bijzonderheid wil ik hier met een enkel woord een paar buitenlandsche eendsoorten vermelden, die in September in ons land geschoten werden, welke echter zonder den minsten twijfel als uit de gevangenschap ontsnapte voorwerpen te beschouwen zijn. Den 13den September werden mij 6 boomeenden, Bendrocygna fidva (Gmelin), welke een jager dien dag in één schot bij Leimuiden (Z.-H.) geschoten had, aangeboden. Eenige dagen vroeger ontving ik een jong cf ^i-^^ galericulata (L.), dat bij een eendenjacht in Noord- Brabant geschoten was. De Heer F. E. Blaauw", die met den toe- stand der watervogelliefhebberij in Engeland goed op de hoogte is, deelde mij mede, dat er in het Woburn-park van de Hertogin van Bedford in Engeland een aantal losvliegende voorwerpen van boven- genoemde boomeend zijn, die aldaar geregeld broeden en talrijke broedsels grootbrengen, waarbij ook ieder jaar een groot aantal jongen wegvUegt; ook losvhegende w^aaiereenden zijn er vele. De herkomst van de eenden is dus wel te vermoeden. Het hieronder vermelde voorwerp van Casarca casarca (L.) is wellicht eveneens niet geheel vreemd aan de watervogelliefhebberij. Ter voorkoming van misverstand wil ik hier nog vermelden, dat Dr. Büttikofek mij berichtte, dat de beide dwerggorzen, waarvan op p. 159 van den vorigen jaargang sprake is, en die hem bij aankomst in de Diergaarde niet in banden geweest zijn, na den dood van een der exemplarcn, gebloken zijn gewono rietgorzen te zijn. Ardea purpurea L. — Purperreiger. Omtreiit een brordplaats van deze soort in Overijssel buiten liet 17 Kampereiland berichtte de Heer F. K, Baron van Dedem mij het volgende : „17 Juli 11. werd mij tusschen Windesheim en ZwoUe in een plas aan den IJssel de piek gewezen, waar het nest van een purperreiger moest zitten. Toen wij bij den dicht met riet en biezen bezetten plas kwamen, streek de oude vogel — dadelijk te herkennen — af en hoorden wij de jongen, misschien een twintig meter van den wal, druk roepen, op de manier zooals ook blauwe reigers doen. Daar er geen boot of andere vaargelegenheid in de buurt te krijgen was, konden wij tot mijn spijt niet bij het nest komen." Cygnus beicickii Yarrell — Kleine zwaan. In de maand November was onder de talrijke zwanen in het oostelijk deel der Zuiderzee bij Kampen de kleine zwaan niet zeld- zaam. De Heer C. Baron van Heeckeren tot Walten meldde mij, dat hij in die maand drie oude exemplaren van deze soort aldaar schoot. Van den Heer H. J. Rozendaal ontving het Museum een oud 9> ^^ät den 12den November door Z.Ed, bij Kampen geschoten werd, ten geschenke. Casarca casarca (L.) — Kasarka-eend. Den 26sten September werd aan de Waal bij Gameren (G.) een 9 van deze soort geschoten en mij door den Heer J. H. Bellaart ter bestemming toegezonden. Het is bij deze eendsoort steeds twijfel- achtig, of de in ons land, en in West-Europa in het algemeen, ge- schoten exemplaren wel zuiver wilde zijn. Dit is het derde voor- werp, dat mij uit ons land bekend is. Anus boschas L. X Bafila acuta (L.) — Bastaard van Wilde eend en Pijlstaart. Een mannelijke bastaard van deze beide soorten werd den 23sten JuU 1913 bij Nieuwkoop (Z.-H.) geschoten en voor de collectie van het Museum ontvangen. Netta rufina (Pallas) — Krooneend. Den 9den Augustus 1913 werden 3 wij fj es van de krooneend bij Nieuwkoop geschoten en mij voor onze collectie toegezonden. Het zijn vogels van het eerste jaar. o 18 Äythia ferina (L.) X Ayihia nyroca (Güldenstädt) — Bastaard van Tafeleend en Witoogeend. Den Sden Februari 1914 werd bij Niouwkoop een cT eend ge- schoten, die ik na zorgvuldige vergelijking voor een bastaard van de/e twee soorten houd. Zooais bekend is, werd het kruisingsproduct van deze beide eendsoorten door Bädeker in 1852 als soort be- schreven onder den naam Fiilignla honieyeri, naar een paar, dat in April 1850 bij Rotterdam geschoten was; een afbeelding van deze vermeende soort vindt men in Naumannia II, 1852, T. 1, in Nau- mann, Naturgeschichte der Vögel Deutschlands, XIII, 1860, T. 889, en in de nieuwe uitgave van dit laatste werk in Band X, T. 9. Reeds van den beginne afaan werd door vele ornithologen eraan getwijfeld, of de beschreven vogels werkelijk wel een soort waren, en het vermoeden nitgesproken, dat men hier te doen had met bastaarden. In 1892 kon Albarda echter met zekerheid aantoonen, dat de beschreven vogels bastaarden waren, aangezien in de Rotter- damsche Diergaarde in 1890 eenige jongen gekweekt werden van een cT A- ferina en een 9 -^- tiyvoca, die na volwassen en uit- gekleurd te zijn, volkomen geleken op de door Bädeker beschreven vogels. Het Museum bezat reeds een mannelijk voorwerp van dezen bastaardvorm, hetwelk deel uitmaakt van de collectie van Wicke- vooRT Crommelin; het werd 25 Februari 1870 in ons land gevangen en leefde tot 9 Juni 1870 in de Rotterdamsche Diergaarde. Het bij Nieuwkoop geschoten voorwerp wijkt van dit laatstgenoemde, en ook van de beschrijving door Bädeker gegeven, af door de kleur van benedenhals, borst en bovenrug, die niet roestrood, raaar zwart met een donkerkastanjebruine tint is. De vederen der onderzijde zijn grijsbruin met witte eindzoomen. Het voorwerp is iets grooter dan dat wij reeds bezaten; de vleugellengte is 205 mm., terwijl die van het voorwerp uit de collectie van Wickevoort Crommelin geen 200 mm. haalt. De kleur der iris was grijswit. Deze bastaarden komen slechts zelden in de natuur voor; in de litteratuur worden een dozijn bekende voorwerpen vermeld. Fuligula fulkjula (L.) — Kuifeend. Een oud cf van deze soort werd den 19deii Juli bij Nieuwkoop geschoten. leder jaar worden aldaar in de eerste jachtdagen enkele oude en jonge voorwerpen ])emachtigd. Het broeden van deze eend- soort in die streek is zeer waarschijnlijk; nog steeds is het mij 19 niet mögen gelukken, vandaar bewijsstukken in den vorm van eieren of donsjongen toegezonden te krijgen. Oidemia fusca (L.) — Groote zee-eend. Den ßden Februari ontving ik een bij Den Helder geschoten cf in volkomen kleed. Bij uitzondering wordt mij van deze soort een uitgekleurd cT toegezonden, terwijl ik oude 99 en jonge cf cT vrij veel ontvang. Bij de eidereend doet zicli lietzelfde verschijnsel voor, zelfs ontving ik van deze soort nog nooit een uitgekleurd cT ; bij de zwarte zee-eend en de ijseend daarentegen zijn uitgekleurde cTcf verreweg in de meerderheid. Somateria mollissima (L.) — Eidereend. De Heer L. Baron van Heeckeken deelde mij mede, dat in de maand Novem])er 4 stuks op de Zuiderzee bij Kampen geschoten werden, waarvan Z.Ed, een aan het Leidsche Museum ten geschenke aanbood. Van de Groningsche kust ontving ik' een tweetal voor- werpen in December, terwijl de Rotterdamsche Diergaarde vandaar eveneens een voorwerp ontving. Volgens mededeeling van den Heer J. H. Bellaart werd 9 December een 9 bij Egmond aan Zee ge- schoten. Het zijn weder alle 99 of niet uitgekleurde cfcf, waarop bovenstaande berichten betrekking hebben. Erismatiira leucocephala (Scopolij — Stekelstaart-eend. Den 23sten November 1913 schoot de Heer H. J. Rozexdaal bij Kampen, achter het eiland genaamd „de Stuurop", een vrouwelijk voorwerp van deze voor ons land zeer zeldzame eendsoort. Het dier was geheel alleen. Dit is het derde voorwerp in Nederland buitgemaakt; het wordt in de verzameling van den eigenaar te Arnhem bewaard. De beide andere voorwerpen uit Nederland be- kend zijn eveneens wijfjes; een ervan, geschoten in Maart 1859 bij het Scholle vaarseiland in de nabijheid van Ouderkerk aan den IJssel, bevindt zieh in het Museum van de Rotterdamsche Diergaarde ; het andere, 27 November 1874 bij Oostzaan geschoten, is aanwezig in het Rijks-Museum te Leiden. Pernis apivorus (L.) — Wespendief. De Heer F, K. Baron van Dedem meldde mij, dat hij een cT van deze soort ontving, dat 14 Juli 1913 te Windesheim (0.) in een klem 20 gevangen was. Zeer torecht morkte de Heer van Dedem bij de mededeeling van dez(^ vangst op, dat men den wespendief zeer zeldon in banden krijgt; bovengenoemd exemplaar is bet eerste, dat hij mocbt ontvangen. Ook voor de collectie van bet Museum krijg ik deze soort bij booge uitzondering toegezonden, in de laatste tien jaren slecbts één maal. In bet Museum zijn tbans 13 inland- scbe exemplaren, welke tusscben de jaren 1830 en 1912 bomacbtigd zijn; 11 biervan maken deel uit van de collectie van Wickevoort Crommelin. Grus grus (L.) — Kraanvogel. Een fraai cT in het interessante jeugdkleed met den bruinen kop werd 26 October bij Deurne (N.-Br.) geschoten en voor bot Rijks- Museum te Leiden aangekocbt. De vogel werd gescboten door iemand, die reeds vele jaren in de Peel jaagt; volgens deze verscbijnen d(ï eerste kraanvogels jaarlijks omstreeks den lO'len October aldaar; de vlucbten blijven eenige dagen vertoeven en worden tot tegen bet einde van October steeds door nionwe vervangen. CrymopJälus fulicaria (L.) — Rosse franjepoot. Een cf in winterkleed, dat den 13den December bij Westernieland (Gr.) gevangen was, werd mij voor de collectie van bet Museum toegezonden. Lartis canus L. — Kleine zeemeeuw. Den Isten December 1913 werd bij Hornbuizen (Gr.) een interes- sante kleurafwijking van deze soort gevangen, Het is een 9 "^'^n bet tweede jaar, waarvan de kleine slagpennen en de dekveeren van de vleugels zuiver wit zijn; mantel en eenige schoudervederen zijn blauwgrijs. De slagpennen zijn vaalgrauw van kleur, evenals de donkere band aan bet einde van den staart. Het voorvverp is van normale grootte. Kleurafwijkingen komen bij meeuwen zeer zelden voor. Larus minutus Pallas — Dwergmeeuw. Van deze meeuwsoort ontving ik wedorom 5 stuks, in de maanden September, November en December l)ij Texel en aan de Groningscbo kust bemacbtigd. 21 Columba oenas L. — Kleine boschduif. „In de meening, dat Columba oenas 's winters niet in ons land vertoeft, trof het mij 13 Januari 11. op enkele meters van mijn huis te Oostvoorne, vanuit miJn kamer, een exemplaar goed te kunnen waarnemen, in gezelschap van twee gewone boschduiven. Ook de jachtopzichter nam 29 Januari 11. in de duinen een exemplaar van zeer nabij waar onder gewone boschduiven. In verband met het in 1913 voor het eerst alhier in de duinen broedend waarnemen van deze soort, meende ik het waarnemen van een exemplaar vöör en na de laatste vorstperiode U even te moeten melden." — Th. Baron COLLOT d'EsCURY. Van do kleine boschduif zijn reeds meer winterwaarnemingen bekend ; zij is, althans ten deele, voor ons land Standvogel. Voor het Museum ontving ik dezen winter een 7 Februari 1914 te Oegst- geest geschoten cf. E venais van C. palumbus neemt men van deze soort soms in het laatst van October nog pas vlugge jongen waar. Cuculus canorus L. — Koekoek. „Den 13den Juni ontving ik een geschoten koekook-wijfje. In het lichaam was een bijna void ragen ei, terwijl nog 4 in ontwikkeling waren in opvolgende dooiergrootte van een grooten knikker tot een kleinen. Daaruit zou men haast mögen afleiden, dat die eieren spoedig na elkander gelegd zouden worden en niet na eenige of vele dagen tusschenruimte, zooals in boeken vermeid wordt." — J. H. Bellaart. Het wordt thans algemeen aangenomen, dat het koekoek-wijfje om den anderen dag een ei legt tot een getal van 5 à 7 per leg- periode, overeenkomende met een legsel van normaal broedende vogels; ieder wijfje heeft vermoedelijk in een seizoen twee van deze legperioden, waarvan de tweede, evenals het tweede legsel van andere vogels, uit een geringer aantal eieren bestaat. Omtrent den roep decide de Heer J. Meddens mij mede, dat deze den 22sten September te Vries (U.) om 5.30 v.m. nog door hem en een medejager tijdens een drijfjacht gehoord werd. Picus martins L. — Zwarte specht. Het Leidsche Museum kwam nog in het bezit van een cf, 3 September 1913 te Volthe, en een 9? 28 September aldaar ge- schoten. 22 Turclus miisicîis L. — Zanglijster. Dato 17 September 1913 schreef de Heer J. van Lidth de Jeude te Tiel mij : „Voorgaancle week zag ik een zanglijster haar pas nit het nest gewipt jong voeren ; lieel zeldzaam zag ik hier deze lijster — veel minder broedend of mi^t jongen. Dit is dus op zichzelf hier ook een zeldzaamheid." In de eerste helft van September nog pas uitgevlogen zanglijsters is wel merkwaardig laat. Do Heer J. Meddens nam op 1 Augustus 1913 het uitvliegen van een nest te Driebergen waar. Calamodus aqiiatica (Gmelini — Waterrietzanger. Behalve een aantal exemplaren dezer soort, die mij in Augustus en September werden toegezonden, ontving ik den 7den October nog een voorwerp, dat in den voorgaanden nacht tegen den vuur- toren van Westschouwen was verongelukt. Clnclus cinclus aquatlcus Bechstein — Waterspreeuw. De Heer H. Nillesen meldde mij nog, dat het mannetje, waar- van in mijn mededeeling in den vorigen jaargang op p. 155 sprake is, weer in dezelfde buurt is met een nieuw wijfje, en tevens dat hij nog een tweede broedplaats van deze soort aldaar gevonden heeft. MotaciUa alba lugubris Temminck — Rouwkwikstaart. „Den 27sten Mei 1913 passeerde ik op den weg, loopende over den duinrand längs het strand te Oostvoorne, een kwikstaart op een afstand van slechts enkele meters, die mij opviel door zijn donkere kleur. Nader zag ik, dat het grijs op den rug enz. van den gewonen kwikstaart hier zwart was en constateerde ik alzoo den rouwkwikstaart. In zijn onmiddellijke nabijheid was voortdurend een gewono kwikstaart en weldra zag ik, dat beide druk tjezig waren nestmateriaal te verzamelen en te brengen naar een Stapel takke- bossen in de nabijheid. Heel dien achtermiddag, en ook den volgen- den dag, nam ik hen nauwkeurig aldaar waar. Den 13den Juni terug- gekeerd, vond ik tot mijn spijt den Stapel takkebossen opge- ruimd." — Th. Baron Collot d'Escury. MotaciUa hoarula L. — Groote gele kwikstaart. Ik ontving een jong voorwerp, hetwelk den 3dcn Augustus bij 23 Tongelre fN.-B.) geschoten was en in die omgeving uitgebroed moet zijn. Ampelis garrulns L. — Pestvogel. In November en December 1913 en Januari 1914 zijn weder een vrij groot aantal pestvogels allerwege in ons land geobsorveerd ; het meest zijn zij blijkbaar in November in de noordoostelijke pj'ovincies waargenomen. Ik kreeg slechts weinige berichten van waarnemingen toegezonden, welke hieronder volgen, en ontving slechts 4 voorwerpen voor de coUectie van het Museum, 3 uit Groningen (17 November en 22 December) eu 1 uit Noord-Holland (December). De Heer Th. Baron Collot d'Escury meldde mij, dat omstreeks 25 November een exemplaar geschoten werd te Oostvoorne. De Heer J. van Hoe y Smith nam omstreeks 18 December een paar voorwerpen waar in Rotterdam. De Heer J. H. Bellaart ontving 19 December een bij Winters- wijk geschoten cT. De Heer W. Warnsinck ontving 21 December 2 voorwerpen, beide 99i van Texel. Dr. L. F. DE Beaufort meldde mij, dat 12 Januari 1914 een cT gevangen werd te Leusden bij Amersfoort. De Heer A. van Egmond decide mij ten slotte mede, dat hij in November en December minstens een 80 stuks op de markt in Groningen gezien heeft. Nucifraga carijocatactes macrorliynchos Brehm — Dunsnavelige notenkraker. Nadat de eerste voorboden van een notenkraker-invasie den 3tlen September te Rossitten aan de Kurische Nehrung waargenomen waren, is ons land in de laatste helft van September en in October en November eveneens bezocht door een belangrijk getal van deze vogels. De waarnemingen, die mij werden medegedeeld, of de voor- werpen, die mij werden toegezonden, laat ik hier naar tijdsorde volgen : 26 September 2 ex. bij Hattem (G.) gezien (Mr. P. G. van Tienhoven). 27 September 1 cf bij Nunen (N.-B.) geschoten, aan mi] toe- gezonden. 24 29 September 2 t^x. bij Wageningen (G.) gezien (J. W Arendts). 30 September 1 cf bij Noordlaren (Gr.) geschoten, aan mij toe- gezonden. 1 October 1 Ç bij Wassenaar (Z.-H.j geschoten, aan mij toe- gezonden. 2 October 1 ex. tusschen Arnhem en Rozendaal (G.) waargenomen (A. A. VAN Pelt Lechner). 2 October 1 ex. bij Amersfoort (U.j waargenomen (Dr. L. F. de Beaufort). 3 October 1 9 '^Ü Wassenaar (Z.-H.) geschoten, aan mij toe- gezonden. 4 October 1 çf bij Uithuizen (Gr.) geschoten, aan mij toegezonden. 4 October 1 ex. bij Amersfoort geschoten (H. Klerk de Reus). 5 October 3 ex. bij Zaidlaren (Dr.) waargenomen (Prof. Dr. J. F. VAN BeMMELEN.) 18 October 1 Q bij Felde (Dr.) geschoten, aan mij toegezonden. Finde September en October meerdere exemplaren waargenomen in de duinstreek van Voorne (Z.-H.), de laatste waarneming 29 October (Th. Baron Collot d'Escury). Begin November ongeveer een 50-tal doode exemplaren op de weekmarkt te Groningen, in den omtrek gevangen (A. van Fgmond), 15 November 1 cT bij Tongelre (N.-B.) geschoten, aan mij toe- gezonden. 20 November 1 ex. te Schaarsbergen bij Arnhem gezien (Th. Baron Collot d'Escury). Wanneer ik hierbij de aanteekeningen voeg, die ik omtrent waar- neming van deze vogels uit dag- en weekbladen noteerde, blijkt, dat vooral in October deze vogels over zoowat geheel ons land verspreid geweest zijn. In November is hun aantal gaandeweg ver- minderd, na den 20sten dier maand zijn mij geen waarnemingen meer toegezonden. Fen interessante waarneming van den notenkraker in den af- geloopen zomer, die m. i. niet in verband mag gebracht worden met het optreden in den herfst, deelde de Heer Collot d'Escury mij als volgt mede: „Omtrent notenkrakers meen ik U nog het volgende te moeten melden: Mijn boschwachter had in de eerste week van Juni in mijn bosch alhier (Oostvoorne) gezien, twee malen in den tijd van drie dagen, een vogel, dien hij niet kende. Hij beschreef hem als een vogel, die zeer veel geleek op de kauw, doch wit gespikkeld Zu als een spreeuw, en als hij opvloog, wit aan het einde van den staart. De vogel was in 't geheel niet schuw. Daarna in Juli zag hij den vogel verscheidene malen. Ook een van mijne arbeiders zag toen den vogel meermalen, alleen en samen met mijn boschwachter. Toen nu in October — November zieh overal notenkrakers vertoonden, ook bij mij hier, noemde ik den naam van deze aan mijn bosch- wachter en toen vertelde hij mij, dat die vogel van Juni— Juli een- zelfde was. Dezer dagen hoorde ik nu van een derden persoon, die in de eerste helft van Juli tijdelijk bij mij in het bosch had ge- werkt, dat hij in dien tijd ook meermalen had gezien „een bonte kauw, die zeer mak was". Na nauwkeurig door de drie personen hunne waarnemingen nog eens te hebben doen verteilen, ben ik overtuigd, dat hier in Juni en Juli een notenkraker was. Hij was, behalve eens, steeds gezien in een bepaald gedeelte van mijn bosch." Ik kan niet aannemen, dat wij hier reeds met een voorlooper van den najaarstrek te doen hebben; eerder zou ik denken axn een achterblijver van de invasie van het jaar 1911. De waarneming is zeer merkwaardig en onwillekeurig word ik herinnerd aan een bericht in de „Ornithologische Monatsberichte" van December 1913, waarin mededeeling gedaan wordt van het plotseling verschijnen, en zelfs broeden, van den Siberischen notenkraker in den zomer van 1908 in Posen. Aegiothus linaria (L.) — Barmsijsje. Een Sterke trek van barmsijsjes is er in October en vooral November waargenomen. Ik was niet in de gelegenheid een aantal te onderzoeken, daar ik geen voorwerpen toegezonden kreeg, uit- gezonderd een enkel, dat tot het kleine, bruine ras, Aeg. lin. cabaret (P. L. S. Müller) behoorde. Goccothraustes coccotltraustes (L.) — Appelvink. Dato 9 December 19.13 schreef de Heer Th. Baron CoLLot d'Escury mij het volgende: „Sinds eenig dagen zie ik telkenmale een appel- vink alhier (Oostvoorne). Ik vermeid dit, omdat hij voor deze streek een zeldzame verschijning is; in een tiental jaren is het slechts de tweede maal, dat ik hier een exemplaar opmei'kte. Het voorwerp, dat ik dezer dagen waarneem, zie ik dagelijks bij een taxus-boschje, druk bezig op den grond voedsel te zoeken. Wat bleek mij bij onderzoek? In het begin van den herfst waren het zwarte lijsters, 26 zanglijsters on koperwioken, dio gretig do bessen der taxusboomen vororberdon on do hardo körnen onvorteord achtorlieton. Hot was nu de ap])olvink, die de hardo pitton opzocht on met zijn daarvoor geschikten snavol kraakte. Waar dus do lijstors eon nuttig work verrichten voor doze boomsoort, wordt dat work door do appel- vinken verniotigd." Leiden, 28 Februari 1914. Overwintering van Kluiten in Zeeland. Zooals bekend is, is do kluit (Recurvirostra avosetta L.), bij ons een trekvogel, die in September of begin October vertrekt om in Maart of April terug to keeren. In den afgeloopen winter hob ik dozen vogel echter talrijk (±- 100 — 150 exemplaren) waargenomen bij den spoorwegdam door hot Sloe bij Arnemuiden. De datums zijn 4 November, 21 November, 19 December 1913 en 6 Januari, 18 Januari, 3 Februari en 17 Februari 1914 (do laatste waarneming godurende do strenge vorstperiode). Bij verschillende auteurs hob ik nageslagen of zij lets van 't ovor- winteren van doze vogels vermelden, maar kon daaromtrent alleen vinden in do „Avifauna Neerlandica" van Baron Snocjckaeet van ScHAUBURCi, dat een exemplaar op 20 November 1865 bij Middelburg geschoten word. Bij hun broodtorrein to Hoek van Holland nam ik ze 's winters nooit waar. Daar hot dus een niet elk jaar waargenomen verschijnsel is, verzoek ik hierbij beleetd onze lezers, die winterwaarnemingon van kluiten in Nederland godaan hebbon of die bioromtrent lets gelezen hebben, mij dit zoo spoodig mogelijk to willen melden. Met behulp van doze gegevens hoop ik later in dit tijdschrift een uitvooriger mededeeling to plaatsen. G. J. VAN OuRDT. M i d d 0 1 13 u r g . 27 De Koningspingoeins in de Rotterdamsche Diergaarde. DOOR Dr. J. BÜTTIKOFER. (Met Plaat I). Den 23sten Januari 11. wercl in de haven van Rotterdam door een traanboot een aantal interessante antarctische dieren aangevoerd, met uitzondering van 4 Koningspingoeins, alle voor den nieuwen zoologischen tuin te Edinburg bestemd. Deze verzameling le vende dieren bevatte 2 Weddell's Zoehonden, Leptonychotes weddelli, 2 jonge Zee-olifanten, Macroiiibms leoninus, 4 oude en 4 jonge Koningspingoeins, Aptenochjtes patagonica^ 1 oude Rotspingoein (Engelsch : Rockhopperj, CatarrUades cJiri/socome, en 1 oude Gestreepte Pingoein (Engelsch: Gentoo Penguin) Pygoscelis papua. Van de 8 Koningspingoeins was onze Diergaarde zoo gelukkig, 2 oude en 2 jonge exemplaren in bezit te krijgen, alsmede een viertal eieren, vermoedelijk behoorende tot twee verschillende soorten Pingoeins. Al de bovengenoemde exemplaren zijn afkomstig van Zuid- Geôrgia, een eiland in den Zuid-atlantischen Oceaan, gelegen op 54° Z.Br, en 37° W.L., ten oosten van de zuidpunt van Zuid-Amerika, waar deze vogels in groote kolonies broedende worden aangetrofFen. De vier ontvangen exemplaren, die in de laatste weken der zeereis wegens onvoldoenden voorraad visch eenigszins kort gehenden waren, maar niettemin zeer tierig bleken te zijn, verslonden dagelijks een geweldige hoeveelheid jonge schelvisschen, die hen een voor een boven den gretig geopenden snavel gehenden werden. De hierbij gevoegde plaat, naar eene photographische opname, eenige dagen na hunne aankomst in de Diergaarde gemaakt, geeft de vogels zoo goed weer, dat eene uitvoerige beschrijving vrijwel overbodig is. Hun waggelende gang, met korte stapjes op de dicht bij het achtereinde van het lijf geplaatste korte pooten, waarbij de als roeispanen gebouwde en met schubachtige, harde veeren bedekte vleugels aan het vertikaal gehenden lichaam neerhangend of ook wel eigenaardig gesticuleerend gedragen worden, is buitengewoon koddig en trekt in hooge mate de aandacht. De beide oude exemplaren hebben kop, kin en keel zwart, met een oliegroenen glans. De punten der vleugels zijn aan de binnenzijde geheel zwart. De ge- heele rug en de buitenzijde der vleugels zijn aschgrijs, de onderkant glänzend wit, evenzoo de flanken en het middenvlak op de binnen- ^9, zijdc der vlougels. Do krop en een groote ovale vlck op de zijden van hot achtorhoofd zjjn prachtig oranjcgeol. ovonals eon smalle band, die dozo vlokken met den kiop vorbind t. Ook do achterstem helft van don ondorsnavol vortoont o^) do Ijuitt^nkant dozolfdo kleur; do rest van den sterkon, puntigen snavol is zwart. Do korte boenen zijn tot aan do voeton bevodord, van voren wit, van achteren grijs. De zwarte, vleezige voeten zijn 18 cM. lang on tusschen de drie voorste teonen over hun geheele lengto van zwarto zwomvliezen voorzien, do achter(binnen-)teon is rudimontair en zit als een kleine knobbel, die echter nog een nagel vertoont, achter op den binnen- kant van den voetwortol. De staart is zeer kort en oigenaardig ge- bouwd, doordat de 20 pennen, die nauwelijks langer zijn dan de dekveeren, niet slechts op het einde, maar ook op do zij kanten van den zeer stork verlengden, wigvormigen wortel vastzitten; hij wordt dikwijls, met den rug een rechten hook vormend, als steun bij het zitten gebruikt. Do eigonaardig gebouwde veeren zijn hard, kort en smal en liggen als schubben plat tegen hot lijf. Bij het zwemmen en duiken wordt dikwijls van do vinvormige zwemvleugels gebruik gemaakt. Evenals onze Aalscholvers, liggen de Pingoeins bij het zwemmen diep in hot water en doen dan met het boven water uitstekende gedoelto van hun grijzon rug stork aan een zeehond denken. Het grootste gedeolte van don dag en ook des nachts staan zij echter aan den kant, waar zij, soms met de borsten tegen elkander, den snavol hoog opgostokon, met schettorend geluid heele gesprekkenvoeren,gevolgd door een allerkoddigste diepe bulging. Do beide jonge exemplaren waren bij aankomst geheel met een- kleurig bruin dons bedekt, dat geen spoor van geel of wit to zien gaf. In dit donskleed zagen zij or uit als bruine beren, en dit warme, bruine pak word door het publiek algemeen met een chauffoursjas vergeleken. Eon maand na hunne aankomst, 21 Februari, stierf een dezer jongen vrij plotseling midden in do rui, die ongeveer half Februari begonnen was, en dit interessante exemplaar, reeds voor een groot gedoelto in het kloed van den volwassen vogel, maar toch nog zonder do gele kleur op kop, krop on snavol, word naar het Rijks Museum van Natuurlijko Historie te Leiden opgozonden '). De hoogto onzer Pingoeins bedraagt in staande bonding van voet- zool tot ki-uin bij horizontaal godragen snavel 70, bij opgerichton 1) Sedeit zijn helaas ook het tweede jong en een der ouden gestorven, en zijn beiden eveneens in het Leidscho Museum van Natuurlijke Historie terecht gekomen. 29 kop tot de snavelpunt 86 cM. ; de lengte der roeivleiigels is 37 cM. Het gewicht der jonge exemplaren bedroeg bij bunne aankomst 11, dat der oude 13 K.G. De kapitein der stoomboot, die deze vogels medebracht, vertelde mij, dat de „Rockhopper" en de „Gentoo-Penguin" reeds in Decem- ber, de Koningspingoein daarentegen eerst in Februari begint te broeden, zoodat het jong eerst in Maart, dus tegen het einde van den antarctischen zomer, het ei verlaat. Wij mögen dus aannemen, dat het donskleed der Pingoeins, ten minste bij deze soort, ongeveer een jaar gedragen wordt. Zooais bekend, zijn de Pingoeins, bij welke de slagpennen ten eenenmale ontbreken, en die dus het vliegvermogen missen, de antarctische vertegenwoordigers der Alken, welke laatsten alleen het noordelijk halfrond bewonen. Zij worden door een kleine 20 soorten vertegenwoordigd, die in 6 geslachten worden ingedeeld. Het geslacht Aptenodytes of Reuzenpingoein bevat, behalve de hier genoemde, nog een grootere soort, den Keizerspingoein, A. forsten^ G. R. Gray, die eene hoogte van ruim 1 M. en een gewicht van 30 — 35 KG. (?) bereiken moet en wiens broedgebied tot de kusten van het antarctische vasteland schijnt beperkt to zijn. Voor zoover mij bekend, is deze grootste aller Pingoeins nog nooit levend naar Europa gebracht. Van den Koningspingoein echter is reeds in den zomer van 1883 een exemplaar gedurende körten tijd in den Londenschen dierentuin te zien geweest, en in September 1910 werden in het dier- park van Hacienbeck, te gelijk met twee zee-ohfanten, een 40-tal oude en jonge Koningspingoeins aangevoerd, die echter kunstmatig moesten worden gevoed en dan ook spoedig alle te gronde gingen. In Neder- land werden deze vogels dus te voren nog nooit levend vertoond. De eenige Pingoein-soort, die vrij dikwijls in Europeesche dieren- tuinen wordt ingevoerd en daar ook längeren tijd in het leven blijft, is de tamelijk kleine Zwartvoet-Pingoein, Spheniscus deinersus, die op de kusten van Zuid-Afrika tehuis behoort. Rotterdam, 15 Maart 1914. 30 Over in Nederland waargenomen Blauwborstjes noon Dr. E. D. VAN OORT. (Met plaat II). Belialvo het g'ewone blauwborstje, Cyanecula suecica cyaneciila (Wolf), waarvan het cT doorgaans een witte vlek in het blauwe borstschild draagt, soms echter een geheel blauw borstschild heeft, en dat in ons land op vele moerassige plaatsen geen zeldzame broedvogel is, zijn er in Nederland af en toe laat in het voorjaar, omstreeks midden Mei, blauwborstjes waargenomen, waarvan de cf cf een bruinroode vlek in het blauwe borstschild dragen. Deze voorwerpen werden tot voor körten tijd in de Nederlandsche vogel- litteratuur vermeid als te behooren tot den vorm, die door Linné beschreven is onder den naam van suecica en welke als broedvogel in Zweden, Noord-Rusland en West-Siberie voorkomt. Nu hoeft echter 0. Kleinschmidt in 1904 in een opstel in het „.Journal für Ornithologie" p. 302 aangetoond, dat in het Noorden van Europa twee vormen van roodvlek-blauwborstjes voorkomen, de een als broedvogel op het geborgte van West-Öcandinavie, door hem gaetkei genoemd naar een voorwerp van Helgoland, waar deze vorm op zijn trek längs West- Europa naar zijn winterkwartieren en omgekeerd talrijk wordt aan- getroffen, en de andere als broedvogel in de läge streken van Zweden en verder oostelijk in de toendra's van Noord-Rusland, de door Linné als suecica beschreven vorm, welke door Oost-Europa naar zijn winterverblijf in Noordoost-Afrika trekt. Deze beide vormen gelijken zeer veel op elkaar, schijnen echter standvastig door verschil in grootte en door verschil in tint, vooral van de bovenzijde, van elkaar onderscheiden te zijn. De West-Scandinavische vorm, gaetkei, is do grootste; de maximum-vleugellengte is bij oude cT cf 81 mm., de minimum-vleugellengte 76 mm.; van den kleineren oostelijken vorm, suecica, hebben oude cf cf ^^^ vleugellengto van 74 — 77 mm. De groote vorm is over het geheel, maar voornamelijk op den rug, iets donkcrdtM- daii de kloine, en l)ozit ook oon relatiof kleinen» roodo SI borstvlek. De wijfjes van beide vormen verschillen op gelijke wijze, de vleugellengte bij suecica gaat tot 73 mm., terwijl die van gaetkei tot 76 mm. reikt. De verschillende trekrichtingen van de beide vormen in aan- merking nemende, is het meest waarschijnlijke, dat de geregeld door Nedeiiand trekkende vonn, de West-Scandinavisclie Cyanemda suecica gaetkei (Kleinschmidt) zal zijn, en dat werkelijk deze vorm tot onze vogelfauna gerekend moet worden, is gegrond op 2 bewijs- stukken in de collectie van 's Rijks Museum van Natuurlijk Historie te Leiden. Het cT toch, waarover ik een mededeeling deed in den vorigen jaargang (p. 79), heb ik na zijn dood nauwkeurig onderzocht en, hoewel de vleugels van dit voorwerp dDor verbhjf in de kooi zeer beschadigd zijn en een juiste lengtebepahng niet meer toelaten, acht ik dit voorwerp na vergeUjking met andere voorwerpen van gaetkei en suecica te behooren tot eerstgenoemden vorm. In alle deelen bezit het eenigszins grootere afmetingen dan suecica en ook een lets donkerder kleur. Aan den onderrand van de bruinroode borstvlek, die naar verhouding minder groot is dan bij voorwerpen van suecica, is een aanduiding van wit waarneembaar, veroorzaakt door de witte basis van de onderUggende blauwe veeren. Zooals bekend is, werd deze vogel volgens den Heer C. Kroon den llden Mei 1913 bij Haarlem gevangen. Het tweede voorwerp, dat ik tot dezen vorm breng, is een 9 uit de collectie van Wickevoort Crom- MELiN (n". 73 — 5). Hoewel de wijfjes van de verschillende vormen zeer lastig te onderscheiden zijn, zijn de grootte (74 mm. vleugel- lengte) in verband met den datum, waarop het gevangen werd, 20 Mei 1885 — (abusievelijk vermeldde ik in „Notes from the Leyden Museum" XXX, 1908— '09, p. 194 den datum van vangst 20 Maart) — als doortrekkende vogel in den Haagschen Dierentuin, een paar ge- gevens, die met vrij groote zekerheid ook voor dit voorwerp op gaetkei wijzen. Aan de figuren op de bijgevoegde plaat liggen beide genoemde voorwerpen ten grondslag. De vraag of Cijanecnla suecica (L.) ook in ons land wordt aangetroffen blijft nog open; de moge- lijkheid hiertoe bestaat zeer zeker, alhoewel die, vooral wat betreft waarneming in het voorjaar, gering is. Leiden, Maart 1914. 32 Studien über Vogelstimmen nach neuen Gesichtspunkten VON HANS STADLER und CORNEL SCHMITT (Lohr am Main). Obwohl im letzten Jahrzehnt Bernhard Hoffmann, Erich Hesse und besonders Alwin Voigt sich mit dem Studium der Vogel- stimmen eingehender beschäftigt haben, so können ihre Ergebnisse nicht recht befriedigen. Voigt hat eine Auswahl von Stimmen ausführlicher bearbeitet, viele oft ausgezeichnet beschrieben, aber bei der Wiedergabe der schwierigeren Gesänge und Rufe hat seine Methode öfters versagt '). Die Schwierigkeit, Vogelstimmen wiederzugeben, beruht am wenigsten auf der Unsicherkeit ihrer Intervalle, worüber alle popu- lären Schriftsteller einander nachschreiben. Sie liegt weit mehr in ihrer Tonhöhe, die vielfach sehr schwer zu bestimmen ist, in der Klangfarbe, für die es oft keine Vergleiche in der menschlichen Musik gibt, in der Schnelligkeit der Tempi, sodann in dem so sehr häufigen Auftreten von Geräuschen, die oft die Töne ganz ver- decken können. Der Hauptmangel aber scheint uns der gewesen zu sein, dass sich bislang kein Musiker gefunden hat, der sich in die Sache vertieft und den Vogelstimmen sein Können und seine Liebe geweiht hätte. Es ist kein Wort darüber zu verlieren, dass die seit Naumann herrschende Methode, die Gesänge mit Silben wiederzugeben, für sich allein ausscheidet bei der wissenschaftlichen Bearbeitung von Vogelstimmen. Den Schluss der gleichen Buchfinkenstrophe hören 30 Beobachter lautlich SOmal verschieden. Als wir die durch Hellerer — Parrot berühmt gewordenen Halsbandschnäpper des Nymphenburger Parks verhörten, fanden wir, ganz abgesehen von groben Beobachtungsfehlern, auch nicht eine Spur von Anklängen 1) Mit dieser Kritik liegt uns niclits feiner :vls Voigt's Verdienst schmälern zu wollen. Uas bedeutsonie und erfreuliche seines l?uchs ist l)esonders der' Umstand, dass es das Studium der Vogelstimmen nicht nur zu einer Spezial- wissenschaft erhohen, sondern sogar volkstümlich gemacht hat, und voi' allem sein sittlicher Wert: /ii lehren, dass man Vögel beobachten kann, auch ohne sie zu iiioiden. 33 wieder an die von jenen Autoren geschriebenen Silbenstrophen. Den Vokal i kann man aus 25 verschiedenen Noten der 4., 5. und 6. Oktave heraushören. Es ist kaum zuviel behauptet, wenn man sagt, dass ebensogut wie die Strophen der Nachtigall — Beethoven's berühmtes Asdur-Andante mit Worten wiederzugeben wäre. Im- merhin wird diese Silbenmethode Naumann's von uns nicht völlig über Bord geworfen, wie wir späterhin zeigen werden. Nichts scheint dem Modernen näher zu liegen als die Aufnahme von Vogelstimmen mit dem Phonographen. Die Praxis der Phono- graphie zeigt jedoch, dass Resultate bis jetzt nur von geübten Fachleuten zu erzielen sind und nur dann, wenn der Apparat so nah wie möglich an den singenden Vogel herangebracht wird. Demgemäss ist seine Anwendungsweise bisher jedenfalls noch ungemein beschränkt, wobei auch die Umständlichkeit des Ver- fahrens und die Höhe der Kosten nicht zu vergessen sind. Wir dachten auch an den modernsten Triumph menschlicher Technik, die ptiotographische Registriermethode für Schallwellen. Die Schallwellen versetzen hiebei einen Spiegel in Schwingungen, die dieser auf einen rotierenden Film wirft. Wer solche Filmkurven Ruhmer's gesehen hat oder Regen's Aufnahmen des Grillenzirpens, der muss sich sagen, dass eine idealere Vollständigkeit der Wie- dergabe von Tönen nicht mehr möglich ist. Man ist zudem auf dem besten Weg, diese photographischen Bilder zu übertragen auf den Phonographen; so dass man nicht nur jede kleinste Einzelheit hinsichthch Tonhöhe, Rhythmus, Metrik, Tempo, Dynamik genaue- stens und in aller Musse studieren, sondern sogar das Timbre, den Klang, in unvergleichlicher Weise auf der phonographischen Platte wird festhalten und wiedergeben können. Aber die Sache ist noch vollständig im Fluss, und es werden Jahre vergehen, bis ein Apparat erfunden ist, der für Aufnahmen von Vogelstimmen brauchbar und dem weniger Geübten und weniger Bemittelten zugänglich sein wird. Wir sagten uns aber ausserdem, dass eine Methode wie die Fixierung auf dem photophonographischen Film, selbst wenn dieser nicht mehr wie heute ein einziges Wort in 3 m. Länge bringt, nicht handlich genug ist und durch ihre Umständlichkeit und ungeheure Wissenschaftlichkeit den Liebhaber und allgemeinen Ornithologen abschrecken muss. Immer wird eine einfache Methode unentbehrHch sein, die in treffender Kürze das charak- teristische Bild einer Strophe oder eines Rufs bringt. Dafür 3 34 gibt es kein besseres Hilfsmittel als die Notenschrift — eine Schrift, die jedem Gebildeten geläufig ist und ihn deshalb nicht vor vollständig Neues stellt. Mögen die Intervalle der Vogelmusik zuweilen wirklich nicht einzupressen sein in unser Notensystem, mag das Timbre damit nicht zu fassen, mag das Welschen der Grasmücken und Wellensittiche, das Klirren der Girlitzstrophe, mag die Höhe der vielen Geräusche der Vogellaute mit dieser Methode vorerst nicht wiederzugeben sein — ein Bild, ein meist sehr genaues und charakteristisches Bild fast sämtlicher Vogelstim- men vermag die Notenschrift unter allen Umständen zu geben. Es handelt sich ja gar nicht darum, die Strophen und Rufe alle so zu schreiben, dass sie nachgesungen werden können wie unsre eignen Lieder. Dazu wären wir schon deswegen nicht imstande, weil uns doch die Instrumente fehlen würden, um die Klangfarbe wiederzugeben, das für den Höreindruck Charakteristischste und Wichtigste. Wir wollen nichts anderes als die Strophen und Rufe analysieren. Früher wurden diese zum grössten Teil nur b e- schrieben; wir geben ein allen verständhches Bild der Vogel- stimmen — so wie wir es in den Tonsätzen unsrer eignen Musik- stücke auch nicht anders tun. Unsere gebräuchlichen und allbekannten musikalischen Zeichen reichen fast vollständig aus für das Schreiben von Vogelstimmen, selbst für die vielen Geräusche der Vogellaute — gebrauchen wir doch selbst auch für Pauke und andere Schlaginstrumente die Notenschrift. Unsere Methode fusst auf dieser Schrift, und nur drei neue Zeichen haben wir zur völligen Angleiehung an die Besonderheiten der Vogelstimmen notwendig gefunden. Unreine Töne bezeichnen wir mit schräg durchstrichenen Notenköpfen, z.B. i ; reine Geräusche mit doppelt durch- strichenen Notenköpfen \ v \ ) ; die für viele Vogelstimmen so bezeichnenden Roller, d.h. schnell aufeinander folgende gleich- hohe Töne (fälschlich immer Triller genannt), werden je nach der I ' und nach ihrem Ablauf 111' Bei dem ersten Beispiel bleibt der Roller 35 auf einem Ton stehn, in den folgenden ändert sich die Tonhöhe. Mit diesen wenigen neuen Zeichen gelingt es nun wirklich dem Musiker und unter seiner Anleitung dem mit nur einigem musikali- schen Gehör ausgestattenen Laien, die meisten Vogelstimmen bei einiger Übung aufs Papier zu bannen — vorausgesetzt, dass er die Tonhöhe bestimmen kann. An der Unmöglichkeit, die Tonhöhe genau zu bestimmen, sind die bisherigen Beobachter fast durchgehends gescheitert. Zwar Löwe, der Meister der Ballade, sprach es bereits aus, dass der Vogel- gesang vielfach in sehr hohen Oktaven sich bewege, aber seine Schreibungen von Buchfinken-, Heidelerchen-, und anderen Gesängen zeigen, dass er sich mit dem Problem praktisch nur ganz nebenbei beschäftigt hat. Hoffmann verlegt die Höhe der meisten Singvogel- stimmen (statt in die Tonspannung von c^ bis c^) irrtümlicherweise in diejenige von c^ bis c^, Voigt hat erst in der letzten Auflage seines Exkursionsbuchs (1913), unsern Anschauungen Rechnung tragend, die Oktaven seiner Notensätze erhöht. Wer immer Vogelstimmen beobachtet, der kann nichts Besseres tun als zu versuchen, sie nachzupfeifen. Die tief singenden Vögel: Singdrossel, Amsel, Pirol, Waldkauz, auch Gartenspötter, an der See die Brachvögel, Kiebitze, Pfuhlschnepfen, Rotschenkel — nicht zu vergessen den Kuckuck und die verschiedenen Taubenarten — die lassen sich meistens sehr gut nachpfeifen und in ihrer Tonhöhe mit der Pfeifstimme allein aufs sicherste bestimmen. Die Pfeifstimme der meisten Menschen umfasst etwa eine Tonspannung von hj bis g^ oder gis4. Besonders von dem höchsten Pfeifton aus lässt sich in den Strophen der genannten Vögel fast jeder Ton gut bestimmen, vorausgesetzt, dass wir die oft schnell vorgetragenen Strophen so lang im Ohr behalten ; und wir würden jedem Anfänger sehr raten, namentlich die Singdrosselstrophen oder Brachvogelrufe nachzupfeifen und niederzuschreiben, die Intervalle zu bestimmen, besonders aber die Oktave genau zu prüfen und mit Klavier oder Flöte zu kon- troliren; er kann das gar nicht oft genug tun. Fast alle Strophen der letztgenannten Vögel bewegen sich in der vierten Oktave, meist nahe der obern Grenze der Pfeifstimme; da ihr Timbre dem unsrer Pfeiftöne fast gleichkommt, so findet sich hier auch der Anfänger ohne besondre Schwierigkeiten zurecht. Oder er vergleiche in „Aitis" nachpfeifend (und nachsingend) die Rufe des Uhus mit dem Rucksen der in den Bäumen nebenan nistenden Ringeltauben, und deren Stimmen wieder mit dem Tremoliren der ebenda hausenden 8« Turteltauben. Er wird verblüfft sein über den richtigen Schaber- nack, den die Verschiedenheit der Klangfarbe bei der Schätzung der Tonhöhe mit ihm treiben wird '). Beispie].e iê^ — ' BP^gfi Sch warzsch wänzige Uferschnepfe. {Liinosa limosa [L.]j Diese Einzelphrasen werden oft endlos gereiht zu einer Art Strophe. Klang kläglich, das grüddo richtig jammernd. Die Töne sind sehr obertönig. Sie klingen bald in der dritten, bald in der vierten Oktave. Texel. J. L X ^s±ffil^ßfsp ly^ayi / (^■M. (ttn h^^yp^t^ 'jiriH: ^ ^'' Grosser Brachvogel [Numeniiis arquata [L.]), einzelne Phrasen seiner Strophen. Vierte Oktave. N". 2 — 6 zeigen, wie dasselbe Motiv variirt wird. Der letzte Ton 04 von N^. 5 ist schlecht, knatzend, daher ^ . Unter der Phrase N°. 6 klingt ein merkwürdiges rauhes Geräusch mit \~^^) NC ist die Nachahmung einer Brachvogelstrophe durch einen Star. Beobachtungen auf Texel. 1) Nähei-es darübei' siehe in unserer Studie: nüber die Tonhöhe der Vogei- stimmen" in: Verh. der Ornithol. Gesellschaft in Baiern, ßd 11, Dezemberheft 191. 3_ X) 16''-'-' — zwei Oktaven höher. 37 t V (üMr^ ißliU H^ H ^ Phrasen des Gartenspötters {Hippolais icterina [Vieill.]). N*'. 3: Oktavensprung, N°. 4 ist der flötende ScMuss der Halsband- schnäpper (Imitation), W. 5 der Ruf des Säbelschnablers (kluit). N''. 6: ein C dur- Akkord in wundervoller Klangfarbe ertönend. Kojen auf Texel. Der Gesang der Gartenlaubvögel von Texel ist so unbe- schreiblich grossartig, dass es sich ihretwegen allein schon lohnt, die Insel zu besuchen. Aber schon die Singdrosselstrophe erreicht, davon überzeugen wir uns bald, Höhen, in die ihr unsere Pfeifstimme nicht folgen kann: wir können nur schätzungsweise die Tonhöhe solcher hoher Touren noch feststellen. Bei den meisten unserer einheimischen Singvögel aber versagt die Methode des Nachpfeifens vollständig ; das kommt daher, dass deren Stimmen am Ende der 5., in der 6. Oktave und darüber hinaus liegen, also in einer Lage, die auch den Instrumenten menschlicher Musik im allgemeinen fremd ist. Erreicht doch selbst die Violine mit dem höchsten Flageolett höchstens den Beginn der 5. Oktave; ja die höchsten Töne des Klaviers können von uns nachgepfiffen werden und klingen dann sogar weit besser als auf dem Instrument, wo sie spitzig und klangarm erscheinen. Deshalb benötigen wir ein Instrument, das bis in die Tonlage des Vogelgesangs hinauf folgen kann. Nach einigem Suchen und Schwanken blieben wir stehen beider Orgel und benützten von da ab einen Satz Orgelpfeifen mit ausgezeichnetem Erfolg. Die Orgel hat, was auch fleissigen Kirchenbesuchern nur selten zu Bewusstsein kommt, ungemein hohe Töne; einige ihrer Register reichen bis in die 6. Oktave hinein. Sie besitzt ferner ein Register, das Salizional, dessen Klange in den hohen Lagen das Timbre vieler Vögel oft überraschend gleicht — weil es als eng mensu- riertes Register sehr viele Obertöne, wie viele Vogelstimmen, enthält. Endlich sind diese hohen Salizionalpfeifen handlich (in einem Etui gut mitzuführen) und billig 'j. Wir benützen einen Satz Orgel- 1) Steinmeyer in Üttingen (ßaiern) liefert sie das Stück zu 1 M. 38 pfeifen zu g, h. c, d, e, f, g, h, c, d. Man kommt auch aus mit dem CDur-Dreiklang von g^ an aufwärts bis c^ ; es ist jedoch rat- sam, einen so vollständigen Satz zu verwenden, weil die Höhen- unterschiede etwa vom zweiten Drittel der fünften Oktave an auch dem geübten Ohr oft schwer erkennbar sind. Wir waren oft froh, eg und fg in unserm Satz nebeneinander zu besitzen, obgleich sie nur einen halben Ton auseinander liegen ; in diesen höheren Regionen findet sich das Ohr oft nur schwierig zurecht. Die Pfeife g ist not- wendig zur ständigen Kontrole unsrer höchsten Pfeifstimme, die oft tagweise um einen halben bis ganzen Ton schwankt. Die ganz tiefen Stimmen, z. B. des Uhus, der Rohrdommel, mancher tropischer Vögel (des Tukans, des Emu) sind kaum oder überhaupt nicht durch Pfeifen zu bestimmen; man muss sie nach- singen. — So interessant die Bestimmung der Tonhöhe sein mag — noch wichtiger ist es, den Rhythmus der Vogelstimmen zu flxiren, umsomehr, als er auch von Geräuschen geschrieben werden kann. Einige Beispiele mögen das zeigen. Rhythmus von Geräuschen: /> u u U ^■'■/- A± ^jjph . Uhu {Biibo hubo bubo [L.J), 9, vermutlich ein Balzruf — Antwort auf das hühua des cf. Artis. T uichr oh r Sänger {Acroceplialus streperus streperus [Vieill.J) Bruchstück einer Strophe. Die Tön(^ sind ganz schlecht und schwer bestimmbar. Aus der Schreibung geht hervor, dass der Gesang nur stellenweise metro no- 39 misch ist, und dass im Gegenteil beinahe das Un rege Im äs s ige des Takts für einzelne Strophenteile charakteristisch ist. Rhythmus im tonreinen Gesang. UjUjUjü^i^^'ü^ f,, höchster Ton. es = tiefster Heckenh raun eile {Prunella modularis modularis [L.]), Strophe. Für sie ist charakteristisch die (etwas unregelmässige) Wellenlinie der Melodie, durch welche der schwebende Rhythmus verständ- lich wird, der auch dem ungeschulten Ohr auffällt. Jeder Ton ist gleichmässig lang, nur die H och töne sind akzentuirt. Die Hoch- töne sind jedoch nicht gleichmässig weit von einander entfernt innerhalb der Melodielinie, es werden Tonfolgen einge- schoben, die keinen Hochton enthalten — sodass ein Takt nicht entstehen kann. (Ein Takt entsteht bekanntlich nur dann, wenn die Betonung immer wieder an denselben Platz der Melodielinie tritt). Als wir Orgelpfeifen noch nicht benützten, aber es uns bereits zur Gewissheit geworden war, dass viele Gesänge in der 5. Oktave zu suchen seien, da schrieben wir diese hohen Strophen in ein Dreiliniensystem. Die untere Linie bezeichnete c, (die Lage des Kuckucks), die mittlere c^ (die Höhe des Kanarienrollers), die obere c^, die Meisenlinie (das zizi der Meisen ist in c^). Die untere Linie haben wir dann späterhin vielfach weggelassen, wenn die Gesänge nach unten c^ nicht überschreiten. Denn die meisten Sing- vogelstimmen bewegen sich innerhalb der Linien c^ und c^. Beispiele. 40 Glanzkopf-Sumpf m eise (Parus pahistris longirostris Kl.) (langschnäbligo Form), typische Strophe unterfränkischer Tiere. Der sehr kurze Vorschlag liegt eine Oktave über dem folgenden Ton, was unsere Schreibweise anschaulich wiedergibt. > ^ > > '^^ v^.. ^. 3. ^. ^, Eine Strophe vom Zaunkönig {Troglodutes troglodytes troglo- dytes [L.]). Die vorliegende Strophe besteht aus 5 Abschnitten (Motiven). Die Einleitung bilden vier Staccato-achtel im pp. Das nächste Motiv besteht aus viermal zwei Achteln, von denen immer zwei zusammengehören und das erste akzentuirt ist. Daran schliesst sich der Roller, der mit einem höheren Ton endet. Der zweite Roller CV^' V ■>^ ^>7^ 'ùkV a J (Abschnitt 4) im FF — der Höhepunkt —, auf demselben Ton stehend, endigt mit vier Staccato-achteln. Der dritte und letzte Roller, ganz tonarni, schliesst wie der zweite mit einem Hochton. Dieser Schlussteil enthält ein schnell abfallendes Decrescendo, während der erste bis dritte Strophenabschnitt allmählich von pp zum FF 41 ansteigen. Höchster Ton dg, tiefster h4, — Es ist ziemlich selten, dass ein Zaunkönig die gleiche Strophe auch nur einige Zeit beibehält. Die Sänger ändern vielmehr fortgesetzt ab. Die „Winterkoninkjes" von Texel singen genau wie die Zaunkönige von Lohr oder München. Die auf der vorigen Seite stehenden Strophen vom Garten- baumläufer (Certhia brachydactyla hrachydactyla Brehm) a, und vom schvs^arzkehligen Wiesensch mätzer {Pratincola tor- quata nibicola [L.]j b, zeigen grosse Ahnhchkeit. An einen Auftakt bei b, einen Vorschlag bei a schliesst sich der am stärksten akzen- tuirte Hochton an. Zu dem am Schluss stehenden etwas weniger betonten Hochton führt eine Notenflgur, die in der Musik den Namen Mordent führt f^vs). In der Strophe des Schwarzkehlchens zeichnet sich dieser Mordent .aus durch grosse Klangarmut, daher sind die Notenköpfe durchstrichen (s. S. 34) — er hört sich an wie eine heisere Baumläuferstrophe. — Lage, Tonspannung und Tonstärke der beiden Arten sind jedoch konstant verschieden — Baumläufer g, bis etwa eg und forte, Schwarzkehlchen e^ bis dg und mf. Die ein- zelnen Schwarzkehlchen des gleichen Standorts singen übrigens ungemein verschieden, doch behält derselbe Vogel ein und dieselbe Strophe lange Zeit bei. Wir haben dieses Liniensystem weiter verwendet, auch nachdem wir gelernt hatten, die Tonhöhe genau festzustellen; das Notenbild wird in diesem Drei — bezw. Zweiliniensystem übersichtlich und anschaulich, besonders auch dadurch, dass es erlaubt, die oft ungeheuren Sprünge vieler Rufe und Strophen dem Auge ein- dringlich zu machen. Zum Beispiel: /, Z. 3, -i^ f FTT^ y^T^ T u f l-f-LjuX^ -t-t- /VI -^^ V I CÂCL -'h/i/yti 42 Blässhuhn (Fulica atra L.). Seine Rufe bewegen sich in nicht weniger als fünf Oktaven, und merkwürdiger Weise wird der Ton h in jeder Oktave beibehalten! In W. 2 erklingen h^ und h,, zu- gleich. N". 4 ist der an Gänseschrei erinnernde Raf; anfangs h^, schnappt er nach h^ über, genau wie es die Gans macht. N". 5 ist der ganz hohe Warnruf. In anbetracht dessen, dass der lauthche Eindruck der tieferen Meerkoetrufe sehr unbestimmt ist, ergibt die Feststellung der Tonhöhe eine unerwartete Sichtung des Materials. Texel, Naardermeer. D'^ ti'^^ ^"ü nn &.Q ^ Üü Aa4ia A't^ n D r 0 s s e 1 r 0 h r s ä n g e r [Acroceplialus arundinaœus arundmaceus [L.]), zwei Proben kurzer Gesänge. Das eigenartige seiner Strophen besteht im Wechsel der Noten- werte innerhalb des gleichen Rhythmus und im Sprunghaften der Melodie. Die Töne können mehr als 2 Oktaven auseinanderliegen (wir haben sogar 3 Oktaven-sprünge, von c^ bis c^ hinauf, gehört). Die tiefen Knarrlaute sind, obwohl reine Geräusche, auf C3 gesetzt, weil diese selben Tonfolgen hie und da in reinem C3 gesungen werden. Strophen der Grauammer {Emberiza calandra ccdandra L.), N". 1 einer holländischen (Artis), W\ 2 einer unterfränkischen (Lohr), N". 3 eines Vogels des Böhmischen Erzgebirges (Pürstein). Der Bau der Strophen ist bei allen dreien der gleiche; auf ein tonarmes 43 ^ jfl- p riii Eingangsstaccato folgt ein höherer klirrender Roller. Im einzelnen jedoch sind bewerkenswerte Unterschiede vorhanden. W. 1 hat einen eigentümlichen Übergang zwischen den Hauptabschnitten der Strophe und klingt weit höher als W. 2 und 3. Von N°. 3 ist das Staccato länger und im 2teii Teil ausserordentlich beschleunigt, und das Klirren sinkt am Schluss ab. Die Grauammer in „Artis" sang allerdings einmal auch ähnlich unsren unterfränkischen Vögeln, aber sonst ausschliesslich die hier geschriebene Variante. Die hiesigen Grauammern und die nordböhmischen singen dagegen nie wieN''. 1, und ebensowenig haben wir die Strophe 2 von W. 3 und umgekehrt gehört. Also: geographische Dialekte. Unter das Notenbild setzen wir, wenn möglich, den phone- tischen — lautlichen — Eindruck, wie das Naumann zuerst anwandte. Nicht bei allen Strophen — wem wollte es beifallen, das Trillern der Lerchen mit Silben auszudrücken, oder die zahl- losen Motive der Amseln und Misteldrosseln oder das Lachen des Grünspechts! Aber bei recht vielen Vögeln sind die Rufe immerhin ganz charakteristisch im lautlichen Ausdruck infolge der heraus- zuhörenden Konsonanten und Vokale — man denke an das krä der Krähen, das gugu des Kuckucks, das türelür der Rotschenkel, das zizizi der Meisen, das tsip tsip oder das isst der Wiesenpieper. Von wesentlicher Bedeutung aber ist die Phonetik der Vogelstimmen besonders da, wo es sich um Töne handelt, die mit Geräuschen verbunden sind. Die "Wiedergabe der zahllosen Geräusche in den Vo- gelrufen und -Strophen ist eine besondere crux des Stimmen- beobachters. Zwar den Rhythmus von Geräuschen und ihre ge- genseitige Höhe können wir mit unserer Schreibweise so gut wiedergeben wie die von reinen Tönen. Aber schon die oberfläch- lichste Beobachtung der Geräusche zeigt, dass sie im lautlichen Ausdruck, in Höhe, Tiefe, in der Klangfarbe wenn auch nicht derart 44 verschieden wie die Töne, so doch ungemein vielgestaltig sind. Es erhebt sich bei ihnen die gleiche Schwierigkeit wie bei der Nieder- schrift der Töne : die Höhe anzugeben und das Timbre. Wer von uns stand nicht schon ratlos und fast verzweifelt vor den nicht weniger als fünf verschiedenen Geräuschen im Gesang des Karrekiet, des Drosselrohrsängers ! Zwar viele Geräusche in den Vogelstimmen tun uns sozusagen den Gefallen, dass sie einen Ton enthalten, in dem wir für ihre Tonhöhe einen ausgezeichneten Indikator besitzen. So enthalten bei- spielsweise die krähenähnlich klingenden Roller der jungen Lötfler {Platalea leiicoroclia L.) im Naardermeer bald den Ton gy, l)ald ag, hg oder C4; oder im Schnurren der Nachtschwalben {Capri- mulgus euro'paeus eurojMeus L.) klingt c^ giSg durch : ^'p^ y./. Ferner ist das Timbre nicht weniger Geräusche wiederzugeben durch Nachahmung mit unseren menschlichen Stimmitteln oder mit menschlichen Instrumenten — wir erinnern an das Schnarren der Karfreitagsratschen, an das Zischen von Lokomotivpfeifen (der Schleiereule), das Uhraufziehen (des Sprossersj, die Steinschlaglaute so vieler Vögel. Auch die menschliche Sprache erlaubt es, in ihren 1000-fältigen Onomatopöien das Eigentümliche vieler reiner Geräusche spezifisch klanglich zu malen. Man wird es fast nicht umgehn können, eine Skala von verschiedenen Geräuschen aufzu- stellen, die als Vergleichsobjekte bei der Bestimmung von Vogel- stimmengeräuschen benützt werden können. Das Prinzip einer derartigen Skala kann nur ein zweifaches sein: erstens zu ver- gleichen mit allgemein bekannten Geräuschen in den Stimmen ganz häufiger Vogelarten (siehe oben), sodann eine nicht zu umfängliche Reihe einigermassen handlicher Instrumente zusammenzustellen, die bei Beobachtungsgängen zum Vergleichen mitgenommen wer- den können. Unter dem Notenbild der Geräusche müsste dann 45 jeweils das Instrument angegeben werden, dessen Timbre mehr oder minder genau dem Original entspricht. Zu einem praktischen Ergebnis haben unsere Bemühungen in dieser Richtung leider noch nicht geführt, obwohl wir befreundete Physiker und Mechaniker für die Sache interessiren konnten. Zusammenfassend möchten wir sagen: Die Fortschritte, die unsere Methode bringt, sind erstens die Möglichkeit, die Tonhöhe genau zu bestimmen auch bei sehr hoher Stimmlage der Gesänge oder Rufe ; sodann der Nachweis dessen, dass es gelingt, den Vogelgesang nach musikalischen Prinzipien getreu zu fassen und in übersichtlichen Notenbildern genau darzu- stellen, dass also musikalische Grundsätze konsequent angewendet werden können auf die Schreibung u. s. w. der Töne und nicht minder der Geräusche. Und wir möchten zum Schluss wiederholen, was wir in unseren ersten Veröffentlichungen ') ausgesprochen haben : dass unsere Methode den Weg zur Verständigung von Forscher zu Forscher bahnen und eine genaue und wissenschaft- liche Nachprüfung und Vergleichung auch ohne Phonographen und photographische Registriermethode möglich machen soll. Möchten auch die holländischen Fachgenossen unsere Methode prüfen und schätzen lernen beim Studium der reichen Vogelwelt ihres schönen Landes. Boekbespreking. Anton Ueichenow — Die Vögel. Handbuch der systematischen Ornithologie. Band I. Mit einer Karte und 185 Textbildcrn nach der Natur gezeichnet von G. Krause. Stuttgart, Ferdi- dinand Enke, 491.S. 8°. (Mrk 15.—). Het is voor den leek en eveneens voor den zooloog, die geen bepaalde studie van vogels gemaakt heeft, een niet gemakkelijke taak zieh in het uitgebreide veld der systematische ornithologie eenigszins te orienteeren. Afgezien van de zeer verdienstelijke, doch nu verouderde, in 1882 — 84 versehenen handleiding van denzelfden 1) Journal f. Ornithologie 1913, Aprillieft; Verhandlungen der Ornithologi- schen Gesellschaft in Baiern Bd. 11, Heft 3, 1913. 46 schrijver (Die Vögel der zoologischen Gärten) en het in 1899 ver- sehenen, door A. H. Evans bewerkte deel der vogels van „the Cambridge Natural History", was er geen handbook aan te wijzen, dat een zooveel mogelijk volledig overzicht van de tegenwoordig bekendo vogels geeft met vermelding van hunnu kenmerken en van hunne onderlinge verwantschap. Het nieuwe werk van Reichenow wil den lezer op een bevattelijke wijze in de kennis der vogels inwijden en meer speciaal een beschrijving geven van de orden, familien, genera en voornaamste soorten, waarbij nog bijzondere aandacht geschonken wordt aan de in Europa en de duitsche kolonien voorkomende soorten. De schrijver heeft zieh, dit moet direct erkend worden, op een loffelijke wijze van zijn taak gekweten en een werk geleverd, dat in elk opzicht op den naam van „handbook" aan- spraak kan maken. Alvorens tot de systematische beschrijving der vogelvormen over te gaan, geeft de schrijver in een algemeene inlei- ding van 67 bladzijden een overzicht, opgehelderd door een aantal goede tekstflguren en een gekleurde kaart, van anatomie, biologie, geografische verspreiding, indeeling, nomenclatuur enz., steeds de belangrijkste litteratuur bij de verschillende onderwerpen opgevende. Wat de systematische indeeling betreft is de schrijver ongeveer op het standpunt blijven staan, door hem in 1882 ingenomen. Het toen door hem opgestelde systeem is in hoofdzaak in dit nieuwe werk ge- volgd en van de latere onderzoekingen van Fürbringer, Gadow e. a. blijkbaar weinig notitie genomen. Het doet vreemd aan in een werk als dit de alken nog met de futen en zeeduikers, of zelfs de dagroofvogels nog met de uilen in één orde vei-eenigd te zien. De vordere inhoud van het 529 bladzijden beslaande werk is ge- wijd aan het eigenlijke systematische gedeelte. De kenmerken der groote groepen, der orden, familien en van verreweg het meerendeel der genera worden uitvoerig opgegeven ; bij elk genus wordt ver- meld hoeveel soorten men tegenwoordig kent en in vele gevallen worden alle bekende soorten kort besclireven. Soms wordt de be- paling van genera of species door dichotomische tabellen gemakke- lijk gemaakt, en hier en daar een k arakteristieke afbeelding in den tekst gegeven van kop, poot, snavel, etc. De nomenclatuur is strikt binair; de subspecies (conspecies) is de species volkomen gelijk- waardig gesteld, een opvatting, waarop wel lets aan te merken valt, doch welke, met het oog op de strekking van het werk, hierin niet dan toe te juichen is. Uitvoerige registers der wetenschappelijke en der duitsche namen besluiten dit eerste deel. 47 De ornithologische litteratuur is een belangrijk werk rijker ge worden en het zal ongetwijfeld de wensch van velen zijn, dat het tweede deel spoedig verschijnen möge. Ik kan onze leden de aan- schaffing warm aanbevelen en hoop dat schrijver en uitgever een welverdiend succès met het uitstekend verzorgde werk zullen hebben. VAN OORT. A. A. VAN Pelt Lechner: Oologia Neerlandica. De eieren der in Nederland broedende vogeis. 2 deelen met 617 afbeeldingen in kleurendriik en 50 in heliotypie op 191 platen, direct naar voorwerpen uit de verzameling van den schrij- ver vervaardigd. 4° 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1910— 1913. Onder verwijzing naar mijne bespreking der beide eerste afleve- ringen in den eersten jaargang (1912) van „Ardea", heb ik thans het voorrecht, den auteur met de voltooiing van dit werk hartelijk geluk te wensch en. Zonder al te zeer in herhaling te willen treden, kan ik met ge- noegen constateeren, dat het thans voltooide werk in alle opzichten aan de door de beide eerste afleveringen opgewekte verwachtingen voldoet. De beschrijving der eieren van iedere vogelsoort, onmid- delijk gevolgd door de daarbij behoorende platen, is door het geheele werk been naar een uniform schema bewerkt, beknopt en beider, en de bij de belangrijkere families gegeven algemeene beschouwin- gen bevatten zeer veel wetenswaardigs omtrent de onderlinge ver- houdingen der soorten, berustend op kleur, structuur en vorm der eischaal enz., waarbij duidelijk blijkt, met welke zorg de kundige auteur de zeer omvangrijke oologische litteratuur heeft geraadpleegd en de wetenschap met belangrijke resultaten van eigen onderzoek heeft verrijkt. Met genoegen kan ik constateeren, dat de schrijver het oude Linné'sche tweenamen-systeem heeft gehandhaafd, zeker zeer ten gerieve van het gelukkig nog groote meerendeel onzer nederlandsche ornithologen, die een derden wetenschappelijken naam vooralsnog als overbodigen ballast beschouwen. Aan de uitvoering der platen is de grootst mogelijke zorg besteed. Zeer terecht is van de afbeelding van geheele legsels als vrij overbodig afgezien. Zeer prijzenswaard is de voortreffelijke keuze der afgebeelde voorwerpen, 48 zoowel der typische exemplaren als der afwijkingen in kleur, teekening en vorm, die bij sommige soorten, als bijv. bij den koekoek, bij- zonder groot zijn. In enkele van deze laatste gevallen ware het niet kwaad geweest, door meerdere afbeeldingen van kleurverscliil- len van de voorhanden plaatsruimte een ruimer gebruik te maken. Over het algemeen zijn de kleuren der afgebeelde voorwerpen zeer correct en sober gehenden, en is vooral de tint van den achtergrond met veel zorg gekozen. Ten opzichte van de zorgvuldige keuze van het voor de afbeeldingen gekozen materiaal, steekt dit werk zeer voordeelig af bij de meeste groote eierwerken, waarin de keuze der voorwerpen min of meer te wenschen overlaat en die tal van afbeeldingen bevatten, waaruit voor de studio niets essentieels te leeren valt. Er is wel eens beweerd dat, waar zulke groote werken over de eieren der europeesche vogels als die van Rey, Dresser en Krause bestaan, een werk over de eieren der in Nederland broe- dende vogels wel gemist kon worden. Deze bewering zou ik niet gaarne willen onderschrijven, want een werk als het thans voltooid voor ons liggende, dat door zijn geheelen opzet, den overzichtelijken, beknopten tekst en de voortreffelijke keuze der afgebeelde voor- werpen den ernstigen, wetenschappelijken ooloog verraadt, moot niet alleen door alle nederlandsche ornithologen en oologen met vreugde worden begroet, maar mag ook als een groote aanwinst voor de europeesche oologische litteratuur worden beschouwd. Daartoe draagt in hooge mate bi] de onbekrompen wijze van uitvoering, het degelijke papier, de fraaie druk en de met groote zorg uitge- voerde platen, waardoor zoowel de bekende uitgeversflrma Martinus NiJHOFF als de firma L. van Leer, welke laatste de fraaie clichés vervaardigd heeft, een woord van erkentelijkheid niet mag worden onthouden. Ik kan de bespreking van dit werk niet sluiten, zonder uiting te geven aan mijn innigen wensch, dat spoedig ook een degelijk, nieuw en goed geïUustreerd werk over de vogels van Nederland tot stand möge komen, dat aan alle moderne eischen voldoet en in Staat is, het thans voltooide eierwerk waardig ter zijde te staan. J. BÜTTIKOFER. "Si ' . ^ o f^ -a u C .J _2 ::£j ^— ' ÔJ T3 ^ U ■^ z ^3 Tijdschrift der Nederlandsche Ornithologische Vereeniging Jaargang III. | Juni 1914. Afleveriug 2. Verslag der ornithologische waarnemingen, door de correspondenten der ^.Centrale Commissie voor de belangen van vogelstudie en vogelbescherming'' gedaan in 1913, MEDEGEDEELD DOOR Dr. L. F. DE BEAUFORT. In het voorjaar 1913 deed de „Centrale Commissie" een aantal vi'agen aan hare correspondenten toekomen. De antwoorden, inge- komen op eenige dier vragen, het voorkomen van enkele vogel- soorten in Nederland betreffende, worden in de volgende bladzijden medegedeeld. Daarenboven mocht de Commissie nog een aantal ornithologische waarnemingen, buiten deze vragen om, ontvangen, die eveneens hier gepubhceerd worden. Aan alien, die ons hunne mededeelingen zonden, breng ik hartelijk dank. Ik geef de antwoorden zonder commentaar; op zieh zelf toch vormen zij waardevolle gegevens, waaruit later, bij eene bewerking der Nederlandsche avifauna, zal kunnen geput worden. Vraag I luidde :IsinuwestreekhetKorhoeninheemsch, z 0 0 j a, is het er a 1 1 ij d b r o e d v o g e 1 g e w e e s t , o f e e r s t d e laatste jaren zieh vertoonend en sinds wanneer? Het spreekt van zelf, dat alle correspondenten in het westelijk 4 50 deel van ons land ontkennend antwoorddcMi. Ik laat hiorondor dan ook alleen de positieve antwoorden volgen. Zccr sporadisch broedvogel te Haaksbergen (Mohhee). Sinds on- gevoer 15 jaar in de nostelijke omstreken van Zwolle inheemsch (Thiebout). Te Makkinga altijd inheemsch geweest (Donkerj. In N. 0. Overijsel, voor zoover bekend, altijd broedvogel geweest (8tapelkamp). Vertoont zieh ongeveer in de laatste 10 jaren in de omstreken van Zutfen en Deventer, en broedt aldaar (Morhee). Sinds de laatste jaren in Berg-en-Dal en Driehuizen broedend (Van Laerj. Altijd broedvogel geweest in de omstreken van Maastricht (Cannegieter), en van Apeldoorn (Bécude). In do omgeving van Chaam-Ryen-Gilze-Alphen reeds minstens 20 jaar als broedvog«d inheemsch. Destijds zijn de korhoenders onder Gilze gepoot. Op de Strijbeeksche heide aan de Belgische grens zijn zij menigvnldig (de Witt Hamer). Te Dedemsvaart altijd broedvogel geweest (Ruysj. Algemeen op de Drentsche heide (v. d. Marel). Inheemsch te Groesbeek, Maiden en Heumen (Blaauw). Sedert tal van jaren te Ede inheemsch (van Rhijnj. Sinds de laatste 5 jaar broedend te Oosterboek (Burgers). Waarschijnlijk altijd broedvogel geweest te Uden (Sambeok). Inheemsch in het landschap Westerwolde längs de Duitsche grens (Zandstra). Vermoedelijk altijd broedvogel geweest te Bourtange (Kuipers). In omtrek van Ruuiio („de Huurne") sinds lang broedvogel (Zwartj. Sinds jaren 1)roedvogel te Smilde (Kortewegj. Vraag 11. Z ij n i n n w e s t r e e k V) r o e d k o 1 o n i e s \' a n R e i g e r s of A a 1 s c h o 1 v e r s ? Zoo ja, w a a r, e n h o e t a 1 r ij k is de be vo Iking (aan tal nestelende paren). Geen kolonies zijn aan de correspondenten bekend te Enklnhzen (KoRswAGENj, Haaksliergen (Morheej, Stadskanaal (Deelmanj, (Jndcr- kerk a/d Amstel (Dam), Texel (althans tegenwoordigj (Dkijvei;). Makkinga (Donker), Bergentheim (Stapelkamp), Maasti'icht (Canne- gieter), Apeldoorn (Bécude). Breda (de Witt Hamer), Assen (v. d. Marel), Nijmegen (Blaauw), Ede (van Riiijn), Obl)icht (Heyenj. Oosterbeek (Burgers, Gazenbeek). Uden (Sambeckj, Ochten (van Hardeveld). Daarentegen werden de volgende kolonies gesignaleerd : Eon reigerkolonie van ±15 nesten op Boschwijk, ± 4 K.M. van Zwolle, aan den straatweg naar Heino. Een groote kolonie aalscholvers bevindt zieh te Giethoorn (Thiebout). Een broedkolonie van + 85 nestelendc pai'cn reigers komt voor onder Znid-Beveland (Hoeksche waard) aan df zodgmaamde Schontsdijk (van Leeuwenj. In den 51 omtrek van Drt'ischor is een broedkolonie van ± 30 paar nestelende reigers. Vroeger veel grooter aantal, doch wegens het rooien der boomen is de broedgelegenheid zéér beperkt (Byloj. Een broedkolonie van reigers, met 55 nestelende paren te Heiloo. Ook broedkolonies te Heemskerk, Stompetoren (Schermer) en • Bergen (de Bruyne). Zeer waarschijnlijk een broedkolonie van reigers te Heemstede, op het buiten der familie van Lennep. Te Zeist hebben reigers voor 't eerst genesteld in het hoogopgaand beukenbosch achter 't „Slot". Aantal nestelende paren ± 10 (Oeemusj. Op Walcheren twee broed- kolonies van reigers. Dc ééne, groot ± 150 nesten, l)evindt zieh te Arnemuiden, bnudt zieh elk jaar uit en wordt niet lastig ge- vallen. De tweede, ± 10 nesten, is te Neliskerke ; onbekend of zij daar worden lastig gevallen (van Oordtj. Eenige jaren geleden was er een reigerbroedplaats in de Dierensche bosschen en een bij Gorssel. Nu onbekend (Morheej. Een reigerkolonie \'an ± 150 nesten onder Heenvliet; worden niet gestoord. In de boomen om de Ruine „Ravesteyn" trachten reigers ieder jaar een kolonie te vorrnen, doch worden niet geduld. Reigers maakten in dit voorjaar eenige nesten op een der eilandcn voor het „Quackj es water" te Oostvoorne. Als schadelijk voor de visscherij werden zij vernield (Collot d'Escury). Broedkolonie van ± 50 pai^en reigers a/d Kolenbranderswijk a/d Dedemsvaart (Ruysj, Ongeveer 60 paar in de buurt van Sluis (Carp). Op het „Ruigezand", gem. Oldehove, komt sinds vele jaren een broedkolonie van reigers voor, eveneens op „de Panser" onder de gemeente Ulrnm (Feitsma). In de laatste 2 jaren komen de volgende reigerkolonies in de buurt van Ouddorp (Z.-H.) voor: Hofstede „Biemond" te Stellendam, 17 nesten; hofstede „Jan Wijs Jzn" te Bommel, iO nesten, waarvan 15 in één boom. Hofstede „Stadwijk" te Goedereede, ± 20 nesten in 1912, sinds dien niet meer (van Eykj. Te Slikkerveer, te Lekkerkerk en te Rotterdam (Diergaarde) be- langrijke broedplaatsen van reigers en aalscholvers. Reigers vooral in Rotterdam, aalscholvers meer in Lekkerkerk (Mijnlieffj. In Bergen (N.-H.j een broedkolonie van reigers van ± 50 nesten (Vekheggen). Reigers broeden in den omtrek der Loosdrechtsche plassen (Jakma). Te Vucht bestaat een reigerkolonie (Sambegk). Een reigerkolonie te Krimpen a/d Lek, en een in LJsselmonde (Teyinckj. In de gemeente Scheemda bevindt zieh een broedkolonie van blau we reigers, omvattende + 40 nesten (Kuipersj. Broedkolonies van reigers in het' z. g. Bosch van Rauwerd, en vermoedelijk in het bosch van de stichting Toutenburg te Rijperkerk (Westra). Onder 52 's Heer Abtskerke is een broedkolntiic van reigers, aantal nesten 32 (PoLDHRMANs). Ill (le omgeviiig van »Siiiilde broedden dit jaar 2 reiger- paren. Fa- konu'ii geen kolonies vonr (Korteweg). Op „Zorgvliet" bij 's Gravenhage oen reigerkolonie van ongeveer 25 paren (van Iersei.). Een broedkolonie van reigers op het bnitcn van den Heer C. H. Krantz onder Warmond en van Mc^vr. de Wed. Willink onder Bennebrock. Een kolonir op de begraafplaats „Rhijnhiof" onder Oegstgeest. Een broedkolonie onder Noordwijkerhout (v. d. Klaauw). l^raag III. Broeden in uw^e streek de Draaihals, do Hop of de K u i f 1 e e u w e r i k ? Geen dezer 8 vogelsooiten zijn broedende waargenomen te Enk- huizen (Korswagenj, Dreischor (Bylo), Makkinga (Donkehj. Oostvoorne (Co].LOT d'Escuryj, Maastricht (Cannegieterj, Grijpskerk (Feitsma), xVerdenhout (Blussé), Schoonhoven (Teyinck), Sneek (Westra), Ochten (v. Hardeveldj. Voor de kuifleeuwerik {Gukrida cristata (L.jj ontving ik de vol- gende opgaven: Veelvuldig als broedvogel te Haaksbergen (Morhee). Tamelijk algemeen onder Zv^olle (Thiebout). Broedt te Stadskanaal (Deelman). Vrij algemeen te Simonshaven (v. Leeuwenj. Zeldzaam broedende op Texel (Dryver). Slechts éénmaal een paar knif- leeuwerikken aangetroffen tusschen Bloemendaal en Haarlem. Van broeden niets bekend (Oremusj. Broedt in de buurt van Bergentheim (Stapelkamp). Overal in de omgeving van Zutfen (Morhee). Komt te Oostvoorne des winters voor (Collot d'Escury). Broedt in de omstreken van Nijmegen (Blaauw, van Laer). Broedt onder Apel- doorn (BEcüDEj. Broedend in de omstreken van Breda (de Witt Hamer). Broedt te Dedemsvaart (Ruys), te Oostburg (Carpj, te Ouddorp (V. Eykj. Te Assen vaak gezien, ook gepaard fv. d. Marel). Broedt te Egmond-binnen (Verheggen). Veelvuldig tt^ Ede fv. Rhijn). Een enkele maal gezien te Urmond (Heynenj. In de nabijheid dei- „Johanna-hoeve" te Oosterbeek zeer talrijk, nog talrijker dan de musschen (Burgers). Broedvogels te Hilversum (Jakmaj. Broedde in 1918 bij de Wijmeesterbrng (achtel- Belling woldej (Zandstraj. Veel- vuldig te Ruurlo (Zwart). Broedt in de omgeving van 's Gravenhage (van Iersel). Broedt op de terreinen der Leidsche duinwatermaat- schappij en onder Katwijk aan Zee (v. d. Klaauwj. Ik kan aan deze opgaven nog toevoegen, dat de kuifleeuwerik te Eerbeek algemeen is. De mededeelingen over den Draaihals {Iijilc forquiUa Lj zijn schaarscher: Broedende waargenomen te Nijmegen (Blaauw, v. Laer). Komt voor te Apeldoorn (Bécude). Nu cn dan waargenomen te 53 Breda (de Witt Hamer). Broedvogel te Ede (van Rhi.tn). In 1912 broedde de draaihals te Oosterbeek, in 1913 niet waai'geiiomen (BußGERs). Broedvogel te Hilversum (Jakma). Broedde in 1912 te Smilde (Kortewegj. 5 Sept. 1913 vloog een draaihals zieh dood legen een raam te Oegstgeest (v. d. Klaauwj. Zooais te verwachten was, kwamen sleclits enkele berichten omtrent de Hop {Upiqxt epop-s L.) in: Broedt in de duinen bij Casti'icum (de Bruyne). Jaren geleden een nest met 2 j engen bij Zutfen, later nooit meer (Moriiee). Sinds laatste 25 jaar afwezig te Oostvoorne (Collot d'Escury). Gezien in „de Ooy" bij Nijmegen (van Laer); broedt echter niet bij Nijmegen (Blaauwj. Na en dan waargenomen te Breda (de AVrrx Hamer). Wordt een enkele maal gezien te Urmond (Heyen). Wel waargenomen, doch niet hroedend aangetroffen te Hilversum (Jakma). Broedt te Bedaf onder Uden (Sambeck), Zeldzaam te Ruurlo (Zwart). In 1911 en 1912 meerdere malen op dezelfde plaats te Oosterbeek gezien (Gazenbeek). Als No. IV werd den correspondenten de a ankomst- d a ta van boerenzwaluw, ooievaar en nachtegaal (eerste z in gen) gevraagd. terwijl tevens naar het voorkomen van den ooievaar in het algemeen werd geinformeerd. Ik zal beginnen met een chronologisch overzicht der aankomst-data van de boerenzwaluw [Hirundo rustka L.), (waarbij v. = „voor- loopers", betrekking heeft op het waarnemen van slechts een enkel exemplaarj. 18 Maart, Beek (van Laer). 27 „ Nieuwerkerk a/d IJsel (Mijnlieff). 28 „ Stadskanaal v. (Deelman). 31 „ Bergentheim v. (Stapelkamp). 3 April, Dedemsvaart v. (Ruys), Stadskanaal (Deelman), Schoon- hoven (Teyinck). 4 „ Grijpskerk (Feitsma). 5 „ Ouderkerk a/d Amstel v. (Dam). 8 „ Ouddorp (v. Byk). Egmond-binnen (Verheggen). 9 „ Geldermalsem (W. H. de Beaufort). 10 „ Dordrecht (Bolleman v. d. Veen). 11 „ Ruurlo V. (Zwart). 12 „ 's Gravenpolder (Poldermans). 14 „ Ochten v. (van Harüeveld). 15 „ Bergentheim (Stapelkamp), Dreischor v. (Bylo), Hilvei'- sum (Jakma). 54 ]ß April, Rumio (Zwart). 17 „ UitgecHt V. (j)K I-ÎRUVNE), T(>X(ü V. (Drijvkh), Asöun (v. D. Make].). 18 „ Apeldoorn v. (Bécude), »Simonshavun (van Leeuwen), Ochtun (van Hardeveld), Eerbeek (de B.). liJ „ Haaksborgen? (Morhee), Zatfon (J. Morhhee), Apeldoorn (BÉCUDE), Dreischer (By];0), Ede v. (van Khun), Oegstgoest (v. D. Klaauw). 20 ,, Haarlem v. (Oremus), Sneek (Westka). 21 ,, Makkinga v. (Donker), Texel (Drijver), Winschotoii v. (Kuipers), Oosterbeek v. (Gazenbeek). 22 „ Breda (de Witt Hamer), Ouderkerk a/d iVmstel (Dam), Huisduinen (Delsman), Wageningen (v. Rhijn), Aerden- hout (Blussé), Bellingwolde (Zandstra). 23 ,, Winschoten, (Kuipers), Oosterbeek (Gazenbeek). 24 „ Enkhuizen (Korswagen). 25 „ Uitgeest (de Bruyne). 26 „ Dedemsvaart (Ruys). 27 „ Makkinga (Donker). 3 Mei Haarlem (Oremus). 9 „ 's Gravenhage (Meune). 17 „ Oostvoorne (Collot d'Escury). Omirent liet voorkomen en het eerste verschijnen van den ooievaar valt het volgende mede te deelen : Ooievaars komen tegeii- woordig in het geh eel niet voor of broeden althans niet in de omgt'- ving van Enkhuizen (KoRswAgEN), Haaksbergen (Morhee), Ouderkerk a/d Amstel (Dam), Dreischor (Bylo), Texel (Drijver), Uitgeest (de Bruyne), Makkinga (Donker), Walcheren (v. Oordt). Apeldoorn (BÉOUDE), Breda (DE Witt Hamer), Oostburg (Carpj, Ouddorp (v. Ey^k), Assen (v. o. Marel), Egmond-binnen (Verheggen), Ede (van Rhijn), Urmond (Heyen), Oosterbeek (Bürgers), Uden (Sambeok), Aerdenhout (Blussé), Smilde (Korteweg), 's Gravenhage (v. Iersel), Oegstgeest (v. d, Klaauw). Daartegenover staan de volgende positieve berichten : 5 ooievaarsnesten waargenomen in de omgeving van Zwolle, de eerste ooievaar kwam 10 April, de overigen kort daarna. De nesten zijn de volgende: 1". Te Windesheim kwam 10 April 1 ooievaar, weer vertrokken ; 27 April 3 ooievaars, weer vertrokken ; 28 April 2 ooievaars, die bleven, eerst later gingen nestelen, één jong kregen dat eerst 9 Sept. uitvloog. 2" Eveneens te Windesheim bij tusschen- poozen bezocht door 1 r)oievaar, evenals 't vorig jaar. Gedurende 'ob de ß voorgaande jaren nesteldon daar 2 vogels steeds met succès. 3^' Te Berkum een bewoond nest, waarvan de eieren door een derde ooievaar zijn vernield. 4*^ Een nest in dezelfde plaats bezoclit door één vogel. Te Spoolde eiei'en uitgehaald. vermoedelijk door jongens (Thiebout). Voor 't eerst gezien 5 April, broedt met succès te Stadskanaal, had 3 jongen (Deelman), Broedt op de Zuid-Hollandsclie eilanden steeds met succès (v. Leeuwen). Te Bergentheim 1 Mei op 't nest (Stapelkamp), te Zutfen ß April (Morhee). In de naaste omgeving van Oostvoorne geheel verdwenen. meer landwaarts in van 't eiland A^oorne nog enkele nesten (Collot d'Escury). In Beek 4 jonge ooievaars uitgebroed, echter uitgehaald, evenals in Lent; in A¥i)ier zijn in 1911 drie, in 1912 geen, en in 1913 weer drie jongen uitgebroed; de ooievaar komt daar steeds omstreeks halt April (van Laerj. Te Dedemsvaart 21 April op het nest (Ruysj, te Grijpskerk 7 April (Feitsmaj. Ooievaar broedde met succès te Dordrecht (2 nesten) en kwam 7 Maart op het nest (Bolleman v. D. Veen). Te Nieuwerkerk a/d LJsel werd de eerste ooievaar gezien op 19 Maart (Mijnlief). Een ooievaarspaar broedde met succès in Schoonhoven, aantal jongen 4 (Teyinck). Te Blijham ge- regeld 2 ooievaarsnesten op boerderijen, waar zij 3 Mei versehenen. In Winschoten één nest op het buiten „Oude Werf", terwijl op 21 Juni een paar begon te nestelen op den telefoontoren van het postkantoor (Zandstra). 27 April terug op het nest te Sneek, hebben niet gebroed (Westra). Te Ochten 18 Maart op het nest (v, Hardeveld). Omtrent het hooren van den eersten nachtegaal het volgende : 5 April gehoord te Oosterbeek (Gazenbeek). 19 „ gehoord te Oostvoorne (Collot d'Escury) en 's Gravenhage (van Iersel), gezien te de Leek (Feitsma). 20 „ gehoord te Niimegen (van Laer). 21 „ gehoord te ZwoUe (Thiebout), Aerdenhout (Blusse). 22 „ gehoord te Haarlem (Oremus), de Leek (Feitsma). Oegst- geest (v. d. Klaauw). 23 „ gehoord te Maastricht (Canneciieter). 24 „ gehoord te Willige Langerak (Teyinck). 25 „ gehoord te Bergentheim (Stapelkamp). . „ gehoord te Apeldoorn (Bécude), Assen (v. d. Marel), Ptuurlo (Zwart). 1 Mei gehoord te Haaksbergen (Morrhee), Winschoten (Kuipers). 2 „ gehoord te Makkinga (Donker). 7 „ gehoord te Ede (van Rhijn). o- m Hiermode is lict ver.slag' der aiitwoordeii op dc vrai^cn afgeloopen. Onder de.sj3ontane mededeidingen zijn die aangaandc waarnemingen vail notenkrakers en pcstvogfds het tulrijkst. Notenkraker, {Nuc/fnu/ii nirz/ocatartes tiifirrorJti/iiclnis Hi-chni). 2 Oct. werd een ex. op „den Oorsprong", 4 Oct. 2 ex. op den Amsterdamschen straatweg bij Zuid-Ginkel (tusschen Arnhem en Ede) waargenomen (Gazenbeek). Omstreeks 1 November werd een ex. gedood tusschen Apeldoorn im Tw(dlo. (de Vos tot Nederveen Cappel), te Leiden werd op 15 Jan. U>14 ecu ex. gezien in den tuin van de stadsapotheek (v. d. Ivi.aaüwj. In het najaar 191 B vertoonde zieh een ex. in een tuin te Oldelamer, dat bijzonder mak was ( Metering). Een eveneens zeer mak ex. werd waargenomen te .Jouwerd, in October. Ook te Tietjerk en in Gaasterland werden exemplaren gezien (Hille Ris Lambers). Te Egmond-binnen werden in October en November 3 ex. geschoten. te Egmond a/d Hoef 2 ex. (Verheggen). Op den Hondsberg te Oisterwijk werd een ex. geschoten op 29 Sept. Een ander op 4 Nov. geschoten ex. was reeds van af half Augustus waargenomen (Kommen). 6 Oct. werden 2 ex. waargenomen t. z. van 't sportterrein „Houtrust" te 's Graven- hage (v. Iersel), 16 Oct. werd een ex. te Vlijmen geschoten. 7 Nov. een 8 tai exemplaren gezien tusschen Erp en Vechel (v. Giersbergen). 18 Nov. werden exemplaren gezien te Oostburg (Carp). Op de grens van Otterloo, Renkum en Arnhem werd in het laatst van October een ex. geschoten, later een 2^« ex. op denzelfden plaats gezien (Burgers). Te Meerwijk (Groesbeek) werd een notenkraker gezien. Datum? (van Laer). 20 Oct. 12 uur 'smiddags. halfweg Schiedam- Delfshaven, trokken H notenkrakers laag over den grond in de richting N.O. — Z.W. (Lels). 2 en 6 Sept. telkens één ex. geschoten te Beegden, een week later een ex. gezien te Heel (Schreurs). Volgens een courantenbericht werd begin October een ex. geschoten te Giekerk (Westra). In de maand October werden notenkrakers waargenomen te Winschoten (Kuipers). In September een ex. te Heiloo (Verheggen). Half October werden 3 ex. gezien te Zeven- bergen (gem. Schayk) (Sambeck). 14 Oct. ex. waargenomen te Rotter- dam (v. Iersel). 8 Oct. werd een exemplaar bij Ruurlo geschoten (Zwart). In November waargenomen in de omgeving van Breda. In 't Ulvenhoutsche bosch kwamen er nog al voor (de Witt Hamer). Pestvogel. [Ampelis garndus L ). In de eendenkooi te Sassenheim werden eenige exemplaren gezien. Datum onbekend (v. d. Klaauw). Een ex. zoiidci' lakpmitjcs aan dm staart. \v<'rd Ki i)(>c. bij een 57 poelier te Groningen aangetroflfen. Een 20 tal pestvogels hielden zieh op 19 Januari 's middags 12 uur in den tuin van het Akademisch ziekenhuis te Groningen op. Zij zaten rüstig hun veeren te ordenen, zetten de kuif eens op, geeuwden en heten zieh bewonderen. Den volgenden dag werden er 4 ex. nog diehter bij de gebouwen gezien, 21 Jan. elf in één boom. 22 Jan. 9 ex. die goed konden waargenomen worden en geen lakpuntjes aan den staart vertoonden. 23 Jan. zat er één aan den anderen kant van het ziekenhuis aan de openbare straat in een boom, een paar meter van de tramlijn. Voor den eleetrischen tram vloog hij niet op (Mesdag). In den omtrek van Giekerk werden medio November 6 exemplaren in lijsterstrikken gevangen (Riemersma). In Januari 1914 werden een 15 tal pestvogels te Beek bij Nijmegen waargenomen (van Laer). Omstreeks Kerstmis werden op het Newtonplein te 'sGravenhage een 5 tal exemplaren gezien, die zieh daar geruimen tijd ophield(m; begin Februari 1914 werden 2 stuks gezien in het plantsoen van het Stadhoudersplein aldaar, en begin Maart werd een vlucht van 15 à 20 stuks in de Seheveningsche bosclijcs waargenomen (van Iersel). December en Januari herhaaldehjk waai'genomen te Enkhuizen (Korswagen). Ten slotte nog eenige berichten omtrent diverse vogelsoorten : Waterhoentje [GaUinula chloropus L.). 9 April 1913 werd een nest met 7 eieren gevonden te Oosterbeek (Gazenbeek). Nonnetje (Mergus albellus L.) Een ex. in zomerkleed in den zomer 1913 geschoten in den Biesboseh (Blussé). Papegaaiduiker [Fraterciila arctica L.). Te Zwaagdijk werd om- streeks Kerstmis 1913 een ex. gevangen (Korswagen). Torenvalk {CercJmeis tinnunculus L.). 10 tot 12 stuks bij een werden gedurende den winter 1912 en het voorjaar 1913 gezien te Sehoon- hoven, waar een muizenplaag heerschte (Teylinck). Gierzwaluw [Aims apus L.). Aankomst- en vertrekdata in 1913: 26 April, Winsehoten (Kuipers). 1 Mei— 22 Augustus, Dordrecht (Bolleman V. D. Veen), 29 April— 6 Augustus te Ruurloo (Zwart). 13 Mei — 9 Augustus te 's Gravenhage (van Iersel). Haismuseh [Passer domesticus L.). De correspondent W. A. Rik- KERS Jr. te 's Gravenhage merkte op, dat de musschen gedurende de dagen van vorst in Januari j.l. veel meer baadden dan gewoonlijk, zelfs meer dan in den zomer. Het vorige jaar werd hetzelfde ver- schijnsel geconstateerd. 4* 58 Welke vogelsoorten men gedurende een zeereis naar Oost-Indië waarnemen kan DOOR jhr. w. c. van heurn. Waar ik onder bovenstaand opschrift aan de redactie van „Ardea" een verslag van ornithologische waarnemingen aanbied, metverzoek om opname in haar tijdschrift, indien het daartoe gescliikt bevonden möge worden, daar doe ik zulks niet zonder eenigen schroom. Ongetwijfeld zal menigeen met mij reeds bij intuïtie gevoelen, op welke plaats de schoen hier wringt. Hoeveel landgenooten reizen er wekelijks van Nederland naar Indië? Men zie slechts de passa- gierslijsten van „Lloyd" en „Nederland", die geregeld de kolommen onzer dagbladen vullen, teile daarbij op de offleieren en equipages der vele vrachtschepen, die dezelfde route afleggen, en die der mailbooten zelve, vermeerdere deze som nog met het aantal koppen der oorlogsbodems, die periodiek het vaderland in de koloniën gaan vertegenwoordigen, en verkrijgt daardoor het aantal verslagen van vogelwaarnemingen, zooals het hieronder volgende er een is, dat, uitsluitend aan boord van Hollandsche Oost-Indievaarders uitgebrocht, in elken jaargang van „Ardea" zou kunnen worden opgenomen. Wil men desnoods in rekening brengen, dat tremmers, stokers enz. an sommige der scheepsofflcieren onderweg drukke bezigheden heb- ben, en dat 't Javaansche personeel aan boord onze taal niet machtig is, dan zal men, nog ten overvloede het aldus verkregen eindgetal door 100 deelende, ten einde bovendien alien schijn van overdrijving mijnerzijds weg te nemen, toch een zoo respectabel cijfer overhou- den, dat ongetwijfeld een tijdschrift, dubbel zoo groot als „Ardea", tot het opnemen van dien stapel waarnemingsverslagen nog heel wat aan plaatsruimte te kort zou komen. Zolfs slechts één waar- nemer per Hollandsch mailschip gerekend zou voor „Ardea" in ieder 3-maandelijksch nummer circa 13 reisverslagen beteekenen! Daar nu onderwerpon van dezen aard bij uitzondering behan- deld worden, zal men, dit alles in aanmerking nemende, met mij tot de conclusie komon, dat er 't zij geen belangstelling in dergelijke 59 zakeii bestaat, of wel dat opstellen van soortgelijken inhoiid welis- waar ter opname worden ingezonden, doch, als van goen belang zijnde, hardnekkig worden geweigerd. Geeft nu de eerstgenoemde onder- stelling de werkelijkheid weer, dan is eventueele opname mijner pennevrncht slechts jammer van de plaatsruimte ; in 't tweede geval daarentegen zijn tijd en moeite nutteloos aan 't mannscript besteed ; behalve deze twee overwegingen, die beide tot de overtuiging leiden, dat inzending mijner regels dwaasheid zou zijn, is er ternauwernood eene derde denkbaar. Het feit evenwel, dat destijds in Jaargang I liet verslag van mijn overtocht naar Suriname wèl werd afgedrukt, doet mij er op vertrouwen, dat ook ditmaal mijne observaties ziillen blijken, niet slechts uitsluitend voor mij zelf te zijn vastgelegd, maar dat de geachte Redactie, door er een plaats voor in te willen ruimen aan mogelijke belangstellenden gelegenheid zal geven, om er eveneens van kennis te nemen. Vervolgens gevoelde ik mij bij de inzending dezer bladzijden nog eenigszins weerhouden door de gedachte, dat aan waarnemingen als deze op zichzelf zoo weinig waarde is te hechten, aangezien van geen der geobserveerde vogelspecies een exemplaar tot juiste deter- minatie kon worden verzameld; ik voor mij zelf heb de gewoonte om in de meeste gevallen het bericht eener waarneming zonder bewijsmateriaal slechts voor kennisgeving aan te nemen en acht het vogels-waarnemen in den vreemde eigenlijk nog minder dan half werk. Waar ik nu eigenhändig, zij 't dan ook noodgedwongen, zulk hoogst gebrekkig werk lever, daar zie ik mij bovendien helaas ge- noodzaakt, herhaaldelijk tot gedachte-storende woorden als: ^^waar- schijnlijk, mogelijk, wellicht, enz.", mijn toevlucht te nemen. Dit laatste euvel is onmogelijk te verhelpen. A^oorzoover evenwel de betrouwbaarheid der waarnemingen betreft kan de lezer er staat op maken, dat overal waar ook maar éénige twijfel aan dejuistheid eener determinatie bestaat, zulks steeds uitdrukkelijk daarbij ver- meid is, zoodat ook àl het overige als met alle menschelijke zeker- heid overeenkomstig de waarheid zijnde kan worden aanvaard. Mijn overtuiging, als zoude ornithologiseeren met behulp uitslui- tend van de binocle in 't eigen land dikwijls en in den vreemde bijna ten alien tijde hoogst onbetrouwbare en onvolledige uitkomsten geven, is niet eene quaestie van principe, doch eene van zuivere ondervinding. Trouwens zij kan ons nauwelijks verwondering baren, aangezien ook aan na-verwante studies, zooals de entomologie, wel degelijk dierlijke offers moeten worden gebracht en een botanicus het 60 ook onmogelijk zondor plantentrommol, zijii jachtgewcer of cyaan- kaliumflesch zou kunnen klaarspoloii. Hoc monigmaal bracht niet een geweerschot, op oonigo bowogcndo bladeron gericht, een vogel- soort to voorschijn, waarvan do reiziger zelfs het bestaan niet oens vormoed had, en nog veel tahijker zijn do gevallen, waarin geheel iets anders naar benodon tuimelde, dan men, na zorgvuldige'bespie- (Ung, vast ovorttiigd was vöör zieh te hebben. Onnoodig is het, or op to wijzen, dat men, ten einde do dioron aan hun zang to leeren herkennen, vooral in do tropische oerwouden, minstens éénmaal zoo'n dier op heeterdaad betrapt en uit do woudreuzen naar omlaag gehaald moot hebben. Wat men eenmaal onderhanden heeft. gehad, vergeet men niet licht; een kijkerwaarneming laat daarentegen meestentijds een verkeerden indruk achter, althans te midden van eene voor ons onbekende fauna. Bedriegelijk zijn do schijnbare afmetingen van vogels in do lucht, in hooge boomen, op groote vlakten en in het water, onbetrouwbaar ook de kleurschakeeringen op de meeste photo's. Niet weg te cijferen zijn aan den anderen kant de excursies, die men in zijne eigen coUectie kan maken, en waarbij herhaaldelijk do vreemdste zaken aan het licht komen. Een dergelijk uitstapje, dezer dagen onder zeer bekwame leiding in de eigenhändig in Indie bijeenge brachte collectie ondernomen, opende mijne oogen nog voor allerlei merkwaardigs, dat mij tot dusverre ten eenenmale was ontgaan, en onwillekeurig drong de vraag zieh aan mij op, wat of er wel van mijne ornithologische ervaringen zou zijn terecht gekomen, indien het geweer eens niet een hartig woordje had meegesproken, en indien alles aan de lenzen eenor binocle ware opgedragen geweest. Men meene zieh dus als good ornitholoog te velde niet voldoende gewapend indien uitsluitend met den kijker. Neen, deze vereenigd met den dubbelloop, dus beide tegelijk, vormen naast de noodige litteratuur de meest onmisbaro hulpmiddelen van hem, die met ernst de studie eener avifauna ter hand wil nemen. De veelal verkondigde meening als zouden or steeds vele zee- vogels aan boord van de groote schepen neerstrijken, is onjuist. Dat er echte zeevogels aan dek komen is een hooge uitzondering, en is in de meeste gevallen het gevolg van ruw weer en daaruit voortvloeiende vermoeidheid van minder krachtige dieren. Talrijkev zijn daarentegen de gevallen waarin men, op zee zijnde, trokkende landbewoners bij zieh krijgt, doch sp reckt het van zelf, dat zulks voornamelijk plaats heeft gedurende de trektijden, en dan nog slechts 61 als 'I schip zieh op een van de trekroutes bevindt. Somtijds laten de dieren zieh dan vangon; gewoonlijk eehter blijven ze op eerbie- digen afstand en zetten na eenige uren hunne reis voort. Zooais uit 't volgende blijken zal, heb ik 't gedurende beide overtoehten zeer ongelukkig getroffen; er is niets bijzonders aan boord geweest. Wat mij 't meeste gefrappeerd heeft, is wel dat de vogels, die men doorgaans als „zeevogels" aandnidt, ook op zee zulke stand- vastige verspreidingsgebieden er op na houden. Precies op dezelfde plekken treft men ze telkens weer aan, en aan de grens van him vloeibaar territorium verlaten zij ons weer om er door ééne ot meerdere nieuwe soorten vervangen te worden. Zoo eoncentreert zieh bijv. de kleine mantelmeeuw op de kust van Portugal, nabij Gibraltar en in de Golf van Aden. De groote mantel- en zilvermeeuw zijn „thuis" in 't Engeische kanaal en in de Noordzee, terwijl van deze beide alleen de zilvermeeuw nog rondzwerft in Middellandsche en Roode zee, in gezelschap van de iets talrijkere kleine mantel- meeuwen. Eene dunsnavelige meeuwsoort, Larus Jieiiqrnchi, schijnt vooral de eilandjes van Perim te bewonen. Larus ricUbnnchis fre- quenteert behalve ons land en Southampton ook de Taagmonding, de reede van Tanger, de baai van Gibraltar, Marseille en 't Suez- kanaal, doeh schijnt doorgaans niet zuidelijker af te zakken dan tot in de Golf van Suez. De drieteenmeeuw huist vooral in de Golt van Biscaye en in de Straat van Gibraltar. Onzen Jan van Gent ziet men, naar Indië varende, 't laatst bij Gibraltar, terwijl in de Roode zee een andere, ehoeolade bruine soort {Sulci fiber) optreedt, doch slechts zeer plaatselijk nabij een kleine eilandgroep. Aalscholvers vindt men ten allen tijde op de kusten van Wight en Portugal (Ph. graculus?) en in de Bittermeren, gelegen in de landengte van Suez [PJl. carho). De Indische Oceaan levert niets op dan eenige zwervende keerkringvogels ; alleen kan men bij 't eiland Sokotra eene wit met zwart geteekende Gentsoort [Sula cyanops) geregeld waarnemen. Ook trof het mij, ditmaal in 't geheel geen kleine Procellaria's te hebben gezien. Met het nu volgend regelraatig reisverslag hoop ik, niet àl te eentonig te zullen zijn, doch vrees ondanks alle pogingen in die richting er niet in te zullen slagen, genoemde ongenietbare eigen- sehap van alle opsommingen geheel en al te vermijden. Waar ik vervolgens mij ne waarnemingen reeds in den Watorweg laat aan- vangen, gesehiedt zulks voor de volledigheid, natuurlijk niet in de 62 ondoi-stelling dafc men roods zoo nabij lets intéressants op ornitho- logiscli gebiod zoude kunnon vorwachten. I. De Uitreis. Omstrooks don middag van 14 Docombor n)12 wicrp hot S.S. ,,Sindoro" van do Rotte rdamsche Lloyd do kabels los en stoomde tegon den guren stormwmd, die weer op oud-vaderlandsche manier uit het Z.W. blies, binnen körten tijd zeewaarts, in den Waterweg achtervolgd door eon gemengde vlucht van Larus mari?ius, argen- tatus en canus, die aasden op het overboord geworpen afval van den middagdisch. Tusschen do hoofden aan den Hoek van Holland zwommen eon klein alkje (vermoedelijk M. alle) en twee zeekoeten, en naiiwelijks waren wij eenige mijlen in zee of, midden tusschen 't lichtschip „Maas" en do kust, word eene vlucht gewone z warte zee-ëendon achterhaald, grooter dan ik ooit to voren op al mijn strandtochton heb kunnen waarnemen. Het zeeoppervlak naar het Z.W., in welke richting de vogels deels vliegende, deels af en toe zwommende tegen den wind in trokken, was letterlijk zwart van de oendon. Zij omzwermden als 't ware de beide loodsvaartuigen en hoewel bij onze nadering reeds verreweg het grootste gedeelte gepasseerd was, had de achterhoede nog ± 20 minuten noodig om voorbij to vliegen. Het moeten er ongetwijfeld velo duizenden ge- weest zijn. Intusschen bleven enkele exemplaren van Larus marinus en argentatus ons volgen tot 'tinvallen van de duisternis. Den volgenden dag (15 Dec), een paar malen in 't gezicht van do Engelsche kust, werden wij opnieuw door mantel- en zilver- meeuwen begeleid, de laatstgenoemde soort gaandeweg in aantal toenemende, tot or in do buurt van Wight een geheele zwerm, bestaande uit zoowel oude als juveniele Individuen boven ons kiel- water dwarrelde, temidden van welke een licht isabelkleurig jong exemplaar onophoudelijk in 't oog viol. Ik herinner mij niet, deze kleurafwijking vroeger reeds te hebben waargenomon. Een drietal aalscholvers kruiste onze route en toen wij te midden van mist en motregon in den namiddag to Southampton aankwamen, bleok do zilvormeeuw voor Larus ridihundus to hebben plaats gemaakt. De dag van 16 Dec. word in Southampton doorgebracht. De havens wemelden or van zilvermeeuwen, in de parken vielen oudo nesten van lijsters en rookon in de l)ladorloozo Ijoomen in menigto op en kraaien, vinken, musschen, roodborstjes, evenals ten onzent. Een 63 zondeiiing gezicht was het, om in de vleeschhouwerijen, die daar tegelijkertijd verkoopplaatsen van visch, wild en gevogelte bleken te zijn, naast hazen, konijnen, fazanten, snippen en goudplevieren ook reeksen kievitten met hiin kop aan de ijzeren haken te zien bungelen. — De Natural-History-zaal van het Hartley-college, waar ik nog een kortstondig bezoek aan bracht, bleek slechts eene ver- waarloosde en siecht geetiketteerde opgezette collectie te herber- gen, waar niet veel uit te leeren viel. Alleen de verzameling mineralen en versteeningen uit de klassieke vindplaatsen van Zuid- Engeland afkomstig is er voor ingewijden stellig hoogst interessant. Den 17eii Dec. zag ik gediirende eene kleine strandwandehng niets anders dan enkele roeken en piepers (spec?) benevens een groot aantal meeuwen, en nadat wij laat in den namiddag wederom zee gekozen hadden, waren een vluchtje zilvermeeuwen de eenige vogels die ons nog tot in de schemering uitgeleide deden. 18 Dec. Zoo nu en dan wordt een enkele Jan van Gent gesigna- leerd ; ook wel eens een niet nader te bepalen duikervogel. Lanis argentatus van den vorigen dag is geheel vervangen door drie- teenmeeuwen, meerendeels adulte exemplaren, maar nauwelijks is in den middag Ouessant (bijgenaamd: „Hijzand") in 't zieht, of een gemengde troep van L. marhms en argentatus zweeft weer op eenigen afstand achter ons schip en volgt ons nog ver in open zee. 19 Dec. De nacht heeft blijkbaar de groote kust-bewonende meeu- wen weer verdreven, want andermaals wordt hunne plaats door drieteen-meeuwen ingenomen, ook ditmaal hoofdzakelijk oude voor- werpen. Plotseling verschijnt een roofmeeuw op 't tooneel, een exemplaar zonder verlengde staartveêren, en even later 3 dito voor- werpen tegelijk. Laat in den middag duiken de lichten van Kaap Finisterre en Vigo uit de duisternis op, en is men dus de Spaansche kust genaderd. In den morgen van 20 Dec. zag men zoo hier en daar een enkele drieteenmeeuw over 't zeeoppervlak ronddolen. Toen echter langza- merhand de kust weer zichtbaar werd, schaarde zieh een 25-tal vogels achter en boven ons campagnedek, die ik weldra als Larus fuscus herkende. Daar ik deze species nu voor de eerste maal mijns levons in wilden staat bewonderen kon, heb ik de vogels langen tijd nauwkeurig gadegeslagen. daartoe des te betei- in de gelegen- heid gesteld, doordat ze, tegen den wind in zwevende, voortdurend doodstil vlak boven ons stonden, af en toe echter bij 't minste of geringste dat er overboord geworpen werd plotseling „en masse" 64 zieh naar omlaag stortonde, waaii)ij dan hun donkorc bovenzijde goed waar te nemen viel. Aanvankclijk meende ik de nog bruin ge- kleurde jongen als dito zilvermeeuwen te moeten aanspreken en ook nu nog geloof ik, dat 't verschil in teekening bij beide soorten niet in-'t-oog vallend is, maar dat fuscus alleen zeer merkbaar kleiner is dan argentatus, en dus de afmeting hier als critérium bij de determinatie geldt. Hun aantal vormeerderde naarmate wij dichter de kust naderden, die met haar loodrechte rotswanden, waartegen de branding huizenhoog opspat, met de daarvöör gelegen klippen in zee en kleine onherbergzame eilandjes mij een eldorado voor deze meeuwsoort toeschijnt. Ook enkele lachmeeuwtjes kwamen opdagen en Jan van Genten werden gaandeweg talrijker, meeren- deels in het witte, en slechts weinige in hun donker nog jeugdig kleed. Deze zwervers bekümmeren zieh echter nooit om de schepen en dolen bijna altijd eenzaam rond. Talrijk werden nu ook de alken, die 't zij solitair of ook wel in troepjes van + 10 stuks achter elkander geschaard voorbi] snorden. Het kwam mij vöör, dat dit onze gewone Älca torda moest zijn geweest; interessanter dan deze vond ik evenwel de pijlstormvogels (waarschijnlijkP?