© OE ' zl, © R Ld he K En net kt | TLN ER hd _ % Rd en nd nn a nd ma Me 4 % 5 i vn nj N 4 ge CAN ie | he 4 Y %, re Ë » : b - à 6 Fe L \ t p Ld hl fi « pe $ neh k N „7 en ij en 7 r Ie rap AT EUN jk Ö ket i Kir zer nie” OK NOPT LEERBOEK DER PLANTKUNDE Ll 4 ce BEKNOPT LEERBOEK DER PLANTEKUNDE VOOR NEDERLANDSCH-INDIE DOOR Dr. Z. KAMERLING OUD:LEERAAR AAN DE PRINS HENDRIK SCHOOL EN DE SCHOOL TOT OPLEIDING VAN INDISCHE ARTSEN H:D TZ iis PARY Ki MA X ORK BOTANICAI GARDEN HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK & ZOON 1925 VOORWOORD. Sinds in 1915 de eerste druk van het „Leerboek der Plantkunde voor Ned. Indië” van schrijver dezes verscheen, heeft het drie- jarige voortgezette onderwijs, zoowel Mulo als H. B.S. III, een zeer groote vlucht genomen. Voor een dergelijken driejarigen leer- gang is het „Leerboek der Plantkunde” in zijn oorspronkelijken vorm te uitvoerig, het is vooral in den tegenwoordigen tijd niet gemotiveerd een omvangrijk leerboek in te voeren, waarvan bij het onderwijs een groot gedeelte moet worden overgeslagen. Dat het „Leerboek der Plantkunde” in zijn oorspronkelijken vorm voldoet, voor zelfstudie en voor inrichtingen waar het onder- wijs verder gaat dan op de Mulo of H.B.S. HI, blijkt afdoende uit het feit dat er een tweede druk van noodig is, maar tevens deed zich ook de wenschelijkheid gevoelen om een beknopter leerboek het licht te doen zien. Er is naar gestreefd om in dit beknopte leerboek niet meer te geven dan wat, voortbouwend op het gewone lager onderwijs, in een driejarigen leergang gemakkelijk verwerkt worden kan. De bedoeling is, zooals uit het overzicht van den inhoud blijkt, om elk jaar te beginnen met de behandeling van bepaalde planten- soorten en families en daarop dan telkens de behandeling van eenige algemeene kwesties te doen volgen. Dat er hierbij rekening gehouden is met het in den loop van den driejarigen leergang geleidelijk stijgend ontwikkelingspeil van de leerlingen, spreekt van zelf. Het grootste gedeelte van de figuren is overgenomen uit het uitvoerige leerboek maar de uitgevers waren onmiddellijk bereid VI om ook tal van nieuwe figuren op te nemen. Enkele daarvan zijn ontleend aan deeltjes van de Koloniale Landbouwbibliotheek, verreweg de meeste, zeven en veertig, zijn reprodukties naar penteekeningen van den schrijver. Dat de bijzondere zorg door de firma H. D. TyrerK WirLinK EN ZOON aan de uitgave van dit werkje besteed, het Indische onderwijs in plantkunde en het wekken van belangstelling voor de levende natuur bij de Indische jeugd ten goede moge komen, is de wensch van den schrijver, die slechts noode zijn werkkring in het paradijs voor den natuuronderzoeker heeft neergelegd. Z. KAMERLING. Den Haag, Januari 1928. TEEN MERS OE DE Bladz. NS RE l Es je ear vnl edn IE SE 4 EEEN Olematie”. 1 on alt Be ed et 7 BEENEMErBruidstranen. …… : … …s. oen ne ate e AERO RE De Lotos, de Waterlelie en de Victoria regia. ...... ENE > Enten en hun verwanten . ….…..e as er ee EWE ae, WER appel en haar famiheleden , …..….....ae et D De Papaja en de Passiebloemen. .......... es ALTER De Kokospalm of Klapper en de Nipahpalm. .... REN rt Wp De Kembang sepatoe, de Waroe, de Katoen en de Kapok . ..... 39 De Djoear en diens naaste verwanten. ..... TROP zit 4 En A eh a EEN Ne 2e BRE bladstelling.. Sen en a ee ee ee eN eh Het onderscheid tusschen stengel, wortel en blad; bollen, stengelknollen, wortelstokken, wortelknollen en knolvormige wortels .. ... eg ND ee en EENES 66. ens het- zaad . te toneel ete dS 75 ME en diens verwanten ….…. . ……. «et mn etn 84 De Stinkbloem en haar verwanten. ........ DNR Eee GON EE Ane eren a oe a eer EE ne el are oe beven her een ween bern add BERWNaringin en diens verwanten .. .. ee. sars ALO en TEA „1138 Msane en diens verwanten …. „us. 4 0 enn ee „419: ma en hun verwanten … …. …:4- . … . … a uele de du 125. VII Bladz Klimplantens7 fn 0 0e ee EE 131 De plantengroei aan het zeestrand. Verspreiding van vruchten en zaden . 138 Bestuiving en bevruchting; Naaktzadige planten. .......... 151 - Varenssens hunne verwanten: … us nenten eme ee DE 161 Bladmossen, Levermossen, Korstmossen, Wieren en Zwammen . . . . 168 Enzymen, ademhaling en assimilatie. .......-... 176 De verdamping, de fijnere bouw en de groei van de plant. . .... 180 Minerale voeding, waterkultuur en stikstofopname. ......... 188 De invloed van de temperatuur op het plantenleven .. ....... 192 Xerophyten, succulenten, halophyten, epiphyten, saprophyten, para- sieten en insektivoren ......-.. bne Had 198 Levensverschijnselen van de lagere zwammen . ......... 209 De hoofdindeeling van het plantenrijk. … at. 216 De Tjampaka. De welriekende bloemen van de tjampaka worden op Java op iedere passar verkocht, zij worden door de vrouwen vaak in het haar gedragen en, met andere welriekende bloemen gemengd bij feestelijke en plechtige gelegenheden gestrooid. Dikwijls worden daarvoor niet de bloemen in hun geheel genomen maar de uit- gevallen losse bloemblaadjes, deze kunnen een paar dagen frisch blijven en hun geur behouden. De tjampakaboom wordt heel Indië door vaak bij de huizen geplant, in iedere kampong kan men hem vinden. Het is een middelmatig hooge boom die het geheele jaar door bloemen draagt. In het wild vindt men hem op Java niet, waarschijnlijk 1s hij oorspronkelijk afkomstig uit het gebergte van Voor- en Achter- Indië waar hij tegenwoordig nog in het wild wordt aangetroffen. Ook de Hindoe's zijn zeer op de bloemen van de tjampaka gesteld, zij beschouwen van oudsher den boom eenigermate als heilig, planten hem dikwijls bij hun tempels en spreken bijv. ook van de blauwe tjampaka die alleen in het paradijs groeit. Waarschijnlijk is de tjampaka dan ook reeds omstreeks vijftien eeuwen geleden, in het begin van den Hindoetijd, op Java ingevoerd. Behalve de gewone oranjegele tjampaka of tjampaka merah, die den Latijnschen naam Michelia Champaca draagt, kent men nog een tjampaka poetih, tjampaka gondah, tjampaka goenoeng, enz. die alle met de gewone tjampaka verwant zijn en er min of meer op gelijken. Van onze gewone tjampaka is een bloeiend takje verkleind in fig. 1 en een afzonderlijke bloem ongeveer op de ware grootte in fig. 2 afgebeeld. Bij deze boomsoort zijn de bladeren tamelijk stevig, zoogenaamd leerachtig, zij hebben een tamelijk korten steel, zijn zoowat vier- of vijfmaal zoo lang als breed, aan den voet iets Beknopt Leerboek Plantkunde. 1 2 breeder dan aan het boveneinde, men noemt een zoodanig gevormd blad eirond-lancetvormig; zij zijn verder aan den top toegespitst y Fig. 1. Bloeiend takje van de gewone Tjampaka (verkleind). en hebben een golvenden rand. De bladeren staan verspreid aan de takjes, niet twee aan twee zooals dat bijv. bij de mangistan Fig. 2. Bloem van de Tjampaka, ongeveer ware grootte. het geval is. De bloemen staan af- zonderlijk in de bladoksels, d. w. z. in den hoek dien de bladsteel met het takje maakt. Voor dat zij open- gaan worden de bloemknoppen door eenige grijsachtige wollige blaadjes, zoogenaamde schutblaadjes, omslo- ten. Aan het in fig. 1 afgebeelde takje ziet men in de oksels der bovenste bladeren bloemknoppen en in de oksels der onderste bladeren knoppen die zich tot zijtakjes kun- nen ontwikkelen. Er is bij de tjampakabloem geen duidelijk onderscheid tusschen kelk en bloemkroon, er zijn totaal van 9 tot 21 donkergeel tot oranje gekleurde, tamelijk dikke, vleezige bloemblaadjes. Wanneer men 3) een bloem middendoor snijdt vindt men midden in de bloem eerr steeltje waarop onderaan een groot aantal meeldraden en hoogerop’ talrijke stampers zitten. Ken dergelijke middendoor gesneden bloem is afgebeeld in fig. 3. De vruchtbeginsels van de stampers groeien, wanneer de bloem uitge- bloeid is, tot groenachtig bruine, met wratjes bedekte vruchtjes uit. Uit één bloem ontstaat zoodoende een takje met een groot aantal vruchtjes. Deze zitten zonder steel- tjes aan het takje, zij zijn ongesteeld of zittend. Ken dergelijk vruchttakje dat dus uit‚één bloem is ontstaan is afgebeeld in fig. 4, onder aan het : , be Fig. 3. Middendoorgesneden takje ziet men bij 1 het vroegere bladen de mieke. bloemsteeltje, bij 2 de plaats waar 1. bloemsteel, 2, meeldraden, de meeldraden, bij 3 die waar de 3. bloemblaadjes, 4. stampers. bloemblaadjes hebben gezeten. Als de vruchtjes rijp zijn springen zij open en men ziet dan dat elk vruchtje een gering aantal donkerroode zaden bevat. Bij de sirikaja en ook bij de zuurzak en de boea nonna vinden wij evenals bij de tjam- paka in de bloem een groot aantal stampers waarvan de vruchtbe- ginsels zich later tot vruchtjes ontwikkelen. Bij deze planten ver- groeien echter al die vruchtjes te samen, de vakjes waarin het Fig. 4. Vruchttakje van de Tjampaka, vruchtvleesch van een de cijfers stemmen overeen met de cijfers in fig. 3. sirikaja uiteen valt zijn deafzonderlijke vrucht- jes die elk wt één vruchtbeginsel zijn ontstaan. Dergelijke vruchten als die van de tjampaka en de sirikaja, die wt een bloem met meer dan een vruchtbeginsel ontstaan, noemt men veelvoudig en men maakt dan onderscheid tusschen veelvoudige vrije vruchten zooals die van 4 de tjampaka en veelvoudige vergroeide vruchten zooals die van de sirikaja, zuurzak of boea nonna. Veelvoudige vrije vruchten vindt men o.a. ook bij de kananga. Veelvoudige vruchten moet men niet verwisselen met samen- gestelde vruchten, deze laatste ontstaan uit een ver- zameling bloemen die elk één vruchtbeginsel hebben. Zoo is bijv. de ananas een samengestelde vrucht, ieder vakje dat van bwten aan de ananas te zien is vertegenwoordigt het vrucht- beginsel van een afzonderlijk bloempje. Ook hier kunnen wij weer onderscheid maken tusschen samen- gestelde vergroeide vruchten, zooals die van de ananas en samengestelde vre vruchten zooals bijv. de maïskolf. ledere korrel is bier uit een afzonderlijk bloempje ontstaan, al de korrels vormen te zamen een geheel, zonder echter met elkander vergroeid te zijn. De Pompelmoes. In tegenstelling met verscheidene van haar naaste familieleden, sinaasappelen, citroenen, limoenen, die vooral in warmere gema- tigde luchtstreken, in de subtropen tehuis behooren en bijv. in Californië, in Palestina en Klein-Azië, in Italië, Spanje en Por- tugal zeer veel gekweekt worden, is de pompelmoes een echte tropenbewoner. Waarschijnlijk hoort deze plantensoort oorspron- kelijk in Zuid Oost-Azië tehuis, maar zij is, evenals met de meeste andere tropische kultuurplanten het geval is, uit haar oorspron- kelijke vaderland naar allerler andere tropische streken over- gebracht. In het wild komt men deze plant in Ned.-Indië niet tegen, des te meer echter gekweekt al worden de vruchten niet overal zoo sappig en smakelijk als de beroemde Bataviaasche djeroek dalima, die vooral uit de streek tusschen Weltevreden en Depok komt. De pompelmoesboom, waarvan een bloeiend takje in fig. 5 1s afgebeeld, draagt den wetenschappelijken naam Citrus decumana. Het is een lage, kort boven den grond vertakte, gedoornde boom met donkergroene, leerachtige, langwerpig-eironde bladeren die verspreid aan de takken staan. De bladsteel is verbreed, zoo- genaamd gevleugeld, de bladschijf breekt gemakkelijk van den bladsteel af. Men spreekt bij de pompelmoes en bij andere soorten van het geslacht Citrus dik- wijls van éénbladig gevinde bladeren en beschouwt dan het blad als een onevenge- vind blad waarvan alleen het eindblaadje tot ontwik- keling is gekomen. Wanneer wij bijv. van de naverwante djeroek kingkit, waarvan een takje in fig. 6 is afge- beeld, het blad bekijken, dan vinden wij daar een groot eindblaadje en twee kleinere zijdelingsche blaadjes. Men stelt zich nu voor dat bij de pompelmoes en andere Citrus-soorten deze onderste kleine blaadjes in het ge- heel niet tot ontwikkeling zijn gekomen. De bloemen van de pom- Fig. 5. Bloeiend takje van de Pompelmoes. pelmoes zijn tamelijk groot, helderwit, zeer welriekend, zij staan afzonderlijk of in kleine, wêinigbloemige bloeiwijzen in de bladoksels. Zij hebben een vergroeidbladige, drie- tot vijf- tallige kelk, vijf of bij uitzonde- ring vier, losse, vleezige bloem- kroonblaadjes, talrijke meeldraden die tot eenige bundels vereenigd zijn en een bovenstandig vrucht- beginsel met een dikken stijl en een knopvormigen stempel. Wan- neer men een middendoor gesne- den bloem bekijkt, (Fig. 7) ziet men onder het vruchtbeginsel een vleezige, schijfvormige verhooging van den bloembodem, die honig- schijf wordt genoemd omdat aan de oppervlakte ervan rijkelijk Fig. 6. Takje van de Djeroek kingkit. honig wordt afgescheiden. In de 6 gave bloem ziet men de honigschijf als een vleezige ring tusschen de meeldraden en het vruchtbeginsel. De welbekende pompelmoesvrucht is ongeveer bolvormig, met een middellijn van twee tot drie decimeter en heeft een zeer eigenaardigen bouw. Men vindt een dikke, vleezige schil waarin dicht onder de oppervlakte zeer talrijke kliertjes met sterk rie- kende vluchtige olie voorkomen. Het vruchtvleesch bestaat uit met sap gevulde blaasjes en Is in een aantal vakken verdeeld die ieder door een taai vlies omgeven zijn. Gewoonlijk bevat ieder vak eenige Fig. 7. Middendoor gesneden zaden. Dezelfde bouw van de bloem van de Pompelmoes. vrucht vindt men bij alle soorten van het geslacht Citrus terug, men spreekt hier van een oranje- of citroenvrucht. In fig. 8 Is een dwarsdoorsnede door een dergelijke vrucht afgebeeld. De pompelmoes wordt in den regel niet uit zaad gekweekt maar door tjangkokkans vermenigvuldigd. De talrijke andere soorten van het geslacht Citrus, de sinaas- appel, de citroen, de limoen, de djeroek nipis, de djeroek manis, de mandarijntjes, de djeroek keproh, enz. vertoonen alle in bouw van de bloem, in bladvorm en in groeiwijze veel overeenkomst met de pompel- moes. Naverwant met het geslacht Citrus is het geslacht Friphasia waar de welbekende djeroek kingkit toe be- Fig. 8 Dwandonsenn hoort. Waarschijnlijk 1s deze plant Citroen vrucht. oorspronkelijk afkomstig uit China, maar zij komt half verwilderd overal in Indië veel voor en wordt vooral vaak in heggen geplant. De djeroek kingkit is een sterk gedoornde kleine heester waarvan de kleine, roode, geurige vruchtjes wel eens worden geconfijt. Aan de regelmatige rangschikking in de bladoksels ziet men dat wij zoowel bij de pompelmoes en andere Citrus-soorten als bij de djeroek kingkit met dorens en niet met stekels te doen hebben. De bladeren van de djeroek kingkit zijn 7 doorschijnend gestippeld, er komen in het bladmoes overeen- komstige oliekliertjes voor als in de vruchtschil van de pompelmoes. Nog een ander welbekend familielid van de pompelmoes is de kemoening, een ongedoornde kleine boom die in Ned.-Indië in het wild voorkomt, maar ook zeer vaak wegens de welriekende witte bloempjes wordt aangeplant. Ook in andere tropische landen wordt de kemoening vaak als sierplant gekweekt. Dan kunnen wij als familieleden van de pompelmoes nog ver- melden de olifantsappelboom, anijsbladboom of kawista, waarvan de bladeren, vooral wanneer ze tusschen de vingers gewreven worden, zeer sterk naar anijs ruiken en de wijnruit of daoen ingoe, een laag heestertje met- tamelijk dikke, blauwgroene, doorschijnend gestippelde, zeer sterk riekende bladeren dat in Indië niet zelden als geneeskrachtige plant in bloempotten wordt gekweekt. Bij de meeste familieleden van de pompelmoes vindt men in de bladeren en dikwijls ook in de vruchtschil kliertjes met sterk riekende vluchtige olie, de bladeren zijn dientengevolge gewoonlijk doorschijnend gestippeld. De bloemen vertoonen altijd in bouw veel overeenkomst met die van de pompelmoes, het aantal bloemkroonblaadjes wisselt af van drie tot vijf, ook het aantal meeldraden is nogal verschillend bij de verschillende soorten, maar het bovenstandige vruchtbeginsel, den dikken stijl met knop- vormigen stempel en de honigschijf vindt men bij alle familieleden terug. De Japansche Clematis. De Japansche Clematis, waarvan de wetenschappelijke naam Clematis paniculata 1s, wordt in Indië zeer veel als sierplant gekweekt. De sierlijke, geelachtig witte, eenigszins welriekende bloempjes komen in grooten getale aan de klimmende stengels voor. De plant laat zich gemakkelijk uit stek opkweeken en vormt wanneer zij goed behandeld en af en toe gesnoeid wordt, telkens nieuwe stengels die alle na verloop van eenige weken rijkelijk bloemen dragen. De Clematis wordt meestal in bloem- potten gekweekt, de stengels worden in den regel niet langer dan 142 à 2 meter en sluiten dan hun lengtegroei voorgoed af om te gaan bloeien. Zij zijn dan nog groen, zeer dun en ter- nauwernood verhout, maar de oudere, dikwijls meerjarige stengel- 8 deelen aan den voet van de plant, waaruit zich telkens nieuwe bloemdragende stengels ontwikkelen, zijn houtig en soms meer dan een centymeter dik. De plant klimt doordat zij zich met de stelen der blaadjes aan allerlei steunsels vasthecht. De bla- deren zijn oneven- gevind, doorgaans met twee paar blaad- jes en een eind- blaadje. De steeltjes van de blaadjes zijn zeer lang en kronke- len zich om allerlei dunne voorwerpen, Fig. 9. Blad van de Japansche Clematis. om touwen, dunne stokjes, takjes enz., en hechten zoo de plant stevig aan een dergelijk steunsel vast. In fig. 9 is een dergelijk blad afgebeeld. De bladeren van de Clematis zijn tegenoverstaand, d. w.z. er staan telkens twee tegenover elkander op dezelfde hoogte van den stengel. De bloemen staan, zooals in fig. 10 is afgebeeld, in groepen van drie of van zeven waarbij dan telkens de middelste bloem, die aan het eind van het bloem- stengeltje zit, het eerste open- gaat en pas daarna de twee zijdelingsche bloemen. Men spreekt bij dergelijke bloeiwij- zen waarbij de bloem aan het einde van den bloemstengel het eerste opengaat, in het alge- meen van middelpuntvliedende Fig. 10. Gevorkte bijschermen van de bloeiwijzen en in het geval van Clematis; de letters a, b, c duiden de de Clematis, waarbij aan de volgorde aan, oe bloemen zich bloemstengels telkens twee zij- Ten takjes tegelijk tegenover elkander ontstaan, van gevorkte bijschermen. Deze drie- of zeventallige bijschermen staan in de oksels van de hoogere bladeren van den stengel of zijn tot een eindelingsche pluim vereenigd. 9 Aan de bloemen van de Clematis vinden wij geen afzonderlijke kelk en bloemkroon, wij zouden in dit geval kunnen spreken van een bloemdek maar spreken hier toch liever van een kelk omdat wij, op grond van vergelijking met verschillende van hare familieleden mogen aannemen dat bij de Clematisbloem de bin- nenste krans van bloemblaadjes, de bloemkroon, niet tot ontwikkeling gekomen en de buitenste krans, de kelk, bloemkroon- achtig gekleurd is. Er zijn bij de Clematis vier even groote, losse, geel- achtig-witte kelk- blaadjes, een groot aantal, van veertig tot vijftig meeldra- den, en in het mid- den van de bloem eenige, drie tot tien stampers, waaraan vruchtbeginsel, stijl en stempel du1- delijk te onder- scheiden zijn. leder vruchtbeginsel ontwikkelt zich tot Sen afzonderlijk Fig. 11. Bloeiende tak van een in Indië in het wild vruchtje, WIJ heb- voorkomende Clematissoort. ben bij de Clematis, evenals bij de tjampaka met veelvoudige, vrije vruchten te doen. Bij het rijpen van de vruchtjes van de Clematis gaat de stijl niet verloren maar groeit in de lengte en ontwikkelt zich tot een lang veervormig vliegtoestel, zoodat de kleine vruchtjes ge- makkelijk door den wind kunnen worden medegevoerd. De Japansche Clematis komt in Indië alleen in gekweekten toestand voor, enkele andere soorten van dit geslacht kan men 10 echter hier en daar in het wild tusschen kreupelhout tegenkomen. Zoo komt o.a. op de asch- en lavavelden van de Goentoer de in fig. 11 afgebeelde Clematis zeer veel voor. Het geslacht Clematis is in tal van soorten over een groot gedeelte van de wereld verspreid, ook in Noord-West Europa vindt men een Clematissoort in het wild. Alle Clematissoorten klimmen, de meesten op overeenkomstige wijze als de Japansche. Opmerkelijk is nog dat de eerste blaadjes die zich aan de stengels ontwikkelen gewoonlijk miet geveerd zijn. Dit Is vooral zeer duidelijk bij jonge planten die nog geen lange sten- gels hebben. Pas wanneer de stengel wat langer geworden en de tijd om te klimmen gekomen is, ontwikkelen zich de geveerde bladeren met de lange bladsteel- tjes die bij het klimmen dienst doen. Wij hebben hier te maken met zoogenaamde jeugdvormen van het blad, in fig. 12 is een dergelijke jonge Clematisplant, die pas boven den grond kwam, afgebeeld. Bij de afgebeelde jonge plant vindt men nog slechts enkel- voudige bladeren, het blad van deze soort is echter gewoonlijk Fig. 12. Jonge Clematisplant met samengesteld, drietallig. De on- denshnoren Srán. He DIad: derste bladeren hebben nog korte stelen, bij het hoogste afgebeelde bladpaar ranken de bladstelen al. Behalve de enkele in het wild groeiende soorten van hetzelfde geslacht komen in Indië bijna geen andere familieleden van onze Japansche Clematis voor, hoog in het gebergte vindt men een enkele boterbloemsoort. De boterbloemen, die op de Hollandsche weilanden het geheele jaar door zoo veelvuldig aan te treffen zijn, behooren namelijk met verscheidene andere planten uit gematigde luchtstreken tot dezelfde familie als onze welbekende Japansche Clematis. (et De Roode Bruidstranen. Nog vaker dan de Japansche Clematis komt men in onze tuinen de roode bruidstranen tegen. Toch is ook deze plant oor- spronkelijk niet in Indië inheemsch en zij wordt er ook nooit in het wild aangetroffen, de plant is oorspronkelijk afkomstig uit tropisch Amerika maar wordt in alle tropische landen als sier- plant gekweekt. De roode bruidstranen laten zich zeer gemakkelijk uit zaad opkweeken, de plant kan wanneer zij goed groeit vele jaren in leven blijven zonder ‘ bijzondere zorgen te vereischen. Het is een forsche groeier die ook met schralen grond voor lief neemt, verscheidene meters hoog klimmen kan en soms geheele afdaken en muren met haar helderroode bloemen overdekt. Behalve de gewone hel- derroode komt er ook een witte variëteit van voor, deze witte variëteit van de roode bruidstranen onderscheidt zich alleen in de bloemkleur van de gewone, roode varië- teit, beide dragen dan ook dezelfde wetenschappelijke naam Antigonon leptopus. Men moet deze witte varië- teit van de roode bruidstranen vooral niet verwisselen met een andere, minder vaak gekweekte klimplant met groote, eindelingsche pluimen van kleine, witte bloempjes, die gewoonlijk witte bruids- tranen genoemd wordt, maar in het geheel niet met de roode bruidstranen verwant is. Deze zoogenaamde witte bruidstranen zijn wel inheemsch in Ned.-Indië, men komt deze plant ook in het wild af en toe tegen, haar wetenschappelijke naam is Porana volubilis. De oude gedeelten van den stengel der roode bruidstranen zijn Fig. 13. Bloeiende tak van de Roode Bruidstranen (verkleind). 12 houtig, de plant klimt met behulp van ranken. Ranken noemt men in het algemeen de draadvormige organen waarmede som- mige klimplanten zich aan hun steunsel vasthechten. Zoo kan men ook bij de Clematis van rankende bladsteeltjes spreken. De ranken van de roode bruidstranen zijn echter, zooals men op het eerste gezicht zien kan, geen vervormde bladeren of deelen van bladeren maar het zijn de uiteinden van de bloeitakken. Terwijl wij bij de Clematis met bladranken te doen hadden, leveren de roode bruidstranenons een voorbeeld van tak- ranken op. In fig. 13 is een bloetende tak van de roode bruidstranen af- gebeeld, men ziet hier zeer duidelijk hoe in den oksel vanieder blad een bloemdragende zij- tak ontstaat die aan het uiteinde vertakt en rankvormig ontwik- keld 15. De bladeren van deze bekende klimplant zijn hart- tot pijlvormig of driehoekig, met gol- Fig. 14. Chineesch gras (verkieind). venden rand, zij staan verspreid aan den sten- gel, zijn tamelijk lang gesteeld, de bladsteel is aan den voet stengelomvattend. De bloemen staan meestal in groepen van twee of drie bij elkander, in de oksels van kleine schutblaadjes. Er komt geen kelk en bloemkroon aan voor, maar een gekleurd bloemdek dat uit vijf losse blaadjes bestaat waarvan de buitenste twee veel grooter zijn dan de binnenste twee. Het vijfde staat tusschen de buitenste en binnenste in, zoowel wat de grootte als wat de plaatsing betreft. Er zijn acht meeldraden waarvan de helmdraden aan den voet tot een ring vergroeid zijn en er is een bovenstandig vrucht- beginsel met drie korte stijlen. De vrucht is een driekantig, één- 15 zadig droog vruchtje, een zoogenaamd dopvruchtje dat door de meegegroeide, later verdrogende bloemdekblaadjes wordt omhuld. De bloemen bevatten zeer veel honig en worden, evenals in Europa die van de verwante boekweit, zeer druk door bijen bezocht. De roode bruidstranen bloeien het geheele jaar door met een overvloed van bloemen. Verscheidene familieleden van de Fig. 15. Bloem van een Poly- gonum met honigkliertjes tus- schen de meeldraden (vergroot). roode bruidstranen komen in Indië voor. In tuinen ontmoet men af en toe een zeer eigenaardige plant, met platte, bandvormige, Fig. 16. Polygonum perfoliatum, een kleine stekelklimmer. groene stengels die alleen aan de uiteinden kleine blaadjes dragen, het zoogenaamde Chi- neesche gras. Hoewel deze plant, waarvan een takje in fig. 14 is afgebeeld, op het eerste gezicht niet de minste gelijkenis met de roode bruidstranen vertoont, wordt zij toch wegens de overeenkomst in bloembouw tot dezelf- de familie gebracht. De boekweit, die wij reeds noemden, wordt in het gebergte, o. a. bij Lembang wel eens gekweekt en is daar ook wel verwilderd te vinden. Van het geslacht Polygonwm komen ver- scheidene soorten in Indië voor, in de laag- vlakte enkele soorten 14 die niet bijzonder de aandacht trekken, op moerassige plaatsen, aan de kanten van slooten of op vochtig grasland maar in het gebergte een paar soorten die er zeer algemeen op eenigszins beschaduwde plaatsen aan te treffen zijn en die er onmiddellijk in het oog vallen door hun groeiwijze. De bloemen zijn bij het geslacht Polygomum veel kleiner dan bij de roode bruidstranen, maar vertoonen bij onderzoek met een vergrootglas eeu ongeveer overeenkomstigen bouw, een vijf bladig bloemdek, acht meeldraden, een bovenstandig vruchtbeginsel met drie stijlen, de vrucht 1s een éénzadig dopvruchtje. Opmerkelijk zijn hier nog de homig:- kliertjes aan den voet der meeldraden. In fig. 15 is een bloempje van een Polygomwwmsoort vergroot weergegeven. Opmerkelijk is vooral de in het gebergte op Java zeer algemeen verspreide, kleine, met behulp van stekels aan de stengels en bladstelen klimmende Polygonum perfoliatum, die in fig. 16 is afgebeeld. De Lotos, de Waterlelie en de Victoria regia. Van deze drie planten is de lotos wel het meest bekend, iedereen hier in Indië heeft de zeer groote rose bloemen wel eens gezien, misschien wel niet groeiend aan de plant maar toch zeker wel de afgesneden bloemen die in de groote steden niet zelden langs de deur worden verkocht. Ook de groote bladeren die weleens, evenals pisangbladeren, gebruikt worden om er spijzen op te leggen en de eetbare vruchten zijn welbekend. Behalve in het rose komen de lotosbloemen ook in het wit voor. De wetenschappelijke naam van de lotos 1s Nelwmbium speciosum. De lotosplant, die in fig. 17 sterk verkleind is afgebeeld, is een echte moeras- of in den bodem wortelende waterplant. Voor de Hin- doe’s is het een heilige, aan Brahma gewijde Fig. 17. Lotosplant met bloemen en vruchten. bloem, in de Boeddhistische beeldhouwkunst komt men het lotosmotief telkens tegen. Het water, waarin deze plant groeit moet niet te diep zijn, liefst niet veel dieper dan een halve meter, het mag ook niet brak zijn en de plant moet zeer veel licht hebben. Wanneer aan 15 deze drie voorwaarden voldaan is, laat de lotos zich zeer ge- makkelijk kweeken en wanneer men een enkele plant in een hoek van een vijvertje zet, breidt zich deze gewoonlijk binnen een jaar naar alle kanten tot op een afstand van een paar meter van de oorspronkelijke standplaats uit. Deze uitbreiding geschiedt door middel van de dikke, lange, onder de modder kruipende wortelstokken. De bladeren, bloemen en vruchten steken op lange stelen ver boven het water uit. De bladeren zijn schildvormig, d. w. z. dat de bladsteel niet aan den rand maar in het midden van de bladschijf is vastgehecht. De bloemen hebben vier of vijf kelkbladen, ER talrijke bloembladen en meeldraden en tal- vande ets rijke stampers. De plaatsing van de laatste is zeer eigenaardig, zij zijn weggedoken in uithollingen van een van boven vlakken, omgekeerd kegelvormigen, sponsachtigen bloem- bodem. De rijpe dopvruchtjes zitten later los in de uithollingen van den tot een schijnvrucht uitgegroeiden bloembodem. Een der- gelijke schijnvrucht is in fig. 18 af- gebeeld. Wanneer zij rijp zijn, breken deze schijnvruchten van den vrucht- steel af en blijven dan in het water ronddrijven totdat zij geheel verrot zijn. Langzamerhand, hier en daar, vallen de dopvruchtjes er uit en kunnen, vooral met overstroomingen, 6 __zoodoende dikwijls tot op grooten afstand van de moederplant worden verspreid. Van het geslacht der echte water- Fig. 19. Diagram van de bloem _ lelies komen o.a. een soort in Neder- maande” Waterlelie. land en twee soorten in Ned.-Indië in het wild voor, Nymphaea Lotus met roode, rose of witte en Nymphaea stellata met blauwe of witte bloemen. De bladeren en bloemen drijven bij het geslacht Nymphaea aan de oppervlakte van het water, de bloem- en blad- stelen zijn hier veel slapper dan bij de lotos en zij kunnen ook veel langer worden, zoodat deze planten dan ook in dieper water Dd 16 kunnen groeien. De bloemen zijn wat kleiner dan die van de lotos maar vertoonen wat kelk, bloemkroon en meeldraden betreft veel overeenkomst. Een belangrijk punt van verschil is gelegen in den bouw van het vruchtbeginsel, bij Nymphaea is de vrucht een veelhokkige, veelzadige doosvrucht. In fig. 19 is een schematische dwarsdoorsnede door de bloem van een waterlelie, een zoogenaamd diagram geteekend. Men ziet de vier kelkbladen, de zeer talrijke bloembladen en meeldraden die in een spiraal gerangschikt zijn en langzamerhand in elkander overgaan en de in een kring gerangschikte, met elkander ver- Fig. 20. Victoria regia. groeide vruchtbladen. Kort nadat de bloemen van de waterlelies uitgebloeid zijn, buigt zich de vruchtsteel zoodanig dat de vruchten onder water rijpen. Wanneer de rijpe vrucht verrot, komen de zaden vrij. Deze zijn dan nog omgeven door een zakvormigen, luchthoudenden zaadmantel, stijgen dientengevolge naar de opper- vlakte van het water en kunnen daar nog geruimen tijd blijven ronddrijven totdat ook de zaadmantel verrot is en de eigenlijke zaadkorrel weer naar beneden zinkt om tot een nieuw plantje uit te groeien. De Victoria regia (Fig. 20), ten slotte, is niet in Ned.-Indië inheemsch maar in tropisch Zuid-Amerika, in het Amazonegebied. De familiegelijkenis met lotos en waterlelies is echter onmis- kenbaar, het is als het ware een waterlelie in het groot, met 17 eirkelronde, schildvormige, drijvende bladeren van omstreeks een meter middellijn, met een opstaanden rand, den bladsteel en den onderkant van het blad rijkelijk gestekeld. In vijvers hier in Indië en in broeikassen in botanische tuinen in Europa wordt de plant piet zelden gekweekt. Opmerkelijk is bij al de besproken waterlelieachtige planten nog het verschijnsel dat de blad- en bloemstelen inwendig wijde luchtgangen vertoonen, ongeveer overeenkomstig als ook in de bladsteel en bladscheede van de pisang worden aangetrof- ABL fen. Bij moeras- en in den {#, bodem wortelende water- planten, zooals de lotos, waterlelie en Victoria regia kunnen deze luchtgangen beteekenis hebben voor de ademhaling van de in de modder ondergedoken wor- telstokken en wortels. Dan verdient ten slotte nog vermelding dat bij al deze planten de eerste bla- deren die aan de kiemplant ontstaan, die nog geheel onder water zijn gedoken, anders van vorm zijn dan de latere, drijvende of boven het water uitstekende bla- Fig. 21. Kiemplant van een Victoria regia. deren. Zoo is in fig. 21 een kiemplantje van de Victoria regia afge- beeld, men ziet nog de zaadkorrel waaruit het plantje opgroeide en vier bladeren, 1, 2, 3, 4 die in deze volgorde zijn ontstaan. De bladeren 1, 2, 3 waren nog geheel ondergedoken, het vierde blad dreef reeds aan de oppervlakte maar het is toch nog zeer veel kleiner en het is nog niet schildvormig, het mist ook nog den opstaanden rand van de groote bladeren die aan de volwassen plant worden gevonden. Wij hebben hier weer met jeugdvormen van het blad te doen, zooals wij ook reeds bij Clematis leerden kennen. í Beknopt Leerboek Plantkuude. 2 18 Bolplanten en hun verwanten. De Hollandsche tulpen, hyacinthen en narcissen kan men in Indië niet kweeken maar de plantenfamilies waartoe deze be- hooren hebben toch in Indië ook enkele welbekende vertegen- woordigers die voor hunne beroemde Hollandsche familieleden niet onderdoen. In de eerste plaats kunnen wij als zoodanig noemen de in fig. 22 afgebeelde Crinum Asia- ticum, die op het eerste gezicht wel wat op een lelie gelijkt en dan ook in Indië zeer vaak lelie genoemd wordt. Deze plant komt overal langs de kusten van tropisch Azië op zandig terrein in het wild voor en wordt ook vaak als sierplant in onze tuinen ge- kweekt. Zooals ook het geval Is met vele van haar verwanten, is Crinum Asiaticum min of meer vergiftig. De plant heeft een grooten bol die op de gewone wijze gebouwd is, met een schijf waaruit de wortels ontspringen en tal- rijke elkander dicht omslu- tende vleezige schubben, de Fig. 22. Crinwum Asiaticum. zoogenaamde rokken. In de oksels van de rokken ontstaan hier en daar nieuwe bollen en ook de bloemstengels ontwikkelen zich hier. In onze Indische tuinen en ook bij de in bet wild groeiende Crinwm in streken waar het ook in den drogen tijd nog wel af en toe regent, sterven de bladeren gewoonlijk in het ongunstige Jaargetijde niet alle af, de plant groeit in den drogen tijd door zonder duidelijke rustperiode. In streken echter met een fellen drogen tijd en ook nabij de keerkringen, waar zich al een duidelijk verschil tusschen zomer en winter vertoont, zijn de Crinum’s echte overblijvende planten, die in het ongunstige jaargetijde al 19 hun blad verliezen en dezen tijd rustende overblijven door middel vanede in den grond verborgen bollen. Bij het begin van het gunstige jaargetijde vormt de plant dan snel nieuwe bladeren en bloemstengels. Wat het bloeien betreft is de invloed van het jaargetijde ook op onze in tuinen gekweekte Crinum’s nog dui- delijk genoeg; wanneer er op een langeren of korteren drogen tijd een paar zware regenbuien gevolgd zijn, ziet men gewoonlijk onze gekweekte Crimum’s zeer rijkelijk in bloei komen. De bla- deren van deze bolplant zijn alle grondstandig, lang en smal, evenwijdig-nervig, lintvormig. De onbebladerde, bruinroode, om- streeks een meter hooge bloemstengel draagt aan den top, vlak bij elkander, omstreeks een twaalftal kortgesteelde bloemen. Zoolang de bloemstengel nog niet zijn volkomen lengte bereikt heeft, zijn deze bloemen allen gezamenlijk ingesloten in een paar vliezige schutbladen, die later teruggeslagen worden en verdrogen. De bloemen gaan niet alle tegelijk open, iederen dag één, twee of drie en doordat elke bloem niet veel langer dan vier en twintig uur frisch blijft, zijn er zelden meer dan drie of vier tegelijk aan een bloemstengel geopend. De bloemen openen zich ’s avonds tegen zonsondergang, blijven ’s nachts en den geheelen volgenden dag frisch en verwelken in den loop van den tweeden nacht na het opengaan. Zij zijn eenigszins welriekend en worden in de avonduren druk bezocht door groote pijlstaartvlinders die er voor blijven zweven en er met hun lange roltong honig uitzuigen. De bloemen zijn regelmatig gebouwd, zeer groot, helderwit met rose gekleurd. Het vruchtbeginsel is onderstandig, driehokkig, met talrijke eitjes in ieder hokje. De stijl is lang en dun, draadvormig. Er zijn geen afzonderlijke kelk en bloemkroon maar twee in grootte en kleur overeenstemmende kransen elk van drie bloem- dekblaadjes. De blaadjes van beide kransen wisselen met elkander af en zijn met elkander vergroeid. Het bloemdek is trechter- vormig, de zes slippen zijn gewoonlijk min of meer naar buiten omgekruld. Er zijn zes meeldraden met lange helmdraden, die op het bloemdek zijn ingeplant. De vruchten van Crinum Asiaticum rijpen in onze tuinen slechts zelden, ook omdat de bloemstengels vaak worden afge- sneden voor het zoover is. Bij een andere, ook in onze tuinen veel voorkomende Crinum soort met iets breedere bladeren en zuiver witte bloemen ziet men dikwijls rijpe vruchten. De vrucht van Crinum heeft een dunnen, vliefigen vruchtwand die onregel- 20 matig openscheurt en bevat eenige zeer onregelmatig gevormde, groote zaden. Deze vertoonen een zeer dunne zaadhuid, een kleine O STN E3 D Se k Con ROE ES dl Fig. 23. Diagram van een lelieachtige plant. kiem en sappig kiemwit. Als reservestof komt hier in het kiemwit namelijk geen zetmeel, vet of eiwit voor zooals in de meeste andere zaden het geval is maar op- geloste suiker. De zaden zoowel als de bollen van Orú- wvm kunnen een tijd lang in zeewater rond- drijven zonder af te sterven. Wanneer hier en daar het strand afbrokkelt door den golf- slag en de bollen van Crinmm zoodoende in zee terecht komen, kunnen zij op andere plaatsen weer aan land worden gespoeld en zoodoende de plant verspreiden. Bij de verwanten van Crinwm vinden wij altijd het uit twee kransen van drie blaadjes bestaande bloemdek terug, meest- al regelmatig, in enkele gevallen sym- metrisch ontwikkeld. In den regel zijn er ook zes meeldraden. De bloemdek- blaadjes zijn soms alle met elkander ver- groeid, soms alle vrij van elkander. Het in fig. 23 geteekende diagram geeft het laatste geval weer, men ziet duidelijk de twee met elkander afwisselende kransen van drie bloemdekblaadjes, de twee met elkander afwisselende kransen van drie meeldraden en het driehokkige vrucht- beginsel. De verwanten van Crinum zijn meerendeels overblijvende planten, hetzij met bollen of met stokken. Er is echter nog veel verschil wat het vruchtbeginsel betreft, men maakt dan ook onderscheid tusschen een familie knollen of wortel- der Narcisachtigen met een onderstandig Fig. 24. Taberoos en een familie der Lelieachtigen met een (Polianthes tuberosa). bovenstandig vruchtbeginsel. De Orinum’s behooren tot de Narcisachtigen, evenals bijv. ook de groote oranje „lelie” (Höppeastrum equestre) die zoo vaak in onze tuinen wordt gekweekt en die vooral opmerkelijk is doordat in het begin van den Westmoesson alle planten ongeveer gelijk- tijdig in bloei komen. Ook de tuberoos (fig. 24) en het chocolade bloempje behooren tot deze familie en ook de zoogenaamde „sterlelie” (fig. 25) met de gesteelde, ovale, kromnervige bladeren, het helderwitte, stervormige bloemdek en de eigenaardige groen- achtige bijkroon. Fig. 25. Sterlelie (Wucharis Amazonica) bol aangesneden. Fig. 26. Sanseviera, Van de Lelieachtigen noemen wij voorloopig de Uien, Knoflook enz. en de welbekende Sanseviera (fig. 26) waarvan de bloemen maar weinig in het oog vallen maar die vooral als bladplant de aandacht trekt door de stevige, opgerichte, zwaardvormige, grijs- achtig groene bladeren met onregelmatige dwarsbanden. Dan behooren gedeeltelijk tot de Lelieachtigen, gedeeltelijk tot de Nareisachtigen ook nog Agave, Aloë, Yucca en meer dergelijke groote woestijn- en steppenplanten met een roset van dikvleezige, stevige, stekelige bladeren en hooge bloemstengels. Bij sommige 00) Agave's komen aan de eenige meters hooge bloemstengels eerst bloemen tot ontwikkeling die echter afvallen zonder vrucht te : Fig. 28. Broedknop van Fig. 27. Bloeiende Agave. een Agave, zetten. Daarna ontstaan er in grooten getale broedknoppen die gemakkelijk afbreken en waaruit nieuwe planten kunnen opgroeien. Ken bloeiende Agave is in fig. 27, een afzonderlijke broedknop in fig. 28 afgebeeld. De Aardappel en haar familieleden. De aardappel, Solanum tuberoswm, hoort niet in Indië maar in het gebergte van Zuid-Amerika thuis; eerst na de ontdekking van Amerika werd deze plant in Europa ingevoerd en het duurde nog geruimen tijd eer de aardappel de beteekenis als voedings- gewas kreeg die haar tegenwoordig bijna overal in de gematigde luchtstreek toekomt. De soortnaam tuberosum beteekent knol- dragend en heeft betrekking op het feit dat bij de aardappelplant 28 knollen voorkomen, wat bij de meeste andere soorten van dit geslacht niet het geval is. Hier in Indië worden aardappels op vrij groote schaal in het gebergte gekweekt, in sommige streken, bijv. in de omgeving van Sindanglaja, van Lembang en in de Tenger is de aardappelkultuur van zeer veel beteekenis. In gematigde luchtstreken worden aardappelen niet alleen verbouwd als voedingsgewas voor den mensch maar ook als veevoer en om er zetmeel uit te bereiden of spiritus uit te stoken. De aardappelknol is eigenlijk niets dan een kort, dik opgezwollen stengeltje waarin een zeer groote hoeveelheid reservevoedsel Is opgehoopt. De knoppen, die aan iederen stengel voorkomen, vinden wij aan den aardappelknol ook terug, men noemt ze in dit geval oogen. Zij zitten over de ge- heele oppervlakte van den knol verspreid. Wanneer een aardappelknol geplant is, groeien eenige oogen uit tot stengels, die al spoedig boven den grond komen, zich vertakken en een groot aantal bla- deren vormen. De oude knol wordt in den loop van eenige weken leeggezogen en verrot ten slotte. Wanneer de plant rijkelijk bebladerd is beginnen zich aan Fie do. Aumtanselenol het stengelgedeelte onder den grond, begin van de kieming. talrijke zijstengels te ontwikkelen, die echter niet boven den grond uitkomen maar ongeveer horizontaal groeien en waaraan ook geen groene bladeren voorkomen maar alleen kleine, kleurlooze schubben. Aan de toppen van deze onderaardsche zijstengels ontstaan talrijke, nieuwe aardappels. Na verloop van eenige maanden beginnen de bladeren te ver- welken en af te sterven, de knollen zijn dan rijp om geoogst te worden. Zij kunnen dan niet weer dadelijk gepoot worden en zouden ook wanneer zij in den grond bleven zitten niet dadelijk gaan ontkiemen, zij moeten eerst een rusttijd doormaken op over- eenkomstige wijze als bij de ontwikkeling van de plant in de gematigde streken het geval Is, waar ook de in den nazomer en herfst rijpende knollen pas in het volgende voorjaar ontkiemen. De bladeren van de aardappelplant staan verspreid, zij zijn zoogenaamd afgebroken gevind, d. w.z. dat telkens een paar groote blaadjes met een paar kleine afwisselt. De bloemen zijn regelmatig, vijftallig met een vergroeidbladigen vijftalligen kelk, 24 een vergroeidbladige stervormige vijftallige bloemkroon, vijf meel- draden met zeer korte helmdraden en lange kegelvormige helm- knoppen. De helmhokjes springen aan den top met een porie open. De helmdraden zijn niet met elkander vergroeid, de vijf helmknoppen zijn echter samengebogen en eenigszins met elkander Fig. 30. Aardappelplant met talrijke jonge knollen. verbonden. Het vruchtbeginsel is bovenstandig met een knop- vormigen stempel, het is tweehokkig met talrijke eitjes. De vrucht Is een sappige, veelzadige, ronde besvrucht. Bij de aardappelplant is deze vrucht oneetbaar en zelfs evenals het loof eenigermate vergiftig; bij verschillende andere soorten van hetzelfde geslacht zijn de vruchten echter wel eetbaar. Deze andere Solanwm soorten worden gewoonlijk terong genoemd, bij de gewoonlijk gekweekte 25 soort zijn de vruchten zeer groot, tot meer dan 20 centimeter lang, langwerpig van vorm, meestal donker paars gekleurd; bij verschillende in het wild als onkruid groeiende terong soorten zijn de vruchten veel kleiner, bolrond, meestal rood of oranje gekleurd. Bij zeer vele Solanum soorten, echter niet bij den aardappel, komen aan den stengel, de bladstelen en ook langs de groote nerven van het blad stekels voor. Het zijn meest kruidachtige planten of kleine Pia BIA heesters, sommige zijn groote heesters, een een Aardappel. enkele, niet in Indië inheemsche maar als sier- boom af en toe gekweekte soort is-boomvormig: Dit is de reuzen Fig. 32. Solanum giganteum, Blad, bloemen, afzonderlijke meeldraad en kelk met stamper. solanum, (Solanum giganteum) of aardappelboom, zoo genoemd wegens de groote gelijkenis van de bloemen met die van de 26 aardappel. Opvallend is bij deze plant vooral de eigenaardige verkleuring der bloemen die bij het opengaan donkerpaars zijn en dan langzamerhand verkleuren totdat zij ten slotte wit zijn. Ook een klimmende soort van dit geslacht, het bitterzoet, ziet men wel eens als sierplant in onze tuinen. De welbekende tomaat wordt gewoonlijk ook tot ditzelfde geslacht gerekend en heet dan Solanum Lycopersicum. Van andere familieleden van de aardappel verdient in de eerste plaats de lombok, tjabé of Spaansche peper vermelding. De bloemen zijn bij dit ge- slacht Capsicum over het algemeen wat kleiner dan bij de meeste Solanmwm soorten het geval is, zij vertoonen ech- ter denzelfden bouw en den- zelfden stervorm. Het belang- rijkste verschil is gelegen in de vrucht, bij de Capsicum soorten vinden wij een lang- gerekte, aan den top toege- spitste, leerachtige bes die in den vruchtwand en de zaden een uiterst scherp smakende stof bevat. Dit bestanddeel, capsaïcine, waaraan de Spaan- Fig. 33. Takje van de Doornappel sche peper haar waarde als (Datura stramondum). specerij ontleent, smaakt zoo scherp dat aan hoeveelheden van minder dan het millioenste deel van een gram nog zeer duidelijk de heete smaak te herkennen is. Van het geslacht Capsicum, dat oorspronkelijk ook in tropisch Amerika tehuis behoort, bestaan verschillende soorten die in alle tropische en gedeeltelijk ook mm verschillende subtropische landen worden gekweekt; gedeeltelijk kort levende, lage kruidachtige planten, gedeeltelijk houtige, langer levende heestertjes, sommige met groote, niet bijzonder scherp smakende roode, andere met kleine, buitengewoon scherpe, groene vruchten. Nog andere, welbekende planten die tot de familie van de aardappel behooren zijn de doornappel- of ketjoeboengsoorten, wetenschappelijke naam Datura, als vergiftige planten zeer be- Aid rucht. De bloemen zijn hier zeer groot, de bloemkroon is trechter- vormig, wit of paars, de bloembouw is echter in hoofdzaken dezelfde als bij de aardappel en de Spaansche peper. Eigenaardig 1s hier vooral de kelk, die zich bij het verwelken van de bloemen in tweeën verdeelt, het bovenstuk valt met de verwelkte bloemkroon af, het benedenstuk blijft als een manchet om den steel van de rijpende vrucht zitten. In onze fig. 33 is de groote vergroeid- bladige kelk van de geopende bloem en de manchetvormige kelkrest om den vruchtsteel duidelijk te herkennen. De naam doornappel heeft betrekking op de stekelige vrucht. In de laag- vlakte vindt men tamelijk vaak als onkruid de tamelijk lage soort die in fig. 33 is afgebeeld, in het gebergte vindt men, vooral op vochtige plaatsen, in ravijnen en aan de oevers van beekjes een grootere heestervormige soort met zeer groote, hangende, eenigszins welriekende bloemen. Deze soort komt men ook in andere tropische landen vaak als sierheester in de tuinen tegen, in het Fransch wordt zij bazuin van het laatste oordeel, (trom- pette du jugement) genoemd. De vruchten van deze soort zijn ongestekeld, komen echter op Java slechts bij zeer groote uit- zondering tot ontwikkeling. Ook een doornappelsoort met paarse bloemen komt men in onze tuinen af en toe als sierheester tegen. Als laatste familielid van de aardappel willen wij nog de tabak vermelden, ook oorspronkelijk uit tropisch Amerika afkom- stig maar tegenwoordig bij alle volkeren in alle tropische en subtropische landen en ook hier en daar in de gematigde lucht- streek een welbekende kultuurplant. Het is een zeer snelle groeier die bij zorgvuldige kultuur in 3 à 4 maanden meer dan 21/2 meter hoog worden kan en dan per plant tot 30 of meer groote bla- deren heeft, waarvan de grootste 50 tot 60 c.M. lang en half zoo breed zijn. Fig. 34 geeft ons een beeld van een dergelijken welig groeienden tabaksaanplant. De fraaie, meestal rose bloemen van de tabak zitten in een groote pluim aan den top van de plant, de bloemkroon is trechtervormig en de bloem vertoont overigens denzelfden bouw als de bloemen van de aardappel, de Spaansche peper en de doornappel. De vrucht is een doosvrucht die zeer talrijke fijne zaadjes bevat, er gaan er ongeveer 12000 op een gram. Eén goed ontwikkelde plant kan omstreeks 300000 zaadjes leveren. Bij het uitzaaien van de tabak wordt het zaad gewoonlijk met asch of zand vermengd ten einde het voldoende over de kweekbedden te kunnen verspreiden. 98 | De bladeren van de tabaksplant worden gewoonlijk geplukt naarmate zij rijp worden en ondergaan dan een lange reeks be- werkingen, drogen, fermenteeren, sorteeren, voor zij eenige maanden nadat zij geplukt werden, geschikt zijn om gerookt te worden. Alle deelen van de tabaksplant en ook de bereide tabak, bevatten een zeer sterk werkend vergif, nicotine. Deze Fig. 34. Tabaksaanplant in Deli. naam is afgeleid van den wetenschappelijken naam van de tabaks- plant, Nicotiana. Vergiftige bestanddeelen komen over het algemeen in deze geheele familie veelvuldig voor, er behooren o.a. ook nog een paar zeer beruchte Europeesche gifplanten toe. De Papaja en de Passiebloemen. De papaja, Carica papaya, is een zeer snel groeiende lage boom met een niet of weinig vertakten stam, die aan den top een aantal groote, langgesteelde bladeren draagt. Het hout van den stam Is zeer week en de boom wordt dan ook niet ouder dan een jaar of vijf. Reeds op een leeftijd van één jaar draagt deze boom vrucht. De plant wordt in alle tropische landen gekweekt 29 en is waarschijnlijk afkomstig uit Midden-Amerika. De vruchten lijken uitwendig wel wat op meloenen en in het Duitsch wordt de papaja dan ook Melonenbaum genoemd. De bladeren zitten verspreid aan den stam en laten bij het afvallen duidelijke blad- htteekens achter, deze hitteekens worden, naarmate de stam in de dikte groeit, hoe langer hoe grooter en men kan, lang nadat de bladeren af- gevallen zijn, aan een stamstuk van de papaja nog zien hoe de bladeren gezeten hebben. Men kan aan een dergelijk stam- stuk van de papaja zeer gemakkelijk deze rangschikking der bladeren of bladstelling nagaan wanneer men om den stam zoo- danig een touwtje spant dat dit achter- eenvolgens over het midden van alle blad- htteekens loopt. Dit touwtje loopt dan als een schroeflijn rondom den stengel en men kan dan de bladhitteekens achtereen- volgens nummeren, 1, 2, 3, enz. Het blijkt dan dat de opvolgende hitteekens langs de schroeflijn zoodanig geplaatst zijn dat telkens twee op elkander volgende, van het midden tot het midden gemeten, °/; van den stengelomtrek van elkander ver- wijderd zijn. Wanneer wij dus de schroef- lijn volgen van het eerste tot het zesde blad, hebben wij vijfmaal dezen afstand van % deel van den stengelomtrek af- gelegd, moeten dus tweemaal den stam rondgegaan zijn en ons weer recht boven het eerste hitteeken bevinden. Zoo moet onee ook weer het elfde, recht boven het zesde ke ee en eerste hitteeken staan. Eveneens staan schroeflijn. het 2de, 7de en 12de litteeken en zoo ook het 5de en 10de recht boven elkander aan den achterkant van het afgebeelde stamstuk. Het 14de en 9de hitteeken staan recht boven het vierde, aan de voorzijde van het afgebeelde stamstuk dicht bij den rand rechts, het Sste en 13de ook weer recht boven het derde, dicht bij den rand links. De breuk %5 noemen wij in dit geval de bladstellingsbreuk van de papaja. Bij vele andere 50 planten komt deze zelfde bladstellingsbreuk voor, maar behalve deze kan men ook verschillende andere breuken aantreffen. Het blad van de papaja is min of meer schildvormig, het is zeer diep handdeelig ingesneden, meestal met zeven of negen slippen die zelf ook weer ingesneden zijn. fj 7 Fig. 36. Blad, vrouwelijke bloem en trosje mannelijke bloemen van de Papaja. Het is een welbekend feit dat aan de meeste papajaboomen de vruchten zeer kort gesteeld zijn en vlak onder of tusschen de bladeren zitten, maar dat er ook papajaboomen voorkomen die lange, hangende bloemtrossen voortbrengen waaraan zich echter slechts zelden en dan nog slechts enkele kleine en minder- smakelijke vruchten ontwikkelen. Onderzoekt men dit verschijnsel nader dan vindt men aan de gewone papajaboomen tamelijk groote bloemen die wt een kleinen vergroeidbladigen, vijftalligen- òl kelk, vijf losse, vleezige, geelachtiggroene bloemkroonbladeren en een bovenstandig vruchtbeginsel bestaan, met vijf, bijna zittende, gewoonlijk franjevormig ingesneden stempels. Dergelijke bloemen die wel een stamper maar geen meeldraden bevatten noemt men vrouwelijke bloemen. | De bloemen aan de andere papajaboomen met de lange, hangende bloemtrossen zijn veel kleiner, zij vertoonen ook een vijftalligen, klei- nen vergroeidbladigen kelk, een vergroeid- bladige, trompetvor- mige bloemkroon met een lange buis en vijf groote slippen en tien meeldraden, vijf zit- tende en vijf met korte helmdraden. Soms is er in het geheel geen, soms een klein slecht ontwikkeld vruchtbe- SET ginsel. Dergelijke bloe- mep die wel meeldra- den maar geen goed ontwikkelden stamper bevatten noemt men £ mannelijke bloemen. Omdat men bij de pa- paja de mannelijke en de vrouwelijke bloe- men aan verschillende Fig. 37. Een Passiebloem. exemplaren vindt, noemt men deze plant tweehuizig. Bij uitzondering komen aan de mannelijke papajaboomen enkele vrouwelijke of tweeslachtige bloemen voor, waaruit zich dan de vruchten ontwikkelen kunnen die men soms aan deze boomen vindt. De vrucht van de papaja is een vleezige besvrucht die aan vijf wandstandige zaadlijsten een zeer groot aantal zwarte zaden bevat. De bladeren, de stam en de onrijpe vruchten van de papaja- boom bevatten veel melksap, waarin een stof voorkomt, een zoo- genaamd ferment of enzym, dat evenals een dergelijk bestanddeel 32 uit het maagsap van mensch en dier verterend werkt op vleesch. Tot de familie waar de papaja toe behoort, rekent men slechts betrekkelijk weinige plantensoorten. Tamelijk na verwant met de papaja is het geslacht der passiebloemen, dat soms tot een afzonderlijke familie wordt gerekend maar door andere plant- kundigen met de papaja tot één familie wordt vereenigd. De passiebloemen — Passiflora — zijn rankende klimplanten met groote, zeer eigenaardig gevormde bloemen, de kelk vergroeid- bladig met een zeer korte buis en vijf (of vier) groote slippen, die aan den binnenkant gewoonlijk gekleurd zijn, vijf (of vier) losse bloemkroonbladen, slechts weinig grooter dan de kelkslippen en een zeer eigenaardige bijkroon die uit talrijke, gekleurde vleezige draden bestaat. De vijf meeldraden en het vruchtbeginsel zitten op een gemeenschappelijk steeltje, een zoogenaamden stamper- drager, midden in de bloem. Het vruchtbeginsel vertoont drie stijlen met knotsvormige stempels. De vrucht is een sappige besvrucht met talrijke zaden. De bladeren zijn zeer verschillend van vorm, soms gaafrandig soms diep gedeeld, de bladstelling is verspreid. De ranken die zich gewoonlijk op lateren leeftijd kurketrekkervormig oprollen, zitten in de bladoksels. Een uitheemsche soort, de marquisaat, wordt wegens de groote, eetbare vruchten wel eens aangeplant, enkele andere uitheemsche soorten worden wel eens als sierplanten gekweekt, enkele soorten treft men ook in Indië in het wild aan, eene daarvan — Passi- flora foetida — komt zeer veel tusschen het kreupelhout als onkruid voor. De Kokospalm of Klapper en de Nipahpalm. De kokospalm of klapperboom is waarschijnlijk wit tropisch Amerika afkomstig maar vermoedelijk reeds in voor-historische tijden overgebracht naar Zuid-Oost-Azië waar deze plant tegen- woordig een van de belangrijkste kultuurgewassen is. Vooral in streken waar geen al te felle droge tijd heerscht en waar nog geen duidelijk verschil is tusschen een warmen zomer en een koelen wintertijd, voelt zich deze palm thuis. In de nabijheid der keerkringen is het in den wintertijd al te koel voor een goede ontwikkeling van den klapper, in Hongkong op 22° N.B. of in Rio de Janeiro op 23° Z.B. lijdt de klapperboom nog slechts een ap) kwijnend bestaan en brengt geen of ternauwernood vruchten voort. Er zijn in Indië ook wel hooger gelegen streken in het binnen- land waar de klapperboom zeer goed groeit en zeer rijkelijk vrucht draagt, bijv. in de omgeving van Garoet of rondom het meer van Singkara, maar over het algemeen ontwikkelt zich deze palm het best in de laagvlakte, bij voorkeur zelfs in de nabijheid van het zeestrand. De meeste van de tallooze kleine eilandjes in den Indischen en Stillen Oceaan, tusschen 15° N.B. en 15° Z.B. zijn omgeven door een gordel van klapperboomen. Meerendeels zijn deze klapperboomen door menschenhand geplant, maar ten deele komen deze klapper- boomen op het strand van vulkanische en koraaleilan- den van zelf op, uit vruchten die er door den golfslag aan land zijn geworpen. Op Krakatau en de naburige eilanden waar bij de groote uitbarsting van 1883 de ge- heele plantengroei totaal uit- geroeid werd, vindt men tegenwoordig in de nieuw ontwikkelde strandbosschen ook enkele klapperboomen die er ongetwijfeld zonder eenig toedoen van den stam of een stengel zonder diktegroei, mensch zijn opgegroeid. De (palmstam, suikerriet- of maïsstengel). groote holle kern en de dikke vezelige bast maken de klappernoot zeer geschikt om lang te blijven drijven en het kiemvermogen gaat niet verloren, ook wanneer de vrucht eenige weken ronddrijft en door de een of andere zeestrooming voortgestuwd, een grooten afstand aflegt. De klapperboom kan omstreeks honderd jaar oud en meer dan 25 Meter hoog worden. De stam is recht en onvertakt en heeft overal ongeveer dezelfde middellijn; alleen aan den voet waar er talrijke wortels uit ontspringen is de stam dikwijls wat verdikt. De stam van den kokospalm en van andere palmen groeit ook niet in de dikte, een boom van zestig jaar oud is niet dikker maar alleen langer dan een van zes jaar. Aan een dwars door- gezaagden klapperstam ziet men dat deze niet, zooals bijv. bij Beknopt Leerboek Plantkunde. 3 Fig. 38. Dwarsdoorsnede door een boom- 34 een assem-, djoear- of mangaboom wel het geval is, uit bast en hout bestaat. Men vindt er ook geen jaarringen maar ziet alleen talrijke over de snijvlakte verspreide stippels, dit zijn de dwarsdoorgesneden vaatbundels. Deze vaatbundels hebben voor de plant een zeer groote beteekenis, hierin wordt het door de wortels opgenomen water en ander voedsel naar de bladeren vervoerd. Bij boom- stammen die wel in de dikte groeien vinden wij in het hout gewoonlijk duidelijke jaarringen, het vervoer van het door de wortels opgenomen water en ander voedsel vindt hier plaats in Fig. 39. Dwarsdoorsnede door den stam van een boom die wel in de dikte groeit. de buitenste weekere lagen van het hout, het zoogenaamde splinthout. Men vindt hier op de grens van hout en bast een dun laagje, het zoogenaamde cambium, van waaruit naar binnen toe telkens nieuw hout en naar buiten toe telkens nieuwe bast wordt gevormd. Bij een dergelijken boomstam zijn van den bast de binnenste, van het hout de buitenste lagen het jongst. In fig. 38 en fig. 39 zijn doorsneden geteekend door den stam van een boom die niet en die wel in de dikte groeit. De stam draagt alleen aan den top bladeren. Deze zijn geveerd, omstreeks 4 meter lang, met een zeer stevigen, aan den voet sterk verbreeden algemeenen bladsteel. Deze verbreede voet omvat gedeeltelijk den stam en is aan de randen van een vezelig 95 aanhangsel voorzien. De blaadjes zijn stevig, lijnvormig, de stevigheid berust vooral op de zeer sterke middennerf die door het blaadje heen loopt. Wanneer men de jonge, nog niet ont- plooide bladeren onderzoekt, blijkt het dat hier de blaadjes nog samenhangen, de bladschijf is hier nog ongedeeld. Bij het ont- plooien van het blad scheuren, tengevolge van de strekking van den algemeenen bladsteel, de blaadjes zich van elkander los. Het blad is bij den klapper en andere vederpalmen in aanleg Fig. 40. A. Bloeikolf van de Klapper met schutblad, B. takje van de bloeikolf met een vrouwelijke en enkele, mannelijke bloemen. C. Mannelijke bloem, 1 van boven, 2 van onderen gezien, k. kelk, kr. kroon, m. meeldraad. enkelvoudig maar wordt bij het uitgroeien geveerd doordat de blaadjes van elkander losscheuren. Aan den top van den stam, goed omhuld en beschut door de bladvoeten van de jonge bladeren vindt men den grooten eindknop, waaruit de nieuwe geledingen van den stam en de nieuwe bla- deren ontstaan. Deze eindknop vormt de welbekende palmkool. De klapperboom begint op een leeftijd van een jaar of acht bloeiwijzen te vormen en gaat hiermede dan geregeld verder door. In den oksel van ieder blad dat nieuw gevormd wordt, ontstaat een bloeikolf, die tijdens haar ontwikkeling in een groot, 86 stevig, leerachtig schutblad, de bloeischeede, ingesloten is. De bloeikolf is vertakt, aan iederen tak komt een zeer groot aantal zittende bloempjes voor. Verreweg de meeste van deze zijn klein en bestaan uit twee kransen van drie harde, leerachtige blaadjes en twee maal drie meeldraden. Er komt geen goed ontwikkeld vruchtbeginsel in voor, het zijn dus mannelijke bloempjes. Onder aan de takken van de bloeikolf vindt men enkele groo- te, vrouwelijke bloe- men, die ook twee kransen van drie har- de, leerachtige bloem- blaadjes maar dan in- plaats van meeldraden een groot vruchtbegin- sel vertoonen. De klapper is een éénhuizige plant, er zijn afzonderlijke man- neluike en vrouwelijke bloemen maar deze ko- Fig. 41. Ontkiemende Klapper, doorgezaagd. men te samen aan het- zelfde exemplaar voor. Het vruchtbeginsel van den klapper is driehokkig, elk hokje bevat één eitje. Slechts een van de drie eitjes uit het vrucht- beginsel ontwikkelt zich echter tot een zaad. De vrucht van den klapper is een steenvrucht, d. w.z. dat de vruchtwand uit drie lagen bestaat, waarvan de binnenste, de batok, steenhard is. De buitenste laag van den vruchtwand is dun, glad, groen of bruin gekleurd, de middelste laag is sponsachtig, vezelig. 37 ‘ounSe[ uoa UBA 19A90 uop ueg vowjedyed Ì N ue vowoogradder ‘or SLI 58 Binnen in de batok vindt men het zaad met een dunne, vliezige zaadhuid die tegen den binnenwand van de batok aanligt. Het zaad bevat veel vetrijk kiemwit, het vleesch, met een groote holte in het midden die oorspronkelijk met vocht gevuld is. In het kiemwit higt aan den eenen kant, den steelkant, daar waar de batok drie oogen vertoont, een kleine kiem. Bij de kieming komt het jonge plantje door één van de drie oogen naar buiten. Het kiemplantje ver- toont eerst eenige scheedevormige bladeren, langzamerhand volgen bla- deren met een steel waarvan de blaadjes blijven samenhangen ;iedere nieuwe geleding van den stam is dikker dan de voorafgaande totdat op een leeftijd van anderhalf à twee jaar er normale bladeren gevormd worden en geledingen die de nor- male dikte vertoonen. De wortels van het kiemplantje blijven de eerste maanden binnen in de vezelige vruchtschil verborgen, eerst wanneer de kiemplant een tamelijke grootte heeft bereikt, breken zij uit de vrucht- schil naar buiten. Een hoofdwortel of penwortel vindt men aan de klap- perboomen niet, de wortels van den 7 5 klapperboom en van andere palmen Eer 4e Weele vin de Nipak: zijn alle zoogenaamde bij wortels, die palm, iets verkleind. uit de geledingen van den stengel ontspringen. Binnen in de holte van het zaad vindt men bij den kiemenden klapper een eigenaardig sponsachtig lichaam, de kentos. Door bemiddeling van dit orgaan wordt het vleesch langzamerhand opgezogen om voor den groei van de jonge kiemplant gebruikt te worden. Van de zeer talrijke familieleden van den klapper noemen wij er voorloopig slechts één, de nipahpalm die op moerassig terrein, nabij de zeekust, aan de oevers van riviermondingen en lagunen overal in Indië wordt aangetroffen en daar dan niet zelden in gezelschap van den klapper is te vinden. In fig. 42 zien wij deze twee vertegenwoordigers van de groote familie der palmen te 59 samen groeien. De vruchten van den nipahpalm (fig. 48) kunnen evenals de klappernoten zeer lang in zeewater blijven drijven zonder hun kiemvermogen te verliezen, men vindt ze zeer vaak aan het strand aangespoeld. De Kembang sepatoe, de Waroe, de Katoen en de Kapok. De gewone kembang sepatoe of Chineesche: roos — Hibiscus rosa sinensis — is in Indië zoo algemeen dat niemand er meer naar kijkt en dat de plant | 5 gewoonlijk alleen maar / gebruikt wordt om er heggen mee te planten. Alleen menschen die pas in Indië gekomen en nooit in andere tropische lan- den geweest zijn, bewon- deren de groote, sierlijk gevormde, helderroode bloemen van deze plant. Er zijn miet veel erven en tuinen in Indië waar de kembang sepatoe niet het geheele jaar door in bloei is te vinden. Deze plant zet in Indië nooit vrucht maar zij laat zich Fig. 44. Bloeiend takje van de Kembang zeer gemakkelijk stekken sepatoe. en wordt dan ook altijd op deze wijze vermenigvuldigd. Van ouds is de kembang sepatoe overal in den Indischen en Australischen archipel in kultuur; in oude plaatwerken van twee eeuwen en meer geleden vindt men er al afbeeldingen van, niet alleen van de gewone soort met enkele maar ook van die met gevulde of dubbele bloemen. Zooals dit met vele sinds langen tijd gekweekte sierplanten het geval is, komen er ook anders gekleurde variëteiten van de kembang sepatoe voor, met rose en met geel gekleurde, beide ook weer zoowel met enkele als met gevulde bloemen. 40 In de gevulde bloemen van de kembang sepatoe is bijzonder duidelijk te zien hoe de verdubbeling van de bloem tot stand komt doordat de meeldraden ten deele door bloemkroonblaadjes vervangen of bloembladachtig ontwikkeld zijn. Men vindt er gewoonlijk allerlei overgangsvormen van meeldraden in bloem- kroonblaadjes. De gewone kembang sepatoe is een heester met verspreide, langgesteelde, toegespitst eironde, gezaagde bladeren met afval- lende, kleine steunblaadjes. De bloemen zijn langgesteeld en staan afzonderlijk in de bladoksels, zij zijn regelmatig met vijf losse bloemkroonbladen en een vergroeidbladigen kelk, die nog door een krans van kleine groene blaadjes, een zoogenaamden bijkelk omgeven wordt. De ondereinden van de helmdraden der zeer talrijke meeldraden zijn met elkander vergroeid tot een lange buis die het vruchtbeginsel en den stijl omgeeft. Wanneer men met een speld of naald voorzichtig de meeldradenbuis van onderen tot boven openscheurt, kan men het vruchtbeginsel met den stijl er uit vrijmaken. Het bovenstandige vruchtbeginsel is vijfhokkig maar de vrucht wordt op Java nooit rijp. De zeer lange stijl splitst zich aan den top in vijf takjes die ieder een donkerrooden, knopvormigen stempel dragen. Behalve de gewone kembang sepatoe ziet men ook niet zelden een andere soort van dit geslacht die zich hoofdzakelijk onder- scheidt door de diep franjevormig ingesneden bloemkroonblaadjes. Deze soort, Hibiscus schizopetalus, is uit Zanzibar afkomstig en nog niet zoo bijzonder lang in Indië in kultuur. Tot hetzelfde geslacht als de kembang sepatoe behoort ook de waroe, Hibiscus tiliaceus, die door de oude schrijvers over Indische planten gewoonlijk Indische linde werd genoemd, omdat de bladeren een overeenkomstigen hartvorm vertoonen als bij de Europeesche linde het geval is. Men kan dezen boom aan het zeestrand en aan den oever van zout- en brakwater zeer vaak in het wild aantreffen, de zaden kunnen op overeenkomstige wijze al$ de vruchten van de kokos en de nipahpalm langen tijd in zee blijven drijven en dan, wan- neer zij door den golfslag aan het strand zijn geworpen, tot nieuwe boomen opgroeien. Zoo zijn deze zaden in den loop der tijden door zeestroomingen blijkbaar naar alle tropische stranden verspreid en men vindt de waroe dan ook in het wild niet alleen langs de tropisch Aziatische kusten en aan het strand 41 der Australische eilanden maar eveneens in Afrika en Amerika. Ook gekweekt ziet men in Indië de waroe vaak, de boom groeit snel en laat zich zeer gemakkelijk uit stekken opkweeken zoodat men van een nieuwen aanplant van waroeboomen zonder veel moeite heel spoedig schaduw krijgen kan. Daarbij is de boom sterk en taai, hij laat zich op allerlei wijzen mishandelen en blijft dan toch in het leven. Het weeke hout is voor sommige doeleinden bijzonder geschikt en wit den bast kan een minder- waardig soort touw gedraaid worden. De waroe is een lage boom met laag bij den grond vertakten stam. De gesteelde, hartvormige bladeren zijn dichtbehaard en staan verspreid aan de takken. Aan den voet van den bladsteel van de jongste, reeds ontplooide bladeren treft men een paar groote steunblaadjes aan, die als knopschubben de nog niet ont- plooide, jongere bladeren omhullen. Naarmate er zich nieuwe bladeren ontplooien, vallen de steunblaadjes van de oudere bladeren af. De groote, gele bloemen vertoonen een overeenkomstigen bouw als die van de kembang sepatoe, zij openen zich ’s morgens en vallen ’s namiddags af. De vrucht is een droge, met vijf kleppen openspringende doosvrucht. Het vruchtbeginsel is vijfhokkig maar tijdens het rijpen van de vrucht vormt er zich in ieder hokje een zoogenaamd valsch tusschenschot, zoodat de rijpe vrucht tienhokkig is. Elk hokje bevat enkele zaden. Tamelijk na verwant met het geslacht waartoe de waroe en de kembang sepatoe behooren, is het geslacht Gossypium, waartoe de verschillende katoensoorten worden gerekend. Er zijn ver- scheidene soorten van dit geslacht in verschillende tropische en subtropische landen in kultuur, ter wille van de lange zaadpluis- haren waarmede de zaden zijn bedekt. Voor de verwerking van de katoen tot garens en weefsels is vooral de lengte van deze zaadpluisharen van belang, bij de Amerikaansche, zoogenaamd langstapelige verscheidenheden zijn deze vezels 4 tot 5 cM., bij de minderwaardige Indische soorten slechts 2 tot 3 cM. lang. Het zijn kruiden of heesters, soms lage boomen met hand- lobbige bladeren. De groote bloemen staan afzonderlijk in de bladoksels en vertoonen in bouw veel overeenkomst met die van de kembang sepatoe en de waroe. De bijkelk bestaat hier echter uit drie groote hartvormige blaadjes die de rijpende vrucht blijven omsluiten. De kelk zelf is klein en vergroeidbladig, de vijf losse 42 bloemkroonbladen zijn meestal geel, soms purper gekleurd. De tot een buis vergroeide meeldraden, het bovenstandige vrucht- beginsel, de lange, aan den top gespleten stijl stemmen met de overeenkomstige deelen van waroe en kembang sepatoe overeen. De vrucht is een drie- tot vijfkleppige doosvrucht. De kruidachtige katoensoorten die verbouwd worden in de landen waar de kul- tuur op een hoogen trap staat, hebben slechts een korten groeitijd; vijftien weken na het zaaien kan deze katoen reeds geplukt worden. De katoenplant is over het algemeen zeer on- derhevig aan allerlei ziekten en plagen en de kruidachtige soorten zijn bovendien zeer gevoelig voor de weers- gesteldheid, zij verlangen veel regen in het begin van den groeitijd maar na den bloei droogte, tijdens het rijpen van de vruchten en vooral in den oogsttijd. De belangrijkste katoen- kultuur vindt men tegen- woordig in ede zuidelijke staten van Noord-Amerika, in Voor-Indië en in Egypte. Fig. 45. Katoen, takje met bloemen In Ned.-Indië is de katoen- enen dee kultuur van ouds inheemsch, zij is er echter tengevolge van den invoer van katoenen garens en katoenen weefsels uit Europa langzamerhand achteruitgegaan. Tegenwoordig wordt er moeite gedaan om deze kultuur, die in Palembang en in Japara nog van veel beteekenis is, weer aan te moedigen. Als laatste familielid van de kembang sepatoe noemen wij nog de kapok, Wriodendron pentandrum. De eigenaardige groeiwijze van dezen boom, met de zeer ijle, in den drogen tijd geheel bladerlooze kroon en de lange, rechte, horizontaal afstaande takken is aan iedereen in Indië welbekend. De plant hoort oorspronkelijk misschien in Engelsch-Indië thuis maar wordt in Ned.-Indië zeer veel geplant langs wegen, op erven en ook op groote landbouw- ondernemingen. 45 Bij jonge exemplaren is de stam gewoonlijk met scherpe stekels bezet. De bladeren staan verspreid, meestal dicht opeengedrongen aan de toppen der takken, zij zijn handvormig, vijf tot negen- tallig. De bloemen zijn tamelijk groot en staan in kleine groepen in de bladoksels. De boom bloeit gewoonlijk op Java in Mei en Juni, de vruchten rijpen in omstreeks drie maanden, zoodat men in Augustus en September de kapokboomen, die dan geen enkel blad meer dragen, vol rijpe vruchten hangen ziet. De kelk is vergroeidbladig, vijftallig, aan de vrucht blijvend, de bloemkroon is eveneens vijftallig, geelachtig, de blaadjes hangen aan den voet eenigszins samen. De helm- draden zijn aan den voet tot een buis vergroeid, deze buis splitst zich in vijf slip- pen, iedere slip met twee tot vier helmknoppen. Het vruchtbe- E el ginsel is boven- EN ANN Tg . . \ ESTE hi en DPS nn 0 EFS: standig, vijfhok- ge Nin Eese al EEN Lr kig, in 1 ze 5 5, teder hok Fig. 46. Kapokboomen en Waroeboomen, de laatste je twee rijen za- raisvormd door voortdurende mishandeling. den. De vrucht is langwerpig, omstreeks een decimeter lang en springt met kleppen open. De kapokvezels moeten niet, zooals de katoenvezels, als uitgroeisels van de zaadhuid worden beschouwd, maar als uitgroeisels van de binnenzijde van den vruchtwand. Bij het rijpen van de vrucht laten deze haren los en blijven dan los om de zaden heen zitten. De kapokvezel kan niet versponnen worden zooals de katoen, maar levert een uitstekend vullingsmateriaal voor kussens, matras- sen, reddinggordels, enz. De zaden bevatten veel olie die er uitgeperst kan worden; de perskoeken — boengkil — kunnen als veevoeder of als meststof worden gebruikt. Op Java wordt alleen kapok van onzen welbekenden kapokboom of randoe (fig. 46) gewonnen, in andere tropische landen, Voor- Jt Indië en Zuid-Amerika, wint men deze vezelstof ook van een paar andere, naverwante boomsoorten. De Djoear en diens naaste verwanten. Twintig jaar geleden werd de djoear, Cassia florida of Cassia siamea, overal op Java en ook in andere streken van Indië als schaduwboom langs de wegen geplant, omdat de boom zoo snel groeit, veel sneller dan de vroeger meestal als scha- duwboom geplante assem. De djoear geeft dus spoedig schaduw en men beschouwde het ook als een voordeel dat deze boom in den drogen tijd niet kaal staat. In de laatste jaren komt men echter van het planten van de djoear als schaduw- boom weer meer en meer terug; de schaduw die de djoear geeft is eigenlijk al te zwaar, zoodat de met djoear’s be- schaduwde wegen niet goed opdrogen. Daarenboven worden de met djoear’s beschaduwde wegen voortdurend ontsierd door het afgevallen blad en de afgevallen vruchten en het is gebleken dat deze Fig. 47. Djoearblad. boomsoort allerlei planten in haar om- geving sterk benadeelt in haar groei. Bovendien heeft men van de djoear wel veel eerder schaduw dan van de assem, maar daar tegenover staat dat de djoear lang zoo oud niet wordt; een assemboom kan gemakkelijk een leeftijd van honderd jaar bereiken, een djoearboom begint al op een leeftijd van vijftien tot twintig jaar aan allerlei: ouderdomsgebreken te lijden. Toch kan men nog overal djoearboomen langs de wegen en op erven vinden, en doordat de djoear het geheele jaar door bloeit zijn de bloemen het geheele jaar door beschikbaar. Op Java komt de boom niet in het wild voor, wel in Voor- en Achter-Indië, op Malakka en waarschijnlijk ook op Sumatra. De naam djoear is vermoedelijk afgeleid van Djohore. Het is een middelmatig hooge boom met samengestelde, even gevinde bladeren en aan de toppen der takken groote trossen lichtgele bloemen. Dikwijls vindt men onder aan den tros reeds rijpe vruchten wanneer de bloem- knoppen bovenaan nog niet zijn opengegaan. Aan de bloemen onderscheidt men vijf geelgroen gekleurde kleine kelkblaadjes, vijf heldergeel gekleurde, groo- te bloemkroonblaadjes, tien meeldraden en een stamper met bovenstandig vruchtbeginsel. De meeldraden zijn zeer ver- schillend in grootte, aan den naar onderen gekeerden kant van de bloem vindt men twee En, Fig. 48. Bloemen van de Djoear. zeer groote en daar tusschen in een kleinere, aan den bovenkant van de bloem vindt men drie zeer kleine, de overige vier stemmen Fig. 49. Schema van den bouw der Djoearbloem. Bij J de drie zeer kleine, bij 2 de twee zeer groote meel- draden. Het stippellijntje geeft het vlak van sym- metrie aan. ongeveer in afmeting overeen met de kleinere, die tusschen de twee zeer groote in staat. Uit het vruchtbeginsel ontwikkelt zich een droge, met twee kleppen open- springende, zoogenaamde peulvrucht, die 20 tot 30 zaden bevat. De bloem van de djoear is symmetrisch gebouwd, aan den kelk en de kroon 1s dit wel is waar niet duidelijk te zien maar wel aan de meeldraden en het vrucht- beginsel. Het vlak van symmetrie, dat de bloem in twee gelijke helften snijdt, ver- deelt het naar boven gekeerde bloem- kroonblad in tweeën en gaat tusschen de twee kleppen van de peul en tusschen de twee grootste meeldraden door. Wanneer wij de meeldraden opmerk- zaam bekijken zien wij dat de helmhokjes niet met een spleet over de geheele lengte, maar met een korte spleet of porie aan den top open- springen. Van het geslacht Cassia waar de djoear toe behoort, komen nog verscheiden andere soorten, ten deele gekweekt, ten deele 46 in het wild in Nederlandsch-Indië voor. Een zeer bekende soort is nog de Indische gouden regen of trommelstokkenboom — Cassia fistula — die in het wild in de djati-bosschen voorkomt, maar ook vaak als sierboom wordt gekweekt. Het is een middel- matig hooge boom, die in den drogen tijd haar bladeren vallen laat en zich bij het doorkomen van den regentijd met frisch nieuw loof en talrijke sierlijke hangende goudgele bloemtrossen siert. Deze bloemtrossen komen niet aan de jonge bebladerde takken voor, maar uitsluitend aan het oude hout. De bloemen van de Indische geuden regen zijn eenigszins welriekend en de bloemblaadjes blijven, nadat de meeldraden afgevallen zijn nog geruimen tijd zitten. De bladeren zijn evenals die van de djoear even gevind, echter met een geringer aantal grootere blaadjes. De bloemen vertoonen een ongeveer overeenkomstigen bouw als die van de djoear, de helmdraden van de drie onderste meeldraden zijn veel langer dan de overige en sterk s-vormig gekromd. Het vrucht- beginsel is ook zeer lang en eveneens eigenaardig gekromd. De vrucht verschilt zeer sterk van die van de Fig. 50. djoear en gelijkt op het eerste gezicht op een Ba de rolronden zwartbruinen stok van omstreeks een vruch van de Indische __ halven Meter lang. Zij springt niet open en is door Gouden Regen. dwarse tusschenschotten in een groot aantal vakjes verdeeld. Elk vakje bevat één zaad dat door een strooperig, zoet smakend vruchtmoes wordt omhuld. Dit vrucht- moes wordt in Indië in de geneeskunde gebruikt en de vruchten van den trommelstokkenboom worden ook in Europa af en toe ingevoerd als geneesmiddel. De reeds als schaduwboom genoemde assem of tamarinde, Tamarindus indica behoort tot dezelfde familie als de djoear en de Indische gouden regen. Dat ook bij dezen boom de vruchten niet openspringen en de zaden door vruchtmoes omgeven zijn; is welbekend. De bloemen van de assem zijn klein en men kan ze in bouw vergelijken met die van de djoear, wanneer men zich voorstelt dat hiervan enkele deelen niet of bijna niet tot ont- wikkeling zijn gekomen. De kelk bestaat uit vier lichtgele blaadjes die aan den voet met elkander vergroeid zijn; een van de kelk- blaadjes is breeder dan de andere en blijkbaar uit de vereeniging 47 van twee ontstaan. Drie bloemkroonblaadjes zijn goed ontwikkeld, geel met purperen aderen, de beide anderen zijn zeer klein, priemvormig, zoogenaamd rudimentair. Van de meeldraden zijn er drie goed ontwikkeld, vier zeer klein, rudimentair, de overige drie, die er zouden moeten zijn, ontbreken. Het vruchtbeginsel is bovenstandig, gesteeld. De assem komt in het wild niet in Nederlandsch-Indië voor, de boom is inheemsch in de tropisch Afrikaansche steppen, maar reeds sinds zeer langen tijd naar alle tropische landen over- gebracht. In Nederlandsch-Indië wordt hij zeer veel als schaduw- boom aangeplant; de boom ontwikkelt zich vooral bijzonder goed in streken waar een lang- durige droge tijd heerscht, zooals in het laagland van Oost-Java het geval is. Veelvuldig wordt nog in Nederlandsch- Indië en an- dere tropische landen de Fig. 51. Takje van de Setjang met een dubbelgevind kembang me- blad en een vruchttrosje. rak of pauwe- bloem, Caesalpinia pulcherrima, gekweekt. De Inlandsche naam heeft waarschijnlijk betrekking op de schitterende kleur van de bloemen en op de lange meeldraden, die als de staart van een pauw zijn uitgespreid. Het is een eenigszins gestekelde heester met fijn blauwgroen loof en groote trossen rood of geel gekleurde bloemen, die het geheele jaar door bloeit. De bloemen zijn lang- gesteeld en bestaan uit vijf losse kelkblaadjes, waarvan één grooter is dan de overige vier, vijf losse, langgenagelde bloemkroon- blaadjes, waarvan één kleiner is dan de andere, tien lange ver uit de bloem stekende meeldraden en een bovenstandig vrucht- beginsel met langen stijl en zeer kleinen stempel. De vrucht is een openspringende, platte peulvrucht die weinige zaden bevat. De bladeren zijn dubbelgevind en vertoonen zeer duidelijke slaap- 48 beweging, ‘s avonds vouwen zij zich dicht en ’s ochtends breiden zij zich weer wt. Tot hetzelfde geslacht als de pauwebloem behoort nog de in West-Java, bijv. in de omgeving van Batavia zeer veel in heggen aangeplante setjang of kajoe sappan, Caesalpinia Sappan. Het is een sterk gestekelde heester. of lage boom, die soms ook wel als liaan klimmen kan, met dubbelgeveerde bladeren en onaan- zienlijke bloemen. Des te meer vallen de zeer eigenaardig gevormde, platte, buitengewoon harde, bruin-zwarte, niet openspringende peulvruchten in het oog. Het kernhout van de setjang bevat, zooals met verscheidene andere Caesalpinia soorten eveneens het geval is, een roode kleurstof en kan als verfhout gebruikt worden. In vroeger tijd, voordat uit steenkolenteer de anilinekleurstoffen werden bereid, behoorden het sappanhout en verschillende andere verfhouten tot de belangrijke uitvoerprodukten van Indië en van andere tropische landen. Ten slotte noemen wij als een zeer bekend familielid van de djoear, de gouden regen, de assem, de pauwebloem en de setjang nog de flamboyant, oorspronkelijk van Madagascar afkomstig, maar tegenwoordig als sierboom in alle tropische landen gekweekt. De bouw van de bloem stemt in hoofdzaak met die van de pauwebloem overeen, maar de bloemen zijn veel grooter. De Kieming. Wanneer wij zaden van de bruine boon en van de aardnoot of de éénzadige dopvruchtjes van de zonnebloem en de zinmia in bloempotjes uitzaaien, ziet men na enkele dagen de kiem- plantjes voor den dag komen. Aan zulk een kiemplantje onder- scheidt men het stengeltje, het kiemworteltje, de twee kiem- blaadjes of zaadlobben en het. pluimpje. Dit laatste is niets anders dan het eindknopje waaruit zich nieuwe bladeren en nieuwe geledingen van den stengel zullen ontwikkelen. Het kiemplantje heeft bij de genoemde planten altijd twee zaadlobben, alle vier behooren tot de groote afdeeling der tweezaadlobbige planten. In het zaad vinden wij bij deze vier voorbeelden geen kiemwit, het zaad bestaat hier alleen uit de zaadhuid en de in elkander gevouwen kiem. Zaaien wij daarentegen zaden uit van de djarak 49 of van Hevea, dan blijkt het kiemplantje hier ook wel twee zaad- lobben te hebben, maar in het zaad vinden wij behalve de kiem ook nog een groote hoeveelheid kiemwit. In fig. 53 zijn zaden van de djarak voorgesteld in twee verschillende richtingen door- gesneden, in het eene geval is het mes loodrecht op de zaad- Fig. 52. Drie toestanden uit de kiemingsgeschiedenis van een Bruine boon. lobben gericht geweest, in het andere geval evenwijdig aan de zaadlobben ; e is het kiemwit, st de zaadlobben, c het kiemstengeltje en kiemworteltje, ca het wratje dat buiten aan het zaad van de djarak voorkomt. Behalve dat er dus bij de tweezaadlobbige planten verschil is tusschen zaden met en zonder kiemwit is er ook nog veel verschil in de wijze hoe zich de zaadlobben gedragen. In sommige gevallen Beknopt Leerboek Plantkunde. 4 50 komen deze boven den grond, worden groen en gedragen zich als gewone bladeren, al zijn zij dan ook anders gevormd dan de bladeren die later ontstaan; behalve de djarak is ook de koffie hier een mooi voorbeeld van. In andere gevallen komen de zaad- lobben ook wel boven den grond en worden gewoonlijk ook wel min of meer groen, maar zij worden al spoedig leeg- gezogen, verschrompelen dan en vallen af; dit is bijv. het geval bij de bruine boon, in fig. 52 zijn in het oudste der drie afgebeelde toestanden de zaadlobben Fig. 53. Zaad van de Djarak al op het punt om af te vallen. Ten slotte Bicinus), in twee verschil kan zich nog het geval voordoen dat de Tre zaadlobben in het geheel niet boven den Ee grond komen maar binnen in de zaad- huid opgesloten blijven, alleen het wor- teltje en het stengeltje met pluimpje breken dan uit de zaadhuid naar buiten, dit hebben wij bijv. bij de erwt, de advokaat en de mangga. Naast de groote afdeeling der tweezaadlobbige staat die der éénzaadlobbige planten, waartoe o.a. de palmen, de grassen en de besproken bolplanten 7 met hun verwanten be- LL \ LRE hooren. Al de andere dn | Ae gemeen tot nu toe besproken Ï planten, de tjampaka, pompelmoes, _ Clematis, roode bruidstranen, aard- appel, papaja, kembang sepatoe en djoehar met hunne verschillende fa- Fig. 54. Maïskorrel van buiten gezien en Ee zc overlangs doorgesneden om de ligging van mmlhieleden zijn tweezaad- Heee lobbig. Bij de kieming der éénzaadlobbigen komen, evenals bij de tweezaadlobbigen, gevallen voor dat het zaad kiemwit bevat en gevallen waar dit niet aan- wezig Is. Meestal bevat het zaad hier wel kiemwit maar in de zeer kleine zaden der orchideeën treft men bijv. geen kiemwit aan. Bij zeer vele eenzaadlobbige planten bevat het zaad veel kiemwit en is de zaadlob vervormd tot een orgaan dat het kiem wit opslorpt en in een voor de jonge plant bruikbaren vorm omzet. Mi 51 Deze zaadlob hebben wij bij de kieming van den klapper reeds leeren kennen, het is de sponsachtige kentos, die zich tijdens de kieming binnen in de holte van het zaad ontwikkelt. Bij de kiemende zaden van granen en andere grassen spreekt men ge- woonlijk van het schildje. In fig. 54 is een maïskorrel geteekend, van buiten gezien, de kiem ligt hier bij g en een maiïskorrel, overlangs doorgesneden, bij e het kiemwit, bij l het schildje, bij pl het pluimpje en bij c het worteltje. Een opvallend verschil doet zich nog voor tusschen de kieming der één- en der tweezaadlobbige planten, bij de laatste ontwikkelt het kiemworteltje zich in den regel goed en groeit later uit tot een duidelijken hoofdwortel, maar bij de éénzaadlobbigen houdt het kiemworteltje zeer spoedig op met groeien en wordt dan vervangen door andere wortels, die zich uit de stengelknoopen van het jonge stengeltje ontwikkelen. Dergelijke wortels die uit den stengel ont- staan noemt men bijwortels. Wij hebben hier reeds met een van de belangrijke verschil punten tusschen één- en tweezaadlobbigen te maken, de éénzaad- lobbige planten hebben nooit een hoofdwortel, de tweezaadlobbige meestal wel. Aan kiemplantjes kan men gewoonlijk zeer mooi enkele richtings- bewegingen van de plant waarnemen, het kiemworteltje groeit loodrecht naar beneden en wanneer het door het licht getroffen wordt zooveel mogelijk van het licht af, het kiemstengeltje groeit zooveel mogelijk loodrecht naar boven en wanneer het van één kant verlicht wordt, zooveel mogelijk naar het hicht toe. Bladvormen bladstelltne. Om een plant te kunnen beschrijven moet men met enkele woorden duidelijk kunnen maken hoe de bladeren gevormd zijn. In de eerste plaats moet men er dan op letten of de grootste breedte van de bladschijf ongeveer in het midden, boven het midden of onder het midden valt of dat het blad over een groot deel der lengte ongeveer even breed is. Wanneer de bladschijf in het midden het breedst is kunnen de bladeren zijn cirkelvormig, ovaal of elliptisch, langwerpig of lancetvormig. Het ovale of elliptische, langwerpige en lancetvormige blad onderscheiden zich van el- 52 Fig. 57. Een drietallig Fig. 55. blad met omge- Fig. 58. Een niervormig Fig. 56. keerd hartvor- Een spatelvor- blad. Een pijlvormig blad. mige blaadjes. mig blad. kander doordat het elliptische anderhalf tot twee maal, het lang:- Fig. 59. Een palm, Caryota, met wigvormige blaadjes. werpige twee tot drie maal, het lancetvor- mige drie tot vier maal zoo lang is als breed. Is de bladschijf onder het midden het breedst dan 1s het blad meestal eivormig, hart- vormig, niervor- mig of pijlvormig, eivormig zooals bij de kembang sepatoe, hart- vormig zooals bij de waroe, niervormig Z00- als het in fig. 55 of pijlvormig zooals het in fig. 56 afgebeelde blad. Is de bladschijf boven het midden het breedst dan kan het blad zijn omge- keerd eivormig zooals bij de ketapang, omgekeerd hart- vormig zooals de blaadjes van ‘het in 58 fig. 57 afgebeelde blad, spatelvormig zooals het blad in fig. 58 of wigvormig zooals bijv. de blaadjes van sommige palmen, bijv. in fig. 59. Is de bladschijf over een groot deel van de lengte ongeveer even breed dan is het blad meestal lijn- of lintvormig, zooals bijv. bij suikerriet en maïs of zwaardvormig zooals bijv. bij Sanseviera, Agave en Aloë. In de bladschijf vindt men de nerven die een voortzetting vormen van de vaatbundels in den bladsteel. % 8 \| ì Í De 65 S ES Es De SS EP / ze 7 Ae Ee ji ij sÚ OR A0 EE Lie A7 Fig. 61. Bladskelet van een Fig. 60. Bladskelet van een veer- kromnervig blad, niet nervig, tevens netnervig blad. netnervig. Tusschen de nerven vindt men het weeke bladmoes. Er is zeer groot verschil in de wijze waarop de nerven in de bladschijf verloopen. In hoofdzaak onderscheidt men hier veernervige, zooals bijv. de tjampaka, handnervige, zooals bijv. de papaja, kromnervige, zooals bijv. de sterlelie en rechtnervige bladeren, zooals bijv. de Crinum. Veernervige en handnervige bladeren zijn meestal netnervig, zooals bij het in fig. 60 afgebeelde bladskelet zeer duidelijk is, bij recht- en kromnervige bladeren zijn de nerven meestal niet of ternauwernood vertakt, zooals bijv. in fig. 61 blijkt. 54 Behalve op den algemeenen vorm van de bladschijf en op het verloop van de nerven let men er vooral ook op of de bladrand gaaf is of ingesneden. Wij maken 44 5d dan in de eerste plaats onder- ie scheid tusschen oppervlakkige en diepe insnijdingen. Bij de opper- | vlakkige insnijdingen kan de blad- rand zijn gezaagd, gegolfd, getand of gekarteld. De diepe insnijdingen komen tusschen de groote nerven voor en al naarmate zij meer of minder Ee diep zijn noemt men het blad gelobd, gespleten of ge- deeld. In het eerste geval gaan de insnijdingen zooals bij fig. 63 niet tot aan het midden, in het tweede geval zooals in fig. 64 ongeveer tot, in het derde zooals in fig. 65 verder dan het midden van de groote nerven waartusschen de in- snijdingen voorkomen. Fig. 62. a gezaagde, b gegolfde, c getande en d gekartelde bladrand. A \ NS ES EIN € Y, N ES ee > > » 5 F EER —À A DEV nar | Fig. 64 AEN jk: | Een handspletig blad. RU Dy, Let men nu tevens op het verloop van de Fig. 63. Een handlobbig blad. nerven dan kan men bij de diep ingesneden bladeren onderscheid maken tusschen veerlobbige, veer- spletige en veerdeelige of handlobbige, hand- spletige en handdeelige bladeren. 55 Een samengesteld blad is eigenlijk niets anders dan een blad dat zoo diep gedeeld is dat de deelen tot afzonderlijke blaadjes worden. Uit een handdeelig blad ontstaat zoodoende een hand- vormig, uit een vin- of veerdeelig een gevind of ge- veerd blad. Wan- neer men de figuren 63, 64 en 65 met figuur 66 vergelijkt ziet men duidelijk dat het handvorm:i- se samengestelde Fig. 66. Een hand- blad zich van het vormig blad, gelobde, gespleten zeventallig. of gedeelde blad alleen door de grootere diepte van de insnijdingen onderscheidt. Zoo onderscheiden zich ook het in fig. 67 afgebeelde vindeelige en het in fig. 68 geteekende, gevinde blad hoofdzakelijk doordat in fig. 68 de insnijdingen tot op de middennerf doorgaan. Deze middennerf wordt bij een gevind blad dan de algemeene bladsteel genoemd. Bladeren kunnen ook dubbel- of drie- voudig gevind zijn, een voorbeeld van een dubbelgevind blad hebben wij al leeren kennen bij de setjang, vergelijk fig. 51. Soms is het blad aan de basis dubbel maar naar den top toe slechts enkel gevind, men spreekt dan van een Fig. 65. Een handdeelig blad. Fig. 67. onvolkomen dubbel gevind Se È 5 ig. 68. Een is blad, fig. 69. is Een gevind Ken bladscheede is eigenlijk blad. niets dan een breede, platte, min of meer om den stengel heengrijpende bladsteel, het suikerriet en andere grassen en vele palmen leveren ons hier voorbeelden van op. Zeer sterk ontwikkeld zijn de bladscheeden bij de pisang, zij zijn hier om elkander heen gerold en vormen te samen een schijnstam. De groote knopschubben die de jonge bamboespruit omhullen zijn eigenlijk de leerachtige bladscheeden van bladeren, waarvan de bladschijf zeer klein blijft. Wanneer er aan gesteelde bladeren geen bladscheede voorkomt, vindt men zeer vaak aan weerskanten van den voet van den bladsteel een klein blaadje, dit zijn de steunblaadjes. Wij hebben ze reeds bij de waroe leeren kennen, waar zij als knopschubben dienst doen. Bij de erwt, fig. 70, zijn de steunblaadjes groen en zijn grooter dan de afzonderlijke blaad- Ne 3 EÀ SD RLAPUNTE Fig. 70. Erwt, blad geveerd met groote steunblaadjes en naar den top toe rankvormig ontwikkeld. Fig. 69. Een onvolkomen dubbelgevind blad. jes van het geveerde en naar den top toe rankvormig ont- wikkelde blad. Bj de karet en de waringin en andere Ficus soorten om- vatten de twee steunblaadjes den geheelen stengeltop en zijn met elkander vergroeid tot een lang mutsje dat bij de ont- plooung van het volgende jongere blad opgelicht en af- geworpen wordt. Steunblaadjes kunnen ook dorenvormig ontwikkeld zijn, hiervan zullen wij later nog verscheidene gevallen leeren kennen. Wat de rangschikking der bladeren betreft, moeten wij onderscheid maken tusschen een bladstelling in kran- sen en een verspreide bladstelling. Bij een blad- stelling in kransen staantelkens twee, drie of meer bladeren op dezelfde hoogte. In den regel wisselen dan de op elkander volgende kransen met elkander 57 af, d. w.z. dat van boven op gezien de bladeren van elken krans tusschen die van den vorigen en van den vol- genden schijnen in te staan. In fig. 71 vormen de met a, ds, en az ge- merkte bladeren de onderste, de met b,, be en b; en met c‚, cy en c; ge- merkte bladeren de twee volgende kransen. De bladeren van den krans c staan recht boven die van den krans a en die van den krans b lele wisselen met « en c af. van drie, van boven op gezien. ús LDR 6) 4. B Fig. 72. Bloeiende tak van de dllamanda, onder aan de takken staan de bladeren in kransen van vier, aan den top in de bloeistreek is de bladstelling onregelmatig. Bladstelling in kransen Zeer vaak komt voor een bladstel- ling in afwisselende kransen van twee, een zoogenaamde kruiswijze bladstel- ling, wij zijn deze reeds _tegengeko- men bij de Clematis en vinden haar o.a. ook bij de mangistan en bij de kina. Af- wisselende kransen van drie komen o.a. voor bij de Oleander, afwisselende kran- sen van vier bij de Allamanda (fig. 72). Wat de verspret- de _bladstellingen betreft hebben wij reeds gezien hoe bij de papaja de bla- deren volgens de breuk 2/5 gerang- schikt waren. De ge- woonlijk bij ver- 58 spreide bladstellingen voorkomende breuken zijn 42, °/3, 2/5, S/s, Sfi3, 8/21, enz. Nieuwe termen van deze reeks kan men krijgen door telkens de tellers en de noemers van de twee laatste termen bij eikander te tellen. Bij dikke stengels of stammen zooals bij de papaja kan men deze verspreide bladstellingen soms onderzoeken door een draad of een touwtje langs de bladlitteekens te spannen ; men kan echter ook den groeienden top van boven op be- kijken en krijgt dan dikwijls een duide- lijk inzicht in de rangschikking der bladeren. Zoo is in fig. 73 een groeiende stengeltop met een bladstelling volgens de breuk 25 van boven op gezien af- gebeeld, als hulplijn is er een spiraal bij geteekend die de Fig. 78. Bladstelling volgens de breuk ?/5, toppen van alle bla- van boven op gezien. deren verbindt. Een bladstelling volgens de breuk 1/2 komt veel voor, o.a. bij het suikerriet, de maïs en de andere grassen en bij de waaierpisang, de bladeren staan hier afwisselend links en rechts, in twee rijen boven elkander. Aan een stuk van een suikerrietstengel waar de bladeren reeds afgevallen zijn is deze afwisselende bladstelling nog aan de rang- schikking der oogen te herkennen. Ook bladstellingen volgens de breuken 4/3 en %s treft men bij vele planten aan. Het onderscheid tusschen stengel, wortel en blad; bollen, stengelknollen, wortelstokken, wortelknollen en knolvormige wortels. In den regel is men niet in twijfel of een bepaald deel van een plant een stengel is of een wortel, maar in sommige gevallen, 59 vooral bij knollen is dit moeilijker uit te maken. De knollen van den aardappel bijv. zijn dikke, opgezwollen stengels, die van de kassave daarentegen zijn dikke, opgezwollen wortels, maar wanneer men niet weet waarop men letten moet, lijkt het verschil tusschen beide soorten van knollen zeer gering. De stengel is dat deel van de plant waaraan knoppen en bladeren voorkomen. Meestal kan de stengel onbepaald door- groeien en in den regel bestaat de stengel wit leden. Deze verdeeling in leden is vooral duidelijk wanneer de aanhechtings- plaatsen der bladeren, de knoopen, goed in het oog vallen. Bladeren zijn deelen van de plant die op regelmatige wijze gerangschikt aan den stengel voorkomen en niet onbepaald doorgroeien. Aan bladeren komen geen knoppen voor. De meeste bladeren zijn groen, loofbladeren, maar ook de deelen waar de bloem wt bestaat, kelk, bloemkroon, meeldraden en stamper zijn bladeren en in weer andere gevallen kunnen bladeren ook schubvormig ontwikkeld zijn. Wortels zijn deelen van de plant die geen knoppen en bladeren dragen en die aan het einde van een wortelmutsje voorzien zijn. Wortels kunnen meestal onbepaald doorgroeien. Wanneer wij nu zien dat aan den top der jonge knollen varì de kassave een wortelmutsje zit en dat men aan deze knollen nooit knoppen vindt, kunnen wij daaruit opmaken dat dit ver- vormde, opgezwollen wortels, zoogenaamde wortelknollen zijn. Bij de knollen van den aardappel daarentegen vinden wij geen wortel- mutsje maar wel knoppen, de oogen, die door kleine schub- vormige blaadjes bedekt zijn. Hier hebben wij blijkbaar met ver- vormde, opgezwollen stengels, met stengelknollen te doen. Bij de meeste planten is de stengel stevig genoeg om zelf- standig recht omhoog te groeien of de plant hecht zich op de een of andere wijze aan het een of andere steunsel vast en klimt omhoog. Een uitzondering op dezen regel dat de planten omhoog streven, maken de kruipende stengels, de uitloopers en de bijzondere stengelvormen van de overblijvende planten, de bollen, knollen en wortelstokken. Het onderscheid tusschen een kruipenden stengel en een uit- looper komt daarop neer dat aan den kruipenden stengel gewone groene bladeren voorkomen terwijl aan den uitlooper slechts on- gekleurde, schubvormige blaadjes worden gevonden. De kruipende stengels blijven even lang in het leven als de plant waar zij toe 60 behooren, de uitloopers sterven vaak af en vergaan nadat er zich aan den top knollen of nieuwe bebladerde plantjes hebben gevormd. Dat de top van den uitlooper tot een knol opzwellen kan, hebben wij bij den aardappel reeds gezien, dat er aan den top zich een nieuw bebladerd plantje vormen kan, komt o. a. bij Fig. 74. Stengelstuk van een Dioscorea, met knolletjes in de oksels der loofbladeren. de aardbeien voor. Bollen, knollen en _ wortelstokken stemmen alle daarin overeen dat het ver- vormde stengels zijn die reservevoedsel bevatten. Bollen kennen wij in het dagelijksch leven als uien en wij hebben ze reeds na- der leeren kennen bij de behandeling van de Crinwm. Toen hebben wij reeds gezien hoe wij aan een bol de schijf en de vlee- zige schubben of rokken onder- scheiden. De schijf is de zeer korte ge- drongen stengel, de rokken zijn dik op- gezwollen bladeren of ondereinden van bladeren. De buiten- ste rokken worden langzamerhand leeggezogen en verdrogen vaak naarmate er zich van binnen, aan het groeipunt, nieuwe ontwikkelen. Deze buitenste, verdroogde, dunne, gewoonlijk bruin gekleurde schubben, die bijv. bij een ui zeer duidelijk zijn, beschutten dan het inwendige, vleezige, meestal wit gekleurde gedeelte van den bol. Een voorbeeld van stengelknollen hebben wij ook reeds be- 61 sproken, namelijk de aardappel. Ook bij de bataat of gewone ketella hebben wij met stengelknollen te doen. Aan de kruipende stengels ontstaan hier en daar uitloopers die in den grond dringen en waarvan de top dan tot een grooten knol opzwelt. De knollen van de ketella hebben ook talrijke oogen die gemakkelijk uit- loopen, de jonge spruiten die zich uit de oogen ontwikkelen worden vaak afgebroken en als stekken gebruikt. De tuberoos die wij reeds als familielid van de Crinum genoemd en afgebeeld hebben, heeft ook stengelknollen, de nieuwe knol ontstaat hier echter niet aan een uitlooper maar direct uit den ouden knol. Bij plan- ten waarbij dit het geval is vindt men aan de volwas- sen plant gewoonlijk twee of meer knollen naast of boven elkaar,den ouden knol die in den vorigen groeitijd ontstond en nu bij de ontwikkeling der NN / NI | É II bloemen en jonge sprui- AN ij | | R | | IN ten leeggezogen wordt en INI If een of meer jonge knollen NL| | waarin nu reservevoedsel | | | wordt verzameld op welks | | il kosten in de volgende IL, ‚Jb groeiperiode MEEEDIEUWE Fig. 75. Tegen een boomstam groeiende spruiten en bloemstengels orchidee met stengelknollen. gevormd zullen worden. Zeer eigenaardig zijn de knolletjes die bij vele oebi soorten, Dioscorea (fig. 74), worden aangetroffen. Behalve de groote knol onder den grond komen hier nog kleine knolletjes in de oksels der loofbladeren voor, die gemakkelijk af breken wanneer zij uit- gegroeid zijn en zeer goed bestand zijn tegen uitdroging. Deze knolletjes kunnen met stroomend water gemakkelijk verspreid worden, men vindt ze wel eens nog in kiembaren toestand aan het strand aangespoeld, zij kunnen dus in de natuur gemakkelijk 62 helpen om de plant te verspreiden. Bij de gekweekte soorten worden zij ook als plantmateriaal gebruikt, uit zaad worden deze planten nooit gekweekt. De knolletjes kiemen omstreeks het begin van den regentijd, de plant ontwikkelt zich dan snel, de windende stengels klimmen in enkele maanden eenige meters hoog en tegen het einde van den regentijd zijn de knollen rijp en gaat de plant afsterven. De knollen moeten dan den geheelen Fig. 76, Kurkumaplant (koenjir) met vleezigen, knolvormigen wortelstok. Fig. 77. Kratervaren met lange wortelstokken. drogen tijd rustende doorbrengen voordat er zich weer nieuwe spruiten uit ontwikkelen. Ook aan talrijke op de takken eu tegen de stammen van boomen levende orchideeën vindt men stengelknollen die hier, behalve als bewaarplaatsen voor reservevoedsel vooral ook als voorraad- schuur voor water beteekenis hebben. Men treft ze in allerlet vormen en grootte aan, zij blijven gewoonlijk verscheiden jaren in het leven. Een enkel voorbeeld er van is in fig. 75 afgebeeld. Een wortelstok is een vleezige, onder of aan de oppervlakte van den grond of ook wel langs rotsen en boomstammen kruipende vleezige stengel die aan het eene einde doorgroeit en 63 aan het andere einde afsterft. De jonge groeiende top is ge- woonlijk met schubben bedekt, die het teere groeipunt beschermen. Aan de oudere deelen van den wortelstok zijn de htteekens van deze schub- ben gewoonlijk nog dui- delijk terug te vinden. In den regel is de wortel- stok meer of minder sterk vertakt en van talrijke, dunne wortels voorzien. De leden van den wortel- stok zijn soms zeer lang en dun, zooals bij de alang alang en andere grassen, waardoor hij veel over- eenkomst met een uit- looper krijgt, in andere gevallen is de wortelstok kort en dik zooals bij de gember en de kurkuma (koenjir, fig. 76), waar- NA = Á, Er / ER ff, / Eikeblad varen. Fig. 78. door hij op een knol of een verzameling van knollen gaat gelijken. Bij de in fig. 77 afgebeelde kratervaren, die overal in de nabijheid Wortelknollen van Big: 79: een Aardorchidee. a. de knol die nu bloeit en leeggezogen wordt. b. de knol die het volgende jaar een bloemstengel zal voortbrengen. van werkende kraters, kratermeertjes en zwavelbronnen is te vinden, is de wortelstok lang en dun. In fig. 78 is een andere varensoort afgebeeld die men ook in de laagvlakte niet zelden tegen boomstammen groeien ziet. Bij deze soort, de eikebladvaren, komen twee soorten bladeren voor, lang- gesteelde samengestelde en zittende enkelvoudige; de dikke wortelstok is hier meestal bijna geheel achter de- zittende bladeren verscholen. Wij vinden wortelstokken o.a. bij zeer vele grassen, bij de canna’s en de familieleden van de kurkuma en de gember en bij zeer vele varens. 64 Wortelknollen lijken op het eerste gezicht zeer veel op stengel- knollen en worden, evenals deze, van sommige planten als voedsel gebruikt. Het zijn echter opgezwollen wortels, zij bestaan dus niet uit leden en er komt tijdens den groei een wortelmutsje aan voor. Oogen vindt men er ook niet aan, wel ontstaat an Fig. 80. Wortelknollen van de Kassave. sommige gevallen aan de basis van den wortelknol één knop die later weer tot een nieuwe spruit zal uitgroeien. Dit is bijv. bij verscheidene Europeesche en ook bij enkele Indische aard- orchideeën het geval, wij hebben dan gewoonlijk aan de plant twee wortelknollen naast elkander (figuur 79), een oude die leeg- gezogen wordt en een nieuwe die nog aan het groeien is en waar- 65 uit het volgende jaar een nieuwe spruit zal ontstaan. Dergelijke wortelknollen die aan de basis een knop hebben, kunnen natuur- lijk wtgeplant worden. Bij andere wortelknollen wordt aan de basis geen knop gevormd, deze komen gewoonlijk in grooter aantal aan de plant voor en wan- neer de plant meerdere jaren oud wordt, ontstaan er telkens nieuwe naarmate er oude leeggezogen worden en verrotten. Bij de kas- save (ketella pohon, fig. 80) en de dahlia (fig. 81) is dit o. a. het ge- val. Dergelijke knollen waaraan geen knoppen voorkomen kunnen natuurlijk niet uitgeplant worden, bij de kassave worden altijd voor het planten stekken van de oude stengels gebruikt, bij de dahlia plant men het ondereinde van den ouden stengel waar de wortelknol- len nog aan zitten, wit het stengel- Fig. 82. Suikerbiet, een plant met een knolvormigen wortel, tegen het einde der eerste groeiperiode. Fig. 81, Wortelknollen van de Dahlia. Uit den stengelstomp ont- wikkelt zich een nieuwe spruit. Beknopt Leerboek Plantkunde. gedeelte ontwikkelen zich dan de nieuwe spruiten. Planten met wortelknollen zijn over het algemeen evenals die met stengelknollen, bollen en wortel- stokken overblijvend. De wortels die tot knollen opzwellen ontstaan uit den stengel, het zijn dus bijwortels. Men kan van een wortelknol de definitie geven dat het een vleezige, opgezwollen bijwortel is. Bij sommige andere planten komt het voor dat niet bijwortels vleezig worden maar de hoofdwortel, in dit geval spreekt men niet van wortel 9 66 knollen maar van een knolvormigen wortel. Dit is vooral het geval bij vele tweejarige planten of bij gekweekte planten waarvan de oorspronkelijke wilde stamvorm tweejarig is. In de eerste groeiperiode vormt de plant dan eenige grondstandige bladeren en de hoofdwortel groeit in de dikte (fig. 82), daarna sterven de bladeren af en de knolvormige wortel met den zeer korten gedrongen stengel blijft in den grond achter. In een tweede groeiperiode vormt de plant, op kosten van het in den wortel opgespaarde reservevoedsel een hoogen, dikwijls vertakten stengel waaraan bloemen komen. Na het rijpen van de zaden sterft de plant af met inbegrip van den geheel leeggezogen wortel. Van dergelijke knolvormige wortels leveren de radijs, de lobak, de biet en de worteltjes ons voorbeelden op, alle vier ingevoerde planten waarvan de oorspronkelijke stamvorm in gematigde lucht- streken tehuis behoort. De bloem. Aan de meeste bloemen onderscheidt men een bloembodem, een kelk, een bloemkroon, meeldraden en een of meer stampers. De kelk en de bloemkroon noemt men de bloe m- bekleedselen, de meeldraden en stampers de geslachts- organen. Komt er maar één krans van bloembekleedselen voor of wel twee of meer kransen die in grootte en vorm ongeveer overeenstemmen, zoo spreekt men van een bloem- dek. Komen er aan een bloem in het geheel geen bloembe- kleedselen voor, zoo noemt men de bloem naakt. Een bloem is eigenlijk een takje met bladeren die op ver- schillende wijze ter wille van de vermenigvuldiging van de plant vervormd zijn. De bloembodem is de vervormde top van dit takje, de bloembekleedselblaadjes en de geslachtsorganen zijn op dezen vervormden top ingeplant. De meeldraden zijn ook ver- vormde bladeren, men spreekt dan ook wel van stuifmeel- bladen. Ook de stamper is door vervorming en vergroeiing van een of meer vruchtbladen ontstaan. De meeste bloemen zijn regelmatig gebouwd, d. w. z. dat men ze in verschillende richtingen kan doormidden snijden, zoodat de twee helften aan elkander gelijk zijn, zooals bij de bloemen van de meeste der tot nu toe besproken planten het geval is. 67 Vele bloemen zijn symmetrisch, d. w. z. dat men ze slechts in één richting zoodanig kan doorsnijden dat de twee helften aan elkander gelijk zijn. Bij de djoear en diens familieleden is dit het geval. Enkele bloemen, die van de canna bijv. zijn onregelmatig of onsymmetrisch, deze kunnen op geen enkele wijze in twee gelijke helften worden verdeeld. De onderlinge rangschikking, het aantal en het al of niet vergroeid zijn van de verschillende onderdeelen der bloem geeft men gewoonlijk aan door een schema- tische dwarsdoorsnede of platte grond van de bloem; een dergelijk schema noemt men een diagram. De bloembodem isin verschillende gevallen zeer verschillend van vorm, bij de kembang sepatoe, de Clematis, de roode bruidstranen, de aardappel en de djoear was er niets bijzonders aan op te merken en zaten de bloem- bekleedselbladen, de meeldraden en de stamper hier dicht opeen ge- drongen op ingeplant. Sterk ont- wikkeld is de bloembodem vooral vaak in gevallen waar in de bloem talrijke stampers voorkomen, zooals bij de tjampaka en de lotos. In sommige gevallen is de bloembodem _ Fig. 83. Blad, bloem en open- steelvormig verlengd, hetzij tusschen Ene kf Pee de bloemkroon en de meeldraden steelvormig verlengd. of tusschen de meeldraden en het vruchtbeginsel; een dergelijke steelvormig verlengde bloembodem komt bijv. voor bij de passiebloem en bij een bekende sierplant met rose bloemen, Gynandropsis speciosa, waarvan een blad, bloem en vrucht in fig. 83 zijn afgebeeld. In vele gevallen groeien gedurende de ontwikkeling van den bloemknop de randen van den bloembodem met den aanleg van den kelk, bloemkroon en meeldraden omhoog terwijl het midden van den bloembodem, waar de stamper zit, zich niet mede verheft. Vaak blijven dan de vruchtbeginsels vrij in de uitholling zitten 68 maar in andere gevallen vult het vruchtbeginsel de uitholling geheel en vergroeit aan alle kanten met den bloembodem. Dan ontstaat het onderstandige vruchtbeginsel zooals wij dit reeds bij Crinum hebben leeren kennen. In fig. 84 1s een middendoor ge- sneden bloem geteekend waar het vruchtbeginsel vrij zit in een komvormigen bloembodem, in fig. 85 bij de roos is de bloembodem urnvormig en in de holte zitten een aantal vrije vruchtbeginsels, in fig. 86 3 Fig. 84. Komvormige bloembodem, ten slotte vult het vruchtbeginsel vruchtbeginsel vrij, bovenstandig. de holte geheel en de wand van het vruchtbeginsel is met den bloembodem vergroeid, het vrucht- beginsel is hier onderstandig. In vele gevallen komen er aan den bloembodem uitgroeisels voor die honig afscheiden, hetzij afzonderlijke honigkliertjes of een samenhangende honigschijf, zooals wij bij de pompelmoes reeds tegenkwamen. Dat de bloembekleedselen bij verschillende planten zeer veel van elkander verschillen, is wel- bekend. Soms ontbreken zij geheel, dergelijke naakte bloemen komen o.a. voor bij de grassen; de bloem- pjes zijn hier in gering aantal ver- Fig. 85. Urnvormige eenigd tot bloem- ai een Rogat: pakjes, ieder bloem- jeginsels vrij, ì En bovenstandig. __Ppje afzonderlijk wordt omgeven door twee schutblaadjes, die kroon- kafjes worden genoemd en het ge- : se Fig. 86. Vruchtbeginsel heele bloempakje gemeenschappelijk onderst door twee andere, grootere schut- blaadjes, die den naam kelkkafjes dragen. Het naakte gras- bloempje zelf is meestal tweeslachtig en bestaat dan uit een vruchtbeginsel met twee pluimvormige stempels en drie, of bij uitzondering zooals bij de rijst (fig. 87) zes meeldraden. Soms 69 komen bij de grassen ook eenslachtige bloempjes voor, hetzij mannelijke die uit drie meeldraden of vrouwelijke die uit een vruchtbeginsel met twee stempels bestaan. Wanneer er geen duidelijk onderscheid is tusschen een kelk en een bloemkroon spreekt men van een bloemdek, uitgezonderd in sommige gevallen waar men, zooals bij de Clematis, door ver- gelijking met verwante plantensoorten gegronde reden heeft om te veronderstellen dat hetzij de kelk of de bloemkroon niet tot ontwikkeling is gekomen. Het bloemdek kan opvallend gekleurd, groot, bloemkroonachtig zijn zooals bij de roode bruidstranen of de Crinwum en de meeste andere narcisachtigen en lelieachtigen, het kan echter ook onaanzienlijk, groen of brumachtig gekleurd, kelk- achtig zijn, zooals bij den klapper en andere palmen. In zeer veel ge- vallen waar wij een bloemkroon- achtig gekleurd bloemdek aantreffen, bestaat dit uit twee afwisselende kransen van drie blaadjes, het kan dan regelmatig zijn zooals bij de Crinwm of symmetrisch, zooals bij de orchideeën. Zeer eigenaardig 1s het bloemdek bij de pijpbloemen of Aristolochia- soorten, windende klimplanten die _Fis-*7 « Rijstaar, ® rijstbloempje 4 ingesloten in de kafjes, c rijst- wel eens ter wille van de zeer eigen- bloempje afzonderlijk. aardig gevormde maar gewoonlijk onaangenaam riekende bloemen worden gekweekt. Het bloemdek is hier meestal zeer groot, vergroeidbladig, bloemkroonachtig gekleurd, symmetrisch; het onderste gedeelte is ketelvormig verwijd, het middelste gedeelte vormt een tamelijk nauwe, dikwijls gebogen buis en dan is er nog een breede, grillig gevormde en geteekende zoom. Door de onaangename lucht aangelokt, dringen dikwijls insekten naar binnen die dan den uitweg uit den ketel niet meer terug kunnen vinden en in de bloem omkomen. Ten onrechte worden daarom de Aristolochia’s vaak voor vleesch- etende planten gehouden. Bij een losbladig, symmetrisch, bloemkroonachtig bloemdek 70 wordt vaak gesproken van een lip. Hieronder verstaat men in het algemeen één sterk van de andere afwijkend bloembladachtig deel. In vele gevallen, bij de orchideeën is het een van de zes bloemdekblaadjes zelf, in andere gevallen bij de kurkuma en verwante planten is de lip ontstaan uit bloembladachtig ver- vormde meeldraden. In sommige gevallen bestaat het bloemdek uit borstels of haren, het blijft dan vaak, bijv. bij de, ook in onze Indische moerassen af en toe voorkomende Typha (fig. 89 en fig. 90) aan de vruchtjes zitten en heeft dan de beteekenis van een Fig. 88. Aristolochia, bloemen van twee verschillende soorten. vliegtoestel dat de verspreiding van de vruchtjes door den wind in de hand werkt. Wanneer er wel een kelk en een bloemkroon voorkomen, is de kelk gewoonlijk groen en heeft vooral de beteekenis om de andere deelen van de bloem in den knoptoestand te omhullen. In den regel valt, wanneer de bloem verwelkt de kelk met de bloemkroon af, soms is de kelk blijvend en groeit dan vaak met de rijpende vrucht mee zooals bijv. bij de mangistan het geval is. De eigenaardige wijze waarop bij den doornappel de kelk bij het verwelken van de bloem in tweeën scheurt en het onderste gedeelte ervan om den vruchtsteel zitten blijft, hebben wij reeds besproken. Zeer eigenaardig is de waterkelk van den spuitjesboom, — Spathodea — een uit tropisch Afrika el afkomstigen maar in Indië vaak als sierboom aangeplanten boom met groote oranjeroode bloemen. De bloemknoppen hiervan be- vatten water dat, wanneer / men het puntje er af- ER, / breekt en er vervolgens in knijpt, met een straaltje er uit spuit. De kelk is hier in den knoptoestand alzijdig gesloten en dicht- gegroeid, door kliertjes aan de binnenzijde wordt water afgescheiden zoo- 5 dat de kelk gedurende NM SE EE de ontwikkeling van de ERST bloem geheel met vocht is gevuld. Wanneer de bloemkroon zich ont- plooit, splijt de kelk aan de onderzijde open en = door deze opening komt Fig. 89. Typha, groeiwijze. de bloemkroon te voor- schijn, nog vochtig van het water waardoor zij omgeven werd. In fig. 91 zijn afgebeeld een jonge;bloemknop, een knop die op het punt staat om open te gaan en een ontplooide bloem van de Spathodea. Van een bijkelk spreekt men wanneer er onder den kelk nog een andere krans van groene blaadjes voorkomt, voorbeelden hiervan hebben wij reeds leeren kennen bij de kembang sepatoe en de katoen. De bloemkroon is over het Fig. 90. Zypha, mannelijk bloempje, vrouwelijk bloempje en doorgesneden vruchtje, Bloemdek haarvormig. algemeen het meest in het oog vallende deel van de bloem en vertoont bij verschillende planten en plantengroepen tal van kenmerkende eigenaardigheden. Van genagelde bloemkroonbladen spreekt men wanneer zij, zooals bij de flamboyant en de pauwenbloem uit een duidelijk 712 afgescheiden breed bovendeel en smal onderdeel bestaan, dit laatste noemt men dan den nagel. Van een bijjkroon spreekt men wanneer er binnen in de bloemkroon of mn het bloemkroonachtig bloemdek nog een krans van bloemkroonachtige deelen voorkomt ; in den regel staat een dergelijke bijkroon met de meeldraden in verband. Bij de sterlelie en verwante planten neemt men aan dat de bijkroon ontstaan 1s uit steunblaadjes van de meel- draden, in andere gevallen komen er aan den voet van de helmknoppen eigenaar- dige uitgroeisels voor. Bij de passiebloem echter staat Fig. 91. Bloemknoppen en bloem van den Bee talrijke, vleezige dra- Spuitjesboom, Spathodea. den bestaande bijkroon niet met de meeldraden in ver- band, hier hebben wij met uitgroeisels van den bloembodem te doen. Is de bloemkroon vergroeidbladig en symmetrisch, zoo Is zij vaak tweelip- pig, d. w. z. dat zij uit twee, tegenover | elkanderstaandeon- 4/f gelijkvormige dee- len bestaat, een bo- venlip, waar onder Fig. 99. Een tweelippige bloemkroon, van voren vaak de meeldraden gezien en van ter zijde. verborgen zijn, en een dikwijls opvallend gekleurde en geteekende onderlip. De losbladige bloemkroon is vaak vlindervormig, namelijk bij de erwt en haar talrijke verwanten, de bloemkroon bestaat In 78 dit geval uit vijf blaadjes waarvan het bovenste, grootste, dat in den knop de andere vier omsluit, de vlag wordt genoemd. De twee naar beneden gekeerde kleine bloemblaadjes zijn min of meer met elkander vergroeid en vormen te samen de kiel, de twee zijdelingsche blaadjes noemt men de vleugels. De bouw van de vlinderbloem is in fig. 93 weergegeven. Van een spoor spreekt men wanneer er aan de bloemkroon of aan het bloemkroonachtig gekleurde bloemdek een of meer zak- vormige aanhangsels voorkomen, die gewoonlijk honig bevatten. Het aantal meeldraden dat in de bloem voorkomt is zeer ver- schillend en loopt uiteen van één tot meer dan honderd. Gewoon- lijk staan zij in een of meer kransen, deze wisselen vaak af met de _ bloemkroon- blaadjes of met den binnensten krans van het bloemdek. In diagrammen 1s deze _ rangschik- king der meeldra- den gemakkelijk aan te geven. Behalve het aan- Fig. 93. Bloem van de Erwt, bloemblaadjes uit talen derangschik- elkaar genomen en diagram van kelk en kroon. king der meeldra- den is ook de plaatsing in de bloem van zeer veel beteekenis, zij kunnen zijn bodemstandig, kroonstandig, kelk- standig of zij kunnen op het onderstandige vrucht- beginsel zijn ingeplant. Oorspronkelijk ontstaan zij altijd op den bloembodem maar wanneer het ondereinde van den helm- draad met de bloemkroon vergroeit worden zij kroonstandig (doorn- appel) of wanneer wij met een bloemdek te-doen hebben b loem- dekstandig (Crinum). Van kelkstandige meeldraden spreekt men wanneer de bloemkroon en meeldraden op den rand van een kom- of urnvormigen bloembodem zijn ingeplant, de grens tusschen bloembodem en kelk is dan gewoonlijk niet duidelijk en het lijkt dan wel of de bloemkroonblaadjes en meeldraden op den rand van een kelkbuis zitten. Tweemachtig noemt men de meeïdraden wanneer er, zooals bij vele bloemen met een vergroeidbladige, symmetrische 74 bloemkroon, twee lange en twee korte meeldraden voorkomen. Dat de helmdraden van de meeldraden met elkander ver- groeid kunnen zijn tot een buis, hebben wij al bij de kembang sepatoe en diens verwanten gezien. Bij de vlindervormige bloem- kroon komen gewoonlijk tien meeldraden voor; de helmdraden van deze zijn hetzij alle tot een buis vergroeid of er zijn negen tot een gootje vergroeid, en de tiende, naar de vlag gekeerde is vrij. Vervormde meeldraden die geen stuifmeel voortbrengen komen niet zelden voor. Wanneer zij kleiner zijn dan gewone meel- draden noemt men ze gereduceerd of rudimentair maar zij kunnen ook bloembladachtig veranderd zijn. Bij vele gekweekte planten heeft men zoogenaamde dubbele of gevulde bloemen, bij de kembang sepatoe en bij de rozen bijv., maar ook bij sommige in het wild groeiende planten komt deze vervorming van meeldraden tot bloembladachtige deelen voor. Het stufmeel dat in de helmhokjes der meeldraden ontstaat is soms kleverig, zoodat het gemakkelijk blijft kleven aan het lichaam van de insekten die honig uit de bloem komen halen, soms droog en stoffijn, zoodat het gemakkelijk door den wind wordt medegevoerd en in enkele gevallen is het tot was- achtige klompjes vereenigd, die in hun geheel worden medege- nomen wanneer een insekt er toevallig mee in aanraking komt. Het aantal vruchtbladen dat er in een bloem voorkomen kan is zeer verschillend en wisselt af van één tot zeer talrijke. Eén vruchtblad komt o.a. voor bij de grassen en bij de djoear en diens verwanten, twee vruchtbladen treffen wij o.a. aan bij de aardappelachtigen, drie vruchtbladen o.a. bij de lelieachtigen, narcisachtigen en palmen, vijf o.a. bij de kembang sepatoe en de waroe, talrijke vruchtbladen bij de families waartoe de lotos en de tjampaka behooren. Wanneer er meerdere vruchtbladen zijn kunnen deze alle met elkander ver- groeid zijn tot een gemeenschappeliijjken stamper of er kunnen afzonderlijke stampers voorkomen. Wij hebben bijv. bij de tjampaka en de lotos in de bloem talrijke vrije stampers gevonden, bij de waterlelie daarentegen of bij de kembang sepatoe en diens verwanten zijn de vruchtbladen tot één stamper vergroeid. De vorm van den stamper is zeer verschillend, de stijl kan zeer lang zijn zooals bij de kembang sepatoe en de Crinum of 75 ontbreken zooals bij de mangistan en de papaja, men spreekt in dit geval van zittende stempels. Bij de papaja gaan de stempels verloren tijdens de verdere ontwikkeling van het vruchtbeginsel tot vrucht, bij de mangistan blijven zij en zijn aan de rijpe vrucht nog terug te vinden. De stempels zijn soms zeer groot, pluimvormig zooals bij de grassen, in vele andere gevallen echter zeer klein. Op een doorsnede door het vruchtbeginsel ziet men de zaad- lijsten waaraan de eitjes vastgehecht zijn. Meestal ontstaan de eitjes aan de randen der vruchtbladen en het hangt dan bij een meerbladig vruchtbeginsel af van de wijze waarop deze met elkander vergroeid zijn, of de zaadlijsten wandstandig zijn of asstandig. Van het aantal eitjes die er in het vruchtbeginsel voorkomen, ontwikkelen er zich soms slechts enkele tot zaden. Bij den klapper bijv. bestaat de stamper uit drie vruchtbladen en het vruchtbe- ginsel bevat drie eitjes, maar van deze drie eitjes ontwikkelt er zich slechts één tot een zaad. Bij de salak daarentegen ontwikkelen gewoonlijk alle drie eitjes zich tot zaden. Het vruchtbeginsel dat uit meer dan één vruchtblad is ge- vormd kan éénhokkig zijn of meerhokkig al naarmate de wijze waarop de vruchtbladen met elkander vergroeid zijn. In sommige gevallen verandert dit aantal hokjes tijdens de ont- wikkeling van de vrucht. Het kan afnemen zooals bijv. bij den kruidnagel waar het vruchtbeginsel tweehokkig is en talrijke eitjes bevat, maar de vrucht éénhokkig en éénzadig. Het kan ook toenemen zooals bij de waroe, doordat er zich valsche tus- schenschotten vormen, die niet door vouwing van de vruchtbladen zijn ontstaan maar door uitgroeiung tijdens de ont- wikkeling van de vrucht. De eitjes zijn met de zaadlijsten verbonden door de nave l- streng, de plaats waar de navelstreng aan het eitje 1s bevestigd, de navel, is aan het rijpe zaad nog terug te vinden. De vrucht en het zaad. Uit het vruchtbeginsel of uit de vruchtbeginsels ontwikkelt zich de vrucht, de wand van het vruchtbeginsel verandert hierbij in een harden of vleezigen vruchtwand. Gewoonlijk zijn de 76 zaden alleen door middel van de navelstreng met den vruchtwand verbonden en liggen zij overigens los in de vruchtholte, in sommige gevallen echter zijn vruchtwand en zaadhuid zoodanig met elkander verbonden dat er geen vruchtholte waar te nemen valt. Zoo zijn bijv. bij de éénzadige vrucht van de rijst, de maïs en andere grassen vruchtwand en zaadhuid met elkander vergroeid, men spreekt hier van een graanvrucht, bij de éénzadige vrucht van de zonnebloem of van de roode bruids- tranen _ daarentegen ligt het zaad los in den vruchtwand, het zaad kan gedopt worden, wij hebben hier met een dopvrucht te doen. Behalve het vrucht- beginsel nemen soms nog andere deelen van de bloem of van de bloeiwijze aan de vruchtvorming deel, men spreekt in dit geval van valsche vruchten of schijn- vruchten. Een bij- zonder mooi voorbeeld hiervan levert ons de apenotenboom of djam- Fig. 94, Apenotenboom, djamboe monjet, boe monjet, fig. 4, Anacardium occidentale. waarbij de bloemsteel en bloembodem samen tot een sappige eetbare schijnvrucht wtgroeien waar de één- zadige, ware, niervormige vrucht boven op zit. Vruchten die wit een bloem met één vruchtbeginsel ontstaan noemt men enkelvoudig, vruchten die zich uit bloemen met meer dan één vruchtbeginsel ontwikkelen noemt men twe e- drie- of veelvoudig. Van veelvoudige vruchten hebben wij bij de tjampaka, sirikaja enz. reeds voorbeelden behandeld. ‚in ALAN ANN 77 Ook over het onderscheid tusschen veelvoudige en sam en- gestelde vruchten hebben wij toen reeds gesproken. Wanneer wij dus letten op de wijze hoe de vruchten met elkander zijn vereenigd en of er behalve het vruchtbeginsel nog andere deelen van de plant mee tot vrucht uitgroeien, kunnen wij de volgende acht gevallen onderscheiden: Ë Enkelvoudige ware vruchten ontstaan uit een bloem met één vruchtbeginsel, alleen dit groeit tot vrucht uit, bijv. klapper, katoen, terong, pompelmoes. Enkelvoudige schijnvruchten ontstaan uit een bloem met één vruchtbeginsel, maar behalve dit groeien nog andere deelen mee tot vrucht uit, bijv. de djamboe monjet. Veelvoudige ware vrije vruchten ontstaan uit een bloem met meerdere vruchtbeginsels, alleen deze ontwikkelen zich tot vruchten en zij ver- groeien niet met elkander, bijv. de tjanrpaka en de Clematis. Veelvoudige ware vergroeide vruchten ontstaan uit een bloem met meerdere vruchtbeginsels, alleen deze ontwik- kelen zich en vergroeien samen tot één vrucht, bijv. de sirikaja en de zuurzak. Ene ne een dige schijnvrucht Veelvoudige schiijjnvruchten ont- _ van de Aardbei. staan wt een bloem met meerdere vrucht- beginsels, waarbij ook nog andere deelen van de bloem mee uitgroeien. Behalve de reeds besproken vrucht van de lotos levert ook de aardbei (fig. 95) hier een voorbeeld van op, de bloembodem wordt hier sappig en eetbaar, de pitjes die hier buiten op zitten zijn uit de talrijke vruchtbeginsels van de bloem ontstaan. Samengestelde ware vrye vruchten ontstaan uit een vereeniging van bloemen, ieder met één vruchtbeginsel, de vruchtjes vergroeien niet met elkander maar vormen toch een geheel, bijv. een maïskolf. Samengestelde ware vergroeide vruchten ontstaan uit een vereeniging van bloemen, ieder met één vruchtbeginsel, de vruchten zijn met elkander min of meer vergroeid. Een voorbeeld hiervan leveren ons op de vruchten van de sirih en van de Pandanus (fig. 96); sommige van onze lezers kennen de laatstgenoemde planten wel met den 78 eigenaardigen, weinig vertakten stam, de dikke steunwortels met zeer duidelijk wor- telmutsje, de stevige, stekelige, lijnvormige bladeren en de groote ronde vruchten. Samengestelde schijnvruchten waarbij van een bloei- wijze behalve de vrucht- beginsels der afzonder- lijke bloempjes ook nog andere deelen mee aan de vruchtvorming deel- nemen. Een goed voor- beeld hiervan levert de ananas (fig. 97) op, deze ontstaat uit een bloei- wijze waarvan de top doorgroeit en weer een kroontje van nieuwe Mk: ; flor (l —\ En nv Ars Val445 Zen tn = f ES Fig. 96. Pandanus aan het zeestrand. bladeren vormt. De bloemen zitten in de oksels van groote IK / 1 NNS / ED TN SY, NM | 7 sd DPR Samengestelde schijnvrucht van de Ananas. Fig. 97. schutbladen, de ondereinden van deze groeien met de vruchtbeginsels te samen tot de welbekende ananas- vrucht uit. Letten wij er nu meer in het bijzonder op hoe de vruchtwand is gebouwd, hoe de vrucht openspringt en hoeveel zaden zij bevat, zoo kunnen wij onderscheid maken tusschen droge vruchten en vleezige, in het laatste geval is een deel van den vruchtwand of den het zaad omgevenden zaadrok of zaad- mantel vleezig of sappig, in het eerste geval is er aan de rijpe vrucht geen dergelijk vleezig deel; wij kunnen verder onderscheiden tusschen opensprin- gende, niet openspringende en splitvruchten al naarmate de vrucht bij rijpheid openspringt, niet openspringt 79 of in een aantal éénzadige onderdeelen van een splijt; wij kunnen tegenover elkander stellen één- weinig- en veelzadige C vruchten al naarmate er meer of minder zaden in de vrucht voorkomen ; wij kunnen spreken van één-, twee-, drie- en meer- bladige vruchten, rekening houdende met het aantal vruchtbladen waaruit de vrucht is ontstaan. De meest voorkomende soorten van vruchten zijn: Fig. 98. Een Eikel. a. De graanvrucht, een éénzadige, éénbladige, niet open- pakje, bij de rijst springende, droge vrucht waarvan de zaadhuid met de vrucht- wand vergroeid is. Het zaad bevat veel melig kiem wit. Dikwijls is de graanvrucht opgesloten tusschen de kafjes van het is dit bijv. het ge- val, bij de maïs daarentegen niet. De dopvrucht, een éénzadige, één- bladige, droge vrucht waarvan de vruchtwand niet met de zaadhuid vergroeid is. De roode _ bruidstra- nen, de zonne- bloem, de Clematis leveren _voorbeel- den van dopvruch- ten op. Fig. 99. Indische Kastanje, met rijpe vruchten. De nootvrucht onderscheidt zich van de dopvrucht door grootere hardheid van den vruchtwand en doordat de noot niet uit een één- maar uit een meerbladig vruchtbeginsel ontstaat, van welks hokjes en eitjes echter slechts één tot ontwikkeling komt. In vele gevallen groeien er schutbladen die de vrouwelijke bloempjes omgeven mee met de zich ontwikkelende noot- vrucht, zoodat wij met schijnvruchten te doen krijgen. Zoo zijn de eikels (fig. 98) aan de basis omsloten door een bekertje 80 of napje van dergelijke uitgegroeide schutbladen en bij de kastanjes (fig. 99) zijn twee of drie vruchten bij elkander geheel ingesloten in een vierkleppig omhulsel van uitgegroeide stekelige schutbladen. Eiken (pasang) en kastanjes (sarangan) komen in Nederlandsch-Indië in de wouden tegen de hellingen van de bergen veel voor. De splitvrucht bestaat als het ware uit twee of meer met elkander vergroeide dop- vruchtjes, die bij rijpheid vaneen splijten. Bij sommige als onkruid langs de wegen en tus- schen kreupelhout voorkomende familieleden SON van de kembang sepatoe (fig. 100) komen veel- Mibe. a deelige splitvruchten voor; tweedeelige treft _ familielid van de men aan bij de geheele familie der scherm- __ kembang sepatoe. bloemigen waar o.a. de venkel, de anijs, de worteltjes, en de koriander toe behooren; wat men het zaad van deze planten noemt zijn in werkelijkheid de splitvruchten (fig. 101); vierdeelige splitvruchten vindt men bij de kemanggi, de selassi en de geheele familie der lipbloemigen. De kluisvrucht verschilt van de splitvrucht doordat de deelen met meer of minder kracht open springen, zoodat de zaden vrij komen en dikwijls weggeslingerd wor- den. Ken driekluizige vrucht hebben wij bij de djarak, de Mevea en tal van verwante plantensoorten. De kokervrucht is éénbladig, éénhokkig, één- of meerzadig en springt langs één naad open. De tjampaka Fig. 101. Tweedeelige split levert ons een voorbeeld van veel. Yrvcht van een Schermbloe- À mige plant, de eene nog ge- voudige kokervruchten op. sloten, de andere in tweeën De peulvrucht is éénbladig, één- gespleten. hokkig, in den regel meerzadig en springt langs twee naden, dus met twee kleppen open. De djoear, de pauwenbloem en de flamboyant leveren er ons voorbeelden van op. Men is gewoon ook van peulvruchten te spreken bij eenige familieleden van deze planten waar het vruchtbeginsel een overeenkomstigen bouw vertoont, de vrucht echter niet open springt, zooals bijv. de assem en de Indische gouden regen. 81 h. De hauwvrucht, fig. 102, 1s tweebladig, tweekleppig, ge- woonlijk veelzadig, maar er bevindt zich in de vrucht een valsch tusschenschot waaraan de zaden blijven zitten wanneer de vrucht openspringt. Hauwvruchten ko- men o.a. voor bij de kool, de radijs en hun verwanten en bij de reeds vermelde Gynandrop- sis (vergelijk fig. 83). De doosvrucht is een meer- zadige droge openspringende vrucht die uit meer dan één vruchtblad ontstaat en zich niet op de wijze van een kluisvrucht of hauwvrucht opent. De wijze van openspringen is zeer ver- schillend, met spleten, bijv. bij Fig. 102. Opengesprongen Hauw vruchten. de Orchideeën, fig. 103, met tanden bijv. bij de Anjelieren, fig. 104, met kleppen bijv. bij het Viooltje, fig. 105, of ook wel met poriën of met een deksel. k. De steenvrucht is vleezig en één- of weinigzadig, niet Fig. 104. Doosvrucht van een Orchidee, met Doosvrucht van een Anjelier, met tanden open- Fig. 108. springend. Fig. 105. Doosvrucht van een Viooltje, met kleppen open- springend. zes spleten open- springend. openspringend. De vruchtwand is in drie, duidelijk te onderscheiden lagen verdeeld, waarvan de binnenste steenhard of leer- achtig, de middelste sappig, vleezig of soms vezelig en de buitenste gewoonlijk als een dun en taai huidje ontwikkeld is. De binnenste laag van den vruchtwand blijft het zaad om- geven wanneer de buitenste twee lagen verwijderd zijn. Beknopt Leerboek Plantkunde. 6 MI, Nn. 82 Meestal is er één steen met één zaad zooals bij den klapper, de mangga, de kedondong, de ketapang, soms ook één steen met meer zaden zooals bij de kanarie of meer steenen, ieder met één zaad zooals bij de koffie. De besvrucht onderscheidt zich van de steenvrucht doordat de vruchtwand hier slechts uit twee lagen bestaat, de zaden worden hier door hun eigen, meestal harde, zaadhuid, en niet door de binnenste laag van den vruchtwand beschermd. Zij kunnen één- of meerzadig zijn. Voorbeelden ervan zijn de papaja, de terong, de sawoe manilla, de semangka en de komkommer. De vrucht van de sirikaja of de zuurzak kunnen wij een veelvoudige besvrucht noemen. De oranje- of citroenvrucht, die bij de pompelmoes en andere djoeroeksoorten voorkomt, hebben wij vroeger reeds besproken (vergelijk fig. 8). Vruchten met sappige zaad- mantels en een leerachtige schil: komen in gematigde lucht- streken weinig voor, maar wel veel in Fig. 106. Opengesprongen de tropen. De mangistan, ramboetan, et maat doekoe, doerian en salak behooren alle _ geven door den zaadmantel, tot deze groep. de foelie, Vleezige openspringende vruchten, waarbij dus de vruchtwand vleezig Is, vindt men niet veel. De notemuskaat en talrijke andere soorten van hetzelfde geslacht leveren er voorbeelden van op. Ook bij enkele komkommerachtige planten, o.a. bij de 1m het wild en gekweekt algemeen voorkomende paré of peparé doet zich dit geval voor. Bij de notemuskaat hebben wij met een één- zadige vrucht te doen die met twee kleppen openspringt, bij de paré is de vrucht veelzadig en springt met drie kleppen open. Aan de zaden vallen nog allerlei bijzonderheden op te merken. Zoolang de vrucht aan het groeien is worden, door den vaat- bundel van de navelstreng heen, voedingsstoffen naar het rijpende zaad getransporteerd. Wanneer het zaad rijp is, houdt deze voedsel- toevoer op, bij de droge vruchten droogt het zaad nu in den regel aanmerkelijk in voordat het van de moederplant loslaât, om 83 op de een of andere wijze hier of daar heen te worden gebracht, waar het kan ontkiemen wanneer de omstandigheden daarvoor gunstig zijn. Soms kan het zaad niet dadelijk kiemen nadat het van de moederplant heeft losgelaten, maar moet eerst narijpen. De meeste zaden zijn zeer goed bestand tegen allerlei schadelijke invloeden en kunnen, mits goed droog bewaard, zoodat zij niet schimmelen, eenige jaren bewaard worden zonder hun kiemver- mogen te verliezen. Hierop maken echter eenige groote zaden met een dunne zaadhuid een uitzondering, zooals die van de mangistan, doekoe, ramboetan, doerian en dergelijke meer. De zaadhuid is soms dik en houtig, in andere gevallen dun en vliezig of leerachtig; gewoonlijk bestaat de zaadhuid uit verschil- lende lagen, soms kan men er onder het mieroskoop vijf lagen aan onderscheiden. In sommige gevallen verslijmt de buitenste laag van de zaadhuid wanneer deze met water in aanraking komt, de zaden van de papaja leveren hier een voorbeeld van op. Soms groeit de binnenste laag van de zaadhuid met plooien naar binnen, het zaad ziet er dan op doorsnede gemarmerd uit zooals dit bij de notemuskaat, de pinang, den zuurzak en de sirikaja het geval is. In vele gevallen komen aan de zaden haren of vleugels voor, die van beteekenis zijn voor een verspreiding door den wind. Soms is het zaad geheel of gedeeltelijk ingesloten in een zaad- mantel of zaadrok, voorbeelden hiervan hebben wij al verscheidene genoemd. De Djarak en diens verwanten. De wonderolieplant, castorolieplant, Christuspalm, djarak of kaliki is een zeer snel groeiende heester of lage boom, die waar- schijnlijk oorspronkelijk uit tropisch Afrika afkomstig is, maar tegenwoordig in alle tropische landen in gekweekten en verwilderden toestand is te vinden. Ook in Europa wordt deze plant wegens de sierlijke, groote, handdeelige bladeren vaak als éénjarige, kruidachtige sierplant gekweekt, vooral enkele variëteiten met donkerroode bladeren, de plant sterft dan in den herfst af. In de tropen echter kan de djarak eenige jaren in het leven blijven en ten slotte een tamelijk dikken, houtigen stam vormen. Men vindt de plant zeer vaak als onkruid op plaatsen waar vuilnis is neer- geworpen, in hoeken van tuinen, op onbewoonde erven en der- gelijke plaatsen, zij brengt reeds na weinige maanden rijpe zaden voort en deze worden bij het openspringen van de driekluizige vrucht met tamelijk groote kracht tot op eenigen afstand van de plant weggeschoten. De hoofdstengel eindigt met een samengestelde, veelbloemige bloeiwijze, uit de knoppen in de oksels van de bovenste twee of drie bladeren ontwikkelen zich intusschen zijtakken die op hun beurt ook weer met een bloeiwijze eindigen en zoo gaat het steeds door; iedere tak sluit met een eindelingsche bloeiwijze af en vormt dan onmiddellijk onder deze bloeiwijze enkele zijtakken. De bloemen zijn tamelijk klein, éénslachtig, maar er komen in elke bloeiwijze naast elkander vrouwelijke en mannelijke bloemen voor, de plant is dus éénhuizig. De mannelijke bloemen bestaan uit een vliezigen kelk die met vier, soms drie of vijf, lobben open- splijt, en zeer talrijke meeldraden, waarvan de helmdraden tot vertakte bundels met elkander verbonden zijn. De vrouwelijke bloemen zijn grooter, de kelk valt bij deze reeds tijdens den bloei 85 af en wij vinden hier dan slechts een bovenstandig vruchtbeginsel waarvan de wand met weeke, stekelige uitwassen bedekt is en drie uitgespreide, rood gekleurde stijlen die ieder aan den top in tweeën gespleten zijn. Het vruchtbeginsel is driehokkig, ieder hokje met één eitje. De vrucht is, zooals reeds gezegd werd, een kluisvrucht. Zoowel bij de mannelijke als bij de vrouwelijke bloemen ont- breekt de bloemkroon, bij enkele naverwante soorten is deze echter aanwezig. De zaden van de djarak, waarvan wij den bouw en de kieming reeds bespraken (vergelijk fig. 53), zijn tamelijk groot, met een gemarmerde, glanzende zaadhuid en een wrat bij den navel. Zij bevatten zeer veel olie die er gemakkelijk uitgeperst worden kan, deze olie 1s als geneesmiddel algemeen bekend maar werd vroeger ook veel voor verlichting en tegenwoordig nog vaak als smeer- olie gebruikt. Alle deelen van de djarak zijn vergiftig, de pers- koeken kunnen dan ook niet als veevoer worden gebruikt. De wetenschappelijke naam van de gewone djarak is Ricinus com- muis. Tamelijk na verwant en eveneens zeer algemeen in alle tropische landen verbreid is de djarak kosta, djarak tjina of djarak pagar, de purgeernoot, Jatropha Curcas, die wegens den snellen groei en omdat de plant door het vee wordt vermeden, dikwijls in heggen wordt geplant. De purgeernoot groeit ook als heester, de zaden werden vroeger nog wel eens medicinaal gebruikt, zij hebben een overeenkomstige uitwerking als die van de wonderolieplant, maar zijn veel gevaarlijker, veroorzaken herhaaldelijk vergifti- gingen. Er wordt wel olie uitgeperst, deze olie is echter alleen als smeerolie of voor verlichting en zeepbereiding te gebruiken. De zaden zijn wat grooter dan die van Ricinus, de bladeren kleiner, niet zoo diep ingesneden, handnervig, drie- tot vijflobbig. Als sierplant komt men wel eens tegen Jatropha maultifida, een lagen heester, opvallend door de in talrijke slippen diep gedeelde bladeren en de koraalroode bloeiwijzen. Zeer algemeen is verder nog tusschen kreupelhout, op ruigten en overal waar vuil en afval is neergeworpen, de in fig. 107 afgebeelde Jatropha gos- sypifolia, de katoenbladige Jatropha, waarvan de driedeelige, bruinroode bladeren in vorm en grootte zeer veel op het blad van de katoenplant gelijken. De jonge stengels, de bladsteelen, de bladrand en de bloemstelen zijn hier alle dicht bezet met 86 groote klierharen. Het is een heestertje van één tot twee meter hoog. De vrucht is bij Jatropha evenals bij Ricinus een driedeelige kluisvrucht, de bloemen zijn éénslachtig, éénhuizig maar hebben kelk en bloemkroon. Vermoedelijk zijn alle drie genoemde Jatro- pha’s niet in Ned.-Indië inheemsch, waarschijnlijk zijn zij afkomstig uit tropisch Zuid-Amerika. Ken zeer bekend familielid van de Ricinus en de Jatro- “pha’s is nog de kassave, oebi kajoe, ketella pohon, Manihot utilissima, die wij reeds bij de bespreking van de wortelknollen noemden (vergelijk fig. 80). Ook hier vinden wij éénslachtige, éénhuizige bloemen en een drie- deelige kluisvrucht. Im groeiwijze vertoont de kassave veel overeen- komst met de djarak kosta, de bladstand 1s ver- spreid, de langgesteelde bladeren zijn zeer diep handdeelig, met _om- streeks 9 tot 13 slippen. De kassave wordt terwille van de zetmeelrijke wor- telknollen zeer veel op Fig. 107. Jatropha gossypifolia. Java geplant, gewoonlijk op droge gronden. De plant komt oorspronkelijk niet in Ned.-Indië voor, maar is af- komstig uit tropisch Zuid-Amerika, waar zij in de meeste streken als voedingsgewas een groote beteekenis heeft. Het loof van de kassave en ook de niet toebereide knollen zijn in meerdere of mindere mate vergiftig, bij sommige variëteiten zelfs zeer zwaar. Er komt een zeer gevaarlijk vergif, blauwzuur, in voor. Bij de bereiding van het kassavemeel en ook wanneer de knollen ge- stoomd of gekookt worden, vervliegt het blauwzuur, zoodat het meel of de toebereide knollen zonder bezwaar kunnen worden gegeten. Ook de als sierheesters en in heggen niet zelden gekweekte kroton’s met hun eindelooze verscheidenheid van verschillend 87 gevormde en gekleurde bladeren en hun onaanzienlijke bloempjes, behooren tot deze familie. | Een zeer bekende sierheester, die in de laatste jaren ook veel in Europa in kassen wordt gekweekt, maar die in Indië bijna als onkruid groeit en niet zelden in heggen wordt ge- vonden, is nog de oorspronkelijk uit Mexico afkomstige Poin- settia pulcherrima. Deze plant trekt de aandacht door de donker- roode, fluweelige bladeren die aan de toppen van de takken in de bloeistreek voor- komen. Lager aan de takken komen gewone, groene _loofbladeren voor. De vrucht van de Poinsettia is ook weer een driekluizige vrucht maar de bloei- wijze wijkt sterk af van die der reeds be- sproken familieleden. Wij zien aan de toppen der takken tusschen de roodgekleurde blade- ren een aantal dik- vleezige bekertjes met getanden rand en aan den butenkant een dik- ken gelen knobbel. In elk bekertje komen tal- Fig. 108. Poinsettia pulcherrima, bloeiende tak en ok Mad afzonderlijk vergroot een bekertje met uitsluitend ee VOOr mannelijke en een met mannelijke en een vrouwe- en in sommige boven- lijke bloem. dien nog in het midden op een tamelijk lang steeltje een driehokkig vruchtbeginsel met drie, ieder in tweeën gespleten stijlen. In fig. 108 is verkleind een bloeiende tak afgebeeld en zwak vergroot, onder links, twee afzonderlijke bekertjes, het eene met, het andere zonder vrucht- beginsel. Men beschouwt ieder dergelijk bekertje als een vereeniging van talrijke naakte bloempjes, hetzij uitsluitend mannelijke of talrijke mannelijke met één vrouwelijke bloem. Elke meeldraad zit namelijk op een kort steeltje en aan de basis er van komt een klein schutblaadje voor, zoodat iedere meeldraad als een afzonder- 88 lijk bloempje kan worden opgevat. De dikke, gele knobbel aan den buitenkant van het bekertje is een honigklier. Alle deelen van de Poinsettia bevatten tamelijk veel dik, wit melksap, de plant is vergiftig, echter niet in die mate als met vele van haar familieleden het geval is. Overeenkomstige beker- vormige kleme bloeiwijzen met éénslachtige naakte bloempjes zooals bij de Poinsettia komen bij de talrijke wolfsmelksoor- ten — Euphorbia — voor, de Poinsettia wordt dan ook wel Fig. 109. Zuphorbia trigona, Fig. 110. Zuphorbia Soesoeroe, oud exemplaar, omstreeks trigona, stengeltop iets 3 Meter hoog. verkleind. eens tot dit geslacht gerekend en heet dan Muphorbia pulcherrima. De Kuphorbia-soorten bevatten alle veel, meestal zeer vergiftig melksap, dat gewoonlijk in dikke, kleverige druppels te voor- schijn treedt, zoodra deze planten eenigszins verwond worden, maar overigens zien zij er zeer verschillend uit. Merkwaardig zijn vooral een paar op cactussen gelijkende, vleezige soorten die ook weer dikwijls in heggen worden aangetroffen, omdat men ze gemakkelijk uit stek kweeken kan en omdat zij door het vee worden vermeden. Beide soorten groeien langzaam, hebben weinig 89 water noodig zoodat zij ook in dorre streken kunnen groeien, de oorspronkelijk vleezige stengels worden op den duur houtig zoodat oude planten boomvormig zijn. Van de eene soort, Euphorbia trigona, de soesoeroe of soedoe soedoe, fig. 109 en fig. 110, zijn de stengels gewoonlijk driekantig met uitspringende hoeken, op iederen hoek heeft oorspronkelijk een blad gezeten en de steun- blaadjes van deze bladeren blijven als dorens zitten. Van de andere Fig. 111. Zuphorbia Tirucalli, kajoe oerip, verkleind. soort, Euphorbia Tirucalli, de kajoe oerip, fig. 111, zijn de stengels dunner, rolrond, eenigszins geribd, min of meer geleed. Bij beide zijn de bladeren klein en vallen spoedig af zoodat men ze alleen in gering aantal aan de groeiende toppen vindt, de rol van de bladeren wordt bijna geheel door de vleezige, groene stengels waargenomen. Beide soorten bloeien slechts zelden, de vrucht is ook weer een driehokkige kluisvrucht. Een paar andere kleine kruidachtige Zuphorbia-soorten komen zeer algemeen overal in de tropen als onkruid voor, bij de eene, 90 het pilkruid, Euphorbia pilulifera, fig. 112, zijn de zeer kleimme bekervormige bloeiwijzen tot dicht ineengedrongen pilvormige groepen in de oksels van de meestal bruinrood gekleurde bladeren vereenigd. De familie van de Wolfsmelkachtigen of Euphorbiaceeën, waar- van wij de verschillende djarak-soorten, de kassave, de kroton’s, de Poinsettia en enkele Muphorbia-soorten bespraken, is een van de grootste families van het plantenrijk, er behooren meer dan drie duizend soorten toe die meerendeels in warme streken te huis behooren. Het voorkomen van de verschillende soorten is zeer verschillend, vele zijn boomen of heesters, maar er zijn ook verscheidene vleezige, cactusachtige soorten en talrijke kruidachtige vertegenwoordigers. In het algemeen is deze familie gekenmerkt door de regelmatige, éénslachtige, één- of twee- huizige bloemen, soms met kelk en bloem- kroon maar meestal met een bloemdek of naakt. Het vruchtbeginsel is gewoonlijk driehokkig, met drie stijlen, de vrucht is in den regel een driehokkige kluisvrucht. De bladeren staan gewoonlijk verspreid, zij zijn enkelvoudig of handvormig. Bij vele soorten komt melksap voor. Zeer vele soorten van deze familie zijn ver- Fig. 112. Pilkruid, TE. Euphorbia pilulifera, gifug. iets verkleind. Behalve de reeds genoemde, kunnen wij nog vermelden de zeer veel ge- kweekte Hevea of Parárubber, de kenuri, de tjermé en de dikwijls als sierheester gekweekte kattestaart, Acalypha, met bruinroode bladeren en de bloemen in roodgekleurde, hangende katjes. BIJ de tjermé en de kemir is de vrucht afwijkend gevormd, de vrucht van de kemiri is een steenvrucht, die van de tjermé een besvrucht. El De Stinkbloem en diens verwanten. De in fig. 113 afgebeelde stinkbloem, kerkhof bloem, lijkbloem, slangenblad, kembang bangke komt in geheel Zuid-Oost Azië voor, in Ned.-Indië vindt men haar veel als onkruid op bescha- duwde plaatsen, onder kreupelhout, in en bij heggen en op Inlandsche begraafplaatsen. De wetenschappelijke naam van de plant is Amorphophallus variabilis. De plant trekt vooral de aan- dacht door den walgelijken stank dien zij in de avond- uren verspreidt, overdag Is _de bloeiwijze reukeloos maar tegen zonsondergang begint zij zich op een hoogst on- aangename wijze bemerk- baar te maken. Of er in- sekten op deze, met die van rottende krengen overeen- stemmende lucht afkomen, die dan misschien een rol spelen bij de bestuiving, is niet met zekerheid uitge- maakt; de bloemen zetten geregeld vrucht maar wor- den naar het schijnt niet of slechts zelden door insekten bezocht. s Fig. 113. Amorphophallus variabilis, blad, Het Is een overblijvende bloeiwijze, samengestelde vrucht en knol. plant met een grooten onder- aardschen stengelknol waaruit zich afwisselend een groot samen- gesteld blad en een bloeikolf ontwikkelen. Blad en bloeiwijze komen nooit tegelijk aan dezelfde plant voor. Het blad heeft een vertikalen, tamelijk dikken vleezigen steel met een eigenaardige slangen- huidachtige teekening en een in drieën verdeelde bladschijf waar- van elk deel enkel- of tweevoudig vindeelig of vinlobbig 1s. De bloeikolf heeft een dergelijken steel als het blad, het schutblad of de bloeischeede is ook slangenhuidachtig gekleurd of geteekend, de vleezige geelachtig wit gekleurde as steekt er ver boven uit. Het grootste, bovenste gedeelte van de as is eenigszins knots- vormig opgezwollen en niet met bloempjes bezet, onder dit 92 onvruchtbare gedeelte volgt een stuk dat met naakte mannelijke bloempjes bezet is en geheel onderaan komen eenige naakte vrouwelijke bloempjes voor, die slechts uit een vruchtbeginsel met stijl en stempel bestaan. Uit ieder vrouwelijk bloempje ont- wikkelt zich een rood besvruchtje, de as van de bloeikolf breekt intusschen boven de vrouwelijke bloempjes af en de bloeischeede verwelkt en verdroogt. De groote knollen bevatten veel zet- meel maar tevens zeer scherpe, min of meer vergiftige stoffen, zoodat zij niet als voedsel gebruikt kunnen worden. Behalve door zaad vermenigvuldigt de stinkbloem zich ook ongeslachtelijk doordat er na den bloei wit de groote knollen kleine knolletjes ontstaan. Bij de zeer talrijke familieleden van de stinkbloem vinden wij altijd de enkelvoudige bloeikolf met het min of meer bloemkroon- achtig gekleurdeschut- blad terug. Bij som- mige soorten Is, even- als bij de stinkbloem, de as van de bloeikolf Fig. 114. verlengd en draagt aan ee hetwborendimndenaten meen Aracee, met twee- ie) Fig. 115. Een wortelklimmende slachtige, naakte bloempjes, bij andere Aracece (Pothos) met hechtwortels bloempjes. is de as betrekkelijk aan de stengelknoopen. kort, fig. 114, en niet of ternauwernood langer dan de bloeischeede. Meestal zijn de bloempjes éénslachtig, naakt, en dan vinden wij in den regel in iedere kolf de vrouwelijke bloemen onderaan, de mannelijke daarboven, in enkele gevallen zijn de bloemen tweeslachtig, hetzij naakt of met een bloemdek. De vrucht 1s altijd een besvrucht. Deze familie, die hoofdzakelijk in tropische streken voorkomt, heet die der Aäronskelkachtigen of Araceeën. Tot deze familie behooren in de eerste plaats een aantal over- blijvende kruidachtige planten met knollen of wortelstokken, 95 meest bosch- of moerasplanten, dikwijls met hart- of pijlvormige bladeren. In alle tropische landen komt men dergelijke Araceeën als voedingsgewassen tegen, in Ned.-Indië zijn de tales, de senté, de birah, de kimpoel, de keladi gedeeltelijk verschillende namen voor dezelfde soort, gedeeltelijk verschillende naverwante, als voedingsgewas gekweekte soor- ten van deze familie. De vlee- zige, zetmeelrijke knollen of wortelstokken en soms ook de jonge bladeren worden als voedsel gebruikt, meestal be- vatten zij behalve het zetmeel nog scherpe, soms vergiftige stoffen, zoodat zij niet anders dan gekookt gegeten kunnen worden. Enkele dergelijke grondbe- wonende Araceeën, met knol- len en bontgekleurde, hart- of pijlvormige bladeren, de Cala- diwm’s, worden vaak als sier- planten gekweekt. Ook ziet men in onze tuinen en galerijen vaak de Dieffenbachia's, met ovale, meestal witgevlekte bla- deren, zonder knollen, met een lagen, opgerichten, vlee- zigen stengel. Een andere groote groep van Araceeën zijn wortelklimmers die met behulp van hecht TE Seema zen zen oren wortels tegen boomstammen drie voedingswortels. en rotswanden opklimmen. Soms komen er bij dergelijke wortelklmmende Araceeën alleen hechtwortels aan de knoopen voor, zooals bij de in fig. 115 afgebeelde soort, in andere gevallen komen over de geheele lengte van den stengel, waar deze met den boomstam of rotswand in aanraking is, talrijke kleine hechtworteltjes voor den dag, maar behalve deze ook nog aan de knoopen enkele dikke voedings- 94 wortels die langs den stam of rotswand naar beneden groeien totdat zij den grond bereiken om daar water en voedsel uit op te nemen. Een stengelstuk van een dergelijke wortelklimmende Aracee, met hechtwortels en voedingswortels is in fig. 116 afgebeeld. Tot deze wortelklimmende Araceeën behoort, behalve talrijke in het bosch in het wild voorkomende soorten, in de eerste plaats de bonte sirih, die men vaak als kleine kwijnende plantjes in onze galerijen, maar ook wel als forsche klimplant tegen boomstammen in onze tuinen ziet. Met de echte sirih is de bonte sirih — Pothos aurea — in het geheel niet verwant, er bestaat alleen een oppervlakkige ge- lijkenis tusschen beide, omdat alle twee wortelklimmers zijn en omdat de bla- deren van slecht ontwikkelde exem- plaren van de bonte simh ongeveer dezelfde vorm en grootte hebben als het gewone sirihblad. De echte sirih Is, zooals wij later nog zullen zien, geen Aracee maar een familielid van de peper. Wel behooren nog tot de Araceeën de verschillende Plilodendron-soorten, die wegens de fraaie bladeren soms als sierplanten worden gekweekt en die in groeiwijze met de bonte sirih over- eenstemmen. Zeer veel ziet men ook als sierplanten in bloempotten verschil- Fig. 117. Kalmoes. lende Anthuriwm-soorten, gewoonlijk ohfantsooren of ezelsooren genoemd, bladplanten met groote, dikwijls fluweelachtige bladeren en rood, geel of wit gekleurde bloeikolven. De Anthurium’s zijn afkomstig uit de wouden van tropisch Amerika, zij leven daar gedeeltelijk als wortel- klimmers tegen boomstammen of aan beschaduwde rotswanden, gedeeltelijk als epiphyten hoog boven op de takken van de boomen. Een zeer sterk in voorkomen van de andere afwijkend lid van- de familie der Aäronskelkachtigen is nog de kalmoes, djariengo of dringgoe, Acorus Calamus, fig. 117, een moerasplant met wortelstokken en lijnvormige bladeren, die heel Zuid-Oost Azië door en ook in Europa gekweekt en verwilderd voorkomt. De welriekende wortelstok van de kalmoes wordt vaak als genees- middel of als specerij gebruikt. 95 Ten slotte kunnen wij nog een ander eigenaardig zeer alge- meen voorkomend hid van deze familie vermelden, de apoe apoe of kapoe kapoe, Pistia Stratiotes, een losdrijvend waterplantje dat in bijna iedere rawah of zoetwaterpoel te vinden is, met een roset van dikke, sponsachtige, omgekeerd driehoekige, fluweelige bladeren. Het plantje vermenigvuldigt zich hoofdzakelijk onge- slachtelijk. De Grassen. De familie der Grassen of Gramineeën, waartoe zeer talrijke soorten behooren, is voor den mensch van groote beteekenis. De belangrijkste voedingsgewassen, rijst, maïs, tarwe en rogge be- hooren er toe, runderen en paarden voeden zich hoofdzakelijk met gras en ook de bamboe, die in tropische streken, vooral in Zuid-Oost Azië een zoo groote rol speelt als bouwmateriaal en het suikerriet, een van de belang- rijkste tropische cultuurgewassen, behooren tot deze familie. De be- teekenis van de Grassen voor den mensch is voor een groot deel daar- aan toe te schrijven dat de graan- vruchten veel zetmeelrijk kiemwit bevatten en dat er slechts bij uit- zondering scherp smakende of ver- giftige stoffen in deze planten voor- komen. | Het zijn meest kruidachtige, soms A ee heester- of boomvormige planten, bijwortels. dikwijls met een kruipenden stengel of wortelstok. De bovengrondsche stengel is meestal niet of alleen aan de basis vertakt. Onder den grond is echter in den regel de stengel wel vertakt, de grasplanten stoelen bijna alle uit. Een hoofdwortel komt niet voor. Fig. 118 geeft het ondereinde van een graanplant weer, men ziet de witstoeling en den grooten bos bijwortels die zich uit de onderste knoopen van den hoofdstengel en de zijstengels hebben ontwikkeld. In fig. 119 is het ondereinde van een suikerrietplant eenigszins geschematiseerd weergegeven, men ziet de stek waaruit de plant is opgegroeid en de vertakking 96 van den stengel onder den grond, waardoor de uitstoeling tot stand komt. Aan enkele van de knoopen zijn de in een krans ont- springende bijwortels geteekend. De stengel van de Grassen vertoont duidelijk geledingen en - knoopen, de geledingen zijn bij de meeste soorten hol. De bladeren zijn enkelvoudig, gaafrandig, meestal lintvormig met een stengelomvattende bladscheede en afwisselend aan den stengel gerangschikt. De bloeiwijze is meestal aar- of pluimvormig, in enkele ge- vallen kolfvor- mig. Een aar vinden wij bijv. bij de rogge en tarwe (fig. 120), een pluim bij de rijst, bij het sui- kerriet (fig. 121) en bij de man- nelijke bloemen van de maiïs,een kolf bij de vrou- welijke _ bloe- men van de Fig. 119. Ondereinde van een Suikerrietplant, stek waaruit de mais. De plant is opgegroeid, uitstoeling en wortelkransen aan de knoopen. bloempjes zijn meestal twee- slachtig, soms één- of tweehuizig, in den regel zijn ze ten getale van twee of meer tot pakjes of aartjes vereenigd. leder pakje of aartje wordt door twee kelkkafjes en ieder bloempje afzonderlijk door twee koonkafjes ingesloten. Aan deze kafjes komen zeer vaak kafnaalden voor. Er zijn meestal drie meel- draden in elk bloempje, bij uitzondering minder of meer; bij de rijst bijv. zes (vergelijk fig. 87). Het vruchtbeginsel is éénhokkig, éénzadig, de vruchtwand en de zaadhuid zijn met elkander ver- groeid, het kiemwit is melig, de vrucht is een graanvrucht. Tijdens den bloei steken de stempels en de meeldraden tusschen de kafjes van het bloempakje uit naar buiten. Een dergelijk sj bloempakje tijdens den bloei is in fig. 122 geteekend. Het stuif- meel van de grassen is droog, de stuifmeelkorreltjes worden gemakkelijk door den wind medegenomen, de grassen zijn wind- bloeiers, in tegenstelling met de meeste der tot nu toe besproken planten waarbij de bloemen grooter en opvallend gee zijn en sterk geuren of honig bevatten. Bij de meeste grassoorten blijft de rijpe vrucht in de kroonkafjes ingesloten, bij de maïs is dit niet het geval, bij de rijst wel. Wanneer de padi voor den eersten keer gestampt wordt, worden de grove zemelen verwijderd, dit zijn de kroonkafjes die de korrel nauw omsluiten maar nu door het stampen loslaten. Wanneer men de rijst daarna voor den tweeden keer stampt, worden de vruchtwand en de zaadhuid, de fijne zemelen, verwijderd en blijft alleen het inwendige van de korrel, het kiem- wit en de kiem over. Enkele zeer bekende grassoorten zijn: De rijst, Oryza sativa, die sinds overoude tijden in Zuid-Oost-Azië in kultuur is en van- daar in de laatste eeuwen naar andere tropische landen en ook naar enkele warmere gematigde landen is overgebracht. Zoo is er bijv. een belangrijke rijstkultuur in Noord-Italië. Er be- staan zeer talrijke variëteiten van de rijst, die naar de kleur van de kafjes, het al of niet voorkomen van kafnaalden, de grootte van de korrel en den korteren of langeren groeitijd worden onderscheiden. Ook is er nog verschil tusschen gewone rijst en kleefrijst (ketan), bij de laatste zwellen de korrels bij het koken zeer sterk op en veranderen in een kleverige, vormlooze massa. De maïs, Zea Mays, fig. 123, uit het hoogland van Peru en Bolivia afkomstig, door de Portugeezen naar den Indischen Archipel overgebracht. Tegenwoordig wordt de maïs in alle tropische landen en ook in zeer vele streken met een gematigd klimaat gekweekt, in Noord-Amerika bijv. 1s een zeer belangrijke mais- kultuur. Deze plant heeft een zeer korten groeitijd zoodat dit graan, wanneer het slechts gedurende drie zomermaanden zeer Beknopt Leerboek Plantkunde. 7 Fig. 120. Tarweaar. 98 Fig. 121. Bloempluim van het Suikerriet, in opeenvolgende ontwikkelingstoestanden. warm is, ook ver buiten de keerkringen kan worden gekweekt. In tegenstelling met de meeste andere grassen stoelt de maïs- plant niet uit, de bloempjes zijn éénslachtig, éénhuizig, de man- Fig. 122. Bloempakje van een Gras, de meeldraden steken tusschen de kafjes uit naar buiten. nelijke bloemen in een pluim aan den top van de plant, de vrouwelijke in kolven aan het ondereinde van den stengel. De kolf is in een aantal schutbladeren ingesloten waar de lange draadvormige stijlen en stempels tusschen uit- steken. Opmerkelijk zijn nog de steunwortels die aan den voet van den stengel voorkomen. Het Jobstranengras, djalt batoe, Coix La- cryma Jobi, waarvan de eigenaardige, steen- harde, als porcelein glanzende grijze vruchtjes dikwijls als speelgoed of voor het rijgen van halskettingen of armbanden gebruikt worden. Deze plant wordt in alle tropische landen gekweekt, echter nergens op groote schaal. Enkele variëteiten worden wel eens als voedsel gebruikt. De stengels zijn tamelijk sterk vertakt, (fig. 124), in de bladoksels komen de langgesteelde aartjes voor, die uit een groote vrouwelijke 99 en eenige kleinere mannelijke bloempjes bestaan. De vrouwelijke bloem zit onderaan, wanneer de vrucht rijpt vergroeien de kafjes van het vrouwelijke bloempje en vormen den steenharden, porse- lemachtigen, glimmend- grijzen wand die het vruchtje omsluit. Het suikerriet, Saccha- rum officinarum, na de rijst het belangrijkste kul- tuurgewas van Neder- landsch-Indië. De dikke, eenige meters lange sten- gels zijn miet hol. De plant wordt gewoonlijk gekweekt uit stek, pas sinds omstreeks dertig jaar weet men dat het suikerriet ook kiembaar zaad voortbrengen kan. Tegenwoordig kweekt men af en toe suikerriet uit zaad teneinde nieuwe variëteiten te krijgen. Tot hetzelfde geslacht behoo- ren de glagah, Saccharum spontaneum en de teboe troeboe, Saccharum edu- le. Van laatstgenoemde plant worden de op visch- kuit gelijkende onontwik- —__— 7 kelde bloempluimen ge- gelen. Fig. 123. Maïsplant, rijpe kolf, onrijpe kolf met De bamboe, heester- en de schutbladeren en stempels en mannelijk boomvormige grassen, die bloem pakje. meerendeels slechts zeer zelden bloeien en die tot verschillende geslachten (Bambusa, Dendrocalamus, enz.) worden gebracht. Het geslacht Andropogon dat merkwaardig is omdat eenige soorten hiervan, hetzij in de bladeren of mm de wortels, vluchtige welriekende olie bevatten. Van het citroengras, roempoet sereh, 100 Andropogon Schoenanthus, bereidt men door distillatie van de bladeren de welrie- kende citronella-olie. Van een andere soort, Andro- pogon muricatus, worden de welriekende wortels, akar wangì, overal in Indië als reukwerk gebezigd. Van in het wild groeiende grassen vermelden wij nog: Spinifex squarrosus, fig. 125, een blauwachtig grijs gras met harde stekelige bladeren en eigenaardige bolvormige, stekelige bloei- wijzen, die bij rijpheid van den stengel afbreken en dan door den wind kunnen wor- Fig. 124. Jobstranengras. den voortgerold. Het is een karakterplant van het zandige zeestrand en de duinen die onmiddellijk in het oog valt. De alang alang, Zm- AN perata Koenighii, ge- makkelijk te herken- nen aan de witwollige bloeiwijze en de scher- pe harde bladeren. Deze grassoort, waar- van de vruchtjes door den wind worden ver- breid, nestelt zich overal in verwaarloos- de aanplantingen van meerjarige gewassen Ee en is dan zeer moeilijk Fig. 125. Spinifer squarrosus. uit te roeien. Het speldegras, bad- jang badjang, Chuysopogon aciculatus, in tuinen en op gras- 101 vlakten zeer verbreid, als voedergras voor het vee zonder waarde maar voor den mensch zeer hinderlijk omdat de kafnaalden van de vruchtjes met weerhaakjes voorzien zijn en dientengevolge gemakkelijk in de kleeren dringen. Orchideeën. Indië is een orchideeënland, men kan in de laagvlakte, zelfs in Batavia, Soerabaia of Semarang geen ouden tamarindeboom zien of de takken ervan zijn hier en daar begroeid met epiphy- tisch levende orchideeën. Komt men buiten de groote steden, vooral in het hewvelland of gebergte, dan neemt het aantal orchideeën dat men aan de boomen groeien ziet, steeds toe naarmate het klimaat vochtiger wordt. Kwaad doen dergelijke epiphytisch levende planten de boomen niet, zij halen er geen voedsel wit en leven eigenlijk alleen van regenwater en lucht. Nu groeien er nog wel heel wat andere plantensoorten epiphy- tisch aan de stammen en takken van boomen en men vergist zich leelijk, wanneer men iedere plant die tegen een boomstam of boomtak groeit voor een orchidee of angrek houdt. Wanneer men zich dan bovendien nog voorstelt dat iedere dergelijke „orchidee’”” ook mooie groote bloemen hebben zal en dus de moeite loont om haar mee naar huis te nemen en als sierplant te kweeken of langzaam dood te martelen, begaat men nog een tweede vergissing. Er komen wel een paar duizend orchideeën- soorten in Indië voor, maar daarvan zijn er hoogstens vijftig waard om als sierplant gekweekt te worden en dit zijn dan nog niet eens uitsluitend epiphytisch levende soorten. Er komen in Indië ook verscheidene aardorchideeën voor en daaronder een paar die zeer algemeen als sierplant in onze tuinen worden aan- getroffen. Als eerste voorbeeld van deze familie kiezen wij de welbekende vlinderorchidee, maanorchidee of angrek boelan, Phalaenopsis ama- bilis. Deze soort komt in het wild voor op Java en Borneo, In de Molukken en tot op de Philippijnen toe, naar het schijnt echter niet op Sumatra. Zij groeit uitsluitend epiphytisch, in tegenstel- ling met een paar andere soorten van dit geslacht die wel eens als rotsbewoner leven. De plant heeft een zeer korten, tusschen de bladscheeden verborgen houtigen stengel met weinige, dicht- 102 opeengedrongen, in twee rijen geplaatste, dikvleezige, ovale bla- deren. Uit het ondereinde van den stengel ontspringen talrijke grijze wortels, die dicht aangedrukt zijn tegen den stam of tak waar de plant opgroeit. De bloemen zitten aan lange, dunne eenigs- Fig. 126. Vlinderorchidee, bloeiende planten en afzonderlijke bloemen, de eene schuin van voren gezien zoodat het vrucht- beginsel gedeeltelijk zichtbaar is, de andere recht van voren; 1 de lip, 2 en 3 de zijdelingsche blaadjes van den binnensten krans; 4, 5 en 6 de blaadjes van den buitensten krans van het bloemdek. zins _ overhan- gende _bloem- stengels, die uit de bladoksels ontspringen. Zij zijn ongesteeld maar het lange, dunne, onder- standige vrucht- beginsel lijkt op een steeltje. De bloem is sym- metrisch, het bloemdek _ be- staat uit twee kransen van drie blaadjes, het naar onderen gekeerde blaad- je van den bin- nensten krans is als een zeer eigenaardig ge- vormde lip ont- wikkeld. Van de zes meeldraden die er in aanleg aanwezig zijn geweest, _ont- wikkelt er zich slechts één en deze vergroeit met den dikken stijl van het vruchtbeginsel tot de stempelzuil die men in het midden van de bloem aantreft. De vruchtbare meeldraad bevat twee helmhokjes, het stuifmeel uit ieder helmhokje vormt een kleverige, wasachtige massa. Deze twee stuifmeelklompjes zijn door middel van een steeltje ver- 103 bonden aan een hechtschijfje. Wanneer de bloem door een insekt bezocht wordt, hetgeen slechts zelden gebeurt, blijft het hechtschijfje aan den kop van het insekt vastkleven en de geheele stuifmeelmassa uit beide helmhokjes wordt zoodoende mede- genomen en kan, wanneer het insect daarna nog een tweede bloem bezoekt, daar op den stempel worden achtergelaten. Met een aangepunt potlood kan men gemakkelijk nagaan op wat voor wijze dit transport van de stuifmeelklompjes kan geschieden. Het onderstandige vruchtbeginsel bestaat uit drie vruchtbladen met wandstandige zaadlijsten en zeer talrijke eitjes. De vrucht is een doosvrucht (vergelijk fig. 108) die met spleten openspringt en zeer talrijke stoffijne zaden bevat. Ken zaadje weegt omstreeks 0,005 mgr, er gaan er dus omstreeks 200000 in een gram. De wortels van de vlinderorchidee zijn, zooals bij alle epiphy- tisch levende orchideeën, met een vloeipapierachtige opperhuid omgeven, die ieder druppeltje water dat er opvalt, begeerig opzuigt. De groote, witte bloemen blijven zeer lang frisch en de plant bloeit, wanneer zij goed gekweekt wordt, zeer rijkelijk en bijna het geheele jaar door. De bloemstengels sterven gewoonlijk niet af wanneer de bloemen uitgebloeid en afgevallen zijn, maar ont- wikkelen later weer nieuwe zijtakken. Aan de in fig. 126, rechts, afgebeelde plant komt een dergelijke bloemstengel voor, die twee nieuwe zijtakken heeft gevormd. De bloemen zijn reukeloos en worden slechts zelden door insekten bezocht, vruchtzetting komt dan ook bij de vlinder- orchidee niet dikwijls voor. Uit zaad wordt de plant eigenlijk nooit gekweekt, de in het bosch verzamelde planten worden in kultuur genomen en ontwikkelen zich, wanneer ze krijgen wat hen toekomt, dikwijls nog beter dan in vrijheid. Zij moeten een geschikten boomstam of tak of een stuk hard hout hebben om met de wortels overheen te groeien, geen klappervezel of mos om de wortels, veel licht maar geen felle zon, geregeld maar niet overmatig besproeien. De familie van de orchideeën is in hoofdzaak gekenmerkt door de symmetrische bloem, met een symmetrisch, losbladig, uit twee kransen van drie blaadjes bestaand bloemdek, waarvan het naar voren en onderen gekeerde blaadje van den binnensten krans tot een lip is vervormd. De bloemen vertoonen allerlei grillige vormen, er kan bijv. vaak een spoor voorkomen die hetzij uit de lip 104 ontstaat of uit de twee samenhangende zijdelingsche bloem- blaadjes van den buitensten krans. Het vruchtbeginsel is altijd onderstandig, driebladig, met zeer talrijke eitjes, de vrucht is altijd een doosvrucht die met spleten openspringt en tallooze stoffijne zaden bevat. Er is altijd een stempelzuil, van de zes meel- draden die er in aanleg zijn, ontwikkelen er zich slechts één of twee die met de stempelzuil vergroeien. Het stuifmeel is altijd tot wasachtige stuifmeelklompjes vereenigd, in het aantal en den vorm van deze en den vorm van de hechtschijfjes 1s zeer veel verschil. Een enkel voorbeeld van zulk een stuifmeelklompje is in fig. 127 afgebeeld. De orchideeën zijn allen kruidachtige planten, gedeeltelijk over- blijvende grondbewoners met wortel- of stengel- knollen, meerendeels echter epiphyten, al of niet met knolvormig verdikte stengels. Bij de vlinderorchidee vinden wij bijv. geen knollen maar wij hebben vroeger reeds bij de bespreking van de stengelknollen een geval van een epiphytische orchidee met knollen vermeld, (vergelijk fig. 75). Enkele bekende of merkwaardige orchideeën willen Fig. 127. wij nog bespreken: Een stuifmeel __Spathoglottis plicata, onze gewoonste aardorchidee, Ee die veelvuldig mm het wild in het gebergte en het vergroot. heuvelterrein tusschen het gras voorkomt, is na vulkanische uitbarstingen, met alang alang en enkele andere grassen en sommige varens, gewoonlijk een der eerste planten die zich op de asch- en lavavelden vertoont. In onze tuinen heeft de plant dikwijls veel te lijden van de aanvallen van een klein kevertje dat de bladeren beschadigt. Spathoglottis plicata komt in drie kleur-variëteiten voor, donker lila, licht hila en wit, de plant bloeit het geheele jaar door zoodat men haar bijna nooit zonder bloemen ziet. Zij heeft kleine, aan de oppervlakte of vlak onder de oppervlakte ‘van den grond zittende stengelknollen, die eenige groote lancetvormige, kromnervige bladeren dragen. De bloemstengels zijn lang, komen aan de basis van de knollen te voorschijn en dragen talrijke tamelijk groote bloemen. Aan de schutblaadjes van de bloemknoppen wordt honig afgescheiden waar gewoonlijk talrijke mieren op af komen. Phajus Blumeï groeit op dezelfde wijze en in het wild ook op dezelfde plaatsen als Spathoglottis plicata, maar is veel forscher. 105 De bloemstengel is dikwijls meer dan een meter hoog, de bloemen zijn zeer groot, van buiten wit, van binnen lichtbruin, de lip rood. De groote stengelknollen bevatten indigo, hetgeen blijkt doordat zij bij doorbreken of doorsnijden blauw worden. Vanda tricolor is in het gebergte in het wild niet zeldzaam, meestal epiphytisch maar soms ook op lavablokken groeiende. Deze soort wordt op Java veel gekweekt, in het laagland krijgt men haar echter moeilijk in bloei, in het gebergte bloeit zij meestal rijkelijk. In Europa ziet men deze ook vaak mm broeikassen. De Vanda heeft geen knol- len, de stengel is houtig en bijna niet vertakt, de talrijke bladeren zijn zeer stevig, riemvormig, de bloeiwijzen ontstaan uit zijknoppen in de blad- oksels. De bloemen zijn tamelijk groot, de hip 1s karmijnrood, de overige vijf bloemblaadjes zijn van buiten wit, van binnen wit met bruine vlekken, dikwijls zoodanig ver- wrongen dat de witte buitenkant gedeeltelijk naar voren komt. Fig. 128. Schorpioenorchidee. De spinnekop of schor- pioenorchidee, Renanthera Arachnites, fig. 128, komt niet zeld- zaam in de djatibosschen in het wild voor en wordt vaak in tuinen gekweekt. Het is een halfepiphyt, een wortelklimmer, de wortels groeien langs den stam naar beneden tot in den grond. De zeer groote, zonderling gevormde bloemen hebben een kleine roodgekleurde lip, de vijf andere bloemdekblaadjes zijn groen- achtig met donkerpurper gevlekt. De top van het tegenover de lip staande bloemdekblad riekt sterk naar muskus. 106 Aerides virens, de angrek hilin, is in de laagvlakte zeer algemeen, in de djatibosschen en overal langs de kust op de schaduwboomen in de steden en langs de groote wegen -{n groeiwijze lijkt de plant veel op Vanda tricolor, de bla- deren staan ech- ter niet zoo dicht op een. De bloempjes zijn niet bijzon- der groot, wel- riekend, licht- a paars, zeer el- E genaardig ge- SA vormd, de lip als een _hoornvor- mig gekromde spoor _ontwik- keld. De plant bloeit slechts eens in het jaar, alle exemplaren in een bepaalde streek ongeveer gelijktijdig. Dendrobium crumena- tum, de dwfjes of kip- petjes, is met Aerides virens onze gewoonste epiphytische orchidee ; zij trekt af en toe de aan- dacht doordat, meestal met tusschenpoozen van omstreeks twee maanden, Fig. 129. Reuzenorchidee, omstreeks alle exemplaren in een 30 x verkleind. streek denzelfden dag bloeien. De onderste ge- ledingen van de stengels zijn knolvormig verdikt, naar boven loopen de stengels dun wit en dragen daar bladeren en bloemen. De stengels groeien niet onbepaald door, telkens komen er uit knoppen aan de basis van de oude stengels, nieuwe te voorschijn. Tot het geslacht Coelogyne behooren enkele zeer fraaie groot- 107 bloemige soorten, deze planten hebben groote knollen die aan den top één of twee bladeren en een bloeistengel dragen. Ken soort van dit geslacht is afgebeeld in fig. 75. De grootste en tevens een der fraaiste soorten van de familie is de in West-Java en op Sumatra, Banka en Billiton in het wild groeiende reuzen- orchidee, Grammatophyllum speciosum met ste- vige, dikke stengels van soms meer dan drie meter lang. De bloemstengel komt aan den voet van de bebladerde stengels te voorschijn, 1s dik- wijls meer dan twee meter lang en draagt talrijke, zeer groote, geel met rood gevlekte bloemen. Een van de kleinste orchideeën is de in fig. 130 afgebeelde Taeniophyllum, zeer kleine epiphytisch levende plantjes, die geen bladeren hebben maar waarvan de groene wortels de rol van bladeren vervullen. Ze zijn niet zeldzaam op Java maar men vindt ze alleen bij nauwkeurig zoeken, groeiende tegen de stammen en takken van boomen. Aan het afgebeelde exemplaar kan men, bij scherp toezien, een klein bloemstengeltje met een vruchtje en twee bloempjes vinden. an Ten slotte kunnen wij nog melding maken van natuurlijke grootte. de uit Mexico afkomstige vanille, Vanilla pla- nifolia, waarvan de onrijp geplukte vruchten, na een ingewikkelde bereidingswijze, als vanillestokjes in den handel worden gebracht. mn a Tee Nii ik: 5 AN: \ NS ee ES De Waringin en diens verwanten. Een vruchtdragende waringin trekt onmiddellijk de aandacht door de groote scharen vogels van allerlei soort die er zich ver- zamelen, in de kroon en op den grond onder den boom, om van de vruchtjes te eten. De kleine roode vijgjes smaken zoetachtig maar vormen voor den mensch toch geen bijzondere lekkernij, des te meer echter voor de gevederde luchtbewoners die van heinde en ver er op afkomen en meerendeels op luidruchtige wijze van hun tegenwoordigheid kennis geven. Gewoonlijk zitten de vruchtjes twee aan twee in de oksels der bladeren zooals aan het in fig. 131 afgebeelde vruchtdragende 108 takje onmiddellijk te zien is. De vruchtjes worden gewoonlijk in hun geheel ingeslikt, de pitjes gaan in enkele uren, vaak binnen het uur door het darmkanaal van den vogel heen en worden dan met de uitwerpselen hier of daar gedeponeerd, soms op een ouden muur, in een dakgoot, op den tak van een boom of op een andere dergelijke plaats waar vogels gaarne zitten te rusten. Op zulke plaatsen kan men dan ook vaak de jonge waringinplanten aantreffen, deze ontwik- kelen zich aanvankelijk epiphytisch op een boom- tak, in een spleet van een muur of tegen een steenklomp aan, dikwijls hoog boven den grond. Een dergelijk jong warin- ginplantje van misschien omstreeks een jaar oud is ook in fig. 131, rechts onder afgebeeid. In den beginne groeit de jonge waringin zeer langzaam en het ondereinde van het stammetje zwelt knol- vormig op, deze verdik- Fig. 131. Waringin, vruchtdragend takje, jonge king dient, zoolang het nog epiphytisch levende plant en ondereinde van plantje nog geen water een Kanarieboom omklemd door de wortels van Ee orond kamen een boomwurgende Waringin die zich in de kroon kde p heeft genesteld. nemen als waterreservoir. De dunne wortels groeien zooveel mogelijk langs den muur of boomstam naar beneden, bij plantjes van twee tot drie jaar oud hebben enkele wortels in den regel den grond bereikt, zijn daarin doorgedrongen en hebben er zich in vertakt en tal van haarworteltjes gevormd. Van nu af aan gaat de ontwikkeling van de jonge waringin veel sneller, er vormen zich talrijke nieuwe takken, de in den grond gedrongen wortels beginnen in de dikte te groeien en eenige jaren later zit er boven op den muur of op den tak van den boom waar het 109 zaadje oorspronkelijk kiemde een jonge waringinboom, waarvan de kroon reeds een omvang van eenige meters heeft. De wortels hebben intusschen al een middellijn van een decimeter en meer gekregen, zij doen door hun diktegroei den muur scheuren of groeien als een netwerk om den stam van den boom heen, zooals ook in fig. 131 is weergegeven. Er is daar het ondereinde van den stam van een ouden kanarieboom afgebeeld, omklemd door de wortels van een waringin die misschien omstreeks tien jaar geleden in de gaffel van een tak, een meter of acht boven den grond ontkiemde. Nog tien jaar later zou de kanarieboom in de doodelijke KK EIN En: EE eee Fig, 132. Waringin, oud exemplaar met veel goed ontwikkelde 5 Folia) Ì steun wortels. omhelzing van den waringin langzamerhand zijn afgestorven. De waringin behoort tot de boomwurgers; in hun eerste jeugd ont- wikkelen deze zich epiphytisch maar op later leeftijd worden het zelf boomen die den boom, waar zij oorspronkelijk op kiemden, verstikken door voedselgebrek, watergebrek en door den druk die de wortels bij hun diktegroei op den stam uitoefenen. Echte parasieten zijn deze boomwurgers niet, zij halen geen voedsel of water uit den boom waar zij tegen aan groeien, maar zij halen zooveel voedsel en water uit den grond dat er voor den ander niets meer overblijft. De wetenschappelijke naam van den waringin is Ficus benjamina of Ficus retusa. Dat de waringin als sier- en schaduwboom op groote gras- 110 vlakten en op kerkhoven heel Indië door veelvuldig geplant en min of meer als heilig beschouwd wordt, is algemeen bekend. Dergelijke exemplaren worden hetzij uit tjangkokkans gekweekt of uit jonge plantjes die hier of daar tegen muren of in boomen worden gevonden en in kultuur genomen. De wortels, die in groot aantal uit de takken ontstaan, vergroeien meestal meeren- deels met den hoofdstam en worden ook vaak afgesneden, voor- dat zij den tijd hebben gehad om tot nieuwe stammen uit te groeien. Door den boom echter zeer zorgvuldig te behandelen en door geregeld de jonge wortels voor beschadiging te vrij- waren door ze met bamboekokers te omgeven, kan men den boom zich sterk in de breedte doen uitbreiden. Tedere wortel die den grond bereikt wordt dan tot een nieuwe steunpilaar van de bijna horizontaal groeiende takken, (fig. 182). Vooral mn Engelsch-Indië kan men van een daar voorkomende waringinsoort (Ficus bengalensis) op die wijze reusachtige exem- plaren kweeken. Zoo komt er in den botanischen tuin te Calcutta een exemplaar voor dat een oppervlakte beslaat van meer dan twee hectaren en waarvan de kroon, behalve door den stam, die omstreeks 15 Meter omvang heeft, door omstreeks vijfhonderd steunwortels wordt gedragen. Dit exemplaar is waarschijnlijk 140 tot 150 jaar oud, de overlevering vertelt er van dat bij de stichting van den tuin in 1786 een kleine waringin groeide boven in een wilden dadelpalm waaronder een Indische fakir gewoon was te zitten. Van den dadelpalm is al sinds lange jaren geen spoor meer te zien. De welbekende karet, Ficus elastica, die twintig jaar geleden overal op Java veelvuldig geplant werd wegens de caoutchouk die wit insnijdingen in den stam kan worden verkregen, ont- wikkelt zich op overeenkomstige wijze als de waringin; ook dit is een boomwurger die aanvankelijk epiphytisch leeft maar later reusachtige afmetingen krijgen kan. Het geslacht Ficus of vijg, een der grootste plantengeslachten, dat overal in de tropen en gedeeltelijk ook in sub-tropische streken talrijke vertegenwoordigers telt, is vooral aan vier eigen- aardigheden te kennen, aan het voorkomen van melksap en de verspreide bladstelling *), aan de eigenaardige wijze waarop de 1) Bij vele andere planten met melksap treffen wij tegenovergestelde bladeren aan. 111 steunblaadjes tot een kokertje of mutsje vergroeid zijn en aan de bloeiwijze. Wat wij de vruchtjes van den waringin noemen zijn geen enkelvoudige vruchten met talrijke zaden, zooals wij genegen zijn te denken maar het zijn samengestelde schijnvruchten. Aan den bin- nenkant van een vleezig zakje dat aan den top een kleine opening heeft, hebben oorspronkelijk een grootaan- tal eenslachtige bloempjes gezeten (fig. 133), alle met een in eenige slippen ge- spleten bloemdek, de man- Fig. 183. Vijg, middendoor gesneden en afzonderlijke vergroote bloempjes. nelijke met enkele meeldraden, de vrouwelijke met een boven standig vruchtbeginsel met stijl en stempel. Uit deze vrucht- Fig. 134. Een cauliflore Ficus. beginsels ontwikkelen zich de kleine dopvruchtjes die als pitjes in de vrucht van den waringin of in andere vijgen zitten. Behalve de reeds besproken en eenige andere zich dikwijls op over- eenkomstige wijze ontwikkelende reuzenboomen, die vooral in de bosschen van de lagere streken in Indië zeer veelvuldig voorkomen, behooren tot het geslacht Ficus nog tal van andere soorten. In verwaar- loosde heggen en op allerlei terreinen die niet onderhouden worden, komen vaak allerlei klemere Ficus soorten voor, heesters en lage boomen, waar- bij men niet zelden nog een ander merkwaardig verschijnsel opmerken kan, dat namelijk de bloemen of bloei- wijzen niet tusschen de bladeren aan de jonge takken maar aan den stam en aan de kale, oude takken gevormd worden. Dit 112 verschijnsel dat men gewoonlijk cauliflorie noemt, komt bij boomen in de gematigde luchtstreek over het algemeen niet voor, maar wordt bij verschillende tropische boomen gevonden. In fig. 134 is een dergelijke cauliflore Ficus afgebeeld. Behalve verscheidene Hicus soorten zijn o.a. ook nog de namnam, de cacao en de gewone blimbing caulifloor. Dan behooren tot het geslacht der vijgen ook nog de gewone vijg, die in de landen rondom de Middellandsche zee veel ge- kweekt wordt en eenige kleine soorten die als wortelklimmers Fig. 135. Broodvruchtboom, keloewih, Artocarpus incisa. tegen rotsen en boomstammen in de tropische wouden voorkomen. Na verwant met het geslacht Ficus is het geslacht Artocarpus, dat oorspronkelijk in Zuid-Oost Azië en op de Australische eilanden tehuis behoort. De nangka, Artocarpus integrifolia, met tamelijk kleine, gaafrandige bladeren, is hiervan in Nederlandsch- Indië wel het best bekend. Bij dit geslacht komt ook melksap voor dat bij sommige soorten zeer kleverig is en wel eens als vogellijm wordt gebruikt. Ook de steunblaadjes zijn, evenals bij Ficus, tot een kokertje of mutsje vergroeid. De bloeiwijze is echter niet zakvormig maar wij vinden afzonderlijke mannelijke en vrouwelijke bloeiwijzen, de vrouwelijke meestal rond of bijna rond, de mannelijke kleiner, langgerekt, knodsvormig. De meeste 115 Artocarpus soorten hebben zeer groote, veerspletige of veer- deelige bladeren. De keloewih, de soekoen, de tjampedak zijn alle verschillende soorten of variëteiten van dit geslacht, de eerst- genoemde is de broodvruchtboom die op de tropisch Australische eilanden een zeer groote rol speelt als voedingsgewas. In fig 135 is een tamelijk jong exemplaar ervan en een takje met een mannelijke en een jonge vrouwelijke bloeiwijze afgebeeld, aan den top van den tak ziet men het steunbladkokertje. Met de geslachten Hicus en Artocarpus meer of minder na verwant zijn nog tal van andere planten met in den regel één- slachtige regelmatige bloemen, met een enkelvoudig, klein, kelk- achtig bloemdek. Bij verscheiden soorten komt in den bast een zeer sterke vezelstof voor, waaruit door kloppen een soort papier of doek gemaakt kan worden. Ook de moerbei, waarvan de bla- deren als voedsel voor zijderupsen dienen, de hennip die een vezelstof levert en waarvan de hars of de zaden soms als be- dwelmend middel worden gerookt en de brandnetels behooren tot deze familie. Peulplanten. Van deze zeer groote familie hebben wij vroeger reeds de djoear en eenige van diens naaste verwanten be- sproken, in hoofdzaak blijven er nu nog de vlinder- bloemigen en de kruidje-roer-mij-niet-achtigen van over. De geheele familie der peulplanten of Legumi- nosen is gekenmerkt door het bovenstandige vrucht- beginsel dat uit één, langs de middennerf samen- gevouwen vruchtblad bestaat, dat aan den rand, dus langs den vergroeiingsnaad eitjes draagt. In fig. 136 is een dergelijk vruchtbeginsel, dwarsdoor- gesneden, vergroot afgebeeld. Bij verreweg de vruchtbeginsel meeste soorten van deze familie is de vrucht een van een peul- gewone peulvrucht, droog, meerzadig, met twee _ Plant, dwars- kleppen openspringend, fig. 137, de vrucht springt A Santa: dus open zoowel langs de middennerf van het vrucht- blad als langs den vergroeiingsnaad van de vruchtbladranden. Afwijkende vruchten komen echter niet zelden voor die wij echter Beknopt Leerboek Plantkunde. 8 Fig. 136. vergroot, 114 toch peulen noemen omdat zij uit een overeenkomstig vrucht- beginsel als de gewone peulvruchten ontstaan. Zoo hebben wij reeds vermeld dat bij de assem en den Indischen gouden regen vruchtmoes voorkomt en de peul miet openspringt, bij den Indischen gouden regen (vergelijk fig. 50) is de vrucht dan nog bovendien door valsche tusschenschotten in talrijke vakjes verdeeld. Eén- of weinigzadige, niet openspringende peulen zonder vruchtmoes komen bijv. bij de setjang voor. Bij enkele Legwminosen rijpen de vruchten onder den grond, zijn weinigzadig en springen niet open, bij de aardnoot en de katjang bogor o.a, bij sommige andere soorten is de vrucht vleezig en springt niet open zooals bij de namnam. Het kan ook voorkomen dat de peul geleed is (fig. 138) en bij rijpheid in talrijke, niet opensprin- gende, éénzadige stukjes breekt. Iets dergelijks doet zich ook bij het kruid- je-roer-mij-niet voor. Behalve de overeen- komst in vruchtbeginsel en vrucht vertoonen de Fig. 138. meer dan zeven duizend TR Een gelede soorten die tot de familie gesprongen peulvrucht. peulvracht. der peulplanten behoo- ren, ook nog in allerlet andere opzichten groote overeenstemming. Het zijn boomen, heesters of kruidachtige planten, dikwijls op allerle1 wijze klim- mend, zij hebben meestal gevinde of dubbelgevinde bladeren met steunblaadjes, die niet zelden dorenvormig zijn (fig. 189). De bladeren vertoonen dikwijls slaapbeweging, vouwen zich ’s nachts dicht en spreiden zich overdag uit. De bloem is meestal sym- metrisch en vertoont gewoonlijk vijf kelkblaadjes, vijf bloem- kroonblaadjes, tien meeldraden en het reeds vermelde boven- standige vruchtbeginsel. De familie kan mn drie duidelijk van elkander te onderscheiden groepen of onderfamilies worden verdeeld. De vlinderbloemigen of Papilionaceeën hebben een vlinder- vormige bloemkroon (vergelijk fig. 93) met vlag, vleugels en kiel, waarvan de vlag in den knop om de andere bloemkroonblaadjes 115 heen ligt, een meestal vergroeidbladigen vijftalligen kelk, tien meel- draden die hetzij alle tien tot een buis vergroeid zijn of waar- van er negen tot een gootje vergroeid zijn en de naar de vlag gekeerde vrij is. Twee diagrammen van vlinderbloe- mige planten zijn in fig. 140 afgebeeld, bij A zijn de kelk- blaadjes en de eene meeldraad vrij, bij B zijn de kelkblaadjes en alle meeldraden onderling vergroeid. De vertegenwoord1- gers van deze onderfamilie hebben meestal enkelgevinde bladeren, dubbelgevinde komen hier niet veel voor. Van deze onderfamilie kun- nen wij vermelden: De aardnoot, katjang tanah, Arachis hypogeia, een laag, kruidachtig plantje dat oor- spronkelijk uit Brazilië afkom- stig is maar tegenwoordig als een der belangrijkste oliezaden in alle tropische landen wordt gekweekt. De bruingele bloe- men staan in de bladoksels, wanneer de bloem uitgebloeid is groeit de kelk uit en omhult de jonge vrucht, de bloemsteel strekt eN Ae zich, buigt zich naar beneden en boort de door den kelk omsloten Fig. 139. Gevind blad van een peulplant met steunbladdorens. 0E WO © jonge vrucht in den grond. Ben De Madagaskar aardnoot, kat- ef 5 : S EA Dd jang bogor of katjang manilla, ee Voandzeia subterranea, heeft Fig. 140. Twee diagrammen van tweeërlei soort bloemen, twee- Vlinderbloemen. slachtige, met bloemkroonblaad- jes, boven den grond die gewoonlijk geen vrucht zetten en vrouwelijke, zonder bloemkroonblaadjes, onder den grond die wel vrucht zetten. 116 Het geslacht Phaseolus, waartoe tal van soorten behooren, die vooral te kennen zijn aan de langgesnavelde, min of meer spiraal- vormig omgedraaide kiel. Van Phaseolus vulgaris worden de on- rijpe peulen als snijboonen, de rijpe zaden als bruine boonen gegeten. Ook de katjang idjoe en de kratok behooren tot dit geslacht. De katjang kedeleh, de katjang pandjang en allerlei andere, kruidachtige, vaak klimmende voedingsgewassen. Het geslacht Mucuna waarbij de peul van buiten met scherpe, gemakkelijk afbrekende jeukharen is bezet, enkele soorten komen hiervan in het wild voor, één soort (katjang gatel) wordt wel als voedingsgewas gekweekt. Het geslacht Zndigofera waarvan verscheiden soorten een in water oplosbare kleurlooze stof bevatten, die bij aanraking met lucht in het bekende, onoplosbare indigoblauw wordt omgezet. De kembang telang, een klimplant met tamelijk groote blauwe of witte bloemen, die wel eens als sierplant wordt gekweekt. De dadap, Erythrina indica met groote, drietallige bladeren en groote, scharlakenroode bloemen, vroeger veel als schaduw- boom in de koffietumen geplant. De weesboontjes, weegboontjes, daoen saga, Abrus precatorius, een klimplant waarvan de zoetsmakende blaadjes veelvuldig als hoestmiddel worden toegepast en de rood met zwart gevlekte zaadjes bij goudsmeden als gewicht in gebruik zijn maar ook vaak als speelgoed of om een halsketting van te maken worden gebruikt. De vertegenwoordigers der tweede onderfamilie, die der djoear- achtigen of Caesalpiniaceeën, zijn over het algemeen tropische boomen, heesters of klimplanten. Er behooren o.a. verscheidene met behulp van dorens en stekels klimmende lianen toe, (fig. 141). De kelk is bij deze onderfamilie gewoonlijk losbladig, de bloem- kroon wel eenigszins maar miet duidelijk symmetrisch, de tien meeldraden zijn gewoonlijk vrij. Van deze onderfamilie hebben wij vroeger reeds verscheiden soorten genoemd, wij kunnen nu nog vermelden de cauhiflore namnam, met éénzadige, vleezige, niet openspringende vruchten en de muskusboomen, kembang dedes, Saraca, sierboomen met kleine, oranje, sterk naar muskus riekende bloemen. Ook de vertegenwoordigers der derde onderfamilie, die der kruidje-roer-mij-niet-achtigen of Mümosaceeën zijn meerendeels 1157 tropische houtige gewassen met dubbelgevinde bladeren. De bloemen zijn hier gewoonlijk zeer klein, tot bolvormige aartjes vereenigd. De bloemkroon is meestal regelmatig, vergroeidbladig, het aantal meeldraden bedraagt dikwijls meer dan tien, de peul- vruchten en de bladeren wijzen echter op de ver- wantschap met de andere twee onderfamilies. Het kruidje- roer-mij-niet, Mú- mosa pudica, fig. 142, is wit tro- pisch Amerika afkomstig maar komt tegenwoor- dig overal in de tropen als on- kruid voor. De bladeren vouwen zich ’s nachts en ook, wanneer zij aangeraakt worden overdag dicht, de bloempjes zijn tot kleine, rose bolletjes vereenigd. De vrucht is een gelede peul. Hen andere soort van dit geslacht, Mümosa aspera, Is eemige jaren geleden uit 's Lands Plantentuin ontsnapt en komt tegenwoordig in de omgeving van Batavia zeer veel verwilderd voor; deze laatste soort is forscher, Ee eeleinmmende Tuasn soms meer dan manshoog en de Caesalpiniacee. bladeren zijn veel minder gevoelig. De regenboom, Pithecolobium Saman, een buitengewoon snelle groeier, met een zeer dichte schermvormige kroon, is van Mada- gascar afkomstig maar wordt op Java vaak als schaduwboom in tuinen en parken geplant. Tot ditzelfde geslacht behoort ook de djengkol, waarvan de jonge bladeren en onrijpe vruchten wel als toespijs worden gegeten. 118 De peté is een reusachtig hooge boom die in het wild op Java voorkomt en ook vaak gekweekt wordt; ook van dezen boom worden de onrijpe zaden gegeten. De koraalboom of kajoe saga, Adenanthera pavonina, heeft Fig. 142, Kruidje-roer-mij-niet. schitterend roode zaden, wat grooter dan de weesboontjes, waar- mede zij wegens den overeenkomstigen Inlandschen naam wel ver- wisseld worden; deze koraalerwten worden vaak als speelgoed en sieraad ‘gebruikt. Accacia Farnesiana is waarschijnlijk uit Zuid-Amerika af komstig Ig) maar wordt in alle tropische landen en ook in Zuid-Europa vaak gekweekt. Het is een doornige heester of lage boom met zeer welriekende, gele bloempjes, die in Indië vooral vaak in de nabijheid van het zeestrand, o. a. op de koraaleilanden in de baai van Batavia, verwilderd voorkomt. Tot ditzelfde geslacht behooren ook de klampis en enkele andere inheemsche en zeer talrijke Australische en Afrikaansche soorten. Albizzia's zijn hooge, ongedoornde, zeer snel groeiende boomen met een schermvormige, ijle kroon, die vaak als schaduwboomen op landbouwondernemingen worden geplant. De Pisang en diens verwanten. De pisang en diens verwanten behooren met de palmen tot de meest karakteristieke planten van de tro- pische zône. De pi- sang zelf, fig. 148, Musa _paradisiaca of Musa sapientum, wordt overal tus- he schen de keerkringen ZS Z in tal van verschei- denheden gekweekt en vormt in som- mige streken, bijv. in Suriname een zeer belangrijk voedings- gewas. Bij de meeste gekweekte variötei- ten bevat de vrucht geen zaad, het ver- mogen om zaad te vormen is tengevolge van de sedert vele eeuwen voortgezette ongeslachtelijke ver- Fig. 143. Pisangplant. menigvuldiging door uitloopers verloren gegaan. Het is een zeer groote, sterk uit- ) } , SN IJj NN Si N ijd FS SJ) | MN \\ $ 120 stoelende kruidachtige plant met een dikwijls meer dan drie meter hoogen schijnstam van om elkander heen gerolde blad- scheeden en groote, oorspronkelijk gaafrandige, echter zeer ge- makkelijk inscheurende bladeren met een eigenaardige nervatuur, een dikke middennerf en zeer talrijke evenwijdige zijnerven. De plant heeft een knolvormigen wortelstok waaruit zich telkens nieuwe spruiten ontwikkelen. Wanneer een pisangstam bloeien gaat, ontstaat een zeer lange bloemstengel die tusschen de in elkaar gerolde bladscheeden doorgroeit en pas aan den top van den schijnstam te voorschijn treedt. Aan dezen bloemstengel ontwikkelt zich een eigenaardige gelede bloeikolf met zeer talrijke groote schutbladeren en in den oksel van ieder schutblad een dubbele rij bloemen. Aan het topeinde van de kolf zetten de bloemen geen vrucht. De hloem heeft een onderstandig vruchtbeginsel met langen stijl en knop- vormigen stempel en een zestallig sym- metrisch, tweelippig, geelachtigwit ge- nn kleurd bloemdek. Zooals uit het in fig. 144 geteekende diagram te zien Fig. 144. Diagram van de js, ontstaat de onderlip wt de ver- Bee groeiing van twee blaadjes van den bin- nensten met de drie blaadjes van den buitensten krans, de vrije bovenlip is het derde blaadje van den binnensten krans. Er zijn vijf meeldraden, de zesde, die voor de bovenlip moest staan, ontbreekt. De talrijke verwanten van de pisang zijn bijna alle groote kruidachtige planten met wortelstokken of knollen, bladeren met sterk ontwikkelde bladscheeden en met een overeenkomstige nervatuur als bij de pisang en eigenaardig gebouwde symme- trische of onregelmatige bloemen met een onderstandig vrucht- beginsel, twee kransen van drie bloemdekblaadjes en gedeeltelijk bloembladachtig vervormde meeldraden. Soms worden al deze planten tot één familie samengevat maar gewoonlijk groepeert men ze in vier families die dan echter als na met elkander verwant tot een groep worden vereenigd. Deze vier families zijn: ie. De Musaceeën of pisangachtigen, die in bloembouw in hoofdzaak met de pisang overeenstemmen. 121 Van deze familie moeten wij in de eerste plaats vermelden de talrijke in het wild in Nederlandsch-Indië voorkomende Musa- soorten, sommige kleinere met zeer fraaie, roodgevlekte bladeren. Een Musasoort met oneetbare vruchten, Musa textilis, wordt ter- wille van de zeer sterke vezelstof die uit de bladscheeden bereid worden kan, op de Philippijnen en ook hier en daar in Nederlandsch- Indië gekweekt. Deze vezelstof is bekend als Manilla-hennip. Ook uit de bladscheeden van onze gewone pl- sang kan vezelstof worden bereid, die echter veel minder sterk 15. Als sierplanten in bloempotten of in den vollen grond ziet men vaak de uit Zuid- Amerika afkomstige Heliconia's en in par- ken de welbekende waaerpisang, zeer ten onrechte vaak waaier- palm genoemd,fig. 145. __ Deze boom die oor- spronkelijk van Mada- gascar afkomstig Is, Ravenala Madagasca- riensis, onderscheidt zich van al zijn ver- Fig. 145. Waaierpisang, Ravenala Madagascariensis. wanten doordat hier een echte, houtige stam voorkomt. Bij oude exemplaren ontstaan aan den voet van den stam nieuwe spruiten. 2e, De Zingiberaceeën of gemberachtigen, die hoofdzakelijk als boschplanten in tropisch Zuid-Oost-Azië en Afrika voorkomen. De wortelstokken bevatten hier in den regel vluchtige, welriekende, meer of minder scherp smakende olie, zeer talrijke soorten zijn als geneesmiddel of als specerij in gebruik. De bloemen zitten meestal in dicht gedrongen aren, de schutbladeren van de aar 122 zijn vaak bloemkroonachtig gekleurd. Soms komen de bloeiwijzen aan de toppen der bebladerde stengels voor, fig. 146 en fig. 147, dikwijls echter aan bijzondere korte bloeistengels, zooals bijv. bij de reeds in fig. 76 afgebeelde Curcuma of koenjir. Bij eenige soorten verheft de bloeiwijze zich niet boven den grond maar zit als een zeer opvallend, scharlakenrood of rood met geel ge- kleurde ster tusschen de afgevallen bladeren, die den bodem in het bosch bedekken. In de bloem der Zingiberaceeën zijn de buitenste en binnenste krans van de bloembekleedselen nogal verschillend van grootte, maar beide bloemkroonachtig gekleurd, er is slechts één vruchtbare meeldraad, twee andere meel- draden van den binnensten krans zijn tot een groote lip ver- vormd. Soms zijn er nog twee meeldraden van den butensten krans bloembladachtig ontwik- keld. De stijl is lang en dun en op een zeer karakteristieke wijze tusschen de twee helm- hokjes van den vruchtbaren meeldraad vastgeklemd. Als sierplant in tuinen en ook wel in het wild ziet men niet zelden de patjing, Costus speciosus, fig. 146, met één tot Fig. 146. Patjing, Costus speciosus. twee meter hooge bebladerde stengels en aan de toppen hier- van een aarvormige bloeiwijze met kleine, stevige, roodbruine schutblaadjes en groote, witte bloemen. In de bloemen vindt men behalve de zeer groote, witte lip ook nog een bloembladachtig vervormden meeldraad. Aan de schutblaadjes van de aar komen honigkliertjes voor die geregeld door mieren worden bezocht. De bloemen gaan tegen den ochtend open en verwelken in den loop van den namiddag, zij worden in onze tuinen geregeld bestoven door de groote, blauwzwarte houtbijen, die op de lip gaan zitten, den bloembladachtigen meeldraad naar boven duwen en zoover mogelijk in de bloem naar binnen kruipen waarbij zij met hun rug den helmknop en den stempel aanraken. De patjing is nog opmerkelijk door de afwijkende bladstelling, 123 de onderste bladeren staan ongeveer volgens de breuk %/z, naar boven toe wordt vooral aan zwakke niet bloeiende stengels de hoek tusschen twee op elkander volgende bladeren steeds kleiner zoodat deze ten laatste niet meer dan %/7 of */g van den stengel- omtrek bedraagt. De geheele stengel is dan tevens in den vorm van een wijde schroef- lijn verbogen. In den oksel van ieder blad komt een eh, ONE ee Mn NAA eli. knop voor, men kan Ns EN Re, A ANG Y k Kf PEN Ji \ etl, KEIN van de patjing dan Tr ae ban ook gemakkelijk, op “dn pee overeenkomstige wij- Whw eg ved A NE ze als bij het suiker- A4 e riet, stengelstukken als stekken gebruiken. Behalve Costus spe- ciosus ziet men in het wild vaak een andere soort met kleinere, eveneens witte bloe- men en korteren, meer gedrongen wor- telstok. Verder ziet men in tuinen en parken en ook wel in het wild niet zelden de laos, lengkoewas of ladja, Ki gi lk 5 Alpinia Galanga, fig. Ì Ë Ic / 147, waarvan de wor- Bh leen telstokken vroeger in Fig. 147. Alpinia Galanga. de apotheken ge- bruikt werden en tegenwoordig nog wel als specerij in gebruik zijn. Veel zoogenaamde gember schijnt in werkelijkheid van de laos afkomstig te zijn. De stengels worden hier tot drie Meter en meer lang en dragen aan den top de bloeiwijze; de schut- blaadjes en bloembekleedselblaadjes zijn helderwit, de lip is geel met rood gekleurd. Als sierplant komt men vaak de tamelijk lage gandasoeli, He- 124 dychium coronarium tegen, met welriekende, helderwitte bloemen en in het bosch vindt men op zeer vochtige plaatsen vaak een andere geelbloemige soort van ditzelfde geslacht. Als kultuurplant in en bij de kampongs is verder de kurkuma, koenjir of koenjit zeer algemeen, waarvan de knolvormige wortel- stokken als specerij, o.a. bij de kerry-bereiding maar vooral ook als kleurstof worden gebruikt. Ten slotte kunnen wij nog de gember, Zingiber officinale, noemen waarvan de geconfijte wortelstokken als specerij over de geheele wereld bekend zijn. ge, De Marantaceeën of arrow- rootachtigen die hoofdzakelijk in tropisch Amerika thuis be- hooren, maar waarvan toch ook enkele soorten in onze bosschen in het wild voorkomen en enkele als sierplanten zeer veel in onze tuinen worden gekweekt. In groeiwijze, fig. 148, onderschei- den deze zich van de twee voorafgaande families, vooral doordat de stengels hier meestal eenigszins vertakt en de bladeren langgesteeld zijn, aan het onder- einde gaat de bladsteel in een bladscheede over, aan het boven- einde is de steel gewoonlijk ver- Fig. 148. Maranta. dikt, vormt een zoogenaamd blad- gewricht. De bloemen zijn bij de meeste soorten tamelijk klein. Enkele soorten met soms fluweelig behaarde, aan de bovenzijde groen, geel, bruin, grijs en wit ge- vlekte bladeren komt men vaak als sierplant tegen. De uit Zuid- Amerika afkomstige arrowrootplant levert in den knolvormigen wortelstok zetmeel. 4e, De Cannaceeën, waarvan enkele soorten in een zeer groot aantal verscheidenheden als sierplanten algemeen worden ge- kweekt. Wij vinden hier in de bloem het onderstandige vrucht- beginsel met een langen, platten stijl, een kleinen drietalligen los- bladigen kelk en een eveneens drietallige, iets grootere bloemkroon. Van de zes in aanleg aanwezige meeldraden zijn de drie buitenste, 125 die met de bloemkroonbladen afwisselen, als groote bloembiaden ontwikkeld, zonder helmknoppen; van de drie binnenste meel- draden is er een bloembladachtig maar draagt aan den rand één helmhokje, dus een halven helmknop, een tweede van deze drie meeldraden is als een lip ontwikkeld en de derde ontbreekt. De vrucht is een driehokkige doosvrucht met weeke stekels bedekt, bij vele gekweekte variëteiten ontwikkelen zich nooit zaden. Niet zelden vindt men ook de zoogenaamde wilde canna met kleine bloemen die overigens op dezelfde wijze gebouwd zijn als die van de gekweekte variëteiten. Koffie, Kina en hunne verwanten. Tot het geslacht Coffea, fig. 149, behooren omstreeks twintig soorten, die in de tropische ge- westen van de Oude Wereld inheemsch zijn. De gekweekte koffiesoorten zijn alle uit Afrika afkom- stig, maar er komen wel in Ned.-Indië een paar voor de kultuur waarde- looze soorten van dit geslacht voor. Alle koffie- soorten zijn on- behaarde hees- ters of lage boo- men met kruis- wijze bladstel- hing en tamelijk Fig. 149. Coffea Arabica. groote, witte of gele, meestal welriekende bloemen, in grooteren of geringeren 126 getale in de bladoksels. De kelkbuis is kort, de bloemkroon vergroeidbladig, regelmatig, trechter- of trompetvormig, met 4tot 7, meestal 5 uitgespreide slippen die in den knop dicht ineen zijn gedraaid. Er zijn evenveel meeldraden als de bloemkroonslippen waarmede zij afwisselen. De helmdraden zijn kort. Het onder- standige vruchtbeginsel is tweehokkig, de vrucht is een steen- vrucht met twee lederachtige kernen. Deze zijn aan den buitenkant bol, aan den binnenkant plat en met een diepe groef voorzien. Het sappige, eetbare gedeelte van de zoogenaamde koffiebes wordt door de twee buitenste lagen van den vruchtwand gevormd, de hoorn- schil is de derde, binnenste laag. Het zilvervlies dat de koffieboon nog omgeven blijft, wanneer bij het pellen de hoornschil verwijderd wordt, is de zaadhuid. Oorspronkelijk heeft men overal in de tropen de uit Abessinië af- komstige Coffea arabica geplant, toen deze in steeds sterkere mate door de koffiebladziekte werd aan- getast is men in Ned.-Indië omstreeks vijftig jaar geleden begonnen deze te vervangen door de, uit West- Afrika afkomstige Coffea liberica. Toen ook deze het begon af te leggen pe is men met allerlei nieuwe soorten proeven gaan nemen, waarvan tegen- woordig vooral veel Coffea robusta geplant wordt. Opmerkelijk 1s bij de koffie nog de duidelijke tegenstelling tusschen den vertikaal groeienden hoofdstam en de horizontale zijtakken, alleen aan de laatste komen bloemen voor. Aan de zijtakken zijn de bladeren zoodanig gedraaid dat zij alle ongeveer in een horizontaal vlak liggen. De neiging van de zijtakken om horizontaal te groeien blijft bestaan ook wanneer men van de zijtakken door enten nieuwe planten kweekt. Men krijgt op die wijze koffieplanten, die zich bijna niet boven den grond verheffen maar een oppervlakte van eenige vierkante meters kunnen beslaan. De koffie 1s, wanneer men er tenminste het noodige geduld Fig. 150. Kieming van de Koffie; verklaring in den tekst. 127 voor heeft, zeer geschikt om er de kiemingsgeschiedenis van te- vervolgen. Men moet dan de nog door de hoornschil omgeven zaden in goeden, vruchtbaren, lossen grond te kiemen leggen en vooral zorgen dat de zaden wel goed vastgedrukt worden, maar dat de oppervlakte van den grond los en vochtig blijft. Het zaad, bevat zeer veel kiemwit waarin aan den bollen kant, dicht bij het ondereinde een kleine kiem ligt. In fig. 150 A is een koffiezaad geteekend, van de hoornschil ontdaan en oppervlakkig aangesneden om de ligging van de kiem aan te toonen. Snijdt men het zaad dwars door, in de richting van het pijltje in A, zoo krijgt men een doorsnede ongeveer als in fig. 150 B afgebeeld. Men ziet hoe het kiemwit van den platten kant af door een zeer diep naar binnen dringende gleuf bijna in tweeën wordt gesneden. In de bovenste helft ligt de kiem. Het pijltje in fig. B wijst op de kiem en geeft tevens aan hoe het in fig. A afgebeelde zaad aange- sneden werd. Bij de kieming ontwikkelt zich betrekkelijk spoedig een hoofd- wortel die in den grond dringt, en vijf tot zeven weken nadat de zaden uitgelegd zijn, komt een roodachtig gekromd steeltje met de bocht boven den grond. Spoedig strekt zich dit en tilt het zaad daarbij wit den grond, op het steeltje verheft het zaad zich dan enkele centimeters boven de oppervlakte van het kiembed, fig. 150 C. Breekt men in dezen toestand het zaad voorzichtig open, zoo blijkt het kiemwit reeds grootendeels op- gelost en verbruikt te zijn, de zaadlobben breiden zich ten koste van het kiemwit steeds verder uit. Een paar weken later, acht tot tien weken nadat de zaden te kiemen werden gelegd, is het kiemwit geheel opgebruikt en barst de hoornschil, tengevolge van den druk der groeiende zaadlobben open. De zaadlobben. spreiden zich nu horizontaal uit en ertusschen vertoont zich de knop die tot den bebladerden stengel uitgroeien zal, fig. 150 D. De kina, fig. 151, hoort oorspronkelijk in het hooggebergte van Zuid-Amerika tehuis, reeds betrekkelijk kort na de ontdekking van Amerika werd, in navolging van de inheemsche Indianen, de kinabast ook in Europa als koortswerend middel in gebruik genomen. Tegenwoordig wordt de bast als zoodanig bijna nooit meer gebruikt maar wordt er in de kininefabrieken de kinine uit bereid. Omstreeks zeventig jaar geleden is de kinakultuur in Ned. Indië ingevoerd en zij heeft zich hier zoodanig ontwikkeld dat tegen- woordig bijna alle kinabast uit Nederlandsch-Indië afkomstig is. 128 De talrijke soorten van het geslacht Cinchona zijn boomen of heesters met zeer bitteren bast en tamelijk kleine, vleeschkleurige of purperen bloemen in eindelingsche pluimen, fig. 151, 1. De bladstand is kruiswijs; opvallend is, vooral aan de toppen van de niet bloeiende takken, de eigenaardige stand der steunblaadjes. Men vindt niet bij ieder blad aan weerskanten een steunblaadje dus vier bij tederen knoop, maar tusschen de twee bladstelen komt telkens slechts één steunblaadje voor, dus aan iederen knoop twee, afwisselend met de gewone bladeren. Men verklaart dit eigenaardige verschijnsel dat zich bijna bij de geheele familie, Fig. 151. Kina, 1 bloempluim, 2 bloem vergroot, 3 opengesneden bloemkroon van een kortstijlige, 4 dito van een langstijlige bloem, 5 vrucht, iets vergroot, 6 zaad vergroot. dus ook bij de koffie voordoet, door aan te nemen dat telkens het linkersteunblaadje van het eene met het rechtersteunblaadje van het daar tegenover staande blad is vergroeid. De bloemen van de kina zijn regelmatig met een vergroeidbladige kroon. Het vruchtbeginsel is onderstandig, de kelk is klein, de bloemkroon trompetvormig met vijf omgebogen slippen, fig. 151, 2. Er zijn vijf meeldraden die met de bloemkroonslippen afwisselen. Het vruchtbeginsel is evenals dat van de koffie tweehokkig, maar het bevat hier een zeer groot aantal eitjes. De vrucht is een doosvrucht, fig. 151, 5, die zeer talrijke, kleine, met een vliezigen zoom of vleugel omgeven zaden bevat, fig. 151, 6. Eigenaardig is het verschijnsel dat bij sommige boomen de 129 helmknoppen boven in de bloemkroonbuis zitten en de twee stempels lager dan de helmknoppen, bij andere boomen zitten de stempels hoog en de helmknoppen laag. Men noemt den eenen bloemvorm kortstijlig, fig. 151, 3, den anderen langstijlig fig. 151, 4. Dit verschijnsel dat zich behalve bij vele familieleden van de kina en koffie ook bij sommige andere planten voordoet, noemt men dimorphie. Wanneer een insekt door elkander heen kort- en langstijlige bloemen bezoekt zal het onwillekeurig de stempels van de kortstijlige bloemen bestuiven met stuifmeel wt de lang- stijlige en omgekeerd de stempels van de langstijlige met stuifmeel wit de kort- stijlige. Aanvankelijk heeft men op Java allerlei kinasoor- ten gekweekt, tegenwoordig plant men bijna uitsluitend twee soorten, Cinchona suc- cirubra en Cinchona Led- geriana. De eerste 1s veel forscher, heeft veel grootere en ook naar verhouding veel breedere bladeren en is ook veel sterker dan de tweede; deze bevat echter in den bast veel meer kinine. Daarom wordt zeer vaak de C. Led- Fig. 152. Klimhaken van Uncaria ovalifolia. 4 d Jen Top van een jong takje waarvan de haken gervana op de C. succirubra nog niet gepakt hebben en stuk van een geënt. ouder takje, waarvan één haak heeft gepakt. De Rubiaceeën waartoe koffie en kina behooren, vormen een der grootste families van het plantenrijk, er behooren ruim vier duizend soorten toe die meerendeels over de tropische zóne verspreid zijn. Het zijn boomen, heesters of kruiden, vele klimmend, nooit gestekeld, de takken echter soms doorn- of haakvormig ontwikkeld. De bladeren zijn enkelvoudig, meestal gaafrandig, gewoonlijk tegenoverstaand met de eigenaardige steunblaadjes zooals wij bij de kina be- spraken. Soms, maar hoofdzakelijk bij soorten uit de gematigde luchtstreken, hebben de steunblaadjes denzelfden vorm als de gewone bladeren en krijgt men zoodoende schijnbaar kransen van vier, Beknopt Leerboek Plantkunde. 9 130 zes of meer bladeren. De bloemen zijn regelmatig, meestal twee- slachtig, met onderstandig tweehokkig vruchtbeginsel, vergroeid- bladigen kelk en bloemkroon. Meeldraden evenveel als de bloem- kroonslippen en er mee afwisselend, gewoonlijk een lange stijl met twee stempels. De vrucht is bij de Indische soorten gewoonlijk een doosvrucht, als bij de kina, een steenvrucht zooals bij de koffie of een besvrucht. Fig. 153. Mierenplanten, Hydnophytum montanwm en doorgesneden knol van Myrmeecodia echinata. Wij kunnen van deze familie nog vermelden de katjapiring, Gardenia en de sokka’s, Pavetta en Ixora soorten. Van alle drie geslachten komen verscheidene soorten als onderhout in onze bosschen en als sierheesters in onze tuinen voor. Tot het geslacht Uncaria, dat ook in Ned.-Indië inheemsch is, behooren klimmende heesters met kleine dicht opeengedrongen bloempjes en groote doosvruchten met talrijke gevleugelde zaden. Het zijn lianen met eigenaardige klimhaken, fig. 152, die in de 181 dikte groeien wanneer zij een steunsel gegrepen hebben. Tot dit geslacht behoort de gambirplant waarvan het ingedikte afkooksel als gambir in den handel komt en bij het sirih kauwen of als looimiddel wordt gebruikt. Tot het geslacht Mussaënda behoort o.a. de zeer veel in onze bosschen voorkomende daoen poetri, Mussaënda frondosa, een heester met kleine oranje bloemen, die vooral gemakkelijk te her- kennen is doordat van enkele bloemen één van de kelkslippen tot een groot, wit blad is wtgegroeid. Onze merkwaardigste Rubiaceeën ten slotte zijn wel de mieren- planten, de Myrmecodia en Hydnophytum-soorten, epiphytische halfheesters met knolvormig verdikten stengelvoet, waarin ten- gevolge van den groet een netwerk van gangen en holten ontstaat. Door enkele openingen staan deze holten met de bwtenwereld in verbinding. Dat de mieren niet verzuimen om zich in dergelijke planten te vestigen, spreekt van zelf; iedere Myrmecodia en Hydnophytum-plant die men in het bosch tegen komt, is als het ware een levend en groeiend mierennest. Klimplanten. Een van de meest opvallende verschillen tusschen den planten- groet In de tropen en in gematigde luchtstreken is wel daarin gelegen dat er in de tropen naar verhouding veel meer houtige gewassen, veel meer epiphyten en ook veel meer klimplanten voorkomen dan buiten de keerkringen. Wij hebben dan ook bij de tot nu toe besproken planten al verscheiden boomen en heesters, verscheidene epiphyten en ook reeds eenige klimplanten besproken. Alle planten waarvan de stengels niet stevig genoeg zijn om uit zich zelf recht overeind te blijven staan maar toch sterk in de lengte groeien en neiging hebben om zich op te richten, zullen klimmen wanneer zij slechts in staat zijn om zich op de een of andere wijze aan het een of andere steunsel vast te houden. Over het algemeen wordt het klimmen bevorderd door licht- gebrek, verscheiden planten klimmen niet wanneer zij in de volle zon groeien maar doen dit onmiddellijk wanneer zij op een beschaduwde standplaats staan. Bj de voorbeelden van klimplanten die al behandeld werden, 182 hebben wij al verschillende wijzen leeren kennen waarop klim- planten zich vast kunnen houden. Bij de Clematis hebben wij rankende bladstelen gevonden, bij de roode bruidstranen tak- ranken, bij een familielid van de roode bruidstranen, Polygonaum perfoliatum, stekels, bij de passiebloemen weer ranken, bij de setjang en andere soorten van dit geslacht stekels en dorens, bij de bonte sirih en tal van familieleden van deze hechtwortels, bij de gambir haken. Wij kunnen in hoofdzaak vier groepen van klimplanten onder- scheiden, de wortelklimmers, de windende planten, de ran- kenklimmers en de stekel-, doren- of haakklimmers. Tot alle vier groepen behooren kleine, meestal kruidachtige en groote, meerendeels houtige soorten. Groote houtige soorten noemt men lianen. | De wortelklimmers vormen gemakkelijk bij wortels uit den stengel en klimmen daarmede tegen muren, rots- wanden of boomstammen op. Ae Eat Het zijn over het algemeen Peet Oee KELE NE schaduwplanten die weinig bij b een lengtedoorsnede door de vrucht. licht noodig hebben en niet snel groeien. Bij vele soorten komen groote, fraai geteekende en gekleurde bladeren voor. Dikwijls zijn de hechtwortels in staat ook regen en dauw op te zuigen, in andere gevallen groeien, zooals bij de schorpioen- orchidee de wortels langs den stam of rotswand naar beneden, totdat zij den grond bereiken of er komen afzonderlijke, talrijke korte hechtworteltjes en weinige, lange voedingswortels voor. Meestal zijn de wortelklimmers min of meer onafhankelijk van voedselopname wit den bodem, zij leven min of meer epiphytisch en worden dan ook wel halfepiphyten genoemd. Men vindt wortelklimmers in verschillende plantenfamilies maar vooral in de familie der Araceeën, waar wij er reeds kennis mee maakten, fig. 115 en fig. 116, en in de familie der peperachtige 183 planten of Piperaceeën. Tot deze laatste familie behooren o.a. de gewone sirih die overal in Indië, en de gewone peper die in sommige streken van Indië, bijv. in de Lampongs en in Atjeh veel gekweekt wordt. In fig. 154 is een takje van de gewone peper afgebeeld, aan het ge van het takje ziet men de hechtworteltjes. De kleine, naakte, twee- slachtige bloempjes zitten in katjes, ieder bloempje bestaat uit een _ vruchtbeginsel met drie stempels en twee korte dikke meeldraden. Uit het vruchtbeginsel _ont- staat een éénzadig besvruchtje. Het on- derscheid tusschen witte en zwarte peper komt daarop neer dat bij de witte peper het vruchtvleesch van de rijpe bessen door weeken in water ver- wijderd is, zoodat al- leen de zaden over- blijven, terwijl de zwarte peper verkre- gen wordt door de onrijpe bessen in hun geheel te drogen. Tal- Fig. 155. 7inospora, familie der Menispermaceeën. rijke andere peper- achtige planten, meest alle wortelklimmers, kan men in het wild in onze bosschen vinden. Behalve in de families der Araceeën en Piperaceeën vindt men nog in verscheiden andere plantenfanulies wortelklimmers, enkele orchideeën, o. a. de schorpioenorchidee, fig. 128, enkele Cactaceeën en eenige Ficus-soorten klimmen bijv. ook op deze wijze. De windende planten of slingerplanten winden 184 zich met hun groeiende toppen om het een of andere steunsel heen. De groeiende top beweegt zich hier voortdurend langzaam ongeveer horizontaal in een kring rond, steeds in dezelfde richting, bij de meeste slingerplanten tegengesteld aan de richting van de Fig. 156. Zygodium, een Varen met windenden bladsteel. wijzers van een horloge, bij eenige soorten in de richting met de wijzers mee. Het onderscheid tusschen rechtswindende en linkswindende slingerplanten berust hierop. Wanneer de langzaam ronddraaiende top van de slingerplant het een of andere steunsel ontmoet, windt de stengel zich hier langzaam om heen. Het steunsel moet niet te dik zijn en moet ongeveer vertikaal staan om door 185 de slingerplant gegrepen te kunnen worden. Voorbeelden van windende planten hebben wij ook reeds gehad, de oebi’s, Dioscorea, fig. 74, winden, de Aristolochia’s, waarvan bloemen afgebeeld werden in fig. 88 eveneens. Ook de daoen saga en tal van andere Fig. 157. Rank van een komkommer- achtige plant, die zich na het grijpen kurketrekker- vormig heeft opgewonden. peulplanten klimmen op deze wijze. De als sierplanten vaak gekweekte Beau- montia en de echte Stephanotis, voorts zeer talrijke familieleden van beide, over het algemeen gemakkelijk te kennen aan de kruiswijze bladstelling en het voor- komen van melksap behooren ook tot de slingerplanten. De meeste familieleden van de bataat of gewone ketella, waarvan er sommige met groote, trechtervormige, opvallend gekleurde bloemkroon als sier- planten gekweekt worden, zijn ook links- windend. In heggen en tusschen kreupel- hout vindt men niet zelden de in fig. 155 afgebeelde Tinospora of een andere Mend- spermacee, houtige, tweehuizige, windende planten, zonder melksap, met kleine regel- matige bloempjes en verspreide bladeren. Tot de merkwaardigste windende plan- ten behooren enkele varens, Lygodium, fig. 156, waarbij niet de stengel windt maar de onbepaald doorgroeiende blad- steel van het dubbel of drievoudig ge- veerde blad. Enkele soorten van dit ge- slacht komen veel op Java in het bosch, tusschen kreupelhout en in heggen voor. De rankenklimmers moeten niet met de slingerplanten verwisseld worden, bij de slingerplanten groeit de stengel (of de bladsteel) zelf langzaam om het vertikaal staande steunsel heen, bij de rankenklimmers daaren- tegen komen draadvormige hechtorganen voor, die allerlei steunsels, waarmede zij in aanraking komen, kunnen grijpen. Dit vastgrijpen gaat dikwijls tamelijk snel; bij sommige rankenklimmers kan men, wanneer een,potlood of een dun stokje in aanraking wordt 136 gebracht met een rank die nog niet gegrepen heeft, zien hoe de top van de rank zich in den tijd van weinige minuten om het aangeboden steunsel heen buigt en dit stevig vastgrijpt. Nadat de top van de rank ge- pakt heeft, windt zich dikwijls het vrije gedeelte kurketrekker- vormig op, zooals in fig. 157 af- gebeeld 1s. Wij hebben indertijd reeds mel- Fig. 158. Blad van Gloriosa superba, ding gemaakt van het onderscheid top tot een rank uitgegroeid. tusschen takranken en bladranken en reeds gezien hoe de Clematis- soorten met behulp van rankende bladstelen klimmen, fig. 9 en fig. 11, en hoe de erwt klimt met behulp van de in ranken ver- anderde bovenste blaadjes van het ge- veerde blad, fig. 70. Bij een tweetal In- dische planten is de top van het krom- nervige blad tot een rank uitgegroeid, fig. 158. Van deze twee planten die, als zij niet bloeien, wel eens verwisseld worden, is de eene, de soensang, pracht- lelie, Gloriosa su- perba, een tot de lelieachtigen behoo- rende kruidachtige plant die niet veel hooger klimt dan een meter, met zeer Fig. 159. Smilac. groote, grillig ge- vormde, rood, oranje en geel gekleurde bloemen, die in het wild niet bijzonder zeldzaam is en ook af en toe als sierplant wordt gekweekt. De andere soort, Flagellaria indica, die-zeer algemeen 187 is tusschen het kreupelhout, nabij het zeestrand, is een forsche klimmer met taaie verscheiden meters lange stengels die aan den top een pluim van zeer kleine, onaanzienlijke bloempjes dragen. Zeer merkwaardige bladranken komen voor bij het overal in de tropen in tal van soorten verspreide ge- slacht Smilax, fig. 159, lelieachtige planten, met taaie, dikwijls hoogklim- mende, vaak gestekelde stengels en gaafrandige verspreide bladeren, klei- ne bloempjes en bes- vruchtjes. Aan den blad- voet komen hier twee ranken voor. Van takranken hebben wij reeds voorbeelden ge- zien bij de roode bruids- tranen, fig. 13, en bij de passiebloemen, fig. 87. Behalve in deze gevallen komen zij o. a. voor bij de geheele familie der komkommerachtige plan- ten, fig. 160, waartoe o.a. komkommer, augurk, me- loen, pompoen,‚semangka, laboe, pare’, enz. enz. be- hooren. Ook bij het groote Fig. 160. Takje van een Komkommer met een rank. geslacht Vitis waartoe de wijnstok en tal van tropische en subtropische lianen worden ge- rekend, komen takranken voor. Vitis-soorten treft men in Indië veel aan, één soort, de galing, Vitis trifolia, is zelfs als onkruid op onze erven, in heggen en tegen muren of boomstammen zeer algemeen, verscheidene andere soorten treft men tusschen kreupel- hout of als lianen in het bosch aan. De stekel, doren- of haakklimmers haken zich op 188 de een of andere wijze tusschen de takken van het kreupelhout of ook wel hoog boven in de kroon der woudboomen vast. Es Gewoonlijk zijn de stekels, / dorens en haken hier met de punt schuin naar beneden ge- richt zoodat zij de plant niet ___hinderen bij het naar boven groeien maar dadelijk vast- haken wanneer de plant naar beneden zou willen zakken. Wij hebben reeds een drietal voorbeelden van deze groep van klimplanten afgebeeld, de kleine kruidachtige Polygonum perfoliatum, fig. 10, de Caesal- piniacee van fig. 141 en de gambir met haar mn de dikte groeiende haken in fig. 152. De mooiste voorbeelden van deze groep van klimplanten leveren ons de talrijke, in onze wouden voorkomende rotansoorten, fig. 161, waarbij gewoonlijk de al- Fig. 161. Rotanblad. gemeene bladsteel van het geveerde blad aanzienlijk ver- lengd en aan het boveneinde met talrijke stekels voorzien is. B De plantengroei aan het zeestrand. Verspreiding van vruchten en zaden. Bijna de geheele Noordkust van Java en Oostkust van Sumatra en ook de meeste andere vlakke kusten in Ned.-Indië zijn om- zoomd door een meer of minder breeden gordel van mangrove- bosschen. De grensstrook tusschen land en zee die bij vloed onder water staat en bij eb tamelijk droog higt is hun eigenlijk terrein, maar zoowel aan den zee- als aan den landkant strekt het mangrovebosch zich gewoonlijk nog wat verder uit dan deze overgangsstrook. Vooral daar waar de kust door aanslibbing lang- 189 zaam en gestadig aangroeit, ontwikkelt zich de mangrove ; aan den zeekant strekken de voorposten zich dan gewoonlijk uit tot waar bij eb nog een halve meter of meer water staat en op den vasten wal trachten de achterblijvers zich zoo lang mogelijk te handhaven tegen de talrijke soorten van landplanten die het terrein in beslag willen nemen. De best ontwikkelde mangrove vindt men waar de bodem kleiachtig en de zee kalm is, in binnenzeeën en baaien die langzamerhand dichtslibben of in kreken die met de zee in verbinding staan maar ook langs zandig strand en op koraalriffen en rotsbanken, die niet al te diep onder water liggen, kan zich mangrovegroei ontwikkelen. De echte mangrovebosschen bestaan slechts uit betrekkelijk weinige soorten die door eenige karakteristieke eigenaardigheden in staat zijn om zich onder deze zeer bijzondere groeivoorwaar- den te ontwikkelen. Meerendeels zijn het boomen of heesters, slechts enkele kruidachtige planten komen in de echte man- grove voor. In de eerste plaats moeten alle mangroveplanten bestand zijn tegen het hooge zoutgehalte van het zeewater, zij hebben dit zout wel niet noodig en kunnen zich even goed ontwikkelen in of aan den rand van zoetwater maar het hooge zoutgehalte hindert hen niet in hun groei en doet hen niet afsterven zooals met de meeste andere planten wel het geval is. Dan vinden wij als tweede eigenaardigheid bij de meeste man- groveplanten bijzonderheden aan het wortelstelsel. Ken gewone landplant zou in de weeke slib waarin de mangroveboomen ge- woonlijk groeien, niet stevig kunnen blijven staan en de wortels zouden verstikken omdat zij in de modder niet de voor hun ademhaling noodige zuurstof zouden aantreffen. Het wortelstelsel der mangroveboomen is er op ingericht om ook in den weeken bodem voldoenden steun te vinden en het vertoont eigenaardig- heden waardoor de verzorging van de onder de modder ver- borgen wortels met versche lucht wordt gewaarborgd. Voorts treffen wij bij vele mangroveplanten een hoogst eigen- aardige kiemingsgeschiedenis aan. De zaden kiemen dan al terwijl de vruchten nog aan den boom hangen en uit de vrucht komt dan ten slotte niet een zaad maar een volledig ontwikkelde kiemplant voor den dag, die zich onmiddellijk in de modder vast- wortelen kan. Men noemt dit verschijnsel de viviparie der mangrovegewassen. 140 Een vierde eigenaardigheid van de mangroveplanten is gelegen in den bladbouw, bij zeer vele soorten blijken de bovenkant en onderkant van het blad, onder het microskoop onderzocht, den- zelfden bouw te vertoonen. Bij verreweg de meeste landplanten is de bovenkant van het blad er op ingericht om sterk verlicht te worden, de onderkant is niet op sterke verlichting gestemd, bij de mangroveplanten vertoonen over het algemeen boven- en onderkant beide een op sterke bestraling ingerichten bouw. Dit Fig. 162. Rhizophoor met steunwortels, naar een exemplaar dat in tamelijk diep water op een koraalrif groeit. (Eiland Leiden in de baai van Batavia). eigenaardige verschijnsel hangt naar alle waarschijnlijkheid samen met de welbekende sterke terugkaatsing van het licht door het spiegelend wateroppervlak. De meest voorkomende en merkwaardigste planten uit de mangrove zijn de volgende: De rhizophoren, Rhizophora conjugata en Rhizophora mucro- nata, komen zeer algemeen voor, vooral aan den buitenkant der mangrovebosschen, dikwijls in tamelijk diep water. Zij zijn ge- makkelijk te herkennen aan de eigenaardige steltvormige steun- wortels, fig. 162, die in grooten getale uit het ondereinde van den stam en uit de takken ontspringen. De rhizophoren zijn 141 vivipaar, uit de tamelijk kleine, éénzadige vrucht met blijvenden vierslippigen kelk ontwikkelt zich een dikke, stevige, min of meer knotsvormige kiemwortel die vaak een lengte van meer dan een halven Meter bereikt. Ten slotte valt de kiemplant uit de vrucht en boort zich dan dikwijls door haar eigen gewicht zoodanig in de modder dat zij daarin rechtop blijft staan. Is dit het geval, zoo vormen er zich spoedig zijwortels die de jonge plant stevig be- vestigen. Wanneer de kiemplanten niet in de modder blijven steken, kunnen zij bij vloed naar zee afdrijven en ten z slotte ergens elders aangespoeld _wor- den of bij eb op een koraalrif vastraken. De Bruguiera- soorten _ behooren tot dezelfde familie als de Rhizophoren waarop zij dan ook veel gelijken. Zij on- derscheiden zich er o.a. van doordat de kelk hier meer dan vier slippen heeft en doordat de kiem- wortels niet zoo Fig. 163. Kieming van Bruguiera. lang worden. In fig. 163 is de kieming van een Brugwiera-soort afgebeeld, wij zien een takje met twee vruchten, de eene nog met de kiemplant, bij de andere is deze er reeds uitgevallen; dan zien wij verder nog de kiemplant zooals deze uit de vrucht valt met den dikken, vleezigen kiemwortel en den kleinen eindknop en een jonge kiemplant die reeds aangeworteld is en waarvan de eindknop begint uit te groeien. De Bruguiera-soorten komen meestal niet aan den buiten- zoom der mangrove voor, zij vormen geen steunwortels, maar de wortels breiden zich in horizontale richting ver uit en vormen telkens knievormige bochten die boven de modder uitsteken. 142 Deze knieën, fig. 164, rechts, dienen als ademhalingsorganen voor het onder de modder verborgen gedeelte der wortels. Tot het geslacht Sonneratia behooren een drietal soorten, groote boomen met tegenoverstaande vleezige bladeren, tamelijk groote bloemen en zeer eigenaardige, onmiddellijk herkenbare vruchten die afgeplat bolvormig zijn, van onderen door den leer- achtigen, stervormigen, blijvenden kelk omgeven en van boven voor- zien met den zeer langen, blijvenden stijl. De bloemen hebben tal- rijke meeldraden. De vrucht is veelhokkig, vleezig en bevat zeer talrijke kleine zaden die vrij komen doordat de vruchtwand verrot. De zaden kiemen, nadat zij uit de vrucht vrijgekomen zijn spoedig, == zl neen LANZ tl Ô Ti Fig. 164. Ademwortels in de mangrove. Links vertikaal omhoog groeiende zijwortels (Sonneratia type), rechts kniewortels (Bruguiera type). wanneer zij In zoet water drijven binnen 2 X 24 uur, in zout water langzamer. Zij vormen dan terwijl zij nog ronddrijven, een zeer langen kiemwortel en blijven waarschijnlijk daarmede bij eb. gemakkelijk hier of daar tusschen haken. De Sonneratia'’s, die ook zeer veel in de mangrove voorkomen, hebben eigenaardige adem- wortels, fig. 164 links, aan de zich horizontaal uitbreidende wortels. vormen zich vertikaal opstijgende zijwortels van */2 meter lengte en meer die met hun toppen boven het oppervlak van de modder uitsteken. Avicennia officinalis 1s een heester of boom met tegenover- staande, grijsbehaarde bladeren en roodachtige schors, die op veel plaatsen het hoofdbestanddeel der mangrove vormt. De oranjegele bloempjes staan in kleine groepen, dicht opeengedrongen. De- 148 eveneens grijsbehaarde, tamelijk kleine vrucht heeft een leerachtigen vruchtwand die met twee kleppen openspringt en bij rijpheid inplaats van een zaad een vol- ledig ontwikkelde kiemplant bevat. Deze kiemplanten vindt men wel in zee ronddrijven of aan het strand aangespoeld, zij kunnen wanneer zij hier of daar vastraken onmiddellijk door- groeien. Carapa Moluccensis is een tamelijk lage boom met gevinde bladeren en groote bolvormige vruchten met een dunne schil en eenige groote, lichtbruine, tegen elkander afgeplatte za- Fig. 165. Zaad van Carapa Moluccensis., den, fig. 165. Deze zaden die aan den eigenaardigen vorm onmiddellijk te herkennen zijn, vindt men zeer vaak aangespoeld aan het strand. Chaysodtum aureum 1s een groote, bijna manshooge varen die zeer algemeen aan den binnen- kant van de mangrove voorkomt. Het is de eenigste varen die zoutwater verdraagt. Acanthus ilicifolius, de mangrove- hulst, is een tamelijk lage kruid- achtige plant met glanzend groene, dik leerachtige, aan den rand door- nige bladeren en blauwe bloemen. Ook deze plant treft men overal aan den binnenzoom der mangrove aan. Daar waar het zoute zeewater zich Fig, 166. Vrucht van de Bintaro, met het zoete rivierwater vermengt, Cerbera Odollam, door de zee aan ee a het strand geworpen langs de oevers van de riviermon- strand ge p dingen en in de kreken van de delta's gaat de mangroveplantengroe1 langzamerhand over in een anderen vegetatievorm, de nipahformatte. De nipahpalm, fig. 42 en fig. 43, verdraagt ook wel veel zout, komt zelfs hier en daar aan den buitenrand der mangrove in het. 144 onvermengde zeewater voor, maar het beste ontwikkelt hij zich toch in brakwater-moerassen. Waar het terrein bijna voortdurend onder water staat, komen tusschen de nipah ternauwernood andere planten voor. De stammen van de nipah zijn onder de modder verborgen, de lange geveerde bladeren staan recht omhoog en hier en daar ziet men, wanneer men door de nauwe kreekjes in zulk een nipahbosch vaart, in het halfduister de bolronde samen- gestelde vruchten of de, door oranje ge- kleurde schutbladen omhulde, bloeiwijzen enkele decimeters bo- ven den waterspiegel uitsteken. Op de iets hoogere plekken, die zich even boven het gewone hoogwaterniveau ver- heffen en alleen bj overstroomingen _on- der water staan, treft men een ondoordring- bare wildernis aan van allerlei planten, hier Is o.a. de eigenlijke groeiplaats van de be- Fig. 167. In de nipahformatie aan den mond van : de Anei, S,W.K., Nipah en op den achtergrond ruchte bintaro, Gerbera sagopalmen. Odollam, van de in het vorige hoofdstuk ver- melde Flagellaria indica, van enkele rotansoorten en van nog tal van andere plantensoorten. De bintaro is een lage, knoestige boom met veel melksap, tamelijk groote, witte bloemen en groote, op manga’s gelijkende vruchten. Deze vrucht bevat onder eene dunne groene schil een oneetbaar kurkachtig vruchtvleesch, waar talrijke, stevige, netvormig verbonden vezelbundels door- heen loopen. De vrucht bevat twee zaden, de zaadkern Is zeer vergiftig. Wanneer de vruchten afvallen en in het water rond- drijven wordt de dunne schil spoedig afgeschuurd zoodat de vezelbundels bloot liggen. In dezen toestand, fig. 166, witgebleekt 145 door de zon vindt men ze overal in Indië aan het strand, meestal nog zeer goed kiembaar ondanks de verre zeereis die zij misschien al achter den rug hebben. Op dergelijke moerassige eilandjes of eilanden en aan den zoom van het brakwater is ook de eigenlijke groeiplaats van den sago- palm, fig. 167. Op Java vindt men deze niet in het wild, wel af en toe gekweekt, maar op de Buitenbezittingen behooren zij met de bintaro en de nipah tot de karakterplanten der brakwater- moerassen. Het zijn uitstoelende palmen met een stam van niet meer dan 6 tot 8 meter hoog en groote, geveerde bladeren. Zij zijn onmiddellijk te herkennen aan de eigenaardige wijze van bloei, de sagopalm bloeit namelijk slechts eens in zijn leven, als hij Fig. 168. Geitenhoefblad op het kale strand. volwassen is, en ontwikkelt dan een reusachtige, rijk vertakte bloeikolf uit den eindknop. Nadat de vruchten gerijpt zijn sterft de stam af. Waar de sagobosschen geëxploiteerd worden, laat men het niet zoo ver komen maar kapt de stammen om, kort voordat zij zouden gaan bloeien, om uit het merg van den stam sago te bereiden. Weer een ander beeld biedt ons de plantengroei van het zee- strand aan, wanneer het strand zandig en droog is. Dan treedt als karakterplant in de eerste plaats op het geitenhoefblad, Jpomoea pes caprae, fig. 168, met lange kruipende, dikwijls half onder het zand bedolven stengels, vleezige tweelobbige bladeren die ongeveer den vorm hebben van den afdruk van een geitenhoef en groote trechtervormige paarse bloemen. Deze plant behoort Beknopt Leerboek Plantkunde. 10 146 tot hetzelfde geslacht als de bataat en de kankoeng. Te samen met het geitenhoefblad treden Spinifer squarrosus, fig. 125, enkele andere grassen en een paar kruipende vlinderbloemigen gewoonlijk als eerste bewoners van het kale strand op. Zij worden later en verder landinwaarts dikwijls opgevolgd en verdrongen door een zeer gemengd gezelschap, boomen, heesters, lianen en ook nog eenige kruidachtige planten waarvan de zaden en vruchten over het algemeen door zeestroomingen kunnen worden verspreid. Daar op het zandige strand en in de daarbij aanslmtende duinen behooren bijv. thuis de tjemara, de ketapang, de klapper, de waroe, de njamploeng met zijn zwaren stam en zijn op knikkers gelijkende vruchten, eenige Pandanus-soorten, fig. 96, de Crinum Asiaticum, fig. 22, en ook een verwant van de setjang, de Caesal- pinia Bonducella, een stekelklimmer, met stekelige peulen die twee zeer harde, glimmend grijze zaden bevatten. Dat door zeestroomingen zaden en vruchten kunnen worden getransporteerd zonder hun kiemvermogen te verliezen, blijkt uit de zeer verre verspreiding van de meeste tropische strandplanten. In tegenstelling met de planten wit het binnenland die meeren- deels een beperkt verbreidingsgebied hebben, komen onze meeste strandplanten voor langs alle kusten van tropisch Azië, ver- scheidene bovendien ook langs het strand van tropisch Australië, tropisch Oost-Afrika en Madagascar, eenige soorten hebben zelfs de reis om de wereld gemaakt en komen ook voor langs de tropisch Amerikaansche kusten. Dit laatste is bijv. behalve met de waroe ook met Zpomoea pes caprae en Caesalpinia Bondu- cella het geval. Men kan overal aan het strand in Indië bij opmerkzaam zoeken in een uur tijds gemakkelijk van een vijftiental verschillende strandplanten aangespoelde zaden of vruchten vinden die bij onderzoek nog kiembaar blijken te zijn. Er worden echter ook heel wat zaden en vruchten aangespoeld die hun kiemvermogen door de inwerking van het zoute water hebben verloren. Eikels, notemuskaatnoten, kemiri en mangapitten spoelen ook zeer vaak aan, maar deze blijken mm den regel hun kiemvermogen al ver- loren te hebben, zij zijn miet bestand tegen een eenigszins lang- durige inwerking van het zeewater en de zeestroomingen hebben dan ook voor de verspreiding van deze planten geen beteekenis. 147 In het algemeen kan verspreiding van zaden en vruchten op zeer verschillende wijze plaats vinden. De meeste planten brengen een groot aantal zaden voort, wanneer deze alle in de onmiddel- lijke nabijheid van de moederplant terecht kwamen, zouden de jonge kiemplantjes elkander verdringen en zoo dicht opeen en zoo dicht bij de moederplant staan dat er geen enkele goed kon opgroeien; tengevolge van de verspreiding der zaden en vruchten is er meer kans dat sommige ervan onder gunstige omstandig: heden komen voor verdere ontwikkeling. Vele droge vruchten springen met meer of minder kracht open en slingeren daarbij de zaden weg; bij het uitdrogen worden de kleppen, tengevolge van het ongelijkmatige krimpen van de verschillende lagen waaruit de vruchtwand bestaat, als een boog of stalen veer gespannen en zij springen dan plotseling los bij het opensplijten. De djarak en de meeste familieleden van deze leveren hier voorbeelden van op. In sommige andere gevallen springen de rijpe vruchten open tengevolge van bevochtiging of bij aanraking zooals bij de balsamienen en de pletekan; ook in dit geval zijn de kleppen van den vruchtwand gespannen en springen als een veer los, maar de spanning is nu een gevolg van onge- lijkmatigen groei en wateropzuiging van de verschillende lagen waaruit de vruchtwand bestaat. Voor een verspreiding van vruchten en zaden tot op grootere afstanden komen vooral in aanmerking het water, de wind, de dieren en de mensch. Wat het water betreft hebben wij al verscheidene voorbeelden besproken, zoowel bij zoetwaterplanten: zooals de lotos en de waterlelie als bij vele strandplanten komt deze wijze van ver- spreiding voor. Van een verspreiding van vruchten en zaden door den wind hebben wij ook al voorbeelden gehad, Clematis, orchideeën, de Typha, fig. 89 en fig. 90, sommige grassen zooals de alang alang, de kina en de spwutjesboom. Ook de kapokzaden: kunnen door den wind een eind worden medegenomen. Vooral wanneer er vruchtpluis ef zaadpluis voorkomt of een vleugel en wanneer de vruchten of zaden zeer klein zijn, kan de verspreiding door den wind tot op zeer verren afstand plaats vinden. Drie jaar na de uitbarsting van Krakatau groeiden er op dit eiland al weer elf verschillende varens en zes verschillende zaadplanten waarvan de vruchten of zaden er ongetwijfeld door den wind over een afstand 148 van minstens veertig Kilometer van af den vasten wal van Su- matra of Java waren heengebracht. Ook bij sommige groote, tamelijk zware zaden en vruchten komen vleugels voor, deze kunnen wel is waar niet ver verwaaid worden maar wijken toch bij het vallen min of meer van de loodrechte richting af en komen dan toch meestal niet vlak onder den moederboom, maar op eenigen afstand van dezen op den grond. Zoo groeien bij een familie van Zuid Oost Aziatische woudboomen, de Dipterocar- paceeën, waartoe o.a. de Suma- traansche kamferboom behoort, twee of meer der kelkslippen tot vleugels uit, fig. 169. Een zeer eigenaardig voorbeeld van verspreiding door den wind levert ons Spinifex squarrosus, fig. 125, nog op. De geheele bloei- wijze, die er als een bol van lange naalden uitziet, breekt hier als de vruchtjes rijp zijn van den stengel af en kan dan door den wind langs het strand voortgerold worden; de vruchtjes vallen er hier en daar uit en ten slotte blijft gewoonlijk de geheele bol hier of daar op een windstille plek voor anker liggen en raakt dan langzamerhand onder het zand bedolven. Op een overeen- Fig. 169. komstige wijze breken ook sommige Vrucht van een Dipterocarpacee. kleine woestijn- en steppenplanten, als de zaden rijp zijn, van den wortel af en schrompelen ineen tot een bal die door den wind kan worden voortgerold, waarbij de zaden dan langzamerhand hier en daar er wit vallen. Bj de verspreiding van vruchten en zaden door dieren moeten wij twee verschillende gevallen onderscheiden: , le. de zaden of vruchten blijven op de een of andere wijze aan de huid van de dieren kleven of haken, 2e, de dieren eten de vrucht of een deel daarvan en werpen het zaad hier of daar neer. | Het eerste geval doet zich o.a. voor bij de welbekende, lastige badjang-badjang, bij het kruidje-roer-mij-niet en bij een tot de 149 familie van de kembang sepatoe behoorend laag, half-heester- « achtig onkruid met kleine rose bloemen, dat op beschaduwde plaatsen veel voorkomt, Urena. De splitvruchtjes zijn hier met ankervormige borstels bezet, zoodat zij gemakkelijk aan den pels van allerlei dieren — of aan de kleeren van den mensch — kunnen blijven haken. Zoo worden ook door moerasvogels zaden van allerlei moeras- en waterplanten, die in de modder zitten, welke aan hun pooten kleeft, dikwijls tot op groote afstanden verspreid. Wat ‚de verspreiding van zaden en vruchten door vruchten- etende dieren betreft, komen behalve vogels ook verschillende zoogdieren in aanmerking. Het zijn natuurlijk hoofdzakelijk die vruchteneters, welke zich met sappig vruchtvleesch voeden, die zich op deze wijze verdienstelijk maken, lijsters (koetilang), spreeuwen (djalak, kaleng, beo), wielewaal (kapodang), apen, kalongs en loewaks. Vruchteneters die bij voorkeur droge vruchten en zaden eten zooals vinken (glatik, musch, bondol, manjar), de meeste duiven, de papagaaien, eekhorens en muizen komen hier niet in aanmerking. Om door vruchtenetende dieren verspreid te worden moeten de vruchten over het algemeen twee eigenschappen vertoonen: a. aan de vruchten moet een eetbaar gedeelte voorkomen, meestal de vruchtwand maar bij schijnvruchten ook andere deelen van de bloem of bloeiwijze; b. de zaden zelf moeten op de een of andere wijze beschut zijn tegen beschadiging, hetzij doordat de zaadhuid bijzonder hard en stevig is of wel de binnenste laag van den vruchtwand, zooals bij de steenvruchten. In sommige gevallen (djamboe, mangistan, doekoe, advocaat, ramboetan, enz.) 1s het waar- schijnlijk de zeer bittere smaak van de pit die de dieren weerhoudt om deze mee op te eten. Voorbeelden van vruchten en zaden die door vruchteneters verspreid worden, zijn er zeer vele. Djamboe bol, manga en sawoe manilla worden bijv. vaak door kalongs verspreid, de waringin, allerlei andere vijgensoorten en de papaja door vogels, de koffie door loewaks, de notemuskaat in de Molukken door de kroonduiven die de foelie opeten en de zaden hier of daar neerwerpen, enz. enz. Verspreiding van vruchten en zaden door den mensch heeft behalve opzettelijk wat de vele gekweekte planten betreft, ook 150 , zeer vaak onopzettelijk plaats. Met ingevoerde groenten- of bloem- zaden of met zendingen van levende planten komen allerler onkruidzaden mee, zoo zijn er vooral in de centra van groentenkultuur op Java, bij Lembang, Sindanglaja, boven Salatiga en in de Tengger langzamerhand allerlei Europeesche en Amerikaansche on- kruiden ingevoerd die er nu zeer veel voor- komen. Ken bekend voorbeeld hiervan is de weegbree, fig. 170, een van de gewoonste onkruiden langs de wegen in Nederland, die tegenwoordig ook in sommige bergstreken op Java zeer algemeen voorkomt. De verspreiding van dergelijke door den mensch onwillekeurig ingevoerde planten volgt vaak de groote wegen en de spoor- of stoomtramlijnen, de vruchten of zaden Fig. 170. Weegbree, worden door de langs den weg loopende Plantago major. menschen en dieren onwillekeurig mee- genomen of ze waaien met het stof achter de treinen aan of in de tremmen mee. Ook allerlei planten die oorspronkelijk als sierplant ingevoerd zijn, maar die op den duur als zoo- danig niet vol- deden of wt de mode raakten, zijn verwilderd en ook uit den botanischen tuin te Butenzorg zijn in den loop der jaren tal van plan- ten ontsnapt, die dan eerst in de omstreken van Bwtenzorg en Fig. 171. Stinkdistel, Eryngium foetidum. Batavia in het wild optraden, maar zich op allerlei wijzen en langs allerlei wegen ook verder over Indië verspreid hebben. Zoo is van meer dan honderd en zestig der op Java in het wild’ voor- 151 ‚ komende plantensoorten bekend dat zij er oorspronkelijk niet tehuis behooren, zoodat onopzettelijk door den mensch de planten- schat van Java hiermede verrijkt is. Verscheidene der bekendste onkruiden behooren hiertoe, bijv. de wedoesan, de tjenté, de waterhyacinth, het kruidje-roer-mij-niet en de pletekkan. Tot deze onopzettelijk door den mensch aan de flora van Java toegevoegde planten behoort ook de stinkdistel, Erin gium foetidum, fig. 171, die af en toe de aandacht trekt door de sterke wantsenlucht die de plant, vooral in half verdroogden toestand verspreidt. Het is een laag kruidachtig zeer stekelig plantje dat men, vooral in het gebergte maar toch ook af en toe in de laagvlakte, niet zelden als onkruid langs de wegen tusschen het gras vindt. De vertakkingswijze is hoogst eigenaardig, de korte stengel sluit af met een roset van stekelige blaadjes, onder deze roset vormen zich twee zijtakken die ieder weer op dezelfde wijze afsluiten en opnieuw twee zijtakken vormen, enz. enz. Midden uit de roset ontstaat een bloeiwijze met dicht opeengedrongen kleine bloempjes. Bestuiving en bevruchting; Naaktzadige planten. Het stuifmeel dat in de helmknoppen der meeldraden ontstaat, moet op de een of andere wijze naar de stempels worden over- gebracht om ontwikkeling van de eitjes tot zaden en van het vruchtbeginsel tot een vrucht te doen intreden. Wanneer er geen bestuiving plaats vindt, ontwikkelen zich de vruchtbeginsels niet tot vruchten. Slechts in enkele uitzonderingsgevallen kan er vrucht- zetting plaatsvinden zonder dat er bestuiving is voorafgegaan. Toen de vanille omstreeks het midden der vorige eeuw pas van uit Mexico in Nederlandsch-Indië was ingevoerd, bleek het weldra dat de planten wel welig groeiden en rijkelijk bloeiden maar dat zij geen vrucht zetten. De insekten die in Mexico de bloemen van de vanille bezoeken en bestuiven komen in Ned. Indië blijkbaar niet voor. Pas toen Teysman had ontdekt hoe de vamillebloemen kunstmatig bestoven kunnen worden door met een houtje de stuifmeelklompjes op de stempels te brengen, kreeg men op Java vruchten aan de vanille. Nog tegenwoordig moet de vanille in Indië altijd kunstmatig bestoven worden. 152 Zoo wordt er tegenwoordig door vruchtenkweekers in Europa, Noord-Amerika en Australië dikwijls veel werk gemaakt van bijenteelt omdat het gebleken is dat dientengevolge de vrucht- boomen veel beter vrucht zetten. Wanneer er in een streek weinig bijen zijn, worden er weinig bloemen van de vruchtboomen be- stoven en de boomen brengen dientengevolge weinig vruchten voort. In het algemeen moet men onderscheid maken tusschen vreemd- bestuiving, zelf bestwiving en kruisbestuiving. Van vreemdbestuiving spreekt men wanneer stuifmeel van de eene plantensoort op de stempels van een andere soort wordt gebracht, stuifmeel van de maïs op de stempels van de waroe bijv. of van de rijst op de stempels van het suikerriet, enz. In de natuur komt vreemdbestuiving zeer veel voor, bij mieroskopisch onderzoek vindt men op de stempels vaneen bloem behalve het stuifmeel van de plantensoort zelf, dikwijls nog stuifmeelkorrels van tien of meer verschillende andere plantensoorten. Dit vreemde stuifmeel kiemt over het algemeen niet op de stempels, vreemd- bestuiving heeft dan ook geen invloed op de vruchtzetting, is dus zonder beteekenis. Onder zelfbestuiving verstaat men dat de stempels bestoven worden met stuifmeel dat uit dezelfde bloem of uit andere bloemen van dezelfde plant afkomstig is, onder kruisbestuiving dat het stuifmeel afkomstig is van andere planten derzelfde soort. Het is bij vele proeven gebleken dat over het algemeen bij kruis- bestuiving meer en zwaardere zaden worden verkregen waaruit sterkere planten opgroeien dan bij zelfbestuiving. Bij tweehuizige planten kan natuurlijk geen zelfbestuiving voor- komen, behalve wanneer er bij uitzondering, zooals bij de papaja, tusschen de mannelijke bloemen een enkele vrouwelijke of tusschen de vrouwelijke bloemen een enkele mannelijke bloem zit. Bij éénhuizige planten en bij planten met tweeslachtige bloemen is echter zelfbestuiving wel het meest voor de hand liggende en deze komt ook inderdaad zeer vaak voor maar wordt meestal toch af en toe door kruisbestuiving afgewisseld. Uitsluitend zelfbestuiving komt voor bij sommige planten waar- van de bloemen zich nooit openen, bij enkele familieleden van de zuurzak, sirikaja en boea nonna is dit bijv. het geval. Ook als de bloemen zoodanig zijn gebouwd dat er wel insekten in kunnen dringen maar deze er miet weer uit kunnen komen, zooals bij vele Arústolochia-soorten (vergelijk fig. 88) vindt waar- > 153 schijnlijk uitsluitend zelfbestuiving plaats. Bij andere planten, bijv. bij de erwt openen zich de helmknoppen reeds verscheidene uren voordat de bloem opengaat en vindt de bestuiving reeds in den bloemknop plaats; er kan dan wanneer de bloem open is gegaan nog wel kruisbestuiving voorkomen maar deze heeft dan toch geen gevolgen meer. Sommige planten, bijv. verschillende soorten van het viooltje, hebben behalve de gewone, groote bloemen ook nog kleine, onaanzienlijke bloemen die zich niet openen. In deze cleistogame bloemen kan alleen zelf be- stuiving voorkomen. * Gevallen waar de vruchtzetting uitsluitend tengevolge van kruis- bestuiving voorkomt, waar men dus geen zelf bestuiving heeft of waar de zelf bestuiving onwerkzaam is, zijn ook niet zeldzaam. Bj verscheidene planten kiemt het van de plant zelf af komstige stuifmeel niet op de stempels, dergelijke planten zetten bij zelf- bestuiving nooit vrucht. De meeste plantensoorten kunnen zoowel bij kruis- als bij zelf- bestuiving vrucht zetten, nu eens komt de eene dan weer de andere voor. Wel vinden wij vaak eigenaardigheden in de bloem, die kruisbestuiving bevorderen. Eén dergelijke inrichting hebben wij al leeren kennen, de dimorphie, zooals die bij de kina voor- komt, fig. 151. Het is duidelijk dat een insekt dat door elkander kortstijlige en langstijlige bloemen bezoekt om er honig uit te zuigen, voortdurend stuifmeel van de kortstijlige bloemen op de stempels der langstijlige en omgekeerd overbrengt. Veel vaker dan deze bloemdimorphie komt het verschijnsel voor dat in twee- slachtige bloemen de stempels en meeldraden niet gelijktijdig tot volledige ontwikkeling komen, hetzij dat eerst de helmknoppen openspringen en pas eenige uren later of den volgenden dag de stempels rijp zijn om stuifmeel te ontvangen of wel dat omge- keerd eerst de stempels rijp zijn om bestoven te worden en dan pas, nadat de bestuiving heeft plaats gevonden, de helmknoppen zich openen. Dezelfde bloem verkeert dus hetzij eerst in manne- lijken en daarna in vrouwelijken of wel omgekeerd eerst in vrouwe- lijken en daarna in mannelijken toestand. Bestuiving van den stempel met stuifmeel dat uit de bloem zelf afkomstig is wordt hierdoor onmogelijk, het voor de bestuiving benoodigde stuifmeel moet nu afkomstig zijn hetzij van een andere bloem van dezelfde plant of van een andere plant van dezelfde soort. Zoo kunnen ook, wanneer bij éénhuizige planten mannelijke en vrouwelijke bloemen 154 te samen in een bloeiwijze (djarak, klapper) of in afzonderlijke bloeiwijzen aan dezelfde plant (maïs) voorkomen, hetzij eerst de mannelijke bloemen opengaan en daarna pas de vrouwelijke of omgekeerd. Gaan eerst de mannelijke bloemen open of verkeert de tweeslach- tige bloem eerst in den mannelijken toestand, zoo spreekt men van protandrie, het omgekeerde geval noemt men protogynie. Een paar voorbeelden van protandrie bij tweeslachtige bloemen zijn in fig. 172 afgebeeld: a stelt een bloem voor van de gebroken hartjes kort na het opengaan, de helmknop- pen zijn opengesprongen en de helmdraden naar voren gestrekt, de stijl is nog naar beneden gekromd en de twee stempels liggen nog tegen elkander aan. Een insekt dat een dergelijke bloem be- zoekt, draagt aan de onder- zijde van het lichaam er stuifmeel uit mee. b stelt een bloem voor die zich den vorigen dag geopend heeft, de helmdraden zijn verwelkt, de verdroogde helmknoppen ne aen bevatten geen stuifmeel meer Verklaring in den tekst. maar de stijl heeft zich ge- strekt, de stempels hebben zich uitgespreid en bevinden zich op een ongeveer overeenkomstige plaats als de helmknoppen in een bloem die zich pas geopend heeft. Een insekt dat door elkaar bloemen «a en b bezoekt be- stuift de stempels van de bloemen b met het stuifmeel dat uit de bloemen « wordt medegedragen. c en d stellen bloemen voor van een agave, c kort na het opengaan, de helmknoppen pas opengesprongen, de stijl nog niet gestrekt en de stempel niet kleverig, d een dag later, de helmdraden verwelkt, de leege helmknoppen verdroogd maar de stijl gestrekt en de kleverige stempel op een overeenkomstige plaats als de helmknoppen in de bloem c. 155 Bij de meeste planten vindt de bestuiving plaats door den wind of door insekten. Andere wijzen, van bestuiving komen ook voor, bij enkele waterplanten met ondergedoken bloemen wordt het stuifmeel door stroomend water overgebracht, bij sommige planten schijnen slakken die over de bloemen kruipen bestuiving tot stand te brengen, vogels, kolibri’s in Amerika en honigvogels in Indië spelen bij de bestuiving van sommige bloemen een belangrijke rol, vruchtenetende vleermuizen waarschijnlijk ook in enkele gevallen en dan komt het nog vaak voor dat in de bloem zelfbestuiving plaats vindt doordat de helmknoppen van zelf met de stempels in aanraking komen. Toch blijft windbestuiving of insektenbestuiving het meest voorkomende geval en men onderscheidt de bloemen dan ook in windbloemen en insektenbloemen. De eerstgenoemde vertoonen over het algemeen de volgende eigenaardigheden: le. De bloembekleedselen zijn klein of ontbreken, de bloemen vallen dientengevolge weinig in het oog. ge. Honigafscheiding, geur en opvallende kleur komen in den regel niet voor. 3e. De stempels zijn niet binnen in de bloem verborgen maar zijn meestal groot en steken vaak naar buiten zoodat er ge- makkelijk stuifmeelkorreltjes tegen aan waaien kunnen. 4e, Het stuifmeel kan gemakkelijk door den wind uit de helm- hokjes geschud worden, de helmknoppen zijn niet tusschen de bloembekleedselblaadjes verborgen maar steken dikwijls op lange helmdraden ver naar buiten. 5e, De stuifmeelkorreltjes zijn glad en droog, stoffijn en worden dus gemakkelijk door den wind medegenomen. 6e. Er wordt gewoonlijk zeer veel stuifmeel voortgebracht, dik- wijls vindt men éénslachtige bloemen en dan de mannelijke in veel grooter aantal dan de vrouwelijke of men vindt tweeslachtige en bovendien nog mannelijke bloemen. Voorbeelden van windbloeiers zijn de maïs en andere grassen, de palmen, de djarak en Zypha. Bij de insektenbloemen merkt men gewoonlijk het volgende op: le. De bloemkroon is meestal groot of er Is een groot bloem- dek; indien de bloemen klein zijn staan zij zoodanig in bloeiwijzen bij elkander dat zij gemakkelijk in het oog vallen. Bovendien 156 trekken de bloemen de aandacht door opvallende kleur of geur. In sommige gevallen is het niet de bloemkroon of het bloemdek dat de aandacht trekt maar opvallend gekleurde schutbladen. 2e, Zeer vaak komt er honigafscheiding in de bloem voor, waardoor insekten worden aangelokt. 3e, De stempels en de helmknoppen zijn zoodanig geplaatst dat de bloembezoekende insekten er gemakkelijk mede in aan- raking komen. 4e, Het stuifmeel is kleverig maar wordt gewoonlijk niet in bijzonder groote hoeveelheden voortgebracht. Merkwaardig zijn onder de insectenbloemen vooral die ge- vallen waarbij in de bloeiwijze sommige bloemen onvruchtbaar zijn en uitsluitend de beteekenis hebben van een lokapparaat voor de bloembezoekende insecten. Wat wij in het gewone leven de bloem van een zonnebloemplant noemen, is in de werkelijk- heid een bloeiwijze die uit een zeer groot aantal, dicht opeen- gedrongen ongesteelde bloempjes bestaat en die door een aantal schutbladen, het omwindsel, wordt omgeven. Ken dergelijke bloei- wijze, die een hoofdje genoemd wordt, is kenmerkend voor de grootste familie van het plantenrijk, de samengesteldbloemigen of Composieten, waartoe o.a. zeer vele van onze kruidachtige sierplanten behooren, zonnebloem, chrysanthemum, aster, dahlia, goudsbloem, cosmea, zinnia, enz. enz. Bij de Composieten is er dikwijls een groot verschil tusschen de randbloemen van het hoofdje en de meer naar het midden geplaatste schijfbloemen. De laatste zijn tweeslachtig met een kleine buisvormige bloemkroon, de randbloemen of straalbloemen zijn niet zelden onvruchtbaar, bijv. bij de zonnebloem, en hun groote, lintvormige bloemkroon heeft dan alleen de beteekenis om de insekten aan te lokken die de schijfbloemen bestuiven zullen. De stufmeelkorrels die hetzij bij zelfbestuiving of bij kruis- bestuiving op de stempels gekomen zijn, beginnen daar gewoonlijk spoedig te kiemen en vormen een lange dunne stuifmeelbuis die in het weefsel van het stempeloppervlak naar binnen dringt, fig. 173. Weldra bereikt de stuifmeelbuis het fijne stijlkanaal en groeit dan verder hier doorheen totdat zij in de holte van het vruchtbeginsel is gekomen. Aan de eitjes, die zich in het vruchtbeginsel bevinden kan men onderscheiden een eikern, een of twee eivliezen die 157 de eikern omgeven en de navel, waar het eitje door de navelstreng met de zaadlijst 1s ver- bonden. Binnen in de eikern vindt men bij onderzoek met het microskoop den kiemzak en in den kiemzak de eicel. Nabij de plaats waar de eicel ligt, ver- toonen de eivliezen een kleine opening, het poortje. In fig. 174 is a de e1- kern, b het poortje. Naar dit poortje richt zich de stuf- meelbuis wanneer zij tot in de holte van het vruchtbe- ginsel is doorge- CJAPNG drongen, de top Fig. 173. Deel van een stempel met kiemende van de stufmeel- stuifmeelkorrels, onder het miecroskoop gezien. bus dringt het poortje binnen en de inhoud van de stuifmeelbuis versmelt met den inhoud van de eicel. Deze versmelting noemt men de b e- vruchting. Uit deze vereeniging ontstaat nu de nieuwe plant, het geheele eitje wordt tot zaad, de eivliezen tot zaadhuid, de be- Fig. 174, Een eitje, bij zwakke vergrooting, a. de eikern, 5. het poortje. vruchte eicel tot de kiem, de rest van den kiemzak en de eikern kunnen verdrongen worden en verdwijnen of zij groeien uit tot het kiemwit. Bij verreweg de meeste zaadplanten bevinden de eitjes zich in een gesloten vruchtbeginsel, de randen van het vruchtblad of van de vruchtbladen zijn met elkander vergroeid en alleen het nauwe stijlkanaal geeft toegang tot de holte van het vruchtbeginsel. 158 Men spreekt in dit geval van bedektzadige planten of Fig. 175, Cycas Rumphii, plant, mannelijke bloem, afzon- derlijk stuifmeelblad en vruchtblad met onrijpe zaden. Angiospermen. Bij sommige zaadplanten zijn de vruchtbladen echter niet met de randen aan elkander ge- groeid en de eitjes zitten dan open en bloot op de vruchtbladen. Er is dan geen gesloten vrucht- beginsel en ook geen stijl of stem- « pel. De zaden zit- ten dan ook niet in een vrucht opgesloten maar zitten ook bloot aan de vrucht- bladen. Planten waarbij dit het geval Is, noemt men _naakt- zadige plan- ten of Gymno- spermen. Het meest be- kende voorbeeld van een derge- lijke naaktzadige plant is de Cycas of pakis hadji De Cycas, fig. 175, is een lage boom die in geheel Indië in het wild op zandig terrein nabij het zeestrand voorkomt en die ook dikwijls in tuinen wordt gekweekt. Op het eerste gezicht lijkt de plant op een palm, maar zij onderscheidt zich hiervan in zeer belangrijke 159 opzichten. Alle deelen van de Cycas bevatten veel gom, de bladeren hebben geen bladscheeden, zijn reeds in aanleg samengesteld en zijn in knoptoestand, evenals die der varens, opgerold. De plant is tweehuizig, aan de mannelijke boomen die zeldzaam voorkomen, vindt men af en toe zeer groote, op een reusachtigen dennekegel gelijkende bloemen, die uit een zeer groot aantal schubvormuge, in een stekelige punt eindigende stuifmeelbladen bestaan. Deze bloemen ontstaan uit den eindknop; als de bloem uitgebloeid is groeit de stam verder door middel van een zijknop die zich in de plaats van den vroegeren eindknop dringt. De vrouwelijke bloem ontstaat aan den top van den stam van de vrouwelijke boomen en bestaat uit een aantal met lichtbruine wol bedekte, dikke, schubvormige vruchtbladen die aan den rand eenige eitjes dragen. Na de bestuiving, die door den wind geschiedt, ontwikkelen deze eitjes zich tot zaden. Opmerkelijk zijn bij Cycas nog de talrijke spruiten die bij oude boomen aan den voet van den stam ontstaan en de eigenaardige, doordringende lucht, die de mannelijke bloemen verspreiden. Behalve de gewone Cycas Rwmphii die men miet zelden in het wild en zeer vaak gekweekt tegenkomt, vindt men ook nog wel eens een kleimere soort, Cycas revoluta. In vroeger tijden voordat er bedektzadige planten bestonden kwamen er talrijke soorten van Cycadeeën op de wereld voor, zooals uit de fossiele overblijfselen blijkt. Tegenwoordig leven er nog slechts weinige soorten van deze familie, behalve het over Zuid-Oost Azië en Australië verspreide geslacht Cycas komen er nog enkele, tot andere geslachten behoorende soorten in de tropische en subtropische streken van Australië, Afrika en Amerika voor. Het zijn allen tweehuizige, houtige gewassen met gomgangen, met een miet of weinig vertakten stam en een kroon van groote, geveerde of veerdeelige, leerachtige bladeren. Tot een tweede onderafdeeling der naaktzadige planten behoort een van onze bekende Indische boomen, de malindjoe of manin- djau, Gnetum gnemon, met tegenoverstaande, ovale, veernervige tevens netnervige bladeren en kleine aarvormige bloeiwijzen waaraan de bloempjes in kransen staan. De mannelijke bloempjes hebben één of meer meeldraden, de vrouwelijke één eitje. Het zaad gelijkt, doordat de buitenste laag van de zaadhuid hard of vleezig wordt, op een dopvrucht of op een steenvrucht. De zaden van Gnetum gnemon vormen een bekende toespijs bij de rijsttafel. 160 Eenige andere Gnetum soorten zijn houtige klimplanten, fig. 176. De grootste van de drie groepen waarin de naaktzadige planten verdeeld worden is die der Coniferen, waartoe vooral zeer vele houtige gewassen uit koelere streken behooren, meest alle met naaldvormige of schubvormige bladeren, pijnboomen, dennen, sparren, taxus, larix, cypressen, ceders, enz. enz. De bloeiwijzen zijn meestal kegelvormig, de droge zaden liggen dan los op de Fig. 177. Araucaria. Fig. 176. Gnetum scandens. houtige vruchtbladen, bij eenige soorten bevat de vrouwelijke bloem slechts weinige vruchtbladen of slechts één eitje dat tot een steenvruchtachtig zaad uitgroeit. Alle Coniferen bevatten harsgangen. De echte dammarboomen met breede leerachtige bladeren en bolvormige vruchtkegels behooren hiertoe en nog enkele andere in het wild in Indië voorkomende soorten. Gekweekt ziet men niet zelden de uit Zuid-Amerika afkomstige Araucaria’s, fg 17d 161 Varens en hunne verwanten. Aan de varens komen geen bloemen voor, men vindt er ook geen vruchtbladen met eitjes en geen stuifmeelbladen of meel- draden met stuifmeel, de vermenigvuldiging geschiedt hier niet door zaden maar door sporen. Alle andere planten die wij tot nu toe behandelden waren zaadplanten of Phanerogamen, de varens daarentegen zijn sporeplanten of Cryptogamen. Een zaad ontstaat, zooals wij gezien hebben uit een eitje nadat de inhoud van de eicel zich met den inhoud van een stuifmeel- korrel heeft vereenigd, het zaad is eigenlijk een jong nog in elkander gevouwen plantje dat door een zaadhuid wordt omhuld. Een spoor kan op allerlei wijzen ontstaan maar nooit uit een eitje en een stuifmeelkorrel, een spoor is ook veel kleiner dan een zaad en veel eenvoudiger gebouwd. Als voorbeeld van een varenplant kiezen wij een of andere chevelure, Adiantwm, zooals wij die bij bijna ieder huis gekweekt in bloempotten aantreffen en ook in het wild op vochtige be- schaduwde plaatsen, aan de kanten van holle wegen, in retsspleten of tegen oude muren niet zelden vinden. De plant heeft een vertakten wortelstok waaruit talrijke dunne zwarte worteltjes ont- springen en die van afstand tot afstand de groote samengestelde bladeren draagt. De bladeren zijn bij de verschillende chevelure- soorten zeer verschillend van vorm en grootte, meestal dubbel of drievoudig samengesteld met een dunnen, stevigen, glimmend zwarten bladsteel. In knoptoestand zijn de bladeren opgerold. Aan den wortelstok en aan den voet van den bladsteel komen talrijke, bruine schubben voor. Bij de meeste uitgegroeide bladeren ziet men, wanneer men ze van onderen opmerkzaam bekijkt, dat de rand op talrijke plaatsen als het ware omgevouwen is en dat onder dezen omge- vouwen bladrand zich dan talrijke fijne bruine korrels bevinden. Bij onderzoek met het microskoop blijkt elke dergelijke korrel een gesteeld, plat zakje te zijn, fig. 178, dat eenige nog kleinere korreltjes, die met het bloote oog niet meer te onderscheiden zijn, bevat. Zulk een zakje is een sporenzakjeof sporangium, de korreltjes die er in zitten zijn de sporen. Een groep bij elkander geplaatste sporangiën, zooals die onder den omgeslagen bladrand voorkomen noemt men een sorus. De sporangiën springen, wanneer zij rijp zijn met kracht open en slingeren daarbij de Beknopt Leerboek Plantkunde. 11 162 sporen weg. Dat deze dan door den wind gemakkelijk overal heen verwaaid kunnen worden, is duidelijk genoeg. Wanneer een dergelijke spoor, zooals er aan één chevelureblad ettelijke honderd duizenden worden voortgebracht, op een geschikte, vochtige, niet al te duistere plaats terecht komt, kiemt zij en er ontstaat een zeer klein mosachtig plantje, een voorkiem of prothallium. Aan zulk een voorkiem ontstaan mannelijke en vrouwelijke geslachtsorganen, in de vrouwelijke ontstaat een eicel, in de mannelijke ontstaan talrijke spermatozoïden. Wanneer een spermatozoïd zich met een eicel heeft vereenigd, groeit de aldus bevruchte eicel uit tot een nieuwe chevelureplant, de voorkiem heeft dan haar taak vervuld en sterft af. Wij hebben bj de chevelures en alle andere varens een geslachtswisseling tusschen de ongeslachtelijke gene- ratie, die wij mm het dagelijksche leven als varenplant kennen, en waaraan geen geslachtsorganen maar alleen sporen voor- komen en de geslachtelijke gene- ratie, die wij in het dagelijksche leven Fig. 178. #& Sporenzakjes, sporangiën } a van een chevelure, onder over het hoofd zien, en alleen bij opmerkzaam het microskoop. Een er zoeken als voorkiem vinden en waaraan men van is opengesprongen, 5e . es ne zooaurt de spbren wa bij mieroskopisch onderzoek mannelijke en gekomen zijn. vrouwelijke geslachtsorganen onderscheiden kan. Men verdeelt de varens in eenige families, talrijke geslachten en zeer talrijke soorten. Zij zijn bijna over de geheele wereld verspreid maar het talrijkste vindt men ze in zeer vochtige tropische en subtropische streken. In onze Indische wouden in het gebergte treft men een zeer groote verscheidenheid van soorten aan, zoowel epiphytische als grondbewonende, maar ook in ‚de laagvlakte komen talrijke soorten voor. Het onderscheid tusschen de verschillende families en geslachten berust gedeeltelijk op eigenaardigheden der sporangiën die alleen met behulp van het miecroskoop kunnen worden nagegaan, gedeeltelijk ook op. den vorm en de plaatsing der sor. Wij kunnen vermelden: le, de familie der mosvarens of Hymenophgyllaceeën. Dit zijn 165 kleine op mossen gelijkende varentjes met zeer dunne door- schiinende blaadjes, die bijna uitsluitend op zeer vochtige groei- plaatsen voorkomen, op den grond, in ravijnen en aan den voet van boomstammen in het gebergte op een hoogte tusschen 4000 en 7000 voet, waar bijna iedere dag regen valt of nevels de planten bevochtigen. 2e, de familie der boomvarens of Cyatheaceeën. Deze zijn de reuzen van de familie en gelijken op het eerste gezicht op een palm of een Cycas. Zij hebben een on- vertakten stam en twee- of meervoudig geveerde bladeren. Aan den stam ziet men gewoonlijk zeer duidelijk de hittee- kens van de afge- vallen bladeren, dik- wijls is de stam nog met een dicht netwerk van fijne worteltjes bekleed. Aan de bladstelen komen meestal ste- kels, schubben of haren voor. Men treft de boomvarens bijna uitsluitend in de tropen aan, in Fig. 179. Gleichenia. streken waar het geheele jaar door regen valt. In de wouden in het gebergte ziet men ze in tal van soorten. ge, de familie der Gleicheniaceeën. Dit zijn zeer eigenaardige varens met kruipenden, diep in den grond verborgen wortelstok en stevige, leerachtige, op een eigenaardige wijze gevormde bladeren, fig. 179. De middennerf van het blad vertakt zich in tweeën, in den hoek tusschen de twee zijtakken vormt zich een knop die later weer doorgroeit en zich een paar decimeter verder weer in tweeën vertakt, enz. enz. De Gleichenia’s komen vooral op zonnige, niet te droge, onvruchtbare groeiplaats voor en vormen 164 daar soms meer dan manshooge, ondoordringbare wildernissen. 4e, De familie der Schizaeaceeën. Tot deze kleine familie be- hoort o.a. het geslacht Lygodium, fig. 156, dat wij reeds bij de windende planten hebben vermeld. 5e, de familie der Polypodiaceeën. Dit 1s verreweg de grootste familie der varens, om- | streeks negen tiende van alle bekende soorten be- À AAN Fig. 180. Hertshoornvaren. w jd ZEN DES Platycerium. TN an er GS: hoort hiertoe. Wij hebben Fig. 181. Nephrolepis cordifolia, plant met 5 knollen en knol die begint te kiemen, er hiervan vroeger reeds de f ontstaat een nieuwe uitlooper uit en daaraan eikenbladvaren, Polypo- nieuwe plantjes. dium quercifolium, fig.78, en de kratervaren, Polypodium vulcanicum, fig. 77, vermeld. Ook de chevelures, Adiantum, behooren tot deze familie. De mangrove- varen, Chrysodium aureum, een karakterplant voor zout- en brak- water in de geheele tropische zóne, hebben wij ook reeds vroeger genoemd. Dan behooren tot deze familie nog de eigenaardige hertshoornvarens, Platycerium, fig. 180, die in het wild in de wouden tegen de berghellingen voorkomen en die vaak als sier- planten worden gekweekt; bij dit geslacht komt ook weer twee- 165 vormigheid van de bladeren voor, evenals bij de eikebladvaren. Zeer algemeen vindt men als epiphyt tegen boomstammen in de laagvlakte het duitenblad, Polypodium nummulariaefolimm, met lange draadvormige wortelstokken en kleine, dikvleezige, gaaf- randige ronde of langwerpige bladeren. Een zeer merkwaardige varen ten slotte is Nephrolepis cordifolia, fig. 181, die epiphytisch en grondbewonend over de geheele tropische zône verspreid en ook in Indië zeer algemeen is. De plant vormt zeer talrijke lange uitloopers waar- aan gewoonlijk direct nieuwe planten, maar soms ook knollen ontstaan. Deze knollen, die als reservevoedsel suiker bevatten, breken zeer gemakkelijk van de uitloopers af en kunnen dan bijv. met stroomend water verspreid worden. Na een rusttijd van eenige maanden kiemen zij en ontwikkelen er zich nieuwe plan- ten uit. Na verwant met de echte varens zijn in de eerste plaats de watervarens, waar- toe slechts weinige moeras- en water- planten behooren. Een belangrijk punt van verschil met de echte varens is daarin gelegen, dat er hier aan de plant twee soorten sporen ontstaan, groote macro- É 5 Fig. 182. Daoen semandi, sporen en kleine microsporen. srpsitia quadrifolia, bij « Uit de macrosporen ontstaat een vrou- een jong, nog opgerold blad. welijk, uit de microsporen een mannelijk prothallium. Uit de bevruchte eicel van het vrouwelijke prothallium ontstaat weer een nieuwe plant. Zeer algemeen Is overal in Ned.-Indië op de sawah’s de daoen semandi, Marsilia quadrifolia, fig. 182. Het plantje kruipt met een dunnen vertakten wortelstok in de modder en de lange blad- stelen steken boven de oppervlakte van het water uit. De jonge bladeren zijn opgerold. Aan den voet van den bladsteel komen, twee aan twee, op kleine boontjes gelijkende organen voor die een groot aantal sori met macro- en microsporangiën be- vatten. Minder algemeen dan Marsilia maar toch ook niet zeldzaam 166 is de in fig. 183 afgebeelde Salwinda, een drijvend waterplantje dat aan Fig. 188. Salvinia, B het plantje in zijn geheel, A stengelstuk met één bladkrans, C jonge kiem- plant, msp maecrospore, p prothallium. den eenigszins ver- takten stengel kran- sen van drie bladeren draagt, waarvan tel- kens twee ovale aan de oppervlakte drij- ven en het derde, in een bundel sterk be- haarde op wortels ge- lijkende vezels ver- anderde, in het water hangt en de rol van de ontbrekende wor- tels vervult. Aan de waterbladen komen weer bolletjes voor die de sori mef macro- en mierosporangiën bevatten. Als verdere verwanten van de varens en watervarens, hoewel zij er oppervlakkig heel weinig op gelijken, moeten wij nog vermelden de paardestaarten, Equisetum, de wolfsklauwen, Lycopodiwm en de Selaginella’s. De paardestaarten, fig. 184, zijn overblijvende kruidachtige planten met een wortelstok en holle, gelede, geribde, meestal sterk vertakte groene sten- gels, die kransen van met elkander vergroeide schub- vormige bladeren dragen. De sporangiën ontstaan in eindelings geplaatste aren. Paardestaartachtige gewassen hebben in vroeger tijden een zeer groote rol op de wereld vervuld, de meeste steenkool bestaat voor een groot deel uit de overblijfselen van reusachtige fossiele paardestaartachtige ge- wassen. Tegenwoordig leven er nog slechts weinige soorten van. én soort paardestaart komt op voch- tige, moerassige plaatsen in het gebergte tamelijk Fig. 184. Paardestaart. algemeen voor ; deze Javaanschie soort heeft sterk vertakte stengels, veel langer dan bij de in fig. 184 afgebeelde soort. Wolfsklauwen, Zyycopodium-soorten, komen in Indië zeer veel voor, gedeeltelijk grondbewonende soorten, gedeeltelijk epiphyten. 167 De grondbewonende soorten vindt men vooral op zeer onvrucht- baar terrein, zij hebben meestal een kruipenden, hier en daar be- wortelden stengel met opgerichte zijtakken, dicht met kleine groene blaadjes bezet, (fig. 185). De bladeren waar sporangiën aan voorkomen zijn tot eindelingsche aren vereenigd. Verscheidene epiphytische soorten, waarvan de stengels als kwasten van de takken neerhangen, sommige soorten met smalle, toegespitste, andere met breedere schubvormige bladeren komen in onze wouden voor (fig. 186). De Selaginella's ten slotte lijken veel op de Lycopodium’s maar de blaadjes zijn over het algemeen kleiner en teerder en de stengels zijn meest- al dorsiventraal bebladerd, d. w. z. dat er duidelijk een bo- ven- en een onder- zijde aan te onder- scheiden zijn. Ge- woonlijk zijn er dan vier rijen bladeren, twee rijen grootere bladeren aan den on- derkant en twee rijen Fig. 185. Fig. 186. Een epiphytische les Blaad: Een grondbewonende Wolfsklauw, Zycopodium ; BS BaGjes. aan Wolfsklauw, groeiwijze en afzonderlijk de bovenzijde van den Lycopodium. stengelstuk. ongeveer horizontaal gerichten stengel. De meeste Selaginella’s, zeer ten onrechte dikwijls mosplantjes genoemd, groeien op den bodem van het bosch, vochtig en in de schaduw, enkele soorten klimmen tamelijk hoog met behulp van dorens, sommige soorten komen op kale rotsen voor. Aan de meeste bodembewonende Selaginella’s komen nog eigenaardige organen voor, vertikaal groeiende worteldragers, die men op het eerste gezicht voor steunwortels houden zou. In fig. 187 zijn afgebeeld een Selaginella plantje met de wortel- dragers, een stukje van den stengel op iets grootere schaal ge- 168 teekend en een stukje van den stengel vergroot, om de blad- rangschikking duidelijk weer te geven. Al de mm dit hoofdstuk besproken planten, de echte varens, de watervarens, de paarde- staarten, wolfsklauwen en de Selaginella’s zijn spo- replanten, die wat bouw van de plant betreft, veel overeenkomst met de zaadplanten vertoonen. Zi hebben stengels, bla- deren en wortels, de wor- tels met een wortelmutsje en zij vertoonen, onder het microskoop gezien een ongeveer overeen- komstigen bouw als de zaadplanten, met vaat- bundels voor het trans- port van water- en voe- dingsstoffen. Fig. 187. Selaginella, plant met worteldragers, 5 stukje van den stengel iets grooter en dito een Men vat al deze plan- paar keer vergroot. ten te samen onder den naam wvaateryplogamen. Zij hebben allen een geslachtswisseling, wat wij gewoonlijk zien is de ongeslachtelijke generatie die sporen voortbrengt; de pro- thalliën, waaraan de geslachtsorganen ontstaan, kan men slechts bij zeer nauwkeurig zoeken vinden. Bladmossen, Levermossen, Korstmossen, Wieren en Zwammen. Al de in den titel van dit hoofdstuk genoemde lagere plan- ten zijn sporeplanten, die echter veel eenvoudiger gebouwd zijn dan de vaatcryptogamen die wij in het vorige hoofdstuk be- spraken. Er komen geen vaatbundels bij voor en geen echte wortels en onder het microskoop gezien vertoonen zij eên veel 169 eenvoudiger bouw dan de hoogere planten, en de vaateryptogamen. Bij de bladmossen en de meeste levermossen een stengel met regelmatig gerangschikte bladeren en men treft hier gewoonlijk rhizoïden aan, die eenige overeenkomst toonen met de wortel- haren van de hoogere planten en die dienst doen om water uit den grond op te nemen. Bij de wieren, zwammen, korstmossen en sommige levermossen komen geen stengel en bladeren voor, de geheele plant bestaat hier uit een zoogenaamd loof of thallus, dat allerlei vormen hebben kan. Vele zeewieren en de tot de zwammen be- hoorende paddestoelen zijn tamelijk groot, som- mige zelfs zeer groot maar de overige lagere planten zijn meerendeels klein, zoodat men om ze goed te bekijken een sterk vergrootglas of een mieroskoop noodig heeft. Sommige zeer eenvoudig gebouwde wieren en zwammen, zooals de gist- zwammen en de bakteriën kan men slechts bij een vergrooting van vijfhonderd tot duizendmaal onderscheiden. Over het algemeen leven al de lagere planten in een vochtige omgeving of in het water ; vele, vooral de bladmossen en korstmossen drogen bij watergebrek geheel in zonder af te sterven en leven opnieuw op wanneer zij door regen, dauw of nevel bevochtigd worden. De bladmossen, fig. 188, hebben gewoonlijk een opgerichten stengel waaraan de bladeren in een spiraal gerangschikt zijn. Er komen af en toe langgesteelde sporenvruchten aan voor die aanvankelijk door een mutsje bedekt zijn en daarna met een dekseltje openspringen. Rondom de opening vindt men dan het peristoom, een de zaadplanten vindt men wel Fig. 188. Een Bladmos met sporendoosjes, het eene nog door het mutsje bedekt. dubbele rij eigenaardig gevormde tanden en haren, die bij bevoch- tiging en uitdroging allerlei bewegingen vertoonen en zoodoende de sporen uitstrooien. De steel en de wand van de sporenvruchten zijn stevig, deze blijven dan ook lang aan de mosplantjes zitten. 170 Bladmossen komen in een groote verscheidenheid van vormen over de geheele wereld verspreid voor, het meest in vochtige, koele streken, hier in Indië vooral in het gebergte. Merkwaardig is vooral het veenmos, Sphagnrwm, waarvan de stengels en de bladeren als een spons water opzuigen. Ook hier in Indië vindt men veenmos af en toe in het gebergte, vooral dikwijls in de buurt van watervallen of aan rotswanden waar voortdurend water langs druipt. De levermossen bestaan soms uit een loof of thallus, met of zonder schubben aan de onderzijde, zooals de in fig. 189 afge- beelde soort, meestal echter vertoonen deze plantjes een dorsiven- traal bebladerden stengel. De bladeren staan in dit geval in twee rijen, zijn zoo gedraaid dat zij on- geveer in het vlak van den stengel liggen en vertoonen allerlei: merk- waardige vormen. Er komen ook sporenvruchten aan voor, men vindt deze echter veel minder vaak dan bij de bladmossen. Deze sporen- vruchten zijn zeer vergankelijk, zij hebben meestal een lang, teer steeltje en_ springen dan met vier kleppen _ rig. 189. Levermos, Marchantia. open, soms zijn ze kortgesteeld of ongesteeld en openen zich op andere wijze. Verwanten van de in fig. 189 afgebeelde Marchantia komen hier in het gebergte zeer vaak voor op beschaduwde plaatsen aan de kanten van holle wegen en aan rotswanden. Bebladerde soorten vindt men bij opmerkzaam zoeken ook in groot aantal, ook vaak epiphytisch aan boom- stammen, sommige zeer klere soorten zelfs epiphytisch op allerlei stevige langlevende bladeren, bijv. van gemberachtige planten. Korstmossen vertoonen allerlei grillige vormen en soms zeer opvallende kleuren, zij komen als gele, grijze, groene, bruine of zwarte korsten of als draderige ef geweiachtig vertakte of kroe- zige massa’s aan rotsen, tegen boomstammen, op steenen, soms zelfs op leerachtige bladeren voor, fig. 190. Veel licht en een vochtige omgeving bevorderen hun ontwikkeling, men ziet ze dan ook vooral in het gebergte. Een van de opvallendste vormen is het baardmos dat in het Bat gebergte als zeer lange, grijsgroene vlokken aan de takken van de boomen hangt. Men onderscheidt van de korstmossen zeer talrijke families, geslachten en soorten. Het IJs- landsche mos der apotheken is een korstmos. Uit enkele korst- mossoorten wordt lakmoes ge- maakt. In de steppen en woestijnen van Noord-Afrika. en Azië groeit op de rotsen zeer veel een korst- mossoort, waarvan het loof in Pie 100 Komitee stukjes van de grootte van een erwt door den wind wordt verbreid. Deze stukjes zijn eetbaar en hebben aanleiding gegeven tot de verhalen over mannaregens. Bij miecroskopisch onderzoek blijkt het dat de korstmossen een zeer merkwaardigen bouw ver- toonen, fig. 191. Het zijn geen enkelvoudige organismen maar zij bestaan uit een vereeniging van de een of andere zwamsoort met een eenvoudig wier. Men ziet een net van kleurlooze draden van een zwam en daartusschen hggen ronde, groene korrels, de cellen van het wier. In onze fig. 191 ziet men aan den boven- kant de sporenzakjes van de zwam, waarin in elk acht sporen worden gevormd. LISE Ee Ô | WSD Lus a Wieren zijn zeer eenvoudig ge- e bouwde sporeplanten die blad- Fig. 191. Dwarsdoorsnede door een groen bevatten, dezelfde groene Korstmos, onder het mieroskroop gezien. kleurstof die ook in de bladeren van hoogere planten en mossen voorkomt. Zooals wij in het volgende hoofdstuk nog nader zullen bespreken, zijn zij tengevolge van het bezit van deze groene kleurstof in staat om zich zelfstandig te voeden met het koolzuur dat zij wt de lucht of uit het water opnemen. Deze groene is 172 echter dikwijls door een roode, bruine, gele of blauwe kleurstof Fig. 192. Een Bruinwier met drijfblazen, Fucus. bedekt, op grond hiervan verdeelt men de wieren gewoonlijk in bruinwieren, roodwieren, groenwieren, geelwieren of kristalwieren en blauw wieren. Met slechts weinig uitzonderingen leven de wieren in het water, ge- deeltelijk in zee, gedeeltelijk in zoet water. Kenige soorten leven op voch- tige plaatsen aan de lucht, tegen oude muren, boomstammen, rotswanden, enz. als groene, oranjegele, bruine of blauw- groene korrelige of slijmige korsten. Verscheidene soorten leven met zwam- men te samen als korstmossen. Ken „merkwaardige aan de lucht levende soort vormt kleine, oranjegeel gekleurde vlokjes, die eenigermate naar viooltjes rieken. Deze soort komt ook op Java in het gebergte vrij veel voor, het 1s de , viooltjessteen (Veilchenstein) der /\ Nb Duitschers. Bruinwieren komen witsluitend in zee voor, hiertoe behooren sommige soorten uit de poolzeeën, die meer dan honderd meter lang worden. Bij zeer vele bruinwieren komen luchtbevattende drijfbla- zen voor, fig. 192. Men vindt ver- scheidene soorten van bruinwieren op de koraalriffen en aan de steenen en palen van haven- hoofden. Afgebroken stukken vindt men aangespoeld aan het strand of losdrijvend in zee, hier en daar zelfs in reusachtige hoe- veelheden, zoodat het oppervlak er vele mijlen ver mede bedekt is. Roodwieren komen ook bijna Fig. 193. Caulerpa. uitsluitend in zee voor, zij vertoonen allerlei grillige vormen, soms lijken zij op het eerste gezicht op bebladerde hoogere 175 planten. Van enkele geleiachtige soorten wordt agar-agar gemaakt, van andere soorten zijn de wanden met zooveel kalk doordrongen dat zij hard en bros zijn en op koralen lijken, kalkwieren. Groenwieren leven ten deele in zee, ten deele in zoetwater of aan de vochtige lucht. Zeer merkwaardig zijn de Caulerpa’s, fig. 193, die men in Indië op de koraalriffen en aan de steenen en palen van havenhoofden niet zelden vindt. Eenige microskopisch kleine, zeer eenvoudig gebouwde soorten van groenwieren zwemmen met behuip van trilharen rond. De geelwieren, kristalwieren of Diatomeeën zijn microskopisch klein, geelbruin gekleurd, met een kiezelpantser dat onder het microskoop allerlei fraaie, zeer regelmatige teekeningen vertoont, fig. 194. Zij komen zoowel in zee als in zoetwater zeer algemeen en in groote verscheidenheid van vormen voor. De kiezelschalen van afgestorven kristalwieren vormen hier en daar uitge- strekte afzettingen van diatomeeënaarde. Blauwwieren zijn de allereenvoudigste wieren, vele soorten vertoonen onder het microskoop langzame kruipende of glijdende bewegingsverschijnselen. Zij komen vooral in vul water voor dat allerlei rottende stoffen bevat en vormen daarin zwarte, bruine ie AE Kiezelpantser van een of blauwgroene vlokken. Kristalwier, van terzijde en van bovenop gezien. Zwammen zijn evenals wieren zeer een- voudig gebouwde sporeplanten, die echter geen bladgroen bevatten en zich niet met het koolzuur uit de lucht kunnen voeden. Zij moeten hun voedsel hetzij uit andere levende organismen halen en parasitisch leven of zij voeden zich met afgestorven stoffen van plantaardigen of dierlijken oorsprong en leven dan saprophytisch. Voor hun ontwikkeling hebben zij over het algemeen geen lieht noodig zooals met de bladgroen bevattende planten wel het geval is. Meestal vindt men aan een zwam een fijn, draderig weefsel, een mycelium, dat verborgen is in de onderlaag waar de zwam voedsel uit opneemt en aan de oppervlakte hetzij vruch t- lichamen waaraan de zeer talrijke sporen ontstaan of afzon- 174 derlijke, dikwijls vertakte draadvormige sporendragers. Groote vruchtlichamen van zwammen noemt men paddestoelen. Bij eenige soorten, de truffels o.a, zijn de vruchtlichamen onder den grond verborgen. De meeste paddestoelen zijn zeer verganke- lijk, vele duren niet langer dan enkele dagen, sommige slechts weinige uren, er zijn er echter ook, vooral de groote houtige of leerachtige Polyporus-soorten, die veel langer leven. Het in de onderlaag verborgen mycelium leeft vaak jaren achtereen, breidt zich langzaamaan steeds verder uit en vormt af en toe nieuwe vruchtlichamen. De paddestoelen vertoonen allerlei karakteristieke î vormen, bij zeer vele A Ne, gesteelde soorten vindt mss es men aan de onderzijde Pes 1 le gif Wet INAS nm IJ SEN ke Vd A\ K EES = zm m TnT van den hoed talrijke straalsgewijs _verloo- pende dunne plaatjes waaraan de sporen ontstaan, fig. 195. Bij andere __ ongesteelde meestal houtige of | leerachtige vormen is de hoed zijdelings aan- Ent | gehecht en vertoont | aan de onderzijde zeer eid 4 talrijke fijne buisjes Fig. 195. Een Hoedpaddestoel, Agaricus. waarin de sporen ge- vormd worden. Eenige soorten paddestoelen zijn zeer eigenaardig gevormd en vertoonen een steel waarom heen een fijne, kanten sluier hangt. Andere weer vormen dunne, helder gekleurde, fluweelige korsten om takken van boomen of buigzame, schijf-schotel- of bekervormige, soms gekroesde vruchtlichamen. Bij eenige soorten ontstaan de sporen binnen in een min of meer bolvormig vruchtlichaam, dat zich op verschillende wijze openen kan. Van de kleinere zwammen zijn o.a. de microskopisch Ee | zwammen die plantenziekten veroorzaken van zeer veel beteekenis. Dergelijke plantenziekten kunnen soms buitengewoon groote schade aan de landbouwgewassen aanrichten. De sporen ontstaan hier dikwijls aan eigenaardig gekleurde vlekken aan de bladeren, zoo veroorzaakt bijv. de zwam der koffiebladziekte 175 oranje gekleurde vlekken aan de onderzijde der bladeren. Bij eenige soorten wordt het aangetaste plantendeel misvormd, bekend zijn o.a. de galvormingen, dikke knobbelige uitwassen aan de aangetaste plantendeelen en de heksenbezems, die ont- staan wanneer aan het aangetaste plantendeel een zeer groot aantal zijtakken ontstaan die zich op hun beurt weer sterk vertakken. Saprophytisch levende sehimmels komen overal voor waar het maar vochtig genoeg is en waar de een of andere plant- aardige of dierlijke stof aanwezig is, waarin het mycelium zich kan ontwikkelen. Zij vermenigvuldigen zich gewoonlijk buiten- gewoon snel, zeer vele schimmelplantjes zijn in twee of drie dagen tijds volwassen en een dergelijk plantje vormt honderden sporen, die alle, wanneer zij maar een gunstige gelegenheid vinden voor verdere ontwikkeling, ook weer in enkele dagen tot volwassen plantjes zijn opgegroeid. Nog eenvoudiger van vorm dan de schimmels zijn de gistzwammen, die zich onder het microskoop ver- toonen als bolronde, ovale of lang- gerekte blaasjes, waar weer nieuwe Fig. 196. Gistzwam, dergelijke blaasjes uitspruiten, zoodat (sterk vergroot). er ten slotte een heele verzameling van talrijke dergelijke aan elkander verbonden blaasjes of cellen ontstaat, fig. 196. De kleinste en eenvoudigste zwammen zijn de bakteriën, som- mige soorten hebben slechts een middellijn van een duizendste millimeter. Zij komen overal in de natuur voor en kunnen zich, wanneer de levensvoorwaarden gunstig voor hen zijn, buitenge- woon snel vermenigvuldigen. Deze vermenigvuldiging geschiedt altijd door deeling in tweeën, de bakterie groeit namelijk, ver- deelt zich in twee helften, deze groeien weer, verdeelen zich weer in twee helften, enz., enz. Van af het tijdstip dat een bakterie door deeling ontstaat totdat de zoodoende ontstane twee bakteriën zich elk weer in tweeën verdeelen, verloopt onder gunstige omstandigheden slechts een half uur. In drie uren tijds kan een bakterie zoodoende reeds een nakomelingschap van vier en zestig stuks hebben, in een etmaal van 64#. Onder ongunstige omstandigheden vormen zeer vele bakteriën 176 rustsporen die aan droogte en hooge temperaturen weer- stand kunnen bieden. Deze sporen van de bakteriën bevinden zich evenals die van de schimmels en gistzwammen overal, In de lucht, in den grond, in het water. Vele bakteriën zijn voor den mensch van groot belang, hetzij omdat zij in de techniek een belangrijke rol vervullen of omdat zij gevaarlijke ziekten veroorzaken of ook wel omdat zij door hun scheikundige werkingen voor de huishouding der natuur van groote beteekenis zijn. Enzymen, ademhaling en assimilatie. Wij zullen nu eenige levensverschijnselen van de plant bespreken die aan kiemende zaden kunnen worden nagegaan. In de rustende graankorrel komt een groote hoeveelheid reservevoedsel voor in den vorm van zetmeel. Bij de kieming wordt dit reservevoedsel gebruikt voor den groei van de jonge plant, voor den opbouw van de nieuw gevormde deelen. Het in water onoplosbare zetmeel wordt daarbij eerst in suiker omgezet, het ondergaat hierbij geen ingrijpende verandering, want suiker en zetmeel hebben ongeveer dezelfde samenstelling, alleen bevat de suiker naar verhouding wat meer water dan het zetmeel. Op andere plaatsen in de plant kan uit de suiker dan ook weer gemakkelijk zetmeel of de in samenstelling daarmede overeenstemmende celwandstof of cellulose worden gevormd. Deze omzetting van zetmeel in suiker geschiedt niet alleen in kiemende zaden maar ook in allerlei andere gevallen, in de plant en eveneens in het dierljk organisme. Wanneer wij bijv. een hapje rijst of brood lang achtereen kauwen, proeven wij ten slotte den zoeten smaak van de suiker die uit het zetmeel wordt gevormd. Op groote schaal wordt van deze omzetting van zetmeel in suiker gebruik gemaakt bij de bierbrouwerij. De grondstof hier- voor is gerst, men laat deze kiemen en wanneer de kiemplantjes een zekere ontwikkeling hebben bereikt en het zetmeel uit de gerstekorrels grootendeels in suiker is omgezet, wordt de ge- kiemde gerst gedroogd en met water uitgetrokken. De suiker- houdende vloeistof, die op deze wijze verkregen wordt laat men gisten, waarbij dan uit de suiker alcohol ontstaat. Deze omzetting van zetmeel in suiker in de kiemplant is een Za voorbeeld van enzymwerking. Een enzym is een stof van plant- aardigen of dierlijken oorsprong, die scheikundige veranderingen van andere stoffen tot stand brengt, zonder daarbij zelf te ver- anderen. Ken enzym leeft niet maar het vertoont toch in één opzicht groote overeenkomst met de levende stof, dat het namelijk bij ongeveer dezelfde temperaturen waarbij levend eiwit afsterft en stolt, voor goed onwerkzaam wordt. De plantaardige enzymen die zetmeel in suiker omzetten worden gewoonlijk als diastase of als diastatische enzymen aangeduid. Behalve diastatische enzymen komen in de plant ook enzymen voor die eiwitstoffen oplossen, door ze in gemakkelijk oplosbaar pepton te veranderen, een overeenkomstige omzetting als in de dierlijke maag door het in het maagsap voorkomende enzym pepsine wordt tot stand gebracht. Van het merk- waardige voorkomen van zulk een eiwitsplitsend enzym in het melksap van de papaja hebben wij vroeger, bl. 31, reeds melding gemaakt. Bij de kieming van vetrijke zaden, zooals de djarak en de klapper, spelen vetsplitsende enzymen een belangrijke rol; ook hier wordt door de werking van het enzym het in water onop- losbare vet omgezet in een in water oplosbaren vorm, waarin het gemakkelijk naar de groeiende deelen van de jonge kiemplant kan worden getransporteerd. De reservestof uit het zaad wordt bij de kieming niet uit- sluitend voor den opbouw van de jonge plant gebruikt, een deel ervan wordt ook verademd. Evenals het dier haalt ook de plant adem en deze ademhaling van de plant stemt in hoofdzaken met de dierlijke ademhaling overeen. Het is een langzame verbran- ding, waarbij zuurstof opgenomen en koolzuur afgescheiden wordt. Een eenvoudige proef om deze ademhaling aan te toonen is de volgende. Men legt een aantal maïskorrels in het donker te kiemen op nat zand of vochtig zaagsel, na eerst het gemiddelde gewicht van de droge korrels bepaald te hebben. Van de kiem- planten offert men met tusschenpoozen van twee of drie dagen telkens eenige op, door ze zorgvuldig met wortels, korrel en al te drogen en daarna te wegen. Het blijkt dan dat het gemid- delde drooggewicht van de kiemplantjes voortdurend afneemt, zij ontwikkelen zich ook niet normaal maar worden spichtig, slap, en blijven geel inplaats van groen te worden, zij zijn Beknopt Leerboek Plantkunde. 12 178 geëtioleerd, tengevolge van het lichtgebrek. Ten slotte sterven deze geëtioleerde kiemplantjes aan uitputting, net zooals een dier dat alleen maar water en geen voedsel krijgt steeds meer in gewicht achteruitgaat en ten slotte van uitputting bezwijkt. De voortdurende achteruitgang van het drooggewicht der kiem- plantjes wijst aan hoeveel er van de droge stof die in het zaad aan- wezig was, bij de ademhaling van de kiemplantjes verbrand wordt. Dat er koolzuur gevormd wordt bij de ademhaling is ook gemakkelijk aan te toonen. Wanneer men een trechter vult met kiemende zaden en dezen trechter in een hoog cylinderglas zet, liefst weer in een donkere omgeving, zakt het gevormde koolzuur door den steel van den trechter naar beneden en verdringt lang- zamerhand de lucht uit het glas. Na verloop van één tot twee etmalen kan men met een brandend kaarsje aantoonen dat er zich onder in het glas niet genoeg zuurstof meer bevindt om de verbranding te onderhouden. Indien men nu nog een thermometer tusschen de kiemende zaden steekt, kan men bovendien aantoonen dat er tengevolge van de ademhaling warmte wordt ontwikkeld, de thermometer tusschen de zaden zal gewoonlijk één tot twee graden hooger wijzen dan de luchttemperatuur in de omgeving van den trechter. Deze warmteontwikkeling tengevolge van de ademhaling van de plant is soms, bij groote bloemknoppen zooals die van de Victoria Regia of bij de bloeikolven van palmen en Araceeën zoo aanzienlijk, dat men met de hand duidelijk voelen kan dat er warmte wordt ontwikkeld. Wanneer wij een tweede kiemproef met maïs aanzetten, de kiemplantjes nu echter niet in het donker laten opgroeien maar in het heldere licht, zien de plantjes er heel anders uit. Zij worden nu niet spichtig en schraal, het stengeltje blijft veel korter maar wordt stevig en er vormen zich spoedig groene blaadjes. Op het tijdstip dat de gelijktijdig ter vergelijking in het donker uitge- zaaide plantjes beginnen af te sterven, zijn de in het volle licht uitgezaaide plantjes al forsch ontwikkeld. Bepaalt men ook nu met tusschenpoozen van telkens twee of drie dagen het droog- gewicht, zoo ziet men dit in den aanvang, zoolang de kiemplantjes nog miet duidelijk groen zijn, afnemen maar zoodra er goed ontwikkelde groene blaadjes zijn, houdt deze afname op en treedt daarvoor een aanzienlijke gewichtstoename in de plaats. Onder 179 den invloed van het licht vormt de groene plant droge stof, uit het koolzuur dat uit de lucht en het water dat uit den grond opgenomen wordt. Dit proces noemt men het assimilatie proces. Dat het koolzuur uit de lucht een van de grondstoffen Is, waaruit bij de assimilatie de droge stof wordt gevormd, kan gemakkelijk bewezen worden. Men kan de kiemplantjes bijv. in het volle licht zetten, maar met een glazen klok bedekken, waar- onder men tevens een schaaltje plaatst met bijtende loog of versch gebluschte kalk, waardoor het koolzuur uit de lucht wordt op- gezogen. In dit geval, in het licht maar in een koolzuurvrije omgeving, blijft de toename van het drooggewicht weer uit en er treedt weer gewichtsafname op. Op den duur zullen in het volle lieht maar in een koolzuurvrije omgeving, de proefplantjes evengoed verhongeren als in het donker. De gewichtstoename ten gevolge van de assimilatie kan men ook op een andere wijze aantoonen. Uit een groot blad, bijv. van een tabaks-, van een zonnebloem-, of van een meloenplant, snijdt men ’s ochtends vroeg, omstreeks zonsopgang, aan de eene zijde van de middennerf een stuk van bepaalde grootte, bijv. een halve vierkante decimeter. Men laat het blad zelf aan de plant zitten maar het uitgesneden stuk wordt zorgvuldig gedroogd en daarna gewogen. In den loop van den namiddag snijdt men, zooveel mogelijk symmetrisch, aan den anderen kant van de middennerf een even groot stuk wit en bepaalt hiervan ook weer het droog- gewicht. Het blijkt dan dat het stuk dat ’snamiddags geoogst werd droog aanmerkelijk meer weegt, dikwijls 15 à 20% meer dan het ’s ochtends geoogste stuk. Deze gewichtstoename berust op de assimilatie. Doet men de proef andersom, zoo blijkt het dat in den loop van den nacht het drooggewicht per oppervlakte-eenheid weer evenredig vermindert. Deze gewichtsafname in den nacht berust voor een klein deel op ademhaling, grootendeels echter daarop dat de gevormde assimilatieprodukten voortdurend uit de bladeren naar andere deelen van de plant, groeiende stengel- toppen, groeiende wortels, rijpende vruchten worden afgevoerd. Overdag overweegt de assimilatie over den afvoer, °s nachts vindt er geen assimilatie maar alleen afvoer plaats. Het eerstgevormde assimilatieprodukt is zetmeel, dit kan men gemakkelijk aantoonen door gebruik te maken van de bekende scheikundige reaktie op zetmeel met een zeer verdunde jodium- 180 oplossing. Zetmeel kleurt zich hiermede donkerblauw. Wanneer men stukken van hetzelfde blad, die ’sochtendsvroeg en die ’s namiddags geoogst zijn op dezelfde wijze behandelt, namelijk even opkookt in water, daarna met alcohol uittrekt om het blad- groen te verwijderen en ten slotte in een verdunde jodium- oplossing dompelt, ziet men aan het verschil in blauwkleuring onmiddellijk dat de ’s namiddags geoogste stukken veel meer zet- meel bevatten dan de andere. Bij de assimilatie komt zuurstof vrij; door de ademhaling van plant en dier en bij de verbranding van steenkool en hout wordt voortdurend zuurstof aan den dampkring onttrokken, maar door de assimilatie van de groene planten wordt het zoodoende ont- stane tekort aan zuurstof voortdurend weer aangevuld. In het licht vormt dus de groene plant haar droge stof uit koolzuur en water en deze assimilatie is veel sterker dan de voortdurend daarnaast in de plant plaats vindende ademhaling. Alle verbrandbare stof van plant en dier 1s oorspronkelijk in de groene bladeren van de planten uit koolzuur en water ge- vormd en niet alleen die van de thans levende planten- en dierenwereld, maar ook de fossiele plantenmassa’s, die men als steenkool en turf in den grond vindt. Men kan dan ook op goede gronden aannemen dat de damp- kring in vroeger tijden, toen de aarde bedekt was met de wouden van het steenkooltijdvak, veel rijker aan koolzuur moet zijn ge- weest dan tegenwoordig. Er vindt in de natuur een voortdurende kringloop van koolzuur en zuurstof plaats, de groene planten nemen koolzuur uit den dampkring op en geven zuurstof af, zoodat de lucht voortdurend armer aan koolzuur en rijker aan zuurstof zou worden, maar daarentegen wordt door de adem- haling van planten en dieren en door de verbranding van hout en steenkool, steeds weer koolzuur aan den dampkring toegevoegd en zuurstof er aan onttrokken. De verdamping, de fynere bouw en de groei van de plant. Behalve door de assimlatie hebben de groene bladeren ook nog in een ander opzicht een groote beteekenis voor het leven van de plant en wel door de verdamping. Bij afgesneden 181 bladeren of bebladerde takken en bij bloemen is deze verdam:- ping welbekend, zij verwelken en verdrogen wanneer zij niet in water zijn gezet; staan zij in een glas met water dan is het gemakkelijk te zien dat zij in den loop van vier en twintig uur een betrekke- lijk groote hoeveel- heid water op- zuigen. Om nauwkeurig na te gaan hoeveel water er door een plant verdampt wordt, kan men bijv. een in een bloempot gekweekte mais- of zonnebloemplant, HERST, op de schaal van een ge- voelige bascule plaatsen en telkens met tusschenpoozen van een uur wegen. Het blijkt dan dat, aan den zonneschijn blootgesteld, zulk een plant wel een ter water of meer per dag verdampt. Door groote boo- men, een djatt-, mangga- of klapper- boom, worden hon- ì GE Ten derden liters water Fig. 197. per dag verdampt. Er is in dit opzicht tusschen de verschillende planten zeer groot verschil, boomen die in den drogen tijd hun blad verliezen, zooals de djati en de gouden regen, verdampen naar verhouding meer dan bijv. een mangga of een mangistan. Vleezige woestijn- ii ee U Dn Verdampingsproef met een Zonnebloemplant. 182 en steppenplanten zooals agaves, cactussen en sommige wolfs- melksoorten verdampen bijzonder weinig. Naarmate er door de bladeren water verdampt wordt, moeten de wortels nieuw water uit den grond opzuigen. In den stengel of stam heeft dan ook een voortdurende waterbeweging plaats in de richting van de wortels naar de bladeren. Over het algemeen verdampen de planten meer wanneer zij helder verlicht worden dan in het donker, maar de eene planten- soort Is in dit opzicht veel gevoeliger dan de andere. Een bebladerde tak van een karet, Ficus elastica, verdampt in de zon per uur 50 of meer maal zooveel als in het donker, een peper- takje slechts 2 of 5 maal zoo veel. Een blad van een agave verdampt in de felle zon 20 tot 30 maal zooveel als in de scha- duw, bij een blad van een ananasplant is bijna geen verschil aan te toonen tusschen de sterkte van de verdamping in beide gevallen. De meeste planten kunnen de verdamping eenigermate regelen, maar de eene plant kan dit in veel sterker mate dan de andere. Een dergelijke regeling van de verdamping treedt ook zeer vaak op wanneer de plant gebrek aan water heeft, wanneer men bijv. afgesneden bebladerde takken langzaam laat verwelken door ze op een beschaduwde, luchtige plaats op te hangen en ze dan van tijd tot tijd weegt. Sommige planten, vooral moeras- en waterplanten, maar bijv. ook de meeste in den drogen tijd hun loof verliezende boomen, blijken dan hun verdamping niet of ter- nauwernood te regelen; de verdamping gaat hier, van den aan- vang van de proef af totdat de bladeren beginnen te verdrogen en af te sterven, steeds ongeveer in dezelfde sterke mate door. Andere planten, zooajs bijv. de kembang sepatoe of de mangga verdampen in de eerste uren tamelijk veel, maar de verdamping neemt hier weldra zeer aanzienlijk af. Afgesneden takken van planten die op deze wijze hun verdamping kunnen regelen, blijven lang frisch en dergelijke planten zijn over het algemeen goed bestand tegen watergebrek. Wanneer men met behulp van een microskoop den fijneren bouw van de plant onderzoekt, blijkt het dat de plant als het ware uit een zeer groot aantal zeer kleine kamertjes of vakjes bestaat, zooals bijv. im fig. 173, de doorsnede door een stempel met kiemende stuifmeelkorrels duidelijk te zien is. Een dergelijk kamertje of vakje noemt men een cel. 188 De plantencellen zijn over het algemeen zoo klein dat men ze met het bloote oog niet meer onderscheiden kan. De wand van de cel bestaat gewoonlijk uit celwandstof of cellulose, een stof die met zetmeel groote overeenkomst ver- toont, maar zich daarvan o.a. onderscheidt doordat de cellulose in kokend water niet in stijfsel verandert. De celwand is meestal dun, in sommige gevallen is de wand echter dik en bard, verhout, bijjv. bij de steen- cellen, fig. 198, waaruit o.a. de harde bin- nenste laag van den vruchtwand bij de steen- vruchten bestaat. De celwand is wel het meest in het oog vallende maar daarom toch niet het belangrijkste deel van de cel; het be- langrijkste deel is de levende celinhoud, het protoplasma, dat als een slijmerige, e1wit- achtige massa binnen in den celwand is op- Fig. 198. Steencellen, de zeer dikke, harde wand is door zeer fijne kanaaltjes, de stippel- kanalen doorboord. gesloten. Gewoonlijk ligt dit protoplasma als een tamelijk dunne, Fig. 199. Een éénecellig plantenhaar, waarin protoplasma en cel- kern duidelijk te zien zijn. slijmige, min of meer korrelige laag van binnen tegen den celwand aan en de cel Is dan verder gevuld met celvocht. De celwand is een levenloos afscheidings- produkt van dit protoplasma. In het protoplasma komt nog voor een levende celkern, als het ware het centraal or- gaan van de cel en dan kunnen er verder nog allerler andere inhoudsbestanddeelen in voorkomen, bladgroenkorrels, zetmeelkorrels, etwitkristallen, kristallen van zuringzure kalk, vetdruppels, enz, enz. Zoo is m fig. 199 een plantencel af- gebeeld waarin het protoplasma en de celkern duidelijk te zien zijn, in fig. 200 een cel uit het vleesch van den aardappel- knol met zetmeelkorrels en een kubus- vormig elwitkristal, in fig. 201 een stukje van een doorsnede door de schubben van een bol eener Amaryllidee, waarin vooral eenige cellen met bundels kristalnaalden van zuringzure kalk opvallen. 184 In fig. 202 is een dwarsdoorsnede door het groene blad van de een of andere plant weergegeven. Aan den bovenkant ziet men de dwarsdoorgesne- den opperhuid of epidermis die uit platte, dicht aaneen slui- tende cellen bestaat, se | Seo, 0 AA PPoe 2 55e Or Fig. 200. Plantencel met zet- Fig. 201. Doorsnede uit de schub van een bol meelkerrels en eiwiikristal van een dmaryllidee, in eenige cellen ziet men (aardappel). bundels naaldvormige kristallen. waarvan de buitenwand min of meer verdikt is en ondoorlatend voor lucht en waterdamp. Onder de opperhuid van den boven- kant vindt men twee lagen cellen die langgerekt zijn in een richting loodrecht op de epi- dermis en die zeer talrijke bladgroenkorrels bevatten. In deze palissaden cellen vindt hoofdzakelijk de assimi- latie plaats. Onder de palissa- dencellen vindt men een paar lagen zeer onregelmatig ge- vormde cellen, de spon s- cellen, die weimmig blad- ú groenkorrels bevatten. Tus- Fig. 202. Dwarsdoorsnede door een blad, schen de sponscellen vindt men verklaring in den tekst. zeer wijde met lucht gevulde openingen, deze openingen zetten zich ook voort tusschen de palissadencellen maar zijn daar veel nauwer. Dit zijn de intercellulaire ruimten. In de sponscellen vindt hoofdzakelijk de verdamping plaats. Aan den onderkant van het blad treft men weer een opperhuid aan, maar D Aon Se 185 . hierin komen zeer fijne openingen voor, de huidmondjes, waardoor de lucht in de intercellulairen van het blad in verbinding staat met de buitenlucht. In fig. 202 ziet men een dergelijk huid- mondje dwars doorgesneden. Door de huidmondjes kan overdag het voor de assimilatie benoodigde koolzuur in het blad worden opgenomen en de overtollige zuurstof ontwijken en omgekeerd ‘snachts de voor de ademhaling noodige zuurstof binnendringen en het gevormde kool- zuur worden verwijderd. Ook de waterdamp ont- 58) wijkt bij de verdamping En, door de huidmondjes. ÁJ Elk huidmondje be- staat uit twee sluit- cellen waartusschen zich een spleetvormige opening bevindt, die verwijd en vernauwd, in vele gevallen zelfs bijna hermetisch gesloten kan worden. Door deze ver- andering van de wijdte der spleten van de huid- mondjes komt de rege- ling der verdamping tot stand. In het algemeen worden de spleten der huidmondjes wijder ten- Fig. 203. Vaatbundel van de maïs, in lengte- gevolge van verlichting doorsnede en van boven in dwarsdoorsnede. en tengevolge van rijke- lijke watervoorziening der plant, zij worden nauwer wanneer de plant minder rijkelijk met water wordt voorzien en in het donker. In den regel staan dan ook de spleten der huidmondjes het wijdste open in de voormiddaguren, de plant bevat dan meer water dan ’s namiddags omdat de wortels dan den geheelen nacht door water opgenomen en de bladeren slechts weinig verdampt hebben. Hoe wijder de huidmondjes open staan, des te meer koolzuur kan er in het blad worden opgenomen, des te meer assimilatie kan er plaats vinden, hierin ligt de verklaring van gi rd Ô e nn EE Ee En EN En 5 e LD hi, 186 het welbekende feit dat over het algemeen voor de planten ochtendzon veel beter is dan namiddagzon. In fig. 203 is nog de bouw van een vaatbundel van de maïs weergegeven ; In de teekening is gecombineerd een dwarsdoorsnede bovenaan, met een lengtedoorsnede onderaan in de teekening. Wij zien de vaten waarin het watertransport van de wortels naar de bladeren plaats vindt, lange buizen met een eigenaardige wandversterking, die soms uit ringen of spiralen bestaat, terwijl in andere gevallen de dikke wand met talrijke fijne poriën is voorzien. Behalve de vaten ziet men nog lange, dikwandige vezels die voor de stevigheid dienen en dan nog de gewone groote cellen waaruit het stengelweefsel in hoofdzaak be- staat. De groei van de plant berust in de allereerste plaats op celdee- \ mmm: ling. Eerst deelt zich dan de cel- SENA MAAN kern in twee gelijke helften en ver- volgens vormt er zich midden door de cel een scheidingswand tusschen deze twee helften der celkern, zoodat er uit de eene cel twee ontstaan. Dergelijke celdeeling vindt vooral plaats in het vormingsweef- Fig. 204. sel van de groeipunten der Groeipunt van En Suikerrietstengel, plant, binnen in de knoppen, aan de onder het mieroskoop gezien, : deed neaes wortelspits vlak onder het wortel- mutsje en in het cambium, de grens- strook tusschen hout en bast bij de stengels en stammen die - diktegroei vertoonen, (vergelijk fig. 39). Het groeipunt van een stengel met den aanleg van de jongste blaadjes of een zeer jongen bloemknop bestaat geheel uit zulk vormingsweefsel, kleine, dicht met protoplasma gevulde dun- wandige cellen die nauw aaneensluiten. Hier aan het groeipunt ziet men den eersten aanleg der jonge bladeren als kleine knob- beltjes ontstaan. In fig. 204 is zulk een groeipunt van een suiker- rietstengel onder het microskoop gezien, vergroot, eenigszins geschematiseerd weergegeven. Het jongste blad ziet men bij 1 187 als een zeer klein knobbeltje, het in leeftijd daarop volgende, 2, is al grooter en begint zich al naar weerskanten als een rand om den stengeltop heen uit te breiden, 4 omvat den stengel reeds bijna geheel, de bladeren 7 en 8 zijn ten deele weggesneden om de andere duidelijk zichtbaar te maken. Op de nieuwvorming aan het groeipunt volgt de strekkingsgroei waarbij de kleine cellen van het vor- mingsweefsel zeer aanzienlijk in grootte toenemen. Het 1s deze strekkingsgroei waarop In hoofdzaak de lengtetoename van groeiende stengels en wor- tels berust. In fig. 205 is een lengtedoorsnede door den sten- geltop van eensuikerrietstengel ongeveer op de helft der na- tuurlijke grootte afgebeeld, in de richting van het pijltje 1 is het groeipunt dat in fig. 204 sterk vergroot is weergegeven, bij 2 is de zóne van den strek- kingsgroe1 waar de geledingen in korten tijd van een lengte van minder dan een millimeter tot op een lengte van eenige centimeters uitgroeien. Deze strekkingsgroe1 berust voor een groot deel op uitrekking van de cellen door wateropname. Niet altijd volgt de strek- kingsgroe1 onmiddellijk op de Fig. 205. Lengtedoorsnede door den top van een Suikerrietstengel. nieuwvorming, bij rustende knoppen kan er een lange tijd tusschen beide verloopen. 188 Minerale voeding, waterkultuur en stikstofopname. Behalve het water en de droge verbrandbare stoffen die uit water en koolzuur worden opgebouwd, bevat de plant ook nog een geringe hoeveelheid onverbrandbare minerale stoffen die wt den grond worden opgenomen. Wanneer wij planten of plantendeelen verbranden, ontwijken de verbrandbare stoffen weer als koolzuur en waterdamp maar de wit den grond opgenomen minerale bestanddeelen blijven als asch achter. Deze minerale of aschbestanddeelen worden met het water uit den grond opgenomen en de dieren krijgen hun minerale bestanddeelen, bijv. de phosphorzure kalk waaruit de beenderen grootendeels bestaan, ook weer uit de planten. De plantenasch is een zeer samengesteld mengsel van allerlei verschillende zouten, er komen altijd in voor verbindingen van kiezelzuur, zwavelzuur, zoutzuur en phosphor- zuur met kalium, natrium, calcium, magnesium en zer. Wanneer een plant gekweekt wordt in een bodem die in het geheel geen opneembare minerale voedingsstoffen bevat, kwijnt zij op den duur weg en verhongert. Kiemplanten van mais bijv. die gekweekt worden in zaagsel of zorgvuldig uitgewasschen zand dat alleen met gedistilleerd water of zuiver bronwater wordt bevochtigd, gaan op een leeftijd van een week of twee, drie, kwijnen; de reservevoorraad aan minerale stoffen die zich in het zaad bevond is dan uitgeput. Een goed inzicht in de leer van de plantenvoeding heeft men pas gekregen door de methode der waterkultuur. Deze methode komt daarop neer, dat men zaden laat kiemen in vochtig wtgewasschen zand of zaagsel en de kiemplantjes, wanneer deze een zekere grootte bereikt hebben, zoodanig in een doorboord deksel van een met water gevulden glasecylinder bevestigt, dat de wortel in het water hangt en de stengel zich in de lucht bevindt, fig. 206. De plant kan zich op deze wijze volkomen normaal ontwikkelen, groeien, bloeien en vruchtdragen, wanneer er ten minste in het water de voor de ontwikkeling noodige voedingszouten in de goede ver- houding zijn opgelost. Men moet alleen zorgen dat de vloeistof telkens aangevuld en op tijd ververscht wordt en dat de vloeistof zoo koel en donker mogelijk blijft. Men doet dit gewoonlijk door 189 den glascylinder met een blikken of kartonnen koker te omhullen. Ken goede voedingsvloeistof voor waterkultures krijgt men bijv. door in een hiter gedistilleerd water 3 gram met salpeter- zuur geneutraliseerde tabaksasch op te lossen. Wil men nauwkeurig weten welke voedingsstoffen er ter be- schikking van de plant staan, dan kan men op 1 hiter gedistil- leerd water toevoegen: 1 gram kalisalpeter Ee CeIDS 0,5 _„ _zwavelzure magnesia 0,5 _„ zure phosphorzure kalk enkele druppels verdunde ijzerchlorid- oplossing. In deze volledige voedingsoplossing kunnen planten zich volkomen normaal ontwik- kelen, deze oplossing bevat dus blijkbaar alle minerale voedingstoffen die voor de ontwikkeling van de plant noodig zijn. Wanneer wij echter in deze oplossing de kalisalpeter door natronsalpeter vervangen zoodat de plant geen kalium krijgt, of de phosphorzure kalk door salpeterzure kalk zoo- dat de plant geen phosphorzuur meer krijgt, of door eenige andere soortgelijke wijziging de voe- dingsoplossing zoodanig veranderen dat er één der elementen aan ontbreekt, zoo ontwikkelt de Fig. 206. plant zich niet normaal meer. De plant gaat in Waterkultuur. zulk een onvolledige voedingsoplos- sing kwijnen en sterft ten slotte af onder verschijnselen van stikstof-, phosphorzuur-, zwavelzuur-, kali-, kalk-, magnesia- of yzergebrek. Kiezelzuur, zoutzuur en natrium die nooit in de gewone planten- asch ontbreken, zijn voor de voeding van de plant toch niet noodig, zooals uit de waterkultuurproeven blijkt. De door de plantenwortels opgenomen voedingszouten vinden wij in de asch terug met uitzondering van het salpeterzuur. De stikstof van de opgenomen salpeter wordt in de plant omgezet in allerlei verbrandbare stoffen, vooral de eiwitstoffen van het protoplasma en het reserve-erwit van de zaden en bij het ver- branden van de gedroogde planten gaat de stikstof, die als sal- peter uit den grond werd opgenomen, de lucht in. 190 De kennis van de leer der minerale plantenvoeding is van zeer groot belang voor den landbouw, de leer van de bemesting der landbouwgewassen berust voor een belangrijk deel op onze kennis omtrent de plantenvoeding. Evenals in een waterkultuur de planten zich niet goed ont- wikkelen wanneer er een van de noodzakelijke voedingsbestand- deelen ontbreekt, zoo groeien ook onze landbouwgewassen niet goed wanneer zij uit den grond niet genoeg van de verschillende noodige voedingstoffen kurmen opnemen. De ondervinding leert dat wanneer landbouwgewassen slecht groeien, dit dikwijls veroorzaakt wordt doordat er één van de drie stoffen, salpeterstikstof, phosphorzuur of kali niet in vol- doende hoeveelheid en gemakkelijk voor de plant opneembaren vorm aanwezig is. In dit geval kan de ontbrekende stof in den vorm van kunstmest worden toegevoerd en daardoor een welige groei van de planten mogelijk gemaakt. Het is echter in dergelijke gevallen noodig om goed te weten en zich er goed rekenschap van te geven wat er eigenlijk in den grond ontbreekt, want alleen wanneer men als kunstmest de ontbrekende plantenvoedingsstof toevoert, krijgt men er goede resultaten mede. Wanneer bijv. het een of andere landbouwgewas lijdt aan kalihonger, wordt het door een bemesting met stikstof- of phosphorzuur-kunstmest niet gebaat. Niet altijd is onvruchtbaarheid van den grond een gevolg van gebrek aan de een of andere plantenvoedingstof; een ong un- stige bodemgesteldheid zoodat de wortels niet goed in den grond kunnen dringen, moeilijke doorlatendheid voor lucht of water, een te gering of te hoog watergehalte en meer andere dergelijke oorzaken kunnen ook slechten groei van de planten ten gevolge hebben. Een zeer eigenaardige rol vervullen in de plantenvoedingsleer de peulplanten. Bij bijna alle vertegenwoordigers van deze familie komen aan de wortels kleine knolletjes voor, fig. 207, waarin zich bakteriën bevinden. Wanneer dergelijke knolletjes aanwezig zijn, is de plant in staat om vrije stikstof uit de lucht op te nemen en tot eiwit te verwerken, iets waartoe planten zonder wortelknolletjes niet in staat zijn. Een plant met wortel- knolletjes behoeft de benoodigde stikstof niet als salpeterstikstof uit den grond te halen, er staat haar een onuitputtelijke voorraad 191 van stikstof in de lucht ter beschikking. Peulplanten behoeven dan ook niet met stikstofkunstmest gemest te worden, hetgeen vooral van beteekenis is omdat de stikstofkunstmeststoffen, zwavelzure ammonia en chilisalpeter, veel duurder zijn dan de phosphorzuur- en kalikunstmeststoffen. Wanneer peulplanten ge- teeld en niet geoogst maar afgesneden en ondergewerkt worden als groene bemesting, verrotten de eiwitstoffen van deze ondergewerkte groene bemesters langzamerhand en uit de stikstof van deze eiwitstof- fen ontstaat ten slotte weer salpeter die voor de voeding van andere land- bouwgewassen, zon- der _wortelknolle- tjes, beschikbaar 1s. Voor schaduw- boomen in aan- plantingen van meerjarige kultures worden dan ook bij voorkeur peul- planten gekozen om- dat deze in het af- gevallen blad den grond weer ver- rijken met stikstof- verbindingen die uit de stikstof van de Fig. 207. Wortelknolletjes van een Klaverplant. dampkringslucht zijn opgebouwd. Behalve hierdoor en doordat zij de planten schaduw geven, hebben dergelijke schaduwboomen ook nog op een andere wijze gunstigen invloed op den groei der beschaduwde kultuur- gewassen. De bovenste lagen van den beschaduwden grond drogen niet zoo sterk wit in den drogen tijd omdat de grond beschaduwd Is en de ondergrond wordt droger in den regentijd omdat er door de wortels der schaduwboomen water uit opgenomen wordt. De grond wordt onder de schaduwboomen tot op aanzienlijke diepte gelijkmatiger vochtig, niet te droog in den bovengrond, niet te nat in den ondergrond en dit komt aan de ontwikkeling 192 van het wortelstelsel der gekweekte kultuurgewassen ten goede. Behalve bij de peulplanten komen wortelknolletjes ook nog bij enkele andere planten voor. Men vindt ze o.a. ook bij de tjemara’s, fig. 208. Ook hier hebben zij naar alle waarschijnlijk- heid beteekenis voor de opname van vrije stikstof uit de lucht. De snelle, welige groei van de strand- tjemara op het onvrucht- bare aangespoelde puim- steengruis van vulkanische eilanden, zooals Krakatau, en ook de welige groei van de bergtjemara in Oost-Java op de onvruchtbare vulka- nische asch van de Semeroe en andere vulkanen, moet zeer waarschijnlijk toege- schreven worden aan het vermogen van de tjemara’s om zich door middel van de wortelknolletjesde vrije stik- Fig. 208. Wortelknolletjes van een Strandtjemara, stof van de dampkringslucht Casuarina eqwisetifolia, ten nutte te maken. De tjemara’s, Casuarina, zijn niet, zooals ten onrechte wel eens verondersteld wordt, met de dennen verwant; het zijn geen naaktzadige planten maar zij vormen een kleime, op zich zelf staande familie der bedektzadigen. De naalden van de tjemara’s zijn geen bladeren maar dunne, groene, gelede takjes, die kransen van kleine, schubvormige bladeren dragen. De invloed van de temperatuur op het plantenleven. Het plantenleven is in sterke mate afhankelijk van de tempe- ratuur; in rustenden toestand kunnen vele planten zeer felle koude, ver beneden het vriespunt verdragen en droge zaden en sporen zijn ook vaak bestand tegen verhitting boven 60° Celsius, maar 198 de levensverschijnselen, groei, ademhaling, assimilatie, water- opname uit den bodem, enz. enz. zijn over het algemeen gebonden aan temperaturen tusschen + 0° en + 60° Celsius. Toch 1s er nog heel wat verschil tusschen verschillende plantensoorten. Teere deelen, bladeren, bloemen en sappige stengels van vele tropische planten sterven reeds af bij temperaturen van 3 à 4° C., lang voordat er van ijsvorming sprake is; de bladeren en soms ook de bloemen van sommige planten uit gematigde en koude luchtstreken verdragen zonder schade strenge vorst, er vormen zich dan wel ijskristallen in de intercellulairen van het blad en dikwijls verwelken de bladeren dientengevolge, maar zoodra het blad ontdooit, wordt het weer frisch. In het algemeen kan men zeggen dat bij één en dezelfde plantensoort het weefsel gevoeliger Is voor lage temperatuur, naarmate het jonger en waterrijker is en intensiever leeft. Vele rustende sporen en zaden kunnen, wanneer zij goed droog zijn, door afkoeling niet gedood worden, zij verdragen de laagste temperatuur die in het laboratorium bereikt kan worden. Tijdens de winterrust bieden ook het cambium, het levende bastweefsel en het teere vormingsweefsel in de knoppen der in koude streken levende houtige gewassen, weerstand aan de felste vorst die er in den poolwinter voorkomen kan. Bij verhitting sterven waterhoudende weefsels af bij omstreeks de temperatuur waarop het opgeloste eiwit van een e1 stolt, een temperatuur van 56 à 60° C. Deze doodingstemperatuur loopt voor verschillende plantensoorten en verschillende deelen van dezelfde plant ook weer iets uiteen. Enkele soorten wieren die in en bij warme bronnen voorkomen en enkele in broeiende, rottende stoffen levende, warmtelievende of thermophile bakteriën en schimmels zijn op wat hoogere temperaturen ingesteld. Water- vrije sporen en zaden en ook allerlei lagere sporeplanten, vooral mossen en korstmossen, die geheel indrogen en in een toestand van rustend of latent leven kunnen overgaan, verdragen in dezen toestand veel hoogere warmtegraden. Zij bieden, mits zij goed droog blijven, gedurende eenige minuten, soms wel gedurende langer dan een vur, weerstand aan de temperatuur van kokend water. Stoom van kokend water verdragen zij minder goed dan droge hitte en tegen oververhitten stoom van 110 à 115° zijn zelfs de hardnekkigste bakteriën en schimmelsporen niet bestand. Van dit dooden der sporen van schimmels en bakteriën door Beknopt Leerboek Plantkunde. 13 194 de inwerking van stoom wordt vaak gebruikt gemaakt bij het conserveeren van allerlei levensmiddelen in blik, deze worden dan kiemvrij of steriel gemaakt, zij worden gesteriliseerd. Het weerstandsvermogen van allerlei droge sporen en zaden wordt vaak verhoogd doordat er zeer moeilijk vocht indringen kan, omdat de wand ondoorlatend voor water is. Bij de zaden van allerlei planten, vooral bij vele peulplanten, maar bijv. ook bij Canna’s, vertoont zich dit verschijnsel. Dergelijke harde zaden blijven, wanneer zij uitgezaaid worden, dikwijls jaren in den grond liggen zonder te zwellen maar toch nog levenskrachtig, er dringt geen water door de ondoorlatende zaadhuid heen. Om dergelijke harde zaden toch tot ontkieming te brengen worden zij dan soms voor het uitzaaien aangevijld, met scherp zand of tusschen schuurpapier gewreven, soms ook met kokend water begoten of oppervlakkig geschroeid, ten einde de zaadhuid te beschadigen en voor water doorlatend te maken. Behalve met doodingstemperaturen door afkoeling en verhitting houdt men in de leer van het plantenleven ook nog met andere temperaturen rekening, namelijk met minimum-,opt1imum- en maximumtemperaturen voor de verschillende levens- verschijnselen. Onder minimum kiemingstemperatuur verstaat men dan bijv. de laagste, onder maximum dito de hoogste tem- peratuur waarbij kieming plaats vindt, onder optimum dien warmte- graad waarbij de Ene het stietste verloopt. Voor enkele planten zijn in het volgende lijstje deze Ee optimum en maximum kiemingstemperaturen vermeld. Minimum. [| Optimum. | Maximum. Witte mosterd, verschillende klaversoorten en vlas . .… 0—2° J 21° + 28° MDN ers et Pare alens SON RN Be 78° 27° 34° Tarwe. : 3 à 4° 29° 42,5° Rijstvariëteiten uit subtropi- | sche streken. . . . . .| 10—12° | 30—32° | 36—38° Rijstvariëteiten van Java . .; is 35—37° 44° Maïs en bruine boonen. . .… 95 34° 46° Pompoen, terong en tabak . | 13—14® 34° 46° Meloen en "CacaD. … mn IG — — 195 De eerste drie, witte mosterd, verschillende klavers en vlas kunnen hier in Indië in de laagvlakte niet goed groeien omdat het er veel te warm is. De gewone ochtendtemperatuur van + 23° is al boven het optimum, de gewone middagtemperatuur van —+ 29° C. m de schaduw is al boven het maximum voor dergelijke planten. Het zijn planten die in koude en gematigde luchtstreken te huis hooren. Ook de den is een plant uit de gematigde en subtropische luchtstreek, deze is echter beter tegen hooge temperaturen bestand dan de vorige. In Zuid-China, op de breedte van Hongkong, ongeveer onder den Noorderkeerkring vindt men uitgestrekte dennebosschen. Het klimaat stemt daar in den zomer ongeveer met ons Indische regentijdklimaat overeen maar in den winter is het er veel koeler en de groei van de den, de vorming van nieuwe takken en naalden vindt daar in het koele voorjaar plaats. De den en vele andere meerjarige gewassen uit subtropische streken verdragen wel zeer hooge zomertemperaturen, mits deze echter met koele winters afwisselen. Ook met de tarwe is dit het geval, de normale ontwikkelingsgang van dit graangewas is deze dat het zaad ontkiemt in het najaar en dat de jonge plant zich dan in den herfst, tijdens den winter voor zoover het niet vriest en in het voorjaar langzaam ontwikkelt. Wanneer het warme zomerweer komt, gaat de ontwikkeling dan zeer snel verder en schiet de plant weldra in de aren. De tarwe is er op gestemd om het eerste deel van haar ontwikkeling in een koele, het tweede deel in een heeten tijd door te maken. Het is in Indië in de laagvlakte niet te warm voor het tweede maar wel voor het eerste deel van de ontwikkeling van de tarweplant. Hoog in het gebergte is het koel genoeg voor het eerste maar niet warm genoeg voor het tweede gedeelte van den ontwikkelingsgang. De overige planten van onze tabel met een minimum van + 10° en hooger, een optimum van + 30° of hooger en een overeen- komstig maximum, hooren alle in tropische en subtropische streken tehuis. Wanneer de groeitijd echter zeer kort duurt, kunnen zij ook als zomergewas in gematigde luchtstreken worden gekweekt; dat de grenzen voor de kultuur van bruine boonen, maïs en tabak veel verder van den evenaar verwijderd zijn dan die van de rijstkultuur, ligt niet zoozeer daaraan dat de rijst hoogere temperaturen eischt maar hoofdzakelijk daaraan dat de 196 ‚ rijst gedurende langeren tijd zomerwarmte verlangt, de rijst heeft een groeiperiode van 5 à 6 maanden, maïs, bruine boonen en tabak slechts van omstreeks drie maanden. Wanneer wij in het gebergte komen neemt de temperatuur af, gemiddeld op Java omstreeks met een halven graad Celsius per honderd meter stijging. Op een hoogte van omstreeks 600 M. boven zee is de luchttempe- ratuur ’s ochtends + 20°, in de middaguren in de scha- duw + 26°. Sommige plan- ten die in dit opzicht zeer gevoelig zijn kunnen reeds op een hoogte van 600 M. boven zee niet meer zoo goed groeien als in de laag- vlakte. Op een hoogte van 1000 à 1500 M. boven zee, maakt de plantengroei van de vlakte langzamerhand plaats voor de flora van het ge- bergte. De gemiddelde tem- peraturen in het gebergte stemmen min of meer over- een met de gemiddelde zomertemperaturen in ge- Fig. 209. Vaccinium lucidum, boomvormige matigde luchtstreken, at boschbessoort uit het hooggebergte van Java. er is toch nog een zeer be- langrijk verschil tusschen het klimaat van gematigde luchtstreken en het tropische berg- klimaat. Hier heeft men namelijk het geheele jaar door ongeveer dezelfde temperaturen, daar heeft men de afwisseling tusschen een koud jaargetijde waarin de groei stilstaat met een warm jaargetijde, waarin zich welige groei vertoont. Voor planten met een zeer korten levensduur, zooals de Euro- peesche groentensoorten, is dit verschil van minder beteekenis, deze groeien in het gebergte in Indië meestal evengoed als in den zomertijd in Europa. Ingevoerde overblijvende of meerjarige gewassen, gestemd op een afwisseling tusschen een koud en 197 een warm jaargetijde, ontwikkelen zich in het gebergte in de tropen over het algemeen niet normaal omdat het klimaat te gelijkmatig 1s. Wij vinden dan ook in het gebergte in de tropen een zeer eigenaardigen plantengroei die wel in menig opzicht herinnert aan dien uit gematigde luchtstreken maar er toch volstrekt niet mee overeenstemt. Enkele zeer karakteristieke vertegenwoordigers zijn hier afge- Fig. 211. Albizzia montana, met takgal. Fig. 210. Gaultheria fragrantissima, beeld. Fig. 209 stelt voor een de plant waaruit de gandapoera- E en g Enon eedisnleerd. takje van Vaccindum lucidum met bessen. Verschillende Vaccinium- soorten komen als knoestige, sterk vertakte, lage boomen of heesters met kleine leerachtige bladeren voor in het hooggebergte, nabij de boomgrens en in de omgeving van de kraters, zwavel- meren en zwavelbronnen. Het is hetzelfde geslacht waartoe de West-Europeesche boschbessen behooren, deze Buropeesche bosch- bessen zijn echter slechts kleine halfheestertjes van enkele decimeters hoog. | Fig. 210 stelt voor een bloeiend takje van Gaultheria fragran- tissima, een heestertje dat overal in Indië in het hooggebergte wordt aangetroffen en waarvan de lederachtige, zeer welriekende 198 bladeren gebruikt worden om er de echte gandapoera-olie uit te distilleeren. Fig. 211 stelt voor een takje van de bergalbizzia, Albizzia montana, met een, door een parasitische zwam veroorzaakte takgal. Deze soort is overal in West- en Midden-Java in het hooggebergte zeer algemeen en men vindt er bijna altijd de afgebeelde gallen aan, niet zelden in exemplaren van de grootte van een vuist. Xerophyten, succulenten, halophyten, epiphyten, saprophyten, parasieten en insektivoren. Onder merophyten verstaat men planten die in hun gewone leven zeer weinig water noodig hebben en die dientengevolge Fig. 212. Een Cactus. zeer goed weerstand kunnen bieden aan droogte. Dergelijke planten kunnen leven en groeien onder omstandigheden waar- onder de meeste andere planten door water- gebrek zouden afsterven. Behalve vele epi- phytisch levende gewassen behooren ook vele woestijn- en rotsbewoners tot de xerophyten, cactussen, fig. 212, agaves, fig. 27, yucca’s, vleezige wolfsmelksoorten, fig. 109 en fig. 111, enz. Planten zooals de djati, de kapok en de gouden regen, die wel in dorre streken kunnen leven maar die alleen in den regentijd be- bladerd zijn en dan veel water gebruiken maar die in den drogen tijd kaal staan, kunnen wij niet tot de xerophyten rekenen. Ook de bladmossen en korstmossen, eenige varens en enkele Selaginella-soorten die bij iedere regenbui en telkens na bevochtiging door dauw opleven, om bij droogte dadelijk weer in een toestand van schijndood over te gaan, behooren niet tot de xerophyten, hoewel zij soms op zeer dorre groeiplaatsen voorkomen. Grondbewonende xerophyten treft men onder de in Indië inheemsche planten slechts weinige aan, zij komen hoofdzakelijk EEN) voor in woestijn- en steppengebieden waar de regenval gering en bovendien dikwijls nog zeer ongeregeld is. Agaves, cactussen, yucca’s zijn uit de dorre streken van Noord- en Zuid-Amerika afkomstig, aloë en vleezige wolfsmelksoorten behooren vooral in de steppen en woestijnen van Afrika te huis. Over het algemeen groeien de xerophyten langzaam, dikwijls zelfs zeer langzaam. Zij hebben gewoonlijk een zeer dikken, voor waterdamp ondoorlatenden buitenwand der opperhuidcellen en slechts weinig huidmondjes. Er kan dus weinig waterdamp ont- wijken maar ook slechts weinig koolzuur, ten behoeve van de assimilatie, worden opgenomen. Bij vele xerophyten zijn de bladeren klein en vallen spoedig af, de stengels zijn dan groen en nemen de rol van de bladeren over; bij onze vleezige wolfs- melksoorten is dit bijv. het geval, bij de cactussen ontbreken de bladeren geheel en zijn door dorens vervangen. Ten onrechte heeft men vaak verondersteld dat dan ook alle planten met kleine, gereduceerde bladeren en groene stengels xerophyten zouden zijn; dit is niet juist, de paardestaarten, fig. 184, en de tjemara’s hebben integendeel zeer veel water noodig. Zoo zijn ook bij sommige xerophyten de bladeren onge- veer vertikaal gesteld, het blad is dan 1solateraal gebouwd, wij vinden bij miecroskopisch onderzoek aan beide kanten een opperhuid met huidmondjes, daaronder aan weerskanten palis- sadenweefsel en in het midden sponsweefsel. Dergelijke vertikaal gerichte bladeren worden, wanneer de zon hoog staat, bijna niet beschenen en geven weinig schaduw. Enkele planten met derge- lijke isolaterale bladeren zijn xerophyt, echter ook weer lang niet alle, bijv. de in onze strandbosschen voorkomende Sonneratia’s, de Australische, af en toe in Indië aangeplante Eucalyptus-soorten en onze Indische kajoe poetih hebben allen veel water noodig, zijn dus niet xerophyt. Bij sommige planten, vooral vaak bij xerophyten, zijn de bla- deren klein en gereduceerd maar de stengels plat en min of meer bladvormig, zoodat men deze op het eerste gezicht voor bladeren houden zoude. Dergelijke platte bladvormige stengels waarvan wij vroeger al een voorbeeld hebben afgebeeld, fig. 14 bij het Chimmeesche gras, Mühlenbeckia platyclada, noemt men phyllocladiën. Men vindt ze o.a. ook aan de asperge- soorten. Dat de phyllocladiën geen bladeren zijn maar bladvor- mige stengels, blijkt onmiddellijk daaruit dat er bloemen, vruchten 200 en grootere of kleinere bladeren aan kunnen voorkomen of door- dat zij evenals andere zijtakken van den stengel in den oksel van bladeren zijn geplaatst. In andere gevallen zijn wel de bladschijven gereduceerd maar de bladstelen plat en bladvormig ontwikkeld; dit geval doet zich o. a. voor bij zeer vele Australische Accacia-soorten. Men spreekt in dit geval van phyllodiën; een paar voorbeelden hiervan zijn in fig. 213 afgebeeld. Dat deze phyllodiën inderdaad NS CLAPUNTE Fig. 213. Phyllodiën van Oxzalis ruscifolia en Accacia diversifolia. verbreede bladstelen zijn, blijkt doordat er zich soms, vooral bij kiemplanten en bij kultuur in zeer vochtige omgeving, grootere of kleinere bladschijven aan ontwikkelen. In fig. 213 komen aan het afgebeelde phyllodium van Oxalis drie bladschijfjes voor, aan het Accacia-takjije neemt men allerlei overgangen tusschen normale dubbelgeveerde bladeren en phyllodiën waar. Onder succulenten of vetplanten verstaat men plan- ten met zeer dikke vleezige bladeren of stengels, zooals bijv. cactussen, agaves, vleezige wolfsmelksoorten, de tjotjor bebek, 201 Bryophyllwm, het duitenblad en verscheidene kruidachtige strand- planten, zooals bijv. de in fig. 214 afgebeelde zeepostelein, Sesuvium Portulacastrum. In onze Indische flora komen niet veel succulenten voor, men vindt ze over het algemeen vooral in woestijn- en steppenge- bieden en op het zandige zeestrand. In de Zuid-Afrikaansche woestijnen en steppen treft men er zeer vele aan. Talrijke vetplanten zijn xerophyt, echter lang niet alle. Over het algemeen kan men die succulenten welke in woestijnen of steppen te huis behooren of die epiphytisch leven als xerophyten beschouwen en blijkt het bij onderzoek dat de verdamping van Fig. 214. Zeepostelein. Sesuvium Portulacastrum. deze gering of zeer gering 1s. Bij de succulenten van het zee- strand is echter de verdamping gewoonlijk sterk of tamelijk sterk, de strandsucculenten kan men dan ook meerendeels niet als xerophyten beschouwen. Halophyten of zoutplanten noemt men die planten welke kunnen groeien op een bodem die veel zout bevat. De meeste planten zooals bijv. onze gewone boomen, sierplanten en land- bouwgewassen kunnen een eenigszins aanmerkelijke hoeveelheid zout niet verdragen, zij sterven bijv. af wanneer zij met zout water worden begoten of wanneer er bij een overstrooming zeewater op het land komt. Op zilte gronden, nabij het strand ziet men vaak suikerriet en maïs goed groeien zoolang het veel 202 regent, maar kwijnen en afsterven, wanneer de regens ophouden. Door het regenwater wordt het zouthoudende grondwater ver- drongen maar wanneer de regens opgehouden zijn, begint, naar- mate de grond aan de oppervlakte uitdroogt en de planten- wortels water uit de bovenlagen van den grond opzuigen, het zoute water uit den ondergrond op te stijgen. Halophyten verdragen, in tegenstelling met de andere planten, zonder er nadeel van te ondervinden groote hoeveelheden zout in den grond, zij groeien zelfs bij voorkeur op zouthoudenden bodem, in de nabijheid van het zeestrand of in de omgeving van zoutmeren. Het zout is voor het leven van de halophyten niet noodig, misschien echter in vele gevallen wel nuttig. Men kan de zoutplanten wel kweeken op een bodem die geen zout bevat, in de natuur vindt men ze hier echter bijna nooit. Waarschijnlijk ligt dit hoofdzakelijk daaraan dat de halophyten op zoutvrijen grond verdrongen worden door de talrijke andere planten die daar groeien kunnen, terwijl zij op zouthoudenden bodem zich hand- haven omdat zij minder concurrentie ondervinden. Al onze Indische strandplanten zijn in meerdere of mindere mate halophyt. Van epiphyten hebben wij reeds talrijke voorbeelden geliad, zij moeten vooral niet verwisseld worden met de parasieten; een epiphyt leeft op andere planten zonder er voedsel of water aan te onttrekken, de epiphyt assimileert zelf en is voor de op- name van water aangewezen op regen en dauw. In Indië is vooral in het gebergte het aantal epiphytisch levende planten zeer groot. Talrijke varens en orchideeën, maar ook vele planten uit andere families, leven epiphytisch. Men ziet vaak in het gebergte boomen waarvan de stam en de takken bijna geheel bedekt zijn door een groote verscheidenheid van epiphytisch levende planten. De meeste planten die gewoonlijk epiphytisch leven, kunnen ook tegen kale rotsen en muren groeien. Over het algemeen zijn vooral die planten voor een epiphytische levenswijze geschikt, welke weinig verdampen en goed tegen uit- droging bestand zijn, die langzaam groeien en waarvan de zaden of vruchten gemakkelijk op de een of andere wijze op stammen of takken van boomen terecht kunnen komen. Dat alleen planten welke langzaam groeien voor een epiphy- tische levenswijze geschikt zijn, hangt daarmede samen dat planten die snel groeien veel water en veel minerale voedings- stoffen noodig hebben, waarover zij tegen den stam of op de takken der boomen niet kunnen beschikken. De epiphyten moeten hun minerale voeding krijgen uit het regenwater waarin altijd sporen salpeterzuur voorkomen, uit het stof dat opwaait en tegen de stammen en takken blijft zitten en vooral uit de buitenste afgestorven lagen van de boomschors, die door het erlangs druipende regenwater worden uitgeloogd. De epiphyten verdampen over het algemeen weinig, zij hebben gewoonlijk tamelijk stevige, dikwijls leerachtige of vleezige bladeren en niet zelden knollen of vleezige stengels die als waterreservoir dienst doen, zoodat de plant dan in den drogen tijd teren kan op het water dat gedurende den natten tijd werd opgeschuurd. Er is in dit opzicht tusschen de verschillende soorten nog zeer veel verschil, talrijke soorten epiphyten kunnen alleen leven in de bosschen in het gebergte, waar het bijna iederen dag regent, eenige soorten zooals de wasbloem, Hoya, het duitenblad en sommige andere varens, de duifjesorchidee en enkele andere orchi- deeën kunnen zonder nadeel eenige maanden droogte doorstaan. Bj enkele epiphytische varens, zooals de eikebladvaren, fig. 78, en de hertshoornvaren, fig. 180, komt een eigenaardige tweevormig- heid van de bladeren voor en verzamelt zich achter de zittende bladeren een tamelijk groote hoeveelheid humus die‘als een spons water vasthoudt. Bij de overal in het bosch zeer veelvuldig epi- phytisch voorkomende nestvaren vormen de bladeren een trechter, die bij oude exemplaren meer dan een meter middellijn krijgen kan en waarin zich ook weer een groote hoeveelheid humus verzamelt. Een van onze merkwaardigste epiphyten is de Dischidia Raffle- siana, fig. 215, die in de djatibosschen veel voorkomt. De leer- achtige bladeren hebben meerendeels een hoogst eigenaardige gedaante, zij vormen als het ware een zakje met een nauwe opening waarin zich water verzamelen kan. Bij de aanhechtings- plaats van het blad ontspringt uit den stengel een wortel, die door de opening in het zakje naar binnen groeit en het water dat zich hierin verzamelt langzaam kan opzuigen. De zakjes van Dischidia waarin zich geen regenwater verzamelt, omdat de opening naar beneden gekeerd is, worden gewoonlijk betrokken door mieren die hier een zeer geschikte gelegenheid vinden om hun nest te maken. Behalve de zakvormige komen er ook kleine, eironde, vlakke, vleezige bladeren voor. 204 Saprophyten zijn planten die zich voeden met levenlooze stoffen van plantaardige en dierlijke herkomst, zij bevatten geen blad- Fig. 215. Dischidia Rafflesiana, een epiphyt uit de djatibosschen. groen en assimileeren dus niet. Vooral onder de zwammen vindt men zeer talrijke saprophyten maar er zijn ook enkele zaad- planten die saprophytisch leven, op Java o. a. enkele orchideeën- soorten. Dergelijke saprophytisch levende zaadplanten zijn altijd 205 boschplanten, die zich voeden met het rottende hout en de rottende bladeren die den bodem van het woud bedekken. Zij hebben bleekgele stengels met kleine schubvormige blaadjes en koraalachtig vertakte wortels zonder wortelharen. Zij halen het voedsel uit de humuslaag van den boschbodem door bemiddeling van schimmels waarmede zij als het ware in gemeenschap leven, bij microskopisch onderzoek vindt men deze schimmeldraden, mycorrhiza, in sterke ontwikkeling om de wortels heen en in de buitenste cellagen van het wortelweefsel. Parasieten of woekerplanten voeden zich geheel of ge- deeltelijk met stoffen die zij onttrekken aan andere planten, waarop zij parasiteeren of woekeren. Zeer talrijke zwammen leven parasitisch maar ook onder de zaadplanten komen ver- scheidene parasieten voor; enkele hiervan zijn zelfs zeer algemeen. Men kan bij deze parasitisch levende zaadplanten nog twee gevallen onderscheiden, vele soorten assimileeren zelf en ontnemen aan de planten waarop zij leven hoofdzakelijk water en de daarin opgeloste voedingszouten, andere soorten hebben zeer weinig of in het geheel geen bladgroen, kunnen dus niet voldoende of in het geheel niet assimileeren en moeten dus ook de verbrandbare stoffen waaruit zij zijn opgebouwd onttrekken aan de planten waarop zij woekeren. Tot het zeer groote, hoofdzakelijk over de tropen en subtropen verspreide geslacht Loranthus, behooren enkele soorten, fig. 216, die in Indië zeer algemeen ‘voorkomen op de takken van allerlei loofboomen, kapok, manga, djati, ketapang, enz. In de kapok- en djatiboomen vallen de Loranthus-struiken onmiddellijk in het oog wanneer deze boomen in den Oostmoesson kaal staan. De Loranthus-soorten hebben groene bladeren die sterk verdampen, zij benadeelen de boomen waarop zij voorkomen vooral door er water aan te onttrekken. De vrucht is een éénzadige bes, waar- van het zaad door een zeer kleverige lijmlaag wordt omgeven. De vogels die deze vruchtjes eten, slikken het vruchtvleesch in, maar strijken het zaad dat aan den bek blijft kleven, gewoonlijk tegen den een of anderen tak af. Het zaad blijft hier kleven, kiemt spoedig, het worteltje dringt door den bast van den tak heen en er vormt zich gewoonlijk spoedig een groote vergroeungsknobbel die gedeeltelijk wit het weefsel van de Loranthus, gedeeltelijk wt het weefsel van den waard bestaat. Behalve de Loranthus-soorten met tamelijk kleine bloemen die 206 men gewoonlijk in de laagvlakte ziet, komen in het gebergte nog sommige soorten met groote, opvallend gekleurde bloemen voor. Tot dezelfde familie der Loranthaceeën behoort ook het ge- slacht Viscum, waarvan een soort, de mistel, maretakken, vogel- lijm of mistletoe in West-Europa voorkomt en algemeen bekend is. De bloemen zijn bij het geslacht Vúscum klein, éénslachtig, twee- of éénhuizig, met een klein bloemdek. Bij sommige Viscum- soorten komen tegenoverstaande, dikvleezige loof bladeren voor, o.a. bij een soort die men niet zelden parasitisch op de boomen in de mangrove en nipah-formatie aantreft; bij andere Viscum-soor- ten zijn de bladeren gereduceerd en de stengels groen en min of meer afgeplat. Dit laatste is bijv. het geval bij Viscum articulatum, fig. 217, die men zeer vaak als secondaire parasiet op de Loran- tIrus-struiken inde boo- men van onze tuinen en langs onze wegen aantreft. In het kreupelhout nabij het strand komt zeer alge- meen Cassytha filiformis voor, een plant die wit sterk vertakte, geel- Fig. 216. Jonge Loranthusstruik. roode, tamelijk dunne, vleezige draadjes bestaat waaraan hier en daar kleine bloempjes of witte besjes voorkomen. Door middel van hechtschijfjes zijn de draden van de Cassytha hier en daar bevestigd aan de takjes van de planten waar zij omheen en overheen groeien. De stengels van de Cassytha bevatten nog: wel bladgroen, assimileeren dus gedeeltelijk zelf maar nemen hun water en minerale zouten op uit de planten waaraan zij zich vastgehecht hebben. De besvruchtjes worden door vogels gegeten die de zaden hier of daar weer onbeschadigd neerwerpen en zoodoende de plant verspreiden. Geheel bladgroenvrij zijn eenige tamelijk zeldzaam in het bosch voorkomende, parasitisch levende zaadplanten. De Raf flesia’s parasiteeren in de over den grond liggende stammen van. 207 verschillende tot het geslacht Vitis behoorende lianen, het „weefsel van de Rafflesia zit als het mycelium van een zwam in den aan- getasten stengel verborgen. Af en toe vormen er zich dan groote knobbels aan de aangetaste stengels waaruit zich dan een enkele reusachtig groote, vleezige bloem ontwikkelt. Op Noesa Kem- bangan komt een Rafflesia-soort tamelijk veel voor, een andere soort met bloemen van een halven meter middellijn wordt op Sumatra aangetroffen. De Balanophora’s komen over geheel Indië verspreid in het oerwoud voor, uit een knollige uitwas aan de wortels van de aangetaste plant » ontstaat hier een, met eenige N schubvormige bladeren voorziene vleezige bloemstengel die talrijke kleine bloemen draagt. Insektivoren of vleesch- etende planten zijn in staat om op de een of andere wijze insekten of andere kleine dieren te vangen en als voedsel te ge- bruiken. Bij sommige soorten worden vleeschverterende enzy- men afgescheiden, bij andere trekt de plant alleen voordeel van de rottingsproducten der afgestorven Fig. 217. Viscum articulatum. diertjes. Planten waar, zooals bij Aristolochia-bloemen, fig. 88, de plant de insekten wel vangt maar niet als voedsel gebruikt, mogen niet tot de insektivoren gerekend worden. De in Europa en Noord-Azië zeer algemeen op veengrond voorkomende zonnedauw, Drosera, komt hier in Indië ook voor, echter uiterst zeldzaam. Tamelijk veelvuldig treft men hier echter verschillende soorten bekerplanten, Nepenthes, fig. 218, aan. Deze groeien in het bosch of tusschen kreupelhout, gewoonlijk min of meer klimmend. De bladeren zijn hier zeer eigenaardig van vorm, het ondereinde van den eigenlijken bladsteel is als een blad- schijf verbreed, daarop volgt een steelvormig gedeelte dat dikwijls als een rank om takjes van het kreupelhout heengeslingerd is en ten slotte een beker waaraan ook nog een deksel voorkomt. Tijdens den groei van den beker is deze door het deksel gesloten 208 als de „beker uitgegroeid is opent het deksel zich en sluit zich daarna niet weer. Reeds voor het deksel opengaat vindt men in Fig. 218. Blad van een Bekerplant, Nepenthes. den beker een waterige vloeistof, die door kleine kliertjes aan de binnenzijde wordt afgescheiden. De rand van den beker is aan | de binnenzijde zeer glad en ge- 5 La deeltelijk met naar beneden gerichte it p/ S spitse haren bezet, zoodat insekten \ _ gemakkelijk naar beneden glijden en niet weer naar boven kunnen DV klimmen. Gewoonlijk zijn de ge- opende bekers dan ook gedeeltelijk gevuld met een kwalijk riekende vloeistof, waarin zich allerlei half Bae DA Fig. 219. Blaaskruid, stuk van een plant in natuurlijke grootte met een bloemstengel en afzonderlijk blaasje (vergroot). vergane resten van verdronken insekten bevinden. De plant voedt zich ten deele met de rottingsprodukten van deze drenkelingen. 209 Nepenthes bevat bladgroen, assimileert dus zelf, het is bij de insektivorie waarschijnlijk uitsluitend te doen om de stikstof- houdende rottingsprodukten. Nog veelvuldiger dan de bekerplanten komen in Indië ver- schillende blaaskruidsoorten, Utricularia, fig. 219, voor. Dit zijn losdrijvende waterplantjes waarvan de ondergedoken bladeren in talrijke fijne slippen verdeeld zijn. Een bloemstengel met kleime bloempjes steekt boven het water uit. Men treft verschillende soorten in stilstaand of zeer langzaam stroomend zoetwater aan, een enkele soort ook tusschen veenmos bij bronnen en aan rots- wanden waar water langs druipt. Hier en daar vindt men aan de ondergedoken bladeren kleine blaasjes die voorzien zijn met een eigenaardig klepje dat gemakkelijk naar binnen opengaat, maar van binnen naar buiten niet opengeduwd worden kan. Kleine, in het water levende diertjes, schaaldiertjes en zeer kleine vischjes die toevallig door het valdeurtje in deze blaasjes ver- dwalen, kunnen er niet weer uit, zij sterven weldra en de plant zuigt ook weer de stikstofhoudende rottingsprodukten op die zich uit de lijken van de afgestorven diertjes ontwikkelen. Levensverschunselen van de lagere zwammen. IJ g De lagere meestal microskopisch kleine zwammen zijn over het algemeen voor den mensch en in de huishouding. van de natuur van veel grooter beteekenis dan de groote, met het bloote oog zichtbare paddestoelen. In de eerste plaats worden tal van ziekten van onze landbouw- gewassen en sierplanten door microskopisch kleine zwammen veroorzaakt en dergelijke ziekten kunnen in onze landbouw- gewassen bwtengewoon groote schade aanrichten. De koffie- bladziekte heeft indertijd de koffiekultuur op Ceylon te gronde gericht en op Java zeer ernstig benadeeld. Roest- en brandziekte in de granen en de aardappelziekte veroorzaken overal in de gematigde luchtstreek jaar in jaar wit zeer belangrijke schade en hier op Java zijn enkele schimmelziekten van het suikerriet terecht zeer gevreesd. In alle beschaafde landen heeft men tegen- woordig proefstations en laboratoria die zich met de studie van plantenziekten bezig houden. Bij sommige zwammen die plantenziekten veroorzaken komen Beknopt Leerboek Plantkunde. 14 210 sklerotiën voor, hieronder verstaat men harde lichaampjes van de grootte van een erwt of kleiner, die uit een zeer dicht ineengevlochten, met reservevoedsel gevuld weefsel van de zwam bestaan. In dezen vorm van sklerotiën kunnen sommige para- sitische zwammen een langen rusttijd doormaken. In den regentijd rotten in onze tuinen de bladeren van verschillende narcisachtige planten, vooral van Hucharis Amazonica vlak boven of onder de oppervlakte van den grond af, waarbij zich dan op de aan- getaste bladstelen witte, slijmige schimmeldraden vertoonen. Tusschen die schimmeldraden vindt men hier en daar kleime, ronde, geelbruine korreltjes. Deze korreltjes zijn de sklerotiën van de schimmel die deze ziekte veroorzaakt. Deze zelfde schim- mel komt op de bladscheeden van het jonge suikerriet voor en veroorzaakt daar roodgekleurde rotplekken, zij draagt dan den naam roodrotschimmel. Men bestrijdt de door schimmels veroorzaakte plantenziekten op allerlei wijzen. In de eerste plaats door te zorgen dat de aanplant zoo gezond en sterk mogelijk is en dan door zooveel mogelijk de door de een of andere ziekte aangetaste planten of plantendeelen te verwijderen en te verbranden, om te voorkomen dat er weer nieuwe sporen gevormd worden, waarmede de ge- zonde planten zouden kunnen worden besmet. Wondvlakten van stengels of stammen worden dikwijls geteerd om te zorgen dat hier geen schimmels kunnen indringen. Soms worden de bladeren bespoten met bouillie bordelaise, in water fijn verdeeld koper- hydroxyde, om de ontwikkeling van parasitische schimmels tegen te gaan. Het loof van de aardappelen en van den wijnstok wordt in Europa geregeld een keer of wat per jaar op deze wijze behandeld. De bouillie bordelaise wordt verkregen door oplos- singen van kalk en van kopersulfaat van bepaalde sterkte in bepaalde verhouding met elkander te vermengen. Saprophytische schimmels ontwikkelen zich in een vochtige omgeving op allerlei voorwerpen, op schoenen, op de banden van boeken, op alle mogelijke levensmiddelen. De sporen van deze schimmels zijn overal in de lucht aanwezig en ontwikkelen zich onder gunstige omstandigheden in enkele dagen tot schimmel- plantjes. Het zijn vooral drie verschillende schimmels die zich in Indië zeer veelvuldig vertoonen, de groene penseelschimmel, Penicillium, de zwarte kopschimmel, Mucor, en de oranjeroode 211 Monilia. Bij de penseelschimmel ontstaan de sporen aan kwast- vormig vertakte sporendragers, fig. 220a, bij Mucor in bolronde langgesteelde sporangiën, fig. 220b, bij Monilia aan lange, weinig vertakte draden, fig. 220c. Behalve deze bestaan er nog zeer talrijke andere, groene, gele, grijze, zwarte en roode schimmels waarvan vele zich bij voorkeur of uitsluitend op bepaalde stoffen ontwikkelen, terwijl andere zooals de drie bovengenoemde, minder kieskeurig zijn. Stoffen die niet voor voedsel bestemd zijn, kunnen door toe- voeging van verschillende desinfecteerende stoffen, zooals carbol, Fig. 220. a. Penseelschimmel, Penicillium, b. Kopschimmel, Mucor, met jong sporangium, volwassen sporangium en de steel met zuiltje waaraan nog enkele sporen kleven van een opengesprongen sporangium, e. Monilia. creoline of sublimaat tegen schimmel beschut worden. Om levens- middelen voor bederf en schimmel te vrijwaren kunnen dergelijke, meestal vergiftige stoffen niet worden gebruikt en moeten andere methoden worden toegepast. De gebruikelijkste dergelijke co n- serveeringsmethoden zijn: Drogen. Voor de ontwikkeling van schimmel is water noodig, hoe droger iets is, des te moeilijker ontwikkelt er zich schimmel op. Zorgvuldig gedroogde voedingsmiddelen die goed droog bewaard worden, schimmelen en bederven niet. Soms wordt het drogen gecombineerd met rooken, de rook van hout bevat allerler carbol- en ecreolinachtige stoffen, die dan in Beknopt Leerboek Plantkunde. 14, 212 geringe hoeveelheid in de gedroogde en gerookte levensmiddelen dringen en meehelpen om deze voor bederf te bewaren. Inzouten, in ’t zuur zetten of confyten. Alle drie methoden komen daarop neer dat er aan de levensmiddelen een stof wordt toegevoegd die voor den mensch niet schadelijk is maar die in sterke concentratie de ontwikkeling van schimmels en bakteriën verhindert. Bevriezen. Bij temperaturen beneden 0° C. kunnen schim- mels en bakteriën zich niet ontwikkelen, de sporen worden niet gedood maar er vindt geen ontwikkeling plaats. Steriliseeren en kiemvrij bewaren. Dit is wel de meest gebruikelijke methode; de gevulde blikken of flesschen worden zoo lang verhit tot men zeker is dat alle, ook de hard- nekkigste sporen, gedood zijn. Wanneer men dan snel sluit, zoo- danig dat er geen nieuwe sporen uit de lucht in kunnen komen, blijven de levensmiddelen voor bederf bewaard. Onder paste u- riseeren verstaat men een eenigszins gewijzigde methode om levensmiddelen zoo goed mogelijk kiemvrij te maken, door niet tot kookhitte maar slechts tot omstreeks 60° C. te verwarmen, zoodat de op deze wijze behandelde levensmiddelen, bijv. wijn of melk, geen kooksmaak krijgen. Vele saprophytische schimmels scheiden enzymen af, die allerlei scheikundige omzettingen te voorschijn kunnen roepen, bij de bereiding van tempeh en andere dergelijke Indische voedings- middelen wordt van deze enzymafscheiding door schimmels veel gebruik gemaakt. Zoo wordt bijv. van gekookte rijst of van ge- stoomde kassaveknollen door de inwerking van een schimmel het zetmeel versuikerd. Van oudsher wordt door den mensch gebruik gemaakt van de levensverschijnselen van de gistzwammen, fig. 196, die in staat zijn suiker om te zetten in alcohol en koolzuur. In het algemeen verstaat men onder gisting de een of andere scheikundige werking die door lagere organismen in een vloeistof te voorschijn wordt geroepen en waarbij sterke gasontwikkeling optreedt. Bij de werking der gistzwammen ontstaat koolzuur maar bij verschil- lende bakteriëngistingen kunnen behalve koolzuur ook andere gassen, o.a. waterstof en moerasgas, gevormd worden. Over het algemeen hebben organismen die gisting veroorzaken weinig of geen zuurstof noodig, zij kunnen zonder lucht of anaërob leven. 213 Gistzwammen komen overal in de natuur voor, waar maar suiker is te vinden, in de lucht zweven altijd kiemen er van, men vindt ze ook in den grond en onder gunstige voorwaarden voor de ontwikkeling treedt dan ook altijd in suikerhoudende vloeistoffen alcoholgisting op. In opengebarsten of door vogels aangepikte suikerhoudende vruchten die nog aan den boom hangen of die op den grond liggen te rotten, ontwikkelen zij zich even- zeer als in stukken suikerriet die na den oogst op het veld zijn blijven hggen of in de ampas van het suikerriet die niet dadelijk verbrand wordt, ja zelfs in den honig in de bloemen vindt men vaak gistzwammen die dan door de bloemenbezoekende insekten van de eene bloem naar de andere worden overgebracht. Het suikerhoudende sap dat uit den bloemsteel van den arènpalm wordt afgetapt gaat uit zich zelf in gisting over. Bij de bereiding van alcoholische dranken maakt de mensch op groote schaal van de werkzaamheid der gistzwammen gebruik. De wijngisting wordt veroorzaakt door wilde gisten die reeds aan de oppervlakte der gave, maar vooral in de scheuren der gebarsten druiven voor- komen en die zich in het uitgeperste druivennat sterk vermenig:- vuldigen. Bij de bierbrouwerij werkt men tegenwoordig meestal met reinkulturen, d. w. z. met zeer bepaalde gistvariëteiten die voor dat doel kunstmatig worden gekweekt. Ook bij de broodbakkerij wordt altijd gist gebruikt, het is hier echter niet om den alcohol te doen, maar om het koolzuur dat het deeg doet rijzen. Onder de bacteriën zijn sommige soorten, de pathogene of ziekteverwekkende, die parasitisch bij den mensch voorkomen en zeer gevaarlijke ziekten veroorzaken; de pest, de typhus, de cholera, de longtering, de diphteritis worden alle door bepaalde bakteriesoorten veroorzaakt. In geïnfecteerde wonden ontwikkelen zich bakteriën die tot verettering aanleiding geven en die soms de oorzaak van bloedvergiftiging of klem kunnen zijn. Hoofdzaak bij wondbehandeling is daarom de uiterste zindelijkheid en het vermijden van alle aanraking van de wond met stoffen of voor- werpen waarvan men niet zeker weet dat zij kiemvrij zijn. Verreweg de meeste bakteriën zijn echter niet gevaarlijk, kunnen geen ziekten veroorzaken; van deze niet pathogene bak- teriën zijn sommige van zeer groote beteekenis, omdat zij de oorzaak zijn van belangrijke scheikundige werkingen die voort- 214 durend in de natuur of in de menschelijke huishouding voorkomen. Talrijke bakteriën kunnen zich anaërob ontwikkelen, de soorten die voor hun ontwikkeling wel zuurstof noodig hebben noemt men aërob. In het algemeen wordt de ontwikkeling van bak- teriën bevorderd door hooge temperaturen, de meeste soorten ontwikkelen zich het best bij omstreeks 35° C., door vochtige omgeving, door de aanwezigheid van voldoende voedende stoffen en door een zwak alkalische reaktie. Licht, rijkelijke luchtver- versching en een zure omgeving werken over het algemeen de ontwikkeling van bakteriën tegen. Wat zuur betreft verhouden de bakteriën zich over het algemeen anders dan de schimmels, deze toch hebben liefst een zwak zure omgeving. Bj het onderzoek van bakteriën wordt op groote schaal gebruik gemaakt van reinkulturen op kunstmatige voeding s- bodems en van kleuringsmethoden. In het laatste geval worden in het microskopische praeparaat de bakteriën met de een of andere kleurstof gekleurd om ze duidelijker zichtbaar te maken. Van de zeer talrijke niet pathogene bakteriënsoorten vermel- den wij: De eiwitrottingsbakteriën, waarvan talrijke soorten bestaan, die alle in staat zijn om eiwitstoffen om te zetten In eenvoudige verbindingen onder ontwikkeling van onaangenaam riekende gasvormige stoffen. Vooral wanneer de ontleding anaërob verloopt, ontwikkelt er zich een hoogst onaangename lucht. Ten slotte ontstaat er wt de eiwitstoffen water, koolzuur, ammomiak en zwavelwaterstof. De cellulosebakteriën, die bij afwezigheid van zuur- stof de cellulose van afgestorven planten omzetten in een mengsel van gelijke deelen koolzuur en moerasgas. Op den bodem van moerassen komen zij steeds voor, het gas dat in het moeraswater opstijgt is door hun werkzaamheid ontstaan. De azijnzuur, melkzuur- en boterzuurbakteriën kunnen alle oorzaak zijn dat levensmiddelen zuur worden. De azijnzuurbakteriën vormen uit alcohol azijnzuur, zij komen overal in de natuur voor in het gevolg van de gisten die suiker tot alcohol verwerken; alle suikerhoudende en alcoholhoudende vloet- stoffen worden, wanneer er geen maatregelen tegen worden ge- nomen, op den duur zuur door de ontwikkeling van azijnzuur- bakteriën. De melkzuurbakteriën verwerken hoofdzakelijk de 215 melksuiker tot melkzuur, zij spelen een groote rol bij de bereti- ding van boter en kaas maar veroorzaken ook in het huishouden het zuur worden van de melk en komen verder overal in de natuur voor waar maar melk te vinden 1s, bijv. ook in het darm- kanaal van zuigelingen. De boterzuurbakteriën ontwikkelen zich bij voorkeur anaërob en kunnen uit zetmeel en suiker het zeer onaangenaam en scherp riekende boterzuur doen ontstaan. Suiker- rietstekken die te diep in ondoorlatenden grond zijn geplant of het staande suikerriet dat afsterft tengevolge van langdurige overstrooming, verrotten onder medewerking van boterzuurbak- teriën. In kassavemeelfabrieken treden zij niet zelden op in de bezinkbakken waarin het zetmeel zich afzet en in hoopen vochtige ampas, waar het zetmeel uitgewasschen 15. De salpeterbakteriën komen in de meeste bouw- gronden voor en vormen bij aanwezigheid van zuurstof uit am- moniak salpeterzuur. Door hun werkzaamheid wordt het bij de rotting van eiwit ontstane ammoniak weer in een voor de groene plant opneembaren vorm omgezet. Hun werkzaamheid wordt vooral bevorderd door goede grondbewerking en door de aanwezigheid van voldoende kalk in den grond. De yzerbakteriën vormen, bij aanwezigheid van zuurstof, uit de opgeloste ijzerverbindingen die in geringe hoeveelheid voorkomen in het water dat uit den grond opstijgt, onoplosbare bruine ijzerroestachtige stoffen. Waar men aan de oppervlakte van het water of in buisleidingen zich bruine vliezen en vlokken ziet vormen, heeft men gewoonlijk met ijzerbakteriën te doen. De stikstofbakteriën der peulplanten zijn vroeger reeds ter sprake gekomen, bl. 190. De zwavelbakteriën komen overal voor waar zich zwa- velwaterstof ontwikkelt en tevens vrije zuurstof aanwezig is. In de bovenste lagen van de modder der mangrovebosschen en in zwavelhoudende bronwateren vindt men ze overal rijkelijk ver- tegenwoordigd. Uit de zwavelwaterstof maken zij weer zwavel vrij, de witte troebeling van zwavelhoudende bronwateren is aan deze, door de zwavelbakteriën vrijgemaakte zwavel toe te schrijven. 216 De Hoofdindeeling van het plantenriijk. De hoofdgroepen, waarin het plantenrijk verdeeld wordt, zijn in het volgende schema overzichtelijk vermeld: Zaadplanten of Phanerogamen. Bedektzadigen. Naaktzadigen. Vaateryptogamen. | ded Eenzaadlobbigen. Tweezaadlobbigen. Gnetaceeën. Coniferen. Cycadeeën. Varens en watervarens. Paardestaartem Wolfsklauwachtigen. Sporeplanten of Mos | Bladmossen. Cryptogamen. p Levermossen. Korstmossen. Loofplanten. Wieren. Zwammen. Het onderscheid tusschen zaadplanten en sporeplanten 1s reeds besproken op bl. 161. Wij hebben gezien dat bij de zaadplanten bloemen voorkomen waarin men vruchtbladen met eitjes en meel- draden of stuifmeelbladen met stuifmeelzakjes of helmhokjes vindt. Uit de vereeniging van een stuifmeelkorrel met een eicel ontstaat de kiem van een nieuwe plant, het eitje groeit dan uit tot een zaad. Bij de sporeplanten komen geen bloemen, geen vruchtbladen, geen meeldraden voor, een spoor is in den regel één enkele cel, die op de een of andere wijze maar nooit uit de vereeniging van een eicel en een stuifmeelkorrel ontstaat. Het onderscheid tusschen bedektzadigen en naaktzadigen is ook reeds behandeld op bl. 158. Wij hebben gezien dat bij de bedektzadige planten de randen van het vruchtblad of van meerdere vruchtbladen zoodanig met elkander vergroeid zijn, dat er een gesloten vruchtbeginsel ontstaat, waar zich de eitjes binnen in bevinden. Aan het vruchtbeginsel komen een of meer stempels voor en meestal ook een of meer stijlen. De zaden zitten hier in een vrucht ingesloten. Bij de naaktzadige planten zijn de vruchtbladranden niet met elkander vergroeid, de eitjes liggen bloot en de zaden eveneens op de tot een vruchtkegel vereenigde 217 of zij zitten vrij aan de zeer verschillend gevormde vruchtbladen. Omtrent het onderscheid tusschen één- en tweezaadlobbigen hebben wij vroeger ook reeds het een en ander vermeld, bl. 51. In de eerste plaats vinden wij aan de kiemplant van de éénzaad- lobbigen slechts één zaadlob, aan die der tweezaadlobbigen twee zaadlobben, maar er zijn nog tal van andere verschilpunten die in het volgende schema vermeld zijn: e Eenzaadlobbigen. Tweezaadlobbigen. Stengel. Weinig of niet vertakt, Gewoonlijk sterk ver- geen diktegroei, de takt, meestal wel dik- vaatbundels op dwars- tegroe1 door middel doorsnede verspreid. van een cambium, op dwarsdoorsnede dui- delijke tegenstelling tusschen merg, hout en bast of de vaat- bundels in een kring. Bladeren. Meestal eenvoudig van De rand dikwijls inge- vorm, de rand niet sneden, meestal hand- ingesneden, dikwijls of veerner vig, gewoon- recht of kromnervig, lijk netnervig. meestal niet net- ner vig. Wortel. Nooit een hoofdwortel, Dikwijls een hoofdwor- gewoonlijk bijwortels tel, in vele gevallen uit de stengelknoo- bijwortels. pen. Bloem. Meestal drietalig, ge- Meestal vier- of vijftallig, woonlijk een bloem- dek, hetzij kelkach- tig of bloemkroon- achtig. dikwijls onderscheid tusschen kelk- en bloemkroon. Van de éénzaadlobbigen hebben wij leeren kennen de families der lelieachtigen, narcisachtigen, palmen, Aäronskelkachtigen, grassen, pisangachtigen, gemberachtigen, cannaächtigen en Maran- 218 taceeën. Bekende vertegenwoordigers van andere families der éénzaadlobbigen zijn o.a. nog de Dioscorea-soorten, de ananas, waterhyacinth, Flagellaria indica, Typha en Pandanus. De belangrijkste families der tweezaadlobbigen die wij vermeld en besproken hebben zijn de tjampakaächtigen, djeroekachtigen, boterbloemachtigen (Clematis), Polygonaceeën (roode bruids- tranen), waterlelieachtigen, aardappelachtigen, papayaächtigen, passiebloemachtigen, kembang sepatoeachtigen, peulplanten, Euphorbiaceeën, moerbeiachtigen (vijgen, nangka enz.) en Ru- biaceeën (koffie, kina, enz.) Het onderscheid tusschen de drie groepen der naaktzadigen, de Gnetaceeën, Coniferen en Cycadeeën is reeds besproken op bl. 159 en 160. De Gnetaceeën zijn, voor zoover zij in Indië voorkomen, boomen of klimmende heesters die in hun voorkomen veel op tweezaadlobbige planten gelijken, met netnervige bladeren, zonder gom- of harsgangen. De Coniferen zijn meestal hooge boomen, soms heesters met vertakten stam, met harsgangen, met leer- achtige, meestal naald- of schubvormige bladeren. De Cycadeeën lijken, wat hun voorkomen betreft, veel op boomvarens, zij hebben een niet of weinig vertakten stam, groote, geveerde, leerachtige bladeren die in den knoptoestand evenals die der varens inge- rold zijn; zij bevatten altijd talrijke gomgangen. Het onderscheid tusschen de drie groepen waarin de sporeplanten worden verdeeld is reeds ten deele besproken op bl. 168 en vol- gende. Tot de vaateryptogamen behooren de hoogst ontwikkelde sporeplanten, zij hebben stengels, bladeren en wortels evenals de zaadplanten, zij bevatten vaatbundels en stemmen ook in andere opzichten in microskopischen bouw met de zaadplanten overeen. Bij de mossen is de bouw veel eenvoudiger, wortels komen hier niet voor, vaatbundels ook niet, wel vaak een stengeltje met bladeren. Men treft bij de mossen eigenaardige sporen- vruchten aan, die zich uit de bevruchte eicel ontwikkelen. De loofplanten zijn de eenvoudigste sporeplanten, stengels, wortels en bladeren komen hier niet voor, de geheele plant bestaat uit een soms zeer grillig gevormde weefselmassa, een loof of thallus. Het onderscheid tusschen de drie hoofdafdeelingen der vaat- eryptogamen, de varens (en watervarens), paardestaarten en wolfs- klauwachtigen berust hoofdzakelijk op den bouw en vorm van de plant. Bij de varens zijn de bladeren meestal goed ontwikkeld, 219 groot, dikwijls diep ingesneden of samengesteld, gedurende de ontwikkeling meestal spiraalvormig opgerold. De sporangiën ont- staan aan gewone of eenigszins vervormde bladeren, aan den voet van den steel of aan de bladschijf, meestal zijn zij tot sori vereenigd. Bij de paardestaarten zijn de bladeren klein en staan in kransen. De bladeren waaraan geen sporangiën voorkomen zijn tot stengelomvattende kokertjes vergroeid, de sporangiëndragende bladeren zijn schildvormig en zijn tot eindelingsche aren vereenigd. Bij de wolfsklauwachtigen zijn de bladeren ook klein maar zijn verspreid en niet tot kokertjes vergroeid, de sporangiën staan afzonderlijk in de bladoksels, meestal zijn de sporangiëndragende bladeren tot eimndelingsche aren vereenigd. De wortels en stengels zijn bij de wolfsklauwachtigen zeer vaak dichotoom vertakt, d. w. z. dat een stengel of wortel geen zijtakken vormt, maar zich telkens in twee gelijke deelen splitst. Deze dichotome vertakking van den stengel is in fig. 186 zeer duidelijk. Bij de vaatcrypto- gamen komt altijd een geslachtswisseling voor tusschen de groote, ongeslachtelijke generatie die sporen voortbrengt en het kleine, onaanzienlijke, zeer vergankelijke prothallitum waaraan vrouwelijke en mannelijke geslachtsorganen ontstaan. Uit de bevruchte eicel ontstaat dan weer een nieuwe ongeslachtelijke generatie. Bij de meeste vaateryptogamen wordt slechts één soort sporen gevormd, waaruit hetzij éénhuizige of afzonderlijke mannelijke en vrouwelijke prothalliën ontstaan, bij eenige vaateryptogamen ontstaan aan de ongeslachtelijke generatie groote of macrosporen waaruit zich vrouwelijke voorkiemen en kleine of microsporen waaruit zich mannelijke voorkiemen ontwikkelen. Zoo hebben de echte varens slechts één soort, de watervarens twee soorten sporen en zoo vindt men ook onder de wolfsklauwachtigen bij de echte wolfsklauwen, Lycopodium, slechts één soort sporen terwijl bij Selaginella macro- en microsporen worden aangetroffen. Het onderscheid tusschen de bladmossen en levermossen werd ook reeds besproken op bl. 169 en 170. Behalve dat bij de bladmossen altijd een bebladerde stengel voorkomt en bij de levermossen dikwijls niet, is hier vooral de bouw van de sporenvrucht van beteekenis. Bij de bladmossen is deze aanvankelijk door een mutsje bedekt, opent zich met een dekseltje en de opening is dan nog door een peristoom omgeven, bij de levermossen komen geen mutsje, dekseltje en peristoom aan de sporenvrucht voor. Het onderscheid tusschen de drie hoofdafdeelingen der loof- N Le 220 | En de wieren komt bladgroen voor, bij de zwammen is dn voorhanden en de korstmossen zijn eigenlijk geen zelf: organismen, maar bestaan uit een vereeniging van wi zwammen. e New K34 R oe) 4 le)