Ees en bit ine | ge toine _ Í OK BIJDRAGEN TOT DE NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, VERZAMELD DOOR H. C. VAN HALL, W. VROLIK, EN G. J. MULDER. $ De ED erde Deer. voor 1828. ke CMK re AMSTERDAM, zis DE ERVEN H. GARTMAN, ha Eh WR : SEON U hik EEN ne cP D Ì in eb b PC, NAA é r te MAGAFEOMÀ ar > MENT HAD Wv ar sd _VOORBERIGT.. DEE Ben werk, waarvan het plan rijpelijk is overwoe gen, en dat geene andere verandering ondergaat, dan dat het jaarlijks met een Deel vermeerderd wordt, heeft geen telkens herhaald voorberigt noodig. Wij hebben ons daarom ook in het vorige jaar van eene voorrede. voor ons tweede Deel onthouden, en zou- den nu. even zoo gehandeld hebben, ware het niet, dat de verandering van Uitgever , ons noodzaakte aan onze lezers bekend te maken, dat ons Tijd/chrift in denzelfden vorm, op denzelfden tijd, en in gelijke grootte voortgaat uitgegeven te worden. De algemeenmaking van een derde Deel, is zelve reeds cen genoegzame waarborg dat wij verre van re- den te hebben, ons over den uitflag onzer pogingen te bedroeven , integendeel, ons over het welflagen der- zelve mogen verheugen. Wij hebben gedurende twee jaren de hulp en het vertrouwen der uitflekendfle en gverigfte geleerden van onzentijd, zoo wel inde noor- delijke als zuidelijke Provinciën , mogen genieten. Wij zijn hierdoor in flaat geweest de vruchten hunner nafporingen ten fpoedigfle en op eene gefchikte wijze aan een verlicht publiek mede te deelen. Zoo wij hier- door icts tot den bloei der Wetenfchappen, welke wij be- Iv VOORBERIGT. beoefenen, in ons Vaderland hebbenbijgedragen, zul- len wij ans, BENGEZAADe, VOOr de ogiten en opoffe- ringen , welke aande witguve wan ‘een Tijdfchrift verknocht zijn, beloond rekenen. Even als aan alle menfchelijke zaken, zal zeker ook aan onzen ar- beid, veel onvolmaakts verknócht zijn. Aangenaam echter zal het'ons zijn, de fouten, aan welke wij ons fchuldig gemaakt hebben, te leeren kennen, zul- lende wij de aanwijzing derzelve met die onpartij- digheid ontvangen „welk „ naar ons: indien, eert der hoofdtrèkken yvan. de Redactie vens Tijd/chrifts- behoort te zijn. Op. de. verdere. medewerking onzer. Land» genooten vertrouwende, en “dat wij-dit-magen doen; teert ons dedagelijkfche ondervinding „eindigen wij dit kort. Voorberigt „met het verzoek „aan hen ‚„dieons met „hunnie “bijdragen willen vereeren;:van-voortaan dezelve „ “het zij aan onze onderfcheidèene vadresfen; het. zij aan. onze tegenwoordige Uitgevers de Erven H. GaRTMAN-vrachtvrij te willen doen toekomen > De Repacrik: v- BIJDRAGEN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN: over, HET GEBRUIK vn DEN STOOM BIJ HET KUIPEN DER VATEN 3 Door F. ELN Kuiper te Nijmegen. Medegedeeld door C. M. VAN DIJK » Apotheker — te Utrecht. L het. afgeloopen- jaar vervoegde zich de kuiper HAGEMAN bij mij, en deelde mij zijne nieuwe wijze _ van kuipen door ftoom. mede, waarbij hij mij tevens opgaf de belangrijke voordeelen , die deze bewerking boven de oude vooruit had, vooral met betrekking tot de vaten en het bewaren van verfchillende, vloei- ftoffen in dezelve. Offchoon ik weinig of geene ken- nis van zijn beroep had, kwam mij zijne vinding be- langrijk genoeg voor , om aan het publiek medegedeeld te worden. Alzoo de man nimmer iets voor het pu- bliek gefchreven had, was hem mijn aanbod, omt dit, als uit zijn’ naam te doen , zeer welkom ; ik ver- zocht hem dus mij zijne wijze van werken , vergezeld van zijne aanmerkingen ; fchriftelijk mede te deelen. De man voldeed hieraan » Op zijne wijze „en hetgeen ik den lezer nu zal voordragen, is, offchoon in ecn’ anderen vorm , oorfpronkelijk van hem zelven. „Een ieder weet, dat de kuipers, ten einde de dui- BIJDRAGEN , D, ÏIL sr, 1. A geyl € BT gen buigzaam te maken en vast in elkander te wer= ken, zich van vuur bedienen, en te dien einde eener zekere hoeveelheid krullen of fpaanders, tusfchen ijze- ren ftaven. gelegd en in het midden van het vat ge- plaatst, verbranden. Door dit branden nu, ontf{taan meest altijd blaren in het hout, en het vat wordt hier en daar verkoold. Ten einde het daarvan te be- vrijden, moet de kuiper het vat met de ronde fchaaf goed beloopen, of wel het vuur zoo befturen, dat de blaren.knappen , breken; dit Jaatfte„ echter„-gebeurt zelden , naardien dit werk meestal aan leerlingen wordt overgelaten, die het nadeel dezer blaren niet kennen. De eerfte bewerking, met de ronde fchaaf namelijk , is daarom in alle gevallen het noodzakelijkfte : -hier= door echter , verliest het hout veel van deszelfs dikte, en diensvo!gens het vat veel van deszelfs waarde, zoo zelfs, dat fommige biervaten, na driemaal brou- wens, in den buik verfleten zijn. Offchoon het hieruit reeds duidelijk is, dat deze wijze van werken voor de vaten zeer fchadelijk is, en de kuiper niet altijd meester is dit voor te komen; zoo blijkt het ondoelmatige en nadeelige, om: bij het kuipen vuur te gebruiken „nog meer uit de verfchijnfelen „ die men ontwaart , wanneer men verfchitlende vloeiftoffen in zoodanige vaten korter of langer tijd bewaart. Zoo, bij voorbeeld, zal men een kennelijk onderfcheid ontwaren tusfchen verfchillende vaten bier, al is het dat dezelve van éen en hetzelfde brouwfel zijn ; want , terwijl het eene vat zuiver blijft, hoe lang het ook blijft liggen, zal het andere eenen vuilen wrangen fmaak aannemen, of ook wel ftinken. De reden hiervan is, volgens de ondervinding van HAGEMAN, al- (3 } alleen in de blaren gelegen, die niet Zorgvuldig” ge- noeg zijn of konden weggenomen wôrden ; en’ waarin zich de moer van het bier verzamêlt, en zoo “vast zet, dâtzij bij het fchoonmaken der vaten“ niet kan worden weggenomen, althans niet op’ de gewone wijze met den bezem; men kan, ja, den bodem uit- flaan, maar alsdan kan het vân dit vuil nog niet ant ders worden gezuiverd, dam met de ronde fchaäf „en loopt dit alzoo weder ten nadeele van het vat uit. Om deze ongemakken zoö- veel mogelijk vóor té komen , kwam HAGEMAN op de gedachten , om vuuf door ftoom te doen vervângen. Hij beloofde zich van deze bewerking een’ goeden uitflag, naardien hij wist, dat men zich hier en- daar in Frankrijk van heet water bediende, om de duigen buigzaam te maken: Het werktuig, dat hij voor ‘zijne ftoombewerking ver: vaardigde, ís, zoo als de ere aanduidt , zeer een= en: Al ae | | Te (F4) A is een ketel, die tot op:de helft met water ge vuld en. vooreen gedeelte in een gemetfeld fornuis G geplaatst. is ;- het, water. wordt met-afval ‚ krullen, fpaanders-enz. aan de kook gebragt, waartoe men een derde minder brandftof. noodig heeft, dan op de, ge- wone -manier.- Bis eene pijp , die den ftoom in een groot gekuipt vat C voert. In dit vat worden de va- ten geplaatst, die men. kuipen wils een dekfel, met een’ ijzeren rand omgeven 4 fluit.de opening vrij digt 5 het te.kuipen. vat F_ftaat op een? driepoot „ hetgeen noodzakelijk is-, naardien hetzelve anders in het water zoude taan’, dat zich door verdikking van den ftoom op „den bodem verzamelt. Dit water kan door middel van eene kraan -worden.afgetapt. Aan de andere zijde van den ketel ziet men de pijp D, die in het vat E., met water gevuld, uitkomt, en dient, om het ver- dampte water, weder- aan te vullen, Wanneer , name- lijk, de bewerking afgeloopen; het vuur -uitge- doofd, en de kraan a gefloten is, zal het vocht uit het vat E opklimmen, naarmate het water in den ketel verkoelt , en dezen eindelijk tot op de bepaalde hoogte vullen , wanneer dezelve geheel koud gewor- den is. Deze toeftel , hoogst eenvoudig „ beantwoordt volko- men aan deszelfs oogmerk, en HAGEMAN bedient er zich niet alleen met voordeel van, maar levert ook aan eene der brouwerijen in Nijmegen geene andcre biervaten, dan die op deze wijze gekuipt zijn. Na het geen hierboven gezegd is, omtrent het na- deel van de gewone wijze van kuipen, zal men de voordeelen der ftoombewerking in deze gemakkelijk kunnen opmaken. Voor- (5) Vooreerst , toch, behoudt het vaatwerk zijne oor- fpronkelijke dikte en kan langer duren. Ten tweede , loopt men geen heteminfte gevaar , dat hetzelve blaren zal trekken, en bederf in de vloei- ftoflen te weeg brengen. Wo „Volgens proefnemingen van HAGEMAN „ ‘zoùde het water daarin zeer goed blijven, en meent hij, dat het voor watervaten op zeefchepen zeer dienftig zoude zijn. Daar men zich echter tegenwoordig met goed gevolg van ijzeren, waterkisten bedient, fchijnt het gebruik van geftoomd vaatwerk onnoodig. Ten derde, worden de duigen zoo buigzaam en moeijig, dat zij zonder moeite in elkander kunnen gedreven worden , en zetten zich daarbij zoo rond naar de banden, dat men aan de binnehfte en buiten- fte oppervlakte geene platte plaats onsdekken kan. Ten vierde, is de ftoombewerking in deze ook zeer gefchikt, om een groot gedeelte van den zooge- naamden eik of eek uit het hout te trekken , waardoor een nadere uitkoking onnoodig wordt... Uit deze voordeelen zouden wij, dunkt. mij, met HAGEMAN kunnen -befluiten ‚dat het gebruik van {toom bij het kuipen der vaten „ voordeeliger en doelmatiger is, dan het aanwenden van vuur, en dat de door ftoom ge- _ kuipte vaten niet alleen te‘verkiezen zijn, ter bewa- ‘ring van verfchillende vloeiftoffen „maar ook ter verzen- ding van fommige zelfftandigheden naar Oost en West. Om over de waarde vande hierop gegevene bewer- king beter te kunnen: oordeelen , heb ik mij een vat op. deze: nieuwe wijze doen vervaardigen, Nimmer, dit moet ik bekennen „ heb ik iets fchooners van dien aard gezien; het vat was” zoo blank als men verlangen kan, de duigen zoo glad en zoo vast in Ag vere (6 4 elkander gewerkt, dat ik ‚alleen aan de letters , die aan den onderkant van de:duigen ingedrukt waren; deze laatfte kon onderfcheiden, Meer over deze bewerking te: zeggen is onnoodig, dezelve is eenvoudig „ en door iederen kuiper gemakke- lijk te begrijpen. Aangenaam is het mij in de gele- genheid te zijn , een bekwaam en nijver handwerksman deze drenst te kunnen bewijzen, Mogt HAGEMAN zich hierdoor aangemoedigd winden voort “te ‘gaan in de verbetering en volmaking van zijn noodzakelijk beroep, en mogt het eene aanfporing zijn voor vele handwerkslieden ‚om hun bedrijf mèt oordeel uît te oefenen, en een nuttig gebruik te maken van. uitvin= dingen en ontdekkingen , waarin onze eeuw zoo rijk is. NASCHRIFT OP DE BESCHRIJVING VAN DEN TOE- STEL , OM MET STOOM TE KUIPEN. | Door G. MOLL. Mee bijzonder welgevallen heb ik de welgeflaagde poging van den Nijmeegfchen kuiper HAGEMAN, om ftoom tot het buigen van duigen te gebruiken, vers nomen. Te Glasgow fchijnt de {toom tot het kuipen gebruikt te worden 3 of echter de duigen door ftoom „ of op eene andere wijze gebogen worden, blijkt niet uit de zeer oppervlakkige befchrijving, die mij hier- van bekend is, Daarenboven meen ik ook, dat het hout, tot den, fcheepsbouw „ op Engelfche werven , mogelijk ook op de onze „ door’ beftooming buigzaam gemaakt wordt. Het is duidelijk; dat-de toeftel van HAGEMAN voor groote verbetering vatbaar is , vooral ; wanneer men deze inrigting in ’t groot wilde invoe- 3 ren, Cr 3 ren. De floomketel-zoude , mijnsinziens; omtrent dezelfde gedaante, als die van eene ftoommachine moeten hebben, ten einde brandftof te fparen. Men zoude dan ook den ftoom tot wat hooger drukking, bij voorbeeld tot 5 pond op den vierkanten duim kun- nen gebruiken „en het zoude ook niet moeielijk zijn, om het vêrdikte water uit het groote vat, waarin de ton, die men kuipen wil, geplaatst is, tot voe- ding naar den ketel te leiden. Wanneer HAGEMAN eens in de gelegenheid is, om eene ftoommachine te befchouwen , zullen hem deze en vele andere verbe- teringen van zelf in *t oog vallen- Zij zullen zoo wel dienen om de beftooming fpoediger en gemakkelij- ker te doen plaats hebben, als om brandftof te fparen. Bij de veelal billijke klagten, over het gebrek aan nijverheid bij onze handwerkslieden, ontwaart men met groot genoegen zulk eene nuttige, en zoo ik vertrouw „ voordeelige verbetering eener nutte kunst, door een’ kuiper daargefteld. De kunst van kuipen, hoewel oud, is zeer vernuftig; indien dezelve niet bekend was, zoude de grootfte werktuigkundige mis- fchien verlegen ftaan, wanneer hem het volgende voorftel werd opgegeven: „Uit losfe ftukken hout, alleen door dezelve naast elkander te tellen , en door drukking te verenigen, zonder nagel of fpijker, een hol ligchaam te vervaardigen, niet alleen volkomen waterdigt , maar gefchikt om wederftand te bieden aan de perfing van gistende vloeiftoffen.” In de op- losfing van dit voorftel, b@ftaat het bedrijf van den kuiper. (*) Over CC) Zie Mm. de Acad. d. Sc. 1763. pe 140. A4 C 8 DONS OD ee rit Gj OVER DE SNELHEID VAN PAARDEN, EN IN °T Bij ZONDER OVER DIE ONZER HARDDRAVERS. Door. G. MOLL. Van alle tijden heeft men fchier bij alle volken, die het paard wisten te temmen, behagen gefchept in de meerdere of mindere fnelheid, waarmede deze uit- muntende dieren, in een’ gegevenen tijd eene gegeven ruimte, nu eens met, dan eens zonder ruiter „ veeltijds voor den wagen doorliepen. Van alle deze fpelen der oudheid , waarvan ons HOMERUS €N VIRGILIUS zulke fchoone befchrijvingen hebben gegeven , hebben de wed- loopen met paarden zich bijna alleen ftaande gehouden. Bij de Noord-Nederlanders en bij de Engelfchen is het wedrennen, tot op den huidigen dag in zwang gebleven , en hoewel onze harddraverijen op verre na niet bij de wedloopen der Engelfchen te vergelij ken zijn, en deze lief bebberij zeker ook federt vele jaren merkelijk is verminderd, blijft echter dit over- oud gebruik nog vooral in MZolland, Vriesland en Groningen aanhoudend in zwang. Toen er den ro Aprll 1827 hier te Utrecht eene harddraverij in de Maliebaan plaats had, kwam het mij niet onbelangrijk voor de fnelheid van de vlugfte dravers , die daar liepen, waar te nemen, en dezelve te vergelijken met het geen men van de fnelheid wist van andere paarden, zoo ‘wel binnen als buiten ’s lands. De Hoogleeraar aan ’s Rijks veeartfenijfchool p. y. y. DE erpel. en ik, deden deze waarnemingen te za= men C 90) men „en „de leden der: Regering van Utrecht, aan wie het opzigt over den wedloop was opgedragen , hadden de goedheid ons hiertoe eene gefchikte gele- genheid te verleenen. E35 „Debaan „door ons naauwkeurig- gemeten, werd bevonden lang te zijn » 1o2 Rijnlanáfche roeden, Nl ==" 1924 Rijnlandfche voeten, == 1261 Engelfche voeten. == 38408 «| a Deze ruimte. werd door : fommige paarden, met mam, door dat, hetwelk den prijs behaalde, en hetwelk „ geloof ik , de Morra genaamd werd , in" 34” doorloopen. Dierhalve liepen deze harddravers met eene fhelheid van 36 Rijnlandfche 37 Engelfche Dit is zekerlijk, voor paarden, die draven, al vrij fnel; doch men moet in aanmerking nemen, dat de baan korter is, dan de meeste andere renperken. Men mag zekerlijk twijfelen of deze paarden eene langere ‚ baan, met dezelfde {nelheid zouden doorloopen heb- ben, bij voorbeeld : krak 204 Rijnlandfche in 68° of 306 Rijnlandfche roeden in roo? Men heeft toch bij langer wedloopen opgemerkt, dat vele paarden in de laatfte helft beginnen te ver- flaauwen , en de grootfte fnelheid flechts korten tijd kunnen volhouden. Berrnev (*) verhaalt ons ook, dat doorgaans de ridden op 150 roeden genomen wor- den, voeren of 11%, 3 in eene fekunde. _(*) Natuurl, Historie van Holland ‚ T. IV. pag. 268. A8 ( ro) den, terwijl dezelve hier flechts even meer dan zoo roeden bedroegen. | De beroemfte Hollandfche harddravers „ waarvan ik melding vindt gemaakt, waren de bekende Male Jan, wiens afbeelding in plaat is gebragt, en een ander , waarvan BERKHEY fpreekt „en dien hij den ruin van de Hoogelind noemt. (*) Men:zegt, dat deze paarden 40 voeten ‚ waarfchijnlijk rijnlandfche , in de fekunde afliepen. Dit is zeker vrij wat meer dan onze Utrechtfche. dravers ; Malle Jan zoude, volgens deze rekening’, de roa roeden in. 30’,6. hebben afge- legd. Elders (*) vind ik opgeteekend , dat dravers te Leeuwarden flechts 295 voet Rijnlandsch., of 9,2 of 30,2 Engelfche voeten, in eene'fekunde „doorliepen. Het fnelfte, hetwelk ik van Engelfche dravers heb gehoord, is van 16 Engelfche mijlen in het-uur, en ik geloof „ dat men dit veilig als het uiterfte mag flellen. Doch 16 mijlen ‚in het uur komt overeen met 23,47: Engelfche voeten, in de fekunde „ terwijl onze dravers 37 Engelfche voeten in denzelfden tijd afleggen. Zoo vind ik een’ wedloop van twee Engcl- fche. dravers opgeteekend, waarvan de fnelfte in 36% “minuten ro Engelfche mijlen aflegde, dat is eene (nel- heid van 7,3 of 94,1 Engelfche voeten in de fe- kunde had. Doch de rid was hier vrij wat grooter , of 160go meters of 2 uren 55/ gaans ; terwijl dezelve hier te Utrecht maar 384 m. bedroeg. Indien onze harddravers , met de fnelheid „ die zij hier vertoonden, een uur konden voortgaan, zouden zij eene ruimte van (*) Berkuey, ibid, pag. 279. (4) Pasteur, Natuurlijke Historie, Te I. p. 225. nnn ann edn A enn end Can U van: meer “dan 95 Engelfche mijlen in dien tijd afs leggen, iets, hetwelk ik niet aninoEs dat immer gedaan zij. Ik heb- vergeefs in:de boeken, re mij ten dienfte ftaan „eenig nieuw en om{tandig berigt, aangaande de “fnelheid der Engelfche renpaarden gezocht, Al wat ik er van kon opfporen „was letterlijk nage- fchreven van een verflag dienaangaande door MATY 3 fecretaris van de Koninklijke Maatfchappij te Londen, aan LACONDAMINE gegeven. (*) De heer BLUMENBACH ende fchrijvers van de Eneyclopedia Brittannica, op het woord Race „ die toch nieuwere berigten hadden kunnen bekomen, hebben dit berigt van maTy kort- weg overgenomen. «Te Newmarket , zegt dit ver- háal, zijn twee banen, de eene, the Jong courfe, is regtlijnig , de andere, #he round courfe, loopt rond. De long courfe is lang 4 mijlen en 380 yards; dat is 29260 Engelfche voeten — 6784 meters, of een uur 13’ gaans. De ronde baan bevat 6640 yards == 1992o Engelfche voeten == 6075 meters. Ge= woonlijk doorloopen de paarden de lange baan in -z!5o" en de korte in 7’ (of de fhelheid in de lange baan is 47,3 Engelfche voeten —= 14,4 in 1’ en in de korte baan 47,4 Engelfche voeten of omtrent 14 =,6 in 1°. Maar Childers , een der fnelst) loopende paar« den: der wier eeuw, befteedde 7730’ voor de lange, en 640’ voor de korte baan, dat is, hij had eene fnelheid van 49;47 voeten in de fekunde, in de lange en 49,8 voeten in de korte baan. Dit verfchil van CO) Mein, de Acad, des Sca1754, Ps 3M4n Cm} van de fnelheid van ChAilders in de lange regtlijnige, ende kortere ronde baan, doet dadelijk reeds zien , dat paarden met de uiterfte fnelheid niet lang kunnen loopen , en dat hèt dierhalve niet te denken is, dat onze harddravers hunne fnelheid van 36 Rijnlandfche „ 37 Eungelfclie voeten of 11 @, zin de fekunde larig zou- den hebben:kunnen volhouden; Het fehijnt dat deze Childers voor eenen korten tijd nog veel fneller heeft kunnen loopen ; hij legde dan tot 822 Engelfche voeten ini” af, dat is veel meer dan eens zoo fnel als onze harddravers. Een ander Engelsch renpaard , the Ster« ling , hield men nog voor voortreffelijker ; het door- kep flechts 46% Engelfche voeten in 1”, doch het werd, zegt men, nooit moede , overliep zich nim- mer „ bleef zich altoos gelijk „en had, in ’t geheel , nooit deszelfs wedergade gehad, « Van de tegenwoor- dige Engelfche renpaarden , en van die genen, welke voor eenige jaren, ik had bijna gezegd, gebloeid hebben , vind ik geene fnelheid opgegeven 3 zulke be= roemde paarden waren ZEclipf/e, en de twee mededin- gers Diamond en Hambletonian, beiden meermalen in plaat gebragt, en waarvan:het geflacht thans nog den roem hunner vaderen ophoudt. Te Rome houdt men, gedurende het karnaval; paardenwedloopen. Deze paarden-dragen geen’ ruiters en dus vervalt het voordeel „ hetwelk van de kunst 5 behendigheid en moed des rijders af hangt. Behalve door hunne eigene eerzucht „worden. deze paarden van den Romeinfchen Cor/o, aangeprikkeld door bol- len met ftekels voorzien , die hen over den rug aan cene koord tegen de zijden hangen. Zij loopen op den ren, en de rid is van 865 terfes of 1686 meters = 447 C 1310 447. Rijnlandfche, roeden; «> zso4r Engelfche mijk C*). 55528 Engelfche voeten. … {EA CONDAMINE zag dezen rid door Barbarijfche paar- dên’ of Barbes in à/81” doorloopen (**); of 11 2,96 de 38 voetén Rijnlandsch. 39 voeten Engelsch in de fekunde. IL _ Dus rennendeze Romeinfche paarden veel minder fnel_dan- de Engelche, doch wederom fneller dan de Morra draafde, doch Malle Jan en de ruin van de „Hoogelind draafden weder fneller, dan die in den Corfo renden, Daarentegen is deze Cor/o. tusfchen de vier en vijfmalen grooter dan de ridden bij onze harddravertjen, De Vriefche …fchaatferijders overtreffen nog de Morra in fnelheid, Ik vind aangeteekend, dat in een’ wedloop. op fchaatfen in Vriesland, de baan var 175 meters of 557 Rijnlandfche voeten, in 215” werd afgelegd , dat is, met eene fnelheid van bijna 11,7 of 37 Rijnlandfche voeten in 1’ Bij eene ‚andere wedloop op fchaatfen te Leeuwarden, door een’ man en eene vrouw te gelijk „werd de baan van Go Rijn- landfche roeden of 926 in 26’ afgelegd , dat is, bijna 28 Rijnlandfche voeten, of 8, 69 in Hij Het rendier is beroemd wegens deszelfs fnelheid niet alleen, maar ook wegens den tijd, welken het deze fnelheid kan uithouden. He jo Engelfche ffatute miles van 5280 Engelfche voeten, of omtrent 1609 m. PE Mém, de "Acad. des Sciences 1757. P. 394. CM J Het grootfte voorbeeld wan fpoed door een dezer dies ren , waarvan men zegt, dat de afbeelding in het pa- leis van Drottingholm bewaard wordt „wordt opge= geven te zijn 124 Zweedfche of. bijna 800. Engelfche mijlen. (*) in 48-uren‚s of 36,6, mijl in het uur, pleisteren er onder. begrepen, dat is 24,3 Engel- fche voet, of 7m,4 in 1”. Het dier ftortte echter bij de aankomst dood neder. (4) Preter verhaalt „ dat hij in Lapland een’ wedloop met Rendieren heeft bijgewoond , waarin het fnelfte'dier in 3’ een’ afftand van 3089 Engelfche voeten 8,5 duim doorliep , dat is 25,74 Eng. voeten in 1’. Het blijkt dus, dat onze fchaatfenrijders en hard- dravers, de fnelheid van het Rendier op eenen korten weg overtreffen; doch zeker wordt er geen paard gevonden „ hetwelk ín ftaat zoude zijn, om 800 En« gelfche mijlen , dat is, 222 uren gaans in twee etmalen afte leggen , dit is een fpoed , die onbegrijpelijk is, en waaraan ik moeïte heb onbepaald geloof te hechten. Wij kunnen met dit alles de gewone fnelhéid, waarmede een niet beladen mensch op een’ waterpas- fen weg, gaat vergelijken. Onze Nederländfche uren: gaans, volgens welke de afftanden der fteden op den officiëlen afftandswijzer opgegeven zijn, zijn van 2o op eenen graad, hetgeen op 5555 556 of 5556 of op 14745 Rijnlandfche voeten uitkomt, De heer AENEAE heeft, meen ik, zulk eene bepaling bij het Gouvernement in der tijd doen aannemen , en dezelve is (*) Broorr, on the Rendier in the Edinburg new phil. journ. June 1827. Pp 36. (}) 3oo Engelfche mijten = 1987z2oor, “== 231 uren gaans, C 25 is fedèért onveranderd’ gebleven. “Volgens deze bepa: ling-geeft het uur gaans , eene fnelheid van 4,9 Rän. Jandfche „of 5 o6 Engelfche of 4, 7 Franfche- voeten of I”54 in 17, ‘Hèt zoude mij echter toefchijnen „ dat dit uur. wat te groot is genomen, en dat men moeite zoude heb» ben om, gedurende eenen eenigzins langen tijd, die uren , uur op uur, te gâan. De uren in Owitschland en Zwitferland zijn veel kleiner, en bedragen flechts 4444”. Meer naauwkeurig en gemakkelijker tevens in de berekening zoude het geweest zijn, indien men; zoo als de Heer. vAN sWINDEN voorftelde, het uur op 5 kilometers had gefteld , dat is, op 1327 Rijntand- fche roeden , dat is, 4,45 Rijnl. voeten of 1,39 of 4, 25 Franfche voeten in 1”, Voorheen plagt men ook het uur gaans op 1500 rijnlandfche roeden of 5651 te flellen, hetgeen eene felheid gaf van 5 rijnland- fche voeten of 1,”57 in 17, De Heer vAN SWINDEN plagt te verhalen. hoe hij in Parijs een? fnellooper 24 voeten ik weet niet of het Rijnlandfche of Franfche waren.) in 1” zag afleg- gen; dit komt uit op 7asd Eindelijk, de kameel reist, volgens RENNEL, in de Arabifehe woestijnen doorgaans met eene fnelheid van ef Engelfche mijl in het uur, dat “is omtrent 3,7 Engelfche voeten, of re,r in de fekunde. Ik hoop, dat degenen , die in het vervolg met het toezigt over toekomstige barddraverijen hier te Utrecht zullen belast worden, mij ook weder gelegenheid zullen geven, om nadere waarnemingen, aangaande de fnelheid onzer paarden, in vergelijking van an- dere, te doen. In de 7 ‘afd, welke hierbij is ge- voegd ( 16 voegd ‚heeft men de fnelheden van verfchillendé die- ren „ voor „zoo verre mij, die. bekend waren, onder één oogpunt en in verfchillende maten; vereenigd. TAFEL van de fnelheden van een "yoornamelijk van paarden. ige ‘werfchilende. dierc 3 DIEREN; TCT De Morra, een harddrd- ver, Utrecht 1827. De harddravers Malle Jan, en de ruin van de Hoogelind. Vriefclie dravers te Leeuwarden. tart Engeliche dravers. , Engelfche renpaarden. te Newmarket. “ Childers. > Ed Sterling. Te Rome in “den Corfo. mvm Schaatfenrij= ders in Vriesland. Andere fchaat- fenrijders. Hardlooper te Parijs. Ee Rendiere Rendicr. Kamecl. Snelheid in ééne fekunde., Meters 1153 ep: Rijnl, | Eng. voeten | Voeteri 36 | 37 49 41,2 Heerma mm 295 | 30,2 22,75 23,47 45--f 4713 47575 | 4714 48 [40,47 48,35 |49: 8 80,16 | 825 4535 | 46% 38 39 37,1 | 39539 28 58, 5 24 | 24,7 23,5 | 243 25:74 35 327 Fr, voeten f ín meters, 34173 26,75 23,16 22,75 3,34 Lengte der baan rats / 384,3 ' 175 226 onbekend. 1267200 B mideentennsthan [Jr dé long course, AANMERKINGEN. | Volgens pasteur. In de long eourse. In de round course. | Ande round course. Deze snelheid kon slechts kort worden '< volgehouden. Werd, zegt men, nooit moede Rennen zonder ruiter. Stierf na de reis. ne een Reizende in de woes- tijn, volgens RENNEL, Cr) ( ee Over SCHEIKUNDIGE NOMENCLATUUR. Door Ge Js MULDER, U: hoofde van het verfchil der voorwerpen „ heeft men namen noodig, om aan anderen mede te kunnen. deelen , welke van dezelve wij bedoelen. — Deze namen worden nu uit de taal, waarin wij fpreken, genomen, zoo zij hierin voorhanden zijns anders buiten dezelve, en van daar, waar de meesten ge- makkelijk de afleiding wan den naam zullen kunnen vinden. Is men in het kiezen dezer namen nu niet aan zekere regelen gebonden, zoo neemt men ze het best van in het oog loopende en merkwaardige eigen- fehappen der voorwerpen, Want iedereen, die den paam weet, zal hierdoor min of meer het voorwerp leeren kennen, en hij, die het voorwerp kent , zal gemakkelijker den naam onthouden, en fomtijds zelf kunnen opmaken, ‚Niet altijd heeft men echter zoo over het geven van namen aan voorwerpen kunnen denken. Voor= dat er vele voorwerpen; die met elkander verwant zijn, bekend waren, voordat er eene zekere eenheid in de rangfchikking en kennis dezer voorwerpen was voorafgegaan, kon men ook geene algemeene regels in acht nemen in het geven van namen, omdat er hiertoe geene aanleiding was. Doch na de daarftel- ling van deze eenheid moest eene goede nomencla« tuur, de zuster der. befchrijving en uitbreiding der kennis van de voorwerpen zelve zijn, en wij zien ook hiervan in alle „wetenfchappen de doorflaandfte < BIJDRAGEN ; D. III, s. r. B blij CB blijken. = Het is welligt het kenmerk van den ftaat der wetenfchap. Want, naarmate „er meer orde en eenheid in de wetenfchap heerscht, naar die mate zijn de namen der voorwerpen, of onderwerpen natuurlijker, meer met derzelver aard overeenkomftig en dus beter, In de fcheikunde van vroegere jaren, die geens- zins den naam eener wetenfchap verdiende , waren de namen als uit de lucht gegrepen. Willekeur en wan- orde was het kenmerk der nomenclatuur , zoo wel als van de geheele wetenfchap. Doch was er geene wan- orde voorafgegaan, zoo kon er nooit orde volgen. Men kende de ligchamen toen niet, zoo als er waar- fchijnlijkheid voor derzelver beftaan was, maar men kende ze, zoo als men ze kende , dat is, zoo als een of ander ze wilde bekend maken. Hoe zou men ook voor al hetgeen de natuur oplevert, en dat aan fchei- kundig onderzoek kan onderworpen zijn, goede na- men hebben“kunnen geven, daar men vier grondftof- fen , door eeuwen ‘heen, had aangenomen, en uit de- ze alle andere ligchamen deed ontftaan en beftaan. De nameft van zout, zuur, aârde , metaal, die na- derhand veel “omvattend werden, waren toen van be= perkte beteekenis. Men kende toen niet hetgeen ook hierdoor moest uitgedrukt kunnen worden. — De na- men plumbum, ferrum , Sulphur ent. waren van de oudheid ontleend, die geenie de minste kennis dee zer ligchamen konde hebben. Intusfchen heeft de oudheid hier boven de reden gezegepraald, en men heeft deze namen behoudefi, Voor oude namen is ook veel meer voor, dan voor oude zaken. Deze laatften moeten op zich zelvén goed zijn, of de ond- heid geeft hier geenen voorrange De € 19 ) » De enkelvoudige ligchamen , voor een’ gedeelte aan de Ouden, offchoon niet als zoodanig bekend, zijn dus met de eenmaal verkregene namen fteeds genoemd geworden, De nieuwe heeft men of willekeurig , of naar eene der hoofdeigenfchappen genoemd, Doch de zamengefltelde ligchamen, door de vorming en funde- ring der fcheikunde, eerst voor nog geen 5o jaren voorgevallen , konden hunne namen, vroeger ontvan- gen, geenszins behouden, omdat derzelver aanzien nù geheel en al was veranderd geworden. GUYToN-MoRvEAU was in 1780 de eerfte vormer eener goede nomenclatùur. Hij droeg hiervan een plan aan de Académie des Sciences voor, en BER= THOLLET , FOURCROY EN LAVOISIER , in commisfie gefteld, om met hem deze nomenclatuur te onder- zoeken , hebben , na veel moeite, bijna de hedendaag- fche als zoodanig, ten minste de hoofdtrekken van dezelve , gevestigd, en de wetenfchap zal niet ge- makkelijk deze kunnen ontberen. Grooter dienst is de fcheikunde en geene wetenfchap welligt ooit bewe. zen. Hierin is de nätuurlijke historie vooral ten ach= teren , die’ nog, met onbegrijpelijke moeijelijkheden worstelende, reden heeft het gebrek eener goede no- menclatuur zeer te betreuren. De verwarring in de fcheikunde hield eensklaps op , en de nomenclatuur ; voor al wat er toen bekend was, en voor bijna alles, wat er ooit bekend kan worden, gevormd, wees met den vinger aan , wat er was en welligt kon zijn. In welke wetenfchap is. de wederga der fcheikunde ín dit opzigt te vinden ? De enkelvoudige ligchameh, wier getal thans aan- merkelijk is aangegroeid, hebben fomtijdsniets , fom= Be tijds C zo ) tijds weinig beteekenende, fomtijds ook zeer oneigen« lijke en ondoelmatige namen. De mereurius, het plumbum enz. behooren tot de eerfte. Tot de tweede het azotum; tot de laatfte het oxygenium , hydro- genium enz. Vele latere namen, aan ook later ontdekte zelfftandigheden gegeven, drukken eene hoofdeigenfchap van het enkelvoudige ligchaam uit, en zijn dus te verkiezen boven de anderen. Hiertoe behooren het chlorium , iödium enz. Er beftaat een hoofdregel voor het geven van na- men aan nog te ontdekken enkelvoudige ligchamen, dien men niet mag over het hoofd zien, zij is deze: dat men geheel onbeteekenende namen moet nemen , indien men niet dezulke kan uitkiezen, die ons bij de befchouwing van het ligchaam duidelijk in het oog moeten vallen. De enkelvoudige ligchamen immers zijn niet zoo groot in getal, en voor dezen behoeft men dus in het zoeken naar namen niet zoo karig te zijn. — Kortheid is echter altijd een hoofdvereischte , even eens als gemakkelijkheid in het fpreken en fchrij- ven. Want dit enkelvoùdige ligchaam kan welligt met vele andere vereenigd worden, en dit onder ver- fchillende evenredigheden, en omdat de naam dan uit noodzakelijkheid lang kan worden, moet men hierin, zoo veel mogelijk, te hulp komen. Lange namen kosten tijd, die verlóren is. Wat zal men b. v. met de namen manganefium , antimontum te fchrijven meer tijd moeten verfpillen dan met plumz- bum, aurum? En welke reden beftaat er voor, om lange namen te bezigen 2 In de natuurlijke historie heeft men de gewoonte de namen van dengenen , die eene foort het eerst- ge- von- Ca) vonden heeft, of die vele wetenfchappelijke verdiens- ten heeft, aan de voorwerpen te geven. Men meent hiermede deze groote mannen eene dienst te doen. — Het zij ons vergund hierop te zeggen, dat indien zij waarlijk groot zijn , hun door deze kleinigheid geene dienst kan bewezen worden, en wordt hun hier- door dienst gedaan, zij niet groot zijn, en dus niet als groot behoeven aangezien te worden. Het is ook waarlijk al weinig, als men een (tuk mineraal of eene planten- of dierfoort, zijnen naam ziet dragen : eenen naam, die toch met den perfoon niets gemeen heeft, maar hem bij erfenis is ten deel gevallen. Heeft men groote zaken, b. v. planeten ondekt, zoo beftaat er eenige uitzondering, om het ontzag ver- wekkende van hetgeen men heeft leeren kennen, en de moeite, die men aan deze ontdekkingen heeft ge- had, en de namen van HERSCHEL , PIAZZI, OLBERS en _ HARDING hoort men ook gaarne, aan planeten , die zij ons leerden kennen , door fommigen geven 3 door anderen worden echter deze ook wederom verworpen. Bovenge- melde opmerkingen zijn hierop niet toepasfelijk , en deze wijze verdient dus. navolging, indien de naam van den ontdekker aan hetgeen hij ontdekt heeft gege- ven wordt, en men geenen redelijken grond voor eenen anderen naam vinden kan. Daar dit echter met aardfche voorwerpen nooit het geval is, zoo durven wij, deze wijze van doen in de natuurlijke gefchiedenis , voor geheel ondoelmatig verklaren. Bovendien ziet men wel eens, en nog wel dik- wijls, de onderfcheiding der foorten veranderen; zoo- dat geleerde planten-namen ook wel eens fpoedig vervallen. Indien dit flechts eenmaal kon gebeuren, f Bg __moest (22 ) moest men voor altijd van deze gewoonte afgefchrike zijn. Het zou /potter kunnen” genoemd worden met deze namen, indien men het geven. van zulke namen, vereeren der perfonen noemt, Eindelijk, geeft men dezelve aan hem, die het eerst eene dier- of plantfoort vond, zoo zal dit toch wel niet veel beteekenen; want had Azj het mict,ges daan, zoo was er voorzeker iemand na hem geko= men , die dit werk zou ‘hebben: verrigt „ en het eerst iets vinden, beteekent dus weinig. — Men moet toch niet vragen, of men «ook iets heeft- gedaan, en wel iets „ hetwelk een ander nog niet deed; maar of men eenige dienst aan de wetenfchap heeft gedaan, die aanmerkelijk is} of. men niet gemakkelijk deze dienst van anderen zal kunnen «erlangen. Beoefenaars im- mers vinden de wetenfchappen. wel, maar niet altijd bijzondere, eenige, uitftekende beoefenaars. Deze alleen verdienen groote onderfcheiding. Gelukkig onthoudt de fcheikunde zich van deze gee woonte, Doch nu dezelve zoo aïgemeen wordt , is hier waarlijk veel vrees voor te hebben. Men ‘hui- vert op het denkbeeld, Steilen wij ons eens voor; dat men aat het antimonium den naam van BOUIL- LON-LA*GRANGE gaf, zoo zoude /ulphur auratum moeten genoemd worden: /ubahydrofulphas fulphuro= fus. protoxydi. Bouillon-la-Grangit ! Waarlijk , wij hebben al meer dan genoeg aan den naam /ub-hydros Sulphas fulphurofus protoxydi antimonti! Het zou ons leed doen, als wij de werdienften' van groote mannen niet wenschten op prijs te ftellen, zoo ver ons vermogen dit toelaat ; maar hiervoor zijn andere wegen, en welligt geene betere, dan te trachten, om Cas mp om hunne voetftappen te drukken; en dit met al ons vermogen te trachten. Hierdoor zullen hunne namen ons telkens voor den geest blijven, en niet flechts nu en dan eens door het hooren: noemen eener plant worden herinnerd. Dit is veel te weinig voor groote mannen. De heer BaLarRD heeft. ons onlangs nóg een goed voorbeeld gegeven voor het-door ltem gevonden Bro- mium ‚en geenen enkelen fcheikundigen is het, zoo ver wij weten, op de gedachte: gekomen ; “dit .Bromium Balardinum te noemen, -Men- fchijnt-althans tot nog toein de fcheikunde hierop geen plan te hebben. Doch welke namen men. ook aan de enkelvoudige ligchamen geven moge: er beftaat nog een hoofde vereischte „waarvan ‚men ‚niet „mag. afwijken. Dit is, dat men eenheid hierin beôoge, dat men niet twee of meer namen voor dezelfde zelfftandigheid willekeurig. bezige, … Want, behalve dat dit het ge- heugen bezwaart, zoo blijven -mingeoefenden mee nigmaal onkundig van het geen zij hier of elders van eene, bij hen bekende zelfftandigheid vinden opgeteekend, indien men eenen anderen naam, dan dien zij kennen, voor deze zelfftandigheid ge« bruikt. Het geeft ook menigmaal aanleiding tot vers warring, die anders te vermijden is, De woorden mereurius en hydrargyrum ‚ antimonìium en flibium en anderen, behooren hiertoe, met nog vele anderen , uit welke, allen men eene goede. keuze moest doen, en de andere ongebruikt achterlaten. Dit dus in het algemeen over het geven van namen aan enkelvoudige, het zij bekende, het zij nog te ontdekken ligchamen. Wij moeten echter, voor dat B 4 wij C 24 ) wij over de zamengeftelde woorden fpreken , eerst nog het een en ander over deze enkelvoudige op- merken. Vooreerst heeft het gebruik gewild, dezen in het Latijn te noemen , althans Latijnfche uitgangen aan de- zelven te geven. De woorden echter zelve zijn voor velen van Griekfchen oorfprong. Dit geeft voorat den letterkundigen een’ onaangenaain gevoel, inzonderheid als zulk een Latijnsch-Grieksch woord nog bovendien verfranscht of verduitscht wordt. Wij Nedertanders zitten er intusfchen het ongelukkigfte mede. Wij kunnen dezelve moeijelijk eenen Nederduitfchen uite gang geven; en volgen dan mieestal maar de Fran- fchen. Het woord Oxyde, -bij voorbeeld, hetwelk van öfvs ({cherp) komt, moet beteekenen eene ver- binding van zuurftof met een metaal, of, zoo alsde beteekenis in latere jaren is vastgefteld: eene ver- eeniging van zuurftof met een ander enkelvoudig lig- chaam, in welke geene zuurftof genoeg. is, om een zuur te kunnen vormen. Intusfchen is noch ieder oxyde fcherp , noch de zuurftof , waaruit het gedeel- telijk wordt gevormd, fcherp, en dus is deze naam voor ‘deze zelfftandigheid zeer onjuist. Beteekent oxyde nu eene vereeniging van zuurftof met een ander. enkelvoudig ligchaam, hetwelk echter geene zure eigenfchappen heeft, bij voorbeeld, de oxyda azoti, zoo is er geene de minfte overeenkomst tus- fchen- den naam en deszelfs beteekenis; want deze verbindingen zijn verre van fcherp te zijn (*). Wat __(*) Dat THÉNARD ten onregte de oxyda die zelfftandighe- den noemt, die de roodgemaakte plantenkleuren weder. (sbs Wat nu den uitgang van het woord aangaat , deze is in het Latijn owydum, De Franfche fcheikundigen laten dit wm weg en plaatfen hiervoor eene e. Geen van beïden is zuiverz doch de eerfte meer gebruikelijk en overeenkomftig met de gewoonte „ om Griekfche namen te verbuigen. Het on der Grieken wordt im- mers door de Latijnen meermalen in wm veranderd, Het was dus voor ons verkieslijker het woord op um te laten uitgaan, te meer, daar het dan, wanneer het met andere woorden wordt zamengefteld, kan vers bogen worden, « ° „ Deze oxyda dan, die uit verfchillende hoeveelhe- den zuurftof kunnen gevormd worden , worden door de woorden proto, deuto, trito en. per onderfchei- den. Dit laatfte woord, hoewel voor het laatfte oxydum van eenig enkelvoudig ligchaam dikwerf ge- bruikt, is, omdat het te onbepaald is, minder goed te keuren ; want vooreerst ftaat het in geene verhous= ding met de vorige oxyda, met het protoe en deu» toxydum, bij voorbeeld; ten. tweede duidt het niet aan „de hoeveelfte verbinding van zuurftof het is, het- welk het woord #rito4ydum wel aanwijst. — Dit woord kunnen wij dus geheel misfen en is beter niet gebruikt. De zelfftandigheid , waarmede de zuurftof tot een oxydum vereenigd is, wordt in den. tweeden naamval 56- blaauw maken (Tom. I, p. 27); is uit velen, en hiertoe allen, die niet metaalaardig zijn, te zien, Deze fout is het gevolg van den oneigenlijken naam, Het is dan ook te wen- fchen de metaaloxyden, die met zuren tot zouten kunnen vereenigd worden, van de anderen door eenen gefchikten gaam te onderfcheidep. Bs (: 26.3 geplaatst. Zoo zegt men protonydum plumbi (pro- toxide de plomb) ; fomtijds doet men deze zelfftandig- heid ook wel in o/um eindigen „ bij voorbeeld , het carbonium , en men zegt oxydum carbonofum : beter echter oxydum carbonii, om niet den fchijn voor eerie andere foort van verbinding te geven, ten zij men algemeen. den uitgang op o/wm gebruikt, en men dus fchrijft protonydum plumbofum. Het woord acidum is , zoo wel wat den oorfprong van hetzelve aangaat, als wat ‘de toepasfing betreft ver van goed te zijn. Het ontleent zijn ont{taan van het uitwerkfel , hetwelk fommige ligchamen op onzen fmaak uitoefenen. Intusfchen zijn er vele ligchamen die dit kenmerk „ hetwelk altijd zeer gebrekkig is „ ge» heel misfen ; waarom het dan ook voor een’ niet fchei- kundigen vreemd moet luiden van zuren te hooren die niet zuur zijn. Vroeger noemde men een. zuur zoodanig een ligchaam „ hetwelk uit eene zekere ftof ; zuurflof genaamd „ en een ander beftond. Doch deze beteekenis is vervallen, omdat er zuren waren „ die geene zuurftof bevatten „ hoewel men echter tegenwoor= dig nog dezelve door fommige hiervoor ziet houden, Hiere door is tevens het woord radical verloren geraakt „ of behoorde het althans te zijn „, omdat men van de zuren niet bepalen kan „welke ftof de zuurmakende is; want in eene tweeledige verbinding zijn zij dit beiden, in eene drieledige alle drie enz. Tegenwoordig noemt men een zuur zoodanig een ligchaam „ hetwelk blaauwe planten-fappen rood maakt, en zich met zout — vate bare bafes tot zouten vereenigen kan. Men ziet uit deze bepaling van het woord zuur, hoe vele gebreken er nog in de fcheikundige nomenclas tuur DN nr Kar R tuur aanwezig zijn, hoe goed dezelve ook overigens wezen moge; want wij hebben nog: niet het woord bafis bepaald , en kunnen,dit zelfs niet doen , zonder het woord zuur te bezigen, » Deze gebreken zijn intusfchen niet weg te nemen. ten zij men eenmaal hoofd-eigenfchappen, en wel wezenlijke en niet alleen getieel betrekkelijke eigenfcbappen aande ligehamen ont- dekt waarvan men nog geene de minfte fporen vindt. De uitgangen der Larijnfche namen van zuren zijn waarlijk doelmatig, en er-is-dan. ook geen zuur , hets welk niet door de uitgangen ict „ ofwa, aticum en het, Griekfche woordje. 2ypa- kan ‘worden » uitgedrukt. De Franfche namen „ als ‘hiervan afkomftig , zijn: beter door. ons niet gebruikt, daar wij met hetzelfde gemak het oorfpronkelijke woord:kunnen bezigen. De namen der zuren nu „ worden eenvoudig. geno=: men van de ligchamen, ‘uit welke zij beftaan, bij voorbeeld weidum Aydroefelphurickm, uit Aydroge= nium em fulphur.. Intusfchen is er van het oude denkbeeld, dat de zuurftof het zuurmakend,beginfel was, nog veel in de nomenclatuur overgebleven, waartoe thans geene de minfte reden iss „Alle zuren, namelijk , die uit zuurftof en een vander ligchaam bee ftaan , worden eenvoudig acidum genaamd, “met bij- voeging van het woord, (uitgaande op eene der bo- ven opgegevene uitgangen), hetwelk het andere lig- chaam moet aanduiden:, bij voorbeeld, aeidum cara bonicum , phosphoricum enz. De zuren, waarin Ay= drogenium aanwezig is, noemt men AZydracida, en dit in tegenoverftelling van «de ‚zoo …evengenoemde , die zuurftof bevatten „ en enkel acida genoemd wor- den. Zoo lang-men nog niet aan het denkbeeld ge- woon G- 888 woon was, dat er in een zuur ook Aydrogentum kon zijn, was dit nuttig, maar nu is dit overbodig, ja zelfs ondoelmatig. Want heeft men ook zulk eenen. naam, voor zuren, waarin ook koolftof en ftikftof is? De onderfcheiding der Aydracida is dus van geene waarde, Deze zuren, waarin ook Aydrogenium is, worden vooreerst acida genoemd , en met bijvoeging van het woord Aydra wordt hier tevens de andere zelfftandig- heid opgenoemd. Zoo zegt men acidum Aydrochlo= ricum, hydriödicum enz. Deze bijvoeging is, om verwarring. voor te komen , noodig; maar indien men goed wilde onderfcheiden , moesten de zuurftof. be- vattende zuren ook een woord tot bijvoeging: heb- ben, bij voorbeeld, omdat wij hiervoor nog geen ander hebben, oxy; zoodat men het acidum fulphu- ricum „ acidum oxy-fulphuricum zou kunnen noemen, wilde men eenheid hierin beoogen. De zuurftof , wij herhalen het, heeft geene eene reden om uitgezon- derd te worden, Deze woorden worden ook bij vele andere zuren gevoegd, bij voorbeeld phéhoro- filicieum enz. … In- tusfchen is er nog eene groote gaping in deze bena- ming van zuren. De meeste zuren uit het bewerk- tuigde rijk behooren hiertoe. De namen van dezen zijn meestal willekeurig, welke ook wel eens tot het belagchelijke overflaan, zoo als: e//agicum , van gal- licum omgekeerd : chyacicum „ van de eerfte letters der woorden, waaruit het is zamengefteld; c, Ay en a, carbonium „ hydrogenium en;azotum enz. Het is wel waar, het is moeijelijk „om voor deze groote menigte geheeì doelmatige namen te vinden; maar men had ze ten Ké } ten minfte ‘doelmatiger kunnen noemen, dan thans gefchiedt: bij voorbeeld a. tartaricum van den tar- tarus der ouden enz. Vooral ware het te wenfchen, in deze- namen ook iets van de zamenftelling te kun- nen vinden, waarvoor ‘men eenige teekens zou kun- nen gebruiken, die altijd het woord moesten verge- zellen : teekens , waarvoor de aanleiding in -die der ato- mistifche leer zou kunnen gevonden worden, en die ook in fcheikundige redenering ‘het geheele woord konden vervangen. … Deze teekens komen „ wel is waar, min bf. meer in ebr uik 5 doch zijn te weinig , en onder ons hoogst zeldzaam gebezigd, Intusfchen verdienen zij , om hunne eenvoudigheid, algemeen gebruikt te worden. Door hen ziet men in één oogopflag, hetgeen men anders _ eenige regels ziet beflaan. Zij worden ook zoo ge- makkelijk aangeleerd, als men wenfchen kan, en vere dienen geenen Eke: omdat zij iets van eene alge braïfche uitdrukking hebben. Uit deze oxyda en acida worden nu andere lig- chamen gevormd, die zouten , /alia of fales genoemd worden. Deze zouten worden zeer regelmatig ge- noemd, en dit is voorzeker het beste gedeelte der nomenclatuur. De zuren. op cum of aticum geven voor het- zout ass dieop o/um , ês ; terwijl het woord hypo, indien dit het zuur moet helpen uitdrukken , er tevens wordt bijgevoegd, Het oxydum, of in het algemeen „ de-zoutvatbare bafis wordt in den tweeden naamval geplaatst, en is het een ozydum „ het metaal hier tevens bij. Zoo heeft men /u/phas protoxydi ferri. Velen laten de naam van het oaydum menig- maal weg; doch men moest dit nimmer doen , ten zij het C 30 j het ‘metaal flechts één orydum had. Dit is haauw: keuriger. Men fchrijft ookwel proto-fulphas „ deuto- Sulphas enz., om den naam van het oxydum aan te geven doch dit is,om de onnaauwkeurigheid in deze benaming, te verwerpen. Men kan op deze wijze de zamenftelling van alle zouten uitdrukken. Wanneer er meer dan eene bafis aanwezig is, geeft men deze aan. In dit geval moest men die bafis, die in dé groot{te hoeveelheid-aanwezig was, altijd het eerst plaaten. Om de hoeveelheid: zuur „in een zout bevat, aan te duiden ; heeft men vele namen gebruikt; De ondoel- matigfte zijn voorzeker deze : /ub „ hewter en fuper, als fteunende alleen op vergelijking met elkander, zon- der iets wezenlijks en iets bepaalds aan te geven. Beter gebruikt men thans-de woorden bi, #7î enz: bij voorbeeld bi-/ulphas, die tevens de hoeveelheid van het zuur-leeren kennen , hetwelk in het zout is bevat. De hoeveelheid der ligchamen te kennen , dit is immers voor den fcheikundigen een hoofddoel, Somtijds gebruikt men tegenwoordig het woord zout ook wel voor verbindingen van oxydd met enkel- voudige ligchamen , bij voorbeeld , met het cAlorium ; doch daar deze benaming ondoelmatig is, is zij niet navolgenswaardig. _ Men heeft voor deze verbindin- gen wel geen ander algemeen woord, fmaar dit ver andert de zaak immers niet. Voor het Franfche woord alliage „ zijnde eene ver- binding van metalen onderling , is geen andere naam 5 het was te wenfchen „ dat men hiervoor een goed woord konde vinden. Indien er kwik mede vereenigd is, noemt men het amalgama, In het algemeen ech- ter Cs ter worden de woorden, die de enkelvoudige ligcha- men uitdrukken, ook gebruikt, om hunne zamenftel- lingen aan te geven. Het eerfte woord: doet men in etum eindigen. Zoo, bij voorbeeld, zegt men /u/ phuretum , phosphuretum,en het laatfte in den twee- den naamval, bij voorbeeld plumbi, ferré enz. Ook voor niet metaalaardige enkelvoudige ligchamen bezigt men deze namen : Zoo zegt men carburetum fulphus ris, enz. Men heeft ook wel de. gewoonte dezen naam om te keeren en ‘te zeggen /ulphuretum carbonit, Dit is echter niet navolgenswaardig, daar men hier- door geheel en al de eenheid mist ,‚ zoo noodzakelijk ten duidelijken verftande der zaak, Men moest voor eene gewoonte houden, om dat ligchaam , welks grootte hoeveelheid tot eene vereeniging aanleiding gaf, het laatst te noemens hierom moet men ook zeggen carburetum fulphuris, en niet omgekeerd. __ Wanneer verbindingen van enkelvoudige ligchamen gasvormig zijn, wordt het gas genoemd, hetwelk in hetzelve is bevat, en het andere enkelvoudig lig- cliaam hierachter. met den uitgang atum, bij voors beeld Aydrogenium carbonatum, hydr. arfentatum. In deze benaming moet men altijd het enkelvoudige gas eerst plaatfen , om dat dit het meest tot den gass vormigen ftaat van het.zamengeftelde ligchaam zal bij- gedragen hebben , en het andere enkelvoudige ligchaam zich bij dit heeft gevoegd, om een nieuw gas daar te flellen. Men geeft ook wel eens aan zuren, uit hydrogenium gemaakt, deze foort van’ namen, bij voorbeeld: Aydrogenium fulphuratum enz. 3 doch dit is minder doelmatig „omdat wij hiervoor-eenen beteren naam bezitten in het acidum Aydro-fiulphuricum, Er Ce Er blijft ons nog overig om van de terminologic in onze taal te fpreken. In de eerfte plaats ontftaat hier. de vraag, of het wel goed zij, dat er zoo vele fcheikundige termen voor iedere zelfftandigheid zijn, als er talen beftaan. Moet deze vraag ontkennend beantwoord worden, zoo fpreekt het van zelve, dat onze taal geene uitzondering op den algemeenen regel kunnende maken, ook «onze terminologie zal moeten vervallen, Inderdaad ‚. wanneer wij nagaan ‚ met hoe veel moeite en hoe gebrekkig: de echte termen voor de onders fcheidene zelfftandigheden worden gevonden, en wij het geringe aantal woorden bedenken, hetwelk iedere taal voor nieuwe ontdekkingen ten dienfte ftaat, zoo zal men eenparig moeten toeftemmen, dat men uit de meest gefchikte taal, tot dit einde; de termen moet zoeken af te leiden, en deze algemeen in alle andere talen moet overbrengen, om duidelijk en ver- ftaanbaar te fpreken. Geene taal leent zich hier be« ter toe ‚dan de Griekfche; en is ook in andere op= zigten hiertoe meer gefchikt, en men heeft daarom wijsfelijk de meeste „woorden, die in de fcheikunde worden gebezigd, uit deze taal afgeleid. Bovendien 4 de fcheikunde is eerst in de laatfte jaren eene weten- felap beginnen uit te maken, en iedere taal is dus voor fcheilkundige termen arm, Worden nu de woor- den. uit eene niet dagelijks gebruikte taat ontleend; zoo hecht men aan de termen (die, al zijn zij van Grickfchen oorfprong, daarom toch nog zoo onver= beterlijk niet zijn, ) zelden verkeerde begrippen. Zijn intusfchen de woorden uit de algemeen. gebezigde taal genomen, en minder. gelukkig gekozen, zoo ftelt «(53 8} ftelt men zich de: zaak ook. minder juist voors: ja zelfs, al zijn de termen juist ontleend „dat sis „ voor digehamen van” hoofdkenmerken derzelwe 5 zoo- moet men nog niet onophoudelijk aan deze. hoofdeigen- fchap ‘herinnerd worden , omdat ‘het ‘ligehaâm-ook an- dere en zeer merkwaardige eigenfchappen “heeft. Ge- ‘bruikt men nu eenen term uit eene andere staal, „zoo zal men dezen term meestal-als term aanzien, „én zelden aan de beteekenis blijven ‘hechten, die, hoe goed ook, al de kenmerken van het ligchaam; nooit kan uitdrukken. Hierbij ‘komt nog, dat rieder ‘Scheikundige tegen, woordig, nu men niet meer algemeen de Latijniche taal, onder de geleerden bezigt; verpligt is, om alle termen, vin alle talen gebruikelijk’, naauwkeurig te ‘kennen, terwijl hij anders'in zijne vorderingen zeer ten achteren zou geraken. ‘Welke vorderingen ma- ken tegenwoordig niet de Franfchen , deEngelfchen, de Duitfchers, de Zweden ;: de Italianen in de ‘fchei- kunde?» En ‘hoezeer wordt ‘het geheugen bezwaard, ‘indien iedereen ‘in zijne taal, andere termen gebruike? Dit geldt vooral voor die ongelukkige gewoonte , om met één woord nog niet te vreden te: zijn, maar er twee en meerdere voor dezelfde. zelfflandigheid ‘in dezelfde taal te maken, hoedanige wij er voor fchei. kundige ligchamen in onze taal velen ‘hebben. « ‘Wij zeggen dus miet te veel „dat “het „wenfchelijk ware, voor ieder, fcheikundig ligchaam over de ge- heelé aarde niet meer dan eenen term te hebben. ‘Hier- door; zouden wij allen, elkander. verftaan, ‘zonder eenige moeite. hiertoe ‚te behoeven- aan te „wenden ; hierdoor, zouden, mingeoefenden in vreemde-talen, ge- BIJDRAGEN De III. sT. 1. € mak- ( 34 ) makkelijker Scheikundige boeken kunnen lezen, zou als wij, vele apothekers, met de Latijnfche phar- macopaea zien omgaan; hierdoor zal de taal wel voor niet-fcheikundigen vreemd en onverftaanbaar zijn, doch dit is zij toch, al gebruiken wij de termen on- zer’ landtalen.- Niemand moest hierin eene uitzonde- dering maken, en zelfs geenen anderen uitgang aan een eenig woord geven, dan die , waaromtrent men algemeen was overeengekomen. De Franfchen moes- ten het um niet in e, het dewm niet in-igue , het osum niet in eux veranderen; want dit zelfs is zeer ondoelmatig, omdat het in andere talen niet geheel is na te volgen. En waarom toch zal men hetzelfde ligchaam „ als men hetzelve wetenfchappelijk behan- delt, in ieder land anders noemen? Is hier waarlijk eene reden voor, waarom dan niet de planeten-namen voor iedere taal insgelijks veranderd enz.? Doch niemand zal dit willen beweren, waarom wij ook verpligt zijn , zoo veel wij kunnen, deze minder goede gewoonte af te fchaffen „én zoo veel mogelijk „de ware termen voor fcheikundige ligchamen , waarvan het getal zoo verbazend groot ís, te bezigen. - Van onze zijde hopen wij dan ook langzamerhand Latijn- fche termen in deze ini voor Nederduitfche te bezigen. Wanneer wijde bij óns gebruikelijke termen voor fcheikundige zelfftandigheden ook eens nagingen , zou- den wij er al zeer’ weinigen vinden, die maar eenig- zins in den geest van den ‘&igenlijken term waren over- gebragt. Dit zelfde geldt ook voor de zamengeftelde woorden. Voor. vele ligchimen hebben wij echter nog geene woorden, en oûze nomenclatuur is dus EE en- GED onnaauwkeurig en: onvolledig. Dit is-eensklaps te ver- helpen ; door de-echte termen te gebruiken, welke door bekwame Scheikundigen aande ligchamen medegedeeld zijn, en door de verbuiging der woorden; voor zamen= geflelde ligchamen aan “te nemen „-door GUYTON - MOR= VEAU ven andere franfche geleerden - zoo-‘meesterlijk daargefteld. Wij zijn ook hiertoe verpligt, omdat de: fcheïkunde van onze dandslieden niet dat groote voordeel geniet, hetwelk zij van andere natiën-onop= houdelijk ontvangt: wij moeten daarom aan anderen ook ondergefchikt zijn. (*)- ij 0 an E f OvER DE ONTDEKKING VAN EENIGE VERVAL SCHINGEN VAN DE SULPHAS QUININAË. Door P‚ Wa: KORTHALS ; te naan: Den hooggeleerde heer CL. MULDER gaf , enigen tid geleden „ (in de natuur- en, fcheikundige bibliotheek „) eenige vervalfchingen op van de /wlphas guininae, en wel die met gips, magnefia, boraxzuur, Suis ker en flearine; later leerden. wij nog de, met _cetine en. mannite kennen. Daar ik meende, dat het niet onnuttig zoude zijn 4 iets bij te dragen ter ontdekking dezer ftoffen, zoo waag (*) Over eenige wijzigingen in de thans in de Scheikunde gebruikte termen te maken, zie men BerzeLIUS, Ann. de Chim. et Phys. Tom, 32. p. 6o. Güisourr , ibid. Tom. 33. P. 75 hetwelk, als thans met ons doel niet overeenko- mende, hier maar alleen wordt aangehaald, C 2 36 J waag ik het, hier een middel op te geven ter fpoc- dige onderkenning derzelve, Onder de middelen, welke de oplosbaarheid der zwayelzure quinine be- vorderen, behooren voorzeker het zows- en zwavel zuur; en om deze reden onderzocht ik dan, ín hoe- verre het laatfte de onderkenning der a detini ftoffen begunftigde, je £ Ike onderzocht eerst zwavelzure guinine, dewelke met magnite, ongeveer 5 gedeelte , “vervalscht was; ten dien einde nam ik cen weinig alcohol, en vere mengde denzelven met eenige droppelen zwavelzuur ; te voren® met eene gelijke. hoeveelheid water ver- dund, en merkte op, dat van dit zure vocht, een weinig, op zuiver. zout.gegoten, dit geheel oploste , maar dat bij het vervalschte. e er. kleine. naaldjes, in het water, geheel ‘oplosten. “Waarom ik hier alehol ge- bruik „ is, om de groote oplosbaarheid der mannite, in water. Op gelijke wijze e en ook met goed gevolg, behandelde ik met faker vervalschte zwapelzure guinine, Ter htt. van celie en boraxzuur behati= delde ik de vermeend vervalschte zouten met een vocht , uit één deel zwavelzuur en tien deelen water beftaande, en ‘het zuivere zot loste in dit mengfel geheel op , terwijl "de gebezigde vervalfchingsmiddeten in het vocht bleven zweven. Ovrr Ces Pili ente LA mma | . kf et opt Pe OVER EENE „NIEUWE WIJZE: VAN. VORMING VAN LA on DE ZWAVEL-KOOLSTOF,. ; DE „Door A. H. VAN DER BOON MESCH, te Leyden. kt a ik mij onlangs. fcheikundig Zuiver kwik „ tot bereiding van eenige „kwikverbindingen wilde aan- fchaffen „ volgde ik-tot dit einde ‘het aanprijzenswaàr- dig voorfchrift van PFAFF, en gloeide 2 deelen, door kunst bereiden gekristallifeerd zwavel-kwik en 1 deel ijzervijlfel in- eenen: retort ; aan welken eene verleng- buis luchtdigt- was aangevoegd, van welke het ander einde bijna ‚eenen halven duim onder gedestilleerd wâ- ter in eenen. cilinder ftond, om het kwik , vóór het op het glas viel, af. te koelens Bij deze bereiding, (welke om volkomen zuiver kwik te verkrijgen, eene der beste is, en verre de voorkeur verdient boven de overhaling van het in den handel voorkomend kwik , met 2 of X ijzervijlfel vermengd, daar door het fpatten van het kokend kwik, droppels van het on- _zuiver kwik in. de voorlaag vallen, en de mengfels vaù kwik en bismuth en zink gedeeltelijk met het overige kwik overgaan), duurde de ontwikkeling van luclitbellen voort, ook nadat de kwikdampen den re- tort hadden gevuld; en het kwik begon over te gaan. Weldra verkreeg het water eenen ongewonen en ón- aangenamen reuk; het kwik liep traag door de ver- lengbuis;, liet dáarin eene vetächtige ftreep na, bleef in den beginne op den bodem van den cilinder ver- Ápreid liggen, miste zijneh heldereú zilverglans ; en | € 3 was C-38 ) was bedekt en als omkleed met een vocht, dat aan het water eenen ondragelijken ftank mededeelde, Dit vocht bleef het kwik -tot bijna op het einde der bee werking vergezellen 5 eindelijk” kwam het laatfte ge= deelte kwik zuiver over. De ondragelijke flank, die’dit vocht aan ‘hét water mededeelde, zonder daarom in hetzelve te worden opgelost, en de gedachte: aan -dé-beftanddeelen van het mengfel in den: retort „7 én «dat het: ijzer niet zel- den eene aanmerkelijke hoeveelheid koolftof bevat „ deed mij weldra vermoeden „> dat door deze bewerking de vloeibare zwavel-koolftof was: voortgebragt. Om mij hiervan te overtuigen ‚nam sik ‘hetr-water, dat boven het kwik ftond , met eenenchevel voorzigtig weg, fchonk het kwik, dat met/het ftinkend vocht en nog met een weinig water: vermengd “was , in een retortje van bijna 3 oncen inhoud lag het ontvangertje aan , en plaatfte ‘het retortje “in het “koperen « bakje, “in plaats van met zand „nw met water gevuld; boven de wijngeest-lamp van rucHs, terwijl het: ontvan- gertje in fneeuw’ lag, Door de vlam te temperen, ging bij eene zachte warmte de vloeiftof over „ en de glans van het kwik nam meer en meer toe. Het vocht in het ontvangertje. was kleurloos en helder; had eenen ondragelijken ftank en eenen fcherpen {maak. Een droppel van hetzelve in alcohol en aether op horologie-glaasjes gevallen , maakte dezelve niet troebel, In water liet het zich niet oplosfen, doch hetzelve nam den ftank aan. Een flukje kam- fer werd daarin opgelost3 een ‘weinig iödium werd door hetzelve opgenomen en het vocht verkreeg plot- feling eene heldere „ roode kleur, Het overige vocht aan C 39 Ì aangeftoken zijnde, verbrandde, fnel-met; eene blaauwe vlam, had hierbij eenen fcherpen reuk „ en deed het horologie-glaasje fpringen.. — Uit, deze eigenfchap- pen, waarbij ik mij om de geringe hoeveelheid van het vocht bepalen moest, blijkt het, dat de verkre- gene vloeiftof, vloeibare zwavel-koolftof was; en ten einde mij te overtuigen, of deze onverwachte vorming van de zwavel-koolftof , bij. de genoemde bewerking eene loutere toevalligheid was, dan of hetzelfde vreemde verfchijnfel nogmaals kon worden voortge- bragt, gloeide ik op nieuw, met behulp van denzelf- den. toeftel , een mengfel , even als het vorige, van zwavel-kwik en van hetzelfde ijzervijlfel, waarvan. een gedeelte tot de eerfte. gloeijing, gebezigd was, en verkreeg dezelfde plikomliep, mas degahide, verli: felen gepaard, Ik begreep „ dat ik mij nu van de zamenftelling van het ijzer, waarvan tot ‚deze proeven gebruikt was, verzekeren moest; en niet alleen bevond ik , dat het „waterftofgas , hetwelk, ontwikkeld „werd „door een ge- deelte van dit.ijzer met verdund zwavelzuur te over- gieten, met, kool,waterftofgas vermengd was ,. maar ook , dat het ontwikkeld gas , door, het door alcohol te leiden „ gedeeltelijk zijnen ftank verloor „dat deze alcohol door toevoeging van water melkachtig werd, dat alzoo het waterftofgas met die bijzondere vlugtige olie, die zich reeds door zijnen reuk verried, ver- mengd was, en dat dus het gebruikte ijzer koolftof bevatte, Om nu de hoeveelheid van koolftof in dit ijzer te bepalen , ontleedde ik hetzelve op de bekende wijze van onderzoek der iijzer- en ftaalfoorten , name- lijk met Fasshalp van gefmolten zoutzuur zilver, en C 4 Zoo C 40 ) zoo bevond” ik dat dit’ wi ‘bijna 5 p. C, koolftof bevatte. Wisten wij derraties dat de sivagër enì de toer: ftof „ wanneer zij bij eenen’ hoogen warmtegraad met: elkarider id aänraking zijd } zich met elkander ín ver- gehillende evenrédighèêden vereenigen, en dat’ deze verbinding’ kan worden voortgebragt door zwavel en koofpoeder in” eene porfeleinen buis” te’ gloeijen, door zwaveldampen over gloeïjende ‘kolen te dóen ftroo- men „ ‘door’ natuurlijk zwavel-ijzer of zwavel-aitimo= nium” met kolen te glocijen, en door verhitting van güïker, was, ‘hars óf andere bewerktuigde ftoffen met zwavel 5 nu“lèêren wij wit deze proeven, dât de zwa- vel ver koolftof zich ook in flatu nascentt te zamen verbinden 3 want terwijl de zwavel var het zwavel kwik zich met het ijzer verbindt, en het kwik her= fteld wordt, “ vereenigt zich.de hierdoor vrij A, dene zwavel tot zwavel-koolftof, < Kunhen wij eindelijk de zwavel-koolftof door keset ook als een vast ligchaam verkrijgen ; er. is nu eene delfftof bekend ; waarin de natuur beide deze beftafid- deelen vereenigd heeft, namelijk de /oufre carburté van Radobay, in Kroatië, welke ik, oordeelende uit éen exemplâar , hetwelk mij Òflarigs’ geworden is, onderfcheiden reken van’ de Zeberbraune Schwefel „ door joun onderzocht: doch ik hoop in het vervolg nader op deze delfftof terug te komen. Ie Ts C át P ES ITS AANGAANDE DE AFSCHEIDING' VAN HET IÖDIUM EN DE BEREIDING “DER HYDRIODAS“POTASSAE. Door P.W. KORTHAL Sja te. GRON Ees + in. het BOR van, DUMAS deelende, dat, namelijk „ het bròmiuúm uit chlorìum en iödium be- ‚ftond, zoo wilde ik beproeven, na eenige vergeef. fche pogirigen gedaan te hebben têr verkrijging cs brómiums uit zeónater hetzelve. te verkrijgen uit loog „ welke zödfiùm bevatte, Ik nam van deze eene onbepaalde hoeveelheid ; én behandelde, dezelve met chlorium. Térftond vérfchieen er eéne bruine kleur , welke echter , wafneer het vocht eenigen tijd ftond , weder verdween, Dit opgemerkt hebbende , behan- delde ik het vocht terffond met aéther, dewelke da- delijk door eene fchuddi ing, binin gekleurd wêrd; terwijl Het vocht geheel kleurloos zijnde, geen Spoor van iödium meer bevatte, of liever, ik kon door reagentia hetzelve er niët meer in ontdekken. — De ächherifthe oplosfingen nu ònderzoekende ; zoo be- vond ik ,„ dat het wel iödium ‚ maar geenszins bro= nim bevättes gevende de oBtsed ng met flijffel , de tor hérkenning vän hetz0dium opgegevene blaauwe kleur. Deze öplosfi ng met verdùnde potassa liguida be- händeld én vervolgéns het loogzout met opgelost wijnflëéizuur verzadigd; levérdé éen eenigzins geel- achtig hydriödds saas. Echter door bijvoeging van te veel Zwi/r werd het zout geheel ontleed, ter: wijl de potasch met het ijnfleenzúur als Jupertar- jras potasfae precipiteerde, èn het zuur in’de op- Tosfing bleef, / C 5 M:p- MIDDEL TER ONTDEKKING. VAN DE MANNITE IN DE ZWAVELZURE QUININE 3 Medegedeeld door D, BLANKENBYL, Stads-Apothe- ker en lid der provinciale geneeskundige Com- misfie van Zuid-Holland ‚ te Dordrecht. Mn hoort van tijd tot tijd, dat de zwavelzure guinine (Sulphas chininae s. quininae) vervalscht voorkomt met de fuikerftof uit het manna (maugète); eene ftof die, hoezeer een’ flaauw zoeten fmaak hebbende, en in water gemakkelijk oplosbaar zijn- de, in uiterlijken vorm veel overeenkomst heeft met het quininezout; en offchoon geene fchadelijke eigen- fchappen bezittende, echter door derzelver vermen- ging met de zwavelzure quinine, het genezend ver- mogen van dit belangrijk. geneesmiddel, merkelijk vermindert, en even daardoor het vertrouwen, dat de geneesheer in ‘hetzelve ftelt, wankelen doet. Hoezeer wij. door den heer Uirkens, apotheker te Groningen , reeds met een middel zijn bekend ge- worden „ ter ontdekking dezer vervalfching, gegrond op de oplosbaarheid der mannite in water, is het mij echter voorgekomen, dat de kennis van een reage- rend middel in deze, toch eene wenfchelijke zaak zoude zijn. Ter opfporing van zoodanig middel, heb ik dan ook verfcheidene proeven in het werk ge- fteld „ven ik meen in het zwiver geconcentreerd zwa velzuur zoodanig middel gevonden te hebben. De zuivere zwavelzure quininelost zich in zuiver kleurloos zamengedrongen zwavelzuur op, tot eene door- C 43 ) doorfchijnend helder. lichtgele roplosfing-;-de mannite doet dit ook „maar de, oplosfing-is miuderhelder en geelachtig bruin. Wanneer, men,deze.oplosfingen matig verhit „bij voorbeeld „tot 5o0°c,, dan’ zal de op- losfing van zwavelzure:quinine eene roodbruine kleur aannemen; die der mannite daarentegen zal zich geheel ondoorfchijnend zwart gekleurd. voordoen 3 wordt de hitte tot het kookpunt van. water. (zoe° c.) verhoogd, zoo. heeft, er ‘als het ware. eene. fterke wverkoling van de mannite-oplosfing ‚plaatss- de oplosfing vande zwavelzure--quinine daarentegen. wordtsflechts Zooger roodbruin gekleurd. Zoodra „nu ‚deze „oplosfingen anet water worden verdund; dan zal die der.zwavel- zure quinine weder eene doorfchijnend heldere. oplos- fing daarftellen „met een weinig bezinkfel wanneer de hitte tot -zoo°c:is-verhoogds zonder. bezinkfel , wanneer -de-hitte van 5o°c gebezigd. was 3 ‚daarente- gen die der mannite zal zwarte, koolachtige vlokken uitftooten , in. welke —warmtemaat -dezelve dan - ook geweest is (van-5o°c of 1o0°C). Deze verfchijnfelen. en uitkomften. gaven mij aan- leiding. om te vooronderftellen „dat langs dien “weg de vervalfching. zoude kunnen ontdekt worden, Om dit te beproeven , heb ik de zwavelzure quini ne met. onderfcheidene hoeveelheden mannite -ver- mengd, en wel met ;5, E, 3, 2, £ hoeveelheid; deze verfchillende mengfels in zuiver zamengedrongen zwavelzuur opgelost bij de gewone warmtemaat , en daar- na aan de bovengenoemde warmtegraden -blootgefteld. De verfchijnfelen en uitkomften hebben mij bewezen , dat de mannite zich , in al die vermengde zwavel- zure quinine , ‘kenmerkte door bovengenoemde kleur p en C 44 3) en “praecipitatie , namelijk door in eene ziwarte ondoor- fchijhentle vlociffof over té ‘gaan door- verwarming , dië naat” de mindere of meerdere aanwezigheid van mánnites ook - minder of. meerder ‘eene- zwarte koole achtige ffof vallen liet ; terwijl de zuivere zwavelzure quïnine bij dien graad vân warmte; benoodigd om de mannîte door het zwavelzúur, ‘als“hetware , te vere kolen, alleen maar eene” roodbruint kleur ‘aanneemt’, door het zwavelzuur, zonder uitftooting vàn bezinke fel; wantieer er water wordt bijgevoegd, i Het zal dus-niet moeijelijk zijn zich te overtuigen van ‘de zuiverheid der zwavelzure quinine, althans te beproeven; of er in dezelve al dân geen mannîte “aanwezig is. Tot dit einde behoeft men flechts eenige greïnen van het verdachte kinazout, ín een theekopje te doen , en er eepige'druppels zuiver kleur= loos zâmengedrongen zwavelzuur op te druppelen; tot ‘dàt mens ‘door omroering met een glazen pijpje , eene oplosfing verkregen heeft; die men vervolgens tot den opgegeven graad van zo°c verhit , door plaat- fing; bij voorbeeld; wan het kopje op eene warme overdekte ftoof; zullende dan weldra de ondoor= Schijnende Zwartheid van de oplosfing en de bezine king eener koolachtige flof,- zoodra er water ‘bijge- voegd Wordt, de‘aanwezigheid van mannite aanwij- zens aangezien deze beide verfchijnfelen zich niet zullen vertoonen bij de zuivere zwavelzure quinine, (*) De … (*) Ware de zwavelzure quinine met gewone fuiker vere valscht , zoo zoude bovengenoemde en opgegevene ontdeke kingswijze- ook kunnen worden aangewend ; de verkooling door zwavelzuur der vervalschte quinine heeft alsdan nog fterker plaats, „ EE ard C 45 J „De-reactien van andere zuren en van alkaliën enz, , op de zwavelzure quinine en mannite bewerkftelligd , hebben. mij geene. voldoende onderfcheidskenmerken opgeleverd, evenmin als de pyro-chemifche ontleding; in deze. van. dienst konde zijn, omdat de. quinine zelve zoo wel als de mannite zamengeftelde educten der bewerktuigde- natuur. zijns ONTLEDING VAN HET. WATER VAN DEN GELDER: SCHEN IJSSEL, Door-e. Je MULDER. Sa: eenigen tijd heb ik mij nu en dan onledig gehouden, met eenige waterfoorten, die ín ons land. gevonden, worden „ na, te gaan, én hiervan de beftand- deelen te leeren kennen, Dit is mij eenigzins cene heb- belijkheid geworden, en iederen , die wetenfchappen beoefent „ weet dan ook, hoe men, als men eens aan -ecnig gedeelte van het groote geheel begint te arbeiden, onophoudelijk naar. meer verlangt. Niet dat ik mijn heil zou willen zoeken in het leeren ken. nen van de beftanddeelen van oogenfchijnlijk niets beduidende waterfoorten 3 5 of dat ik: dadelijk het nut van die onderzoekingen zeu kunnen aangeven, Maar ik heb deze mijne onderzo pekingen gegeven, zoo als ik ze vond. - Indien dadelijk zwt ons ook {lechts in ons doen alleen bezielde, zou er toch weinig van de ‘meeste van onze bedrijven komen; Er is ook toekomftig nut mogelijk , en als zoodanig gaf ik dan ook dezelve. Het kan, bij voorbeeld, voor fabrijken van aanbelang worden, indien men zich de moeite wil geven, om „ hetgeen „men verwerkt of tot de verwerking noodig heeft, te leeren kennen, Zoo is mij C 46 ) mij van toodwitmakers’ uit andere fteden , dan waarin ik thans woon, dikwijls gevraagd , waarom men toch’ nergens zulk goed loodwit konde maken , als te Rot= terdam enz.? Vragen’, die toch , door toepasfirg van algemeene natuurkundige wetenfchap op toegepaste 4 alleen kunnen opgehelderd worden. Uit dit oogpunt geef ik dan hier de beftanddeelen op van het water van den Gelderfchen IJsfel, die ik voor een pâar jaren (in den ‘zomer 1825) in hetzelve gevonden heb. Het ware te wenfchen , dat men eens eene juiste opgave Ván- alle! onze wateren had, en van de beftanddeelen in-dezelve gevonden; zoodat het hierdoor van voren kon bekend worden, welke foort van fabrijken hier, welke daar met het beste gevolg aangelegd en met voordeel in werking gebragt konden worden, Dit onderzoek zou ook voor de geneeskunde van veel belang zijn, en zoo wel een diaetetisch als. therapeutisch nut hebben. Als men over verfchillende waterfoorten hoort fpreken en deze of gene ziet aanbevelen , ontwaart men niet zelden, dat dit eene groote behoefte is geworden: eene behoefte, die des'te grooter is, naarmate het water boven vele andere zaken meer algemeen en noodzaaklijk is — Het water van den Gelderfchen 1Jsfel, nabij het dorp Rheede gefchept „ en. mij door den heer van HALL bezorgd , die in behulpvaardigheid , in alles, wat wetenfchappen betreft, voorzeker door weinigen, overs troffen zal worden, bevatte dan in rooo gr. et Sub-carbonas calcis o,130 ; Hydrochloras fodae o,orr, _Sub-carbonas fodae ‘0,013. — DERDE AE DERDE NALEZÍNG OP DE FLÔRÁ -BELGII SEPTEN* TRIONALIS 5 « door H. C. VAN HALL. Bnarve de perfonen, welke onze lezers: reeds als beoefenaars der plantkunde in ons Vaderland uit vere fchillende ontdekkingen voor onze Flora hebben lee- ren kennen, verheug ik mij hierbij ook den naam te kunnen opgeven van eenen buitenlander, die mij eenige belangrijke nieuwe inlandfche planten heeft medegedeeld, De heer Brey, namelijk, Ambtsvoogd op het eiland Borkum „ heeft zich federt eenigen tijd met uitftekend goed gevolg bezig gehouden met het nafporen der vegetatie van dat eiland (*), en heeft bij het doen van eenen uitftap op het Nederlandfche eiland Rottum, eenige zeldzame planten gevonden, waarvan ik die, welke voor onze Flora zieww zijn „ te gelijk met eenige andere foorten, als derde bijvoegfel tot onze Flora zal opgeven , op gelijken voet , als ik vroeger gedaan heb, 87* Arundo baltica, panicula fubfpicata , glumis acuminatis ‚ pilis corolla duplo brevioribus, foliis involutís. Arundo (*) Onder de zeldzame planten, welke de heer Brey de goedheid had mij te zenden, was mij bovenal welkom de Heltanthemum guttatum (Cistus guttatus L.) van het eiland Nörderney. Er is bij ons van deze foort nog. geene «andere groeiplaats bekend dan op Vlieland, waar BREYNE haar het eerst heeft aangetroffen, de naauwkeurigheid van welke opgave door deze ontdekking van, den heer. BLEY allezins ge wordt, C 48 ) Arundo baltica, FLÜGGE , SCHRADER , BLUFF Ct FINGERHUTH , Í. Pe 99« Ì Pfamma baltica BEAUV, , SPRENGEL „ Syst. Vee. L Pp. 361. Je, SCHRADER > | Fl. Germ: sf. 3. Flor. Julio 24. 87* Baltisch Rict „ met eene bijna aarvormende pluim; gefpicfte kafblaadjes „ de haren tweemaal Zoo kort als de klepjes » ipeengerolde ‘bladen. Deze foort komt veel overeen met onze gewone Helm (Arundo arenaria) , van welke zij echter verfchilt door minder meengedrongen pluim » voorzien van meerdere bloempakjes ‚ welke een weinig korter zijn,” doch: vooral, doordien de kafblaadjes zoo wel als de klepjes veel fpitfer zijn. De haren in de bloem zijn ook bijna tweemaal langer dan i in het Helm. Riet, in hetwelk zij zeer kort zijn. Dezelve is door DE GORTER waarfchijnlijk onder zijne talrijke verfchei- denheden der Arundo arenaria mede begrepen > ge- lijk ik bij de befchrijving dier plant , in mijne Flora reeds vermeld had, — Zij is in overvloed tusfchen de helmplantingen op het eiland Rottum gevonden , door den heer-BLEY , die de goedheid had mij eenige exeme … plaren daarvan over te zenden , waaraan de opgegevene kenmerken duidelijk zigtbaar waren. _155* Festuca bromoides, panicula fecunda erecta, flosculis fubulatis aristatis apice fcabris foliis feraceis vagina brevioribus. SMITH, Brit. Pe 117 A: Festuca bromoîdes L. W. Be. 1596, aak Vulpia bromoides DUMORTIER > Agrost. p. ol: Ic. Engl. 14 Je Flor, Julio © aut J. 155* Dra- C.49 MM 155 * Drayikachtig Zwenkgras ; met eene eenzijs dige, opgerigte pluim, de bloempjes elsvormig ge- naald, ruw aan den top, de bladen borstelvormig „ korter dan de bladfcheede. smrrn. Deze foort, welke ik in den afgeloopen zomer op fchralen zandigen grond bij het dorp Valkenswaard, boven. Eindhoven in de Meijerij van den Bosch, ge- vonden heb , komt het naast bij het langbaardig Zwenkgras (Festuca Myurus) , hetwelk „ even als de genoemde foort, éénhelmige bloempjes heeft „ die kor- ter zijn, dan de daaraan gehechte naalden 5 doch in het Jangbaardig Zwenkgras is de halm wan boven tot bij de bloempluim’ toe met bladfcheeden bedekt, en is de pluim aan den top knikkende en meer ge- takt, de onderfte takjes dikwijls weder getakt en veel- bloemig. In het dravikachtig Zwenkgras-is de-halm van boven naakt en de pluim zeer weinig verdeeld. De heer G. BROERS, te Utrecht , heeft mij exempla- ren vertoond van eenen bijzonderen vorm van Potamo- geton, gevonden in de wateren van Westbroek „ nabij Utrecht. De bladen van deze plant zijn ovaal of langwerpig , doch loopen uit in eene zeer lange fpits (acumern) , welke in fommigen de lengte van het ge- heele blad te boven gaat. Deze plant is de Potamo- geton cornutum Van PRESLER, of P: acuminatum van SCHUMACHER , afgebeeld in de Flora Danica tab. 1384. « Zij behoort echter tot ons glinsterend Fonteinkruid (Potamogeton lucens n° 214), van welke zij, volgens de gegronde uitfpraak van CHA- MISSO en SCHLECHTENDAL , in des laatíten tijdfchrift Linnaea, Il. p. 198, noch als eene (oort, noch als eene werfeheidenheid, maar alleen als eene defigura- BIJjDRAGEN D. III. sr. 1. D tie , C 50 }) tie, moet worden aangemerkt. Ik zelf bezit exem- plaren van Pot. lueens , door den. heer: Perie- mij van Mannheim toegezonden, in welke aan eene enkele fteng fommige bladen. den gewonen vorm, andere deze lang gefpitfte gedaante vertoonden. Somwijlen blijft de middelnerf van het blad alleen, overig. …_228* Sagina maritima, amis erectiusculis , ‘foliis crasfiusculis. filiformibus muticis glabris, pedunculis erectis. BLUFF €t FINGERHUTH, Ip. 322. Sagina maritima DON, MERTe et KOCH, DC. SMITII; Je. Engl. 2195. Flor. Majo, Aug. ©. 2o8* Zee Vetmutur , met min of meer regtftandige takken, dikachtige „ draadvormige , ongewapende en on- behaarde bladen „de bloemftelen. regtftandig. ierse EN FINGERHUTHs (sol Ook: deze foort is door den hieer BLEW, op dikt Cie länd Rottum gevonden. ' De, bladen zijn. in: de: aan mij gezondene exemplaren. dan eens {tomp, dan weder fpits (acutus), doch - nimmer ‘gepúnt (mucronatus), als in het liggend Vetmuur: (Sagina' proeumbens). 234 *. Myofotis-collina (eum) caule flaccido adfeene dente ramofo fubangulato. foliisque lanceolatis hirfutis 5 racemis laxis ebracteatis , pedunculis calycem patentem aequantibus ‚ limbo corollae. erectiusculo: idernmis! aequante, Spr. I, p. 558. Myofotis- hispida von SCHLECHTENDAL. Kia, Flor. Majo, Junio. ©. Aas 234 * Heuvel Muizenoor ; met flappe osn kige , eenigzins kantige fteng., die „ even als. de. lancete vormige bladen, ruig=behaard’ is; wijde bloemtrosfen zonder fchutblaadjes , de bloemftelen even lang alsde à k open” C & ) openftaande kelk „de-boord der bloemkroon ecnigzins opgerigt „ omtrent: even lang als de kelk, SPRENGEL., „Een exemplaar. van. deze plant is, mij. door den, heer. BLry, van. Rottum gezonden. Zij wordt, vande geftrekte „Muizenoor n° 234, (Myofotis flrictas LINK5 Me arverfis , REICHENBACH), vooral daardoor, onderfcheiden, dat, ‚bij rijpheid der.vrucht inde geftrekte Muizenoor de. kelk. gefloten, en langer. is dan, de bloemfteel. Waarfchijnlijk komt de heuvel „Muis 3énoor op meerdere plaatfen in: ons; land, voor. Ik „moet. hierbij, ook--nog melding maken. van eene, aan. B4yofotis ffricta: zeer nabij komende, plant, ,waars van-men-de- volgende kenmerken: opgeeft : Myofotis verficolor (euru.) limbo calyceque frueti- fero, patulis, ftylo longisfimo, pedunculis calyce bres vioribus , „REICHENBACH -(wisfelkleurige Muizenoor). Zij groeit op verfcheidene. plaatfen, rondom, Gronóz gez, en zelfs. binnen de {tad tusfchen; de fteenen. Zij; komt in uiterlijk aanzien, en door de kortheid van. den’ bloemfteel. overeen met. Myofbtis frricta:,, ver- fchilt daarvan. echter, volgens. REICHENBACH. En: arte, deren, doordien de bloempjes eerst geel en, daarna blaauw. zijn „ doordien. de. vruchtdragende. ‘kelk. eenig- zins.open ftaat, en-door. het zeer. lange ftijltje „ het- welk even lang is als de kelk, In de M, ffricta, is, bet ftijltje viermaal korter dan de kelk, „die vrucht. dragende geflotensis:, en zijn. de- bloempjes alle blaauw , __ (zier BLUFF en FINGERHUTH 1,’ pi 262 en’ 253), Ik twijfel echter , of deze onderfcheidingskenmerken: op) den ‘duur ftandvastig genoeg zullen bevonden worden „ om, „deze „Plant anders „dan, Als eene verfcheidenheid van M. Alricta te belhouwen. De lengte vän. hèt De ftijltje i C 52 ) ftijltje wisfelt zeer af , daar ik exemplaren bezit, die overigens alle de kenmerken van MZ. verficolor ver- toonen , en waarin het ftijltje half zoo lang is als-de kelk , welke daarenboven bij meerdere rijpheid aan- merkelijk grooter wordt. Zal het verfchil van kleur , waar VON BÖNNIGHAUSEN (p.-57) op aandringt, ftandvastiger ‘zijn, en is dan -dit kenmerk alleen genoegzaam „ om beide planten /oortelijk te onders fcheiden? (*) Als eene twijfelachtige inlandfche plant, heb ik in- mijne ‘Flora N°. 286 opgegeven de yreemde Lycium (Lycium barbarum). Thans echter mag men haar burgerregt in onze Flora, als eenigzins meer geves- tigd befchouwen, nu de Hoogleeraar j. C. BROERS, deze plant op dezelfde plaats heeft wedergevonden , waar ik haar, eenige jaren te voren, gezien had, en vooral , nu de heer L. MARCHAND , dezelve op eene andere plaats , bij de Meren nabij Utrecht, heeft aangetroffen. 349 * Pimpinella banan, foliis omnibus pinnatis, pinnis multipartitis, fegmentis fublinearibus acutis. De. 3413. Pimpinella disfecta RETZ. W. PERSOON, I. p. 323. —_faxifraga (3 disfecta rLUFF et FIN- GERHUTH ; Í. p. 394. Flor. Julio. 2. 349 * Ingefneden Bevernel, de bladen alle gevind, de vinblaadjes weelverdeeld, met bijkans lijnvormige fpitfe flippen. Dc. De- €*) „Color in eadem fpecie mire ludit, hinc in differen- tia nl valet” LinNaeus Phil, Bot, S266. ' C :53 MD … Deze plant, door den heer ‘VRIJDAG ZIJNEN 5 in de duinen bij 's Gravenhage gevonden, en mij van. daar toegezonden, is vooral kennelijk, door dat al hare bladen gevind zijn, en de blaadjes der onderfte bladen diep-vindeelig ingefneden , met lijnvormige van onderen. zachtharige flippen. Zij verfchilt hierdoor , reeds op het eerfte gezigt, aanmerkelijk, en van Pimpinella magna en van Pimpinella faxifraga. Daar echter de vorm der bladen in het geflacht Bé= wernel zeer wisfelvallig is, hebben vele fchrijvers, en onder deze de beroemde smITH en SPRENGEL, de ingefneden Bevernel als eene verfcheidenheid der Pimpinella faxifraga of P. magna befchouwd. Ik heb echter gemeend, beter te doen, haar als eene afzonderlijke foort te behouden, zoo wel omdat zij door aankweeking onveranderlijk dezelfde blijft, vol- gens de getuigenis van BLUFF E€n FINGERHUTH te a. pl., als ook omdat zij mij voorkomt „ van de ‚beide opgenoemde foorten , door genoegzaam duide- lijke kenteekenen onderfcheiden te ziia. De exemplaren van den heer vRIJDAG ZIJNENs welke overeenkomen met andere exemplaren van Pim- pinella disfecta, uit den Paltz ontvangen, verfchillen aanmerkelijk van P. magna, door den opgegeven vorm der bladen; welke daarenboven alle zachtharig zijn, en niet als in de groote Bevernel onbehaard en glinsterende, De witachtige middelnerf der lijnvor- mige {lippen puilt aan de onderzijde een weinig uit, ‚en de flippen zelve zijn eenigzins krom naar buiten gebogen. Van de. Pimpinclla faxifraga komt de ‚zwarte, zachtharige verfcheidenheid nader aän onze plant, D 8 doch C 54 ) doch” deze is veel kleiner en toont een groot vere fchil tusfchen. de bovenftesen onderfte blaadjes, welk werfchil bij P. disfeeta weel geringer is. Bij deze zijn de onderfte blaadjes met fimalle , lijnvormige en gaafrandige flippen vindeelig ingefneden, bij P. /awi- fraga «zijn dezelve rondachtíg of eirond en gezaagd. — Het is mogelijk „ dat eene nadere waarneming in de Natuur. zelve, ons -den-natuurlijken overgang tus- fchen deze verfchillende planten leert kennen , en de Pimpinella-disfecta weder tot den rang eener wer= fcheidenheid doet nederdalen5 doch zoo lang mij dít niet volkomen bewezen voorkomt , houde ik het be- têr vdezelve met RETZ, WILLDENOW , PERSOON €n „anderen foortelijk van de andere Pimpinellae te feheiden. 546* Cerastium- triviale, hirfutum, adscendens, folis injarianceolatis, floribus pedunculatis , pedun-= -culis calyce longioribus, corolla calycem fubaequante ‘(vel «eo parum longiore), LINK, BLUFF €t FINGER- HUTHs Ì. p.-579. er Cerastium wiscofum Le > « eglanduloftm VON BÖNNIG- (HAUSEN; Fl. Monast. p. #8 124, ie yulgatum-P. Fl. Bat. 259. Flor, per totam acstatem ©. 546* Ruige Hoornbloem, ruigbehaard, opgaand, met lijn=lancetvormige bladen, de bloemen gefteeld, de bloemfteel langer dan de kelk, de bloemkroon omtrent even lang of een weinig langer dan de kelk. Link. De naauwkeurige kenmerken, door LINK opgege= ven, hebben mij oplettend gemaakt op de verwar- ring a esemnentemmessnd C.S ring, welke er tot-dus verre in dit geflacht geheerscht heeft, De hier vermelde foort, welke zeer. gemeen, is bij Utrecht, en welke ik bij Groningen nog op, het laatst van October zag bloeien, verfchilt van de gemtene Hoornbloem (Cerastium vulgatum L. V. H. Ne. 546) door meerdere grootte, doordien ‚de bloem- bladen doorgaans een weinig längef zijn dan de kelk, en vooral doordien de ‘bloemftelen veel langer zijn dan de kelk. De naam van C. viscof/um was. door LINNAEUs ongelukkig gekozen; omdat deze plant ge- woonlijk niet kleverig is, hetgeen vooral tot de: ver- warring van deze foort met-C, vulgatum aanleiding heeft gegeven. De plant, welke ik ín mijne Pora N°, 547 ‚ onder den naam van:C. viscofwmn ‚heb ver- meld, behoort tot C.'wiscidum LINK, C wiscofwm PERSOON en denkelijk ook tot C. visco/um, {@ glan- __dulofitm VON BÖNNIGHAUSENy welke foort niet zeer weel van C, femidecandrum verlthilt, De verdere bijzonderheden der! fyronymie kunnen bij voN BÖN- NIGHAUSEN en bij BLUFF en FINGERHUTH'S Comp. Fl. Gefm.1.-p. 579 En 580. worden: nagezien. Ik moet hierbij ook nog melding maken van &ene foort van Roos, welke ik op verfcheidene plaatfen te Maren bij Groningen, aan de wegen en in de heg- gen gevonden heb. Ik wilde onze Botanisten op deze plant oplettend maken, offchoon het mij onmoge- lijk îs, mer: zekerheid te’ bepalen, of het eéne af- zòrderlijke foort, dar wel eene verfcheidenheid van ‘eene reeds Ybekende foort is, daar wij, volgens de getuigenis der ervarendfte Plantkundigen (*) in dit | ze C) Zien E. SMITH English Botany, tab. 1896, waar | DR hij C #6 geflacht inderdaad, niet weten wat eene /vort ‘of wat eene werfcheidenheid uitmaakt. Zij verfchilt van Ro/a canina, waarmede zij in houding (habitus) overeen- ftemt, door korter en met klierachtige haartjes ber zette bloemftelen, die geheel verborgen zijn tusfchen twee groote fchutblaadjes (bracteae), welke de lengte van den ongeopenden kelk bijkans evenaren; de kelk- blaadjes zijn van buiten met talrijke kliertjes bezet , het vruchtbeginfel van onderen met eenige weinige klierachtige haren of fomwijlen geheel onbehaard. De bladen zijn van onderen onbehaard en eenigzins blaauwachtiger van kleur, dan het bovenvlak derzelve5 de bladftelen ftekelig, onbehaard of niet dan zeer weinig zachtharig. De heer LEJEUNE, aan wien ik dezelve gezonden heb, gelooft, dat zij het naast komt bij zijne Rosa ambigua, germinibus oviformibus, glabris , glandulis pedunculatis raris, pedunculis glabris, raro glandulofis; foliolis utrinque glaberrimis, duplicato- ferratis, acuminatis; bracteis petiolisque glandulofo= ciliatis. LrjEuNE, Fl. de Spa, revue p. 98. Zij verfchilt hiervan echter door hare klierachtige kelkblaadjes enz. Door kenmerken van gering aanbe- Jang verfchilt zij van de befchrijving van A. psilo- phyle hij van Rosa scabiuscula fprekende, zegt: „7 was at first »disposed to believe it a variety of Rosa tomentosa, zor „can any botanist be certain that it is not so, because we „really do not know in this genus, what constitutes a va- »riety and what a species. As the acute Botanists of „Sweden are attending to the subject, we trust it wil bee » come less obscure,” nt en C 57 pPhyllas en R. trachyphylla van rAU bij BLUFF en FINGERHUTH t.…ae pl. IL. p. 628 en 630, ‘SERINGE vereenigtinden Prodromus van DECANDOLLE IL, p. 613. deze beide foorten van RAU onder zijne-var. &. ro- tundifolia van Rosa canina, doch ook hiervan wijkt zij eenigzins af, De bijzondere kortheid der bloem- ftelen, vereenigd met de overige opgegeven kenmerken, zoude mij welligt overhalen om dezelve , als eene zieuwe foort te befchrijven, indienik niet wist hoe bedriegelijk vele kenmerken zijn in het geflacht Ro/a, en indien ik niet het voorbeeld van zoo vele bekwame Plantkun= digen voor mij had, die talrijke nieuwe foorten van Rozen bekend hebben gemaakt en hierdoor het heer- leger van Synonyma in dit moeijelijk geflacht flechts hebben. helpen vermeerderen, — In allen gevalle zij deze foort het nader onderzoek onzer Natuurkenners aanbevolen. 643. Ranunculus Flammula B. grandiflora v. H. Onder de talrijke afwijkingen van de Ranunculus Flammula hebben de Heeren LEJEUNE Een COURTOIS in hunne verhandeling over de Ranunculaceae der Nederlandfche Flora (Bijdragen, n.1I, bl. 87.) eene verfcheidenheid opgenoemd , met zeer groote bloemen, bijkans die der R. Lingua evenarende, welke door den Hoogl. kors in de Fl, Batava n°. 239 is afge= beeld. Deze zelfde verfcheidenheid is mij, met rijpe vruchtjes, ter hand gefteld door den Heer G. BACKER med. ftud. te Groningen, die dezelve in de veenftre- ken van Kortenhoef bij Amfterdam had gevonden. De bloemen waren in deze exemplaren ruim tweemaal zoo groot als de kelk en dus met deaf beelding der Flora Batava overeenkomende. De zamengedrukte D 5 : vrucht- C 8-9 vruchtjes waren even vals. de.bloemen tweemaal zoo groot als in de gewone R. Flammula, doch onb. « haard en door dit kenmerk van R. Lingua ond re f:heiden, volgens de, door tejeune en courTroIs bl, 86 opgegeven kenmerken, „De bladen waren lane cetvormig en tweemaal zoo lang als in de afbeelding der Flora Batava. …— Men zoude geneigd zijn.te gee looven, «dat deze plant eene bastaard (hybrida) was van R, Lingua en Flanmula. 725 * Orobanche elatior , caule fimplicisfimo , Co= rollis qúüadrifidis , tubulofo-cylindricis , crenulatoeCris- pis , ftaminibus parce. pilofis fuperne ftyloque glaber. rimis „ ftigmate obcordato flavo v. H. ex WALLROTH. (Orobanches generis Auworeuys 1825 p. 51.) Orobanche elatior SUTTON. Sm. Dc. 2455. de. Engl. t. 568. Flor, Julio. 2? 7a5* Rijzige Bremraap, met eene zeer eenvou- « dige fteng, vierfpletige , buisvormig-rolronde bloem- “kroon met gekarteld-gekrulde lippen, de meeldraden weinig behaard en van boven geheel onbehaard, even als het ftijltje, de {tempel embee a eee en geel van kleur. Deze foort is mij Gea den ndam, van Draait major gegeven door den vwolijverigen: med. ftud,. Gc. BROERS, -die dezelve in duinen bij Kutwpijk had aan- getroffen, De wezenlijke groote Bremraap (O. ma- jor), welke de: Hoogl. BERGSMA mij van de Grebbe gezonden heeft, verfehilt echter van dezelve door de fterk-verwijderde lobben van den ftempel enz. Zie WALLROTH 8 2e Pl. bl, oge De welriekende Bremraap. (O.- argongas welke. mede in de Hol- € 59 Hollandfche duinen voorkomt, werfchilt van de zij- zige Bremraap door de grootere, gezwollene en van buiten geheel. behaarde ; Bloëmikroon , door den-don- kerrooden {tempel enz. , alle welke kenmerken volle. diger bij wattrörn- bl. 36 eh volg. en in de uit- muntende af beelding der Flora Bataya ne’ Hi kun- fen’ worden nagezien. 87 * Geranintù farguinêttm , pedunculis unifloris , foliis- quinquepartitis ‘trifidis orbicülatis. Dc. 354t. Geranium fangitineum L. We Sx.'P.-I, p. 254 ‘Te. Dan. rio7s Engl. o72. Flor. Junio, Julio 4. C87 *Bloedroode Ofevaarsbek , met eenbloemige bloemftelen , ‘de bladen vijfdeelig en -drieflippig , cire kelrond. Dc. Deze foort, welke door hare groote roode bloemen en eenbloemige bloemftelen van onze overige foor- ten van Ojevaarsbek ligtelijk onderfcheiden kan wor- den, is mij doof. den ‘heer BERGSMA opgegeven te groeijen aan den krommen Az te gld nabij Utrecht. (*) Soo* Malya mofchata, caule erecto, foliis radi calibus reniformibus incisis, caulinis quinque-partitis pinnato-multifidis , og exterioris ‘foliofis linearibus, P. II. p. 252. Malya mofchata L. W. Sa. Dc. 4512. Je. (*) De heer G. Backer heeft mij ok eenige exemplaren medegedeeld van den alerkleinften Ojevaarsbek (Geranium pufillum ne 795,) welke hij op verfcheidene plaatfen bij “Amfterdam en te ’sGraveland had aangetroffen. Dezelve was vroeger alleen. nog maar door den Hoogt!. REINWARDT bij Zutphen gevonden, C 6o } „de. "Dan. 9053 Engl. 754e Flor. Junio, Jnlio 2e 8oo* welriekende Malowe, met opgerigte (teng, de wortelbladen niervormig, ingefneden, de ftengbia- den 5-deelig gevind-veelfpletig , de blaadjes van den buitenften kelk lijnvormig. P._ Deze foort is door den heer c. BROERS achter de Bild, en door den heer L. MARCHAND te Blaauw- kapel, nabij Utrecht gevonden. Ook is zij mij, te gelijk met Malva alcea door den heer De BEIJER uit de omftreken van Beek en Ubbergen bij Nijmegen gezonden. Zij is van Malva alcea te onderfcheiden door de vrij lange ‘open(taande en niet aangedrukte haartjes der fteng, welke haartjes op gelijke wijze de blad- en bloemftelen bedekken; door de bladen welke zeer diep , tot op den bladfteel , in 3 of 5deee len zijn ingefneden en door den muskusachtigen reuk der geheele plant. Sar Zrifolium repens (B pentaphyllum „ foliolis 5-6 fusco-maculatis. P. IL p. 349. 841 Witte (wijfbladige) klaver, met 5 of 6 bruin- gevlekte bladen. P. Op zandige gronden te Maren bij enh vond ik deze verfcheidenheid met 4, 5 of fomwijlen nog meerdere blaadjes, alle van eene bruinachtig-roode kleur, die deze geheele plant ‘fcheen te bedekken. Zij vwerfchilt derhalve aanmerkelijk van de gewone witte klaver. en is, gedurende anderhalf jaar, dat ik haar op kleiachtigen tuingrond gekweekt heb, nog in geenerlei opzigt veranderd, 868. Leontodon Taraxacum y paludofum (scuLecn- TENDAL ») fquamis involucriexterioribus brevioribus , erec- C 61 ) erectis ovatis, foliis finuatis dentatis glabriusculis. Sm. Leontodon palustre Sm. P. II. p. vase DE. „de, Engl. 553. gk Flor. Majo, ‚Junio 2. ir 868. gemeene. Paardenbloem. Wersch. .y--moerasfig, ‘met de. buiten fchubben van het omwindfel korter, opgerigt en eirond, de bladen gegolfd, “getand en bijkans onbehaard. Ik maak van deze: verfcheidenheid, welke ik op moerasfige en befchaduwde plaatfen te. Helpen en Ha= ren veelvuldig. heb aangetroffen , met opzêt afzonder- lijke. melding, omdat: zij door. velen: als eene afzone derlijke foort wordt befchreven. De beroemde BROWN (Werm. Bot. Schrifte 1. p. 397.} befchouwde haar echter reeds als te naauw met de gewone Leontodon Taraxacum verwant. Von SCHLECHTENDAL (Flora Berol. I. p. 405.) en LEjEUNE (Flore deSpa, revue ps 167.) rekenen haar te regt als eene verfcheiden- heid van genoemde foort. De laatfte zag zelfs in de- zelfde plant bloemen met omgeflagen en regtopftaande fchubben van het omwindfel (calyx communis). Dit laatfte gevoelen is naar mijn inzien alleen beftaanbaar , daar ik planten, die volkomen met de befchrijving van Leontodon, palustre SMITH overeenkwamen op droogen…, vruchtbaren, niet befchaduwden grond binnen een jaar tijds geheel in de gewone Leontodon Taraxacum zag overgaan. 054* Doronicum Pardalianches, foliis denticulatis, radicalibus cordatis longe petiolatis, mediis fpatulato- cordatis, fummis gero caule hirfuto fubfimplici. Dc. 3195. deed a ls L. W. Sm. P. IL Pe 454: Ic, C 62 ) ke. Engl. 631. prforald Flor. Majo, Junio: 4. 954* Hartvormig Duizelkruid , met. fijngetande bladen, de wortelbladen hartvormig, lângsgefteeld , de middelfte bladen - fpatel-hartvormig „de boventte roddachtig-hartvormig’, de {teng ruig. en cai on- verdeêld. Das Rod | Deze in het voorjaar Maeianden ‘fraaije plant is in boschachtige: ftreken.te Hoogezand. , inde provincie Groningen, door mij: gevonden. Zij verfchilt van het: knobbelwortelig: Duizelkruid: (Doronicum Scor= Pioides n°. 955) vooral door: de: onderfte: bladen „die duidelijk hartvormig zijn, gedragen’op een’ langen: (teel die met een klein bladvormig aanhangfel de-{teng, oms vat, In het knobbehwortelig. Duizelkruid zijn, de one derfte bladen niet hartvormig, maar: ovaal en in, den bladfteel uitloopende, - „Enkele foorten „die mij „ bij den meer en. meer, £og« nemende fubtiliteit in „de tegenwoordige onderfcheis ding der foorten „ voorals nog twijfelachtig: voorkos men „-befpaar-ik tot: eene- volgende gelegenheid. BLIK OP DE DIERLIJKE: BEWONERS: VAN' DE SUNDA= EILANDEN EN VAN DE' OVERIGE NEDERLANSCHE' "BEZITTINGEN IN INDIË, Door) Je TEMMINCK 3, Directeur vans Rijks Mufeum. k D. „drie, groote. eilanden, der. keerkring = (treken welke met eenige anderen’ van den. derden rang, de groep, vormen „welke „op: onze landkaarten, onder den naam van Archipel der Sunda bekend is, bie- den (68) den ons door hunne ligging en: door eenen. vruchtba- ren bodem, de gefchiktfte gelegenheid aan tor de- bes wi der dierew van de’ onde der onde wereld, : „lg | ette. wobnal: eo „Java, Sumatra en Borneo, in: hak midden van Á dek uitgeftrekten: Aziatifehety- Oceaan ‘gelegen:, vers p bergen onder hun eenzaamen verheven lommer „ons telbare- fcharen van, vogels; welke. even „zoa. vers fcheiden en niet ‘minder zonderling zijn. dan-de ins fekten- en: vend dieren, waarmede: hunne Brand Bte ON. > Í ah UL Cweredarek oppe ar K A Yv ‘ „2 N bn A Pal : à TOER VCfud aA en h- | sul Dur La ( JV 4 de eN Sonde » 9) Û cewi Kak Arg pace den ke M | d walredwehumn A ‘a 7e Er , A. gelegen: zijn. Zij zijn door eene onaigebroken:-reeus van. kleine eilanden. met Timor, aan het zuidelijkst gedeelte: van: Zuftralafië gelegen, verbonden. - „De oostelijke ‘kust: vaù' het uitgéftrekte Borneo: is vande Molukfehe- en Philippijnfcha> reede fechie door eenen zeearm, gefcheiden, ‚Het fchiereiland: van: Malacoa: rte als:- eerhreed Binsebiersie in-het: midden,-def:aee tusfehen Bored en’ Swínatra uit, en dit, zuidelijk;-gedeelte: van het Indifthe. vaste: lánd., is: van: de oostkust:van Sumabnag flechtsrdoor de. zeeëngte van. Melaccaigefchieiden. -: tiev De- jk /C In vaa C 62 ) ke, Engl. ó31. volralangkih eit 719 Flor. Majo, Junio' 24. 954* Hartvormig Duizelkruid, met. fijngetande bladen, de wortelbladen hartvormig, längegefteeld , de middelfte bladen - fpatel-hertvormig „de boventte rogdachtig-hartvormig’, de feng, „tuigen, beswj on- werdeëld. Das ros. lak Deze in het voorjaar bloeijende: fraaije plant: is in boschachtige: ftreken. te Hoogezand. , inde provincie Groningen, door mij: gevonden. Zij verfchilt van het Anobbelwortelig: Duizelkruid; (Doronicum „Scor= nde mt paer LE VOO EOD FART 4 6 , ; RT BLIK OP DE DIERLIJKE BEWONERS: VAN DE SUNDA= EILANDEN EN VAN DE' OVERIGE NEDERLANSCHE ‘BEZITTINGEN IN INDIË, ge TEMMINCK 3; Direeyeur van’ Rijk Mufeum. k DD. drie. groote eilanden, der keerkring - -ftreken,, welke met eenige anderen’ van, den. derden rangs, de groep, vormen „welke „op: onze, landkaarten, onder den naam van Archipel der Sunda bekend is, bie- den (3 den ons door hunne ligging en: door eenen. vruchtba-_ ren bodem, de gefchikefte gelegenheid aan tov de- bes ftudering der dierew vän de Teven der oude wereld. … e Wobniol Java, Swmatra en don: in "hek midden. van en uitgeftrekten- Aziatifehen - Oceaan ‘gelegen: vers bergen onder hun eenzaamen verheven lommer „ons telbare- fcharen van vogels; welke. even „zoa vers fcheiden. en niet ‘minder zonderling zijn. dan -de ins fekten en- kruipende dieren waarmede. hunne grond bedekt is. De- verwonderlijke vereeniging varisdeze menigte vogelfoorven in dit gedeelte van den aardbol; is een: natuurlijk: gevolg van. den rijkdom, ‘welke het plantenrijk in deze: ftreken ten ‘toon fpreidtOveris gens weinig van het» noordelijk gedeeltedes. vasten lands-van Azië verwijderd zijnde-en flechts-door: eene kleine zeeftrook , hier en daar ‘met eilandem en-rotfen bedekt, van. Oceanië gefcheidem, wordende,’ bieden Sumatra ‘en Java eene 'uitgeftrektheid. van: ongeveer tien of elf, graden kusten aan , ‘welke onder dezelfde parallel tegenover „de oostelijke kusten van „Afrika gelegen: zijn. Zij zijn door eene: onafgebroken: reeks van. kleine eilanden. met Zúmor, aan het zuidelijkst gedeelte: van: Zuffralafië gelegen, verbonden. - „De oostelijke ‘kust vaù ‘het uitgéftrekte Borneo: is vande Molukfehe- en Philippijnfcha- engel echte door eenen zeearm, gefcheiden, ‚ Het Schiereiland: van: Malacoas. Gienb als:-eeri, breed Ee oedierwfeë in-het: midden.-det: zee tusfehen Borzeà em Swimatra uit, en dit zuidelijk; gedeelte: van ‘het Indifche. vaste: länd., is: van: de oostkust:van Sumatnas flechts:door-de zeeëngte van Melaccargefcheiden. -: HBV De- ( 64 ) Deze weinig uitgeftrekte ftrook , beflaat flêchts eené. ruimte van vijf en twintig graden breedte op vijftien graden lengte; de grootfte helft der hieronder begre- pen landen, is nog niet onderzocht, en de ‚nafpo= ringen, op de meest toegangbare. plaatfen gedaan , laten nog een ‘ruim ‘veld voor-nieuwe ontdekkingen open. De grond van „Borneo. is-nog niet door den natuuronderzoeker betreden; geworden. Dit’ eiland , een der-grootfte van den aardbol, heeft. ongeveer dezelfde ruitgeftrektheid als Frankrijk, Hetgeen wij van zijne natuurvoortbrengfelen kennen, bepaalt zich tot eenige zoogdieren, tien. of twaalf vogelfoorten , een zeersklein. aantal kruipende dieren en enkele-plan- ten, flechts op twee of drie plaatfen der kust ver= zameld. - Zijne groote bosfchen en zijn bergachtige grond, door eene eeuwige vegetatie bedekt „ verber« gen fchatten, tot welke de onderzoekende blik van den Natuuronderzoeker tot dus ver geenen toegang gehad heeft. Sumatra, door eén minder bloeddorstig en meer befchaafd volk dan de woeste inwoners van Borneo bewoond, en voordeeliger voor den ‘handel gelegen, is meer bekend dan Borzeo. Ketens van oorfpronkelijke rotfen. ftrekken zich langs de geheele lengte. van het eiland, van de punt van Zchen tot aan de engte der Sunda uit. Het is, om zoo te fpreken, ten oosten.en ten westen, door een aan- merkelijk aantal kleine, onbewoonde of weinig be= woonde eilandjes omzoomd. Eenige dezer, zoo als het rijke Banka, Billiton en andere, ftellen punten van aanraking met Borneo daar, Daar, waar het het minst van de zuidelijke punt van Malacca verwijderd . is, fcheidt een zeearm, met eene groote menigte - van ij x AR iik C 65.) van kleine eilandjes bedekt, het: van het vaste land van Indië af. _ Deszelfs zuidelijke. punt vormt een, voorgebergte , door. de vernaauwde zeeëngte der Sunda befpoeld., hetwelk tot grensfcheiding. tusfchen de graniet ketens van Sumatra en het vulkanisch ge-, bergte van het vruchtbare Java fchijnt te dienen. Door- deze geographifche ligging ‚ grenst Sumatra „ als het ware, aan het vaste land van Zudië ; het vormt met Java, Bali, Lombok, Sumbawa , Floris, Ome baien Timor, eene onafgebroken reeks van eilanden, van den tweeden en derden rang, waarvan de on- metelijke uitgeftrektheid zuidwaarts het grootfte ge- deelte van de groote Zuidzee omvat. Deze volgreeks van eilanden dient „ als het ware „ tot bolwerk voor alle de Archipels , en voor, die meer eenzame eilanden, welke onder de evennachtsftreek gelegen zijn. Men zoude uit deze nabijheid van Su- matra ten noorden met het vaste land van. Zndië en. ten zuiden met Java, fehijnen te moeten afleiden , dat dit eiland dezelfde foorten van dieren als het fchiereiland van Malacca en als Java voortbrengt Het tegendeel heeft echter plaats: op eenige Jand- vogels en vele kruipende dieren na, vindt men op Sumatra eene geheel bijzondere Fauna, welke zich intusfchen flechts weinig onderfcheidt van hetgeen, men hieromtrent van Borneo kent, hetwelk toch. veel ‚meer dan het Indifche fchiereiland of het eiland Java van Swmatra verwijderd is. Men zoude meenen dat Java een deel van Swmatra uitgemaakt had, in- dien de aardbodem, de bergen en de vegetatie niet het tegendeel bewezen, zelfs dan, wanneer er geene ongelijkaardigheid in de diervormen beftond. Werke- BijpraceN D. IL sr. 1. E lijk € MOD lijk hebben deze beide eilanden , welke elkander bijkans’ raken, zelfs onder de reusachtige zoogdieren niets gemeen. — De Olifant en de Tapier leven op Su- matra, en de. eerfte ín geheel Zudië, terwijl beide op Java onbekend zijn; de Rhinoceros van Sumatra, verfchilt vari’ de” Javaanfche en van die van het vaste land; terwijl de wilde os , de Bantinger van Java of de Gaour- (Bos Sylhetanusy van de Himalaia aan het vaste land van Zudië en aan Java eigen is. Twee nieuwe fóorten van zwijnen, Sws wervucofus ef Sus’ vittatus leven op Javá en Sumûtraz eenige hert- foorten, order ‘anderen de fraaïje kleine foôrt van Axis , van de eilanden Bavian , welke onder den naam van “Ceryus Kuhlit zal befchreven worden , bevinden zich noch op Sumatra noch op Java. De groote bosfchen van het eerfte eiland brengen ook den Cer- yus Rusfa van RAFFLEs en den Ceryus Hippelaphus van CUVIER voort; deze laatfte komt niet op Java. voor; de beerfoort dezer ftreken , Urf/us Malayanus VAN HORSFIELD, is dezelfde te Sumatra, te Borneo en te Malacca, zonder dat zij nog op Java gevon- den ís ; hetzelfde heeft plaats met de Orang-outangs » Hylobates , eenige Semnopitheci, en zelfs met twee foorten van …Galeopitheci , waarvan de eene, de Ja-' vaanfche „ langs den geheelen Archipel tot aan Zömor gevonden wordt, terwijl de andere flechts van Su- matra en Bornco is aangebragt geworden (*). De kleine (*) Wij zullen deze onder den naam wan Galeopithecus marmoratus befchrijven; aan de zeer veranderlijke foort van Jaya en van den geheelen Archipel den naam vaa Ga- leopishecus variegatus latende, (67 ) kleine dieren vertoonen. dezelfde» fóortelijke: verfchei- denheid van drie. of-vier bekende fZy/lagales ;- leeft ersflechtsveenezop Java j-de Eekhoorns, zelfs eenige Ratten zijn. verfchillend. » De vogels, voornamelijk de Woenders"(Gallinacei)\ de. Duiveng en’allen, die onder: het: befchermende’ lommer „der groote ‘bosfchen leven, zijn van de Javaanfche:foortelijk oriderfcheiden, Een kleinsaantal ‘is aân beide. eilanden ‘eigen , en ‘eenis ge foorten';' welke ‘meer: of min» algemeen „- of wel over de geheelé wereld verfpreid zijn, zijn de vzelfs de, over de geheele uitgeftrektheid van den’ grooten Archipel , of verfchillen niev vân ‘die „welke tôtin Afrika „en zelfs in Europa gevonden worden. ‘Men _ windt immers op Javay Sumatra en tot in Japan _mifche eiland Java , het zachte ‚ gastvrije en gehoor toes eene menigte van’ Europefche» vogels (+); wier gedaânte, ja wier -gevederte, geene de minfte verfcheidenheid met de individu’s, in verfchillende deelen van Zwropa voorhanden , vertoonen. Aan den eenen kant verdient derhalve ‘dit geheel verfchil in de Fauna dezer twee naburige eilanden „alle opmerking 3 terwijl aan'den anderen ’kant ‚de menigvuldige punten wan overeenkomst , de zoo volmaakte eenfoortigheid van dieren, over een zoo groot gedeelte van den aards bol, op zulke afftanden en onder geheel verfchillende Tachtftreken- verfpreid, niet minder belangrijk zijn. De onvergelijkelijke vruchtbaarheid van het Vulka= za „C*) Zie , voor meerdere bijzonderheden, ten opzigte dezer zaak , het Nouveau. Recueil de Planches coloriées faifant. fuite à Burron, art. Jafeur phoenicoptère du Japon, Livrais. ‚5ième, 6 E2 ( 68 )) zam@ karakter’ zijner inwoners” zijne geogfaphifche ligging; ven zijne veilige havens „hebben er op’ alle punten: den koophandel nâar, toe gelokt „welke eene der ‘eerfteoorzaken „der, befchaving en de- bron van-de welvaart der volken’ ís.» Jaya- is daarom-ook- het meest onderzocht en “meest! bekend. gedeelte, niet al- jeen > vän de, SundaÉeilanden:;-mâar. ook van dezen geheelen, uitgeftrekteri.» Archipel Evenals de bee fchaâäfde „mensch „ en «ook » meer vof. tin, terug:-gedron- gen=doór den voortgarig: van: den landbouw, -hebben de verfchillende, dierfoortên hunne-woonplaatfen on der--het, lommer-van:-de oude bosfehen-gevestigd ; waar de! ‘grensbewonets der bosfchén-deel komen „nemen aan, den overvloed, welke. door de fchatten van eenen werkzamen „ overal en. gedurende: alle jaargetijden le- véndigen’ akkerbouw wordt voortgebragt ; de zeeftrane den „ met. weekdiereri bedekt , de rivieren en de vischrijke ftranden lokken er-eene meenigte van watervogels naar toe sterwijlde aarde en de lucht , die in deze ftreken van infekten wemelen, in gefloten gelederen voortgaan- de, of de lacht’ door hunne woeste zwermen doende trillen , de aanmerkelijke hoeveelheid van infekt-etende vogels, alle tot-het geflacht Vliegenjager CM yothera) behoorende ; van woedfel voorzien. Deze kleine vo- gels en. de verwonderlijke hoeveelheid van, wild, zijn op hunne beurt weder lokazen voor de vraatzuchtige troepen van_ roofvogels, en ‚het groot aantal van vleesch-etende zoogdieren , hetwelk op zulk een klein punt, van den aardbol bijeenverzameld is (*). ; _ Deze ee De heer LESSON tracht ín zijne Zoölogie du voyage autour du monde, par Á Capitaine DURVILLE, p. et Et 129, aan Ee C 64 ) „Dede vergelijkende. hoewet -zeêr! beknopte fchets „ kan ain tot een vreten haak dienen. «Zij est aroct e &£ WIvOstToberogédfg aan. hatin: din 97: van hie een ‚Deél mijner Monoe graphies de, Mainmalogies ten opzigte van de buiten allen twijfel geftelde gelijkfoorcigheid, vanden, zwarten: Luipaard Celis Melas) met den gewonen Luipaard (FE. Leopardus) zeg, » te doen twijfelen ; hij noemt ook ‚ men weet niet, regt om welke reden, den Sevonen Luipaard, Panther, Deze ge- lijkfoortigheid is ‘eene daadzak welke niet op het zeggen van eenên onder ref dent, of op PEN, 8e kort woor anker liggen ‘behoilien erst; 5 mdar op dé ge- tuigenis van drie naturalisten ; de ‘beeren * SREINWARDT, KUL “en ’ vÄN “nasseit ‚ dië, gedurertide “acher jaren „ de bergeilledde: gedeerten: “vän Java doorkruist hebben zij hebben deze variëteit van den Luipaard “gezien, waargenomen ‚en gefchöten; en hebben aan ’srijks „Mu feum een levend, individu , en/ vele. huiden vergezeld van het geheele. geraamte, gezonden, ‚Mijne ,opgaven. ffeunen ook, op de verzekering vanden, heer „BOCKARME, diein her nest van;eenen, gewonen, Luipaard, „door ‚hem, ter ue, der geveld, eenen jongen zwarten „Luipaard, „Ongeveer eene zegd Mufeum bewarèn, ‚ alwaar zich bovendien fchèdels ‘en geraamten ‘bevinden, welke kunnen dierien, om deze ge tijkfoortigheid verder te bevestigen. — leads DODE her Lessön beweert ‘ook’ nog „dat: de zwarte Tijger bijde Maleijërs' onder den naam van ‘Ariman bekend í s5 want, zegt hij, 200 noemt. men dit dier-op Javâ. “Dit ‘is waar; maar kent de heer resson wel de beteekenis van dezen naam ? De Maleijers duiden door, Ariman » Eenyou- dig eenen Tijger aan; în de’ Jevaanfche taal is het Mand- Jan; de koninklijke Tijg ger draagt in het Maleisch den naam van Ariman bezar, en in het Javaansch van Mandjan g gede ; beide woordelijk vertaald, beteekenen grooten Tijger. PS 27 » (zò ) geeft: ons het middel aande hand, om over de kleine uitgeftrektheid land’s , hetwelk in dit gedeelte: der wes reld onderzocht is, in vergelijking van de groote hoee veelheid verfchillende dierfoorten; welke het voorts brengt, te oordeelen; welke hoeveelheid te aanmer- kelijker is ‚ “daar” het’ grootfte dezer eilanden alleen gezegd kan worden 5 goed door de Hatduronderzoekers gekend te zijn. where “Deze keêrkringftreek , nauwkeurig genòeg « ‘door, de reizigers van verfchillende natiën „doorkruist, levert reeds een aanmerkelijker aantal, zoogdieren, dan ge- heel Europa op; de verwonderlijke menigte, zoogdies ren, vogels, kruipende dieren , visfchen en‚ ongewere velde dieren, in de eilanden fi Sunda. gevonden z-of in de zeeën, welke hunne kusten. befpoelen ; gevan. gen, «evenaart: en overtreft zelfs in fommige klasfen de dierlijke: voortbrengfels van het’ groote Afrika; de Antilopen RGD alleen uitgezonderd, waàrvan’ het groot aantal, dat der Merten en Amilopen van de Sunda-eilanden ‘verre “overtreft.” Men” kan het ge- vogelte dezér eilanden, > ‘zorider vrees van, vergroo- ting bij dat, hetwelk in geheel Zuid- Amert a, waar- genomen wordt, vergelijken. In het cen 200 \ wel als in het andere halfrond bevinden zich, aanmerkelijke gedeelten lands, in welke de. natuuronderzoeker. nog geenen ‚voet gezet heeft ;,de binnenlanden van Zwid- Amerika ;de kusten van Chili ‚van Peru beloven eenen A keien over- KA Men weet in het algemeen, dar in geheel Afrika nog geen Hert gevonden is ; 3 het is het waré Vaderland der Antilopen , waarvan er, ook meer foorten dan. ín het geheel overige gedeelte van den aardbol. zijn, C eze) overvloedigen oogst; terwijl de ontdekkingen, welke ernog in het grootfte gedcelte van het binnenland “ van: Sumatra: te, doen blijven, de, berekening. der beftaande. foorten „ten -naastenbij op het dubbele brengen dergenen „ welke thans reeds op dit eiland be- kend zijn. Jas’ „Borneo deze witte. pd op de, wereldkaart *. kan; niet dan „voorwerpen „opleveren , geheel „nieuw _voor de :weten{chap ; het belooft met woeker. de. po- gingen. te zullen, betalen; welke men tot beftudering zijner, voortbrengfelen. zal aanwenden ; het is een ‚der keerkring{treken , „welke reenmaal , hae dieken, aan- merkelijk zal moeten verrijken, _… „ De zeeën welke, de kusten. dezer „vruchtbare ned ken befpoelen, verbergen; ons nog ‚voorwerpen „welke niet minder, zeldzaam en -belangrijk, dan diegenen zijn, waarvan de ontdekking, flechts/ voor eenige. jaren.plaats greep. De rijke, verzamelingen. van « visfchen en de aanmerkelijke, aanwinsten, in; weekdieren door „de laar{te reizigers „ „die, zich. naar, deze ftreken hebben begeven, „bezorgd „ ftrekken: ten ‚bewijze „ : dat: :deze landen „tot ‚nu „toe „weinig uit een wetenfchappelijk oogvunt onderzocht ‚de geheele, oplgstenheid van an vi it verdienen. „75 niin: „De landen , welke wij, voor. als nog te ons zelf owerzigt bevat, hebben, „zijn „begrepen, in dat’-ge- deelte van, den „grooten Archipel. van duffralafië;, hetwelk onder. den : naam van Archipel-der “Sunda bekend: is. „Indien „wij: „dit „betoog. tot ‚de, over rige. Nederlandfche bezittingen. in Bian ‚zelfden Ar- chie © Zie RATELES, Hist. of pen Ë 4 C “#2 5) chipel uitftrekken , dan omvatten wij eene ruimte van eenige meerdere graden in breedte; deze eîïlanden worden door den naam van Molukken aangeduid, Wij zullen zien, dat daar niet minder dán in den Ar- chipel der Sunda ‚ nog veel behooft onderzocht te wor- den. Celebes, een eiland van den eerften, Timor s een eiland van den derden rang en’ eenige andere minder groote ; als Ceram „Floris ; Booro „ Gilde, Amboinaenz. zijn allen onder dezelfde-parâllel als Bor- neo, Sumatra en Java gelegen, maar grootendeels met zoogdieren, vogels en kruipende dieren bévolkt, welke geheel van'-die der Stndá-eilanden ver- fchillen. Celebes, fchiér even”weinig als Borneo be- kend, levert ‘näar de voorwerpen „welke men er verzameld heeft, te oordeelen,-vele zoogdieren “en een aantal vogels op; welke gelieël aan Java en Sus matra vreemd zijn. Wij zijn onkundig of’ men’ aati dit groot eiland dezelfde dieren moet toefchrijven als aan Borneo, waarvan het, in zijne: geheele“ uitges ftrektheid flechts door de engte van Macasf/ar ge- fcheiden is; zijn zuidelijk gedeelte, de punt van Ma- easfar en het noordelijk uifeinde van ‘hèt eiland, uit de” districten - van Monado “en: Gorontalo beltaan- de, zijn de eenige een weinig bekende gedeelten , die! bovendien flechts: zeer ‘oppervlakkig zijn" onder- zocht, Eenige Apen, de Phalangers, de zonder: linge zwijnfoort; onder den naam van Sus babirusfa bekend „welke men ook op Booro vindt en die in de moerasfen leeft; twee nieuwe Antilopen, Herten, vele foorten van Calaos , vari Koekoeken , een groot aan- vl Duiven , de foorten van dat zonderlinge geflacht MZe- gapode , welke hunne eijeren niet uitbroeijen, vele an- dere ee GC mr dere Hoénders en fommigc kruipende dieren’, vertoonen ons dieren’, welke Jaya en Sumatra-nog niet opge» leverd hebben, De zeeën dezer ftreken voeden eene menigte ‘van nieuwe’ foorten van © visfchen „ wal- ‚ wisfchen ven de Dugong (Halecorus Dugong), een dier ; hetwelk’ men -lang voor: ‘fabelachtig gehou- den heeft ; maar hetwelk nu wel: bekend is. Ténz07'3 im het zuidelijkst gedeelte van dezen. Archipel -gele- gen,’ op eenen fchier gelijken: afltand- van de eilan- den der Sunda, van de Molukken en van Oceanië of Nieuw-Holland , is arm in zoogdieren „-maar zeer rijk in vogels. Wij hebben inderdaad nog geen groot zoogdier (*) van dit eiland bekomen , hetwelk. eenen gedeeltelijk: madreporifchen en fchieferachtigen.… grond heeft „ welke met eene veel armere. en-minder krach- tige vegetatie dan de overige eilanden , meer naar het Noorden gelegen , zoo als gien, gans Gilolo, ei el bedekt: is. ‚Het „plantenrijk fpreidt over die ftreken- Dn fchatten ten toon, welke niet genoeg bewonderd kunnen worden. „De wateren zelfs; welke hunne kusten be- fpoelen , nemen deel in deze wonderbare vruchtbaar- heid3 de oevers zijn met:digte bosfchen bedekt, welke zich tot op den top der bergen uitftrekken , terwijl, volgens- de verzekering der reizigers, ook het ftrand der zee, met een woud. van zeegewasfen E tar } ‘> Ö \ be= rh en Als aan de) getuigenis van’ fommige kooplieden, die dieper in het eiland gedrongen zijn, geloof gehecht kan worden , moet men er eene foort van Buffel vinden, welke van en Bos Sylhetanus vau Java en hect vaste land van Indië verfchilc, Es CC np 3 bezet is, waarvan de groote planten-op. den bodem van het zoute water „groeijen: „De „vogelen; welke dit verblijf bewonen z-deeleni ook „: volgens de verzet kering. van der fchrijvers, van het zoölogisch gedeelte der reize vari Kapitein-rrevcineTt, ún het trotfche dezer fchoone nâtuurjomen:sziet ser: bijna, geene van die kleine. foórten,’ met glinsrérend geverderte „welke in deze uitgeltrekte bosfchen:, die bovendien: gras en kleine infekten-misfen:, fchier verloren.-zouden, gaan; dezelve zijn veeleer de fchuilplaatfen. van’. Cd/aos , van groote -duiffoorten; van de ,gekróonde. duiven van de twee onderfcheiden foorten ‘van Cacatoes’ of zwarte Zra’s (1), van die menigte van papégaaê= foorten en zoo vele andere vogels en zoogdieren; van middelbare--grootte„ welke deze luchtftreek bes woren, maar in geen ander eiland hans Sunda ed den worden, Eene zeer bijzondere gioraphtie affeheiding heeft op Timor jin de verdeeling det eier welke ‘dit eiland bewonen plaats. … 3d e Ga0r m93 „Gelegen onder den-dertieniden. pedel is Timor in zijne geheele lengte „met eêne keten van -verhe+ ven bergen doorfneden ;:het noordelijk gedéelte ligt tegenover ‘de Molukken ‚ens het «zuidelijk gaat-lângs een gedeelte der kusten: wan Nieuw -dlolland „waar: van het “door een’ matig, breeden, zeearm gefcheiden is deze rotfen , waarfchijnlijk van eenen fchieferach- vigen aard, debijnen. tot, Brennan tusfchen. mein | zal lijke mee, De eene de zwarte Ara, of de Ara grs à vrome van VAILLANT3 de andere een derde kleiner , welke wij onder den naam van Psittacus alcato zullen befchrijven, CDE lijke bevolkingen te -dienen. Die ván, het noorden gelijkt, ‘zoo: wel door de verfchillende vals „door: de gelijkaardige foorten „ naar de geflachten “van: zoogdie= ren 5 vogels en infekten , met welke: de andere eilan- den van den ‘grooten Archipel bevolkt zijn 5 aan den anderen ‘kant van deze bergketen « vertoonen zich eensklaps «de vertegenwoordigers van eene bijzondere Fauna; van eene fchepping , welke men zich zoude kunnen veroorloven , ‘Oceanisch te. noemen. De ves getatie „ draagt: er, het karakter, «hetwelk ons: aan dat gedeelte van de noordkusten van MNieuw-Holland herinnert, hetwelk’ de zeevarenden ons als «woest, onbebouwd „en ‘alleen: door eenige wilde en zwer- vende horden bewoond; affchilderen. Zoo wel op den eehen als-op den “anderen, dezer weinig door de natuur bevoorregte kusten, wonen dezelfde: foorten van vogels. De waarzeggende gootbek (Scythrops presageur) voorfpelt-er door zijn wanluidend -ge- fchreeuw den regen „en die-dikke misten , in welke de kusten met klippen. bezaaid „aan ‘het gezigt. der zeelieden. onttrokken worden ; «de vogels met. eene penceelvormige tong „ voornamelijk die van het gee lacht Meliphaga , vertoonen: er zich in vele fóor- ten ;‚-gelijkaardig-aan die van Oceanië, men heeft er de Corbi-calao ,: in jeugdigen leefdtijd: zoo verfchil- lend van hetgeen hij bij vollen wasdom is 5 de Zan- greyens ‚met ‘nelle vlugt,‘ voor het sgroótfte. ger _deelte ‘bewoners der: ftrandens, + en ‘een «groot «aantal andere vogels van Nieuw - Holland. Men.kenr- noch ‘de zoogdieren: noch. de reptilia: van dit :gedeelte. des eilands ;- het kleine aantal „voorwerpen, welke men ri er CJ er ‘van daan’ gebragt heeft, bepaalt zich tot drie of vier foórten van «dé orde der. Vleermuizen (Cheirop= tera) een Phalanger en drie of: vier knagende die- ren; » Verder dan Zémor en. vaan ‘het «einde van de groote: uitgeftrektheid dezer Zuid-zeeën , bevinden zich ten oosten en ten noorden deze menigte ván madre= porifche eilanden, meer of min door groen „bedekt „ of ter maauwernood. boven de oppervlakte van het water zigtbaar ; in-deze zeeën fchijnt de natuur meer en meer klippen uit den bodem van:den Oceaan: te doen. oprijzen, welke door de verwonderlijke opeen hooping van -zoöphyten gevormd worden. Aldus zijn ook deze kleine Archipels. en die eenzame, meer uitgeftrekte eilanden,’ zoo” als Booro „Ceram ven andere, waarvan de ligging ter riaauwernood be- paald en-de voortbrengfelen onbekend zijn, het vader- land van eeriige zeldzame, weinig beftudeerde zoog- dieren; van: enkele “vogels met een glinsterend ge- vederte: of met buitengewone verfterfels „zooals; de Paradijsvogels , de. Promerops ; van veenige- visfchen met eene zonderlinge gedaante, en_ met de levendigfte ‚en juist afgeteekende kleuren geteekend enz. Het is waarfchijnlijk- aan ‘de’ Franfche Marine en aan’ de Naturalisten „ aan boord. der {chepen vande Kapiteinen purerrEY- en D'URVILLE ingefcheept;, woorbehiouden , ons meer zekere inlichtingen omtrent deze ‘eilanden , omtrent .die der Papous en omtrent Nieuw-Guinea „het eindoogmerk:van hunnen: En te leveren. De terugkeer der, naturalisten „ (ie zich aan haet van de corvet /Astrolabe bevinden „voorfpelt aan de ge- Gide) geleerde wereld „eene‚menigte van,belangrijke, geográ- phifche bijzonderheden en cen niet minder leerzaam aantal waarnemingen over de natuurlijke. gefchiedenis van dit gedeelte der wereld „ hetwelk voor. de weten- fchap, nog. niet ontgonnen is. > „In afwachting, dat men in dit berigt. den geheelen omvang van den grooten Archipel zal mogen, bevat, ten „ gelooven wij geene, ondienst, te doen ; aan die genen „welke „zich met de. -geographifche verdeeling der dieren in, de verfchillende- deelen van den aardbol bezig houden, door eenige aanwijzingen te voegen bij die genen, welke in de reisverhalen, vooral indie der, uitrustingen, „onder het bevel, van de Kapiteinen FREYCINET € DUPERREY » „opgeteekend zijn. ‚Dit overzigt is ingerigt, „om als inleiding tot meer, uitge- werkte betoogen over deze foort van nafporingen te dienen. «De heeren Bô1r en‚mAcKLOT (tellen zich voor er de bouwftoffen toe. te leveren. hay „De uitgave van het gefchiedkundig verhaal der reize van den Hoogleeraar REINWARDT in de eilanden der Sunda en in de Molukken, wordt met ‚ongeduld ver- wacht. Een verblijf van zeven jaren in verfchillende deelen van den Archipel heeft hem in flaat gefteld eene menigte waarnemingen van het grootf{te aanbe- lang, ten opzigte van de geographifche verdeeling der dieren dezer keerkringftreken, bijeen te zamelen. Mogt hij befluiten Spoedig aan het verlangen van hen te vol- doen, die er ren fterkfte prijs op ftellen, de vruchten der vorderingen te genieten, welke de natuurkundige k we= @ Eenige losfe ftukken of uittrekfels hunner brieven zijn in dit zelfde Tijdfchrift bekend gemaakt. Zie D. II. ne. 2. (#8 3 wetenfchappen federt eén klein getal jaren gemaakt hebben. Bec, + aub “Mijn doel’ “met” de itgdve van” dít berigt iss om hét tot: voorberigt eener proeve’ van ectie ‘Fait der eilanden van de. Sunda te ‘dóen dienen. De bee kende foorten“ zul len (er: eefvoùdig’ in- aangeduid wor= den, met térugwijzing * tot de” fjstemata ‘of tot de plaatwerken; ‘men zal eene mêer óf min breedvoe- rige befëhrijving van de” onuitgegeverie foörten” ge ven , de’ foortonderfcheidende bepalingen: zúllën later in het groote’ werk komen , miet ‘hetwelk ik mij on- Tedig houde. Het zal’ gemakkelijk zijn, het ‘beftek vän dit berigt te’ vergrooten , “ naar - gelang ‘der’ ont: dekkingen, welke onzerreizendé Natúironderzoekers ons zuilen mededeelen. ‘Dete naamlijst zal gevolge: lijijk de aanwijzing kunnen bevatten van al de dieren, in de overige gedeelten van den grooten Archipel der keerkringen, gevonden. Ten flotte ftel ik mij voor ; bij wijze van bijvoegfel, een min of meer omftandig overzigt van de Fauna van Japan te geven; van dat eiland, hetwelk’, ‘wat zijne dierlijke voortbrengfelen aangaat, zeer weinig bekend is, en hetwelk het Ne- derlandsch Gouvernement, zich bevlijtigt uit een we- tenfchappelijk oogpunt te doen onderzoeken. Pror- on 9 Ke ber each 101 Á ggn sado PROEVEN OVER DEN INVLOED vÂN HET ZENUW- B STELSEL OP DEN BLOEDSOMLOOP. „Door, Fe, THYSSEN. €/,-We VROLIKé edig gedeeld door den ‘Taatflén).” Rn welligt de blaysloren zoo dikwerf be- zig gehouden en tot Zoo meenigvuldige en zoo tegen- ftrijdige meeningen ‘aanleiding gegeven , dan de vraag , of de bloedsomloop ° van den invloed van het zenuw= ftelfet * af hankelijk zij of niet. De” groote HAELER (4) meende, dat de prikkelbaarheid van het hart, door het bloed in gedurige werking gehouden, de eenige oorzaak van dé afwisfelende bewegingen van hetzel= ve, en dus ook van der bloedsomloop in het alge- meen ‘was, en dat de zenuwen hierop geénen in- ‚Vloed hadden ; hoewel hij echter aan den anderen “kant den invloed, welke‘ de zenuwen op de prikkel- baarheid der flagaders uitoefenen „ niet loochent. ’ Le GALLoIS (6) onderwierp de meening van HaL- LER aan een bepaald onderzoek, en door levende dieren, bepaaldelijk konijnen aan eene geheele of ge= deelrelijke vernietiging van het ruggemerg bloot te ftellen en aldus de zenuwwerking te vernietigen , kwam (a) A. v. Harrer, Elementa Phyfiologiae Corporis Hu- mani, Tom. 1. p. 459. en en Tom, II. p. 202, 2 206 en 255 Lausannae 1757. (B) Mm. Le GÄLLOIS, Experiences sur le principe de la vie. Paris r3re, C ‚50 } kwam hij tot het hoogst belangrijk befluit, dat in die deelen, in welke dezelve was te niet gegaan , of in het geheele ligchaam„ als het gantfche ruggemerg was. weggenomen, de, bloedsomloop ook geheel ftil- ftond. Hierbij ‘behoort darigerierkt te worden,’ dat hij de vernietiging van het ruggemerg meestal door metalen draden, tusfchen de bogen der wervels ingebragt en aldaar fnel en met geweld rondgedraaid, bewerk- ftelligde., hb | Hud 1e WiLson, PHILIP @ ging op den door LE GALLOIS geopende, baan, voort, maar kwam, hoewel eene, fchijnbaar gelijke wijze van, handelen volgende, tot een geheel, tegenovergefteld, ‘befluit ; bij vond name- lijk, de kracht, van, het hart, als ook van het geheele vaatgeftel, van het ruggemerg, geheel onafhankelijk, daarbij echter te geliijker tijd opmerkende, dat prik- kelingen van het, ruggemerg invloed op de bewegine gen van het hart hadden en deze verfnelden.. Men, mag evenwel niet. met ftilzwijgen voorbijgaan, dat. hij zich meest met eene oppervlakkige en langzame be-, lediging van het. ‚rnggemerg vergenoegd heeft , en zich foms. flechts bij eene kwetfing der dura mater fchijnt bepaald te hebben, Zoo wij nu de proefnemingen en derzelver uitkom- ften van deze, „beide geleerden te zamen vergelijken, blijkt het genoegzaam, dat, zoo als NAsse (}) te regt aanmerkt, de een te veel, de ander te weinig heeft gedaan. … Ter= (*) wiLson pricip, Znguiry into the laws of the vital fnctions en verfuche enz, in mecker’s Archiv, B. II. p. 320. (}) F. Nasse, Unterfuchungen zur Lebens naturlehre und Heilkunde. Malle 1118. 1. B. 1. Abcheil. C 8 ! Terwijl de eerfte door het hevig en fpoedig- rond= draaijen der metalen draden in de ruggegraat, aan het geheele geftel eenen fchok mededeelde,; welke op zich zelven, zonder dat men naar andere oorzaken behoefde te zoeken , voldoende zoudekunnen geweest zijn, om den bloedsomloop tegen te houden „ oefen= de de ander, door zijne zachte handelwijze’, geene genoegzame werking op denzelven uit. Men zie ter nadere bevestiging van dit gezegde , de egte proef! van WILSON PHILIP, in welke deze, de handelwijze van LE GALLOIS „door het hevig en plotfeling ronddraaijen van eenenfgloeijenden draad in de ruggegraat , volgende , ook oogenblikkelijk de beweging van het ‘hart zag vere minderen. Geen wonder derhalve, dat latere phyfio= logen „ door dit verfchil van uitkomften , in twijfel ges bragt; de zaak op nieuw onderzochten. TreviRae NUs (*) doorfneed bij kisvorfchen den -zenuwftam van de dij , of ook wel het ruggemerg „ en daarna het zwemvlies van den achterpoot. onder het microscoop; brengende, wond hij, dat hierna de bloedsomloop foms in hetzelve opgehouden had, «en ook foms in: hetzelve was blijven voortgaan. Hij werd hiërdoor eenigzins tot een gemengd befluit gebragt, en ver- klaarde wel de kracht , door welke het bloëd . voort-. bewogen wordt, volgens. hem, in deze vloeiftof: zelve gelegen en flechts door de zamentrekkingen- van -het _ hart onderfteund , voor af hankelijk: van ‘het zenuw- _ ftelfel ,. maar voegde er tevens bij, dat deze invloed door individueel onderfcheid gewijzigd wordt. ‘Nasse on- ‚(P) GR TREVIRANUS» Biologie, Göttingen 1814, S. 644 B Alet BIJDRAGEN , D. [IL sr. 1. F C BE 15 onderzocht daarna met zijne gewone {cherpzinnigheid , de verfchillende , zoo even aangeftipte meeningen en, na geene van allen voldoende gevonden te hebben, trachtte hij de feilen „ welke anderen in hunne proef- nemingen begaan hadden, te ontwijken en kwam eindelijk tot een befluit, hetwelk weinig van dat van TREVIRANUS verfchilt, waarbij aan de zenuwmasfa’s de invloed op de beweging van het hart niet ont- zegd, maar behalve deze, in dezelve nog eene an- dere kracht erkend wordt, welke vande eerfte onaf- hankelijk is en in het leven van het deel zelve berust. In weerwil dat hiermede alles fcheen verklaard te zijn, en de zaak welligt voor afgedaan had kunnen befchouwd worden, kwam -w. KRIMER (*) toch nog eens op dezelve terug; zulks echter meer bepaalde- lijk om te zien, welken invloed de zenuwen op de ontfteking uitoefenen. «Hij doorfneed den ftam der dijzenuw bij eenen kikvorsch , en het zwemvlies van den beledigden poot onder het microscoop gebragt hebbende, was het hem onmogelijk door eenigen prikkel, ontfteking in hetzelve voort te /brengens terwijl ook de bloedsomloop langzamer werd en ein- delijk “ophield. Ook gelukte het hém’ ret: in den poot van eenen jongen hond, van welken hij de dij en zitbeenszenuw doorfneden had , ontfteking te ver- wekken. « Deze’ proeven gaven later aanleiding tot eene onnaauwkeurigheid van LANGENBECK(}). Ook EE AZG Je … were -(*) w. KrIMeR, Phfiologifche Unterfuchungen. Leipzig’ 1820, $. 162 und Folgg. 4 kk (4) LAncensecr zegt in zijne Chirurgifche Krankheiten , Th. LS. 935 „Er (krimer) brachte einen Prosch mit der | Á C 4 M werden: zij met ongepaste-heftigheid door jarcrer (*) beftreden5; zoodat men in al dit verfchil van. meenin- gen fchier niet meer weet wat te gelooven. Het werd derhalve noodzakelijk , de zaak op nieuw te on- derzoeken (f). Sj De »Schwimmhaut unter das Microscop , und durchfchnitt ihm den Schenkelnerven der nämlichen Seite, worauf fogleich der » zuvor fchnelle Kreislauf in einigen Stunden langfamer wurde, „Nachdem eine kleine Stelle der Schwvimmhaut mit einer » Kochfalzauflöfung beftrichen war , erweiterten fich die Ge- „fäsfe wieder, wie dies der Fall bey ähnlichen Verfuchen „ohne Durchfchneiden der Nerven gewefen war. Nach der „ Durchfchreidung des Rückenmarkes verfchwand die Röthe, nehtland auch nach der Anwendung der Salzauflöfung nicht „wieder, und in 8 Minuten hätte in allen Gefäsfen der Kreis- »fauf aufgehört” Krimer zelf zegt: „Nun beffrich ich eine kleine Stelle der » Schwimmhaut mit einer Kochfalzauflöfune , wonach die uin „diefe. fowohl als an diefer Stelle gelegene Gefäsfe weder er- »weitert noch röther als zuvor wurden u. S. We m(*). Etwas zur Würdigune der Phyfiologifchen Uierfiichan: gen von KRIMER. Leipzig 1820 von Dr. JAECKEL in Deutfches Archiv. für Phofiol. 7. B. 3 H-ft. S. 395. “(f) Ik had hierbij nog een paar proeven van MILNE EDWARDS € P, VAVASSEUR, (Annales des Sciences naturel- les, Tom. IX. p. 329) kunnen vermelden, zoo ik dezelve niet voor te weinig afdoende hield , om in den tekst eene plaats te verdienen. « Na opening der borstholte’, ‘en-door- fuijding of wegneming der middelfte en onderfte halsvlechten van de nervus fympathicus magnus, vonden zij dat toch het hart, gedurende eenigen tijd bleef kloppen: Dit werfchijn- fel heb ik meermalen onder de proeven van MAGENDIz te Fa Pa. C 84) De hoop van eenig licht over dezelve te züllen verfpreiden, voerde den heer Tryssen en mij tot het befluit„ op nieuw den ftaat der vaten en van den bloedsomloop ‚ na het doorfnijden van ruggemerg of dijzenuwen in de zwemvliezen van kikvorfchen na te gaan. Het refùltaat onzer nafporingen deelen wij hiernevens mede en voegen er alleen bij, dat bij fommige derzelve , de Hoogleeraar SCHRÖDER VAN DER KOLK tegenwoordig was. ds _ifle Proef. ‘Den gier Augustus van het vorige jaar ; doorfneden wij bij eenen ‘vrij grooten en zeer levens digen kikvorsch, den ftam van de zenuwen der on= derfte extremiteit, welke zich in het bekken be- vindt, door eene zijdelingfche infnede ín de buik- holte, waarbij het dier weinig leed en fchier- geen bloed verloor (*). Oogenblikkelijk was deze poot el ge Parijs, ade opening der borstholte en den hierdoor voort- gebragtem dood van het dier, zien plaats grijpen , en ik geloof gaarne ‚dat het doorfnijden- van zenuwên hier niets toe- of afdoet, daar het mij alleen een gevolg fchijnt te zijn. van de irritabiliteit, die na den dood nog im het hart overbiijft, en welke ik uren na denzelven, in het hart van: eenen „grooten fchildpad , nog zamentrekkingen in het- zelve zag voortbrengen, De heeren EDWARDS Een vavas- SEUR fchrijven aan hunne dieren, na opening der borste, holte (welke zij zelve zeggen kargement gedaan te heb- ben) nog Jeven toe. Hoe echter leven na het plotfeling ophouden der ademhaling , ten minste zoo deze niet kunsc- matig vervangen wordt, zoo als re caLLOIS het deed, kan beftaan, verklaar ik niet te begrijpen. (£) Hierbij dient vermeld te worden, dat wij de door-, (nee C 85 ) geheel “verlamd. en- hing als. een-…dood deel bij het ligchaam. Het zwemvlies dezer. zijde. onder ‘het mie eroscoop brengende, zagen; wij, datde bloedsomloop in hetzelve, onder den vorm van, een wits-doorfchij- nend vocht , roode bolletjes rondvoerende,. op eene zeer gelijkmatige wijze voortging „welke in het ger heel niet verfchilde van den bloedsomloop; welke wij aande tegenovergeftelde zijde , waar de. zenuw niet doorgefneden was, waarnamen: ,, Beide zwemvliezen „met /wbcarbonas. amm. En geprikkeld hebbende „ vertoonde het dier.aan de zijde „ waar de zenuwen doorgefneden waren, geene blijken van, pijn, aan de andere wel... In beiden. verfnelde eerst de. bloedsomloop „ daarna hield hij op 3de bloed- vaten „waren hierbij zeer. opgezet, met sag bloed vee en netvormig., zt ‚Den, volgenden dag (ro rt een morgens. te negen uren, was de ontfteking aan de: zijde, waar de, zenuw; doorgefneden was; vecl geminderd 3 de kleine “_vaatjes vertoonden eenen bloedftroom. van zeer ligt gekleurde. bolletjes 3 „terwijl. de groote. ook veel min-, der opgezet. en van ‘minder :roode kleur waren, … Aan de andere zijde was de bloedf{troom veel {neler „ vooral in de kleine vaatjes.. Na den, middag, te. een ure, had aan beide zijden alle.bloedsomloop opges houden; te twee-uren was. dezelve „ hoewel traag echter weder aan den gang. … Des namiddags om half Zes was er in het zwemvlies, van het been ‚met „Íi0 door- fnede-zoo wel: van de zenuwen als van het ruggemerg „al. toos van een verlies van zelfftandigheid deden verge zeld gaan, F3 ( 86 ) doorgefneden zenuw, een vrij regelmatige , niet zeer trage bloedftroom; terwijl aan de zene; sean zijde, hoegenaamd geene beweging was. Den rrder Augustus , des namiddags te half vier uren „ duidelijke- regelmatige , doch trage circulatie, in beide zwemvliezen. Den rgder dos greed erfde Den ryden het dier dood, “ade Proef. Bij eenen tweeden kikvorsch door- fneden wij den 18der Augustus des namiddags , onge- veer té twee uren, den ‘ftam der zenuwen voor de onderfte’ extremiteit, op dezelfde wijze als bij de vorige, in het-bekken (*), Het zwemvlies derzelfde Zijde, terftond onder-het microscoop gebragt, vers toonde -eene {nelle circulatie „ gelijkvormig aan die der voorgaande proef en dit voor alle volgende proe= ven hetzelfde zijnde, zullen wij het er niet meer „bijvoegen. Dezelve verfchilde ook in geenen deele van hetgeen , in den anderen onbefchadigden poot plaats greep. Wij doorfneden daarop, te half drie ùren, het ruggemerg een “weinig boven het bekken 5 en daarna de zwemvliezen door het microscoop on= derzoekende ,’ vonden wij’ aan den “poot met gave zenuwen, in het zwemvlies , eene vrij fnelle cireu- laties in de andere, waarvan de zenuwftam doorgefne- den was, eene flechts trage, in een enkel vat. Wij trachten’ daarop. het zwemvlies van dezen poot in ontfteking te brengen, door hetzelve met /pér. falis ammon. te prikkelen, Oogenblikkelijk daarna het deel “1002 on- 1) De opgave van fverlamming vermelden wij als een everbekend gevolg der doorfnede van zenuwen, in deze en in de volgende proeven ziet, EE EE C&D onder het microscoop brengende, ontdekten „wij: eene _ trage; doch regelmatige circulatie, met opgezette va- ten, welke des avonds te zeven uren ook nog plaats greep. Wij lieten: het dier daarop. wel in eene-flesch met een ‘weinig water, tot den oaster Aug. „ dus-ge- durende. drie dagen liggen, waarop. wij, hetzelve:;op nieuw onderzoekende, te vier uren des namiddags, in beide zwemvliezen „ ecne fnelle circulatie. waarna- men. Te zes uren beide pooten met /pér. /al, ammon. geprikkeld hebbende, volgde hierop’ eene opzetting van vaten met rood vocht , dat trageren trager vloeide en tegen zeven uren ftilftond. Na den dood-van het dier. bleek het, dat ruggemerg; en zenuwen; goed doorgefneden waren, dat zelfs een gedeelte van het eerfte vernietigd was. Aan de wonde, welke. wij ter. doorfnede van den zenuwf{tam hadden moeten maken, had zich aan de binnenzijde in de buikhol- te „ een flijmvlies: gevormd, hetwelk reeds duidelijk met bloed gevulde vaten vertoonde. Ook was de wonde aan, den rug, in den omtrek zeer ontítoken en hoog rood van kleur. gde Proef. Bij eenen. derden baedesdti doorfne- den wij, den 27*ter Augustus een weinig boven het bekken „ het ruggemerg. Beide zwemvliezen vervol- gens onder het microscoop gebragt hebbende, -ont- dekten wij in geen van beide, eenige ‚de, minste fpo- ren van bloedsomloop , welke ook: na vijf uren nog niet zigtbaar -was. f Den 29ster Aug. was er in geen: der beide antie zen eenige de minste circulatie, ‚Nieuwsgierig zijnde, of de bloedsomloop ook in de- grootere „vaten van F4 het C 38 ) het been geftremd zoude zijn, legden wij eerst de iwidvaten , door ‘het wegknippen en omslaan van een ftuk huid, en daarna de art. tibialis postica en de úrt. en vera crurales bloot. In geen dezer vaten wäs eenige beweging van bloed te bemerken. De dijflagader en ader hadden beide dezelfde zwarte kleùr; en bij de doorfnede, -kwam er uit geen van beide een droppel bloeds. « In de longen was intus- fchen de circulatie blijven voortgaan, en twee vüren daarna was de klopping van het hart nog zigtbaar. » ‚ade Proef. Bij eenen vierden kikvorsch doorfneden wij; den ogsten Aug. des namiddags te zes uten3 het ruggemerg een weinig boven het bekken; en ontdekten aan den regterpoot zeer duidelijke circu» latie in het zwemvlies, aan den linkerpoot daafente» gen, hoegenaamd geene. Des avonds, kwart over acht uren, was alles in denzelfden toeftand, Den ogsten Aug. des namiddags te een ute, was er in geen der beide zwemvliezen eenige Circulatie zigt= baar. Op dezelfde wijze, als- inden’ vorigen kik- vorsch, legden wij de huid en fpiervaten van het been bloot en «Ontdekten in deze eenen -duidelijken bloedsomloop 3 wij zagen zelfs op eene: plaats „7 twee ftroomen in tegenovergeftelde rigting voortloopende, ‘waarvan de een derhalve als een flagaderlijke , de ant dere als een aderlijke behoort befchouwd teworden: 5de Proef. Bij eenen wijfden kikworscli doorfnes den wij, den oden Sept. , het ruggemerg een weinig ‘boven het bekkens een “uur na de doorffrede „ was de circulatie nog in beide zwemvliezen, ten duide» lijkfte zigtbaar. Daarop werd de zenuw{tam der-lin= E N kere ( 89 } kerzijde , tak- voor tak in het bekker. doorgefneden 3 waarop in dezen de circulatie geheel; ophield ; maar in den regterpoot traag bleef voortgaans Na:ook aan deze zijde den zenuwítam hehe den te hebben, bleef er eene trage circulatie over, welke echter: verdween ‚ nadar een tak ‚welke flechts gedeeltelijk was doorgefneden , nu geheel vaneenger fcheiden werd. ‚Den gier Sept. was er bij het Ki onsch in het regter. zwemvlies, tusfchen dert. tweeden ven derden vinger , eene langzame circulatie, welke tusfchen den eerften en tweeden niet zigtbaar was ‘in den linker poot was dezelve zoo. wel tusfchen den eerften en tweeden „als tusfchen den twêeden en derden aan- wezig. De.bloedsomloop derhalve „ welke eerst was opgehouden, had zich federt den vorigen dag weder verheven en ging , hoewel ‘trager dan in den gezonden toefland, woort. Wij namen daarop het geheele on- derfte gedeelte van het ruggemerg weg, en bleven toch nog dezelfde circulatie, Hoemekl eenigzins Win- der algemeen ; waarnemen. Na den dood van het dier, zagen wijs dat» es ruggemerg; van «den vierden halswervel af. tot aan het heiligbeen , geheel vernietigd was, Ook waren aan beide zijden de drie takken; welke de zenuwen voor „de onderfte extremiteit daarftellen „- goed door- gefneden. Alleenlijk was er een klein takje, uit het heiligbeen wan weerszijde komende, en zich: met de zitbeenszenuw vereenigende , uit hoofde zijner diepe ligging, in zijn geheel gebleven. 6de Proef. Den oden Sept. doorfneden wij bij eenen zesden kikvorsch, het ruggemerg een weinig boven het ( 9 ) het bekken; de circulatie was in beide „zwemvliezen blijven voortgaans wij verlengden daarop «de vernie- tiging van het ruggemerg meer bovenwaarts „: en fne- den ook den zenuwftam der linkerzijde. in het: bek- ken door; de circulatie bleef op dezelfde „wijze voortgaan. Wij bemerkten echter, dat er een zenuw= takje niet goed doorgefneden was, Dit gedaan zijnde; hield de circulatie geheel op, Den volgenden dag echter, was dezêlve. op nieuw .weder“ begonnen. Den gîen Sept. ging dezelve ook nog voort 3 doorde ondervinding van den vorigen dag (zie de vorige proef) geleerd hebbende , dat ernog een fijn takje „uit het heiligbeen voortkomendes beftond., trachtten wijs hoe moeijelijk dit-ook was , ook dit-door “te. fnijden5 de circulatie was. daarop wel vertraagd „maar. bleef toch nog voortgaan. — Aan de regterzijde toen ook den zenuwftam in het bekken doorgefneden-heb- bende „ ontdekten wij in het zwemvlies dezer zijde, geene de minste circulatie, Wij bragten den linker poot weder onder he mie croscoop, en bemerkten tusfchen den tweeden en derden vinger, regelmatige, maar trage circulatie ; terwijl dezelve tusfchen den eerften en tweeden ge= heel ftilftond; zelfs fchenen de bloedbolletjes aldaar in de vaten geftold te zijn. Een oogenblik later ech- ter, was de bloedsomloop ook aldaar op nieuw -we- der begonnen. De regter poot oogenblikkelijk daarna onder het mieroscoop gebragt, vertoonde in- het zwemvlies tusfchen den eerften en tweeden vinger, in een vat eene wankelende „ golfachtige beweging, welke fomtijds van rigting veranderde en van eene voortgaande in eenc terugkeerende overging. In het vlies — C 9 ) vlies tusfchen den tweeden en derden. vinger daaren- tegen; was de circulatie vrij algemeen en fnel, Den gien Sept. was: er in het zwemvlies tusfchen den twee- den en derden vinger van den regter poot, zeer duie delijke „bloedbeweging, insgelijks ook. tusfchen -den, eerften. en tweeden. Bij den linker poot had het- zelfde plaats. Den Glen Sept. was er in den regter poot ; tusfchen den eerften en tweeden vinger, eene trage. circulatie in flechts enkele vaten. Tusfchen, den tweeden en derden waren fommige vaten rood opgezet, en in anderen. was er eene trage bewe- ging. In den, linkerpoot was er in het vlies, tusfchen den eerften en tweeden vinger geene circu- latie, tusfchen den tweeden en derden wel, maar, traag en niet algemeen. Het dier had echter zeer in kracht afgenomen , en was den volgenden dag dood, Naden dood bleek het, dat het ruggemerg goed doorgefneden en-voor een gedeelte vernietigd was 3 de beide zenuwftammen waren ook volkomen doorge- fneden, als ook de kleine takjes, welke wij zei den in de diepte van het bekken gelegen te zijn. Met deze laatfte proefneming eindigden wij onze nafporingen. Zoo wij ons nu kortelijk de refultaten derzelve in het geheugen terug roepen, zal het blije ken, dat onze eerfte, tweede , vierde, vijfde en zesde proef genoegzaam doen zien, dat de bloedsomloop wel niet geheel van het. zenuwftelfel afhankelijk is, * maar toch gedeeltelijk door hetzelve beheerscht wordt. Na vernietiging der zenuwwerking immers hield de bloedsomloop eerst op en verhief zich naderhand wel C 92 ) wel, maar ging toch trager voort. Er beftaat dus, behalve de zenuwmasfa’s , eene andere kracht , tot den bloedsomloop werkzaam. Men moge deze nu , met NASSE en TREVIRANUS in het eigen leven der deelen, of zoo als Koen (*) het onlangs deed, in een in- ftinktmatig vermogen wan het bloed zoeken. Wij echter vergenoegen ons met de aanwezigheid derzelve opgegeven te hebben, aan anderen de verklaring van dit duister en welligt nooit verklaarbaar punt overla- tende. Alleenlijk voegen wij hierbij , dat de uitkomst onzer derde proef , zoo geheel met de gevolgen onzer. andere proefnemingen (trijdende, aan de. eene of an= dere ons onbekende oorzaak moet toegefchreven wor- den. Wij meenen ten minfte alle met dezelfde zorg in het werk gefteld te hebben , en hebben ons ook: na den dood overtuigd, dat in de overige proefne- mingen de zenuwwerking niet minder goed dan in de derde proef was verniëtigd geworden. …(*) Zst die Contraction des Herzens die einzige bewegende, Kraft des. Blutumlaufs oder hat diefer noch eine Hulfikraft A und wie zeigt fie fich. Von Dr. kocu in mecxer’B Archiv, Jahrg. 1827 Jun. —'Sept. S. 416 uud Folg. kades ect And =S BIJ DRAGEN TOT DE NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN. —_—m TS ED Cen VEREENVOUDIGING VAN DE WIJZE, WAAROP DE STOOM® SCHUIVEN OF STOOMGLIJDERS IN GEWONE STOOM= MACHINEN BEWOGEN WORDEN. Door.G. J. VERDAM, Lector în de Mechanifche Technologie te Groningen. D. beweging van die deelen eener ftoommachine , waardoor de gemeenfchap tusfchen den cilinder en den ketel, alsmede tusfchen den cilinder en den con- denfor of ftoomverdikker, beurtelings wordt openge- fteld en afgefloten, kan op meer dan ééne wijze, uit de beweging van eenig ander deel worden afgeleid, Zulks hangt niet alleen van de bijzondere inrigting der “machine af, maar ook van derzelver grootte en foort. In zeer kleine ftoommachinen, het zij dan van hooge, middelbare of lage drukking,’ doch volgens het fystema van waTT ingerist, kan men ‘de bewe- ging vân eerstgemelde deelen, zeer eenvoudig daar- ftellen3 in groote machinen gefchiedt dit meestal niet ‚ dan met veel omflag. Ligt de cilinder horizontaal , of _ helt hij, of heeft eindelijk de zuiger eene rondgaande ‚ beweging, dan wordt hierdoor meergenoemde over- brenging van beweging wederom. gewijzigd; terwijl zij door tusfchenkomst- van meer of minder ftukken plaats heeft, naarmate het Zoomfchuiven , foomkranen BIJDRAGEN ; D, III. sr. 1. G eer Matin C: 54.) of foomkleppen zijn, die den ftoom beurtelings in en uit den cilinder doen vloeijen, In de gewone ftoommachinen met {taande cilinders gebruikt men tegenwoordig vrij algemeen „ floom/chui- wen of floomglijders in ftede van kranen of kleppen : verdienende ook wezenlijk eerstgenoemde middelen de voorkeur boven de laatfte. « Deze fchuiven of glijders , hoedanig zij ook ingerigt mogen zijn, ver- krijgen hunne beweging, uit die van het voerwiel of den aanzetter (*) meestal op deze wijze: aan de as van dit wiel is eene cirkelvormige fchijf „ excen- trisch verbonden; om dit excentriek (hoedanig de. algemeene benaming van dergelijke fchijven, het zij Cirkelvormige of kromlijnige, is), op welks dikte eene keel of fponning is uitgedraaid, fluiten twee halfronde , koperen beugels, ien des in opgenoemde {pon- (*) Ik ‘bedoel hiermede het rad van gegoten ijzer, bij de Franfchen volant, bij de Engelfchen flywheel , en door de Duitfchers Schwungrad genoemd, In hoeverre de be- namingen van dat rad in de Franfche, Engelfche en Duit- fche talen eigenaardig zijn, wil ik niet beoordeelen 3 doch hetzelve , in onze taal, vliegwiel. of zwenkrad te heeten, komt mij ‚niet eigenaardig voor; bij gebrek van een beter woord, noem ik, hetzelve voerwiel, afgeleid van de dienst, die hetzelve verrigt, om, namelijk, de kruk door deszelfs doode punten te voeren; doch dit rad dient tevens om de fnelheid der beweging eenigzins te regelen, dat is die be- weging nu aan Ze zetten, dan in te houden, gevolgelijk is voerwiel nog niet de juiste naam van gemeld rad; doch evenmin kan men ook aan het zelftandige naamwoord aan- zetter de voorkeur geven, ze Misfchien oordeelt men, dat de benaming van iki minder gebrekkig is dan die van voerwiche — € 95 à fponning, kunnende draaijen „ en zamengehouden-wor-- dende door twee platte ftaven, welke, van de as. des voorwiels, langs de machine loopen, tot op de hoogte des ftoomcilinders. C ( fig. 1), alwaar zij 'za- menkomen en aan eene korte horizontale ftaaf ver-. bonden zijn, welker uiteinde met eenen kraag in den hals eener kruk of halven tuimelaar rust. Door. het omdraaijen van de as des voerwiels, zal het uiteinde van den excentriekftang eene heen- en wedergaande be= weging verkrijgen; de as van gemelden tuimelaar zal dus fchommelen, en daar deze as gewoonlijk even vóór of achter de ftoomkast S ligt (welke kast hier onderfteld. wordt achter den cilinder te zijn geplaatst) „ zaldeftang K (3.2) , aan welke de ftoomfchuiven in de ftoomkast verbonden zijn, met die fchuiven eenesop- en nedergaande beweging verkrijgen „ bijaldien zij, door een juk HH, twee verticale zijftangen HI „ en twee krukken of halve tuimelaars, met laatstgenoemde as in’ gemeen- fchap, wordt gebragt. — (Laatstgenoemde krukken, in de figuur niet aangewezen, zitten, ter wederzije den der ftoomkast, vast aan de gemelde, horizontale as, en hare andere einden zijn, door twee fpillen, met de onderfte oogen der zijftangen HI verbonden; zoodat, onder het fchommelen der as , deze, fpillen in de oogen dier ftangen dragen.) — Zoodanig is: het mecanisme , waardoor de ftoomfchuiven , of ook: de ftoomkleppen, gewoonlijk bewogen worden. Zij die met de inrigting van het ftoomwerktuig bekend zijn, weten, dat de excentriekftangen, en de ftan- gen bezijden de ftoomkast, in lengte toenemen met de grootte der machine en met den flag des ftoom- zuigers. Middelmatige ftoomwerktuigen van 16 à 20 ERE. G 2 paar- C 96 ) paardenkrachten hebben excentriekftangen ter lengte van 3 à 3°,55 zeer. groote machinen van 6o à 80 paardenkrachten, (doch van lage drukking), kun- nen, bij eenen zuigerflag van 2 ellen, excentriekftan- gen hebben, ter lengte van 8 ellen en daarboven ; doch kan men alsdan ook de zijftangen , door eene andere inrigting der ftoomkast, vermijden. Bij ftoom- machinen, die in vaartuigen geplaatst worden, is het geheel dezer inrigting altoos zeer beknopt, we- gens de kleine plaats, door de peren alsdan ingenomen wordende, Meermalen ftelde ik mij, bij de befehouwing van groote ftoommachinen in fabrijken, voor, de bewe-’ ging van’ het excentriek af te leiden uit die van een deel, hetwelk: zeer digt bij de ftoomkast in werking was , ten «einde daardoor eene meerdere beknoptheid in dit gedeelte van het zamenftel zou ontftaan , en men „ hoe weinig dan ook , weder eenige -befparing van kos- ten, daaruit konde vinden ; doch eerst onlangs, bij het in elkander ftellen der deelen van het model eens ftoom- werktuïgs, dacht ik daarop nader door, en kwam tot eene , zoo ik meen , vereenvoudigde inrigting , welke hoofdzakelijk uit de volgende befchrijving kan ge- kend wórden. Ik laat het aan deskundigen over te beoordeelen, in hoe verre men in fommige geval- len die “inrigúng ‘met voordeel zou kunhen — aan- wenden, en geef daarom genoemde befchrijving eer der als de oplosfing van een’ werkftuk der praktifche’ mechanica „ dan wel in de meening, dat-zij eene. be- langrijke vereenvouding van eenige deelen der ge wone (koommachine bevat. Het is bekend, dat de achterhoek D ie. I) van / het _— Er EE 1 CD het zoogenaamde parallelogram: eener ftoommachine:, ter wederzijden van de balans AB. verbonden is aan de uiteinden van twee ftaven DE s;-die bij E om eene vaste {pil (gewoonlijke aan de zoldering van het gebouw ; ‘of “aan. die der ‚machine gehecht). kunnen draaijen 5, hierdoor wordt de achterhoek en gevolge- lijk ook de voorhoek van dat parallelogram; telkens zoo veel naar de verticaal getrokken, als het uite einde B,der balans AB daarvan afwijkt, en blijft dus de ftang des ftoomzuigers in .deszelfs verticale rig- ting. Gewoonlijk zijn de vaste draaipunten E van de trekftangen DE , ter zijden van het parallelogram , in hetzelfde verticale vlak , waarin de zuigerftang be= wogen wordt, geplaatst; doch er is volftrekt geene reden , waarom die draaipunten niet meer voorwaarts, en EENS het uiteinde B der balans, in F of in G, zouden kunnen worden geplaatst, mits de breedte van het parallelogram alsdan in eene behoor-= lijke ‘evenredigheid, wordt. verminderd; en dit kan altijd. gefchieden „door eene zeer eenvoudige meet- kunstige conftructie „- welke aan me conftruc= teurs niet: onbekend is, » - Gelteld “dan „ dat het punt E verblaacet wordt in F, flechts weinige duimen voorbij het uiteinde B der balans „ CDR, A5 Nederl. duimen) en dat de ‘draai- punten der trekftangen DE nu niet beftaan in twee vaste fpillen, maar ín eene horizontale as FEEF, ( fis 3 en 5, welke figuren den opfand en het plan van het vereenvoudigde mecanisme voorftellen), bij F en. in twee kommen kunnende draaijen , en aan welke de uiteinden. E der trek{tangen nu , door -kee- G 3 len C 98 ) | den of wiggen vastgeklemd zijn, of ; zoo als men dit moemt , vierkant op vierkant aangeflotén zitten (*). Door de afwisftlende Omdrazijint der bálans zal nu natuurlijk ‘de ‘as FF, uit hoofde van” de om- draaijing der trekftangen , “ook” genoodzaakt “worden om te draaijen, dan- naar de regterhand en dan naâr de linkerhand; gevolgelijk ‘zal dus ook de ftang ed van eeh gewoon excentriek e, daardoöf ‘heen en wet der bewogen moeten worden; want dit kan men ‘doen plaats hebben, zoo wel als het excentriek ge- deeltelijk ronddraait, als wanneer hetzelve eene onafgee brokene rondgaande nd heeft He De ftang FF heeft C*) Wilde men de dien E, ft. pi op hunne. vorige plaats laten, dan zou men de as FF, afwisfelende kunnen doen omdraaien, door aan de verlengde ftangen DE, gêtande bogen te voegen , werkende op kleine rond- fels F, aan de as FF verbonden; doch hierdoor worden de deelen vermeerderd, behalve , dat men dan ook twee fteunpunten meer noodig heeft, dan in het geval van eene langere trekftang DF, fr. 3-en 5, hetwelk ook dé conftructie verzwaart, ingeval de-fteunpunten moeten ge- “_vónden worden „ door kleine, kolommen. op het dekfel wie ftoomcilinder te fchroeven,. (FH) Alleen is de uitgeftrektheid der hl en ens gaande: beweging van de excentriekftang, zoo groot niet bij de gedeeltelijke ronddraaijing van het excentriek, als wanneer, hetzelve eene geheele omwenteling doet doch al is de uitgeftrektheid flechts Nederlandfche duimen, men kau uit dezelve, gelijk bekend is, door lange hef booms- armen , bewegingen van grootere uitgeftrektheid afleiden. — Wilde men echter, om redenen, de uitgeftrektheid van de C 99} heeft zeer weinig drukking uit te (taan (gelijk men, ligtelijk uit de werking van bet geheel zal kunnen opmaken, als ook omdat alle zware deelen door tes. genwigten kunnen gebalanfeerd worden, en het, dus; alleen ‘wrijving is, die den tegenftand uitmaakt), en. behoeft derhalve flechts de noodige, dikte te heb-, ben, om niet te buigen, of fterk te trillen, Het exa centriek zelve behoeft nu„ als aan eene dunne as verbonden , voor de grootfte machine „ geen’ grooteren, diameter te hebben dan van eo duimen, of minder: kunnende men de hoeveelheid der heen- en weder« gaande beweging van het einde d der excentrieke ftang, altijd vinden door de grootte der excentricis teit enz. Eindelijk zal de ftang de. zich nimmer verder behoeven uit te (trekken, dan tot het achters einde der ftoomkast , of even daar voorbij; deze exe centriek{tang is dus, op zijn minst, zoo veel korter , dan bij de gewone inrigting, als de balans lang is3 en hierin, alsmede dat men woor de grootfte machis nen nu flechts een zeer klein excentriek noodig heeft (voorzeker op de draaibank gemakkelijker te. bewer» ken dan een groot), beftaat het voornaamfte der bee doelde. vereenvoudiging. … Het uiteinde d. der excentriekftang rust met een? _ kraag in een’ hals # (zie fig. 3, 5 en 6), gewerkt in het midden van een‚klein asje dd, aan, welks uit- de beweging der excentriekftang grooter doen zijn, zou men, in dit geval, zulks moeten winden door de as van het. excentriek met twee kleine rondfels te voore zien (fig, 4), welke door getande bogen aan de trekftan. gen verbanden , afwisfelend worden omgevaerd, G 4 ( 160 ) inden werbonden zijn twee ftangen of hefboomen'd/;, die aan het andere einde bij f wederom aan eene ds ff vastgehecht zijn; deze as moet ter wederzijden’ in twee kommen draaien, zoodat er op die hoogte twee vaste fteunpunten worden gevorderd, In het fiidden dezer as, tusfchen de hefboomen df, ís eene gevorkte ftang ch vastgemaakt, waaraan’, “door mid- del van een klein juk, de ftang a4 dêr floomfchui- vern hangt: daar de hefboomen df en de ftang c& vast op de as zitten, zal het geheele zamenftel , met genoemde as, te gelijk moeten draaien, zoodat, door de heen- en wedergaande beweging der excen- triekftang d, de ftoomfchuif -ftang, met de’ ftoom- fchuivén eene op- en nedergaande beweging -zal ver- krijgen. — Een tegenwigt 4, ter andere zijde , ins- gelijks aan het midden der as ff gehecht, maakt ten naastenbij evenwigt met de ftoomfchuiven enz.; ook kan men het excentriek des noóds door een tegen- wigt balanferen, zoodat er dan flechts eene geringe kracht” benoodigd is, om de wrijvingen en de traag- heid der‘ deelen te overwinnen. : “Na deze befchrijving van het hsertakelijke det werktuigelijke inrigting, is het noodig aan te wijzen , dat dezelve aan al de gevorderd wordende vereisch- ten zäl of kan voldoen. “ Terwijl’ de floomzuiger ééns op- of nedergaat, moêten de fchuiven ééns toe- en ééns opengaan enz, zoodat de beweging der fchuiven. van die des ftoom- zuigers verfchilt„ anders zou de inrigting nog een- voudiger kunnen worden: deze beweging der ftoom- fehtiven „hoe kort of lang en op welke oogenblik- ken zij moet plaats hebben, is nu altijd te verkrij gen Ö ( aor') _gen door. hêt. éxcentriek en de -hefboomsármen df en bf zoodanig af. te meten „ dat-de-op- em, nedergang der ftoomfchuiven indie: uitgeftrektheid -gefchiede „ als gevorderd ‘wordt; ‚men zal dit „zonder verdere omfchrijving , gemakkelijk kunnen: befeffen. De-as:ff, (fig 35 5 en 6) moet :in: twee vaste kommen kunnen draaijen. In de meeste gevallen zal mens ter zijden van-de ftoomkast, of aan de zolde- ring der machine enz. gelegenheid kunnen :vinden , om, zonder om{lag; en moeite ‚ twee. vaste punten te plaatfen, tot fteunpunten- voor gemelde ‘kommen. Is die gelegenheid niet’ aanwezig „dan verkrijgt men twee (teunpunten, door twee korte ftangen of ko- lommen op de ftoomkast te fchroeven enz. 5; en dit is dan het omflagtigfte der geheele inrigting. De. floomfchuifftang. ab moet, zoo naauwkeurig als dit kan , regt op= \en nedergaan ‚ten einde, door eene merkbare, afwijking , de fchuring derzelve tegen den. wand der ftoomdoos a, niet nadeelig worde en er ftoom uit de ftoomkast zou kùnnen ontfnappen. Men verkrijgt deze verticale. beweging, op eene voldoende wijze, door de volgende inrigtingen : a. Door de oogen der vork b, waarin het juk der ftoomfchuifftang moet rusten niet rond, maar langwerpig of ovaal te maken; gelijk fg. 3 en 6 „voorftellen „ opdat de afwijking der vork 4 van de verticale lijn geen’ invloed. hebbe op de af- ‚… wijking der ftang ad. Ware de flag van de “_— ftoomfchuiven groot, of derzelver beweging {nel , ‚dan zou de verticale beweging op deze wijze zeer gebrekkig. zijn, en zouden ook de oogen G 5 der ( roa }) „der vork fpoedig uitflijten enz. 3 doch de bewee “ging der fchuiven is. langzaam , in vergelijking van de beweging des ftoomzuigers , en derzelver flag zal voor de grootfte. machinen , welke eenen zuigerflag van ellen hebben, ongeveer 2 pale men zijns indien de flag “van den zuiger 1 el eds, verfchilt de hoegrootheid „van- den flag der __ftoomfchuiven. ook weinig van 1 palm. “Boven dien is: ‚mên’ weeltijds * meester «den hefbooms- varm be (fig gen 9), langer te nemen dan cd, „opdat «dé afwijking van het uiteinde 4 van de verticale: lijn minder worde, zoodat, indien men bij voorb. aan 4e de lengte kan geven van ééne el em dat de ftang ab niet zeer kort is, men de oogen der vork 4 niet eens ovaal zal behoe ven te maken; zij kunnen dan rond zijn, zoo als in fig. 9 is voorgefteld; want de kleine cirs kelboog, ter lengte van 2 palmen, door het: uit= einde 4 befchreven, zal dan zoo weinig van eene regte lijn verfchillen, dat daaruit geene aanmer- kelijk. nadeelige afwijking kan ontftaan. Eené volmaakt verticale beweging verkrijgt men, door aan het uiteinde der ftang a (fig. 7) een? hengel te verbinden , door middel van twee keelen £ (want indien men den hengel en de ftang uit één ftuk wilde hebben, zou men den hengel, even als de ftang „moeten {meden , terwijl het beter en gemakkelijker is den hengel te gieten enz.), en denzelven op- en neder- te doen gaan, door het afwisfelend omdraaijen van den getanden boog #, die met den hefboomsarm #c, uit één ftuk EE 2 C zoz D “tuk “is gegoten, — Deze inrigting kan ok: zeer goed beftaan ; wijk de beweging ‘langzaam en de drukking: op “de tanden , uft hoofde van de ber faande Dn) zeer gering se e Wil. men , echter het raderwerk: vaa dan 45 zal een klein parallelogram „ aan ‘het uiteinde. des “svarms be (fg. 3 of 9) gevoegd, de ftang.ab ‚volmaakt op „en, neder. doen, gaan. Dit paralle- __dogram, kan,- wegens. deszelfs. kleinheid,. zeer „„eenvoudig worden, ingerigt „ doch het is, benee „vens andere verbindingen van fcharnierftangen daarom zamengeftelder -dan-—eenig ander middel „ omdat men dan wederom twee fteunpunten noo dig heeft voor de trekftangen. aasde Nog zal men ten naastenbij eene verticale bewe- ging verkrijgen , door aan de ascc (fig. 8) twee ‚ gebogene, hefboomen of tuimelaars del te hech- ten, en door de oogen twee korte, fpillen te flaan, om welke. de korte ftangen k/ kunnen draaïjen , moetende zij tevens kunnen draaijen om de dwarsftang, of om het juk Abr, aan het- welk de ftoomfchuifflang «5 hangt; de afwij- kingen, aan het einde 5 van de.verticaal, worden ee deze twee verfchillende omdraaijingen der ftangen kl, zeer verminderd ; gelijk. dan ook, door eene meerdere lengte van ab, de afwijkins „gen. bij. & minder gevoelig of nadeelig worden ; doch is a5 zeer lang, dan moet deze ftang nog door een oog loopen, hetwelk tusfchen de ftan- gen kL aan, de às e£ c kan worden, ‘vastgemaakt. Om C tog ) »- Om de machine in beweging te brengen, òf om de rigting van de beweging des:voerwiels , des ver« eischt. wordende ‚\ té; kunnen. veranderen, moet de machinist, de werking van het excentriek kunnen Schorten, en de floomfchuiven uit de hand bewegen. Het excentriek’ kan ‘hij „tet ‘eene houten” vork, uit deszelfs hals d (fig. 3) ftooten, of door een ket- tingje loopende over eene leifchijf A, opligten 3 terwijl hij de“ftoomfchuiven’, door ‘den zwengêl Zs ops: en neder zal kùnnen halen; te ‘dien einde moet Hee vrl 2 laag de naar beneden an. oh Á OVER DE ONDERLINGE BEVEILIGING ‘DER METALEN. (*) Door A. VAN BEEK. Án eene der belangrijkfte toepasfingen, welke van het beginfel der beveiliging van metalen voor oxyda- tie, door middel der galvanifche electriciteit, kunnen gemaakt worden , werd door s. HUMPHRY DAVY op- gegeven de beveiliging der ijzeren ftoomketels , vooral wanneer in dezelve, gelijk bij de ftoomvaartuigen veeltijds het geval is, zeewater gebruikt wordt en de ketel uit dien hoofde fpoedig en ongelijktnatig flijtende, ligtelijk tot groote ongelukken aanleiding geven kan. Davy maakte voor het eerst van deze toepassing ge (°) Voorgedragen in de gewone Vergadering der Eerfte Klasfe van het K‚ N. Inftituut, den 15 Maart 1828. rr hes De C to ) gewag in „the Bakerian lecture, ‘on the relation: of » electrical and chemical changes,” door hem den 8 Junij 1826 voorgedragen’ en geplaatst in het 3de ftuk: der Philofophical Tranactions voor 26,2 pags 383: volg. Ok Ei ) Men leest aldaar , pag. ger. „ have bomoel out » in former papers some of the cases ‘of electro-che- „mical protection, which I have no doubt, when: „the principles are well understood , will be gene- » rally -adopted ; and others are constantly: occurring. „L shall mention one::the-preservation of the iron stoilers of’ Theet Ends by introducing a piece of » ZINC or TIN” etc, „‚ Nadat ik deze toepassing ook in mijne: Virhipde: an „over de beveiliging van het koper der sches „pen enz.” geplaatst in het tweeden deels eerfte ftuk der nieuwe Verhandelingen der Eerfte Klasse van het K. N. Inftituut had overgenomen , omdat, dezelve mij, uit hoofde van het fteeds toenemend getal van floomvaartuigen , die de zee bevaren, hoogstbelangrijk voorkwam, werd bij mij de twijfel opgewekt of het tin, gelijk pavv in de aangehaalde zinfnede opgeeft, in de gegevene om{tandigheid, wel gefchikt zoude zijn ter beveiliging van het ijzer. De belangrijkheid der zaak noopte mij dit punt door proefnemingen te beflisfen. 1°. In een glas, met zeewater gevuld, plaatste ik op den 17 November 1827 een langwerpig ftuk i ijzer, waaraan ‘van onderen ‚een: klein ‘vierkant. Ruja tin bevestigd was, ‚Na verloop van eenige dagen verbe zich vids in. het glas een zwart iijzer-protoxyde , hetwelk zoo wel C 106 ) wel:op- de oppervlakte. der ijzeren. plaat , als op den bodem van-het glas. dagelijks fcheen, toe te nemen. Aan de oppervlakte» van- het vocht had: zich: een vlies van rood: ijzersdeutoxyde gevormd, hetwelk zich: ook eenigzins aan de wanden van het glas fcheen: - gehecht tehebben. … ET e 1 zel In het begin „van, December He vocht 5 zoo el, als het bezinkfel-fcheikundig. onderzocht: zijnde ;- wer-, den daarin zelfs geene. fporen van tin-oxyde-gevonden‚ Het ftukje tin „werd ook „ nadat. hetzelwe van! het flijmachtig vlies ijzer-oxyde „ welke, het bedekte, - bes vrijd. was, volkomen. lus en ongefchanden: be- vonden. - …2°, In’ een dergelijk glas, ot zeewater aa. werd geplaatst een langwerpig {luk - tin, waaraan: van - onderen een klein vierkant ude. ijzer ge hecht was. abn 7 „Er vormde zich hier amit onb geen! ‘zwärt. zend protoxyde „ maar wel eene aanzienlijke hoeveelheid rood ijzer - eenn Ca het tin, was geheel, met een lov kart oh ar Bd brow flijm= …(*). In het eerst, kwam, mij de ‘omftandigheid. zonderling voor , dat er zich in het glas der ifte proefneming alleen het iijzer-protoxyde, in dat der 2de proefheming daarente- gen het deutoxyde vêrtoonde „ en ik zocht daarvan ‘den grond in den electrifchen toeftand, door de aanraking’ der verfchillende: metalen veroorzaakt 3 toen ik naderhand ont- dékte, dat deze omftandighëid ‘bloot toevallig” en waar fchijnlijk door -de hoedanigheid‘ van het ijzer, bij de eerfte’ proefneming gebruikt, veroorzaakt was, „dewijl bij eene! nadere herhaling der eerfte proefneming met ander ijzer, zich «ook daarbij-dadelijk hee ijzer deutoxyde vertoonde: € ter DN {lijmachtig vlies van dit oxyde bedekt „ döch vertoon» de onder hetzelve deszelfs volkomen: glanss terwijl het ftukje ijzer blijkbaar veel door oxydatie verloren had, Door de uitkomst dezer beide proefnemingen blijkt het dus ten duidelijkfte , dat het tin niet alleen onge- fchikt ister beveiliging van het ijzer , maar, dat in» tegendeel het eerstgenoemde metaal, door het ijzer krachtdadig voor oxydatie in zeewater beveiligd wordt; en wij leeren dus daardoor, dat het tin , wel vêrre van «het ijzer der ftoomketels te befchermen „ veel eer derzelver fpoedige oxydatie door het zeewater krachtdadig zal bevorderen en dus het gevreesde ges vaar aanzienlijk zal vermeerderen. Ik achtede het belangrijk dit punt spoedig beflist te zien, omdat men welligt door het lezen der -aan- gehaalde plaats van pAvy of door het lezen mijner Verhandeling , waarin deze dwaling «was overgeno- men, mogt genoopt worden van-eêne beveilingswijze gebruik te maken , waarvan men in den letterlijken zin zoude kunnen zeggen, dat het geneesmiddel nil was dan de kwaal. Ik wensch dus het Publiek, door middel van dit Tijdfchrift , van deze daadzaak kennis te geven „ met aanbeveling om zich ter beveiliging der ijzeren (toom: ketels bij uitfluiting van. zink te bedienen… Ik neem deze gelegenheid waar, om het berigt mede te deelen van een zonderling verfchijnfel, hetwelk onlangs door mii is ontdekt geworden, bij gelegenheid mijner proefnemingen aangaande de onderlinge bevei- liging der metalen. Nadat ik gedurende 47 dagen Her toeftel, in de 13de proefneming mijner Verhandeling befchreven , had 6 WOR) had ín werking gehouden, wâarbij eene koperen plaat in het zeewater, door middel van ijzer in een ander glas met zeewater geplaatst, volkomen beveiligd bleef ; wanneer de beide metalen door een” platinadraad “en de vochten der beide glazen door vochtig katoen ver= eenigd waren, zoo kwam ik op de gedachte , om den platinadraad , welke de beide metalen vereenigde, te verbreken, verwachtende, dat er zich nu fpoedig ín het glas, waarin het koper geplaatst was, koper- oxyde zoude vertoonen: (*) Tot mijne groote verwone dering echter , bleek dit geenszins het geval te zijns het water bleef volkomen helder en het koper even blinkende en ongefchonden, als toen de vereeniging, door middel van het platinadraad, nog beftond. — Na verloop van vier-dagen verbrak ik de vereeniging van de vochten der beide glazen, door het vochtig katoen weg te nemen; — het koper nu geheel op zich zelf in het glas met zeewater geplaatst zijnde, bleef niettemin volkomen voor oxydatie bewaard, en er vertoonde zich geen fpoor van koper-oxyde in het vocht. „ De eerfte vermoedelijke oorzaak van dit zonder- linge verfchijnfel , welke mij woor den geest kwam , was, dat het zeewater in het glas deszelfs gewone eigenfchap , om het koper te oxyderen, konde ver- loren hebben. — Om dit te onderzoeken, nam ik eene zekere hoeveelheid van dit vocht in een glaasje „ waarin ik een ander ftukje koper plaatfte, doch dit werd | (*) Zie aangehaalde Verh. in de Nieuwe Verhand. der Eerfte Klasfe van het K, N, Inflituut, Amft, 1827. 13e Proef, p. 28. NN " RE a n en 5 ann Ne € 109} … werd dadelijk geoxydeerd ; mijn vermoeden was dus niet gegrond; het zeewater mijner proefneming had geenszins deszelfs gewone eigenfchap verloren , om het koper te oxyderen. _Nau bedacht ik of de kopere plaat door de ade nilche werking, welke zij gedurende een geruimen tijd ondervonden had, welligt met eene dunne laag alkalifche beftanddeelen van het zeewater mogt bedekt en alzoo buiten den invloed der zuurftof gefteld zijn. Dit vermoeden, hetwelk reeds door den glans, welke het koper behouden had, onwaarfchijnlijk ge= maakt werd, bleek daarenboven, op de proef ge- fteld zijnde, insgelijks ongegrond te zijn „ daar de- zelfde kopere plaat in ander zeewater. geplaatst, fpoedig geoxydeerd werd, __Men fchijnt dus uit deze prbememingen te moeten opmaken, dat het zonderling verfchijnfel der voort- durende befcherming van het koper, nadat de aanra- king der verfchillende metalen , welke dezelve voorte bragt, heeft opgehouden, moet toegefchreven wor den aan eene onderlinge en wederkeerige werking , welke er tusfchen het koper en het vocht heeft plaats gegrepen. …_ Naar het fchijnt heeft de electriche ec van het koper met het ijzer en het zeewater, gedurende een’ zekeren tijd voortgezet, tusfchen de beftanddee- len van het koper en het zeewater eene voortdue rende electrifche fpanning doen ontftaan, welke zich krachtdadig tegen de vereeniging van de zuurftof met dit metaal verzet. Ik heb mij overtuigd van de noodzakelijkheid , dat de metalen eenigen tijd met elkander in aanraking BIJDRAGEN , D. III, sr. 1. HZ moe= C 4163 moeten geweest zijn, om -het verfchijnfel der voort- durende beveiliging van. het koper daar-te ftellen 3 want toen ik-de vereeniging verbrak van een? dusda- nigen toeftel, welke flechts weinige dagen in wer- king geweest was, werd let koper geoxydeerd, Ik houde mij thans bezig met verfchillende proefnemin=' gen betrekkelijk dit «onderwerp, die mij, zoo ik hoop, zullen leeren, hoe veel tijd van voortgezette galvanifche “werking er tot de beveiliging van het koper vereischt wordt, en in welke betrekking de tijd dier galvanifche werking ftaat met dien, gedurende welken de beveiliging van betkoper blijft voortduren, …_ Het koper van den befchreven’ toeftel, welke af» gebroken, werd, nadat de werking 47 dagen had voortgeduurd, bleef, gedurende 23 dagen volkomen beveiligd; er vertoonde zich geen {poor van oxydatie in het vocht, en het koper had deszelf metaalglans ten vollen behouden. ‘Naderhand in versch zeewater geplaatst zijnde, werd hetzelve binnen weinige da- gen met koper - oxyde bedekt, Juist toen ik mij met, deze proefnemingen bezig hield, ontving ik het nommer van September 1827, van de Annales de Chimie et de Phyfigue , waarin geplaatst vis eene belangrijke Verhandeling van ‘den Hoogleeraar A. -DE-LA- RIVE Over eene bijzondere eigenfchap ‚welke metalen geleiders verkrijgen , wan- neer zij, gedurende een’ zekeren tijd, een gedeelte uitgemaakt hebben van een’ galvanifchen kring , welke door middel van een? onvolkomen vochtigen geleider gefloten was. Hij bevond namelijk „dat dezelve„ na- ‘derhand afgefcheiden van den galvanifchen toeftel en nevens elkander in een dergelijk vocht „gedompeld _ | ld zijn — € Tak zijnde, als waarmede den toeftel gefloten was, nog eenen galvanifchen ftroom kunnen veroorzaken , zigte baar door de afwijking der magneetnaâald van den gal<- vanometer, waarmede men deze geleiders in verband gebragt heeft, en dit wel gedurende een” meer of min korten tijd, en met meerdere of mindere kracht, naarmate zij langer of korter een gedeelte van den galvanifchen tocftel hebben uitgemaakt, en naarmate deze toeftel met meerdere of mindere kracht werk- zaam was. De overeenkomst onzer proefnemingen komt mij voor onmiskenbaar te zijn; daar beïde het voorbeeld opleveren van eene voortdurende electrifche wer- king, nadat de oorzaak, welke dezelve heeft voort- gebragt, de aanraking namelijk der verfchillende me- talen, heeft opgehouden. Dit belangrijk verfchijnfel, echter, hetwelk zich bij de proefnemingen van den Hoogleeraar DE LA RIVE piet da gedurende een’ korten tijd deed zien ‚ en al- leen door den galvanifchen multiplicateur konde waar- genomen worden, vertoont zich bij mijne proefne- mingen integendeel op de treffendfte wijze en in het volfte licht. „De zonderlinge daadzaak van eenen voortdurenden toeftand van metalen geleiders, die eenmaal een gce deelte uitgemaakt hebben van een’ galvanifchen toe- ftel, waardoor derzelver fcheikundige verwantfchap niet alleen gewijzigd, maar zelfs geheel veranderd wordt, komt mij voor; de aandacht der natuurkan- digen niet onwaardig te z zijn. H 2 OVER C zie ) dd OVER DEN INVLOED VAN VERGIFTEN OP PLANTEN 5 door CLAAS MULDER > Hoogleeraar te Franeker, Celui qui fait des explriences met « la Nature à la torture pour lui arracher son secret. SENELIER. ee S aert mijne laatst medegedeelde proeven over den invloed van vergiften op eenige planten (*), ben ik meer en meer in mijn denkbeeld bevestigd gewore den, dat er op dit veld nog veel te doen overblijft. Ik heb mij immers aldus kunnen overtuigen, dat het- geen vroegere planten-pbyfiologen over ons onder- havig onderwerp bekend maakten, gewoonlijk met een ander doel was nagefpoord en opgegeven, dan om den eigenlijken aard van eene vergiftiging in het plantenleven na te gaanen die met foortgelijke geval- len in het dierenrijk te vergelijken, veelmin om er een zamenhangend geheel van te maken, Hebben onder de nieuwere proefnemers in dit vak MACAIRE- PRINSEP €En MARCET „ bovenal de Hoogl. G. scHUB- LER €en Dr. E. ALB. ZELLER, te Zwbingen (*), meer (*) In deze Bijdragen, II. Deel 1 Stuk, bl. 38-63. — Waar daar MARCAIRe ftaat, leze men MACAIRE. (*) Z. scnweiccer’s Jahrbuch der Chemie und Phofik, 1827» ster Heft, of rrorrep, Notizen, XVIII. Bd. N°.8, C4ug. 1827.) S. 115—118. Oorfpronkelijk was dit ftuk ecne € mes J meer bijzonder het zoo even aangeduide doel vóor oogen gehad en zijn wij hun voor hunnen belangrij- ken arbeid onzen dank verfchuldigd, ik geloof even- wel dat zij met mijn gevoelen over den onvolkomen toeftand van dezen tak van wetenfchap het eens zul- len wezen. Het kwam mij daarom niet geheel onnut voor , nogmaals eenige opmerkingen over de werking van vergiften op planten mede te deelen. Mogt het zijn, dat ook ik hierdoor iets bijdroeg ter verfpreiding van kennis in dezen. „Mijn gefchrift ontleent zijn’ oorfprong van hetgeen mij van elders, of over de vergiften in het alge- meen , of over derzelver werking op de planten in het bijzonder, of- over den aard der gewasfen en wat dies meer zij, of wel uit eigene ondervinding bekend is geworden ; — deze wenken zullen welligt ook nader den geest van mijn onderzoek doen ken- nen eh eenig denkbeeld geven van den uitgebreiden werkkring , die hier openftaat; doch waarin ik mij mischien te roekeloos begaf. _ Hoe ver moeten zich de grenzen van het orla zoek naar den invloed van vergiften op de planten uitftrekken, om aan den eenen kant niet onnoodig uitgebreid, en aan den anderen kant niet fchadelijk , _ bekrompen en onvolledig te zijn? Deze vraag kwam mij geenszins onbelangrijk voor, en ik zal trachten in de eerfte plaats iets ter beantwoording van dezelve hier aan te voeren. Mae eene inaugureele Disfertatie; nu bevat het 12 refultaten uit een aantal proeven, die met 41 verfchillende ftoffen, in verfchillende verhoudingen aangewend, genomen zijn H 3 C m4 ) … Macarrzg-PRINSEP bepaalde. zich bijhet onderzoek van den invloed. van -zoodanige, ftoffen.„, welke -alge- meen. als vergiften voor het dierenrijk bekend ftaan (*)5 de door /MARCET- nagefpoorde behooren ook voor verre «het, meerendeel min ‚of; meer tot die klasfe wan zelfltandigheden (4); doch de proeven van SCHUBLER en ZELLER hebben. eene grootere uitgeftrektheid en bevatten ligchamen „„die- wij onder de geneesmidde- len en. wel onder diegene rang{chikken , „welke niet ATS awibild t roobistel alt 'sla-S8R (*) De door ‘hem aangewende ftoffen zijn: Sublimaat, Arfenicum , Arfenias potasfae, Opium en Acid. prusficums, CH) Hij: bezigde “bij '-zijne proeven (Cin Aur. d. Ch. & Phyf.. SXIX.-pe 200 fuiv,)- Arfenicum „ Sublimaat (Muriate de „„mercure), … Kwik, Zoutauur=-tin (Muriate d'etain), Zwavelzuur - koper, Loodfuiker (Acétase de plamb), Zout. zure, baryte , Zwavelzuur, Potasch, Zwavelzure magnefia; — Opium „ Nux vomica, Sem. Cocculi, Ac. prusficum, Bella- donna, Alcohol, Ac. oxalicum , Cicuta.„ Digitalis purpurea. Onder deze ftoffen ontmoet men de Sulphas magnefiae , welke wel niet onder de vergiften mag gerangfchikt wor= den ; maar door mARCET ter beproeving werd opgenomen , om ‘te! zien òf minerale floffen, dle voor het dierenrijk _ onfchadelijk zijn, dit ook voor de planten zouden wezen, (Verg. den tekst.) — De Alcohol kan men niet ftreng on- der de vergiften tellen, evenwel twijfelt HALLER, met anderen, of de geestrijke dranken onder de genees, middelen „of «onder de vergiften zullen behooren? (Élem, Phoyfiol. VI. p. 251.) — De werking van Zuringzuur , als Í | vergif, is voornamelijk in Engeland waargenomen en met de minerale vergiften in vele opzigten overeenkomftig be- ‘yonden, (Zie srone, Giftkundige Tafelen, vert, en met aanm, verm, bl. 8. Franeker 1825.) Bnr DNG EE Wd C ms ) geweldig werkén.(*). Trouwens deze laatíte proef- nemers betitelen hunnen arbeid ook met geen? ande- ren naam, dan „Onderzoek naar de, werking van, „verfcheidene ftoffen van het organisch. en: inorga- „nisch rijk op. bet leven der planten.” Zij kwamen, bierbij “in. de eerfte plaats tot het belangrijk, re/u/- taat j-dat „ftoffen, welke fchadelijk op: het dierlijk, „leven werken „dit gewoonlijk, ook op het plante „aardige doen , zelfs wanneer zij in. verbindrenis met. »„ water in een’ zoo verdunden toeftand gegeven wor- „den, «dat zij voor den fmaak {lechts weinig merk- sbaar zijn (}). Dit is-in een? hoogen graad. met de „meeste narcotifche vergiften. het geval,” Eene uit- komst, die door: de-proeven.van anderen en door de mijne allezins bevestigd wordt ;. zoodat men nu reeds vrij veilig zal „mogen: aannemen; dat alle die. zelf- frandigheden:, welke: voors-het dierenrijk vergiften zijn ; dit ook voor de planten zullen wezen , en der- halve de Zovicologia Wegetabilium dezelve allen in, haar onderzoek zal moeten bevatten. Maar SCHUBLER €en: ZELLER. befluiten: ten ande- ‚ren „ uit hunne proeven het. volgende: „Niet alleen hee (*) Ik vind in rrortep’s Notizen a, a, O, de volgende met name genoemd: Gentiana, Valeriana, Majorana, Camphora , Daphne mezereum , Rheum , dpecacuanha, Tart. emeticus, Ag. Laurocerafi, Extr. opit aquos. , Extr. nucis womicae, Keukenzout, Zoutzure kalk, Zwavelzure mag- nefia, Het blijkt, dat zij ook een aantal eigenlijk gezegde vergiften en ook nog andere zouten, dan die daar uitdruk. kelijk genoemd worden , beproefd hebben, ‚…() Een even. gevaarlijke , als onnaauwkeurige maatftaf. Ld H 4 C arb ) „hevige vergiften hebben deze eigenfchap (van fcha „delijke werking), maar ook verfcheidene andere úftofFen des organifchen en inorganifchien rijks , welke. „op het dierlijk zamenftel in het algemeen werken, De bittere, aromatiek - opwekkende , door etherifche „olie werkzame middelen, zoo als Gentiana, Va „leriana, Majorana , Camphora, enz., even als „de eigenlijk fcherpe middelen, bij voorb, Daphne »mezcreum , en de eigenlijk walgelijke (Naufeofa) , „als: Rhabarber, Zpecacuanha , Braakwijnfteen.”” (*). Terwijl zij in hun twaalfde re/ultaat zeggen: „Alle „zouten vertoonden zich als fchadelijk, zoodra zij » flechts in eene eenigzins te groote hoeveelheid wor- „den aangewend (în etwas zu grofser Menge); ver= “_yfcheidene vertoonden zich daarentegen weldadig, „en het leven der plant zelfs langer onderhoudende; „dan louter water, wanneer zij in een zeer verdun- „den toeftand gebezigd werden.” Welk een en an- der door meergemelde Geleerden, altijd in eenige vergelijking met de eigenlijke vergiften wordende ge- bragt , natuurlijk de vraag doet ont{taan , of dan alle ge- melde zelfftandigheden vergiften , met betrekking tot de gewasfen zullen moeten genoemd worden? Deze vraag alzoo nader te overwegen, komt mij gewigtig voor, om boven reeds vermelde reden. Men meene even- (*) Dit Sribiaat fchijnt mij hier zeer verkeerd onder de naufcofa gerangfchikt, Men weet immers dat de Spies- glans -praeparaten alle, uit een zoxicologisch oogpunt be- fchouwd, onder de corrofive vergiften worden geplaatst en reeds zeer vroeg daarvoor bekend ftonden, Z. ORFILA, Toxicologie , übers, von HERMBSTÄDT, I, 262 ff, en anderen, MELIS evenwel nier, dat ik in den waan verkeer, voor het plantenrijk, even als voor het dierenrijk, of liever bijzonder voor den mensch gepoogd is te doen, op eene haarbreedte af, te zullen kunnen vastftellens welke grenzen tusfchen voedfel, geneesmiddel en vergift beftaan; neen, ik ben te goed overtuigd, dat die grenzen in de Natuur niet gevonden worden. Maar mijn ftreven is, om hier eenige bepaling voor te ftellen, die onze gedachten leiden en te hulp ko- men kan., die onze proefnemingen kan rangfchikken , die ons eenigzins ten gids kan ftrekken, ten einde piet her- en derwaarts rond te dwalen, ‘Ik zal-dan ook geenszins trachten de veelvuldige bepalingen (*) van een vergift te vermenigvuldigen, maar eené ou- dere „ voor den mensch bepaaldelijk rige naar mijn oogmerk wijzigen. Onze « waarlijk geleerde Landgenooten , de Doeto- ren N. VAN DER EEM EN L. VAN LEEUWEN gaven eene befchrijving of bepaling van vergift, die voor ons oogmerk meest dienstig fchijnt. …Dezelve komt met die: van cAauBIUS (+) het naaste overeen. Zij noemen „vergiften; ligchamen , welke in eene zeer » geringe hoeveelheid, of inwendig gebruikt, of uit- »„wendig aangelegd, in de meest gezonde en aan “ s dere (*) Men zie een aantal derzelven opgefomd en beoor- deeld in de Verh, over de Vergiften Van VAN DER EEM en VAN LEEUWEN, in de Verh, van het Gen. Servandis Civi- bus, X. Deel, (Amft 1985) 1fte Afd. Voorts K. r. n. MARK, Ge/chichtliche Darflellung der Giftlehre, 1, Abth. 8. 14. (Götting. 1827.) GH) Ze Juflit. Patholog. S 486, pag. 293. (le B, 1781.) H 5 Cosa) sderzelver werking niet gewone menfchen, door een bijzonder. en met hunne grootte niet overeenkomftig „ vermogen „zoodanige uitwerkfelen voortbrengen „ wel- „ke hen van de gezondheid;en het leven. berooven.” (*) Dit zelfde kan men , dunktmij „ van elk ander fchepfel „ dan de mensch, - gevolgelijk ook. van. de plant zege gen. Ik wil dit laatfte een weinig nader toelichten. . De zeer geringe hoeveelheid „ welke -de - werderfe- lijke werking-moet te weeg brengen, befchouwt men algemeen als karakteristiek voor de vergiften. Hier- door. worden zij onderfcheiden van fpijzen en-dran- ken, die'“door eene “te groote ‘hoeveelheid kunnen fchadelijk worden. Het weifelende van den. maatftaf dezer. hoeveelheid moet men te gemoet komen door de befchouwing van de overige kenmerkende eigen- fchappen van vergiften. Nogtans heeft de latere fcheikunde alleszins dit karakter. bevestigd „daar wij thans door de kennis van de meest werkzame en zoo, eigenaardige beginfelen van vele vergiftige, plantaar= dige ftoffen in ftaat gefteld zijn, de zeer: geringe hoeveelheid der. eigenlijk fchadelijke gedeelten: te bes grooten. , Wanneer. bij voorb, 8 oncen Opium, door. — elkander. gerekend, hoogstens 5 drachmen fehadelijk op. de, dieren. werkende ftoffen (Morphine „ Narco- tine; — Meconium-zuur?) in zich bevatten, en de overige beftanddeelen onfchadelijk, althans niet vers EEn zijn ú, ‚dan is de hoeveelheid. der ftof, die (5) In het aargeh, werk bl, jk en volg; (4) Z. SrRATINGH, overde Morphine, enz. CGroning. k 1823.) Afd. II. en V. Ger. zon. MULDER, Disf. de Opia — ejusque princibiis, (Traj. ad. Rh. 1825.) Caput II. C ma J die ‘bij "eene -Opium- vergiftiging ‘ het: nòodlottig ge- volg-daarftelt ; ‘zeker zeer “gering. «> Datzelfde geldt van werfcheidene, andere’ plantaardige ‘ftoffen. Wil men nù eene meer juiste vergelijking “tusfchen de werking van ‘minerale en plantaardige vergiften ma- ken, “dan zal mens mijns inziens, deze Jaatfte niet “moeten aanwenden } zoo als de natuur dezelve, wel- dadig door andere bijmengfelen omhuld en getempêrd öplevert, maar zoo alsde hedendaagfche fcheikunde ze zuiver aarbiedt,- De werking van Arfenicum ver- gelijke’ men met die “van Morphium, niet met die van het ganfche heulfap enz. Doch deze befchouwing zou Ooms ‘te ver van onzen fie geinige leiddraad brengen. …an0.-5b ( »- Pasfen “wij tiet deerne op: de ‘amtidbdvie na- fporingen:“toe „dan «zal siet niet veel moeite ‘kosten om aan testoonen; dat, “zoo-/wel de proefnemingen wan meergemelde geleerden, als de mijne, zoo: vele bewijzen “zijn, dat de algemeene vergiften (zoo noem ik hier diegene „ welke bij de dieren in het al- gemeen’ reeds vergiftig zijn bevonden) in zeer geringe hoeveelheid in-de plant opgenomen worden en fcha- den. Ik heb zelfs seer verdunde arfenikoplosfing ge- wasfen zien dooden, (*) Onder deze vergiften rang- Schik (*) Het is „mij niet bekend, dat iemand de juiste hoe- veelheid vochts door deze of gene plant, bij welke ver- giftiging plaats „vond, opgenomen, heeft waargenomen, noch ook dat men het overgebleven vocht onderzocht ‘heeft, enz, Ik heb dit ook reeds verzuimd en nu ik er op bedacht ben, ontmoët ik daarbij velerlei zwarigheden , die eerst door verder nadenken. en prochemen zullen kunnen opgêlost worden, C 1e ) Schik ik ook nog het Daphne Mezereum (*) en de. Tartarus emeticus , beide door scnusBLER en zZeL- Ler onder de ligchamen geteld , die flechts in het algemeen op het dierlijk zamenftel werken. Ja, ook de Jpecacuanha en de overige door hen opgenoemde plantaardige ftoffen, zijn reeds in zeer geringe hoe- veelheid nadeelig, dikwerf doodelijk, zoodat ik de- zelve bijkans zeker als vergiften voor vele gewasfen. meen te moeten befchouwen.- In de inrigting des, Natuur beftaat ook niet de waarfchijnlijkheid , dat. aftrekfels van gemelde ftoffen aan: de planten ter op- florping worden aangeboden. Zeer juist zeggen. trou- wens ook sCHUBLER en ZELLER (in hun gde Re- Jult.) Alle de ons als medicamenten dienende ftof= fen, hebben, ook bij hun gebruik in het dierlijke „ligchaam afwijkingen van den natuurlijken ontwike „kelingsgang. en bij langduriger gebruik zelfs ziekte „ten gevolge. Zij kunnen evenwel bij den zamen- » geftelden bouw des dierlijken ligchaams en het meer „afzonderlijk beftaan van elk der organen in hetzelve „ veel menigvuldiger „ duidelijker van elkander verfchil= „lende werkingen voortbrengen, als in het orga- „nisme der planten, wier bouw veel eenvoudiger „en wier afzonderlijke functiën aan minder van ele „kander gefcheidene organen toevertrouwd zijn.” Maar wat aangaat de zouten, waarvan evengemelde Duitfche Phyfiologen fpreken, deze zoude ik niet onder de vergiften , maar meer onder de. voedfels rangfchikken, wier te groote hoeveelheden fchaden en welke dus tot weldadige prikkels kunnen dienen, ZOO (*) Verg. ouriLa, Zowic, III, S, 30. $ 603. C rar ) zôo zij met mate worden toegediend, « Een “groot aantal proeven van vroegeren en lateren tijd, zoo wel met oogmerk om ‘de ontkieming der zaden, als om den verderen groei der gewasfen te- bevordes ren , genomen, zou ik hier ten bewijze kunnen aan- voeren , doch acht dezelve in het jraetej genoeg bekend. (*) De proeven over den invloed van verfchillende prikkelende zelfftandigheden, vooral van de chlore en onlangs van de chlorureten, fchijnen hetzelfde te bewijzen, komende het bij dezelve ook meest op de gift (dofis) aan. (*) Het begrip van een vergift bevat voorts in zich , dat het, door een bijzonder en vooral met zijne grootte niet overeenkomf(tig vermogen werkende, ge- zondheid en leven verniele. Er is geen de minfte twijfel aan of wij vinden dit karakter duidelijk bij de vergiftiging van gewasfen. Ik zal hiervoor als be- wijzen inroepen de proeven van meergemelde geleer- den (*) Zie onder anderen couron, Disf. Jp. 27 & og, VALLEMONT bij TREVIR, Biol, V. 231. Davy, Agrikultur- chemie, von WOLFF und THAER, 7 Vorl. (Berlin 1814.) SINCLAIR, Agriculture pratique et raifonnée, trad, par DE DOMBASLE, Zom. I. pe. 450 fuiv. ef 7, II. p. 626 et fuiv. (Paris 1825.) 42, CouLon zegt ook reeds zeer juist, van de proeven van MALPIGHIUS over de germinatie fprekende; vix creden- duw est, quam parca manu flimulantia fint adhibenda, | quam alias mirum quantum germinationem impediant , etc. Disf. Lp. 28 in nota u. Ze VOOrtS V. HUMBOLDT , Apho- ris- Crap den en mijne eigene , zoo wel taan medegedeelde , als latere, f Wanneer men jn de eerfte plaats flechts in aan- merking neemt, hoe gering de ‚hoeveelheid der in het water, hetwelk aan de planten ter oplosfing werd aangeboden , opgeloste zelfftandigheden telkens was en hoe weinig van zulk eene oplosfing behoefde opgenomen te worden „ opdat zieh de volledigfte ver- giftigingstoevallen. vertoonden „ dan zal daardoor reeds het beweerde eenige {taving ontvangen. Het boven aangehaalde eerfte re/u/taat van SCHUBLER Een ZEL- “LER, ftrekt hier reeds ten bewijze. Mijne vierde, vijfde en andere Proeven (*) , toonen hetzelfde aan, bij welke de oplosfing of vermindering van het vocht niet eens zeer merkbaar was. Dat eene ge ringe hoeveelheid ftofs hier buitengewone gevolgen na zich fleept, welke geenzins te vergelijken zijn met die , welke aanzienlijke hoeveelheden des gewo- nen waters, in de gewasfen opgenomen, te weeg brengen, is ook op.te maken uit het derde re/ultaat Van SCHUBLER €En ZELLER. Zij zeggen aldaar: „De „meeste dezer floffen. verftoren. den gewonen was- „dom der planten ;- zij werken op hare werrigtingen Er er, B: na- vismen. 63. ‘SENEBIER ,' Phoyffol, Végér, V. 99. TREVIRANUS, Biologie, V. zn Dudvo; “dhsts. dECh. et Ph. XXV. ps 214 s STRATINGH, de Chlorine verbindingen, befchouwd in hare Jehéikündige e, enz betrekkingen, bl 489492. CGroning. 1827.) Hier worden de proeven’van eenen on: genoemden Nedèrlander en“van den Hoogl. vaN” HALE ptn Jk C*) zijdragen BETEN BREE. Wet, ML. Dea St, bA zo en tol { EE ff b Ky hed „nadeelig en veroorzaken gewoonlijk éen vroegtijdig „verwelken en affterven, Zij verhouden-zich in zoo „verre tegen het plantaardige leven, even.als tegen » ket dierlijke.” > 0D ld Men kan wel in het plantenleven niets vitwendig meer karakteristiek wenfchen, dan de bewegingen der Mimofae, het openen en fluiten der ftraalbloemen en dergelijke levensverfchijnfels : Zij zijn. daarom ook bijzonder gefchikt om ons de eigenaardige , groote, meest doortastende (mag ik zoo eens zeggen) vers ftoringen , door vergiften te weeg gebragt; voor oogen te ftellen, En hoe vele bewijzen hebben daf niet de proeven van MACAIRE - PRINCEP , Van MARCET en van mij, met /ezfitiven en andere gewasfen , op= geleverd:, dat er zich veranderingen in die karakte: ristieke werfchijnfels opdeden, die hevige ftorenis des levens aantoonden en niet evenredig waren aande hoegrootheid van de ingenomene ftoffe, Ik voeg hier flechts mijne volgende. proef bij. Den 8 Jurij 1827, ’snamiddags o-ure, Een blad van Jwsfilago petafites L., «hebbende volgende afmetingen; bladfteel lang: o2,88 , omtrek deszelven beneden om, 11; lengterib om,42 5 grootfte breedteo,813 geplaatst in een glas, gevuld met eene. oplosfing van o,07 @ fulphas cupri in gg water. De fteel (lak o®,31 in dit vocht; welke diepte. evenwel uit andere’ proe- ven bleek bijna niets tot de zaak te doens -eêné waarneming: die den Planten=phyfiologen in’ van elders aangenomene. gevoelens zal verfterken. + Doch dit hier in het voorbijgaan. … Een tweede blad. van dezelfde EEN oe gelijkt: dig geplaatst in-gewoon-regenwätêr. Bladfteel== o”,‚6o5 be- Cade beneden-omtrek derzelve == om,ogr, lengen == om,363, breedte —= o®,55. 3E ure. Van N°, 1 fehenen de randen eenigzins te hangen en daardoor de oppervlakte bolachtig of ge- welfd te zijn. Van N°, 2 fchenen de aders fterk ge- vuld en ftrak, zoodat de oppervlakte zeer komvor- mig of hol was. Verfchil van omvang konde dit onderfcheid niet te weeg brengen. Ook waren im- mer de hoofdribben van. Ne, 1 fteviger, dan die van N°, 2, 5 ure. N°, r meer gewelfd-hangende bladfchij: flapper. Den gien Junij, ’s Morgens te 8E uren en gedurende den loop van den voormiddag, het meerendeel der fchijf flap en koepelvormig. Te re uren zeer dui- delijk, hetgeen vroeger minder duidelijk was, de aders roodbruin zich vertoonende, zoodat er geen twijfel aan de verfpreiding des vergifts meer beftaan kon, De kleinfte aders waren nog doorfchijnend en ongekleurd; de kleine, zoo wel als grootere aders langs hunnen as (in hun middelpunt) waren bijna doorfchijnend, aan den omtrek bruinachtig, welke bruinachtigheid zich op fommige plaatfen „door het celmoes (parenchyma) vlekkig verfpreidt. De groote en hoofd-aders zijn. gezwollen en fchijnen geheel ge- gevuld met een licht roodbruin vocht, althans zij hebben zulk een aanzien, In de miskleurige vlekken van het moes zijn toch nog altijd de kleinfte adertjes volkomen doorfchijnend! — Een naald, in de fteel geftoken, vond ik na vertoef van 3 uren verkoperd. — Na den middag vermeerderde zich de vlekkigheid naar middelmatige ribben:, vooral vaan den:rand des blad- C 125 ) _bladfchijfs. Een naald nu (3E vre) in eene rib ge. ftoken , nabij den rand des blads’, “werd omftreeks 3 uren later er weêr uitgenomen en was: toen fterk verkoperd. De groote ribben werden nu reeds flap- per en het blad hing geplooid neder. tlen Junij. N°. 1. Het blad werd doffer, donker= der groen, met bruine vlekken , zeer (lap. Ne, o vond ik ’sndmiddags 4 ure gebogen en eenigzins verflapt van fteel en bladfchijf, overigens nog gc- zond. Het is zeer mogelijk , dat de flechte werlich= ting van het vertrek , waar deze proef gefchiedde „ en gebrek aan den prikkel des zonnelichts tot dezen eeni- germate kwijnende toeftand hebbe bijgedragen. Ook begrijpt een ieder, met de phyfiologie der planten bekend, dat de toeftand van een blad en ‘wooral van een uitgebreid blad alléén , zonder met ftengel of andere deelen in verband te ftaan’, in water geplaatst, zeer tegennatuurlijk is, ja , dat zelfs de. waarfchijnlijkheid beltaat , dat zulk een blad fappen bereidt, die naar andere deelen overgevoerd wordende op dezelve voor- deelig , in hun eigen binnenfte bevat blijvende , daar- entegen op hen zelve nadeelig kunnen werken. Het is hier evenwel de plaats niet, om dit meer uit een te zetten. tr Junij. N°. 1. De hoofdribben zijn ook vere flapt en rimpelig zamengetrokken: de aders en ribjes zijn overal bruin-zwart aan den omtrek: de uitge. breidfte bruinachtige vlekken vindt men langs den rand des blads, in den omtrek wan fcheuren of gaten, die toevallig in de bladfchijf waren > en bovenal in de ooren en het daarop onmiddellijk” volgend zijdelings randgedeelte des blads. — Bijzonderheden. BijbRAGEN, D. III. sT.1. 7 die C 26 5) die den planten-pbyfiologen. niet onbelangrijk zullen voorkomen , te meer daar dezelve zich in andere bladen allezins bevestigen „, zoo als ik nader zal op» geven en toelichten, — Door een matig vergrootend mikroskoopje feheen alles donkerder, dan in den na- tuurlijken toeftand, de hoofdaders roodbruin gevuld, de kleinere lichter bruin en groen, bijna doorfchij= nend. In deze laatften was, ook de ftructuur zeer kenbaar. celachtig. — De kleur van den doorgefneden bladfteel is morfig, bruinachtig met wittere vezel- punten , faprijk. De bladfchijf in water gekneusd en gefiltreerd, verkoperde het ijzer niet, ‚en gaf met ammonta ook geen. koper te kennen: de bladfteel even eens behandeld, gaf met laatstgenoemd. vocht dadelijk en duidelijk. koper te kennen. Eene zaak, die mij toefchijnt moeijelijk te verklaren te zijn, of althans waaruit men niet te overijlend eenige gevol- gen. moet trekken. Toonde de bladfleel koper vaan „ uit hoofde van. pas opgellorpte oplosling van. zwa- velzuur - koper? welk. deel kan het uitwendig aan de bladfteel. aanhangend. gedeelte dier oplosfing, aan de reactie gehad, hebben? of worden. de koperdeelen naar den bladfteel teruggevoerd? of hoe moet men anders verklaren, dat vroeger (9 _Jwnij) eene: naald aan, den rand,des bladfchijfs ten - duidelijkfte koper- deelen aantoonde , nu daarentegen dat deel des blads dezelve niet fcheen te bevatten? of wil men, dat het koper zich in de fchijf aan eenig plantaardig bes= ginfel hebbe verbonden, waarvan het door ijzer of ammonta niet weêr gefcheiden wordt? Ik zou op alle deze, vragen eenige gisfingen en vermoedens, zoo wel uit hetgeen. van elders in de planten.-pby- fio- ER DE Ter Sa CDD fiologie bekend is, al8 uit mijne andere proeven mét vergiften op planten , als antwoorden. Kunnen danvoe*- ren, maar geloof, dat daarmede der wetenfchap geene dienst zou gedaan worden; ik behoud- mij echter voor, om dit gewigtig punt door proefnemingen nog meer na te fporen en te zien, wat de Natuur ons daarvan zal openleggen, walen Doch om onzen draad te hervatten. — Neemt men nu in aanmerking, dat; toen zich de fporen: vän vergiftiging reeds begorinen te vertooneif; ‘hef vocht nogtans niet zigtbaar verminderd was’; ” jä dat- ra waarlijk hevige verftoringen, die er in het blad Irad- defi plaäts gegrepen, nog flechts een zeer gering ge- déelte vochts opgenomen was, dán dunkt mij is het ‘duidelijk , dat hier een vermogen is’ uitgeoefend , ‘geen- zins geëvenredigd’ aan de geringe hoeveeltieid ‘der werkende ftof. Ik meen bij gisfing te kunnen aan- niemer’, dat er in het geheel niet meer-dân 0,206 f@ vochts is opgeflorpt geworden ; neemt’ men deze vooronderfteiling , die niet ver van de waarheid zal zijn, eens aan, dan zaler, ook vooronderfteld zijns de , dat het vocht in-zijk geheel wordt opgenomen , zóó als het is, niet veel meer dan o,oo4 @' kopett vitriool in de plant kunnen’ opgenomen’ zijn. Ik mag hier daarenboven nog’ herinneren’ hét doo* den: var’ geheele booten door ‘het’ invöeren van” een weinig vergifts in hunne ftammen, zoo als’, ‘onder ándeten , door MARCET van eéne Syringe (Lilas) is ‘aangeteëltend. Vrij algemeen’ bekend is Het dooden van boomen door in hunnen ftam ingebragt levendig kwik; doch het is klaarblijkelijk, dat bij die ruwe 8 F2 proe- C 1281) proeven niet altijd het kwik ce oorzaak van den dood was „ althans niet alleen. Opmerkelijk en fpoedig zijn ook de veranderingen , die door de volgende ftoffen , in eene wezenlijk on- merkbare mate opgenomen, in het leven van de bloemen der gemeene Paardenbloem (Leontodon Ta q- raxacum) veroorzaakt werden, Vier. van gemelde bloemen werden op den 27 “April ’snam. 5 ure, allen openftaande , geplukt en met ftelen van dezelfde lengte geplaatst, als volgt: Ne, 1. in een glas met regenwater. — De — — == Oplosfing van fublimaat. Ge a — zwavelz, koper. 5e zwavelz. ijzer. Allen gingen later op de gewone wijze digt. De fteel van N°, 2 was beneden het vocht wat geelach- tig en flap. 28 April, ’s morgens 8 wre, allen nog gefloten. De fteel van N°, 2.beneden het vocht zoo flap , dac de bloem neerhing, hetgeen eene onmiddellijke wer- king van het vocht op de zelfftandigheid van den fteel fchijnt aan te duiden, die zich niet verder uitflrekt dan de aanraking plaats had en-mis/chien daardoor de overige verfchijnfelen na zich fleepte. Ik plaatste nu «den fteel dieper: in het vocht. ; N°, 3. De geheele {teel wat flapper „ dan N°. 1, doch niet hangende. N°, 4. De geheele fteel zoo flap als Ne, 25 Ja neden. het vocht met donkergroene en eenige zwarte vlekken. In de zon geplaatst, openden zich de bloemen van Nei CR) N°, r en 2 vrij fpoedig, doch de fteel van deze laatfte was alweder bij het vocht afgeknakt: dieper ingedompeld zijnde „ had aldra weder hetzelfde plaats. Ne, 3-en 4 bleven gefloten en waren dit nog ‘te rr uren, hoewel fteeds door de zon befchenen. Te re wren, Ne, 1 en 2 niet veranderd. ‚N°. 3 was geheel verwelkt en ongeopend. N°. 4 tot aan de bloem toe, de fteel-met donkergroene vlekken be- dekt; zeer verwelkt en ongeopend. —- Ne, 2 werd nu op het vocht geplaatst, zoodat de benedenfte kelkblaadjes hetzelve aanraakten. Te 22 wren, Ne, 1 volkomen gezond en geopend. Ne, 2, gefloten en verflensd. ‚N°, 3, geheel ver- ‘bleekte en flappe ftengel. N°, 4, beneden het vocht was de ftengel geheel donkergroen, boven hetzelve gevlekt: de kelkblaadjes flap, omgebogen; de bloem gefloten en aan den top zeer zamengetrokken. Vier andere Paardenbloemen leverden van den 28 April ’snamiddags 3 wre, tot den 29 April ’sna- middags 1E wre, geheel gelijke verfchijnfels op. La- ter zag ik hetzelfde herhaalde malen gefchieden, … Het komt mij voor [en dit is eene reden, waarom ik juist deze proeven nog mededeelde] dat de gewas- fen, die een melkachtig fap uitftorten , een opzettelijk ‘onderzoek verdienen , dewijl de onmiddellijke wer- ‘king, welke de oplosfingen op het ùit de afgefne- dene mondjes der vaten druipend fap veroorzaken kunnen, hier zeer in aanmerking moet komen. Hier- door immers kan eene mechanifche verftopping van vaten plaats hebben, die zeer nadeelig werkt. Ik zal daarom deze foort van gewasfen in een’ meer na- tuurlijken. toeftand trachten waar te nemen, door 13 hunne ( 130 ) hunne ongefchondene wortels de oplosfingen te laten opflorpen. Het zwavelzuur ijzer werd hier minder gebezigd, omdat ik hetzelve onder de vergiften voor de planten meen te moeten rangfchikken , dan wel omdat ik deszelfs vermogen in het bijzonder wenschte te leeren kennen. (*). Met regt gaven VAN DER EEM € VAN LEEUWEN in boven vermelde kenfchetfing van een vergift op, dat -hetzelve in de meeste, gezonde en aan derzelver werking niet gewone menfchen zijnen. verderfelijken invloed uitoefent. Hetgeen zoo veel beteekent, als, dat het niet onmogelijk is, dat een mensch „zoo als aan andere prikkels , ook aan die van een vergift ge- ‘wennen kan, en er dan althans minder nadeel van hebben zal. Evenwel fchijnt dit minder het geval te zijn met zuivere, dan met onzuivere vergiften. Ik verfta onder de eerften, die door geene vreemde bijmengfels getemperd zijn: onder de laat{ten behoo- ren velerlei extracten, keulfap, enz, (+) Ik zou daar- (£) Covron geeft reeds op, dat het Vitriolum martis zamentrekkend (ad/ffringerend) op Euphorbia Moyrfinitis werkt. Disf. Lc. p.12 Jeg. — Dat ijzerhoudende zelfftan- digheden in het algemeen niet, nadeelig op het plantenrijk werken , als de maat niet overtreden wordt, leeren vele waarnemingen; mijne proeven, vooral over de germinatie bevestigden dit volkomen. Ook LeFEBURE, in zijn belange rijk werkje: Expériences fur la germination des plantes, Pp, 62 (Strasbourg, An 9): telt de ijzer - oxyden en ko- lenzuur -iijjzer onder de ftoffen, waarin zaden ontkiemden, Men houde nogtans in het oog, dat deze zelfftandigheden in water onoplosbaar zijn, Ai (GH) Verg. v. D. EEM En v. LEEUWEN, Verh. bl. 21 engl. C Tar ) daarom bij het vermelde karakter nog wel willen bij- voegen „ dat hetgeen eenig fchepfel in den natuurlij ‘ken toeftand ooït aanhoudend als voedfel kan gebrui- ‘ken , nooit vergift, in den eigenlijken zin des woords kan zijn, maar eenig en alleen door baarblijkelijke overmaat kan fchaden. Dat ware vergiften onver- duwbaar zijn en het ligchaam in het geheel niet voeden, zeide reeds F. DE LE BOE syLvlus. En dât van Opium enz. , deeltjes ter voeding kunnen opgeé- nomen worden door den mensch, is niet zeer onbe- grijpelijk , vooral bij het licht der tegenwoordige Scheikunde en bij eene verdeeling der vergiften în ‘zuivere en onzuivere. Men zal ook evengemeld kenmerk bij de planten ‘eenigzins bevestigd zien , zoo als onder anderen blijkt uit het volgende zeggen van DEIMAN , VAN TROOST- WYK „ BONDT EN LAUWERENBERG (*): „Eene an- „dere omftandigheid, die ons bij de proeven met de „roode Praécipitaat eenigzins aanmerkelijk is woor- „gekomen, is, dat dé planten even als de dieren, zaan zekere zaken fchijnen te kunnen gewennen, „die hun fchadeliik zijn, mits zij van der jeugd af ‘spaan daartoe zijn voorbereid, enz.” Evenwel wâ- ren deze gewasfen ziekelijk. Nog meer fchijnt dit bevestigd te worden door het zevende re/ultaat van SCHUBLER El ZELLER, aldus luidende: „De at- Jor-= (C°) Zo kasrTeLEYN, Chem. et Phiyf, Oefeningen, III. D. bl, 385. Reeds beweert DARWIN, dar de irrivabiliteit der plariren, even als die der dieren , door gewoonte vermeer derd of verminderd kàn worden. Zs Zoönomie, übêrs, von BRANDIS, [ 7%. s. 171. (Pesth. 1801.) En C 132 ), „forptie van vlociftoffen fchijnt door «de planten „met eene foort van keus te gefchieden , en zij fchij- „nen zelfs de vatbaarheid te bezitten , om zich aan „zekere prikkelende middels te gewennen. Verfchei- „dene krachtig wegeterende planten , welke door be- „hulp van een’ zijdelings in haren ftam geplaatsten „trechter vloeibare #arcotifche vergiften ter opflor- „ping werden aangeboden, namen dezelve in de „eerfte 3 à 4 dagen fnel op, en toonden weldra in „de bladeren en takken, welke in de rigting van de „vaten lagen, verwelking en affterven , waarop dik- werf de kracht van de opflorping fterk verminderde „en het ziek worden der overige plant, ook wan- „neer dezelve in de rigting van den faploop nog on- „onaangedane takken had, flechts zeer langzaam „Sing (}). Somrtijds evenwel ab/orbeerden de plan- „ten aanhoudend de haar aangebodene ftoffen (wel- „ke?), zonder dat het ziekworden verder ging; zij „fchenen er niet zoo aandoenlijk voor te zijn, en „haalden allengs weder op. Dit verfchijnfel ver- „toont zich zoo wel bij extracten, welke volkomen „in water opgelost waren, als bij geheel helder. Lau- „rierkerswater, waarbij een mechanisch verftoppen „der vaten de oorzaak niet konde zijn. Bij de in „water opgeloste extracten vertoonde zich niet zel- „den het verfchijnfel , dat de waterige vloeiftof nog » lang (*) Het komt mij evenwel zeer twijfelachtig voor, of men hier aan een wezenlijk gewennen der plant aan den vergiftende prikkel mag denken; want is niet het eindelijk gevolg der werking van een narcotisch vergift, altijd ver- traging en verdooving van verrigtingen ? C-433 ) m lang geebf/orbeerd werd, terwijl, daarentegen , een „groot; gedeelte. van Hec extract zelf. in den vorm »van eene brij in den trechter terug bleef. (*) Zelfs „in zeer fijne Cochenille- oplosfing in water, welke „door het fijnfte fltrwm heendrong , vertoonde zich ‚dergelijk. verfchijnfel ; het water werd door de plant , „zonder kleurflof, OPSENOTUED, Bij -het Laurier- »„kerswater kan zulk eene gedeeltelijke abforptie van „het waterig deel alléén niet worden aangenomen ; „het bleek bij de proeven zelve dikwerf geheel te ss opgenomen. Ook moet van de extracten , bij eenen dikwerf zoo duidelijken invloed derzelve „op de planten veel geabforbeerd geworden zijn.” (+) Hoezeer derhalve niet ontkennende, dat men on- der zekere omftandigheden aan eenige vergiftfoorten min of meer gewennen kan, fchijnt mij dit niet zoo voldongen toe. Ik geef daarom de volgende proefne- ming hier, zonder daaruit bepaaldelijk te durven be- fluiten ‚ dat het eerfte plantje (N°, 1.) aan het ver- gift gewend geworden is. … Den 28 April 1827 nam ik een bloempotje , waar- in twee plantjes van de Mimofa pudica L., fton- den. N°, 1. had twee frisfche zaadlobblaadjes. en eenig fpoor van een gewoon blad tusfchen dezelve, ‚N°. 2 was aan het vorige gelijk, doch ‘het gewone ‘blad was reeds hpdent drie dagen geheel ontwikkeld ,- eenig- (*) Welk aandeel kan de iden aan dit verfchijnfel gehad hebben? Welk oplosbaar deel des extracts kan even- wel nog in de plant zijn opgenomen? (1) Het is jammer, dat hier de foort der extracten niet bij name genoemd is; misfchien is dit het geval in de oor- fpronkelijke Disferzatie, die ik niet zag. C 134 ) eenigzins geelachtig, ’savonds zich fluitende, ’s daags geopend, doch bijna ongevoelig; de zaadlobblaadjes waren volkomen gezond. 7e half r ure begoten met 1 once van eene verzadigde arfenikoplosfing. 7e 3 uren, de blaadjes van beiden meer gefloten, doch — frisch. Zoo ook het middelblad van Ne, 2. De op- pervlakte der aarde -droog «en nog door de zon be- fchenen. Ze 75 wren beïde natuurlijk geheel zie za- mengeflotene blaadjes. 29 April, °smorgens 7 ure. Zoo er eenige ver- andering is, dan zijn de zaadblaadjes een weinig ont- floten , vooral van Ne, 2, — rol vre, natuurlijk ont- flotene blaadjes. — 12 wre, liet N°. 2 de zaadblaad- jes en het ander blad eenigzins hangen. — 72 ure N°, 1 gezond gefloten; ‚N°, 2 flap en neerhangend: het middelblad geel, go April, 7 ure ’smorg. N°, r eenigzins geo- pend en zeer gezond, Ne. 2, de zaadblaadjes , vooral het eene gefronfeld, bleeker groen, het blad digt gefloten , neerhangend. 7 Ure ’savonds, N°, 1 had zich op den dag goed geopend et begon zich weêr te fluiten: zij fcheen iets ligter van kleur. ‚Ne, a was geheel verdord en verwelkt, zoowel de zaadblaadjes, als het geheele andere blad, Den 1 Mei. Ne, 1 vertoonde geene teekenen van “ziekelijkheid , weelmin van vergiftiging. Ook de vol- ‘gende dagen bleef dit plantje gezond , doch won zeer langzaam aan, weshalve ik het op den 8 Mei in de warme kast plaatste. Men kon reeds den volgenden dag ontwaren, dat de warmte eén meerder licht op het plantje werkten , want de zaadblaadjes waren nu reeds El san Y reeds: te “8 “uren. ’smorgens zoo wijd geopend, als anders midden op den dag. Door eenige meerdere ontwikkeling van het ftengeltje tusfchen de zaadblaad- jes werd nu (zr Mei) volkomen bevestigd, hetgeen ik vroeger reeds meende te zien, dat het gewone blaadje geheel geel en verltorven was. Het bleek evenwel tevens, dat er zich een ander blaadje aan de tegenovergeltelde zijde van het eerfte begon te ont- wikkelen. En zoo haalde dit plantje allengs weêr op, bleef wel achterlijk , maar behield toch het leven. Ik moest hier in het voorbijgaan opmerken, ‘dat het mogelijk, hoewel niet bewezen is, dat de zaad- blaadjes, wier gewigtige invloed op het leven en den groei der jonge gewasfen bekend is, hier eene niet onbelangrijke rol fpelen. Proeven, die ik in Mei 1827, ter opheldering. van dit punt, met gewone Radijsplanten (Raphanus fativus rotundus hortul.) ‘genomen heb, leverden mij nog geene zekere uit- komften op. De noodzakelijkheid welke er is, om bij eene der finitie van een vergift voor den mensch, te voegen, dat hetzelve zijne nadeelige uitwerking in de meeste en in gezonde menfchen moet te weeg brengen, be ftaat voor het plantenrijk niet of minder. (*) Men wachte zich flechts van niet alle planten in ééne rij te ftellen , of liever om dezelve aan elkander gelijk te achten; men fcheide hen in /oorten. Het nut hier- van zal beneden nader blijken. Wat men bij den mensch idiof/yncrafie (een waar tooverwoord in de \ Ge- (*) Zie v‚ D, EEM en v. LEEUWEN , Verh. bl, 28 volg. V en Vi. EC 598 J Geneeskunde) noemt, dat zullen wij bij de planten wel niet gemakkelijk onderkennen en vinden; de ziekelijke omftandigheden, die bij den mensch de wer- king van vergiften niet of weinig doen te voorfchijn treden, zullen wij ook wel bij de gewasfen niet ont- moeten , ten. zij men daartoe wilde brengen, dat in verminderde levenswerking van eene plant een ver- gift, met mate toegediend, de werkzaamheid weder zou kunnen opwekken. Doch zelfs dit is-aan zeer vele bedenkingen onderhevig. Ik befluit derhalve uit het boven medegedeelde , 1° dat men voor het plantenrijk met hetzelfde regt, als voor het dierenrijk de boven vermelde algemeene bepaling van een vergift mag aannemen, a° dat men bij verdere giftkundige (zovicologifche) nafporingen wel zal doen de werkingen van zwivere en van onzuivere vergiften afzonderlijk na te fporen , om nader te bevestigen of niet s° alle zwivere vergiften van zulk een’ aard zijn; dat dezelvê zonder eenig overleg of kennis van het voorwerp , hetwelk dezelve neemt of aan dezelve wordt blootgefteld, ingenomen, ek en overal doodelijk zullen zijn ? 4° dat men bedacht moet zijn op het onderfcheid van eene onmiddellijke, (in zekeren zin) uitwendige werking des vergifts op de zelfftandigheid, aan de- zelve blootgefteld, en eene op afgelegene deelen, door opflorping alleen mogelijke werking 3 5° dat de door de verdienstelijke scnuBrEER en ZELLER opgegevene en boven aangevoerde re/ultaten door mijne proeven bevestigd worden, Ik 6: 23e } Ik zal zoo vrij zijn-nog eenige wenken en, bevin- dingen over dit onderwerp mede te deelen, die mij toefchijnen tot verdere nafporingen te leiden. MACAIRE-PRINSEP let op de aandoening der gevoe- lige deelen van een gewas, MARCET op die van het geheele plantenleven, door een. vergift veroorzaakt. Deze beide punten dient men met elkander te vereení- gen, wil men zich niet alleen een volledig denkbeeld maken van den invloed van een vergift op eene plant, maar ook al het nut uit zijne proefnemingen trekken „ hetwelk daaruit ter opheldering van de plantendeelen onderling te halen is. Zoo moet men b. v. bij de ‚ proeven met bloeijende Berberisfen niet flechts op de meeldraadjes acht geven, maar ook op de veranderin- gen, die de ftengel en bladen mogten ondergaan , het zij vóór dat er zich reeds eenig effect in de gevoelige deelen vertoond heeft, het zij nadat dit effect reeds plaats greep. De pbyfiologen , dunkt. mij, zullen. het ganfche gewigt hiervan gevoelen. Ik althans heb hier- aan zoo veel gehecht, dat ik niet meende met grond de veranderingen in de verrigtingen. van gevoelige planten= deelen te kunnen beftuderen, dan nadat ik de werking der vergiften op de overige deelen kende. kr Behalve op het geheele plantenleven, moet men ook nog letten op den toeftand, waarin de aan vers Je giftiging blootgefteld wordende En verkeert of ge- Ne bragt wordt, Zeer. nuttig is daarom de voorzorg van __ MARCET, om miet alleen gezonde planten van, éêne foort tot verfchillende proeven ter vergelijking te be- zigen , maar daarenboven , om „ zoo dikwerf eene plant aan de werking van eenig vergift wordt blootgefteld , tevens eene tweede in volkomen gelijke omftandig- he- Em heden te plaatfen , doch met bronwater te laven. Hij bevond ook, dat wanneer men planten aan de vergif- tiging blootftelde, door de aarde, waarin ze groeiden, met eene oplosfing der vergiften te begieten, zij min- der fpoedig gedood werden, dan bijaldien men ze, van aarde ontdaan, met de wortels in het vocht dom- pelt. Men zij derhalve hierop naauwkeurig bedacht. De redenen van dit verfchijnfel zullen dengenen, die geen vreemdeling in de leer des levens der Pieten! is, niet geheel duister zijn. (Het vervolg in een volgend nommer.) { Ne AANTEEKENINGEN OVER DE ZIGTBAAR - BLOPIJENDE PLANTEN, UIT DE OMSTREKEN VAN Freyr BIJ Dinant , IN DE PROVINCIE Namen ; medegedeeld door y. j. DE croer, Inflituteur 8 van den Hertog DE BEAUFORT te wget H.. is door het opnemen van hete waarne- hingen en bijzondere opgaven „ welke op zich zelve geen geheel werk kunnen zamenftellen , dat een Tijdfchrift, als de Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenfchappen, der. wetenfchap. bevorderlijk is en in, fommige gevallen den Geleerden punten van vergelijking aanbiedt, ge- fchikt om hunnen ijver meer en meer op te wakkeren. Zoo lang wij nog in de verwachting zijn van eene algemeene Flora van ons Koningrijk, die ons al onze rijkdommen uit het Plantenrijk moge doen ken- nen , Sk et HED nen, kunnen wij niet dan toejuichen de bijzondere pogingen der Natuuronderzoekers , die zich in onder- fcheldene gewesten toeleggen; om de bouwftoffèn daartoe op te zamelen. Deze gedachten kwamen bij mijop na het lezen der hoogstbelangrijke Verhandelingen , welke de Heeren LEJEUNE, COURTOIS En TINANT in deze Bijdragen geplaatst hebben, ten opzigte der vegetatië in de provinciën Zwik en Luxemburg. De inhoud dier ftukken is gefchikt, om de oplettendheid en de geestdrift der Botanisten ook in. de overige deelen van ons vaderland op te wekken, en kan hen, door het opheffen van twijfelingen over het inlandfche van fom« mige gewasfen, brengen op het fpoor van gewigtige ontdekkingen. oh at alom hv De Flora van de provincie Nümen, niet minder belangrijk „ dan die van het. Groot-hertogdom, is tot nu toe, zoo ver mij bekend is, door niemand opzet= telijk behandeld, en men zal het mij welligt ‘dank we- ten, dat ik de flotfom bekend make mijner-nafporingen , gedaan in-den omtrek van het kasteel van Freyr, welken ik gedurende zeven achtereenvolgende zomers van 182o tot 1827 heb doorzocht, Hoewel niet ge- heel: volledig, kan mijne opgave echter nuttig zijn aan de talrijke beminnaars der natuurlijke historie, die jaarlijks uit de Noordelijke. gewesten de vrij beroemde grot. komen bezoeken van dit kasteel, hetwelk een uur gaäns boven Dinant gelegen is. ‚ Het is van deze ftad, dat mijne Botanifche onder- zoekingen- beginnen’ en zich , de Maas opwaarts, uit- ftrekken tot aan de grenzen van het Koningrijk , op. eene breedte van twee uren, waarin men de dorpen Onhaie, Anftremme, Druance , Salmignoule, Sal- mag- C 140 ) magne „ Menil-Saint-Blaife , Waalfort , en Hastièresz als ook de gehuchten Neve, ‘Monia , Freyr Lesfes Walfin en Blaimont aantreft. In deze ganfche uit- geltrektheid „ loopt de Maas door eene vrij enge vallei, aan beide zijden omgeven van overgangs-rotfen , welke voor het meerendeel kalkachtig zijn, en: waarvan fom- mige hunne witachtige kruinen tot 4co voeten boven de oppervlakte der rivier verheffen. De delfftoffelijke voortbrengfelen van dit kalkachtig gebergte, beftaan in ijzer, dat in het bosch wan Freyr overvloedig ge- vonden wordt, in groeven van bouwfteenen, in mar- merfoorten , wit, zwart en grijs met rood gemengd, welke men te Dinant en Waalfort opdelften eindelijk in pijpaarde, welke in de gemeente Onhaye,. gegra- ven wordt. Een enkele rots van bruinen. kiezelfleen , (silex pyromague brun), aande Maas-tusfchen Freyr en Waalfort, breekt hier. deze. aaneengefchakelde- keten van kalkaardige rotfen af ‚wier lagen, even on- regelmatig hellende, als die der rotfen in de Ardennes, toonen, dat zij van denzelfden ouderdom zijn en ge- lijke omwentelingen hebben ondergaan. De woùden en bosfchen, die de zijden en detoppen der heuvels bedekken , beftaan voornamelijk uit Quereus: robur, Carpinus betulus, Salix capraca en vimi- nalis, Fraxinus excelsior „ Fagus sylvatica, Cornus. mas en sanguinea Populus-alba Sorbus auveuparias Betula alba, Corylus Avellana en Rhamnus fran- gula... Zeer zeldzaam. ziet men er Alnus glutinofa, Ulmus campestris; Malus vacerba MÉRAT „ Acer cam- pestre en Crataegus torminalis. Onder de meest merk- waardige planten, in de fchaduw der hoofdftammen of tusfchen het hakhout, tel ik: Verbena officinalis var. C rar ) var. albiflora, Cyperus fuscus, Melica uniflora, Sefleria coerulea, Festuca ovina, rubra en amethys=. zina, Brachypodium pinnatum en sylyatieum, Glo- bularia vulgaris, Galium Boccont en pusillum „ As- perula. odorata , Myosotis sylvatica en intermedia LINK, Lithospermum officinale, Pulmonaria ANnEUus= tifolia , Anagallis serpyllifolia nobis (*), Campanula urticaefolia en persicifolia, Jasione montana, Phy= salis Alkekengi, Asclepias Vincetoxicum , Bupleum rum falcatum en juneeum, Athamantha Libanotis á Torilis Anthriscus, Allium ursintum en vineale Ornithogalum arvense , Hyacinthus botryoides en non scriptus, Luzula albida, Epilobium angustifolium montantn en roseum , Daphne Mezercum „ Monotropa Pypopitys Chrysosplenium oppositifolium en alterni- folium, Pyrola rotundifolia en minor , Cucubalus Beéhen , Silene nutans en Armeria, Euphorbia Cy= parissias, sylvatica en amygdaloides , Rosa rubigi- nofa, villofa Le, en tomentosasmitn, Rubus idaeus, carpinifolius weimr en discolor, Fragaria collina , Potentilla argentea en verna , Actaea spicata , Cistus helianthemum , hirsutus, pulverulentus en serpylli= Jolius, Aquilegia vulgaris , Anemone sylvestris en ranunculoides ‚ Ranunculus Philonotis „ aconitifolius, au= rd) Anagallis serpyllifolia nobis: A. caule capillari erecto Lj simplicissimo, foliis sessilibus- ovatis subeiliatis, flore ru- bello solitario terminali, petalis serratis. De Heer pumor- é TIER heeft. mij het eerst opmerkzaam gemaakt, dat deze. Anagallis wel eene afzonderlijke foort zoude kunnen daar- ftellen. Zij groeit onder het kreupelhout in het bosch van Freyr, waar ik haar twee jaren achtereen heb wedergevonden. BIJDRAGEN, D.lIL.st.1. K C- 1487 ) auricomus , lanuginosus en geraniifolius, Ajuga py- ramidalis en genevenfis, Teuwcrium Botrys , Lamtum hirsutum en maculatum , Stachys alpina en annua, Prunella laciniata, Pedicularis sylvatica , Digitalis major en lutea, Orobanche ramofa „ major , elatior en rubens WILLD., Malva fylyestris en mofchatas Fumaria digitata, Orobus tuberofus, Hypericum guadrangulare , montanum en pulchrum, Lactuca perennis , Helminthia echioides , Hieracium dubium en fylvaticum „ Crepis wirens en foetida „ Serratulu tinctoria., Carduus nutans en acanthoides, Arte- mifia Abfinthium, Gnaphalium fylwaticum, mon tanum, rectum var. paniculatum en gallicum, Se- ziecio fylyatictts, erucaefolius , nemorenfis en fara= cenicus, Ophrys nidus avis, ovata , myodes en apifera, Serapias latifolia en var. microphylla, Epipactis enfifolia en lancifolia, Satyritum viride, Osmunda fpicant enz. Op de rotfen en aan de kanten der bosfchen vindt men: Jris germanica, Aira canescens, caryophylla- cea en discolor , Melica ctliata en wniflora , Sesleria coerulea, Galium faxatile, Asperula cynanchica, Crasfula rubens, Allium fphaerocephalum , Dian- thus carthufianorum var, uniflorus , Armeria ‚ cat- fius en deltoides, Sedum reflexum, elegans LEJ. acre, bolonienfe en album, Biscutella laeyisata en vele verfcheidenheden (*), Cheiranthus cheiri, Sie fymbrium multifiliguofum Borrm., Hippocrepis con mofa, Lactuca perennis, Centaurea fcabiofa, As- ple (*) Het geflacht Biscutella zoude hier te lande eene na- dere herziening en eene goede monographie wel noodig hebben: € 245 9 Plenium fcolopendrium, ruta muraria > adianthum aigrum en Ceterach. De Maas en de Lesfe zijn hier op fommige plaat- „fen zoo naaùw zamengedrongen door de rotfen „ die haar omgeven, dat er naauwelijks een goed pad voor paarden en voetgangers overblijft. Elders verbreedt der- zelver bed zich aanmerkelijk en vertoont het aangenaam gezigt van fchoone graslanden en welbebouwde ak- kers. De bodem van deze laatften is zeer onderfchei- den: leemachtig in de dalen, zandig en fomwijlen fchieferachtig op de hoogten, geven de talrijke afwis- felingen van vruchtbaarheid en dorheid eenen over- vloedigen) oogst voor den Plantkundige. Ik zat de voortbrengfelen der graslanden en bouwakkers en de Planten, die langs de wegen en heggen in de dorpen groeijen, in een overzigt vereenigen. De meest op- merkingwaardige van deze foorten zijns Veronica triphyllos, filiformis en acinifvlia ? » Valeriana dioica en officinalis , Walerianella (edia) dentata en co. ronata „ Cpnofurus cristatus, Festuca rubra, Eskia en glauca … Bromus racemofus en giganteus Avena elatior, pubescens en flavescens, Galium vliginofum, JPinulofum mrrar, palustre, lucidum en Jeabrum, Sagina apetala en erecta , Menyanthes mymphoides En #rifoliara, Anagallis coerulea; Viola. tricolor, arvenfis en intermedia LEJ. > Myoscyamus niger, Atropa Belladonna > Merniaria glabra en hirfuta, Gentiana germanica en cruciata „ Caucalis grandi= fora, latifolia en daucoides > Selinum Chabraei, Peucedanum Silaus , Torilis Anthriscus , Oenanthe _fstulofa En erocata , Linum catharcticum > Crasfula rubens Gypfophila muralis, Saponaria officinalis K 2 en E C 144 }) en waccaria, Scleranthus annuus en perennis, Are naria rubraen tenuifolia, Agrostemma coronaria(*), Cerastium viscofum en eene merkwaardige: en ‘doors gaans éénbloemige verfcheidenheid van Cerastium ar= wenfe (}) > Refeda lutea , luteola en phyteuma, Eu- phorbia peplus, rotundifolia LOISELEUR „-e/ula var. mofana en dulcis, Thalictrum majus en flavum, Helleborus foetidus, Mentha austriaca , fylvestris, wvotundifolia ‚ nummularifolia , gentilis en pulegium , Galeopfis grandiflora, Ladanum en Tetrahit, Ballota nigra var. albiflora, Marrubium vulgare, Antir- rhinum elatine, fpurium, Orontium en minus, Leo- nurus cardiaca, Clinopodium vulgare, Origanum vulgare, Scutellaria galericulata en minor, Eu- pPhrafia odontites, Lepidium iberis, Lunaria redi- viva en annva, Iberis amara en nudicaulis , Car= damine amara, hirfuta en impatiens , Eryfimum praecox en cheiranthoides, Geranium rotundifolium en disfectum „ Galega officinalis ‚ Anthyllis vülnera- via; Astragalus glyeyphyllos , Trifolium altisftmum (LEje fl. de Spa), medium, ochroleucum en fragife- rum, Medicago falcata , Senecio viscofus en paludo- Jus Orchis bifolia, coriophora , morio ‚ mascula, ustulata „ militaris, fusca, latifolia , maculata en conopfea „Satyrium …viride , …Sagittaria fagitti- folia enz. Het (*) Ik heb deze plant vrij overvloedig gevonden in een veld te Blaimont, van bewoonde plaatfen verwijderd, (4) Zoude dit welligt eene afzonderlijke {oort wezen? Cerastium moflanum nobis. C. caule fubnudo, duriuscule, fubglabro , foliis fesfilibus lanceolatis, flore folitario termi- nali, petalis calyce duplo longioribus, capfula oblonga. CM5 J ‘Het geheel getal der Phanerogamifche planten, die ik in de laatfte zeven jaren tusfchen Dinant en Hastières gevonden heb, bedraagt 1134, hetgeen zeker zeer veel is, indien men nagaat, dat een’ groot deel der voorjaarsplanten mijne nafporingen noodwen- dig ontfnapt zullen zijn. Di De grot van het kasteel van Freyr, zoo belang: rijk voor den beminnaar der fchoone Natuur’, ver= toont een allermerkwaardigst verfchijnfel , waarvan ik niet nalaten kan gewag te maken. ‘Eene foort van paddeftoel namelijk, Agaricus rotula 1. wordt ale daar fosfiel (*) , door het inzuigen ‘van water, met koolftofzuren kalk (carbonas calcis) bezwangerd , het- welk droppel voor. droppel op haar hoedje valt, en waarvan de fteenachtige deelen in haar weeffel wor- den opgenomen. Dit voorbeeld, welligt eenig in zijne foort , bewijst tegen het algemeen aangenomen gevoe- len, dat weeke organifche ligchamen wel voor ver- fteening vatbaar zijn. Om dit ftukje vollediger te maken en om een meer volkomen denkbeeld van de omftreken van Freys te te geven, zoude men ook de Fauna van deze land- ftreek moeten mededeelen ; maar deze taak is, bij ge brek aan genoegzame waarnemingen, boven mijne krachten. Alleen heb ik mij in den afgeloopen zo- mer eenigzins opgehouden: met ‘het “onderzoek ‘der fchelpdragende Weekdieren (Mollusca) , waarvan” de volgende foorten mij onder het oog zijn gekomen, welk lijstje ik alleen mededeel, om te doen zien, Uk hoe “(@) Volgens den Hoogl, Kickx in ì zijne befchrijving van de grot van Freyr. K 3 (C 46) hoe veel een meer opmerkzaam waarnemer, ook in de overige afdeelingen van het Dierenrijk „, alhier zoude kunnen vinden. In den omtrek dan van een half uur, rondom het kasteel , zag ik: Helix poma- tia „ nemoralis , hortenfis, ericetorum , flriata, ni- tida, pulchella, fasciata, hispida, fruticum en obvoluta ; Limnacus flagnalis; Planorbis corneus en carinatus ; Unio littoralis, pictorum en finuata(*); Claufilia bidens en rugofas Pupa fragilis, fecale en frumentum; Bulimus obfcurus; Cyclostoma ele- gans; Neritina fluviatilis; Paludina impura ; Suc- cinta amphibia; Valvata piscinalis en Vitrina pel- lucida, ES EN OVER DE VORMING DER GRASLANDEN IN HET AL- GEMEEN EN OVER HET. GEBRUIK VAN HET RAY- GRAS (LOLIUM PERENNE) TOT HET AANLEG- GEN DERZELVE. Door H. C. VAN HALL. He is een ieder, die flechts iets van den landbouw gezien heeft, bekend, dat oude graslanden „ dat zijn dezulke, die eenen zeer langen tijd als zoodanig bee {taan hebben, vooral op kleigronden verre verkieslijk zijn boven die, welke nog voor weinige jaren als bouwland gebruikt waren, zoo wel wegens hunne mindere afhankelijkheid van lucht- en weêrsgefteld- heid, als wegens hunne rijke opbrengst gedurende bij- C*) Deze fchelp, welke in de Zesfe en in de beek Za Houille gevonden wordt, bevat dikwijls zeer fraaije paarlen,  C v4Z JJ bijna alle de tijdperken van het gunftig faizoen. De reden hiervan is daarin gelegen, dat het bewonde- renswaardig weeffel der zode op oude graslanden, uit zeer talrijke en verfchillende foorten van grasfen en andere planten zamengefteld is, waarvan eenige in de lente, andere in den zomer, andere wederom in den herfst het toppunt van hunnen wasdom gewoon zijn te bereiken; waarvan eenige bij droog, andere bij vochtig weder het weligst wasfen, waardoor dan op een goed weiland altoos eenige plantfoorten in volle kracht zijn en de minder voorfpoedige befchutten., tot dat jaargetijde of veranderde weêrsgefteldheid deze op hunne beurt gunftig zijn. Wanneer een grasland zeer oud is hebben al de planten , waaruit hetzelve beftaat, zich alshet ware , naar elkander gefchikt, en vormen zij daardoor eene door de Natuur gefchapene vereeniging, welke de kunst niet, dan op eene hoogst onvolkomene wijze kan navolgen. Men zal het dan À hoop ik , niet geheel onbelangrijk rekenen , indien ik over de vorming der graslanden in het algemeen en over het gebruik van het Raygras, tot het aanleg- gen derzelve in het bijzonder, het een en ander in het midden breng , hetwelk , offchoon door de uitge- ftrektheid van het onderwerp op zich zelf niet vol- ledig, toch als gedeeltelijke bijdrage tot de kerinis __onzer landhuishouding van eenig nut kan Zijn. In een vak echter, zoo uitgeftrekt als de landhuishoud- kunde, en waarbij zoo veel van bijzondere ervaring afhangt, hoop ik op de toegevendheid mijner le- zers te mogen rekenen, daar ik alleen ten doel had, om de flotfom der tot dus verre gemaakte on- fi Servindingen » Daar mijn beste weten, aan mijne land- EK 4 ge. ‘ C 148 ) genooten mede te deelen, en ik gaarne beken, dat het ligt mogelijk is, dat latere onderzoekingen ook hierin eene nadere wijziging noodzakelijk zullen maken. De befchouwing onzer graslanden maakt eene der fchoonfte toepasfingen der plantkunde op den land- bouw uit, en leert ons vele nuttige eigenfchappen onzer inlandfche planten kennen, welke voor den on- opmerkzamen befchouwer geheel verloren zijn. Het is bijna ongelooflijk, hoe talrijk de plantfoorten zijn die een oud weiland zamenftellen. Meermalen heb ik op een bunder grasland 40—6o verfchillende foorten van grasfen en andere planten aangetroffen. Hoogst- merkwaardig echter, en gefchikt om ons eenigzins een denkbeeld der fchier onbegrijpelijke verfcheidenheid der Natuur te geven, is het voorbeeld aangehaald door eenen geloofwaardigen Schrijver , GEORGE SINCLAIR (*), * die (*) Hortus Gramineus Woburnenfis, oder Verfuche über den Ertrag und die Nahrungskräfte verfchiedener Gräser und anderer Pflanzen , welke zum Unterhalt der nützlichern Hausthiere dienen; veranftaltet durch JouanN Herzog von Bedford, Mit vielen Abbildungen der Pflanzen und Samen erläutert, womit diefe Verfuche gemacht wurden, nebst praktifchen Bemerkungen über ihre natürlichen Eigenfchaf- ten, und die Erdarten, welche vam besten für fie taugen; fammt Angaben über die besten Gräfer für dauernde Wei- den, bewäsferte Wiefen, hochliegendes Weideland, und zur Wechfelwirthfchaft, begleitet mit den unterfcheidenden Merkmalen der Arten und Abarten , von GEORG SINCLAIR. Stuttgart und Tübingen 1826. — Ìk heb met opzet dezen uitvoerigen titel geheel overgenomen , omdat men hierdoor een begrip krijgt van dit veelomvattend werk, hetwelk, met omzigtigheid gebruikt, ook voor ous Vaderland be= langrijke refultaten geeft, a sed GC 49 ) ‘die op éénen vierkanten voet, in een oud , vruchtbaar ‘weiland te Enadsleigh in Engeland, twee en twintig verfchillende planten telde; namelijk : Schedonorus pratenfis, Festiúca duriuscula, Alopecurus praten: fis, Dactylis glomerata, Bromus mollis ‚ Poa tri- vialis, Cynofuruscristatus , Festuca rubra, Agrostis flolonifera latifolia, Lolium perenne Rusfelianum, sLolium perenne compofitum, Holcus lanatus, Agro- stis vulgaris, Trifolium pratenfe en repens, Plan- tago lanceolata , Achillea millefolium, Hieracium pilofella, Rumex acetofa, Stellaria graminea, Bel- lis perennis, en Anthoxanthum odoratum. Het zoude mij te ver henen voeren , indien ik a//e de gewasfen, die de voortreffelijke weilanden onzer ‘Noordelijke gewesten vormen, wilde opnoemen , doch ik wil uit mijne aanteekeningen alleen de za- menftelling van een paar graslanden, op onderfchei- dene gronden, ten voorbeelde aanvoeren. De uit- breiding van deze opgave over eene grootere fchaal en op meer verfchillende foorten van gronden , zoude zekerlijk haar nut hebben, doch hiertoe behoort men, door onderfcheidene ftreken onzes vaderlands’, meerdere reizen met dit oogmerk gedaan te hebben, dan ik tot dusverre in de ee ben Godt te doen. “In de eerfte plaats des volgt hier We opgave der lier van een land op laaggelegenen , ’s winters vochtigen, doch zeer vruchtbaren., kleigrond, in het dorpje Heikop, bij Vianen, gewoonlijk met melk- koeijen beweid. De eerstgenoemde planten waren in dit weiland in de grootfte hoeveelheid: „ K 5 zo. dAgros- C 15o ) Agrostis diffufa, Poa pratenfis , trivialis en anmia, Trifolium repens en fragiferum, Ranunculus repens. 2%. Dactylis glomerata „ Plantago major, Pha- laris arundinacea, Lycopus europaeus , Po- Zygonum hydropiper, minus en aviculare. 3°. Alopecurus geniculatus, Agropyrum repens, Potentilla anferina, Schedonorus pratenfis, Cerastium aquaticum , Cirfium arvenfe , Scum tellaria galericulata, Ranunculus flammula, Polygonum persicaria , Urtica dioica , Apar- gia autumnalis, Juncus lampocarpos , Sta chys palustris, Mentha aquatica en Galium palustre. 4°, Langs de floot: Glyceria fluitans, Alisma Plantago, Bidens cernua en tripartita , My- ofotis palustris, Sium latifolium , Oenanthe Phellandrium en Oenanthe fistulofa, Op een vrij hooggelegen weiland , zijnde een za- velige kleigrond op eenen ondergrond van zand, digt bij Vianen gelegen, en door zijne rijke opbrengst „ als het jaar niet al te droog was, bekend, groeïden : 1e. Lolivm perenne en Cynofurus cristatus, welke te zamen het hoofd »beftanddeel der ganfche zode uitmaakten. 20, Trifolium repens, pratenfe en fliforme, Schedonorus pratenfis , Poa pratensis, Bellis perennis , Brunella vulgaris, Medicago Ium pulina , Ranunculus acrisen Cirsium arvenfé. 35°, In geringe hoeveelheid: Poa trivialis, Phloum pratenfe, Dactylis glomerata , Agrostis vule garis, Trifetum flavescens, Holcus lanatus, Bro- 1° 6 15 3 Bromus mollis. en flerilis, Plantago Janceo- lata, Veronica chamaedrys, Cerastium tri- viale, Ranunculus repens, Cirfium lancto= datum, Juncus bulbofus en glaucus , Apargia hispida , Leontodon Taraxacum, Rumex cris= ‚Puss Geranium molle , Alsine media, Equis Jetum arvenfe, Urtica. dioica, Agrimonia Eupatoria en Carex muricata. Met dit weiland verdient vergeleken te worden, een ander ftuk goede kleigrond nabij Groningen „ hetwelk gedeeltelijk en, zoo het fcheen „ beurtelings tot weide en hooiland gebruikt werd , doch hetwelk?, daar de ondergrond niet zandig was , eenigzins min- der droog Jag, dan het vorige, Hier vond ik in groote hoeveelheid : 1°, Cyaofurus cristatus , Hordeum pratenfe, An« 29 3 ° thoxanthum odoratum, Poa pratensis, Schee donorus pratensis, Trifolium repens, Rus mex acttofa, Ranunculus repens en acris en Bellis perennis (vooral in het weiland). Lolium perenne, Alopecurus geniculatus, Poa trivialis, Holcus lanatus, Agrostis vulgaris en alba, Bromus mollis, Rumex crispus » Trifolium pratenfe, Achillea millefolium, Cerastium triviale (vooral in het hooiland), Apargia autumnalis en Cirsium arvenfe, In geringe hoeveelheid: Poa annua, Agro- Pyrum repens , Thlaspi burfa pastoris, Juncus bulbofus, Cirsium lanceolatum, Stellaria graminea, Glechoma hederacea, Polygonum amphibium terrestre en P. aviculare, Poten tilla anferina en Veronica ferpyllifolia. 40, Langs € isd J _4° Langs de floot: Glyceria fluitans, Galium palustre ,-Oenanthe fistulofa en Scirpus pa- lustris. Ik voeg er ten opzigte van het tijdftip der ontwike keling van fommige grasfen {bij, ‘dat ik deze laatfte aanteekening gemaakt heb op den 2often Junij 1826, en dat toen zo. Anthoxantum odoratum, geheel en al uitgebloeid «was, waardoor het mogelijk is, dat ik dit zich zeer vroeg ontwikkelende gras, bij het onderzoek van het weiland bij Vianen (11 Julij 1827), zal hebben voorbijgezien ; ao, dat Poa pratensis bijna uitgebloeid was; go. Poa trivialis, Cynofurus cris tatus, Schedonorus pratensis in vollen bloei; 40. dat Lolium perenne, Hordeum pratenfe, Agrostis vul- garis en Holcus lanatus in bloei begonnen te ko- men, zoodat men rekenen kan dat deze grasfen on- geveer in genoemde orde, elkander gedurende den zomer“ opvolgen. In het aangehaalde wetk van sincLAIR, bl. 145» rekent men nopens Engeland, dat de beste natuur- lijke weiden hoofdzakelijk beftaan uit de volgende 26 foorten van planten (+): 40, Plan- (*) Ik heb bij deze opgave dezelfde namen gebruikt, als in mijne. Flora België Septentrionalis (1825), in welk werk men ook de “Nederlandfche namen der planten, welke ik kortheidshalve ‘hier heb overgeflagen, kan vinden. Aan de door siNCLAIR opgenoemde planten, welke in onze Flora tot dusver niet opgenomen zijn, heb ik de namen van sINCLAIR gelaten en dezelve tusfchen twee haakjes ge- plaatst, C 153 À ‘Io. Planten, welke het beste gras in het voorjaar en gedeeltelijk ook in den zomer geven :.4lo- pecurus pratensis , Dactylis glomerata , Sches donorus. pratensis, Phleum pratenfe Anthos xanthum. odoratum , Arrhenaterium ayenace- um, Vicia fepium, Bromus arvenfis, Poa annua en [ Avena pratensis]. ao, Planten, welke het beste gras voornamelijk in den zomer en. herfst. leveren: Tri/etum fla- vescens , Hordeum pratenfe, Cynofurus cris- tatus, Festuca duriuscula, Poa trivialis, ‚ Poa- pratensis, Holcus Janatus Trifolium pratenfe, Trifolium repens, Lathyrus pra- tensis en [Festuca glabra]: go, Planten, welke het weligst in den herfst ftaan : Achillea millefolium „ Agrostis diffufa, [Agrostis palustris] en Agropyrum. repens. De fchrijver voegt er bij, dat hij daarenboven in de -beste weiden altoos gevonden heeft: Ranunculus acris, Plantago lanceolata en Rumex acetofa (*), doch dat de weidende paarden, runderen en fchapen. Ranunculus _aeris en Rwumex acetofa niet tot voedfel ge- EJ bruiken. - Alle de genoemde inlandfche planten komen ook in onze. weiden voor , doch naar mijne waarnemin- gen, die ik echter nader hoop uit te breiden, ont- wikkelen zich. Lolivm perenne en Schedonorus pra- ree ten. (*) Dit is wat Ranunculus acris en Rumex acetofa be- treft, ook hier te lande het geval, terwijl Plantago lan- ceolata op zandige weiden zeer algemeen is. C 154 ) tensis, op oude weilanden, éenigzins Täter, Cyno- Jurus cristatus en Poa pratensis, dâarentegen, cenigzins vroeger, dan bij sincLArrR wordt opgege- ven. Voorts heeft de ondervinding mij geleerd, dat Daetylis glomerata geenszins zulk een goed gras is, als-door sINCLAIR (bl 156) en anderen. wórdt opge- geven. Het rundvee laat dit grove harde gras in de weide onaangeroerd , zoo lang het malfcher en fijner foorten kan vinden, waardoor dit gras zelden door runderen gegeten wordt, voordat het door de vorst van zijne hardheid verloren heeft. __ Wanneer men de beftanddeelenr onzer aan zee of ‘zoute wateren gelegene weilanden met die, welke binnen ’slands gevonden worden, vergelijkt, zal men een zeer groot onderfcheid ontdekken, daar deze zilte gráslanden vooral zamengefteld. zijn uit Poa maritima, Poa distans, Alopecurus bulbofus en anderen, onder welke Poa maritima , aan de kusten van den Dollaert, onder den naam van kwelder of kweldergras ; als gen voortreffelijk veevoeder be= kend is. De tnt nu’ toe opgegeven voorbeelden waren alle van oude graslanden. Wantieer men: deze nu verge- lijkt met de volgende zamenftelling van een grasland , op zandigen: bodem met veenachtigen ondergrond. in de Pekel- A (prov. Groningen), hetwelk voor kor- ten tijd nog bouwlând was, zal men een zeer aan- merkelijk verfchil ontwaren. Hier toch vond ik (ra Junij 1827) het algemeenst: Io. Poa pratensis, Agrostis alba en vulgaris, Bromus mollis, Rumea acetofella, Trifolium repens en campestre en Veronica officinalis. ao, In BD. 2o. Ín mindere hoeveelheid: Anthoxanthum odo- ratum , Poa trivialis, Avena praecox, Hie- racium Pilofella, Rumex obtusifolius, ace- zofa en erispus , Potentilla anferina, Scutel= laria galericulata , Cerastium triviale, My- ofotis arvensis en flricta, Mentha arvensis Trifolium pratenfe, Ranunculus repens en acris , Vicia fativa , Achillea millefolium en var. flore rubro, Chaerophyllum fylvestre Lychnis dioica, Linaria vulgaris, Glechoma hederacea , Apargia autumnalis, Alsine mee dia, Draba verna , Galeopsis tetrahit „ Jasie one montana, Sagina procumbens, Plantago lanceolata, Galium faxatile, Polygonum convolyulus ‚ Senecio fylyatieus ‚ Viola arven- sis, Alchemilla aphanes, van welke planten: verfcheidene zeer dikwijls op bouwlanden voor- komen, terwijl een paar planten rogge en Centaurea icyanus den voormaligen toeftand van dit land en deszelfs mindere waarde, in vergelijking van oud grasland, fchenen aan te toonen. _ Het is mijn voornemen niet, om deze opgaven van de beftanddeelen der graslanden thans verder uit te breiden , maar ik wil over het veranderen van bouw- land tot grasland in het algemeen, en over het ge= bruik van het Raysras (Lolium perenne) tot dit Oogmerk in het bijzonder nog eenige: woorden in het midden brengen. Ik doe dit met zoo veel te meer vertrouwen , omdat over dit onderwerp twee belang: rijke ftukjes in 1826 in onze nieuwspapieren geftaan hebben, die zonder eene bepaalde herinnering „ lig- te- C 156, }) telijk in;eene onverdiende vergetelheid zouden gera- ken, omdat ik, ten tweede, op cen reisje door de provincie Groningen, het een en ander dienaangaan- de heb. mogen opmerken, en omdat de wijze, waarop men. in dit Gewest, het Raygras „ alhier. Smeerraat genoemd, tot het vormen der graslanden gebruikt, geenszins algemeen bekend is, Wanneer. wijde verfchillende wijzen van het land te bebouwen en de volgorde van gewasfen , die de landman in acht neemt, nagaan, is er geen gedeelte onzes Vaderlands „waar het veranderen van bouwe länd tot. grasland zoo dikwijls te pas komt, als in Groningen en een gedeelte van het noorden van Vriesland en Noordholland „ wijl men daar veelal de gewoonte heeft, om de akkers , na eenige jaren be- bouwing „ weder tot grasland aan te leggen, om zoo doende, de hoeveelheid vruchtbare teelaarde of Zumus in dezelve wederom te vermeerderen. In de overige deelen van ons Vaderland, ten minste in de Noor- delijke Provinciën, die, ten opzigte van den land- bouw, het meest met elkander overeenkomen, blijft het bouwland doorgaans bouwland, het grasland grasland, ten ware dat eene bijzondere verandering in de prijzen der bouwvruchten of van vee en zuivel hierin eenige verwisfeling noodzakelijk maakten, Men zet daar over het algemeen ongaarne den ploeg in oud grasland, en is te regt van begrip, dat niets gemakkelijker is, dan grasland tot bouwland te bren- gen, niets mogijelijker dan goed grasland uit den be- ploegden, grond daar te ftellen, Dit is dan ook in- derdaad zeer bezwaarlijk, als men, mag ik wel zeg- gen, de nog meest algemeene gewoonte in ons, Land na- GEE navolgt , om witte klaver met zomervruchten , b. v, haver of zomergarst, of in de wintergranen in het voorjaar uit te zaaijèn en den opflag van gras aan het toeval over te laten, even alsof diezelfde Zorg en oplettendheid, welke bij de granen en andere bouw- Planten onze keus tot derzelver aankweeking bepaalt, bij den , voor de ganfche landhuishoudkunde zoo be- langrijken grasbouw niet noodzakelijk ware, Men verkrijgt bij deze handelwijze zeer langzaam een goed srasgewas, hetgeen echter natuurlijk nog het best gelukt op lage vochtige , aan alle zijden door wei- den omringde, landerijen. Op bouwgronden van e= wone hoogte behoudt men in de ‘graslanden nog veel te lang de nuttelooze of zelfs fchadelijke onkruiden der bouwakkers , en heeft de grond, fchraal met „Srasgewas bezet, veel van de zomerwarmte en droogte te lijden, waardoor de kale plekken op deze weilan- den door het verfchroeijen der graswortels nog aan= merkelijk grooter worden. Tets beter is het reeds » Als men de zoogenaamde hooikrok, zijnde het ftof en vuilnis der hooizolders, met de klaver uitzaait. Dit ftof bevat, wel is waar, onderfcheidene graszaden » doch vele der beste gras= fen, als: Lolium Perenne , Hordeum pratenfe enz. rijpen doorgaans eerst #4 den hooioogst, waardoor de hooikrok bijna alleen onrijpe zaden en zaden van vroegrijpe of eenjarige grasfen in zich bevat. Deze aanmerking heeft den beer D. H. B. A. te Leeuwarden, (*) gebragt tot het aanraden van een der- C*) In een ftukje getiteld: Het beste en eenvoudigfte mide del, om bouwland in den kortflen zijd en met de minfle kos. BIJDRAGEN, D. IIL.srT.r. Z ten N C 158 } derde middel, hetgeen zeker, offchoon het een wei- nig meer arbeid kost, boven de beide vorige wijzen van handelen verreweg te verkiezen is, „Hij wil, „dat men behoorlijk het zaad inzamele vanalle die »gras- en veldplanten, welke groeijen op een weiland van gelijkfoortigen grond, als die is, welken men „tot weide wil aanleggen. De boer beftemme dus s‚tot deze zaadwinning een of meer zijner beste oude » weilanden , verfterke het, indien noodig, door be- »donging (bemesting met korten mist) of begiering , » Zuivere het van notoir fchadelijke onkruiden, indien „er in zijn, (zoo als distels, gedoornd flalkruid „enz.) late het niet vóórweiden, vooral niet door s„„fchapen, en late het wijders ongerept. Hij verdeele „voorts dit tot zaadwinning beftemde land in drie s‚ gedeelten. Een derde gedeelte daarvan maaije hij „zeer vroeg, een ander gedeelte merkelijk later , en „Eindelijk een derde gedeelte nog later, voor de al- „lerlaatst rijpende zaden. — De gefchiktfte tijden voor zen tot duurzaam goed weiland te hervormen , geplaatst in de Leeuwarder Courant, en daaruit overgenomen in de Groninger Courant van 9 Mei 1826. — Het is vrij alge- meen bekend, dat de fchrijver van dit stuk was de heer D. H. BEUCKER ANDREAE , een man van veelomvattende kennis en grondige geleerdheid, alomme bemind en geacht van elk, die in de gelegenheid geweest was, zijne verdienften van nabij te leeren kennen. Bij het gebruik maken van dit door hem gefchreven ftuk, kon ik niet van mij verkrij- gen, om er deze weinige regelen niet bij te voegen ter herinnering van hem, die, te vroeg aan zijn vaderland en der wetenfchappen ontrukt, zijne talrijke vrienden fteeds onvergetelijk zal blijven. C 239 1) „voor deze maaijingen kunnen naar jaargang en bo- dem verfchillen ; en moet ik hier dus aan het prak- sytisch oordeel en de oplettendheid van den landman eenige ruimte laten. — Hij behandele voorts de 3, uitdorfching van het alzoo ingeoogfte nagenoeg ge- slijk van het klaverzaad, — Hij menge daarna de „Onderfcheidene producten ondereen, en op deze „Wijze zal hij tamelijk zeker zijn „, dat hij van ge- „„hnoegzaam al zijne beste weidegrasfen en verdere s aanwezige veldplanten, rijpe zaden heeft verkregen „en wel juist zoodanige en nagenoeg in zu/ke on- „derlinge evenredigheid, als het meest dienftig is , „om op gelijkfoortigen grond eene even goede en „‚ beftendige weide daar te ftellen. „, Met dit alzoo gewonnen zaad, dat gemengd mag „worden. met eenig klaverzaad , doch niet in te groote „hoeveelheid, bezaaije men nu den tot weide be- wsftemden bouwgrond, zulks onder en nevens de » Winter- of zomervrucht , die daarop, zoo het land sykrachts genoeg bezit, immers het eerfte jaar nog „kan worden geteeld.” Om dit middel meer in het groot aan te wenden, raadt de kundige fchrijver verder aan , om in onder- fcheidene oorden zaden voor weilanden te verzame- len en te verkoopen , maar zoo, dat men niet zaad van een enkel gras, maar gras- en andere zaden op de befchrevene wijze verzameld, het zij van zware klei , het zijfvan zachte zavelige. klei of andere grond- Soorten , fteeds met bijvoeging van de plaats der ver- zameling, ter markt bragt. In eene noot haalt de íchrijver de waarfchuwing aan van sINCLAIR, (Jour- nal d'Agriculture des Pays-Bas, 1826, p. 11) om Le gee- C 160 ) geene” breedbladige klaver met het graszaad uit te zaaijen, wijl hierdoor de vorming der graszode ver- traagd zoude worden, Srincrair bedoelt hier waar- fchijnlijk de gewone -roode of. Brabandfthe klaver (Trifolium pratenfe fativum) , welker te zware fcha- duw de jonge grasplantjes ligtelijk zoude werftikken. De klaver, waarvan de fchrijver in het aangehaalde {tuk {preekt , is. denkelijk: de size klaver „die bij het aanleggen van weilanden: het meest in gebruik is. Indien men ter meerdere afwisfeling , hetgeen niet af te keuren is „een klein weinig roode klaver mede wil uitzaaijen „ is hiertoe voor weiland het best gefchikt de wilde roode klaver (Trifolium pratenfe), welke lager groeit, kleiner bladen heeft en door hare lig- gende fteng. meer ter afweiding gefchikt is , ‘terwijl de bovengemelde Braband/che klaver, om groen te voederen” of tot hooi te maaijen meer dienftig. is. Beide foorten zijn welligt foortelijk onderfcheiden(*), hetgeen mij des te waarfchijnlijker voorkomt, ‘omdat ik beide in den ceconomifchien tuin te Groningen, op denzelfden grond naast elkander gekweekt heb, zonder eenigen. overgang, in elkander te befpeuren. De wilde roode. klaver maakt dikwijls een hoofdbeftand- deel onzer beste weilanden uit. Het doel van den heer p. H. B. A. fchijnt inzon- derheid geweest te zijn, om eene handleiding te ge- ven om een duurzaam goed weiland te verkrijgen. In de provincie Groningen heeft men doorgaans een an- (*) Men vergelijke 6. E‚ w. CROME, Handbuch der Na- turgefchichte für Landwirthe, Hanover 1811, II, 2 S. 568 en 569, Cr EOREN ander doel, om , namelijk , een goed grasland flechts. voor eenige jaren te hebben, ten einde door weder- ombouwing van hetzelve een des te beter bouwland te verkrijgen. Het grasland wordt hier derhalve aan het bouwland opgeofferd, Gelijk op de meeste plaat- fen in Holland en Vriesland „ door de ligging van den bodem, door de hooge waarde van” boter en kaas en door de menigte welbevoikte fteden , de wei- landen de hoofdzaak uitmaken , zoo is, daarentegen, in de meeste deelen van de Prov. Groningen, de aks kerbouw het voornaamfte , zoo: als onder anderen reeds aan de bouworde der fchuren en de geringe plaats, welke het vee daarin beflaat, zigtbaaris. Hier is dan ook federt eenige jaren de gewoonte algemee- ner geworden , om het bouwland vooral door behulp van Raygras met klaver in weiland te veranderen. Voor dat ik echter deze behandeling zelve kortelijk befchrijf, is het noodig eerst de oorfpronkelijke groei- plaats en de voornaamfte eigenfchappen van dit Gras nader te leeren kennen. Het gemeen Raygras (Lolium perenne) hetwelk in het. Hollandsch bekend is onder de namen van overblijvende of roode Dolijk, Roggegras ; Muizen- koorn , lange Smeelen , Phoenix (*) , doch: in Gro- ningen algemeen Smeerraai genoemd wordt,’ omdat de zaden , als zij niet al te veel verdroogd zijn, tus- fchen de vingers gewreven , dezelve vettig of ‘fmerig ma- _ (*) Volgens de Fora Batava, no, oor, waar dit gras ook is afgebeeld, doch met al te fpitfe bloempjes, waar van fommige in de afbeelding zelfs genaald fchijnen, het- geen echter deze plant niet eigen is, At (1049 maken , is een overblijvend, niet zeer hoog groeijend- gras, hetwelk gevonden wordt in alle onze weiden, de zoodanige alleen uitgezonderd, die zeer laag en moerasfig zijn. Het is vooral algemeen op matig hooge, zoo ftijve en leemachtige als zavelachtige kleigronden , vooral op die, welke tot vetweiding van het vee in goeden naam ftaan. Ik heb het in bijkans alle onze beste weilanden aangetroffen, (in- zonderheid in groote menigte op de voortreffelijke buitenwaarden langs onze rivieren), uit welke daad- zaken men reeds van voren zoude mogen befluiten , dat het onder onze beste grasfen moest gerekend wor-= den. Het Raygras ftoelt fterk uit en geeft eene me- nigte wortelbladen, welke in den zonnefchijn glins- teren en door dezen eigenen glans dit gras reeds op bet eerfte gezigt van de omringende grasfen onder- fcheiden. Het is daarenboven kennelijk aàn eene aar met ongefteelde, zamengedrukte en overhoeks (in verband) geplaatfte bloempjes, door één kaf blaadje (gluma) gefteund. De waarneming van SINCLAIRs bl. 226, dat het, als het niet ouder dan 3 jaren is, in de tweede week van Junij bloeit, en de zaden ongeveer 25 dagen later tot rijpheid brengt, is ook hier in het algemeen waar, doch op oude weilanden bloeit het doorgaans later , fomwijlen eerst in het bes gin van Augustus. Men heeft vele werfcheidenheden van dit gras, dat, op zeer onderfcheidene gronden groeijende, juist daardoor aan vele veranderingen onderhevig is. De voornaamfte der verfcheidenheden zijn bij de Gorter » Ne, 12o, en in mijne Flora, N° 158 ; vermeld. Rain- viLLE heeft in zijn herbarium 49 verfcheidenheden of CC s5E of miswasfen hiervan bewaard; welk getal nog over- troffen wordt door de zestig verfchillende vormen van dit gras, die wmirworru (bij sINCLAIR, bl. 222) in Engeland heeft verzameld, van welke eenige, door grootte of weligen wasdom der bladeren uit- muntende, ook in onze vetfte weilanden voorko: men (*). Een ftukje, geplaatst in de Groninger Courant van 7 Julij 1826, gefchreven door den heer A.m. T. in de Meeden (Prov. Groningen), is een antwoord op den bovengemelden raad van ‘den heer D. n. 5. be welken hij niet aannemelijk , maar daarentegen het zaaijen van Smeerraai met klaver tot het aanleggen van grasland verkieslijk oordeelt. Hij grondt zich daarbij ongeveer op de volgende redenen: lo. Op zijne graslanden zag de Schrijver vele flechte en weinige goede grasfoorten , en meent dus, dat er volgens de opgegevene handelwijze van D. 1. B. a, meer flechte dan goede grasfen op het nieuwe weiland zouden komen, 20, Hij wil liever het Zeste gras van de beste en oudfte weilanden afzonderlijk verzamelen eú uitzaaijen. Deze beste grasfoort nu, is volgens zijne ondervin: ding, het Smeerraaigras , hetwelk hij noemt „eene „Plant, die op het laatst van den zomer zaadt, en, bekoorlijk kort geweid , of op haar tijd gemaaid, » géen zaderìg of vroegftervend gras oplevert. Zij is dr pe EEL 6 bd Ji) „ver- …_(*) In Engeland was dit gras reeds in 1677 als voeder. gras bekend. Zie prAT,. Natural History of Oxfordshire 1677; Pp. 313 3, aangehaald bij BECKMANN, Grundsäse der Teutfchen Landwirtfchaft , 1806, S, 216. co C 164 ) „verder bladrijk en fappig, wordt mct graagte door „het vee genuttigd en levert een gezond en verfters „kend voedfel op.” go. Op de door den Schrijver met Raygras en klaver aangelegde graslanden kan hij thans twee koeie jen weiden, waar, voor ro—2o jaren , naauwelijks ééne koe voedfel genoeg konde vinden , ja ziet hij dezelve zelfs beter groeijen dan op oude graslanden. 49. Men heeft hiervan reeds in het eerfte jaar een overvloedig gewas, hetwelk den grond zoo digt be- flaat (*), dat er bij een’ tijdigen aanflag van het Ray- gras geen onkruid nevens te zien is, terwijl hij de wilde klaver doorgaans met het vierde jaar in deze graslanden zag te voorfchijn komen. 5o. Heeft hij van dit gras tot voorfchreven oog- merk de beste uitkomst gezien, zoo wel op klei- gronden, als op zand, ja zelfs op toebereide veen- gronden. De door den heer a. Mm. T. opgegeven voordeelen zijn inderdaad aanmerkelijk, doch ik moet evenwel aanmerken, dat de door hem gedane waarneming, dat er in de graslanden meer flechte dan goede gras- foorten zouden geteld worden, niet algemeen waar is, (@) Na de uirzaaijing fpreiden de halmen zich eerst al kruipende over den grond uit, en dan eerst, wanneer de oppervlakte genoegzaam bedekt is, rijst de plant meer naar boven. Het Raygras heeft deze eigenfchap gemeen met eenige andere grasfen, hetgeen een uitnemend hulp- middel is der Natuur , ter inftandhouding der weiden, wijl hierdoor alle opengevallen plekken dadelijk door de uitloo- pers der omringende grasfen aangevuld worden. C-165 1 is, offchoon ik geenszins tegenfpreek „datt dit in de graslanden in zijne omftreken het geval kan zijn, daar hij zegt dit zelf gezien te hebben. Dit verklaart ons dan ook, waarom hij het vee op raygraslanden, beter zag groeijen, dan.op oude graslanden, hetgeen an- ders, in het algemeen niet het geval is. — Dat voorts het Raygras, zonder eenige uitzondering, voor het beste gras der owde weilanden moet gehouden wore den, is welligt wat ftout gefproken , daar er andere grasfen zijn, die ten migste met het Raygras mogen gelijk gefteld worden; maar het Raygras heeft boven vele andere grasfen vooruit, dat het veel zaad geeft, en dat dit zaad gemakkelijk verzameld kan worden, dat bet op onderfcheidene foorten van gronden wel voortwil, en dat het reeds in het eerfte jaar een overvloedig voedfel geeft, hetwelk door het vee gaarne gegeten wordt, « Deze laatfte, door den erva- renen ‘Schrijver aangevoerde daadzaken , kunnen mede door mij bevestigd worden. In den voorzomer toch van 1827 zag ik op de zandgronden in de veenko- loniën een ftuk lands met Raygras en witte klaver aangelegd, en hiermede reeds bijna geheel beflagen. Ook in andere deelen dezer Provincie zag ik dezelfde handelwijze met goed gevolg bewerkftelligd, Het geeft eene zeer: goede weide en goed hooi, hetwelk de paarden vooral gaarne eten. In het Magazijn van Landbouw, Deel IV bl. 314, lezen wij „ dat bij Nij- megen proeven zijn genomen op pas ontgonnen heide- grond, om het Raygras met de Medicago lupulina tot de vorming van kunstweiden uit te zaaijen, Het- geen echter aldaar bijgevoegd wordt, dat het meeste Lig vee C 166 vee op goede weiden dit harde gras zoude weigeren , komt niet met de ondervinding overeen. In het genoemde werk van siNCLAIR, bl. 224 „ waar de. bovengemelde goede eigenfchappen van het Raygras te regt geprezen worden, wordt de hoeveel- heid gras en de voedende beftanddeelen van hetzelve echter geringer gefchat, dan van eenige andere gras- fen en wel bepaaldelijk veel minder (als 5 tot 18) dan de gemeene Kropaar (Dactylis glomerata , afgeb. in de PF, Bat. Ne. ro2), doch wegens de boven- gemelde groote hardheid van dit gras, zal, mijns bedunkens, wel niemand aan de Kropaar boven het Raygras tot voedering van het rundvee den voor- rang toe kennen. Ook de beemd Vosfeflaart (Alo- pecurus pratenfis) en de beemd Langbloem (Schedo- norus pratenfis) worden in opbrengst en voedende beftanddeelen hooger gefchat; maar het eerfte heeft dikwijls doof zaad, en brengt op zandige gronden minder. ops het. laatfte heeft na de zaaijing te lang werk; om tot volkomenheid te geraken (SINCLAIR P-140), offchoon het voor blijvende weiden eene uitmuntende. plant is. Dit laatfte geldt ook van de veld Garst (Hordeum pratenfe), die wegens hare naalden meer ter afweiding, dan tot hooiwinning gefchikt is. . Ik. geloof eindelijk te mogen veronder- ftellen, dat in het aangehaalde werk van siNCLAIR de voedende beftanddeelen van het Raygras een weinig te gering ‚zullen zijn opgegeven, daar dit gras zijne meest voedzame deelen nabij den grond heeft, en er dus. bij de. afmaaijingen van hetzelve tot fcheikun- dig of ander onderzoek ligtelijk eene niet oraanzien- lij- C 167 ) lijke hoeveelheid voedende deelen zullen zijn blij- ven zitten. Offchoon wij nu onze lezers de goede zijde van het Raygras (*) leeren kennen, mogen wij ech- ter eenige min gunstige eigenfchappen van betzelve niet onopgemerkt laten, Het fchijnt namelijk, dat, het Raygras zeer kort moet afgeweid of de halmen van tijd tot tijd afgemaaid moeten worden ‚ omdat de halmen, die jong zijnde , wel door het vee genuttigd, worden, bij hooger ouderdom te hard worden ; en: dan tevens door de rijpwording van het zaad veel vaag uit den grond nemen. De Hoogleeraar Kops (Fl. Bat. N°, 2o1)zag in eene weide nabij den Haag, welke door eenen grooten troep fchapen werd afgeweid, de veelvuldige halmen Aaygras onaange- roerd ftaan, fchoon het land anders kaal was gege= ten. In de tweede plaats fchijnt het niet zeer lang (zes jaren volgens sINCLAIR) Op het veld te blijven, zoodat erna verloop van eenige jaren, offchoon fommige: oude planten door jonge Aaáy- of andere grassen vervangen worden, echter enkele kale plek ken te voorfchijn komen , of ten minste een zeer on= gelijk grasgewas op het veld plaats heeft (})- Dit fchijnt in het algemeen het geval te wezen, wanneer men flechts é#ne grasfoort tot het vormen van weiland uit- (*) In de Nieuwe wijze van Landbouw „ Amfterdam 1765, D. IV bl. 83—86, vindt men eene witbundige loffpraak van het Raygrâs. zie ei (4) De Hoogl. c. vrorik bevestigde mij dit door de waarneming, dat hij het Raygras bij Baarn had gekweekt, en dat het daar alleen in het eerffe jaar veel had opgebragts COOR, uitzaait, omdat de grond alsdan eindelijk aan die plant gewoon raakt, en hiervoor geen genoegzaam voedfel meer oplevert; welk nadeel echter veel ge- ringer is, op die plaatfen, waar het doel der gras- landen alleen is, om het bouwland rust te geven, dan daar, waar men het doel heeft, duurzame weie landen te verkrijgen. Maar welke is dan, zal men vragen, de beste wijze om bouwland in grasland te hervormen, daar twee perfonen, die beide met den algemeenen en bijzonderen toeftand der landhuishoudkunde wel be- kend fchijnen , een geheel tegenttrijdig gevoelen op- peren? Ik meen, zonder van den weg van ervaring en onpartijdig onderzoek te verre af te wijken, te _ mogen vast(tellen, dat beide handelwijzen in ver- fchillende omftandigheden aan te prijzen zijn, en het was hierom, dat ik de voor- en nadeelen van bei- derlei gebruiken, uitvoerig naar mijn beste weten heb uiteen gezet. Zij toch, die met éénen algemece nen ftelregel in den Landbouw meenen te kunnen volftaan , en met eene enkele magtfpreuk: regelen voor geheel verfchillende gronden en onderfcheidene ftelfels van landhuishouding vwoorfchrijven, gelijken den Geneesheeren , die niet naar de afwisfelende vér fchijnfelen der kwaal, maar naar eene vooraf bepaal- de éénzijdige theorie, hunne zieken behandelen, en dan eens met: Kina, dan: weder. met bloedzuigers , alle mogelijke krankheden wanen te kunnen overwin- nen. Van daar de mode, die, helaas ! zoo wel in de Geneeskunde, als in den Landbouw geheerscht heeft, doch die nimmer de vastbepaalde grenzen van prakti- fche ondervinding mag overfchrijden ! Ik € 269. od „Ik geloof uit het voorgaande te kunnen afleiden: dat doorgaans het verzamelen van graszaden uit an- dere graslanden „opde wijze door den heer-Ds-u. „Be Ae: voorgellagen , ‚te verkiezen zijn zal op. die plaatfen, waar men: goede. weilanden “en - vooral vän gelijkfoortigen grond als die, welke men op nieuw wil daarftellen, in zijne nabijheid heeft , en waar men de aan te leggen graslanderi ‘als duurzame weiden wil doen. dienen. In ‘dit geval is- het minder’ de vraag, welke grasfen in de eerfte jaren ‘het meeste voordeel ‚geven en alsdan den. bodem het digst be- flaan , dan wel, welke op den duur in vereeniging met eenige andere planten eene gefchikte weide. kun- nen zamenftellen. Wanneer men „ daarentegen „een ander {telfel_ van landhuisbouding, gelijk in, Gronin- gen volgt.en het grasland, na eenige jaren. beweid te zijns, weder in bouwland verandert. of daar, waar „men, geene dan flechte „natuurlijke weilan- den. inde nabuurfchap heeft , zal het zaaijen van Raygras met. ‘klaver, “waarvan men fpoedig veel voedfel voor het vee heeft, in het algemeen verkies- lijk wezen. De ondervinding ook. van zeer vele land- lieden in de Prov. Groningen bevestigt tot dus verre het doelmatige van dit gebruik’ voor ‘hunne wijze van landbebouwing. De wijze waarop onze landbouwers hiermede te werk gaan is in het algemeen deze: wanneer zij hun ‚ bouwland lang genoeg bebouwd hebben. en zij het tot grasland willen brengen, is de eerfte regel bij den voorzigtigen landbouwer ‚ om niet te wachten totdat het land geheel uitgeput is , daar het dan geene kracht genoeg zoude bezitten > om goede klaver en gras C dm) ‚gras voort te brengen en men dan niet alleen een flecht grasland , maar ook naderhand weder niet dan een middelmatig bouwland zoude verkrijgen; waarom A. M‚ T. aanraadt den akker tot grasland te maken, één, twee of uiterlijk drie jaren, nadat het gebraakt of, zoo als men hier zegt, gezomervalgd is, en in allen gevalle, wanneer het land nog in redelijken ftaat van vruchtbaarheid is. Ten: opzigte van den tijd der-zaaiijing. van het Raygras ‘heerscht er eenig verfchil onder delandlieden in deze ftreken. Sommigen zaaijen het in het voor- jaar in de wintergranen, wanneer men na de inoogst- ing der wintervrucht groen land zal hebben, ín welk geval het zeer vroeg wordt gezaaid en behoorlijk ondergeëgd; het kan ook te gelijk met zomergra- nen worden gezaaid, doch de meesten rekenen het in de wintergranen verkieslijker. Anderen zaaijen het in den herfst met de rogge of tarwe, welke men dan als laat{te vrucht verbouwt en waarmede het in- geëgd wordt. Deze laatfte zaaitijd komt zeker met den tijd der natuurlijke rijpwording der zaden van het Raygras meer overeen, en men rekent alsdan van het land vroeger voordeel te-hebben. Dikwijls bemest men dan het land bij de zaaijing der genoemde wintergranen met het Raygras. De hoeveelheid zaad wordt door A. Mm. T. opgege- ven op een bunder lands. Rayzaad ... £ Ned. mud of 5o koppen. Rood klaverzaad 3 —- ponden, Wit klaverzaad 3 — ———_— Volgens het hier boven aangemerkte zoude de hoe- veelheid rood klaverzaad veel minder moeten zijn , en (C ard en niet dan «in eene zeer geringe ‘hoeveelheid ge- mengd met wit klaverzaad, hetwelk , wooral-ook om= dat het duurzamer is dan roode klaver, verreweg de voorkeur. verdient tot het aanleggen van graslanden , waartoe men ook met vrucht de wilde roode klaver „ volgens het boven. vermelde „zoude kunnen be- zigen. Ook fchijnt de hoeveelheid -zaaizaad- in het algemeen hier wat ruim-genomen, daar men elders gezien ‘heeft , dat men met minder zaad volftaan kan. Nopens het kwartier Zppingadam ‘toch, verneem ik, van den Heer j. eikEMA, Theol Stud, alhier, die mij vele belangrijke praktifche berigten over den landbouw aldaar ‘heeft medegedeeld ,- dat men daar op een bunder gezaaid heeft ruim 4 fpinten, dat is ongeveer 5 Ned, mud of 25 Ned. koppen „en een ‘zeer goed grasgewas heeft bekomen. … In die ftreek zaait men meestal met de wintergranen in de maand. September, wanneer men ‘het volgende jaar dit land hooit of beweidt. In het O/dampt rekent men doorgaans een derde Raygras te moeten gebrui- ken tegen twee derden wit klaverzaad, foms met een weinig roode klaver vermengd. Uit het opgegevene nopens de gronden , waar het Raygras van natuur groeit, begrijpt men ligtelijk, dat een niet al te lage kleigrond in het algemeen voor het aanleggen van graslanden met Raygras het voordeeligst zal wezen. De plant wast overigens vrij gemakkelijk, indien de grond flechts niet zoo zeer is uitgemergeld, dat er geen klaver meer wil wasfen en men van den anderen kant gezorgd heeft, dat er niet te veel roode klaver, waardoor de teedere grasplantjes zouden lijden , bij gemengdis. Als eene in- land- C 172 ) landfche plant kan het Raygras ook vrij wat tegen- fpoed verduren, Ten flotte meen ik diegene mijner landgenooten , welke in dit onderwerp belang (tellen, te moeten melden, dat het niet noodig is, dat zij het zaad van Raygras, om het vooral echt te- hebben, uiv Enge- land laten komen, daar dezelfde plant in de Prov. Groningen , algemeen wordt aangeteeld en verkocht, en bij verfcheidene zaadkoopers in de ftad Gronin- gen, onder den naam van /meerraaî verkrijgbaar is. In het Oldampt in dit gewest, waar het voorname- lijk gekweekt wordt, heb ik geheele akkers daar- mede bezet gezien en het bij geheele mudden op de koornzolders der landlieden aangetroffen. Daar er geen vaste marktprijs van bepaald is, wisfelt de prijs, zoo als men mij in het afgeloopen jaar aldaar verhaalde , eenigzins af, doorgaans echter f8Àà 9:- het Ned. mud, foms tot f12 toe, in allen gevalle geen zeer hooge prijs, als men de geringe hoeveel« heid nagaat, die men hiervan voor een bunder lands noodig heeft. BEDENKINGEN op HET GEVOELEN, DAT EENE TE GROOTE ONTWIKKELING VAN HET REUKORGAAN , OORZAAK VAN HAZELIP EN GESPLETEN VER= HEMELTE ZIJN ZOUDE. Door G. VROLIK. D. waarnemingen van den beroemden TIEDEMANN over de misvorming der herfenen en het gemis der reuk- C anr reukzenuwen bij het gefpleten verhemelte (*) troffen’ mij bij de eerfte lezing zoo zeer, dat ik ‘het voorne men opvattede , mijne nafporingen , die ik reeds wroe= ger over dat onderwerp had in-het werk gefteld „en waaraan het proeffchrift van den Geneesheer NicaTr zijn’: oorfprong voornamelijk fchuldig is (+); op nieuw op te' vatten en in het bijzonder na-te ‘gaan, of er! werkelijk verband plaats heeft tusfchen die waarge- nomene misvorming der’ herfenen en het gemis van reukzenuwen met het gelijktijdig aanzijn’ van dubbele, hazelip en beïderzijds gefpleten verhemelte Doch gelijk men doorgaans, bij veelvuldige bezig= heden,’ diegene het langst uitftelt , welke het minst dringen , zoo werd dit onderzoek ook. bij mij van: dag tot dag” verfchoven. — Mijne aandacht op’ deze zaak “werd: echter nu onlangs zeer verlevendigd door! een Duitsch ‘Tijdfchrift, waarin de. Hoogleeraar m.‘y.’ WEBER‘ waarnemingen te berde brengt, die regt ftreeks aanloopen tegen hetgeen door TIEDEMANN 'is voorgedragen. Immers, terwijl “TIEDEMANN als niet onaannemê-. lijk! ftelt,- dat: er werkelijk verband plaats heeft tus- fchen „…(*) Zie Beobachtungen über Missbildungen des Gehirns und {einer Nerven , von TIEDEMANN, in Unterfuchungen ‚über die Natur des Menfchen, der Thiere und der Pflan- zen, herausgegeben VON F. TIEDEMANN, G. Re TREVIRANUS und L. CHR. TREVIRANUS:. Erfter Heid: Re 25 et esb Heidelberg 1824. CH Zie Specimen anatomico - pathologicum inaugürale _de Labii leporini congeniti natura @t origine, _auctore CONSTANT NICATI, Trajecti âd Rhenum 1822: BIJDRAGEN, D. III, sT.1. MZ C 274 ) fchen het gemis der reukzenuwen met het daarzijn van dubbele hazelip en gefpleten verhemelte draagt weBER het gevoelen voor, dat de oorzaak. van het gefpleten verhemelte, in de meeste gevallen ten minfte ; eene betrekkelijk te groote ontwikkeling: zij van het reuk-orgaan, dat is; der zeefplaten en fpoüisbeenen (*). Dergelijk. verfchil- over zaken, die onder het be- reik der zinnen vallen, was mij te zonderlinger „ daar- het. beftaat „tusfchen mannen , aan wier verdienften:, in het vak der Ontleedkunde, niemand ligtelijk zal verkiezen te twijfelen, -TIRDEMANN deelt ons niet enkel zijne, waarnemin- gen, mede, maar levert in. fraaije. afbeeldingen het bewijs. van het gelijktijdig aanwezen eens dubbel gee pleten verhemelten met. herfenmisvorming en‚gemis van reukzenuwen. Aan de waarnemingen. zelve valt dus geen oogenblik te twijfelen, Twijfel zou alleen kunnen „wórden opgewekt door de gevolgen, welke: men uit zulke bevindingen zoude willen afleiden. Maar hoewel. hij zulks in drie ‚gevallen aantrof, waaruit een min voorzigtig Natuuronderzoeker al ligt tot een doorgaand verband en wisfen zamenhang de- zer verfchijnfelen zoude befloten hebben, zegt hij ns (zeer (*) Zie Veber die Zwifchenkieferknochen des Menfchen. und über die Entstehung des gefpaltenen Gaumens (Wolfs rachen), von Dr. M. J. WEBER, Profesfor der verglei- chenden und pathologifchen Anatomie, zu Bonn, In _No- tizen aus dem Gebiete der Natyr-und Heilkunde. N°, 4144 Januar, 1828. pag. 281 et fegq. …— en C-aars 9) ‚zeer befcheiden, niet te wagen, hieromtrent eene vaste uitfpraak te doen (*). „De Hoogleeraar weBER gaat een’ {tap verder; hij „meent niet alleen het gemis der reukzenuwen in geen verband te moeten brengen met het gefpleten verhe- melte, maar zegt, eenige gevallen in handen te heb- ben , waar eene fterkere en grootere ontwikkeling van de zeefplaten en fponsbeenen niet te miskennen is; „en belooft zijne waarnemingen over de grootere ont- wikkeling van het reuk - orgaan als oorzaak van het gefpleten verhemelte voort te zetten, en daarover te gelegener tijd te zullen handelen (4). Even zeer nu, als mij de waarnemingen van TIE- DEMANN getroffen en tot nader onderzoek hadden aan- gefpoord, vond ik mij door weBER opgewekt , dit onderwerp Op nieuws ter harte te nemen, en in de voorwerpen zelve na te gaan, aan wiens zijde ik mij het naast zoude te plaatfen hebben. Wat TIEDEMANN’s waarnemingen aangaat, zij ko- „men mij voor, een toevallig zamentreffen te zijn van „dubbele ‘hazelip en gefpleten verhemelte met het ge= „amis der reukzenuwen, Dit gemis daarenboven met eene misvorming in de woorkwabben der herfenen „gepaard geweest zijnde, fchijnt mij te regt ook door WEBER „ als hiervan afhankelijk, befchouwd te worden. Ik (*) Aus diefen Beobachtungen, zoo fpreekt hij, ergiebt fich vorläufg, dass Mangel der Riechnerven und Miss- bildungen des Gehirns mit doppelten Wolfsrachen ver- “bunden feyn kunnen; ob immer und nothwendig, dies wage ich nicht zu beflimmen, 1, c‚ pag. 75. Cf) Lc. pag. 285. M 2 (C-41767%) Ik heb, even zeer als WEBER, in geen geval van hazelip of gefpleten verhemelte, de reukzenuwen zien ontbreken. Doch geheel ftrijdig met die van WEBER zijn mijne waarnemingen van de uitgebreid- heid des reukorgaans. Ik weet zeer wel, hoe moeijelijk zich het oordeel over groot en klein aan eene vaste bepaling laat bín- den. Het zijn betrekkelijke denkbeelden , die uit-de vergelijking van vele voorwerpen alleen. eenige rze- kerheid bekomen. Men heeft, in het gegevenge- al , daartoe niet alleen. noodig eene reeks van. hoof- den, die met hazelip en gefpleten verhemelte gebo- ren zijn, maar een gelijk getal hoofden van kinde- “ren, die in grootte en ontwikkeling ten -naauwfte gelijkftaan met die mismaakte voorwerpen, waarin men den. graad van “misvorming wil op{poren 5 en heeft men zelfs dan niet nog-vele-regelen van be- hoedzaamheid in acht te nemen, «omzich -voor ver- keerde gevolgtrekking vrij te waren ? Hoe ligt toch kan. bij het eene kind het zintuig „van den reuk iets meer, dan bij het andere ontwik- keld zijn. Vindt men niet, dat de eene vrucht met een geheel fmal, de andere met een verbreed aan- gezigt, de eene met een rond, de andere met een zeer uitgerekt, langwerpig hoofd ter wereld komt. Deze bijzondere aangezigts- en fchedelvormen ftaan in zeer. naauw verband met de breedte tusfchen de oogkuilen, welke op hare beurt met die. van het reuk-orgaan ten innigfte zamenhangt. Er. fchijnt mij dan, om zich voor een te hoeden, flechts één weg open te zijn „ de vergelij- king namelijk, van beide zijden aan hetzelfde hoofd, dat CC RAP) dat door hazelip en gefpleten verhemelte aan maar eene zijde is aangedaan. Waar ik deze vergelijking heb in het werk gefteld, is mij ontwijfelbaar gebles ken, dat de zeefplaat en fponsbeenen van de aange dane zijde niet alleen merkelijk minder waren in grootte en uitgebreidheid, dan aan den welgeftelden kant der neusholte, maar dat zelfs de ontvangplaats van de voorfte herfenkwab in die zelfde verminde- ring deelde. Ook vond ik, bij de nafporing der her- fenen, de voorkwab en reukzenuwen van de haze- lipzijde minder ontwikkeld, dan van de tegen- overgeftelde, In den fchedel van een bejaard man, die tot aan zijnen dood eene linker hazelip droeg , met doorgaande fplijting van het verhemelte, is de mindere ontwikkeling van de inwendige voor- ruimte des fchedels en van geheel het reuk - orgaan aan deze zijde vooral duidelijk zigtbaar. Vindt men nu, bij eene enkele hazelip en gefple- ten verhemelte, de reukzenuw aan die zijde minder groot, en ook de overige gelijkzijdige deelen van het reuk - orgaan minder ontwikkeld, ‚zoo mag men re= delijkerwijze befluiten, dat, bij het dubbel aanzijr van deze fcheiding, die zelfde gebrekkige {taat aan beide zijden zal worden aangetroffen. Gelijk mij dan ook voorgekomen is, zulks werkelijk te beftaan in die gevallen, waarop ik mijne waarnemingen ge- daan heb. Die ik echter, om hetgeen ik ‘zoo even over de regelen van behoedzaamheid in het midden bragt, hier niet in het breede wil uiteen zetten. Al- leenlijk mag ik niet onopgemerkt laten, dat mij, bij wederzijdfche hazelip en gefpleten verhemelte; “de fcheiding tusfchen de voor- en middelkwabben min= M 3 der C 178 ) der duidelijk is voorgekomen, dan bij welgeftelde voorwerpen „ zoodat de Pos/a Sylwië aan beide zijden geheel gemist werd, Bij enkele hazelip en gelple- ten verhemelte vond ik dit verfchijnfel flechts aan de ongeftelde zijde, Er fchijnt dus eene andere rede te beftaan voor het aanwezen van hazelip en gefpleten verhemelte , dan de grootere ontwikkeling van het reuk -orgaan „ welke door WEBER nu onlangs daarvoor werd aan- genomen. Over welken grond men echter hoogst- waarfchijnlijk niet zal ophouden te twisten, zoo lang men over het werkelijk aanzijn van tusfchenkaaksbee- nen, bij ons menfchen „ niet eenftemmig denkt. Weser geeft ons het uitzigt, van dit betwist punt buiten verfchil te zullen ftellen. Nicarr bragt reeds vóór zes jaren eene reeks van gronden bij, die niet wel fchijnen toe te laten aan dezelven te twijfelen 5 hij ftelde hen zelfs afgezonderd van de opperkaak in afbeelding voor. (*) Of deze gronden aan WEBER. niet wigtig genoeg zijn voorgekomen, om daarvan melding te maken, is mij niet gebleken, even min, of hij door werdund falpeterzuur eene fcheiding zal kunnen bewerken, die opperkaaks- en tusfchenkaaks- beenen van elkander losmaakt zonder verfcheuring van het vereenigend weeffel. De toekomst moge zulks opklaren (f). OVER (*) Lc. fig. 1 et 9. Gr) Men vergelijke hetgeen door werner deswege ter aangehaalde plaatfe is voorgedragen. Mijne eigene proe- ven met verdund Salpeterzuur begunftigen het denkbeeld eener vrije vaneenfcheiding in geenen deele. eN 7D PININ) OVER EENE VEILIGHEIDSKAP BIJ BRAND. Door G, J. MULDER. H. is meenigmaal eene onoverkomelijke moeijelijk- heid, om in brandende gebouwen binnen te gan en er het noodige werk te verrigten, het-zij goederen uit den brand te redden, of den brand op de gefchikt- fte plaatfen te blusfchen , openingen digt te maken enz. De rook van de brandende zelfflandigheden doet de oogen te zeer aan, of dringt door de ademhaling, door neus en mond, en maakt deze verrigting en dus ook het vertoeven op zulke plaatfen , onmogelijk, Voor eenige weken met anderen eenige hulp bij eenen brand in eenen grooten fchoorfteen willende’ aanbrengen, had onze Custos van het Bataafsch. Ge- nootfchap, die met mij was gegaan, eene brand- of veiligheidskap weten te krijgen, die de heer van BELL , koopman ter dezer flede, die in hetgeen de induftrie betreft, veel belang ftelt, uit Engeland hâd medegebragt. . Men had, in: den gemelden fchoor- fteen , het gewone middei gebruikt, om denzelven van boven digt te maken; doch tevens had men ons bedachtzaam eenige handen vol zout op het vuur geworpen. Het geheele huis was dan ook vol damp geworden , van acidum hydrochloricum smet den rook „ die git den fchoorfteen kwam » vermengd, Hier- door was het niemand mogelijk, zoo lang men de kusfens en dekens niet van den fchoorfteen wilde af- nemen, om langer, dan eenige weinige minuten in een der vertrekken te vertoeven. Alleen onze Cus= M 4 | tos C 180 ) tos, met de veiligheidskap voorzien, bleef zonder hinder in den dikften damp. Dit gaf aanleiding, dat ik de kap, waarvan ik wel vroeger had gehoord, doch aan welker, nut ik ge- twijfeld had, nader wenschte te onderzoeken. «De heer. VAN BELL verfchafte mij er zoodanig eene, en na dezelve behoorlijk onderzocht te hebben , geloof ik „ dat ik mijne landgenooten geene ondienst zal doen, met -dezelve te befchrijven, en het een en ander over: het beginfel, waarop dezelve fteunt, en de wijze waarop dezelve behoort aangewend te worden , mede te deelen. Deze kap is in Londen door RoBerTs uitgevonden en wordt, na verkregen octrooi, onder den naam van /afety hood. verkocht. (RosertT’s fafety hood, for preferving lives in rooms filled with fmoke, or suffocating vapours, or for enabling perfons to enter buildings on fire, for the purpofe of rescuing lives and property; when without fuch means human aid would be ufelessz and alfo for working in the most dangerous atmosphere in various manufacturing proe cesfes 5 at London Mechanic’s Inftitution etc.). De heer vaN -BerL heeft mij medegedeeld, dat de Koning van Groot Britt. roo @@, de hertog van Cla- rence 5o £, de lord kanfelier 5o £, en een aantal particulieren ieder 5o @£ aan ROBERTS, boven en behalve het octrooi ten gefchenke hebben gegeven. Alle de Fire-ofices hebben er 6 ftuks van befteld; de Society of Arts heeft behalve de medaille ook nog zo £ aan ROBERTS aangeboden, terwijl in Mane chester en andere Engelfche plaatfen deze kap. wordt ingevoerd, — Ook aan onzen Koning is zulk eene kap C 23u kap aangeboden geworden, door den heer van BELL s die hierover zijne goedkeuring heeft te, kennen gege- ven; zoodat dezelve welligt, indien zij onder onze landgenooten van eenig belangrijk practisch nut wordt bevonden „algemeen zal worden. ‚ Wat hiervan zij, het is noodzakelijk het werktuig zelve te befchrijven , om het nut eenigzins duidelijk te maken, Het is dan eene ledere kap „ van buiten uit zwart, glad en eenigzins dik leder, van binnen uit zeemleder, met eenige wol tusfchen beiden, be- ftaande. Deze moet zoo groot wezen, dat zij ge- makkelijk over het hoofd te brengen is en over den nek en den hals kan ftrekken, terwijl er een of twee ' overdwarfe riemen aan bevestigd zijn, die om den hals en nek gaande de kap hierom kunnen toetrek- ken en hierdoor den toegang der lucht onder de kap afweren. Voor de oogen zijn twee, eenigzins ge- bogene glazen in het leder door blikken raampjes be- vestigd , die van boven met een klein blikken lui- feltje gedekt zijn; waarfchijnlijk om, bij het hier of daar tegenaan ftooten, de glazen niet te doen befcha- digen. Voor den mond en den neus is een trechter- vormig ftevig ftuk leder aan de kap bevestigd „ het- welk met deszelfs wijdfte gedeelte tegen den mond en neus geplaatst is en langzamerhand {maller wordt, tot het eindigt in eene lederen buis van o,moe diameter, en o,”87 lang. Deze buis eindigt in een trechtervormig blik „ waarin een dekfel past, beftaande uit eenen en- kelen rand, waarin eene fpons bevestigd is, die de grootfte opening van den blikken trechter vult. Deze opening heeft o,m14 diameter; dus is de fpons zoo M 5 uit= C 182) uitgeftrekt. Een gedeelte van dezen trechter is afge- plat , terwijl de fpons met het een of ander ‘kan be- dekt worden, om dezelve voor het vuil worden te bewaren , zoodanig «echter, dat de lucht hierdoor in de buis gemakkelijk. kan indringen, b.v, met een ftukje faai of dergelijke. Juist voor den mond ín den lederen trechter is eene opening , die met eene kope= ren ‘buis is voorzien en met eenen kurken ftop kan gefloten worden, die met een’ ketting aan de kap kan nederhangen. | _ Dit is de geheele zamenftelling der veiligheidskap. Wij moeten nu nog eenige bijzonderheden aangaande dezelve mededeelen „ eer wij tot de verklaring der aanwending van dezelve kunnen overgaan. Indien de kap is opgezet en de riemen dezelve om het hoofd hebben bevestigd, kan men zoo lang eene ruimer ademhaling genieten, tot men den eigenlijken dienst der kap noodig heeft, door den kurken ftop , die voor den mond is geplaatst, ‘weg te nemen. Moet echter de ‘kap hare dienst verrigten , zoo wordt dit gat gefloten, en de {pons die, aan ‘het onder einde der lederen ‘buis in den ‘blikken trechter is bevestigd , met water. bevochtigd: hetwelk of gefchieden kan door de fpons uit den trechter te nemen , of den geheelen trechter met {pons en al in water te dompelen. Ten einde echter dit gedeelte der veiligheidskap niet ‘hin- derlijk zoude zijn, wordt de blikken trechter met een paar riemen achter op den rug bevestigd, waar- toe de afplatting van denzelven dient, die wij zoo even aangaven. Doch hierdoor zou de lederen buis zamengedrukt worden, Hierom en om de buigzaam- d heid (483) heid der buis te bevorderen, is er binnen in dezelveé fpiraalgewijs opgewonden ijzerdraad bevestigd , “waar- om het leder is getrokken. __ Nu ís de toeftel gereed, om den werkman het gewenschte nut te verfchaffen. Hij moet nu door de fpons zijnen adem halen en weder uitblazen; het water, in deze spons bevat , lost de in rook of damp overgegane zelfftandigheden op, en laat nict dan dampkringslucht, welk voor de ademhaling voordeelig is, door. Dit is het beginfel , waarop de geheele zae menftelling en het gebruik der kap rust; wij zullen nader zien, dat dit met eenige wijzigingen en niet zoo onbepaald kan gefteld worden. Het ís intusfchen duidelijk , dat de ademhaling hiere door niet gemakkelijk gefchiedt. Vooreerst is het ge- heele aangezigt bedekt met zacht leder, hetwelk eene lastige warmte geeft, en de lucht in de kap, behalve met de uictwafemingen van de huid, ook nog met veel warmte bedeelt. Doch ten andere moet de ingea- demde lucht, die reeds gedeeltelijk is ingeademd ge- weest en dus eenige zuurftof verloren heeft, 1 meter ver door eene buis en fpons gehaald, en door de uitademing telkens eene 1 meter langen luchtkos lom door het water in de fpons bevat, voortgedre- ven worden. Doch voor het gemak en genoegen , gaat men ook niet in brandende gebouwen. Ik heb in gewone dampkringslucht £ vur lang de ‚kap opgehad, en binnen weinige minuten was ik deze wijze van ademhalen gewoon (*).- De moeijer lijke C°) Vroeger plagt men, met lood aan de voeten be- zwaard , met eene dergelijke kap onder waterte gaan, het- welk C 184 ) lijkheid om deze warme-en reeds ingeademde lucht weder in te ademen, wordt door de inrigting van de ademhalingswerktuigen en den vreemden prikkel zelven verminderd. Want als wij in eene warme of met veel koolftofzuur bedeelde lucht ademhalen, halen wij dieper adem, dan gewoonlijk. Hierdoor wordt dus eene grootere hoeveelheid uitgeademde lucht door het water in de spons bevat, gedreven ,-en alzoo gele- genheid gegeven, dat het gevormde koolftofzuur in het water opgelost en er telkens nieuwe lucht in grootere hoeveelheid aangebragt wordt. Men ziet dan ook de spons, of hetgeen deze bedekt, door iedere in- en uitademing op en nedergaan en dit des te meer , naar mate de ademhaling moeijelijk wordt. Het is om deze reden duidelijk, dat de fpons niet van de fijnfte moet wezen; want hierdoor wordt het ademhalen des te moeijelijker. Beter is het eene fpons van: eene grootere dikte te nemen, zoodat de ingeademde lucht door „ of langs eene grootere opper- vlakte natte fpons of water kan gaan. Ook fpreekt het van zelve; dat de fpons nu en dan ook in versch water moet uitgespoeld worden, ten einde de in het water opgeloste zelfftandigheden uit te drijven en ge- legenheid tot nieuwe ververfching van lucht te ge- ven. RoBerTs meent, dat, wanneer men dit alle kwar- welk voorzeker geene aangename bezigheid zal geweest zijn. Deze noemde men kap van bellaan. Beter echter zou men deze kap om te vergaan hebben kunnen noe- men. Want menigeen is hierdoor geftikt, en heeft bij zulk eene waterreis het leven gelaten. (Phil, trans. 1716, ook pesAGULIER, Natuurk. D. II.) C 285 ) kwartieruurs doet, dit voldoende is; doch wij zullen ‚thans gelegenheid hebben om aan te toonen , dat dit niet zoo algemeen is te bepalen. „Door de verbranding worden of gasvormige ‘lig- chamen gemaakt, of vaste ligchamen in de gedaante van rook ‘opgeheven. Bij het ontftaan van brand in huizen of fabrijken , pakhuizen enz. kunnen er aller- ‚lei foort van gasfen en rook gevormd worden, en de veiligheidskap, zal dezelve. goed wezen, “moet $ voorsallen bruikbaar zijn. De fpons moet bovendien met eene algemeen en gemakkelijk verkrijgbare: zelf- _ftandigheid, en dus met water bevochtigd zijn. De rook , van welke zelfftandigheden dan ook ont- ftaan, kan door water teruggehouden worden, en van deze kan dus de lucht, ‘tot inademing dienende, bevrijd worden. Met de gasfoorten is het intusfchen anders gelegen. Niet allen worden in water opge- lost, en die hierin opgelost worden, niet allen if dezelfde’ mate. Om deze laat{te reden ishet uitgez maakt, dat de fpons bij dezen brand fpoediger, bij anderen later moet uitgefpoeld en met versch water bêdeeld wórden. Om de eerfte reden is de veiligheids- kap niet algemeen met groot nut aanwerdbaar. Wanneer wij de gasfoorten optellen , die bij ver- Mibe in huizen, fabrijken enz. kunnén ont- an , zoo moeten wij het oxygenium, hydrogerfium, drogeniom proto- en perphosphoratum, hydrogenium àl Ef eniatum ‚ proto-carbonatum, telluratum » ‘potasfia- Á tum, het azotum carbonatum, het acidum chiloroxo- WA Carbonieum, fluo-boricum , fluo-filiciuí, bydriödicum, hi hijdroflphuricum,, hydrofelenicum , deutoxydum azotî en ammoniac uitzonderet. Wij kunnen ‘integendeel de C 286 ) de volgende optellen, die meer of min algemeen in _ brandende. gebouwen zullen voorhanden zijn: het _ hydrogenium percarbonatum, het chlorium, azotum, — oxydum carbonii, het protoxydum azoti, het aci- dum carbonicum , fulphurofum en hydrochlorium,. — — Van deze worden in water opgelost: het chlorium, het prot-azoti , bet acidum carbonicum , fulphurofum en hydrochloricum; terwijl. het hbydrogenium per- carbonatum, azotum , en oxydum carbonii nietin water — oplosbaar zijn. — Voor deze laatfte gasfoorten, die bij brand kunnen ontftaan, is dus de veiligheidskap buiten eenige werking. „Doch onder die gasfen, die in water opgelost worden , behooren er vooral, die de ademhaling nadeelig zijn. Hierom zal dezelve voor deze. nuttig kunnen wezen, en de met water bevochtigde: fpons deze kunnen tegenhouden en damp- kringslucht doorlaten. Hierbij moeten wij echter $ niet vergeten, dat het water geene onbepaalde hoe- veelheid van gasfen opneemt. zoo Maten water nemen bij 20° -C. en gewone drukking der lucht 150. maten chlorium op, too maten water nemen 77 maten prot-azoti, 1oo maten acidum carbonatum p 3700 maten acidum fulphurofum en 4640o,maten aci» dum hydrochlorieum op. 0 Hieruit wolgt dus genoegzaam „ ‚dat het voorfchrift | van ‘ROBERTS, om de {pons ieder kwartieruurs . met versch. water te bedeelen „ niet is goed te keuren, | Degen tijd juist te bepalen , is eene onmogelijkheid, 44) Want niet alleen hangt dit af van de hoeveelheid ‚| gasten en rook, die er in eenig brandend gebouw Vv zullen aanwezig zijn, maar ook: van ieders ademha: ling, ja zelfs van het werk, dat men verrigt. Zware De | nd „CC 187. ) menfchen, met ruime longen, ademen meer lucht in en uit, insgelijks die, die zich vermoeien, en omgekeerd, Hierdoor wordt dus het water fpoediger of langzamer. tot terughouding der gasfen onbruik- baar. Doch ook de hoedanigheid. en hoeveelheid dert gasfen doet hier veel af, En deze hangen af: van de ftoffen die verbranden, van de mate van verbranding , van de ruimte: der vertrekken „ detzelver. gemeenfchap met de buitenlucht-enzy… Den tijd dus, waarop: men de fpons behoort uit te fpoelerr, met eenige naauw- keurigheid- te bepalen, is geheel onmogelijk. Doch wij twijfelen of dit ook wel noodig zij, en. meeriën „ dat het voldoende zal wezen, dit voorfchrift, voor dat Van ROBERTS in de plaats’te geven: dat mert, zoó dikwijls men. kan, dit behoort te doen. Uit dit een en ander volgt dus, dat deze kap niet alles kan , wat men welligt wel van dezelve zou den- ken of wenfchen. Doch naar onze meening is de= zelve hoogst nuttig , en verdient zij algemeen bekend en verfpreid te zijn. Al kunnen niet alle gasfen door water opgenomen worden, hiertoe zijn toch eenige in ftaat, terwijl al wat wij gewoon zijn rook te noe- men, door deze kap voorzeker belet zal worden de ademhaling hinderlijk te zijn, omdat deze rook uit deeltjes vaste ftof, die in den dampkring zweven, beftaat, en dit door de natte fpons moet worden te- gengehouden. Voor diegenen, die verlangen mogten , zulk eene kap zich aan te fchaffen, voeg ik hier nog bij, dat H. PUPPELMAN, Zadelmaker op het Haagíche Veer, en J. GLASER , Inftrumentmaker in de Hoofdfteeg al- hier C 188 ) hier (Rotterdam) „ kappen ‘vervaardigd hebben; die ile durf aanbevelen. Er zijn hiervan twee foorten. De eene is zoodanig ingerigt, datde lederen buis van de ‘kap kan afgefchroefd worden. De’ prijs van deze is /34 — 2 De andere heeft zulk eene fchroef-niet en wordt voor f 28 —: afgeleverd (1). (*) Nadat dit blad reeds was afgedrukt, verneem ik, dat gemelde crLAsER voor rekening der Marine 28 kappen heeft afgeleverd, en er voor de Artillerie 230 ftuks bij hem befteld zijn, Deze heer-craser heeft met deze kap eene proef genomen in een zeer digt gefloten vertrekje „ waarin een „grooten ketel met teer op het vuur ftond. Hierin kon hij „ gedurende een half uur, zonder ongemak vertoeven, BIJDRAGEN TOT DE NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN. Ie BESCHRIJVING VAN DEN ELECTRODYNAMISCHEN TOESTEL VAN AMPÈRE. Door J. W. ERMERINS , Hoogleeraar te Franeker. Zieraen was een tijdvak voor de Natuutkunde ge- wigtiger „dan dat, hetwelk verloopen. is federt de ontdekking van den invloed der electrifche of galva- nifche ftroomen op de magneetnaald , „door den be- roemden oERSTED gedaan. Als op één oogenblik veranderde daardoor de gedaante van een groot en voornaam deel der Natuurkundige wetenfchappen: een geheel nieuw , wijduitgeftrekt veld ‘opende zich voor derzelver beoefenaars , “die , bijna eenparig met de- zelfde geestdrift, bezield , deze ontdekking toejuich- ten , dezelve bevestigden, en uit hunne waarnemin- gen nieuwe inzigten deden ontftaan; hetwelk alles met zulk een’ ijver werd voortgezet, dat binnen wei- nige maanden, van alle zijden eene menigte proeven aan de geleerde wereld werden medegedeeld, en ver= fchillende toeftellen werden uitgedacht en voorge- fteld, waarmede de verfchijnfels duidelijk en gemak- kelijk konden worden verklaard, … Getuigen zijn daar- van de: fchriften der Natuurkundigen „ na dien tijd verfchenen ; “gelijk ook die ‘natuurkundige: verzame- BIJDRAGEN, D. III, sT.1. N lin- (‚1907 ) lingen, waar men zich, hetgeen werd ontdekt en befchreven „ dadelijk kon verfchaffen. Offchoon nu deze fchielijke voortgang der ontdek- kingen tot uitbreiding en volmaking der Natuurkunde hoogst voordeelig was, zoo ontttonden echter uit die groote menigte van toeftellen , tot het zoogenoemd Electromagnetisme behoorende, en derzelver omflag- tigheid verfcheidene moeijelijkheden in het doen der proeven, die ook juist hierdoor dikwijls mislukten. Daarenboven waren niet zelden, voor der zaak onkun- digen, de verfchijnfelen allermoeijelijkst te verftaan en tot eenheid te brengen, alzoo vele dier toeftel- len ‚hunne eigene wijze van werking hadden: ter- wijl eindelijk,-de groote onkosten velen moesten. te- rughouden., - om -alles,te „verzamelen; wat tot: ‚het doen. van alle electromagnetifche, proeven-noodig, is, Om deze en andere ‘redenen dan, begonnen „reeds vroeg verfcheidene „Natuurkundigen „ren inhet bij- zonder.„-de ook in dat gedeelte der Natuurkunde. zoo beroemde ‘AMPÈRE hunne” aandacht te, vestigen:/op het vereenvoudigen. der electromagnetifchd apparaten; en ftelde- deze, achtingwaarde „Geleerde reeds in Fee bruarij. 1821 eenen: a/gemeenen-electrodynamifchen toeftel voor. (*),: die naderhand: veranderden verbe= terd, laatst cin, 1826. isbefchreven 3 welk toeftel minder. gebezigd - werd, dan men zeker in den be- ginne. gedacht- had,: niettegenftaande „men zich van deszelfs gefchiktheid , uit die befchrijving reeds. ge- hijr sf [3 — „noeg- (*) Zie Ann. de Ch. et Ph. Tom. XVIII, pas. 88. DEMONFERRAND , Electricité Dynamique, Ampère, De- feription: d'un appareil Electrodynamique , Paris 1826.” zo 3 noegzaam had kunnen overtuigen. Toen ik nu bij de verzameling van Natuurkundige inftrumenten van het Athenaeum te Franeker niets gevonden had, :wat tot, de electromagnetifche proeven ‘behoorde , kwam het mij allezins noodig voor, vanden: zoo. bekenden Inftrumentmaker- pixir, te Parijs, een’ volkomen elec» trodyhamifchen toeftel „- “onder het-oog van, AMPERE vervaardigd „ te ontbieden ; om: alzoor!in-ftaat te zijns, alde, daartoe betrekkelijke. proeven. te’-doen. In hét eerst gelukten: deze niet naar. wensch, terwijl: menig= vuldige, werkzaamheden. mij verhinderden dezelve opzettelijk te, onderzoeken. ‚Naderhand echter alles naauwkeuriger kunnende befchouwen,. en „vooralvop de werking der-galvanifche kolom letten „waarbij ik toen eenige. voorzorgen gebruikte, gelükte alles: vol- komen, en-ik kon met der daad de! doelmatigheid:van dien toeftel aantoonen; als--waardoor” men: hetgeen in onzentijd omtrent ‘het -electromagnetisme. bekend: is, gemakkelijk kan nagaan, en duidelijk. vooroogen ftellen; „Van het belang van: denzelven-alzoo sover« tuigd „kwam ik-op-de-gedachte,: mijne Laandgenooë ten, en vooral-.de beoefenaars der Natuurkunde-in de „Noordelijke, Gewesten „ bij dien. toeftel nader te bepalen, «en‚door eene -befchrijving en opgave väán eenige daarmede: gedane ‘proeven „ deszelfs: gefchikte heid bij het onderwijs ‚en de verklaring der verfchijn- _ fels- voor,-minder. ervarenen te bewijzen, Tot dit voornemen door- eenige mijner vrienden opgewekt , fcheen. het mij niet ongefchikt; „als eene Natuurkun- dige Bijdrage, een…en ander hiertoe betrekkelijk be- kend te maken 3; waarbij-ik geen ander doel , dan het zoo even opgegeven, mij heb voorgefteld. N a C 192 ) Men moet bij het beoordeelen van dezen toeftel (om dit nog vooraf aan te merken) altijd in het oog houden, dat het hoofddoel van ampère , bij het za- menftellen. van denzelven, geweest is, den wederkee- rigen invloed der galvanifche geleiders op te helde: ren; ‘waarom hij ook den naam van electrodynami- fchen toeftel gebruikt heeft. De electrifche. ftroomen toch “worden: door hem aangenomen. als de hoofd- oorzaak der verfchijnfels, waaruit het overige wordt werklaard.- Hij moest dus van de befchouwing dier ftroomen uitgaan , en daartoe het overige trachten terug te brengen. Verfcheidene deelen van zijnen toeftel werden daardoor zamengefteld en omflagtig, die, wanneer hij de befchouwing dier ftroomen niet tot grondflag had gelegd,“ eenvoudiger” hadden kunnen worden vervaardigd, gelijk zulks bij andere toeftel- len wordt opgemerkt. 100 Welligt zullen fommigen eene zoo naauwkeurige behandeling ‘dier: ftroomen- voor - overtollig houden’ als waardoor wel de theorie van AMPERE’ bevestigd ; maar tevens aanleiding gegeven kan worden tot een- zijdigheid in het beoordeelen en verklaren der ver- fchijnfels ; omdat men nu ligtelijk fommige proeven in een fchoon daglicht plaatfen , anderen daarentegen — veronachtzamen kan. Dan , waar men de Natuur onder= vraagt en met omzigtigheid onderzoekt , behoeft men geene eenzijdigheid te vreezen. Ook zal, vertrouw ik, de befchrijving van den toeftel , met opgave der proeven „ genoegzaam doen blijken, dat men niet al- Jeen alles, wat betrekking heeft op de leer der elec= tri- — C° 193) wifche ftroomen,. Celectrodynamica ) duidelijk met gemelden” toeftel kan aantoonen, maar ook de wer- king van den magneet op die ftroomen en van deze op den magneet, zoo als ook den invloed van het aardmagnetisme en eenige andere verfchijnfels , door dezen toeftel kan ophelderen, op eene eenvou- dige en niet minder gefchikte wijze, dan door an- dere foortgelijken gefchiedt. En wat het belang be- treft „ dat voor de Natuurkunde gelegen is in de naauwkeurige behandeling der electrodynamica , hier- omtrent «Zullen wij alleen dit behoeven te zeggen, dat het voor den Natuurkundige nooit onverfchillig kan zijn, al die verfchijnfels ten naauwkeurigfte te leeren kennen; terwijl daarenboven (hoe veel nog on- verklaard in het electromagnetisme zij overgebleven) , de waarfchijnlijkfte oorzaak van alle verfchijnfels in de verfchillende electrifche ftroomen wordt gevonden. Wel verre daarom, van in die meerdère zamenge- fteldheid een gebrek van dezen toeftel te zien , {chijnt dezelve hierin anderen te overtreffen, dat men niet uitluitend aan een afzonderlijk gedeelte dier proeven bepaald is, maar in het algemeen bijna alle electro- magnetifche proeven daarmede kunnen genomen wor- den. Niet ten onregte wil dan ook AmPÈre den- zelven in de phyfifche kabinetten eene gelijke plaats , met de electrifeermachine, de luchtpomp en andere $ dergelijke inftrumenten doen bekleden. Het vervolg zal het ware of valfche van dit zijn gevoelen eenig- zins kunnen doen blijken. „De toeftel dan (tot welks befchrijving wij thans overgaan, beftaat uit één gedeelte , dat voor alle proe- ven hetzelfde blijft, en in Fig. 1ven 2 is afgetee- N 3 kend ; mmm teeth C 194 ) kend; benevens verfcheidene deelen, die bij de bij- zondere proeven worden gebruikt. Het eerfte ge- deeltesis geplaatst op eene tafel van omtrent 80 Ned, duimen hoogte, 113 de, lengte en 59 d®, breedte. Het oppervlak van dezelve is geheel gevernist ,„ om alle afleiding der electriciteit voor te komen : waarom men. ook ‘ten naauwkeurigfte zorgen moet geen kwik of zuur water daarop te laten liggen , hetgeen den (troom anders geleiden zou, dan langs deeigenlijke. ge- leiders. … Het kwik, dat uit de verfchillende bakjes ligtelijk valt en zich verfpreidt, kan in eene holte „ bij P, Fig. 1, worden bijeengebragt, en loopt van daar in, eene lade /. — Ter geleiding der electriciteit in verfchillende rigtingen , zijn op het vlak van de tafel verfcheidene koperen geleiders gelegd , en-drie kope- ren kolommen van omtrent 85 de, hoogte „ verticaal daarop geplaatst: onderfcheidene fleuven en holten tusfchen-de koperen geleiders, dienen, om, met kwik gevuld, insgelijks eene bepaalde rigting aan den ftroom te geven. Om het geheel duidelijker te ver- klaren , willen wij de rigting van den ftroom, zoo als die bij de proeven, langs de verfchillende geleiders loopt „ volgen. De ftroom nu wordt van de galvanifche kolom naar de tafel gevoerd door het koperdraad A (rAecophore pofitif) en naar de kolom terug langs het koper- draad # (rAeophore negatif). De ftroom komt dus bij A in. — Ten einde het losfpringen’ der koperdra- | den voor te komen, zijn zij-door een gevernist ftuk hout w gebragt, dat in de klemfchroef p wordt vast- gehouden. Men buigt de koperdraden zoodanig om, dat zij in het kwik der fleuven Zen a geraken. De ftroom ( 205 ) ftroom komt dus van,R en Z, volgt het kwik, en gáat alzoo onder een’ regten hoek voort, De fleuf 4 is van alle vereeniging met de overige gedeelten, van den toeftel geheel afgefcheiden , en-om den ftroom ver- der voort. te- voeren, moet men denzelven. naar de-an« dere leuven of holten ,;als het ware doen: overfprine gen. ‚Hiertoe gebruikt, AMPÈRE een zeer vernuftig _zamenftel, Figo, K. Op dezelfde houten of ivoren as, zijn regthoekig geplaatst twee ftokjes, insgelijks van eene ifolerende tof, en die om die as als wip- jes bascules) zich op- en neder wippen laten.’ Aan de uiteinden dezer wipjes zijn koperen. aanhangfels vastgemaakt, die dus. volkomen geïfoleerd zijn. Deze aanhangfels zijn uitgefneden , zoodat het ééne juist in de fleuf A en het andere in de holte D’ komt, wan- neer het naar de linkerzijde wordt neêrgedrukt,- De overigen vallen in andere hierna te melden fleuven of “holten. De ftroom wordt zoo door-het eerfte aanhangfel uit „4 gevoerd in eene fleuf D’, die tot D voortloopt. — Wanneer de wipjes naar de regter= zijde worden neêrgedrukt, raakt de eerfte het kwik in A en in de holte C; nu gaat de ftroom over. van A in C, en zoo langs een’ overfpringenden koperen geleider in C’,_ Wij zien dus in de rigting van den __ ftroom een. verfchil door het onderfcheiden-neêrdruk- __ken-der aanhangfels. Bij de eerfte vooronderftelling kwam de ftroom in D'; bij de tweede in C’. Bepa- len wij ons thans bij de eerfle rigting. — Bij D’ is een. geleider. geplaatst, «die in de holte H eindigt, en_dus den ftroom daarheen voert; van waar dezelve in de zoogenoemde vaste geleiders, Fig.3, genre, N 4 komt, Crap) komt, die allen met hunne uiteinden A in de zoo evengenoemde holte moeten worden gebragt. De ftroom doorloopt dan van // de vaste geleiders , en komt zoo: aan ‘het ander uiteinde G van dezen, die dezelve dan in de holte G, Fig. tene, brengt. Een geleider GC’ voert ze naar C. — Men zal nu gemakkelijk begrijpen, dat de ftroom, die bij deze vooronderftelling aan de vaste geleiders bij inkwam, alleen door het neêrdrukken van de wipjes naar de andere zijde, van C naar G wordt geleid, en dus dáár beginnende in de vaste geleiders eene tegenge- ftelde rigting aanneemt; zoodat op één oogenblik, zonder moeite, de rigting van den ftroom kan worden omgekeerd, hetgeen “bij al deze proeven van het hoogfte ‘belang is, en dat bij andere toeftellen niet zoo gemakkelijk gefchiedt. Op dezelfde wijze als de ftroom van 4 in D of C? wordt overgebragt, kan hij langs de andere aanhang- fels van C’ of D in de regte fleuf B overfpringen, waar hij dus altijd terug komt, welke rigting hij in de vaste geleiders gehad hebbe. Een tweede toeftel k, volkomen gelijk aan KX, Fig. oe, dient nu „ vom op dezelfde wijze den in B gebragten ftroom naar de bewegelijke geleiders, en van dezen vervolgens naar de negative pool der kolom terug te voeren. Wanneer bij voorb; de aanhangfels naar de linkerhand gedrukt zijn, gaat de ftroom van B over ín de holte d, van daar langs een’ overfpringenden geleider in d’ en klimt zoo langs. de buitenfte kolom FU, Fig. 1. Zijn daarentegen de aanhangfels naar de regterhand- neêr- gedrukt „ alsdan komt de ftroom van B in c’en langs den RENE C 197 ) den geleider-voortgaande , klimt hij op aan de ko- lom £7(*).--Laat nu de ftroom langs FU opklim- men. Hij loopt dan vervolgens langs eene koperen ftreep tot in het bakje 9, dat, geliijk al de overi- gen, tot betere geleiding met kwik gevuld is. Dit bakje is door een koperdraad, dat bij X met eene gelakte glazen buis omgeven is, met de kleine bak- jes y' en y verbonden, en de ftroom gaat van Y in deze bakjes over. Hier is alle vereeniging met de overige gedeelten van den toeftel weggenomen, zoo lang geene bewegelijke geleiders de bakjes #’ of y met xv of x’ vereenigen. Wil men aan de geleiders eene beweging , om eene verticale as geven, dan neemt men daartoe een’ derzelve, Fig. 4, 5 enz. en plaatst dien in de verticaal boven elkander geplaatfte bakjes xy’ of xy: bij eene beweging, om eene horizontale as, wordt de geleider, Fig. 8 in 9’ x geplaatst. In beide gevallen. heeft de electrifche ftroom zijnen vrijen loop uit één der bakjes 9’ of naar v'of #/. Deze laatften zijn vereenigd door het koperdraad # X met het bakje X. De ftroom dus dáár gekomen, gaat langs de koperen ftreep naar 7, en daalt langs 7E tot op het vlak van de tafel, waar de koperen geleiders. dezelve verder brengen. Het blijkt derhalve hieruit „dat de ftroom , die langs de eene verticale kolom UF klimt, langs de andere TE dalen moet. Waren de aanhangfels naar de reg- terzijde neêrgedrukt , dan zou de ftroom , langs U F dalen : hij volgt dan in dit geval, ook in de bewe- 2 , ge- (*) De derde kolom is met de overigen alleen tot meer « der vastheid verbonden, en ftaat volkomen geïfoleerd. N5 Ca9B) gelijke geleiders eene tegengeftelde rigting , alleen door het tegengefteld. neêrdrukken der wipjes. “Door beide toeftellen Ken k; kan dus of in de vaste en bewe- gelijke geleiders, of in elk: afzonderlijk, de ftroom worden ; omgekeerd: ‘en „wanneer „de wipjes in eene horizontale ftelling geplaatst zijn, is de vereeniging van. de. positive met de ‚negative pool der kolom afgebroken „ en de electrifche ftroom houdt. geheel op z-en-dit alles wordt even fchielijk als gemakkelijk verrigt. *) De ftroom komt nu van de bewegelijke geleiders ine of:d, Fig. 1 eno: het eerfte heeft plaats, als de aanhangfels aan de linkerzijde gebogen zijn; en nu wordt door een derzelve de ftroom in de sleuf #2 gebragt: zijn zij tegengefteld geplaatst, dan komt de {troom eveneens in zz uit d'. Uit de bewegelijke ge- leiders komt dus altijd de ftroom in mz, gelijk wij zulks, uit de vaste, met betrekking tot 2 hebben opgemerkt. — De fleuf «is van a geheel afgezon- derd, en, om den ftroom uit dezelve verder te gelei- den tot in a is bij N een gebogen koperdraad ge- plaatst, dat in beide {leuven uitkomt. _ Met, de fleuf a is het koperdraad 7 verbonden, langs het- welk dus de ftroom , na de verfchillende omwegen, tot de negative pool van de kolom komt. Onder het koperdraad m u N is eene magneet- naald of galyanometer geplaatst, die door deszelfs af- (*) Men moet vooral zorg dragen bij het wegnemen of veranderen der geleiders eerst de wipjes horizontaal te plaatfen, omdat anders de ftalen punten der geleiders. ligt verbranden, nec Kens * C 199 ) afwijking dadelijk aantoont: of er wezenlijk langs al de: bepaalde deelen van den toeftel een vrije loop voor de electriciteit plaats vindt, hetgeen anders niet gemakkelijk kan worden ontdekt. Dewijl nu gemak- kelijk. hier of daar eenig gebrek kan plaats hebben, is het van het hoogfte belang, dit altijd zeker te kunnen bepalen. Men kan bij ‘het beginnen der proeven, met eene kleine galvanifche «kolom onder= zoeken , of alle deelen van den toeftel goed zijn ver- eenigd, hetgeen de afwijking van den galvanometer _terftond doet blijken. Wij moeten nu nog bij dit gedeelte van den toe- ftel opmerken, dat de bakjes xx’ y en y’, door den knop Zin elk azimuth kunnen worden geplaatst. Bij fommige proeven moet de ftroom niet langs de verticale kolommen worden geleid, en dit wordt ver- hinderd, door de bakjes x/y en #y niet met elkan- _der door bewegelijke geleiders te vereenigen. In de plaats dus van langs £ 7 bij voorb. op te klimmen, loopt de ftroom langs den geleider Zo’, die, on- der de tafel doorgaande, met het koperdraad £S en dus ook met het bakje S vereenigd is. … In dit bakje wordt één der bewegelijke geleiders, Fig. 13, 14 „ 155 geplaatst, die met den cirkel fd in eenig zuur ge- leidend vocht (dat bevat is in het bakje, Fig. 11) ge« dompeld zijn. Dit bakje zelf wordt op het drievoetje Fig 12, geplaatst, — De flroom in het bakje S _ Zijnde, gaat langs de genoemde bewegelijke geleiders in het zuur over, van daar in het bakje Figs iis en nu brengt een ander geleider JO, Fig. 12, dezelve op het vlak van de tafel bij O terug, van hier Cp") hier“gaat hij langs OoF in d’, en komt dus op de te voren aangewezene wijze, naar de negative pool der kolom. Deze rigting van den ftroom had plaats in de veronderftelling, dat de aanhangfels bij k naar de regterzijde waren neêrgedrukt, Indien dit naar de lin- kerzijde gefchied was, dan had ook de ftroom in den bewegelijken geleider eene andere rigting moeten vol- gen, en was dáár van den omtrek bij Z naar het middelpunt bij S gegaan, zoodat de toeftel k hier alweder tot omkeering van de rigting der electrifche ftroomen, in dit foort van bewegelijke geleiders dient. En dit is hetgeen ik meende te moeten zeggen van die deelen van den toeftel, die bij alle proeven ftand- vastig zijn. De veranderlijke deelen, zoo wel de vaste als bewegelijke geleiders, zullen bij de opgave der bijzondere proeven worden vermeld. Hiertoe wil- len wij thans overgaan , nadat nog iets „ betrekkelijk de galvanifche kolom, tot deze proeven gebezigd, zal zijn opgegeven. Deze nu is eene Wollastonfche kolom van acht ele- menten. De zinkplaten 32 Ned. de,-lang en a1 Ned. de, breed, aan één houten handvat vastgemaakt , kun- nen gemakkelijk door twee perfonen in de koperen bakken neergelaten en daaruit genomen worden. Ge- lijk de inrigting der Galvanifche kolom naar worrLas- TON in * algemeen, tot het doen der Galvanifche proeven voor eene der gefchikste gehouden wordt, zoo fchijnt zij zulks vooral ook bij deze proeven te zijn: 1°, omdat daartoe eene groote hoeveelheid zuur ver- eischt wordt , dat de gegoten zinkplaten, bij de kolom van en Bor) van WOLLASTON gewoonlijk. gebruikt, niet zoo ge makkelijk verteert als de geflagene platen „bij dein eene fpiraal opgerolde kolommen noodzakelijk ; -2° omdat. dikwijls bij ’ veranderen van vaste en bewegelijke’ geleiders eenigen tijd verloopt , zonder dat men de-wéêr= king der kolom behoeft ‚en men bij de Wollaston= fche kolommen zonder moeite ‘de- platen ‘uit het vocht _ nemen en “zoo eene « vergeeffche “afneming:’ derzelve- voorkomen kan: -3° omdat men niet bij alle proeve eene gelijke werking der Electriciteit: vordert, en men bij deze kolommen gemakkelijker dan “bij anderen eeni- ge elementen van de werking kan afzonderen 3 4°»om-=. dat bij de eigenlijke ZElectrodynamifche proeven. niet alleen eene groote hoeveelheid Electriciteit , maar-ook, eene grootere fpanning vereischt wordt dan die „welke: één element geeft, en aan beide deze vereischten met eene Wollastonfche kolom zoo -gefchikt:-kan”worden voldaan. Het is dan ook om deze en andere redenen: dat AMPÈRE «en vele andere: Natuurkundigen bij hunne: proeven: geene andere dan de Wollastonfche kolom „gebruiken (*). sab asv De hoeveelheid zuur „die gewoonlijk bi de Gate nifche proeven wordt. genomen--en “door verfchillende: fchrijvers-wordt-opgegeven „is Zy-Zwavelzuur ter: #5 falpeterzuur. Met deze hoeveelheid vechter:kunnen de Blectrodynamifche - proeven niet ‘worden genomen’; daar de meeste geleiders wier beweging “vertoonen. EO / < Wan= _(*) De kolom, waarmede ik de proeven genomen heb, is alleen kleiner, maar voor ’t overige gelijk aan die, van welke zich de heer Ampère in ’ College de France bedient. Dezelve beftaat ook uit acht elementen. C we J Wanneer men dezelve vermeerdert tot &#% falpeterzuur en #, zwavelzuur, ís. zulks. inde meeste gevallen voldoende; doch wil men werfchillende proeven doen van welke fommigen eene fterke- werking der kolom behoeven „dan: is ook dit wocht. niet fterk genoeg. Alle proeven: zijn mij-volkomen gelukt „door naar de ei van “POUILLET:-(*) te nemen. falpeterzuur én 5 zwavelzuur: beide“ van eene “goede weeg en gelijk zij: inden: handel voorkomen. + Óv Teneinde meerdere” zekerheid» te: hebben. van het, welgelukken: der «proeven „wanneer vele, ‘derzelve. achtereen: moesten “worden gedaan ; heb rik.-de wer=, king der geheele“kolom van acht. elementen behou- den: omdat ik altijd daar, waar develectrifche{troom: een grooten: dmweg nemen, moest, heb waargenomen , dat: een ‘kleiner “aantal platen niet voldoende was. De meesterdezer: proeven kon ik. echter met vier pla= tendoen.»: Er-fchijnt:-dushier duidelijk veeù verfchil te-beftaan ‘tusfchen de: werking: der» galvanifche elece triciteit opde‘ magneetnaald: en “tusfchen de, werking; van dezelve, wanneer zij langs verfchilleride geleiders, loopts’ De Proeven vanden heer van rw en aride- ren:-hebben, ontegenzeggelijk. bewezen, dat: tot “de: werking van de electriciteit sop:-de magneetnaald geenS- zins-veen: groot aantal: platen’ maar zeker groote op- pervlakten gevorderd werden:-Bijde Electrodynamifche proeven “daarentegen ‘hebk kunnen-opmerken, «dat het aantal platen mede in aanmerking moest genomen wor- den. In den beginne trachtte ik bij deze proeven ge- bruik te maken van eene in het, kabinet voorhanden zijn- C*) Élémens de ass T.L-ps 637. C 263 …) zijnde kolom naar den heer orFerHaus vervaardigd „wier platen omtrend 12 m. lengte en o,6o m. breedte hadden ; en hoezeer de magneetnaald daar eene vrij fterke wer- king aanduidde , werd aan fomtmige’ geleiders niet de minste beweging medegedeeld; zonder dat men hier- van eenige andere reden geven kon, dan dat flechts één element der kolom daarbij gebezigd werd. Wel is waar, het getal der platen behoeft niet groot te zijn, en de oppervlakte derzelve doet hier de, meeste werking :-in de meeste gevallen echter is een element geheel onvoldoende, Hierom is het ook , dat men geene ftandvastige betrekking ontdekt echie de eigenlijke Electrodynamifche. werkingen en de-afwijking der mag neetnaald; en de ga/vanometer op dezen toeftel ge- plaatst, kan niet zoo zeer dienen om de intenfitcit der kolom aan ‚te wijzen, als wel om zekerheid te geven „ dat, alle deelen zoodanig met elkander, verbon- den. zijn, dat electrifche ftroom mogelijk is. De ware verklaring, van dit en andere verfchijnfels der- galvani- fche kolom, i is nog niet met zekerheid te. geven „en het zou niet onbelangrijk zijn dit een_en ander nader, te onderzoeken. Wij willen. thans ‚(om niet van ons voorgenomen plan. af te wijken) hierin, niet verder trachten. door te dringen, maar achtten, deze opmer, king noodzakelijk „ opdat anderen, zich, van, dezen toes ftel bedienende, hierop zouden kunnen letten. en zien, of” tgeen wij meenen te hebben waargenomen altijd bevestigd wordt. Wij gaan dus nu tot de opgave _ vam eenige:der> voornaamfte'proeven!over 7’ die: tôt vol- gende hoofdpunten kunnen. worden “terug gebragt.» 1°, De wederkeerige werking der verfchillende ge= leiders of der electrifche ftroomen langs deze geleiders loopende; 2%, De C 24 2°, De werking dier ftroomen: op de magneetnaald en van deze op de ftroomen. 3°. De werking van het magnetismus der aarde: op de ftroomen en 4°. De werking der ftroomen op, ongemagnetifeerd ijzer en‚{taal, » 1°, Het eenvoudig beginfel, waarop in de leer van de werking der electrifche ftroomen alles kan wor- den terug gebragt, is: dat evenwijdige ffroomen el- kander aantrekken, wanneer zi in dezelfde risting gaan, en elkander affooten, wanneer die rigting tegengefleld îs (*). Deze ftelling kan met den toeftel op onderfchei- dene wijzen aangetoond worden. Hiertoe wordt de vaste geleider of multiplicateur, (Fig. 3,) op de tafel zoo geplaatst, dat de uiteinden G en H in de holten G en H uitkomen. Tot meerdere vastheid worden de vier koperen pennêtjes , waarop die geleiders rus- ftroom kan nu of van G naar HZ, of omgekeerd loo- pen, naar mate hij door de wipjes wordt beftuurd. Alle bewegelijke geleiders zijn van die lengte geno- men, dat zij juist even hoog als MN komen, welk gedeelte van den ftroom dus alleen op dezelve werkt. Bij de- (*)-Men zie bij deze ftellingen de onderfcheidene ver- handelingen van den heer AMPÈRE : DEMONFERRAND Electri- cité Dynamique en alle nieuwere fchrijvers over de Natuur- » kunde in ’t algemeen, nt EE RE nT de" AS ae ee wd C or) dezen vasten geleider wordt de bewegelijke geleider, Fig. 8, igenomen, die in de onderfte bakjes x 5’ wordt gehangen, en waarin de ftroom in de rigting ab of ba loopt. Naar mate nu deze dezelfde is met de rigting van den ftroom in den vasten geleider, ‘of te=, gengefteld, wordt hij aangetrokken of “afgeftooten. ‘De proef met dezen geleider gelukt bij de ‘ minfte werking der kolom, en bij het gebruik van 8 platen ‘en een fterk vocht, werd dezelve meer dan eene palm afgeftooten, en met merkbare kracht, aange-. trokken. Wil men ditzelfde bewijzen in vertikale ftroomen „ dan wordt daartoe de vaste geleider, Fig. 9, op de- zelfde wijze geplaatst als de vorige. «De ftroom zal dan langs de lijn o p dalen of klimmen, en op de be- wegelijke geleiders kunnen werken. «Één van dezen, Fig. 5, wordt in de bakjes y # geplaatst, en de ftroom zal in bc en fg rijzen en dalen, dewijl hij daarin loopt, in de rigting abedefghiC*).… In welke rigting nu deze bewegelijke geleider geplaatst worde, altijd zal men bij eene voldoende werking der kolom , den invloed van den- vasten geleider door het aantrekken of afftooten ontdekken. __Met ‘denzelfden vasten geleider in Fig, 1o kan het- zelfde “worden aangetoond; De cirkels van dezen worden in tegengeftelde rigting doorloopen, en niete tegenftaande hier flechts kleine gedeelten van de ftroo- men, langs deze cirkels loopende, op dic van den Reo vas= … (*) Men kan de rigting van den ftroom bij de verfchil- lende geleiders aan de volgorde der letters kennen „dewijl hij altijd flechts in die orde, of in eene tegengeftelde laopt. _ BIJjpRAGEN, D. III. sT.e. O C 206 ) vasten geleider werken, wordt dezelve, hoe ook geplaatst, door op aangetrokken of afgeftooten naar dezelfde wet. Van deze ftelling kan men door de proeven gelei: delijk overgaan, tot eene-andere: dat twee-ftroomen, elkander aantrekken; wanneer zij beide het toppunt van den hoek, dien zij met elkander maken, nade= ren, of beide zich van dat toppunt verwijderen. Men ‘gebruikt daartoe den vasten geleider, Fig. 35 met den bewegelijken, Fig. 6, die op dezelfde. wijze, als de voorgaanden wordt opgehangen. Deszelfs vlak wordt nu regthoekig geplaatst op MN, en door.eene, omwenteling zal hij zich. in de-rigting plaatfen., waâr- in de, ftroomen langs ed evenwijdig en in dezelfde rigting gaan met die in MN, hetwelk onder elken: kleineren. hoek dan go° even eens plaats heeft. Het eene gedeelte. van den ftroom- nadert dus den hoek dien de geleiders met elkander maken „ en het vandere verwijdert zich daarvan; en nu ziet men gemakkelijk, dat deze ftroomen niet evenwijdig komen. kunnen, en in dezelfde rigting , ten zij de beide: naderende en zich verwijderende ftroomen worden: aangetrokken. Wanneer deze. geleiderzoodanig geplaatst, wordt dat de rigting van den {troom , hoewel evenwijdig» echter tegengefteld is, dan. blijft hij ftaan, en ‘lieeft het zoogenoemd bewegelijk evenwigt- plaats ; waarbij. de geleider door de minfte. beweging eene tegenge- ftelde rigting aanneemt. Tot die zelfde ftelling behoort de geleider Fig. 45 waarbij evenwel de werkingen altijd minder blijkbaar zijn dan bij de anderen. Door den geleider Fig.-7 kan worden aangetoond, dat de. draden eden ef, Fig. 6, tot deszelfs werking iets toebrengen „ dewijl „ook C 207 ) ook ‘hier een ftroom den hoek nadert, of er zich ván verwijdert; want ook Fig. # zet zich in eene be- paalde ftelling-, hoezeer de cirkels daartoe volgens de Proeven van Ampère niets toebrengen. Hij dient ook ter opheldering van de theorie der electrodynamifche verfchijnfels. JV 191 ‚nt Uit de aantrekking en afftooting van flroomen , die een” hoek met elkander maken, kan de ronddraaijende beweging der verfchillende geleiders worden verklaard: Een ftroom, die van’ het middelpunt eens ‘cirkels naar den omtrek loopt, kan gezegd worden den hoek te naderen, dien een andere regtlijnige rakende; (tan gentiale) of cirkelvormige ftroom, met denzelven maakt zij zal dus in eene tegengeftelde rigting- trachten te gaan met de rigting van den buitenften ftroom; en in het omgekeerde geval’ zal het: tegengeltelde “plaats vinden (*). Tot de ronddraaijende bewegingen dienen de gelei. ders Fig. 13, 14, I5» die met hunne ftalen pun- ten s in het bakje S worden geplaatst, ef zich daarin vrij bewegen kunnen. «De cirkel wordt voor eet ge- deelte in het zuur gebragt, dat in het bakje Fig‚rr, bevat is, en nu kan daarop ; of de Cirkelvormige mul- tiplicateur' van het drievoetje Fig. ro waarop Fig. rr __ geplaatst wordt), of de regtlijnige, Fig. 3, werken; _ De drie bewegelijke geleiders geven nu verfchillende _ verfchijnfels. — In Fig. 13 is van het middelpunt s tot aan den omtrek aed f de elektrifche” ftroom” al- leen mogelijk langs sb a, omdat bij gd een gevernist ftukje hout den doorgang belet. Werkt dus op de- Hd zen C*) Demonrerranp, P. 24 et fuiv, ras O2 ( 208 zen geleider Fig, 3, dan zal deze ronddraaijen tot dat het vlak abed evenwijdig aan het vlak MZNOP is: de draad ba zal ftaan naar de zijde, van waar de ftroom in MN komt, wanneer zij in denzelven daalt , maar naar de andere zijde, wanneer zij daarin rijst. Men moet hier vooral op de werking van den ftroom „ langs ab gaande, letten , dewijl die langs 4 s-en- cs tegen elkander inwerken, en die langs ba ‚gevoegd bij bs, de rigting meer bepaalt. Met Fig. 12 ver= krijgt men eene ronddraaijende beweging, die in de rigting van den {troom van den vasten geleider zijn zal, wanneer dezelve bij Fig. 13 aan den omtrek inkomt , «en tegengefteld, wanneer zij aan het mid-- delpunt bij s begint. In Fig. 14 kan de ftroom uit s zoo wel langs só als langs sc gaan : met dezen krijgt men dan met de beide vaste geleiders eene voortdurende ronddraai- jende beweging, die met betrekking tot de rigting , dezelfde wet volgt. Men kan dus in alle deze geval- len de rigting der omdraaijing of de {telling der ge- leiders door het verfchillend:neêrdrukken der wipjes bepalen. Met Fig. 15 heeft hetzelfde plaats. Deszelfs in- rigting is eenigzins verfchillende van de voorgaanden, dewijl hier geene regtopftaande draden zijn, bij cd een gevernist {tukje hout geplaatst is, en ook in den cirkel aan deze of gene zijde van a een ivoren plaatje is aangehecht, Wanneer nu op dezen geleider de multiplicateur niet werkt (*), dan levert deze een ver- C*) Dit kan gefchieden door de uiteinden G en Z op te ligten of door een’ anderen drievoet te nemen, waar die maplapt cateur is weggelaten. C 2ó9 verfchijnfel op, dat het eerst door sAvARY is waarge: nomen, en op eene aannemelijke, offchoon niet ge- heel ftellige wijze verklaart (*); welke ook de rig- ting van den ftroom zij, of zij uit het middelpunt kome of naar hetzelve heenga, de draaijing wordt daardoor niet veranderd, maar verfchilt alleen , wan= neer het ivoren plaatje aan «de andere zijde van a is vastgemaakt. Bij de ronddraaiende bewegingen moet de kolom zoo fterk mogelijk werken, zullen dezelve gere- geld. gefchieden, Ook moet men opmerken , ‚dat bij het gebruik van Fig. 3 deze wordt omgekeerd , zoodat SM nâar de zijde der kolom ZU geplaatst zij. Nog behooren tot de wederkeerige werkingen der geleiders’ twee ftellingen, die door den toeftel zeer eenvoudig bewezen: worden , namelijk: 1°, de aan- trekking is altijd gelijk aan de afflooting „wanneer de vrigting tegengefleld is; en-o°&%de werking van- een’ regtlijnigen geleider is gelijk aan die vaneenen geleider „ die eenigzins van de regte lijn afwijkt.” … Het veerfte toont men ‘aan dour den bewegelijken. gelêider Fig. 21, waar het koperdraad-zoo gebogen is; dat in twee nabij elkander gelegene draden de rigting van den ftroom tegengefteld zijn moet; welke vaste geleider nu hierop werke „ dezelve: blijft. onbe wegelijk ftaan. _ Het tweede gefchiedt door den vasten geleider Fig.9 enden bewegelijken Fig. 5. De eerfte wordt zoo geplaatst, dat G’, A’ in de holten G en: uit- komen, en de draden zy en mn naar de zijde der ko= () PouiLar. p. 437. O3 { 2to j) kolommen gekeerd „zijn. De {troomen loopen langs ty en mn in, dezelfde rigting: brengt men nu den bewegelijken „geleider tusfchen #v en mn , dan; zal deze door. beiden aangetrokken of afgeftooten- worden * naar de ‘bepaalde wetten: en deze aantrekking of-af- ftooting is van beide de draden volkomen gelijk, “Tot hetzelfde. einde dient nog ‚de bewegelijke, geleider , Fig. ee, die door geenen der vaste nan deo in beweging gebragt worden. Na deze algemeêne ftellingen te- hebben bewezen; zullen ‘wij nu de wederkeerige werking van de mäg- neetnaald en -de-electrifche geleiders: befchouwen. a°Hiertoe behoort in de eerfte plaats het vers fchijnfel , dat door orrsTED ‘is waargenomen , dat de magneetnaald” door de “electrifche ftroomen van zijne rigting wordt afgebragt, en wel zoo (gelijk AuPèrE dit” uitdrukt), -dat altijd” de noordpoolsder magneet= naald aan de linkerzijde van den ftroom ftaat. Om deze proef te, doen, plaatst men den vasten geleïder Fig. 3» gelijk zulks wroegeris opgegeven „ en.nu kan eene astatifche magneetnaald, Fig. 25, boven MN worden: opgehangen „of “men kan , «om de verfchil- lende inclinatiën te zien, eene magneetnaald , aan een’ draad vastgemaakt, in alle rigtingen bij den multipli- cateur aanbrengen, „en „de verfchijnfels zeer, duidelijk aantoonen. Omdat de ftroom bij dezen toeftel zoo gemakkelijk kan worden omgekeerd, zijn ook deze proeven met denzelven gedaan „duidelijk, De ftroom wordt bij dezelven uit de fleuf B dadelijk naar zzge= leid door g, die met zijne aanhangfels in beide deze fleuven voorkomt. Eene andere werking van de-electrifche ftroomen op ( ett } op ‚de magneetnaald , die als een gévolg vande” voors gaande kan befchouwd worden, is” de aantrekking of afftooting der verfehillende. polen van éene naald, die miet de rigting van den {troom een” regten hoek maakt: Deze proef gefchiedt door eene kleine cilindervormige mâgneetnaald , die met haakjes voorzien, aam den zij- den draad # opgehangen en door den knip 4 op de-vers eischte hoogten -geplaatst «worde In den geleider Fig. 3» is-nu eene opening S7., voor welke de mag- neet ‘hangt ; indien die: geleiders op: zijne plaats gefteld wordt, „Wanneer men nu zorg draagt, ‚dat «deze ge. leider goed vérticaal' ftaat „ zoodat ‚de. magneet: vrij- hangt; zal dezelve, na/het nederdrükken der aänhang- fels bij, en. van den geleider 1 het bekende ver: fchijnfel vertoonen. Niet minder belangrijk ‘is het aus FARADAY tis eerst ontdekte verfchijnfel „datde vrij. bewegen. de pool éener magneertnaald ; om den electrifthen geleider, ronddraaîts: Tot deze proeven dient een glass Fig..23;- dat met. kwik gevuld wordt , “waarin eene, Cirkelvormige ‘magrieetftaaf „ig. 64 , „met een tegenwigt van platina: voorzien ;-regtftandig drijft Dit gläs wordt, boven. de-opening #zoogeplaatst ; dat de voet vânhetzelve jgeen der daar liggende geleiders raakt. Eene koperen: ftreep-7 Z--kan in ‘het kwik van het ‚glas en, tevens;in, ‘eene»dershólten-O of. 0’ .ge- bragt „worden. „Verder wordt een koperdraad b fz RiEs» door -middel van ‘eene Klemfchroef jin eem: der, bakjes ‚a y ;vastgemaakt „oen ‚nw kàn: men eenen’ electrifchen:oftroom,: verkrijgen. Komtohet;koperdraad, bf in het kwik van het glas, dan begint de magnéérs: rondom din as „draaijendé,ook--om hét Koperdraad hiv ON te (C ara j te draaijen , terwijl de rigting door het omkeeren van den ftroom of: der magneetftaaf wordt veranderd. Wordt bf in eene holte: van de magneetftaaf zelve gebragt, waarin eenig kwik is gegoten, dan heeft alleen de draaijing: om hare as plaats. Men, moet. bij deze proeven wel letten op de bak- jes-x of 9, waarin bf wordt vastgemaakt , dewijl an- ders zeer. ligt geen ftroom mogelijk is. De ftroom gaat, bij voorb, uit. naar B door Q, van deze of in d, of. in-c’, In ‘het eerfte geval klimt dezelve-langs U F,‚-en:nu moet het koperdraad in 9’ worden ge- plaatst; hij: loopt vervolgens langs ZL, die in de holte „0! moet uitkomen „ en van daar verder naar de meermalen aangewezen wijze. Was nu Af in ” of TL in O geplaatst, dan was geen ftroom mogelijk geweest. De omkeering van den ne gefchiedt hier op de gewone wijze door £. „Dat een electrifche geleider zich regthoekig op dek as van eene magneetnaald plaatst, wordt getoond door den geleider .Fig..6 en eene horizontaal gehoudene mag- neetftaaf. … De ftroom moet hierbij door Q'en k wor- den daargefteld, — Dat de aantrekking en afftooting tusfchen de„magneetftaaf en de geleiders door de rig- ting van den ftroomren de polen bepaald wordt, kan men ‚voorts aantoonen door den. bewegelijken gelei- der, Fig. 27. Dezelfde pool, tegen over de ruimte abcd gehouden, “wordt aangetrokken „wanneer die afgeltooten wordt bij cdef; omdat de ftroom in beide deze ruimten, door. het regthoekig ombuigen van den draad „ ten opzigte van den magneet, eene tegenge= ftelde rigting heeft. Eindelijk kan men nog de ronddraaijende bewelieig van be C Hij J wan ee’ geleider, om de magneetftaaf , bewijzen, door het drievoetje, Fig. 12, met deszelfs toebehoo= rén en den ‘geleider , Fig. 14. Wanneer nu twee of __drië magneetftaven, tegen het koperdraad SG, zoo na mogelijk met hunne gelijknamige polen bij S, wor= den gezet, dan begint terftond de ronddraaijende be- weging van Fig. 14, welke wordt omgekeerd, wan- neer de andere beneden of dezelfde boven S gebragt wordt, gelijk ook door het omkeeren van den ftroom in Fig. 14: ge, De proeven, die betrekking hebben op den invloed van het magnetisme der aarde op de gelei- ders , kunnen uit de voorgaande worden afgeleid, — Bij deze proeven nu worden de vaste geleiders ge- heel weggelaten , en de electriciteit gaat uit dade- lijk in B over, en voorts bedient men: zich van den toeflel k. = Wanneer of de cirkel Fig. 16, of de regthoek «Fig. 18, ‘in de bakjes worden opgehangen, en de ftroom langs dezelve loopt , nemen deze eene ftand- vastige telling aan, die loodregt is op den magneti= {chen meridiaan , zoodat de ftroom, die klimt, naar het westen gekeerd is, in welke rigting de magneet- pool der aarde aan de linkerzijde van den ftroom zich bevindt. Omdat de bewegingen van ‘den cirkel zoo wel als van den regthoek bepaald zijn, door de wijze waarop zij worden opgehangen, ‘kan in ‘plaats van dezen, Fig. 17 genomen worden, die in het bakje S ‘wordt geplaatst, en waarin de ftroom door het ko- perdraad 4 # wordt geleid. Omdat deze magnetifche verfchijnfels bij deze ge= leiders niet zeer duidelijk zijn , gebruikt men de zoo- 05 ge- C 214 }) genoemde electrodynamifche eilinders, Fig.-1g en ao. De eene, die in de bakjes. wordt opgehangen, plaatst zich bij eene-fterke werking der kolom met deszelfs lengte-as’ in den magnetifchen meridiaan „ zoodat de opklimmende zijde van den ftroom naar het westen ftaat, … Deze geleider wordt ook in allen opzigte een volkomen magneet „ wiens eene pool „ naar het noor- den ‘ftaande „ „de noordpool der magneetnaald afftoot. En dat twee zoodanige cilinders, even, als twee mag- neten op elkander werken , wordt aangetoond door den een metde uiteinden G en A in de holten G en te ‘brengen, waartoe het houtje b in de klemfchroef z wordt vastgehouden. Nu. wordt. ook het wipje £ gebezigd „ om den ftroom te geleiden, en alsdan zal de wederkeerige werking zich.dadelijk vertoonen , mits de kolom eene fterke werking hebbe, Ook de invloed van het magnetisme der aarde kan worden opgemerkt-bij den geleider Fig. 8, die daar= door van zijne verticale rigting eenigzins wordt afge- bragt. „Of de ronddraaijende beweging der geleiders Fig. 13 en 14, door de aarde wordt bewerkt, fehäne nog onzeker te zijn. 49 Er is eindelijk nu ‚nog overig; dat wij {preken over ‚de werking. van, de galvanifche electriciteit op ongemagnetifeerd ijzer. en ftaal ,: hetgeen in wer woorden kan. worden afgehandeld, Hangt „men den geleider Fig, 8, in de vee en-houdt men: daarbij eenig ijzervijlfel, ‚dan ziet. men hetzelve ‚zich „in, verfchillende kleine ringen om het koperdraad zetten, en bij het af breken ‘van de. ver- eeniging tusfchen de-beide polen ; -hetzelve dadelijk vallen. Dit vakan is. zeker bij andere toeftellen meer Een À Ceris ) meer in-het‚oogsloopend; „het «is echter. genoegzaam om het magnetisme,van het koperdraad; zooals ook de wijze, waarop ‘dit plaats heeft ; aante toonen, De geleider Fig.-8 > wordt hiertoe gebruikt, „omdat in dézelve de electriciteit den minften, omvang; neemt, „Men „kan, eene ftalen, naald oogenblikkelijk ‚magne- tisch „maken „wânneer men, dezelve,in eenen e/ectrody= namifchen: cilinder plaatst, welk magnetisme in die naald duurzaam is, en niet verfterkt wordt, al wordt de. naald langen stijd in-den ftroom gelaten. Het is hierbij’ opmierkenswaardig „dat de cilinder, die te, vor rcn! zich „niet dan langzaam in den. magnetifchen. mer ridiaan-ftelde , „wanneer-de ftalen_ naald. daarin „ge= legd is „ dit fchielijk en-met groote- kracht doet. „Wanneer -mmen-nu de opgegeven verfchijnfels na= gaat; zal het; geloof ik „duidelijk genoeg blijken , dat de toeftel ‚van AmPÈREzeer doelmatig » is ‚za- m@ngefteld „en gefchikt „ om de geheele leer van het electromagnetisme op eene duidelijke en bevattelijke wij- ze óp te-helderen ; zoodat. dezelve met regt door den uite vinder als een” zeer nuttigen en in-de Natuurkundige Kabinetten noodzakelijken toeftel wordt aangeprezen, „NADERE WAARNEMINGEN. OMTRENT ,DE ZAMEN" 14 STELLING VAN DE’ CHLORURE DE CHAUX aid dele AEN, CHLORURE DE SOUDE. ft. ne oor Ae He VAN DER BOON MESCH , 4e rd u en: men denn eren wat vele Franfche er Daiite Scheikundigen omtrent:de zamenftelling Weren van C &16 ) van de chlorure de chaux en chlorure de foude gefchreven hebben, dan befpeurt men weldra, dat de een den ander, zonder eigen onderzoek, blin- delings gevolgd is, en dat hunne meening, dat deze beide zouten verbindingen van chlore met’ kalk en foda zijn, voor een ruim deel berust op onnaauw- keurige en verkeerd beoordeelde ontledingen, en op de enkele gedachte aan de ftoffen , die tot de voort- brenging dezer zouten noodzakelijk zijn, zonder hierbij tevens te ‘denken aan die veranderingen, die dezelve ín aanraking met elkander ‘komende, kunnen. ondergaan. Anderen fchijnen deze meening te. heb- ben voortgeplant „ dewijl BERzZELIUS een tegenover- gefteld “gevoelen is toegedaan; zij fchijnen dit gevoe- Jen tehebben ‘willen beftrijden „om met ‘die beftrij- ding den naam van BERZELIUS te kunnen: vereeni- gen, en om alzoo aan dezelve meer waarde bij te zetteny en voorzeker, indien BERzELIUS ’s jaarlijks geen openlijk verflag deed van de voortgangen der Scheikunde indien” zijne ondervinding en _onafgebroe ken “proef en waarnemingen hem niet in ftaat ftel- den, om den arbeid van anderen juist-en naar waarde te kunnen fchatten, en indien zijne zucht en liefde voor de waarheid hem niet foms drongen, om na de beoordeeling ‘van eene meer berekende dan gedane ontleding te fchrijven:’ „aber ich halte gleichwoht „dafür, das-es ‘die Liebe zu den waren Fortíchrit- »ten-der- Wisfenfchaft erheifche,. dafs die Charlata- „nerie aufgedeckt, und entblöst von einem Jeden fo „ beurthieilt werde „wie: fie es verdient” „men ‚zoude zoo’ dikwijls zijne denkbeelden niet met opzet ‘ver- zwe- - € sm) zwegen , met moedwil uiteengerukt „en kwalijk. be= oordeeld vinden. Aan deze en andere oorzaken is het toe te fchrij= ven , dat in de meeste fcheikundige leerboeken de za- menftelling. der bedoelde zouten bijna. met dezelfde woorden wordt opgegeven „ en dat wederom anderen het beftaan der verbindingen van chlore met foda en met kalk, met zulk eene zekerheid voordragen „ alsof het onzinnig zoude zijn „ eenig ander denkbeeld over deze zouten te opperen, en alsof het onmogelijk ware, dat er ooit in vervolg van tijd proeven kone den genomen worden , waardoor men hun opgevat en zoo geliefkoosd denkbeeld eenigzins aan het wanke- len zoude kunnen brengen. Voorzeker, het ver- dient opmerking, dat men tot in het jaar 1827 zoo ‘weinig acht geflagen heeft op de proeven met deze zouten, door RETZIUS en SEFSTRÖM in 1815 reeds bekend gemaakt, en dat de benaming van oxymurias calcica , niet zonder reden in de Zweedíche Pharma- copoea van 1817 aan de chlorure de chaux gegeven, onopgemerkt is voorbiigezien. Ik heb tegen het gevoelen , dat deze zouten chlor- verbindingen zijn, mijne bedenkingen elders mede- gedeeld , en tevens getracht aan te toonen , dat het onder-chlorigzure- zouten zijn, dat is, verbindingen van foda en kalk. met de tweede verbinding van het chlore met de-zuurftof; en voerde ik voor deze mee- ning; door BERZELIUS geopperd, de verfchijnfelen aan; die bij de bereiding van de chlorzure potasch plaats: hebben „ het bleekend vermogen, hetwelk aan- deze zouten en aan ;het. onder-chlorigzuur zoo bij uitftek, éigen is,r-de overeenkomst in reuk en fmaak de. C 218 ) dezer zouten met hetonder-chlorigzuar „de verfchijns - felen, die bijde gewone bleeking en bij de kunstblece king met deze chlorures en miet het bleekwater van BERTHOLLET Worden waargenomen, de eigenfchap’ van het chlore, dat het droog zijnde , de insgelijks: drooge plantenkleuren niet ontkleurt en” vernietigt, de veranderingen, die de kalk, kalkmelk ende foda- oplosfing ondergaan , indien mem’ door deze het chlor=: gas laat ftroomen, en de vorming van het kobalt-. fuperoxyde’ door behulp van cAlorure de chaux ; ik ben daarna onder het verder bêproeven dezer zouten hoe langs hoe meer in deze mijne meeriing verfterkt, en, indien ik mij niet vergis, pleiten ook de vol= gende waarnemingen voor dezelve, 1°, Wanneer men nickeloxyde- hydraat, uit fal- peterzuur nickeloxyde door’ overvloedige toevoeging’ van bijtende potasch neêrgellagen, met: ééne: dezer: beide chlorures of met de zoogenaamde chloruré de potasfe (eau de Javelle, onder-chlorigzure potasch) overgiet „ fchudt, en dit mengfel eene poos laat ftaan „ dan wordt weldra de reuk van het onder -chlorigzuur- merkbaar in dien van’ chlorgas veranderd, en het groenachtig poeder wordt zwart. - Dit zwarte poeder: is nickelsuperoxyde, hetwelk dan ook, gegloeid wor- dende, zuurftofgas ontwikkelt en wederom in het oxyde overgaat, en in falpeterzuur en zwavelzuur onder ontwikkeling van zuurftofgas ‚en in zoutzuur onder uitftooting van chlorgas’ wordt” opgelost; „en: deze vorming van het nickelfuperoxyde heeft zoos fpoedig en zeker plaats, dat hetzelve op deze’ wijze het best kan bereid worden. Het onder-chlorigzuur derhalve , even gemakkelijk ontleedbaar als al de an-. de- C 219 ) dere zoogenaamde onvolkomene zuren, wordt hier ‚ ontleed, en de zuurftof van hetzelve verbindt zich met het nickeloxyde, dat hierdoor in nickelfuper- oxyde verandert, terwijl het chlore van: het onders chlorigzuur als gas ontwijkt. En dit wordt door de naauwkeurige proeven van LASSAIGNE bevestigd.,-die het nickeloxyde uit 83,33 deelen nickel en 16,66 deelen zuurftof en het op eene dergelijke wijze gevorm= de nickelfuperoxyde uit 71,43 deelen nickel en 28,57 deelen zuurftof vond zamengefteld. Het op deze wijze gevormde nickelfuperoxyde heeft veel overeenkomst met het zatuurlijk nickel-zwart, dat door de natuurlijke ontleding van het Ar/enik- Nickel is voortgebragt Beiden toch worden op gelijke wijze in falpeterzuur opgelost; doch uit de oplosfing van het laatfte valt een. weinig arfenikzuur als witte vlokken neder, — __Deze vorming van het nickelfuperoxyde „ eindelijk, door behulp der. zoogenaamde CAlorures komt overeen met de dergelijke voortbrenging vanhet kobaltfuperoxyde, elders door mij behandeld. _2° Indien men eene oplosfing wan chlorurerde chaux bij die van- zwavelzuur ijzeroxydule voegt ; dan wordt er terftond gzeroxyde afgezonderd „en wanneer men flechts hiertoe eene genoegzame ‘hoeveelheid van de chlorure bezigt , dan wordt het ijzer"zoo wolko- men neergeflagen, dat men in het vocht-door cyan= ijzer-potasfium geen fpoor meer van hetzelve kan ont- dekken. Gelijktijdig met deze vorming en afzondering van. het ijzeroxyde , ontwikkelt zich chtorgas’, dat men: ook ‘aan deszelfs reuk duidelijk befpeurt. Deze verfchijnfelen leveren een voldingend bewijs op voor mijn gevoelen, dat deze zouten: geene ver-: bin- ( 220 ) bindingen zijn van oxyden met chlore , maar met on- derchlorigzuur , en ik acht het onmogelijk, wanneer men dezelve voor chlor-verbindingen houdt, om deze verfchijnfelen naar behooren te kunnen verklaren. Het ijzeroxydule immers wordt in oxyde veranderd en te- vens afgefcheiden; er moet derhalve zuurftof vrij wor- den , die zich met het oxydule vereenigts indien nu de chlorure de chaux waarlijk eene verbinding van kalk en chlore is, zoo kan ik de hoogere oxydatie van het ijzeroxydule niet anders dan op deze wijze verklaren : dat de kalk zich met het zwavelzuur ver- bindt , dat hierdoor Chlore en iijzeroxydule vrij wor- den , en dat het water door de vereenigde werking dezer beide ftoffen op hetzelve wordt ontleed, de waterflof zich met het chlore tot chlorwaterflofzuur en de zuurftof met het ijzeroxydule tot iijzeroxyde verbindt, Op deze wijze nu kan men wel de oorzaak verklaren , waarom het sjzeroxydule in oxyde veran- dert, maar geenzins waarom het oxyde wordt afge- Scheiden ; want indien chlorwaterftofzuur met iijzer- oxyde in aanraking is, dan wordt het laatfte opgelost en er wordt úzer-chloride gevormd, De affcheiding derhalve van het iijzeroxyde is een ftellig bewijs tegen deze verklaring : en hoe kan er daarenboven chlorgas ontwikkelen , indien het chlore-zich met de waterftof verbindt ? — Wanneer wij daarentegen deze zooge- naamde chlorures voor onderchlorigzure zouten hou- den, dan kunnen niet alleen vele andere, maar ook de ftraks opgegevene verfchijnfelen op eene duidelijke en eenvoudige wijze worden verklaard. Zoo fpoedig toch eene oplosfing van den onderchlorigzuren kalk bij die van zwavelzuur iijjzeroxydule wordt gevoegd „ ï ver= C aar- j) verbindt zich. het zwavelzuur met den kalk, en. er: wordt ijzeroxydule en onderchlorigzuur. afgezonderd, en dewijl dit oxydule eene groote verwant{chap heeft tot de zuurftof en het chlore in het ‘onderchlorigzuur: met de zuurftof zeer los verbonden is , zoo wordt: dit onderchlorigzuur ontleed, en terwijl deszelfs-zuur-, ftof. zich met het iijzeroxydule tot oxyde. verbindt, . ontwikkelt het chlore als gas: en ziedaar de.-oorza- ken van de vorming en- affcheiding van het iijjzeroxy-. de. en van de ontwikkeling van het: chlorgas; uit: welke, gelijktijdig plaats hebbende verfchijnfelen tevens wederom blijkt , dat het chlore-zich niet met een oxy- de vereenigt. Hetzelfde geldt omtrent. de ae cd foda , die dezelfde uitwerking op het zwavelzuur. ijzeroxy- dule. uitoefent; en deze, zelfde. verfchijnfelen zullen. welligt bij alle die metalen worden waargenomen, die twee oxyden vormen , welke beide zoutvatbare-grondfla-; gen zijn, indien, namelijk, de oplosfingen, hunner oxy- dul-zouten met die van den onderchlorigzuren kalk, of foda worden, vermengd ; en wij zien dit in de op= merkenswaardige nieuwe wijze van bereiding: van het, fcheikundig zuiver zinkoxyde, door HERMANN gevon- den , bevestigd. Want nadat men de oplosfing van het gewoon onzuiver zwavelzuur. zinkoxyde „ waarin het zwavelzuur de overhand heeft, door zwavelwa-- terftofgas. van lood, koper en cadmium (*) gezuiverd ‘heeft, @ Die zinkertfen, welke tot de uitmelting van het zink gebezigd worden „ bezitten niet zelden eene aanzienlijke hoeveelheid cadmium, en van hier, dat men thans dic metaal bij ponden voor eene geringe fom gelds in de zink-fmelterij in Opper-Silezië gemakkelijk verkrijgen kan. Bijpracen ,p.IIL.sr.r. P E 2äa° j) heeft, en“ men» alsdan ‘bij dezelve voorzigtig eene oplosfing vant onderchlórigzuren kalk voegt, dan valt er een geêlachtig: mederploffel: neder , ven dit nederplof- fel is een mengfel van'mangaarn- en gzerokyde , en gedurende „ dat dit plaats heeft , befpeurt men den reuk van het chlorgas. En deze verfchijnfélen worden zoo beftendig waargenomen „ dat ‘HERMANN door dezelve eene: nieuwe ‘en allezins voldoende wijze ontdèkt heeft om Scheikundig zuiver zinkoxyde, op den natten weg fabrijkmatig te bereiden; welke bereiding, om derzel= ver nieuwheid en belangrijkheid, in de meeste buiten- landfche fcheikundige maandfchriften ‘te zeer is waar- genomen, dan dat ik het noodig reken de geheele be- fchrijving van dezelve hier te herhalen. 13°. Wanneer men-eéne oplosfing van de chlorure dechauw voegt bij die van: falpeterzuur loodoxyde, dan ontftaat er “een “wit ‘vlokachtig riederflag, dat tet- ftond sgeelâchtig wordt. Deze gele kleur wordt weldra dónkerder:, de reuk’ van het vocht: naar chlorgas wordt fterker , en na 24 uren is het poeder bruinach- tig geworden» “Aan de onderfte oppervlakte van het dunne vliesje van koolzuren’kalk „ dat het vocht ‘be- dekt, befpeurt men ‘eene menigte kleine’luchtbellen , die ook, wanneer “men * het: vocht fchudt, uit “het bruinachtig poeder oprijzen; hoe meer de kleur van het poeder verandert, des te fterker is de reuk van het vocht naar chlorgas; en na 2—3 dagen is het poeder donkerbruin. Dit poeder is het lood/uperoxyde, dat, waneer het met kokend water is afgewasfchen , in alle eigenfchappen overeenkomt ‘met dat loodfuper- oxyde , hetwelk door behulp van falpeterzuur uit het loodfuperoxydule bereid is, — Deze zelfde uitkomst ver- C He3 J verkrijgt men, indien men in plaats van chlorure de chaux fterke chlorure de foudé gebruikt, 4°. Indien men het half-falpeterzuur ‘loodoxyde met eene dezer beide chlorures overgiet, dan wordt het witte poeder plotfeling geel, daarna donkergeel en eindelijk bruin, en onder deze kleurverandering wordt de reuk van het chlorgas merkbaar fterker. Dit bruine poeder is wederom het Jood-fuperoxyde, waarin het half-falpeterzuur - loodoxyde bijna geheel kan veranderd worden, indien men flechts eene’ge- noegzame hoeveelheid der cAlorures aanwendt. 5e, Wanneer men azijnzuur loodoxyde met eene oplosfing van chlorure de chaux vermengt, dan ont- ftaat er dadelijk een wit vlokachtig nederploffel , het- welk met dezelfde verfchijnfelen , als het nederflag uit het falpeterzuur loodoxyde, in het Jood/uperoxyde veranderd wordt.“ Ook hier is de reuk van het chlor- gas niet merkbaar’, dan” nàdat de kleur van het-poe- der begint te veranderen, en dezelve wordt fterker } naarmate hetzelve bruiner wordt, — Zoude er door de toevoeging van de onder-chlorigzure foda of kalk , bij de genoemdë loodoxyde - zouten , ook onder-chlo- rigzuuf loodoxyde gevormd worden , dat als een’ wit poeder nedervalt, terwijl het falpeterzuur en azijn- zuur zich met den kalk of fodà vereenigen? Mij kome dit ‘gevoelen niet onaannemelijk woor’, en’ het laat zich uit de dubbele keurverwantfchap verklaren. Het onder-chlorigzuur - loodoxyde îs dan , even’ als al de andere onder-chlorigzure zouten, eene gemakkelijk ontleedbare ‘en onbeftendige verbinding; het onder- chlorigzuur wordt in dezelve langzaam ontleed „en terwijl de zuurftof van hetzelve zich met het lood- Po Oxy- C 24 ) Oxyde. tot Jood/uperoxyde vereenigt, ontwikkelt het chlore als gas. — Deze ontleding van het onder- chlorigzuur heeft in de drie laatfte proeven langza- mer plaats , dan gedurende de werking van het onder- chlorigzure zout op het zwavelzuur ijzeroxydule , en shet is deze, in het eene geval langzamer en in het andere fneller plaats hebbende ontleding , welke ook zoo zeer overeenkomt met hetgeen ons de ondervin- ding leert omtrent ‘de betrekking en verwantfchap der metalen tot de zuurftof, Alle die metalen toch, die twee oxyden bezitten , welke beide zoutvatbare grond- Jagen. zijn, toonen de meeste verwantfchap tot de „zuurftof , wanneer zij van een oxydule in een oxyde overgaan, doch deze zelfde verwantfchap vertoont zich aanmerkelijk minder, wanneer een oxyde in een Superoxyde verandert. 6e. Wanneer men het loodoxyde-hydraat met de chlorure de chaux of chlorure de foude overgiet, dan wordt de kleur ‚van bet poeder weldra geel, en terwijl de reuk van het chlorgas fterker wordt, ver- andert hetzelve in lood/uperoxyde. De werking dezer zouten, derhalve, op het loodoxyde-hydraat, is dezelf- de als op het kobaltoxyde- en het nickeloxyde-hydraat, en de ontleding van het onder-chlorigzuur is ook hier wederom aan de verfchijnfelen kennelijk. — Ik moet hier ter opheldering dezer proef bijvoegen, dat, daar de Scheikundigen, door bevestigende proeven voor- gelicht, het beftaan van eene verbinding van het lood- oxyde met water niet aannamen, een ongenoemd En- gelsch Scheikundige onlangs het hydraat van het lood- oxyde ontdekt heeft, Hetzelve wordt bereid uit het azijn- C ass J “azijnzuur loodoxyde, door toevoeging van. bijtende „potasch:; « Het is een wit poeder, dat, na behoorlijke afwasfching. en uitdrooging , bij gloeijing 8 p.c. water geeft. (Journal of the Royal Institution, XX. 400). “Het is dit loodoxyde-hydraat ; ‘hetwelk ik tot deze proef heb aangewend. - „Uit deze werking op het nickeloxyde-hydraat, op ‘het zwavelzuur iijzeroxydule, «op «de. genoemde lood- oxyde - zouten «en op het loodoxyde-hydraat, waar- door wij tevens vier nieuwe wijzen van vormingen “bereiding van het loodfuperoxyde hebben: leeren. ken- nen, gevoegd ‚bij mijne elders medegedeelde waarne- amingen , “blijkt het, ‘dat deze zouten geene verbin- ‘dingen «met “chlore „ maar: onder-chlorigzure zouten “zijn ; vn indien men dit gevoelen niet-aanneemt , zal “het moeijelijk “vallen, dunkt mij „ al die verfchijnfe- len „die ik voor deze mijne meening: heb bijgebragt , behoorlijk te verklaren, en de proeven van. THOM- SON regt te vatten, die, na het bleekpoeder van “TENNANT. op verfchillende wijzen. te- hebben onder= zocht, deszelfs waarde en zuiverheid ten laatfte be- “paalde naar de hoeveelheid van zuurftofgas, die ‘het- zelve bij verhitting ontwikkelde; en de naauwkeurig- heid van THOMSON, als Scheikundige, is te zeer be- “kend, dan dat men aan de echtheid en waarheid zij- “ner „waarnemingen. zoude kunnen twijfelen ! —-Het „gevoelen eindelijk, dat deze zouten verbindingen met chlore zijn „ heeft, zoo als het mij toefchijnt, geene meerdere waarde , dan die vaneene vooronderftelling, „waarvan het ontftaan ‘uit de gefchiedenis der Schei- kunde kan worden aangetoond, die, behalve om an- dere redenen, ook daarom vooral alle “aanprijzing Ps ver- C 2% verdient , omdat zij, ons mét den „natuurlijken -over- gang van het eene fcheikundig denkbeeld op-het an- der bekend maakt, Want toen “scnrrLE ontdekte, dat het zoutzuur „ met. bruinfteen behandeld , geheel andere ven. bijzondere -eigenfchappen verkreeg „zocht hij de oorzaak hiervan in het verlies van. phlogiston. Bij de vestiging. vatr het leerftelfel, van LAvoIsler meende men evenzeer „alleen op theoretifche gron- den, dat het zoutzuur ‘meerdere zuurftof aannam, dat het overzuurde “zuur zijne zuurftof- gemakkelijk aan de kleurftoffen: afftond „dat deze hierdoor. vèrnie- tigd werden , en dat alzoo-op deze wijze de bleeking moest worden verklaard. Toen men later aantoonde, dat het vermeende overzuurde.-zuur- als een-enkelvou- dig lichaam tebefchouwen was kon, mende :blee- kende kracht. niet meer «aan deszelfs -zuurftof, toe- „fchrijven ,’ en- nu begon men het bleekend vermogen als eene bijzondere eigenfchap vân het chlore aante zien 5 en toen men derhalve daarna de bleekende kracht van. het bleekpoeder leerde kennen „ wat „was toen natuurlijker, dan deze kracht aan het-chlore, in hetzelve vervat „toe te fchrijven „en alzoo het bleek- poeder te houden voor eene: chlor-verbinding ? -, Dit gevoelen , door het noodzakelijke van het chlorgas tot de bereiding van dit zout verfterkt , had fchijn- baar zoo veel voor zich, dat men het als ftellig be- wezen aannam, en dat men het niet noodig achtte, hetzelve nader te onderzoeken 3 ook heeft voorzeker op de aanneming eener verbinding van een enkelvou- dig ligchaam met een oxyde een vroeger denkbeeld gewerkt, namelijk, de befchouwing van het chlore als een zuur. Ne In- (#227 9) „Indien ‚het nu: bewezen ;mogt zijn, dat. de chlor- alcaliën onderschlorigzure zouten zijns dan zijn niet alleen, -derzelver, „bereidingen, en. eigenfchappen inhet algemeen, en „derzelver „gebrnik „als, „bleekende, en Juchtzuiverende..middelen opgehelderd, maar dan: ‚is ook „de. leer -der ‚Scheikunde: betreffende de, verbin- dingen „van shet chlore met. de -zuurftof, uitgebreid; en…‚wij hebben -dan; eene, nieuw@- foort, van, zouten: van „alle andere ten duidelijkfte „onderfcheïden,, leer ren kennen;, „die, voorsde Scheikunde even, belangrijk zijn’; -als‚‚nuttig, en noodzakelijk, voor vele, meneer ike behoeften. ……‚ q sb ns ei beioinrsv BEDENKINGEN OVER DE SYSTEMATISCHE RANG- SCHIKKING DER RANA PARADOXA. / Door ws VROLIR. * Hee „aanmerkelijk, de bouwftoffen. ook zijn ‚welke de Natuuronderzoekers van alle tijden en landen tot eene natuurlijke en‚ regelmatige verdeeling:der dieren, bijeenverzameld „hebben 4 zoo blijven. er echter mes nigvuldige-gapingen over „welke. flechts «door, nieuwe nafporingen, ven ontdekkingen zullen, kunnen, aanges vuld worden,» Bovendien. heerscht, ersin, de benaming enschepaling {van fommige dieren eene „verwarring, welke, wordt» zij niet! fpoedig „opgeheven; -van-de Natuurlijke „ gefchiedenis--een-:chaos dreigt te maken, waaruitemen ‚zich fchier ‚niet -zal„kunnen. redden. ‚Ik werd; onlangs in-deze, overtuiging, bevestigd, „toen-ik mij! Onder: anderen;, „met de,Natuurlijke gefchiedenis 100 P4 der (“248 …) der Rana paradoxa bezig houdende, bemerkte „dat men dit dier verkeerdelijk befchouwd had, als bes ftond het geheel op zich zelve, en als ware het, met eigenheden voorzien; aan geen ander dier te ont= dekken „en: dat derhalve de naam ‘van paradoxa in het geheel niet kon uitdrukken, hetgene men gemeend had: ‘door ‘denzelven ‘aan te duiden. « Onder dezen naam immets, verftaat men die foort van kikvorsch3 welke zich ‘door ‘eenen langzameren graad van ontwik: keling wan’ de overige onderfcheidt „en -reeds “eenen grooten wasdom verkregen heeft, * voor ‘dat“de ftäart vernietigd is en de pooten zich uit den ‘buik onte wikkeld hebben; welke zonderlinge gedaanteverwis= felingen aanleiding gaven, dat seBA dezelve in eene tegenovergeftelde orde plaatfte, tellende , dat de kik- vorsch, door. aanvoeging van eenen {taart en terug- trekking van pooten, zich tot visch vormde. Het- geen derhalve, volgens ons,,de laagfte trap van ont- wikkeling is, was bij hem de hoogfte. Het zal wel onnoodig zijn,’ het arn van dit aten „uit- een te zetten. Belangrijker is het, onze dinner over te bacipen op de waarneming, dat eenige andere foorten van de geflachten Rana, Hyla en Bufo, denzelfden aard van ontwikkeling - vertoonen, en dus even zoo zeer den naam van paradoxa zouden verdienen. Het komt mij ten minfte niet onbelangrijk voor; dezelve alhier in verband te befchouwen. Voor zoo verre mij de vergelijking van verfchillende foorten van. Batracia heeft kunnen voorlichten, ge= loof ik, te mogen vastftellen, dat eene geheele groep de “eigenfchappen gemeen heeft van die zonderlinge ont- C 229 ) ontwikkeling , welke ‘vroeger aan de Rana paradoxa uitfluitend’ werd toegekend, ‚ Vooreerst dan behoort hiertoe de eiken “11° Rana paradoxa, seBa, Thefaurus, Tom. 1, PL. 78, fig. r5en volgg. Tom.ll, Pl, ER figeg en 5. „Cuvier , Règne animal, Tom. II, pag. 93. 7 G SCHNEIDER , Hist, amphibior., Tom. I; p. 1345 en te Suriname, waar dezelve te huis shodenk Jaehib genaamd. BEDS „ao, Een Knie kikvorsch',’ Zönder opgave van naam; door seBa' afgebeeld „ Toit. Ws bin 78; fig. 9, 105 II, ’I2, 13, 14e }-DEIDD ka 53°. Bufo -agwatteus allium tedolens maculks finie Cis, A. Je ROESEL VÒN ROSENHOFF , Hist..nat. Ranâr. nostr. Nürnberg 1758 „ Sectio ‘IV ‚Cap. 1, p/ zoen volgg. Pl, XVII en XIX. Crapaud- brün (Rana bom- bina) cuv. Tom. II, p./95. “Hieftoe behoort: mis- fechien ook eene bij ons inlandfche foort „ waarvän “SEBA, Tom. L, Pp. 125, in de wen woorden ge= waagt: y Retulit “mihi vir: fide -dignùus,; in Gelria captos zy ese ‘Pisces -forma -fimiles > Americanis illig”& rana » natis „fed“ coloris cinereipallidioris;“>Multum”im- „ pendi-operae indigenis- hisce° videndis „ aut näncis» »cendis; nec tamen voti compos fum factus, tifi fes- > quianno inde elapfo, postquam®tabúla ‘haeccé° jam „ parata erat, unde hoc alteri infererë-tabulae fuimus vp coacti;” welke plaat ik echter in de overige deelen van zijn werk niet gevonden heb, LI vlge. „De Hyla lateralis „ Boso, rainette flancrayde, DAUDIN, Histoire naturelle des reptiles. - Paris, An XI. _ Tom. VIII, p. 27—2g. u Ps Daar C 230 ) „Daar. nu alle deze Batracta, hoewel tot verfchil- lende geflachten behoorende, ‘echter’ hierin met de zoogenaamde. Rana, paradoxa. overeenkomen „dat zij reeds. hunnen. volmaakten, wasdom bereikt “hebben , voor „dats alle hunne „ontwikkelingtijdperken doorge- loopen zijn.» dat: is „voor-dat, hun ftaart „zich » te- rug; getrokken ‘heeft „en‚-bunne pooten: zich: ontwik- keld hebbens ‚zoo komt ‚het. mij,,voors;dat eene na- dere naamsbepaling derzelve noodzakelijk zoude zijn, Wil. men,:den. eens, aangenomen, naantvan-paradoxa behouden; dan „zoude: men aan elk geflackt zijne /pe= cies paradoxa kunnen geven,,en-derhalve eene Rana paradoxa Lonze,Ne, 1).een Bufo paradoxus (N°. 3) eneen Hyla paradoxa, (No,-4) moeten, aannemen. De Aziatifche ven de vermoedelijk „inlandfche „foort van, SEBA',) zouden, als, niet genoegzaam bekend „ voor als;nog-onbepaald;moeten,blijven,; Door deze ,handel- wijze„,ontweek men ten minste het gevaar, van «bij de beftudering, der..Rana paradoxa, het, verkeerde denk- beeld te doen geboren worden, alsof dezelvesin;de wijze, van ontwikkeling eenigsin; hare foort zoude zijn. Wil men echter -in- elk” der gezegde geflachten „geene paradoxe. foort -aannemen;,;-dan zoudeser niets-anders overblijven „ dan den, geheelen ‚naam: van-‚paradowa; te verwerpen, en aan de zoogenaamde, Rana paradoxa eenen, nieuwen „tegeven.;Ik. waag, het „echter niet, hierin iets meer te beflisfens; -mijnervlugtige bedenkin- geh gaarne aan het oordeelvan hen onderwerpende „die zich meer opzettelijk met de dierkunde bezig houden: en. „deze. belangrijke. voorwerpen zekershunne aandacht niet zullen weigeren. ALU UIT= UITTREKSELS UIT BRIEVEN VAN HEINRICH BOIE ” we vaN JAVA AAN Hi SCHLEGEL; CONSERVATOR : _ANIMALIUM. VERTEBRATORUM, AAN ’ RIJKS, gond u , MUSEUM:TE/,LEYDEN »: De volgende. voor de, Wetenfchappen, zoo belang- rijke waarnemingen 4. welke in „onderfcheidene, aan, mij gerigte ‘brieven ‚in, den vorm -vanveen,dagboek. ‚ber vat waren; meende ik der; geleerde, wereld: te _mog- ten“ mededeelen. Zij behooren;;tot ‚ den;Jaat{ten. ar- beid wamvronzen onvergetelijken:s:-algemeen-betreurden vriend, die in!den bloei zijner jaren: door ‚den dood vaan -des-wêténfchappen ontrukt,werd, :…Weinige- dâ- „gen. na” -denzelven. volbragt te. hebben „werd. hij, een flagtoffer.…van' de voor den „Europeaan, zoo: gevaar- Jijke-landziekte:;…en, reeds, lang ‚ruste, hij aan. de zijde ‘zijner vroeg geftorven, geliefde vrienden. en‚voorganr gers , „KUHL EN. VAN HASSELT 4 «toen, Ons ‘het: treurig berigt» van: zijnOverlijden „ van dit bewijs, vi ek zaamheid vergezeld , werd overgebragtos „oiv! oxoh „Ik heb, den eeivoudigen ftijl zijner verhalen. niet Ban derd; vermits het in. uittrekfels4; meer, op den inhoud, dan op den vorm aankomt; evenmin, meende ik de onderhoudende geken prc dollen te! moeten achterlaten. OMEN He, SCHLEGEL.. x Ta- C 232 ) Tapos ‚aan den voet des Pangarango's, de pe Jai KERK Sedert id glen Jer. heb. ik, vergezeld van onzen gefchikten medehelper MULLER , en den heer vAN oorT, de teëkenadr onzer expeditie, het voor mij te drukke Buitenzorg verlaten, en woon nu hier 2000 voeten boven de oppervlakte der zee, aan „den vóét “van den geweldig’ hoogen Pangarango, in seen echt ‘Europeaansch “klimaat , waar wij ons allen als met een ‘nieuw 'levém bezield gevoelen. «De voornaam- fte drijfveer / welke mij “tot -dezen: togt aanfpoorde;, was. de, wensch , “om voor ons vertrek naar Sumatra, een: nog ‘grooter aantal alhier-te ‘huis hoorende vogels ‘zelf: waar teonemen,: of ten minste: vele in eenen frise fchen toeftand te zien, Daartoe zoudt gij Tapos ookin eene zeef gunstige ligging vinden, ener gaarne eeni- gen’ tijd met mij willen toeven,” “Wij woonên zeêr aangenaam; in een ruim gouvernements gebouw ,-het- welk jaárlijks {lechts eenmaal doorde beambten ;ter infpectië>:der ‘koffijplantagiën ; bezocht» wordt, . maar dat -„’wegeris- deis {toet ; met welken: in“ vroegere’ jaren deze heeren gewoon waren ‘te reizen, met de noodige bijgebouwen “voor ‘paarden, en bedienden vóorzien is.’ Deze huizen zijn’; wel is’waar „ flechts van bam- boes gebouwd; ‘maar bij een goed dak heeft mien geene verdere ‘bedekking noodig. Elk ‘van ons heeft bovendien zijn eigen kamertje, zijn veldbed; zijne tafel en zijnen ftoel,’ De jagers, die trotsch op hunne dienst zijn, en de preparateurs woonen in een afzon= derlijk huisje, en hebben hun eigen huishouden, in hetwelk het zelfs niet aan eene marketentfter ont- breekt „ (123% ) breekt; zoo: doende is de Pas/angrahan van. Tapos, welke misfchien lang onbezocht en eenzaam was, op eens. in. een vrolijk „, volkrijk dorpje veranderd. De landftreek is ftreelend fraai; het uitziet trekt zich in het N. W. over den rug van den Salak en in het N, verre over Buitenzorg tot aan het vlakke ftrand uits Ongevcer op 4oo pasfen achter de woningen bee ginnen de zeer uitgeftrekte koffijplantagiën, overal aan het oorfpronkelijk woud grenzendes zij ftrekken zich niet alleen, op eene gelijke vlakte, zeer wijd oostwaarts, uit, maar ook nog hooger opwaarts, ten minste ter hoogte van 6 à 8oo voeten , waarvan wij ons door meer naauwkeurige barometrifche waarnemin- gen. nader verzekeren zullen. Van zeer toegangbare wegen. doorfneden , beflaan zij vele bergruggen. Elke plantagie wordt van het W. tegen het O. door eene beek begrensd. Zij zijn voor ornithologifche waare nemingen te belangrijker, daar men in het woud flechts met groote moeite en meestal vruchteloos kan trachten voort te dringen, en bijna alle dieren, welke hetzelve bewonen, herwaarts heendwalen. Hier en daar. voeren paden door de wildernis tot aan de woudftroomen „ en tot de hoogstgelegene plantagie is een weg, een uur opwaarts, zoo wel toegangbaar gemaakt, dat ik zelden te voet van de jagt terug- keere, zonder mij daarboven een rijpaard te laten te gemoet voeren. „Om zich een duidelijk begrip van deze plantagie te maken , moet men zich de ten hoogfte. 2o voet hooge koffijplanten als eene niet ondoordringbare , maar toch digt ineengewikkelde masfa van rankvormige takken voorftellen, digt bedekt met e—3 duimen lange, dikke, Kenis dor= Gd ) donker-groene lauriervormige bladen. Zij ftaan op rijen, maar toch zoo naast elkander, dat zij een fchaduwrijk dak wormen, en flechts daar, waar zij eene ongewone hoogte bereikt hebben, kan men regt op, onder hen doorgaan. In plantagiën, welke geheel of voor eenigen tijd verlaten zijn, is. wegens het gras en de doornen, die tot aan de borst reiken, niet door te komen 5 maar de goed bebouwde worden van onkruid’ gezui= verd , en aldus ware lusttuinen voor Pittae en Myo- therae. Nog moet ik aanmerken, dat hier en daar , boomen van aanmerkelijke hoogte (ErytArina indica) tusfchen de koffij-akkers geplant zijn, welke door hunne kleine en niet zeer talrijke bladeren, het best gefchikt zijn, deze planten te befchaduwen , zonder hun allen zon te benemen. Onder honderd van dezelve, ftaan er vast het geheele jaar door „ twintig in den bloei , waardoor vele infekten en vogels „ on= der dezen voornamelijk Nectariniën en kleine Pape- gaaijen aangelokt worden. De kleur der bloemen is geheel gelijk aan het rood van den ftuit des Psittacus yernalis, terwijl het groen der bladen zijfe Overige vederen fchijnt na te bootfen. (Is dit toeval of in- ftinktmatige zamenvoeging?) Ook verdient het op- gemerkt te worden, dat men zeker is, deze lieve, kleine papegaaijen fteeds daar te vinden , waar Dadap- boomen in bloei ftaan, en dat, zoo lang zij onbe- wegelijk zitten, het bijna niet mogelijk is, hen tus- fchen het rood en groen te onderfcheiden. Eenige reusachtige boomen van het oorfpronkelijke bosch heeft men hier en daar laten ftaan, als ware het ter herinnering van datgene, wat men der natuur - door & 857) door kunst ontnomen heeft, “of misfchien ook, want dichterlijk is de Indiaan niet, om tot wegwijzers in dezen doolhof te dienen; voor ons jagers hadden zij ten minste dit nut, 17 Juli. „Heden begaf-ik mij. voor het eerst in het dal, nabij onze’ „woning gelegen , waarbij ik, het zij in het voor- bijgaan gezegd, het mij aangewezen vóetpad, mis- liep „ en genoodzaakt werd ; mij eenen nieuwen weg door het digte bosch te bánen (zonder ‘bijl is dit niet mogelijk), en alzoo met gefcheurde kleêderen en bloe- derige handen beneden aankwam. Daar men den ftroom in het woud duidelijk ‘boven zich hoort ruifchen , had: ik mij de vallei in het geheel niet zoo laag voorge- fteld, als ik dezelve werkelijk vond; ik was ten „minste wel een uur onder weg geweest , zonder mij met iets anders dan met het afklimmen , bezig gehouden te hebben. Langs eenen dergelijken weg treft men zel- den dieren uit de hoogere klasfen aan, en zelfs als wij iets bemerken; heeft de ondervinding ons ge- leerd, er niet naar te fchieten ; want indien de fchut- ter niet te gelijk de plaats, waar het gefchotene valt, met naauwkeurigheid kan onderfcheiden, is het toch voor hem verloren; en hoe ware het mogelijk dit te doen in een land, waar elk plekje van den vrucht- baren bodem met digte planten bedekt is, en waar ligtere, wit de hoogte vallende voorwerpen , niet eens den grond bereiken. Men kan in dergelijken ftand van zaken, weinig uitrigten en de beste jager zoude geen fchot kunnen geven, als hij van een roofdier aangevallen werd. Deze heb ik echter nog niet aan- 5e (236. ) getroffen ; ten, minste. zijn zij mij niet in het gezigt gekomen 3 offchoon ik meermalen groote dieren voor mij de vlugt hoorde nemen; misfchien wel meest zwijnen. Mvermalen daarentegen , ziet men eene fa- milie Apen (Hylobates leuciscus en Semnopithecus maurwus ‘en comatus), welke met een klaaglied de ruimte zoeken, of in (lilte, uit eenen reusach- tigen. boom, naar beneden zien. Den Hylobates: leuciscus kan men, terwijl hij zijn zonderling ge-. fchreeuw doet hooren, overvallen. Hetzelve wordt vooral bij zonnen-ondergang waargenomen, waarbij-de ganfche familie gewoonlijk op eenen boom te zamen zit. Het klinkt als: hot-hot , hot hot-hot-hot-. --— Ep sheer pre opnegees cij K liee bove shet fte twee fyllaben altoos doordringender en feller, en in een octaaf lageren toon uitgefchreeuwd worden- de, even als Th — Er hetwelk men aan onze kusten zoo dikwijls van den Larus argentatus hoort. Van de buitengewone vlugheid en fpierkracht dezer fchepfels kan men zich bezwaarlijk een begrip vor- men; gejaagd wordende, fchijnen zij van den eenen tak naar den anderen te vliegen. De zwaarbuikige Semnopitheci (ook de Swri/i heeft de ruime, vier- deelige, aan het einde darmachtige maag van den Entellus), onder wier last zich vele takken buigen, fchijnen, niet gejaagd wordende, langzaam en log in hunne bewegingen; maar komt het hun op fpoed aan, dan geven zij de flanke Mylobaten weinig toe. Het buitengewoon taaije leven van deze hof of, zoo gij wilt, voor een derde menfchen ‚ maakt de jagt op hen onaangenaam. De heer murLER had voor eenige da- gen pe ET | Deke's à CS € 237 ) gen de grootfte moeite, zich van eenen Suri/i meese ter te maken, die met twee ftukgefchoten pooten en «een overal gekwetst ligchaam op den grond ge» vallen was, en zich toch nog met zijne twee ove- rige ledematen weder aan het klouteren begaf. De Hylobaten houden het ook , onder dit klimaat, in gevangenfchap niet uit. Wij kregen voor eenige dagen een levend jong, dat met de moeder naar ‘beneden gevallen was, en zonder. eenige fchuwheid zich van ons melk liet geven; hoewel wij het zeer goed verzorgden, was het den volgenden morgen dood. Hun vleesch is zeer taai. Op Buitenzorg had jk er twee levend, maar onverwacht vond ik ze dood. Hunne ganfche houding, verftandige, melan- choliefche , fchuwe blik en uitgeftrekte lange armen geven hun iets zeer onaangenaams. Doch keeren wij maar onze bosch-rivier terug..— De geheele Pange- rango, van den voet tot aan den top, is met digt geboomte bedekt, en zoo verre ik hem kenne, be- ‘merk ik geene verftrooide groote rotsftukken op de diepe laag van plant-aarde , welke den bodem bedekt 5 eene omftandigheid , welke aan de omftreken van den Parang een fchrikverwekkend aanzien geeft. — Des te rijker daarentegen is de bedding der rivier, aan groote en kleine, meestal de een over den ander Ke „geftorte rotsftukken , tusfchen welke het kristal-heldere „water, fchuimend doorbruist. De bedding der tal- rijke {troomen zoude voor den Natuuronderzoeker eene zeer gefchikte gelegenheid aanbieden, het bin- nenfte der bosfchen te bezoeken, als dezelve, door „de regelmatigbeid der tropifche jaargetijden niet ge- BIJDRAGEN, p.IIL. sr. 1. Q heel C 238 ) heel tot den eigenlijken bodem van het water bepaald ware. Want, in plaats, dat in andere landen, de oevers der ftroomen, ín het drooge jaargetijde, eene van planten beroofde ruimte aanbieden, reikt hier het goddelijk fchoon , maar voor den zoöloog dikwerf on- verdragelijke , plantenrijk tot digt aan het water. Er blijft dus niets over, dan om in het water zelf rond te wandelen, en daar heeft de arme jager weder met de gladde rotsftukken en den woedenden ftroom te kampen. Evenwel (want zulk eene vrees had ik voor het beklimmen van den berg, zonder vooraf gebaan- den weg) verliet ik dit water niet weder, voordat ik op den gelijkgemaakten grond geraakte , langs wel- ken ik naar Tapos terugkeerde, In mijne poging, om verre naar boven door te dringen, werd ik weldra door wild over elkander geftorte rotsftukken verhinderd; de teruggang „echter was mogelijk, en, in weerwil der armoede,aan die- ren, door ‘de onbefchrijfelijke pracht van het woud zeer belangrijk voor mij, ‘Op dit eenzame plekje wiel mij de plaats van SCHILLER in: „Wo die Wälder „am dünkelften nachten” Want op vele plaatfen kunnen - flechts de loodregte zonneftralen doordrin- gen, en vormt de vegetatie een digt lommer boven het hoofd van den wandelaar. Wat zal het daar van vogels gewemeld hebben , hoor ik U uitroepen ! geens- zins, waarde vriend! en dit wist te voren ik wel, — Mijn ornithologisch doelwit was flechts om twee foorten op hunne lievelingsplekjes waar te nemen, en dit bereikte ik. Ik bedoel Myophorus metallicus en Enicurus velatus; welke beide vogels-mij bij den Pa- Da ee ann, nend EG en dn C 299 J Parang niet in het gezigt kwamen, hier echter zeer gemeen zijn en van rots tot rots vliegen. De eerfte heeft geheel en al dezelfde geftalte als zijn geflachts verwante Epicurus coronatus; zelfs is zijne doordrin= gende melancholifche roepftem | zriin | — — — =| bijna niet van die des Coronatus te onderfcheiden, Hij beweegt zijnen (taart even zoo, op de wijze. van den Kwik(taart. Den: Cororatus, welke ook hier voorkomt, trof ik bij den Parang meest eenzaam aans Velatus toont zich bij paren. — Gedurende een uur opmerkzaam langs de bedding van den vloed voort- „gaande „ ontdekte ik echter maar drie paren, hetgeen eene flechts geringe talrijkheid der foort bewijst, ten minfte als andere beken van het woud niet meer door hem bewoond zijn. — Het nest en de eijeren van dezen vogel krijgt gij bij de eerfte verzending. „…„Myophorus metallicus fchijnt op de rotfen voor- namelijk de vrij menigvuldige Melaniae te vervolgen; waaromtrent ik echter nog meerdere nafporingen zal behooren te doen. — Stel u, om een duidelijk denk- beeld van zijne wijze van zijn te hebben, bij de korte gedaante, eenen. op den grond rondloopenden Turdus merula, met neêrhangende vleugels en opgee tilden ftaart, voor. Even zoo fluw en vrolijk fchreeuwt “hij zriih | — | zerre zerre | zriih —, vliegt digt over het water, zet zich echter ook op de ftammen van “ouigevallen boomen en ‘op ontbladerde takken neder. “* Myoph. glaucinvrs houdt zich niet zoo uitfluitend bij de bedding van den ftroom op; de heer MULLER ver- zekeit mij toch er hem reeds aangetroffen té heb- ben; Hij is zeer menigvuldig in de koflijplantagiën, Qe en C 240 ) en zijne wijze van zn is geheel gelijk aan die des eerften. ar Juli. Wij jaagden heden op zwijnen , nieuwsgierig zijnde te weten, welke foort hier voorkomt; maar waren , door gebrek aan goede honden, dezen keer niet zeer gelukkig; offchoon het van deze, den landman zoo fchadelijke dieren, in den eigenlijken zin , wemelde. — Hun lievelings oord zijn de valleijen, wier beken; daar, waar zij het oorfpronkelijk woud verlaten, de grenzen van de bebouwde landerijen bepalen. Hoe lager deze valleijen zijn, des te digter en ondoor- dringbaarder zijn zij, en op vele plaatfen, ten minste door het hooge gras, de bamboes- en andere ftruiken, bijna alleen voor honden, in de door dé zwijnen gevormde wegen,’ toegangbaar. Twintig menfchen en eene menigte, wel is waar, flechte honden, waren heden niet voldoende, om uit een dergelijk digt kreupelbosch , aan welks rand wij gis- teren nog eenen troep van 2o zwijnen zagen, eenen eenigen op te jagenz ook hebben wij er in het ge= heel maar drie gezien. Eene nadere poging zal, naar ik hoop, gelukkiger uitvallen. Waarfchijnlijk is het de foort, welke ik wegens zijnen ftandvastigen wit- ten band over den neus, +Sus vittatus genoemd heb, Maar treden wij eens in de koffijplantagiën ! _Der- zelver verfterkende morgenkoelte verplaatst mij in ge- dachten, naar Europa, en vreemd genoeg, zelfs on- willekeurig op eenen van die heldere eerfte of laatfte winterdagen, wanneer men des morgens door de kou- C ur ) kóude van den vorigen nacht het water met eene dunné ijskorst bedekt ziet, welke echter fpoedig door de zonneftralen verdwijnt. De thermometer ftaat hier meest, reeds bij het opgaan der zon, op 14° REAUMUR 3 en in zoo verre zult gij de vergelijking dubbel be= lagchelijk vinden. Ik wil dezelve ook niet verdedi- digen; maar de gedachte komt toch telkens bij mij terug; welligt alleen daarom, omdat het. gefchreeuw van Bucco armillaris, hetwelk voornamelijk des mor- gens, overal klinkt, zeer naar de toonen geliijkt, welke eene fteen voortbrengt, die op dun iijs voort= folt | tok Ì BEE fe ee LY gedurig vers fnellende , eindelijk trillende en een octaaf lager wor- dende, _ Het gefchreeuw van den Centropus affinis gelijkt ook naar dezelfde toonen; hoewel bij dezen echter de overeenkomst minder bedriegelijk is. Deze plompe, eenvoudige vogels zitten gelijk de overige foorten, uren lang op denzelfden tak, en de roepftem van den eenen wordt door dien van eenen anderen zonder verpoozing beantwoord; zij begroeten daarmede de opgaande zon; maar zelfs voor haren opgang, wordt het woud vooral verlevendigd door het gefchreeuw van den ZEdolius cineraceus en remifer, onrustige gasten, die even als de foorten, welke re- VAILLANT in Afrika waarnam, zich voornamelijk des morgens en des avonds, tot kleine , woeste troepen vereenigen. Edolius cinereus is een der op Java ge. mêenfte vogels; hier echter , naar het mij voorkomt, zeer gemeen. Zijne wijze van zijn is geheel dië Eelke Muscaa, daar bij even als deze, in’ onafge- ken Q 3 bro- C 242 ) broken beweging, dan eens van den, top eens taks, een boven hem vliegend infekt najaagt, dan eensy zonder. vrees voor de menfchen „ zich tot. digt op de aarde. nederlaat. resin aa Juli. Met het' voornemen den Pangerango zoo: verre te beklimmen, als het bosch zulks van deze zijde. toe= liet, reed ik heden morgen met den heer MULLER 4 tot het: hoogst gelegen. gedeelte van de koffijplantagie, Van hier volgden. wij eenen {mallen “weg door het oorfpronkelijke bosch, in de rigting van eenen altoos fmaller wordenden bergrug, vooraf overtuigd zijnde, geenen rijken buit te zullen medebrengen, maar daar- om niet. minder. verlangende „ alles overal zelve te onderzoeken. Ook op dezen uitftap werwoniderden. wij ons op nieuw, over de geringe dierlijke bevolking van het majestueuze woud, hetgeen te meer opmerking: ver- dient, daar hetzelve aan de wilde dieren, de onge- ftoordst mogelijke fchuilplaats aanbiedt. «Aan bloed- zuigers echter ontbrak het niet, die bezwaarlijk te voren ooit Europeesch bloed zullen geproefd hebe ben, doch het zich: daarom nu niet minder goed lieten fmaken. Uit. de klasfe der zoogdieren zagen wij op de kof fijplantagie niets, en van vogelen weinig, nieuws, Ik was. echter. zeer verheugd over. den vangst van JZyo» thera leptura, kun Mscpt, welke ik nog niet ge: zien: had. sn vais „Dit fraai vogeltje „weinig. grooter. dan een „wins terkoningje is eene ware Myothera, even als Epik- Ps C 243 ) _Pidöta, Kuur, welke de heer MULLER voor eenige dagen fchoot. — Zij houden zich digt boven den grond; of op den grond, in het digtst van het bosch op; « De heer MULLER zag de M. epilepidota: event als een hoentje, met hare lange beenen, onder de wild over den grond verfpreide bladen voortkrabbet len. — Ik was op onze heenreize reeds zoo gelukkig geweest; ‘voor het eerst de Sy/yia trivittata Kk. te fchieten, wier gezang eenigzins haar dat van de S. troglodytes gelijkend, mij reeds te voren getrof= fen had, maar welke ik nog niet in’ het gezigt had kunnen krijgen. — Even zoo was ik over den vangst van, „een, fraaí mannetje van Orthotomus. ruficapilla TEMM. verheugd. Dit vogeltje is hier in het geheel niet. zelden, en. verraadt zich zoo: wel in het: oor- fpronkelijk, woud als in de koffijplantagie „door zijn éigenaardig gezang 3 het is in het geheel niet-fchuws maar zeer moeijelijk te fchieten. Een uur lang rond= gedwaald:, en het onaangenaam „ feherp gefluit- digt bövétt Zich gehoord te hebben, zonder meer dani eéneë zwakke beweging in de bladeren te bemerken , wil nog niets zeggen. Het vogeltje komt nooit óp eenen vrijen tak, en od in eeuwigdurende be- weging, aan het oog, of is eindelijk zoo nabij’, dat men ‚niet fchieten wil 1. De heer MULLER loste ved het Ee Meét- deerde Zwârigheden gaat de ‘jagt op de Sylwia palustris prensr. in de ‘lente vergezeld, Ik heriúnët mij eëne- zoödaniige jagt, toen’ ‘ik inde vroegere jaren mijner jeugd, gelukkige uren in de heerlijke dennenbosfchen BR pense de woning: van’ mijnen” voorvreffelijkenvriënd, den heer BrEHM, te Renthendorff, omgeven. Mijn vriend Q 4 met C 244 het eerst de vraag op, wie toch deze vervelende fehreeuwer was; het waren echter fchier onherkenbare fltukken , welke hij te huis bragt; wij hebben eerst federt, korten tijd een goed exemplaar. Op Java ko* men, behalve O. fepium en ruficapillus, nog twee. foorten van dit geflacht voors bijna even zoo. moei- jelijk als gezegde vogel , is de Timalia melanothorax te fchieten „ eene op de koffijplantagiën, niet zeldzame foort, welke- dezelve in kleine troepen. doortrekt , elken. ftruik, fterk doorwoelt, maar zoo wel overal en nergens te zien is, dat men meest flechts op goed ge- met mij des namiddags uit het bosch teruggekeerd zijnde, bemerkte eene Sylwia palustris in een boschje van dige elzenhout. Daar Het dier in deze ftreken zeer zeldzaam is, maakten wij er terftond jagt op. Het vogeltje bleef uren lang in hetzelfde bosch, in hetwelk wij ons gelegerd hadden, liet zijne aangename ftem gedurig hooren; en toch konden wij bij de diepfte ftilte, ook niet het geringtte gedruisch, hetwelk toch door het voortkruipen door de bladeren moest voortgebragt worden, hooren. Wij keer- den eerst, toen het zeer donker was , naar huis, — Den volgenden morgen floop ik reeds te vier: uren in het bosch, om mijnen vriend, bij het ontbijt met den zanger te verrasfen, Het vogeltje zong zijn morgenlied helder uit de borst, kroop uit het eene bosch in het andere, en toen om tien uren mijn vriend zich tot mij vervoegde , had ik. het nog geen oogenblik in het gezigt kunnen krijgen. De twee volgende dagen gingen wij ook reeds vroeg op. weg, totdat eindelijk de heer BREM, niet op het vogeltje , maar op eenige zich bewegende. bladen, in het midden van bet bosch vuurde, en den vervoerden zinger nederfchoot. — SCHLEGEL, eN % $ C 245 à geluk kan fchieten. Geheel hetzelfde geldt van Po- smatorhinus montants; behalve dat deze gelijk een muis, de. verborgenfte, fluiphoeken doorkruipend en klouterend het geduld. nog meer op de proef ftelt5 hij is echter gelukkig meer algemeen en verraadt zich door zijn luidruchtig gefchreeuw. „De opgave van HORSFIELD ; dat hij zich op hooge. boomen ophoudt, berust zeker op eene dwaling; zijn nest vond een onzer jagers op den grond, aan vn wortel van eenen boom. Veel gemakkelijker ‘verfchaft men zich de pracht- volle PhAoenicornis foorten ‚ van. welke hier. de Mus- cicapa miniata der Planch. color. de allergemeenfte is, terwijl de M. flammea, flechts zelden in de hooge ftreken fchijnt te verdwalen, en de peregrina (zeer algemeen bij Buitenzorg), hier in het geheel piet {chijnt voor te komen. Zij vliegen op de wijze ‚van onzen Parus caudatus. op de hoogere boomen , zonder, bij voorb. , in de koffijplantfoenen neder te dalen; zij zijn echter in lang zoo levendig niet alsde langflaartige mees. Het is waarlijk een prachtig ge- zigt, eenen troep derzelve waar te nemen, als zij in de ochtendzon glinsterend van den eenen top tot den anderen rondfladderen. Al de drie foorten heb- ben bijna hetzelfde gezang, dat zeer teeder en zacht is] zrih zi, zi, zi —— vv |. Ik heb van gee: nen hunner tot nog toe het nest en de eijeren kun- en krijgen, en heb ook weinig hoop; om daartoe te zullen geraken. _ Meer nog worden de Dadapboomen door de groote ien van Diceen verlevendigd (hier D. flayum:; iv obs HORSF,. € 246 ) HORSF., pectorale RUHL , en zeer zelden cantitansy, Men zoudé zich verbeelden eenen troep van vere Eenigde Regulus en Parus ater te hooren. . Hoe men deze allerlieffte, een zeer natuurlijk geflacht vormende vogels, tot de Nectariniën heeft kunnen brengen; begrijp ik niet; ik was echter verwonderd; in de magen van alle exemplaren, die ik tot nu to onderzocht, erwten „ groote onrijpe vruchten en 7 zel den infekten te vinden. Hunne vrolijke troepen gaan gewoont van Nee tariniën (hier N, pectoralis Kuhlii en Mystacalis); van Meezen (atriceps is hier zeer gemeen) van Spechte Meezen (hier flechts gymnopus Kuur) en vele an« dere kleine infekt-etende vogels vergezeld; eene ome ftendigheid ; welke ons opmerkzaam op hen maakte. — Op zülk eenen togt vingen wij twee exemplaren van eenen nieuwen, langftaartigen mees. Dit diertje heeft, behalve den langen, wigvormigen ftaart, nog den gewelfden fnavel. van Parus-cauda= tus, en wat de leefwijze aangaat, is het even zoo tam als deze, hangt even zoo ten onderfte boven aan de buitenfte takken, met het zoeken’ van lelie infekten bezig. De overeenftemming van Parus atriceps met Parus major, is in vele opzigten buitengewoon groot. Zijn gezang en zijne lokftem zijn bijna niet te on- derkennen. De twee groote Cinnyris-foorten komen. hier ook voor, en al vangen zij ook al foms fpinnen, welke Kurr in hunne maag vond, zij zijn toch even zoo zeker” honigzuigers , en evenals de. Nectariniën- op de bloeijende Dadapboomen: te vinden. Over C mm J „Over. het. zonderling gezang der C. Jongirostris fchreef ik reeds vroeger, en daar hetzelve„. wat het hoofdkenmerk aangaat, het. geheele geflacht. ondere fcheidt „ hoop ik fpoedig met de vierde foort van de jagt: te huiswaarts te keeren. Ik ken dezelve tot nu toe flechts uit haar gezang, en meen „ dat zij flechts half zoo: groot als de andere foorten is. Het gezang der Nectariniën biedt zeer veel ver* fchilaan „ «en is, wat de foorten aangaat „ niet zeer goed onderfcheiden… Gelijk alle Natuuronderzoekers, die de ornitholo- gie, in ‚de. Duitfche bosfchen beftudeerd. hebben; is U het.gezang van den Regulus ignicapillus BrR.bee kend; nu, even zoo zingt Nect. mystacalis, en daar- ik nu. toch van. dit fraaije,, kleine fchepfel {preek „ wil ik,U- nog. verhalen.„-dat wij. gisteren. zoo gelukkig waren „ nest en eijeren te bekomen; het eerfte is gelijk dat der andere foorteu, zeer kunst- matig , ‘en met bewonderingwaardige teederheid zamen: gefteld. 26. Julije: Zeer algemeen is in deze omftreken de Malurus marginalis Rw. Eindelijk hebben wij ook het nest en de eijeren van dezen vogel gekregen , welke even _ als andere foorten van het geflacht Malurus, naar mijne gedachte, van de Rietzangers (Rohrsylvien Calanioherpen er. Bol) ten minste zulke als agua- tica, phragmitis, en anderen, onmogelijk kunnen verwijderd worden. Leefwijze, bouw, van het nest, alles fpreekt er voor. Ik ontdekte hier twee nieuwe’ foorten van dit geflacht, waarvan de eene Ma- C 248 ) Malurus Raaltenië zeer nabij aan de familiaris komt. In het nest van den Malurus marginalis legt de Cuculus hypoiodes Kuur zijn ei, waarvan ik mij gisteren op nieuw overtuigde. Aan den Parang vond ik een vei van dezelfde koekoekfoort, in het nest van den. Enicurus coronatus (*). Hier hoorden en zagen wij het. eerst den Cuculus tenuirostris. Zijne ftem is ligt van dien des canorus te onderfcheiden. Guk gu guk | — vo v | of flechts alleen gu= guk | In flis Lan europacae et microphyllae, E. betulinum. pers, In foliis oe alni et albae. ‚E, auréumis-PERSs- In foliis viridibus Populi nigrae. E. popülinum, Pers. In foliis Populi tremulae. Genus IX, Sti/bums TODEs , „St.tigidum,- PERS. Ad truncos purrescentes ineunte verê, ' St. nigrum. sCHRAD. In cortice Tabbei. St velutinum. N. $S4 Zomrentofwim SCHRAD. Et yil- lofum MeRAT. ad hanc (peciem pertinent. Post pluvias in -fungis. e St. vulgäre. Topes Freguens: in, graminibus vante Genus X. …Periconia. TODEs P. argentea, N‚ In caulibus. fieeis Dicsamniobfervan. var« B. lielienoides, TODE. == ye bysfoides, PERS. Genus XI. Helotium. PERS. H.-agariciformis. D. C‚ „In. ligno pui. Genus XI, Leotia pers. ! L. fimetaria. pers. In fimo dara: Genus XIII „Peziza. Le kit shi Sectio Is: ‘Coriaceae, P. coriacea. Burr. In fimo equinò. P. P. P. P. Rs P “p. P. Ce 63: ) hypodermia, D.C. Ih epidernidn Pruni cerafi prope Guilsdorf. fusca. PERS. Ad epidermidem arbei Rece dente frequentior, ribefias-perss In epidermide Ribis nisri et ril. rofae. PERS. Ad corticem ficcum Ro/&e caninae. cêrafie PERS» dnennte vere a Cerafi perforans. | fanguinea. D. C. In ligno mortuos Sectio’II. Carnofae, . cinerea. BATSCH. Ad truncos putrescentes exeun- te vere. Ned, aid elud patellaria. pers. In arboribus decorticatis prope Michelau. (Xi veiuig ‘ lénticularis. BULL. In fylvis ad truncos, » callofa: BULL. In ligno putrescente, araneofa, BULL. Ad terram in madidis-ineunte „autumno „ prope Grevels, Kockelfchauer’ etc. P. 1, E. ompkalodes. Burr. Ad terram gregatim. fcutellata, L. Ad terram in caudicibus. ciliata. BULL, In fimo humano atque bovino. pinguis. BuLL. {n ligno putrido. chryfocoma. Burr. In ligno putrescente gre- gatim. ftercoraria Burr. In fimo animalium. granulofa. BULL, In fimo vaccino.. bicolor. Burr. In ramis mortuis. corticalis. PERS. Copiofé ad cortices truncorum exfiecäntium. papillaris > BULLe simins: im b Hiao putrido. folenias pers. Gregatim in ligno. putrido: imberbis, Burr. Gregatim in ligno, mortuo. Ps P, C 264 ) lactea. BULL. In Jigno foliisque mortuis. … calicioides, D.C. In trunco arborum cavarum, inque fisfuris ligni antiqui. cyathoidea Burr. In caulibus putrescentibus. fructigena. BULL. Ad glandes quercinas et ffuc- tus Fagi. coronata. BULL.’ In caulibus Cannabis fativac. clandestina. BULL. In ramulis foliisque deciduis madidis. echinophila, BULL. In givoltiefs Castaneae au- tumno. P. fubularis, BULL. In femine putrescente Heljan- P. P thi annut et tuberoft. multivalvis. N. Xyloma multivalve, D. C. Splen- dens, numerofa, fparfa, integerrima , fubmargi- nata , fubconvexa, epidermide fisfa circumdata. N. In Zlice aquifolio. Xylomoida. N. Xyloma cinereum, ALB. Et SCHW. Nigra, fesfilis, fparfa „ mollis, concava, mar- ginata, crenulata. N. In Popu/o monilifera. Sectio III. Cartilagineae. Leveillei. L. MARCHAND (Verhandeling over eenige Cryptogamifche’ planten van het Groot- hertogdom Luxemburg. Bydr. tot de Natuurkun- dige Wetenfchappen. IT, r bl.421). Rarisfima in fylvis umbrofis prope Diekirch. Sectio IV. Cerof/ae. acetabulum. L. Primo vere in umbrofis fylvae , Friedbusch dictae , prope Diekirch. tuberofa. BULL. In nemorofis ad, terram,prope Colmar. P. C 165 }) rapulum. Burr. Stipite. humo profunde infixa in umbrofis. serrie de P. ftipitata. BULL. Ad terram in nemorofis prope Marche. ‚P. coccinea. BULL. Ad terram in fylvis et pascuis „umbrofis exeunte aestate propre Diekirch, Dom- meldingen, Rodenhof; Blafcheid etc. P. cupularis. L. In ligno putrescente ad terram in fylvaticis prope, Bonnerce. P. lanuginofa. BULL. Ad terram in fylvis umbro- fis haud raro. P. crenata. Burr. Solitaria ad terram in fosfis humidis prope Fischbach. …P,. cerea. D. C. In fimetis et ad terram. var. B. fesfilis. N. P. veficulofa. Burr. __P. labellum. Burr. In fylvis umbrofis atque ad ___ terram madidam. Sectio V. Gelatinofae. auricula. L. In truncis fenioribus prope Grevels. tremelloides, BULL. Ad truncos antiquos pu- trescentes. var. B. violacea. N. Tremella amethystea. BULL. nigra. BULL. Ad truncos caefos praefertim quer- “_cinos frequens. Genus XIV. Zremella. L. Tr. glandulofa. Burr. Frequens ad truncos autumno. Tr.urticae. PERS. Ad caules exficcatas Urticae dioicae primo vere. Tr.ustulata. Burr. In citro et in fructibus car- nofis femi - putridis. Tr.deliquescens. Burr, Frequens ad truncos ma- didos, PP s E: 9 T. C 266 j) „Me. cerebrina. « BULL.“ In ligno humido vel ad: trun- cos putrescentes, Tr. mefenteriformis. Burr. In ligno mortuo. Genus XV. Melvella. L. H. mitra. L; Ad terram in _nemorófis ils Hesch- dorf. _H. elastica. Burt. Ad terram autumno fatis fre- quens. ° Faltefda 0 .d H. gelatinofa, BULD. Inter folia delapfa in fylvis gregatim t ofdua „slontgdmar Genus, XVL Clavaria. Sectio ‘Clavaria, HOLMSK._ Cl. pistillaris. Le. In. fylva Grünwald. dicta prope Dommeldingen ad terram, …Raro. … Cl, Marchandi, L‚ MARCHAND, (Verh, over Crypt. Bijdragen, \. c.p. 418). Inter ‚muscos natans in limpidis propre St, Hubert, Raris(ima. Cl, micans, PERS, In folijs ficcis primo vere prope Esch-im-Loch. pd Cl. lutea. D-C. Ad terram prope Eschdorf. CL citrina.,L. MARCHAND- (1,C. P„419). In fylvis umbrofis prope Diekirch; prope St. Hubert (Repouré). Rarius. An potius ad fectionem fequentem pertinet ? hen ie Sectio- IL, Ramaria. HOLMSKe CI. bifurca. BULL. Ad terram, in fylvis fatis frequens. | | CI. filiformis. BULL, In foliis putrescentibus. Cl. aculeiformis. BULL. Gregatim in fisfuris ligni „_putrescentis. Cl.rugosa. BuLL. In fylvis ad terram. | BK er en C 2 ) „CI, bysfoideg,' BULL; In ligno-femiputrido „Cl, muscoïdea. Burr. > Satis frequens in fino pu- trescente. CI. coralloidea. “Ls, In flvisret pratis. oo sars Be fastigiata. N. Cl. fastigiata, L. — Ye. Cinerea.N, Cl, cinerea, BULL: — ò. violacea, N. Cl. amethrystea. BULL. „Sectio II Merisma. PERS. ‚CL, laciniata. BuLw. In fylvis inter muscos aestate. Cl. coriacea. BULL. Ad terrams, Cl. antocephala. BULL. . In fylyis umbrofis id ter- ram ineunte autumno. Genus. XVII Thelephora, D. (sv _ Sectio L Craterella. „PERS. an - Th» cariophyliea..D. C. Ad terram in pinetis prope …Bourfcheid. Rarius. JROTD “Sectio Il. Stereum. PERS. Th. ‘tremelloides. D. C. In ligno HR, in fylvis autumno. : _ Th. ferruginea. D. C. BULL. In ramis mortuis et caudicibus. Th. reflexa. D. GC In Caudicibus , ramis mortuis et trabibus, _Sectio UL Corticium, _ PERS, „Th: enk L.”MARCH., „Merulius. PERrs. In =-trabibus femi-putri dis. Th. muscigena, PERS. Gregatim in caulibus mus- en ONU, „Th, papyrina. BULL, In truncis putrescentibus crus- tas efformans. ns C 6 h Th. cinerea, PERS. Ad corticem-lignumque denu- datum Quercus roboris et Aceris campestris atque Pseudo-platani. Th. corticalis. BULL, « In ramis ‘mortuis. Th. polygonia. pers. Vere atque autumno ad cor- ticem Mippocastant et Quercus. Th. pbyllacteris. BULL. Ad terram. E Th. coerulea, D. C‚ In ligno mortuo prope Grevels obfervavi. „Egregie violacea, Genus XVIIL. Hydnum. _ Sectio IL. Hypophegea. N. H. ramofisfimum. 1. MARCHAND €t R‚ CouRTOIS. Stipite ramofisfimo, crasfo, irregulariter com- preso “vel angulato, fubcoriaceo , albo -lutes- cente; ramis fubdichotómis „erectis „ albescen- tibus; pileis infundibuliformibus umbilicatisque , cinerescentibus , _marginibus _finuato-crenatis , postea recurvis; aculeis numecrofisfimis , elon- gatis, inferne perviis. Hydnum 1o—12 pol- licare, folitarium, rarius in fagetis _umbrofis fylvae Friedbusch dictae prope Diekirch. De- texi menfe Julio, a°. 1826, cum amicisf CoUR- ToIS et KROMBACH, vide: Verflag van een plant en landbouwkundig reisje, gedaan in de Ardennes ‘en het Groothertogdom Luxemburg , door BRONN en coURTOIS.… (Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenfchappen. UL. 1. p. 473). Sectio IL. Hericium. PERS. H. erinaceum. Burr. In truncis quercnum antie quarum fylvae Seitert prope Diekirch, et fylvae Grünwald prope Luxemburg. ’ H. H. C 269 ) ramófum. Burr. In fylvâ Friedbusch prope Die- kirch ad truncos arborum vetustarum, Rarius. caput-Medufae, pers. Ineunte autumno in ligno mortuo. Sectio III. Odontia. vers. niveum. Pers. Intra corticem quercuum. farinaceum. pers. In ligno mortuo. barba-jobi. Burr. In ramis delapfis. cerafi, PERs. Ad corticem Cerafi , hyeme. Seetio IV. Hydnum. auriscalpium. L. Ad ftrobilos pini in terram de- lapfos prope Bourfcheid et Erpeldingen. cyathiforme. scHaerr. In nemorofis prope Fré- lingen. hybridum. Burr. In pinetis fylvae Grünwald, repandum. L. Ad terram in faginetis prope Diekirch. Sectio V. Systoma. pers. bienne. D. C. Ad terram et truncos mortuos, Genus XIX. Boletus. L. ‚B. B. Sectio I, Fistulina. Burr. hepaticus. scHAEFF. Ad caudices quercinos vel ad terram in nemorofis inter folia Putrescentia prope Bartringen. Sectio IL. Poria. pers. Cryptarum. BULL, In cryptis fuper trabes. medulla panis. jacq. In truncis arborum lan- guentium prope Bettemburg. Sectio III. Boletus. __A. pileo fesfili, verficolor. L. Frequens in arboribus mortuis to- tum per annum. | BIJDRAGEN , D. III ST. INS var. B. B. B. B. B, ‚B. B. B. B. B. B. B: B. B. B. C 20 ) ‘var, B. unicolor.N, B, unicolor, Bugz. —=.Y. Glabratus, N.B. imberbis, BULL. ; fuberofus, BULL. In truncis. Pseudo-igniarius, BULL. Ad truncos quercuum vetustarum. ungulatus. BULL. In-cortice truncorum. labyrinthiformis. Burr. In trunco Crataegi tor- minalis prope Rodenhof et Dudelingen. fraxineus. BULL. Ad truncos Fraxini langues- centes. — B. fuaveolens, BULL, In truncis falicinis antiquis. cuticularis. guLrL. _ Solitarius ad arbores emor-= tuas prope Ham, legs falicinus. BULL. Solitarius in truncis falicinis „prope Walferdingen. hispidus. Burr. In truncis Mali et Quercus. B. Pileo ftipitato. a. ftipite laterali vel excentrico, calceolus. Burr. Ad truncos languentes vel mortuos. juglandis. Burr. In Juglande prope Diekirch. acanthoides. Burr. In caudicibus femi -putridis gregatim. obliquatus. BULL. In caudicibus. b. ftipite centrali, nummularius. BULL. Ad ramos emortuos. nummulariformis, N. B. nummularius ? L. MAR- CHAND CVerhand, over Crypt. 1. c.p. 415). Ad terram et in ligno mortuo in fylvaticis. perennis. L. Saepius gregatim ad truncos anti- quos adque terram. B. 8 CUE B. perfosfus. 1. MARCHAND. 1. c. p. 414. Solitärius ad terram et inter muscos. B. Lejeunii. 1. MARCHAND. 1. c. p. 413. In fylvâ Friedbusch dictâ prope Diekirch. B. fimbriatus. Burr. Ad terram primo vere prope Diekirch, B. polyporus. Burr. Ad terram in hei Sectio IV. Swillus. pers. B. betulinus, Burr. Ad epidermidem Betulae alba, B. rubeolarius. Burr» Ad terram in fylvaticis. B. aereus. Burr. Ad terram in nemoribus. B. edulis. Burr. B. bovinus. L. Ad terram in fyl- vis umbrofis aestate. B. castaneus. Burr. Ad terrám in fylvis aestate, B. felleus. BULL. Acstate í in fylvis ad terram fatis frequens. B. cyanescens. BULL, Ad terram prope Bastnacht. B. piperatus. Burr. In fylvis ad terram autumno. B. chryfenteron. Burr. In paludofis- et in fylvis umbrofis ineunte autumno frequens. _B. fcaber. Burr. Ad terram in fylvis autumno. B. aurantiacus. Burr. Ad terram in fylvis, Genus XX, Merulius. HALLER. Sectio 1. Merulius, — Pileo ftipitato concavo. _M. cantharellus, pers. Agaricus cantharellus. L. © Frequens in fylvis ad terram , prope Diekirch , [se Guilsdorf , Stegen, Pettingen etc. k var. B cantharelloides. N. Merulius -nigri- | pes PERS. _M. lutescens. pers. _ Grêgatim post pluvias ad terram. Se M. SER M. M. Genus XXI. Agaricus. L. A. lacrymans. D. C. In locis humidis fuper trabes. ( 12ze tubaeformis. pers. Ad terram in wia um- brofis prope Engeldorff. var. B. hydrolips. N. Merulius hydrolips. D.C. —_— y. Cornucopioides, N, _Peziza cornuco- pioïdes. L. —_— ò. crispus, N. Merulius undulatus. PERS. Sectio II. P/icaria. — Pileo fesfili. muscigenus. PERS. In muscis vivis. retirugus. PERS. In ramis et muscis. labyrinthiformis. L. MARCHAND. Agaricus quer- cinus. L. Frequens ad truncos. abietinus. L. MARCH. Agaricus abietinus. BULL. Ad trabes abietinos , et ad truncos Betulae albae. var. B. tricolor. N. Ag. tricolor. BULL. coriaceus. L. MARCH. — Ag. coriaceus, BULL. Frequens ad truncos emortuos. alneus. L. MARCH. — Ag. alneus. Le. Ad truncos Alni aliarumque arborum. Sectio IL. Pleuropus. PERS. epixylon. BULL. In truncis refectis. variabilis, D. C. In ligno mortuo et ad terram. eleuterophyllus. 1. MARCH, — Pleuropus. LE- VvEILLÉ. Pediculo fubnullo vel tuberculofo. Pileo dimidiato„ conchiformi, -carnofo fuces- centez lamellis dilutioribus , bafi liberis, ro- tundatis, crasfioribus. (LEVEILLÉ). … Vere ad truncos prope Luxemburg rarius, k ftypticus. Burr. Adlignum exficcatum autumno_ atque hyeme, A. A. A > A A A. Chase ) petaloides. Burr. Ad terram ineunte autumno. inconftans. PERS. Ad arbores. stige palmatus. Burr. Ad truncos arborum, … tesfelatus. BuLL. In truncis ene et trabibus antiquis. \ dictiorhy{us. D. C. Ad terram limofam in cryptis. Raro prope Diekirch vidi. orcellus. BULL. Ad truncos arborum nunc gre- gatim nunc folitarius. A ulmarius. Burr. Intruncis praefertim Ulmi. Sectio IL. Rwus/ula. (Pers). pectinatus BuLL. Pasfim et frequens in fylvis. piperatus. Burr. In fylvis, frequentisfime in fylvâ Seitert dictâ prope Diekirch. bifidus. Burr. In fylvis aridis. integer. L. In fylvis. Sectio III. Zactarius. PERS. acris. BULL. In fylvis vere atque autumno. dycmogalus. Burr. Solitarius in: fylvis. theiogalus, sor. Solitarius in fylvis beopa Bet- temburg. pyrogalus. BULL. Solitarius in fylvis. zonarius. D. C. Frequens in graminofis. azonites. BULL. Pasfim ad terram in fylvis et campis. \ necator. BULL. In fylvis ineunte autumno: deliciofus. scrArrr. In pinetis prope Erpel- dingen et fylvam Gränwald. fubdulcis. pers, In (ylvis et campis autumno. plumbeus. Burr. In fylvis autumno. Sr Sec- C 274 ) Sectio IV, Coprinus, PERS. A. ephemeroides. Burr. In fimetis. A. lacrymabundus. Burr. In fylvaticis prope Bonnerce. A. picaceus. Burr. In vegetabilibus putrefactis. A. cinereus, BULL. In hortis pasfim et in fimo vaccino autumno in pratis. ° A. tomentofus. Burr. In fylvis et-hortis. A. cono-truncatus. LEVEILLÉ. _ Stipite gracili, fistulofo „ albo, bafi tomentofo, cum carne pilei continuos pileo grifeo, membranaceo, ftriato, cono-truncato 3 lamellis grifeis „ liberis, utrinque acutis. (LEVEILLÉ). Solitarius in graminofis in prato Wahlenbruch dicto prope Diekirch. Vere. A. atramentarius. BULL. In locis humidis gregatim. A. micaceus. BULL. Gregatim in fylvis, pratis et hortis , fatis frequens. A. extinctorius. BULL. In fimetis aestate. A. gosfypinus. BULL. Gregatim ad terram in fylvis. A. digitaliformis. Burr. Frequens in truncis mor- tuis falicis aliarumque arborum. A. ephemerus. Burr. In fimetis. var. B. ftercorarius. N. A. ftercorarius, BULL. In fimo vaccino. A. hydrophorus. Burr. Gregatim in fylvis et gra- minofis ad terram. A. deliquescens. Burr. Gregatim et frequens in pratis et hortis. ED A. congregatus. BuLL. Frequens in umbrofis aestate autumnoque. A. Á. Á. >> > >> C 275 J fimipútris. Burr. Gregatim in fimetis. papilionaceus. BULL. In foliis mortuis in hortis: et fylvis. 0: folifugus. L. MARCHAND. Stipite centrali, te- nuisfimo , fragili, candido3 pileo fubconico, membranaceo, (triato, transparente, rufescente ; lameilis fubdecurrentibus , lutescentibus. Ag. I—2 linearis, fugax, pileo gracillimo. — In umbrofis graminofis ad lignum putridum Salicis albae prope Reisdorf. coprophyllus. Burr. Gregatim in fimetis, bullaceus. Burr. Gregatim in fimetis 3 fpecies- « praecedenti adfinis. : Sectio V. Pratella. vers. ftriatus. Bern. Solitarius in-pratis, fylvis et hottis ad terram. conocephalus. BULL. Solitarius ad terram. Dumortieri, L‚ MARCHAND. (Verh. over Crypt. le. p- 416). Ag. violaceo-lamellatus. D. C ‚ Gregatim in fylvis autumno prope St. Hubert (REDOUTÉ). prope Esch. (MARCHAND). campanulatus. BULL. Gregatim ad terram. femi - orbicularis Burr. EE in graminofis ad vias. pulverulentus. ‘Burr. Gréisti® in Caudicibus. putrescentibus fatis frequens. amarus, BULL. Ad truncos putrescentes gre- garius in fylvis, „nigricans. Burr. In nemoribus- ad terram ‘au- tumno fatis frequens. S 4 A. C 276 ) A. fpadiceus. scHaeFr. Gregatim in fylvâ Pried- busch dictâ prope. Diekirch ineunte autumno. A. cyaneus. Burr. Solitarius ad truncos in fylvis prope Freilingen. A. edulis. Burr. In pratis et fylvis inque campis montofis haud infrequens. Sectio VI, Rotula. Pers. A. ftylobates. D. C. Ad ramos delapfos aestate haud frequens. Sectio VIL. Mycena. A. arundinaceus. BuLL. Vulgo in pratis autumno. A. nigripes. Burr. Ad truncos hyeme, ad Ziliam europaeam prope Bourfcheid. A. alliaceus. Burr. In folis quercinis aggregatis autumno. A. ventricofus. Burr. In fylvis ad terram ineunte autumno. A. fistulofus. Burr. Gregatim et frequens ad trun- cos in fylvis humidis. yar. B. nigrescens. N. — A. polygrammus. BULL. Solitarius et gregarius. —_—y. conoideus. N. — A. filops. BuLL. Inter MUSCOS. A. melinoides. Burr. Saepius folitarius. in grami- nofis et muscofis autumno. A. fquarrofus. BuLL. Gregatim ad terram. A. adonis. Burr. Gregarius in nemorofis ad terram vel ad ramulos putridos. A. roseus. Pers. Ad ramulos et folia emortua madida. A. clavus. L. In humidis et umbrofis ineunte au- tumno ad terram, folia et ramulos putrescentes. A. erder et Ds ed C 277 ) A. corticalis. BULL. Ad corticem-arborum Pyri communis, falicum , quercuum caet… WA ‚A. pumilus. BuLL, Ad pedes arborum intér mus- cos autumno. boa „A. pygmaeus. Burr. In ligno mortuo. Sectio VIII. Omphalia: pens. . dryophilus. Burr. In pratis fylvisque totum per annum. 6 À A. umbilicatus. Burr. In fylvis folitarius exeunte vere. A. ardofiaceus. Burr. Solitarius in pratis humi- dis autumno. A. pseudo-androfaceus. Burr. Ad terram in fylva- ticis arenofis et ericetofis autumno. A. fibula. Burr. Haud infrequens autumno inter muscos et ad lignum mortuum. A. amadelphus Burr. Ad truncos mortuos. A. tigrinus, BuLL. Gregatim in fylvis aestate et autumno ad truncos. À. infundibuliformis. Burr. Frequens in fylvis: au- tumno. var. (B. variabilis. N. A. cyathiformis. BurL. A. contiguus. BuLL. Solitarius in fylvis. A. pyxidatus. Burr. Gregatim ad terram. A. amethysteus. Burr. Autumno in fylvis umbrofis. Sectio IX. Gymnopus. PERS. A. Laminis in ftipitem decurrentibus. - A. pellucidus. Burr. Solitarius ad terram: - » geotropus. BULL. … Solitarius.ad terram. … pileolarius. Burr. …Solitarius in-fylvis autu mmo inter folia putrescentia. S 5 A. > > A A. A: À. > Dd > A. A. C 228 ) ficoides, BULL, In pratis- gregatim. eriocephalus D. C. Gregarius in -ligno mortuo. eburneus. BULL. Solitarius ín fylvis (et ericetis autumno. var. B. ericetorum. N. — “Agaricus ‘ericeto- rum. „BULL, odorus. BULL. Gregatim in fylvis autumno „ad folia delapfa. acerbus. BULL. . Ad terram gregariè, albellus. D. C. Ineunte vere fatis bnggens à in fylvis. Thiebautii. L. MARCHAND. (Verhandeling over Crypt. 1. c.p. 415). Autumno in humidis muscofis prope Diekirch et Befort. bimorphus. L. MARCHAND. In fylvaticis et ad truncos putrescentes autumno. var. B. fufipes. N. — Ag. fufipes. BULL. ——y. fufiformis. N. — Ag. fufiformis. BULL B. Laminis ftipiti adnexis. ovinus. BULL. Solitarius in graminofis. grammopodius. Burr. Solitarie ad terram. tuberofus. Burr. Haud infrequens autumno in fylvis inter lamina agaricoram putrescentium, glaucus. BULL. Gregarius ast faepius quoque folitarius ad terram. purus. PERS. Solitarius ad terram in fylvis autumno. cameleo, BULL. Solitarius in pratis et ad pedes- arborum in fylvis autumno, butyraceus. Burr. Gregarie ad terram. arcuatus. BULL. Ad terram in pratis , hortis et fglvaticis, A ee Mn ede ne ET a a a EE ee rade baalt. 4 Pe € 95 J molibdocephalus. Burr. Gregatim ad terram în fylvis autumno. veler finuatus. BULL. — Ad terram folitarius. … « hariolorum. Burr. Gregarie in [ylvis fuper fo- lig putrescentia. carneus. BULL. Solitarius in graminofis. fulphureus. -BurrL. Frequens.-et peet ad terram in fylvaticis autumno. chryfentherus. Burv. Gregarie-fuper folia aen et lignum mortuum in fylvis. parafiticus. ‚BULL. Gregatim in agaricis putres- centibus. C. Laminis ftipiti minime adnatis. longipes. Burr. Solitarius in fylvis et ad trun- cos putrescentes autumno. urens. BULL. Gregarius fuper folia. mortua. repens. BULL. Haud infrequens autumno’ in fylvis inter folia putrescentia, contortus. BULL. Aestate ad pedes arborum' in fylvis, fulvus. Burr. Ad terram in fylvis gregarius. coccineus. BULL. In fylvis , pratis , locis colli- culofis autumno fatis frequens. grammocephalus. BULL. Solitarius ad terram in hortis haud frequens. cinerascens. BULL. Gregatim ad terram in fyl- vis autumno. var. B. frumentaceus. N. — Ag. frumenta- CEUS. BULL. murinaceus, Burr. Haud infrequens in faginetis autumno. d lividus. Burr. In fylvis ad terram fatis fre- _quens autumno. Á. A. (C 20 ) Jeacocephalus. Burr. _ Subfolitarius in fylvis ad terram vere atque autumno. 7 villofus. Burr. Solitarius in ligno mortuo et ad ramos delapfos autumno. furfuraceus. Burr. Subfolitarius in Fileie ad terram. columbarius. Burr. In fylvis aestate atque au- tumno. argyraceus. BULL. Frequens ineunte vere in fylvis ad terram gregarie, erustuliniformis. Burr. Frequens in fylvis et pratis. rimofus. BuLL. In fylvis autumno numerofe. pyrospermus. BULL. Gregarius in ligno putrido. ramealis. BULL. In ramis deciduis autumno fre- quens. inodorus. Burr. Solitarius ad terram. leucopodius. Burr. Solitarius in nemorofis. geophilus. Burr. Subfolitarius ad terram. tortilis. D. C. Autumno in aridis. : horizontalis. Burr. In cortice Pyri communis vere ‘atque autumno frequens. nudus. Burr. In fylvis frequens totum per annum. Sectio X. Cortinaria. PERS. glutinofus. Burr. Subfolttarius in fylvis autumno. turbinatus. BuLL. Haud infreqguens autumno in faginetis. ileopodius. BULL. Aa terram „ corticem et folia decidua fubfolitarius. purpureus. BULL. Ad terram fubfolitarius. araneofus. BULL. Solitarius ad terram in fylvis aestate et autumno. « A. A . beb>> C 28r ) castaneus. BULL. In faginetis autumno. lanuginofus. BULL. Solitarius in fylvis ad terram, in caudicibus et inter muscos vere atque autumno. mucofus. Burr. In fylvis folitarius ad terram. hybridus. Burr. Ineunte autumno folitarius ad terram in fylvis. hydrophilus. Burr. Frequens in fylvis post plu- vlas autumnales. fquamofus. BurL. Autumno in fylvis. Sectio XI. Lepiota. PERS. piluliformis. Burr. Ad pedes arborum autumno inter muscos. nitens. BULL. In pratis et fylvis fubfolitarius in fimo vaccino. helveolus. BULL. Gieitin in graminofis , fylvis et viis. annularius. BULL. Gregarius in fylvis ad terram et truncos arborum. var. B. cinnamomeus. N. — Agaricus lignati- lis. BULL. aureus. BULL. Solitarius ad terram in read s humidis exeunte aestate. radicofus. Burr. Ad truncos in fylvis umbrofis. ramentaceus. BULL. Solitarius ad terram, mefomorphus. Burr. Solitarius ad terram. togularis. BuLL. Subfolitarius ad terram. polymorphus. L‚ MARCHAND. Autumno fubfoli- tarius ad terram in fylvis, var. B. clypeolarius.N. — A. clypeolarius. Burr. — y.lepidocephalus. N. — A. lepidocepha- lus. L. MARCHAND. (Verhandeling 1. c. p. 417). procerus. D.C. In fylvis et campis arenofis autumno. Sec. C 282 ) Sectio XII. Amanita, Pars. A. Volva incompleta. A. folitarias. Burr. Raro in fylvis umbrofis prope _ Diekirch. A. muscarius. D. C. In fylvis ineunte autumno. B, Volva completa. A. aurantiacus. BULL. In pinetis et nemorofis ineunte. autumno. var. [. candidus. N. — Ag. ovoideus. D. C. A. bulbofus. Burr. Solitarius in fylvis arenofis. B. concavus N. — Ag. vernus. D, C. A. pufillus. D. C.. In fylvis et hortis. A. vaginatus. Burr. In fylvis umbrofis aestate: Genus XXII. Morchella. PERS. M. verpoides. L. MARCHAND. (Verh. 1. c. p. 420). Verpa agaricoides! pers. Ad margines fylvarum prope St. Hubert (repouré); prope Bonnerce et Champlon (MARCHAND). M. mefamorpha. pers. (Mycol. enr).— M. femilie bera. D. C. — MARCHAND. 1. C. p. 419. In fylva Friedbusch dieta prope. Diekirch. M. esculenta. vers. Vere in fylva Grünwald prope Luxemburg, Friedbusch prope Diekirch; in fyl- vis prope Bartringen, Suttelingen caet. M. tremelloides. Burr. In fylvaticis Kemchen dictis Diekirch 5 rarò. Genus XXIII. Phallus. Jussieu. Ph. impudicus. L. Ineunte autumno in fylvis prope Dommeldingen „ Diens Dudelingen , Fisch- bach „ caet. err BIJDRAGEN TOT DE NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN. ie OVER DE PROEVEN VAN KAPITEIN PARRY EN LUITENANT FOSTER, AANGAANDE DE SNEL* HEID VAN HET GELUID. Door G. SIMONS. In het verflag der derde reis van Kapitein PARRY sy worden proeven medegedeeld- over de fnelheid van het geluid (*), die allezins onze opmerking verdie= nen, vooral omdat zij bij zeer lage temperaturen gee. nomen zijn. si De proeven werden te Port Bowen genomen met. een’ metalen zesponder. De afltand, van den mond van «het ftuk gefchut-tot de plaats der waarneming , werd door trigonometrifche metingen bepaald ; Kapi- tein PARRY , vond dezen afltand 12892,96, Luit, FOSTER 12892,82 Engelfche voeten; het gemiddelde tusfchen beiden geeft dus de lengte der bafis 12892,89 En- _gelfche voeten. De verloopen tijd, tusfchen ‘het ‚afvuren van het ftuk en het hooren van het fchot , — „werd bepaald door de tikken van een? zak=chronome- : ter, aan het oor van ieder’ waarnemer gehouden, De rigting van het ftuk gefchut was Z, 71° 48’ O, De omftandigheden der waarnemingen kunnen uit on- derftaande tabel gekend. worden. Ae en : ger DAG, C*) Zie Journal of a third voyage for the discovery of a North.West Pasfage from the delantic to the Pacifi, re belen 4 the years 182g—25, etc, London 1826. Appén. bd , P e * Le -BIJjpRAGEN, p. Ubst.r. — > T (284 ) Tijdsverloop in feconden tusfchen Snelheid -het-afvuren en het hoofen — «f „vanhet van het fchot, OTEN, er BARO- DAG, } METER. geluid in Ik oe bi in En- 3 sgelfche voeten, ‚GETAL, SCH 1824e Eng: Duim, el d 8 Nov. a4.|_ 29,841 | Ligt. | Betrokken. -J ‘5 [1243505 12/8912 | 1040449 Dec. 8.| 29,56 ) Buijig. Zeer helder, 12331 , 7 12,4288 1037,34 1825. Jan. zo. 30,268 37 3 ste 8 Helder, “12,5389 | 12,4700 1045204 1029,0I Febr. 7. 2,647 ad, 0. — | _ Zeer helder, 12,639 “12,6167 12,6278. | 1020,99 » 17: 29,598 > ez; Betrokken. ‘12,372 . |'12,440 12,466 1C59425 » 2. 295735 |—375f — : E Betrokken. 12,8176: | 1257067 12,7617. 1010,28 12,640 12,780 124710 101439 2 Maart 2. 30,398 |—38,5} Oostel. Een weinig betrokk. 30,258 —21, 5{ Westel. U Helder en fehoon. 224400 21237167 rs 12;5583 ro26,64 212333 [115744 | 11,7387 | 1098,32 30,118 | +335} Oostel: =| Zeer helders 11,5889 11,4733 1I,5311 1118,10 ‘. AIN CA ON NIN 30,102 | +35 Z. O. fterk en buiij. Helder. C 285 ) „Wij zullen,’ voor zoo ‘verre de opgegeven omftan- digheden” het” toelaten, de uitkomst dezer proeven met ‘de “theorie vergelijken. - Om deze vergelijking des’ te- gemäkkelijker te maken, zullen wij vooraf de opgaven’ tot metrieke maat, en de honderddeelige thermometerfchaal herleiden. In, de Annales de Chimie'et de Phyfigue (*) heeft ‚ de’ Heer prony de verhouding opgegeven, tusfchen den meter en den Engelfchen voet; volgens deze op= gave is de meter gelijk aan 39,38255 Engelfche dui- men. … Bij deze opgave is niet in het oog gehouden, dat de wettige lengte van den Engelfchen voet, niet gelijk” die van den meter bij o° C., maar bij 62° FAHR. gerekend wordt; de Heer prony heeft beiden op oe van’ de honderddeelige * fchaal herleid, De ftandaard der Engelfche maat, op welks vergelijking met den meter de opgave van den Heer PRONY rust, wäs van geel koper; zoo wij dus voor de uitzet- ting hiervan een gemiddelde aannemen uit de proeven van LAVOISIER €En LAPLACE (}), vinden wij, uit de bo- vengenoemde opgave , de lengte van den meter bij o° C, gelijk aan 39,37022 Engelfche duimen, bij 62° rauR. De Heer KATER vond deze lengte, bij gelijke om- flandigheden , gelijk aan 39,37079 Engelfche dui- men (S). Wij zullen bij gevolg geene aanmerkelijke fout begaan, wanneêr wij, bij onze herleidingen , ge= bruiken Ie == 393705 Engelfche duimen ade Het *) Tom. V. p. 170. Ke) Biot Traité de Phnfigue Tom. IE. p. 158. CS, Philofophicat Transactions. 1818. p. og. G*) Bij alijae eerfte berekeningen. dezer proeven, die door ‘Prof. Morr geplaatst zijn inde PAilofophical Transac: tions van dit jaar, gebruikte ik, bij de herleidingen, de opgave van ProNY; doch federt ‘bemerkt hebbende, dat _ deze opgave, om de bijgebragte redenen; niet naauwkeu- rig was, heb. ik de berekeningen herhaald, en tevens het geheel „eenigzins ne en et | a Ut / p L ( 286 ) Het is waarfchijnlijk , dat de barometerhoogten tve- gens de capillariteit zijn verbeterd, dewijl wij in het meteorologisch journaal, gedurende de reis gehouden, Appendix, p. 4 feqq.) boven de kolommen voor den barometer vinden: Corrected. for, temperatures neutral point and capacity; wij zullen daarom ook bij deze barometrifche opgaven vweronderftellen „ dat dezelve, inderdaad. verbeterd zijn, offchoon. hiervan geen gewag gemaakt is. Bij de herleiding. der graden van FAHR. tot alie van den honderddeeligen thermometer, zoude men, ftrike genomen, ook acht. moeten geven «op. het verfchil tusfchen de barometrifche drukkingen , waarbij «de Franfchen en Engelfchen gewoon zijn het punt van kokend water „op, de Thermometer-fchaal, aan ‚te teekenen; doch dit verschil is te gering, om hier, in eenige aanmerking te kunnen komen. „Door deze, herleiding verkrijgen wij de volgende uafel der waarnemingen : D.A e | BARO- THER- Snelheid van DER WAARNE: „MOMETER | het geluid in 7” His METER, 5, MING, C. in meters. 1824. Meters. Nov. 24. | 0475795 ; 317,137959 Dec. 8. f_ 0,75084 ; 3164177849 1825. Ie Jan. zo-f" 0,76880" | “—38, 313,638892 Febr, 7. | _0,75303. |. 311,194423 35 \ 17e [-O575178 316,760011 On 21 | 0,75526 | —38, 307,930049 Mant a} 0477310 3095182764 _0,76854 | 312,916524 0,76499 |o + 3345764354 0,76458 - 1 3405793234 C 287 ) ‚De lengte der bafis was 12892,89 Engelfche voeten of 3929,7108. LapLAce gaf voor de snelheid van het his: in dampkringslucht „ de volgende theoretifche formule: _ de pr. p TOR mmprinde wnd OEREN 4 SMD waarin V de snelheid voorstelt, g de intenfiteit der zwaartekracht, p de barometrifche drukking, D. de verhouding der digtheid van lucht tot die van kwik, 7 en De de- rede tusfchen> de fpecifique warmte der lucht bij eene bestendige drukking, en die bij een Bestendig volumen. “Volgens de proeven van ARAco en BOT , wanneer wij acht geven’ op de uitzetting van het kwik, zoo als dezelve naderhand door puLonc en PETIT be- paald is, vinden wij het gewigt van een’ cubieken cen- timeter kwik; ‘bij c°, gelijk aan 1385596152 (4). Dé zelfde Natuurkundigen vonden het gewigt van een’ cub, centimeter drooge dampkringstucht, bij o°, én onder eene drukking van o®,76, te Parijs, dus op de breedte van 48° 5o’ 14”, gelijk aan o8f,001299541 (S). Wanneer men hieruit wil afleiden, het gewigt van een” cub. centimeter dampkringslucht’ te Port Bowen, bij o°, en eene drukking van o®,76-zal men men o8r,o0129954T moeten vermenigvuldigen, met de re- —_€*)- Traité de Mécanique Céleste, T.V. p. r21—123. Men kan hierover ook nazien POIssSON, fur Ja vitesfe di fon; Ann. de Ch. et de Phyí. T. XXIII, p. 1 fegg. „Ct)-Bior, Ll, T, 1e pe 402 fegg. CS) Brot, 1, 1, T, 1, p, 387. zing T 3 ( 288 ) edev «an de intenfiteit der. zwaartekracht te Parijs, tot die van Port Bowen, Zij de intenfiteit der zwaartekracht voor de breedte van PortBowen-g „ en deze breedte /; —____— Parijs ae Sy ls en 45 ie (8) Dan heeft men : 8 = (8) (2 —0,002837 Cos. 2 DD s = (£) (1 —0,002837 Cos. 2 zh jen d 8 __ I—0,002837 Cos. ol SEK 2 Dee 1 — 0002837 Cos.r oel ga De re van Parijs of U 48°. 50/ 4. 5 „dus Cos. 2 / —= — 0,133544. De breedte, van Port Bowen of / — 73° 13,39 (*)» Cos. 2lj= pre 8 12902364503, —0,8 : en oma 0,933452. Bijgevolg 8' 7 1,0003788640 Bij eene drukking van-om,76. en-„eene, temperatuur van oP centigr. is,dus, te Port Bowen, het gewist van een cub. centim, drooge. lucht O8r,00129954T X 19002364503 1,000378864, 0,0013021206. I 13596152, “ … 10441,545? bij eene drukking p, en eene temperatuur #, is dus == oBr‚0013021206, en D: == 77 10441,545 X 0,76 (1 +-0,00375 4) Wij vonden de intenfiteit der zwaartekracht te Port d 1,002364503 1,000378864 9",8088, volgens de proeven van BORDA, is bij ge- volg 2 == .92,82827, : Volgens de proeven van de heeren cAY-LUSSAC En WEL* Bowen, of g = 8 ‚en omdat g’== C*) Journal, p. 94 en p. 64 van het Appendix. (289 ) WELTER, ‘is de rede tusfchen de specifigüe “warmte der lucht,” bij-eene” bestendige drükking, en die bij eene bestendig volumen, of € ms) 13748 er Wanneer wij alle deze waardijen. stellen-in de ormulk voor de snelheid van het geluid : it C! Ep V =D Xx rp C 7 verkrijgen wij VEP 92,82827 X 10441,545 X 0976 (14-0300375 XP 103745. Wanneer men in deze uitdrukking achtereenvolgens de. waarden! van # stelt „ zoo als die-bij-derwerfchiten= de „waarnemingen zijn opgegeven, verkrijgt” men ‘de volgende vergelijkende tafel, tusfchen. de: zieng mene en ‚berekende fnelheden, | GROOTERE » ‚| SNELHEID — net WAARGENOMEN | IN METERS! fini PD i 4 Hi Ee at td E en E À 4 iá E DAG WAARGENOMEN DER WAARNE= |: BEREKENDE SNELHEID AeMINGS” =| SIN METERS: IN METERS. 1824. olle na oe 317,138 316,178 313,866 313, 153 Nov. 24. $ Dec. 8. I82s. Ja Jan. 10. Febr. 7. Ze EEG DP Maart o. „22. Junij 3. „de 313»639 311,194 316, 760 30759309 309, 18 3 312,917 \ 3341764 340, 793 303,006 3075576 | 309,927 302,820 302,450 308666 — | 3275981 328475 © Traité de en céleste, T. V. p. 126, Connais- noe des tems, 1825, p. 372. (290 ) Wij zien hieruit, dat van de tien waarnemingen, vijf vooral zeer wel met de theorie overeenstemmen, na- melijk die van 24 Nov. , 8 Dec., 7 en ot Febr, en oe Maart; de waarnemingen van 17 Febr., e Maart en 3 Junij stemmen minder goed met de theorie over- een, terwijl de waarnemingen van ro Januarij en 4 Junij een zeer groot verschil met de theorie ople- veren, waarom ik deze twee laarste waarnemingen, van de verdere beschouwing dezer Proet gl, uit- fluiten. Het is moeijelijk te bepalen, wat de reden moge zijn, dat de waarneming van to Januarij zoo aanmerkelijk met de. theorie verfchilt; doch de oorzaak van het verfchil tusfchen de berekende én waargenomene {nel- heid van 4 Junij, is gemakkelijk te vindén, en ligt zeker. in den sterken wind, op dien dag, in de rigting der ‘bafis. a Ô Om de proeven. met „elkander onderling te pd: | ken, en het algemeen befluit „uit dezelve te- kunnen opmaken, zullen wij dezelve tot de zelfde temperatuur herleiden, en wel tot o°, van den honderddeeligen thermometer. Wanneer V’ de fnelheid van het geluid voorstelt bij o°, en D de digtheid der lucht bij die zelfde tem- peratuur, zal men hebben en Wavpe Vis VEL VW D x Cis? als nu V deze fnelheid voorftelt bij ze, al het overige het zelfde blijvende, is 4 EP (1 + 0,00375 t c/ ve) x Vo Vv'= 8 waaruit VT 0,00375 Vol- (291) Volgens deze uitdrukking verkrijgt ‘men de fnelheid van het geluid bij o°, | alokasi oD 24 Nov... 0.5 weeliggon, S60N BDE o ara > oro kreis Gi4 1 4 Eebre ves; wrede aire kelr Soie: SO 7 eee ee ee « « 3343 672 21 ee eee ee ere 3325 978 5, Maartr dae a en ee eo e33lle Vit } worn We mene 33ka 9ÖTT BEP haag ae Lease eÂs ied Le] Volgens de proeven van er Gemiddeld, tn. 332, 673 De theorie geeft ... e « 327, 452 EE ET TNT Ek $ NerfetnpOeot IJ Cie Pr GPC 5m, oor“ mik Het grootfte onderling verfchil der waarnemingen beftaat tusfchen die van 8 December en 2 Maart, dit verfchit. is* gm,127 of Tas van de gemiddelde fnelheid. Wij hebben, bij onze berekeningen , geen acht kun- nen geven op de fpanning van den waterdamp , om- dat de hygrometer’ gedurende de proeven niet is waargenomen, of ten minfte deze waarnemingen. niet zijn medegedeeld, Doch, uit hoofde der lage tempera- turen, waarbij de proeven genomen zijn, zou ook deze fpanning flechts cenen geringen invloed op de uitkomst der proeven en der berekeningen kunnen hebben, al veronderftelde men, dat de lucht geheel met waterdampen verzadigd geweest ware. Om dit nader aan te toonen, ftellen wij de fpan- ning van den waterdamp — T'; volgens de proe- ven Van GAY-Lussac, is de digtheid van’ watere 2 damp C 292 ) damp -flechts 38 van de digtheid van drooge lucht 5 de uitdrukking voor D wordt dus: zl aev P _— ' 7104415545 3 B (a + 0,00375 4) al het” overige blijft het zelfde. Deze waarde in de formule gefteld, ‘wordt de uitdrakking voor 4e fnel- heid van het geluid, of Jan vz Wij hebben de fnelheid— berekend reen ed uit- drukking de vi W/8. 10441,545 X 0,76 (10400875 1) x F7 En waaruit Vv’ Me Vs 2 En pT Wij moeten dus om op de fpanning des waters damps bij onze berekeningen acht te EEN de be- Mort ‘rekende fnelheden met ats Ir verm eniendibee Pe en om de proeven tot volkomen drooge lucht te her- leiden, moeten wij-daarentegen de uitkomften van de- zelve door Vi} elen. ae deelen Wanneer N. het aantal. graden voorftelt beneden 1oo° van den honderddeeligen thermometer „en, Ty: de fpanning des waterdamps bij die temperatuur ; ‘in eene ruimte, met waterdampen verzadigd, zal men: hebben, volgens eene formule, uit de proeven van DALTON afgeleid, Log. (293 ) FLOR TIN 5 1,8868ror — 0,01537271116 N lm 0,000067324 1. N? 4 0,00000003377. N° (*). ‚Zoo wij in deze formulé achtereenvolgens voor _N flellen 191,673 122,78; 131,393 “127,785 138,613 139,175 ‚129,72 en 99317 j‚-Vinden wij de fpanning MES ApS Of a enden fom,oor183653 « »-« bij — 21°,67 Cor . ilo,oo109733T 4. — 29, 78 ,_\jos000595713 « «+ « _-— 31,39 mT — |(C000771034 See — 27, 78 0,000352187 dS ene — 38, ÓI fo,ooo336899 …... _— 39,17 04000680954 «… « «… « == 29, 72 Par 69 o,o05d24648 Jac. a 05,83 _ Hierdoor vinden wij: | de had Etch DER WAARNE- |__derftelling van derftelling van | verschi; volkomen drooge [volkomen vochtige MING. lucht, lucht, Nov. o4. |* -313%,866 3135058 | Dec: 8 | “813,153 $15,230 > Febr. 7. 307,576 307,622 » 17. | 309,927 309,997 6 3o2;B20' “3023847 Maart o. 302,450 3025477 GAD TE 308,666 308.715 Junij 3. | 327,981 328,406. Het (*) Ik heb deze formule genomen uit mijne Commen- tatie (p. 46) gedrukt in de Annalen der Utrechtfche. Aka. demie van 1822—1823; met eenigzins andere coëfficien- ten is dezelve door sior gegeven, , 1, Tom. 1. P. 277: ( 294 ) «b Waargenomen Waargenomen fp _ DAG felheid. herleid | fnelheid „‚ herleid me tot 0°, C‚, zonder tot 0°C.,en drooge DER WAARNE- | achtte geven o lucht , in de ver- Je fpanning Ë Paden, dan de van den ueht met water- ak waterdamp. tapen zij gens st. reren nn) ee eeen en Nov. “24. | _ 330%,866 | 330%,769 Dec. 8. 330, 614 3301523 Febr. 7. 331,304 3315255 17. | 3345672 | 3345608 KANE 1 332978 352,949 Maart 2. 3345741 3341713 we EL 331,961 331,908 Junij “3 | 3345245 3335813 VERSCHIL» Gemiddeld: 3322567 Het blijkt hieruit, dat, bij deze proeven, het vere … zuim van -hygrometrifche waarnemingen van--weinig beteekenis is, in de veronderftelling zelfs, datde lucht geheel met waterdampen verzadigd geweest zij. Wij vonden het verfchil tusfchen het gemiddelde dezer proeven en de theorie 5®,oor; de proeven van Prof. morL en Dr. vAN BEEK geven een verfchil van 4”,598; deze zelfde proeven gaven de fnelheid van het geluid in 1’ bij o° C, en volkomen drooge lucht 33e*,053 het gemiddelde uit de proeven van de Heeren PARRY en FOSTER geeft deze fnelheid 3322,673, wanneer men de geringe fpanning van den waterdamp niet in aanmerking neemt; het verfchit is dus o®,6235 in de veronderftelling dat de lucht vol- ‚ „koe kN (295 ) komén vochtig ware, bij de proeven van“PARRY en FOSTER» wordt dit verfchil flechts or,517. Doch , in beide: gevallen, zal men het verfchil als zeer-gering moeten achten, wanneer men in aanmerking neemt; dat de proeven van Prof. Morr: en Dr; vAN BEEK van den 27 en 28 Junij 1833, onderling een verfchil van o@,66 hebben opgeleverd. De overeenkomst tusfchen proeven, olde zoo’ wijd uiteenloopende omftandigheden genomen, kan:dunkt mij, als een: bewijs voor derzelver naauwkeurigheid worden aangenomen. In het-geheel kan het oordeel over deze proeven, “niet anders dan gunstig ‘wezen. ‘Wij hebben, wel is waar „de proeven van ro Januarij en-4- Junij, om dérzelver groot verfchil metde theo- rie, uitgefloten, om eene betere: uitkomst ‘te verkrij= gen „maar: dit verfchil van den 4 Junij. „ moet aan den fterkén wind op dien dag,en geenszins aan-de- mindere oplettendheid der waarnemers toegefchreven worden. Het verfchil bij de proeven van ro Januarij „kan wel- ligt ook in de omftandigheden gelegen zijn, doch al moest hetzelve ook geheel aan de waarnemers gewes= ten worden, zou het niet te verwonderen wezen, dat de. waarnemingen van een? enkelen dag, bij ‘eene”’kou- de van 37° onder nul van FAHRENHEIT, minder gelukkig waren uitgevallen; veeleer hebben:wij reden, om de goede uitkomst te bewonderen’ van het geheel dezer proeven, onder omftandigheden genomen, die ee bijkans ondragelijk voorkomen. „Het grootfte eh verfchil der proeven, door ons aangeteekend 2 ÎS os Van, de gemiddelde waarge- nomen fnelheids- dit verfchit is bij de proeven:van Prof, MOLL en D”, VAN BEEK flechts +55. — Doch wij moe- C 296 ) moeten hierbij ‘in, aanmerking nemen, dâtde lengte der.bafis , bij dereerfte proeven, nog, geen 5 bedraagt van. die lengte, bijde anderen (*) ; een misflag van o’,1 in de waarneming; gaf; bij:PARKY, en FOSTER; een verfchil- van meer, dan #35. van de waargenomen: fnel- heid; „bij Prof.:MoLujen: Dr, VAN (BEEK y nog geen #54. Deze proeven geven, even “als alle ‘vorigen „… eene gtootere: {nelheid. «dan de theorie 5 -offchoon, het, ver= fchil” tusfchen--de “waarneming en ‘de, berekening, bij deze envandere-goede proeven niet. zeer „aanmerkelijk moge zijn, maakt evenwel: dit. beftendigverfchil, aan eene-en de-zelfde. zijde. het meer dan -waarfchijnlijk , dat er. omftandigheden -beftaan 3: die op de fnelhieid van hetgeluid:-invloed ‘hebben:; en‚nietvin de formule:zijn opgenomen 3- of dat „de elementen „der „formule nog niet naauwkeurig genoeg; bepaald. zijn.- Misfchien ook wordt het ‚verfchil -door „beide- „oorzaken, voortgebragt. OVER DE TABASHEER. Door VAN: ROSSEMs Med, Doct. te Amfterdam. In hef Jahrbuch der Chemie und Phyfik 1828, B. 1, Heft 4, van SCHWEIGGER, vindt men uit het Edinburgh Journal of Science, N°, XVI over genomen, eene verhandeling van.D. BREWSTER 3 be- vattende de natuurlijke gefchiedenis en cigenfchappen van (*) De lengte der bafis bij ET proêven van Profestor Morr. en Doctor VAN BEEK , was’ 17669”,28. C 297 ) van «de Tabasheer, (zijnde-de. kiezelvortming “in. “het BamboesÉ-riet),— Devontdekking dezer zelfftandigheid, zoo zeer de aandacht der Natuurkundigen waardig 3 verdient allezins. onze opmerking zoo’ wel‘ om deszêlfs __ontftaan. uit -de fappen’ dezer “plant, de vzeldzaamheid 3 waarmede dezelve in planten voorkomt, als om derzelver eigenfchappen. — Een kort uittrekfel uit de genoemde verhandeling ;zal dus ook bij onze ater rde niet geheel onwelkom zijn, … «> on 1 In‚de Philof. Transact. 1819 ‚had BREWSTER vele rnhEReoden van de Tabasheer. opgegeven; finds heeft hij„-door-het ontvangen-van een {choone. verzameling van -ftukken dezer zelfftandigheid , gelegenheid. gekree gen.„ om dezelve nader te leeren” kennen. De Bamboes , waarin zich de ftof bevindt „door den: Gouvernements - Secretaris - SWINTON aan” BREWSTER toegezonden ;;was -vergezeld van eenige: opmerkirigen. overde. Tabasheer ‚welke „Dr. wiLson ; ‘Secretaris van, de Aziatifche Maatfchappijte-Calcutta.s uit fchrifs ten.van geneeskundigen inhoudin de ‘Sanskritifche.taal, had, getrokken. Bambus Manna, (Bamboa= Manna) zegt Dr. WILSON „vis inde, Materia: Medica der’Hin=! does „onder verfcheide —benamingen - bekend ;: welke’ zoo; veel» beteekenen, dat „dezelves een ° voortbrengfel vanhet Bamboeseriet is „ of tegelijkseene zijner zigt= __ bare: eigenfchappeû beteekenen s!als-de Melk de sSúi- kervof. Kamfer van het ‘Bamboes =riets vs: „De 9 meest: gewone; naam vis. Banfa-rachunass== De naai van’ welken zich; de-Mphamedanen inIndiën gewoonlijk bes dienen, is Tabasheer, een Arabisch waörd; welkers’ MUSKL aldus verklaart: 5, ligwor,vfpêcie: facchári-vón- eretus in arundine Indica. majore, et gf) pétrofac= 0 eHIOTRESL HZ j C 298 ) tuin, in India fuccar Bambu (Suiker van de Bamboes) dicitur, pro'quo cineres nodorum aut radium eg distrahi,folent.” Volgens Sanskritifche fchriften over Getieeskuiëdes die: namelijk.-van, Bhaya Prakas en Raja: Nishánt is de Bunslochum (fieraad van de Bamboes) eenigzins wrang „ zamentrekkend en zoetachtig van fimaak; de- zelve bezit verkoelende eigenfchappen, matigt den dorst en de koorts, en helpt tegen hoesten en engborstig- heid — verbetert de vochten en bewijst -goede diensten in de geelzucht en melaatsheid. — Hare hoofdeigen- fchap echter „om welke deze (tof het meest geacht wordt, fchijnt hare „verfterkende « kracht te zijn, terwijl zij ook hoog geroemd wordt als pAn difiacum. Op de markten van «Calcutta tate de Tabashiter in driederlei toeftand gevonden; de ‘beste noemt men Patnai, om dat dezelve uit Patna wordt aangevoerd „ beftaande uit kleine” vaste “ftukken , melkachtig ’ van’ kleur „-een’ Emailglans bezittende en half doorfchijnend zijnde. Men noemt deze foort ook Nilkunthi , om’ zijne blaauwachtige kleur, en Paharika- om ‘dat dezelve: van Pahai wordt gebragt. — De tweede foort is’ witachtig „heeft noch glans, noch -doorzigtigheid „ en laat zich gemakkelijker dan de vorige verdeelen.— Zijheet Chheluta. — De derde en flechtste foort heet Defis of van het land komende; is wit, minder ver- deelbaar dan de tweede foort, ‘doch zonder glâns'en doorzigtigheid. — Deze laatfte is in water oplosbaar 3 de anderen niet, „Men vindt de Bunslochum te Zelda, Boodoo’ zestig: mijlen van Hazazelbach, ‘te Luka Kole, te Pala- mon en Nagpore. On- (299 ) Onder 5o—6o planten zijn er flechts vijf of zes, die deze ftof bevatten. Uit ieder Bamboes-riet verkrijgt men gewoonlijk vier of vijf greinen, zeldzaam 40—50 greinen. — In hetzelfde riet vindt men dezelve van ver- fcheidene foorten — de beste heeft eene blaauwachtige witte kleur, en eene glinsterende oppervlakte — eene flechtere foort ziet wit als kalk, en mist allen glans 3 de flechtste foort eindelijk is bruin, dikwijls zwart. — De eenige bereiding beftaat in eene onvolkomene bran- ding; tot dit einde wordt eene hoeveelheid in een open vat, uit gedroogde klei vervaardigd, op een ko- lenvuur geplaatst, en hetzelve door. blaasbalgen zoo lang verfterkt, tot dat het vat en de daarin bevatte ftof roodgloeijend worden. — Eerst wordt het Manna zwart; roodgloeijend zijnde, geeft het eene fijne aro- matifche reuk van zich. — Eenigen tijd wordt hetzelve gloeijend gehouden en met eene iijzeren ftaaf omge- roerd. Het vuur uitgaande, bekomt de Bunslochum bij het koud worden zijne witte kleur. — In dezen ftaat „wordt deze zelfftandigheid ter markt gebragt, en wordt in de gedaante van poeder als verfterkend middel. gebruikt, of ook wel met Betel gekaauwd, beide met oogmerk om het ligchaam te fterken. BreEwsTER laat hierop nog eenige waarnemingen over de Tabasheer volgen, die hoofdzakelijk de vol. _ gende zijn : ____Daar deze zelfftandigheid zich in een klein getal van Bamboes-riet bevindt, zoo meende men te kun- nen aannemen, dat het eene ziekte der plant is, als dezelve gevonden wordt. Een inwoner van Vizagipatam, die eenige honder- den planten onderzocht, bemerkte, dat in elken-knop, BIJDRAGEN „ D. IL sT. 1. VV wel. (goo ) welke Zubashter bevatte, eene kleine opening was welke duidelijk door den fteek van eén Infekt was vere gorzaâkt, én geloofde deswege, dat de fappen der plânt door deze opening vloeiden, en aldaar tot Ta- basheer \Atdroogden. Deze waarneming is geenszins aldus. — Ik heb (zegt BREWSTER) de Tabasheer in vele knoppen gevonden , waaritì geëne zoodanige opening was, én daar deze ope niigen niet met deze kiezelachtige ftof aangevuld zijn , daar zich verders geene Tabasheer vertoonde, zoo fchij= nén deze aân de vorming geen aandeel te hebben. — Eene kleine afbeelding bij deze verhandeling toont, hoe deze ftof zich in het Bamboes bevindt. — BREWSTER befluit uit zijn onderzoek, dat de vochten der plant zich in de knoppen verzamelen, en dat het waar= fchijnlijk niet in het inwendig holle deel van het Riet kán komen, zoo lang de binnénfte rand en het vlies on- befchadigd blijven, hetgeen zoo lang de plant gezond blijft, het geval is. Zóò echter het vlies door ziekte is befchadigd of geheel vernietigd, zoo vloeit het vocht lânigs ‘den knop door, overtrekt de opening en ver- hart alsdan in het vervolg tot Tabasheer, De hoe- veelheid; ‘welke in eêne plant voorhanden is, hange dus miet af wan de grootte derzelve , maar van den zieke- lijken toeftänd wan derzelver kroppen ; men zal degröot- fte hoeveelheid in de zoodanige aantreffen , bij welke de knoppen geheel zijn verniètigd. ‘Kapitein PLAYFAIR zegt, ‘dat vier of vijf greinen de gewone hoe- veelheid js; BREWSTER vnd tot twintig greinen. Door het aff{nijden en vervoeren van het Riet ge- raakt de vêrharde Zabasheer los; men vindt daarom dezelve in afzonderlijke ftukken van verfchillende “groöt- en C gor ) grootte, — Door het geluid, hetwelk het Riet maakt; als men hetzelve bêweegt, kan men zich “van de aanwezigheid van deze zelfftandigheid overtuigen. De zuiverheid der Zubasheer is verfchillende: de fchoonfte verfcheidenheid , welke tevens de zeld- zaamfte is, heeft eene azuurblaauwe kleur; laat zich gemakkelijk tusfchen de vingeren verdeelen 5 BREWSTER vergelijkt dezelve bij Halfopal. «Eene andere verfcheidenheid is geel, eenigzins als Mo- lybdeenzuur lood, — Eene derde is wit, aan de kan- ten doorzigtig als Cacholong. — Eene wierde ein- delijk, heeft het aanzien van kalk en is geheel on- doorzigtig. — In eenig Bamboes vond BREWSTER een ligchaam „ hetwelk veel overeenkomst met Jaspis had; in ander was de oppervlakte met een glinfte= rend Email overtrokken, hetwelk volkomen den glans van kwarts had. — In eene noot wordt een uittreke fel uit de Phil. Transact. 1797 Vol. LXXX. pag. 283 door macie medegedeeld , hetwelk , om deszelfs merkwaardigheid, hier vermelding verdient3 „Een groen Bamboes (zegt MACIE) , Metwelk in eene trek- kas van Dr. PITCAIRN te lllington werd afgefneden, meende men, dat in eenen zijner knoppen Tabasheer zoude bevatten , omdat hetzelve bij het fchudden ram- melde: als echter Sir j. BANKS Aetzelve van een Spleet, vond hij geene gewone Tabasheer, doch een’ wasten Kiezelfleen, ter grootte van eene halve erwt. Uitwendig bezat deze kiezel eene onregelmatige ronde gedaante, en had eene donkerbruine of zwarte kleur: inwendig dezelve roodbruin, niet ongelijk aan ijzer- fleen. In eenen van derzelver kanten trof men &linfterende deeltjes aan, welke kristallen fchenen te “4 Va zijn , (302 ) zijn, die echter uit hoofde van de hleìnheid door het Mí- croscoop niet duidelijk onderfcheiden konden worden, — Deze flof was zoo hard ,dat men glas daarmede konde frijden — voor de blaaspijp bleef dezelve onveran= derd — met Borax behandeld, loste dezelye zich niet op, doch verloor de kleur — met Soda bruiste dezelve op, en vormde eene ronde Paarl van een ondsorzigtig en zwart glas — deze Paarlen , met zoutzuur behandeld en met ijzerhoudende blaauw- zure potasch beproefd ‚ gaven de tegenwoordigheid van ijzer te kennen.” De fcheikundige zamenftellingder Zabasheer is nog niet volkomen bepaald. — Die, welke Dr. RUSSEL in 179o uit de Indiën bragt, beftond, volgens sMITH- SON „ uit zuivere Kiezelaarde: FouRCROY en VAUQUE- LIN, die eenige ftukken ontleedden , door v. HUM- BoLDT uit Zuid-Amerika medegebragt, vonden in dezelve 7o deelen Kiezelaarde en go deelen Potasch. — Naderhand heeft zou bevonden, dat behalve dezen, nog eenige aluinaarde en fporen van water, kalk planteftof en ijzer-oxydule, aanwezig zijn. BrewsTER fchijnt, betreffende de herkomst der Kiezelaarde of Tabasheer in het Bamboes , van gevoe- len te zijn, dat dezelve een wezenlijk deel der plant zelve is, en waarfchijnlijk eene gewigtige rol in de planten-huishouding fpeelt. — — E. TURNER, Prof. Chemiae te Londen, die ook de Tabasheer onderzocht, is van meening, dat de Kiezelvormingen in de knop- pen van het Bamboesriet in het vocht der plant moe- ten opgelost geweest zijn, en uit de groote hoe- veelheid Kiezelaarde in de opperhuid vardi Bamboes meent hij te mogen afleiden, dat deze aarde niet een toe- (1503 À toevallig, maar een wezenlijk beftanddeel van de voch- ten der plant uitmaakt. — De wijze (zegt hij ver- der), hoe eene zoo moeijelijk oplosbare ftof , door de wortelen der plant opgenomen wordt, is- nog niet duidelijk, Men zoude kunnen aannemen , dat de Kiezelaarde 5 als dezelve uit eenige ligchamen, waarin ‘zij is bevat, wordt afgefcheiden , door het water wordt op genomen , of dat de Kiezelaarde in den gewonen toe- ftand, door middel van een Alkali in water wordt oplosbaar gemaakt. Vond men beftendig kali in den Zubasheer, zoo zoude het laatfte gevoelen het aannemelijkfte zijn; doch daar ook volgens peEr- ZELIUS de Kiezelaarde , wanneer zij aan de inwerking van water wordt blootgefteld , daarmede kan vereenigd worden, is het toch ook mogelijk, dat zij aldus wordt aangevoerd. : TTT) Ommen GEDACHTEN OVER DEN HONIGDAUW 5 door H. C. VAN HALL. nana an « Ganz berichtigt sind die Begrifle ‘evon den Krankheiten der Pflanzen «zoch nicht.’ 8 Traer, Grundsätze, 1821. IV. pe 25e i ROA Oo eelde hiehaa N D. verfchillende ziekten, welke de granen en an- ‘ dere gewasfen aandoen en op den land- en tuin- bouw vaak eenen gewigtigen invloed uitoefenen , wor- den, hier te lande, nog zoo dikwijls met elkander ver- ht V 3 ward , CBe4 7) ward, en er heerfchen , op fommige plaatfen ‚nog zod vele verkeerde begrippen over derzelver waren aard, dat het niet overbodig kan geacht worden, op dit-punt de aandacht te vestigen, en door eene gezette overwe» ging der tot hiertoe gedane waarnemingen over een gedeelte derzelve, iets tot derzelver regte kennis toe te brengen. Ik zal mij tot dit einde vooreerst bepalen tot den honiedauw, en beginnen met deze ziekte te onder- fcheiden van andere diergelijken, welke foms, of in- derdaad, of flechts door verwarring van naam, met dezelve verwisfeld worden. Gewoonlijk verftaat men onder Aonigdauw (melligo) eene zoetachtig-kleverige ftof, welke bij warm en droog weder op de bovenfte oppervlakte der bladen van onderfcheidene boomen en vooral van de linden; eiken en elzen, en ook op andere gewasfen aange-= troffen wordt. Zij wordt fomwijlen verward met den meeldauw (albigo) en door velen met deze ziekte voor eenerlei gehouden. Zonder nu bepaaldelijk overal verwarring van denkbeelden te dezen aanzien te mo- gen vooronderftellen , is het zeker, dat het fpraakge- bruik op meer dan eene plaats den meeldauw neemt voor honigdauw , en omgekeerd (*). Ter vastere be= paling echter der onderfcheidene woorden, waarvan men te dezen aanzien gebruik maakt, geloof ik , onder meeldauw te moeten verftaan, die witte vlekken, welke vaak op de bladen der Aop (Humulus lupulus), der erwten, en der doove netelen (Lamium album en (*) Zie Staat van den Landbouw in het Koningrijk der Nederlanden over 1819, S 4 6 395 J én Purpureum) enz. gezien worden, welke ook dik- wijls het wit genoemd, en door de Botanisten gehou- den worden voor onderfcheidene foorten van het cryp- togamisch plantengeflacht Zryfiphe neDw. of Aiphie Zomorpha WALLR. (*). Anderen gelooven, dat het een witachtig lijm is, waarmede fommige foorten van bladluizen de bladeren zouden bedekken, Deze ziekte komt gewoonlijk op de peulvruchten voor, doch vol- gens {ommigen ook als eene kleverige uitzweeting op * de tarwe (4), en fchijnt dan den honigdauw al zeer nabij te komen. In het vierde deel, derde ftuk der Verhandelingen van het Zeeuwsch Genootfchap, Middelburg 1827, fchijnt de honigdauw geheel en al verward te worden met den roest (rubigo), Immers de uitgevers van ge- noemde Verhandelingen doen de in dat fluk- voorko- mende bekroonde Verhandeling van den bekwamen landman H. onse „ over den honigdauw, vooraf gaan van eene eenigzins bekorte vertaling van het bekende werk van J. BANKS, On the Blight in Corn, (geplaatst achter de Practical Observations on the British Grasses van CURTIS, London 1805,) in welke Verhandeling ech= ter, ook volgens den Engelfchen Schrijver LouDon t. a. pl. S 1657, alleen die foort van roest bedoeld wordt, welke, op de bladeren en halmen dêr granen ontftaande, als een roestachtig ftof van tusfchen de opperhuid der plant te voorfchijn komt, hetwelk bij de Bo- lt GD) Zie THEM. LESTIBOUDOIs, Botanogra phie Belgique, 1827. 1. p, 166—16g. (CH) FJ. c. Loupon, Eneyclopädie der map aus dem Englifchen, Weimar 1827, $ 1369. * V 4 C 306 } Botanisten als eene eryptogamifche plant (Uredo rubigo-vera van DECANDOLLE) bekend (taat, en in de aangehaalde Verhandeling van BANks, door den vitmuntenden Teekenaar FR. BAUER op eene voor- treffelijke wijze is afgebeeld C*). Men ziet den eigen- lijken honigdauw alleen geheel boven op de opper vlakte der bladeren enz. , terwijl de roest de opper- huid der plant zelve doet openfcheuren. Met den roest, eene ziekte, die eene opzettelijke behandeling voor- zeker wel zoude verdienen, vindt men dikwijls kleine , geelachtig- roode wormtjes vereenigd, welke het na- deel dezer ziekte vermeerderen en door fommigen voor de oorzaak der kwaal worden aengezien. Dit komt mij echter minder ‘geloofelijk voor, daar ik dik- wijls roest zonder zoodanige wormtjes gezien heb; doch er fchijnt meer dan eene foort van roest te be- ftaan. Zie LOUDON t. a. pl. $ 1653—1657. Deze onderfcheiding van den honigdauw: van de beide genoemde plantenziekten (want met de eigen- lijke brand -aren (+) zal wel niemand den honigdauw verwisfelen) wordt ook nog bevestigd door hetgeen wij nopens de eigenlijke natuur van den honigdauw uit (+) De woorden ook van BANgs, t. a. pli, p. IT, »Z? „is believed to begin early in the spring and first to appear „on the leaves of wheat in the form of rust, or orange- „coloured powder”, pasfen zeker niet op den gewonen honigdauw. (}) Nopens de Zrand-aren, doorgaans veroorzaakt door Uredo carbo nrcaNporre (U. Segetum PERs.), vindt men eenige Verhandelingen in de genoemde nieuwe Verh. van het Zeeuwsch Genootfchap. I, Deel, 1807. Ee DAE EN (307 J uit de reeds bekende verfchijnfelen met eenige waar- fchijnlijkheid kunnen opmaken. De gevoelens hier- omtrent zijn zeer verfchillende : velen toch onder ‘onze landlieden meenen, dat hij als een wezenlijke dauw ‘uit de lucht zoude nedervallen,. Dat dit echter niet het geval is, blijkt onder anderen daaruit, dat dikwijls van twee naast elkander ftaande planten, de eene van den honigdauw wordt aangetast, terwijl de andere daarvan vrij blijft. Ook zal men op andere dan tevende plantaardige ligchamen, bij voorbeeld op fteen , nooit honigdauw hantreffen, ten ware die van hooger ftaande boomen nedergevallen , of van andere gewasfen door den wind ware aangevoerd, uit welke oorzaak men fomwijlen cok den honigdauw als een olieachtig vliesje op het water ziet drijven. De beroemde curris (Transactions of the Lin- naean Society , vol. VI) is van meening, dat de honig- dauw niets anders is dan de uitwerpfelen van bladluizen. Dat deze infekten fomwijlen door deze honigachtige {tof worden aangelokt en een diergelijk kleverig vocht op de planten achterlaten, is niet te ontkennen; doch dit fchijnt iets anders te zijn dan de ziekte, waar wij thans van fpreken. Dikwijls toch zag ik honigdauw in overvloed , zonder eenig fpoor van bladluizen. Ook ziet men in het voorjaar de elzenboomen vaak geheel bedekt met bladluizen, welke echter meestal verdwijnen, wanneer in de maand Junij en in het begin van Jutij de honigdauw zich op deze boo- men algemeen begint te vertoonen. Van daar dan ook het gevoelen vän vele tuinlieden , dat de honigdauw de bladluizen uit het hout zoude ver- V 5 drij- (308 ) drijven (*). Dat de honigdauw niet van de bladluis zen afhangt, wordt ook bevestigd door de „allezins met de mijne ftrookende , waarnemingen van eenen on- genoemden in GoeTHE’s zur Naturwisfenfchaft über- haupt, befonders zur Morphologie. Stuttgard und Tovbingen- 1820, Zrsten Bandes, Drittes Hefts p. 294 en volgg. Deze Natuuronderzoeker zag het ondervlak der bladeren van. eenen pruimenboom ge- heel met bladluizen. als bedekt, terwijl bet bovenvlak dier bladeren honigdauw in overvloed, doch geene levende bladluizen toonde. Ook vond hij meenigmaal volftrekt geene van deze infekten op linden, die van den honigdauw er als gevernist uitzagen. Wat mij betreft, houde ik den honigdauw voor eene affcheiding van de bladeren, en welligt ook van an- dere deelen der planten. A priori meen ik dit te kunnen opmaken uit de natuur der ftof zelve, welke met die van vele andere, door de planten afgefchei- den ftoffen , overeenkomt. Wij weten toch, dat bij voorbeeld de Berken een zoetachtig fap bevatten ; het- zelfde nam ik ook in den Kanadafchen Populier en in vele andere boomfoorten waar. Eene honigachtige ftof wordt in zeer vele bloemen gevonden, onder an- deren ook in de bloemen van den- Lindeboom, op welke de honigdauw ook menigvuldig voorkomt. Men kan (*) Sommige landlieden meenen ook, dat de honigdauw de rupfen zoude verjagen; doch dit verdwijnen der rupfen fchijnt mij veeleer van den tijd des jaars „ waarin zij, naar hunnen aard, in popjes moeten veranderen, dan van den honigdauw af te hangen; daar zij alle jaren, genoegzaam om denzelfden tijd, hunnen ftaat van rups verlaten, C:.geg J kan het zoetachtig Manna zoo wel door infnijdingen in den flam van Fraxinus Ornus, Le. (Ornus Eu- ropaea PERS.) verkrijgen, als door het van de bla- deren van dezen boom af te fchrappen (*). De uit- wafeming eindelijk der bladeren van gewasfen in den gezonden toeftand, is dikwijls ook fuikerachtig, gelijk DE LA HIRE dit aan Oranjeboomen waarnam (})s tere Wijl spRENGEL (S) op de bladeren van Casfine Maus rocenia ware fuiker vond, wanneer de zon door de glazen der broeikasfen te fterk op deze plant brandde, Meer waarfchijnlijk nog wordt dit gevoelen , wan- neer wij a posteriori de dadelijke waarnemingen hier- omtrent nagaan. Onze beroemde landgenoot Muse SCHENBROEK (**) waarfchuwde reeds , om de water- achtige uitwafemingen der gewasfen niet met den ei- genlijken dauw te verwisfelen, en noemt den honig- dauw ook reeds te regt eene uitwafeming der boomen en planten, ten bewijze waarvan hij zegt, op het Ra- penburg te Leyden honigdauw gezien te hebben, in menigte gevallen op de fteenen onder de boomen, terwijl de overige {teenen der ftraat geheel droog en zindelijk waren Cf). Eene dergelijke waarneming komt (DJ. Ee. smrru, Anleitung zum Studium der Botanik, aus dem Englifchen überfetzt von j. A. scHuLTES. Wien 1819, P. 146. (4) Zie smirr t‚ a. pl, p. 145 En DUHAMEL DU MONCEAU , Physique des arbres, I, p. 150. __(S) Von dem Bau und die Natur der Gewächfe, Halle 1812. p. 519. …_(&) Introductio ad Philofophiam naturalem, Lugd. Bat. 1762, S 2345. CH) Introd, S 2357, ‚Chgro J komt ook in de aangehaalde Verhandeling bij coeTHr voor. Het jaar 1827, waarin zeer veel honigdauw ge- vallen is, leerde mij mede ten duidelijkfte, dat honigdauw van plantaardigen oorfprong is, daar ik, onder ande- ren te Utrecht, deze ftof op en onder vele linden- boomen zag, terwijl de opene ftraat geen’ honigdauw vertoonde. « KorBe verhaalt, dat de honigdauw voor het. jaar 1708 aan de Kaap de Goede Hoop onbekend was, omdat: de grond vóór dien tijd onbebouwd was, doch dat men dit verfchijnfel aldaar wel heeft waar- genomen , nadat, door de Hollandfche kolonisten, granen, moesgewasfen , boomen en wijnftokken aldaar gezaaid en geplant zijn (*). De honigdauw komt hier te lande meest in de maanden Junij en Julij voor, bij langdurige droogte en warmte „ vooral zoo deze na eenen kouden voor- zomer volgen. Het fchijnt, dat de fterke warmte alsdan de planten meer doet uitwafemen, terwijl van de uitgewafemde ftoffen de waterachtige deelen fpoe- dig vervliegen , en de meeste klevende konigachtige ftoffen op de oppervlakte blijven (4). De planten wafes men, even als de mensch, in den natuurlijken toe- ftand onmerkbaar eenige vloeiftoffen uit (per/piratio infenfibilis), welke vochten bij fterke hitte zigtbaar worden als zweef, waarmede de honigdauw het best kan (*) Korze, Befchrijving van de Kaap. Eerfte Deel; MUSSCHENBROEK, $ 2357. Men vergelijke mede over den plantaardigen oorfprong dezer ftof einnor, Bemerkungen über den Mehlthau und Honisthau in nerMBstApt , Archiv der Agricultur-Chemie, III. p. 416422. (+) Men vergelijke het aangehaalde werk van GoeTHE- (Ce kan vergeleken worden. Indien de mensch, even als vele gewasfen, fuikerachtige vochten bezat , dan zoude dit zweet op de huid blijven kleven en door te groote menigte eindelijk met der daad fchadelijk worden. Even als nu zeer zwakke menfchen ligtelijk meer dan gewsonlijk uitwafemen , even zoo ontftaat de ho- nigdauw ligtelijk bij gewasfen, die door vele onge- makken in den winter of andere oorzaken verzwakt zijn, op welke dus de warmte eenen fterkeren invloed heeft, terwijl de meer zwakke opperhuid de uitwafe- mende ftof ligter doorlaat. Van daar dat wij dikwijls den honigdauw bij zeer volfappige planten aantreffen, doch meer mg, gelijk de gefchiedenis van onzen Landbouw leert, bij planten, die door bijzondere oorzaken verzwakt zijn. Bij de laatfte ten minste zal hij veel nadeel veroorzaken, en er zullen ligter roest of andere kwalen op volgen. De honigdauw fchijnt dus uit de nadeelige werking van fterke warmte en droogte op planten te ontftaan. In eenen ligten graad is dezelve niet fchadelijk , wijl de Natuur zich alsdan door dit hulpmiddel van den te grooten overvloed van vochten fchijnt te ontdoen; doch wanneer dezelfde uitwendige oorzaken lang voortduren , en deze meer dan natuurlijke uitwafeming niet door regens enz. afgefpoeld wordt, vormt de kleverige ftof een- digt vernis, waardoor de ver- dere uitwafeming vertraagd en de, eerst onfchade- lijke, ontlasting thans wel degelijk ziekelijk wordt. De warme en drooge zomers van 1826 en 1827 heb- ben veel honigdauw veroorzaakt. In het jaar 1828, door langdurige regens afgewisfeld, is hij flechts kort te zien geweest. Hij tast niet alleen de boomen, maar C ra D miaar ook ândere planten aan. — Onder de granen is de honigdauw vooral fchadelijk voor de tarwe (*); doch. tast ook de rogge aant). Ponse zegt ($)s dat als de tarwplanten” door de flakken gedund, of voor een gedeelte door de vorst vergaan , en de over« geblevene zwak zijn, men alsdan in den zomer dit kwaad altoos te verwachten heeft, Sommigen. tellen den peenrook mede onder de oor= zaken, welke den honigdauw te weeg brengen, hets geen dan ook in zoo verte niet onmogelijk is, als de veenrook eene meer dan gewone droogte in den dampkring veroorzaakt (**), en welligt ook op de uit- wafemende poriën der planten eenigen invloed heeft. De ondervinding zal echter hieromtrent nader moe ten beflisfen. Uit het voorgaande is genoegzaam gebleken, dat de honigdauw, in eenen hoogen graad aanwezig, voor een kenteeken moet gehouden worden van eene zie- kelijke gefteldheid der vochten eener plant, hetgeen zich ook daarenboven vaak door eene ongezonde kleur der bladeren openbaart (}}). Wanneer nu de fappen eener plant in eenen tegennatuurliijken toeftand zijn; hebben zij als van zelven aanleg tot het voortbrengen van onderfcheidene eryptogamifche planten (SS), hets geen (*) Staar van-den Landbouw 1814, S 4, S 42. „_(H) Staat van den. Landbouw 1808, S 4 (S) Leerboek over den Landbouw, I. p- 47. (**) Zie de Verhandeling van den Hoogl. THyssEN over de vorming: van den Mist; in deze Bijdragen II, 1,bl. erg, (4) Staat van den Landbouw 1815, S 4- (SS) Dit is eene algemeene en zeer wijze befchikking, waardoor ziekelijke of doode planten veel fpoediger ver- _nield CC 313 ) „geen welligt de oorzaak is, dat de honigdauw dike wijls den roest en andere ziekten, die uit kleine zwammetjes bij de planten ontftaan, voorafgaat, waar= doof fommigen den honigdauw als het eerfte tijd- perk, soest enz. als het opvolgende tijdperk van eene en dezelfde ziekte hebben aangezien. Wil- len wij ons echter, overeenkomf{tig de Natuur, uït- „drukken, dan moeten wij den honigdauw als eene eenvoudige ziekelijke uitwafeming der planten befchous= wen, meeldauw, roest en brand-aren daarentegen „ als inderdaad georganifeerde wezens, kleine zwammetjes , die zich, ten koste van de granen en andere gewas: fen, als woekerplanten (parafitae) ontwikkelen. Ponsr zegt; in zijne Verhandeling over den Honig- dauw, blz. 25: „Honigdauw vertoont zich «aan den „balm &êrst als vocht, waarvan het vloeibare gedeelte „door dé lucht wordt opgenomen, en hierdoor wordt „de uitgevloeïde flof bruin, en eindelijk blijft er een „roestkleurig ftof overs hetwelk men van den halm „kan afvègen.” Deze opgave van den oorfprong des honigdauws is allezins juist, doch omdat róest zich nu èn dän na den honigdauw vertoont (*), fchijnen PON-= mield worden, en dòòr gezonde, jotige gewasfen kunnen vervangen „worden. Hoe lang zóude niet, bij voorb. een doode boom in een bosch blijven ftaan, indien geene erype togamifche planten en infekten deszelfs vernieling befpoe. digden ? „°) Traer zegt in zijne Grundsätze 1821, IV. p. 24, dat hij den roest bijna altoos als een gevolg van den honig- dauw heeft waargenomen. Hij befchouwt ook den meel- dauw als van eene gelijke oorzaak als honigdauw afhan- kelijk. — CRA À PONse en anderen deze roestkleurige ftof voor het tweede tijdperk der ziekte te houden, hetgeen ik meen te moeten betwijfelen. Meermalen toch heb ík roest en brand-aren gezien op plaatfen, op welke ik vol- ftrekt geenen honigdauw had kunnen bemerken. Door fterke regens wordt de honigdauw afgefpoeld , terwijl het roest veel gevonden wordt, wanneer fterke warmte met regens plotfeling afwisfelt. Twee ziekten kun- nen elkander. dikwijls opvolgen , zonder daarom de- zelfde te wezen. ‘ Dit bevestigt zich ‚doordien men op eiken, elzen, linden enz, wel hbonigdauw , maar - geen roest waar= neemt, _ Het uitgezweete honigachtige fap verdroogt en vertoont een bruinachtig of vuil zwart ftof , wan- neer geene regens hetzelve affpoelen , doch:dit op- pervlakkige ftof is een afgefcheiden deel, een dood inorganisch \igchaam , dat niet, zoo als de roest, in de opperhuid zelve ingeworteld is. Afgewasfchen ho- nigdauw laat geen fpoor op de bladeren over; afge- wasfchen roest, duidelijke likteekens in de opperhuid der plant. Onlangs deelde mij ook de Heer Rr. wes- TERHOFF „ Med. Doct. te Warffum, de bevestigende waarneming mede, dat hij in het jaar 1827 op de bladeren. der gewone fnijboonen eerst veel honigdauw gezien had, en naderhand ín groote menigte op de= zelfde planten het rood (Uredo Fabae, prers.), het- geen zeker weder andere plantjes zijn, dan die, welke roest en brand-aren vormen. Ten opzigte van de gevolgen van den honigdauw heerfchen er onderfcheidene gevoelens, doch meest alle afgeleid van het denxbeeld, dat deze ftof, even als dauw , uit de lucht zoude nedervallen', doch ove- \ ri CJ rigens gedeeltelijk, ten minste uit de eerhding der: landlieden, ontleend. «Emi 203 “,Vooreerstrwordt hònigdauw algemeen cehoffden als: oorzaak. van den: roest, meeldauw en--brand-aren's welke alle echter verfchillende ziekten zijn, die vaak op-den honigdauw volgen „en dikwijls uit eene ven-de- zelfde oorzaak ontftaan. - Sommige,tuinlieden meenen, dat het vallen vanden. honigdauw «het: wif of den meeldauw inde. erwten: zoude veroorzaken, terwijl vele kleiboeren in de Provincie, Utrecht integendeel gelooven , dat de honigdauw de veld-erwten veel goed doet, wijl deze dans eerst wel zouden beginnen te, groeijen en, ‘te laden, > Daar, nu de honigdauw- juist waafgenomen wordt in het jaargetijde; dat -voor ‘den groei der gewasfen het voordeeligst is, kan menop deze laat{te waarneming weinig taat ‘maken $:doch zoo: dezelve gegrond is, is indat geval de honigdauw: welligt alleen als een teeken van volfappigheid aan: te merken. De tegenftrijdigheid echter, vande ges voelens der landlieden opdit punt doet genoegzaam’ zien, dat zij met de ware natuur’ des horiigdauws niet bekend zijn. ij De: Heer j.. W. SERRURIER te ’s Heerénberg:-i in Gelderland befchouwt- als de bewezene oorzaak. van: den brand in de tarwe: « „den honigdauw, wanneer „in het heete jaargetijde, vóór „ omftreeks , of even „ha St. Jan, één druppel van denzelven , ‘den tee- spderen bloemknop der tarwe, terwijl zij. zich pas Mirdoeen heeft , bedekt () en âade daarom-aan, wid om: (*) Zie den Vriend des Vaderlands 1, blz. 806. BIJjDRAGEN D. III sro we X C 316 ) om de tarw uit te zaaien van vóór de helft van Julij tot in het ‘laatst van dezelfde maand, en wel het groflte en zuiverfte koren, hetwelk vrij was van alle onkruidzaad. Offchoon ik mij nu met deze vere klaring van” het ont{taan der: brand-aren., volgens. het vroeger gezegde , moeijelijk kan vereenigen , verdient echter de flotfom ‘der ondervinding van dezen prac- tifchen’ landbouwer ,- dat hij „ namelijk , federt de in- voering „dezer nieuwe handelwijze „> in „zijn. geheel verbouw nooit’ meer eene enkelé van brand befmette aar heeft ontdekt (t. «a. pl. blz. 894) al de aan- dacht van” deskundigen. Misfchien worden, door deze zeer vervroegde zaaijing, (die evenwel, niet overal zoude zijn in te voeren), de tarwe-planten fterker en hierdoor aan den eenen kant minder aan honigdauw., aan den anderen kant minder aan brand-aren onderhe- vig. Wanneer de planten, als een bewijs van eene min gunftige gefteldheid-hunner-fappen , ín den bloei- tijd honigdauw: vertoonen „ is dit natuurlijk daarom vooral nadeelig, omdat de planten alsdan: de meeste en best-bereide fappen” noodig hebben , hetgeen dan ook bevestigd wordt, door de waarneming der Oost- vriezen (*), dat Zoe trager de aren rijpen, de. ho- nigdatw te meer. nadeel veroorzaakt. … Daar echter de honigdauw- in »eêne- geringe. hoeveelheid, gelijk boven ‘is aangemerkt, niet fchaadt , maar , alleen bij zeer fterke warmte» en droogte, door overmaat na- deelig wordt, ishet te-begrijpen „ dat de honigdauw der tarwe geen kwaad doet, wanneer deze vóór het begin van Junij, dus vóór de fterkfte warmte en droog- (*) Staat van den Landbouw 1808, S 4. LEL AND droogte, heeft afgebloeid. De met regt bij onze landbouwkundigen beroemde landman ronse (*) geeft ook als algemeene ondervinding op, dat tarwe in drooge gronden en vroeger gezaaid zijnde, minder brandkoorn voortbrengt, dan die welke, in natte gron= den en later te velde gebragt is. Hij bedoelt echter geene zoo zeer vervroegde zaaijing , als die, waarvan de Heer sERRURIER fpreekt. De waarneming door de Zeeuwen in 18er gemaakt, dat wintertarwe , door toevallige omftandigheden eerst in Januarij en Februarij uitgezaaid, niet geleden had door den honigdauw „op plaatfen , waar deze anders dat jaar veelvuldig befpeurd werd (+), is moeijelijker te verklaren. Ook weet ik niet, of deze waarne- ming dikwijls genoeg gemaakt is, om algemeen geldig te zijn. In de Statistieke Befchrijving van Gelderland, blz. 239 wofdt ook melding gemaakt van den fcha-= delijken invloed des honigdauws op de aldaar ge- teelde hoppe, die hierdoor geheel zwarte bladeren zoude krijgen. Op de bwjenteelt werkt de honigdauw „inzonderheid zeer nadeelig, daar de bijen dikwijls deze ftof in plaats van wezenlijken honig tot voedfel gebruiken, hetgeen ziekte en zelfs den dood bij de- _zelve ten gevolge heeft. In het jaar 1814 had men hier- _ van onder anderen in Vriesland de droevige onder- vinding, waar de bijen, die op den honigdauw ge- 0 aasd …(*) Zie zijne Verh. over het Brandkoorn in de Nieuwe Verh, van het Zeeuwsch Genootfchap, Deel I blz. 19, (4) Staat van den Landbouw 18er, S 4. Xa GMB) aasd hadden bij ganfche hoopen dood voor de kore ven nedervielen (*). Of de honigdauw ook, fomwijlen voor den mensch fchadelijk kan worden, is mij nog niet zeker, of- fchoon, LE FRANCQ VAN BERKHEY (+) ééne waarne- ming mededeelt, dat, na het vallen ‚van eenige drup pen honigdauw op de wangen, eene roosachtige ont= fteking zoude gevolgd zijn. Sommigen hebben aan den honigdauw van het gras. het ontftaan van de tongblaar of den kanker in den mond der runderen toegefchreven (S) anderen het ongans of de leyerzickte der fchapen (**), anderen wederom enkele andere ziekten van het, veez doch de Schrijvers over de Veeartfenijkunde drukken zich hieromtrent niet ftellig genoeg uit, dan dat men dit alles voor bewezene waarheid zoude mogen aannemen. Eigenlijke hulpmiddelen om den honigdauw te weren of te genezen, worden zelden of nooit aan- gewend, behalve die, welke in het algemeen (trekken, om de planten gezond te doen zijn, en die oorzaken des honigdauws, welke. eenigermate* in onze magt ftaan, weg te nemen. Een geringe graad van deze ziekte vereischt geene geneesmiddelen; een boven- matige ziekelijke graad kan alleen door fterke regens did wor- (*) Staat van den Landbouw 1814, S 43» Cf) Natuurlijke Historie, van Holland, I, blz, 319. (S) J- LE FRANCQ VAN BERKHEY, Natuurlijke Historie van het Rundvee in Holland, 5de ftuk blz. 74; A. NUMAN, Handboek der Genees- en Verloskunde van het Vee, Gro= ningen 1826, bl. 290: ie (**) A. NUMAN, Handboek „bl, sor. Cogis FL worden weggenomen. - Ducht men derhalve voor eene enkele plant , waarin men groot belang ftelt, fcha- delijke.„gevolgen van deze ziekte , dan zal het vlijtig: begieten en afwasfchen der bladen het beste hulpmid- del zijn (*). Uit hetgeen ik hier in het midden gebragt heb, kan: men, vertrouw ik, genoegzaam opmaken, dat de honigdauw, even als de overige voor den land- bouw gewigtige ziekten der planten, wel eenig na- der. onderzoek vereischte, Heb ik, bij deze opper= vlakkige befchouwing, aan enkelen mijner lezers reeds- bekende zaken herinnerd , ik -zal, hoop ik, ook aan anderen het een en ander medegedeeld hebben, dat of niet genoeg bekend of, bij de bepaling der eigene natuur van den honigdauw , niet genoeg gewaardeerd is. Mogt ik zoo dit onderwerp eenigzins hebben op- gehelderd ! EON SOD KORT BERIGT OVER VETWAS (ADIPOCIRE), ONLANGS IN ONS VADERLAND GEVONDEN 5 = medegedeeld door TH. VAN SWINDEREN , Hoogleeraar te Groningen, D. Student j. w. LIEFTINK, bragt mij. onlangs eene vetachtige zelfftandigheid , waarvan, naar zijn zeg- gen, eene aanmerkelijke hoeveelheid in de gemeente Odoorn (provincie Drenthe) gevonden was, en het- geen men dáár voor een verfteend zwijn had ge- houden. Dat (*) Zie Lounon, t. a, pl. S 1661. Aan C geo ) Dat dit laat{te het geval niet”was, zal ik zeker niet behoeven te zeggen, maar intusschen boezemde mij de zaak zelve, het vinden van zulk eene aanmer- kelijke hoeveelheid van eene in allen gevalle in ons vaderland ongewone zelfftandigheid, genoegzaam belang in, om nader onderzoek te doen naar de omftandig- heden, onder welke deze ftof gevonden was, en naar den aard der ftof zelve, Niemand in den omtrek vam Odoorn kennende, deelde ik aan den Predikant der plaats, D°. j. sPECK- MAN, mijn verlangen. mede „ om. eenige nadere bijzon- derheden omtrent deze zaak. te weten „ven gaf inmid- dels hetgeen mij van de gevonden ftof was gebragt aan mijn’ ambtgenoot Profesfor s. STRATINGH, E.Z.; met verzoek, om dezelve fcheikundig te, onderzoe- ken, en mij zijne gedachten daaromtrent mede te deelen. Ik fchreef aan D°, SPECKMAN, dat men hier en daar plaatfen heeft, waar rottende dierlijke zelfftandig- heden fpoedig geheel overgaan in eene vetachtige ftof , die de Scheikundigen „Adipocire noemen , zoo als onder anderen gebleken was bij het opruimen van ze- ker kerkhof te Parijs, waar men, op eene bepaalde plaats, alle lijken in deze ftof overgegaan gevonden had (*); dat het mij voorkwam, dat de mij gezon- dene ftof ook van dezen aard was, en dat ik het daarom van belang oordeelde, om daaromtrent eenige nadere bijzonderheden te vernemen, ten einde die ver- volgens aan het publiek te kunnen mededeelen. Ik (*) Zie vre, Dict. de Chimie, traduit par RIFFAULT, 1822, 1, p. 358 en volg. C.3ar DD Ik vroeg te dien einde aan D°% SPECKMAN & » 1°, Waar ter plaatfe dat zoogenaamde verfteende zwijn (want onder dien naam was de gevondene masfa algemeen bekend) gevonden ‚was ? 2°, Hoe diep het aldaar onder de oppervlakte, van den grond had gelegen, en hoe de grt „van den grond op die plaats was? ‚= 3°, Wanneer en bij welke gelegenheid deze ftof al daar was gevonden, en wat er eigenlijk. gevon- den was in gedaante en in hoeveelheid 2. 4°. Waar de gevondene ftof gebleven. was, en of er daar ter plaat{e ook meer van dergelijke ftof ont- dekt was in vroegeren of lateren tijd? … 5° Of men ook kon nagaan hoe lang, dat: zooge- „noemde zwijn daar gelegen had ?, daar toch op fommige plaatfen deze verandering der geftor- ‘vene of gedoode dierlijke ligchamen binnen zeer korten tijd, in eenige weinige jaren, ja zelfs maanden, gefchiedt; terwijl ik ZWEerw. ein- delijk 6°. verzocht, mij alle zoodanige hinde an me- de te deelen, als betrekking mogten hebben tot deze zaak, welke daaraan eenig licht zouden kunnen bijzetten, of deze ontdekking eenigzins belangrijk zouden kunnen maken. Ik ontving daarop weldra een. zeer verpligtend ant- woord , welks korte inhoud hierop ‚neêrkomt :, 1°. „ Het zwijn is gevonden in de gemeente Odoorn, » ongeveer een. kwartier-uur gaans van Valthe- of ss naar den kant van Weierdinge, dat onder de ge- » meente Emmen behoort, in het veen van den Heer » J: BOELKEN. X 4 2°, n C 322 ) 2° ; Het lag daar ongeveer ter diepte van vier voe- ten ‘onder het „ween. Dit veen is- daar ter plaats zeer zuiver; zwart, tamelijk droog, en wordt tot lange ‘turf/vergraven, ) 39. 3j De „arbeiders ‘van den Heer BOELKEN von- „derioihetzelwesin ‘het. begin vande „maand „April toen zij daärster plaatfe lange turven groeven. Het -zwijn- werd in zijn „geheel uit: het. veen. gedolven , doch: ‘zonder <>kop; en .pooten ,- waarvan, geene fporef “meer: v-aanwezig =»waren. Jammer intus- fehen ishet v-datv dit zwijn „in weerwil van”-de orders » vane den Heer BOELKEN „door arbeiders en andêre. perfonen ‘in «ftukken” is: gefcheiden; ten gevolge’ van” welke fcheiding ouk verfchiltende ftuk- kéno:döor” verfchillende > lieden” zijn — weggehaald waardoor ‘het> dán: ook ten uiterfte-moeijelijk is ge. worden, om de zwaarte van het zwijn opte ge- vens Daar“het ‘evenwel van “eene gewone lengte was’, “&nvop het dikfte ongeveer eene hand dik fpek had, zoo durfde de Heer BorLkEN het wel op meer dan roo oude ponden begrooten; hoezeer ook de dunnere deelen door meerdere verkalking ook meer in zwaarte hadden verloren. Van hier dan ook „dat het buikfpek geheel in eene kalkaardige zelfftandigheid fcheen te beftaan. » De vaste deelen waren geheel vergaan. De fpooren , van-derzelver voormalig aanwezen zijn. echter nog blijkbaar. Van binnen was: het: zwijn geheel hol en zwart van het veen, gelijk van buiten. “Het zwoord, hoewel het geleden heeft, is nog zeer zigtbaar. 4°. Voor: een gedeelte berusten. ernog „eenige ftukjes bij den Heer BOELKEN , den Heer Burge- » mees= „ meester en eenige andere menfchen. „Een goed ftuk „is daarvan dadelijk: met ecn’ Proces-verbaal-aan den Staatsraad Gouverneur van Drenthe gezonden. Men » kan daarom: ook “niet bepalen ; welk eene hoeveel- „, heid er nog in de gemeente. Odoorn voorhanden » isz noch ook in hoe verre dezelve nog zoude » Zijn te verkrijgen. / » Overigens weet men zich: in deze omftreken » niet te herinneren, ooit dergelijke voorwerpen uit „ het dierenrijk, uit het veen te hebben gedolven. 5%. „Er zijn volftrekt geene fporen. aanwezig, s‚ waaruit het zoude kunnen blijken, hoe lang dit » zwijn daar in het veen gelegen heeft. Het eenige, , dat men.met zekerheid zeggen kan, is, dat het » Zwijn niet in de laatfte vijftig jaar daar gelegd of » gezonken is; omdat het veen in dien tijd te droog sen te vast. geweest is, dan dat daar eenig zwijn »„ zoude kunnen inzinken ot neêrgelegd- zijn. Daar- » Enboven ís het veen daar ter plaatfe geheel vlak, » en zoo als daar rondom met heide bewasfen. 6°. Daar het achterfte deel van het zwijn naar het Noordwesten en het hoofdeinde naar het Zuid- » Oosten gekeerd was, zoo kwam het fommigen waarfchijnlijk voor, dat dit zwijn in den Cimbri- „fchen vloed verdronken was; doch zoude men” zegt de Heer sPECKMAN niet even goed aan eenen » lateren watervloed kunnen denken? Wordt dit ver- ‚» moeden zelfs niet waarfchijnlijk , daar het zwijn s flechts 4 voeten-onder het veen zat, en het veen “ daar eene diepte heeft van 13 voeten ? 9 Immers op den bodem van het veen vindt men »„ hier het zoogenoemde veenhout, dat, of bij afge- X 5, » bro- eed C 324 ) „ gebrokene ftoven nog geworteld is, of, losgemaakt, „Onder op den grond ligt in eene noordwestelijke en » zuidoostelijke rigting. De Heer BOELKEN vooron- „ derftelde , dat het zwijn verdronken was, omdat „ het zoo terftond’ aan den hoogen zandgrond, bij „ den aanvang van het veen, gevonden werd. In- » tusfchen is ook voor dit gevoelen weinig grond; » kan dit zwijn daar niet voor langen tijd, toen de » veenen nog kwabbig en moerasfig waren „ door het »‚ veen geraakt zijn? Kan het’ niet daar nedergelegd » Zijn, om het te beveiligen voor’ gewelddadige weg- » voering enz. Het gemis van kop en pooten , dunkt » mij, kan hier weinig of niets afdoen ;daar die deelen „ » uit mindere vetachtige ftof beftaande, even zoo 2) goed kunnen vergaan zijn als afgekapt. Daar het Tijk der mogelijkheden zoo groot is, zoo durve ik „ zelfs geen vermoeden plaats geven, omtrent de „ wijze , op welke dit zwijn daar gekomen is3 doch » waarfchijnlijk is het mij, dat het daar eenige hon- „ derden van jaren gelegen heeft. Ook de ligchame- » lijke fituatie kan misfchien weinig afdoen, daar het … zwijn genoegzaam vlak lag, doch eenigzins met » den buik naar onderen gekeerd. ° î Dus verre de Heer SPECKMAN. Mijn ambtgenoot sTRATINGH berigt mij omtrent zijn fcheikundig onderzoek “der gevondene {tof het volgende: , Deze ftof was vetachtig, zacht op het gevoel, „en de buitenfte korst van de huid van het dier meer „ hard, en met de oneffenheden, door het haar ver- „ oorzaakt , voorzien. De binnenfte deelen meer wit „ paarlemoerachtig; de buitenfte meer geelachtig grijs. » Bij ’ $ kj C--325 1) „ Bij ligte warmte {molt het als vet, en liet op het papier eene gewone vetvlak achter. De ftof brandt ook even als vet of talk. s, In bijtende potasch- en foda-loog werd dezelve bijna geheel opgelost en ftelde eene zeepfoort daar. „In kokenden alcohol van 32° werd zij, op eenige vezeldeelen na, opgelost, en viel de op- geloste ftof bij langzame verkoeling daaruit ne- der, eenigermate in eene korrelig-kristallijnen. ge- daante, zoo als bij de /permaceti meer duidelijk wordt opgemerkt, nade oplosfing in kokenden alcohol. „‚ Het komt mij voor, dat deze ftof bijna gelijk te houden is met de ftof, door Fourcroy onder den naam van Adipocire (Syst. de Conn. Chym. Tom. IX, 33, Ór,[80, 250, 255, 296. X, 435 56, 83, 302) befchreven, en gevonden bij in den grond verzameld geweest zijnde lijken. In de Dictionn. de Chimic par ANDR. URE, /ur le plan de NICHOLSON, Zraduit par RIFFAULT, 1822, Tom. 1, p. 358 en vervolgens, is eene zeer breed- voerige befchrijving van deze ftof , even als in vele andere fcheikundige werken , voorhanden. z PHAREUL (zie L. GMELIN, Handb. der theor. Chemie, 1822, B. II, S. 1913) heeft later deze vetftof der lijken voor acidum margaricum (talk- zuur, vetzuur) ‘verklaard, en eene derde foort ge- houden. van galfteenvet cholesterinum en fpermace- tivet, adipocerinum , welke alle drie door rour= cROY meer voor eenzelvig gehouden werden.” … Daar het doel van deze Bijdragen niet zoo zeer is, om bekende waarheden of daadzaken te herhalen , of hetgeen in andere werken ook gelezen kan worden op (4326 0") opnieuw af te drukken, zoo heb ik „gemeend hier- door voldaan te hebben aan de uitnoodiging van mij- nen ambtgenoot vAN „HALr „ die mij verzocht een kort berigt van hetgeen mij, in dezen was voorgeko- men, voor deze Bijdragen op te ftellen, en zoa doende „ aan het Vaderlandsch Natuurkundig publiek mede te deelen. Groningen , den 8 Oct. 1828. | 0 AANTEEKENING OVER DE BEWEGING DER ARMPOLY- PEN (HYDRAE) 5 door-H. C. VAN HALL. In den afgeloopen zomer het geluk hebbende om eene vrij groote menigte gewone Armpolypen (Hydra grifea LAMARCK, IL p. 6o, TREMBLEY, Tab. I f, 2) te vinden, en mij met de zonderlinge eigen- fchappen en bijzondere bewegingen dezer diertjes ver= makende , meende ik het een en ander op te merken „ nopens de wijze, waarop zij zich in het water bewe- gen en zich «aan de oppervlakte van hetzelve vast- hechten „ hetgeen ter nadere uitbreiding van de uit- muntende verhandeling van TREMBLEY (*) welligt niet onbelangrijk zal geacht worden. Mijne polypen in een glas met gewoon flootwater ge- (*) Mémoires pour fervir à l'histoire d'un genre de Polypes d'eau douce, à bras en forme de cornes, Leide 1744. C 1827.) geplaatst hebbende, zag ik al fpoedig verfcheidene derzelve met het achterfte gedeelte van hun ligchaam aan de oppervlakte van het water hangen , hetgeen mij toefcheen te gefchieden door. middel van eenzeer klein, luchtblaasje , door welks fpecifieke ligtheid het teedere ligchaam des polyps inhet water kon blijven drijven. _ TRremBrey (t. a.-pl. blz. 37 en 38) ver- klaart dit verfchijnfel daardoor , dat het achterlijf des diers, of dat deel ‘hetwelk aan de lucht blootgefteld is „ „dadelijk droog „wordt en hierdoor het weder ins zakken belet; tot ftaving waarvan hij aanvoert, dat als men een’ droppel water op het drooge deel laat vallen ‘de polyp dadelijk naar den grond zakt. Dit laatfte is echter genoegzaam af te leiden uit de fterke zamentrekking des diers , waardoor het bij elke aanraking inkrimpt en, aan geen vast -ligchaam ver- bonden „ natuurlijk „naar den bodem van het glas moet zinken. Als men de -polypen uit het eene glas in het andere overbrengt en-hen niet op eenig vast ligchaam in het water plaatst „ zinken zij ook dade- lijk alle naar den grond. Dit inkrimpen nu en dit zinken mag -befchouwd worden als een bijkomend hulpmiddel der: natuur, waardoor dit: weeke fchepfel de vervolgingen van fommige andere dieren ontkomt en, bij (terke bewegingen van het water, minder __fchade lijdt, — Offchoon TREMBLEY: het hangen der ‚_polypen aan de oppervlakte van het water op eene andere wijze verklaart, maakt bij echter op blz. 5t melding. van fommige. polypen, die hij aantrof met kleine luchtbelletjes in het kanaal, dat volgens hem, van, den, mond des diers af „het. ligchaam, van, het eene einde tot het andere toe doorloopt; en door wel- C#828. ) welke lucht het geheele ligchaam des diers in het water werd opgeheven. Kunnen deze luchtbelletjes in dit kanaal gevormd worden, dan kunnen wij ook begrijpen , hoe het diertje door behulp daarvan aan de oppervlakte des waters kan blijven hangen en mo- gen wij zelfs vermoeden, dat dit hulpmiddel mede- werkt tot de vaste aanhechting van hun achterlijf aan de hen omringende ligchamen. TreMmBLEY zegt ook blz. 41 dat hij de polypen nooit heeft zien zwemmen, offchoon hij dezelve meermalen met opzet van de wanden van het glas had losgemaakt, en tot beweging gepoogd had te dwingen; doch deze waren allen, zoodra zij losge- maakt waren , naar den bodem gezonken. Hetzelfde ondervond ook rösrr (*) en ook ik heb dezelve nooit door kunst aan het zwemmen kunnen brengen, noch dezelve zien zwemmen, nadat zij eenen gerui- men tijd in glazen bewaard waren geweest, waar- fchijnlijk wegens grootere zwakte of ziekelijkheid , welke hunne bleeker wordende kleur fcheen aan te toonen. Toen ik hen echter nog maar zeer korten tijd in een glas gehad had, en zij dus nog meer in eenen natuurlijken {taat waren, heb ik dit zwemmen bij meer dan eene polyp duidelijk gezien. Als zij, namelijk , aan de oppervlakte van het water uitge- ftrekt lagen, trokken zij hun achterlijf naar de ar- men toe, hielden vervolgens het achterlijf ftil, om de armen, die bijna den ganfchen tijd krom uitge- fpreid ftonden, vooruit te brengen en trokken zij dan (*) De Natuurlijke Historie der Infekten, III Deel, ade Stuk, blz, 424. ne” sec C:30 dan weêr het achterlijf tot zich. Deze beweging vorderde echter langzaam , en had niet dikwijls plaats. Ik ben eindelijk in mijne waarneming bevestigd ge- worden door scnärFer, in zijne verhandeling over de Armpolypen, blz. 17 (aangehaald door KLEEMANN bij röser , blz. 425) waar hij van deze dieren zegt: „Zij zwemmen niet zelden in het midden van het » water, vrij ‘en onverhinderd, van de eene plaats „naar de andere; en wel, zoo vaak, als ik het ge- „zien hebbe, in diervoege , dat hunne armen altoos » boogsgewijs gelijk eene fpringbron ftaan.”? Ik geloof dus te kunnen befluiten , dat het zwem- men, als hulpmiddel ter beweging, ook der polypen niet kan ontzegd worden. SO rm OVER DEN CROCODILUS BIPORCATUS. (CUV.) Door N. C. DE FREMERY. Kel heeft Dr. c. ABEL eenige waarnemingen medegedeeld over eenen zeer grooten, 18 voet lan- gen. Krokodil, welken bij te Bawachpore van den Heer warLicH ontvangen had (*), Deze krokodil, volgens hem, door de inlanders Ciemmeer geheeten, kwam in de meeste uitwendige kenteekenen overeen met _(£) Edinb. Journ. of Sciences, April 1828 — en daaruic FRORIEP's Notizen, N°, 446, B. XXI. S. 84. CG: 585 J met den Crocodilus-biporcatus (4) van Cuvier, maar , verfchilde daarin aanmerkelijk , dat de binnenfte. teen der achterpooten en de beide binnenfte teenen. der voorpooten door geen zwemvlies met de overige tee- nen verbonden, maar geheel vrij „waren, Dit ver- fchil gaf Dr. ABerL aanleiding, om: zoo ‘herzelve ftandvastig alzoo gevonden werd, dit dier niet alleen voor “eene afzonderlijke foort te houden „ maar zelfs alsdan de juistheid der kenteekenen van het onder- geflacht ‘Crocodilus van cuvier (Champse MERREM) in twijfel te trekken, alzoo , volgens deze, al de teenen in dit geflacht min of meer door ‘vliezen zouden ver- bonden zijn. In het bezit zijnde van een uitmuntend wel be- waard exemplaar van den Crocodilus biporcatus van CUVIER , mij door mijnen geachten vriend, den Heer Mr. F. VAN TEUTEM, thans Lid van het Hooge Ge- regtshof, te Batavia, uit Celebes toegezonden, oor- deelde ik het wel der moeite waardig , hetzelve met de kenteekenen van dit geflacht en deze foort, zoo als dezelve door den grooten Franfchen Natuurkenner zijn opgegeven, te vergelijken. Deze vergelijking zal ons, zoo ik ‘mij niet bedriege , en de juistheid der door cuvreR opgegevene kenteekenen en het waarfchijn= lijk (}) Men zoude aan deze foort mogelijk den naam van twee-kammige kunnen geven, — De naam van Zwee-wrattige, door den Hoogleeraar vAN sSWINDEREN gebruikt, past, mijns bedunkens, niet zoo goed op de over den {huit loopende kämmen, welke het karakter der foort uitmaken. Maar waartoe bij fystematifche namen, andere dan -Latijnfche, gebezlgd ? ' CASBE AAJ lijk ongegronde der door Dr. Arrr geüitte vermoe- dens doen zien. De krokodil uit mijne verzameling, is, van het voorfte van den fnuit tót het uiterfte van den {taart gemeten, omet,5 lang, terwijl de lengte van den ftaart reet,26 , en dus iets: meer dan de lengte van het halve dier bedraagt. De lengte van den kop is omet.,38 , terwijl de grootfte breedte aan den «hoek der onderkaak omet,o, en dus iets meer dan -de helft der lengte bedraagt; de lengte van het eigenlijke cranium is omet,o6, dus minder dan 5 van de ge- heele lengte des kops, alle welke afmetingen zeer wel met het door cuvreR opgegeven karakter van dit ondergellacht overeenkomen C*). In de bovenkaak heeft dit exemplaar van weêrszij-. den 18 tanden, en komt dus met het door Dr. ABEL onderzochte dier overeen. Cuvier telt 19. In de onderkaak: vond ik met cuvier en ABEL 15 tanden. Behalve de ongelijke lengte dezer tanden, en het zeer in het oog loopend kenmerk , waardoor zich de eigenlijke krokodillen van de dl/igators onderfchei- den, (dat, namelijk de vierde tand der onderkaak , welke een der grootfte is, in eene daartoe beftemde uitfnijding der bovenkaak wordt opgenomen, merk ik nog op: 1°. dat alle deze tanden bijna regtkegelvor- mig en niet zeer fcherp zijn, met uitzondering alleen ‚der 2 voorfte in de onderkaak, die fcherpe punten heb- (*) Zie e. Cuvier , sur les ossemens des Crocodiles in zijne Recherch. sur les ossemens fossiles. _Nouv, Édit. Tom. V, part. 2, P. Jl. Paris 1134e BIJDRAGEN , D. III. sr. 1 9 Cnsne: 0d hebben, en meer dan de andere van voren bol, van achteren hol gebogen zijn; 2e. dat de 14 voorftetan- den der bovenkaak over de onderkaak henen fchieten en daar ín ondiepe groeven liggen, in de buitenzijde der. onderkaak te vinden. De groef, waarin de derde tand der bovenkaak wordt opgenomen, is evenwel diep, eene ware uitfnijding, bijna als de ftraks ge- melde in de bovenkaak. Alleen de vier laatfte kleine en korte tanden der bovenkaak worden in kleine hol- ten, boven op den rand der onderkaak te vinden, vol, gens de juiste waarneming van Dr. ABEL“, opgenomen. In de vijfvingerige voorpooten zijn de vier binnen- fte vingers duidelijk door kleine zwemvliezen met elkander vereenigd, terwijl de buitenfte, veel klei- nere, bijna vrij is. Inde achterpooten is de getande kam aan de buitenzijde, welke tot de kenmerken van dit ondergeflacht behoort, duidelijk zigtbaar. Dera zelver vier vingeren zijn alle door een uitgebreid vlies met elkander verbonden, hetgeen alleen tus- fchen den binnenften en daaraanvolgende vinger minder ontwikkeld is, gelijk dit ook in de afbeelding, door cuvIeR gegeven (*), duidelijk zigtbaar is. _ Bij het individu, door D*.-aBEL waargenomen, was, gelijk wij zagen, alleen de binnenfte teen der achterpooten geheel vrij, hetgeen. zeer wel een individueel ver- fchil kan. geweest zijn, vooral daar cuvier, bij de befchrijving der kenmerken van dit ondergeflacht al- leen zegt, dat in de achterpooten, de plaats tusfchen de vingeren , ten minste tusfchen de buitenfte, geheel met een vlies gevuld is, en dus de volkomene ver- bin- (5) ta pl. Pl rr, Fig. Lo. C 333 B binding van al de vingeren door het zwemvlies niet zoo fterk drukt, als-dit-door Dr. aBrrL wordt opge- geven. Bij het verder, vergelijken der kenmerken van mijn exemplaar, hebben zich eenige kleine verfcheidenhe- den, bijzonder in de verdeeling der fchubben , op» gedaan, welke ik het niet ongepast oordeel, hier bij te voegen (*). De twee grootere, fterk gekamde nek- fchubben zijn hier niet duidelijk: achter de zes meer achterwaarts gelegene, welker plaatfing met de af- beelding van cuvrer (4) geheel overeenkomt, be- vond zich ter linkerzijde nog eene;zevende fchub met fterk ontwikkelden kam. Hert aantal rijen der gekamde rugfchilden bedraagt, even gelijk bij cuvier, 17. — Dan zoo wel de tweede als de eerste rij hebben flechts 4 fchubben, de gie en 4de 63 de 5de 73 de 6de tot de’ fide 83 de rade tor de r5de wederom 6, en de 16de en 17de 4, In den ffaart heb ik nog rr rijen fchúbben geteld, welke ieder 4 fchubbeh met duide- lijk ontwikkelde kammen hadden. Daarop volgen nog ro rijen fchubben, bij welke de kammen der middelfte fchubben allengs minder ontwikkeld wor- den en eindelijk geheel verdwijnen, terwijl de kam- men der buitenfte fchubben integendeel meer en meer in grootte toenemên ; en zich aan de zijden van den ftaart tot twee doorgaande opftaande kammen vormen , _die weder bij elkander komen en tot éénen regtopftaanden kam (*) Soortgelijke verfcheidenheiden windt men ook opge- teekend in TIEDEMANN, OPPEL en LIBOscHITz Naturg. der Amphib. 1 H. S. 71. \ (FT) Cuvier t. a. pl. Pl. rr, Fig. 8. Ta N Cr) ‘kam worden, welk uit elf of twaalf achter elkander volgende fchubben beflaande, tot aan het einde van den {taart voortloopt. De fchubben van den rug hebben, naar het mij voorkomt, eerder eene langwerpig vierkante, dan eene eironde gedaante. De poriën aan de achterzijde der buik- en rugfchubben, welke SCHNEIDER (*) zoo zeer ontwikkeld vond „ dat hij aan deze foort daarom den naam van Crocodilus porofus*gaf, en welke ook door cuvier zijn opgemerkt, heb ik in mijn exem- plaar niet kunnen zien. TIEDEMANN teekent reeds aan, dat zij aan de rugfchilden alleen bij oudere die- ren gevonden worden. Dat deze foort van krokodillen ongemeen groot wordt, blijkt uit het 18 voeten lange individu, door Dr. ager befchreven. Ook cuvrer had van Dr. warLicH uit Calcutta, een fkelet ontvangen van 17 voeten lang, van een in den Ganges gevangen individu. Als een voorbeeld der vraatzucht van dit monster, voeg ik hier nog bij, dat Dr. ager in de « maag van zijn exemplaar de overblijffelen vond van eene vrouw , eene geheele kat, de overblijffelen van eenen hond en een fchaap, met verfcheiden ringen en enkele deelen der oorringen (common bungles), welke daar te lande door de wrouwen gedragen worden. (*) Hist. Amphib. Fasc 2, p. 159. OVER OVER EEN NIEUW KENMERK OM HET GESLACHT LIBELLULA VAN AESHNA TE ONDERSCHEIDENe Door j. VAN DER HOEVEN. D. juffertjes of korenbouten, ook libellen genoemd, vormden. in het ftelfel van LiNNzus flechts een en- kel, geflacht (Libellula), dat hij aldus heeft bepaald: Os mavillofum , muaxillis pluribus; anténnae thorace breviores ; alae extenfae, cauda _(maris) hamofo- Poreipata. De beroemde Entomoloog ranricius heeft hiervan naderhand (1776) drie geflachten gevormd, Libellula, Aeshna, Agrion (Genera Infectorum) , p. 146—148), die thans algemeen zijn aangenomen. Wij moeten echter, om billijk te zijn, doen op- merken, dat reeds vóór hem, door ReauMmur de drie verfchillende vormen dezer peesvleugelige infekten waren opgemerkt , en dat hij, fchoon hij aan deze groepen geene namen heeft gegeven, echter de ware auteur dezer drie geflachten is. In zijne verwonderingwaardige Memoires pour servir à U Hist. des Insectes, een werk , even rijk aan waarnemingen, als belangrijk , om;den geest, waarmede dezelve zijn gedaan „ onder= fcheidt hij de drie geflachten volgens kenmerken , van de ‘geheele. gedaante ontleend. Het eerfte geflacht (Libellula rarr.) heeft een kort en platgedrukt lig- chaam; bij de twee andere geflachten is het ligchaam rolrond, dun en langwerpig; de juffertjes van het tweede geflacht (Aeshna FaBR.) onderfcheiden zich , r3 van CC J van die van het eerfte alleen door de gedaante van het ligchaam 5 maar het derde geflacht onderfcheidt zich van de twee eerften door het korte en breede hoofd , door de van elkander afftaande oogen en door de wijze, waarop de daartoe behoorende infekten hunne vleugels dragen, als zij (til zitten (Rreaumur VI, Mem, XI). Het is thans mijn oogmerk niet, om te fpreken over de kenmerken „ die door FaBricius voor deze drie geflachten zijn voorgeflagen geworden, en die van de monddeelen , vooral van de gedaante der onderlip, ontleend zijn. Het geflacht Agrion onder- fcheidt zich genoegzaam door de van elkander verwij- derde oogen, de fmalle vleugels, en, wanneer men de gedaanteverwisfeling kan waarnemen, door den vorm der maskers, wier achterlijf met drie vinachtige platen eindigt. Een nieuw geflacht (Macrofoma) ; hetgeen men onlangs heeft voorgefteld, onderfcheide zich, naar het fchijnt, van Zgrion alleen, door u nog grootere lengte van het achterlijf, De Libellulae en Aeshnae gelijken elkander veel meer, en hunne maskers hebben in beide geflachten vijf aanhangfels aan het einde van het achterlijf , en nagenoeg dezelfde gedaante, hoezeer die van het ge- flacht Zeshna langer zijn. Behalve de monddeelen , onderfcheïden zich deze geflachten dus alleen. door het min of meer lange achterlijf , een kenmerk, het- geen onzeker en onbepaald is. Innig overtuigd, dat natuurlijke geflachten zich door alle deelen moeten kenfchetfen, en doordrongen van de waarheid van den regel van LINNZUS: Character non facit genus, heb ik mij moeite ‘gegeven,’ in de vleugels een duidelijk kenmerk te vinden, om de ee ar (0877) de Aeshnae van de Libellulae te onderfcheiden. … De cellen en vaten der vleugels, die, na het voorbeeld van JURINE , met zoo veel vrucht gebezigd zijn „omde vliesvleugelige „ en zelfs de tweevleugelige infekten te onderfcheiden , fchenen mij te beloven; hetgeen ik zocht. Naauwelijks begon ik dit onderzoek of ikwas ge- troffen door: eene driehoekige cel in de. voorvleugels der Libellulae, digt bij hun grondftuk. Deze arm- of vleugelfchijf-cel (cellula humeralis s, discoidalis) biedt de gedaante van eenen omgekeerden. regthoekie gen driehoek aan, met de punt naar beneden. Rok- SEL ; wiens afbeeldingen een voorbeeld van nadùw- keurigheid opleveren , heeft ook inderdaad, bij onder- fcheidene Libellulae een zeer goed karakter afgé- beeld, hetgeen tot nog toe aan de aandacht der ftel- felmatige: infektenkenners fchijnt te zijn ontfhapt. - Bij de deshnae daarentegen: ziet men terzelver plaatfe-eene waterpas liggende, grooteré cel, en er is bijkans geen verfchil tusfchen de voorfte en achterfte vleugels bij deze infekten. Ik had dezen, vorm in het eerst fléchts bij eenige inlandfche foorten waargenomen, die ikk zelf verza- zameld had, Een onderzoek van de reeks van foor- ten uit alle. deelen der wereld, die zieh it het Ko- ninklijk Mufeum bevinden, waartoe: zich mijn’ vriend DE HAAN met mij wel heeft willen verledigen„ heeft bewezen, dat ik. mij niet bedroog, met aan dit ken+ merk eenig gewigt te hechten, Die Aeshnae intusfchen „ wier- oogen: van: gtkander … verwijderd ftaan (Aeshna forcipata PABRs A. vene Dena gui- (11338 1) guiculata), en die in het ftelfel van den Heer vaN DER! LINDEN de. tweede, afdeeling van dit geflacht uit- maken. (deshna „Bononienfis. Bononiae, 4°.7 1820); bieden dezelfde driehoekige cel aan als de Libelivlae:, maar” korteren. breeder.” Voor «het overige gelijken de voor- en achtervleugels zeer op elkander,-even als bijde overige Aeskhnae,. hetgeen bij de Libellwlae nooit het. geval is. ‘- De Heer pe, HAAN heeft uit deze ‚ -peesvleugeligen het»geflacht. Lindenia gevormd, „eu dit-hieuwe geflacht moet tusfchen Libellulasen Aeshna, - veelligt tusfchen Libellula en Agrion in-het- midden ftaan. A „Wat de Agrions betreft „lik meende in het eerst; dat de meestal vierkante: cellen in derzelver vleugels, die vijf- of zeshoekig bij de deshnae en Libellulae zijn, hen onderfcheiden , maar een naauwkeuriger on- derzoek: heeft mij, overtuigd, dat zulks geenszins -al- - gemeen doorging. Misfchién zijn de zwakke arm- aderen (nervi kumerales) «ende {malle vleugels vol- doende , om hen te onderfcheiden. Zij verdeelen zich voorts, ook door de vleugelcellen, in zekere groe: pen, aan welke wij echter gelooven , dat het weinig nuttigheid zoude hebben, bijzondere. geflachtsnamen te geven. Ik onderwerp dit nieuwe kemerk aan het oordeel der infektenkenners, die zich bijzonder met deze fa- milie hebben bezig gehouden, en hun oordeel er over te vernemen, zal mij ten hoogfte welkom zijn, Tot beter verftand van dit kort opftel, meende ik er eenige Figuren bij te moeten geven. … Zij zijn alle van linker-bovenvleugels, en van dien aard, dat-ik 3e- ii LEFET nn un PR G4889 J geloof, er geene andere verklaring te behoeven bij te voegen, dan de opgave der foorten, waarvan zij ge- nomen zijn (*), Fig. 1. Aeshna grandis. =— 2. Libellula depresfa. =—, 3e Lindenia (Aeshna) forcipata. — 4» Ágrion puella. In de drie eerfte figuren , is de driehoekige cel door de letter a aangeduid. In dezelve heeft men ook al- leen flechts de cellen aan den grond der vleugels af- gebeeld, (*) De Heer pe naan heeft mij federt het opftellen van dit ftukje , medegedeeld, dat het Rijk’'s Mufeum de vol- gende, zoo bekende , als nieuwe foorten der drie geflach- ten Libellula, Aeshna en Lindenia bezit. Libellula vor. _ Aeshna 23e Lindenia 13. Deze getallen kunnen eenigzins ten waarborg voor de Seldigheid van dit kenmerk verftrekken, TO sr EENIGE BEDENKINGEN OVER DE OMGEKERRDE RIG= TING DER BEELDJES OP HET NETVLIES, DOOR DE VOORWERPEN VAN BUITEN GEMAAKT , NAAR AANLEIDING VAN EENE VERKLARING, WELKE DE HEER RUMBAEL DAARVAN WILDE GEVEN , VERMELD IN DE BIJDRAGEN TOT DE NA- TUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN. DEEL III, N° 2, BLZ. 166 VAN DE WETENSCHAP- PELIJKE BERIGTEN. Door yon*. Buys, te Amfterdam. S aaert dat onze helderziende Natuurkenner H. AENEZ; bij eene #oot in het door hem vertaalde werkje van G. ADAMS, over het zien, op blz. 58—65 en het bijvoegfel op blz. 171 , ondernam, {dit verfchijnfel te verklaren „ hetwelk door mij „ wat het denkbeeld betreft, in mijn Natuurkundig Schoolboek is gevolgd gewor. den, meende ik, dat deze zwarigheid genoegzaam was opgeheven. Immers was deze verklating van dien aard, dat zij met den fland dezer beeldjes op het net- vlies niets te doen had , omdat, volgens dezelve , het regt of verkeerd ftaan , door ons verftand, alleen bij vergelijking moest begrepen worden. De beeldjes ftaan achter in het oog niet alleen verkeerd, maar zelfs in alle rigtingen, naar mate wij het hoofd op zijde houden3 is het hoofd geheel op zijde gedraaid , of bezien wij de voorwerpen, wanneer wij uitgeftrekt op een rustbed liggen, dan {taan de beeldjes der voorwerpen achter in het oog, voorzeker, geheel over- k € 34 ) overdwars, en bukken wij met het hoofd zoo verre naar beneden , dat wij tusfchen de beenen door , naar voorwerpen zien , dan moet ook het beeld geheel op het netvlies voorkomen, en een’ ftand aannemen ge- heel omgekeerd bij dien, in welke wij gewoon zijn te zien; ondertusfchen leert de ondervinding , dat in al die verfchillende gevallen en ftanden der beeldjes , het in ons zien, geen het minste verfchil maakt, en wij de voorwerpen altijd regt zien, alleen dan zien wij de voorwerpen verkeerd en. het onderst bover ftaan, wanneer ‘wij door geflepen glazen of an- dere middelftoffen, die de lichtftralen ombuigen, het beeld der voorwerpen zelf, omkeeren. Het blijkt dan nu al terftond, dat de ftand der beeldjes achter in het oog niets aan ons zien afdoet; de ziel heeft immers geen tweede oog, om die beeldjes te zien, het indrukfel, welke deze te zamen gekomen licht- ftralen veroorzaken, maakt de gewaarwording uit: bedenken wij flechts, dat wij niet kunnen weten-hoe- danig de indrukfelen. der zinnen, de voorftellingen in onze ziel maken: bij voorbeeld , ik zie een? toren : de lichtftralen , welke deze toren terugkaatst, komen in mijne oogen, veroorzaken daar eenen indruk, en daardoor ontftaat in mijne ziel een denkbeeld , waar- door ik zeggen kan: ik zie iets: wanneer ik nu reeds te voren een denkbeeld van een’ toren gehad heb , en ik dan div denkbeeld daarmede vergelijk, dan kan ik zeggen: ik zie een’ toren: maar ftaat nu deze toren regt of omgekeerd? Bezien wij eerst, wat wij regt of omgekeerd noemen: het is immers klaarblijkelijk , dat wij alles bij den grond, waarop wij ons zelven be- C 342 ) bevinden, vergelijken. en naar den ftand van ons eigen ligchaam oordeelen. Wij zeggen dan een voor-: werp regt overeind te ftaan , wanneer het onderste ge- deelte zich op den grond bevindt „en het bovenfte , even als ‚ons hoofd , naar lucht:en wolken gekeerd ís, dat is wanneer «het -ftaat , zoo vals wij zelven gewoon zijn te. flaân en de zwaartekracht. ons dit doet gevoelen. Alle. voorwerpen dan; welke met’ hun onderfte ge= deelte.op den grond ftaan; hebben een’ ftand-zoo als: wij. zelven. hebben „en “ons verftand,befluit , dat zij regt flaan, … Het „begrip. dan van regtven omgekeerd ftaan „der, voorwerpen hangt: af. wan “de grond; waarop wij zelven ftaan.of leven ,-zoo als wij reeds: zeiden van den ftand van ons ligchaam. Brengen wij dit nu over tot de beeldjes, welke de te zamen koe mende lichtbundels achter in het oog formeren , dan volgt, mijns inziens, van zelf, dat het indrukfel, welke dat beeldje maakt, ook den grond, waarop het IN flaat, te gelijk met anderen met zich voert: elk - beeldje dan in het oog, hoedanig ook op het netvlies afgeteekend „ regt „ fcheef. of- omgekeerd, wordt door ons.regt opftaande waargenomen, wanneer het boven- einde van: hetzelve tegelijk met alle anderen, naar: lucht en wolken gekeerd, en het voetftuk of onderfte deel op of naar den grond rustende is, bij voorb. , de boom waarvan wij zoo even fpraken,ftaat-dan achter in het oog of op het. netvlies omgekeerds doch de grond ook eveneens , hij {taat met het wortel: einde op den grond, en de top van denzelven is, naar hetgeen wij boven noemen, gekeerd: hij-ftaat zoo als wij ons bevinden , wanneer Wij regtop ftaan, en wij Ken aide. CO 34 d. wij zeggen: deze boom ftaat regt. Zoo noemen wij iets omgekeerd te ftaan, wanneer hetzelve eene Tig- ting heeft, die het tegengeftelde is van onze rigting en hetgeen wij tegelijk daarmede waarnemen; bij voorb. , wanneer wij door een’ kijker zien met twee brilleglazen, dan vertoonen zich de voorwerpen ge= heel omgekeerd: en wij befluiten uit onzen eigen ftand, en uit de andere voorwerpen , die wij buiten den kijker waarnemen , dat het voorwerp , door den kijker gezien, een’ {tand heeft, geheel ftrijdig met den onzen en dien van vele anderen. Het is waar , dat in den kijker, de voorwerpen zich ook op den grond vertoo- nen, maar het indrukfel van dien grond is niet op die plaats en in die rigting, als wij door de zwaarte- kracht den grond, waarop wij ftaan, gevoelen ; welk eene moeijelijkheid gevoelen wij took bij het gebruik van zulk een’ kijker, om de voorwerpen te volgen, dewijl alles \{lrijdig is met onze gewone waarne- mingen ? Want hoezeer er tusfchen indruk en denkbeeld ‚ tus- {chen de voorftelling van een voorwerp en het voor- werp zelf, tusfchen de ziel en het ligchaam, op en door hetwelk zij werkt, een fcheidsmuur zijn „moge, zoo is het nogtans zeker, dat volmaakt gelijke indruksels op de zintuigen, onder dezelfde omftandigheid, wolmaakt. gelijke voorftellingen of be- Brippen ten gevolge moeten hebben, en daarom moet jok de ‘indruk van grond en top, dat van onder en boven voorftellen, en de ftand van dit indrukfel zel- ve, doet daar niets toe of af, wanneer flechts de indruk, welke de voorftelling van grondftuk te weeg brengt, door het verftand op zijne regte plaats wi à ge- C 344 ) geoordeeld wordt en met onzen eigenen ftand overeen= komt. -— Men zegge hier niet, dat wij niet weten, of er een beeld op het netvlies geformeerd wordt , omdat wij onze zintuigen niet anders kunnen waarne- men dan door onze zintuigen zelve. Het is zoos doch de indrukfels , welke het licht in onze oogen voortbrengt ‚ hebben ons dan toch de begrippen ver- oorzaakt van lichtbundels of kegels , die van ieder punt der voorwerpen afftralen, dat deze lichtbundels door middelftoffen , zoo als geflepen glazen , gebogen en in brandpunten vereenigd worden, leeren ons de waar- nemingen, en aan deze kennis zijn wij de gezigtkunde verfchuldigd. Ondervinden wij dan, dat een geflepen glas in eene donkere kamer op het gefpannen doek, de voorwerpen van buiten af beeldt naar gezigtkundige wetten, en zien. wij hetzelfde verfchijnfel naar de- zelfde wetten plaats hebben in het dierlijke oog; wanneer het uitgenomen is; dan komt het ons voor ; dat wij kunnen zeggen, dat het verfchijnfel achter in het uitgenomen dierlijk oog of op het netvlies van hetzelve, volkomen gelijk ftaat met dat van de don- kere kamer. Ik weet wel, dat het zien van een? boom op het netvlies van een oog, even als dat van een’ boom op het doek in de donkere kamer, alleen het begrip is, dat wij er van maken; doch het indrukfel in het oog, dat de boom maakt, is dan toch gelijk aan den indruk, welken de boom in de donkere kamer op het oog te weeg brengt, en doet in beïde gevallen ons een’ boom zien; in het eerfte geval is het indrukfel van den boom zelve afkomf(tigs in het tweede geval, van het beeld, dat door het ge- flepen glas op het doek gemaakt is, alleen met dat on- 1 E E , 5 ON CRD onderfcheid, dat het verftand door vergelijking weet, dat. het eene op het doek is gefchilderd „en het an- dere de boom zelve is, dien het waarneemt, Even zoo als ik dan hec- begrip. krijg van een voorwerp in eene donkere kamer , krijg ik zulks ook , als. ik een dier- lijk oog van achter van deszelfs bekleedfel ontdoe; zoo-deed dan RUMBALL , en zag achter in-het oog; evenals op het doek „ een beeldje omgekeerd. ftaan 5 waartoe hij-het glasachtig vocht deed uitpuilen en de as verlengde, is mij niet klaar. «Meermalen zag ik zulk een beeldje, zonder de as te verlengen; mis= fchien is door het uitnemen het doorfchijnend deel van het boornachtig! vlies verplat, en daarom het verlengen der as noodzakelijk geworden, om het beeldje duidelijk te zien. Dat hij bij het uithollen van het glasachtig vocht, het beeldje regt zag , ver- dient immers geene opmerking; want men bedenke flechts, dat er nu in het glasachtig vocht een holle fpiegel -geboren is, waarin het beeldje zich omge- keerd en dus regt vertoonen moet, wanneer hete zelve, zoo ais hier het geval zal zijn, zich buiten het branápunt van den fpiegel bevindt: de proeven dus van den Heer RuMBALL , hebben dan ook van de- ï zen kant bezien, weinig waarde, en misfen , naar mijn inzien, op de hier vóórgezegde gronden , al haar doel , en zijn befluit, dat er op het netvlies noch een om- gekeerd , noch een regtftandig beeldje geworpen wordt, is geheel voorbarig en onjuist. Na deze bedenkingen komt het mij voor , dat het moeite en tijd verfpillen is, iets meer van die zwa- righeid bij het zien te reppen : wij hebben met geene ontleedkundige, noch met bovennatuurkundige ver- kla- - ( 346 ) klaringen iets te doen; de beeldjes mogen dan, zoo als wij hier boven hebben getracht te verklaren , ach- ter in ons oog op het netvlies, regt, verkeerd of hoedanig ook ftaan, het komt alleen aan op den be- trekkelijken ftand met ons eigen ligchaam, en op het befluit dat wij zelven van den indruk maken, die wij door de zamenkomende lichtftralen der voorwerpen in het oog verkrijgen: daarom zeide reeds ApAMs te regt: dat de beeldjes flechts middelen zijn, om te zien, doch dat zij zelven niet gezien kunnen worden. BOEKBESCHOUWING. Wer Prijsverhandeling betreffende het leven en-de vere diensten van CHRISTIAAN BRUNINGS, door F. wa CONRAD » met een Voorberigt door J.H. VAN DER PALM. - ’s Gravenhage op ’s lands drukkerij. Saer ik in de gelegenheid ben geweest de aangele- genheden van den Nederlandfchen waterftaat meer van nabijte leeren kennen, is de eerbied, dien ik voor de nagedachtenis van den grooten CHRISTIAAN BRUNINGS koesterde, fchier bij elke gelegenheid vermeerderd, en ik had reeds voorlang de levendige overtuiging , dat ons Vaderland, federthet begin dezer eeuw, geen’ burger had verloren, wiens leven nuttiger , dan dat van dezen edelen man geweest is. Het is eene treurige waarheid , dat weinigen, in het moeijelijk en noodzakelijk vak van den waterftaat, alle die kundigheden vereenigen, welke tot de beoefening van hetzelve volftrektelijk vereischt worden. Eenigen munten uit, in het bouwen van een of ander water- bouw-werk „ en zijn geheel onkundig van de meeste andere deelen van het vak. Een zeer groot aantal mist ten eenemaal alle theoretifche kundigheden ‚ ter= wijl er wederom andere en zeer uitmuntende wis- kundigen zijn geweest, die niet in ftaat waren om het gering{te werk aan te gn en. Die gelukkige, hoogst zeldzame vereeniging van befpiegelende wetenfchap BIJDRAGEN, D. lIL, s. 3. A en Cinerad en uitvoerende «beoefening fehijnt bij BRUNINGS“in de hoogfte mate beftaan te hebben, Zijne fchriften, zijne veelvuldige rapporten dragen blijken , dat hij alle de deelen van zijn vak naauwkeurig had beftudeerd, dat hij de fchrijvers, die over deze ingewikkelde on- derwerpen handelden, had gelezen, en zich wist. te dienen, niet alleen van zijne eigene uitgebreide on- dervinding , maar ook van die door anderen elders verkregen. Daarenboven bezat hij «ook de gave van zijne denkbeelden en ontwerpen op eene duidelijke, eenvoudige, van alle woordenpraal verwijderde wijze, voor te dragen. Hij fchreef eenen ftijl, die duidelijk , eenvoudig, en door kracht van redenen wegflepend , de overtuiging afdwong. Eene verdienfte, welke des te hooger te fchatten is, naarmate dezelve zeldzamer wordt aangetroffen. _ Zijne nagelatene bibliotheek bevatte eenen fchat van zeldzame en uitmuntende werken over de waterbouw- en waterloopkunde. De beroemde vAN SWINDEN was op de verkooping der boeken van BRUNINGS in de gelegenheid geweest, zich de meeste werken , die hem over die vakken nog ontbraken , aan te fchaffen, en als een bewijs, hoe weinig die werken hier te lande gekend of geacht worden , kan (trekken , dat ik , op de veiling der boekerij van den heer vaN SWINDEN , het grootfte gedeelte van eene volledige verzameling der fchriften van Italiaanfche waterbouwkundigen , voor eenen hoogst geringen prijs, ten behoeve der Utrecht- fche bibliotheek heb kunnen verkrijgen, terwijl nie- tige werkjes voor meer, dan waarvoor men dezelve had kunnen doen affchrijven, verkocht werden. Het leven van BRUNINGS moet voor CONRAD, die Zoo KI zoo geheel van zijnen geest doordrongen was; gc- makkelijk te fchrijven zijn geweest. Hij behoefde geene lofrede te maken, waarin hij zijnen held flechts van de voordeeligfte zijde had te vertoonen, waarin men gebreken te bedekken, fouten te verbloemen en zwakheden te verontfchuldigen had, In het leven van BRUNINGS was het niet noodig fieraden. van eene kunstmatige redekunde te ontleenen, Het onderwerp , hetwelk conrap. te behandelen had , was uit zich zelf groot en verheven genoeg. Hij had er flechts het zachte licht der waarheid op te werpen, om het in deszelfs vollen glans te doen fchitteren. Zeldzaam is het, althans bij ons, dat ‘het een waarlijk groot man: gebeurt, dat zijne werdienften aan de landgenooten worden opengelegd door iemand, die volkomen in ftaat is, om dezelve op den waren prijs te fchatten. Bij gebreke ín den lofredenaar of levensbefchrijver aan de noodige kennis, om de verdiensten desgenen, dien hij vereeren zal, in het ware licht te plaatfen, vindt hij zich iverpligt’ dit gebrek. aan. wezenlijkheid , door fraaije woorden en fehoone:-volzinnen , “te verbloemen. Zulke fchrif- ten mogen onkundigen-bevallen, doch zij, die de zaken beter kennen, misfen in zulk gefchrijf die echte wel- fprekendheid , die op overtuiging rust en uit het hart alleen opwelt. Conrap heeft als waterbouwkundige, _ als leerling, als vriend, ‘dat regt aan de verdiensten en het edel karakter zijns weldoeners en leermeesters gedaan „ hetwelk er: moeijelijk , misfchien onmogelijk , door een? ander aan konde gedaan worden. Wij leeren uit dit gefchrift kennen wie BRUNINGS was , hoe hij lecfde, hoe hij handelde, en wat hij ge= daan heeft, A2 Ve- €40 Velen, die dit leven van BRUNINGS zullen lezen, zullen zich verwonderen, dat er zoo kort nabij onzen leeftijd zulke groote werken in ons land zijn uitge- voerd, en dat men van dat alles bijna nooit heeft hoo- ren fpreken. Hoe velen onzer landgenooten , wat zeg ik , hoe vele leden onzer dijksbefluren zijn er niet, die niet weten , wat het Bijlandfche kanaal eigenlijk is, noch waarom hetzelve gegraven werd. Het beteugelen van het Haarlemmer meer, dat meesterftuk van oeverdekking, wordt gewis, door vele onzer ingezetenen , niet op den regten prijs gefchat, indien zij al weten, dat iets dier- gelijks beftaat, De koophandel van 4wafferdam zal wel ‘evertuigd zijn van het nut, door het daarftellen van het Nieuwe Diep gefticht. ‚ Maar velen, die in bge- ken en journalen de befchrijving van de telkens in- ftortende haven van Cherburg gelezen hebben, of die zich in verwondering opgetogen vinden bij de Fran- fche befchrijvingen van den weg over den Simplon, zullen niet weten, welk een uitmuntend kunstge- _wrocht zoo digt bij hunne hoofdftad ligt. Wanneer men het aantal der groote werken ziet opgeteld, welke BRUNINGS ontworpen, beftuurd, of waaraan hij deel genomen heeft , wanneer men daarbij bedenkt van hoe velerlei verfchillenden aard die wer- ken waren, dan moet men nog meer verfterkt worden in het denkbeeld, hetwelk wij reeds voorheen mog- ten hebben opgevat, dat.hij een waar model ople- verde van een? volmaakt-opperbeftuurder van onzen waterftaat, rivier- en zeewerken;. droogmaking van polders , aanlegging van havens en dokken, de uit- vinding van een’ voortreffelijken ftroommeter , van een? zeer goeden regenmeter , verbetering van eenen wind= me, OE nd KD meter, weerkundige waarnemingen ; met een woord : niets ‚van hetgeen van den opperbeftuurder van Ne- derlands waterftaat kon verwacht worden , fcheen te veel voor zijn veel omvattend vernuft, voor de uitgeftrektheid zijner kundigheden, of zijne onver- moeide werkzaamheid. Eene zonderlinge overeenkomst tusfchen BRUNINGS en den beroemden Engelfchen waterbouwkundige en ingenieur RENNIE „ is daarin gelegen, dat beiden de fterrekunde met veel liefhebberij beoefenden. Ik be- ‚zit nog werken over de fterrekunde, op de verkooe Ping der boeken van BRUNINGS aangekocht » ‘voorzien met aanteekeningen van: de hand van dien grooten man, en welke bewijzen, met hoe veel oordeel , op- lettendheid en kunde de moeijelijke gedeelten der fterrekunde door hem waren onderzocht, Een exems plaar, van HorATIUS, insgelijks met onderhalingen van zijne hand voorzien, toont aan, hoe zeer hem de fchoonfte plaatfen van dien eerften der latijnfche dich- teren konden treffen. Zij, die in den roem van Nederland, in dien van BRUNINGS, in wetenfchap in het algemeen , en in waterbouwkunde in het bijzonder , belang ftellen ‚ Moe- ten zich aan den heer weNekeBacH hoogst verpligt gevoelen. Hij was het, die den heer SCHIMMELPEN- NINCK voorftelde, de verdiensten van BRUNINGS door een gedenkteeken en eene levensbefchrijving te veree- ren, en het is nu weder aan zijne onvermoeide Zorg, aan zijnen ijver om zijnen afgeftorvenen vriend regtmatie ge hulde te bewijzen „ dat wij het in het licht verfchij- nen dezer verhandeling verfchuldigd zijn. Zonder hem zoude dezelve voor altoos onder de papieren van bet A 3 …_ _Mi- EN CD Ministerie ín vergetelheid “bedolven gebleven zijn: Den heer VAN DER PALM zijn wij, voor cen kort levensberigt van den voortfeffelijken fchrijver van het leven van-BRUNINGS , dank’ fchuldig. Het affterven van CONRAD was, na het vérlies van BRUNINGS s de gevoeligfte flag, die onzen waterftaat kon treffen. In hem ‘had ‘men mogen ‘hopen weder te vinden , wat men in BRUNINGs verloren had, Het valt te betreuren „, dat de verdiensten van den Hoogleeraar LuLors , den uitmuntenden voorganger van BRUNINGS, als Infpeeteur Generaal, nimmer in het ware licht zijn gefteld geworden. Oók deze heeft, om- trent onzen wâterftaat , onfchatbare en weinig bekende verdiensten, Lurors muntte daarenboven uit àls na- tuur-y fterre-“en wiskundige.’ Zijne proëven over de lengte van den fekunden flinger, zijne fterrekundige waarnemingen , zijne fchoone -wis- én nâtuurkundige befchouwing van den aardkloot , en zijne wijnroeikunde ; zijn alle zoo vele blijken van’ de úirmuntende talenten van dien niet genoeg gefchatten Leydfchen Hoogleer- aar; Ik heb voor eenigen tijd eene poging aangewend, em bouwftoffen voor eene fchets van het leven eri de verdiensten van LuLoFs te verzamelen, doch ik heb niet kunnen flagen ; ook’ niet bij de naastbeftaan- den van dien pandelnteh mans Eindelijk zoudé ik nog ten flotte mijne fpijt moeten te kennen geven, dat men bij het uitgeven van het leven van BRUNINGS door CONRAD, hun beider afbeeldingen niet heeft gevoegd, indien in het Vaderland van HOUBRAKEN de kunst van portretten te graveren niet verloren scheen. MOLL. Over Cg '8 em Over het gebruik van de Chlorure de Soude,en Chlorure de Chaux, door A.G. LABARRAQUE s vertaald en met aanmerkingen; betreffende de bereiding , zamenflelling, eigenfchappen envhet gebruik dezer zouten, toegelicht door A.n. VAN DER ;BOON MESCH, de Leyden, bij. Haak en Comp. 1827, 136 bl, 89, „De Chlorine-verbindingen, Lefchouwd in harè Scheikundige ; fabrijkmatige ‚ geneesen huishouds kundige betrekkingen , door Ss. STRATINGH; E. Ze met vijf fleendruktafelen , te Groningen , bij Oom: kens, 1827, 492 bl., 80, ON aneen men, al is het flechts oppervlakkig, de Gefchiedenis van Kunsten en Wetenfchappen door- loopt, valt het dadelijk in het oog, dat men in het algemeen er op is uit geweest, om enkele middelen te vinden „waarmede men veel konde beoogen. Reeds vroeg hadden diegenen groote waarde, die eenvoudig waren zamen te {tellen of te verkrijgen, die gemak- kelijk aanwendbaar en van uitgebreide toepasfing wa- ren. Doch niet altijd heeft men deze eenvoudigheid . bevorderd; voornamelijk, naar ons inzien, daaruit voortvloeijende , omdat niet iedereen, hetzelfde denk- beeld van eenvoudig had, Het ware eenvoudige ken- nen ook flechts weinigen , en onder degenen, die hiervan eene goede voorftelling hebben, ontbrak het velen aan den, praktifchen zin, het dag: gelijkfche leven van de bij hen bekende eenvoudigheid deelgenoot te maken, De ge- | PR nces- A, neeskunde vooral heeft deze waarheid te betreuren, Hierin is men zelf minder vereenvoudigd, hoewel de rijen der ‘ontlede zelf(tandigheden oppervlakkig zou- den doen opmaken, dat men thans in de geneeskunde zoo eenvoudig mogelijk konde zijn. Uit dit zelden zuiver begrip van eenvoudigheid, veel „meer, dan uit de masfa der ziekten „, gelooven wij het heir genees- middelen te moeten afleiden,‘ hetwelk geheele boek- deelen opvult en onze Apotheken met voortbreng- felen van fterke en zwakke, ligte en zware, ge= kleurde en ongekleurde „ vaste en vloeibare zelfftan- digheden , met voortbrengfelen uit alle oorden der wereld , in groote menigte aangebragt , doet opproppen. Men huivert voor het denkbeeld. van ziek te wor- den, als men deze groote vergadering van flesfchen en potten aanfchouwt; veel meer nog, als men da- gelijks tusfchen zieken verkeert en als het ware onder hen leeft. Intusfchen gaat men fteeds voort deze menigte uit te breiden , zoodat het weldra dus gefchapen zal zijn , dat één huis voor eene Apotheek te klein zal wezen , dat één mensch te veel omvattende kennis zal moeten hebben om artfenijbereidkundige te zijn. En wat moet er dan van de arme zieken worden ! Onder deze zich verdringende voortbrengfelen der nieuwere geneeskunde zijn echter, zoo als onder iedere groote menigte van wat het ook zijn moge, ook nuttige zelfftandigheden: middelen , die waarlijk gewenscht zijn, en die den naam van eenvoudig in den volften zin des woords verdienen. Zij zijn te dikwijls opgenoemd om ze hier weder aan te geven. Men ftelt deze dan ook vrij algemeen, altijd, zoo B: als alt als in alles, enkele uitgefloten, óp den voorgrond, en er is’ dikwijls weinig tijds noodig, om dezelve , oogenfchijnlijk voor altijd, onder de vern hulpmidde- Jen-te zien opgenomen. Iedereen, die met hetgeen er in het wetenfchap- pelijke der natuurkundige wetenfchappen van onze dagen gedaan wordt, een weinig bekend is, denkt hieraan de CAlorurtta; en wij aarzelen dan ook niet om. te zeggen, dat zoo ooît eeriig middel op onderfcheiding aanfpraak heeft kunnen maken, het voorzeker deze Chloriüùreta zijn en zullen blijven. Doch wij moeten het ook zeggen, zelden was er eene zelfftandigheid , tot welker onderzoek ziclì zos {poe- dig en zoo ijverig, zn jen en voortreffelijke mannen verledigden, … Ee | Aan LABARRAQUE komt de eer toe (eas Chlorureta in hare innerlijke waatde te hebben leeren kennen. Niet, dat hij dezelve ontdekte „of het eerst zamen- ftelde, niet, dat hij het beginfel , - waarop hare wer= king: fteunt het eerst verklaarde: dit alles was voor hem gedaan en tot eene groote mate van volkomen- heid. gebragt. Maar, hetgeen men zelden ziet, de vroegere uitmuntende ontdekking van het CAlorium en de aanwending van dit voortreffelijk: middel , zoo wel in geneeskunde, als tot huishoudelijk gebruik , door velen onderzocht en bijna altijd geftaafd en uit- gebreid, liet eene gaping over, die vele jaren , na het ontdekken der voortreffelijkfte derzelver eigenfchap- pen, gevuld wordt en thans weinig meer te wen- fchen overlaat. Het. ChAlorium als gas tot berookin- gen, en in het algemeen ter zuivering gebezigd, was te vlugtig, te ongeftadig , en hierdoor te onzeker. 8 A 5 Door C 10 ) Door LABARRAQUE vooramclijk. wordt hetzelve aan fterkere kluisters gelegd, en-ziedaar-het vermogendfte middel ontftaan, hetwelk,de omftandigheden , waarin het Chlorium werd aangewend, vorderen kunnen, Voor een „groot gedeelte heeft de „ voor. ruim een jaar insons Vaderland geheerscht hebbende ziekte ; tot het naarftig onderzoek van deze zelfltandigheden van onze Nederlandfchegeleerden „ aanleiding gegeven. „Te Groningen werdenzij dadelijk aangewend „en--in dien tijd bleef men’ niet in gebreke. dezelve te vers vaardigen, in het groot «daar te ftellen „en, naauw- keurig. te onderzoeken, … Te -dier tijd las men dan ook in onze tijdfchriften de uitkomften van het onder- zoek van onze, geleerden, “Fhans zien uitgebreidere vruchten van twee onzer Scheikundigen- over dit onderwerp. het licht.  Waren wij niet geheel en al overtuigd, dat een eerstbeginnende in, wetenfchappen het regt niet heeft om goedkeuring te geven, wij zouden voorzeker niet kunnen nalaten , den onvermoeiden ijver van den voor- treffelijken Groninger Hoogleeraar s, STRATINGH, E;Z, aan. onze. Lândgenooten, uit deze nieuwe, vruchten van zijnen arbeid-wederom blijkbaar, bekend te ma- ken; wij zouden insgelijks den heer vAN DER BOON MrscH van Leyden, aan het publiek moeten doen kennen , als nuttige bijdragen tot de kennis der CA/o- rurcta te hebben geleverd. Doch , doordrongen van de waarheid „ dat alleen de bijzondere denkwijze van beproefde mannen eenige waarde heeft, onthouden wij ons hiervan geheel en al. Wij zullen ons ook altijd hiervan trachten te onthouden. …Intusfchen wenfchen wij iets bij te dragen tot het doel, hetwelk ge EE a, gemelde heeren met hunne gefchriften hebben gehad, en zullen daarom te dezer plaâtfe eene korte fchers wan de ‘hierboven aangekondigde ftukken mededelen, om’ alzoo derzelver waarde min of meer te doen uit-_ komen. “Wij vangen aan met het fluk van den heet VAN DER- BOON MESCH. Hetzelve bevat eene ver- taling van het flukje van LABARRAQUE , Over liet ge- bruik van het Chlorwretum sodae en Chloruretum calcis, waar achter aanmerkingen van den heer vAN DER BOON MESCH gevoegd zijn, over -de bereiding , zamenftelling , eigenfchappen en gebruik dezer zelf. ffandigheden. Uit de vertaling Jeeren wij, dat LA- BARRAQUE eerst toen met ‘zijne uitvinding voor het publiek is opgetreden, toen een groot aahtal daad- zaken, door verfchillende mannen bevestigd „konden bekend gemaakt worden. Het ware te wenfchen , dat dit algemeen werd nagevolgd, inzonderheid in het aanbevelen van zelfftandigheden tot het een ‘of ander gebruik , waar men door tijdverlies, veel verloren kan hebben, hoedanig het dikwijls in de geneeskun? de het geval is. Deze daadzaken worden dan in dit ftukje opgegeven, en met inftructiën van ‘hoogere autoriteiten, omtrent bet gebtuik, of oordeelvellin- gen van geleerde genootfchappen, over de nuttigheid van de Chlorureta geftaafd, Het is te bejammeren, dat LABARRAQUE dit een en ander met zoo weinig ôrde heeft ter nedergefteld. Doch dit doet weinig ter zake. De daadzaken zijn afdoende en pleiten vol- komen voor het zuiverend vermogen dezer Chloru= recta in bijna alle gevallen, waar: rottende of ‘tot rot- Üng neigende zelfftandigheden nadeel kunnen aan brengen. | erinnern dE Van C re ) ‚VAN DER BOON MESCH fpreekt in zijne aanteekenin- gen op dit ftukje, vooreerst over de zuiverheiden hoe- veelheid: der ftoffen, die men tot ontwikkeling van het Chlorium gebruikt. De-beste verhouding der ver- fchillende , hiertoe benoodigde zelfftandigheden geeft hij op deze te zijn: 1. d, keukenzout , 1. d, bruine flcen, 2. d, geconcentreerd zwavelzuur, en 2. d, water. In de tweede plaats wordt hier over de ver- bindingen van het CAlorium met de zuurftof gehan- deld, vervolgens over de bereiding van het Chloru- relum calcis en fodae en over de zamenftelling dezer Chlorureta, V.D. BOON MEsCH houdt met BERZELIUS deze Chlorureta voor Chlorites (Chlorigzure zouten), en geeft vele redenen hiervoor op, die verdienen ge- lezen en gekend te worden :- zij hebben ons tot zijn gevoelen overgehaald , en hoewel de zaak nietals ge= heel beflist kan aangemerkt worden , hetwelk ook niet dan uiterst moeijelijk te bereiken zal zijn, zoo is er alle reden. voor, de CAlorureta als zeer waarfchijnlijk voor Chlorites te verklaren. In de vijfde plaats vin- den wijiets over de eigenfchappen der ligchamen „ die V. D. BOON MESCH, om verwarring voor te komen, Chlorureta blijft noemen, aangeteekend; hij preekt hier vooral over de ontleding dezer zelfftandigheden door koolftofzuur , door den Hoogleeraar VAN DER BOON MescH het eerst door proeven aangetoond , en over het ontkleurend vermogen van indigo, in zwavelzuur opge= lost. Eindelijk fpreekt hij over het gebruik dezer Chlorureta (Chlorites), en voegt alzoo eenige merk. waardige daadzaken, omtrent. het nut, hetwelk het gebruik dezer zelfftandigheden opleveren, bij die , in het (tukje van LABARRAQUE vermeld; hieronder vindt ‘ men > Chen ND men ten flotte de ondervinding van onze Vaderland- fche geleerden, omtrent deze ftoffen , die allezins doet blijken, hoe veel goeds er ons in het vervolg van dezelve te wachten ftaat. Deze korte {chets van het ftuk van v. D. BOON MESCH, zij genoegzaam , om onze lezers met den inhoud van hetzelve min of meer bekend te maken, en die be- langftelling voor hetzelve op te wekken » welke het naar ons oordeel verdient, — Wij gaan over tot de befchouwing van het werk van. Prof, STRATINGH hetwelk van grooteren omvang is, en dus ons een weinig langer moet bezig houden, De heer sTraTINcH, in de algemeene ramp, die Groningen trof. door ecne ongefteldheid declende, kon zich, ten tijde der aldaar heerfchende ziekte, met de bereiding „der insgelijks daar gewenschte Chlorureta niet bezig houden. Hij fchreef daarom AAN LABARRAQUE om voor (tadskosten eene. hoeveel- heid Chlorureta naar Groningen over. te zenden, „Het zoude bijna niet mogelijk zijn (zegt STRATINGH „in zijne Voorrede) om op eene verpligtender en »dienstvaardiger wijze te handelen, dan door den „heer LABARRAQUE daarop in dezen gehandeld is 5 „daar hij ons niet alleen terftond een beleefd ant- » woord , onder toezending van eenige flukken, tot „dit onderwerp betrekkelijk , heeft doen toekomen 3 „maar ook bovendien eene aànzienlijke hoeveelheid „van de in zijne fabrijk vervaardigde Chlorineskalk „en Soda aan de flad heeft verzonden en ten ge= » fchenke aangeboden; welk edelmoedig aanbod de „Regering in de gegevene omftandigheden niet heeft „Willen van de hand wijzen; terwijl zij, doordrone bel sen CJ „gen van deze edelmoedige handelwijze, mij belast „heeft, om in dezen de tolk van hunne dankbare „gevoelens te mogen zijn.” Dit moet ieder Neder- lander aangenaam zijn te vernemen „ en wij deelen het daarom: nog “eens mede, — Bij zijne herftelling was Prof, STRATINGH , zoo als iedereen dit van hem kon verwachten, bedacht deze middelen , die toen in Groningen met vrucht gebruikt werden, zelve te bereiden. „Aan het hoofd eener kommisfie, op zijn verzoek aangefteld , had’ hij dan ook het groote ge. noegen mogen fmaken, den grooten nood der ine woners toen mede te lenigen, en al ras eené aan- zienlijke hoeveelheid dezer Chlorine bereidingen daar te ftcllen, die met gunftig gevolg aangewend, en fteeds meer en meer als hoogst nuttig blijkbaar werden. „Dit is de aanleiding van het uitgewerkte ftuk van den heer STRATINGH geweest, en, zoo als hij- ge- woon is te doen, heeft hij deze veel omvattende be- fchrijving der Chlorine-bereidingen in het algemeen gegeven, die zich. niet alleen uitftrekt tot de wijze. van zamenttelling en daarftelling dezer middelen, in. het groot, maar. ook de heilzame uitwerkfelen der- zelve in een huishoudkundig en geneeskundig opzigt befchouwt. Wanneer wij flechts den inhoud van het werk van. den heer sTRATINGH wilden opgeven, zouden wij reeds ééne ruimte van twintig bladzijden noodig hebbens’““Het doet ons leed, dat ons beftek dit niet gedoogt, Wij kunnen, om den rijkdom van zaken, alleen flechts den hoofdinhoud opgeven. -Het eerfte hoofdftuk handelt over de Ge/chiedenis der Chlorine verbindingen. Hier krijgen wij eerst eene GA gene gefehiedenis van het Chlorium ‘zelve, daarra van de vloeibare verbindingen’ des Chloriums met pot- asch,fodaen kalk , van den droogen Chlorine-kalk, een onderzoek van de zamenftelling der Chlorine«verbin- dingen, en de aanwending derzelve als luchtzuive- rend, ontfmettend en rottingwerend middel, de ge- fchiedenis hiervan „toepasfing van dezelve, vooral op de bleekkunst, enz, en eindelijk wordt het plan der verdere behandeling voor het onderwerp opgegeven. * Het tweede hoofdftuk behelst de bereiding der Chlo- rine- verbindingen. Hier vindt men: vooreerst de berei- ding van vloeibaar Chlorium en vloeibaren Chlorine= ‚kalk , van anderen befchreven en getoetst „ en daarbij die. van den Hoogleeraar zelve gevoegd, waarin men de voordeelen, die men hiermede verkrijgt, handtaste- lijk zal vinden. Deze befchrijving is uitvoerig en met platen opgehelderd, die voor niet meer dan proes ven te ‘houden zijn eener pas opgerigte fteendrukkerij van OOMKENS. Wij mogen echter niet ontveinzen , dat zij het werk niet verfieren. Intusfchen ontbreekt er niets aan de duidelijkheid, en men heeft dus alle reden dezelve op prijs te ftellen. — De tweede af- deeling geeft de bereiding van de Chlorine-Soda op, de derde van den droogen Chlorine-kalk , ‘terwijl de vierde de hoeveelheden der te bezigen ftoffen voor deze bereidingen leert kennen. Dit alles is wederom zoo ingerigt, dat vooreerst de bevindingen vari,ande- ren met aanteekeningen worden opgegeven, daarná de, op grond van ondervinding van den Schrijver, woor de beste te houden wijze, door hem zelven in het werk gefteld, wordt befchreven. Vooral wordt deze bereiding fabrijkmatig ontvouwd 3 omdat toch dezelve in w Cas 3 in groote hoeveelheden verbruikt worden, en het er dus op aankomt, om met de minfte hoeveelheid van ftoffen , de grootfte hoeveelheid deugdzame Chlo- rium-bereidingen daar te ftellen, Ieder een die het onderfcheid kent, hetwelk er beftaat tusfchen alge= meene en toegepaste weten{chappen, zal de noodza- kelijkheid, hiervan gevoelen, en zich alzoo bij zulk eene behandeling van dit onderwerp verblijden , dat voornamelijk de op geld ziende beoefenaars van gee deelten der fcheikunde, de fabrikeurs, hierin eene handleiding. en vraagbaak tevens zullen Verrgen hebben. In het derde hoofdftuk worden daartoe de zamenffcla ling en beflanddeelen van de Chlorineeverbindingen , en onderzoek van dezelve op haar gehalte van Chlo- rium opgegeven. In dit hoofdftuk handelt de eerfte afdeeling over het fcheikundig onderzoek der Chlo- rinesverbindingen , dus over die met waterftof , zuur- ftof, kalk. In de tweede afdeeling wordt bepaaldelijk over Chlorium gehalte gefproken, naar aanleiding van DALTON, THOMSON, URE, GAY-LUSSAC , met eene. befchrijving van deszelfs CAlorometer, HOUTON- LABILLARDIÈRE , PAYEN ; MORIN , terwijl hier we- der telkens een onderzoek dezer verfchillende wijze wordt in het werk gefteld. Na dus de Chlorinesbereidingen te hebben leeren kennen , en de wijze van bereiding te hebben opge- geven , handelt het vierde hoofdftuk over de aanwen- ding. der Chlorine-verbindingen in geneeskundige betrekking, Vooreerst wordt hier gefproken over de aanwending derzelve tot zuivering en ontfmetting van bedorvene lucht, Dit onderwerp, als dadelijk aan- wij - a ed (C 7 }) wijzende hoe veelvermogend deze middelen” zich reeds meermalen vroeger hebben getoond „ bevat ver. der eenige waarnemingen van beproefde geneesheeren omtrent de aanwending dezer middelen , bij gelegen» heid der ziekte te Groningen , en wel van de Hoog- leeraren S. E‚ STRATINGH En HENDRIKSZ ‚ van de Ge- neesheeren OUDEMAN , TELLEGEN ;. BAART DE LA FAILLE , HUBER , van den {chrijver zelven en van an- deren. «De tweede afdeeling bevat de aanwending der chlorine-verbindingen tot zuivering van. befmette en ftinkende plaatfen, zoo wel door anderen „ alsdoor STRATINGH . zelven bewerkftelligd. De derde afdee, ling: behelst de aaanwending der chlorine-verbindingen tot wegneming van den ftank van” rottende’ voorwer- pen, en tot bewaring van dezelve voor verder bee derf, alwaar inzonderheid over het behandelen van lijken met deze ftoffen gefproken wordt. Daarna lee- ren wij de chlorine- bereidingen als gencees- en heel- middelen kennen , insgelijks door waarnemingen wan Nederlandfche- geleerden ' geftaafd. Eindelijk wordt onshier de wijze van: werking der chlorine-verbin- dingenYals ont{mettende of lachtzuiverende middelen opgegeven , waar voornamelijk het vroeger tin de Korst= en Letterbode: behandelde van” de heeren STIPRIAAN LUÏsCIUs „He C. Ve. D. BOON MESCH €en BEETS s OVCr de Guytonfche berookingen, en de betrekkelijke deug- den van deze berookingen ten opzigte der chlorine verbindingen wordt opgegeven , benevens eigene waar- „nemingen en proeven over de werking van: de clorine- verbindingen, na alvorens die van GAULTIER DE CLAUBRY, DARCET en de gevoelens van vauQveLIN , BOULLAy @n VAN MONs hierover medegedeeld te hebben. BIJDRAGEN , D. III, s, «. B Het C 18 ) Het vijfde of laatfte hoofdftuk behelst. de -anwens ding der chlorine-bereidingen in huishoudkundige en andere toegepaste betrekkingen. Vooreerst wordt hier over de bleeking gehandeld, en gefchiedkundig deze bewerking door middel van chlorine= en chlorium» verbindingen. opgegeven ‚ met bijvoeging. van proeven van den „heer-sTRATINGH met de heeren: vaN ROS» SEM- Of ‚VAN SWINDEREN 9 over het,ontkJeuren van was, gomlak „ gewone hars „ fuiker, ftijffel en. {pons genomen. In de laatfte afdeeling worden nog eenige an- dere aanwendingen der chlorine-verbindingen ontvouwd: als tot zuivering van ftinkenden wijngeest , ter bereiding van. chlorinesaethers „ - tot-daarftelling- van zuiver chlo- rium „cementering van gaud en zilver met chlorine:kalk, Dit is dan de voorname inhoud-van «het boek van den heer STRATINGH, Het valt moeijclijk. eene bee fchouwing van zulk een veel. omvattend werk te ge- ven, en wij hebben ons dus voornamelijk bij eene hoofdzakelijke inhoudsopgave van. hetzelve willen bepalen. Wij zijn den. heer sTRATINGH voor do toezending van hetzelve verpligt„ «en hebben daarom ons gehaast onze lezers met hetzelve. min of meer bekend te maken „ die inde. noodzaaklijkheid zullen zijn het werk zelve te lezen, wil men met den fchat van kennisen wetenfchap van den. fchrijver in dezen regt goed bekend worden. Het ware te wenfchen, dat de heer srrATINGH van dit werk eene Franfche en Duitfche vertaling liet bezorgen, opdat hetzelve zoo veel mogelijk bekend. worde. Onze taal toch wordt elders zelden. gelezen , en vooral niet onder diegenen, die-dit werk tot} leerboek in hunne fa- brijken of werkptaatfen zullen noodig hebben. Gad Ms Cam: Over eenen zoogenaamden zwavelregen, în; Mei 1826, in Vriesland gevallen, door den Heer CLAAS MULDER; Moogleeraar in de kruid=, Jchei- en artfenijmengkunde te Franeker; cor= responderend lid van het-Genootfchap te, Bas tavia enz. Te Amflerdam, bij. L. van Es 1827. Mn “is/ den: Hoogleeraar MULDER inderdaad dank verfchuldigd ; «dat hij zich de moeite heeft gegeven, om alle berigten te verzamelen van een bijzonder luchtverfchijnfel , in Mei 1826 op verfcheidene plaat- fen in Pricsland waargenomen. Het beftond uit eenen geelgekleurden, of zoogenaamden zwavelregen , hoedanig verfchijnfel hier te lande zeldzaam is, of zoo. het, gelijk waarfchijnlijk is; reeds vroeger in ons Vaderland was waargenomen, dan ten minfte niet naauwkeurig genoeg door onze voorvaderen onder- zocht is; zoodat men. zich mag-verheugen, dat de gefchiedenis van dezen regen ons ‘door den Hoog- leeraar MULDER is bewaard gebleven. it De berigten van onderfcheidere kanten ingekomen, ‚bepaaldelijk van Heerenveen, Bolsward en Workum , en vooral een uitvoerig fcheikundig onderzoek van den fchrijver , geven aan het vermoeden grond, dat deze regen, die menigeen buiten noodzaak in angst heeft gebragt , ontftaan zal zijn, uit het fuifmeel (pollen) van een of meer gewasfen, doot den wind of door hoozen opgenomen en daarna met den regen. weder neder gevallen. Dat dit ftuifmeel zich zeer ver door den wind moet hebben verfpreid , blijkt daaruit, dat B 2 het C 20 ) het ook onder anderen op het-eiland ZFexe/ is waar- genomen, offchoon men aldaar niet met waarfchijn- lijkheid eenige plantfoort zoude kunnen aäntoonen, die eene ‘genoegzame hoeveelheid ftuìfméel zoude hebben kunnen verfchaffen. — Ook ìn andere landen heeft men zoodanige regens, van ftuifmeel herkom- ftig, in verfcheidene ftreken , waargenomen , waarvan de fchrijver ons in dit ftuk talrijke voorbeelden mede- deelt. „De fchrijver- heeft het-gele ftof , hetwelk met deà regen. was nedergedaald „ ook microscopisch onder- zocht, doch niet ftellig kunnen bepalen, van welke foort-van planten het herkomftig was, daar de juiste gedaante hem niet in. allen-opzigte duidelijk was. De reden, hiervan «is waarfchijnlijk deze, dat de ftuif meelkorreltjes van onderfcheidene gewasfen in het water. openfpringen —en doorgaans van gedaante ver- anderen ; -gelijk „dit _door meer. dan. eenen waarnemer is opgemerkt, „Op: bl 12 merkt de fehrijver vaan, dat -de heer THIJSSEN in -zijne verhandeling avér de-vorming van den mist in deze Bijdragen ,D. II, bl. 209 ; bloedre- gens en zwavelregens voor eenerlei fchijnt te hou- den, « Het is mogelijk, dat de kortheid vande zin- fnede aldaar eenige moeijelijkheid geeft, doch ik heb uit de aangehaalde plaats begrepen, dat de Heer THIJSSEN beide verfchijnfels alleen in zoo verre voor eenerlei houdt, als zij beide als woorteekenen van onheil in de oogen van het achet volk dooie gingen. Altoos veel belang in de natuurlijke gefchiedenis van ons Vaderland (tellende, heb ik dit geheele ftuk- Cver 1 ftukje met-groot genoegen en veel nut voor mij zel ven gelezen , „en kan ten flotte de wensch niet on- derdrakken, dat elkeen van de gelegenheid tot on- derzoek „ die hem ten dienst ftaat, altoos zulk een gebruik maakte als de fchrijver van dit werkje, Wij zouden dan niet nog zoo vele ftukken , tot de reste kennis van den natuurlijken toeftand onzes Vaderlands noodzakelijk , tot nu toe, geheel en al misfen. V. He Iets voor landbouwers, over Aet zaaijen van kool: zaad en andere: veldgewasfen op rijen, met de afbeeldingen van werktuigen, welke hiertoe in de provinciën Groningen en Vriesland worden ge- bruikt ; door Dr. A. NUMAN, Directeur van > Ri ijks Veeartfenijfchool , Hoogleeraar aan dee zelve, en Scerctaris der Commisfie van Land- bouw in de provincie Utrecht enz, , enz. Gro- ningen bij R. J. Schierbeek 1827, 63 bladz, in gr. 8°, He is voor den iijverigen beoefenaar der netuur. kundige wetenfchappen niet voldoende, om deze we. tenfchappen. zelve grondig te kennen ‚ maar hij ver. langt ook natuurlijk de zu?tige toepasfingen derzelve op het dagelijksch leven en op onderfcheidene prak- tifche bedrijven te weten te komen. Deze toepasfin- gen, toch mogen voor het ware doel en eindoogmerk van de beoefening dier wetenfchappen gehouden wor-. den, en het is hierom, > dat wij reeds bij den aan- B-3 varg C ma j} vang van dit tijdfchrift ons woorgefteld hadden, om, bij de behandeling der natuurkundige wetenfchappen zelve; bijzonder ook aán ftukken, betreffende de fabrijkkunde, artfenijmengkunde, landhuishoudkunde, en andere vakken van toegepaste wetenfchap, eene plaats in te ruimen. Eene korte befchouwing der- halve van dit werk van den Hoogleeraar NuMAN , hetwelk een belangrijk punt van vaderlandfchen land- bouw behandelt, kan dan ook hier niet als overbo- dig befchouwd worden, Men weet, dat de onderfcheidene veldvruchten in onze noordelijke gewesten in het algemeen uit de hand óver het veld gezaaid worden, doch Groningen en een gedeelte van Vriesland maken hierop eene aanmerkelijke uitzondering (*). In het noordweste- lijk gedeelte, vooral van de provincie Groningen is het in de laatfte jaren in gebruik gekomen, om het winterkoolzaad uit te zaaijen op rijen, op eenen af- ftand van 26—er oude duimen van elkander, gelijk ons de Hoogleeraar NUMAN in dit werkje berigt. Dit zaaijen van koolzaad op rijen is overigens nog hier te lande zeldzaam , daar zelfs in ‘de Groninger veenkoloniën , waar de zomergewasfen, als: haver, boekweit , zomergarst, boonen, aardappelen, vogel tjes- of kanariezaad, en zelfs het zomerkoolzaad op rijen verbouwd worden , de wintervruchten , als rogge en winterkoolzaad , gewoonlijk uit de hand over het veld. gezaaid worden. Het (*) In Gelderland is er ook hier en daar een enkel landbouwer, die op rijen bouwt; doch het behoort daar niiet tot de gewone wijze van bouwen. (23 }) Het zaaijen: op. rijen gefchiedt door middel van ‘rol ronde, op eene fpil ronddraaijende , met „gaten ‘door- boorde blikken trommels , waarvan -het eerfté denke beeld welligt. te zoeken is in diergelijke » zaaitrom=! mels., reeds ‘voor. eenen geruimen tijd in -Zriesland: bij, de cichorciteelt in ‚zwang, „De befchrijving der thans gebruikelijke koolzaadtrommels maakt. een groot gedeelte van dit werk uit, De fchrijver meent, dat men dezelve, zoude kunnen verbeteren, door 1osfe wanden of ringen van,blik rondom een blijvend ge= raamte van eene, trommel te {laan , ten einde:, door het verwisfelen dezer wanden „ dezelfde. tromméls voor- het zaaijen. op rijen ook van’ andere- gewasfen als granen enz. te doen verftrekken. Dit alles wordt opgehelderd. door twee fteendrukplaten , welke. minder gelukkig zijn. geflaagd , doch waarbij ter verfchoos ning dient, -dat- zij cene der eerfte voortbrengfes len zijn der lithographifche. inrigting, van. den Heer OOMKENS te Groaniiigen ‚ zoodat men hoop mag voe den, dat. deze, bij meerdere ogfenings verbeterd zullen kunnen worden. : In, het begin waren alle deze trommels enkelvou» dig „ zoodat de, zaaijer bij zijnen arbeid eene trommel aan cenen {tok onder zijnen arm moest nemen, „doch in het jaar 1814 en 1815 kwam de Hoogleeraar urr- KENS- op het: denkbeeld „om meerdere derzelve aan eenen gemeenfchappelijken.ftok. te verbinden, en al- dus eenen geheelen. akker , met. éénen werkman aan elke zijde van den ftok , op eens te bezaaijen (bl. 19) De gehoopte goede uitflag van deze inrigting verwe- zenlijkte zich, en thans zijn de. zamengeftelde -zaai- trommels verreweg algemeener ‚in gebruik, dan de B 4 en- (4) enkelvoudige. Elke trommel rust op het land door middel van eene fchijf, waarvan in het werk wel de middellijn , maar niet de dikte of breedte van den kant der fchijf wordt opgegeven. Dit laatfte maákt echter, naar mijn inzien, eenig verfchil in de behan- deling. Op het kabinet van werktuigen voor den landbouw aan de Hoogefchool te Groningen zijn deze fchijven der koolzaadtrommels van onderfcheïden’ aard ; in de oudfte, of die van de eerfte uitvinding, zijn zij van blik en geheel fcherp op den kant, in de latere zijn zij van ligt hout met blikken rand, en hebben eene breedte van ruim 1 Nederlandfchen duim , waardoor zij minder diep in den grond moeten inzak- ken, en dus voor het gebruik gefchikter zijn. Deze laatfte trommel, welke mij de heer j. rikEMA , theol. ftud. alhier, uit het Edidebo haacht bezorgd heeft, verfchilt ook van de gewone, door eenen dubbelen fteel, welke met beide handen gehouden wordt „ het- geen zeker, indien men eene enkelvoudige zaaitrom- mel wil bezigen , gemakkelijker fchijnt, dan dat men het werktuig onder den arm moet nemen. In een’ za- mengeftelden koolzaadzaaijer , welke onlangs in” het kabinet is gekomen, zijn de fchijven van blik , maar met eenigzins omgeflagen’ rand, waardoor zij minder diep zakken. Voor het overige beveelt zich het bee fchreven werktuig ook door eenvoudigheid en on- kostbaarheid , twee voorname vereischten van werk- tuigen in den landbouw aan „ daar eene enkele trom- mel op f 2.50 cents, eene zamengeftelde met vijf trommels op niet meer dan f'13 te ftaan komt (bl. er). De bewerking van den grond voor de rij-zaaijing is dezelfde, als voor het zaaijen uit de hand, Ook ver= DE a AD verfchilt de hoeveelheid wan het t& gebruiken. zaaizaad niet {bl 35). Meer verfchilt de bearbeiding , radat het koolzaad is uitgekomen „daar men- met de aldaar gebruikelijke voetploeg, doch eenigzins ligter van maakfel ;, eens ín den herfst en twee- of drie-malen in het “voorjaar tusfchen -de. rijen ploegt , om. den akker van onkruid te zuiveren en de aarde tevens te- gen. den wortel der planten een weinig op te hoo- gen, waartoe men natuurlijk eens naar de eene zijde en eens weer terug moet ploegen, om de rijen aan elke zijde aan te hoogen. Zoude men tot het bou wen “tusfchen- dezé rijen niet met vrucht eene aan= aardploeg kunnen bezigen, welke namelijk aan elke zijde een rister of ftrijkbord heeft, en dus, door een paard tusfchen de rijen voortgetrokken zijnde, den grond aan weerszijden te gelijk tegen de planten aanhoogt? (*) De voordeelen van deze nieuwe wijze van land- bouw beftaat , voornamelijk ‘hierin , dat het koolzaad daarbij op minder zuivere akkers kan. verbouwd wor» den, en vooral dat de grond door de geftadige om- werking en blootftelling aan de lucht voor een op- volgende vrucht veel gefchikter wordt. De plant wordt wel fterker van gewas, doch velen -meenen dat het-zaad zelve minder deugdzaam is, uit‘ hoofde dat het, bij meerder nagroei en grooter aantal zij- hase © Dit verlag reeds gefteld hebbende , las ik tot mijn groot genoegen in den Vriend des Vaderlands I. D. „bl. 895 (Nov. 1827) dat de Heer j. w. SERRURIER te ’s Heeren- bere, in Gelderland, dezen ploeg met dubbele risters bij het op En gezaaide- koolzaad reeds gebruikt, B 5 C 26 ) fcheuten, ongelijker. rijp wordt (bl, 4644), Hoe het zij, de voordeelen fchijnen naar de ondervinding der landlieden , hierbij de nadeelen te overtreffen 3 daar de rijenteelt van bet, koolzaad in de provincie Groningen hoe langer hoe algemeener wordt, Op bl. 14 en 15 meldt de fchrijver te regt, dat het koolzaad hier en daar in de provincie Groningen door witplanting verbouwd wordt , door namelijk „de reeds aanwasfende. planten door eene fpade. of eenen fcherpen: ftok in den grond te brengen, In de zane dige gronden van de Meijerij van den Bosch, boven Eindhoven , zag ik de koolzaadplanten in de maand September achter den ploeg aan door jongens in de vore, leggen en met de volgende vurg- door den ploeg bedekken „ tot welke bedekking de aldaar gebruikes lijke, Brabandfche ploeg bijzonder nuttig is. Ten flotte geeft de heer NUMAN eene befchrijving; en afbeelding ‘wan. een. werktuig om boonen op rijen te. zaaijen ; hetwelk ook. voor erwten gemakkelijk kan ingerigt worden „en op beiderlei- wijzen in de verzae meling van werktuigen voor den landbouw te Gron ningen voorhanden is. Dit werktuig, hoe doelmatig ook en onkostbaar- (‚f 14) „ is echter nog weinig in gebruik, vom dat ‘het zaaijen. van-boonen op rijen in de provincie Groningen minder algemeen is, behalve in het Oldampt en de Veenkoloniën, waar men ech- ter dit werktuig niet gebruikt. Deze opgave van de voornaamfte in dit gefchrift voorhandene zaken zij genóegzaam „ om onze lezers eenigzins met deszclfs algemeenen inhoud bekend te maken, Bij nadere befchouwing zal men nog meerdere wetenswaardige. zaken in hetzelve aantreffen , welke de C 27° ) de lezing van hetzelve voor elken werkdadigen land- bouwer van groot gewigt maken. Mogten wij ras op gelijke wijze ook met andere bijzonderheden ‘van on- zen vaderlandfchen landbouw bekend gemaakt worden. Ve He mm Ne Anatomie comparde du. Jysteme dentaire, chez les principaux animaux par L. T. E. M. ROUS- SEAU, Paris 1827. Livr. T—IV in quarto, Banse met de zorg over eene anatomifche verzame- ling, welke in rijkdom hare wedergade in Europa niet heeft, en in verband (taande met eenen geleerde, die de tanden tot vornamengrondflag zijner fystematifche verdeeling genomen heeft, werd de Heer Rousseau als van zelve genoodzaakt, deze werktuigen op eene meer bijzondere wijze te beftuderen. Hij deelt de vruchten zijner nafporingen , in het onderhavige werk „ aan het publiek mede. De vier eerfte afleveringen van. hetzelve kwamen mij onlangs ter hand, en daar men in buitenlandfche tijdfchriften , vooral in de Franfche nog al hoog van dit werk opgegeven heeft, kwam het mij niet ongepast voor , onze lezers er mede bekend te maken. Het vangt met eene befchrijving der kaken en der fpieren, welke dezelve bewegen, van den mensch aan. Hierop volgen eene befchouwing van het tand- vleesch, en de verklaring van de wijze, waarop de tanden zich ontwikkelen , waarin, zoo als van zelve fpreekt, de tandwisfeling behandeld wordt; waarbij __dan (28, ) dan ook de zenuwen en bloedvaten der tanden bee fchreven worden, De tanden van den mensch aldus befchouwd zijnde, wordt ook aan die van den Ourang- outang » Pongo, Mandrill, Hond, Kat, Konijn, Oryeteropus ‚ Ornithorhynchus, Elefant, enz. cene plaats vergund, Wat de heer Rousseau met dit werk voorgehad heeft, is moeijelijk te begrijpen , en ook is het niet wel overeen te brengen , met de zucht, anders aan de Franfchen: zoo eigen, van iets nieuws te doen. In hetzelve is immers, zoo als ik. geloof , niets nieuws 3 de befchrijving van de fpieren van het aangezigt, van de bloedvaten en zenuwen zijn in vele anatomies fche handboeken en plaatwerken, even goed te vin- den; over de tanden van den mensch heeft Fox, zonder van anderen te gewagen, ons een uitvoerig werk geleverd (*) ; en wat de dieren aangaat, was het= geen F. CUVIER ; hierover in een afzonderlijk werk (}) en G. CUVIER in zijne onwaardeerbare Recherches sur les osfemens:fosfiles geleverd heeft, voldoende; de Heer Rousseau fchijnt dit laatfte zelf gevoeld te hebben, vermits hij ons, over de tandvorming van den Z/efant, vijf en twintig pagina’s letterlijk van CUVIER nagefchreven , fchenkt, Vieren twintig pla- ten zijn bij de eerfte livraifons gevoegd ; waarvan de uitvoering mij zeer matig voorkwam. Het oordeel over devolgende Zyraifons fchort. ik Op» (*) Fox, zhe natural history of ve human teeth. Lon- don 1fo3. CI) F. CUVIER, des dents des mammifèdres _confidérés cumme caractères zoölogignes. P.ris 1825. C 29 ) op, tot’ dat ik ze zal gezien hiebbens’ zoo dezelve echter niet belangrijker dan de- vorige zijn, heeft de Heer Rousseau een werk geleverd, dat zeer wel had kunnen gemist worden. ‘We Ve ei | Het geflacht der Muizen door LINNArus opgefteld;, volgens den tegenwoordigen toeffand der weteri- fihap; in familiën, geflachten-en foorten. ver- deeld, door A. BRANTS met eene plaat, Bak lijn 1827, | D. heer. BRANTS , „eenigen tijd in de fraaije Bere dijnfche mufea -doorgebragt. „hebbende „ heeft zich dezen ten nutte gemaakt, om het nog zoo verwarde geflacht der Muizen, aan een nader onderzoek te onderwerpen ;- deze arbeid „ eerst’ flechts tot eigene oefening ondernomen, ‘kreeg allengs zulk eenen om- vang en ftrekking, dat hij, op aanraden van zijnen beroemden leermeester LICHTENSTEIN 3 befloot „, den- zelven wereldkundig te maken, De befcheiden toon, welke door het geheele werk heerscht „ en-de over= tuiging van de moeite , welke aan diergelijke na fpo- ringen verknocht is, beletten mij hetzelve, met die geftrengheid te beoordeelen , welke anders het belang der wetenfchap, bij de beoordeeling van een dierge- lijk fystematisch werk, zoude vereifchen, Ik verge- noeg mijderhalve met kortelijk onze lezers met den jnhoud van hetzelve, bekend te maken, en zal mij hier ‘en daar flechts veroorloven, de bedenkingen voor te dragen, weike onder de lezing bij mij opge- komen zijn. Even (+30 ) Even als meest alle Linnefche -geflachten- bevatte ook het geflacht Mus, een te groot aantal en te zeer van elkander verfchillende foorten, Alle knaagdieren immers ‚, met fleutelbeenderen voorzien , die zich nict door eenig uiterlijk ligt in het oog vallend kenmerk oderfcheiden , werden tot hetzelve gebragt. PALLAS verdeelde het om deze reden in zes familiën 1e. Mu- res foporofi (Arctomys); 2°. Subterrantéi. (Spalax , Bathyergus); 3. Cunicularii (Lemmus, lypudaeus) ; 4°. Bueccati (Cricetus) ; 5°. Lethargici (Dipus, Meriones „ Myoxus) ; 6°% Myofurê (Mus). GMELIN liet hiervan de vijfde familie varen , en. zonderde ook de Mures foporoft af ; maar behield daarentegen eenige foorten , welke paLras afgefcheiden had; namelijk de Mures cauda. apice compresfa. Cuvier behoudt het geflacht Mus-in den Linnefchen zin bijna in zijn ge- heel, alleen fcheidt hij er die af, wier. onderfte fnij- tanden niet puntig eindigen, maar regtlijnig afge- knot zijn. Irricer deelde de foorten, welke hij tot het geflacht Mus bleef rekenen , in twee familiën, de Murina en Cwnicularia, Na aldus kortelijk te- hebben doen zien, op welke wijze vroegere fchrijvers dit geflacht hebben. be= fchouwd , blijft mij nog overig, de verdeeling op te geven, welke BRANTS van hetzelve voorftelt. Deze komt hoofdzakelijk met die van irricER overcen en onderfcheidt er zich alleen van, doordat Zrectomys onder de Murina geplaatst wordt. Zij houdt derhalve „ als het ware, den middelweg tusfchen de verdeeling van CUVIER en die van ILLIGER ; en aesk wel op de volgende wijze: Het gcheele. geflacht Mus wordt in twee familiën gedeeld. E Cit- Ke «T. «Canieularta, De {nijtanden der oiiderkhd. even hes de bovenfte, vlak, bijtelvormig en restlijnig- overdwars afgefneden , de voeten alle. met vijf vingers, welke graafnagels dragen. Hiertoe behooren de geflachten Spalax , Siphneus , dscomys en hij ae IL. Murina. Snijtanden der onderkaak met eene gebogene bui- tenvlakte zijdelings , als het ware , tezamen gedrukt , altijd toegefpitst en eenigzins den vorm hebbende van het mondftuk eener clarinet (dents en bec de flute), voorvoeten met vier vingers , en een, dikwijls nagels loos duim-ftompje. Tot deze familie rekent BrANTS Lemmus 4 Hypudaeus , Euryotis „ Mus, Cricetus. Alle deze geflachten “en: hunne foorten worden ver- volgens afzonderlijk behandeld, met opgave der fyno= nymen „ en bijvoeging van-de bijzonderheden „ welke zij in hunne leefwijze aanbieden, Eéne korte karak= teristifche zinfnede- en eene maatbepaling gaat elke befchrijving vooraf; en bij eene enkele , de Euryotis irrarata, wordt dezelve door eene -zeer goede koperen plaat opgelielderd, Ook worden , in den vorm van âan- hangfel, aan het einde van het aan de wijdtachtige foorten behandeld, Het gemis eener zoölogifche verzameling in onze hoofdftad belet mij, al de geflachten en foorten van BRANTS, aan eene gefchikte kritiek te onderwerpen, Ik bepale mij derhalve alleen tot diegenen, welke het mij vergund is nu in oogenfchouw te nemen. Het geflacht Bathyergus biedt zich daartoe het eerst aan. Dit geflacht door cuvier Rat-taupé ge- naamd, werd zeer juist door ILLIGER in twee ge- flach- (5 3e: flachten gefcheiden, waarvan het eerfte onder den paam van Bathyergus „de Be maritimus of groote zandgraver ‚het andere onder dien van Georyehus ; de Mus capenfis of de Blesmol van de Kaap bevat. Op het voetfpoor van cuvier brengt BRAN TS beide tot één geflacht Bathyergus. Zulks komt mij weinig doelmatig voor, daar beide dieren in bunne bewerk- tuiging en_ levenswijze zoodanig verfchillen , dat het mij noodzakelijk voorkomt „ ze evenals iLLIGER zulks deed, van een te fcheiden en tot twee afzonderlijke geflachten te brengen. Om mijn. gezegde te; ftaven, zal ik de fchedels van. den, Bathyergus maritimus en den Mus capenfis, welke ik uit het mufeum van mij- nen vader voor mij héb, zamen. vergelijken, - Bij den Bathyergus maritimus is de fchedel lang, uit- gerekt 3 bij den Mus capenfis. daarentegen. kort, inge- drongen. Bij. den eerften isde voverlangfche kam zeer fterk} bij den tweeden ter, naauwernood zigtbaars bij den eersten is de bovenste-oppervlakte: van den fche- del vlak, en loopt fchier in eene gelijke lijn naar de neusbeenderen,-af; bij den tweeden, is deze opper- vlakte bol en daalt in. eene meer, fchuinfche lijn naar ‘beneden „ zoodat zij, ter zijde gezien, als het ware, aan den fchedel eene halfcirkelvormige gedaante geeft. Bij den eerften is het gedeelte der voorhoofds-been- deren, hetwelk. de oogholten van elkander fcheidt, {mal , bij den tweeden breed. Bij den eerften zijn de fnijtanden door eene fleuf „: als het ware, in tweeën gedeeld, bij den tweeden glad en gaaf. Zoo wij dit onderfcheid in zijne bijzonderheden verder wilden na- gaan „ zouden wij de grenzen eener boekbefchouwing verre overfchrijden3 het gezegde zal voldoende zijn, om \ SE 33 om te doen zien, dat beide dieren té veel van elkans der verfchillen, om tot één geflacht te kunnen ge- bragt worden. Dringt- mén vervolgens tot hunne levenswijze door „dan zal men ook hier geen ‘minder verfchil aantreffen. Terwijl de ‘eerfte“zich alleen aän het ffrand ophoudt, woont de tweede flechts in de tuinen van de Kaapftad. CSYEIENNERG GUT 7, Ook verwonderde het mij, bij dé befchrijving van de Hypudaeus varvalis (de veldmitis géen woord te zien gewagen van de verwoestingen , “welke ‘dezelve in de jaren 1818 en «1819 4 in vele ftreken , vooral ook ín ons land aangerigt heeft,’ en welke aanleiding gaven tot het uitfchrijven eener Prijsvraag, “door C. NICATI beantwoord (f). Bij de opgave der ken: merken van zijne tweede familie, dé Murina, liet BRANTS vooraf gaan, dat geen der dieren, welkerde: abad aba zelve C*) Onlangs ging een Duitfchenatuuronderzoeker », y. RAD nog verder, Hij beweerde , dat niet alleen ‘de Bathyergus maritimus en de Mus capenfis geene afzonderlijke geflachten uitmaakten „maar wilde hen zelfs voor dieren ‘van ééne en dezelfde: foort gehouden hebben,” Deze zonderlinge niee; ning is waarfchijnlijk“haren oorfprong verfchuldigd aande. zelfde oorzaak, welke reeds zoo meenigen nieuweren: buie tenlandfchen geleerde-van het fpoor-deed dwalen; Ik be- doel de onberedeneerde zucht om met alle ‘geweld iets nieuws voor den dag te brengen, en, in plaats van naar ‚ nieuwe daadzaken. te zoeken , liever aan oude eenen nieu- wen, vorm te geven, | Z. ueber Bathyergus 1muG, oder Orycten, r. cuv‚ von Je KAUP in OKEN’s lfis, Band XX Heft I2. S, 1026. (B) Commentatio de mure domestico, flvabico atque arvali auctore CONSTANT. NICATI Traj. ad Rhen, 1852, _ BIJDRAGEN , D. IH. sr. r. E C34 1D zelve zamenftellen „in eenen winterflaap vervalt. Hij brengt echter. den Mamfler , die „ gelijk bekend is , den winter flapende, doorbrengt, tot-dezelve, en om nu deze tegenftrijdigheid te verklaren, is hij genoodzaakt een gedwongen. onderfcheid tusfchen den winterflaap van den Zamfler en dien van de overige winterflapers te maken. De gronden echter, welke hij daartoe aanvoert „komen mij weinig. voldoende voor. Hij meent namelijk „ dat bij den Zamfler ‚ de winterflaap van eene andere oorzaak „ dan de koude afhangt. Dir is echter weinig. waarfchijnlijk , vermits de hamfters juist op dien tijd van den winter inflapen, als de koude het flrengfte is, ‚Bovendien kan het gebrek aan. toevoer van verfehe lucht, nooit „ zoo als BRANTS zulks. doet; gezegd worden den winterflaap te ver- oorzaken. De hamfter fluit wel tegen de aannadering van den winter de uitgangen zijner woning zorgvuldig toe; maar hoewel deze wijze voorzorg , waartoe hij _ door zija inftinct gedrongen „wordt, zeker met den winterflaapin. ‘verband. is „kan zij- nooit, naar mijn inzien, als, oorzaak, van denzelwen befchouwd wor- den. Zij komt mij veeleer voor. gevolg te zijn en te dienen, om bet dier; gedurende zijnen fchijndood,, voor de” roofzueht. van andère dieren, te befehermen. De winterflaap var den Hamfler fchijnt mij derhalve toe geheel met den toeftand «overeen te komen, in welken fommige andere khaagdieten des winters ver- vallen, en die wel'de koude tot-zigtbare ‘oorzaak heeft, maar welks doel uit een meer verheven wijs- geerig vogpunt behoort befchouwd te worden. Dezelve levert ons immers een nieuw bewijs op van de werkdadige. zorg der natuur voor het behoud der Ae Rn Ee 5 „der gefchapene wezens; door welke deze, dieren u «flat gefteld worden’, juist dien tijd vari het jaâr, op welken hun voedfel, meestal in granen en vruchten beftaande „ fchier-niet-te bekomen -is„-ook zonder he zelve door te brengen. De Heer BRANTS houde mij deze geringe be- „denkingen ten goede, welke ik, door Zijne eigene ‘uitnoodiging ,„ geregtigd ben geworden hem mede te deelen, De gelukkige gelegenheid, door welke hij zich nu in de nabijheid van het Rijk’s mufeum béê- vindt, en zijn ijver voor de nâtuurkundigé weter- fchappen, zullen hem genoegzaam ín ftaat ftellen, zijne belangrijke nafporingen, ook in’ andere ‘geflach- ten voort te zetten. Eén doorgaand’ verblijf in ‘hét vaderland en de omgang met vaderlandfche geleerden zullen dan ook voldoende zijn, om hem, in zijnen fchrijfftijl, van de hinderlijke gewoonte der germanis- _ men te ontdoen. «Wij zullen onder vele anderen, alleen.de woorden betrachtelijk „ doorgrijpend „ of dit gevoelen zich wel doorvoeren laat , naagdieren enz. enz. alhier ten woorbeelde aanvoeren. f W. V. ee WETENSCHAPPELIJKE BERIGTEN. DI GOV mm I. NN ee en door BAUMGÄRTNER gedu- rende 9 maanden op den gang van een flinger-uurwerk gedaan, fchijnen aan te toonen, dat ook de Electri- citeit. fomtijds: invloed kan uitoefenen op den gang van horologiën. In een uurwerk, waar de flinger door glazen buizen. met den overigen toeftel verbon- den, en dus geïfoleerd was , nam B. waar, dat, wan- neer het gewigt (zijnde van lood „en gevat in eenen ring van geel koper) tot-op de hoogte van de geel- koperen lins des (lingers gedaald was, het uurwerk vertraagde, of zelfs ftilftond, naarmate het gewigt niet of wel geïfoleerd was: zelfs wanneer de flinger niet geïfoleerd. was, had er eene vertraging in den gang van het. uurwerk plaats, maar, het {tond. niet meer ftil. (Bullet. Techn. Noy. 1827 , pag. '343)« W.W. a. In de Mertha, Juni 1827, vinden wij eene voortzetting van de proeven, die er genomen zijn , om de lengte des flingers te bepalen. Het derde artikel behelst proeve over de lengte des fekunden -flingers te Londen, door Kapitein KATER genomen. De uit- komst dezer proeve deelen wij hier mede. Hij vond namelijk door zeer naauwkeurige proeven, gedaan in het huis van den Heer BROWNE op de Portland- Place, gelegen op eene breedte van 51° 31’8’, 4 in het waeuum en bij o° Fahr, = 0”,9941160. Om nu C.de J nu deze lengte tot die, welke dezelve zijn-zoude , op de oppervlakte der zee, te herleiden „. heeft ‘hij door den Barometer de hoogte der plaats bepaald „en deze gevonden. == 83-Engelfche -voeten , -of 25,3.” Ne- mende nn de gemiddelde radius der aarde —636198r, zoo heeft men voor correctie o®,„o00007g. ‚Hierom : Gemetene lengte =—= 0,9941 160 , Herleiding tot de oppervlakte zee — 0,0000079 ; Lengte des fekunden-flingers op de oppervlakte der zee, op de m N. breedte van 51° 31’8°,4 « « ; « ==0,9941239. In hetzelfde {tuk der Hertha vindt men eenige belangrijke hoogte-metingen voor den Barometer, ge- daan door Proff, K. FR. VOLK. HOFFMAN „ Op eene reis naar Dresden, over Töplitz en Karlsbad naar Franzensbad. Ge Je _M, 3. In het Jaarboekje voor 1828, uitgegeven op last van Z. M. den Koning, ’s Gravenhage 1827, wor- den” op blz. “140—143 de uitkomften gevonden der waarnemingen, welke de Generaal KRAAIJENHOFF ge- durende de eerfte 9 maanden van 1827 gedaan heeft, betrekkelijk de declinatie en inclinatie der Magneet- naald, alsmede betrekkelijk de dagelijkfche. verande- ‚ ringen der declinatie. W. W‚ 4. Proeven van GALY-CAZALAT over de juistheid der-wet van MARIOTTE , hebben hem tot de uitkomst geleid, dat de dampkringslucht minder zamendruk- baar “was, dan zij volgens. de genoemde wet zoude wezen. De eerfte onderftaande rij wijzen aan de ruimten , welke eene zekere hoeveelheid lucht bij C 3 ver- € 88 *) werfchiltende drukkingen innam, vólgens de geno- mene proeven ;-de tweede tij de" ruimten , bli ef wet van. MARIOTTE : 864 "28857-14555 57 73 58,5 49 864 288 ““T44" “96 72 57,4 48. CBullet:-d» Se. Math. Noy, 1827, p. 322). a W. W. 5. De Heer savoEv, die de éerfte Sectie van het Bulletin redigdert, ‘kondigt in het Ne. van October 1827 van deze fectie aan; dat de metalen platen, door ARAGO gebezigd, in zijne proeven, over het Magnetisme, door. „omwenteling; ijzer -bevatten en wel zoo veel, dat zij eene magneetnaald kunnen aantrek- ken: * Wij ‘hopen’, dât hij dit ‘nader zal bevestigen, of ARAGÓ zijne proeven ‘zal kunnen verdedigen. In allen gevalle meenden - wij onze lezers hiermede be- kerid te moèten maken. ARR oe Oe 6. Emuerr heeft eenige directe proeven geno- meh over het vermogen van eenige vochten , on in de zelfde haarbuis-op te klimmen, en dit vermogen met dat van het water vergeleken. (Bulletin des Sc. Math, Nov: 1827). ‘Het “ware te wenfchen deze proeven met paauwkeurige opteekening van températuur-drûkking, em vermögen van afwijking op de magneetnaald in den galvanometer „ vochtigheid des dampkrings, dus der haarbuisvenzs eens te herhalen. G.J: M. zi De LA rive heeft de waarneming van BALARD bevestigd „aangaande de ongeleidbaarheid der Electrici- teit door het Bromium., Het is van belang op te merken „ dat eveneens ‘als het zwavelzuur door’bijvoe- ging van zuiver water, hetwelk’ de electriciteit ins- gelij ks niet ied meer geleidbaar wordt , even zoo ook : 5 . \ C 39 ) ook het water door eenige druppels Bromium zeer goed de electriciteit kan geleiden, (Arn, de Chim, et Phys. Juin 1807). bel Ge Jel 8: In Froriër’'s Not, n°. 386 ; Sept. 18274 vins den wij eéne befchrijving van eene-luchtreis ; in New® York, door ROBERTSON ondernomen. Het was ftil weder toen -hij des avonds go’ ra! 5 ‘uur den 16 October 1826 ; met eene bailon van -16;ooo cub. voeten in- houd; vergezeld van eene jonge vrouw, de reis ons dernam. De groote ballon was omgeven van vier klei= nere ballonnen, ieder. ro voet in diameter, Merk. waardig zijn de bijzonderheden , die wij van deze reis opgeteekend. vinden, vooral toen ROBERTSON ; Zijne gezellin nedergelaten hebbende ‚-om-75 uur ’s avonds alleen opfteeg. “ Hij had eene lamp van’ pavy bij zich3 doch deze was hem onnoodig „ ómdât het fterrens licht hem in ftaat telde; om alles naauwkeurig te kunnen waarnemen. Op teehe hoogte van 4,00ö voet. ftond de therm, 39° Fahr. De lucht was ftil, 7# 40’ _ftond het kwik in de barom, 16 duim en eenige lijnen hoog ende thêrm, op 4° Fahr, Geconcentreerd acidum hys drochl, gaf weinige dampen boven zich, De hygro= meter (welke lezen wij niet)ftond op volftrekte droog- te, Op eene hoogte van 21,ooo voet ftond de therm. op 21° Fahr. Maagdeburgfche bekkens , die beneden luchtledig waren gemaakt, werden, geopend zijnde, in eene fekunde gevuld, waartoe op de aarde 5’noo- dig waren. De ademhaling was moeijelijk en pijnlijk 4 de koude ondragelijk , vooral aan de eene hand , waarin hij’ eene ftang had vastgehouden. Een druppel aether ; dien hij op het objectief van veen’ kijker bragt , ver- dampte in 4E fekunde, Een electrifeer-toeftel bleef ; C 4 zon- C 40 ) zonder eenige werking (dit--is tegenovergefteld aan: de ondervinding van GAY-LUSSAC), „Onder deze om- ftandigheden had roBErRTSON weinig lust om, langer te toeven, sen ma-de klep. geopend tehebben , daalde de ballon en hij kwam behouden op de aarde terug. : Gé of "Ms g. In de Mertha , Zeitfchrift für Erd-, Völker- und Staatenkunde-von BERGHAUS Und HOFF MANN , Juli1827. Ss 67 viriden „wij een ftukje overgenomen , overde! verhouding-der winden in het tioordelijk Europa s-uit Beiträgen zur. vergleichenden Klimatologie- von Pror fFesfor- scnouw (Kopenhagen 1827.) Hierin lezen wij 1° In. -hetmoordelijk Europa, tusfchen 50° en 6o° breedte „ heeft ‘derwestewind. ‘boven: den oosten, en hebben de westelijke. boven de oostelijke eerì merkbaar overwigt,. 2%. „Dit. overwigt „der - westelijke winden boven de-oostelijke, neemt van de- Atlantifche zee. naar. het. binnenfte van. het waste land af. -3°. De’ westelijke winden zijn in de. nabijheid der Atlantifche zee meer zuidelijk; naar het oosten toe hebben zij” meêr.van den westelijken ftreek. De noordelijke win- den worden in het oostelijk gedeelte van Europa me- nigvuldiger. 4°. Het overwigt der westelijke winden is in den zomer grooter dan in den winter en het voorjaar. … Dit fchijnt echter geenszins zoo in het oostelijk gedeelte van: Europa het geval te zijn. 5°. De westelijke winden blijven in den zomer meest juist west of noordelijk. Men vindt daar verder deze winden in verhouding gebragt met de temperatuur der aard-oppervlakte en aangetoond, hoedanig ‚de in heetere gewesten op- flijgende lucht door ftroomen, uit koudere ftreeken ko. … de RD „ komende ; weder wordt vervangen. Wij kunnen hier niet meer-van overnemen „maar verwijzen onze le- zers-naar het ;{tuk’, hetwelk - wij -hebben- aangekon- digd „en dat, naar ons inzien , alle aandacht verdient. Hierbij-- moet. gevoegd worden ,- hetgeen de heer E.H, MICHAELIS over atmospherifche. ftroomen in het ftuk van Sept. der Hertha heeft medegedeeld, waarin vele belangrijke opmerkingen. voorkomen „die wit, om/derzelver- uitvoerigheid ,: echter niet kunnen mededeelen. Onder anderen “wordt hier eene verklaring gegeven van de dagelijkfche barometer-veranderingen, diesRAMOND in zijne Mémoire fur la formule baro- metrigue page :84, heeft opgegeven : veranderingen, die, zooals: bekend'!is , vrij regelmatig zijn, en in de!tropifche gewesten. door voN HUMBOLDT 200 ON- veranderlijk „gevonden werden, dat hij hierdoor in ftaat was „het, uur van den dag of nacht door baro- metrifche waarnemingen te bepalen. c. J. M. zo. De heer seecz' heeft uit zeewater Bromium trachten te vervaardigen. Toen hij zoo liters hiervan tot-op ro had uitgedampt, deed hij er chlorium door gaan , waardoor het vocht licht-gekleurd-werd ; daarna fchudde hij dit te zamen met aether fulphuricus. De aether ‚die daarna boven kwam, had eene rood-geel- achtige kleur , werd afgefcheiden en met bijtende foda gemengd, waardoor «de kleur verdween. De aethe- rifche- oplosfing , zacht warm gemaakt “zijnde, liet cubifche kristallen los, beftaande uit bromuretum fodae (bromide de foude). hebbende 5 grein gewigt. d Met peroxydum manganefiù gemengd zijnde , en daarna ‚ verdund zwavelzuur er op gegoten hebbende, werd hêt mengfel op eene a/cohol-lamp warm gemaakt, en C 5 hier- CG 4e) hierdoor het Bromium overgehaald; onder de gedaante eener. roodehyacynthachtige vloeiftof, De 5 grein. Bromtretum Sodae gaven 3,278 gtein Bromiumsen: 1,728 sSoda. (kde Om nu het verfchit-tusfchen het Bromium en het Chloruretum tödii ‚die beide in reuk ven eenige andere eigenfchappen. overdenkömen „aante toonen, heeft sPECZ ‘het Protochtoruretumen Perchloruretum dödië: beide afzonderlijk > met „deiher gemengd; waardoor: de kleur verdween ; ende aether licht geel gekleurd werd, «Nadat hierbij “bijtende /oda. gevoegd was, werd het födiumn afgefcheiden , dat eerst aan het vocht eene roode “kleur gaf; doch , nedervallende „ werd: deze kleur weder verminderd. Door uitdämping ver= kreeg hij ook geene kristallen , zoo als hij vroeger bij het Bromium had verkregen. (Bulletindes Sc. Math. Oct. 182 7. 5, Gej. Me rr. Het gebruik van het water van Oranjebloemen, (fleiùr d'orange, agua naphat) onder den nâam. van fleur=water bekend, fedett eenigen tijd dermate toee genomen zijnde , dat het thans niet alleen in:de ge- bakken , maar ook in de huishoudelijke dagelijkfche dranken der. meer. gegoede inwoners gebezigd, en bijna -tor “mode-drank geworden is, kwam mij het gerucht „ dat ‘dit water „ zoo âls het in fommige Fran- fche- of parfumswinkels: verkocht wordt, met lood bezwangerd zou zijn, voorde gezondheid onzer ftade genooten te. belangrijk vóor , om de waarheid hiervan niet dadelijk te onderzoeken: Mij uit een dier win- kels van dit water verfchaft hebbende ; ondervond ik weldra, dat het gerucht te veel-gronds had. Dit wa- ter immers helderder van klèur ,. veel fterker en aan- Se- C 48 ) genamer van. geur en fmaak, en misfende- dien laffen , walgelijken nafmaak aan onze overgehaalde wateren in het algemeen’ eigen, was-zoo, verzadigd. met. lood- deelen , dat eene geringe hoeveelheid. agua Aydro= Julphurata hiervan de duidelijkfte blijken gaf. Ver nemende, dat-dit water, uit Metz en. Nice ; zoo wel als uit Livorno en Genua, fabrijkmatig, in ko- peren :flesfchen. of. busfen (estagnons) wan Omtrent 6o ponden, werd aangevoerd, zocht ik gelegenheid eene zoodanige flesch te bekomen, Het Oranjeswater , dat hierin eenen geruimen tijd geftaan had, was in alles het eerst onderzochte gelijk en niet minder met lood verzadigd. De-flesch- gebroken, hebbende, zag ik, dat dezelve inwendig met eene foort van vertinfel bekleed, en dat dit bekleedfel, vooral op. den bo- dem, met eene bruinachtige ftof. bezet was. Ver- moedende, dat ín dit bekleedfel de looddeelen zouden bevat zijn, fchrapte ik hiervan af, loste het op en bevond mijn vermoeden bevestigd. Vervolgens waschte ik het met zuiver, hier gedestilleerd Oranje-water. af en zag dat dit ‘wrijven alleen voldoende was, om het water met lood te bezwangeren. Om nu te zien of het ‘plantenzuur-in ‘hêt fleur-water aanwezig, vol- doende zou zijn, om het lood, in het vertinfel be- vat, te verzuren en op te losfen, deed jk eenig lood in zuiver, alhier. gedestilleerd water. van Oranjee bloefem, dat ik alvorens onderzocht had , en. bevond, na eenige dagen, ‘dat het ag&a Aydrofwiphurata hierin ‘een nederploffel gaf, volmaakt gelijk aan het- gene ik, in het aangevoerde, bij herhaling-heb ge- vonden, en waarop ik meende de opletténheid te moeten Ren wijl dit aangevoerde. water en om de C 44 ) den gerisigeren prijs en om de meer aangename {maak meer en meer gezocht. en verzonden wordt, en dit ongemak” kan: voorgekomen worden door ‘het betalen’ van enige regten, waaraan het seipie in glazen flesfchen' onderhevig is Amflerdam ; =. Ti He Fe THYSSEN. „16 Feb. 1828: 12. Paven heeft tabaks- hon kien en hierin ge=| vonden: ) Carbonas calcis .…... « «42 PAOPhaS TU ee eten WO Silica Hah BEE BDE He Chloruretum potasfii et fid ...98, Sulphas potasfae … eee. 93 Sub carb. pot.„oryda manganefii, Ferri, fulphas et fulphurctum ferri, carbo et materies anti- BD EE ME 32, LOO, (Annales. de Pindustrie nat. ct ébrang. Mai 1827). G, J- M. 13. GRAHAM eeh behalve -de- hydras calcis en fulphas fodae ‚ nog bovendien gevonden „ dat de phos- phas magnefiae ook. het vermogen mist ; om in warm water gemakkelijker, dan in-koud opgelost te worden. (Pril. Mag. July. 1827). > ME Je Are 14: Door eenvoudige infnijding der plant, op ver- fehillende plaatfen gedaan, verkreeg D*, HoPFrF in korten tijd eene vrij aanzienlijke hoeveelheid Jactwcarium , hetwelk flechts behoefde gedroogd te worden. (Bullet. des Sc. Méd. Noy. 1827). Ve Pip Uit L OE > 15. Uit eene Disf. inauguralis chemica „de. Aspir dio filice mare auct. v. BaTsO Vindobonae 1826 leeren Wij, dat in deze plant een bijzonder zuur en-alcali „zoude'gevonden zijn, aan welke de namen van acidum filicicum en flicinum gegeven -worden. … (BRANDES Archiv. Bd. or. 1807). G.-J. M. 16. Agwa rofarum „ hetwelk een weinig fuiker en alcohol bevatte , fcheidde na eenigen tijd kristallen van acid. benzoicum af. (Tromnsporer’s Neues Journ. Te Jür Pharm. Bd. 14. 1827). Ge Je M. 17. De Heer rose heeft de proeven van ENGEL- HART „ over het ijzer in het bloed aanwezig , herhaald en bevestigd. De oorzaken der moeijelijkheid , om dit ijzer te ontdekken, zoodat het zelfs weder menigmaal in het bloed is Ontkend geworden, heeft Rosr aan- getoond in de kleurftof des bloeds gelegen te zijn. Deze maakt, dat het ijzer door ammoniac, bij voorb, niet wordt afgefcheiden. Hij zettede zijne proeven voort op andere ligchamen, en vond, dat men in dit opzigt twee klasfen van ligchamen moet aanremen , waarin de eene het ijzer al, de andere hetzelve niet beletten, dat het door alcaliën afgefcheiden worde. Alle die organifche zelfftandigheden , welke in het wa- ter oplosbaar „en“ vatbaar zijn om op eene hooge temperatuur ontbonden: te worden , behooren tot dè eerfte, tot de laatfte die organifche deelen, die in water oplosbaar. en bij eene hooge temperatuur ge- fchikt zijn, om zonder ontbinding vervlugtigd te wor- den. Tot de eerften behooren dus: de kleurflof des bloeds , serum fanguinis, verder de oplosfingen van albumen, van gelatina, van gummi arabicum, mucilago Jeminum lini, van kandi, meel-, melk Sne; en C 46 ) en diabetes-fuiker „ van glyeyrrhizinums, van man: nite , van de acida perticum ‚-quinicum ‚ mucicuniy malicum , citricum en tartaricum, Het acidúm wri- cum maakt. eenige uitzondering, … Tot de tweede behooren de gecida-oxalicum ‚ acéticum „ formicums pyro=tartaricum, pyro=citricum, …pyro= mucicum, fuccinicum „ benzoïcum „ butyrieum, capricum , pho- cenicum „ de twee zuren „ die men verkrijgt, wanneer men zuiver «acidunz malicum destilleert „ de-alcohol en aether fulphuricus. (Bullet. des Sc: Méd, Noy. 1827) di pms 18. Uit eene ontleding van regenwater , door BRAN- pes gedaan, zou het hem gebleken zijn, dat in 30 oncen regenwater , iedere maand vergaderd, dus in 360 oncen in een geheel jaar, 2,75 grein vaste ftof aan- wezig is. Deze beftond uit: refina, pyrrhinum, mucus , hydrochloras , fulphas en carbonas magne- fiae „ hydrochloras fodae, fulphas en carbonas cal. Ais hydrochloras potasfae, oxydum ferrì et man- ganefii en een ammontac-zout, (Bulletin des Sc. Math. Oct. 1827). _ _ Ga Je Me 19. Prarr heeft in-de Lichen Jsland, een zuur gevoriden„ hetwelk van de- bekende onderfcheiden ís: Hieraan wordt ‘den naam -van acid. Jichenicum. ges geven. (ibid). go. Zeize heeft in de Asfa feetida zwavel ge: vonden. (bid. ) ir THomsoN heeft een nieuw ‘brandbaar gas ont- dekt, beffaande uit 1 at. hyidrog. 1 at, carb. en T,5 at. chlorium. (ibid) p. 284. Ge} Me Eene Kn de nd C 47 ) „ar. Eene foort van glas, waarin noch potasch., noch foda aanwezig is, heeft jos. JAECKEL leeren ken- nen. Hij geeft hiervoor de volgende beftanddeelen op : Wetdfparh:. sb. aasog .voarelntgg. sn Wilt .n adve oh ee „38,6 Kalk hin. zeen Keukenzaut /-'sssgg ol 2166. 105 Oxydum manganefii . . . «« 4 oncen. Bullet. des Sc. Technol, Oct. 1827). G. Je Me aa. Door den Heer TH. G. Jones hebben wij geleerd ftalen platen op eene gemakkelijke wijze in ftukken te verdeelen. Het ftuk {taal wordt: zoo: warm gemaakt, dat hetzelve was kan fmelten , waarmede het beftreken. wordt, om het, koud geworden zijnde, hiermede geheel en al overtogen te hebben. Men maakt alsdan fchrappen:in het was „ op de plaat= fen , waar men het ftaal wil fcheiden en legt hetzelve daarna in een mengfel van 6 deelen wateren 1 deel zwavelzuur. Na een half uur kan men het ftaal, aan ftukken breken. Jones ftelt dit middel voor, om gaten in ftaal te maken, Men behoeft echter in dit geval, het geheele ftuk ftaal niet in het vocht te dompelen, maar maakt flechts een walletje van was om de plaats , waar men de opening wil. maken, en vult dit met het zuur, Men herhaalt dit aan de andere zijde en {laat daarna hetin de opening teruggeblevene gemakkelijk weg, (Bullet, das Sc, Techn, Oct, 1827). G. Js M. 23 Men heeft te vi in Schotland , de ontdek- king gedaan van eenefoort van zand , dat tot de vervaar- diging van het Flintglass, veel beter is dan de Zynis Re: ( 48 ) Regis, welke men daartoe in Engeland en Schot- land bezigt. De heer BALD heeft dit zand, gewas- fchen zijnde, erkend voor zuivere kiezelaarde , terwijl microscopisch onderzoek. geene de minfte vreemde deelen daarin gemengd heeft. doen ontdekken. Het door den heer MARSHALL , met dit zand vervaardigde Flintglass, bezat alle de eigenfchappen , welke men in hetzelve vordert. J- C. PILAAR. 25. De heer virrorio, handelende over de bou- wing van fchoorfteenen , keurt , ten gevolge zijner onder- vinding, af, dezelve van onderen wijd en naar boven wernaauwende te maken „ als gevende oorzaak tot ne- derflaan van den rook 5 hij faadt daarentegen de omge- keerde wijze aan; gevende namelijk eene flaauwe ver- wijding naar boven. sho mgdid. Ps 26. De heer MADIOE heeft een’ lindenftam tot blok- ken van 4 el lengte laten zagen, de fchors er afnemen en die, gedurende drie maanden, laten weeken. Na dit tijdsverloop kon- men 114 lintachtige riemen, welke op ‘elkander lagen, van een fcheiden; welke naar het gevoelen van M. het aantal jaren van des booms ouderdom aanduiden. De naast aan het hout gelegen riemen zijn de fijnfte, en hebben gediend tot de ver= vaardiging- van hoeden , vesten, kistjes , werkzakjes en doosjes , welke zeer voldoende waren. | Zeelieden hebben ‘aan den heer M. verzekerd , dat het touwwerk en de kabels , van deze ftof geflagen , veel langer ‘dan die van hennep, aan het water konden weêrftand bieden. … > … Ted Per Eeni- Be C 49 ) Eenige daadzaken omtrent fpoomwerktuigen. ‚ Eene lange ondervinding heeft geleerd, dât voor de paardenkracht van een werktuig’, ten minfte 10 vierkante woeten oppervlakte van den ketel , aan de onmiddellijke werking der hitte van het vuur moeten blootgefteld- zijn. Mias, Men kan rekenen op ten minfte so kubiek ‘voeten ftoom , welke in elke minuut worden verkregen „ van 10 voeten oppervlakte van den ketel, aan het vuur blootgefteld. d „Om deze uitkomst te verkrijgen , behooren de vols nde voorwaarden plaats te hebben: 1°, Het vuur moet, door een werkzaam en gee oefénd ftoker, beftendig gehouden worden op denzelf- den graad van hitte, welke een goed mnd {choor« fteen kan veroorzaken. _a°, Voor eene vlammende brandftof zoo ais fteen« kool, ftrekt zich de „wttige hitte der verbrande pro= ducten, of van den rook, niet verder uit dan onge veer 6 voeten afftand van het. brandend ligchaam 5 een’ goeden trek in den fchoorfteen veronderftellende 5 en als men Coaks brandt niet verder dan 3 voet — hierdoor worden de grenzen bepaald , waarin de ro voes ten oppervlakte moeten begrepen zijn, om ééne pa denkracht ftoom te verwekken, 3e. (Er moet gezorgd worden, dat de gade behoorlijk ingerigt zij, om geen buitengewoon verlies van hitte te veroorzaken; en geene ongunstige om= ftandigheden voor de verbranding te kunnen doen plaats hebben. Hetgeen hier gezegd is voor lage drukking, is op BIJDRAGEN , D.I sT. 1. D elke { 50) elke hoogere drukking toepastfelijk salzoo geven ro voe- ten oppervlakte 15 kub, voeten{toom van twee damp: kringen, ro voeten van drie dampkringen digtheid enz. Maar indien. men- acht flaan wil op bezuiniging van brandf{tof , moet men daartoe weel grooter hitte aan- brengen „ dan -bij lage drukking, Het beste middel om zich te verzekeren, of een ftoomwerktuig de kracht heeft, die men er aan toe- fchrijft „is door proeven en berekening te onderzoeken, of het-zoo-vele malen 3o kub. voeten ftoom ;ter digt- heid van een’ dampkring, per minuut, als er paarde- krachten deszelfs vermogen voorftellen , nuttig beftecdt, “Men heeft getracht, de ketels te doen vervangen door. allerhande inrigtingen van buizen, doch. men heeft fpoedig bevonden, dat deze in korten tijd bui- gen „ barsten, gloeijend worden en verbranden. Van alle pogingen om de ftoomketels te verbete ren „ en de voordeelen en bezuinigingen, welke men daarvan verwachtte „ heeft de praktijk geen nut ge- trokken 5, en men is voortgegaan met het nemen van proeven. om groote hoeveelheid {toom voort te-brengens Men: moet dus niet ligtelijk geloof flaan aan de waarfchijnlijkheid, om, met eenen. kleinen; toeftel en. weinig brandftof , veel (toom te veroorzaken, en moet de uitfpraak- van eene lange ondervinding af* wachten , alvorens zich een gunstig denkbeeld. te vor- men van eenen toeftel, welke op andere grondbegin= felen is vervaardigd, dan die,. waarop men gewoon- lijk bouwt. (Bulletin des Sciences Technologigues. odt 1827, Wat men ook moge meenen omtrent het nog fteeds algemeen gebruik van groote ftoomketels; het is toch ze- Ee en en CD zeker, dat-bij de Perkinfche machines” van hooge drukking. de-ftoom gevormd wordt in buizen, of pij- pen. Het breken. van-eene dergelijke: pijp heeft on. langs een belangrijk verfchijnfel doen- ontftaan „ waar: van: de, heer „PERKINS in eene memorie aan de’ Ko- ninklijke Akademie te „Parijs verflag geeft, «Men hoorde „namelijk; een vrij. zwak dof- geluid’, ‘hetwelk deed vermoeden „ dat de ftoomketel gebarsten was, doch- daar men geen?’ {toom noch ‘water gewaâr werd, en de machine, met eene drukking van eo dampkrin= gen bleef doorwerken „begreep men ; dat de breuk, indien. zij plaats had, flechts gedeeltelijk wezen moest; men- verzwakte dus het vuurz en nadat de temperatuur een weinig gedaald ‘was, hoorde men een fterk gedruisch , hetwelk de bewoners der omliggende gebouwen verontrustte , en toen eerst ftortte zich het water: en de {loom in het vuurvuit.; Men bevond den bodem van -de. pijp wijd: genoeg iam om het water te kunnen “doorlaten. Offchoon. verfcheiden geleerden: van oordeel waren ; dat deveerfte hooge temperatuur „… het» metaal genoeg had doen- uitzetten ; dat de opening daardoor. was. ge= floten geworden , en daarna. bij de ‘verkoeling ‘door de zamentrekking weder geopend , fchrijft de heer P, het: verfchijnfel toe aan de afftootende kracht der hitte, en heeft eene proef genomen, om deze ftelling te” bevestigen. Hij bragt, namelijk, eene fterke buis, met- eene kraan voorzien, aan, op eene gemaakte opening van £ duim diameter, in ‘het eene uiteinde van de pijp, waarvan het andere uiteinde voorzien was van eene veiligheidsklep , beladen met 5o dampkringen. Nadat het. uiteinde, waar zich. de Bes kraan ID, kraan bevond, gloeijernd was gemaakt, werd het wa- ter in de pijp gepompt, en de ftoom ontfnapte langs de veiligheidsklep , zonder dat bij het openen der kraan „ iets door dezelve wegftroomde, ‘Men verzwakte daarna het vuur, en nadat de tem- peratuur genoegzaam gedaald was, werd het geloei van den ftoom fchrikbarende,. De heer P, heeft be- kend gemaakt, dat hij deze belangrijke proef binnen kort in het publiek zal herhalen. Bulletin Technol. Noy. 1827. Je CIP. 28, In dat zelfde nummer wordt gevonden een fluk van den heer jonN TAYLOR, overgenomen uit het Phil. Mag. Febr. 1827: over de oorzaken van het fpringen der. ftoomketels, hetwelk fomtijds plaats heeft in gevallen, waar noch de fterke fpanning van den {toom , noch gebrek aan de gewone voorzorgen, of aan fterkte van het metaal, noch de flechte ver- vaardiging , als volftrekte oorzaken kunnen worden aangemerkt. De heer T. werpt de vraag-op, of het __niet zoude kunnen worden veroorzaakt door ontplof- fingen van gas, in. den’vuurhaard, dus buiten den ketel; en geeft eenige gevallen op, welke een beves- tigend antwoord op deze vraag fchijnen aan te geven. Alle deze gevällen fchijnen te hebben plaats gehad bij werktuigen van hooge drukking. J.C. P. 29. Uit het Polytechn. Journal , van Mei 1827 , vindt men in het Bulletin des Sciences Techn. Noy. 1827 overgenomen, dat de zink onder onze landslieden veel in gebruik is, om goten of daken mede te be- dekken, en dat dit eene zeer gevaarlijke gewoonte is, waarom men het gebruik hiervan afraadt (gwon de= vrait le faire abandonner). De reden hiervan zegt men TEE Or C 53 ) men in de bekende daadzaak gelegen te zijn, ‘dat de zink zeer brandbaar is, en dus bij brand dezen niet alleen kon verergeren, maar zelfs het toegangbaar ma- ken der brandende gebouwen, om de ginds en her geworpene gloeijende metaalftukken, moeijelijk en zeer gevaarlijk maakt. Er is ons geene ondervinding dienaangaande bekend, en hierom kunnen wij: niet beoordeelen, in hoeverre de fchrijver dezes, in de. gemelde tijdfchriften , regt hebbe het gebruik van de anderzins nuttige zink af te raden. Wij noodigen derhalve hen uit, die in de gelegenheid geweest zijn, dit bij ondervinding te kunnen bevestigen of tegenfpreken , om ons hunne bevindingen mede te ‚ deelen, daar wij dit voor onze landgenooten allezins belangrijk achten. - G. J. M. ‘“ 30. Eene bereiding van goud en zilver voor fchil- ders, vindt men gegeven in het Bulletin des Sc. Techn. Oct. 1827. Men maakt eene pap van honig en blad- goud of bladzilver, Men droogt die, en na ze tot poeder geftooten te hebben, wascht men dit af en verzamelt het goud of zilver door ‘uitdamping. G. J. Me 31. Maruieu heeft aan de Academie des Scien- ces eene uitvinding bekend gemaakt, om een horologie met water te doen bewegen. (Bullet. des Sc. Techn. Mai 1827). Het model, aan de Academie overhan- digd, behoeft flechts 1,5oo liters, om meer dan drie maanden in beweging gehouden te worden. DIN G. Je ,Me „32. Bij eprrrcHarD in Londen Picket-flreet, N°. 18) worden thans microscopen met diamanten lin- D'2 zen C- 5) zefì verkocht; die boven de-gewone-met glazen linzen zoo veel voorhebben , dat , indiende laatfte 94 maal vergrooten , de eerfte , bij dezelfde grootte en gedaante: 64 maal zouden vergrooten. (Froriep, Not. Julij 1827). G. Je M. 33. Volgens de proefnemingen van de Heeren Mrs, A„L. WICHERS €En G. KUYPER (Beknopte Befchrij- yingenz. Gron. 1827; p. 29) zoude het beste mengfel voor zoogenaamde tinnen vochtmaten „ hetwelk eene ge- noegzame ftevigheid bezit, en tevens niet hoog in- prijs komt, beftaan uit eene vereeniging van tien deelen ruw Zi en één deel ruwe zink. De na- dere bijzonderheden dier proefnemingen kunnen in het werk zelve nagezien worden. 34. Het is bekend, dat de Heer LoNcenamP vôór eenigen tijd in een ftukje over de falpetervorming, geplaatst in de Annales de Chimie et de Physique , heeft beweerd , dat de vorming van het falpeterzuur, bij uitfluiting was toe te fchrijven aan. den. damp- kring, welks hoofdbeftanddeelen ook die van het falpeterzuur zijnde, flechts in bijzondere omftandig- heden gefteld behoefde te zijn tot het bedoelde oog- merk; zónder dat daartoe eenige dierlijke ftof ver- eischt werd, „De Heer cay-russac heeft dit wederlegd, en befchouwt de tegenwoordigheid van dierlijke ftofs fen als een hoofdzakelijk vereischte der falpetervor- ming; toegevende echter, dat het waar is, dat er in fommige bijzondere gevallen, waar het aanwezen van dierlijke ftoffen zeer onwaarfchijnlijk was, echter op eene nog niet verklaarbare wijze falpeterzure zouten waren gevormd. In ’ C 55 DP In «de „Annales van Julij 1827. vinden wij twee ftukjes omtrent dit zelfde onderwerp, 45 „Het eerfte is van de Heer nr ACONNOT 3 welke in Br: met, het fcheikundig toevoorzigt over eene beet» wortelen-{uikerfabrijk belast, onder :eenige-door, hem gedane proeven ter bepaling der beftanddeelen. dier plant, vooral in deszelfs ftelen en-bladen eene -zeer groote hoeveelheid zuring- ‚en appelzure,potasch vond, Eenige van deze bladen, ter drooging aan draden op- gehangen zijnde, op eene middelmatig verlichte; warme en een weinig vochtige plaats, bevond de Heer Ba}, na verloop van verfcheidene maanden, de ftelen dier bladen. geheel doordrongen van «en bes dekt met eene ontelbare menigte kleine. falpeter- kristallen, zoodat het falpeterzuur de plaatsvan de zuring- en appelzuren had ingenomen. Indien nu-deze falpeterzuurvorming „ naar LONGCHAMP’s theorie, aan den dampkring moet worden toegefchreven, ‚hetwelk BRACONNOT- niet «wel gelooven kan; -dan‘moet ook linnen, dat met zuring- en appelzure potasch door- trokken. is , jin dezelfde omftandigheden alsde beet- wortelenbladen voornoemd , geplaatst ‚ met eene over= vloedige menigte. falpeter-kristallen overdekt worden 5. waaromtrent echter geene proeven’ genomen zijn. Het tweede ftukje is- een uittrekfel uit eene. noot van de heer repro. Deze’ geleerde heeft bij het. onderzoek: van verfchillende -regenwaters „bevonden dat» onweers =regenwater altoos ‘eene ‘hoeveelheid fal-, peterzuur bevat; fchrijvende hetzelve toe aan de, vers. binding „van zuur- en ftikftof ; door -den- blikfem , even zoo als CAVENDIsH en na hem sSEGUIN, door: D 4 mid- (56 ) middel van de electrifche vonk , van deze bcîde ftof- fen, falperzuur hadden daargefteld, ‘Het met falpeterzuur rijkelijk voorziene regenwa- ter, bij dergelijke gelegenheden, wordt door de po-= fiën van kalkaardige en andere gebergten, opgeflurpt en teruggehouden; waardoor langzamerhand eene me- nigte ‘van falpeterzure zouten gevormd worden , welke zich aanzetten op die plaatfen, welke voor den regen en weêrsgefteldheden befchut zijn; zoodat de falpeter niet aldaar ter plaatfe, volgens LONGCHAMP , maar werkelijk ín den dampkring, bij zekere electrifche omftandigheden, zich bevindt; en dus de theorie der vorming van het falpeterzuur op de oppervlakte in zich: zelve, door de opgegeven daadzaak , blijft, wat zij geweest is. j … De heer L. haalt eene Verhandeling aan van onzen STIPRIAAN LUÏsCIUS, waarin deze geleerde, op grond zijner proeven, beweert, dat, ingevalle men’ dierlijke ftoffen, onder vrijen toegang van water en lucht, aan de ontbinding overlaat, er veel falpeter- zuur en weinig ammoniak gevormd wordt. Het eerfte van deze aanmerkingen is ten fterkfte bevesti- gend ‘voor de theorie van GAY-Lussac, en de tweede zeer firijdig met het gevoelen van LONGCHAMP , welke vooronderftelt, dat al of bijna al de ftikftof, die bij de ontbinding van dierlijke ligchamen vrij wordt, zich verbindt met de waterftof tot ammoniac 3 en dat het gedeelte , dat zich met de zuurftof tot falpeterzuur’ verbindt, niet noemenswaardig is, „In ‘diepe putten, waar de omftandigheden tot de falpetervorming zeer voordeelig waren , heeft de heer LIE» C 57 D LiEBIes buiten de ftad Giesfen , geêne falpêterzure zouten gevonden; maar wel binnen de! ftads-— Het eërfte alweder tegenftrijdig met LONGCHAMP „en het tweede juist zoodanig, als door GAY*LUSSAC ‚in een’ brief aan LONGCHAMP, is voorgefteld geworden. J. CoP: -»85. Voor het Ob/ervatorium, hetwelk. tegen- woordig te Brusfel gebouwd wordt, worden door den beroemden Engelfchen kunftenaar TROUGHTON 3 twee inftrumenten vervaardigd, die gelijk zullen zijn aan de volmaaktfte, welke de Engelfche fterrekundi- gen thans gebruiken, te weten: een muraal-cirkel van 6 voeten middellijn, en een aequatoriaal, ins- gelijks van: groote afmetingen. … Bovendien is de niet minder bekende Franfche kunstenaar cAMBEY. bezig met voor hetzelfde, Obfervatorium een? meridiaan- kijker te vervaardigen van 7 voeten 4 duimen lengte, van eene geheel nieuwe en volmaaktere inrigting; het voorwerpglas , te maken door caücnroiïs, zal 6d”, 5 lijnen middellijn hebben. (Corresp. Math. et Phys, T. IL. Nes:5. p. 236). w. w. =36. In het Bull. des Scienc. Math. Sept. 1827, vinden. wij een ftukje van den ‘heer BELLANI aange- haald, in hetwelk ondertcheidene ontdekkingen aan geheel-andere perfonen worden toegekend , dan menal- _ gemeeri meent, dat dezelve behooren. Wij-zullen met een woord de ddar opgenoemde opgeven, om alzoo de waarheid bevorderlijk te zijn. Want, hoewel wij al in zeer weinige ontdekkingen eene zekere eer voor de ontdekkers meenen te vinden , zoo moet men toch geene. zaken aan andere, “dan aan de ware perfonen toekennen. Zoo lezen wij dan, dat GUYTON MORT set. D 5 VEAU ( 58 ) veau ‘het acidum fulphuricum)van NORDHAUSEN “in 1786 reeds leerde kennen als acid. /ulph. anhydr. 4 waarvan in 1824 Bussy, en in 1827 MELANDRI heb= ben gewag gemaakt. Dat BELLANI vóór BOSTOCK (1809—1825) eenige oorzaken opnoemde, die het kookpunt van het water konden veranderen. Dat BELLANI en niet GAY-Lussac het eerst had, aange toond, dat het water in glas langzamer aan den kook geraakt, dan in metaal, doch dat men door er me- taalvijlfel in te doen, dit kon verhelpen, dat dit van het grootfte belang was om op te merken, in het vervaardigen van thermometers. Dat BELLANI vóór GAY-LUSsAC vele opmerkingen gemaakt had, over de theorie der dampen en hunne mengfels met gasfen. Dat BELLANI vóór pAvy eene theorie der vlam heeft gegeven. Dat BELLANI de beweegbaarheid van het nulpunt des thermometers hetreerst heeft aangewes zen, en de oorzaak hiervan verklaard. Dat hij ins= gelijks het eerst, dus vóór DANIEL had aangetoond; dat alle barometers met der ‘tijd lager gaan flaan; dat BELLANI reeds in 1813 voor phosphorus en zwavel heeft doen kennen, hetgeen. FARADAY onlangs ‘om= trent het laatfte had opgemerkt, namelijk; dat dit vloeibaar konde blijven bij de gewone temp. enz. enz. In dit zelfde fluk , waarin voor de eer der ware ontdekkers gevochten wordt, wordt intusfchen al weder ten onregte geftreden. Men vindt er namelijk ins dat men in Frankrijk met regt erkent, dat BELe LAN: het eerst het verbranden van den pAosphorus in eene verdunde lucht zoude hebben ontdekt. Hawkse BEE , intusfchen , heeft dit verfchijnfel reeds waarge- nomen en befchreven in zijne Experiences Phyficoe f Mée ESD} Mechanigues, Tom. Lp. 140, terwijl VAN MARUM in de Verh. van TEyYLERS” o° Gên. to® ftuk bl. 40 eéne “naauwkeurige befhrijving van dit” verfchijdfel heeft gegeven, hetwelk ‘hij in 1798 had waargenomen. PRIDE 1e Gij. Me 37. Eene nieuwe plant, die helder en gezond water affcheidt, wordt in BREWSTER’S Journal, Ne, XIV (Oct. 1827) op de volgende wijze, naar aanleiding vaneen’ brief uit de Indiën, van 31 Maart 1827, vermeld: „Er is in onze Indifche landen seer ftruik ontdekt, uit wiens ttam, wanneer de= szelve doorgefneden wordt, eene rijke plantaardige sybronwel van helder-en gezond water ontfpringt. De „inboorlingen kennen deze bronnen, en daarom vir= „den wij flechts zelden eene volledige plant, Het „is eene groote klimmende plant (KZetterpflanze), 5 volkomen nieuw en niet befchreven.”? Dit berigt, overgenomen uit FRORIEP’s Notizen , XVIII S. 250, wekt niet alleen de begeerte op ‘om dit gewas eerlang goed befchreven, näder te’ mogen leeren kennen , maar verlevendigt bij mij den wensch, dat men toch eenmaal de noodige en gewis allerbe- langrijkfte pAyflolosifche proeven, in de Zndiën, met planten zal ondernemen. Waarlijk, wij ontvangen zoo vele naauwkeurige en fystematifche belchrijvin- gen van de kolosfen der heete gewesten, ook wel nu en dan eens iets van hare aankweeking en nuttig- heid, maar ik weet niet of iemand nog wel een oor tpronketijk licht over de ftructuur , en vooral over de verrigtingen van fapbeweging, bevruchting enz. „ bij dezelve verfpreid heeft? Hoe oneindig vele pAyfiologi= fche proeven , met- Europefche gewasfen genomen, ver- ( 6o } verdienden ‚niet -dáár te worden herhaald Welk een aanwinst konde der wetenfchap te beurte vallen4 als men AMIc1’s voortreffelijke werktuigen naar--de Ju=, diën, tot zulke oogmerken „ overvoerde. MRe | Bij de bovenftaande opgave kan nog, ter nadere bevestiging, gevoegd worden het berigt, te vinden-in hetzelfde tijdchrift van rrorier , Tom. XVII ps rm van. eene foort van Zillandfia, in. Zwid-Amerîkas welke bij infnijding in den ftam eene zoo groote mee. nigte helder drinkbaar water oplevert, dat arbeiders in. de bosfchen aldaar nimmer drinkwater behoeven mede. te nemen, Ik herinner mij diergelijke waarne- mingen ook nog elders gelezen te hebben , onder an- deren in de reis van den Prins van wieD-NEUWIED naar Brazilië, Tom. IL. bl- r19 en IL. bl. 32, en meen zelfs, dat zoodanige gewasfen, wier {tam drine baar water oplevert, in onze Oost-Indifche koloniën mede gevonden worden; waaromtrent de heeren REIN- WARDT Eel BLUME meerdere inlichting zouden kun- nen geven. Van belang ware het zeker, deze gewase fen pAyflologisch te onderzoeken. Dat fommige bladen water bevatten is bekend. Nepenthes destillatoria L, Madagascarienfis vorrerT en cristata BRON- GNIART bezitten alle bijzondere zakken (ascidia) aan de bladen, waarin het water door eigene Klieren binnen in deze ascidia fchijnt afgefcheiden te worden. Zoodanige ascidia met water gevuld, worden ook door BROwN befchreven in de Cephalotus. follicula= ris, LABILLARDIERE, Men zie Aunales des Sciences naturelles 1894 , Tom. I, p. 43495 BROWN Verma Bot. Schrifte, 1. p. 144—147 en deze Lijdragens Ie Deel , 2° ftuk , bl, z1r, n° 97. Vv, He De EE. mn meden nn gen, de fchade, welke eenige onnaauwkeurigheid in C ór ) 38. De Annales des Sciences Naturelles , Septembre et Octobre , bevatten een allerbelangrijkst {tuk “van ADOLPHE BROGNIART. « Het is een Mémoire fur la Géntration et le Développement de PEmbryon dans les vérétaux phantrogames. — Hij begint met eenige algemeene wenken over de gefchiedenis van de leer der fexualiteit bij de gewasfen, en zegt bij die gelegen= heid te rest, dat de bekende werkjes van SCHELVER en HENSCHEL, tegen die leer, naauwelijks opmerking zouden verdienen, als zij niet tot gefchriften , als die van TREVIRANUS, hadden aanleiding gegeven. — Zijne waarnemingen bepalen zich tot het onderzoek der volgende punten: 10, De inwendige ftructuur en ontwikkeling van „het ftuifmeel. “eo, De betrekking tusfchen het ftuifmeel en het merk. Zo. De wijze van gemeenfchap tusfchen het merk en het ei, Ao, De ftructuur van het ei. 50, Het inbrengen (Z'introductton) van de bevruch- “tende zelfftandigheid in het ei en’de vorming van het embryo. / …6o. De ontwikkeling van het embryo en deszelfs verband met de weeffels (les tis/us), die hete ‘zelve, tot aan den volmaakten tgeftand toe ; omgeven. «Ne. 38. De uitvoerigheid van het fluk (zijnde in de bo- ven-aangehaalde -Nos. nog flechts een gedeelte der opge: noemde „punten behandeld), het verband tusfchen des- zelfs deelen, de noodige opheldering door afbeeldin= EEn C 62 } een uittrekfel zou kunnen veroorzaken „ zijn zoovvele redenen, „waarom wij het niet wagen hier meer te doen, dan de. belangrijke. punten, waarover deze ar= beid loopt, op, te geven. Dat de heer BROGNIART den waren weg om, tot de waarheid te geraken, bewan- delt „en hoe veel deze weg van die der zoogenaamde Natuur=philofphen. verfchilt, „kan men uit zijne vol gende „ aller behartiging waardige „ woorden opmaken, „J'ai cherché d'abord à oublier toutes les. hypothè= “fes qui m'étaient connues; je me. fuis- occupb en- fuite du clasfement-des faits et de leur étude fuce cesfives ce mest quw'après avoir faift Venfemble ; que Jai rapproché les conclufions de détail pour entirer une théorie propre. à les reprdfenter d'une manière complète et fiddle.” (p. 19). | MR. 39. Hoe veel er, bij al hetgeen er reeds op on- derfcheidene plaatfen der wereld in het plartenrijk ontdekt is,‚ nog-te doen valt, «eer wij een. volledig overzigt van alle gewasfen van den aardbodem bezit- ten blijkt onder anderen uit een berigt, ‘hetwelk ik vond in de Notizen van. FRoRIEP „XVIL. p. 982; dat Dr. WALLIcH, op de reize van een Engelsch Gezant- fchap naar ya, bij de 1gooo planten verzameld heeft „waarvan bijna een derde gedeelte nieuwe foor ten zoude bevatten.” Hoe kunnen wij ons, zoo groote nieuwe. ontdekkingen. lezende, dan nog ver- wonderen, dat er in onze proeven, om de planten naar hunne, natuurlijke overeenkomst te ordenen, nog zoo vele gapingen en feilen gevonden worden? - V. H. 40. Men gelooft in Amerika algemeen „dat de blikfem nimmer inflaat in den breedbladigen Beuk ; eene be eren dr en hr 6083 eene verfcheidenheid van onzen gewonen Beuk (Sagus Sylyatica). Men zegt, dat ook de gewone Beuk en de Ratel-Populier dikwijls minder dan andere-boo- men, van, den-blikfem getroffen worden; Zie FRO- RIEP ; Not. XVIII. p. 344. é Va He" „4, Een ieder, die flechts- eenigzins met de (tu- die der Zwammen (Fungi) bekend is, weet, hoe moeijelijk derzelver bewaring is, en hoe zeldzaam zij op den duur een gedeelte van een. welgeordend Aer- barium. kunnen uitmaken. Dit geldt vooral ten-op-= zigte van die zwammen en paddeftoelen „welke fap- rijk en. vleezig zijn , en hierdoor aan de vernieling der infekten bovenal zijn blootgefteld. Nu heeft onlangs LÜDERSDORFF (*) een middel voorgeflagen , om de= zelve duurzamer te doen zijn , door „ namelijk dezelve in wijnmoer te dompelen, daarvan geheel te laten doortrekken en daarna met een doorfchijnend vernis te bekleeden; dan deze handelwijze kost veel tijden neemt bij de bewaring der planten naderhand eene zeer. groote ruimte in, — Persoon raadt aan, om 1°, de leder- en kurkachtige zwammen, vóór dat zij oud zijn, te verzamelen; o°, de dunne foorten bij eene zachte drukking te droogen, en, even als de vorige, van tijd tot tijd aan de lucht bloot te ftel- Jens 3°. de geleiachtige foorten, als de Zremellae ENZ. , tot aan hunne volkomene drooging toe, in de opene lucht te laten, daar zij naderhand in water ge- dompeld, hunne voormalige gedaante en kleur weder- krijgens 4°. de geheel teedere foorten in was af te EAD druk- (*) Das auftrocknen der Pflanzen und die Anfbewahrung der Pilze, Berlyn 1927. ( 64 ) drukken of in zwakken wijngeest te bewaren; 5%. de Lycoperdons half rijp te verzamelen, en in de lucht te droogen, tot dat zij eene ligte drukking, zonder hunne gedaante te verliezen, kuunen verdragen 5 6°. zeer fijne foorten, als Trichia enz. ‚ moeten in kleine doosjes. met boomwol bewaard worden 3 - 7°. platte papierachtige zwammen, als ook die, welke op bladen groeijen, op de gewone wijze in filtreer« papier ‘te droogen3 8°, alle eindelijk, zoo mogelijk 4 in papieren huisjes-te bewaren, om hen van infekten en andere nadeelen vrij te houden. — Wil men ‘echs ter op eene aangename, offchoon niet geheel onkost: bare , wijze alle deze moeite uitwinnen en eene groote gaping in zijn herbarium met goede en naauwkeurige afbeeldingen aanvullen, dan wordt hiertoe eene uit» muntende gelegenheid aangeboden in het werk vari E. SCHMALZ , getiteld: Fungorum Species novis icos mibus novisque defcriptionibus illustratae, Pars Iu Fungi carnofi. Te Leipzig, bij y. A. BARTH 5’ 4% met fraaie letter en papier. De prijs zal van het getal inteekenaren afhangen, doch voor elke afleve- ring, beftaande uit 25 platen ,„ met losfe befchrijvin= gen , niet meer dan zes Sakfifche daalders bedragen. De afbeeldingen, die bijhet Prospectus gevoegd zijn , la= ten niets te wenfchen overig, terwijl de waarde van het werk nog verhoogd wordt, doordien het juiste af. beeldingen bevat van die yleezige foorten , welke in plantenverzamelingen niet goed kunnen bewaard wor- _ den, en vooral doordien de beroemde fchrijver van het Systema mycologicum, E. FRIES, alle de teeke. ningen en-befchrijvingen nagezien en zijne nieuwtte ontdekkingen daarbij gevoegd heeft, door al hetwelk dit C 65 ) dit ftuk, indien het aan het Prospectus beantwoordt, eene inderdaad klasfieke waarde zal verkrijgen. V. H. 42. Volgens een fluk uit de Annales de Ja Sociëté Linnéenne de Paris overgenomen in het Po- Wytechnifches Journal, Sept. 1827, p. 542, ‘zoude men vuit de Korstmosfen (Flechten, Lichenes) in vele ftreken met voordeel brandewijn kunnen maken „ door dezelve met zwavelzuur in eene fuikerachtige ftof te veranderen en dan in gisting te brengen. Deze voor- flag van roy is nader beproefd door Leorire , welke uit 59 ponden Lichenes 6E liters brandewijn van or graden. verkreeg. - V. H. 43. De bloemen van Cacalia septentrionalis wa- femen eene aromatifche geur uit, wanneer de ftra- len der zon op dezelve vallen. Men kan dezen geur doen ophouden en weder doen terugkeeren door de ftralen der zon met den hoed of de hand te’ onder- fcheppen of het licht weder tot de bloemen vrijen toegang te laten. Zie Bibliothèque Phys. Econ. Août. go P. 124 EN FRORIEP; Not. XVIIL p: 136. V. H. 44. Dat de eigene fappen (/ucci proprii) der plan- ten meer als gefcheidene (excreta) dan wel als woedende fappen moeten befchouwd worden, bleek onlangs uit eene fraaije verhandeling van-L. C. TRE- VIRANUS , Ueber den eigenen Saft der Gewächfe, Jeine Behalter , feine Bewegungen und feine Bestim- mung, te vinden in het Zeitfchrift für Phyfiologie Van TIEDEMANN enz. I. p. 147—180, waarin hij on- der anderen het voorbeeld aanhaalt der flinkende Gouwe (Cheldonium majus) , welke , jong zijnde, in _ BIJDRAGEN , D. III, s. 1. E het - C 66 ) het voorjaar, veel voedende, maar weinig eigene geel- gekleurde fappen. bezit; terwijl bij, meer gevorderden ouderdom, juist het tegendeel plaats heeft. Nog merk- waardiger zijn in dit opzigt de proeven van scHÜBLER en ZELLER, medegedeeld, in, de Voz. van FRORIEP XVIIL p. z16, waaruit bleek „ dat de eigene fappen van narcotifche. planten , uitwendig. aan den, wortel aangebragt, dezelfde planten, waarin zij anders ge- woonlijk. gevondenworden; doodelijk, waren. Scrüs; LER en, ZELLER. hebben ook nog andere, proeven van dergelijken, aard genomen „welke. verdienen vergele- ken te worden met, die van, MACAIRE-PRINSEP , MAR GET en den Hoogleeraar MULDER: (Bijdr. II, bl. 38 en volgg.), welke laatfte ook in de Not, van FRO- RIEP XVIII, p. 273 en volgg., vertaald voorkomen, V. He 45. Volgens eene mededeeling „van … den. Hoog]. - C A« BERGSMA» te, Gend, heeft een, leerlooijer te Berncaster ‚ met name RAPEDINS,’ MEE het beste ge- volg proeven genomen, om met-de blaauwe. Bosche besfen Vaccinium Moyrtillus D het leder te looijen. Hij verzamelt daartoe dit gewas in het voorjaar, om- dat men hetzelve alsdan het best droogen en hierdoor ook het best fijnmalen kan. Hij meent, dat men door dit middel in korter tijd, dan op de gewone wijze „ laoijen. kan, en rekent. dat 35 @ genoegzaam zijn, ‘om één @ leder te looijen, waartoe men anders 6 @ eiken fchors noodig heeft. Daar deze plant ook hier te lande zeer algemeen is, kan het, niet onbelangrijk gerekend, „worden „… om deze ‚proef ook hier te herha- len. _— Reeds vroeger was van de looijende krachten van deze Boschbesfen. „met één woord. gewag, gemaakt door ( 67 ) door erEpITsCcH. Zie Mem. de Academie de Ber lin, 5 1754 » CN. ad Vérhandaligg gens IVebh 437 + „Ve He» NOA Men weet, dat ae menfchen met eene ge- voelige huid, geene katoenen, bekleedfels , op «het vel. kunnen. verdragen en nog veel, minder ‚op‚-won= den, welke, daarvan gewoonlijk eenige, ontfteking ons dergaan. De, reden. hiervan. is ons: verklaard door CALL (Technical, Repository ;. June 1827 „po 3705 welke. vond, „dat. de fijnfte vezels. van. katoen, of boomwel. zich. onder eenen; zeer, fterk vergrootenden microscoop. vertoonden, als- vlakke banden „met ‚zeer fcherpe, fnijdende kanten; terwijl. de fijnfte, vezels van het vlas, gladde doorfchijnende cilinders: vorm= den. Het, linnen heeft ook dit rech vermogen niet, op. de huid. , brak U H „47. Volgens de getuigenis der. Academie, van Landbouw Kunsten, en, Koophandel te Jerona , heeft. de heer. RIGATELLI „apotheker te Verong;, een volkomen. gelijkwerkend; furrogaat gevonden der zwg- velzurg quinine, uit eene plant, die niet alleen in Italië ‚maar. ook in. geheel Europa inlandsch-en «zeer algemeen is, De ontdekker meent vooreerst nog den naam. der. plant geheim. te moeten. houden, zoodat der weetlust en nafporingsgeest. der, fcheikundigen „een. ruim. veld tot onderzoek is geopend. Verder berigt kan. men. hierover vinden in, de Bibliotheca Jtaliana., No. 130, Oct. 1826, p- 1505 en in de Notizen van FRORIEP, XVI. p. 249—252 ; Febr. 1827, — Zoude het niet der moeite waardig zijn, om de Variolaria amara, een Lichen, die op. vele oude boomftammen hier te lande voorkomt, in dit opzigt te: onderzoe- E 2 ken, C 68 ) ‘ken, daar dit plantje door zijnen bijzonderen bitteren fmaak zoo kennelijk is ? vo Oem 801 48: Een Engelsch reiziger, poucras, heeft in het Noordwesten van Mrmerika eene nieuwe en zeer bijzondere foort van Pijnboom (Pinus) ontdekt. Zij groeit ooo voeten hoog en is geheel zonder tak- ken tot bijnaaan den top, waar zij eene prachtige fchermvormige kroon heeft. De vruchtkegels zijn zéer groot, foms 16 duimen lang en ro duimen in omtrek, ‘De dikte van den boom is aan zijne gewel- dige hoogte geëvenredigd, hetgeen denzelven eene groote waarde geeft, daar het een zeer goed werk- en ‘brandhout ‘oplevert. Zie Revue Britannique , Mars 1827. en Froriep Not. XVIII. p. 26. Hi } V. He 49: De Aardappelen zijn op nieuw in het wild wedergevonden door CaLpcreueH in Chili, waar zij de grootte hebben van een hoenderei, weinig in getal aan dezelfde plant, niet bitter en niet vergiftig zijn , gelijk fommigen gemeend ‘hadden, Zie Frroriep, Not. XVIII. p. 42. „In | V. He Ne, zo. In den Vriend des Vaderlands, Deel 1. To, IT. bl. 890—896 wordt door den Heer j. w. SsER= RURIER te °s Heerenberg in Gelderland de honiedauw als oorzaak van den brand in de tarwe opgegeven, en als middel hiertegen aangeraden , om de tarwe zoo vroeg te zaaijen, dat zij voor St. Jan heeft uitgebloeid, | V. H. 51. Men weet, dat de natuurlijke familie der fehermbloemige planten CUmbelliferae) in de laatfte jaren, vooral door sSPRENGLER en KOCH , met naauw- keurigheid is bewerkt. Nieuwe en belangrijke bijdra- Sen, en En Le C 69 ) ‚gen, vooral voor de kennis der geflachten in deze familie, zijn onlangs geleverd door den uit zijn Va- derland gewekenen Spanjaard Don MARIANO LAGASCA COcios de Espanoles emigrados , Dec. 1825 en volgg.), zoodat men hoop mag voeden, dat DECANDOLLE in het nog uit te geven gedeelte van zijnen Prodromus, de fystematifche rangfchikking der Umbelliferae op vaste grondflagen zal kunnen, vestigen, V. He 52. De tiende en laatfte aflevering der Rubi ger- manici , door WEIHE en NEES VON ESENBECK ; is onlangs uitgekomen. „Ne He 53. Men mag eerlang eene Flora van Guinea verwachten „ welke in de Verhandelingen. vande Koninklijke Maatfchappij van Koppenhagen het licht zal zien, en 518 plantfoorten, waaronder 3oo nog onbefchrevene , zal bevatten. Zie het Bullet, d. Sc. Nat. van pe Ferrussac, Oct. 1827, P. 234»: 54. De oscillatoriae, bekend wegens hunne zon- derlinge trillende bewegingen, hebben ín Bory pr ST. VINCENT eenen monographifchen bearbeider ge- vonden, wiens werk gevonden wordt in het twaalf= de Deel van de Dictionnaire clasfique. d'histoire na- turelle, en een uittrekfel daarvan in het aangehaalde Bulletin, Oct. 1827, p. o41—243. V. He 55. In de Mém. de la Soc. de phys. et d'hist. nat. de Genève, III, part. 2. en bij uittrekfel in het Bulletin, Oct. 1827 p. 243 —245, wordt melding gemaakt van eene foort van Oscillatoria , door pe- CANDOLLE 0. rubens, door Bory in zijne zoo even- genoemde monographie, O. pharaonis genoemd , en waardoor het water in het meer Morat, in Zwitfer- | E 3 land, (7 land, van Novêmber 1824 tot Máart of Apfil 1825 geheel roodgeklettrd’wâs5’ zoo zelfs, dât fommige visfchen „als de baars en de froek ook roode graten én rood vleesch verkregen. Tets dièrgelijks heeft ook in het meer van Geneve, bij Vevey, in het voorjaar plaâts, Reeds vroeger heb ik in deze Bijdtagen oplettend gemaakt op de Verhandeling van NEES von ESENBECK, in’ het eérfte Deel van BROWN’S Vert. Bòtan. Schrifte, p. 343356 eh Pp. 37/1—Ó72 Over den rooden tegen en roode fneeuw , doot eene Alga, Protvcoetus Kermefinus AGARDH,' hóogstwäatfchijnlijk veroorzaakt, “Onlangs is dit op nieuw bevestigd door SÒOMMERFELT (zie het Bulletin, Oct. 1827 p. 246— 247), die den rooden fneeuw op de Nordlandfche bete gen ín Noorwegen, op zooo voeten hoogte boven de oppervlakte der zee aantrof. Ook hij gelooft, dat dit verfchijnfel door Algae veroorzaakt is, wâarvan hij een nieuw geflacht optelt s met de volgende ken- merken: …_Sphaêrelja,veficulae gelatinofse globofae minutisfimae. Drie foortén Zijn hem hiervan bekend, namelijk: 1. SpA. nivalis, veficulis disperfis Cin nive) puncti- formibus , fangùineis. Sph. Wrangelii , veficulis in crüstam pulverulen= tam aggregatis (ad rupes inuridatas calcareas) , fanguïneis. — Deze is de Lepraria Kermtfina vân WRANGEL. N Sph. botryoides, veficulis aggregatis, mirùtis. vie ridibus. Deze laatfte is eene, ook bij ons, algee meene foort, welke door LiNNAgkus Mucor bo: tryoides, door acarpih Nostoc botryoides, en door LYNGBYE Palmella botryoides genoemd wordt. Men . [3e] . (7E 2) Men vêrgelijke oök : nog deze Bijdragen Deel IL , ft. 2. bl. 170. ONE H 56. In de Landwirthfchaftliche Zeitinig vân G. r. scner, 1826 bl. 7o, wordt mêlding gemääkt vän eene wijnberg bij Petërwardiny die door hapel- flag verwoest is} in weerwil zaak er hagel-afleidérs op, denzelven geplaarst waren. Zie ook deze By jard. gen Ú, ft, 2} bl. 1oó. A TEEN 57. Voor de Geographià plántarùüm is de waar- neming Var MARCEL ‘DE SERRES in het Bulktin Sept. 1827 p. 49) hiet ónbelangrijk vâf ‘eene Uhù lumbricalis in zoet water gevonden, te gelijk met Phyfà acuta; tene zoetwater fchelp. ve ts 58. Op dei 5e Novémber Ils ís bij Ostende eén Waálvisch geftranid, welke eenê leligte vän meer dan tachtig voeten bezât , en tot het ondergeflächt BaZenóp- tête à ventre plisfé behoorde. Eigenlijke ontléding is van het dier hiet gemaakt; in weerwil väni de moeite, welke de hoogleeraar BREDA zich hiertòë ; gee geven heeft, is va hetzelve niërs dan het geraamte en éé ftuk huid overgebleven; ‘het overige wâs door riiwë’ fpekfnijders wegBewörpêtl. Eeénige’ bijzonder- hedén echter ovér de uiterlijke gefteldheid van hét dier worden Oris medegedeeld. Vooreerst: had het- zelve; dän de punt van den mond eénén bos van ronde bäleinen , of liever van dikke haren; die aan den wore tel door eene gemieenfchappelijke mieinbrdan vereenigd, vöör het övêrige over hùnne geheele lengte van een gefcheiden, en dan de püfit in zeer fijne hären ver- dèëld waren. Deze baleitiën, die eenen dikken bos moeten uitgemaakt hebbèn, waren volgens de ge- E 4 tui- C ze} tuigenis van velen, van verfchillende lengte, fommi- ge wel drie voeten lang. Zij zijn waarfchijnlijk met de knevels van vele andere zoogdieren te vergelijken, en dienen derhalve tot organen van gevoel. Deze bijzonderheid is van veel waarde; daar zij, hoewel door CAMPER opgegeven, echter door CUvIER tegen- gefproken werd, br Aan het uiteinde der borstvin , als ook aan dat der beide zijden van de ftaartvin, was aan de binnenzij- de eene kleine infnijdiug; eene bijzonderheid , die als foortelijk kenmerk welligt niet zonder waarde is, Opmerkelijk waren ook de plooijen of ribben in de huid, die op de onderkaak onderling evenwijdig eenen aanvang nemen, en zich in groot aantal over den borst en buik tot aan den, navel toe uitftrekken. Lacepeper hield deze geplooide huid, voor de wan- den van eene foort van zwemblaas. De Heer BREDA is niet van dit gevoelen en laat de zaak nog onver- klaard. BREDA vond eindelijk eenen bal, uit plantaardige, ftof zamengefteld, in de ingewanden; hij vergelijkt denzelven bij de haarballen, zich op dezelfde wijze in de herkaauwende dieren voordoende. Is deze ver- gelijking echter wel zeer juist? De oorfprong van beide is immers niet dezelfde, Bij de herkaauwende dieren worden deze ballen door het lekken; en daar- op volgend inflikken, der haren: voortgebragt, welke zich met het maag- en darmflijm tot eenen bal za- menpakken , en eindelijk met eene harde korst omge. ven worden. In den Walvisch, daarentegen kan aan den plantaardigen bal geenen dergelijken oorfprong toegefchreven worden. Zoude de Walvisch zich niet fom- NS KS fomtijds met zeeplanten voeden „ en zoudedan de vor- ming van dezen bal niet, aan de werking der maag of der darmen op dit voedfel moeten toegefchreven worden. Welligt is dezelve ook een nieuw bewijs voor het herkaauwen dezer dieren ; waartoe hunne zoo zaam- geftelde. maag reeds meermalen deed befluiten, « Dit zijn echter niet meer dan vooronderftellingen „ waar. van de bevestiging aan, den tijd moet overgelaten worden. Zie eenige bijzonderheden omtrent. den Walvisch, die den sden November 1827 bij Offende geftrand is door den Hoogleeraar vAN BREDA. Algem. Konst- en Letterbode voor het jaar 1827. N°. 48. Vrijdag go November. We. V. 59. De heeren say en orp hebben. onder de knagende dieren, twee nieuwe geflachten , ontdekt en onder den naam van Neotoma en Sigmodon bekend gemaakt, welke zich aan het geflacht Mus aanllui- ten.- De kenmerken en overige bijzonderheden der- zelve worden in de Zis von oren. Band, XX, Heft XII, gevonden. W., V‚ 6o. Volgens RurpPrrL zijn de hoorns van, de Giraffe , door naden , als afzonderlijke beenderen van. de voorhoofds en fchedelbeenderen gefcheiden. Bij het. wijfje zijn er twee, op dezewijze op den kroonnaad (futura coronalis) geplaatst, bij het mannetje voegt er zich hier een derde bij op het midden van den voorhoofdsnaad , waarvan bij het wijfje. flechts de. grondvorm onder de gedaante van een. os, swormiantm beftaat. De vorming, gedaante en plaatfing van deze. hoorns zijn derhalve geheel verfchillend van hetgeen men bij andere herkaauwende dieren aantreft, en de E 5 moe C 74) miogelijklkeïd , dat er aldus éh hoorn midden op eérien beennaad kan geplaatst zijn, brengt R. tot de over: tuiging ; dat de Eenhoorn werkelijk kán beftaan. Ook weêrd hem door Atabieten verzekerd, dat zij dit dier gezien hadden. Op grond van deze eigenaardige ge= fteldheid der hoorns, drâagt Roupperr de volgende diagnofis’ voor : Cornubüs tribus condidibus ; pelle tectis , fascicùló nigro terminatis, quorum posteriora duo futura& cord- náli infident;s afteriús frontali; femina anteriori ca- fetis. Color fuperioris corporis útriusque iabêllinus , mâculis wäriae forhiaë badiië.’ Jübá cervicali ad medi dorfumi descendens… Atlas: zu der Reife im nordlichen Afrik4 vön EDUARD’ RUBPELL ; 1° Abtheil: Zoologie 5 Heft. Frankf. afm 1827. wv. Gi. Baird zegt bijde trágen Lori (Stenops tardi- gradús) éene dubbelde toúg waargeriométi te Hebben 3 welke uit tweë bover elkander geplaatfte deêen be- ftädt. De eigenlijke tong is dé bovenfte, de andere de onderftë, Beide komen in werking, als het dier eet of drinkt, et het kwam Hem voor; dát zij it altoos gelijktijdig doen. Daár hij het diër echtef ritt dan leverid gezien heeft , zoude hier ligt gezigtsbedrog kunnen heerfcher; ik herinner mij ten mihfte niet, it eene dafiwerwänte foort, de Lémur grachdis tèts dergelijks waatgenoien te hebben. (Revüe Brian: nique Hè; o6; Mott 1807). p. 366. w: v. 6e: Desmoukins had in zine Anatomie des Systèmes Nerveuw des Animaux à vertèbres', Paris 1825, gezegd, dat het ruggemerg van de Perromgzon Matinus, geëne zenuwen afgeeft. De betoemde hoog- Mee etienne nan ee Eee KE 5 tiooBleeräar ‘caRUS 3 wien diergelijkë fijte Ahatöntifche ùâfporingen in den hoogttér graad toëbétrouwd zijn , héeft ons -échiter ónlängs peleërd, dât de zenùwtakjes wel degelijk danweZig, maat Zeer fijn zijn, en der- halve met veel zorg eù onder watèr geprépâreerd be- hooren te worden. In èen Petromyjzon fluviatihs, hêb. ik dezèlve ook zeef duidelijk Waargehomerì én gèprepareerd. w. v. €. CARUS giëeh ‘DesMourins. Dass das Rücken- marck der Lamprète allerdings Nerven häbé, ih OkEN’S is B. XX, H. XII S. too5. “63. In de NIET vän rrokied XVI, bh. 159, wordt mien opmerkzaam gemaakt op eene ziekte, wélke de Dloedzuigers in de gevarigetien ftaat on- derworpen zijn. Deze Egelpest, zoo als die daat genoemd wördt, is kennelijk aah knobbeltjes én hardheid des ligchiaams, en is zoo befiméttelijk , dat Eén ziek dier deze kwaal aan de ganfcheë ‘verzameling bloëdzuigers mededeelt, ern zij zich zelfs door de houten vaten, waâtin de bloedzuigers bewaârd ge- weest zijn, voortplânt. vk. ós. Bij vele befchoüwérs van de verfchijnfelen der Natuur zal dikwijls, cvell als bij miij; dé lust zijn opgekomeh, om iêts nadefs te Weten. over de zoogehaamde zajaatsdraden, dat fijne fpifirag, het- welk foms onze velden geheel en al bedekt. Meer- malen heb ik, op het land verkeetende, zoodanige weeflels tet eênige kleine fpitirien däarop hit de lucht _ zien nederdalen, welke fpinnett ik echter toen vér- Zuimd heb nader te onderzoeken, en in allen gevalle kon ik tij hiet regt verklarth, op welké wijde de- Zelve in de lüclit optezen. Aafgenáam wâs het mij der- (76) derhalve in de. Notiz. van rrorieP (XVI, bl. 56) te vinden „dat JonN murraYy (denkelijk in zijne Zape- rimental Refearches in Natural History, Glasgow 1826) , deze foort van fpinnen houdt voor eene nieuwe van Zranea obfletrix verfchillende foort, welke hij Aranea aëronauta noemt, en welke hij gelooft, dat hare draden in de lucht doet oprijzen door middel van eenen electrieken toeftand, welké de deelen des -dampskrings afftoot en voor zich uirdrijft. De bewijzen , welke hij hiervoor aanvoert „ verdienen in het genoemde werk verder. nagelezen te worden. Men zie vooral ook rrorieP , XVIII, bl, 225—234. Vv. He 65. In de Belge Ami dw Roi et de la patrie van Donderdag 22 Nov. 1827 (Ne, 326) wordt als iets zeer nieuws en eenig in zijne foort, het geval ver- haald eener vrouw , welke bij een voldragen kind, een ander van flechts vier maanden, ter wereld ge- bragt heeft, waarbij dan gevoegd wordt: „On dit, qwil ny a point d'exemple de ce phénomène”. De heer jorRITSMA heeft in den Konst- en Letterbode van Vrijdag 14 Dec, met regt beweerd , dat. diergee lijk verfchijnfel niet zoo zêldzaam is, en zijn gezegde. geftaafd, door het voorbeeld eener overeenkomftige , door hem bewerkftelligde verlosfing; en door de voorbeelden, welke SMELLIE Een MAURICEAU hier- van opgeven. Hierbij hadden echter ten nadere bes wijze de gevallen kunnen gevoegd worden, welke Doctor LuBER in zijne Disfertatie (*) vermeld heeft, en (*) Mm. w. LUBER, Dlsf, de foetu maturo cum altero immaturo, prioris placentae adhaerente, uno partu edito Amftelod. 18rr. De ( 27 ) en welke ook na dien tijd zich in de verzameling van * mijnen vader nog vermeerderd hebben. Ook heeft G… M. RICHTER (*) té Moskou ‘een geheel hierinede overeenftemmend geval bekend gemaakt. Het blijkt derhalve „dat het fterven eener vrucht van vier à vijf maanden dihat” en het bijblijven van dezelve in de baarmoeder, tot dat’ het te gelijk met een voldra- gen kind uitgedreven worde, in het geheel geene zoo zeldzame zaak is, Wil men ook het geval vergelij- ken met de tweelinggeboorten van een “misvormd „ _ Onvolmaakt ‘kind; tegelijk met een voldragen , zen matig en volmaäkt ; dan kunnen er, behalve het door _JORRITSMA aangehaalde'voorbeeld van Bonn nog vele anderen opgegeven worden. Men zie flechts Mé- moire Jur un foetus monflrueum né au bout di Bte moîs de Ja’ grosfesfe , ‘en même temps qu'un enfant bien conformé par GC vROLIK, Amfterdam 1822’, chez L. VAN ES. We Ve 66; Geometrie descriptive, avec des applications à da recherche des ombres; par Gu. DUFOUR „ 80. 84 p. Genève 1827. y 67. Theonis Smynaci Platonici expofitio Zora; quae in arithmeticis. ad Platonis- lectionem utilia, funt. — BurLIaLDr interpretationem. Jatinam lectionis diverfitatem „ fuamque annotationem’ addidit s… Js DE GELDER. Lugduni Batavorum apud s. et J- LUCHT- an, 1827. oe 67e Mée C*) Historia partus fingularis, canettoedanen. veram mentientis ‚cum descriptione foetus pufilli ‚qui uno eodemque partu cum altero infante maturo vivo'in lucem editus Est, in G, M‚ RICHTER, fynopfis praxeos medico, obs- tetriciae , Mosquae 1810, Rn ___/ rn me C 8 ) 68, Mémoire sur Papplication du caleul des resin … dus à la, solution des problèmes de, physique, maths matique „Par CAVCHY, 40. 56 p‚, Paris 1827, 69. Cours de Physique „ par GAY-LUSAC, recuelli el, publik Par GROSSELIN „ Paris, 1827. 69. Traité de Plysiaug appliqude au arts et mêtiers. et toela ang à Ja. faartragpion des. fourneaux.s, Paris. 182. 700 zi. Exposé. de ende writes amende sur Pacoustique, et la. théorie des. vibrations; et deur application, à plusieurs. phénomènes:de. la, Physiquen, Par, BLEIR» 40° -43Pag. Paris 1827. ze. Traité elémentaire de, physique, par DES: PRET,» 2% Édis. 80e 853,-Pe, Paris. 1827. Bn Je-Jo ERMERINS, Specimen de, lege repulfionis eleetricae Lugd. Bat, apud BERRINCH a 1827, ina” 51 Pag- 74e Recherches sur la alde de liguides et sur. le vcalorigue qu'ils Emettent--sous des forces connuês, par GALY-CAZALAT, a Er Pp. € 1 ip Paris 1827. 75. Tables des carrés et des. cales > ainsi qwe-de leurs racines. respectives pour tous les nombres, de- puis un jusqu'à um billion, ou nowvelle.mêthode pour obtenir- très. facilement, à Paide d'une division, toutes les racines carrées éé cubigues- jusqu'à un million «... par J. B. BEYENS ; Gand, chez Je Ne HOUDIN 3 gs 76. Over de onmogeli jkheid der vir afd des FEAR T î cirkels , doch waarbij tevens eene nieuwe manier om — tot dezelve te naderen ; gegeven wordt, door H. DE HAR= — C 20 dà HARTOG:s, openbaar. Leeraar der. Wis-,. Sterren, en Zeevaartkunde aan, het. Athenaeum Illustre der ftad Amflerdam bij Gebr. DIEDERICHS 4 1827. 77. Eerfle gronden. der Mestkunst, ten gebruike der Latijnfche Scholen en, andere Collegiën, door JACOB, DE GELDER; Hoogleeraar te Leyden, ’s Grar venhage en, Amfterdam , bij Gebr. VAN, CLEEF 1827. zi. Beknopte Befchrijving van Werktuigen, ter verificatie van inhoudsmaten voor. drooge waren , en Procfnemingen ter vinding van een, gefchikt. meng- fel. van Tin, voor vochtmaten. x door Mr. A.I» WICHERS en G. KUYPER , te Groningen , bij J- OOMKENS „1827. 78. Wis- en Krijgskundige Oefeningen, door Le Ts. GEERLING „ Kapitein- Adjudant bij, den Generaal- Majoor, RENNO, en Wis- en Krijgskundig Onderwijs zer te Arnhem , No: In, te Arnhem, „bi EC 'Às THIEME », 1827. 79. Natuurkundige Mengelingen voor jonge, lieden, met. platen , te Zalt-Boemel » bij J:. NOMAN , 1827. 80. Essai de physique glementaire, ou, Premières notions de physique, mises à la, portée des, ‚leyes. de la, division supérieure dans les, éeoles, primairgs, par, FRED. ROUVEROY. Liège chez J: A+ LATOUR,, 1828. 81. Katechismus der Natuur, door Je Fe MAR? TINET. Zesde, aanmerkelijk vermeerderde en‚naar, den tegenwoordigen. flaat der Natuurkennis verbeterde druk. Eerfte Deel. Te. Zalt- Boemel, bij, j, No- MAN» 1827. - 82. Elements of Chimistry bye ED. TURNER; Edinb, 1827. 723 33 Populäre Darflelung der neueren Ohemie mit Be- ED Berüchfichtigung ihrer technifchen Anwendung von O. L. ERDMANN» Leipzig 1828. 8%, 1 vol. 586, 84. Manuel de Pharmacie théorigue et Al ld Par E. SONBEIRAN, Paris 1vol. in &°. 83. Code Pharmaceutiguê ou Pharmacopte Frdi caise, traduction de A.J. L. JOURDAN , 2° édit. “86. Handwörterbuch der practifchen Chemie, an- gewendet auf die andern Zweige der Naturkunde, wie auf Künfte und Gewerbe von vre. Nach der neuesten Ausgabe des originals mit Beräckfichtigung — der franzöfi ifchen Bearbeitung von RIFFOULT, aus dem Engl. 1827. 87. SAM. PARKES Chemifcher Katechismus, aus dem Engl. von J. B. TROMMSDORFF, Weimar 1826. 88. Manuel de Pharmacie theorique et pratique , Parr Troy. Paris é Montpellier , 1827. 89. Pharmaceutifche Waarenkunde von Dr. SOBeL. 1. Bd. 1 St.’ Eifenach, 1827. 90. “Pharmacopéé Raisonnée, ou traité de Phar- macie thlorigue et pratique, pdr HENRY a GUI- BOURT: (Sous presfe). or. Das Bierbrauen in alle feinen Zweigen, als Malzen , Gähren, Schroten, Hopfen enz. von MUNTz. Neuftadt, 1827. _ ge. Lekicon chemisch-pharmaceutifcher Nomen= claturen, nebst Vergleichungen der abweichenden Bereitungs-Vorfchriften nach den vorzüglichften Phar- macopöen, von VARNHAGEN. 2° usg. Kptr den, 1827. 93. JOHN NICHOLSON der Practifche Mechaniker und Mantufacturist. Aus dem Engl. Weimar, 1827. 94 Ma- {tj 94. Manuel du tourneur, ou traité fimplifië et complet de cet art, par DESSABLES. . 2 vol în Tome, Paris, 1827. 95. Guide-manuel de Pépicier - droguiste „ par NSa- BEAU. 1 vol. in Tome, Paris, 1827. 96. Moniteur Universel de Pindustrie Francaise, journal fpécial d'annonees de tous les. nouveaux pro- duits des Sciences, des Arts et du Commerce; par une Société d’-Amateurs de Technologie. … Hiervan zijn reeds eenige Nes. verfchenen. 97. Le petit producteur Francais par # Baron CH. DUPIN, Tom. zr°r. Petit tableau des forces productives de la France depuis 1814. Tom. oe. Le petit propriétaire Frangais. Tom. 3e. Le petit Fa- bricant: 3 vol. petit in 18, sn de chaque Tome 75 cents. Paris 1827. 98. Traité de Péclairage, par. m.E. PEER; I ad in 8yo. Paris 1827. 99. Vollftändige Fewerungs- Kunde, van J.C. LEUCHS. 1 vol. 8°%. Nurünberg 1827. roo. Garde-feu et chenets souflans mémoire dans lequel se trouvent les principes géntraux qui doivent servir à disposer nos foyers domestigues , par DE LATOUR. Paris 1827. ror Manuel du fabricant et de Pépurateur d'hui- des, suivi d'un apereu sur Péclairage par le gaz, par JULIA FONTENELLE, ê 18m°, Paris 1827. roe. Archives des découvertes et des inventions nou= welles, faites dans les sciences, les arts et les mas nufactures, tant- en. France. que. dans les, pays étrangers, pendant V année 1826. 8vo. 590 p. Paris 1827. BIJDRAGEN , D, ÏIL. sT. 1. F 1or. Elf. CB ) rog. Élémens de minéralogieappliguts aux scien- ces chimiques; ouvrage-basé sur la méthode de Mr. BERZELIUS, suivie d'un précis élémentaire de géognosie „ par GIRARDIN € LECOQ. Io4. R. BRANDES wnd Fi, KRÜGER, Neue Phofi calischsChémifche Befchreibung der Mineralguêllen ze. Pyrmont3 aebst natirgeschichtliche Doarfleilung ihrer Umgebung. Pyrmont 1826 8vo; Dit wetk bevat behalve eene befchrijving der beroemde mineralë wate: ren te Pyrmont , ook eenige geologifche- opmerkingen over. die. ftreken ; «eene. fystematifche ‘Naamlijst der Planten z'enveen blik:op de Fauna van den omtrek, 105. E. tMMOUS, Manval of Mineralogy pn Geo: logy etc Albany, 1826. rome 106: Verhandelingen óver den ie doek HENDRIK PONSE » tel der Commisfie van Landbouw in Zuidholland enz., wonende te ten Bommel op het eiland Flakkee; te Middelburg ; bij s.… VAN BENTHEM; 1827. — 1o7. Over Plantên-Geographie wan Dti j zie men een ftuk van den Heer MiesT te Zwbingen , als Academifche Verhandeling; onder Prof, scrüg- LER gefchreven . en overgenomen ín de pip be Juli 1827. 108, Sketches towards a Hortus botanicus Aaieri- canus5 of coloured “Plates, with a catalogue and concife and familiar Descriptions of many species of new and valable plants ef the West-Indiës aud of North= gnd South-America' „also of several other Na- tives of Africa and the East. Indies „ arranged of the Linnean syston and accómpanied with Indices Glos- 5a- ( 83 |) fary, Table of. Habitats etc. bij. w. ze TÍTFORD » M.D; London 1826, 4. 109. Concordances de PERSOON (Synopfis metbodica Furigorum) avec DRCANDOLLE (Flore Francaîse II et IV volumes) et avec FRIES (Systema Mycologis cum Jet ll vol.) et des, Figures de Champignons :de RULLIARD avec Ja nomenclature DE FRIES. Par Ma LE TURQUIER DE LONGCHAMPS. Paris 1826, 80, — Eene Synonymie derhalve wan eenige voorname werken over de Fuzgi, rio. Nouveau Manvel. de Botanique ou Principes élémentaires de physique végêtale etc. par MM, Je GIRARDIN €É J. JUILLET. Paris 1827. 80e rin. Beyträge zur vergleichenden Climatologie von Doctor und. Profesfor js C+ scHouw „Kopenhagen 1827, 8°, 112, Flora. Australasica. By RoB. sweET. Lon- _don-1827.:gr. 8°. 113. Compendium of the Flora of the northern and middle States: containing generic and fpecific descriptions of all the plants ‚exclusive of the Cryp- togamia „ hitherto found in the United States „north ofthe Potomac. By joun. TorREY M. D.s Profes- Ô for of Chemistry in-the- Westpoint Military Acade- mys New-York 1826, ror®, C214s 9 Alguês de la Normandie, rteceillëks €i pu blies » la partie des articulées par MI, ROBERGE et la partie „des inarticulées par M‚ CHAUVIN eic., Caën 1827. — Deze verzameling ‚gedroogde Algen zal omtrent goo foorten bevatten, verdeeld in twaalf afleveringen , waarvan elk voor den prijs van to fran- ken verkrijgbaar is. | pes Fe 112. AN- C 4 ) 115. ANTONIL BERTOLONV „ prelectiones rei herba= riae et prolegomena ad Floram Italicam. Bononiae 1827 „ 8°, 116, Stirpium Dileaiessdat fpecimen tevoren berto de Vifiant, Patavii 1826. 8°, 117. Van den beroemden Kunstíchilder Pp. j. RE- pouré is wederom een nieuw prachtwerk uitgeko- men, onder den titel: Choix des plus belles fleurs prifes dans différentes familles du regne végttal, de guelgues branches des plus beaux fruits; groupdées- gwelguefvis et souvent animtes par des insectes et des papillons ; gravées et imprimdes en couleur et retouchtes au pinceau avec … un soin 3 gui doit re- pondre de leur perfection. „Van dit werk zijn. reeds eenige afleveringen in 1827 te Paris in het licht gekomen. 118. Des Champignons comestibles ‚-suspécts et wé- néneux avec indication des moyens à& employer pour neutraliser les effets des espèces -nuisibles etc. par M. E. DESCOURTILZ. Paris 1827. 80, “119. Voyage autour du Monde, fait par ordre du Roi sus-les coryettes \'Uranie ef la Phyficienne „de 1817—1820 par. le Cap. FREYCINET. Partie botae nique pdr “CHARL. GAUDICHAUD „ Paris 1827. Met. de vierde aflevering van dit werk-begint het befchrij- vend gedeelte, in. hetwelk. de. digae door AGARDH, de Fungi door PERSOON bewerkt zijn. 1ao. Worterbuch. der. Naturgefchichte dem gegen- wartigenStande der Botanick , Mineralogie und Zoo-- logie angemesfen. Weimar 1826. zor. Histoire naturelle des poissons par M. ide Ba- ron CUVIER €£ M. VALENCIENNES. 15 à 20 volumes in C 885 )) in 8°, ou 8 à To vol. in 4. Prospectus par M. le Baron ‘CUVIER. Onder. den naam van. Prospectus heeft de beroemde en verre boven onzen lof verheven CUVIER , eene volkomene gefchiedenis der ichthyolo- ‚gie van de eerfte tijden tot op onze dagen toe, gege= ‚ven. Dezelve: moet derhalve niet zoo zeer als eene boekverkoopers. aankondiging , als wel, als eene in- leiding, tot: het werk. zelve, en eene uitnoodiging aan alle natuurkundigen tot medewerking befchouwd worden. :Zoo, de arbeid van eenen cuvier eenige aanbeveling ‘verdiende, dan ware - voorzeker deze Prospectus. de best mogelijke. — Dezelve ‘voor geen „uittrekfel. vatbaar zijnde, vergenoegen wij. ons” met „de voorwaarden der, inteekening hieronder te doen „volgen. La publication se fera par livraisons d'un volume de texte, avec un cahier de 15 à ao planches ex- cepté la première livraison, qui sera de deux volu- mes; elle. paroitraà aurcommencement de 1828-et les suivantes de trois moissen troîs mois. Le prix de chaque livraison d'un volume avec un cahier de 15 à ao. planches ‚sur papier carré super» fn satiné sera de 13 fr. 5o cent. sur papier. caya- lier velin, de 18 fr. (Al ne sera tiré sur. ce papier gw un petit nombre d'exemplatres, texte et planches destinés à& ‘accompagner D'édition des oeuvres de Buffon, imprimée sur ce format). La livraison in 4e d'un demi. volume représen- tant le volume în 89, avec le même nombre de plan- ches, -tirds- in 4° sur’ carré superfin satind 18 fr. (Ce format, tiré à petit nombre, est destiné à ac- compagner le Buffon, édition de Pimprimerie royale). Rs Tou- C #86 9) Toutes des planches seront imprimdes sur Papier welin; il en sera fait des exemplaires colorils, pour desquels le prix sera de 1o raes de plus if livraison. WV ANT 122. Atlas zw der Reife im Nordlichen Africa, von EDUARD RUPPELL, 1° Jbtheil., Zoologie. Frankf. am Main, 1826 wad 1827. o® — 55 Heft. Daar wij reeds in ons tweede Deel, bl, roo—to2 een verflag van. de eerfte aflevering van dit ‘belangrijk “werk gegeven’ hebben „ bepalen “wij ons-- hier {lechts aan de uitvoering der platen al diën”lof toe ‘te wij- den, welke ‘dezelve ín volle mâte verdienen. Eene opgave van-de in de vier laatfte Jiyraisons afgebeelde en befchreven dieren, komt ons weinig doelmatig voor; te meer daar wij, van hetgeen ons het meest belängrijk voorkwam, reeds in een wetenfchappelijk berigt, N°. 6o melding gemaakt hebben. ë We Vs 123. Zeitfchrift für-die Organifche Phyfik „ heraus- gegeben von „Dr. CARL FRIEDRICH “HEUSINGER. Heft 1 und II. “Eifenach 1827. : “„Onder dezen titel is federt het voorleden: jaar een Tijdfchrift in Dwitschland “in het licht verfchenen, “waarvan de bedoeling genoegzaam üit den titel blijkt. Het bevat zoo wel oorfpronkelijke ftukken „als over- ogenomen bijdragen uit andere, vooral buitenlandfche Journalen. Wij zullen in de gelegenheid zijn de be- langrijke betoogen uit hetzelve., onze lezers mede te deelen. wv. 124. Monographie der “Spinnen, von Dr.-CARL “WILHELM HAHN. Nurnberg „ te—4° Meft. 125. Petrificata Suecana formationis cretaceae descripta an- C 8 ) dfnotatiobus illustrata a s.-NILSSON. Pars L eaetd Gothorum, 1827. „é 226. Testacea fluviatilia , quae, in itinereper Brafitiam annis* 1817—1820 jusfu et auspiciis Maximiliari: Jo- fephi:I. Bavariae regis augustisfimi fuscepto , collegît et pingenda curavit Dr. J- B. DE SPIX5 -digesfit , de= feripfit et obfervationibus illustravit Dr. 7. A. WAGNER. Ediderunt Dr. T. A. PAULA DE SCHRANK et Dr. c. T. “PDE MARTIUS. Monachii typis wour 1857. — Een ‘prachtwerk met negen en twintig fraaije Bd platen À 127. Mufeum anatomicum academiae Lugduno- Batavae. Vol. IL Defcriptum a GERARDO SANDI- FORT: Lugduni. Batavorum id S. Et J. LUCHT- MANS , 1827. 128. Staat vanden Landbouw in het Koningrijk der ‘Nederlanden, gedurende het jaar 1826, opgemaakt „door den enb J: Kops te Utrecht. _’sGra- venhage ter Algemeene Lands-Drukkerij, 1827, en aldaar verkrijgbaar bij den Boekhandelaar vAN WEELDEN. ‚zog. Jaarboekje over 1828, uitgegeven op last van Z. M. den Koning. Amfterdam bij j. sraars, Boo- „NEN en ’s Gravenhage bij A. J.VAN WEELDEN , 1828. 130.- Handleiding tot het teekenen van Land-, Zee. en Hemelkaarten enz., naar het Hoogduitsch van T. J- MAYER, door M. LEMANS. Tweede en laatfte Îtuk. Mmflerdam bij c. PORTIELJE, 1827. _ 131. Verhandeling, inhoudende eene Befchrijving van de Hennepteelt in Nederland en eene aanwij- Zing van haar nut in den Landbouw en andere be. drijven; door n.-c. vAN HALL, Med. Doct. en F 4 Hoog- ( 88 ) Hoogleeraar te: Groningen. Te-Groningen, bij jroom- KENS , 1828. 132: De Heer QUETELET, is, door ”Z. M‚ ‚den, Ko- ning. aangefteld. geworden tot Directeur van het Ob- fervatorium „ hetwelk te. Brusfe/ wordt,opgerigt. W. We TE CT TA „133. D*. BREMSER , ZOO bekend di zijne, Helnis- thologifche werken, isin den ouderdom, van, 6oj jep te Weenen overleden. 134. Terwijl wij ons verheugden door de ijverige pogingen van de door ons Gouvernement naar Judië gezonden’ Natuurkundigen, meer en meer in ftaat gefteld te worden, de dierlijke voortbrengfelen dier ftreken te leeren kennen, verwachtten wij weinig, dat onze vreugde zoo ras in rouw zoude verkeeren. Het hoofd der zending, D". HEINRICH BOIE, aan wien ons Tijdfchrift zoo vele belangrijke Bijdragen ver- fchuldigd is, overleed na eene korte ziekte van ro dagen, in het begin van September, op Buitenzorg bij Batavia. Wij vermelden hier flechts voorloopig dit droevig aflterven, in de- hoop van fpoedig op ’s mans deugden en verdiensten te. zullen terugkomen. W. V, ne PR OSP BGT IDS, 135. Genera et fpecies Orchidearum „et Asclepi- dearum, quas in itinere per infulam Java jusfu et auspiciis Guilelmi 1 Belgarum regis augustisfimi col- legerunt Dr. n. KUHL et Dr j. C+ VAN HASSELT editionem et defcriptiones curavit j. G- S. VAN BREDA» in 989) n univerfitate Gandavenfi profesfor ordinarius’, hortí Gandavenfis praefectus. Prospectus. Met genoegen vernemen wij uit deze prospectus, dat de Orchideae en Asclepideae, welke onze ongè= lukkige Natuuronderzoekers Kur en VAN HASSELT op Java verzameld hadden, zullen uitgegeven wor- den. Te meer, daar deze arbeid gefchiedt door den Hoogleeraar vaN BREDA, die zich tot denzelven „ in de gelukkigst mogelijke. gelegenheid bevindt. Het werk zal in 18 Zivraisons „ elk van vijf platen en even zoo vele pagina’s druk verfchijnen. De prijs vanelke did is f 6: 36: — voor de inteekeriaars „en fr: — na de inteekening. De laatfte termijn was op HE den eerflen andel 1828 ari E fid sh PROSPECTUS. 136. P. ryonerT Recherches sur Vanatomie et les mêétamorphoses de différentes espèces d'insectes. Oeuvre posthume publié par w. DE HAAN, Dr. en Philoso- phie, Conservat. au Mus. royal d’Hist. Nat. à Leide. Het kan aan de landgenooten van den grooten LYONET niet dan aangenaam zijn, dat het vervolg van zijn ontchatbaar werk: Traité Anatomigue de la Chenille, qui ronge le bois de saule , hetwelk men meende verloren te zijn, eerlang door Dr. DE HAAN zal uitgegeven worden. Het manufcript bevindt zich benevens de koperen platen, grootendeels door Lvo- NET gegraveerd, in het bezit van dien Natuuronder- zoeker. Het bevat de ontleding van de Pop en de Vlinder der Wilgenrups, welke er het tweede ‚ge- _deelte van uitmaakt, benevens de gedaanteverwisfe- lin- « W ) lingen van onderfcheidene Coleoptera , „Neuroptera Hymenoptera, Lepidoptera, Diptera en waarnemin- gen over Spinnen. enz, Het werk zal ongeveer uit af vellen in quarto beftaan, verfierd door 54 pla- ten. „Deze platen zijn op dezelfde wijze , als die van het bovengemelde werk, met de uiterste zorg be- werkt , waarvan wij ons door de bezigtiging over- tuigd hebben. De prijs der inteekening is f25: —: en kan gefchieden te Amfterdam. bij de Heeren mur- LER en Comp., DUFOUR EN D'OCAGNE, SEPP EN ZOON 5 «te Brusfel bij DE MAT , WAHLEN EN BREST, VAN KEMPEN5 te Gent bij MAHNE; te Groningen bij VAN BOEKEREN 3 te °s Hage bij VAN CLEEFs te Ley- den bij LUCHTMANS Een VAN DEN HOEK; te Leuven bij De MAT; te Luik bij COLLARDIN; te Rotterdam bij VAN BAALEN, en te Utrecht bij ALTHEER. | W. V- Drukfouten in Deel II, Ne IV. nd 347 ‚ reg. 12 van boven, staat iam lees bovenkaak, 3, » 2, Alegonien lees Alcyonien » Bes » 2, ve ond. t. a. p. lees Natuurl. Hist. der Insecten IIIe Deel. » 555, » 5, oligaetis lees oligactis Boekbeschouwing bl, 242, reg. 11, Lumbicus lees Lumbricus, wan riba wet; ve armere os cn Ks dede nn iel „ban ak: bold iimiin td Aen dirar ' e hei ede / \ BOEKBESCHOUWING. ori 1° Handleiding , om op wverfchillende wijzen de breedte buiten den middag of meridiaan te winden, door waarnemingen aan de zon of flarren ‚ door A. C. HAZEWINKEL. Groningen , bij R. Je SCHIERBEEK, 1827, êz 8vo, Prijs fr. 50. 66 bladz. en 6 tafels, eo, Nouvelle méthode pour calculer la latitude par deux hauteurs du soleil, prises hors dut méridien, par R. LOBATTO; Bruxelles, chez H. TARLIER, 1828, 24 bladz. èn 8vo. met ééne tafel. D. manier ter bepaling der geographifche breedte, welke tegenwoordig het meest bij de zeelieden in gebruik is, voor het geval, dat zij dezelve niet. door hoogtemeting van een hemelligchaam in den me- ridiaan kunnen bepalen, beftaat in- het waarnemen. van twee © hoogten buiten den meridiaan, en het uit deze beide- hoogten en den tusfchen beiden ver= loopenen tijd berekenen der breedte, Om deze bes rekening zoo kort mogelijk te maken, gebruikt men als gegeven eene gegiste breedte, met behulp van _ welk onnaauwkeurig gegeven men gebragt wordt tot eene berekende of zoogenaamde bevondene breedte, ‚die in vele gevallen nader aan de waarheidis , dan de gegiste. Zeer dikwijls is echter -de:gevondene breedte niet naauwkeurig genoeg; men herhaalt dan de bere- BIJDRAGEN, D.IlL, srT.2. G- ke« C 94 ) kening, de bevondene in plaats der gegiste breedte als gegeven gebruikendes of liever, men berekent door andere middelen de verbetering, welke aan de bevondene breedte aangebragt moet worden, door de zoogenaamde Brinkleyfche correctie. Deze herhaling echter, of deze te berekene verbetering maakt de indirecte methode van berekening altijd langer dan de restftreek{che, in welke men , geene gegiste breedte bezigende, uit naauwkeurige gegevens ook dadelijk eene -naauwkeurige uitkomst verkrijgt. De indirecte methode immers, of die van pouwes gebruikt 11 lo- garichmen of getallen, in de tafels op te zoeken; de regtftreekfche 1553 het verfchil is dus 45 elke herha- ling daarentegen vereischt 5 logarithmen, Het zoude dus wenfchelijk zijn, dat die regtftreekfche manier onder de zeelieden meer algemeen in gebruik kwam, De Verhandelingen ondertusfchen van DELAMBRE en anderen, in welke het nut derzelve bowen die van. pouwes en alle andere niet regtftreekfche methoden opzettelijk bewezen wordt, komen vele. zeelieden nooit in handen, en zijn bovendien zoodanig gefchre- ven, dat vele van hen dezelve niet of moeijelijk zou- den kunnen verftaan. Wilde men dus inderdaad hen tot de overtuiging van het meerdere’ nut der regt- ftreekfche manier brengen, en deze ingevoerd zien, dan was het een. noodzakelijk vereischte, dat dezelve opzettelijk verklaard werd in een werkje, hetgeen „eenvoudig en voor den zeeman algemeen bevatte« lijk” gefchreven , dezen tot handleiding bij het ge- bruik konde dienen. Zoodanig eene Handleiding beftond er in de Ne- derduitfche taal nog niet. De vervulling dezer be- hoef- C-°95 1) hoefte is het hoofddoel geweest van deni’ Heer Hazr- WINKEL bij de uitgave van het onder Né, 1 opgege- vene werkje, hetwelk ons voorkomt „ in weinige blad- zijden, vele voor den zeevarende nuttige zaken te behelzen. De fchrijver geeft te dien einde eenen regel , om-de breedte buiteuù den middag uit twee © hoogten, eenigen tijd na elkander gemeten, te berekenen; hij bepaalt de uren van den dag, op welke de dikwijls onvermijdelijke fouten der hoogtemeting den minst nadeeligen invloed op de berekende breedte moeten hebben ; hij behandelt den invloed , welke de plaats- verandering van het fchip tusfchen de twee waarne- mingen op de berekening hebben moet 5 hij geeft buitendien eenige tafeltjes, welker gebruik het opzoe- ken van eenige logarithmen uitwint „ en brengt dus de „manier tot de meest mogelijke kortheid in het gebruik. Wij moeten eerst over de manier fpreken , op welke H. het voorname vraagftuk heeft opgelost. Zij in de nevensgaande figuur: Z het zenitb; P de pool; S en S’ de beide plaatfen van de ©, welke onderfteld wordt niet in declinatie te veranderen ; dan begint HAZ. de loodlijn PM neder te laten, en in den regthoekigen A MSP, uit ZMPS en PS, de bafis MS C 96 ) „en de loodlijn MP te berekenen; vervolgens eenen „boog trekkende door het punt M en het zenith, „berekent hij uit de gegevens in de beide AA S’SZ en MSZ, dezen boog ZM en den £L S’MZ of deszelfs complement Z MP 5 daarna in den A ZMP de loodlijn ZL nederlatende, berekent hij ZL en ML, en eindelijk uit LP=MP—ML en ZL wordt gevonden ZP == complement breedte, Deze manier van-oplosfen van H, is niet geheel nieuw. In de Connoisfance des Tems voor 1822, pag. 335339 Vindt men eene gelijkfoortige oplos- fing van den heer QUERRET te St. Malo, alleen met dit onderfcheid „ dat de beide declinatiën niet onderfteld: worden gelijk aan elkander te zijn. Beiden namelijk hebben gevonden, dat, wanneer men uit eenen hoek van eenen driehoek eenen boog trekt , die de tegenoverftaande zijde in twee gelijke deelen deelt , zoo als in onze fig. PM en ZM, deze boog zoo wel alsde hoek, dien dezelve met de zijde maakt, door zeer eenvoudige formules in de drie zijden kon- de uitgedrukt worden; daar nu in ons problema in de beide AA ZSS' en PSS’ de drie zijden bekend zijn, zijn zij op het denkbeeld gekomen , de comp. br. ZP niet uit AZSP of. A ZS’P, maar door middel van die bogen PM en ZM, en den hoek ZMP uit A ZMP te berekenen, hetgeen het voor- deel had van dadelijk verfcheidene tot logarithmifche berekening zeer. gefchikte formules te geven. Maar zoo wel QUERRET zelf, als DELAMBRE en TUYLL (*), die zijne methode opgegeven hebben, heb- (*) Dissertatio de latit. ex obsery. duabus astrorum alit. determ., pag. 30 Et pag. 41 CC02 hebben dezelve niet toegepast op het geval, dat de - beide declinatiën gelijk waren, of zonder merkelijke . fout als gelijk konden Senomen worden; zij hebben dus niet opgemerkt, hetgeen de heer H. gevonden heeft, dat, wanneer men in den A ZMP de lood- lijn ZL nederlaat, deze onmiddellijk in de zijden ZS, ZS’ en SS: konde uitgedrukt worden , zonder dat het noodig was, eerst ZM en L ZMP te be- reken, Hierdoor wordt het problema zoo zeer be- kort, dat in de oplosfing van H. flechts 15 verfchil- lende logs. voorkomen, en dus evenveel als in de wone oplosfing door de A PS S’, ZSS’' en ZSP. Zie hier de formules van HA Z, Sin. MS —= Sin. #. Cos. D. Sin D, Cos. MP — Cos. MS. Sin. £ (H’—H) Cos. 2 (H’+ ID. Sin. ZL —= Sin. MS Sin. £ (H’+H) Cos. 2 (HH), Cos. MS Cos. ZL, Sin. Br. = Cos. ZL Cos. (MP EML) alwaar # den halven verloopen tijd, D de zonsdeclinatie , H en H? de beide gemetene hoogten betee. Cos. ML = kenen. Deze formules hebben bovendien de voordeelen, dat er niet dan finusfen en cofinusfen in voorko. men, dat onder de 15 logarithmen 4 maal, 2 naast elkander op dezelfde bladzijde gevonden worden, en dat men geene tafel van natuurlijke finusfen of van logarithmen der natuurlijke getallen noodig heeft, Wij zijn dus van gevoelen » dat de oplosfiing van H. G 3 voor C 98 ) voor geerte andere regtftreekfche in eenvoudigheid onderdoet; misfchien zelfs kan men dezelve voor gemakkelijker houden, Kort nadat H, deze manier heeft bekend gemaakt , is in het licht gekomen het 6de nunimer van het Ie. deel der Corresp. Math. et Phys. in welke wij op bl. 286—308 de oplosfing van hetzelfde pro- biema door den heer LoBarTTo vinden, welke wij onder n°. e ‘aan het hoofd dezes aankondigen; het is merkwaardig , dat deze laatfte langs eenen geheel analytfchen weg tot dezelfde formules is-gekomen, als H., door middel der trigonometrie, Beide heb- ben echter niets van elkander’ geweten. De oplos- fing van den heer LoBATTO is reeds in 1824 gedrukt geworden in de werken van het Amfterdamsch Ge- nootfchap : „éen onvermoeide arbeid komt alles te „boven.” ‘Aan beiden komt dus gelijkelijk de eer der uitvinding toe. Wanneer wij beider behandeling van het problema vergelijken, ‘komt het mij voor, dat de-trigonometrifche manier van HAZEWINKEL verre weg gemakkelijker is om te onthouden, en dus bij voorkeur aan onze zeelieden moet medegedeeld wor- den 3 waarbij echter de orde van bewijs, zoo als die op bl. 62—63 voorkomt, verbeterd en het be- wijs duidelijker voorgedragen worden moet. De heer HAZEWINKEL heeft getracht zijne methode rog korter te maken door het berekenen van afzon= derlijke hulptafels , welke, als Tafel I. en IL, voor- aan ín zijne handleiding gevonden worden, en de waardijen bevatten van de beide regthoekszijden MS en MP voor de meest van pas komende waardijen van # en D., Hierdoor wordt het opzoeken van twee C 99 twee getallen in de tafels witgewonnen , zoodat ten {lotte zijn regel flechts twee logarithmen meer vere eischt dan die van pouwes. — Het is mij niet on- bekend, dat velen voor het gebruik van zoodanige hulptafels zijn, Ik voor mij, intusfchen , zoude er aan twijfelen, of er wezenlijk moeite befpaard wordt 3 wanneer men om twee logg. uit te winnen, eene nieuwe tafel van ten minfte 3o Àà 40 bladzijden ins voert, waaruit men de getallen nog eerst aanvulten moet door evenredige deelen van verfchillen; zoo wel voor de minuten der declinatie, als voor de fc» conden van den verloopenen tijd; daarbij is het mo= gelijk, dat de uit dezelve genomene bogen bijna 12 fout zijn, terwijl men dezelve in eene goed inge» rigte gewone logarithmus-tafel zonder berekening van evenredige deelen , dadelijk naauwkeurig tot in tientallen van feconden kan vinden, Deze tafels 1. en Il. zijn overigens geen bijzonder voordeel. van H's manier, daar men bij-de gewone trigonometri- fche oplosling insgelijks eene tafel gebruiken kan, welke dadelijk den boog SS’ en den hoek S’SP of SSP geeft; hoedanig eene MENDOZA reeds gegeven heeft. Maar MeNDozA zelf heeft deze tafel weder weggelaten in de tweede uitgave zijner Zeevaart- kundige tafels, omdat hij derzelver gebruik voor te weinig nuttig hield, Wil ien die van H. toch be- houden, dan moet dezelve in allen -gevalle beknop- ter ingerigt worden dan thans, en in plaats van den boog MS, moeten daarin log. cofec, en log. fec. van dien boog voorkomen, daar deze alleen in de volgende bewerking noodig zijn. Om daarentegen de formules van HAZEWINKEL en °G 4 LO» ( woo ) LoBafrTo-ook. te kunnen gebruiken, wanneer de © declinatie: inden -tusfchen de. waarnemingen verloo= penen,tijd. werkelijk verandert, is een tafeltje on- misbaar, hetgeen „de daarvoor benoodigde verbete- ring der breedte geeft. Het is immers door prLAM- BRE, bewezen ; dat de fout in de breedte „ welke uit het gebruik „eener ‚ gemiddelde, declinatie ontftaat, meer dan 3' kan bedragen. … HAZEWINKEL zegt dus ten onregte op bl,-5: „dat dezelve flechts van eenen „onbeduidenden nadeeligen invloed op de bercke- „ning kan zijn.” Zulk een tafeltje nu vinden wij geheel berekend in de Verhandeling van den heer LOBATTOS5 hetzelve beflaat in eene octavo verzame. ling, flechts 4 bladzijden. Met het berekenen van hetzelve heeft Le. zich wezenlijk om de buitenmid- dassbreedte verdienftelijk gemaakt. L. geeft in S VIL nog eene kleine vereenvoudi- ging, als op zee bijna altijd geoorloofd zijnde, te weten: men «heeft niet noodig elk. der gemetene hoogten afzonderlijk tot ware hoogte te herleiden, maar kan het halve verfchil derzelve voor het ware halve verfchil gebruiken, en alleen de halve fom met het „gemiddelde ftraalbreking - verfchilzigt vere beteren. Men “verzuimt dan bij het halve verfchil eene grootheid gelijk ‘aan het halve verfchil der ftraalbrekingen „- tot de-beïde fchijnbare hoogten bee hoorende: dit verzuim zal ondertusfchen. ongeoor- loofd zijn „zoo dikwijls de laagfte © hoogte minder dan 25° boven den horizon bedraagt, en de hoogfte meer. dan 15° met dezelve verfchilt, Bijve Cs/rO1 5) Bijv. voor N 24° is de ftraalbreking . … …. : = JO a ee ee ee ZE TIO! verfchil: == 1/-0 E verfchil «== go en hetzelve wordt nog veel grooter „ wanneer de Jaagfte hoogte nog ‘eenige “graden minder is. Voor H == 14° en H/ == 32° vindt men dit halve ver- fchil = 178’, Ondertusfchen is het een regel bij het waarnemen der hoogten, dat de laagfte waarne- ming zoo na mogelijk aan den eerften verticaal , en dus in vele gevallen flechts weinige graden boven den horizon, moet gedaan worden. Men diende derhalve in elk geval eerst te onderzoeken, of men van de opgegevene vereenvoudiging gebruik most maken , en zoude hierdoor reeds meer tijd verliezen dan men door dezelve won. Als vereenvoudiging is dit dus niet aan te prijzen. Voor hetopgeven van den algemeenen regel fpreekt HAZEW. in $ 3 over de keus der tijden, tot de waarneming gefchikt, Deze verklaring is met veel duidelijkheid gefteld, en ik ftem met hem volmondig in ten opzigte van den raad, dien hij op bl. 7 en elders aan zijne mede - zeelieden geeft „om zich meer dan tot nu toe gefchied is aan naauwkeurigheid in het waarnemen te gewennen. Zoo wel hier als op andere plaatfen herkent men in H. den ervarenen zeeman , die de verfchillende manieren met oordeel onderzocht heeft. Men zie bijv. bl. 19 de aanmer- kingen over de breedtebepaling door twee gelijke © hoogten, bl. 35 over de witzonderingen op den regel, bl. 43 over de bruikbaarheid. der manieren om G 5 3 de Hr IH’ ( 1o2 }) de breedte door ftershoogten te bepalen, enz. ——— Minder duidelijk en ook minder juist is hetgeen hij bl. 24 en 28, omtrent de plaatsverandering van het fchip, tusfchen de beide waarnemingen zegt. Dit zoude korter en beter met behulp eener klootfche figuur kunnen verklaard worden. Behalve hetgeen tot bet voorname problema betrek- king beeft, vindt men nog in het boekje van HAZE- WINKELS #5 1°, De manier om, de breedte en tijd te vinden door twee © hoogten, die gelijk zijn, of weinig verfchillen : $ 6—8. o°, De manier om de breedte door ééne © hoogte te vinden, wanneer de tijd aan boord bekend is: Sg. Dit voorftel behoort tegenwoordig, federt de invoe- ring der Tijdmeters, in de zeevaartkundige werken meer opzettelijk dan te voren behandeld worden, ge, De manier om den tijd uit twee © hoogten te bepalen: $ 16 (*) 4°. De manier om de breedte uit hoogtemetingen van twee verfchillende hemelligchamen , het zij te gelijker tijd , het zij eenigen tijd na elkander gedaan , tebepalen : S1zenvolgg. Hier gebruikt H. eene indirecte manier. Hij berekent eerstdoor de gegiste breedte den wurhoek van het eene hemelligchaam; voegt daarbij of trekt “er af den verloopenen tijd en het verfchil in Regte Opklimming; en vindt door dezen tweeden uurhoek en de tweede gemetene hoogte, de breedte der plaats. Daar (*) In de opgave van het bewijs, bl, 65, moet de laat. ste regel aldus verbeterd worden : Tang. L TPM = Tang. Tr Cosec. Pr = Tang. T r Sec, A. C 103 ) Daar tegen deze indirecte manier dezelfde aanmerkin- gen gelden als tegen die van’pouwrs, zoude ik ook hier aan de regtftreekfche de voorkeur geven , al mist men hier het voordeel ‚ dat de beide declinatiën zeer weinig verfchillen. — De tot deze nyanier behoorende tafeltjes III tot VI konden weggelaten worden, dear elk zeeman in den almanak of in de verzameling van tafels het noodige vindt. Tot. zoo verre over den inhoud van het werkje, Omtrent den vorm moet ik minder gunstig fpreken, Het is jammer, dat er zoo veel wanorde in het werkje heerscht. Waarom toch de bewijzen achter- aan „geplaatst, daar dezelve vóóraf behoorden te gaan , en zonder dezelve elke regel een moeijelijk geheugen- werk, elk bijzonder geval een nieuwe regel, elke verandering. van + in — een fteen des aanftoots wordt? En waarom van de eene manier op de an= dere gefprongen, om daarna weder op de eerfte terug te komen. Op de volgende of eene dergelijke manier zoude H. veel kunnen verbeteren: $ eo moest voor= aan ffaans daarna S 5, 3, 4, IO IIs 123 155 I5 2, 13 En 14, welke allen tot het voornaamfte vraag- ftak behooren; vervolgens de ‘overige manieren, Sor met S 6 tot 8, S 9, $ 22 en 16, ten (lotte S 17— 19, met bijvoeging van het bewijs der for- mule, uit welke deze regel afgeleid is, Wij ver- wachten, dat de heer H. hierop vooral letten zal bij eene ode uitgave, welke na het gunstige befluit van Z. M. omtrent het gebruik dezer Handleiding op de Landsfchepen, fpoedig noodig zal worden, en welke dezelve wegens de belangrijkheid van den in- houd ; allezins verdient. Ten C 104 ) Ten (lotte moet ik nog aanmerken, dat de wan-- {maak , die in den druk van het werkje aan den dag gelegd is, den uitgever SCHIERBEEK de grootfie fchande aandoet: vooral zijn de titels voor het boekje zelf en voor de verfchillende tafels ten hoogfte fma- keloos, en de figuren der plaat zoo lomp, dat de vervaardiger er wel voorbedachtelijk zijn? naam niet onder gezet zal hebben. 1 Febr. 1828. W. WENCKEBACH. mm Ne Vernieuwde uitgave van DOUWES Zeemanstafelen, of Grondbeginfelen der dadelijke Zeevaartkunde, door JAcoB swaART. Te Amfterdam, bij de Wed. GERARD HULST VAN KEULEN. D. heer JAcoB SWART zegt op pag. 12 van zijne verzameling van. wis- en zeevaartkundige tafelen : „Het past de nakomelingfchap, gedenkteekenen van „vroegeren tijd, indien er geene voorname redenen „daartegen beftaan, onveranderd te bewaren.” Voor- name redenen moeten hem dan ook hebben genoopt, om van de zeemanstafelen van CORNELIS DOUWES , laatftelijk uitgegeven door FLoRYN, eene vernieuwde uitgave in het licht te geven, welke uitgave, vol- gens het voorberigt geenszins moet aangemerkt wor- den als een eenvoudige herdruk van dit gedenktee- ken van vroegeren tijd. Deze voorname redenen worden in het voorberigt niet ontwikkeld , doch men leest aldaar: „ls er ooit „een € zo5 ) „een tijd geweest, dat ware kennis eene wezenlijke „behoefte voor vordering in de maatfchappij was: „dan voorzeker is het deze tijd; fs er ooit eene » wetenfchap geweest, waarin men dagelijks vordering „maakte, dan zeker is het in de kunst van zee te „bouwen. Deze wenk is genoeg om het doel van den fchrijver te bevatten, en offchoon nederig be- kennende, geen juist denkbeeld te kunnen maken van hetgene verflaan moet worden , door vordering in de maatfchappij , moeten wij den fchrijver toejuichen , „die ons ware kennis belooft, juist in een der zee- vaartkundige werken, die het meest algemeen ge- bezigd worden , en- waarin men „ tot heden toe , flechts” blootelijk werktuigelijke handelwijzen leerde. Dat het alles behalve eene aangename gewaarwording aan een’ zeeöfficier verfchaffen moest, den naam van FLORYN door eenen anderen van den titel verdron- gen te zien, zal wel niemand moeten verwonderen ; dan wij troostten ons met het denkbeeld, van nu ecne grondige behandeling van de in het werk voor- komende regelen te zullen bezitten, naar welke zoo velen met ons reeds lang verlangen. Immers ware kennis alleen is in fraat den zeeman vertrouwen op zijn werk en waarnemingen in te boezemen, en hem de wijze, waarop hij zijne berekeningen op vele onvoorziene omftandigheden toepasfen kan, te leeren kennen. — Ware kennis wordt hier in het voorbe- rigt op den voorgrond geplaatst. Geen wonder dus, dat wij met ter zijde ftelling van alle andere beden= kingen , en gretig naar den inhoud, met eene hoogge- fpannen verwachting ons haastten het veelbelovende kik werk C 106 ) werk op te.flaans en; groot was onze teleur ficl- ling bij het bemerken, dat deze vernieuwde uitgave van de vorige verfchilt door eene veranderde wijze van voordragt, het weglaten van nuttige, door rLo- RYN ingevoerde zaken, en andere tafelen. Deze tafelen nu dezelfde zijnde als de-18 eerften uit des fchrijvers verzameling „ waaromtrent wij, gee zamenlijk met den heer WENCKEBACH , bij eene vo- rige gelegenheid bereids ons oordeel hebben bekend gemaakt, zal het wel niet noodig zijn, daaromtrent hier iets meer te zeggen. Bij die gelegenheid heb- ben wij aanmerkingen gemaakt omtrent de volgorde der tafelen van die verzameling; doch waren toen onbekend met de vindingrijke wijze , waarop zij nog moesten dienen, Nu, daar wij het doel dier rang- fchikking kunnen inzien, moeten wij onze afkeuring daarover terug nemen, en bij dezen volmondig ver- klaren, dat de rangfchikking van dat werk , volmaakt iss niet zoo zeer volmaakt voor het gebruik „ dat wij in onze eenvoudigheid begrepen, dat van de tafelen moest worden gemaakt, door den zeeman; maar ‘vol- maakt „voor, het doel van den vernuftigen boeken- fpeculateur. Het is dus alleen noodig den tekst dezer vernieuwde uitgave „met die der oude te vergelijken. SwarT verdeelt het werk in vier afdeelingen , ten einde alles zoo veel mogelijk tot een zamenhangend geheel te brengen; en vocgt er nog een vijfde bij „ geheel van hem zelven, handelende over de logas rithmen- en finustafelen. In de eerfte afdeeling vindt men het verbeteren van de gemetene zonshoogte , en het vinden van de zons- de- C to7 }) declinatie in de tafelen; waarbij S. het vinden der middagsbreedte heeft gevoegd. ; Hier voert S. het gebruik in van zijne ese tafel 5, om de zons gemeten hoogte dadelijk tot de ware te brengen; welker gebruik gewis veel -gemak aanbrengt ; als men niet veel naauwkeurigheid noodig heeft; doch wij deelen niet in het gevoelen van den fchrijver , dat deze tafel meer naauwkeurigheid geven zoude , omdat het verfchilzigt daarbij in acht genomen iss van oordeel zijnde dat, bij zeer naauwkeurige waarnemingen „ het fltukswijze in rekening brengen van al de correctiën, verre weg de voorkeur ver- dient; juist omdat men daarbij niet alleen het ver= fchilzigt, maar ook de verbeteringen van de ftraal- breking, kimduiking en zons halve middellijn met veel meer juistheid in rekening brengen kan, De manier om de. gevonden declinatie in de tafe- len voor lengte en tijd afzonderlijk te berekenen, welke even langwijlig als ongepast en zelfs onjuist is, vinden wij hier weder op dezelfde wijze als altoos voorgedragen. — Hoe menigmaal vraagt zich. de zeeman niet af: wat toch heeft mijne ftandplaats op aarde gemeens met de declinatie. der zon? — en toch wordt hem voorgefchreven, dat zijne lengte daarop eenen zeer merkbaren invloed heeft. — De declinatie moet immers voor de lengte ftellig ziet. worden gecorrigeerd, maar des waarnemers lengte moet dienen om te berekenen, hoe laat het ten tijde van zijne waarneming is op den meridiaan , waarvoor zijn declinatietafel op den middag berekend is, … Wij gelooven, dat dit den zeeman gemakkelijker zou kun- nen duidelijk gemaakt worden, dan hem de lastige en C ro8 ) en kwellende handelwijze, die men tot heden toe volgt, met al deszelfs bijzonderheden , zelfs maar werktuigelijk ; kan worden geleerd. Wie dat inziet, zal ook niet zoo zeer , nevens S., ingenomen zijn, met de belangrijke onderfcheiding „ welke voor zoo- ver hem bewust is, in geene vreemde werken ge- vonden wordt, dat twee zeelieden, offchoon zij op tegengeftelde * wijzen derzelver lengte behaald heb- ben, toch op hetzelfde oogenblik, dezelfde zons- declinatie vinden. — Voor flechts een gedeelte van deze , NB. „ keurige opmerking en teregtwijzing „ wordt DOUWES, door S., met den naam van diepdenken= den. betiteld3 wij weten niet of het eene gepaste loffpraak is,’ iemand te roemen als over zoo iets diep te moeten denken. In de tweede afdeeling geeft S. eene bepaling van de miswijzing, en regelen om dezelve te bepalen door Amplitudo- en Azimuth-peilingen. — Gaarne’ hadden wij hier eene-waarfchuwing gevonden tegen alle waarnemingen. der hemelligchamen, in de kim of op geringe hoogten. — De Schrijver geeft ons hier eenen der trigonometrifche regelen voor. de bepaling van het azimuth. Ingeval van. afwijking van de Florynfche uitgave, zouden wij gewacht hebben, die van den heer A. BEZEMER, (geplaatst in het elfde. ftuk van de Zeevaartkundige Berigten, pag. 99) te zullen aantreffen, als komende volmaakt overeen met de zoogenoemde Douwefche manier van werken. De derde afdeeling handelt over de breedte buiten- den middag, en het bepalen van den tijd en zons- hoogte. Het meesterftuk van onzen beroemden landgenoot, de handelwijze om de breedte buiten: den CC 109: ) den middag op. eene gemakkelijke ‘en eenvóudige wijze te vináen, is in de meeste gevallen , waarin de zee- man zich bevindt, eene even naauwkeurige als ge-. makkelijke bewerking; er zijn echter gevallen moge-. lijk „dat deze handelwijze „ in plaats van de ware, breedte te benaderen, zelfs verder daarvan afwijken doet; en behalve dit, gaat dikwijls de benadering. zeer langzaani. Wij hebben dus veel te danken aan ELORYN, wêlke de verbetering, door BRINKLEY in dat geval gegeven, in de vorige uitgave heeft ge- voegd „ ten einde men voor die omftandigbeden, den gewonen. regel voor zijne berekening kunne blijven houden. S. laat dezelve weg!... Het is waar, niet iedereen maakte gebruik van de Brinkleyfche correc- ties doch ware het niet beter, den zeelieden met den. aard. daarvan bekend te maken, en op het ge- bruik, in bepaalde omftandigheden , aan te dringen, dan dezelve weg, geheel en al weg te laten? .. Mogelijk echter was dit bijvoegfel van FLORYN zoo na verbonden met zijnen naam op den titel, dat bei- den hetzelfde lot volftrekt moesten ondergaan. „Ss geeft. voorts eene kleine verhandeling over de declinatie , welke. moet worden gebezigd, zoowel em den middagsafftand der zon van het toppunt te vinden, als om daaruit de breedte af te leiden. — Voor ‘het eerfte zegt hij, dat, fchoon andere fchrijvers de gemiddelde declinatie tusfchen de waarnemingen ge- bruiken, volgens zijnen regel de middags-declinatie moet in rekening gebragt worden; maar dat dit echter wei- nig. verfchil baren zou (vooral met zijne tafelen en manier. van werken! ). Maar het is, naar zijn oordeel , geheel verkeerd die gemiddelde declinatie op het BIJDRAGEN, D. IL.sr.r. H twee- CC rror) tweede gedeelte van het vraagftuk toe te pasfen; want (zegt hij) „Bepaal ik ‘op eene plaat (s) Ade „hoogten en den verloopenen tijd, zoo. bereken ik, „hoeveel op die plaats, op den middag de zons- „afftand van het toppunt. zal zijn, en derhalve moet „men alsdan, om de breedte te bepalen, geene an- „dere dan de middagsbreedte gebruiken.” Wij zijn van gevoelen, dat men bepaalt: hoe veel op den mid- dag de zonsafftand van top , niet zijn zal,’ maar zijn zoude als de declinatie onveranderd bleef; of liever, zoo als deze afftand werkelijk’ #5, op dat punt van denzelfden parallel, dat op het gemiddelde oogenblik tusfchen ‚de beide waarnemingen middag heeft. Wij zouden dus, zoowel in dit; als in alle andere geval- len , voorfchrijven: om bij alle waarnemingen de de= clinatie te bezigen, van den tijd, waarop dezelve gedaan zijn. durd Zeer te regt heeft S. hier ingevoegd de handel- wijze, om eene der hoogten te corrigeren voor de ftandplaats, waarop de andere is waargenomen ; ‘wij leven in eenen tijd, in welken een paar minuten, eene fout kunnen worden genoemd; allenoodige correctiën moeten dus in het werk gefteld worden, en men mag zich niet meer vergenoegen met eene vrij ruwe nade- ring „ zoo als dit wel eens het geval is, bij het {bex rekenen der buiten -middagsbreedte: men gebruikt namelijk de middags-declinatie; corrigeert geene hoogten, voor de verfchillende breedten, waarop zij geobferveerd worden, evenmin als den tijd voor de veranderde lengte; en befchouwt eindelijk de bere kende breedte, als die, waarop men zich op den middag bevonden heeft! !!, Bij Kk Mr Bij de, berekening van, den uurhoek, heeft. Snog eenen regel gevoegd, zijnde een der gewone, formules voor den, finus - ver{us. „In- de vierde afdeeling , handelende over de koers- en verheids- rekening , heeft de fchrijver al vrij wat ‚verandering in de voordragt gemaakt, zonder echter , naar ons inzien, de zaken op eene betere wijze. te behandelen 3 zelfs zouden wij voor ons; de oude „voordragt de voorkeur toekennen. S$ 55e, luidende: „in de koers- en verheids - rekening, naar het plat, „noemt men de lengte afwijking” leert ons iets nieuws. Wij hadden te voren altoos gemeend , dat, in alle gevallen, lengte en afwijking grootelijks van elkander verfchillen. Deze S fchijnt aan S. daar als „het, ware. onwillekeurig. ontvallen te zijn 5: immers er isin al het voorgaande „… nog geen het minste onder- fcheid tusfchen de rekening naar het rond en naar het plat, opgegeven. De. vijfde afdeeling is oppervlakkig, doch voldgen- de, zoo voor deszelfs oogmerk, als voor het werk, waarvan zij een gedeelte uitmaakt. Als wij dus alles te zamentrekken , moeten wij den fchrijver danken voor die dingen, welke bi in= „gevoegd heeft ; doch daarentegen niet minder afken- „ren, dat ‚hij ons berooft van het gene onze FLORYN voor ons gedaan had. De redeneringen , welke bui ‚ten den gewonen loop gaan, en door ons aangewe- zen zijn, ontfieren het werk, dat uit den aard der zaak wiskunstíg zijnde, 2de bewijzen dan meenin- „gen, diende vooruit te ftellenz zoodat wij niet fchro- „men te verklaren, dat dit werk niet zoodanig is, als ‚men uit het voorberigt met regt verwachten zou, en H o twij- C Ma } twijfelen fterk of de wensch, door den fchrijver geuit : „dat hij zich gelukkig achten zou, iets te mogen „toebrengen tot nut van den zeeman, en dus ook „tot het algemeene welzijn van het vaderland; ® eer- der zoude worden vervuld door deze vernieuwde uit- gave, dan door eenen blooten herdruk van de Flo- rynfche uitgave; daar toch, wel befchouwd, deze Grondbeginfelen der dadelijke Zeevaartkunde van jA- COB SWART, ons wel met eenen titel, maar geens- “zins met een boek meerder verrijkt hebben. J. C. PILAAR. ‚Leerboek der Scheikunde, door F. VAN CATZ SMAL- LENBURG. 1% fluk. Te Leyden, bi HONKOoP, 1827. 8vo. 275 blads. Áeen wegens gebrek aan plaats , hebben wij moe= ten verzuimen, om van dit werk eene breedvoeriger aankondiging te geven. Goede boeken mogen ook niet dan om voorname redenen met eene penneftreek aangekondigd worden; want men denkt dan al ligt, dat zij niet meer waard zijn. Het tegenovergeftelde meenen wij aan dit eerfte ftuk dezer Scheikunde ver- pligt te zijn, en doen dit thans gaarne. Het is voorzeker voor iedereen, die den voort- gang der wetenfchappen op prijs ftelt , hoogst aange- naam, als hij in de landraal goede hand- of leerboe- bveken ziet verfchijnen. Dit is ons te aangena- mer, naarmate de wetenfchap , waarover zulke boe-_ ken handelen, onder ons minder beoefend wordt, en ech- ER echter geheel onmisbaar is geworden: terwijl wij an- dere volkeren met zoo veel ijver deel zien nemen aan de bevordering derzelve,. In het afgeloopene jaar heeft dan ons Vaderland het voorregt gehad „ dat er oorfpronkelijke fcheikundige handboeken in hetzelve zijn uitgegeven: handboeken, die wij onbewimpeld iederen aanvangenden beoefenaar der nuttige Schei- kunde durven aanbevelen. Van het boek van den heer BLANKENBYL gaven wij vroeger eene befchou- wing, en wij aarzelen niet om veel van hetgeen wij hiervan gezegd hebben, op dat van den heer CATZ SMALLENBURG toe te pasfen. Zij hebben, beiden iets, dat de fchrijvers doet kenmerken als ijverige „ maar ook gelukkige beoefenaars der Scheikunde, Vandeze twee handleidingen in de gronden der Schei- kunde; zullen wij dan ook. weldra de vruchten onder die jonge lieden kunnen befpeuren, die door gebrek der taalkennis verftoken zijn, om buitenlandfche wer- ken te raadplegen. Vaderlandíche boeken hebben ook iets eigenaardigs, iets bijzonder aantrekkeliijjks, en wij durven er voor inftaan, dat zij groote prikkels tot. beoefening, voorname middelen ter bevordering der wetenfchap onder onze landgenooten zijn. — Door deze prikkels en middelen geholpen, gelooven wij, dat onze artfenijmengers weldra degenen zullen. wor- den, die ons land eindelijk ook eens het voordeel der verbazend toenemende Scheikunde zullen doen on- dervinden. Zij zullen, zoo als door fommige ande- ren; ook- door de fchrijvers der beide handboeken voorgegaan „ kunnen opmaken, dat het van hen zal afhangen, of zij der wetenfchap voordeelig zijn: want 8e H 3 naar C 14 ) naar wij vérhemen , is de heer CATZ SMALLENBURG , artfenijbereidkundige te Leyden. De ‘orde in dit leerboek gevolgd is die van sCnu- BARTH Lehrbuch der Theoretifchen Chemit, waar- van in Berlin ook in het vorige jaar eene derde om-= gewerkte en verbeterde-uitgave is in het licht verfche- nen; waarin wij zeer veel vonden, dat aanbeve- ling verdient, hoewel de titel wéinig met dén in- houd overeenkomt. Eene #Aéoretifche Scheikunde ook , kennen wij héden nog niet „en weten niet wat then hiet- onder te verftaan hebbe. Dit mogen wij dus de wêten- fchap vooruitloopen noemen. Wijhebben de tweede uitgavé van sCHUBARTH van 1824 thans niet onder ons bereik; doch scnuBARTH fchijnt, indien het Zeerboek van CATZ SMALLENBURG dezelfde orde heeft, als dat van SCHUBARTH, in zijne derde uitgave die eenigzins veranderd te hebben. Hierom moet hetgeen c. sm. dien= dienaangaande zegt, waarfchijnlijk op de tweede uitgave betrékking hebben. Wij mogen ook niet nalatén, om «op te merken, dat de behandeling der zaken veelal met die van scHUBARTHE overeenkomftig is en er dus meer dan alleen de orde van is nagevolgd; zoo als de heer caTz in zijne Voorrede zegt, Eene enkele vertaling is het echter niet; vooreerst heeft cATZ er veel uit achterwege gelaten, ten andere heeft hij er veel wetenswaardigs bijgevoegd; b. v. over de verwantfchapskracht en de bepaalde evenre- digheden in fcheikundige verbindingen, het Bromium enz. Wij mogen het dus eene vrije vertaling van SCHUBARTH noemen. Dit neemt echter niets van het belang van het boek, of de waarde van hetzelve weg. C RES 9) weg. Maar wij hadden dit wel gaarne op den titel gezien, omdat uit dit veerfte ftuk ‘te oordeelen „dit billijk ware geweest. Als scrunarTi dit cerfte (tuk dezer Scheikunde in'handen krijgt zal hij er immers nog al eenige kennis aan hebben. Ware het os voornemen van beide boeken een verflag te geven, wij zouden verpligt zijn ze met elkander te vergelijken, en dan zouden wij niet mo- gen nalaten om op te merken, in ‘hoe verre de heer CATZ SMALLENBURG als-oorfpronkelijk fchrijver ver- dienfte heeft, of in hoe verre hij met omzettingen het boek van scHuBarTH vertaald heeft; doch thans zullen wij ons bepalen met eene befchouwing van het eerfte, omdat wij het Nederlandsch publiek met hetzelve willen bekend maken. Het bovenftaande ‘zij dús genoegzaam om den heer scHuBARTH regt te laten wedervaren; want de heer CATZ SMALLEN- „Bure houde het,ons ten goede: wij houden van _ billijkheid. | Vooral heeft ons regt bevallen hetgeen men in de inleiding en het overige gedeelte van het begin van dit eerfte ftuk vindt.’ Men kan de fcheikundige ei- genfchappen. der ligchamen gemakkelijk uit die. vele „goede buitenlandfché fchriften. opfporen , die er thans over Scheikunde beftaans maar een blik te werpen op de geheele Scheikunde, het doel derzelver juist te doen Kennen; hiertoe is meer noodig dan vlijt en oplettend compileren. In vele fcheikundige handboe- ken misfen wij zoodanig eene inleiding, en het deed ons dus genoegen hierin ons bevredigd te zien. Wij erkennen den fchrijver hieruit als een beoefenaar der „Scheikunde in den geest des tegenwoordigen ‘tijds. H 4 Niet (C zhxó6 5) Niet zoo zeer dat wij verlangen , dat ieder een de heerfchende mode, om aan dit of dat gedeelte der wetenfchap bijna uitfluitend waarde te hechten, zal moeten volgen , wil hij een goed beoefenaar derzelve in ons oog wezen; maar het is niet te ontkennen dat de Scheikunde thans aanmerkelijke vorderingen maakt en in de laatfte jaren gemaakt heeft; dat deze vorderingen vooral dezen naam verdienen, omdat men naar wetten zoekt, die algemeen zijn en dus, met eenigen graad van waarfchijnlijkheid, blijvende zullen wezen. Zoodanig eene behandeling der Schei- kunde toch, kan men geene mode noemen, maar is eene ware aanwinst, en van de heerfchende ge- woonten „zoo gemakkelijk te onderfcheiden, als het vaste van het wisfelvallige te onderfcheiden is. In de laatfte jaren is men niet meer tevreden, als men eene eenvoudigere, of goedkoopere wijze om de eene of andere zelfftandigheid te vervaardigen , heeft bekend gemaakt. Scheikundige te heeten , zegt thans oneindig veel meer. Zoo veel zelfs, dat er al zeer weinigen in ons oog beftaan , die goede fcheikundi- gen kunnen heeten en wij ons ftellig overtuigd hou- den, dat weinigen, die thans met den omvang der wetenfchap min of meer bekend zijn, op den naam van fcheikundigen aanfpraak zullen maken. Wij gelooven, voor zoo verre wij meenen eenig denkbeeld van wezenlijke bevordering der Scheikunde te hebben, dat de fchets der algemeene Scheikunde van den heer caTz, veel wetenswaardigs bevat en voor eerstbeginnende fcheikundigen van het grootfte aanbelang is. Zoo vinden wij juistere grenzen tus- fchen de zoogenaamde algemeene Natuurkunde en 5 Scheie C H7 }) Scheikunde aangegeven, dan men veelal vindt , of liever vrij juist bepaald, in welk eene verhouding , het onder- deel der algemeene Natuurkunde „ de Scheikunde , tot _het geheel ftaat. Vrij juist, zeggen wij; want geheel juist mogen wij dit niet noemen. Wat toch meent de fchrijver, met veranderen van aard der ligchd- men door fcheikundige werking? Kunnen wij wel over den aard der ligchamen fpreken ? En al konden wij dit eens doen, is het dan niet eenvoudig veran- dering in vorm, eigenfchappen en zamenftelling, die aan de beide ligchamen: door fcheikundige werking wordt te weeg gebragt; daar wij tot uit de veelvul- digfte zamenftellingen, toch hetzelfde ligchaam we- der kunnen te voorfchijn brengen, hetwelk in die verbindingen wel geheel andere eigenfchappen had aangenomen, «doch onveranderd dezelfde eigenfchap- pen heeft behouden, wanneer hetzelve weder onder dezelfde omftandigheden wordt gebragt? Wij voor ons zouden meenen, dat, hoewel dit veelal zoo wordt genoemd, echter dit hoogst verkeerd gefchiedt , en kunnen niets anders denken, dan dat een ligchaam niet meer hetzelfde, maar een ander zou zijn geworden, indien het van aard was veranderd; hetwelk immers in zich zelve ftrijdig is, indien men van enkelvoudige ligchamen fpreekt. Bedoelt men echter zamengeftelde, zoo kunnen wij het woord aard weder geheel misfen en behoeven flechts van zamenflelling te gewagen, om fcheikundige werking uit te drukken. Bij deze bepaling van carTz zouden wij nog bij de uitdrukking inwendige aard moeten ftilftaan ; doch om ons niet van vitzucht te doen ‚ befchuldigen , flippen wij dit flechts aan ; hoewel wij Ji H 5 van ( 118 ) van gedachten zijn, dat het op eene goede bepaling der wetenfchap , waarover een boek zal handelen; nog al aankomt. Wij kunnen echter hier niet af van op te merken, dat wij nog geene goede bepaling van Scheikunde kennen en ook niet gelooven, dae deze thans te geven zoude zijn. De hoofdftukken over zamenhang , verwantfchap „ ftochiometrie , warmte, licht en electriciteit hebben wij, /zoo als wij zeiden, met genoegen gelezen. Men vindt hierin eene naauwkeurige opgave van de he- dendaagfche aangenomene onderfcheidingen van al of niet fcheikundige vereeniging: de eerfte ook in eenige verhouding gebragt met het electrisch vermogen der ligchamen ; eene opgave van de verfchillende foorten van verwantfchappen, die men vroeger onderfcheidde , doch thans dienen vaarwel gezegd te worden3 van het atomistisch ftelfel; eene korte verklaring van de voornaamfte eigenfchappen der warmte, van het licht en der electriciteit, Zoo doende naderen wij dan aan de bijzondere Scheikunde, Hier winden wij vooreerst de nomen- clatuur verklaard en vervolgens de enkelvoudige, niet metaalaardige ligchamen, met hare verbindingen befchreven. Voor zoo verre wij dit gedeelte hebben nagegaan, kwam het ons doelmatig en naauwkeurig voor, Men vindt hierbij iets gefchiedkundigs, het- welk naar ons oordeel navolgenswaardig isj overi- gens de vormen , waaronder de ligchamen voorkomen , en hoedanig, zij in de natuur gevonden worden; de wijze van bereiding, eigenfchappen „ atomen-gewigt , zamenftellingen „ en hiervan zoo welde eigenfchappen, als betrekking der hoeveelheden enz. opgegeven, op eene C 119 ) eene wijze, die ons niet doët aarfelen „ dit boek ten gebruike aan te bevelen , en ér éerstbeginnenden veel hut van te voorfpellen. waor Pijs f -G, Js Me OON FOND H.G, WAARDENBURG 3 Commentatio de historia naturali animalium Molluscorum regno Belgico vindigenorum , praemio ornata. Lugduni Bae ‚tavorum,. apud s. €£ Je LUCHTMANS, 1827. 59 bladz. qt°. D. Prijsverhandeling van den heer WAARDENBURG , over de Inlandfche Weekdieren, welke een gedeelte uitmaakt der Annales van de Leydfche Hoogefchool , behoort in deze. Bijdragen ‘afzonderlijk vermeld te worden , daar zij niet alleen een goed antwoord op de voorgeftelde vraag ,- maar im hetzelve ook belang- rijke bouwftoffen voor de Nederlandfche Fauna geeft. Deze overweging en het genoegen, waarmede ik mij ‘wroeger meermalen met het onderwerp dezer Verhan- deling had bezig gehouden, deed mij befluiten, van dezelve het volgende verflag op te maken, en daarin tevens het een en aànder uit mijne aanteekeningen ; over dit gedeelte der Natuurlijke Gefchiedenis onzes vaderlands, mede te deelen. Deze, in eenvoudig en duidelijk Latijn gefchree vene Verhandeling is in wee deelen gefplitst, waar- van het: eerfle een overzigt geeft van de Natuurlijke ‘Historie der Weekdieren (Mollusca) in het algemeen , het tweede meer bepaaldelijk handelt over. die week- die- (C tao ) dieren, welke in ons vaderland gevonden worden. Beide deelen getuigen van, des Schrijvers algemeene kennis, en het tweede vooral van zijn eigen onder- zoek in dezen, hetgeen aan dit tweede deel, naar mijn inzien, de meeste waarde geeft. Bij eene be- fchouwing van de natuurlijke gefchiedenis der weeke dieren. in het algemeen, is het natuurlijk verdienfte- ‘lijk, dat men alle deze dieren niet zelf kunnende onderzoeken „ uit de beste en nieuwfte bronnen putte , welken lof men den Schrijver inderdaad mag toeken- nen, daar hij CUVIER, PFEIFFER, BOJANUS, CA- RUS, SWAMMERDAM en anderen tot leidsleiden geko- zen heeft. Ik wil mij echter bij dit eerfte gedeelte niet ophouden, ten einde het tweede en voornaamfte deel , hetgeen vooral op eigene waarnemingen fteunt, met alle oplettendheid te kunnen nagaan. In de opnoeming der geflachten en foorten is hier voornamelijk CUVIER, LAMARCK, PFEIFFER € DRA- PARNAUD gevolgd, terwijl hij met een kruisje die - foorten heeft aangeteekend, welke hij zelf in ons va- derland heeft gezien. Ten einde nu te doen zien, hoe veel de heer WAARDENBURG in onze inlandfche weekdieren heeft verrigt en tevens eenige bijdragen tot dit deel onzer Fauna te geven, wil ik zijne op- gave met dit deel der Nederlandfche Fauna in de Verhandelingen der Hollandfche Maat/chappij van Wetenfchappen te Haarlem, Deel XV, ftuk 2, en met eenige van mijne eigene aanteekeningen dienaan- gaande kortelijk vergelijken, ten einde een overzigt te geven van den tegenwoordigen ftaat onzer kundig- heden nopens onze inlandfche weekdieren, hierin de door WAARDENBURG gevolgde orde aannemende: Van € Mr 3 Van het geflacht Balanus geeft hij als snlandsch op: B. sulcatus, ovularis en miser, waarvan de beide eerfte alleen in de Verhandeling der heeren BENNET € VAN OLIVIER, in het aangehaalde deel der Maarl. Maatfch.- voorkomen. -Als zeker in- landsch meen ik hier nog te kunnen bijvoegen: Ba- lanus palmatus LAMARCK V. p. 394, welke ik aan het Noordzeeftrand te Breesaap, bij Velfen, op Fu- cus nodofus vastzittende , heb aangetroffen. Ik bezit ook in mijne verzameling een exemplaar van Balanus tintinnabulum , hetwelk de te vroeg overleden beoe- fenaar der Conchyliologie, de heer G.'j. A. HAAS, te Zmflerdam, aan het ftrand omtrent Wijk aan Zee had gevonden, welligt echter van de kiel van een fchip afgefpoeld. —-W. vermeldt bl. 27, za- tifa laevis gevonden aan de bodems der fchepen uit de Oost- Indiën komende; waarbij ik echter opmerk, dat deze foort niet alleen aan zoodanige fchepen, maar ook aan drijvende ftukken hout enz. , zeer” al- gemeen aan onze ftranden voorkomt, gelijk zulks ook reeds door de fchrijvers der Fauna, bl. eed te regt is opgegeven. Van het geflacht Zscidia, door LAMARCK;, onder de Tunicata gerekend, telt W. alleen 4. ampulla op, waarbij de Fauna, bl. 87 echter nog voegt: 4. sintestinalis LL. — Teredo navalis en Pholas cris- pata worden door beïden vermeld; de Fauna voegt hier echter nog bij: Pholas teredula L. (onzeker of zij tot--dit geflacht behoort, zie bl. 111), W. Ph. daetyluús tam. Beïden fpreken ook van Soler filigua en S. enfis, van welke laatfte ik ook de beide ‚variëteiten, door LAMARCK V. p. 452 opgenoemd, aan C z22 ) aan de Hollandfche ftranden. heb verzameld. _W. vermeldt. ook „Soler vagina , welke hij echter niet zelf. gevonden. heeft. Van ‘het geflacht Mya wordt, en in de Fauna en bij W., als inlandsch opgenoemd M. arenaria, welke eene van onze algemeenfte fchelpen fchijnt te zijn daar ik dezelve niet alleen aan de Noordzeeftranden van Holland en aan de Zoutkamp inde provincie Groningen ; maar ook aan het: Zuiderzeeltrand bij Muiderberg, Enkhuizen. en „zeer algemeen ‘in het IJ, bij; Zmfterdam „ heb aan- getroffen. -(*). _W., vermeldt ook te regt Mya trun- cata, welke ikook bij Zandvoort en Breesaap heb gezien, “Ik.,kan ook de opgave van W.-nopens Lu- traria. conpresfa. bevestigen , terwijl ik van ZL, e/- - -diptica ‚ door W. in zijne, Addenda vermeld, exem- plaren bezit van de {tranden bij Zandvoort en Brielle. De algemeene Mactra folida wordt zoo in de Fau- …nasals bij W. opgegeven, de laatfte voegt er ech-- ter. ook teregt bij Mactra flultorum „welke ik zeer algemeen aan de Hollandfche ftranden gezien heb, en.… waarvan de heer, BERGSMA „mij, ook exemplaren van het ftrand bij aha nabij Brielle „ heeft me- degebragt. Van het eigenlijke geflacht. Zellina wordt. in de Fauna maar ééne foort opgenoemd ,-die namelijk, welke door BASTER (Natuurkundige Uitfpanningen , IL p. 78 pl. VII f. 5-7) afgebeeld en befchreven is en (*) Ik lees in de Annales des Sciences Naturelles , Mars 1825, P. 319-335 » dat men het vleesch van deze Zand- gapers (Mya arenaria) in het begin van de kabeljaauw- vangst dikwijls tot lokaas voor deze visfchen gebruikt, Pig, C 223 en welke door de vervaardigers der Fauna, bl115, gerekend wordt waarfchijnlijk te behooren tot 'Zellina bimaculata. L. et LAM. , waarvan de foort: van: Bas- TER Echter, naar mijn inzien, in allen. opzigte ver- fchilt De door W., bl. ze, opgegeven foorten Tellina tenuis en T. folidula , zijn ook door mij aan de Hollandfché ftranden gevonden. «Als eene derde inlandfehe foort kan ik er. met volledige zekerheid bijvoegen 7. fabula. vam. V. p. 526, welke zeer kennelijk. is, doordien: eene van” hare fchelpen glad (dat is effen, niet geftreept) de andere met fchuin= fche ftrepen, vooral aan -de voorzijde voorzien is. — Door. W.-wordt bl. go opgenoemd Donar -truncue lus ‚welke „echter. welligt-tot--D. -anatinum LAM. P- 552 zal-moeten gebragt worden. Van het. zoetwater = geflacht- Cycles „ wordt in de Fauna alleen gefproken van: Cyclas- cornea (Tellina cornea Ls.) waarbij W. echter bijvoegt C‚tacultris rivicola (in de addenda) calyculata en nucleus ). Ik heb de beide laatfte foorten- nietin. ons. land ge= zien ; doch wel C. cornea lacustris; bij: Utrecht en zivicola, bij Utrecht en. in’ de rivier “de Lek. In deze rivier komt ook voor: Cyclas obligua“ LAM. P- 559, eene zeer fraaije en kennelijke foort ;-afge- beeld bij prererer, ple V‚rf. rg ven so7 de heer BERGSMA zag dezelve. mede. in „den krommen Rijn bij Utrecht, en merkte op „ dat zij , even als Cyclas cornea „ inderdaad levendbarend (vivipara) was: Cy- C*) Indien Cyclas nucleus, zoo als ik gis » Eene nieuwe foort is , door den heer wAARDENBURG aldus genoemd, ware eene ‘uitvoeriger befchrijving en afbeelding daarvan inder- daad wenfchelijk.- C 124 ) Cytheraea-chione, welke in de Fauna , bl. 255, onder de. onzekere foorten {taat wordt door W… ftellig opgenoemd. Ik voeg erbij -Cytheraea lincta , LAM. Pe 573» te Zandyoort door den heer VAN DEN ENDE en mij verzameld. Van het geflacht Venus wordt door W. alleen . cingulatum genoemd, Van Cardium- vinden wij in de Fauna alleen C. edule, bl. 118, en onder de onzekere foorten C. echina- tum; bij We Cardittm echinatum (waarvan ik-ook exemplaren van. Zandyoort wan den heer VAN DEN ENDE en van Brielle bezit) C. serratum, rusticum en. edule.-- Van het-geflacht Unio „in de Fauna al- leen. Unio pictorum „ble-112 5; bij -W.-daarenboven U margaritifera , rostrataien-Batava , alle welke ik ook fnlandsch bezit.-U. Bataya is zeer algemeen in de Lek bij Vianen en elders. Van het geflacht Anodonta. vinden. wij » geene ftellige. foorten “in de Fauna opgegeven, doch bij W. 4. eygnea, intere media, anatina, ponderofa,- zellenfis,. en in-de addenda ds Ventricofa, — Behalve de. gewone My: tilus edulis ; in de Fauna en bij W. vermeld „ noemt _ de laatfte ook-nog op Mytilus- incurvatus ‘en bl. 39 Peeten maximus, door W. aan het ftrand bij Noord- wijk aan Zee gevonden. — Onder de Oesters: vinden wij in de Fauna Ostrea edulis ,-doch bij W. daar- enboven O0. Hippopus, die, zoo ik mij niet be- drieg „ dezelfde is , welke gewoonlijk onder den naam van kor=oester bekend is, Ziedaar de foorten , welke onder de eigenlijke Con= chifera van LAMARCK met genoegzame zekerheid be- kend zijn, en waarvan het grootf{te deel door den heer WAARDENBURG. het eerst als inlandsch is bekend-ge- il | maakt. EZ C 225 maakt. Onder de Zritomacea van LAMARCK worden’ door hem en inde Fauna opgenoemd: Zolis Cuvierii, Fritonia arborescens en coronata (omtrent wier /y- nonyma echter eenig verfchil beftaat) en Doris flel- lata, volgens de vroegere ontdekkingen van onze landgenooten BASTER en BOMMÊÈ. In de Fauna wordt daarenboven , volgens BOMME „ vermeld Doris clayi- gera en pennata L. Onder de Calyptracea cuv. wordt in beide wer- ken genoemd Ancylus lacustris, welke ik ook in ftaande wateren op zeer vele plaatfen in ons land heb aangetroffen. De Fauna voegt hier echter bij Aneylus fluviatilis, te Leyderdorp gevonden. Ik kan het inlandfche van deze foort bevestigen , daar ik een exemplaar van dezelve bezit door wijlen den heer HAAS „ bij Arahem, in ffroomend water gevon= den. Onder de naakte Zakken vindt men in beide werken Limax rufus, agrestis, ater en cinereus, en daarenboven bij W., Z. albus. Ik kan er eene zesde foort bijvoegen , Limax variegatus, van DRA- PARNAUD €en DE FERUSSAC, Welke ik in vele kel- ders van de ftad Utrecht heb gevonden, — Vitrina beryllina van preifrer, is door W., bl. 43, op« geteekend en ook door mij in de omftreken van Utrecht gezien. De heer Brresma vond dezelfde foort bij ’sGravenhage, de hecr HAAS in de om- ftreken van Velzen. Van het uitgeftrekte geflacht der flak - hoorns (Zee fix) vinden wij in beide gefchriften genoemd: Melix pomatia, arbustorum , nemoralis, hortenfis en ni- tida LAM. , alle welke foorten ik ook inlandsch be- zit, even als de door W. daarenboven opgetelde Bijpracen, p.IIL.sr.2. I foor- (C 126 j) foorten H. adf/perfa (bij Haarlem door den heer VAN DEN ENDE gevonden), MZ. ericetorum ‚ van de duinen, cellaria hispida , rotundata, crystallina en pulchella, alle in de omftreken van Utrecht ge- vonden en ook. op meerdere plaatfen voorkomende. Ik bezit in mijne verzameling nog een paar Andere , mij op dit oogenblik nog eenigzins twijfelachtige , foorten3 doch de door W. opgenoemde MZ. flriata en glabella heb ik nog niet aangetroffen. Ik kan daarentegen de opgave van W., dat Carocolla lapi- cida op de bergen bij Namen gevonden wordt, met volle zekerheid bevestigen, daar ik exemplaren van dezen hoorn bezit, mij door den heer BERGSMA van genoemde plaats medegebragt. Pupa fragilis en muscorum , worden in de Fauna bl. 129 en 13o en bij W. bl. 47 vermeld. De eerst- genoemde foort is door mij rondom Utrecht dikwijls gezien; ook bezit ik er exemplaren van door den heef HAAS bij Velzen verzameld. W. {preekt daarenbo= ven van P. wridentata, welke op de wallen van Utrecht voorkomt, en van Pupa pygmaea. W. telt ook onder de inlandfche foorten op Claufilia rugofa, welke ik te SJjk- Ewijk en Ochten, in de Betuwe, bij Utrecht en Vianen, en bij Haarlem en Overveen gezien heb. In de addenda {preekt hij van CJ. ventricofa, welke na verwant is aan eene derde foort C/. perverfa PFEIFFER, welke ik op de wallen van Utrecht en te Sljk- Ewijk, in de Be- tuwe, gevonden heb. De algemeene Bulimus lubris cus komt ook bij W. bl. 48 voor, maar hij ver- meldt daarenboven. de meer zeldzame Bulimus act= cula, welke ik nog niet had gevonden. Suc- adt rd nde. Ee C dap”) Succinea amphibia komt in de Fauna bl, 146, zoo wel als bij W. bl. 48, voor. Er beftaät ech- ter nog eene tweede inlandfche foort, Suceinea oblon- 84 LAM. VI, a p. 135, welke ik aan de oevers der rivier de Lek en te Heikop bij Vianen, heb ge- vonden. In de Fauna, bl. 129, komt voor de Cy- „clostoma elegans Lam. » Eene zeer fraaije foort, wel- ke ik nog niet had- gevonden, en die ook niet bij W. geboekt ftaat. In de Fauna en bij W. wordt Sewag gemaakt van Planorbis corneus „ carinatus , marginatus, vortex en imbricatus Fauna bl. 131); bij W. daarenboven p/. Spirorbis, contortus en niti- dus DrAP. Ik kan de naauwkeurigheid van deze op- gaven in zoo verre laven, als ik a/je deze foorten mede inlandsch gevonden heb, voornamelijk in de omftreken van Utrecht. PJ, contortus fchijnt een zeer verfpreid dier te zijn » daar hij niet alleen overal in zoete wateren, maar ook in de brakke wateren bij Amfterdam ‚ algemeen voorkomt, Eene nog als in- landsch onbekende foort is P/, hispidus LAM. VI, 2 P. 154, door mij in de flooten te Heikop, bij Vianen , aangetroffen. Behalve PAy/u fontinalis , ook in de Fauna , bl. 123, opgenoemd en overal hier te lande te vinden \ fpreekt W. ook nog van de meer zeldzame Payfa Aypnorum, welke bij Maarlem en Utrecht te vin« den is, Ook deze is mij door den heer naas uit den omtrek van Velzen medegedeeld. — Van het ge- flacht ZLymnaeus (waarom niet Lömnaeus, van Afuyys moeras 2) worden in de beide werken , wier inhoùd wij tot een overzigt trachten zamen te brengen , de volgende foorten geteld: Z. flagnalis, palustris l2 (wel- ( 128 ) welker /yronyma in de Fauna bl. 144 en 146 niet regt duidelijk zijn), auricularius en minutus, en daarenboven bij W., ZL. ovatus, vulgaris en fus- cus. Ik meen ook alle deze foorten inlandsch te be- zitten, offchoon ik moet bekennen , dat het onder- fcheid tusfchen ZL. ovatus en vulgaris, en tusfchen L. palustris en fuscus, fomwijlen door tusfchenge- plaatfte vormen moeijelijk wordt, ZL. minutus is mij door den heer BERGSMA van bij Franeker, door den heer HAAS van de omftreken van Velzen medegedeeld. Ik kan hier nog twee door mij gevondene foorten bijvoegen, namelijk, Limnaeus pereger LAM. en PFEIFFER ; welke de bijzondere eigenfchap heeft van het water nu en dan te verlaten en die bij Utrecht en te Heikop bij Vianen , in de zoete wateren voor- komt. Zeldzamer doch dubbel fraai en merkwaar- dig is Limnaeus glutinofus van DRAPARNAUD of die, welke onder den naam van Melix glutinofa, door MATON en RACKETT befchreven is in de Zransacti- ons of the Linnaean Society, VIll. p. ao2, en die door eene gele, zeer brosfe en doorfchijnende fchaal ligtelijk te kennen is. Ik vond haar op de bladen van Nymphaea lutea, in de flooten te Heikop bij Vianen, en ook, hoewel zeldzaam , nabij Utrecht. Onder de Peristomtata vinden wij in de Fawna, bl. 139 en bij W. p. 54, Valvata obtufa PFEIFFER , welke ik ook algemeen bij Utrecht en Haarlem heb waargenomen. Als eene tweede inlandfche foort kan ik hier bijvoegen Walvata cristata prrieFeR, (V. Planorbis pRAP.) bij Utrecht gevonden en, zoo mijn geheugen mij niet bedriegt, ook V. depres/a PFEIF- FERs pl. IV, Á£ 33, mede in den omtrek van Utrecht _ Cte 7) Utrecht gezien. — Onder de Paludina’s vermelden de beide werken P. vivipara impura en fimilis; W. daarenboven P. achatina (welke ik ook in den krommen Rijn bij Utrecht, en in de rivier de Lek gevonden heb) en de heeren BENNET €en VAN OLI- VIER, bl. 149, P. viridis. Als eene zesde foort voeg ik er bij 2. balthica NiLsson (Historia Molluse corum Sueciae terrestrium et fluviatilium , Lundae 1822, p. 91) welke welligt dezelfde is als P, muri- atica LAMARCK VI, 2 p. 175, en die in brakke wateren, en vooral in het IJ, bij Zmflerdam , zeer dikwijls voorkomt. (*) __ Neritina fluviatilis wordt in de beide werken ge- noemd: Natica Brittannica, alleen bij W., Malio- tis tuberculata en H. parva, daarentegen alleen in de Fauna, bl. 152 en 153. De beide laatfte foorten ‚heb ik nooit gevonden; doch Neritina flwyiatilis is in den krommen Rn, bij Utrecht en in de Lek, Natica Brittannica LeacH, aan de Noordzeeftranden zeer gewoon. De algemeene Scalaria communis en Turbo littoreus zijn in de Fauna, zoo wel als bij W., opgeteekend; de laatfte voegt echter bij Turbo rudis en T. retufius LAM-, welke laatstgenoemde ik ook van de Hollandfche ftranden bezit. — Zw/us an- tiguus en Buccinum undatum komen bij beiden en ook (*) Het door Baster, Nat, Uitfp. II. p. 81 pl. VII. fz. 4» befchreven en afgebeeld Drijfkorentje , in de Fauna bt. 143 tot Helix flagnorum L. gebragt, fchijnt mij toe tot het geflacht Limnaeus te behooren, daar het ae van een operculum het van Paludina verwijdert, Es C 430 J ook in mijne verzameling voor; bij W. daarenboven, Bueeinum reticulatum en B. coccinella. — Onder de Cephalopoda eindelijk fpreken beiden van Sepia officinalis en Loligo vulgaris LAM.; in de Fauna wordt daarenboven bl. 95 melding gemaakt van Zo- ligo fubulata, en bij W., bl. 58 , van Lo/igo fe- pPiola LAMARCK. | Men ziet uit deze befchouwing der Verhandeling van den heer wAARDENBURG ; zoo ik vertrouw, ge- noegzaam, met hoe veel ijver en met welk goed ge- volg hij zich op de kennis onzer Nederlandíche die- ren heeft toegelegd, en het zal niet noodig zijn hier iets meer bij te voegen. Zij, die in onze Fauna be- lang ftellen , zullen het mij ten goede houden, dat ik dit verflag tevens heb doen dienen tot eene opnoe- ming der tegenwoordig als inlandsch bekende week- dieren, waarbij ik uit mijne aanteekeningen dienaan- gaande, alleen die foorten bij de reeds bekende in- landfche gevoegd heb ,„ waaromtrent ik genoegzame zekerheid meende te hebben; terwijl ik eenige, nog twijfelachtige foorten uit mijne verzameling voor als nog liever heb willen achterhouden , ten einde geene fchadelijke verwarring te veroorzaken. Een ieder, die met de werken der Duitfchers en Franfchen over de Mollusken bekend is , zal gereede- lijkinzien , dat er bij de thans reeds bij ons bekende foorten nog verfcheidene door naauwkeuriger onder- zoek zullen kunnen gevoegd worden, hetgeen een elk-ten fpoorflag moge verftrekken «om ook dit ge- deelte onzer Fauna meer en meer tot volledigheid te brengen ! Ve He Kn de: ARV AS #1 C 1819 C. L. BLUME, Monographie der Oost-Indifche Peperfoorten, in de Verhandelingen vanhet Ba- taviaasch Genootfchap van Kunflen en Weten- fchappen , Batavia 1826, Elfde Deel, bl. 137—255. / De natuurlijke familie der Piperaceae of Peperge” wasfen , welke in onze Oost-Indifche Kolonien zoo rijk is, verdiende zekerlijk wel eene afzonderlijke be- fchouwing, welke alleen door hem behoorlijk kon in het werk gefteld worden, die in de gelegenheid was, om deze planten, met zoo teedere en moeijelijk te ontleden bloemen, op de plaats- zelve hunner groei- jing nog levende te onderzoeken. De verhandeling van den heer BLUME bevat in de eerfte plaats een overzigt der onderfcheidene kenmerken en voornaamfte eigenfchappen der groeiwijze van de Piperaceae, wel- ke in den Indifchen archipel doorgaans Klimmende gewasfen zijn. Hij gaat in de eerfte plaats de Pe- pergewasfen ten opzigte hunner wortelen, ftengen, bloemen , vruchten en ontkieming, van bl. 143—157 , in bet algemeen na, waarbij mij inzonderheid van groot aanbelang voorkwam, hetgeen de fchrijver meldt nopens de ontkieming van Piper den/um, welke hij beeft waargenomen en op plaat VI naauwkeurig doen afbeelden. Br. maakt (bl. 155) het befluit hier uit op, dat de Piperaceae tot. de groote afdeeling der Monoeotyledoneae zouden behooren, hetgeen echter onlangs is tegengefproken door AD. BRONGNIART (Annales des fciences naturelles, Oct. 1827, XI. pe 223), die het deel, hetwelk Br, voor eene zaad- lob aanziet, befchouwt als eene foort van endosper- mium of albumen , en dus niet behoorende tot den Ï4 eigen- C--582 a) eigenlijken embryo, terwijl derbeide, door BL. bee fchrevene zaadblaadjes (folia feminalia), twee zaad- lobben (cotyledones) zouden zijn. Men moet inder. daad bekennen dat, naar deze nieuwe verklaring, de ontkieming der Pepergewasfen eenvoudiger en duide- lijker is, terwijl ik, in zoo verre men alleen uit de afbeeldingen mag oordeelen , ter bevestiging van het ge- voelen van BRONGNIART zoude aanvoeren, dat het in de vooronderftelling van Br. moeijelijk is te ver- klaren, hoe eene zaadlob, die tot voeding der ont- kiemende plant moet (trekken en daarom op de „grondfchijf (collum) der plant of het jonge ftammetje is ingevoegd, zich juist bij die ontkieming in de Pe- perfoorten van het plantje zoude affcheiden. Dearen- boven is de vorm der eigenlijke bladen van Piper denfium , bij BL. f. 18 afgebeeld, verfchillend van die der blaadjes, weêlke BRONGNIART bij deze zelfde foort voor zaadlobben houdt. Ook zijn de bladen bij de Piperaceae doorgaans tegenovergefteld (ur. bl. 144) en mede in de verdeeling hunner aderen meer overeenkomftig met de bladen der Dicotyledoneae; gelijk Br. bl, 156 dit zelf aanmerkt, zeggende: „Op= s merkenswaardig blijft intusfchen de verdeeling der „vaten in de bladeren van vele Piperaceên op de Wijze, welke wij flechts bij hoogere gewasfen ‚ple- „gen waar te nemen, en waardoor onder anderen „Jussieu fchijnt bewogen te zijn geworden, om de „Piperaceën onder de Dicotyledonen tot de familie „der Urticeên te trekken. Ook kan ik niet onopge= s„gemerkt laten, dat de Piperaceên zelven eene, „fchoon verwijderde, verwantfchap bezitten met eeni- „ge Dicotyledonen , en onder deze voornamelijk met „ Chloe ee TTT DE EET Ten C 853 1D „Chloranthus en Ascarina”’ enz. Volgens BROWN en BRONGNIART t. a, pl., heeft het zaad der Peperge- wasfen veel overeenkomst met dat der Nymphaca , zoo voortreffelijk ontleed en afgebeeld door BRONG- NIART , Zan. d, fc. nat. XII pl. 39. Het genoemde algemeen overzigt der groeiwijze dezer planten, wordt opgehelderd door zes” zeer goede platen, de deelen van bloem en vrucht aan- toonende. Voor het overige behoort tot deze 20n0- graphie nog eene opnoeming, korte kenfchetfing , opgave van groeiplaats en befchrijving van 31 eigen- lijke peperfoorten en ro foorten uit de afdeeling der Piperomtae, wier erkenning gemakkelijker wordt door bijgevoegde omtrekken van alle de vermelde foorten , naar gedroogde exemplaren vervaardigd. Al- les draagt blijken van den onvermoeiden ijver en geestdrift van den fchrijver, die door deze verhande- ling zoo wel als door zijne vroeger uitgegevene ge- fchriften der wertenfchap krachtdadig bevorderlijk is. . Ik eindig met de opnoeming der foorten, welke BL. van bl, 157 tot 238 opgeeft, als door hem voor het eerst genoemd en kunstmatig befchreven. Zij zijn: Piper celebicum, fulcatum » zigrescens , Lo- wong „ Bantamenfe, miniatum , auriculatum „ bac- eatum , recurvum, arcuatum, acre, fundaicum, crasfum „ albido - punctatum, denfum ‚ maculatum , majusculum , caninum ‚ mucronulatum » muricatum , mollisfinum en onder de afdeeling der Piperomtae : Piper candidum » HEryoso- venofum , lacvifolium „ bi lineatum , exiguum » Pufillum , recuryatum „ fubro- tundum en convexum; een belangrijk toevoegfel, voorzeker, tot eene tot dus verre zoo onvolledig be- kende planten - familic ! Vv. H‚ WETENSCHAPPELIJKE BERIGTEN. 09 DI00 137: De: LA RIVE heeft gezien, dat de draden van den galvanifchen toeftel electrisch waren gewore den, en eene tegengeftelde electr. hadden verkre- gen aan die, welke zij volgens de plaatfing, aan den toeftel hadden, Deze draden, of derzelver ftuk- ken , bragten op den galvanometer zeer merkbare uit- werkfelen te weeg. Geleiders der electr. worden dus zelf electrisch. Vloeiftoffen echter worden dit niet. (Bibl: univ. Juin 1827 p. 92.) Hierop moet men bij het gebruik van galvanometers opmerkzaam zijn, en welligt nooit twee waarnemingen met denzelfden galva- nometer fpoedig op elkander laten volgen. Want de geleiders behouden deze electriciteit gedurende eeni- gen tijd. (Zie hierbij het fluk vanden heer V. BEEK, in het eerflegedeelte van dit N°.) Ge J.M. 138. BecQuereL vond, door eene fchijf van kurk tegen een kristal, b. v. van IJslandfche {path te druk- ken, dat de ontwikkelde electriciteit evenredig was aan de drukking. Hij deed, zonder het contact te veranderen, de drukking dan eens grooter, dan eens kleiner zijn, en vond de electriciteit evenredig aan de grootfte drukkingen. Hier hadden dus de mindere drukkingen , door de flechte geleiding waarfchijnlijk geene verandering te weeg gebragt. — De onderlinge aaneenhechting der platen van een kristal brengt dezelfde uitwerking voort als de drukking. Want door deze van- ennn ain ea. C 5) vaniëén- te “fcheiden ontwaart men dezelfde hoeveel- heid electriciteit, als welke waargenomen wordt in= dien men deze vaneengefcheiden plaatjes, tegen elkan- der drukt, om ze weder vaneen te brengen. (Ann. de Ch. et Phys. Nov. 1827.) Bs’ j. Me 139. Volgens waarnemingen vanaraco is-het bui- ten. twijfel, dat ‘het noorderlicht invloed op de magneetnaald uitoefent; ten minfte uit zijne waarne- mingen blijkt het genoegzaam, dat de magneetnaald merkbaar wordt aangedaan, wanneer er noorderlicht wordt waargenomen 3; want dat zij of door het noorder- licht zou aangedaan worden, is eene gansch andere zaak en uit zijne waarnemingen niet op te maken. In de Globe, Jan. 1828, leest men, dat op den og Maart 1826, des avonds tuslchen 8 en ro ure, de magneetnaaid van het Obfervatorium te Parijs, zeer onrustig was. Araco befloot hieruit, dat op dien tijd in het noorden noorderlicht moest gezien zijn. „De Engelfchen, die tegen het gevoelen van ARAGO zijn, waaronder vooral BREWSTER van Edimburg, dragen geene kennis van eenig noorderlicht op dien tijd, en trekken hieruit eenig. bewijs tegen het ge- voelen. van -Araco. DarTON intusfchen heeft het- zelve juist toen waargenomen, en hoewel het zich niet zeer boven den horizon verhief, zoo was er echter geen twijfel aan, of het was inderdaad noors derlicht. — Uit deze waarneming moeten wij dus flechts alleen befluiten, dat de mâagnectnaald, ten tijde „ dat er noorderlicht is, verandering ondergaat 5 doch geenszins, dat deze verandering door het licht worde “voortgebragt. Er zoude veeleer hieruit” vol: gen, dat dezelfde oorzaak , die noorderlicht voort- bragt C 136 ) bragt, ook oorzaak van het bewegen der naald was; vooral. indien waarnemingen bevestigden, dat er eene gelijktijdigheid tusfchen beider begin en einde be- ftond. G. Je Me 140. ScoresBy deelde aan de Akademie van Wet. te Parijs, gevolgen mede van het flaan van den blik- fem in een fchip, dat tusfchen Londen en New-York heen en weder vaart. Het fchip was met eenen af- leider voorzien. Deze werd door den blikfem ge- fmolten; zelfs viel de ijzeren conductor droppels- gewijs in zee, Een chronometer geraakte geheel en al van den gang, en naderhand vond. men dan ook alle deelen van denzelven magnetisch. Een oud man, die federt drie jaren eene verlamming in de beenen had gehad, lag te bed, zeer digt bij de plaats, waar: heen de blikfemftraal toog. Deze fprong eensklaps op en was en bleef herfteld, Alle ijzeren en {talen ftukken , die men onderzocht, vond men magnetisch. De kompasfen waren in dezelfde kamer geplaatst ge- weest. Sommige van deze waren verfterkt „ anderen verzwakt; bij fommige waren de polen omgekeerd „ bij anderen vernietigd. (Globe, Jan. 1828.) G. Je M. 141. De belangrijke electrifche eigenfchappen van den tourmalin heeft BECQUEREL op nieuw onderzocht, en tot grootere duidelijkheid gebragt. In eene le- zing, den 7 Januarij 1828, in de Akademie van Wee tenfchappen, te Parijs, gehouden, heeft hij eerst de gefchiedenis van deze electrifche verfchijnfelen , van THEOPHRASTUS af, tot AEPINUS, PRIESTLEY €N CAN- TON toe, doorgeloopen , en hierna zijne eigene bevin- dingen medegedeeld. Op groe cent. is de elect, polari= teit Cr d teit zeer merkbaar, en deze houdt de tourmalin tot over 150°, indien de temperatuur niet ophoudt toe te nemen. Want is zij een oogenblik dezelfde, zoo verdwijnt de polariteit en treedt elders te voorfchijn , zoodra de temperatuur begint te dalen; zoodat de pool, die eerst pofitief was, nu negatief wordt. Zoo lang de fteen electrisch is, neemt hij noch van an- dere omliggende ligchamen electriciteit af , noch deelt deze aan dezelve mede, De oorzaak van het gemeld verfchijnfel heeft dus hare plaats geheel en al in de molecules van den (teen. Wordt de fteen aan ééne zijde verwarmd, of neemt deze warmte wederom af, zoo heeft in beide deze gevallen deze zijde eene te- genovergeftelde electr. aan de andere zijde wordt ook geene electr. medegedeeld van de verwarmd ge- weest zijnde of nog verwarmd wordende eerfte zijde, Zoo doende kan dan de tourmalin tot op eene ze= kere temp. verwarmd worden, zonder meer dan ééne electriciteit te bekomen; hetwelk tot heden toe het eenigfte voorbeeld van dien aard is. (Bulletin des fc. math, Fév, 1828.) — Hieruit zijn vele belangrijke gevolgen voor de electro- chemie op te maken, en wordt het geheel en al uitgemaakt, dat de molecules der ligchamen voortdurend electrisch zijn kunnen, hetwelk meer betwijfeld dan vooronderfteld is. G. J. M. 142. Eenen regenmeter , die zoo welde hoeveelheid regenwater , hetwelk in korten tijd „ als dat hetwelk in een langer tijdvak gevallen is, aanwijst, heeft 7. TAYLOR bekend gemaakt. De befchrijving van de1= zelven is te vinden in FRORIEP’s Not. No, 419, Feb. 1828, waarbij twee afbeeldingen gevoegd zijn S die C 138 ) die de uit- en inwendige zamenftelling van denzelven duidelijk. voorftellen, Wij moeten onze lezers hier naar verwijzen, omdat wij zonder afbeelding moeije- lijk het werktuig kunnen doen kennen, Een trechter eindigt in eene enge buis; die het door den eerften opgevangen water brengt , op een „ met kromme fchoep- jes voorzien waterradje. Dit rad wordt dus door het gewigt van het water bewogen , en zal naar mate der hoeveelheid water meer omgedraaid worden ; hetwelk door eenen index kan worden aangeduid, Dit is dus voor kleine hoeveelheden water voldoende. Brengt echter de trechter meer water aan , dan op eene der fchoepen kan geladen worden, zoo vervangt eene an- dere deze laatfte, en door middel van raderwerk en indices is men alzoo in ftaat het aantal omdraaijingen van het rad, dus de hoeveelheid gevallen regenwater in den trechter naauwkeurig te kunnen bepalen. — Deze regenmeter heeft twee voordeelen: 1°. wijst hij zonder eenige bijzondere handgreep de hoeveel- heid water aan; 2°. wordt er weinig water uit den- zelven verdampt. Gs Je M. 143. Door oxydum cupri heeft MARCET amylum, hordeïnum , gluten en fermentum ontleed (Mém. de la Soc. de Phys. etc. de Genève, T. 2 p.2 pag. 217.) en er de volgende evenredigheid der beftanddeelen in gevonden. Carbonium Oxygen. Hydrog. Azotum Amylum, oee 4047 ernie 4007 tert 0a 0 Ie Int rn Hordeïnum, …… 4452 ve (eit 4740 oro Opdienen! 48 Glüten:snatpl arte 55474 ee 40e Hegar rn Eermentam vers "3055 « ver «147 aders 445 obe oi G.J. M. 144. Bij C 139 ) 144. Bij gelegenheid eener vergiftiging door rotten- kruid, te Edimburg gefchied, kwam voor de regt- bank de vraag voor, of het rottenkruid al dan niet eenigen fmaak had, en zoo ja, welken. Daar de gevoe- Jens hierover verfchilden, en men bij fommige fchrijvers eenen zuren fmaak!, bij anderen eenen zoeten , bij ande- ren eene fmakeloosheid vond aangeteekend; werden er vijf heeren in commisfie gefteld, om den fimaak van rot- tenkruid te bepalen. Men deed, te dien einde, 2—4 grein fijn rottenkruid op het midden der tong van deze heeren plaatfen, gedurende den tijd van £ mi- nuut. Twee van de vijf meenden eenen zoeten fmaak waargenomen te hebben, de anderen hadden geenen {maak waargenomen. Eene oplosfing van rottenkruid deed aan allen een’ flaauwen zoeten fmaak gewaar worden. (Journ.de Ch. Méd. Janv. 1828). Wij zou- den van meening zijn, dat de eerfte zeer gevaarlijke proef had kunnen befpaard worden. Want wij ge- looven „ dat de verbeelding veel fterker in het enkel aanraken van een droog poeder, op de tong ge- plaatst, op den fmaak zal werken , dan dit poeder zelf, Smaken toch , indien dit goed zal gefchieden , vereischt oplosfing van drooge zelfltandigheden in, of vermenging van deze met het fpeekfel, en vooral, indien de fimaak niet zeer fterk door hetgeen men proeft wordt aangedaan, drukken van de tong tegen het gehemelte , en verdeeling van de te proeven zelf- ftandigheid, Het drukken, om dezelfde zenuwtepeltjes fterker, het. tweede , om meer zenuwtepeltjes aan te doen. G. J. M. 145. Uit barometrifche waarnemingen te Christiania door HANSTEEN gedaan, gedurende den tijd tusfchen Nov. ' 6: AD 4) Nov. 1822 en April 1824, blijkt het, dat de dage- lijkfche veranderingen des morgens gemiddeld zijn : omm,533, des avonds omm,396. HANSTEEN geeft op de volgende wijze den invloed der maan op den barometerftand op : verandering des morgens. verandering des avonds. Eeffte kwartier. …… 0,540 « lee 416-04263 Volle maan „ . « « « « 04963 « « « « « On 121 Derde ‘kwartier . es 0,300 «oases 4300 Nieuwe maan. .…s'. « 0,348 « «ee « 0,460. Deze getallen drukken het gemiddelde uit der ver- anderingen van den barometerftand, waargenomen op den dag der kwartieren en vergeleken met dien van den voorgaanden en volgenden dag. (Bull. des Sce math. Janv. 1828). G. J. Me 146. De Groninger Courant van 25 Maart 1828 deelt ons eene vergelijkende tafel mede van gelijktijdig (des morgens te 7 uren) hier te Lande gedane waar: nemingen met den thermometer van FAHRENHEIT , waaruit bleek, dat het gedurende negen dagen te Groningen fteeds kouder was dan op Zwanenburg, en op Zwanenburg weder eenigzins kouder dan. te Haar- lem. De thermometer toch ftond te Groningen. Zwanenburg. Haarlem. io. Febr, origr, vereen en. (OS VEP ee te ore: EUN STO, Nn, GAAL ZOOL A ie, AAD re Ne 12 15 ve om Blasi, Kn eo os it EE en 13 — IQ — «eee eZ eee eee IA — 15 — ese ee Óf sees se Ig IS ADO eeh ÓE ie ee eee MEE 16 — 21 — eee ee 27 == eee eee 2 —= 17 — MU — eee ee 25E ee ee 2E 18 — ZOE ee ee WZ — ee eee 2 De windftreek was gedurende die dagen nreeren- deels noordelijk en oostelijk. V. H. 147. Proft. \ - _ he meren ent er C 141 j) 147. Proft. j. NöccerRATH te Bonn, heeft on- langs een belangrijk berigt over het gedegen goud , dat men in de aan Pruisfen toebehoorende Moezel- ftreken vindt, medegedeeld, Het is van het ftof-goud in den Rhijn geheel verfchillend ‚ en komt waarfchijn- lijk uit onderfcheidene kwartsaderen van het Grau- wacke gebergte van den Mundsrücke. Een in No- vember 1826 gevonden ftuk bevestigt deze gisfing. Het werd in de beek, welke Grosbach heet, en die zich bij Enkirch in den Moezel ftort , gevonden. Het woog vier lood, was een’ duim , 8 lijnen lang, 9 lij- nen dik , van buiten door afrolling geflepen , met verfchillende holten en gaten voorzien en met kleine kwartsflukjes vergroeid, Kon men de goudvoerende aderen zelven opfporen, zij zoude gegronde hoop op grooten overvloed van metaal geven, daar men het in losgeraakte ftukken van vier lood gevonden heeft. (Dr. j. S. C. SCHWEIGGER und Dr, F. w. SCHWEIGGER -SEIDEL ; Jahrbuch der Chemie und Phyíik für 1827, Bd. 2. Heft, 5. S. 257—263). J-'Ve De Ho 148. Casaseca heeft een nieuw mineraal naar THENARD Zhenardite genoemd. De grondvorm is eene regte zuil met rhomboïdifche grondvlakte; de kristallen vertoonen ook eene octaëdrifche gedaante. De foortelijke zwaarte is 9,75. Het beftaat uit 99,78 zwavelzure foda en eo deelen koolftofzure foda. Men vindt het bii Espartines, vijf mijlen van Madrid. Van het Glauberit is het zoo wel door fcheikundige zamenftelling als door kristalvorm onderfcheiden. (Journal de Pharmacie et des fc. accesfoires 1826, T. XII. p. 393). Je Ve De He BIJDRAGEN, D.IlI. sr.a. K 149. On- Coabe J 149. Onlangs heeft. BERTHIER een nieuw mince raal ontdekt in de bruinfteenmijnen van het departe- ment van de Dordogne. Hij noemt het Nontronite, Het heeft de-zelfftandigheid van kleiaarde , is ftroo- geel, wordt, in wâter, gedompeld, doorfchijnend „ en neemt bij calcinatie eene roestkleur aan. Deze delfftof -beftaat uit kiezelaarde , iijzertritoxyde ‚ aluin- aarde, magnefia en waters Men kent geen ander “mineraal, dat ermede overeenkomt. De bleeke kleur; die “bij de donkerroode van het ijzertritoxyde fterk affteekt , hanst ongetwijfeld van de groote hoe- veelheid water af, die «een gewigtig beftanddeel de- zer delfftof uitmaakt, (Bullet. des Sc. nat, Août 21827. Pp. 428.) Je VelDA He 150. Een Amerikaansch. Journaal CAmeric. Journ. sof fciences and arts) bevat een allerbelangrijkst be- rigt ders ontdekking van gedegen ijzer , in den berg Canaäins in den Amerikaanfchen Staat Connecticut. De ontdekker , de Majoor BURRAL, geeft, op dat hetzelve eene ader of dunne laag vormt in Glimmer- fchiefers „Het metaal heeft al de gewone kenteeke- nen van iijzer, en is zeer fmeedbaar, Dit is het eerfte. voorbeeld. van gedegen ijzer, niet luchtfteen- aardig in Amerika gevonden. Men bemerkt, dat des- zelfs vorming natuurlijk js aan deftrepen, welke deze foort van bergftofaders oplevert, en aan de kleine wlakken witte en witachtige kwarts, waarmede de masfa is doorweven. De Nickel, welk beftendig in het meteorisch ijzer gevonden wordt, maakt geen — deel - der zamenftelling uit Srnerparp heeft de na- tuur- en fcheikundige eigen{chappen van dit gedegen ijzer bepaald. — Op hetseerfte aanzien gelijkt het- zel- C 243 ) zelve veel naar gekristallifeerd potlood , „ omdat- het- zelve overdekt is met een dun huidje. van deze delf- ftof „ waardoor hetzelve tevens volkomen tegen ver- „Zuring is befchermd. Het maakfel is duidelijk kris talvormig 5, ten opzigte- van hardheid en _magnetifche eigenfchappen _verfchilt het niets van het gewone ijzers de (oortelijke zwaarte verfchilt van 5,9 tot 6,75 gedeelten. van echt natuurlijk taal windt men fom- tijds in de mas. De delfftof. houdt noch koper, noch lood in zich > waardoor dezelve verfchilt van het gedegen Sakfisch ijzer, in welk KLAPROTH zes deelen lood en een deel. koper heeft aangetroffen (+). ‚VAN ROSSEM. ‚151 Op (*) Bij het vermelden dezer ontdekking ishet “wel- digt niet onbelangrijk met een enkel woord te berig- ten, dat zich in mijne Verzameling eene delfltof be- vindt, welke mij en eenige delfftofkundigen, die dezelve zagen, hoogstmerkwaardig is voorgekomen. Het bedoelde ftuk is af komftig uit de verzameling van den Predikant VAN, EIK, van Loosduynen, bij ’s Hage, en door den- zelven aldus befchreven : » Herkomftig uit het land der Caffers, bevat in zich eene roode verfftof als menie, welke door de Hottentotten als verf wordt gebruikt en de eenige is, welke zij bezitten. De fteen ‘is mij vereerd der 7 Mei 1797» door den heer SLUYSKE, oud Gouverneur van de Kaap ‘de Goede Hoops” — dezelve behoort tot de klap- ‘perfteenen (fer oxydé géodique), doch is merkwaardig door deszelfs buitengewone grootte, zijnde nagenoeg op = „het langst 6 duim, op het ‚breedst 4 duim, heeft eene „ivormige „gedaante, de oppervlakte is ruw, de kleur „Paarsachtig » Van binnen bevindt zich de zoogenaamde verf. 17 be KE Stof, K 2 C 144 } 151. Op Sumatra en Bantam heeft men, gelijk wij lezen in de Notizen van rroniep, XIX. p. 10, rijke fteenkoolmijnen ontdekt, welke ontdekking zoo wel voor de Geologie van Azië als voor het ge- bruik van de bewoners dier ftreken van groot ge- wigt is, Welligt zal dit ook het gebruik der ftoom- vaartuigen in genoemde landen algemeener maken. Ve H. 15e. De Mesfager des fciences et des arts van 1827, bevat eenige onderwerpen, die voor onze le- zers van nut kunnen zijn , doch waarvan wij tot dus verre toevallig verzuimd hebben , melding te maken. Uit eenen brief van den heer vERMINCK, van Ype- ren, leeren wij: 1e, Dat de fchors van de Larix bij eene goede behandeling beter tot leerlooijen gefchikt is, dan de eikenfchors , bl, r. ‘ae, Dat het fchadelijk is Naaldboomen (Coniferae) te fnoeijen , omdat de inplanting van den tak in den ftam niet volkomen vastgroeit, als deze takken voor hunnen tijd worden afgehouwen, hetgeen wel gefchiedt als de tak zoo lang blijft groeijen , tot zij door ouderdom afvalt. __‚ge, Dat de witte Amerikaanfche Eschdoorn (Zra- ble blanc d’ Amdérigue), hem belangrijke reful- taten heeft opgeleverd, zoo voor de fnelheid van Tof, welke volgens gedane ontleding beftaat uit iijzer- oxyde, met een groot deel Alumine of Kleiaarde, — Men kan dezen fteen befchouwen als een’ bal, welke uit ver- fchillende lagen op elkander is gevormd, en de gekleurde frof , even als de fchaal de vrucht, omfluit, V. Re CG Ms ) van haren wasdom als de fterkte van haar hout. Zijne proeven hieromtrent verdienen nagelezen te worden „ bl.-3—g en bl. 1115. Ve H. 153. In hetzelfde Tijdfchrift vinden wij bl,15—39 eene verhandeling van A. Fer, over de namen der Planten „, waarin hij, na de algemeenfte fouten der thans beftaande. nomenclatuur te hebben aangewezen, enkele verbeteringen aanraadt, van welke mij de bruik- baarfte toefchenen , die, welke wij bl. 35 aantreffen. Hij wil , namelijk, de. namen van alle natuurlijke. fa- miliën uit de Zeotyledoneae doen eindigen op #, b. v. Fuci , Fungi, uit de Monocotyledoneae op ab. v. Gramina, uit de Dicotyledoncae op ae, b. v. Cru- ciferae , Myrtaceae enz., hetgeen zeker veel gemak en geene zwarigheden van belang zoudegeven. Voorts wil hij alle nieuw te vormen geflachten der AZcotyledoneae doen eindigen op waz,der Monocotyledoneae op a, der Di- cotyledoneae op us. Deze voorflag verdient navolging, vooral voor de namen der natuurlijke familien „ welke alle-op deze wijze behoorden veranderd te worden, De beftaande geflachtsnamen moesten, naar mijn in- zien, blijven, de nieuwe konden op genoemde wijze gevormd worden , ten ware men het beter mogt oor= deelen om de namen der Monocotyledonifche geflach- ten niet te doen eindigen op a , maar b. v. op en, als in gramen, wanneer men dadelijk aan de flot- klank des woords hooren kon, of men den naam eener natuurlijke familie of van een geflacht bedoelde. kr: Ve Hed! 154. De groote vermeerdering van het bedwelmend Raygras of Dolik (Lolium temulentum), welke in de prov. Luik, federt eenige jaren, plaats heeft ge- K 3 had C 146 ) had en weel felrade veroorzaakt , “wordt in hetzelfde Tijdfchrift „ bl, 151157: tóegefchreven aan eene verkeerde vruchtopvolging, “waarbij men vele graan- oogften. elkander laat opvolgen , zonder die met peul- vruchten enz. genoegzaam af te wisfelen. Vv. H. 155. De gebroeders cappucino „- papiermakers te Turijn vervaardigen papier “uit de: fchors van -Wil- gen; Populieren en andere boomen ; zoo wel druke, fchrijf- vals pakpapier. London: Journ. vof Arts ; Jonij nn pe me en Polyt. mt „Oct. heu p. 88. OLEN : ZERE ; tud In „het Bull. ds Se sia et de Geologie, Nov. 1827, p. 321326, Vindt men waarnemingen van LEBAIELIF over de zonderlinge circulatie der _ fappen in de Charae, welke door den phyfioloog met belangftelling zullen gelezen worden. V. H. 157. De beroemde AGARDH- heeft in de Acta Acad. “C.: :L. Nat. Car: XII, ps 83 ven wolgg. 4 eene verhandeling geplaatst over de verdeeling der planten, naar de Cotyledones „ en daarin ‘onder ande- ren betoogd, „dat de zaden ‘der Monocotyledoneatë , over het algemeen , geen a/lbumen bezitten-, daar het= geen men ‘tot dus verre daarvoor. aanzag, met de kiem (embryo) zamenhangt «en dus voor eene zaad: lob. (cotyledon) moet gehouden worden. De zaad» lobben ven het kiemwit (albumen), komen in zoo verre overeen, datzij beiden beftemd zijn om de/kiein te voeden, doch «de eerfte hangen daarmede “zamen 3 het laatfte niet, V. H. 158. In. eene disfertatie te Upfal ín 1824 ver- dedigd door re. c. THOLER, Examen Clasfis Gynan- drfae , raadt THUNBERG het wegwerpen van de klas- OE vd, klasfe Gynandria uit het /ystema- fexuale aan en het plaatfen der Orchideae in. de eerfte klasfe: bij de Scitamineae ; terwijl ook de overige“ geflachten-der Gynandria, volgens hem, in'-andere ‘klasfen: beter hunne plaats vinden. Zie het Bulletin, Févrs 1828’, p. 200. Ik merk bij deze opgave echter aan ;-dat THUNBERG reeds in de voorrede zijner Plora Japo- nica, te Leipzig in 1784 uitgekomen, hetzelfde gez voelen heeft geopenbaard, en dat dit-onder anderen door HAENKE, in de achtfte uitgaaf der Genera plantarum is nagevolgd. En otho 159. Op gelüke wijze heeft THUNBERG door WINBERG € WIDMARCK, in 1825, te Upfal eene disfertatie laten verdedigen, onder den titel van 70+ rwla Javanica; waarin hij berigt geeft van onder- fcheidene Botanifche excurfiën, door hem op Java gedaan ; en vele nieuwe pläntfoorten doet kennen. Zie hiet Bulletin; Févr. 1828,'p. 203. wienig 160. Wij hebben reeds vroeger nu en’ dan mel- ding gemaakt van de Linnaea, een Tijdfchrift voor de Plantkunde in haren geheelen- wetenfchappelijken ‘Omvang, te Berlijn uitgegeven door den beroemden VON- SCHLECHTENDAL,: die, -als opzigter van het Koninklijk Herbarium aldaar, in de beste gelegen- ‘heid is tot kruidkundige nafporingen. Dit Tijdfchrift, ‘hetwelk voor elken wetenfchappelijken beoefenaar der Botanie, zoo door oorfpronkelijke opftellen als ‘döor eene bijgevoegde vuitvoerige litteratuur der voor- naamfte-volkeren van Europa van het hoogfte ge- wigt is,» telt thans het derde jaar van zijn beftaan. Het eerfte gedeelte des derden deels (Jan. 1828) is althans: niet minder belangrijk dan de “beide vorige PAR K 4 dee- C 148 ) deelen. Het bevat 19, eene verhandeling van Ap; VON CHAMISsSO en van den uitgever zelve over de planten, in de reis rondom de wereld van cHaMIssO verzameld, Deze verhandeling bevat in dit ftuk de Scrofularineae, Orchideae en Polygonae, door vele belangrijke waarnemingen opgehelderd en met nieuwe foorten verrijkt. Vele andere natuurlijke familiën zijn reeds op gelijke wijze in vroegere ftukken van dit Tijdfchrift bearbeid; o°, eenige waarnemingen van CARL BOUCHÉ „ over Cerastium vulgatum , viscofum ; femidecandrum L. en Barbarcea arcuata. REICH.s waarbij echter van Cerastium triviale LINK , door velen als Syzonymon van C. vulgatum befchouwd (Zie Bijdr. III t£, bl. 54 en 55), geen gewag wordt gemaakt3 35°. een ftuk van L.C. TREVIRANUS, over het infekt, dat in Opper-Italiën de wilde vijgen bewoont, met afbeelding van dit infekt en eenige ophelderingen en vragen over het nog altoos duistere punt van de Caprificatie der vijgen; 4°. eene aan- wijzing van de zeer talrijke verfcheidenheden der Ajuga genevenfis , door F. Ge DREES 5 5% ophelde- ringen nopens het geflacht PAragmidium LINK en Pueccinia Potentillae , door K. We. EYSENHARDT met afbeeldingen. Eindelijk de tegenwoordige Botanifche Litteratuur (waaruit wij het een en ander hebben overgenomen} der Duitfchers , Franfchen , Engelfchen en Hollanders. (een uittrekfel namelijk uit onze Bij- dragen tot de Natuurkundige Wetenfchappen, over 1826.) Ve He 161. De bladen van Angraccum fragrans, eene Orchidea van St. Mauritius , worden foms in de Ge- neeskunde gebruikt en in hun vaderland als thee ge- dron- C ma J dronken, zijnde zweetdrijvend en maagverfterkend „ volgens A. RICHARD, in Journal de Chimie médicale etc, Paris 1827, III. p‚, 180, Ve He 162. De Chinefche Ta/kboom (Sedum fecoides Li.) is op St. Mauritius ingevoerd en aangebouwd. Men hoopt, dat dezelve daar de dierlijke talk zal kunnen vervan- gen. Zie FRoriep, Notizen XIX. S. 25. V. Hs 163. Eene proef van thee, ìn Brazilië gekweekt, is door den Braziliaanfchen gezant aan de Medico- Botanical Society gegeven, en bevonden gelijk te ftaan met de beste Hy/an-thee. Zie FrorInP. Not, XIX. S. 202. \ Vv. H. 164. De heer Lorvoy corr , Gouverneur van St. „Mauritius , heeft een profesforaat gevestigd in de Bo= tanie, aan het Koninklijk College aldaar. Eene Flora van dat eiland wordt thans gefchreven door jonge Creolen , onder toezigt van Mm. w. BOYER; Fransch Botanist van naam, die op Madagascar en Isle de France zich eenen geruimen tijd met de beoefening der Botanie heeft bezig gehouden. (Afiatic Journal , Jan. 1828, p. 66). W. D. H. 165. Er beftaat te Groningen eene gewoonte, welke overigens , zoo ver ik weet, in ons Vaderland niet zeer algemeen is, dat men, namelijk, in het voorjaar in de maand April onderfcheidene planten of jonge uitfpruitfels in het wild opzoekt en gebruikt in groenten foepen , welke eene losmakende en eenig- zins divretifche kracht fchijnen te bezitten. Hiertoe gebruikt men voornamelijk het zoo gemeene als fcha- delijke onkruid, de Manepoot (Aegopodium Poda- graria) hetwelk, naar men mij verzekerd heeft, in K 5 de C 150 ) de Meijerij van den Bosch, ‘onder den naam van wilde Geer, tot hetzelfde oogmerk zoude dienen. Voorts: de bladen van Picarta -ranunculoides; Ru- mek „Acetofas Glechoma hederacea, de. jonge bla- den. van Urtica dioica, van Sambucus nigra, (die eenigzins catharctisch Íchijnt te werken) van Rides nigrum, (welke diuzetisch werkt), van Ribes uva crispa, alle doorgaans van wilde of verwilderde plan- ten verzameld, waarbij men dan nog een weinig ker- vel „ jonge boerenkool - bladen en prei bijvoegt. Hoe menig nuttig gebruik zoude er niet nog van onze in- landfche planten kunnen gemaakt worden , indiende BE EnAS eene algemeen verfpreide wetenfchap wierd. V. H. 166. Kort na de uitgave van mijne Verhandeling over de Hennepteelt, deelde de Hoogl. morz mij de belangrijke daadzaak mede, dat de Zennep in Zwitfer- land op eene zeer groote hoogte boven de opper- vlakte der zee geteeld wordt, Te Obergestelen toch , omtrent 13oo meters boven de zee, waar de rogge onrijp wordt gefneden en op rekken gedroogd, en waar men ín het laatst van Augustus nog geene nieuwé aardappelen kan hebben, wordt evenwel de Aennep met goed gevolg verbouwd. Dit zelfde heeft ook el= ders in zeer hooge bergftreken in Zwitferland plaats (*). V. H. 167. Als (*) Ik maak van deze gelegenheid gebruik, om eene kleine misftelling in genoemde Verhandeling , welke ligt tot verkeerde denkbeelden aanleiding zouden kunnen geven, aan te wijzen. Ik heb daar, namelijk op bl. 54 gezegd, dat de raapkoeken als voeder fchadelijk zijn voor het rund- vee. — hese en need nn dn ord an C st ) 167. + Alseen ‘middel om oude wruchtboomen , en bepaaldelijk “appelboomen ,- weder vruchtbaar te ma= ken ; wordt in. het Polytechn.Journ. 1827 ‚B XXVI S. o7o aangeraden; om eenig zout op -eenen geringen. afftand der boomen op den grond te ftrooijens Ik mág ef den raad wel bijvoegen „ om flechts eene zeer ge” pinge hoeveelheid’ daárvan:te-nemen „' daar andêrs’ hét zout, gelijk bekend is; voor den wasdom der planten zeer (chadelijk is. - GONS) Mk RTL 2168: Het XXVIIste deel van‘ hét Polytechn. Journ bevat ‘var bl, ooo tot 828 zeer vele lezenswahrdigë berigter, overgenomen uit het Bulletin dela Socicté industrielle de Mulhaufen Ne, 3, nopens’ de'teelt der meekräp en hare bereiding tot verwitof. Deze ftukken zijn te uitvoerig, om daarvan eeù volledig uittrekfel te geven, doch ik’ merk ‘alleen- aan, dat volgens KOECHLIN - SCHOUCH ald. bl. - g19 de meekrap niet voor het einde ván het ‘derde jaar opgedolven moet worden , omdat in het eerfte en tweede jaar van haren ouderdom de roode kleurdeelen minder; de gele of geelachtige daarentegen meerder in ‘aantâl zijn; en dat voorts în den wortel de fchors, die met den ouder- dom ‘der plant dikker ‘wordt, driemaal meer roode kleur bevat dan de houtachtige deelen. — v. u ’ “0169. “In het Compte rendu des travaiùrt de PAca: demte des Sciences, pendant 1826, vindt men, p. 1 A de opmerking , dat het den heer BONAFous gelukt is, ". zij- vee. — Sommige landlieden verkeeren, wel in dit denke beeld, doch ten onregte, daar de raapkoeken in een groot gedeelte van ons vaderland met goed gevolg aan het vee gevoederd worden. (8 Vv. Li. C 152 }) zijdewormen op te voeden met de Myagrum fativum , en dat hij dezelve, tot. dit oogmerk „ houdt voor het beste furrogaat der moerbeziëbladen. Zie Polytechn. Journ. XXVII. s. 240, «Deze plantfoort wordt hier te Lande onder den naam van, Huttentut of Vlas- dodder ‚ tot het. winnen van olie aangekweekt op fom- mige plaatfen in Noord-Braband, Gelderland en de Veenkoloniën in de Prov. Groningen. Vs He 170. „In Ceylon worden thans, gelijk. men. ver= zekert, de olifanten voor ‘den ploeg gebruikt. Zie FRORIEP „ Not. XVIII. p. 346. VoH. 171. Reeds federt eenigen tijd wist men uit Franfche journalen „ dat MAGENDIe een weiachtig vocht in het kanaal der rugwervelen ontdekt had, hetwelk het rug- gemerg omgeeft. Ik heb echter gewacht melding van hetzelve te maken, tot dat ik het oorfpronkelijk be- toog zelf gelezen had. « Hiertoe onlangs in de gele- genheid geweest zijnde, wil ik nu kortelijk zijne waarnemingen hieromtrent mededeelen. Dit vocht „ Cephalo-rachidien genaamd, is tusfchen het zachte herfenvlies en het fpinnewebsvlies gelegen, wordt door de bloedvaten van het eerfte afgefcheiden „ om- geeft het geheele ruggemerg en oefent met de vierde en dus ook met de overige herfenholten , door mid- del van eene opening, tegenover de calamus ferip- torius gelegen, gemeenfchap. Deszelfs doel, zoude zijn, het ruggemerg en de herfenen tegen uitwendige fchokken te befchermen; in deze deelen eene gelijk- matige temperatuur te onderhouden en hunne levens- verrigtingen door de drukking, welke het aan dezelve mededeelt , te bevorderen. Ik vergenocg mij met deze korte opgave; vermits v ei= C:'183 J eigene waarnemingen mij omtrent dit punt ontbreken , en ik derhalve die van MAGENpie noch ontkennen noch bevestigen kan. (Zie Second mémoire fur le li- quide, qui se trouve dans le crâne et lépine de Phomme et des animaux vertebrés par Mm. MAGENDIE. Journ.-de phyfiol. expériment, et pathologique. Tom. VIL, 1%. num. 1827, p. 1 et fuiv. p. 66 et fuiv. W. V. 172. In hetzelfde Tijdfchrift, Tom. VIL Avril 1827, wordt eene vrouw vermeld, welke aan het midden en buitenst gedeelte der linker dij , eene derde mamfchijf , van tepel voorzien, bezat, in welke melk afgefcheiden werd, en door welke zij haar kind en een minnekind, hetwelk zij aangenomen had, zoog- ‚des terwijl daarenboven hare beide borften voortgin- gen eene aanmerkelijke hoeveelheid melk af te fchei- den. W. V. 173. Over de ontwikkeling van het menfchelijk ei heeft de heer verpeau nafporingen bekend ge maakt, uit welke hij eenige gevolgtrekkingen heeft opgemaakt, welke voornamelijk hierop neerkomen: 1° Dat het afvallend vlies van BuNTER door den prikkel der bevruchtiging, in de baarmoeder, reeds voor dat het eitje in dezelve gekomen is, gevormd wordt, en dat hetzelve alsdan de gedaante eener blaas ‘zonder opening heeft, welke ten doel heeft om het eitje aan: een ‘bepaald punt der baarmoeder te be- vestigen. 2%, Dat de vlokken’ van het yaatvlies Cchorion) geene vaten, maar flechts korrelachtige vezels zijn, in welke zich later het vaatgeftel der moederkoek ‘zal vormen. / 3. Dat C 154 ) go. Dat het fchaapsvlies, in. het eerst door eene aanmerkelijke ruimte van het vaatvlies gefcheiden is, welke ongevoelig van de eerfte veertien dagen tot de derde of vierde maand der zwangerfchap in grootte vermindert, en dat het zich in het eerst niet met de opperhuid der vrucht vereenigt , maar wel later. 4°, Dat het gavelblaasje (veficula-umbilicalis) dient, om de vrucht gedurende hete eerfte tijdperk zijner ont- wikkeling te voeden, tot zoo lang, namelijk, als, de moederkoek en navelftreng nog niet gevormd zijn. Dit laatfte ftrijdt met het algemeener. en met meer grond aangenomen gevoelen, dat de placenta meer bepaaldelijk tot de ademhaling zoude dienen. Het na- velblaasje zoude derhalve met het vitellum van het ei der vogels te vergelijken zijn, met dit onderfcheid alleen, dat het laatfte bij deze blijvend is, terwijl het eerfte in de menfchelijke vrucht bij eene meerdere ontwikkeling verdwijnt. zo. Dat de allantois in den mensch niet (chijnt te beftaan, maar dat een ander vlies tusfchen. het chorioz en de ‘amnios deszelfs plaats fchijnt te vervangen, hetwelk hij corps reticulé noemt. Dit vlies bevat tot aan de vierde week der zwangerfchap eene witte flijm- achtige zelfftandigheid, welke hij „meent, dat alsdan tot voeding der vrucht dient, (Zie Recherches fur Poeuf humain, par M. A, VELPRAU, extrait. Annales ‚des fciences naturelles, Tom. XII. p. 172. W. Ve 174. In-de MNotizen van FRoRIEP, Band XIX. S. 270, is een merkwaardig geval overgenomen. van een flerk gezond man, van „34 jaren, die aan de beren van eenen verwoeden bijenzwerm blootgefteld., in C 455 D in minder daneen kwartier uurs omkwam. Moet deze plotfelinge- dood aan de kracht van het venijn toege- fchreven worden, hetwelk op zoo vele plaatfen te gelijk aangebragt en door de opflorpende vaten in den bloedftroom gevoerd was 2 W. Ve 175. HarLanN heeft gemeend een _hermaphrodiet Orang -Outang waargenomen te hebben „ die behalve de gewone organa genitalia feminina interna , de uit- wendige van man en wijfje vereenigde , en ook boven- dien twee testes , echter zonder vafa deferentia en ve- fleulae feminales bezat. Virry echter, die eene noot bij ‚de befchrijving van deze wanfchapenheid gevoegd heeft, houdt, zoo als het mij voorkomt niet zon- der Bad. Beken vermoeden vresmaphrodiet woor een jong wijfje; hetgeen nARLAN voor een? ondoorboor- den penis aanzag, als een meer ontwikkelde clitoris befchouwende , en aan de aanwezigheid van testes zonder de deelen, die bij dezelve behooren, niet hechtende; te meer, daar deze deelen te gelijk met de huid der fchaambeenftreek waren weggenomen, Misfchien waren het ook wel flechts klieren. (Zie Description d'un Orang- Outang, ‘qui À vecu Àà Phis ladelphie, par RICHARD Big Bull. des fciences naturelles, Ne, 1. Janv. 1828.) W‚ Va 176. Hoe meer zich de dierkunde uitbreidt , hoe grooter de vorderingen zijn, welke in deze weten- fchap gemaakt worden, des te meer wordt men in de overtuiging bevestigd, dat alle dierlijke voortbreng- fels volgens een algemeen plan gevormd zijn, en overal punten. van aanraking aanbieden , door welke alle gefchapene wezens zich zamen verbinden en eene ‚onafgebroken keten daarftellen. Om zich nier- van C 356) van te verzekeren, behoort men echter niet alleen de reeds volwasfene volkomen ontwikkelde we- zens zamen vergelijken, maar ook de nog niet geheel ontwikkelde vruchten der volmaaktere met de reeds geheel ontwikkelde onvolmaakte dieren in verband befchouwen. Belangrijk mag in dit opzigt, de ontdekking van nuscure geacht worden, die in de embryonen van vogels, kieuwen ontdekt en dus in dezelve den toeftand van fommige kruipende dieren en van de visfchen terug gevonden heeft. On- langs zetteden de voortreffelijke Natuuronderzoekers RATHKE €en BAER deze nafporingen voort, en ontdek- ten ook in de menfchelijke embryonen, fporen van kieuwen. Dit gaf aanleiding, dat Baer de zaak in de vogel -embryonen naauwkeuriger onderzocht en daar- door tot de volgende gevolgtrekkingen geraakte : „Uit de bulbus aortae komen bij de embryonen der „vogels , allengs vijf paar vaatbogen, te voorfchijn , welke zich van voren naar achteren begeven. Deze „vijf bogen zijn nooit te gelijk in werking. Tus- ‘pfchen dezelve, vormen zich vier kieuwfpleten , die „echter ook niet alle te gelijk aanwezig zijn, en „vóór dezelve eene mond- of verhemelte-{pleet. Deze „fpleten fcheiden vier kieuwbogen van elkander af, „terwijl de vijfde met het overig gedeelte van het „ligchaam zamenhangt. … De voorfte dezer kieuwbo- „gen, welke in den oorfprong zeer met de overige „overeenkomt, ontwikkelt zich, zoodra zijn vaat- „boog verdwenen is, met meerdere kracht en groeit „door toevoer van nieuwe ftof en nadere vorming „van kraakbeenderen en beenderen, tot eene onder- „kaak uit. Van de vijf paren van vaatbogen verdwij- „nen C- Biz wnenfpoedig de „beide :eerften en de vijfde der lin= skerzijde. „De: derde boog van elke zijde vormt zicht „tot den gemeenfchappelijken {tam van ‘hoofd- ‘en „armflagader (truncus anonymus) ; de vierde der reg= „ter zijde: tot ‘den-{tam der ‘nederdalende aorta; de » Vijfde der zelfde zijde en de vierde der linker ver- s anderen’ zich in de beide longflagaderen. De zecr „korte gemeenschappelijke {tam der beide longflag= „aderen , zoo wel als, de even zoo korte ftam van „al de flagaderen des ligchaams .ontftaan, door dat „de bulbus aortae, zich van eene onverdeelde holte „in twee gefcheiden kanalen verandert.” … Hieruit blijkt „ dat zich in de vogel-embryonen deelen voore doen ;‘die naderhand weder verdwijnen, en gelijk zijn aan de werktuigen, welke bij dieren, op eenen lageren. trap van : volmaking {taande „ gedurende hun geheel leven blijven. ‘beftaan. — Aan den “anderen kant wordt door dezelve ook de oorfprong van het vaatftelfel opgehelderd. Wenfchelijk ware het, dat de Natuuronderzoekers, die hiertoe in de gelegenheid zijn, deze nafporingen herhaalden, “en bij andere’ dieren voorzetteden. (Zie Ueber den Kiemen und Kiemengefäsfen in den Embryonen der Wirbelthiere- von Prof. BAER Archiv für Phyfiol. von j. F MEC- KEL Jabrg. 1827. p. 556). W. Vv. „177. Dat er bij de wijfjes van zoogdieren foms een grond tot het voortbrengen van monsters fchijnt te beftaan, is reeds meermalen opgemerkt, en ook door belangrijke daadzaken, waartoe vooral die, welke mijn hooggeachte Vader bijeenverzameld heeft, be=" wezen, — De Heer cn. GIROU DE BUZASREINGUE 4 welke zich met zulk een goed gevolg aan diergelijke “BIJjpRAGEN, D. II. sr.o. L waar- C #58 ) waarnemingen overgegeven heeft, deelde onlangs een geval van” wanfchapenheid der jongen mede, waar- van …de ‘vermoedelijke oorzaak bij de moeder be- kend was. KA Warte, In 1807 kreeg een brakhond van het vrouwelijk geflacht, gedurende ‘het befpringen , eenen geweldie gen flag in de lendenen, waardoor zij, gedurende vele dagen, van achteren verlamd bleef. Zij kreeg echter zeven of acht jongen, welke , met uitzondering van eenen enkelen, die naaf den vader geleek, alle gebreken „aan het achterste gedeelte van het ligchaam hadden. De een bezat geene achterfte ledematen , bij eenen anderen waren zij mager of kort; een derde kon niet dan de voorfte bewegen, enz. (Zie Ex- periences. fur la reproduction des animaux domesti= ques, par CH. GIROU DE BUZASREINGUES. Journ. de Phyf. vexpérim. et pathalogique „par F. MAGENDIE } Tom, VIL. Avril 1827, p. 42). W. V. 178. Dat monsters bij dieren ook door vrees kun- nen ontftaan, is mij voor eenige jaren ten duidelijkfte gebleken. Toen namelijk, in het jaar 1820 cen watervloed de Vijf. Heerenlanden bedekte „werden al de koeijen op het landgoed van mijnen Vader , met. fpoed , doch zonder dat haar door,dringen.of ftooten eenig letfel gefchiedde, op eenen zolder gebragt welk ongewoon verblijf haar blijkbaar veel angst en fchrik veroorzaakte. Elf van deze koeijen moesten. in het voorjaar kalven, en van deze bragten er zes (zoo mijn geheugen mij niet bedriegt) geheel mis- maakte kalveren ter wereld, waarvan ik tot mijn leedwezen, als toen verzuimd. heb, naauwkeuriger aanteekening. te houden. V. He 179. Een Dn nt pet nnen CSO) 179. Een hond van het-wronwelijk-geflacht van eene zeer groote geftalte „ en tot’ het ras der honden ‚vanden berg St, Bernard behoorende „ was vachter- volgens; door „eenen —mannelijken hond „van ‘Terre- _meuve en door eenen gewonen „jagthond. gedekt „geworden. In Mei wierp zij elf jongen, -waar- „van er zes naar den jagthond en. vijf naar den--hond van „Terre-neuve geleken, Deze laatfte wären- alle ‚van het, mannelijk en ‚de,eerfte van het vrouwelijk geflacht., Deze daadzaak wordt vooral hierdoor: be- Jangrijk „ dat de hond. van. Terre- Neuve veel grooter er fterker dan de. jagthond was waardoor zij zich aan de belangrijke waarnemingen van ‘crROU‘DE) BÜ- -ZASREINGUES aanfluit (*), welke door, dé eigenaars van groote kudden vee wel verdienden’ nagevolgd te worden. „(Zie Note für un fait remarquable pour da théorie de la proeréation des fexes. Annales des fciences natur. Août 1827, p. 44r. We. Ve 180. J. G MARTIN, heeft in een? volwasfen?’ ‘hond van het vrouwelijk geflacht waargenomen,, dat de uitwendige openingen. der werktuigen tot de fpijs- verteering , de „voortteling „en. de. urinloozing, niet elk afzonderlijk aan het achterst gedeelte van. het-lig- chaam uitkwamen „maar ín, eene, gemeenfchappelijke holte zamenvloeiden, welke flechts met ééne ope- ning, naar. buiten uitkwam, . Deze, wanfchapenheid ging van het gebrek „aan {taart en de hiermede za- menhangende onvolmaakte, vorming van. het rugge- merg vergezeld, Naar het mij voorkomt zijn beide alhier gelijktijdig plaatsgrijpende gebreken, te zamen (*) Ann. des fciences nar. Tom. V. p. 22, L 2 (65) in: het naauwfte verband; dat ten minfte eene ge- brekkige vorming van de werktuigen tot de voortte- ling en het gemis van de deelen tot de urinloozing, „ook in “andere gevallen ‘door het gemis van het on- derfte gedeelte van het ruggemerg bepaald werd „ of ten’minfte met hetzelve zamenhing, blijkt uit eene waarneming van MAYER (*). (Zie fur Vexiftence „dun vcloaque obfervé chez un chien privé de queue „par Je G. MARTIN, Annal. des fciences natur. Tom. XII. p. 5 en volgg. We Ve 18r. Uit eene mededeeling van den Bisfchop HE- ‘BER blijkt, dat men in fommige (treken van Indiën, de otters tot den vischvangst afrigt. Zoude iets der- „gelijks ook niet met onze inlandfche otters te beproe= ven zijn? (Froriep’s Notizen, Band XX, p. 38.) W. V. 182. Gelijk bekend is bezitten de Ca/varîus en het Sneeuwhoen dubbele vederen , op-eeneh enkelen fteel zittende, De naturalisten , die het {neeuwhoen alleen des winters hadden waargenomen, waren op het denkbeeld gekomen, dat het alleen des winters tot befcherming tegen de koude, deze dubbele ve- deren had en dezelve des zomers miste. Latere on- derzoekingen echter van MAEGILLIvRAY hebben ge- leerd dat dezelve het dier zoo wel des zomers als des winters eigen zijn; en dat behalve de voornoem- de Cafvarius, vele andere vogels, die in warme landen leven en derhalve des winters geene dergelijke be- _ () Befchreibung einer Misgeburt von Prof. MAYER zU Bonn. Zeitfchrift für Phyfiol, Band II, Heft 1, s. 36 en volgg. eN DE NP CC rÔr 10) befcherming noodig hebben , dezelve bezitten, Hier- uit ziet men op nieuw hoe gevaarlijk het is, uit eene afzonderlijk ftaande daadzaak eenig algemeen befluit op te maken. (Zie ueber das Kleid der Vö- gel zunächst in Bezug auf Befchreibung und Unter- fcheidung der Arten, Geflechter und Ordnungen von MAEGILLIVRAY. FRroRIEP’s Notizen , XX B. ‚N°a. S. 18 en volgg. We V. „183. Dat de eene oogzenuw foms de andere door- boort, vond E. H‚ WEBER bij den haring op nieuw bevestigd. (MercxKer’s-Archiv-Jahrg. 1827. S. 317). p Ne W. Ve „184: Proff, r‚. H. WEBER heeft waargenomen , «dat: bij den Karper en bij meerdere foorten van het ge- flacht Cyprinus , er behalve vier kleine galbuizen en eene „groote , welke uit de lever komen en zich tot eene. -galblaasbuis -vereenigen , nog tweevof. drie, takken: uit de lever ontftaan „ welke zich tot eene ge= meenfchappelijke buis vereenigen , en naast de galblaas- buis zich in- het bovenfte gedeelte der maag of liever: van ‚het „darmkanaal (want: maag en darmkanaal zijn fchier. miet van elkander gefcheiden) vuitftorten. In deze laatfte buis vond hij geene gal, weshalve hij vooronderftelt., dat de vloeiftof welke door deze buis uit dezelve gevoerd wordt van de gal. onderfcheiden moet. zijn „en het hem. waarfchijnlijk voorkomt, dat dezelve bij het alvleeschfap zal kunnen vergeleken. worden. Hierdoor zoude derhalve de lever, zoo wel de verrigtingen der alvleeschklier, als zijne ei- gene uitoefenen. Hoe dit echter zamen kan gaan, begrijp ik niet. De proeven van TIEDEMANN en GMELIN immers hebben ons overvloedig geleerd, L 3 dat C vóa J dat beide vloeiftoffen te veel van elkander verfchitfen , dan dat zij {door een en hetzelfde werktuig zouden kunnen afgefcheiden worden. Het doel van beide is oók, verfchillend, De gal is meer eene uitgeworpen ftof , welke tot behoorlijke menging van het bloed , uit hetzelve afgefcheiden wordt, en eenen flechts fecundairen “invloed op de fpijsvertering uitoefent 3 terwijl shet alvleeschfap „ bepaaldelijk tot verdierlijking van het chijlvocht werkzaam is, Het komt mij der- halve voor, dat beide moeijelijk door een en hetzelfde deel afgefcheiden kunnen worden, … Zoude deze. twees. de buis, welke wrBER van de eigenlijke galblaas- buis „gefcheiden vond, niet bij de leverbuis kunnen vergeleken worden , welke ik in de Kaiman en Cha- meleon: waarnam, dat zich niet met de galblaasbuis tot. eene gemeenfchappelijke galleider- (ductus choles dochus) vereenigt , maar door eene afzonderlijke ope= ning met het darmkanaal gemeeníchap oefent (+). (Zie ueber die Leber von Cyprinus carpio, die zugleich die Stelle: des Pancreas zu vertreten fcheint VON E. H. WEBER » MeckKerL’s Archiv. Jahrg. 1827, April. Junius p. 294. | Wa va 185. Over den bloedsomloop: der Schaaldieren (Cruflacea) hebben v. AUDOUIN En H. MILNE ED- WARDS „ een zeer volledig betoog geleverd, waaruit het voornamelijk blijkt, dat , behalve het hart, een volkomen ftelfel van aderen en flagaderen tot den bloeds= (*) Zie Opmerkingen bij de ontleding van eenen Kaiman CCrocodilus fclerops.) Bijdragen , Deel 1, p. 167, Pl, III, fig. 15 En Natuur- en Ontleedkundige Opmerkingen over den Chameleon, Amt, 1827. Pp. 57. C 163 j) bloedsomloop, in dezelve werkzaam is. Het bloed, door middel van flagaders, naar de verfchillende dee- len van het ligchaam gevoerd , keert door aders naar twee boezems, aan weerszijden van het ligchaam gee legen: en met het hart geene gemeenfchap oefenende , terug; een vat, aan de buitenzijde der kieuwen ge- degen, voert het uit deze boezems naar de kieuwen van waar hetzelve den invloed der ademhaling ori- dergaan hebbende, als flagaderlijk bloed, door een vat aan de binnenzijde der kieuwen gelegen , naar het hart terug gevoerd wordt, om daarna zijnen weg naar de verfchillende deelen van het ligchaam te ver- volgen. Wij kunnen hier niet dan de flotfom der waarnemingen van deze geleerden opgeven 5 hen die eene uitvoeriger befchrijving der bloedvaten verlan- gen, naar hunnen lezingwaardigen arbeid zelven ver- wijzende. (Zie Recherches anatomiques et-phyfiolo- gigves fûr la circulation dans les cruftacés par v. ‘AUDOUIN êt MILNE EDWARDS, Ann. des fciences na- turelles, ud 1827, p. 283 et Août dons P. 352. ik 4 nt Het geflacht Haliotis, onder de keen weekdi leren , waarvan, gelijk bekend is, vele levende foorten beftaan, was nog niet in den fosfilen toeftand waargenomen. Marcer DE SERRES heeft echter on- langs eene foort van hetzelve fosfiel_ „gevonden en befchreven. _Note - fur une espèce nouvelle d’Haliotis à l'état fosfile, par M. MARCEL DE SERRES. Ann. des … feiences naturell, Tom. XIL. Paris 1827, Pe 309. W. v. L 4 187. Prof, 4 C 164 ) 187. Prof. LL. uünererD in Greifswaldes heeft als een goed middel, om Medufa aurita én andere dergelijke geleiachtige dieren te bewaren, het vol- gende opgegeven: Alkohol van zo à 80 pct. wordt met keukenzout gedigereerd, dan gefiltreerd, en‚ na- dat ‘het vocht geheel bekoeld is, wordt de nog 1e- vende Zeekwal er in geplaatst. Toen hij dit fchreef’, verzekerde. hij, dat zich eene op die wijze geprepa- reerde Zeekwal, na zeven maanden , nog geheel helder en frisch gehouden. had, — Zie einige Verfuche: über die Confervation der Medufa aurita (Oeyrrhoe rofea) und ähnlicher Schleimthiere von. Prof, L. ‚nÜNE- FELD én, Greifswalde. (Vooraf gaat eene optelling van mislukte. proeven „ welken wij onnoodig oordeel- den hier op te geven.) Jahrbuch der Chemie und Phyfik „ herausgegeben von Dr. J.S. C. SCHWEIGGER und. Dr. F. We. SCHWEIGGER-SEIDEL. 1827. Bd, I. Heft. 2. s. 205—210. iii Te NM De 188. Ik ontving voor de verzameling van ’s Rijks Mufeum … van „Natuurlijke Historie, in, de loop van het vorige jaar, uit Cayenne, onder den naam van Mouches Végetantes, eene foort van Epipone LATR. (Vespa LIN.) op welke de CJ varia entomorhriza zich gevestigd had. In swa- viNG’s Reizen en Lotgevallen, Deel II. pag. 183 — doelt de volgende zinfnede op deze Paddeftoel of Champignon: „TH. ALwooD maakte onder anderen „gewag van eene vlieg, die zich zelve in den „grond: begraaft en fterft , waarna er uit deszelfs lig- „chaam eene kleine plant te voorfchijn komt, welke » veel overeenkomst heeft met eenen jeugdigen koffij „boom, met dit onderfcheid alleen, dat het hoofd, i „het CR65 shet. ligchaam en «de pootjes van dit infekt even-zoo 3, natuurlijk onder aan den ftam blijven zitten, alsof „de vlieg ernog fpringlevend aan vast zat.” : c W. DE HAAN. „189. De Sipunculus (Syrinx van BoHADSCH) die men tot ‚de „ftekelhuiden gebragt heeft, zoude, vol- gens bet ontleedkundig onderzoek van DELLE CHIAJE; tot. de Ringwormen behooren. (Bullet. des Sc. nat. Janv. 1828, p. 141.) — Zoo lang ons echter deze ontleedkundige nafporingen onbekend.zijn,: gelooven wij grond genoeg te hebben, om dit geflacht onder de Echinadermata te laten, waarmede het in vele opzigten overeenkomt “en waarin ‘het-zondèr eenigen dwang geplaatst kan worden. TJ VeD.H. „190. Volgens opgave. van den heer WESTERMAN (zie Germ. Magas. IV. p. 420) zoude Papilio Pa- maior en Polytes ééne foort en de eerfte het man netje zijn. Eveneens ‘meldde de heer Dr. Borm, in eenen zijner brieven; dat Papilio Achates het mannetje zoude zijn van Papilio Memnon : welke foorten ‘ook in copulâ zijn gevonden door de heeren Dr. KUHL en VAN HASSELT. Hoewel aan de waarneming van deze heeren niet te twijfelen is zoo kunnen gezegde foorten evenwel niet voor onderfcheidene kunne van eene foort ge. houden worden , wijl in, de verzameling van ’s Rijks Mufeum van Natuurlijke Historie, zoo wel {als @ van Papilio Pamnton en Memnon voorhanden zijn. Deze omftandigheid bevestigd door de eijeren „ die bij de wijfjes voorhanden zijn, is derhalve zeker bewijs, dat het flechts toevallige verbindingen zijn geweest, zoo als „ROss1 waargenomen heeft, tusfchen Cantharis mela- K L 5 ni- C 166 j) nura en Elater niger , MULLER tusfchen Chryfomela polita en-Chrysom. graminis. (Zie GERMAR et zuc= KEN |. c. IV. p. 404.) , en OCKSENHEIMER tusfchien onderfcheidene. foorten van Zygena’s. (Zie OCHSEN- HEIMER; Die Schmetterlinge von Europâ. Band: II. Einleitung.) We D.H. 191. E.H. WEBER deelt ons eene merkwaardige inftinktmatige handelwijze eener fpin mede, welke twee fteunpunten vindende „ om de draden harer web aan te hechten, en een derde misfende ; zich van een fteentje bediend had, hetwelk zij met hare draden had omwonden, en aldus in de lucht zwevende. hield , om hetzelve als tegenwigt voor de beide overige pun- ten tedoen dienen. (Ein Beitrag zu den Beobach- tungen über die Kunsttriebe der Spinnen von .E. H. WEBER , « MECKEL’s Archiv. Jahrg. 1827, S- 209. Ô We Ve 192. Het is genoegzaam: bekend, dat men fteeds moeijelijkheden vindt in het aannemen van de omge- keerde rigting der beeldjes , die van de voorwerpen op het netvlies gemaakt worden. Want hoe zien wij dan de voorwerpen regtftandig? De Hr, RruMmBALL heeft de volgende proeven in het werk gefteld „ die de aan- dacht waardig zijn, doch. naar ons inzien niét alles bewijzen. Hij fneed het achterfte gedeelte van de bekieedfelen van den oogbal, juist op de plaats, waar het beeldje gemaakt wordt, weg! Toen drukte hij het oog een weinig te zamen, zoodat er een weinig van het glasvocht naar buiten kwam. Een voorwerp voor het oog gehouden deed een omgekeerd peeldje:ziens De as van het oog was toen een weinig langer. Hij {need dit gedeelte glasvocht weg en drukte het oog niet” weer ; hiere C 167 ) hierdoor was er eene zekere uitholling veroorzaakt en de as korter. gemaakt. Toen zag hij het beeldje regtftan- dig. Hieruit befluit hij nu, dat in den gewonen to@- ftand van -het oog juist het midden tusfchen beiden. plaats heeft en dus het focus op het netvlies valt „en, noch-een, regt{tandig , noch een omgekeerd beeldje op hetzelve ‘wordt geworpen. (Phil. Mag. Nov. 1827 en FRORIEP, Not. N°, 406. Nov. Dec. 1827). Hoewel: het ‚bij het lezen van deze proeven mogt opkomen dat wij een beeldje op. het netvlies moeten aannemen , om den-indruk van een voorwerp te kunnen hebben; zoo, gelooven wij echter, dat dit orjuist befloten is. Want al zien wij met onze oogen geen beeldje , wanneer. wij het focus der lichtftralen zien, zoo volgt hieruit nog niet, dat wij door ons netvlies geenen indruk van. een voorwerp zouden. kunnen hebben, wanneer. er juist het focus en geen beeldje op valt, Maar het- geen wijtegen deze proeven meenen te kunnen aanvoe- ren is: vooreesrt het zamendrukken. van hetoog; doch vooral het „gemis van de bepaling hoe groot het. uite puilende gedeelte glasvocht; en ‘hoe groot de hol: ligheid na het wegnemen van dit is geweest. Zon- der „overtuigd te zijn,dat beiden even groot waren, mogen wij niets, uit. deze proeven befluiten. Want het is immers mogelijk , dat beiden ongelijke grootte hadden „en in dit geval. kan het wezen, dat het beeldje inderdaad omgekeerd op het netvlies wordt geworpenen de aangenomene waarheid niet wordt we- derfproken. EIB rs nat. Me 193. Hand- C 168 j) 193. Handleiding tot de werkdadige Meetkunst „ bevattende de onderfcheidene wijzen van het opmeten van landen, het vervaardigen van topographifche kaar- ten, en hetgeen verder bij dit onderwerp behoort, voorafgegaan door eene befchrijving der voornaamtfte: Landmeters - werktuigen , door! F. P. GISIUS 'NAN= NING, Luit.- Ingen. ,. 1°. deel met platen, En bij P. DE GROOT, 1828, in 8°, 194. Beginfelen der Msètkueiër ontworpen naar haren tegenwoordigen ftaat van vorderingen, 1°. deel» over de vlakke en-ligchamelijke figuren , door 7. pe GELDER, 3°. geheel omgewerkte en veel vermeer- derde druk, ’sGrav. en Amtft. bij de Gebroed. van CLEEF , 1828, 195. Verhandeling over het waterpasfen, en het gebruik van den Barometer tot het meten van hoog- ten, door G. A. VAN KERKWYK,; eerften Luitenant Ingenieur, ’sGrav. en Amft. bij de Gebr. VAN’ CLEEF „ 1828, in 80. 196 Proeve van eene Handleiding tot de Hears der Zeeartillerie, door j. Cc. PILAAR , Luitenant ter zee’, Delft bij B. BRUINS , 1828. 197. Recherches fur la fommation de quelques feries trigonometriques , par R.’LOBATTO, Delft chez: P. DE GROOT } 1828. 198 Lettres fur la phyfique, par BERTRAND ; 2% édit. 2 vol. 8e, Paris 1827. 199. Gemaelde der phyfifchen Welt, von j. G. SOMMER , 2°. Ausg. 1er. Theil, Praag. 1827. - aoo. Traité de phyfique appliquée aux arts et me- tiers, par J. J- V. GOUILLOUD, orné de 160 fig. oor. Die Oelreinigung, nach einem leichten und fchnel- ne C 169 ) ‘fchnellen. Verfahren fowohl im Kleinen ‘als im Grös- „fen anzuwenden;, und durch. Abbildungen erläutert , von J. PH. CHR. MUNTS ; Neuftadt bei Magner. 1827. /ao2, -… Legons: de Chimie appliquée à la médecine “pratique et à la médecine légale, par Mm. ORFILA’, „nouvelle édition , Bruxelles 1828, ‚“ 203. Handbuch der Theoretifchen- Chemie von „GMELIN. 8° 11454 pag.” Frankfort 1827, 204. Handbuch der Cameralchemie , zum Gebrauche “bei -feinen Vorlefungen und zum Selbftunterricht „e für -Cameralisten ‚ ‘Oekonomen ; Technologen ; Forstmän- ner etc. von PESTINARI. Heidelb. 1827. 17. Theil Theoretifche Chemie. 8°. 1ro23 pag. 205. Veberficht der wichtigften Erfährùngén im ‘Felde der Toxicologie, von-r. wWITTING.. Theil I. ‘Hanover 1827. Hahn. ‘206. Recherches fur Pemploi du chlorure de chaux ‘er du chlorure de foude, par jz. e. ROBIN. Thèfe., Paris 1827. 4° 207. Meteorological Essays and Observations by J: F. DANIELL, part 2. London 1827. Het eerfte deel hiervan is in 1893 verfchenen. 208. A Tabular View of Volcanic phaenomena, eomprising a list of the burning mountains that shave been noticed at any time since the commence- „ment of historical records. fn CHARLES DAUBENY. London 1827. 209. » Précis de minéralogie rodeinhal précédé d’une introduction historique et fuivi d'une biographie et d'un vocabulaire, par j. ODOLANT DESNOT. Paris 1827. « 8°, ik A kn aio. An (C Loo } oor. An Esfay on the Art of bortrig the Earth for the Obtainment. of a spóntaneous Flow a Wa- ter enz. 8°% New-Brunswick 1828. att. Voyage métallurgique ‘en Angleterre , ou Re- ceuil de Mémoires fur le gifement, l'exploitation et le traitement des minerals d'étain „de cuivre, de plomb „de zine et de fer dans Ja. Grande-Bretagne , par M.M, DUFRÉNOY” Et ELIE: DE BEAUMOND, „Paris-1 827: ' 212. ClasGfiearion et caractères minéralogiques des Roches “homogènes ‘et hetérogènes, par AL. BRON- GNIART. Paris 1827, o13. Zeitfchrift. für Mineralogie vom econ und Profesfor voN LEONHARD bey Je C. B. MOHR. org. R. couRToIS, Récherches fur la ftatistiqüe phyfique, agricole et médicale de la Province, de Liège. Tom. I. Verviers 1828. — Het eerfte Deel van: dit werk. bevat al hetgeen ten opzigte van. lig- ging en grond, wateren en luchtgefteldheid van de Provincie. Lüik , voor. Natuurlijke „Gefchiedenis- en_ Statistiek, door den volijverigen Schrijver heeft kun- nen verzameld worden. Een tweede Deel zal over de planten en-dieren handelen, 215. Enumeratio plantarum Javae et Peevee: ad- jacentium minus cognitarum vel novarum. ex herbariis REINWARDTII, KUHLII , HALSELTII et BLUMIL « Cu- ravit C. L. BLUME , M. D. Naturae nuper investigator in Colontis » Belgicis Indiarum’ Orientalium etc. etc. Fasciculus T, Lugduni Batavorum „ ann J. W. VAN LEEUWEN 1827. oró. De la théorie actuelle de la fcience sore et eend (zr) et des améliorations, dont elle: est fusceptible3 ou- vrage -préfentant un-mode d’enfeignement pratique et formant. trois. parties -distinctes „ „savoir: L’école de Botanique, celle--d’horticulture. et celle de culture forestière „ par r‚KLYNTON ancien Ingenieur. civil, agronome et architecte, lun des membres fondateurs de la-nouvelle Société d’horticulture: de Paris etc.etc. (Volume I. l'école de” Botanique.) Gand, chez L. MESTRE ; 1828. | 217. LOISELEUR' DESLONGCHAMPS, Flora gallica, feu Enumeratio plantarum in Gallia fponte pascéntium, o vol. 8e, — Deze tweede veel vermeerderde zei ziet thans te Parijs het licht, e 218. EHRENBERG en‘hemericu, Naturgefchicht- liche Reizen in Nord- Africa: Dit werk- zal in twee gedeelten uitkomen, waarvan het eerfte het reis- verhaal door Egypte, Syrië, Arabië en’ Abysfinië met Geognostifche , Natuur- en Aardrijkskundige waar- nemingen doorvlochten ; het tweede gedeelte befchrij- vingen en _ afbeeldingen. der ontdekte dieren en_ plane ten. zal bevatten 219. A. e. RorH, Enumeratio’ plantarum Phane- rogamarum fponte nascentium , Pars 1, Sect, 1 (Clas- fis I—V)-Lipfiae 1827. — Behalve het Compendium Florae Germanicae van BLUFF €en FINGERRUTH en de meer uitvoerige en fraaije Deutschlands Flora van MERTENS en KOCH, vond de beroemde rorn het noodig nog eene andere Flora van Duitschland te ge- ven , waaromtrent echter in de Linnaea (III, 1) ge- klaagd wordt, dat de groeiplaatfen over het algemeen niet met genoegzame naauwkeurigheid zijn opgegeven. , 220. H. 220. HR, GOEPPERT 30 de acidi- hydrocyanici vi in plantas., Watislaviae 1827, 8°, Deze verhandeling bevat vele naauwkeurige proeven over de werking van acidum hydrocyanicum”op’:de planten. Uit dezelve bleek „dat het blaauwzuur. ook »doodelijk. werkt op die planten „welke in- hunne zamenftelling zelve blaauw= zuur. bevattén „ offchoon deze: bij hun leven sandere planten door hunne uitwafemingen niet benadeeleh, Het is opmerkelijk, dat de werking van dit’ vergif fneller is bij, helder licht en, bij. verhoogde tempera- tuur, terwijl men in de gedoode planten; blaauwzuur door fcheikundige middelen kan ontdekken (Zie Lin- naea III , Litt. p. 5—6. > Ve IL „22 CG. F. JÄGER, ueber die, Pflanzen -Verfteine- rungen „ „welke in dem Bau - Sandftein von Stutt- gard vorkommen., Stuttgard 1227, 4°. mit 8 Stein- drucktafelen. e29. Abbildung und Befchreibung aller in der Pharmacopoea Borusfica aufgeführten Gewächfe, Her= ausgegeben von c. GUIMPEL 5. Text von D.'F. L. VON SCHLECHTENDALs Berlin 1827, — De geringe inteekeningsprijs van 15 grofchen voor iedere afleve- ring van 6 gekleurde platen en 1E blad befchrijving , zal, benevens de bekendheid der uitgevers, dit nut- tig werk zeker, veel koopers doen vinden, daar vele andere afbeeldingen van artfenijgewasfen of te kost- baar of op eene te groote fchaal aangevangen zijn, om in aller, handen te kunnen komen. 223. JOHN FROST, Remarks on the Mustard Tree mentioned in the new Testament , with a co- loured Plate. London 1827. 224. Tnem. ne en dn Grz „221, Trom. LEsTIBOUDOIS, Botanographie Belgi- que ou Flore du Nord de la France, 2 vol, 82, Lille 1827. Deze derde veel vermeerderde en omge- werkte uitgaaf der Botanographie Belgique, door FR. J- LESTIBOUDOIS (vader van dezen) in 1781 uit- gegeven, mag ook der oplettendheid van de beoefe- naars onzer Nederlandfche Flora wel worden aanbevolen. 229. À. L.'S. LEJEUNE et R. COURTOIS , Com- pendium Florae Belgicae, Tom I. Leodii, 1828, — Het eerfte deel van dit Compendium der Flora van geheel het Koningrijk der Nederlanden, bevat de vijf eerfte klasfen van het Linnaeaanfche ftelfel, waarnaar deze Flora gerangfchikt is. Het werk is voor den ‚wetenfchappelijken toeftand der plantkunde in ons Vaderland van zoo veel belang, dat wij een breeder verflag van hetzelve hopen te geven. Vv. H. 223.) A. B. KUYPER VAN WÄSCHPENNING, tweede naamlijst van zigtbaar bloeijende planten, welke in de omftreken van Breda gevonden worden, Breda 1828. — De heer KUYPER VAN WÄSCHPENNING gaat voort. met de Flora van Breda met allen ijver te on- derzoeken, en geeft hier eene lijst van 116 plant- foorten „ ten vervolge op eene eerfte lijst der Breda-= fche planten, door hem in 1826 medegedeeld (Zie Bijdragen, D.I, St. a, bl. 228). Ook deze lijst bevat onderfcheidene voor de Nederlandíche Flora zeer bee _ langrijke planten, als: Jsnardia palustris, Lyfima= chia nemorum, Anagallis tenella , welke ook door mij in het afgeloopen jaar te Valkenswaard nabij Eindhoven is aangetroffen, Campanula patula, Jun- cús capitatus , Juncus tenuis, Alisma natans, ook door mij te Valkenswaard gevonden, Pyro/la jnuflora 5 Crataegus oxyacanthoides, Rubus fprengelii, Geum BiIJjDRAGEN., D. IIL. srt. 2. M ri= EN jv at C ma) rivale, Lobelia Dortmanna , Robinia pfeudacacia , welke ik ook te Vugt, bij ’s Hertogenbosch zoo al-, gemeen opgeflagen zag, dat men dezelve wel voor genaturalifeerd zal kunnen aannemen, Aster puni- eeus,‚ Centaurea calcitrapa, Neottia fpiralis en Phy« teuma Rapunculus PRS, , welke in het Compendium Florae Germanicae van BLUFF en FinceRHUTH L. P. 292, als eene verfcheidenheid van. Phyteuma fpi- cata aangemerkt wordt. PA. Rapunculus komt even min als Robinia pfeudacacta voor in mijne Flora België feptentrionalis, naar welke dit werk gerang- fchikt is. Ook Stipa tortilis is voor eene nieuwe indigena te houden, doch de fchrijver kan dit nog niet met volledige zekerheid opgeven, daar hij van dezelve {lechts eenige weinige exemplaren in het U/- yenhoutbosch vond. Bromus rigens eindelijk, welke hier bl. 7 vermeld wordt, komt mij zeer twijfelach- tig voors gelijk dit ook door nuMORTIER, Jgrosto- graphiae belgicae tentamen, 1823, P- L16, is opge= geven. — Met verlangen zien wij het vervolg van dit werkje te gemoet. V. H. 224. J. B. VAUCHER , Monographie des Oroban- ches, Genève et Paris 1827, avec 16 pl. lithogr, — Wegens het eigenaardige parafitifche karakter dezer zonderlinge planten , raadt de beroemde fchrijver aan , om den foortelijken naam derzelve te nemen naar de planten, waar zij op groeijen, b. v. Orobanche Can- nabis fativae, Trifolië pratenfis enz, Zie het Auf letin Dec. 1827, p. 379—382. V. H, 225. E. H. F. MEYER, de Houttuynia atguê — Saurureis Regiomonti 1827. Deze kleine, doch hoogsts gewigtige verhandeling, bevat onderfcheidene bijzon: derheden nopens de Houttuynia cordata THUNB. ; wel- 6 5 47) welke door den fchrijver in de Priandria trigynia Van LINNAEUS en te gelijk met Saururus , Spathi- win “en. Aponogeton), in de natuurlijke familie der Saururcae, welke zeer nà verwant is aan de Piperae ceae, geplaatst wordt, van welke laatfte natuurlijke familie, MEYER eene naauwkeurige kenfchetfing ope geeft, bl. g—1r, welke verdient vergeleken te wor* den met die welke BLUME, in de Verhandelingen ban het Bataviaasch Genootfchap, XI bl. 142 en volgg. gegeven heeft, van welken .fchrijver MEYER bl. 57 en volgg. verfchilt, doordien hij de Pipera- ceae tot de Dicotyledoneae en niet zoo als BLUME tot de Meonocotyledontae rekent. Zie hieromtrent onze Boekbefchouwing, bl. 131—133. De verwante fchap' dêr Piperaceae met Chloranthus hebben beide fchrijvers , zonder iets van elkander te kunnen weten, opgemêrkt; terwijl meyer , nog daarenboven , eene meer verwijderde verwantfchap derzelve met de Po- lygonea aangewezen heeft, VH. 206. ‘Getrêue Darftellung und Befchreibung der Thiere, die in der Arzeneimittellehre in Betracht kom- men, von Dr. j. F. BRANDT, UNd J. F. C. RATZE- Búre, Berlin 1827, Heft 1. en IL. Onder dezen titel wordt te Berlijn een werk uitge= geven hetwelk eene befchrijving bevat der dieren, die voor de artfenijmengkunde van eenig belang zijn. . Hét wordt door platen opgehelderd, welke, behalve den uitwefdigen vorm der dieren , de deelen vertoonen , welke van dezelve tot. geneeskundig gebruik dienen. De befchrijving der dieren ís met vele zaakkennis op- gemaakt en bevat, behalve den uitwendigen vorm en de opgave der kenmerken , ook nog de hoofdpun- ten hunner bewerktuiging. Uit deze twee eerfte af- zl M 2 le- C a6 jd leveringen te oordeelen, fchijnt dit werk mij-toe zeer gefchikt te zullen zijn, om als leidraad te dienen, voor de lesfen in de natuurlijke gefchiedenis, welke aan de onlangs opgerigte Clinifche fcholen moeten gehouden worden. Deze twee, afleveringen bevatten de befchrijvingen en afbeeldingen van de civet- en zibethkat, den bever, den eland, de mo/chus. mofchi- ferus,-het hert, het fchaap en den buffel. W. Va 227, FR. VON DEN BRINCKEN, Bemerkungen ueber das Englifche Pferd, desfen verfchiedene Ragen und die Pferdezucht im Allgemeinen. Weimar. 1827. Svo., m. K. ‚228, Récherches fur les osfemens fosfiles des ca- vernes de Lunel- Viel, par M.M. MARCEL DE SER“ RES, DUBREUIL ,. P. G. JEAN JEAN €t ALPH., MÉ- NARD. Montpellier 1827. 4° actien: 229. BLAINVILLE, Mémoire fur les Bélemnites confidérées zoologiquement et geologiquement. Paris , 1 vol. 4°. 1827. avec 5 pl. lith. 230. J. F. BLUMENBACH, Decas VII Craniorum 4te, Gottingae. DIETERICH. 23ï. C. G. CARUS, von den Urtheilen des Kno- chen und Schalen Gerüstes. Mit 12 Kupfern. Folio. Leipzig, FLEISCHER,. __ „232. Desfen Grundzüge der vergleichenden Anato- mie und Phyfiologie. 3 Bd. 8°, Dresden , HÔLSCHER. 233. G. EHRENBERG, Beiträge zur Natur-Ge- fchichte, gefammelt auf Reifen in Aegyten , Dongala, Syrien, Arabien und Habesfinien von Hemprich und Ehrenberg. Zoologifcher Theil. Fol. Berlin MITTLER. 234. C. G. EHRENBERG, Naturhistorifche Reifen in Aegypten u. s. w. von 1820—1825. Mit Charten und Anfichten. Mistorifcher Theil. 1 Theiles 1°. Abth. gr. 4°. dafelbst. 235 HEK. P CH KH. 235. A. VON-HUMBOLDT's Reifen nach-den Aequi- moctial Gegenden des neuen Continents. Óf. Bd. 8: Stuttgart, COTTA. 236. HuserT, über den rine Kormwurm. (Curculio granarius) und über desfen- radikalen Ver tilgung. gr. 80, Potsdamm. 237. Jahresbericht der Schwedifchen Academie der Wisfenfchaften über die Fortfchritte der Naturge- fchichte, Anatomie und Phyfiologie der Thiere und Pflanzen. Aus d. Schwed, mit zusätzen von jon. MÜLLER. ef. Jahrg. 8°. Bonn. MARCUS. 238. MAXIMILIAN Prinzen von wieD Abbildun- gen zur Naturgefchichte von Brafilien. 12°, Liefer. Imp. folio. Weimar. 239. E. PFEIFFER, Naturgefchichte Deutfcher Land- und’ Süfswasfer-Mollusken, 3°. Abtheil. Mit 8 ke gr. 4°. Weimar. e4o. Reife durch das Innere von Brafilien in 1817 vón v. SPIX U. V. MARTIUS 2f, Theil, mit Atl: von 4 Karten-u. 24. Abbild, — Leipzig, FLEISCHER. 241. Nordifche Ornithologie von j. E. C. WALTER. Mit Deutfchen u, auch mit Dänifchen Texte 1s —2s Heft. Folio. Coppenhagen, GYLDENDAL. 242. K. A. RuDorPHI, Grundr. d. Phyfiologie , on, Bd. e°. Abth. gr. 8e, Berlin, DÜMMLER. 243. Reife im nördl. Africa, Atlas. 1e. Abth. Zoologie 6s. u. 75. Heft. Folio. Frankf. a. M. 244. J.B. DE SPIX, Testacea fluviatilia, quae in itinere per Brafiliam fuscepto collegit , defcriplit j. a. WAGLER. Cc. tab. XXIX color, Folio. Monachii. 245. STURM, Deutschlands Fauna in Abb. 3e. Abth. Amphibien 5 s. u. 6s. Heft. Befchlufs m. Abbild. -16. eva M 3 245. Tute- C 178 ) 246. TalENEMANN, Lehrbuch der Zoologie. Betl. RÜCKER 247. G.R. TREVIRANUS, Beiträge zur Anatomie u. Phyfiol. der Sinneswerkzeuge des Menfchen u. der Thiére, 1e, Heft. die Gefichtswerkzeuge m. 4 Kupfert. Folio, Bremen, HEysE. 248. J, WAGLER, Amphibien 1 Fasc, Mit illum. Kupf. Folio. Stuttgart , COTTA. 249. J. B. WILBRAND., Handb. d, Nacusealehe des Thierreichs. gr. 8°. Giesfen. 250. Weberficht des Thierreichs nach natürlichen Abftufungen und Familien, in 1 Tabelle, Fol. o5l. C. ZENKER» das thierifche Leben ud feine Formen. gr. 8%. Jena; -CRÖKER. ‚252, HeERCULE STRAUS-DÜRCKHEIM „ Confidéra- tions générales fur lanat. comp. des anim. articulés, auxquelles on a joint l'anatomte du Melolontha. vul- garis. Avec 19 pl, gt. 4°. Strasbourg, LEVRAULTs 253, F. w. HOENINGHAUS „ Beitrag. zur Monogra- phie der Gattung Cranía, ‘Crefeld 1828, 254, Onder den titel van Zohnewmonologia Eu: ropaea, zal Prof. GRAVENHORST, te Breslau in Silefiën ; eene monographie der Jchneumonidens bij inteekening uitgeven. Dezelve zal de. befchrijving van taco foorten en_van een aanzienlijk aantal wariër teiten bevatten. | 255. Traité de Taxidermie, -ou.lart de conferver et d'empailler les animaux , par M. DUPONT 4 in 80, ; de 114 p. avec 4 pl., prix 3 fr. zo cent, Paris 1827. 256. Complement des oeuvres de BUFFON ou hi- ftoire naturelle générale et particnlière de tous les animaux rares et précieux, découverts par les natura- 5 256. Com- ld eli C 179 Ì listes et les voyageurs depuis la mort de BUFFON» par R. P. LESSON „, Io vol, in 8°,, avec un atlas de 120 planches, publiées en oo livraifons; prix 3 fr. 5o cent. le vol. Une livraifon de atlas en couleur 5 fr, en noir oe fr. 5o cent. BAUDOIN frères, 257. De beroemde BrIpeL, te Gotha, die zich vooral door zijne gefchriften over de Mosplanten be- kend gemaakt heeft, is den 7 Januarij 1828 overleden. 258. De beroemde BONPLAND is, volgens de laat- fte berigten (FrorrePp Not. N°. 418. Feb. 1828.) niet in eenen zoo geheel treurigen toeftand , als men wel eens van hem heeft medegedeeld. Naar Europa terug te keeren is hem wel voor als nog onmogelijk „ doch zijn landleven «en zijne bedrijven hebben hem van genoegzame middelen van beftaan verzekerd; zelfs, zou hij zich reeds een zeer aanzienlijk vermogen verfchaft hebben. Maar ziet geheel betreurens- waardig mag hij toch om deze reden niet genoemd worden. G. Je Me 259. Vragen, door de Leyd/che Hoogefchool uit= gefchreven, waarop de antwoorden vóór den eerften Nov. 1828 gezonden moeten worden aan den Hoogl. G. WTTEWAAL. 1. Tuborum. opticorum lore Theoria Mathec- matica. g., Concinnè explicetur Historia Barometroram atque Theoria Phyfica et Mathematica. 3. Quum obfervationum Astronomicarum funda- mentum in accuratâ temporis notiti maximè fit posi- tum, € “A80, J tum; quaeritur, ut praecipuae methodi, quibus tem- pus exactè definiatur, perfpicuè explicentur ; ct ‘aptis exemplis, inprimis vero obfervationibus, ab ipfis commentationum auctoribus inftitutis , illustrentur ? 4. Exponatur Historia naturalis et chemica mine- rarum ferrij dein ejusdem metalli excocti et ad ufum parati genera et diverlitates describantur. 5. Systematic enumerentur fpecies indigenae Rep- tilinm ex Ordine Batrachtorum, additâ unius faltem - fpeciei anatome et praefertim osteographiâ accuratâ, non ex aliorum fcriptis defumta, fed ab ipfa Naturâ petitâ. 260. Vragen, door de Utrecht/che Hoogefchool uit- gefchreven, waarop de antwoorden. vóór den tienden Jan. 1829 gezonden moeten worden aan den Hoogl, B. F. SUERMAN. 1. Exponantur atque exemplis illustrentur methodi , quibus liniarum, fuperficierum atque corporum centra gravitatis calculo definiantur. a. Quaeritur Analyfis chemica comparata carnis bovinae, vitulinae, ovinae et porcinae, ut inde effi- ciatur, quaenam praecepta in fingulis his carnibus, five integris, five illarum extracto, diu atque etiam per itinera longa, confervandis , fint fequenda, 8 Drukfouten tn Deel III, Ne, I, Wet, Berigten bl, 66 staat: Vaccinium Myrtillus? lees: Vac- cinium Myrtillus, L, —_ ee bl, 68 staat: SPRENGLER , lees: SPRENGEL. BOEKBESCHOUWING. Oor iot Disfertatio Phyfica de lege Repulfionis Electricae, guam Pracfide Pp. J. UYLENBROEK ad publicam disceptationem propontt J.J. ERMERINS, L. Bat. 1827. 4°. 54 pag. D. heer ERMERINS, broeder van den Franeker Hoogleeraar , heeft het hier aangekondigde ftuk onder het praefidium van den Hoogleeraar UYLENBROEK ver-: dedigd. Den tijd, die hem van zijne ftudie in de regten overblijft, is hij, volgens zijne. voorrede, gewoon aan de beoefening der natuurkunde te wijden, en onder deze oefeningen was in de laatfte dagen het onderzoek van de balans van couLomB en het nemen van proeven met dezelve eene hoofdzaak. Wij achten het van belang, dat dit ftuk bekend worde , en geven dus gaarne een verllag van hetzelve, niet twijfelende, of men zal met ons het werk van: den heer ERMERINS eene bijzondere aandacht waardig: keuren. Het ftuk is verdeeld in drie hoofdftukken , waar- van het 1e, handelt over de wijze, die verfchillende Natuurkundigen hebben gebezigd, om de wet van electrifche afftooting te bepalen: het 2e, geeft proeven op, door den fchrijver genomen, om het beginfel, waarop de balans van couroms fteunt, duidelijk te maken: het 3°, doet andere proeven kennen, waar= door de fchrijver de beftaande denkbeelden over de waarfchijnlijke wet van afftooting opheldert. BIJDRAGEN, D. III, sT.2. N In C 182 In het eerfte vinden wij dus aangegeven , dat cou- LoMB eigenlijk het eerst dit onderwerp meer opzette- lijk heeft behandeld. Door den door hem uitgedach- ten toeftel vond couLomn: dat de gelijknamige elec- triciteiten elkander afftooten in de omgekeerde reden van de vierkanten der afftanden, — De Berlijnfche Hoog- leeraar siMoN herhaalde de proeven van COULOMB. Door eenen anderen toeftel, in dit ftuk insgelijks befchreven , vond simon de wet van couLoMB niet bevestigd, maar de afftooting omgekeerd evenredig aan de afftanden , en niet zoo als couLomB, aan de vier- kanten derzelve. Srmon had intusfchen in zijne proe- ven eene dwaling doen influipen, door onjuiste af- ftanden op ‘te geven. Dit toonde EGEN aan, en vond dan ook een gering verfchil tusfchen de uitkomsten der proeven van COULOMB en SIMON, na de noo- dige correctie, aan de proeven des laatíten aangebragt . te hebben. Mayer nam op eene andere wijze nieuwe proeven en vond de wet bevestigd, dat de electrifche afftoo- ting, in de omgekeerde reden der enkele afftanden, werkt, — Hiertegen verklaarde zich intusfchen EGEN, bewerende, dat de proeven van MAIJER niet naauwe keurig waren genomen, dat integendeel de wet van COULOMB voor waar moest gehouden worden. — ParRroT nam eerst proeven met de balans van COULOMB en kreeg uitkomsten, die de wet van dezen laatften bevestigden. Doch hiermede niet tevreden, beproef- de hij door den toeftel van ZAMBONI de wet van elec- trifche afftooting te bepalen, en vond die van couLoMB bevestigd, doch wantrouwde nu ook zijne eigene proeven, en ried den Natuurkundigen aan, de wet van C WB3 DP Van SIMON voor waar te houden. De redenen, waar- om de proeven van PARROT met den toeftel van zaM- BONI niet behooren voor goed gehouden te worden , heeft EGEN dan ook uiteengezet. Na PARROT heeft NOS VON YELIN proeven met den toeftel van zZAMBONI genomen, die door münckrE teregt zeer worden afgekeurd, Met de balans van COULOMB hecft vervolgens: KAEMTZ nog proeven in het werk gefteld , die zoo wel uitkomsten verkreeg , welke aan de wet van COULOMB, als aan die van SIMON tegenovergefteld- waren, Eindelijk heeft cen nog onlangs nieuwe proeven genomen met den toe- ftel van simon, waardoor hij de wet van couLoms op nieuw bevestigd vond. Dit is de inhoud van het eerfte hoofdftuk , dat eene korte, doch volledige fchets van de genomene proe. ven bevat. Het tweede hoofdftuk geeft eerst proeven op, om de wet van omdraaijing (lex torfionis) door couromg bepaald, te toetfen , daar deze proeven door niemand Da COULOMB zijn herhaald, Hiertoe werd door den fchrijver ook eene balans van COULOMB gebruikt, door pumoriez in Parijs gemaakt, van welke in de Verh. eene korte befchrijving wordt gegeven. De me- talen draden , die tot onderzoek moesten dienen wa- ren meest allen om, 61 lang, en werden „ aan het on- derfte gedeelte van den micrometer opgehangen, met Cilinders of naalden bezwaard, en door omdraaijing van het bovenfte gedeelte van den micrometer in eene draaijende beweging gebragt. ‘Indien wij den zin des fchrijvers (bl. 20) wel gevat hebben, zóo werden de tijden van flingeringen waargenomen, op het oogen- Nae blik , C 184 ) blik, dat de naald weder op de, plaats terug kwam, vanwaar dezelve reeds eenmaal was afgedraaid; zoodat dus de eerfte flingering verwaarloosd werd, maar de tweede het eerst werd opgeteekend. Wij moeten in- tusfchen bekennen, dat deze zin niet zeer duidelijk is, ERMERINS vond hierdoor, dat, hoe groot ook de flingeringen waren, de tijden van flingeringen de- zelfde waren. Men vindt in de eerfte tafel, achter de Verh. gevoegd, deze proeven voor zilver-, koper- en ijzerdraad vermeld, en hierbij de dikte der draden , het gewigt derzelve, twee meters lang zijnde, de lengte , die van dezelve gebezigd is, en het gewigt , hetwelk zij konden dragen, eer zij gebroken werden, opgegeven; vervolgens worden de ftoffen der gebe- zigde cilinders , om de draden mede te bezwaren, der- ‚zelver gewigten en diameters opgegeven, eindelijk de tijd van waargenomen flingeringen , de waarde van de ftandvastige grootheid, door de formule te vinden, de tijd van flingeringen volgens de formule, en het verfchil tusfchen de berekening en de proeven medegedeeld, — Hieruit is het niet onduidelijk de overeenkomst tusfchen de ondervinding en theorie op te maken, en alzoo de wet van COULOMB bevestigd. Voor zilverdraad waren er intusfchen afwijkingen , die ERMERINS afleidt van de mindere elasticiteit van het dunne zilverdraad, hetwelk met zware gewigten beladen , welligt eenige verandering in de onderlinge aaneenhechting der deeltjes heeft ondergaan. — Om dit te onderzoeken , heeft de fchrijver andere proe- ven met dit zilverdraad genomen, die in de twee- de tafel zijn vermeld, en waaruit het genoegzaam blijkt, dat dit werfchil aan de te zware gewigten moet toe- C 185 toegefchreven worden: zoodat hij dan voor de onder- zochte metaaldraden (mits het zilver met geen te groot gewigt bezwaard werd) de wet van COULOMB bevestigd heeft gevonden: dat de hoeken van om- draaijing , aan de krachten , waarmede de draden wore den omgedraaid, evenredig zijn. Het derde hoofdftuk bevat de proeven over de electris fche afftooting. Hier wordt eerst de befchrijving opgege- ven van bijzonderheden , bij deze proeven op te merken, dus eene naauwkeurige befchrijving van de deelen van den gebezigden toeftel. Daarna wordt het moeijelijke van de wijze van waarnemen aangeduid , wanneer men „ door aan ligchamen medegedeelde. electriciteit , de afftooting door de doorloopene ruimte van den index wilde bepalen, om de wet van COULOMB te onder- zoeken. De flingeringen van den index maken dit bijna onmogelijk. Ten einde echter van de waarne- mingen zeker te zijn, werd de afltand der met elec- triciteit bedeelde bollen vooraf bepaald, en hierdoor werden die {lngeringen van den index voorgekomen. Doch ook in deze wijze blijft iets onnaauwkeurigs over, Want door de flingerende beweging van den index gaat er onder elke proef eenige electriciteit verloren , daar men onmogelijk de met electriciteit bedeelde ligchamen eenigen tijd geheel-geïfoleerd kan houden. Hierdoor neemt dus de electriciteit door verfchillende omftandigheden at. Hierop moest men dus vooral in deze proeven opmerkzaam wezen , het- welk vroegere Natuurkundigen na COULOMB , in het zoeken naar de wet van afftooting, hadden verwaar- loosd, en het verdient dus de bijzondere aandacht „ dat de heer ERMERINS. hierop opmerkzaam is geweest N 3 en CC ra6 ) en de hoeveelheid van verlorene electriciteit onder de proeven heeft bepaald. Hierdoor worden dan van zelve twee hoofddoel« einden van deze proeven daargefteld , het eerfte om de hoeveelheid van electriciteïts-vermindering te bepa= len, het tweede, om de wet van afftooting eerst daar- na op te maken. Voor het eerfte doel werden barometer en ther- mometer =ftand , tegelijk met de vochtigheid van den dampkring opgeteekend. Jammer is het, dat de ba- rometer niet van eene betere foort was. Want iedere barometer, die geen vast punt voor het nulpunt der fchaal oplevert, en waarvan de wijdte der buis niet bekend is, kan geene goede waarnemingen opleveren. Wij zijn «dus van een geheel tegenovergefteld gevoe len, als de Weleerwaarde heer A. STOLKER, die in zijne Verh. over het doen van meteorologifche waar- nemingen, bij het Bat. Genootfchap verleden jaar be= kroond, zegt, dat dit niets van belang zal afdoen. Naar onze meening zou het ten hoogfte nadeelig voor de wetenfchap zijn, indien deze denkwijze algemeen werd. Want het is niet de lengte van eene zekere kwik- kolom die wij noodig hebben ; maar van die, die de drukking der dampkringslucht doet kennen, dus de ware lengte van de kwikkolom in den barometer. Ook vinden wij door den heer ERMERINS niet opge- geven, dat er een thermometer van den barometer (thermometer in het kwikbakje geplaatst) aanwezig was, zoodat er ook geene correctie voor de temp. van het kwik, dan door eenen thermometer, in de lucht hangende, heeft kunnen gedaan worden; hetwelk wel eenigen graad van naauwkeurigheid, doc“! ‚= ge C M7 doch niet de gewenschte geeft, — Wat het niet be- kend zijn van de wijdte der buis en het hierdoor: na- laten van. corrêctie voor capillariteit aangaat, zou- den wij meenen „ dat het toch eenige meerdere naauw- keurigheid geeft, van de ruwere wijze , om de wijdte “der buis door eenen pasfer te bepalen, gebruik te maken, en zoo na mogelijk de correctie te doen; dan deze geheel na te laten. Van de gebezigde thermometers vinden wij in de Verh. een onderzoek opgegeven „ waaruit het op nieuw blijkt, hoe onmisbaar toch zulke onderzoekingen van inftrumenten zijn. Want zoo als de gebrekkige voort- gang der natuurkunde in vroegere jaren voor een ge- deelte van de onvolmaaktheid der werktuigen afhing, zoo is dit heden. nog hetzelfde. Waarom wij ook fteeds meer en meer tot mistrouwen van getallen ge- dwongen worden, die anders, omdat zij iets bepaalds aangeven „, onbepaald geloof moesten verdienen. Een thermometer van DuMmoTIEz bleek niet onduidelijk aan ERMERINS eene conifche buis te hebben. | „De heer ERMERINS heeft bij zijne bepaling van de vochtigheid de dampkrings, van den hygrometer van DE SAUSSURE gebruik gemaakt, na dezen met dien Van DANIELL vergeleken te hebben. Wij voor ons zouden wenfchen den laatften te bezigen, daar men hierdoor van geene wrijving van den index of ver- fchuiving van denzelven afhangt, daar men ook dan niet den invloed vanden waterdamp op een menfchen- haar als middel noodig heeft, om de hoeveelheid vochtigen-damp te bepalen, maar uit de vatbaarheid der lucht om damp op te nemen en te bevatten, tot derzelver hoeveelheid meer juist kan befluiten. Het N 4 is ( 188 ) is ons om deze redenen altijd vreemd, “dat men in Frankrijk nog zoo veel waarde aan den hygrometer van DE SAUSSURE hecht, nadat men dien van DANIELL bezit. Wil men eenen hygrometer van menfchenhaar bezigen , zoo zouden wij dien, die BABINET ons heeft leeren kennen, boven dien van DE SAUSSURE verre verkiezen. In de Verh. volgen nu de proeven, over het ver- lies van ‘electriciteit en derzelver afftooting genomen. Uit dezen volgt, dat het verlies van electriciteit in het algemeen aan derzelver denfiteit evenredig was. Dit is’dan ook voor waar aangenomen , in de proeven over electrifcheafftooting ; hoewel de vermindering van electriciteit niet altijd conftant was, maar ook wel eens langzamerhand. afnam. . Dit meende ERMERINS dan vooral waargenomen te hebben, indien hij de balans eenige dagen onaangeroerd had moeten laten. Ook uit deze proeven blijkt niet onduidelijk , dat “er eene zekere overeenkomst is, tusfchen den graad van vochtigheid des dampkrings en het verlies van elec- triciteit. — Doch hetgeen vooral is op te merken; de proeven van ERMERINS bevestigen de wet van cou- LOMB , dat de electrifche afftooting in de omgekeerde reden is van de vierkanten der afftanden. ’ Dit is dan hetgeen wij over dit ftuk hebben mede te-deelen. Wij moeten hier nog bijvoegen, dat wij hetzelve met groot. genoegen lazen, het voor eene aanwinst der tegenwoordige wetenfchap houden en er vele naauwkeurigheid in aantroffen. Wij wenfchen voor de wetenfchap, dat de heer ERMERINS zal voortgaan, met zijne ftudiën in de regten ook die der na- EN dd C 19 j) natuur te verbinden, op die wijze, waarop hij dezelve heeft aangevangen. G. J. M. Handleiding tot de beoefening der Artfenijbereidkun- dige Scheikunde, of grondbeginfelen der Phar- macettifche Chemie, door D. BLANKENBYL, a°ftuk „1e gedeelte, in 8vo. „ van o6g—526 bladz. Dordrecht , BLUSSÉ Een VAN BRAAM, 1828, L deel II, ftuk 2, blz. 67 van deze Bijdragen, hebben wij het eerfte ftuk van deze Handleiding aan- gekondigd, en er den hoofdzakelijken inhoud van medegedeeld. Met genoegen ontvingen wij dit ftuk, daar ons de v/jt en kennis van den fchrijver ge- noegzaam waarborgden, dat dit ftuk met het eerfte gelijke onderfcheiding zou verdienen. Wij lazen dan dit ftuk wederom met genoegen en pasfen er op toe, wat wij van het eerfte gezegd hebben. De heer BLANKENBYL heeft zijn plan moeten laten varen , om eene Artfenijbereidkundige Scheikunde in twee (lukken te geven, van uitgebreidheid zoo als het eerfte. Het tweede ftuk heeft hij nog eens in twee onderdeelen gefplitst, en van deze verfchijnt thans het eerfte. Hierdoor is eene verandering ont- ftaan , die bij de groote uitgebreidheid van de weten= fchap, niet dan nuttig kan wezen. Beknoptheid te bevorderen, mag ook nooit ten koste der zaken ge- fchieden , en zoo ondoelmatig als wij het vinden, dat de heer comer de Elémens de Chimie van orFira, N 5 in (C 190 ) in miniatuur gaat uitgeven, zoo doelmatig vinden wij het plan van den heer BLANKENBYL om zijn werk uit te breiden, Die miniatuur-boekjes , encyclope- dietjes, enz. geven zeker nog meer miniatuur-be- oefening der wetenfchap. Wij weten het dan ook van nabij, dat ergens in ons land dit boekje van ORFILA, door comeTr verfnipperd, zeer behulpzaam isin het. voorbereiden tot een examen in fcheikunde. Wij-hopen echter niet , hetgeen wij gehoord hebben, dat dít» boekje in onze taal overgebragt zal worden. Sommigen mogen meenen hieraan ‘genoeg te hebben, om fcheikundige kennis op te doen; den apothekers- ‘leerling bevelen wij liever een ander, ook in onze taal gefchreven handboek aan; hoedanige wij er thans meer. dan een bezitten, _ In dit ftuk dezer handleiding van den heer BLAN- KENBYL wordt de behandeling der enkelvoudige lig- chamen eerst voortgezet, en in het 13° hoofdftuk over metalloïden , in het 14° over metalen in het al- gemeen, en in het 15° over metalen in het bijzonder gehandeld , die den Artfenijbereidkundigen noodig zijn te kennen: goud , zilver, platina „ kwik, ijzer, koper, tin, lood, zink , bismuth, fpiesglans , arfenik , man- gaan; van deze metalen wordt eerst eene korte be= fchrijving gegeven, daarna de verbinding met andere enkelvoudige ligchamen aangeftipt, atomengewigt me- degedeeld en het pharmaceutisch gebruik senigdik uiteengezet. De derde afdeeling handelt over de belangrijkfte onbewerktuigde zamengeftelde ligchamen , en van de- zen worden alleen de tweeledig zamengeftelde ligcha- men in dit {tuk afgehandelde Hiervan behandelt de fchrij- nnn nn en ME C 404) fchrijver alleen de zuurftof-, ftükftof-, waterftof- en zwavelverbindingen. De zuurftofverbindingen worden in 5 onderdeelen. ontvouwd ; waarvan de eerfte , zoo als: voor.-elk nieuw onderdeel, in het algemeen de ver- bindingen -befchouwt,-de tweede over niet metaalaar- dige verzuurfels, de-derde over metalloïde verzuurfels, de vierde over metaalverzuurfels „de vijfde over zuren handelt. Men vindt hier eerst eene befchrijving van den aard der verbindingen, de eigenfchappen derzel- ve, bereidingwijze, toelichting der bereiding, dto- mengewigt , en kenmerken van echtheid, Dit alles wordt zeer beknopt voorgedragen , zonder oppervlak- kig te zijn. Het zal misfchien fommigen bevreemden, en het heeft dit reeds gedaan, dat dit tweede ftuk minder uitvoerig is, dan het eerfte; inzonderheid minder uitvoerig dan de algemeene fcheikundige befchouwingen „ in het eerfte ftuk voorkomende; doch wij voor ons gelooven, dat de heer BLANKENBYL dit met de inzage gedaan heeft, om eens betere denkbeelden, aangaande den toe- ftand der wetenfchap te verfpreiden, dan veelal onder de onzen in omgang zijn; en wij vinden. dit zeer doelmatig. G. J. M. Ver- Verhandeling , inhoudende eene Befchrijving van de Hennepteelt in Nederland en eene aanwijzing van haar nut in den Landbouw en andere be- drijven; door u. C- VAN HALL, Med, Doct., Hoogleeraar te Groningen. Groningen, 1828, 6o bladz. in gr. 8vo. Doen in het midden van de laatfte helft der vorige eeuw, de beroemde Landhuishoudkundige F, HOME klaagde , dat er zoo weinig in het vak van landhuis- houdkunde gedaan en gefchreven werd, offchoon toen reeds de voortreffelijke werken van zijne Landgenoo- ten EVELIJN, TULL , MORTIMER, CROWELL, ELLIS, LAWRENCE en anderen over deze wetenfchap befton- den , kon JoHANN CHRISTOPR WÖLLNER, hem reeds, te regt, op fcheepsladingen met Duitfche werken over landhuishoudkunde uitnoodigen! Sedert dien tijd, heeft zich het getal van werken, over deze wetenfchap niet alleen in Engeland, en bovenal ín Duitschland, verbazend vermenigvuldigd, maar ook in andere landen, als Frankrijk , ja zelfs in’ Rusland zag men de reeds beftaande werken , over het bedrijf des Landmans , in de laatfte jaren met een’ groot ge- tal vermeerderen; onder welke er onderfcheidene ge- vonden worden, welke derzelver fchrijvers niet alleen tot eer verftrekken , maar waardoor zij zich zelfs eenen onfterfelijken naam bij het nageflacht verworven heb- ben. Hoe veel er dan ook, in vroegere en latere tijden, in onderfcheidene landen over landbouw en veeteelt, de zekerfte en duurzaamfte fteunpilaren van elk E en 3 ND elk. welingerigt Staatsgebouw , gefchreven moge zijn , zoo heeft echter, tot op dit oogenblik zelfs, onze vaderlandfche Landman de regtmatige klagt kunnen aanheffen, dat in Nederland bijna geheel geene wer= ken aangaande zijn bedrijf in het licht verfchenen, En inderdaad, indien men alle landhuishoudkundige werken, welke fedért KAERLE STEVENS en JAN Lle BAUT’s Veltbouw ofte Lantwinninge, dat een der vroegften en nog maar eene vertaling is (*), tot op het voor ons liggend werkje over de Hennepteelt in ons Vaderland zijn in het licht verfchenen , nagaat, en het gering getal van losfe verhandelingen, welke in de werken van eenige Maatfchappijen en geleerde Genootfchappen verfpreid gevonden worden (de ver- talingen niet mede gerekend), dan wordt het over blijvende getal van. oorfpronkelijke werken uiterst gering, ja, nietsbeduidend in vergelijking van andere landen; en de niet ongunstige toeftand, waarin onze vaderland{che landhuishouding reeds zeer vroeg ver- keerde , moet dus noch aan eene bijzondere ijverige be= oefening der Landhuishoudkundige Wetenfchappen in ons land, noch aan bijzondere begunstiging en aan- moediging der landhuishouding van Gouvernements- wege worden toegefchreven , maar moet deels gezocht Wor- (*) Te onregt toch worden deze fchrijvers en gevolge. lijk ‘ook hun werk door J. LE FRANCQ VAN BERKHEY in zijne Natuurlijke Historie van het rundvee in Holland. Leyden 1805. Sf. TI. Bl. 197 en 198, en in navolging van hem ook door Prof, viLkens in zijn Handboek van Vaderl, Landhuis. houdkunde, Groningen 1819. bl. 94. S. 312, als een voors, brengfel van ons Vaderland opgegeven. C 194 J worden in onzen uitgeltrekten handel en verkeer met andere volken; deels en wel voornamelijk, in de bijs zondere gunstige natuurlijke gefteldheid van ons va- derland voor landbouw en veeteelt, zoo als in eenige hoofdtrekken door den Hoogleeraar Kors is aange« toond geworden (*). Bij eenen dusdanigen toeftand van zaken moet ‘het - elk regtgeaard Vaderlander ten uiterfte aangenaam zijn, indien hij het een of ander werk op onze va- derlandfche landhuishouding, die nog voor zoo vele en zoo groote verbeteringen vatbaar is, betrekking hebbende, ziet ín het licht verfchijnen, en wel te meer wanneer het van eene gehalte is, gelijk aan die van de onderhavige Verhandeling. Door bijdragen toch , welke even als dit werkje in een’ echt praktifchen geest gefchreven zijn , en zoo wel voor den werkdadigen Landbouwer, als voor den meer be- fpiegelenden beoefenaar dezer wetenfchap van groot belang zijn; zullen wij eenmaal in ftaat worden ge- fteld eene volledige befchrijving van onze vaderland- fche landhuishouding te erlangen; en- daardoor niet alleen den Landman de gelegenheid 'verfchaffen om zijnen gezigtskring te vergrooten, zijn’ (luimerenden geest op te wekken , punten van vergelijking en aan- leiding tot nader onderzoek en beproeving te kunnen vinden, en alzoo de verjaarde handelwijze van vader en (5) Zie JAN Kops, Redevoering over den Noord-Neder- landfchen Bodem, als meer gefchikt voor den landbouw dan die van vele andere Landen van Europa; voorgedragen in de openbare vergadering der eerfte klasfe van het Ko: ninklijk-Nederlandsch Inftituut, op den 19 October 1821. Kas en grootvader tegen betere, meer doelmatige en meer winstgevende te verwisfelen3 maar ook zal daardoor de beoefening der landhuishoudkunde, eene weten- fchap thans nog, helaas! in ons land, bij velen, welke zelfs aanfpraak op geleerdheid en befchaving: maken, naauwelijks bij name bekend, hoe langs hoe meer in bloei toenemen, en éénmaal aan het Vader- land die zoete vruchten fchenken, welk men , met rest, van eene vlijtige en grondige beoefening dezer wetenfchap kan verwachten ! De Hoogleeraar vaN HALL dan ook volkomen overtuigd zijnde, dat er in ons land dringende be- hoefte beftaat aan een werk , in hetwelk onze vaders landfche landhuishouding in al deszelfs deelen befchre= ven wordt, leverde deze verhandeling over de teelt der hennep als toekomstige bouwftof voor zoodanig ons, tot nu toe, nog geheel en al ontbrekend werk, en, naar het ons voorkomt, is hij zeer gelukkig in Zijne poging geflaagd, en heeft de op zich genomene taak op eene allezins loffelijke en navolgenswaardige wijze. volbragt, Na (eene beknopte inleiding, waarin hij kort de redenen opgeeft , welke hem tot het zamenftellen van dit gefchrift bewogen hebben, en het een en ander omtrent de hennep-plant zegt, maakt hij ons in de eerfte S bekend met de plaatfen, alwaar de hennep hier te Lande verbouwd wordt. De tweede $ levert ons eene befchouwing van den grond, welke voorde teelt van dit gewas het gefchiktfteis. De derde S leert ons de plaats kennen, welke de hennep in de vruchtop-» volging bekleedt. In de vierde $ wordt over de grond- bewerking en bemesting, welke de hennepteelt vor- : dert, C 196 ) dert, gehandeld. S$ 5 befchrijft ons de zaadbeftelling en het een en ander, hierbij in aanmerking komende, Met de verdere behandeling van den hennep-akker, worden wij in de zesde S bekend gemaakt, terwijl wij hierin tevens opmerkzaam gemaakt worden op de rampen, welke deze teelt te duchten heeft. In S 7 vinden wij de wijze van inoogsting en verdere be- werking van den hennep opgegegeven 5 terwijl de 8ste $ eindelijk een overzigt van de opbrengst en het nut- tig gebruik van lint en zaad bevat. Wij moeten ons met deze korte opgave van den inhoud vergenoegen, en kunnen niet in bijzonder- heden treden, daar dit zoo zaakrijk, duidelijk en voor ieder verftaanbaar gefchreven werkje, niet wel voor eenig uittrekfel vatbaar is. Wij hebben het met groot genoegen gelezen en herlezen, en daarbij het een en ander aangeftipt, waarop onze aandacht ftuitte. Wij hopen, dat de kundige Schrijver het niet euvel zal opnemen, indien wij deze geringe bedenkingen en weinig beteekenende aanmerkingen hier mededeelen, en vertrouwen „ dat zij hem tot een blijk zullen verftrekken van de groote belangftelling, waarmede wij zijn gefchrift gelezen hebben. Het volgende hebben wij dan bij de lezing aan- geflipt 5 Op blz. 7 wordt gezegd, dat. men in Engeland veel werk van den hennep, die uit Chineesch zaad voortkomt, maakt, en dat deze foort in de jaren. 1821—18e3 ook in ons Vaderland, doch met een ongunftig gevolg, is beproefd geworden. Zoude het, dan voor onze hennep-boeren niet raadzaam zijn, om ï zaai- & el ee ng = GEE Gm) zaaizaad uit Engeland tc ontbieden, hetwelk het vo- rige jaar aldaar gewonnen en van Chineesch ' zaad’ _ was uitgezaaid geworden ? De Schrijver had op blz. ro en 11 » alwaar over. den grond, voor de hennepteelt het gefchikfte, gehan= deld wordt, de landbouwers in de Provincie Gronin- gen, welke in dezen als leerlingen. moeten befchouwd worden , zeker meer voorgelicht , indien hij de grond- foorten, waarop de hennep, met goed gevolg ge- teeld wordt, met die van onze Provincie had vergele- ken. De losfe kleigronden , op de polderlanden van den Dollart, worden flechts door hem voorgeflagen , als welligt voor deze teelt de meest gefchikte in deze Provincie. Wij gelooven echter, dat er Aier veel meer plaatfen zullen gevonden worden, welke, zoo niet beter, dan toch even goed voor den hennep- bouw zullen gefchikt zijn, als de polderlanden aan den Dollart. Zoo zullen, onder anderen, vele ftre- ken: van het zoogenaamde Jage land „ welke wegens vochtigheid veelal niet anders dan voor de teelt van zomergewasfen, en wel bepaaldelijk voor haver, gebruikt’ worden , en eenen vruchtbaren humusrijken kleigrond bezitten, bij uitftek bekwaam zijn, om een goed gewas van hennep voort te brengen. Hetgeen in de gie $ gezegd wordt, aangaande de vruchtopvolging komt zeer wel overeen met het gebruik in deze Pro- vincie, ten aanzien der vlasteelt. Veelal zaait men hier ook tarwe na vlas, die dan ook meestal zeer wel gelukt; dan of dezelve ook fchielijker uitfpruis, na op vlasland gezaaid te zijn, is hier mogelijk min- der bekend, als ook „ dat zij langzamer opkomt na klaver. Wat het zoo veel langzamer opkomen der BIJDRAGEN, p.IIL. st.e. O tar- en C 198 ) tarwe na klaver betreft, dit verfchijnfel is zeker hoogst merkwaardig! — doch het opkomen kan wel 2 of 3 dagen verfchillen, zonder dat men daarom juist gehouden ís om op de klaverlanden zoo weel vroeger te zaaijen; want indien het verfchil flechts gelegen is in het ontkiemen, zonder invloed op den verderen. groei en ontwikkeling te hebben, zoo kan dit de zaaitijd „weinig of geheel niet, doen veran- deren „ althans niet meer als het vroeger of langza- mer ontkiemen bedraagt. Ook komt het mij voor, dat; indien «er. werkelijk eene langzamere opkoming der. tarwe, op klaverland gezaaid, plaats heeft, zich zulks, ook alleen bepaalt. tot het langzamer ontkie- men, maar geen’ verderen invloed op den groei en ontwikkeling in het vervolg heeft, daar de tarwe „ hier tea minste, op klaverland, in den herfst zeer wel groeit, ja zelfs fterk van, plant wordt. —_ Doch ik geloof, dat, ten aanzien van het langzamer op- _ komen. der tarwe.na klaver, en het hierom zoo veel, vroeger zaaien. derzelve, den. Hoogleeraar eene kleine vergisfing uit de pen is geflopen: immers hij zegt op blz. 13%» terwijl zij (de tarwe) integendeel na de klaver, wegens het langzamer opkomen; „veel vroeger. moet gezaaid worden.” Hierbij wordt. Je Ne VON SCHWERZ, Anleitung. zum praktifchen Ackerbau. Stuttgart und Tübingen, 1825 ; IL s. 82 aangehaald, doch scHwerz zegt daar ter plaatfe niet, datde. tarwe na klaver langzamer. opkomt, «en. daarom. vroeger. moet gezaaid worden „ maar hij zegt „ dat de tarwe op klaver „ volgens. de ondervinding der: _ Elfasfers „ ligt doof wordt (dat is doove, meellooze korrels krijgt), indien men ze niet 2—3 weken vroc- C 199 } vroeger dan de andere zaait; zie hier zijne eigene woorden op s. 83 boven aan: „„Aleeweitzen. will „23 Wochen vor jedem andern gesäet feyn, ohne „welches ef, nach der Erfahrung der Elfasfer, „leicht taub wird.” Wat overigens het bouwen van tarwe na klaver betreft, zulks is Aier zeer: weinig in gebruik „ en ook, om meer dan ééne reden , niet aan te raden, waarom ook de ervarene Landhuishoud- kundige BROWN (*) zegt: „dat tarwe na klaver te „bouwen, bij deze graanfoort, met één woord, het » allergewaagdfte is.” Blz. 15. Moet het land waker dan ééne keer ge- fpit worden „, even als zulks, volgens opgave, met het ploegen het geval is, of is ééne keer voldoende ? Ook op blz. 5o wordt aan het omfpitten de voorkeur gegeven , doch niet gezegd hoe vaak dit gefchieden moet. Op blz. 16 komt in eene noot voor, dat BECKER als den besten zaaitijd voor den hennep opgeeft, wan- neer de eiken uitgeloopen zijn, omdat er dan weinige koude nachten meer te vreezen zijn. Zoodanige tijds- bepaling houdt de Schrijver , in het algemeen , voor den landbouw veel doelmatiger, dan. die naar de dag- teekening in den Almanak, omdat, bij voorb., bij langdurige voorjaarskoude de eiken ook later uitloo- pen, daar de tijdsbepaling in den Almanak altijd de- zelfde blijft. Tegen eene zoodanige Natuur- of Plan- tenkalender , welks. gebruik in de Landhuishouding ouder is dan de Astronomifche , zoude zeer veel in het midden kunnen gebragt worden, doch voordat de hierover beftaande bouwftoffen, welke hier en daar ver- 0) Brown, Treatise on Rural Affairs, in voce wear. O 2 ( 200 }) verfpreid gevonden worden (*), zich aanzienlijk ver- meerderen, en eindelijk een eenigzins volledig ge- bouw daarftellen , zal eene beftrijding daarvan zeker overbodig zijn (f). En, wat in het bijzonder de zaaitijd van den hennep aangaat , hiervoor zoude ik eene tijdsbepaling (natuurlijk onder wijziging) in alle ge- vallen beter houden. dan het uitloopen der. eiken, daar deze boomen, niet in al die ftreken. gevonden worden, in welke men. hennep verbouwt of zoude kunnen verbouwen, en er bovendien eene zoo groote en in het oog “loopende verfcheidenheid in den tijd van uitlooping. bij de eiken plaats vindt, gelijk aan jeder bekend: is. Zoo zag: ik hier onder anderen > den oden Mei dezes jaars reeds een’ cik uitgelopen, — en in blad (offchoon wij in de laatfte helft van Mei nog “aanmerkelijke nachtvorsten kregen), terwijl ik den ezsten Mei, in de woudftreek dezer Provincie zijnde, onderfcheidene eiken zag, welke hunne bla- deren pas begonnen te ontrollen, en tusfchen an dere , reeds -bladvolle eiken, ín ftonden. Naar welke moet de Landman. zich dan rigten?. Overigens zijn onze Landlieden „ hier: ten-minste „ niet zoo onkun- dig Cr) BECKMANN, welke aan eenen Natuurlijke- of Plan tentenkalender de voorkeur geeft, voert eenige fchrifte aan, in welke men bouwftoffen voor eene zoodanige tijds ‘bepaling kan vinden in zijne Grundfütze der Teutfchen Land wirthfchaft, Gött. 1806. S, 125 S 67. ; (CF) Onder de nieuweren , welke het volgen van eenen Plan- tenkalehder, maar niet zoo ruimfchoots toeftemmen, be= hoort ook j. c. LOUDON, Encyclopädie der Landwirshfchafdg etc Weimar 1827, Ilte Lieferung. S. 352 S 162. C sor jj dig of onopmerkzaam „ dat zij--hun werk niet fchike ken naar de weêrsgefteldheid-‘en andere invloeden 3 zij zijn gewoon hunne. landelijke’ werkzaamheden naar weêr en‘ Wind, zoo als zij dat noemen » te wijzigen en te regelen „zoo als dan ook-nog-dir voorjaar, bij “de-zaadbellelling der zomervruchten, ‘op eene in het Oog vallende’ wijze; gebleken. is, at Op blz, 19 wordt gezegd , „dat , als ‘er zware re- gen valt, ten tijde dat de rundermest’ (is dit met ar- dere “mestfoorten “ook het geval?) nog uitgefpreid over den akker ligt dan zoodanig land, ten opzigte van: de hennepteelt, voor oof 73 jaren geheel bedor- ven is, „Is die-waarneming algemeen en dus geldig 2 200’ ja — welke mogen dan toch. welde redenen geacht “worden ‘te zijn van dit zoo zonderling en op- merkingswaardig. werfchijnfel 2 Hierover hadden wij gaarne het een-of ander nader ‘vermêld gezien!» „Op dezelfde blz.-lezen wij dat korte , wel ‘verrotte mest of dogg voor den ‘hennepbouw de beste is, — Gelijk wij. over, het geljeel de bemesting èn ‘de ver: fchillende foorten van mest gaarne wat ‘meer uitceri gezet ‘hadden gezien, ‘wenschten wij’ wel bepaalde= lijk’, dat de Schrijver“ zich, met een’ paar woorden flechts’, - wat nader - omtrent de dong werkldard “had 3 en’ wel te meer; “daar “wele-„der nieuwere Landhuis- houdkundigen thansde oude-leer , aangaandd de meste bereiding, en den ftaat, in welke zij moet worden aangewend, verlaten, en nu nieuwen „onverrotten mest op den akker willen gebragt hebben. Zoo beweer- den kortelings toch. de Hr. coke „ Een groot Land- huishoudkundige, en de Hr. DAVY „ een groot Schei- kundige, met zoo veel gezag, dat de mestftoffen O3 on- ( 202 ongerot moesten gebruikt worden, dat cv, W. HALL het naâuwelijks durfde wagen, om het tegendeel te beweren „ hetwelk hij echter, naar ons oordeel , op eene voortreffelijke wijze gedaan heeft (*), Ook heeft GIUSEPPE LAMBRUSCHINI, in zijne onlangs bekroonde Prijsverhandeling. over de mestftoffen (+), geplaatst in de Ati dell 1. R. Accademia dei Georgofili- dé Firenze, en met hem vele nieuwere ; inzonderheid Duitfche Schrijvers, dit ftelfel van CokKE en DAVY verdedigd. Offchoon wij dán ’s Hoogleeraars gevoe. len in dezen, uit het werkje, niet mogen ontwaren ; kômt het ons echter voor , dat hij’ Aier te regt aan- raadt, den hennepakker ten minste, met dong te be- mesten, juist niet zoo zeer uit vrees „ dat bij eene bemesting met onverrotten mest, de in den akker overblijvende kracht der mestftoffen „ gedurende den winter „ vergaat (zie blz. eo boven aan), doch deels omdat de plant zich dan fchielijker ontwikkelt, vroeg reeds veel voedfel uit den dampkring trekt, en zijne vijanden (zie blz, 26) ontwast,’ deels doordien de losfe klei- en humusrijke hennepgrond „door. vermen- ging met niet verrotte mestftoffen (inzonderheid wan- neer deze veel ftroo of andere plantendeelen bevat) minder bindend wordt, en eene al te groote, en dus fchadelijke losheid of. poreusheid zoude verkrijgen ; iets, hetwelk men , federt eenigen tijd, in Engeland, ) tot (*) Polytechn, Journal, BandIV, Heft I, S. 32 u. £, CH) Een kort uittrekfel dezer Verhandeling vindt men in WEISZENBORN’s Neues und Nutzhares aus dem Gebiete der Haus- und Landwirthfchaft etc. Weimar 1825, Band Is S. 283, C 203 ) tot groot nadeel der ondernemers, bij de teelt van. knollen of: Turnips (Brasfica rapa), door ondervin- ding geleerd heeft, op losfe en veel humus-bevat- tende kleigronden „ het’ geval te zijn. Overigens heeft de ondervinding, ten opzigte van het gebruik van nieuwen , onverrotten mest, duidelijk geleerd , dat-de jonge planten, na. deszelfs aanwending, zeët lang- zaam wasfen, dat zij langen “tijd” in eenen ‘hoogst zwakken en zelfs twijfelachtigen toeftand verkéefen, en dat zij zelden in gewone jaren eenèn goeden’oogst oplevereii , zelfs dan nog niet, wanneer mén den akker met “dubbel zoo veel frisfchen ‘niest voorzien. had, als men anders gewoon was, met „goed ver= rotten mest te doen:(*). - Blz ae, Moet men fmalle of breede akkers voor de hennepteelt ‘hébben ? of heeft men mogelijk! geheel geene akkers, ont „zoo doende; ‘de ‘vochtigheid van den grond, een vòornaam vereischte ‘bij-de-teëlt van. dit gewas, te bevorderen? De hennep in rijën te telen, waarover «op dezelfde ‘bladzijde gefproken. wordt, is. door MILLER 4 Dr, BILL 6 en sbs voor geflagen en aangeprezen ! Op blz. 24 komt voor, dat de pröef, welke’ men bij fommige zaden bezigt, om ‘hufne’ meerdere of mindere deugdzaamheid, naar het” zinken vof blijven. drijven van dezelve in water, te beproeven , bij den hennep , natuurlijk van “geen nut-kat zijn , “Gfndat zijne maden ijd gelijk meer andere Hee Zas Daad : „def, CÌ Vergelijk 3. c. roumon, Encychopädie der Ldnd- wirthfchaft etc. Weimar 1828, Il. Band, 4 id S. 145, $/4584. O0 4 C Bon 1) den, in het water blijven drijven. Doch wij geloo- ven niet, „dat het drijven der hennepzaden in water, aan de olieachtige deelen, welke zij bevat, moet worden toegefchreven , daar wij vele zaden kennen, zoo als b, voorb, het lijnzaad, radijszaad, raapzaad, aveelzaad , mostaardzaad, enz., welke evenveel , ja meerder olie, in gelijken omvang van. ftof bevatten , dan de hennep, en evenwel in water zinken!, Wij hadden op deze zelfde bladzijde, $ 6, voor het woord Kippen liever hoenders gelezen, daar wij ons overtuigd. houden, dat de. meeste landlieden in de-Provincie Groningen „ ‘hierbij eerder aan Drentfche varkens, welke men hier algemeen kippen, ook wel eens fleilooren en fcherpruggen noemt, dan. aan hoenders zullen denken, Indien men aan alles geloof mogt flaan „ wat er thans, inzonderheid in het nabu- rig, Duitschland, in het vak van. landhuishoudkunde al gefchreven wordt, dan zoude ik den henneptelers en in shet algemeen allen landbouwers, welke door hoenders, musfchen, of ander gevogelte gekweld worden „ ten fterkfte aanraden, om bij de. zaadbeftel- ling, de zaaijing des avonds te doen , het “zaad des nachts onbedekt te laten liggen, opdat de dauw er op zoude kunnen werken , en het dan den volgenden morgen , vóór of met. zonnenopgang onder te eggen, bij. welke handelwijze, hoegenaamd geen pluim- gedierte, zich aan het zaad «zoude wenfchen te verlustigen: — immers in de Oeconom. Neuigk. und Verhandl, 1827, N°. 82, wordt, behalve eene menigte andere voordeelen, ook deze opgeteld, als met eene zoodanige wijze van zaadbeftelling, welke evenwel altijd aan vele zwarigheden onderhevig blijft, gepaard te gaan. Blz. C 205 ) Biz. 26, Het rollen zoude ik eerder aànraden Cechter op het oogenblik „wanneer het zaad’ opkomt) dan het opzoeken dér flakken ,- aangezien het laatfte te veel “werk” en moeite zoude vereifchen, indien de teelt eeriigzins van ‘belang ‘was. Ook fchijnt het mij toes dat men van de flak , wanneer het land a of 5 malen geploegd wordt (herwelk toch bij de hennep- teelt het geval is, zie $’4), weinig of in het geheel niet té vreezen heeft, Buitendien ziet’ men dezelve in onze ftreken wel in den herfst, doch zeer weinig in het voorjaar. Het rollen kan, ‘behalve dât , tere ftond’ na de zaaijing , zeer wel dienftig zijn; en met goed gevolg worden! in- het werk gefteld , daar het zaad er vroegêr door opkomt, en den’ grond alsdan minder uitdroogt 3 waardoor de jonge’ plant beter en fchielijker kan voortgroeijen; en alzoo’ niet alleen zijne vijanden ontwast; maar ook tevens doodt, Bo- vendien kan het rollen: niet’ fchadelijk zijn aan den grond, om die minder los te hebben; waânt „’offchoon zij de bovenfte oppervlakte wel eenigermate indrukt ; zoo heeft dit, blijkens de ondervinding , echter geen’ invloed op den dieperen grond, en kan dus ook bij de hennepteelt niet fchadelijk zijn. “ Zie’ ook blz. er. Wat verder ‘het knakken der jonge ftengen door het rolblok (zie blz. 27 bovenaan) aanbelangt ik ‘twij- fel er aan, of de jonge planten “daardoor wel zoo veel zullen lijden en zoo gemakkelijk zùllen geknakt worden, daar voune (*) zegt: „ Dans cet état (name- „lijk, als zij nog jong zijn) on ne doit pas craindre que „les roo Voyage agronomique etc, traduit de [Anglais ,- par M. DE FREVILLE. Paris 17753 II, p. 320, 321. Os ( 206 j) „les pieds des farcleurs Vendommagent5 on peut „même y pasfer le rouleau.” „„Onder de rampen, welke de teelt van ait gewas kunnen treffen , worden „ op blz. 27 ook de padden gebragt, zoo deze in te groote menigte aanwezig zijn; „doch deze. worden veelal ‚niet. menigvuldig #7 het veld gevonden 3; echter. gefteld, dat derzelver getal eens zoo groot ware „ het is mij-niet bekend, dat zij- aan het een, of ander plantgewas gewoon zijn zich te vergasten. — Ook vinden wij „onder de rampen, op dezelfde blz, eene groote-hoeveelheid ratten ; die te- gen de planten opklimmen tot die hoogte, dat dezelve met den top, naar beneden bogen , en,zij-dus doende , gele- genheid hadden, om het zaad, en - gedeeltelijk ook de fteng „op te eten of te vernielen; hetwelk-al een zonderling verfchijnfel voor onze landlieden moet zijn, daar hunne, veldvruchten „nimmer door deze vernie- lende. gasten bezocht, veel. minder vernield, worden; waarom, wij wel gewenscht hadden dat hier. het een of ander van dit geval „als de foort van ratten; enz, nader was vermeld geworden. De nachtvorsten. worden door den fehiaiide: op blz. 29 ook onder de rampen opgeteld; doch, de aan landbouwkundige ervaring zoo rijke BURGER (*)» zegt: „Er (de hennep) ist zwar für die Kälte nicht fehr »empfindlich, und gewöhnliche Reife fchaden ihm s nicht,” Welke ftelling door TRAUTMANN. fchijnt bevestigd te worden, daar hij, de zaaitijd omftreeks het midden van April, na welken tijd er zich veelal nog (*) Zie j. BuRGER, Lehrbuch der Landwirthfchaft, 2*° Auflage, Wien 1824. Band II, S, 158. (or) nog nächtvorsten vertoonen, bepaalt (*). Beflisfend vinden wij dit bevestigd, in eene mededeeling van den Hoogleeraar Morr aan den fchrijver dezer verhande- ling , geplaatst in deze BIJDRAGEN (4) 3 daarin ‘wordt immers’ gezegd: dat te Obergestelen „ omtrent 1300 meters boven de zee; waar de rogge ‚onrijp wordt gefneden en op rekken gedroogd; en waar men în het laatst van Augustus nog geene nieuwe aardap- pelen kan hebben, evenwel de hennep met Se, gevolg verbouwd wordt. | in Blz. 32. Over lret afdorfchen (wordt: het ook’ wel niet eens gerepeld ($)?) benevens het zaad fchoonen, wordtrzeer weinig gezegd, en het komt ons voor , dat de Landman, hier uit het oogpunt. van leerling befchouwd ; alle reden heeft, om over alte groote bekhoptheid in dezen te klagen, „Biz, 34. Is het dfoogen boven witur mderdaad wel zoo noodig , indien “men het hier gezegde vergelijkt met dat, hetwelk op blz. 39, regel 1-5 voorkomt? te meer, dâar er zoo ligtelijk brand door werwekt zou kunnen worden? =— Ook vorden wij op die blz. dat, indien er regen op den hennep valt „ dezelve dan geheel verftikt. Wat moet men hier door dat verftik- ken verftaan ? E p boorkop iden ” „Op blz. 35 mogt over den fönsthermep woel een enkel ‘woordje meer gezegd zijn geworden, ‘daar er zich bij de lezing hiervan , de eene en andere vraag bij BOLT ' Á KL Fl Ì ons (*) CÉ£ L. TRAUTMANN, 0. €. f. 148. S 1289. CT) III DI. N. 2, blz. 150. (6) TRAUTMANN, 0. c, / 149. S reor. geeft zulks ten minste op, C 8 ons opdeed , welke wij in het werkje niet beantwoord vonden. —’ Het rooten in de lucht wordt ook op deze zelfde blz; afgekeurd, en daarentegen vonden »wij óp blz. 31, dat in de. Franfche Comté door- deze han: delwijze fraaije, fijne hennep gewonnen wordt. Bij de berekening van uitgaven en ontvangsten van een Rhijnl, morgen hennep ; voorkomende-op blz. 43, komt ons de- uitgave van. dorfchen „ rooten ‘ens braak- loon bijzonder. laag voor, in vergelijking der andere uitgaven : — het fchijnt ons toe, dat er. in dezen eene te „groote onevenredigheid -beftaat ! - Het ware. zeker beter en ‚meer „doelmatig „geweest „ indien men ‘hierbij had opgegeven hoe, veel tijd «één man tot een gege- ven werk, b.v. plukken, rooten; braken „enz.énz., noodig had , en-hoe hoog aldaar de dagloonen waren, om er alzoo beter toepasfing van, op onze ffre- ken te-kunnen- maken. De-dagloonen toch: verfchil- Jen: niet, alleen grootelijks in onderfcheidene provin- ciën , maar zelfs “in onderfcheidene naast elkander gelegene gemeenten.’ Eene zoodanige gefpecificeerde uitgave dus, had, de Landman ook ín onze envandere provinciën tot maatftaf kunnen: verftrekken in hêt ope maken: zijner berekening „. terwijl -de hier opgegevene voor hem geheel van geene waarde is, De-zuivere op- . brengstvan 0,8516 Nederl. Bunder „ wordt hier‘op- … gegeven f 67:- te bedragen , weshalve het ons toe- fchijnt „dat „de Landman voordeeliger zal handelen , indien hij van tijd tot tijd granen en andere veldvruch- ten verbouwt, en dezelve nu en dan met hennep af- wisfelt, dan wanneer hij zich uitfluitend bij de Hennepteelt bepaalt. In de landen’ van Waas en „Den= CD Dendermonde zijn, volgens VAN AELBROECK (*) 4 daarom ook velen zeer genegen tot het zaaijen van hennep „ niet zoo zeer wegens de groote voordeeler der opbrengst van dit gewas „ als wel bijzonder om- dat het land er zoo zeer door verbeterd wordt en voordelige oogsten van andere veldvruchten oplevert. Wij gelooven dan , met VAN AELBROECK (}), dat men de teelt der hennep âlleen daarom in het bijzonder. kan aanraden „ omdat de grond voor de teelt van. ân= dere vruchten er door verbeterd en van onkruiden gezuiverd (S)- wordt, en prijzen onze landlieden deze plant dus’ bepaaldelijk als wisfelvrucht aan. Blz; 47 boven aan. De klagt, waarvan hier ge- fproken- wordt, zoude. verholpen. worden , indien de Burgemeester. van elke Gemeente, alwaar men werk van de hennepteelt maakte, eene Prijs-Courant- in het Gemeentehuis: openlijk voor ieder ter inzage nederlegde , waardoor de: landlieden met den marktprijs van den hennep: bekend konden worden. Op dezelfde blz, le= zen wij, dat in de Provincie Utrecht , een koop- man eene partij van roo ponden hennep niet aan- neemt, dan tegen een gewigt van toe, ponden „ het- welk mede. in den Alblasferwaard en de aangren=. zende deelen van Zuid= Holland , gezegd wordt, het geval te zijn. De Schrijver noemt metde Coda van. Land- bouw aldaar , deze handelwijze wederregtelijk ; doch, het fchijnt' ons- toe, dat in deze handelwijze niets we- (*) Zie vAN AELBROECK, &, w. blz, 235. (Ì) Zie dezelfde blz. een weinig lager. (S) Vid, vounG , o, cs p,*320. ( 210 }) wederregtelijks of onbillijks gelegen. zij, daar het eene algemeene en aan ieder in die ftreken bekende bepa- ling is, naar welke de verkooper zich dus bij den verkoop kan rigten. Indien ik, bij voorb. zooo f@ boter naar Amfterdam verkoop, doch vooraf weet , dat men aldaar gewoon is, bij eenen koop van zooo ponden „ 15oo ponden te ontvangen, dan is het zeer natuurlijk , dat ik daarnaar bij den verkoop de prijs ftel, en heb alsdan geene reden, dit gebruik weder- regtelijk te noemen. Voor eenige jaren handelde men hier op gelijke wijze , ten aanzien van den wolhandel , en nog onlangs, voor de invoering der nieuwe Neder- landfche maat, was. ieder landbouwer, welke aan de Groninger markt roo mudden haver verkocht, ver- pligt, om bij de dadelijke ontvangst 11o mudden te leveren , terwijl de koopman roo mudden gekochte garst niet onder 1o5 mudden wilde ontvangen. Met de boter handelt men hier, nu nog, op ge- lijke wijze, daar op ieder vierendeel door den koop- man één pond gekort wordt. Veeleer hebben onze landlieden te klagen, dat men bij de ontvangst der granen altijd het gewigt derzelve, volgens de kleine _koorn- of liever graanfchalen bepaalt, in plaats dat er altoos een geheel mud diende gewogen te wor- den, ten minfte, ingeval er omtrent derzelver zwaar- te verfchil beftond, De voorloopige weging, bij den verkoop, kon daarom evenwel met de kleine. fchaal gefchieden , om zóó het gewigt voor den koop te be- palen, doch bij de ontvangst dienden dezelve nim- mer gebruikt te mogen. worden, daar, door eene enkele handgreep, hetzelfde zaad in kleine fchalen wel ro ponden en meer, zwaarder of ligter kan ge- wo- C ant ) wogen worden, — Doch offchoon wij de handelwijze. ten opzigte van den hennephandel niet wederregtelijk willen genoemd hebben; zoo keuren wij met den Schrijver deze en dergelijke koopmanskunstenarijen. echter geheel en al af, en hopen, dat eens toch: de tijd zal komen, dat men in Nederland dergelijke misbruiken niet meer zal gedogen! Blz. 5o, Wat verftaat de Schrijver hier door Oos- terfchen hennep? Doelt hij mogelijk ook op Oostzee- fche , dat is, hennep , welke in de Oostzeefchen lan= den geteeld is? ‚k: 37 Blz. 51. Men rekende in 1731 dat te Krommenie, Westzanen , Wormer en Uitgeest, jaarlijks 6o,ooo rollen zeildoek gemaakt werden, ‘waarvan men te Krommenie alleen, meer dan de helft fabriceerde: doch hoe veel ellen gaan er op dusdanige rollen; en hoe veel wordt daar thans gefabriceerd? Daar er nu nog al wat aan de ftatistiek gewerkt wordt, had men „ ten minste het laatfte, wel kunnen opgeven daar het zeker geen onbekend iets „ en evenwel van: belang is. Blz. 54. Raapkoeken „’” wordt daar gezegd, „ zijn „voor het rundvee fchadelijk , doch worden met de s„hennepkoeken , voor paarden beter gefchikt gehou- „den.” — In de Provincie Groningen worden raap- koeken als een zeer goed en gezond voedfel gehou- den voor het rundvee, en worden daarom, hier zoo wel als elders, veel aan de runderen gegeven; eche ter worden dezelve niet zoo hoog gefchat als lijn= koeken. Hennepkoeken worden algemeen meer aan paarden gegeven. Deze dwaling, onder het fchrijven ingeflopen, is den Schrijver evenwel dadelijk na het af- (. Me 9 ' afdrukken van het werkje, in het oog gevwallen-(*); hetwelk ook noodwendig bij de herlezing moest vol- gen, daar men, zoo ver mij bekend is, overal de raapkoeken voor het rundvee, als gezond en Vosne befchouwt. Ziedaar het een en ander dik door ons, bij de lc- zing dezer Verhandeling over de hennepteelt , ís aan- geflipt geworden. Wij hopen, dat dit werkje in veler handen mag komen, en met die belangftelling en op- lettendheid zal gelezen worden „ welke het zoo zeer verdient: wij moedigen deszelfs kundigen Schrijver ten fterkfte aan, om het Nederlandsch publiek meer dergelijke rijpe vruchten zijner ftudiën in het vere volg aan te bieden; en durven hem verzekeren, in= dien ons oordeel in dezen eenigzins geldig mag zijn, dat hij, zoo voortgaande „ daardoor boùuwftoffen tot eene volledige Vaderlandfche Landhuishoudkunde: zal leveren, welke in al deszelfs onderdeelen zóó be- werkt zijnde, als deze Verhandeling, voor geen bui- tenlandsch werk van die foort, in het een of ander opzigt zal behoeven te wijken, maar integendeel, verre weg de meeste, ja mogelijk alle, thans be- ftaande, in volledigheid en praktifche naauwkeurig- heid zal overtreffen. Warffum, R. WESTERHOEF „ a1 Junij 1828. vaMedD. (*) Zie deze Bijdragen IIL, D, N°. a, blz. 15o, én de noot, Na- | | Ì \ k | CKD hd Natuur- en Ontleedkundige Opmerkingen over den Chameleon , door w. vROLIK „ Med. Doct. , Lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootfchap s de \Sociëté d'Histoire naturelle te Parijs, de Senkenbergifche Naturforfchende Gefellfchaft ste Frankfort , en de Societé d’ Emulation te Luik. Met platen. Amfterdam, bij P, MEYER WAR* NARSs 1827. 8vo, 96 blz. Ksteerie gelegenheid , om door eigen onderzoek zijne kennis uit te breiden, en de refultaten van dat on- derzoek aan het publiek mede te deelen, is mijn waardige vriend vrorLiK gewoon ongebruikt voorbij ‘te laten gaan. Aan dien ijver hebben wij thans we- der een belangrijk werkje over een dier te danken , hetwelk in zoo menig opzigt de aandacht van den Natuurkenner niet alleen , maar van het algemeen tot zich trekt. De Schrijver had op het einde van 1826 gelegen- heid eenen kameleon levend waar te nemen (CAa- maeleon carinatus, MERR.), gedurende eenige we- ken in het leven te houden , en de proefnemingen, aangaande de kleurverandering van dit dier, waar- omtrent zoo veel gegist en getwist was, in het werk te flellen. Dezelven leerden duidelijk , dat die’ kleur- verandering afhangt van het lichts dat het dier met de eene zijde aan het daglicht blootgefteld, weldra aan die zijde donker gekleurd en met paarfche vlak- ken geteekend werd 5 terwijl de andere zijde eene ge- lijkmatige , geelachtig aschgraauwe kleur vertoonde, BIJDRAGEN, D.II, sT.2. P wel. C 214 ) welke die van het geheele dier was, wanneer het eenigen tijd van het licht was afgefloten geweest. Murray had reeds overeenkomftige refultaten beko- men „ gelijk vrorik naderhand uit rroriep’s Notizen zag. Vrorik heeft dit verfchijnfel echter in nader verband gebragt met hetgeen ontleedkundig onderzoek hem leerde, dat, namelijk de maag, het geheele darmkanaal en het tongbeen eene zwarte kleur heb- ben, welke zich aan de vingers mededeelt. De prik- kel van het licht veroorzaakt verfnelden bloedsomloop, hetgeen ook de verhoogde warmte aantoont, welke volgens MURRAY, bij de in kleur veranderde dee- len wordt waargenomen. Er fchijnt' dan een zwart vocht - of pigment tusfchen huid en opperhuid „ door middel van de flagaderen te worden: uitgeftort: — hetzelfde, hetgeen de inwendige deelen kleurt, en door de aderen kan worden opgeflorpt. … De waarne-. ming, dat het dier, als het voedfel tot zich nam, mede donkerder gekleurd werd „bevestigt dit gevoelen. En zie daar dan nu een, zoo het fchijnt op zich zelf ftaand, verfchijnfel met andere bekende verfchijn- fels in de bewerktuigde natuur ín verband gebragt. Het licht is de oorzaak van de levendige kleuren, waarmede in tropilche landen, planten en dieren ver- fierd zijns het verfchil van licht in. zomer en winter, is-de oorzaak van het verfchil in zomer- en winter- kleed van vogels en zoogdieren. … Wij mogen bij de voorbeelden, door den Schrijver: bijgebragt „vooral dat der pleuronecten voegen. Deze visfchen zwem- men metde eene zijde naar omhoog, met de andere naar beneden. Gelijk nu bij de overige visfchen de rugzijde „omdat zij naar het licht gekeerd is „ge- kleurd „ CG orsr ) kleurd, de buik witachtig is, zoo heeft ook bij dit visfchen-geflacht, de eene helft des ligchaams eene donkere, de andere eene witte kleur. Die twee fcha= lige fchelpen, welke met de eene zijde aan rotfen vastgehecht zijn , vertoonen ons hetzelfde verfchil in de kleur. der fchalen; de mantel , welke de fchaâlen affcheidt, wordt door den prikkel van het licht, tot het voortbrengen van een pigmentum opgewekt, Mogt eens iemand de kleuren van het dierenrijk uit een zoölogisch, geographisch en phyfiologisch. oogpunt door alle klasfen, orden en familiën heen , aan een wetenfchappelijk en omvattend onderzoek onderwerpen ! _ Het zonderlinge der kleurverandering bepaalt zich dus bij den kameleon alleen tot het plotfelijke van het verfchijnfel , en zulks wordt door de kleurftof , waar- mede de inwendige deelen bedekt zijn „ veroorzaakt. Mijn hooggefchatte vriend c. muLper » “Hoogleeraar te Franeker, (die mij over den kameleon, in: een? brief, waarvan hij mij heeft toegeftaan gebruikte maken, belangrijke opmerkingen heeft medegedeeld) fchreef mij, dat hij in 1826 gelegenheid. had, een dier van dezelfde foort, als die van den Hr. VROLIK 4 te ontleden, en daarin niet flechts het darmkanaal en tongbeen zwartachtig gekleurd vond „ maar ook aan de regterzijde van de onderkaak en de linkerzijde van de bovenkaak twee, met “eene dergelijke blaauw- zwarte, tot eene zekere „diepte doordringende ftof bedekte, plekken waarnam, —. Hij zag, bij onder zoek , dat hier beenbederf plaats had. In de onderkaak was de carieufe plek inhet os-dentairé van cuvier vlak beneden de drie achterfte:tanden en’ een weinig. meer achterwaarts. Inde bovenkaak fttekte zich het: P 2 been- C 216 ) beenbederf. tot meerdere beenderen uit, en is wel uitwendig het eerst zigtbaar in het bovenkaaksbeens van het neusgat af tot onder het voorfte gedeelte des ooghols , de achterfte tandjes wegnemende; van onderen was de plaats tusfchen het voorfte verhe- melte’s gat (VROLIK, Pl. IL, fig. 3 x) en het groote gat (g bij vrorik) voor een groot gedeelte wegge- vreten „ zoodat er gemeenfchap tusfchen gemelde ga- ten was, ter plaatfe, waar anders de naad tusfchen het ligchaam van het wiggebeen en het bovenkaaks- been loopt. Eveneens was er gemeenfchap tusfchen het groote gat (q) en het gat vooraan in bet ooghol. Dit bewijst, zoo als MULDER teregt aanmerkt, dat de affcheiding van het zwart pigment door vreemde prikkels vermeerderd wordt. Hoezeer nu de proeven van vrorik bewijzen, dat het licht op de kleurverandering van den kameleon grooten invloed heeft, zoo toonen zij eckter nog niet, zoo als MULDEP. mij al verder fchreef , dat de kleur van de ftof, waarop het dier zit, of waardoor hetzelve omgeven is, geen’ invloed op de kleurver- andering heeft. Reeds ondervond vrorik het onder- fcheid van den invloed van kunstlicht en zonlicht; mag men dan niet reeds a priori veronderftellen, dat regtftreeks invallende onontlede licht{tralen een’ an- deren invloed kunnen en welligt zullen hebben dan die, welke van verfchillend gekleurde ftoffen terug= gekaatst worden? Zal men alzoo ook niet mos gen veronderftellen, dat de kameleon aanhoudend in groene bladen verkeerende, van kleur veran- dert, als hij zich bij voorb. op eenen boomtop aan de zon blootftelt, en omgekeerd? Het zij zoo ad het Cim) het wil, het komt mij van belang voor, dat men les vende kameleons eens in verfchillend gekleurde hok- jes onderhield, enz. Doch keeren wij na dezen uitftap tot het voor ons: liggend werkje weder. Vrorik heeft het dier meele wormen en vliegen doen doorzwelgen, zij werden echter onverteerd weder uit het darmkanaal geloosd. Het dier, dat buitendien traag is, fchijnt in eene zekere foort van kwijning verkeerd te hebben. Na deszelfs dood is het ontleedkundig onderzocht, en dit onderzoek maakt het andere gedeelte van des Schrijvers opmerkingen uit. De orde, hierin gevolgd, is deze: de herfenen, zintuigen, ademhalingswerk- tuigen, het hart, het darmkanaal , de werktuigen tot de chijlvorming, de nieren, de voorttelingswerktuigen , de beenderen, de fpieren. Over deze orde zullen wij met den Schrijver niet redetwisten; wij twijfelen geenszins of vroLIK zoude, zoo het zijn voornemen geweest was, eene geheele ontleding wan den Za- meleon te geven, eene andere gevolgd hebben. — Maar dit was en kon zijn oogmerk niet zijn; daartoe werden meerdere voorwerpen gevorderd. Het zou ons te verre voeren en dit verflag al te zeer rekken, zoo wij in deze ontleedkundige befchrij= vingen den fchrijver op den voet wilden volgen. Het zou daarenboven een noodelooze arbeid zijn , daar het werkje van den heer vRoLIK niet uitgebreid zijnde, zeker door elk , die de kennis van dieren en derzelver ontleding ter harte gaat, in ons Vaderland reeds ge- lezen is. In zoo verre onze ftem iets mogt kunnen bijdragen tot de meer algemeene verfpreiding van dit mask werkje , geven wij er gaarne het gering P 3 ge- C 218 gewigt van onze aanprijzing aan. Vooral mogen wij niet verzwijgen, dat het maakfel der tong en de fpie- ren van dit deel hier met eene naauwkeurigheid en uitvoerigheid befchreven zijn, die weinig te wenfchen overig laten. Hier zouden wij derhalve ons verflag kunnen af- breken „ was het niet dat wij den fchrijver nog een paar aanmerkingen wilden mededeelen, welke wij met alle befcheidenheid aan zijn eigen oordeel onderwer- pen. Vooreerst bevreemde het ons eenigzins bij de benoemingen van de fchedel- beenderen geen gewag te zien gemaakt van de benamingen, die BojJANuUs aan dezelven gegeven heeft. De fchrijver volgt hierin cuvier geheel en al, Zonder ons hier dadelijk voor het een of ander gevoelen te verklaren, willen wij echter gaarne bekennen dat wij de onderzoekingen van BOJANUs niet met de wilde droomen eener ver- hitte verbeeldingskracht gelijkftellen, maar ‘voor. de beste refultaten eener natuurphilofophie houden, die toch ook iets goeds te weeg heeft gebragt; en dat VROLIK over dergelijke philofophifche inzigten overi gens niet ongunstig denkt, blijkt uit hetgeen hij op het voetfpoor van TIEDEMANN over de herfenen van den kameleon zegt, die hij als het beeld der herfenen van eene menfchelijke vrucht van ongeveer drie-maan- den befchouwt, blz. 28, 29. — Hoe het zij, in het groote werk van cuvier over de Visfchen, dat wij met ongeduld verwachten , zal men mogelijk eene we- derlegging der osteologifche inzigten van BOJANUS vinden. — Eene andere opmerking (echter van weinig gewigt) is, dat vrorLIK de uitvinding der benaming Nussgelenk ‚bl. 81, aan meckEL fchijnt toe te fchrijs . ven C 219 ) ven „ terwijl het toch de gewone Duitfche benaming, is voor Znarthrofis, en als zoodanig bij vroegere fchrijvers, b. v. bij SÖMMERRING , herhaalde malen voorkomt. De afbeeldingen zijn wij gewoon van vroLIkK goed te ontvangen. Wij moeten echter erkennen, dat wij op Pl. IL. fig. 7, 8, het eigene van eene fpier niet vonden uitgedrukt, hetgeen mogelijk aan den graveur te wijten is, die overigens een zeer net werk geleverd heeft; jammer alleen , dat enkele letters op de platen fchijnen te ontbreken, terwijl ook in de verklaring der afbeeldingen 8 en g van de tweede plaat eene vergisfing plaats heeft, daar de rugwervel niet van voren maar naar achteren een bol geledings- hoofd heeft, zoo als ookblz. 81 gelezen wordt, en even als bij de flangen het geval is. Meent eindelijk iemand , dat wij deze aanmerkingen uit vitlust nederfchreven; wie dit meenen moge, het zal mijn vriend vrorik zeker niet zijn. Hij is hoop ik overtuigd, dat ik hartelijk deele in zijn werk ; dat ik niets vuriger wensch, dan dat er onder ons en de overige jeugdige beoefenaars der natuurlijke gefchiedenis in ons Vaderland fteeds de beste verftand- houding blijve beftaan, en dat ik , zoo veel ik {flechts kan , hoop mede te werken aan het bevorderen van eene liberale en gemeenfchappelijke gezindheid, die het werk van elk in het bijzonder befchouwt als eene bijdrage tot een algemeen allen dierbaar eigendom. „Geene wetenfchappelijke beoefening, die tot kiein- geestige zelfzucht voert, kan dunkt mij immer de ware zijns en allerminst kan zulks bij wetenfchappen het geval zijn, waarvan zoo met vollen nadruk sr- NECA’s woorden gelden: Nondum est oecupata veri- B 4 tas. C&no jj tas. Voor hen echter, die mij minder kennen, wil ik hier ten flotte nog bijvoegen, dat ik het geluk hebbende met den heer vrorik nader bekend te zijn, dikwerf in de gelegenheid ben geweest met zijne ont= leedkundige kennis mijn voordeel te doen, en ook thans zijne natuurkundige opmerkingen over den ka- meleon met groot nut voor mij zelven gelezen heb. Maart 1898. J. V. D. HOEVEN. TTE DI == Considérations générales sur anatomie comparde “des Animaux articulés, auxquelles on a joint Panat. descriptive du Melolontha vulgaris (ZZan- neton), donnde comme exemple de Vorganisa- tion des Coleoptères.. Par HERCULE STRAUS DÜRCKHEIM. Owvyrage couronné en 1824, par PlInstitut Royal de France, et accompagné d'un Atlas de 19 planches. Paris et Strasbourg chez P. G. LEVRAULT » 1828, 4t®. (434 pag). Onaer de takken der vergelijkende Ontleedkunde, die thans bijzonder beoefend en dagelijks door nieuwe ontdekkingen verrijkt worden, behoort bovenal de ontleding der Infekten. Tot op het einde der vorige eeuw waren als hoofde werken over dit gedeelte de Bijbel der Natuur van onzen SWAMMERDAM, en de verwonderingwaardige ontleding van de Wilgenhout Rups van onzen LYONET te befchouwen — en zij zijn het nog. Doch toen waren dit bijkans de eenige werken, die over In- re Ee rn 050) Infekten-Anatomie handelden. Thans hebben , behal- ve CUvIER zelf, die een der grondleggers is van den hedendaagfchen bloei der vergelijkende ontleedkunde, vele andere Geleerden onze kennis door hunne onderzoekingen uitgebreid, Het zij genoeg uit de lange rij AUDOUIN, DUFOUR; GAEDE, HEROLD, J- F. MECKEL, J. MÜLLER, NITZSCH, PÖSSELT , RAMDOHR; STRAUS EN G. R. TREVIRANUS te noe- men. Doch bij deze namen fmert het ons te zien, hoe eene wetenfchap , wier eerfte grondlegging hoofd- zakelijk aan Nederlanders te danken is, thans als het ware verhuisd is, en onder onze Franfche en Duit- fche naburen verdeeld wordt. Het is meer dan tijd , dat ook wij Nederlanders in deze wetenfchappelijke bemoeijingen deel nemen, en zoo wij den voorva= derlijken roem van onzen SWAMMERDAM niet kun- nen handhaven , althans aanvangen met wetenfchap- pelijke onderzoekingen hoog te fchatten, wier ver- waarloozing flechts van onze onkunde of bekrompen- heid kan getuigen Het is uit innige overtuiging van het belang der zaak, dat ik voorgenomen heb aan dit doel ook zoo veel mijne geringe vermogens toe- laten, mede te werken; en ik haast mij daarom in deze Bijdragen een overzigt van het werk te geven, hetgeen voor. weinige weken het licht zag, en welks titel aan het hoofd van dit Verflag ftaat. Men verwachte echter geene beoordeeling; zij zou noch met mijne geringere ervaring, noch met de be- trekking ftrooken, die mij met den Schrijver verbindt , aan wiens goedheid ik de eerfte teregtwijzingen, te danken heb , waardoor ik tot het ontleden van infek- ten geraakt ben. — Ik zal mij vergenoegen met eene P 5 op- C 222 Opgave der belangrijkfte zaken, en hier en daar eenige aanmerking of vergelijking van andere, Schrij- vers er tusfchen voegen. Behalve eene inleiding, waarin de Schrijver -zijn gevoelen omtrent de rangfchikking der gelede dieren ontvouwt , en de meening uit, dat dezelve onmid- dellijk op de gewervelde dieren moeten volgen ,-het- geen vooral doorde Duitfche Zoölogen- vrij algemeen wordt aangenomen , behalve deze inleiding beftaat het geheele werk uit zeven hoofddeelen: I. over “het huidftelfel; IL. over het fpierftelfel; II, over het Ípijsverteeringftelfel; IV. over de voortplantingswerk- tuigen; V. over het ademhalingftelfel; VL. over het bloedvatenftelfel, en VIL, over het zenuwftelfel. Elk hoofddeel is wederom in twee afdeelingen gefplitst , waarvan de eerfte algemeene aanmerkingen bevat op de gelede dieren, en bijzonder op de fchildvleugelige infekten toepasfelijk, de tweede daarentegen, de bij- zondere ontleedkundige befchrijving van den meikever bevat. De afbeeldingen zijn alleen van de ontleding des meikevers ontleend. Zij zijn in uitvoerigheid en fchoonheid met die van Lvoner te vergelijken. I. De bekleedfels der infekten beftaan uit eene opperhuid, huid en kleurftof. Deze kleurftof is uit twee zelfftandigheden te zamengefteld, waarvan de eene in wijngeest oplosbaar is. Bij de fchildvleuge- ligen bedekt deze in wijngeest oplosbare kleurftof als een dun vernis de opperhuid, waarvan men het met fcherpe werktuigen ligtelijk kan affchrappen. Bij ve- len bezit het een’ metaalachtigen glans. Het in wijn- geest onoplosbare gedeelte der kleurftof is gemeenlijk zwart of bruin, en nooit uitwendig op het ligchaam ge- ( 238 ) geplaatst, maar in het weeffel der huid , en vooral der opperhuid, vervat. «De opperhuid maakt bij de fchildvleugeligen de tweede laag der omkleedfels- uit , is dikker dan het daarop liggende kleurvernis,-hoes - zeer zelve ten uiterfte dun , en onderfcheidt zich van de huid die bleekkleurig is, door hare meest bruine of zwarte kleur. Zij vertoont geene vezels, en, be- zit vele poren , welke dikwijls door haren doorboord worden, welke van eene verfchillende gedaante zijn ; doch fteeds uit een’ wortel ontfpringen , die. uit twee boven elkander geplaatfte bolletjes beftaat, van wel- ken het onderfte halfkogelvormig ishet tweede de gedaante van een fchijfje heeft. «De huid eindelijk beftaat uit onderfcheidene lagen „ welke zelve wederom uit vezels zijn zamengefteld. Bij andere infekten, wier huid mindere hardheid aanbiedt, zoo als bij de fprinkhanen en libellen (ook koornbouten genoemd), is de kleurftof- geheel naar binnen verplaatst, en vormt eene dikke laag van flijmweeffel onder de huid, terwijl deze, gelijk ook de opperhuid, ongekleurd en doorfchijnend is, even als glas. In die deelen des ligchaams, wier omkleed- fels daarentegen harder zijn, of wier ‘kleur fterker is, ontbreekt het flijmweeffel , en zijn de bekleedfels op de wijze der kevers gevormd. Bij het geflacht Limulus en bij de Arachniden is het met kleurftof vervulde flijmweeffel onder de huid geplaatst. Hetzelfde is het geval bij de pisfebedden (Onisci), bij welke de opperhuid en huid niet meer te onderfcheiden zijn en eene harde fchaal vormen. Dit laatfte is mede het geval bij de tienpootige fchaal- dieren (bij voorb. de kreeft), doch de kleurftof is hier C 224 ) hier in de buitenfte laag der bekleedfels geplaatst. Tusfchen de geledingen zijn opperhuid en huid zeer duidelijk van elkander afgefcheiden , maar er is geen {poor van kleurftof aanwezig. De gewoonlijk harde bekleedfels der gelede dieren veroorzaken, dat zij niet kunnen groeijen zonder te vervellen. Bij de ringwormen bepaalt zich deze vervelling tot de opperhuid, bij die, wier bekleedfels harder zijn; wordt tevens de huid afgeftooten. De deelen van de bekleedfels, welke zich van binnen tusfchen de fpie- ren voortzetten, en door hare plaatfing niet wel kunnen worden afgeworpen, worden alleenlijk week gemaakt door de opflorping der kalkaardige ftof, welke zij bevatten. « Zij kunnen daardoor groeijen , en verharden wederom op nieuw, gelijktijdig met de inwendige bekleedfels. Wat de fcheikundige zamenftelling betreft, beftaan de bekleedfels , volgens de proeven van LASSAIGNE en ODIER, uit eiwitftof ; eene in water oplosbare extractiefftof ; eene in potasch oplosbare, in wijngeest onoplosbare ‚ bruine dierlijke ftof eene gekleurde in wijngeest oplosbare olie; eene bijzondere doorfchij= nende, kleurlooze ftof , die in potasch onoplosbaar is, en den grond uitmaakt der fchilden en vleugels (Entomeiline, LASSAIGNE, Chitine, opter); uit onderkoolftofzure potasch, phosphorzuren kalk , phos- phorzuur ijzer en phosphorzure magnefia. De Znto- meiline of Chitine heeft, volgens opier, de vol- gende kenmerken: onoplosbaar in potasch ; oplosbaar door middel der warmte in zwavelzuur; wordt door falpeterzuur niet geel gekleurd; brandt zonder te fimel- C 225 _) fmelten , bevat gene ftikftof, — De in wijngeest op- losbare kleurftof der fchildvleugeligen bevindt zich-op de. oppervlakte der bekleedfels, terwijl de bekleed- fels inwendig door de bruine dierlijke ftof gekleurd zijn, juist zoo als het ontleedkundig onderzoek leert. De fchaal der kreeften en krabben mist de onders koolftofzure potasch; de koolftofzure kalk daarente- gen is er in groote hoeveelheid aanwezig, en ver- oorzaakt hoofdzakelijk derzelver hardheid, De Schrijver befchouwt vervolgens de fchikking der bekleedfeis en de algemeene gedaante des lig- chaams. bij de gelede dieren. Op zijne theorie der monddeelen hopen wij elders terug te komen. Aan- gaande de veranderingen, die het vliegen in de orga- nifatie te weeg brengt, merkt hij aan, dat het lig- chaam korter wordt, de borstfegmenten meer omvang verkrijgen, om de {pieren der vleugels te kunnen bevatten, en op elkander weinig of niet beweegbaar worden. Vervolgens befchouwt sTRAUS de verfchillende foor= ten van geledingen , welke de ftukken der bekleedfels bij de hardhuidige gelede dieren aanbieden. _ De tweede afdeeling van het eerfte hoofddeel han- delt over de zamenftelling der fchaal bij de Melolontha vulgaris. Wij kunnen hiervan zonder afbeeldingen geen denkbeeld geven. Het belangrijkfte is, dat STRAUS ook bij de meeste fchildvleugeligen eene galea heeft ontdekt, welke men tot nog toe alleen aan de onderkaken der regtvleugeligen en van eenige peesvleugeligen had waargenomen. Eenvoudige oogen Cocell/f) zijn volgens srrAUS bij de fchildvleugeligen niet ( 226 j) niet aanwezig; althans bij de geflachten Anthopha: gus, Omalium en Pawsfus, waaraan men ze had toegefchreven , heeft hij dezelve te vergeefs ge- zocht. IL, De fpieren der gelede dieren beftaan grooten- deels, even als die der vertebrata, uit twee zeer onderfcheidene deelen , waarvan het eene alleen con- tractiliteit bezit, het andere-de pees vormt. De pezen zijn zeer vast en bezitten eene zekere hoeveelheid kalkachtige zelfftandigheid , van waar zij op het eerfte gezigt eene groote overeenkomst met de bekleedfels aanbieden. In fommige gevallen zijn de uiteinden der pezen in de huid vervat, en wor- den, in zekeren zin, uitwendig. Zij bezitten dan dezelfde kleur en hetzelfde zamenftel als de harde deelen der bekleedfels, doordien de huid er in der daad een gedeelte van uitmaakt. De fpieren der infekten en van bijkans alle overige gelede dieren verfchillen vooreerst van die der gewer= velden door mindere vastheid; zij zijn week en bijna geleiachtig. De zamenftellende vezels zijn altijd ge- heel regt, dikwerf vrij, en de fpieren ontftaan ge: meenlijk niet uit pezen, hoewel zij met pezen ein= digen , en zich daarmede op de deelen, die zij be- wegen „ vasthechten. Elke fpiervezel heeft eenen ge= leden vorm en beftaat uit fchuins op elkander ligs gende plaatjes. Bij den arend zou de fpiervezel dens zelfden vorm hebben, en volgens sTrAUS waarfchijns lijk bij alle dieren, ‘doch deze zou alleen doot het | aanhangend cellenweeffel minder duidelijk zijn. TT De tweede afdeeling bevat eene befchrijving det _ fpieren van Melolontha vulgaris in het bijzonder. Eene C Baz j Eene derde afdeeling handelt uitvoerig over de bewe: ging der infekten. De fchildvleugelige infekten lig- ten nimmer de pooten van hetzelfde paar gelijktijdig op ; of zetten die gelijktijdig neder; doch voor het overige is er gewoonlijk geene orde in de opéénvol- gende beweging der pooten Het fpringen is vooral zorgvuldig door den Schrijver behandeld, en “met bijgevoegde afbeeldingen opgehelderd. Het vliegen gefchiedt. niet door het buigen en uitftrekken , maar door het optillen en nederdrukken der vleugels „ het- geen vooral de Zibellulae bewijzen, wier vleugels fteeds zijn uitgeftrekt. HI. De onderfcheidene foort van voedfel wordt bij de infekten meer door de monddeelen dan door den vorm van het darmkanaal aangewezen. Het darmkanaal der gelede dieren, wier ligchaam uit gelijke ringen bestaat, is regt en maakt flechts weinige kronke= lingen. Bij deze dieren (Ringwormen, Duizendpoo- ten) is het ligchaam gewoonlijk zeer lang, en het darmkanaal dus lang genoeg, terwijl het regt van den mond naar de anus loopt. [Dit is‘ook het ge- val bij de Larven]. Bij:de gelede dieren, wier rin- gen ongelijk zijn, is het ligchaam korter, en die dee: len, welke meer omvang hebben, zoo als de’ buik- „holte, omvatten verfchillende kronkelingen van het darmkanaal. Dez: zelfde opmerking had reeds Trr= VIRANUS gemaakt, doch eenigzins anders uitgedrukt: „Onder de infekten vindt de regel plaats, dat de „lengte der voedingbuis. in” eéne omgekeerde , de »Wijdte derzelver in. eene regte verhouding tot ‘het „8etal der geledingen ftaat” Biologie IS. 3683. IV. S. 395. De vorm van het darmkanaal hangt dus in (4 228e ) in de eerfle plaats van dien des ligchaams af. Hierbij voegt zich, als tweede oorzaak, de verfchillende foort van voedfel, welke de dieren gebruiken „ zijnde het darmkanaal enger en korter bij vleesch etende, dan bij plantenvoedfel gebruikende infekten. Het darmkanaal heeft drie vliezen. Het inwendig vlies is een flijmvlies „ eene voortzetting der huid in het darmkanaal , vooral zigtbaar in den flokdarm, de maag en-den regten darm. „Dit vlies is het, hetwelk _ den toeftel der maag vormt, die tot de vermaling der fpijzen dient. Het wordt bij de vervellingen en bij de gedaanteverwisfeling van masker in nimf te- vens vernieuwd, althans voor de deelen bij den mond en aars; hetgeen ook anderen beweren, waaronder ik pUTROCHET behoor te noemen , maar dat daarente- gen door GEROLD wordt ontkend (Entwickelungsge- fchichteder Schmetterlinge1815. S.345 35» 40). Het tweede vlies is een eigen vlies, wit, gewoonlijk dun, dikwijls met kleine korrels in dwarfe rijen be- zet, welke maagklieren genoemd worden. Het derde en buitenfte is het fpiervlies, hetwelk flechts -op fommige plaat{en van het darmkanaal gevonden wordt, De vezels vormen meest dwarfe ringen; hieruit ont- ftaan fluitfpieren (/phincteres ). Er is geen buikvlies aanwezig. De luchtbuizen alleen bevestigen bij {pinnen en infekten door hunne menigvuldige takken, de masfa der ingewanden op hunne plaats. De affcheidende- klieren „die tot de fpijsvertering betrekking ‘hebben „ worden bij de infekten door vas ten vervangen. „Er zijn twee, vier, zes of meer lange vaten „ die zich: in het darmkanaal inplanten’, of C 229 ) of digt bij de maag, of bij den aars ; in het eerfte geval houdt sTRrAUS dezelven voor galvaten, in het tweede voor pisvaten. CrevreuL heeft in de ftof dezer vaten potasch, ammoniak en acidum wricum gevonden. (Vergel. de analyfe van würzeR, die vras ammoniae „ phosphas- en carbonas calcis in de- zelve gevonden heeft, in MECKEL’s Arch. f. Phyfiol. IV. Bd. S. a13—215). De tweede afdeeling van dit heofikteel Baie over de fpijsverteringwerktuigen bij den meikever. Het darmkanaal heeft eene lengte van o,15o®., terwijl het Jligchaam van den mond tot den anus flechts 0,027". lang is. De flokdarm is kort. Er is eene dubbele maag. De voormaag of krop maakt in de buikholte vele kronkelingen. Derzelver eerfte derde deel is door dwarfe ringplooijen verdeeld. Aan der- zelver einde is een kleine zijdelingfche zak , waarop zich het eene uiteinde der galvaten inplant, terwijl het. andere uiteinde daar tegen over op den krop in- geplant is. Er is geene - peristaltifche beweging , dewijl er geen fpierrok is. De tweede maag is twee- “maal wijder, van binnen met zes rijen van driehoe- kige uitfteekfels voorzien en met eenen uit twee la- gen beftaande fpierrok bedekt. Aan den onderften maagmond hechten zich de pisaffcheidende vaten. Het overige darmkanaal is kort, en klimt weder naar bo- ven, met den regten darm in de cloaca eindigende. Vooral de maag en de darmen ontvangen groote en talrijke luchtbuizen, maar die van den flokdarm zijn klein. — Er zijn twee galvaten. De analogie fchijnt aan te toonen, dat er vier zijn, en dat zij flechts met hun uiteinde aan elkander zijn verbonden. In . BIJDRAGEN, D. III. sT.2. Q het C 230 ) het ‘midden van hun verloop hebben zij kleine zijtak- jes, even als tanden van eenen dubbelen kam 5 aan beide einden zijn zij eenvoudig. Ook de pisaffchei= dende vaten zijn twee in getal. Zij zijn zeer ge- ‘kronkeld, loopen over de tweede maag en den reg- ten darm, en gaan in zulke fijne uiteinden over , dat STRAUS derzelver regte inplanting niet juist heeft kunnen nagaan. De helder witte kleur van derzelver wijder gedeelte is aan de afgefcheidene ftof toe te wie ven , welke daarin bevat is. IV. Srraus verwerpt het gevoelen van TREVIRA= Nus over de voortplantingwerktuigen der fpinnen , en meent, dat men in de aanhangfels der voelertjes (palpi) de roede te zoeken heeft, “gelijk vroeger werd aangenomen. Het komt ons echter voor dat hij hiertoe geenen genoegzamen grond heeft, daar hij zelve fchrijft: „Les individus queja examîné, ayant été dans un assez mauvais état, je n'ai pas pu stui- pre les canaux exoréteurs des testicules jusqu'à leur orifice ; mais je ne doute aucunement que les orga- nes qui se trouvent dans les palpes ne foient réelle: ment les pénis- de ces animaux.” p. 286. Aan de fcheede der infekten hechten zich gewoon- lijk twee zijdelingfche zakken. De groote fcheedezak dient tot ontvanging en bewaring van het zaadvocht , hetgeen geene nieuwe opmerking is, maar reeds door MALPIGHIUS beweerd werd. De kleine zak dient ter bevochtiging van den eijerleider, De tweede afdeeling handelt over de voortplanting- werktuigen bij Melolontha vulgaris, en wel eerst over de mannelijke, daarna over de vrouwelijke. - Deze deelen komen geheel overeen met die van den neus- Kk, E C 231 e shoornkever (Oryetes nasicornis), waarvan. sWAM- ‘MERDAM ons eene afbeelding gegeven heeft, (Bijbel der Natuur, Tab. XXX. fig. Vlll en X, en welke door ROESEL ís overgenomen , Vat. hist. d, Inf. H. Scarab. terrestr. Cl. I. Tab. IX. fig. 65. 7). (*) „Wij onthouden ons dus te eerder van derzelver be- fchrijving , doch merken alleen vaan „dat de lange ka- nalen (bij SWAMMERDAM, fig. VIII. f, fs As is „welke swAMMERDAM zaadballetjes noemt , door sTrAUS vaisfeaux fpermatigues genoemd worden, terwijl hij daarentegen testicul/i noemt, hetgeen „door swaM- MERDAM onder den naam van ; fes feer aardige klier- kens” vermeld wordt. (ib za, 7. o.). … De ftructuur „der: mannelijke voortplantingwerktuigen verfchilt,ove- „rigens zeer bij de. onderfcheidene fchildvleugeligen, «doch minder dan in andere orden van gekorvenen. V. „De luchtbuizèn oefenen. bij de infekten ge- meenfchap met de buitenlucht door ten-hoogtte acht- ‘tien openingen of fligmata, Uit, elk ftigma ontftaat eene dikke , gemeenlijk korte luchtbuis (#razchée Jori- gine). Uit elke oorfpronkelijke luchtbuis ontf{taan een of mêer takken, die naar het volgende ftigma, loo- pen» en dus aan wederzijde des ligchaams de in de lengte loopende luchtbuizen vormen, Daarenboven ontftaan er dwarfe takken uit de oorfpronkelijke lucht- zaai welke met die van de overftaande zijde gemeen- fchap *) À het voorbijgaan ek ik aan , dar reeds GAEDE eene afbeelding van de geflachtsdeelen van Mel. vulgaris gegeven had, doch kleiner en minder uitvoerig. Beyträge zur Anatomie der Infèkten, Be 181 5. 4e Tab. IL. A: 2,3 Qz C1ga )) fchâp oefenen. Kleinere takken eindelijk , begeven zich naar de onderfcheidene organen , en omtttaan uit de genoemde hoofdftammen, Infekten kunnen zeer lang in verdunde lucht Ï- ven. Men weet dat LvonerT hun daarom de adem- haling geheel ontzeide; dit befluit is zeker eenigzins voorbarig. Men weet ook van elders hoe taai het leven der infekten is Uit’de proeven van den Schrij- ver , vooral met de Mel. vulgaris genomen, blijkt, dat zij in water ondergedompeld „' fpoedig alle bewe- ging verloren, en fchijndood ‘waren ; doch na 84 uren weder in het-leven terugkeerden, wanneer zij in de lucht opdroogden. In de klok van de luchtpomp verloren zij, toen het. kwik van den verklikker tot 5 millimeters gedaald was, ten eenenmale hunne be= weging; doch keerden, na vele uren in dien ftaat te hebben doorgebragt, in het leven terug, wanneer mén de lucht weder in-de klok liet. In de ftikftof- Jucht leefden zij’ verfcheidene dagen zonder hunne beweging geheel te verliezen. In zuiver ammoniak- gas kwam de Mel. vulgaris in eene halve minuut om, zonder tot het leven terug te keeren. «Andere fchadelijke gasfoorten onderdrukten wel het levensbe- ginfel , maar bluschten het niet uit, De luchtbuizen beftaan uit drie vliezen. Het mid- delfte is, volgens den Schrijver , de ftevige hoornach- tige fpiraalvormig gewonden draad, waarin hij met CUvIER (Lee. d°An. Comp. IV. 437, 438) en HE- RrorD (Entwickelungsgefch. d. Schm. 87) overeen- ftemt. Volgens LyYoNET daarentegen (Traité de la chenille, 1o2, 103) is de fpiraaldraad het binnenfte — | der drie vliezen, terwijl SPRENGEL @indelijk flechts twee Rad l \ % N, ‘ C 233 J twee vliezen aannéemt, waarvan de-fpiraaldraad Het binnenfte uitmaakt (De partib. quibus infecta fpi ritum ducunt. $ 1e. p. 15). Op dit verfchil-der onderfcheidene fchrijvers hopen wij nader terug te: _ komen. „De draad van de takken der luchtbuizen is geene: voortzetting van dien van den ftam, De fpiraaldraad. ontbreekt bij de luchtzakken. Het binnenfte vlies. is- eene zeer dunne voortzetting van de uitwendige be-, kleedfels, die door de fligmata dringt, en, zoo al, niet alle luchtbuizen , ten minste de hoofdftammen, bekleedt. Dit vlies is- zeer zigtbaar bij de maskers ten tijde der vervelling. ‚Bij de fligmata van den buik zijn twee driekante, haphadhtise plaatjes aanwezig, die de daar ontfprin- gende luchtbuis drukken, en dus den toegang der, lucht affluiten kunnen. STRAUS noemt dezelve: ftrotklepjes (&piglottes). De tweede afdeeling handelt over de fsliehakaan bij de Mel. vulgaris. Wij kunnen daarbij niet ftil ftaan; doch betuigen. gaarne zelden iets-fchooners ge= zien te hebben dan de zevende plaat, waarop dit: adembalingftelfel met eene uitvoerigheid is afgetee- kend , waarop. het oog zich bijkans blind ftaart., - „VI Bij de Cruffacea is flechts eene flagaderlijke, hartekamer aanwezig, door een hartoor , even gelijk een. hartezakje, omgeven. … De hartekamer biedt ter zijde vele paren van openingen aan, van welke elk, _ met. twee naar binnengaande , randen voorzien is, die..de verrigting van mijterklappen uitoefenen , „om, het bloed den terugkeer tot het hartoor bij de /ystole te beletten. Q 3 Het C 234 ) Het hartoor verdwijnt bij de infekten en myriapo- den. ‘Het ligchaam zelf neemt er de plaats “van in. Eene enkele flagader is alleen overig, welke het bloed naar het hoofd ftuwt, waar hetzelve wordt uit= geftort en in de buikholte terugvloeit, om in het hart door vele paren van hartoorkamer-gaten terug te keeren, welke aan. die der Crufracea gelijk zijn. Dit is eene geheel nieuwe ontdekking , waarover wij reeds elders handelden. De bloedsomloop in de infekten is gevolgelijk beperkt tot eene afwisfelende’ uitftorting van het bloed uit de hartekamer in de holte van het ligchaam , en uit deze in de hartekamer. Bij. de in- fekten ontfpringt uit het hart eene flagader , die door de borstholte en het hoofd loopt. Srraus heeft bij geene der foorten, door hem onderzocht, zijtakken van deze flagader gezien , dan alleen bij Scolopendra, waar drie paren zijtakken uit haar ontfpringen. Deze takverdeeling bewijst den hoogeren trap , waarop zich de myriapoden, ten aanzien der overige infekten , bevinden. In niet één infekt, dat sTRAUS onderzocht, heeft hij kunnen bepalen , hoe de flag- ader eindigt, en hij is van denkbeeld , dat dezelve zich in het hoofd opent, en dat het bloed , hetwelk zich daar ophoopt, door de ophooping zelve. naar de buikholte terugftroomt, Uit deze wissel het weder in het hart enz. De Schrijver kent den infekten eene asta warmte toe, doch brengt hiertoe ten onregte , naar ons oor- deel, de waarnemingen van HUBER En SPALLANZANI over de warmte der bijenkorven, terwijl zijne ove- ‘rige gronden niet veel meer aantoonen, dan dat het leven der infekten alleen binnen zekere grenzen van tem= C 285 ) temperatuur -beftaanbaar is, eene. eigenfchap der le- vende ligchamen „ die van eigene warmte geheel vers fchilt. De tweede afdeeling handelt over ie Goedsnadinn ftelfel bij Mel. vulgaris. Het hart is een groot. regt vat , hetwelk in de lijn van het midden des ligchaams geplaatst is, en in elken ring ter zijde twee openin- gen heeft, waardoor het bloed uitde buikholte in hetzelve dringt. De achterrand van elk. dezer acht paren openingen, is met een halvemaanswijs klapvlies- voorzien , hetwelk fchuins binnen in het hart dringt en zich bij de /ystole op de opening aanlegt, om het bloed de -wederuitvloeijing te beletten. Aan den. voorrand. dezer. zelfde openingen is een ander. klap- vlies gehecht „ hetgeen. naar voren gerigt en grooter is, en tot midden in de hartkamer, dringt, zoodat de vrije rand ‚zich tot het tegenoverftaande vlies uit— ftrekt, Hierdoor. wordt. het. hart in acht.op elkander volgende kamers, welke in het midden wijder zijn, verdeeld, Daar de buik.zich verkorten en verlengen kan, komt elke kamer , door middel. eener, plooi „in: de. voorgaande, «om, bij. de verwijdering, der. ringen zich te kunnen verlengen, — Het buitenfte vlies van het hart is dik, vezelachtig, zeer digt, en, door zich im de hartekamergaten om te vouwen, vormt het de daar -geplaatfte laag, De flagader is,fchoon: niet fpierachtig, «echter veerkrachtig; bij haren. oorfprong is zij éven wijd als het hart, maar in-de borst wordt zij „enger „om zich in het hoofd. weder een veelal te verwijden. VII. Het zenuwftelfel der Een heelt men „om deszelfs plaatfing aan de buikzijde vrij algemeen met Q 4 den. C A86 J den nervús fympathicus bij de gewervelde dieren ver- geleken. Men kan hier echter ‘met grond tegen in- werpen, dat de neryus fympathicus aan de organen van het plantaardig leven is toegewijd , terwijl uit de zenuw- ftreng der infekten, vooral de zenuwen des dierlij- ken levens ontfpringen. Er is daarenboven een ze- nuwftelfel van het organisch leven aanwezig, het- welk op den flokdarm ligt, reeds door swAMMER= DAM EN LYONET was opgemerkt, en door onzen Schrijver met den zeryws fympathicus vergeleken wordt, een gevoelen , bijkans geliijktijdig ook door J- MÜLLER voorgedragen (Ueber ein eigenthümliches, dem Nervus fympathicus analoges Nervyensystem der Eingeweide bei den Infecten. Nova Acta Phyf. Med. Acad. Caef. Leop. Car. N. C. T.XIV. P. Is Het aantal, de plaatfing en de grootte der zenuw- knoopen van de buikftreng hangen af ten eerfte van de algemeene gedaante des ligchaams, en vooral van die van den buik, en ten tweede van de verfchil= lende organen , welke elke ring draagt. Zonderling is het, dat, wanneer de buikfegmenten te zamenge- groeid of weinig bewegelijk zijn, er geene herhaling van knoopen in de buikholte plaats heeft, en dat de Segmenten van. den buik. hunne zenuwen ontvangen Bit een groot paar knoopen in het voorfte gedeelte van de ingewandsholte of in de borst zelve geplaatst. De ftrengen van het ruggemerg verlengen zich dan tot aan het einde des ligchaams , van elkander ge- fcheiden en zonder knoopen. De Mel, vulgaris zelve levert hiervan een voorbeeld op. De Schrijver handelt in deze afdeeling tevens: over de ae ede enen et hae ek nn Tt me C- ä8r =) de werking van het zenuwftelfel- en over het inftinct, ed wij hem piet volgen kunnen. „ De tweede afdeeling handelt over het zenuwftelfel van de. Mel. vulgaris; de derde afdeeling over de zintuigen. Srraus houdt de fprieten voor de zits plaats van het gehoor; een gevoelen , dat reeds door SULZER , SCARPA, SCHNEIDER EN BORKHAUSEN Was geopperd. De tegenwerping, dat de fpinachtige die- ren hooren, zonder dat zij fprieten hebben, tracht hij op te losfen door de vooronderftelling , dat bij hen het zintuig wel inwendig geplaatst kan zijn, en dat, welke ook de zin zij, die in de fprieten hare zitplaats hebbe, er bij de fpinachtige dieren een ander werk- tuig wezen moet, dat er de plaats van bekleedt , daar het onwaarfchijnlijk is, dat deze zin aan zoo volko= - men bewerktuigde dieren zoude ontbreken. Ik weet echter niet, of hij de waarnemingen , dat na het weg- fnijden der fprieten, het gehoor echter overblijft, ligtelijk zou kunnen verklaren. _ Deze is de hoofdinhoud van dit belangrijk werk, welks voornaamfte verdienfte vooral in de naauwkeu- rige monographie des meikevers beftaat, welke als een point de départ woor volgende onderzoekingen dienen kan, — Wij eindigen met des Schrijvers eigene woorden : ê iK „L'eétude des animaux articulés est surtout d'un srúnd intérêt pour le Physiologiste , cette partie du règne animal ofrant un plan d'organisation tout particulier, et la manière dont les ain sexer- cent „étant beaucoup plus variée que dans aucun autre embranchement; on y trouve des evemples de. la plupart des conditions que peut présenter un or- Qs5 gane — 338 — gane ou une fonction, et la,nature semble y-avoit épuisé presque kous les mopens qu'elle avait à sa disposition; aussi, sans la connaissance des inver- tébrés „ le Phystologiste ne- saurait: s’élever à des eonceptions générales, ne pouvant asseoîr ses raisone semens que sur les faits peu nombreux, que lut offrent Vhomme et les animaux supbrieurs.” Pré: face, p. XVIL J. Ve D. HOEVENe WETENSCHAPPELIJKE BERIGTEN. 2Ór. (Jreriden aard der selectrifche ftroomen heeft NoBILI in de Bibl. Univerf. , Févr. 1828, p. 118, belangrijke opmerkingen medegedeeld, Hij onderfcheidt dezelve in: twee voorname klasfen, in ftroomen ,- zon. der met of fcheikundige werking. De eerften onder- fcheidt hij in wieren. Het zijn dezen ‚ die doorgaans thermo-electrifche «genoemd worden. -1°. Met een enkel metaal verkregen, b. v. door het eene uiteinde van den ‘draad ‘des galvanometers. warm “te maken , en eensklaps met het andere koude uiteinde in. aanraking, te brengen. 2° Met meerdere metalen, b.v. door aaneen gefmolten metalen op de plaats hunner ver- eeniging warm te maken. 3°. Met vloeibare gelei= ders, b. v., door van twee cilinders ‘klei ereen te warmen, daarna met elkander in aanraking te brengen. 40. Met C 239 ) 4°. Met metalen en vhoeibare geleiders, b. v. ‚ door de verfchillend verwarmde uiteinden van den galva- nometer beiden in koud water te dompelen. De ftroomen, met fcheikundige werking, zijns 1e, de flroomen der eerfle klasfen, voortgebragt door metalen „ gedompeld in eene vloeiftof , die ten minfte op: een derzelve fcheikundig werkt. Nogirr doet hierbij eene gansch andere wijze van de fcheikundige electriciteit te bezien , ontftaan. De rigting en kracht van den ftroom , zegt hij, hangen niet af van den aard der metalen, die in aanraking zijn, maar van het verfchil in werking van den vochtigen geleider op beide metalen. Van ieder metaal gaat er een ftroom naar het vocht toe, en de ftroom die merkbaar wordt, is het verfchil dezer ftroomen , dat van het meest- tot het minst aangedane gaat; het overige vernietigt elk- ander in den geleider. _Nosirt meent, dat niet zoo zeer het aanvreten der metalen in de galvanifche ko- lom, oorzaak van den ftroom is, maar , dat hierdoor verfchil in temperatuur wordt daargefteld , en dit eenen electrifchen ftroom. zou opwekken. 2°. Sfroomen van de tweede klasfe. Deze worden voortgebragt, door het contact van vochtige geleiders. De kracht der- zelve is niet evenredig aan de fcheikúndige werking „ mdar wel aan de warmte, die hierdoor ontwikkeld is. Bij de dubbele ontbinding hebben of geene ftroomen „of een zeer zwakke plaats. — Volgens Nogirr zijn dus elec= trifche ftroomen, ftroomen van warmte, en deze ftroo= men vindt men nergens, of er moet verfchil in tem-, peratuur beftaan, (Bulletin des Sc. Math. , Mai 1828). G. Je Me 262, C 40 ) 262, Onder andere zaken; die ons wederom van proeven van BECQUEREL, over de electrici- teit des tourmalyns (Bull. des Sc. Math. , Maî 1828) zijn medegedeeld , vinden wij vooral deze be- langrijk , dat de electrifche werking toeneemt met het afnemen der grootte, Tourmalynen van or,o6 lengte zijn niet electrisch; op de helft doorgebroken, be- ginnen zij electrisch te worden. Een ftukje van eenen fteen afgeflagen, levert veel fterkere electri{che ver- fchijnfelen op, dan de geheele fteen. Indien men hieruit tot de veel kleinere deeltjes mag befluiten, zoo kan hierdoor de leer van electrifche poláriteit der deeltjes van fcheikundig vereenigde ligchamen, veel opgehelderd worden, Ge J. M. 263. DrsPrerz heeft over de geleidbaarheid van fommige metalen en eenige’ andere ligchamen weder „proeven genomen, door ftaven aan het eene einde te verwarmen, hierin op om,r afftand thermometers te plaatfen, en de ftaven met hetzelfde vernis te bedekken. (Ann. de Ch. et Phyf. Déc, 1827). De gebreken van deze wijze van handelen zijn meer dan eens opgegeven, en wij deelen daarom de uitkomften zijner proeven’ niet mede, Wij nemen deze gelegenheid waar, om op eene Verhandeling van BÖCKMANN over dit onder_ werp opmerkzaam te maken, geplaatst in D. VI, St. 1 der Nieuwe Verh. van het Bat. Genootfchap, Men vindt hier zeer vele belangrijke proeven , over dit onderwerp «genomen met «bollen, die binnen in hunne eenigzins uitgeholde zelfftandigheid eenen ther- mometer-bol bevatten, terwijl de fchaal, van glas zijn- C 241 ) zijnde, buiten de bollen uitfteekt, en tevens dient om het geheel op te hangen. G. Je Me 264. In HUFELAND’s Journal der praktifche Heil- kunde, Julij 1827, vinden wij eene analyfe van wrin van een kind, 16 jaren oud, dat aan diabetes leed. Twaalf oncen werden onderzocht, en in dezelve vond men eene vette, olieachtige ftof , fporen van acidum- uricum en ureum, een korrelachtig poeder met hydro= chloras en _phosphas-ammoniae en bydrochloras-fodae 246 grein, gomachtige extractiefftof met acidum-lacti- cum, fulphates, hydrochlorates, phosphates, lacta- tes van foda, ammonia, en in kleine hoeveelheid van potasch en kalk, 260 grein, vast geworden (lijm van de blaas 12 grein, water 5442 grein; te zamen 5760 grein — 12 onc. Ge Je Me 265. Nees voN EsenBEcK heeft een atheroma, op de groote borstfpier van een’ man gezeten, en hiervan weggenomen , chemisch ontleed, en hierin, nadat het gedroogd was , gevonden: zuivere ftearine- 23 grein, osmazome: 12 grein „ dierlijke flijm 1r grein, droog albumen 23 grein,, phosphas calcis 19 grein , carbonas calcis a grein, carbonas magnefiae 15 grein; eenige elaïne en acetas fodae, verlies 35 grein ;- het geheel woog 95 gr. (KäsTNerR, Archiv für die ge- fammte Naturlehre, Th. 12, St. 4, 1827 ,:S. 460). - G. J. Me 266. In bloed, uit eene ader’ getapt „van iemand, die gedurende eenigen tijd met unguentum iödii was ingewreven , vond BENNERSCHEIDT » door amylum, blijken van iödium; er was. echter eene te geringe hoeveelheid van aanwezig, dan dat hij deze zelfftan- dig- ( «a42 j) digheid zuiver kon daarftellen. (Bull. des Sc. Méd. Mai 1828, p. 25). G. Je Ms 267. De door rosrQver ontdekte cantharidine is dóor BRETONNEAU- in eene menigte andere infekten gevonden. Men vindt een rapport over zijne ont- dekking en de wijze, waarop hij de cantharidine afzonderde, i in Bull. des Sc. Méd., Mai 1828, p. 92. G. Je Me 268. Door kalfs- of koeijen-blazen heeft ons soEM=- MERING geleerd, alcohol ftérker te maken, (Bulletin des Sc. Math., Mai 1828). Men laat de blazen in water weeken, wascht ze uit, blaast ze op , ontdoet ze van het vet en andere aanhangfels; men bindt de beide wreteres zeer digt af, «en keert de blaas om, ten einde het inwendig aanhangende flijm beter te kunnen wegnemen. Daarna wordt de blaas op nieuw opgeblazen en gedroogd, en inwendig met, ééne laag, uitwendig met twee lagen vischlijm, bedekt, Dan is de blaas bereid. « Men vult dezelve niet geheel met alcohol ; fluit haar. goed digt, en hangt haar op bo- ven een. zandbad of bij eene kagchel, De alcohol wordt zeer fpoedig veel fterker , en -hierdoor bereidt mén zelfs zulken fterken alcohol , als door eenig an- der middel kan bereid worden. Men kan de, op ge- melde wijze toebereide blazen meer dan roo maal ge- bruiken. G. J. M. “269. Dat van gewonen alcohol bij overhaling. de fterkere alcohol eerst overgaat en daarna de flappere, is iedereen bekend, . De: heer SOEMMERING- heeft aan- getoond ; dat bij zeer. fterken alcohol, het juist-omr- gekeerd is, Hier gaat eerst flappe alcohol over en de fter- ene ene noa nde andn Ge ii + C 243 }) fterkere blijft terug. Er zijn dus grenzen voor het overhalen, die bepaald behooren te worden. (Bull. des Sc; Math. , Mai 1828). Gstj. waist 970. Van de lever was hog geene chemifche ont- leding gemaakt. Fromnerz en cucerRT hebben dit thans gedaan. In roo deelen van de zelfftandigheid van de lever, hebben zij 61,79 d, water en 38,or d. vaste ftof gevonden. — roo d. gedroogde lever be- ftonden uit 71,28 d. oplosbare en 28,72 d. onoplos- bare ftof. In roo d. gedroogde lever waren 2,634 d. zouten. — Men vindt er in albumen voor de grootfte hoeveelheid , cafeum , materies falivaris, osmazome , en princ. refinofum , materies febacea en oleofa, vrij acidum febacicum en oleïcum, fibrinum, hydrochlo- ras en phosphas’potasfae , phosphas calcis, een wei- nig carbonas calcis en oxydum ferri. (Jahrbuch der Chemieund Phyfik, 1827, St. 5, p. 66). G.J. Mm. o7i. In de Götting gel. Anzeigen, Sept. 1827, en in het Bull. des Se. Nat., Féy- 1828, vindt men eene opgave van den inhoud eener Verhandeling: De origine faxorum, per Germaniae Septentrionalis regiones arenofas disperforum, auct. HAUSMANN, voorgelezen in de Koninklijke Göttingfche Societeit , 25 Aug. 1827. De Schrijver meent, dat deze ftee= nen, bij ons onder’ den naam. van Keifleenen be- kend , en in de heuvels bij Amersfoort en elders me- nigvuldig-,- maar vooral in het. Noorden ‘van Duitsch= land te vinden, op deze plaatfen „ door eene geweldige omwenteling“ van het noordelijk gedeelte der aarde zijn"aangebragt, De verfchillende meeningen, hierom=- trent voorgedragen ‚ worden verworpen. Hiertoe be- 3 hoo C 244 ) hooren de volgende: dat zij op de plaats, waar zij gevonden worden , zouden ont{taan zijn dat zij over- blijffelen van eenen bergketen zouden’ wezen, die zich vroeger ‘op die zandrijke plaatfen-zou bevonden hebben; dat vulkanen dezelven zouden. uitgeworpen en zoo verfpreid hebben ; eindelijk , dat zij van an- dere hemelfche ligchamen tot onze aarde zijn geko- men, Alleen de meening, dat zij van andere bere gen, meer of min ver afgelegen , zouden afkomftig, en naar elders vervoerd zijn , houdt hij voor de ware. Hij zoekt tevens te bewijzen, dat deze fteenen van het noord-oosten naar het. zuid-westen gerold zijn. Deze bewijzen hebben wij in de uittrekfelen kort op- gegeven gevonden, -en deelen dezelve daarom niet mede, — Men vergelijke intusfchen over deze fteenen , in ons Land gevonden, de Disfertatie van den heer H. C. VAN DER BOON MESCH de Granite aan het einde, en de plaatfen, daar aangehaald,” G.y. M. 272. In de Vereenigde Staten van Noord-Amerika heeft men den 27 en 28 Aug, 1827 zeer fchoon, noorderlicht waargenomen. Dat van den agsten be- flond uit eenen — dat van den o8sten uit twee bo- gen, die een gemeen middelpunt hadden. (FRORIEP „ Not., April 1828, Ne. 434). « G.J. Me 273. JonN murray heeft in zeewater, hetwelk een helder licht van zich gaf , weekdieren gevonden „ als de Beroe fulgens, Medufa fcintillans, door welke dit licht voortgebragt werd. De beroemde von. HUMBOLDT fchrijft ook het lichten der zee foms aan lichtgevende weekdieren toe, als aan de Nereis noc= tiluca, Medufa pelagica var. B. en de Monophora, noc- E j Ì | $ C 845 noctiluca(*). Deze weekdieren echter zijn niet altoos oorzaak van dit verfchijnfel; vermits, volgens von HUMBOLDT , de zee foms licht van zich geeft, zonder dat er eenige fchijn van weekdier in dezelve kan waargenumen worden. — In dit geval moet het- zelve aan de rottende vezelen van weekdieren worden toegelchreven , welke men bij doorzijging in menigte in het zeewater aantreft. Even als voN HUMBOLDT reeds had waargenomen , verhaalt ook MURRAY , dat een ftorm meestal door eene vermeerdering in den glans der zee voorafgegaan wordt. (Zie JonN MUR- RAY, Experiment, researches , 1826, p. 80 en volg.) Ww. V. 274. MirBer heeft in de Memoires du Mufée d’ histotre naturelle, 1827, T. XIV, p. 341, een overzigt gegeven van de geographifche verfpreiding der phanerogamifche planten inde oude wereld. Vroe- ger had hij reeds van enkele natuurlijke familiën in het bijzonder de geographifche verfpreiding opgegeven, en wij gelooven met de redacteurs van het Bulletin des Sciences Nat., Avril 1828, p. 407, dat hij meer nut voor de wetenfchappen zoude gefticht heb- ben, indien hij bij deze vroegere, meer monogra- phifche, wijze van werken gebleven was, daar dit nieuwe werk nog geenszins volledig is, V. H. 275. De gewone Larix (Pinus Larix, L.) ver- toont, volgens de waarnemingen van Dn. pon (Edin- . burgh new philof, Journal, Oct. and Dec. 1827, p. 43), een fraai werfchijnfel van prikkelbaarheid in’ deszelfs kt ftem- (*) A. von zuvsoLDT, Anfichten der Natur, zweite verbesferte und vermehrte Ausgabe. Stuttgart und Tubin- gen 1826, B, II. S. 65. not. 5. BIJDRAGEN, D.IlI, sr. 2- R C 246 ) flempel (fligma), waarvan de beide kapvormige ver- lengfels aan „den voet van het vruchtbeginfel bij de rijpwording openftaan, en van binnen met talrijke kleine tepeltjes bezet zijn. Deze kapjes vullen zich geheel „met. het overgebragte ftuifmeel, en trek- ken dan, regelmatig zamen, tot zij geheel en al in- eengekrompen. zijn „ welke fterke zamentrekking wel- ligt voor de uitftorting van den ftuifmeeldamp (aura feminalis) van nut is. Vv. H. 276. Over de beweging van de bladen der Mimof/u pudica hebben. H. MAvo en Gc. BURNET,; in Enge- land, weder proeven genomen , welke men vertaald vindt in FRORIEP’s MNotizen, XVIII, S. 337—341. Dezelve worden in verband gebragt met de vroegere van LINDSAY (1790), en die van DUTROCHET (1824). Zij han bijzonder den invloed van het benedenfte, knotâchtig verdikte gedeelte der bladftelen, bij de bewegingen der bladen en blaadjes, kennen. Mr. 277. In. de Organographie Végétale van DECAN- DOLLE, ÌÍ, p. 18r, vinden wij de merkwaardige op- merking, dat, in zeer oude eikenboomen „ de. dikte der jaarkringen in het hout regelmatig vermeerdert tot den «ouderdom van go of 40 jaren , van dien tijd tot het. zo*te of 6ost° jaar eenigzins vermindert; dat eindelijk van het zoste of Gost° jaar af de jaarkringen zeer regelmatig, en aan elkander gelijk blijven , waar- fchijnlijk tot den dood toe. DrcaNporre. had dit ten minste op deze wijze opgemerkt in verfcheidene — boomen van eooen goo jaren, en zelfs op eenen van 333 jaren oud. Volgens hem, nemen de eiken van het aoste tot het goste jaar het meest in dikte toe, welke opmerking — voorzeker van praktifche toepasfing kan zijn. ve. 278. In hetzelfde werk, Tp. 361, worden ons | her- — 4 C “B47D herinnerd de fraaije proeven vam KNIGHT, vol- gens welke de beweging der takken eens booms den omloop der fappen en den wasdom van den hoofd- ftam bevordert, hetgeen welligt mede onder de rede- denen behoort, waarom boomen mêt groote bladen, over het algemeen fpoediger groeijen, dan boomen met kleine bladen. V. H. 279. Vele korstmosfen (Lichens),- zijn aan harde rotfen. zeer naauw verbonden; zoodât zij daarin als geïnerusteerd zijn. DECANDOLLE (t. as pl.» Í, p. 379) vermoedt, dat deze plantjes vocht aan hunnen voet uitwafemen , waardoor de {teen eenigermate wordt op- gelost, en deze naauwe vereeniging plaats vindt. Op deze wijze verklaart hij, hoe fommige Lichens (b. v. Verrucaria rupestris) dieper in de kalkrotfen indrin- gen, naarmate zij in ouderdom toenemen. V. H» 280. Het leven dezer korstmosfen kan, even als van vele andere cryptogamifche planten , eenigen. tijd zonder voedfel en zonder eenig uitwendig blijk van leven blijven beftaan, waardoor het mogelijk wordt , dat zij, ook bij groote droogte en warmte in den zomer, nog in het leven blijven , en eenen aanmer kelijken ouderdom bereiken. Vaucarr heeft reeds federt vijf en veertig jaren hetzelfde individu van Lobaria pulmonaria , op dezelfde plaats eens boom- ftams vastgehecht , waargenomen. (Zie DECANDOLLE t-a. pl. I,/p. 381): Vv. H. o8r. Het is bij de meeste Botanifche Schrijvers reeds «als, bewezen aangenomen, dat de wavelftreng (funiculus uvmbilicalis) der zaden, of dat draadvor- mig ligchaam ‚ ‘hetwelk , ‘aan het naveltje der zaden vastgehecht, deze met het zaadhulifel (pericarpium) R 2 ver- (C 248 ) verbindt, beftaat uit tweederlei vaten of vezels, waarvan het eene (le cordon pistillaire), uit het ftijltje herkomstig ‚ waarfchijnlijk de bevruchtende vloeiftof van den ftempel paar de eitjes van het vruchtbegin- fel overbrengt, het andere (Ze cordon nourricter), van den bloemfteel oorfpronkelijk, tot voeding der rijpende zaden zoude ftrekken. Beide vaten zijn ge- woonlijk in ééne navelftreng vereenigd, doch pecAN- DOLLE (t. 4. pl., IL, p. 15» pl. 59» fig. 13) vermeldt de zeldzame vorming van Statice Armeria, waarin beide vaten gefcheiden blijven, waarin namelijk het voedingsyat van den grond des vruchtbeginfels op- rijst, het bevruchtingsvat daarentegen van deszelfs top nederdaalt, en beide, elk op zich zelf, het zaad bereiken. Vv. H. 282. Merkwaardig is ook de waarneming, door den heer HEYLAND aan DECANDOLLE (t. a. p-s IÌ, bl, 71) medegedeeld, van twee onderling zamenge- groeide zaden van Aesculus Hippocastanum. Hoe dikwijls men ook andere plantendeelen, en voorname- lijk ook vruchten. zamengegroeid heeft gezien, zoo was het zamepgroeijen der zaden zelve, nog weinig of niet waargenomen; en DECANDOLLE vraagt niet geheel zonder grond, of men aan zoodanige zamen- groeiijing niet zoude moeten toefchrijven het voorko- men van meerdere Kiemen (embryones), in een en het- zelfde zaad, waarvan bij meerdere fchrijvers (en ook bij onzen REINwWARDT) enkele voorbeelden worden opgegeven. Vv. H. 283. Voor Planten-phyfiologie lezen wij in FRO- RIEP’'s Not. XIX, S. 186, eene merkwaardige waarneming nopens eenen muskaatnootenboom op het ei- CHEgnr. J eiland Zrinidad, die in 1824 mannelijke, en in 1826 alleen vrouwelijke bloemen voortbragt. Men heeft in den Botanifchen tuin, op genoemdeiland , gezien, dat deze boom zeer wel door afleggers kan worden voortgeplant , hetgene van belang is, daar de verme- nigvuldiging door zaden, zeer onzeker is, omdat er, onder go tot 5o jonge boomen, naauwlijks één vroue welijke boom gevonden wordt. Vv. H. 284. Zaden van ZLycopus europaeus , van dezelfde plant herkomftig, en op verfchillenden grond gezaaid, gaven op vochtigen bodem het aanzijn aan planten van eene bleekgroene kleur, met van onderen rood- achtige fteng en onbehaarde bladen, waarvan de on- derfte vindeelig ingefneden (pinnatifida), de ove rige bijna vindeelig ingefneden waren 3 terwijl dezelfde plant op droogen grond, donkergroen van kleur werd, met bladen, die allen zachtharig waren , en waarvan de bovenfte zich: eirond-lancetvormig en ge- tand vertoonden. Men ziet dus den ouden regel be- vestigd, dat men op de meerdere of mindere behaard heid eener plant, bij /oortelijke onderfcheidingen , niet al te naauwkeurig moet toezien. L. MARCHAND. “ 285. Zaad van Zycopodium clayatum in hei-aarde gezaaid, is wel opgekomen. L. MARCHAND-. 286. Leontodon taraxacum is door mij gevonden met een blad aan deszelfs bloem{teng. … L. MARCHAND. 287. Het dubbelworden der bloemen levert foms: opmerkelijke verfchijnfelen voor Planten-phyfiologie op. Zoo zag ik onlangs Pailadelphus inodorus, waarvan de meeldraden eerst in bloembladen veranderden , ver- volgens ook de kelk; eindelijk veranderde ook de flamper (pistillum ) in meeldraden, en deze op hunne R 3 beurt, C 250 ) beurt, in bloembaden- lets dergelijks nam ik ook waar bij Fritillaria imperialis, welke eerst de helm- knopjes (antherae) verloor , waarna de helmdraden’ (filamenta) langzamerhand breeder werden, eerst eenigzins. ingefneden zich vertoonden, en eindelijk ín gewone bloembladen overgingen. De ftamper onder- ging dezelfde verandering, maar veel langzamer: Men ziet dus, dat de deelen der bloem ín oorfpronkelijke natuur „meer overeenkomst hebben , dan velen gewoon zijn te gelooven; waaromtrent verdient nagelezen te worden de Organographie Végétale van DECANDOL- LE, I,p. 545—547. L. MARCHAND. 288. In 1827 had ik in den tuin een exemplaar van Verbascum Thapfus met geheel onverdeelde fteng en neêrloopende bladen. De zaden hiervan in 1828 in gelijken grond gezaaid, hebben mij opgeleverd eene meer dan 7 voeten hooge en fterk getakte plant , met ovale of eironde wortelbladen , langwerpige fpitfe (en de bovenfte zeer-gefpitfle) ftengbladen. De geheele plant was met een digt vilt bedekt, behalve boven op de fehutblaadjes (bracteae) , die geheel onbehaard waren. „De bloemen waren geel, twee der helmdra- den onbehaard, behalve eene rij witte haren op der- zelver binnenzijde, terwijl de drie overige helmdra- den bedekt waren met gele haren , welke ik echter in fommige bloemen ook wel paarsch of wit van kleur , waarnam. Hoe ligt zoude men deze plant , zoo men die in het wild ontmoet had, voor eene andere foort dan /. Thap/us „ bij voorb. voor /, Thap- foides, of eenige andere al te fijn onderfcheidene foort, begroet hebben. _ L. MARCHAND. 289. Dat de door deszelfs groote ooren zoo op- mer- C Ma: A) merkelijke Canis zerda, zich door zijne geheele be- werktuiging aan de vosfen/-aanfluit, heeft D*., A+ sl- GISM. LEUCKART ; in een afzonderlijk betoog op nieuw bevestigd. — Hij vergeleek “het geraamte van den Canis zerda uit het Frankfortfche-mufeum „ met een vosfen- geraamte, en vond-flechts geringe blijken van onder= fcheid ;-welke meest in een gering en weinig, karaktes ristisch» verfchil van grootte in fommige deelen, bes ftond. Belangrijk kwam mij “hierbij de grootte van de blaasvormige uitfteekfels van het flaapbeem bij den Canis zerda voor, welke zeer zeker met de zoo buitengemeen. groote ooren van het dier in verband is. (Vergel, Ueber den Caris zerda von Dr, F‚ SIGISM. LEUCKART ; in de J/is van! oren. Dî, XXI, Heft III und IV , S. 296). W. V. “ego. „In den winter van dit jaar is in de: omftre- ken van Caen (Départem. du Calvados), de fraaije Chineefche eend (Anas galericulata) gefchoten , en te Caen op de markt verkocht. _ Waarfchijnlijkzis dee zelve van het eene of andere fchip gevlogen, en:heeft zij zich gedurende eenigen tijd in het veld opgehouden. Om ten minste te vooronderftellen , dat «op dien ver- fehrikkelijken afftand, het dier flechts verwaaid zoude zijn, komt mij met den heer Lesson zeer onwaar- fchijnlijk voor. Men zoude dit geval bij diegenen kunnen voegen, waarvan de heer TEMMINCK. in de voorrede van zijn Manuel d'Ornithologie melding maakt. (Zie Bulletin des Sciences Naturelles N°. 5; Mai 1828, p. 118. W. V. oor. De beroemde F. TIEDEMANN, die, gelijk bekend is, reeds meermalen nafporingen omtrent de gefteldheid van het zenuwftelfel in misgeboorten ,. in R 4 het C 252 ) het licht gaf , heeft deze onlangs in een afzonderlijk betoog voortgezet, en daarbij bepaaldelijk het verband nagegaan „ hetwelk er tusfchen de gebrekkige ontwik- keling van het zenuwftelfel en de misvorming der deelen; welke van hetzelve takken ontvangen ; plaats grijpt. In een voldragen kind van het vrouwelijk geflacht „ hetwelk weinige dagen na de geboorte ge- ftorven was, en in plaats van bovenfte en onderfte ledematen , flechts zeer gebrekkige ftompjes bezat, waren het ruggemerg , zoo wel als de armvlecht, de lendenen” heiligbeenszenuwen , zeer dun en-teeder. Deze waarneming bewijst derhalve, dat, als het rug- gemerg en deszelfs zenuwen gebrekkig ontwikkeld zijn, de deelen, die er takken van: ontvangen ; in deze gebrekkige ontwikkeling deelen. Zijne overige waarnemingen daarentegen toonen aan, dat, als de herfenen en hare zenuwen bovenmate ontwikkeld zijn, hieruit ook eene bovenmatige ontwikkeling in. de dee- len , welke tot hen in betrekking ftaan , voortvloeit. In den kop van eene pas geboren kat van het vrou- welijk geflacht, welke als het ware de kiemen van eenen tweeden kop in zich bevatte, zoo als uit een derde oog, dat uit twee fcheen zamengefmolten te zijn, en eenen tweeden {nuitvormigen neus bleek, vond hij ook in de herfenen eene tegennatuurlijke ontwik- keling. Er waren drie Aalfronden in de groote her- fenen „ drie Kerfenfchenkels en drie voorfle vierdubs belde ligchamen. Elk halfrond beftond uit eene ge- zigtsbedding „, een geftreept ligchaam en een. voor- en. zijwaarts, naar binnen en achteren omgeflagen ge- welf. Ook waren er drie zijdelingfche holten aanwe- zig. Uit het overtollig halfrond kwam eene groote ge- C dage 1D gezigtszenuw te voorfchijn , welke zich tot het derde oog begaf; Reukzenuw was er in hetzelve niet aan- wezig, vermits de derde. neus flechts uit een fnuit- vormig verlengfel zonder kanaal beftond. ‘Zijne ove- rige waarnemingen „bepalen zich voorts of tot gelieel of tot gedeeltelijk dubbele monfters, in welkesallen hetzelfde verband tusfchen- de verdubbeling der dee- len en de vermeerderde ontwikkeling van het zenuw. ftelfel waargenomen. werd. _Dezeive alle hier op te geven, laat het beftek van ons tijdfchrift niet toe, Wij vergenoegen ons dus den lezer tot de oorfpronkelijke verhandeling zelve te verwijzen, en geven hierbij alleen de flotfom op door TIEDEMANN uit deze waarnemingen opgemaakt. Dezelve komt hierop neder, dat «het zenuwftelfel en bepaaldelijk het ruggemerg, als het eerst in de vrucht gevormd wordende „ zoo als uit de waarnemingen van MALPHIGHIUS , WOLFF , J- F. MECKEL , BRERA , PANDER , HOME „ PREVOST en DUMaAs blijkt, ook, met waarfchijnlijkheid gezegd kan worden , de ontwikkeling der overige deelen te bepalen, en als het ware het beginfel te zijn, uit hetwelk de dierlijke bewerktuiging zich regelt en vormt (das regelnde und formende Princip der thie- rifchen Bildung). Hierdoor wederlegt hij zelf eene vroegere door hem opgeworpen vooronderftelling 64 waarbij dezelfde invloed bij uitflaiting aan het bloedvatenftelfel toegefchreven wordt (Zie Beobach- tungen ueber die Befchaffenheit des Gehirns und der Nerven in Misgeburten von TIEDEMANN. (Zeitfchrift für Pbyfiologie, III. B. LH. p. ren volgg). wv. et 292, (*) Anatomie der Kopflofen Misgeburten. R 5 ED, . C 254 ) 29e, Behalve eenige andere ‘bijzonderheden „ welke voor geen uittrekfel vatbaar zijn, vond c. R. TREVt- RANUS in de herfenen van een Didelphis oposfum cen bijzonder deel, tusfchen het achterfte der vierdubbelde ligchamen en «de kleine herfenen gelegen , hetwelk hem toefchijnt tot de zonderlinge voorttelingwijze dezer dieren in verband te zijn. Verdere onderzoe. kingen. echter „zullen moeten leeren „ of deze ‘bijzon- derheid aan alle overige MZar/upialia eigen is. (Zie Zeitfchrift für Phyfiol. B. II, H. 1, ps 5t.) w.V. 293. Vele ontleedkundigen zijn van meening, dat er in de longaders geene.klapvliezen zijn. Prof, MAIJER, te Bonn , echter , heeft onlangs in de longaders'van de koe en den mensch de klapvliezen zeer duidelijk-waar- genomen. Er is namelijk, altoos een klapvlies op de plaats, waar een bijtak onder eenen fcherpen hoek in den grooteren ftam der longader inmondt, Hoe fcher- per deze hoek is „ des te duidelijker is ook het klapvlies. Er zijn echter geene klapvliezen op die plaatfen der longaders „waar de bijtakken onder eenen regten hoek zich in den hoofdf{tam inmonden. (Zie Ueber die Klap- pen in den Lungenvenen von Prof. MAYER „in Bonn, Zeitfchrift für Phyfiol. HI B. LH. 171. p: 155: w. V. 294. De cellen, welke men in de-eerfte en tweede maag der kameelen en Lama’s vindt, werden vroeger, vooral door PERRAULT „ voor vergacerplaatfen van wa ter gehouden, waarvan de ‘kameel eene groote hoe- veelheid tegelijk inzwelgt, en welke hem aldus, voor … den dorst, gedurende zijne lange togten in de dorre woestijnen zouden bewaren. © W..rarP, heeft echter onlangs geleerd, dat dit nut niet aan dezelve kan toe- gefchreven worden, maar: dat zij even als de va/yulae con= C 255 ) conniventes van den dunnen darm bij den mensch, de langwerpige plooijen in het darmkanaal van den bruin- visch , de vlokken in hetzelve bij vele zoogdieren , flechts’ de. oppervlakte ter affcheiding van het maag- fap, en ter opflorping van het reeds opgeloste chym vermeerderen. (Zie HEUSINGER; Zeitfchrift für die Organifche Phyfik , Tom. 1, Heft. 4. Oct. 1827, p: 449. en Bulletin des Sciences Naturelles „ N°. 5. Mai 1828 P. III. WI Vs 20 295. Brancint heeft over de gemeenfchap tusfchen de bloedvaten der baarmoeder en die der placenta eenige. proeven genomen, welke fchijnen te bewij- zen. dat er tusfchen beide, een werkelijke overgang plaats grijpt. Het vaatgeftel eener vrouw „die gedu= rende de werlosfing geftorven was, em bij’ welke’-de placenta nog aan de baarmoeder vastzat, opgefpoten hebbende, vond hij de ingefpotene masfa in het (chaaps- en vaatvlies, De flangvormige flagaders der baarmoe= der onderzoekende , bemerkte hij, dat zij in het weeffel der placenta! indrongen„ zich «over de vliezen ver- fpreidden, en de ingefpotene masfa in de door HUN- TERP. en MECKEL befchreven cellen afgezet hadden. Bij eene jonge vrouw , die acht dagen na de verlosfing geftorven was, en bij welke nog een ftuk der p/a- centa met de baarmoeder zamenhing, drong: de injec- tie, welke in de flagaderen van de uterus gedaan was, niet alleen uit de baarmoeder in het met dezelve zamenhangend ftuk vande moederkoek „ maar ftortte zich ook door de verfcheurde uiteinden der-bloedvaten, in de baarmoeder uit, - Ook vond hij, dat het ‘bloed: on- middellijk uit de vrucht in de baarmoeder terugftrooin= de, Hiertoe fpoot hij de naveladers van een kalf met kwik C_256 ) kwik op, en zag het metaal in flangvormige lijnen door de baarmoeder, de drie vliezen van het ei en negen korte cylindrifche takken onmiddellijk in de uterus dringen ende aders van dit werktuig opvul- len. Hij noemt deze vaten. vene. placento-uterina , terwijl hij aan de eerstgemelde den naam van va/a utero-placentaria geeft, Men. brenge deze waarne- mingen «in verband, met die, welke de heer wiL- LIAMS, over denzelfden zamenhang tusfchen de bloed» vaten der moeder en die der. vrucht gedaan en mede- gedeeld heeft. Ik heb -dezelve in het 3° nommer van het ae ftuk des Ies deels dezer Bijdragen, Wer. Ber. Ne, 23, opgeteekend. (Zie FRORIEP’s Notizen, XII B, N°. 3, p.,38:) WV. 296. Cuvier, had reeds in het mannetje van den fchildpad , van weerszijde van het corpus cavernoftum penis, Eeen kanaal gevonden, hetwelk blind in den penis uitloopt en van bovenin de buikholte met het peritonaeum …gemeenfchap- oefent. De heeren tsip. GEOFFROY. ST, HILAIRE @n Je. G. MARTIN, hebben dezelfde ontdekking bij het wijfje gedaan, met dit onderfcheid alleen, dat hier het kanaal zich in het corpus cavernofum clitoridis opent; zoodat er der: halve eene onmiddellijke gemeenfchap tusfchen- het pe- ritonaeum en de clitoris beftaat. Bij den crocodil beftaat eene dergelijke inrigting; hier echter gaan de kanalen «van het peritonaeum, (canaux peritoneaux) onmiddelijk in de «cloaca over, Wat het doel ‘dezer gefteldheid zij, is moeijelijk te bepalen; dezelve fchijnt aan den eenen kant met de werking van het peritonaeum „aan den anderen met die der geflachts- deelen in verband te zijn. (Zie Recherches Anatomi- ques Car J ques fur deux Canaux „ qui mettent la cavité du peritoîne en communication avec les corps caverneux chez la Tortue femelle et fur ‘ieurs analogues chez le Cro- codile etc. par M. ISIDORE GEOFFROY ST. HILAIRE et J. G. MARTIN, Ann. des Sciences naturelles, Tom. XIII, p. 153. W. V, 297. Verfchillende waarnemingen op de Lampyris noctiluca, BElater noctilucus en ignitus genomen, hebben jorn MURRAY geleerd, dat de lichtende ftof, onder. eene doorfchijnende plek van de huid, in twee elliptifche zakken gelegen is. Dezelve wordt door celwijs weeffel omgeven , hetwelk zich even als eene gordijn om dezelve heen kan flaan, om aldus het licht gedu- rende eenigen tijd te onderfcheppen. Murray fchrijft ook aan de eijeren dezer infekten eene lichtgevende boedanigheid toe. Bovendien is het hem gebleken, dat de lichtgevende flof geen phosphorus inhoudt; dat dezelve noch door het zuiverst oxygenium in hel- derheid toeneemt, noch door Aydrogenium en gas acidum carbonicum uitgedoofd wordt; maar dat eene al te hooge warmtegraad aan dezelve fchadelijk iss terwijl dezelve na den dood nog voortgaat te blinken. Dat echter het lichtgeven een verfchijnfel-van het dier- lijk leven is, en als zoodanig van eenen zenuwprikkel afhangt, leert eene belangrijke proef. van von HUM- BOLDT „ die eenen flervenden ZJater noctilucus fter- ker licht van zich zag geven, door den zenuwknoop aan het voorfte been, met zink en zilver aan te ra- ken (*). (Zie Experimental refearches of the ligtht and CA, von HUMBOLDT, Anfichten der Natur, IIer B. 1826, p. 72. not, 5. GC 258 ) and luminous matter of the glow worm etc. , by joun MURRAY , 1826, We Vie 298. De heer MAGENDIR deelt eene waarneming mede van een beursgezwel, hetwelk op de plaats der doorkruifing van de oogzenuwen, deze zoodanig had zamengedrukt, dat zij aldaar geheel vernietigd-waren, en dat er tusfchen het voorfte of oogholtegedeelte en het achterste of herfengedeelte geene andere gemeen- fchap, dan: door middel der wanden van het beursge- zwel, beftond; ook was het voorfte gedeelte „ even als elk deel, dat buiten werking geraakt , vermagerd. Daar in weerwil dezer vernietiging, het gezigt op het laatst van het leven in eenen ‘vrij goeden ftaat was, maakt MAGENDIE hieruit het befluit op , dat de oog- zenuwen „ ‘hier buiten werking zijnde, niet tot het behoud van het gezigt hebben kunnen dienen, maar dat hetzelve aan zijn geliefkoosd vijfde paar moet toegefchreven worden. Wij wachten echter met hem nadere bevindingen ter bevestiging van deze vooronderftelling af. (Bul- let. des Sciences médic, N°. 4, Avril 1828, p. 324.) W. Vv. 399. Dr. FerG heeft aan de vereeniging der Na- tuuronderzoekers , welke in het voorleden jaar te Munchen heeft plaats gegrepen, eene waarneming be- kend gemaakt, welke hij reeds in den jare 1798, aan boord van een fchip voor Sinnamori geankerd , deed. Op het dek ftond een pot met den eijerleider van eenen Testudo mydas, welke den dag te voren geflacht was. Hij meende waar te nemen, dat, als de zon dit werktuig befcheen, er eenige eijeren uit hetzelve _ gedreven werden. — Hij fchrijft dit verfchijnfel aan den eend er ere id re En ne rh ie C 259 ) den prikkel toe „ welke de zonneftralen op de fpierve- zels van den eijerleider- zouden uitoefenen. Het op- pervlakkige der waarneming fchijnt mij echter toe te verbieden, cen dergelijk befluit uit dezelve op te maken, Is misfchien de geheele zaak niet flechts een gevolg der rottende ontbinding , welke niet dan door de warmte der. zon heeft kunnen verfneld worden? (Zie OKEN’s fis; B. XXL, H‚, V und VI). We V. goo, Volgens de waarnemingen van ROBERT E. GRANT blijkt het, dat de eijeren van vele Zoöphyta, zoodra zij van het moederlijk ligchaam afgefcheiden zijn, het vermogen bezitten, van zich in het water op te houden, door middel van haartjes, welke op hunne oppervlakte geplaatst zijn , en dat zij zich zoo lang voort bewegen , tot dat zij eene gefchikte plaats tot hunnen groei vinden, in welke zij hunne ligcha- men, in de best mogelijke rigting tot de aanftaande ontwikkeling hunner deelen ftellen. Zie Obfervations sur les mouvemens fpontanés des oeufs de plusieurs Zoophytes , par ROBERT E. GRANT», Annales des Sciences Naturelles , par AUDOUIN, AD. BROGNIART et DUMAS. T, XIII. Paris 1828, p. 52. W. V. gor, De bekende Vogelkundige BREHM, heeft bij drie foorten van vledermuizen, zijnde Vespertilio auritus, proterus KUHL en Bechfteinii eene belang- rijke inftinktmatige handelwijze waargenomen, hierin beftaande , dat na de bevruchtiging, de zwangere wijfjes zich in een meerder of minder groot aantal vereenigen, om in één hol te gaan zamenwonen, uit hetwelk de mannetjes geweerd worden. Het fchijnt dat deze fcheiding duurt , tot dat de jongen groot en fterk (C 260 j) fterk genoeg zijn, om de moeder niet meer noodig te hebben. Orzés, No, 3, 1827, pe 17. W. Ve goe. Volgens eene mededeeling in de MNotizen van FRORIEP, B. XX, No, or, zoude het blijken, dat door de kunstmatige bebroeijing van eijeren in ovens, de hoenders , wier moeders en overgrootmoe- ders, op deze wijze zijn uitgebroeid , eindelijk de inftinktmatige drift om hunne eijeren uit te broeijen, verliezen. W. V. 303. Een moor met eene blanke vrouw te Berlijn getrouwd, heeft vier blanke jongens en zeven zwart- achtig bruine meisjes voortgebragt. (Froriep’s Not. B. XX, No. 16. Ap. 1828, p. 250. W. Ve go4. Over de affcheiding der gal heeft D". SIMON van Metz, eenige proeven genomen, welke te regt be- langrijk mogen genoemd worden. In de eerfte plaats behoort hiertoe, dat pa onderbinding der beide gal- buizen, ín duiven, hij waargenomen heeft, dat alsdan de nieren de levensverrigting van de lever fchenen over te nemen, dat is, uit de bloedmasfa de gal affcheidden, welke daarna door de pisleiders op- genomen en in de cloaca uitgeftort werd, Deze daadzaak , welke op zich zelve reeds belangrijk is, wordt zulks nog meer, als men dezelve met de na- fporingen van TIEDEMANN €en GMELIN over de fpijs- vertering in verband befchouwt. Zij bevestigt immers het refultaat, door deze uitftekende geleerden verkre- gen, dat de gal bepaaldelijk als eene zelfftandigheid behoort befchouwd-te worden , welke uit de bloed- masfa afgefcheiden wordt, om in dezelve die menging te onderhouden, welke tot het in ftand blijven der levensverrigtingen in de verfchillende deelen noodza- ke- ef ES atd oe SC te PT ee - CBb) kelijk is. De twee overige refultaten, welke Dr, sr- MON uit zijne proefnemingen verkreeg, bepalen zich tot de vraag , of de affcheiding der gal van de lever- flagader of van de poortader afhangt. Na het onder- binden der flagader ging de galaffcheiding haren gang , terwijl zij na het onderbinden der poortader ophield ; waaruit derhalve genoegzaam blijkt, dat dezelve be- paaldelijk van de poortader afhangt. Zie Expériences sur la secretion de la bile, par simon de Metz, D. m. Annales des Sciences Naturelles. T. XIII. Paris 1828, Pp. 108. W. V. 305. Het verband tusfchen de kleur en de ge- daante der vederen van vogels en hunne geflachts- deelen , was federt lang bekend, en onlangs ook nog door waarnemingen van ISIDORE G. DE ST. HILAIRE bevestigd , die bij oude hennen van faifanten , welke op- gehouden hadden te leggen, de vederen in die der hanen zag veranderen (*). Nadere waarnemingen van M. W. YARRELL leeren echter, dat deze verwisfeling in elken leeftijd kan plaats grijpen, en door eene ge- brekkige of ziekelijke ontwikkeling der geflachtsdee- len voortgebragt worden. Bij jonge hennen, name- lijk van faifanten, die het gevederte der hanen had- den gekregen, vond hij de werktuigen der voortte- ling ziekelijk aangedaan. De eijerftok was klein , rood en hard, de eijerleider misvormd en aan zijn boven- einde gefloten. Ook kan men volgens zijne waarne- mingen, door kunstmatige misvorming der geflachts- deelen, eene dergelijke verandering in het gevederte daarftellen. Zie Sur les changemens de Plumage de Ä N quel- (*) Bijdragen, Deel I, Wet. Ber, No. 18. BIJDRAGEN, D.IIlL.sT.2. S ( 26e 5) quelques faisans femelles, par Ms We YARRELL, Annal. des Sc. Nat. Te XIII, p. 71. We. Vs 306. De heer Le comre heeft den ogsten Februarij 1828 aan de Franfche Academie eene verklaring voor- gedragen, van de reden, waarom de regter arm altoos meer kracht dan de linker bezit. Volgens hem, zoude dezelve in de plaatfing der vrucht in de baarmoeder gelegen zijn. In de meeste gevallen ís deze immers aldus „-dat de linker fehouder en de geheele linker- zijde tegen de beenderen van het bekken «gedrukt worden ;. waaruit eene vernaauwing der bloedvaten en eene foort van atrophie van de geheele linkerzijde zoude voortvloeijen. Ik vergenoeg mij met deze-korte opgaaf ; aan. hen, die meer dan ik in de gelegenheid zijn, de plaatfing der vrucht in het moederlijke: lig- chaam na te gaan, de bevestiging of wederlegging dezer mechanifche theorie overlatende. Zie FRORIEP’s Not, Ne. 425, XX B. No. 7.1828, p. 104: Ws Va 307. Application de larithmétique au commerce et‚à la-banque d'après les principes de-Brzour , pat Je B. JUVIGNY) “3°% dit, 8 vo, 420 p‚- Paris 1827. « 308. :G. siMoNs Disfertatiò de dilatatione liquidorum per-calorem , 40, -78:pag. Tr. ad Rhen. 1828. 309. Manuel de--Physique par BAILLY', avec des notes par RICHARD» 4°. édit, in a4%9. 321 p. Paris 1528, 310,” Electro-mâgnétisme ou faits principaux dé- couverts. jusqu'à présent dans cette Science, par GREEN. 12mo. ‘Paris 1828. — Vertaald uithet Eng. 311. Tableaux Synoptiques , ou abrégé des carac- tèêres chimiques des bafes salifiables, par LAUGIER €t KRAMER. 8vo. 20 pag. et 8;tableaux. Paris 1808. 312 ne Ez nk een dend on ri ESA (C 263 ) gie. Essai géognostique sur les environs de St. Pe- tersbourg, par A. ENGELSPATH-LARIVIERE, 8v0, Brux. 313, Essai sur les modifications apportées à la conformation de la terre depuis. sa création „ par jo- SEPH J« De 8vo. 80 pag. Paris 1628. —3t4. „Histoire des végétaux fossiles , ou recherches botaniques et géologiques-sur les végétaux „ renfermés dans les diverses couches du Globe, par A. BRON GNIART. 1e. liv. 4to. Paris 1828. fi 315. Histoire et description des. champignons ali- mentaires et vénéneux qui croïssent aüx environs de Paris, par J. B. L. LETELLIER: … Paris. 316. Voyage autour du Monde, fait de 1817 à 1820, sous les ordres du Capit.. FREYCINET , Partie Botanique, par- M. CHARLES GAUDICHAUD, 6°. li- vraison.’ Paris 1828. Deze zesde aflevering bevat eene Verhandeling over-den bouwen de rangfchikking der Filices , welke laatfte. veel; overeenkomst heeft met die van kKauLFuss.. Van deze zelfde klasfe heeft DESVAUX in de Annales de la Société. Linnéenne de Paris ‚ vol. VI, Mai et Juillet 1827, een Prodromus gegeven. waarvan wij een uittrekfel vinden in het Bulletin des Sc. Nat.,,dyril 1828: p. 420—423. Eindelijk heeft ook wiksrTroM (zie het Bulletin t. a. p. p- 423) inde. Verhandelingen der Zweedíche Akade- mie van. Wetenfchappen , eenige nieuwe foorten van Varens bekend gemaakt. Vv. H. 317. A. P. DECANDOLLE Prodromus fystematis naturalis regni vegetabilis, Pars III „ Parifiis 1828. — Deze met onbegrijpelijken ijver. voortgezette onderne- ming bevat in dit Deel de genera en fpecies van de volgende natuurlijke familiën: Calycantheae , Gra-= S 2 na C 264 ) nateae, Memecyleae , Combretaceae , Vochyfieae , Rhizophoreae , Onagrariae , Halorageae , Cerato- phylleae , Lythrarieae , Tamariscineae , Melasto- _mactae, Alangieae, Philadelpheae, Myrtaceae, Cu- curbitaceae , Pasfifloreae, Loaftae, Turnerateae, Fouguieraceae , Portulaceae , Paronychicae , Cras- fulaceae , Ficoideae , Cacteae en Grosfularieae. Wij verheugden ons te zien, dat men in dit werk van de nieuwfte ontdekkingen onzer landgenooten , REIN= WARDT @eN BLUME „ een doorgaand gebruik heeft ge- maakt. Jammer evenwel, dat het opzoeken der genera zoo moeijelijk is, daar eene clavis generum voor elke familie ontbreekt. ; VH. 318. A- P. DECANDOLLE , Collection de Mémoires pour servir à l'histoire du règne végéral. Paris 1828. Deze nieuwe arbeid van den onvermoeiden Schrijver dient tot nadere verklaring van hetgeen in den Pro- dromus flechts kortelijk was opgegeven. Elke Ver- handeling over eenige natuurlijke familie zal ook af- zonderlijk verkrijgbaar zijn. Vv. H. 319. Florae ficulae Prodomus, five Plantarum in Sicilia ulteriori nascentium Enumeratio fecundum fys- tema Linnaeanum , auct. j. GUssoNE , vol. I. Neapoli 1827. Deze met zorg bewerkte Flora van eene nog niet genoeg bekende landftreek leert ons vele nieuwe plantenfoorten kennen, en bevestigt de groote over- eenkomst van de vegetatie in al de landen , aan de Middellandfche zee gelegen. Ve He 320. Voor de Flora van het Zuiden van Europa mag ook van groot belang gerekend worden de Ver- handeling van j. CAMBESSÈDES over de Planten , welke hij op de. Balearifche eilanden gevonden heeft, met ve- ane et ended dn tie pre ee, C 5 ) vele aanteekeningen over. min bekende of geheel nieuwe foorten3 zie M&moires du Mufte d'histoire naturelle , XIV. p. 173, en het Bulletin , Mui 1828. p- 88. Vv. H. gar. Flora Javyae nec non infularum adjacentium , auctore Cc. 1. BLUME med. doct. etc. etc, adjutore J- B. FISCHER med. et chir. doct. cum tabulis lapidi aerique incifis. — Een pro/pectus van dit werk, het- welk al de ontdekkingen nopens het plantenrijk op Java en aangrenzende eilanden, zoo van den Schrij- ver zelven, als van de heeren REINWARDT , KUHL en VAN HASSELT „ zal bevatten, ziet thans het licht. Men berekent, dat van hetzelve ongeveer honderd afleveringen, elk van zes platen in folio, met den noodigen tekst in het Latijn daarbij, zullen uitkomen. De prijs van elke aflevering met gekleurde platen, bedraagt f 5: —, met ongekleurde platen f4 : — Mogt deze Vaderlandfche onderneming alomme fteun en aanmoediging vinden! _ vz Hi. 322. Natuurkundige Verhandelingen van de Hol- Jandfche Maatfchappij der Wetenfchappen te Haarlem. Zestiende Deel, Eerfte ftuk. Haarlem 1823. — Be- halve het historifche berigt en de naamlijst der leden van de Maatfchappij, bevat dit ftuk: ro. eene Ver- handeling van den heer A. F. GOUDRIAAN over de middelen, om de wellen, bij het funderen van diepe fluizen ontftaande, te bedwingen; ao. van den heer J- C+ OBERDIEK, over de nadeelige gevolgen van den ftrengen winter 1822—1823, op boomen en planten en de beste middelen, om zoodanige nadeelen van de vorst, in het vervolg eenigermate te voorkomen 5 go. eene lijst van Nederlandfche infekten, door den Er S 3 heer C 266 ) heer N. ANSLYN, En, 4o. eene lijst van andere onge- wervelde dieren, door den heer w.p. VAN DEN ENDE , beide ter aanvulling van de Nederlandfche Fauna, in vroegere Deelen dezer Verhandelingen geplaatste 323.» Vrijmoedige gedachten op het rapport ; aan Zijne Majefteit den Koning, uitgebragt door de Kom- misfie tot onderzoek der beste rivier-afleidingen , door C. DE BEER, Ingenieur van den Waterftaat (met eene kaart). - Dordrecht 1828, 324. Inftructions populaires sur le-calcul des pro- babilités, par A. QUETELET. Bruxelles 1828. 325. Résumé du cours de mineralogie et de bota- nique, donné au musée des sciences et lettres de Bruxelles, par j. KICKX» Professeur à l’école de mé- decine etc. Bruxelles 1808. 326. Algebra of Stelkunst, in zamenfpraken, door P. VAN OCHTEN. Eerfte Deel. Utrecht 1828. „327. Aanmerkingen op het ontwerp van afleiding van den Rijn, langs den IJsfel en door de Provincie Overijsfel. Deventer 1828. ‚328. JACOB VOSMAER’s Apothekers-woordenboek. Tweede Deel, eerfte gedeelte, met platen. Na des Schrijvers overlijden vervolgd door CLAAS MULDER, Med. et Ph. D. Hoog]. te Franeker. Zutphen 1828. 329. Memorie van het Kollegie van den Lekdijk bovendams , over het rapport aan Zijne Majelteit den Koning, uitgebragt door de Kommisfie tot «onderzoek der beste rivier-afleidingen. Utrecht 1828. 330. De Meetkunst op de kunsten en ambachten toegepast „ door j. F. LEMAIRE „ buitengewoon Hoogl. aan ’s Rijks Hoogefchoo! te, Gent. Gent 1828. 331. Zee-Almanak over 1ê2g. ’s Hage ter Alge- meene Lands-Drukkerij , 1828. 332. Handleiding tot de- verificatie der Inhouds- maten, met verfcheidene bijzonderheden en twee pla- ten daartoe betrekkelijk, door j. P. BOURJÉ‚ uitge- geven op last van den Koning. ’s Hage, ter Alge- meene Lands-Drukkerij, 1828. 333. A Geological Memoir of a Part of Western Sussex „ illustrated with a Map and three sectional plates, bij P. Je MARTIN, 4t0. London 1828. 235: EO ED NN wt Ee kene ek ee KBE 334. “An analytical system of conic sections, de- signed for’ the use of Students in the University of Cambridge, by the Rev. H.P. HAMILTON; M. A.F. R. S. etc. 8vo. London RIvINGTON, 1328. 335 An Introduction. to Geology, by ROBERT BAKEWELL. Third Edit. with new plates, a coloured Map and Cuts. 8vo. London 1828. 336. Botanical Miscellany, by w. J- HOORER , L. L. D., F. R. S. and L. S. etc. To be published in Parts „ “Quarterley. 4to and 8vo. Ne. IT, published on the 15 of June, MURRAY. London 1828. 337. W. kirBy and w. sPENCE , an Introduction to Entomology. New Edition 1818. — LONGMAN » REES ; ORME 3 BROWN and GREEN. 338. The Magazine of natural History and Journ. of Zoology , Botany, Mineralogy , Geology and Me- teorolagy, conducted by j. Cc. LOUDON. 8vo, No. 1. Price 3 S. 6 d, LONGMAN, REES) ORME) BROWN and GREEN. 339. The Operative Chemist, consisting of a full practical Display of Manufacturing Chemistry, and of its detailed Applications to every Branch of Manu- factures, by s. F. GRAY, London Hurs & CHANGE and Comp. EL Vol. 8vo. with nearly roo engrav. 1. 1. Ir S.: 6. d. boards. 840. Dr. JOANNES WAGLER, Defcriptio et Icones ardin, Onder dezen titel , geeft Dr. WAGLER „ reeds voordeelig door zijn Systema avium bekend, een amphibiologisch werk uit, waarvan de eerfte af. levering reeds in het licht is verfchenen, en volgens de verzekering: der. Redactie van de Jfis, zeer fraaije afbeeldingen moet bevatten. 341. LATREILE's natürliche Familiën des Thier- reichs, mit’ -Anmerkungen und Zufätzen, überfetzt von Dr. A. A. BERTHOLD, Privat = Docent zu Göt- tingen. Weimar 1827, 8vo. 342. Ostéographie de la Baleine échouée à Vest du Port d'Ostende le 4 Novembrè 1827, orde d'une. notice sur. la decouverte et la dissectiomn de-ce cétacé, par A. DUBAR , Chirurgien etc. Brux. 1828. Onder: dezen ‘titel zoude men eene volkomene. os- teologifche ne van „den Walvisch. die zag vec ( 268 j) veel opgang gemaakt heeft, verwachten: «Men vindt echter niet dan eene opgave van eenige bijzonderhe- den, tot wier opmerking de oppervlakkigfte befchou- wing van het geraamte voldoende zoude zijn. Dertien lithographifche platen, door possurr geteekend en door joBARD in fteendruk gebragt, zijn bij het werk gevoegd. Men kan echter aan dezelve meer den lof van pittoresque uitvoering dan van anatomifche naauw- keurigheid geven. We Vv. 343. M. j. weBer , die Zergliederungs Kunst des menschlichen Körpers, ate Abtheil. 1828. Bonn. 344: De Wetenfchappen hebben een. groot ver- lies geleden , door den dood van den beroemden Plant- kundige j. E. sMITH , die als Schrijver van de Flora Britannica, en later van de English Flora en van vele andere geachte werken zeer veel ter bevorde- ring der Plantkunde heeft toegebragt. Hij was bezit- ter van het Merbarium van LINNAEUS, en heeft van dezen fchat op eene waardige wijze gebruik weten te maken. V. He 345. Vragen , door de Gentfche Hoogefchool aan de Stwdenten voorgefleld, om beanvvord te worden voor den zsten Junij 1829. A 1. Exponere accurate quid hucusqu- «x analyfi ma= thematica et experientia circa dilatationem „ ope culoris, fubftantiarum - aëriformium,-nec non vaporis aquei, deductum. fuerit. 2, Veram principii scytodepfici tam naturalis „ quam artificialis , indolem investigare. 3. Quaeritur Libellulae qualiscunque in ftatu Larvae, Nymphae et Infecti perfecti descriptio anatomica. Drukfouten, IIlde Deel 1ste Stuk. pag. 95, reg. 3 van bov. staat: voorwiels, lees: voerwiels. — 102 =— Á,6, jen 8vanond. staat: hengel , lees: heugel. Ibid. ade Stuk. pag. 156, reg. 3 van bov. , staat: zamen vergelijken, lees: zamen te vergelijken. In het vorige Nommer;, in het stuk van den heer vAN BEEK, staat: zwart ijzer protoxide en rood ijzer-deutoxide, lees: zwart ijzerdeutoxide en rood ijzer-tritoxide. nn varias PS Ane le dere ie \ BOEKBESCHOUWING. AN Disfertatio Phyfica de dilatatione liguidorum per calorem , quam pro gradu magisterii et doctora- tus, Jummisque in mathefi et philofophia natu- rali honoribus ac privilegtis , in Academia Rheno- Trajectina publico et folemni examint fubmittit GERARDUS SIMONS. Traj. ad Rhenum apud J- ALTHEER 1828. 4°. 78 pag. Kl eineen de Hoogleeraar Morr op blz. 2 der Voor- rede voor het 1°t° Deel dezer Bijdragen zeide : „In ons s,klein Land, waarin het gering getal Beoefenaars der Wetenfchappen „ perfoonlijk met elkander bekend „Zijn, wordt het moeijelijk elkanders werk naar bil- „lijkheid te waarderen”, heb ik reeds meermalen on- dervonden en oìS*rvind het nu insgelijks, nuik wenschte van eene Vijhgndeling van mijnen vriend ec, simons een verlag te geven. Vrienden immers prijzen elkan- ‚der niet in het openbaar. Intusfchen zijn er. velen, die bij een verflag van een ftuk , hetwelk bijzondere onderfcheiding verdient, meenen loffpraak te moeten vinden, en {de waarde van zulk een ftuk afmeten, naar de bijgevoegde goedkeuringswoorden, die tus- fchen, voor en na het verflag gevonden. worden. De- zulken vinden zich hier bedrogen. Aan de hand van onzen Leermeester. mor begon ik met mijnen vriend de beoefening der Natuurkundige Wetenfchappen en zette die met hem onafgebroken voort. Met hem “BIJDRAGEN , D.lII, sr.2. T deel- Camo) deelde. ik langen tijd het vóorregt van in onze ftudiën zeer geholpen en geleid te worden, en wij hebben. dus elkander in de wetenfchap zien opgroeijen. Het is om deze reden, dat ik flechts een eenvou= dig verflag van zijne Disfertatie over de uitzetting der druipbare vloeiftoffen door de warmte, voor diegenen zal mededeelen, die deze Verhandeling zelve niet bezitten, om zelfs niet in de verte den fchijn op mij te laden een ca/us pro amico pier te hebben. In een exordium wordt een blik geworpen op het- geen over de uitzetting der ligchamen door geleerden van rang is gedaan en medegedeeld, dat men nog niet zoo naauwkeurig de uitzetting der druïpbare vloeiftof- fen heeft nagegaan, als de ’ wetenfchap” dit: tegen= woordig verlangt. Deze onnaauwkeurighéidis minder in de vlijt en onvermoeide nafporing der wetten ge- legen, volgens welke zij worden uitgezet,’ dan in de moeijelijkheden „ die het onderwerp zelve oplevert, om deze wetten te bepalen; daar: de uitzetting der vloeiftoffen nooit-op zich zelve kan bepaald, maar altijd in vereeniging móet waargenomen. worden , met andere veel vermogende oorzaken. Men is dus buite de mo- gelijkheid , om tot zuivere uitkomften:te komen „ maar men is verpligt op vele andere, inwerkingen aandachtig te zijn, en hiervan de waarde te bepalen 5 vin rwelke bepaling echter gebreken kunnen overblijven , ven -on= vermijdelijk’ moeten overblijven 3 Zoodat» hierdoor” de ware wetten van uitzetting zeer gewijzigd, worden: De Heer simons fluit dit exordium met den be- klag „ dat de beginfelen: der, wetenfchap nog met zoo vele onvolmaaktheden” vermengd zijn, die in meer ee van Cark) van deze beginfelen verwijderde , fchoon moeijelijke zaken niet, zoo gevonden worden, en ‘past hierop de woorden. van “den beroemden grot toe: „ L’isolement „des …réfultats … laisfe partout. des vides, et‚ sem- » blables „à-un riche malaisé, qui n’a point d'ordre, „au milieu de nos théories les plus brillantes, nous » manquons, souvent du plus simple nécessaire,” Te- dereen, die weet. van hoe veel belang de kennis der uitzetting van. druipbare vloeiftoffen is» zal ook het gemis van dit simple nécessaire met hem betreuren, en de Schrijver heeft dus een goed. werk gedaan „ met hetgeen over deze: uitzetting bekend is „te toetfen en in orde en verband gebragt „ mede te deelen: In. het ‘eerfte hoofdftuk worden hiertoe de methodes uiteengezet, door welke de uitzetting der vloeiftof- fen kan bepaald, worden. „Deze verdeelen zich: aldaar in tweeën : in, die wijze, welke door dadelijke meting de uitzetting door. toenemende warmte zoekt aan te geven ,„ en in die, . welke-.door weging zoekt opte fporen, hoedanig de foortelijke zwaarte. van eene en dezelfde vloeistof door vermeerdering in warmtegraad vermindert. f ‚Naar de eerfte wijze bezigde men thermometers, van verfchillende vloeiftoffen gemaakt én mat, men de uit- zetting door de verdeeling ‚der buis 3 of men nam ther- mometerbuizen , vulde deze geheel en al met de vloei- ftoffen, en_na ze warmer gemaakt te hebben „en-zoo doende, bij een bekend verfchit van temperatuur „ een gedeelte der. vloeiftof uit: de buis gedreven te heb- ben „ berekende, men naar den ftand der vloeiftof in de buis, bij eene lagere temperatuur , de uitzetting der- zelve, T 2 Naar CG 3) Naar deze zelfde wijze maakte men gebruik van fleschjes , om de f, zwaarte der vloeiftoffen te bepalen, vulde dezen met de te onderzoeken vloeiftoffen , woog dezelve , maakte ze warmer, woog ze weder en be- rekende uit het verfchil in gewigt en warmtegaad, de uitzetting. De tweede wijze van bepaling der uitzetting van druipbare vloeiftoffen , gefchiedt door weging van een en hetzelfde ligchaam in dezelfde vloeiftof ,„ die ver- fchillend warm gemaakt wordt. Hoe meer de uitzet- ting is der vloeiftof door de warmte , hoe minder het vaste ligchaam van zijn gewigt zal verliezen, wan- neer het in de vloeiftof gewogen wordt. Bij de opgave van deze methodes worden de formu- les , hierbij vereischt, opgegeven. Zij allen hebben moeijelijkheden en bezwaren, die in de Verhandeling worden opgegeven. Deze worden vooral gevonden in het bezigen van areometers tot dit einde, welke wijze, omdat zij zoo eenvoudig en voor ruwere be- paling in gewoonte is, insgelijks wordt uiteengezet” Eene andere. wijze, door Boyre voorgeflagen , be- rust op het beginfel, dat vloeiftoffen van verfchillende f. zwaarte, in buizen, die met elkander gemeenfchap hebben, tot hoogten ftaan, omgekeerd evenredig aan hun f, gewigt. Indien nu aan eene vloeiftof , die met eene andere in eene tweemaal regthoekig gebogene buis bevat is, eene hoogere temperatuur wordt mede- gedeeld, zoo vermindert het f. gewigt en de hoogte der vochtkolom verandert insgelijks; waaruit dus de cubieke dilatatie der vloeiftof berekend kan worden. Van deze eenvoudige wijze hebben purone en PETIT in hunne proeven gebruik gemaakt en hiertoe een werk. EN, N.W Cagst) werktuig doen vervaardigen, waarvan men de be. fchrijving in, en de afbeelding achter de Verhande- ling vindt. Het tweede hoofdftuk handelt over de uitzetting der vloeiftoffen in het algemeen, door verfchillende Na- tuurkundigen opgegeven. Hier vinden wij vooreerst de opgave der uitzetting van eene menigte verfchil- lende vloeiftoffen, door AcHarp bepaald, en deze in eene tafel bijeengebragt, van o° — 65° REAUM. van 5—5 graden. Deze bepalingen zijn door thermome- ters, uit deze verfchillende vloeiftoffen vervaardigd , door ACcHARD gedaan. Door middel van eenen arcometer van FAHRENHEIT, volgens eene opgave van scumiprT door CIARCYy ver- beterd, heeft de Heer scnmipr van fommige vloei- ftoffen de uitzetting bij verfchillende temperaturen be- paald. — THomson bepaalde, door thermometers van zwavelzuur, falpeterzuur en terpentijn- olie te ver- vaardigen, de uitzetting van deze drie vloeiftoffen. Op deze zelfde wijze bepaalde paLTON de uitzetting van kwik, alcohol, en eenige andere vloeiftoffen. Voor water, alcohol, fulphuretum carbonii, aether fulphuricus, heeft cav -Lussac de inkrimping bepaald door vermindering van temperatuur. Het kookpunt dezer vloeiftoffen ftelde hij — o°, bij o®,76 drukking, en nam alzoo de vermindering in omvang waar , bij vermindering in warmtegraad. Uit de overeenkomst in contractie van fulph. carbonii en alcohol, bij de. zelfde temperatuur-vermindering , meende GAY-LUSsae, dat er eenige overeenkomst zoude beftaan tusfchen de uitzetting der vloeiftoffen door de warmte en de foor- Í , Tus te- C 274 ) ‚telijke zwaarte vanderzelver dampen. Dit gevoelen wil SIMONS niet tegenfpreken , maar geeft de gronden ops waarom het befluit van cAy Lussac van allen ’fteun ontbloot is „daar er in de proeven zelven; onnaauw- kérigheden zijn’ ingeflopen.… / De ruc heeft insgelijks proeven over de uitzetting van. druipbare vloeiftoffen gedaan, ten einde hij’ zou kunnen opmaken, welke vloeiftof ter-vervaardiging van den thermometer de beste was. Hij vervaardigde hiere toe van eenige vloeiftoffen „ thermometers van dezelfde foort van glas, met bollen van. nagenoeg denzelfden inhoud. Uit deze proeven heeft ror gemeend de uitzetting dezer vloeiftoffen-te kunnen berekenen, zoo wel als uit andere proeven van BLAGDEN €N GIL= PIN. ‘Doch de wijze , waarp Bror hierin is te werk gegaan ‚ houdt ‚stmons voor onjuist „ en toont dit voor iedereen ten duidelijkfte aan. Die deze Verhandeling bezitten , kunnen op blz. 44 zien, welk eene moeite zich de fchrijver gegeven’ heeft , om zijn onderwerp niet oppervlakkig “te ‘behandelen; integendeel; met hoe veel zorg hij alles, hetwelk hierop betrekking had, heeft willen orfderzoeken.- Wij deelen dit mede , omdat wij ongaarne het gevoelen van den Schrijver met hem willen deelen, (blz. 4), dat hij zijne Disfertatie , zoo als dezelve is, niet fchreef , om anderen te leeren , maar om flechts te toonen wat hij vermogt. Dit-moge het doel des Schrijvers geweest zijn; doch dit-doel zal zonder opzet verder ftrekken.- Hij heeft er ons door geleerd, en doet dit ook voorzeker vele anderen. et derde en laatfte hoofdftuk handelt over de uit- zetting wan kwik, alcohol en water. Deze drie vloei- flof (18A5 De, ftoffen toch. zijn het meest onderzocht geweest, en de kennis, van. derzelver uitzetting wint het ook in belangrijkheid boven vele andere vloeiftoffen. Voor kwik isde uitzetting dan alleen onregelmatig, indien «de temperaturen zeer verfchillen. …— Tusfchen fmeltend ‘ijs en kokend. water is. de uitzetting aan de temperatuur evenredig. Dit hebben pr Luc, CAsS- Bols-en Roy door eenen barometer zoeken te doen; die verfchillend werd warm gemaakt , terwijl de druk- king der lucht dezelfde blijft. Want zoo doende hangt men niet af van de-uitzetting van het glas. Blijft dus de drukking dezelfde, zoo zijn de hoogten:omgekeerd evenredig aan de f. zwaarte van het kwik. Doch SIMONS toont van,deze wijze de voornaamfte. bezwa- ren aan. SCHUCKBURGH, C. CAVENDISH, DELISLE EN LALANDE , LAVOISIER € LAPLACE, “HÄLLSTRÖM , DULONG «en peTiT hebben andere wijzen. gebezigd, Aan deze laatften hecht srmons de meeste waarde, Tusfchen o° en: roo® is deze uitzetting +,» tusfchen roo® en 200°ziszs, tusfchen 200° en 3o0° 5, Voor den alcohol ís deze uitzetting-niet zoo be= paald aan te geven. Want men. weet nog niet juist te zeggen, wat zuivere alcohol. zij. , Men moet zich dus. vergenoegen met de opgave der uitzetting van alcohol , die verfchillende f. zwaarte heeft, Eene me= nigte Geleerden hebben hieraan deel genomen en wore den in de Verhandeling genoemd. De beste proeven zijn die van BLAGDEN GILPIN € TRALLES, en de- ze worden breedvoeriger. uiteengezet. De- Heer sr- MONs zou zich gaarne getroost hebben de moeite te nemen, om eene tafel uit deze proeven opte ma- ken; voor den areometer der Pharmacopoea dienftig, T 4 in- KC SR75 indien deze areometer niet weldra vervangen werd door eenen honderddeeligen , bij eene wet van 2 Aug. 182a bepaald. Ik moet insgelijks met simons (in de noot, blz. 51) inftemmen, dat ik niet inzie, waarom men eenen honderddeeligen thermometer en areome- ter noodig heeft, als wij den meter en de hiervan af- geleide maten en gewigten bezigen; veel minder nog de overeenkomst begrijp , die er tusfchen het metrieke ftelfel en de verdeeling van de thermometer- en areo- meterfchaal gezegd wordt te beftaan. De verdeeling van de thermometerfchaal van o° — a12°, van iemand, die in ons land eenigen tijd gewoond heeft, laten wij, vasthoudende Nederlanders, zoo ligt niet varen deze heeft immers ook voordeelen; en de areometer, die thans in gebruik is, is tiendeelig. De Heer simons bepaalt, wederom met de uiterfte zorg, hoe veel het punt van groot{te digtheid daalt voor groo- tere hoeveelheden alcohol, die er in het mengfel van alcohol en water (fterkere alcohol) voorkomen „en roemt hierbij de groote naauwkeurigheid der proeven van BLAGDEN €en GILPIN. De uitkomften der proe- ven van TRALLES worden in eene tafel medegedeeld. De uitzetting van het water ís, om twee redenen , merkwaardig, en, om deze twee redenen, ook zeer _ naauwkeurig onderzocht. Het zet zich, zoo als alle vloeiftoffen , uit, maar het heeft nog een punt van grootfte digtheid , onder hetwelk het insgelijks wordt uitgezet, Dit punt te bepalen, is dus ook onvermij= delijk geweest, en hierdoor is de uitzetting van het- zelve in het algemeen ook beter onderzocht gewor- den. Simons handelt eerst over de uitzetting van het water in het algemeen, en deelt de proeven, hierover door C ARTe 0) YOUNG, KIRWAN; BLAGDEN € GILPIN genomen, mede , waarvan die der laatften door HäLLSTRÖM bij- zonder onderzocht zijn, en insgelijks met die van DALTON door sIiMoNs onderzocht worden. — Ook heeft Prof. CHARLES hierover proeven: genomen, waarvan de uitkomften worden medegedeeld. Doch vooral meent de Schrijver aan de proeven van HÄäLLsSTRÖM de meeste waarde te moeten toekennen. Die deze proe- ven dan ook kent, zal gereedelijk met hem inftemmen , _dat het moeijelijk te bepalen is, of men meer de han- digheid en vlijt des proefnemers, of wel de helder? beid van zijnen natuurkundigen blik moet bewonderen. Ten flotte vindt men in de Verhandeling de tempe- ratuur van grootfte digtheid des waters behandeld, Onder alle proeven, die hieromtrent genomen zijn en medegedeeld worden , houdt srmons die van LE FÈVRE GINEAU en HÄäLLsTRÖM voor de beste. De eerfte bepaalt dit punt op 4°,44 c. Het is de uitkomst der proeven , waarbij TRALLBS insgelijks aanwezig was , die zij als leden der Metrieke Commisfie namen, om de zwaarte van het kilogram te bepalen. Zij bezig- den hiertoe. eenen hollen, koperen cilinder, die in gedestilleerd water gewogen werd. HärrsTRöM heeft door eenen hollen, glazen bol, met zand bezwaard, doch gefloten, in het water te wegen, dit punt van grootfte digtheid met alle naauwkeurigheid trachten te bepalen, en hiervoor 4°,108 + 0°,305 c. opgegeven. De rekenwijze, van welke simons voor de proeven van GAY-LUSSAC 5 VOOr BIOT’s opgave van die van DE LUC 3 voor de bepaling van het punt van grootfte digtheid 3 voor het verfchil in hoeveelheid alcohol met water vermengd; met mäLLsTÖöM in het nagaan der proeven T 5 van C- 88 7D van BLAGDEN €n GILPIN over de uitzetting van het water „ en voor de proeven van DALTON over hetzelfde onderwerp, gebruik heeft, gemaakt, is de regel der kleinfte quadraten (mëthode des moindres carrés). Deze is de inhoud der Verhandeling, Doch deze inhoud is flechts gebrekkig opgegeven , omdat wij, zelfs-de voornaamfte ftukkeny flechts meteen woord hebben kunnen aanftippen. ‘Men zal dus deze Ver- handeling niet’ naar “waarde: uit dit: verflag kunnen, be- oordeelen. Dit hebben”:wij'ook niet, met hetzelve ter neder te fchrijven’,: beoogd ; wij ‘hebben alleen gewild , een middel daar te {tellen , waardoor men zou kunnen trachten’ deze: Verhandeling zelve naar waarde te beoordeelen: wij hebben tot de bekendma- king derzelve willen medewerken. Mijnen: vriend wensch ile;bij voortduring dien lust en die gelegenheid toe, waarmêde hij thans zijne flu- die voortzet, en mij zelven die "helderheid en-dat oor- deel, hetwelk “mijnen vriend -srmrons „zoo gelukkig onderfcheidt. el KCM. TTT MNS Flora Javae necnon Infulâriúm adjacentium auctore C. L. BLUME , Med. Doct., Naturae nuper in- vestigatore in Coloniis Batayis Indiae orientalis cact. , adjutore J. B. FiscneR Med. et Chir. Doct. cum tabulis lapide aereque incifis,. Bruxellis, Jumtibus librartae j. FRANK, #ypis H. REMY 1828. Fasciculus Tet Il. Xen 24 blz, in fol. met zes uitflaande platen. \ V ij mogen ons verheugen, dat de eerfte en tweede aflevering van de Flora van Java en’ aangrenzende Ei- lan- € si) landen nu reeds het licht’ ziet, en vooral, dat zij het licht ziet op eene wijze, die het voortreffelijk onder- werp in allen deele waardig is: dat zij. verfchijnt in eene taal, die alle Botanisten ‘in Europa en andere werelddeelen verftaan’s waardoor ‘men gegronde hoop mag voeden , dat de vruchten vanvdeze kolosfale on= derneming. de eigendom: der geheele geleerde wereld zullen worden, Het werk zal in befchrijving en af- beelding al de planten bevatten, welke REINWARDT 3 KUHL , VAN. HASSELT €en BLUME zelf in den rijken Indifchen Archipel gevonden’ hebben „terwijl -de Or- chideae en Asclepiadeae van Kuur en VAN HAS- SELT , die de Hoogleeraar vaN BREDA bezig is, uit te geven , mede in dit werk. zullen worden’ opgeno- men, in zoo verre echter, dat de platen van het werk van den Hoogl. vAN BREDA niet op nieuw uit- gegeven, maar alleen aangehaald zullen worden, met bijvoeging van die aanteekeningen , welke BLUME ‘uit zijne waarnemingen daarbij meent te kunnen voegen blz, IX. — Hetgeen ik in de gelegenheid geweest ben te zien,, van de. rijke planten-verzameling door REINWARDT , KUHL €N VAN HASSELT te Leyden ge- bragt en van het uitgeftrekt herbarium van BLUME zelve , geeft mij de volkomenfte. overtuiging, dat deze Javaanfche. Flora-in volledigheid niet. zal be- hoeven te’ wijken -voor eenige Flora van zulk eene ver afgelegene landftreek. ‘Wat de fchoonheid der uit te geven afbeeldingen betreft, dit waarborgen mij de uitmuntend - gedroogde exemplaren der Javaanfche plan- ten, die ik gezien heb, de menigte, op «de plaats zelve vervaardigde, teekeningen en vooral de voor- treffelijke uitvoering der platen van deze eerfte afleve- ringen. De C 280 j De orde, in het geheele. werk te volgen, zal zijn die der zatwurlijke familiën , voorzeker voor zooda- nigen arbeid, de meest gefchikte. Elke natuurlijke familie zal echter met doorloopende bladzijden uitko- men, waardoor iedere afgewerkte familie ‚en als een gefloten geheel, en als een deel van het ganfche werk kan befchouwd worden 5 terwijl men niet alleen eene naauwkeurige befchrijving der geflachten en foor- ten ‚ met derzelver /ynonyma, verwantfchappen en geo- graphifche verfpreiding , „maar ook vele aanmerkingen over het nut of nadeel der planten, benevens de in- landfche namen derzelve„ in dit gefchrift, zal aan- treffen. De natuurlijke familieder Rhizantheae, door BLUME het eerst opgefteld , geeft ons hiervan een voorbeeld. Reeds vroeger had de Schrijver in deze onze Bijdra- gen (Ille Deel, 1° ‘Stuk, blz. 419—423) de kenmer- ken van het geflacht Raflefia van BROWN en van het geflacht Brugmanfia BLUME, welke te zamen zijne Rhizantheae zamenftellen , vermeld , zoodat het voor onze lezers niet noodig fchijnt „ deze hoofdkenmerken hier te herhalen. Met groote naauwkeurigheid en prijzenswaardige uitvoerigheid worden deze beide ge- flachten in de Flora Javae befchreven, en de Raf- flefta Patma Br. in de drie-eerfte „ de-Brugmanfia Zippelii BL. in de drie laatfte platen in al hunne ver- fchillende gedaanten op onderfcheiden leeftijd en met _ eene fraaije ontleding der deelen afgebeeld. De vijf — eerfte platen zijn in fteendruk ; de laatfte, welke de inwendige vorming van Brugman/ia Zippelii voor ftelt, op koper. gegraveerd, Deze beide eerfte afleveringen maken dus een geheel uit , C 281 jj uit, waarin de zoo zonderlinge familie der AAizan- theae, die als het ware tusfchen de plantae Acotyle- neae en Cotyledoneae geplaatst fchijnt , geheel afge- handeld is. Druk en papier laten niets te wenfchen overig, en de platen zijn inderdaad voortreffelijk. Ik twijfel niet, of de Heer BLUME zal dit zoo wel aangevangen werk op gelijken voet voortzetten en al- zoo een waardig gedenkftuk leveren voor de edelmoe- digheid, waarmede onze Regering de Wetenfchappen in het algemeen onderfteunt , en waardoor zij „ vooral voor de kennis onzer Oost-Indifche Bezittingen, zich zoo vele opofferingen getroost. Mogten alle Neder- landers, die in de Wetenfchappen en in de Eer van hun Vaderland belang ftellen , deze onderneming „ door algemeenen bijval, en, zoo hunne omftandigheden dit toelaten , ook door dadelijken aankoop onderfteunen , en alzoo toonen, dat de wetenfchap hier nog fteun - en aanmoediging genoeg vindt, om , even als in vroe. ger dagen, werken het licht te doen zien, die ware kennis en verlichting bevorderen, en het Vaderland alzoo tot duurzame eer verftrekken ! V, He 0000 OO am Compendium Flordf Belgicae. Conjunctis frudiis edi- derunt A. L. S. LEJEUNE, Med, Doet. plur foc. litterar. fodalis, et Rr. courrors, Med. Doct. Horti Botanici Academiae Leodienfis directioni adjunetus. Tom. 1. Leodii 1828, Henten de Heeren LEJEUNE en courTols reeds meermalen belangrijke Verhandelingen over onze Ine land- C 282 landfche Planten in-deze onze Bijdragen geplaatst, zij maken. zich. níet minder „verdienstelijk door het fchrijven van onderfcheidene werken, waarvan het ons aangenaam is , pare een irt verflag te kun- nen geven. Men weet (*), dat deze beide ijverige Botanisten in hunne Choir de Plantes de la Belgique bezig zijn, om onze inlandfche,gewasfen, ‘in gedroogde exempla- ren uit te gevén. Reeds zijner, 550“ plantfoorten op deze wijze. door hen’ bekend: gemaakt, en voedt men gegronde hoop ; dat deze verzameling eerlang eene wen- fchelijke- volledigheid zal bereiken. Met deze verza- __meling van gedroogde planten, /ftaat deze Flora-'van het geheele Koningrijlke der Nederlanden in verband , daar beide werken, door’ dezelfde Geleerdén bearbeid, elkander wederkeerig „ophelderen «en de namen “der planten zelve, ‘aldus “tot meerdere zekerheid gebragt worden. De Schrijvers der Flora, ‘welke wij thans aankon- digen, zijn vooral, in dat opziet, te prijzen, dat zij met zorgvuldigheid de,ontdekkingen van anderen mede- gedeeld, en zoo wel van de Schrijvers uit de Zuide- lijke, als uit de Noordelijke Provinciën gewag gemaakt E hebben. De planten , welke ik in mijne Flora Belgi Septentriondlis opgenoemd heb, zijn dan ook in dit nieuwe werk bijna allen overgenomen, en offchoon ik het afzonderlijk behandelen der Noordelijke Gewes- ten, wegens derzelver geheele overeenkomst in lucht- ftreek en gronden, niet geheel kan afkeuren, moet ik „echter bekennen, dat het Compendium van LEJEUNE Ea (*) Zie deze Bijdragen II, 2, blz, 139144» | C 283 ) en couRToIs het volledigfte is , wat wij tot dus verre over dit onderwerp. bezitten „ indien- ten: ‘minste de volgende deelen, op dezelfde wijze, als ‘dit eerfte deel, worden afgewerkt. Dit eerfte deel bevat-de wijf eerfte klasfen van het Linnaeaanfche fystema, en be- helst, behalve de wilde planten, ook eenige der voors naamfte gekweekte planten, als de granen, de aard- appelen, de voornaamfte boogden-foorten enz. ; waar omtrent. ik echter zoude aanmerken, ‘dat men „ „een- maal vreemde gewasfen in eene Flora opnemende, geene fcherpe grenslijn meer kantrekken, welke foor- ten men al vof niet zal vermelden, daar de meerdere of mindere algemeenheid. eener gekweekte plant; moei- jelijk te bepalen is. Na. de Voorrede „waarin de werfchillende Beoefenaars onzer Vaderlandfche Plantkunde worden opgenoemd en het plan des werks- opgegeven; volgt eene lijst der voornaamfte uit- en inlandfche- gefchriften „ die in dit werk aangehaald worden. Vervolgens komt een fleutel der klasfen: en rangen wan de rangfchikking Van LINNAEUS , terwijl ook. voor elke klasfe een fleu- tel der ‚daarin voorkomende geachten gevonden wordt. Dit-alles-is met orde en duidelijkheid behandeld. Ook de foorten- zijn: over het geheel met zorgvul- digheid ‘bewerkt, en: offchoon er hier en daar, naar mijn inziem, welligt wat al te veel foorten zijn -on- derfcheiden, zijn ‘er echter ook. elders. vele vroegere foorten met. regt: alleen als verfcheidenheden .opger noemd, Dit-laatfte geldt;ook vele vroeger door LE- JEUNE zelven opgeftelde foorten „bij. voorb. Veronica JPadana, limofa enz., welke openhartige herftelling van vroegete misvattingen allen of verdient. On- | zj C 284 ) Onder het lezen ftuitte ik op de volgende punten ; Utricularia minor , blz, 19, is nooit in Holland , maar alleen te Harderwijk en Velp in Gelderland gevonden. Scirpus multicaulis wordt in dit werk flechts op eene plaats, in de Provincie Limburg, opgegeven, niette- genftaande zij in mijne Flora, blz. 43 , ook als her- komftig van Nijmegen en de Bild voorkomt. Ook Scirpus Tabernaemöntani is door mij „ blz. 715, op meer dan eene plaats in onze Noordelijke Gewesten vermeld. Hetzelfde geldt van «Sc. trigueter en Sc. compresfus, P., vaa welke laatfte in mijne Flora, blz. 37, onderfcheidene groeiplaatfen worden opgege- ven. Het gezegde eindelijk, hetgeen hier , blz. 46, nopens Schoenus mucronatus aan mij wordt toegefchre= ven, is door mij gezegd van Sch. glomeratus , daar Sch. mucronatus bij DE GORTER niet voorkomt. — Eriophorum vaginatum, blz. 46, komt ook in onze Gewesten op vele plaatfen voor. De zoo zeldzame als belangrijke Alopecurus bul- bofus, blz. 58, is door mij in den afgeloopen zomer in menigte wedergevonden op de zilte gronden aan de Linde bij Oldemarkt in Overijsfel. Op dezelfde plaats en langs den geheelen zeedijk van daar naar de Lemmer , vond ik ook Poa maritima op aangefpoelden kleigrond , op welken ik dezelve altoos gezien heb en niet op zand, gelijk rey. en court.,‚ blz. 76, ver- melden. Hetzelfde geldt ook van Chenopodium mari- timum, blz. ere, en Arriplex littoralis, blz. 220. Van Poa distans zag ik dit jaar een exemplaar , zeer ver van zee, gevonden nabij Utrecht door den Heer Med, Stud. G. BROERS. Bij Potamogeton rufescens, blz. 151, hadden wel me. C 235 ) mede ‚mogen’-opgenomen’ worden de groeiplaatfen „uit de Noordelijke Provinciën. Ook verdiende het aan, teekening, dat Asperugo procumbens „ blz. 169, in:de Noordelijke Gewesten, vooral groeit op de duinen aan den zeekant. Rides alpinum, blz. 197; is door mij in, de heuvelachtige ftreken van. Rheede bij Arnhem en” ook op den geheel. vlakken grond. van Utrecht aangetroffen (zie mijne Flora, blz. 203), waardoor de bijnaam alpinum welligt minder gepast is. De aanhaling van DE GORTER bij Cynanchum. Vincetoxis cum „ blz. 206, is onjuist, daar deze plant het eerst in mijne Flora, volgens den Heer BEUCKER An« DREAE, als inlandsch is opgegeven. . „Het zoude niet moeijelijk- vallen. meerdere woor- beelden van dergelijke onnaauwkeurigheden aan te ha- len, doch. deze zijn alle van gering aanbelang in ver- gelijking van de veelvuldige verdiensten van het voor ons liggend werk. Wij wilden er de Schrijvers. flechts, opmerkzaam op maken, ten einde bij de bewerking der volgende {lukken van deze Flora van eenig nut te-zijn.. Alleen mag ik niet voorbijgaan aan te, mer- ken, dat de Schrijvers niet fchijnen: bekend te zijn met de laatfte afleveringen der Flora Batava, welke de „Hoogl. kors, thans met mij uitgeeft, en, waarvan reeds de 7gste aflevering, tot plaat 410, „ingefloten het licht ziet. Bij eene bewerking onzer inlandfche planten dient althans wel het eenigfte plaatwerk, hetwelk wij over onze Flora bezitten, mede in aan- merking te komen. De vroegere afbeeldingen wor- den geregeld aangehaald, doch waarom de af beelding der Veronica fcutellata BAT. 286, alhier, blz, 16, _BIJDRAGEN, D. III, sr.e. V met ( 286 j) met een: vraagteeken en dus twijfelachtig vermeld wordt , is mij niet regt duidelijk. „De nêtte uitvoeting, en ‚het gemakkelijke formaat van dit Compendium, benevens deszelfs groote innerlijke waarde, zullën- dit werk voorzeker in veler handen döen’ komens Ik‘ meen het ook aan onze Noord- Nederldndfche' beoefenaren der Plantkunde wel te mo» ge aanbevelen, daar bet: ook onze Noordelijke plan- ten bevat, en door vergelijking met de #lora, welke ik- zelve van onze ‘Noordelijke Gewesten uitgegeven heb, tót ‘nuttige leering kan ftrekken, Ben ik, “ten Ópzigte van de bepalingen der foorten, het niet op alle punten met de Heeren LEJEUNE en couRTOIS Eens, zoo moet’ ik ook van denanderen kant vol- fondig bekennen ,'dat men enkele fouten , die ik be- gaan heb, in dit werk herfteld-zal vinden. Dwalin- gen ‘geheel te vermijden, is in het uitgeftrekte vak der Plantkunde bijna onmogelijk , doch met wederkees rige hulp en gemeenfchappelijke beoefening van dit vak, zal men toch der waarheid al zeer nabij komen ‘ Volgens hetgeen de Schrijvers, blz. oo, zeggen fchijnen zij ook de Cryptogamie te zullen behande- len. — Wij hopen , dat zij daarmede gelukkiger ‘zullen zijn, dan men tot nu toe met de CAAS van ons Vaderland geweest is! Ì Ve Hiv! C Bm J ee „Handboek, der Dierkunde of Grondbeginftlen der hi Natuurlijke Gefchiedenis van het Dierenrijk» „door J.VAN DER, HOEVEN, Ï°. Deel 1°. Stuk, Delft, 1827. H. is eene „aangename, gewaarwording, dat bij de meer-en meer aanwakkerende, zucht tot de beoefening der-„nataurkundige „ wetenfchappen „ - het, „aantal oor= {pronkelijke „werken in die.vakken, zich ookin ons Land» meer--enysmeer’ vermenigvuldigt. Het onderha- vige werk-moge-deze, ftelling bevestigen. … Reeds lang was) hetzelve» eene „behoefte. voor ons,geweest. … Sen dert „de vertaling. van BLUMENBACH’s, Handboek, der Dierkunde, hetwelk na de groote vorderingen , welke de, weten{chap,- in-„de Jaatfte jaren gemaakt heeft, in het: geheel.niet meer bruikbaar is, ‚was er immers geen Systematisch : Hollandsch,- Handboek der Zoölogie in het licht, verfchenen,,; Behalve dat hierdoor diegenen, welkeminder., metde Franfche „ Duitfche en Engel- fche talen bekend waren, belet werden de. Dierkunde tes beoefenen, zoo, was het ook voor de meer befchaafde Dierkundigen fchier onmogelijk geworden, zich in de vaderlandfchestaal, over het een-of ander onderwerp dier ftudie, te onderhouden; Zonder vele Franíche woorden toch in het gefprek. of in;de fchrijfftijl in te dasfchen, ging «dit.niet, -Wij verheugen ons derhalve, met, dit; werk onze Hollandfche Kunstípraak of Ter- minológie. vastgefteld tezien en vertrouwen, dat reeds-in dit opzigt alleen, hetzelve genoegzame waarde el7 Va aante neet C 228 j) heeft. Bovendien heeft het echter nog meerdere ver- dienften, welke wij in onze befchouwing kortelijk zullen opnoemen. De Dierkunde niet dan de wetenfchap zijnde, wêlke ons de dieflijk bewerktuigde ‘wezens der natuúr, in hunhe verfchillende ‘hoedanigheden doet kennen , behoort eene bepaling van het woord natuur vooraf te gaan. Deze bepaling leidt ons van zelfs tot de verdeeling in oribewerktuigde en bewerktuigde lig= chamen; waarvan de laatfte zich weder in planten en dieren onderfcheiden. De kenmerken van beîde ‘wor= den vervolgens opgegeven, en hierbij meer de min volmaakte dieren ‘en planten, door welke beide rij- ken, als het ware in elkander overgaan, dan de vol« fnaaktere zamen vergeleken. Deze vergelijking brengt VAN DER ‘HOEVEN tot de volgende definitie van ‘het dierlijk -ligchaam. “Een bewerktuigd meest met een getmeeifeapi „pelijk middelpunt van voeding , hetgeen prikkelbaar- „heid bezit, van een geleiachtig weeffel is en wiens 5 fcheikundige menging hoofdzakelijk uit zuur, kool, „ftik- en waterflof als drin hingen is » Sbaanierbkrkha: hd, _‘/Niets is welligt moeijelijker dan eene definitie, of deze wel geheel en al aan het doel beantwoordt; durf ik niet bepalen. Zoo’ als de ‘Schrijver zelf bekent, komt een geleiachtig weeffel aan: fommige planten toe en of men onder het denkbeeld van dit weeffel , wel alle die verfchillende weefféls kan verftaan; uit’ welke het ligehaam der meer wolmaaktere dieren beftaat „ weet ik niet. Kan men ook wel zoo algemeen als vaN DER HOEVEN het doet, de prikkelbaarheid aan de planten ontzeggen ? eN Hot NN C_ 2899 di) Het-dierlijk ligchaam bepaald zijnde, worden des- zelfs naaste beftanddeelen en: de levensverrigtingen 3 welke het uitoefent, « befchouwd „ daarna ‘eenige oogenblikken bij de ontwikkeling. der dieren verwijld en de vraag beantwoord, wat men onder: volkomen en onvolkomen dieren te. verftaan kebbe, «7 „voor De fystematifche verdeeling der dieren volgt Arij als van zelf. VAN DER HOEVEN klimt vânsdeorie volkomen tot de. volmaaktere dieren op „en neemt, al dus vier hoofdafdeelingen aan. gi _E. Geleiachtige dieren (animalia gelaingfn, praat ij volgens CUVvIER): Gelede dieren (animalia: Ee it Weekdieren (animalia mollusca). eusgloV „IV. Gewervelde dieren Canimalia acties (193 Eer. wij verder gaan zullen wij een oogenblik::bij deze verdeling ftilftaan., De Heer VANDER’ ROE- VEN. wijkt hierin. van. CUvIER af; die ‘van den merisch en de volmaaktere-dieren: tot. de ‘onvolmaakfere afdáalt’ Zijne handelwijze komt mij zeer doelmatig. voor. Het is immers >meer geleidelijk van’ het eenvoudige ‘tot:het - zamengeftelde op te klimmen, dan eenen tegenövérgeftel> den weg te volgen Bovendien heeft deze verdeeling het . voordeel „ dat de min volmaakte dieren niet-zoo ligt over het hoofd zullen gezien worden, als zuíks vroeger plagt te geschieden. Het ware mis{chienniet ondoelmatig SEeweest , ZOO VAN DER HOEVEN bij deze verdeeling 3 die , welke mrerer in het eerfle-deel van zijn Sy ster der vergleichende Anatomie voorftelt, in’ het oog-ge- houden had. Deze toch fcheidt en naar mijt inzien , met allen grond de Mollusca cirripeda en cephialopoda van de. overige weekdieren af. en-vormt van beide V 3 eene hed { C 2 ) eene eigene afdeeling, waarvan. de eerfte als sover- gangsvorm van de’ fchaal-‘tot de weekdieren 3 de tween de van de laatfte tot de visfchen. behoort «aangemerkt te worden. - Deze. affcheiding ;> welke geheel ‘op anar tomifche; gronden berust, ‚ komt mij ‘zeer doelmatig voor, vermits.de cirripeda en vooral de cephalopoda;, te veel ván de- overige weekdièren verfchillen-„om' fet dezelve in ééne afdeeling gebragt „té worden: Ook kan: men: de-cephalopoda „wegens'-hun ‘reeds. zoo #ole maakt, hoewel kraakbeenig: geraamte’, niet zoo uitfluís tend tot de óngewervelde dieren brengen. Wat hiervan zijn moge, wij geven deze bedenkingvaan dén geëerden Schrijver. im overweging ven… vervolgen “ons ‘verflag. Volgens de voorheên-gezegde: wijze: van …zien, moes- ten derhalve ook in dit «werk.;de geleiachtige of ge- fchaaálde- dieren-het eerst‘ befchouwd worden, „Zij ver- vallen in: vijf klasfens 21%, dergafwietfeldiertjes (Infiis foria) ; v2°% veelvoeten (Polypi) sig°.rnzeenetels (Aca- dephaes AP. vensters; tepel 5 ze hiúidigen (Echinodermata). mis „Eene algemeene hefchouwijlg’ ‘van pres onrned dhfwikkeliag en-bewerktuiging dêr’ dieren „uit welke de. klasfe -beftaat ,: gaat „de opnóeming ‘en befchrijving der geflachten. en foorten ‘vooräf, «Om het ontftaan der afgietfeldiertjes te- verklaren , neemt VAN DER HOE- VEN de generatio- fpontanea fet aequivoca. tesbaat; en fteunt zich grootendeels opde alles afdoende proe= ven van NEEDHAM en FRAY,' ‚Hij noemt deze:wijze van ontftaan , zoevallige Hoartplkutinge Deze-naam komt mij niet zeer gelukkig voor, : Toevallig kan niets in de natuur genoemd worden. Ook fpreekt de verklaring zelve, „welke hij van deze voortplanting geeft , C 291 ) geeft, den naam tegen, -Zoude eigenmagtige voorts planting niet beter. zijn ? „„Op»deze algemeene en uitvoerige befchouwing. van elke klasfe, ‚volgt eene korte, ingedrongen, fystema- tifche bepaling van derzelver kenmerken, welke even “als; die ‚der ordes, familiën en geflachten in-de La« tijnfche; taal, is. gefteld, De ‘befchrijving der foorten volg gan weder, in het Hollandsch, Deze handel- heid. ard er de echter aan, den. anderen kant, het. nadeel, dat de fystematifche bepaling, alleen door diegenen verftaan kan worden, welke de Latijn- fche. taal, magtig. zijn. Daar echter: bij den in.ons Land, meer en meer aangroeijende ijver voor de nas tuurkundige, wetenfchappen „ook velen „die de La- újnfche taal niet verftaan „ zich, op. de, Dierkunde zul- len. wenfchen toe ‚te leggen ,- komt ‘het mij „voor s dat „zal „dit, werk zijn-doel, niet gedeeltelijk misfen, eene. Hollandfche vertaling „dezer, zinfneden „in, de volgende ftukken. er. bij behoorde gevoegd te: worden, even als LAMARCK. zulks;in, zijne Histoire naturelle des-animaux sans vertébres gedaan heeft, De wensch. om het loffelijk doel van. dit. werk te „bevorderen „ heeft mij deze aanmerking doen ter nederfchrijven. Ik vertrouw, dat de Heer vaN DER HOEVEN mij de- zelve ten goede zal ‘hoùden, Allé overige klasfen , derzelver orde’s en geflächten worden op dêzelfde wijze behandeld tot aan de Annulata toe, met welke dit eerfte ftuk eindigt. Bij de ingewandswormen merkte ik in de befchrijving van den Bothriocephalus latüs Ops; dat VAN DER. HOEVEN zegt, geen voorbeeld te kennen, dat iemand te gelijker tijd eene Tacnia folium Va en C 292 J En Bothriocephalus latus bij zich gehad heeft, « Van SWIETEN echter getuigt reeds , dat van den lintworm foms twee foorten , tegelijk “in denzelfden perfoon worden aangetroffen , hetgeen de Hoogleeraar THIJSSEN doot zijne ondervinding heeft bevestigd gezien , „daar hij de 'T'aenia lata en cucurbitina: of folium in het jaar 1821, na het gebruik van verzoet kwik. „met varenwortel in eenên negentienjarigen jongeling heeft ontlast” gezien (*): Bovendien verhaalt hij mij, in 1820 Bothriocephalus latus en Taeniù ‘folium gezien te hebben, welke Dr. Boon toen met het Noufferfche middel, bij een meisje van 15 jaren verdreven had, Ook herinner ik’ mij, in de beroemde verzameling van den grooten RuDorPHI te Berlijn opgeteekend te hebben, “dat: deze beïde-foortén” gelijktijdig in het darmkanaal eener vrouw gevonden waren (4). Einde- tijk Kan ik bij al deze waarnemingen nog een geval voegen , hetwelk- mij onlangs’, “door ” ‘mijnen vriend HORSTOK 5 'Geneesheer aan de Kaapftad, medegedeeld werd, die ria het gebruik van Cortex Radic. Punic: granat. bij een veertienjarig tmeisje’,' “beide foorten gelijktijdig ‘afdreef , welke zich nù ook in de verza- En van mijrien vader bevinden.’ 14 AAL END …… Hier (5) a SWIETEN, «ad Aphor. 1373. Tom. IV, p. 725 et 739. H. F. THYSSEN , Gefchiedkundige Befchouwing der Ziekten in de Nederlanden. Amft. 1824, blz. 403. CF) In de tweede afdeeling van het tweede deel, blz, 239 zijner Grundrifs der Phoyfiologie , welke pas uitgekomen is, geeft RupoLput deze waarneming met een paar woor- den op, maar noemt dezelve ook het eenigst geval, het- welk hij met eenige zekerheid kent. CB) Hier zoude ik mijn vlugtig verflag van het 1e ftuk van dit veel bevattend werk kunnen eindigen, zoo niet aan vorm en ftijl de lof behoorde ‘toegekend te worden , welken dezelve in volle mate verdienen. De zuivere Hollandfche ftijl verheft zich meermalen bo- ven het onderwerp ; zoo als onder anderen, in de be= fchrijving der madreporifche omkorstingen der Stille Zuidzee, Druk en papier zijn “alle aanbeveling waardig. We. Ve 7 “Tabula reznì animalis , additis clasfium ordinum- “que characteribus , quam edidit in ufum audte e“ LOFUM'J. VAN DER HOEVEN. Lugd, Batav. apud Je Ce CYFVEER; 1828. Ueberficht des. Thierreichs nach natürlichen Abflu= fungen und Familiën zum Gebratüche bei Vor- … defungen von J. B. WILBRAND. Giesfen 1828. Druck und Verlag von G. F. LEIJER. | Ip vereenig deze beide tafels in mijne befchouwing , omdat beide in verfchillende landen, bijna op den- zelfden tijd en tot hetzelfde doel uitgegeven , zoo zeer in bewerking en wetenfchappelijke ftrekking ver- fchillen, dat het niet onbelangrijk kan geacht wor= den, dezelve zamen te vergelijken. De tafel van den. Heer vAN DER HOEVEN geeft op eene} ftreng [ystematifche wijze een overzigt van het dierenrijk, en befchouwt hetzelve onder vier hoofdvormen , (#7pé): V 5 1°. Ani C 294 ) 1° Animalia gelatìnofa, — … Sus 2e Animalia articulata. legsel day es Animalia mollusca. av nes (in ‚ Animalia vertebrata. ho ggd 64 Tot ‘aanprijzing dezer philofophifche. rangfchikking zal ik. hier. niets behoeven bij te voegen „daar ik mij in de „voorafgegane “befchouwing van het Handboek der Dierkunde! van: denzelfden ‘Schrijver , reeds ten volle met. dezelve vereenigd heb (*). aitneen Elke grondvorm wordt weder in clasfes, ordines; en deze- Jaatfle—in- Hij ‘eiridigt derhalve daar, “waar VN DER HOEVEN begonnen is,” Dit isop: ‘zich ' zelf geen- Zoo’ groôtvkwaad vermits, zij die ‘aan de andere rarisfchikkingde voorkeur geven zijne tafel van on-= deren. op” kunnen’ lezen , hetgeen’ hij zelf in! zijne ine leiding aan’ devhand. geeft» Grootér ’kwaad’ is het ech ter, dat’ de bafis> zijner klasfificatie; “op gronden’ be- fust, “die „ flechts” door eef sbijzönder - „daartoë’ bêwerke enigd> brein ‘kümnen'bevat' worden’ Ik’ ter míniste die mij nog niet geheel in de gehieimên der Naiur- ghilo- fophie heb “kunnén' inwijden ; beken volmondig, zijne redenering ‘niet ‘te ‘künnén begrijpen. Uit ‘vrees van zelfs “door verzaling, zijne gedachten niet zuiver te züllen! overbrengeri „ ‘voeg lik hier de inleiding van zijre- tafel bij’; waaruit’ de ed ed vr hard be- oordeelen. gro, oib 431011 teg Jes, Die Tabélte fet, Vor “oben her aflectehek” das „ Thierreich in feiner Abfiufung vom ! Menfcher ab- zi wätis: dâ 3 wórie unten herâuf, zum “Meifchen auf- gj wärts' werfolgt „- Biebt' (ie “ein Bild von ‘dèr’ allmätt- 3yligen “Erftwiekelüns des” Thierreichs. Diefe Ent- go wickelung’ ist ‘folgende! I) Die ‘unièrd Stufe ehthatt 5 diejenige: ‘Thiète , wil welchén die- Entwiëkélung yder organe ” “der” Verdauung wid’ „Zewging vof sy herrfchend’ ist „und * mit ‘dem: ‘Schlusfe” diefer Stufe „ihre ausfere Vollendung” efreicht „ fo dafs in ‘dén ‘fof- sygenden -Thieren nur éine innere Veredlug dierer s, Organe flattfindet ohne “däfs- neue binzükommet. á a) Die mitlereStiifé enthält diejehige E ntwickelung sy der: Thierwelt „- worin -die Organe ‘der’ Brust „ins ss befondere das Herz-die Vollendung erreichen.’ “Das ri Herz ist’ nemlich: in allen Vogeln und Saugthieren Zweis C 296 ) » Zweikammerig, und erleidet keine. weitere, Ause „ bildung ; aber in den Fischen und, Ampbibiën-bildet „es fich allmälig, fo hervor, dafs esin den Schild- „kröten dem Zweikammerigen Herzen nahe ist. 3) Die „obere Stufe zeigt diejenige Entwickelung des Thier- sreichs , worin die Bildung des Kopfes, und hiermit „das hervortreten des geistigen Lebens feine. Vollens. »dung erreicht.. Auf das geistige. Leben beziehen „fichs in der Richtung nach innen', die Sinnorgane;, „der Richtung nach Ausfen, die Bewegungs-Organe; „diefe gehalten daher gleichfalls ihre Vollendung. ……… „Unter Evolution ist die nach Ausfen gerichtete „Lebens-ausferung im ganzen körperlichen und geis-- antigen Verhalten eines Thieres, unter Involution, da- „gegen die nach Innen gerichtete „Ausferung zu. ver- sftehen. In der Evolution fteigt die organifche Welt „von der Erde aufwärts, in der Involution fchliesft „fie fich in fich felbst. „in der Bewegung der Himmelskörper tritt. ie: mi ete in ihrem centrifugalen , die Involution in „ihrem centripetalen Verhalten hervor. Alles in der „Natur bewegt fich äusferlich und innerlich, bis in „die kleinfte Molekul, in diefem alles umfasfenden „Pulsfchlage , und darum gefchieht auch die Entwic- „kelung der Thierwelt fo, dafs auf jeder Stufe fich „in der einen Reihe die vorherrfchende Evolution, „und in einer gegenüber ftehenden Reihe die vore „ herrfchende Involution abfpiegelt.” Als men dit nu goed begrepen heeft, dan zal het niet moeijelijk vallen zich voor te ftellen , dat op den bovenften trap der dierlijke bewerktuiging in de vore herrlchende Evolution de vogels, en in de vorkerr- fchen- hande | | | C-297 ) _ Jehenden Involution de zoogdieren ftaan, en dat deze verdeeling ook nog voor de volgende Thierstufen op de- zelfde wijze voortgaat. Dit ftaaltje zal genoeg zijn, om ons den aard en de ftrekking van de tafel van den Heer WiLBRAND te doen kennen, en ons te gelijk te overtuigen, dat dezelve alleen voor hen gefchikt is, die lust gevoelen, om zich met hem in dit doolhof van irnvolution en evolution te begeven. De arbeid van den Heer van DER HOEVEN „ als zich door duide- lijkheid , beknoptheid en zuiverheid van taal onder- fcheidende „ en ons de dierlijke wereld vertoonende , zoo als dezelve is, niet zoo als herfenfchimmige denk- beelden dezelve maken, verdient. derhalve verre de voorkeur, Zoude het welligt niet doelmatig zijn , de- zelve door de vertaling in de Hollandfche taal van een meer uitgebreid nut en ook voor hen gefchikt te ma- ken, die, hoewel door lust tot de natuurlijke hiftorie aangedreven , echter de kennis der Latijnfche taal niet bezitten ? We V. WE WE FENSCHAEPEGREK HRD, 11 voo ere ü r De ce oren d Î be ‚ HS) AHO „8464! N oBrúr: heeft in» zijnén Galvanometer tet dubbele wmaaldjes „terwijl dezelverniet gebruikt wetd, eene: afwijking: der „naaldjes waargenómen, vande drä= den-des Galvanometers ;’van: 15° “à' &òe,: Hij zag dit verfchijnfel alleen bij Galvanometêrs’ met dubbelé naald. jes; en dieten zeer gering vermogen hädden om’ ‘zich náar liet ‘Noorden «en Zuiden te rigens’ Geef fpoot van ijzer was er in’ het koperdraad: des Galvanómetefs voorhanden „ “en” hij’ ‘herinnerde’ ‘zich “dus” ‘hetgeen ARAGo’ over den ‘invloed: der ‘metalen óp” de Mag- neetnaald: vroeger had bekend gemaakt.” Hij vónd dân ook dezen invloed ‘door’ kopêrdraad afzonderlijk’ te ‘ne- men tot veen! bundeltje van 6 à-7 draden. Platina. draad-hadeen minder vermogen; doch zilverdtaad was Ì bijna zonder eenige werking op de naald, Hij flaat dus woor Galvanometers van zilverdraad te nemen (Bibliot. Univ. Mai 1828. p. 79). Wij weten uit de Ann. de Ch. et Phyf. Tom. 22. p. 359, Waar OER- sTED eene befchrijving van den multiplicateur van SCHWEIGGER geeft, dat deze geleerde koperdraad, met zilver overtogen , gebruikte. Wij weten ook uit het ftukje van BECQUEREL , op verzoek van THÉ= NARD ; achter zijn Traité de Chimie „Tom 5, geplaatst, pag. 343, dat BECQUEREL enkel zilverdraad verkiest, omdat dit het best de Electriciteit geleidt. Geen van beiden, noch BECQUEREL , noch SCHWEIGGER fpre- ken van dit verfchijnsel, door Nopirz waargenomen ; doch, C 299 ) doch, daar de grootere geleidbaarheid des zilvérdraàds reeds op zich zelf reden genoeg was, om dit te ge= bruiken, zoo zal de waarneming van: NOBILI, nu voortaan voorzeker alleen zilverdraad doen bezigen en het koperdraad geheel doen achterwege’ laten. Het wordt dus “ook ondoelmatig koperen raampjes te be- zigen,’ om. het draad-op te winden , zoo als ik zulks ín eenige Galvanometers gezien heb. “In eenen „ Galvanometer van- den „Hoogleeraar: UILENBROEK; van Leyden, zag ik voor eenigen tijd ‘het draad eenvou- dig om zich zelven opgewonden. Men mist dan alle vrees, alis het een houten raampje „ ndar hêt voorfchrift van SCHWEIGGER, dat deze stof op de- naald zal werken.” | Zulk eenen Galvanometer heb ik vervaardigd die zeer gevoelig is, Ì 0 ot rra hade dh } De draad is cirkelvormig opgewonden; boven tus- fchen denzelven is een glazen buisje, waardoor een dun zij= ( goo } zijden draadje gaat, om dubbele magneetnaaldjes, met omgekeerde polen met een ftroohalmpje vereenigd, midden in den regtftandigen cirkel van het draad, te dragen. Op de hoogte van het bovenfte naaldje „ is een’ van dun bordpapier verdeelde cirkel horizontaal met zijden draden aángebragt, ten einde de beweging van den naa'd te doen aflezen. Door bordpapier voor= komt men zeker ook onnaauwkeurigheden; daar in een’ metalen rand welligt hier of daar door grootere dikte. of vermengde ijzerdeelen eene aantrekking woor de naald ontftaar. Het geheel wordt gedragen op een glazen voetje en is dus volkomen geïfoleerd, Het glazen buisje, door hetwelk de dunne zijden draad gaat, om de magneetnaaldjes te dragen , dient ook om te ifoleren , doch heeft eene grootere lengte, dan hiertoe noodig zou zijn, om den invloed der draaijingen van den zijden draad te verminderen. Dit glazenbuisje, wordt eenvoudig tusfchen de draden van den Galvanometer ingebragt, en hiertusfchen be- vestigd. Is de naald van het o punt der verdeeling geweken, zoo draait men dit buisje zoo lang om, tot dezelve weder hierop geplaatst is. In dezen Galvanometer zijn beiden de naaldjes ook in den ftroom; door dat de verdeeling binnen aange- bragt is. Men vindt in Galvanometers met dubbele naaldjes veelal deze verdeeling boven den draad des Galvanometers , en dus ook het bovenfte naaldje bui- ten den draad. Het fpreekt van zelven, dat men hier- door de gevoeligheid des Galvanometers vermindert. De- ED Deze eenvoudige Galvanometer voldoet zeer goed aan het oogmerk, om geringe hoeveelheid electriciteit te ontdekken. RE A AU 347. OrrsrTeD heeft eenige bepalingen gemaakt over de uitrekking, die fommige ligchamen door drukking ondergaan, en die belangrijk zijn gekend te worden, om de zamendrukking der vloeiftoffen te kunnen be- palen. CorLapoN en sTuRM hadden voor een ver- mogen van iedere atmospheer gesteld voor de uitrek- king van het glas: rr tien millioenften. Waaruit de cu- bieke- uitrekking — 33 tien millioenften bekend wordt: men neemt immers de cubieke dilatatie — 3 maal de liniaire, Naar de proeven van TREDGOLD is de uit- rekking van het lood == o,o0ooo2048; voor iedere atmospheerkracht; waaruit de cubieke uitrekking == 0,00006144. Wanneer men nu in een looden vat wa- ter zamenperst, waarvan de inkrimping is == o,ocoos1, volgens de gemelde Heeren; zoo is de fchijnbare za: mendrukking gelijk aan het verfchil tusfchen de ware zamendrukking der vloeiftof en die van het vat. Hieruit volgt dus, dat bij de aangegevene zamen- drukking van lood en water, het water fchijnbaar moet uitgezet worden, in stede van ineengedrukt te worden door aangewend vermogen. Om dit te on- derzoeken heeft orrsTED in zijnen toeftel, tot zamen- drukking gefchikt, een looden en een glazen vat geplaatst, hetwelk geheel met water gevuld en met dezelfde ftop gefloten was, terwijl ook beiden met dezelfde ver= deelde buis voorzien waren. Hij zag, dat in bei- de de vaten het water nagenoeg evenveel zamenge- drukt werd; in het looden vat fcheen het water a millioenfte deelen meer zamengedrukt te worden. BIJDRAGEN ‚D. IJ. sT. 1. X OER- C 30% ) OrersrTreD befluit hieruit, dat het glas o millioenften meer zamengedrukt wordt dan het lood. CoLLADON en STURM nemen voor de zamendrukbaarheid van het lood 61 millioenften aan; cALY-cazaLAT bepaalt dit op 18 honderd millioenfte, De proeven van OERSTED bewijzen, deze laatften voor waar ers kend zijnde , dat de zamendrukbaarheid van het glas == 19 À eo honderd millioenften is, terwijl cor- LADON en sTURM dezelve 16 à 17 maal grooter {tel len. — OergrsTrp zal nader zijne bevindingen bekend maken. (Bulletin Math. Juillet 1828,p. 53). _G.Je M, 348. SAVART ftelde een koperdraad van 288r,86 op eenen hoogen warmtegraad aan den ftroom van Ammoniac- gas bloot. Het draad nam „J- ín gewigt toe, en werd 288r965 zwaar. De foortelijke zwaarte van het koper was 8,8659 en werd 7,7919. Het iijzer nam alg in gewigt toe, wanneer het aan zulk eenen {troom van Ammoniacgas werd blootgefteld; de foort, zwaars te hiervan was 7,788, en werd 7,6637. — Wan- neer het ijzer gedurende 1 à 9 uren aan zulk eenen ftroom wordt blootgefteld, wordt het gefchikt om gee hard te worden, als ftaal; waar na eenen {treom van 8 Àà 1o uren wordt het veel zachter. Wanneer sAVART 49 gr. van zulk koper, hetwelk 5 uren aan de wer- king van Ammoniac blootgefteld was geweest, in een porfeleinen retortje heet maakte, werd er geen gas ontwikkeld; het retortje brak en het metaal, uit _ het vuur bijeen verzameld, woog 4889. Op het ver- — nis van het porfelein was eene geel-bruine. zelf(tan- digheid geplaatst, welke door potasfium groen-bruin werd. (Ann. de Chim. et Phyf, Mars, 18983 Pe 326). G. Je Me 2 349 C Ba3 ) 340: EceN ‘heeft twee “voorname redenen opge- geven; waardoor thermometers hun nulpunt door den tijd veranderen. De eerfte is de drukking der lucht; Men ziet thermometers door den tijd een hooger-nul- punt verkrijgen. Hij geeft hiervoor in 8 jaar o%,06 op, en flelt deze rijzing gelijkmatig, dus evenre- dig aan den tijd. Men ziet thermometers met lange bollen - viermaal zoo veel rijzen in hun nulpunt, als die met ronde bollen voorzien zijn; hetwelk dit gevoelen bevestigt. Hij heeft echter niet gefproken over de drukking des kwiks op het onderfte gedeelte van den bol; „welke aan de drukkieg des dampkrings tegen- overgelteld werkt, en dus hierbij in aanmerking moet komen, ns „De andere reden is gelegen in de fchielijke ver- koeling: die men thermometers vel eens doet onder- gaan, indien men dezelve. in kokend watér gebragt heeft. Het nulpunt wordt hierdoor lager\en des’ te meer „naarmate met dit meermalen herhaalt. -Dit kan tot 0°,315 bedragen „ en is in de eerfte maal het fterkst ; doch „wordt, bij herhaling, minder fterk. Men moet dus den thermometer langzaam bekoelen 3 wanneer ‚dit zeer weinig wordt waargenomen. … Doch het nulpunt, op-deze wijze Jager! gebragt, rijst wer der met der, tijd, doch onregelmatig. „Het meeste voor eenen. dag is e®‚o42 (Ana. der „Chenste' uid Phyf. 1826 St. ro en 11). ET Me 359», Van den aften Februarij 2827. tot den ogften April van dat zelfde jaar „ heeft men te Rome den bara- meter.tot-fomwijlen zo malen daags waargenomen „op eene hoogte wan 1eo voet onder desoppervlaktesder Middellandfche zee, De waarnemingen zijn tot op deze X 2 hoog- C 34 ) ten tot de temp. van 3o° (?) Anr. «herleid. De groot{te drukking heeft ’s morgens tusschen 1oà 11 uren plaats „ dan daalt de barometer tot 4 uren na den middag , wanneer hij het laagte ftaat. Na 7 uren des avonds rijst hij weder tot 11 uren wanneer hij weder het hoogfte komt. In den nacht zijn geene waarnemingen gedaari. ’smorgens 7 h. 29,995o nadenmidd, 4 h. 29,9730 8 — 29;9893 5 — 29,9782 9 — 29,9872 6 — 29,9804 Io — 29,9Y00 7 ==" 29,9729 II — 29,9903 8 — 29,9780 12 — 29,9879 “9 — 29,9838 nadenmidd, r — 29,9875 Io — 29,9950 2 — 29,9829 IL — 3040008 — 29,9918 I2 — 29,9974 (Edinb. Enoh of Science, No. 15; pe 112. Bullet. Math. Août 1828, p. 140). G. J. M. 351. SWINTON heeft de meening , dat door Alca- vazas geen ijs gemaakt wordt in warmere gewesten, dan door radiatie , bevestigd. Hij verwerpt dus de theorie der uitdamping voor dit verfchijnfel en zegt, dat men zich alleen van poreuze vaten bedient, omdat die beter koop zijn. In glas verkrijgt men meer ijs, dan in zulk een poreus vat. (Edinb. Journ. No. 15. Bulletin der Sc. Math. Août 1858, p. 140). G. Je M. 352. KNIBBE en CONSTANTINI hebben onder het E vast worden van gefmoltene chocolade zoo veel elec- k triciteit zien ontftaan, dat er, toen men de choco- _ lade uit de vormen maden electriche vonken wers _ den ( 305 ) den waargenomen , (KAESTNER’s Archiv. T, ie Pp 472). GeJo Mt. 353. Wij hebben vroeger (Nat. Bijdr. D. IL. St. oe Wet. Ber. No. 269 pag. 242) medegedeeld , dat SOEMMERING had waargenomen, dat zeer fterke alco- _ hol moeijelijker,. dan minder fterke „uitdampte , wan- neer beiden’ op-eene hoogere temp. werden gebragt. YeLiN en rucus hebben proeven van SOEMMERING her- haald onder eene drukking van 264 71,19 , herleid tot ov: Graad van fterkte van den alcohol. Kookpunt Reaum: ORO kil Ware tebin * tul 6D°,58 OD eh vutdet nattere 1d 000259 059G: aften heler oi Vebie 6454 OT Enbe Pedaaltje) ve, let lar lubos4 EAN ot vetikeruier de) a vhijkin GO,49 RODEN Aras WH) ol0m ed aile! Wels GONS KBO en Ier Ee bries OE Men ziet hieruit dat die. alcohol, die a Àà 25 ten honderd water bevat- gemakkelijker uitdampt, dan zuivere, watervrije alcohol. — Zij hebben alco- hol van 98,5 ten honderd fterkte, bij eene zachte warmte overgehaald en opgevangen in fleschjes van denzelfden inhoud, Zij vonden de Loer zwaarte in de volgende reden : Soort. zwaarte. Inhet 1e. fleschje . 07972 of Jap. alcoh. ten roo - mn 2E, —_— « « 057970 3 —— ee 057969 4. ee 057966 nn A 0,7965 6%, —— 0,7964 7. ee 057962 . « 047959 Of 98,32 alcoh. ten Too. X 3 Men - C 306 ) Meèn Ziet ook hieruit; dat de vlugrigheid van „def alcohol niet in eene juiste verhouding met desgelfs wiâtervfijen” fleât iss (Bulletin der Se: Mdth. te 1828; ps 81); oli mal. pied. 354e If plaats van linzen van diamant voor cen enkelvoudig miikroskoop ; wordt inhet Jowrn. of Science, erize No; 4 aangeraden Saphir te gebrifis ken, Behalve de diamant heeft’ faár BREWSTER dé Saphir het grootfté ftraalbrekende vermogen dér edélé fteenen. 4 B, fer Mie 355. Korertwer raadt aan Flintglas té bereiden uit 100 deelên fijne. quarz met acid. hydrochl. be- handeld, to deelen -minium en-go dêélen fub-carb. pot. KAESTNER raadt in plaats van niífi@m aan het hyperoxydiüm plumbi, verkregen -doöf acid. ful- phuricum én minium. (KarsTNers- Archiv. Bd. 7. P 233). Ö Je M. 356. Om Baan gitte, dat niëf öpfpringt en door geert infektén vêrniëld Wordt; té krijgen ; raadt MÁC:CULLoëH aá; óim bij het gewone ftijflel éen wêinig bruine fuiker en zeer weinig opgeloste Tublis — mdât té voegens mét een paft drapperi läveridel-olie tegeri de fchimmel. Dit kan best diéneri voor tHaäti- Briefjes ‘van voorwefpen va Natuurlijke Histotie. — Zie Polyt. Journal. XXIX. p. 74. Vv: ri, | 357: Woeurer heëft door ontbinding van cyanas_ hydrargyri, dour eene oplosfing van Aydrochlo- ras ammoniae, of van cyanas plumbi, doór am monia liguida ‚ eene zelfftândigheid gevonden gelijk aan het ureum. Het is hem gebleken, dat dit niet anders — is, dan een cyanas ammontae. Zie hier de beftand- dee- C:407 deelen van beïden, opgeven in 477. de Ch. et Phyf. Mars 1828, Pe 330. Atomen. Ureum. Cyanas ammontae. Azotum . . 4 . . 46,78 . . 46,650 BEFDORRGf Pe CA BONDEN TOA Hydrogenium 8 . . 6,59 . . 6,670 Oxygerium .„ e . . 26,24 . . 26,650 c. j. M. 358. Deucnar maakte aan de Wernerfche Maat- fchappij te Edimburg bekend, dat men kristallen voor verweren en vloeibaar worden kan behoeden, door de lucht van de flesch , waarin dezelve geplaatst wor- den, met terpentijn-olie te bezwangeren. Tot dit einde moet men Een weinig olie op den bodem der flesch gieten. (Edinb. New Phil. Journ. T. IV. p. 401). V. ROSSEM. 359. Berzetrus heeft de wijze van HARKORT , om potäsch te oritdekken zeer aangeprezen. Hij geeft hiervoor op; om het oxydum nickoli in borax op te Yosfen; wanneer men hierbij eene zelfftandigheid voegt, die men op potasch wil onderzoeken, zoo zal men een blaauw glas verkrijgen , wanneer de potasch werkelijk danwezig is. Men zorge echter, dat hierbij „geen cobalt vermengd zij; want dan verkrijgt men éen bruin glas. (Ann. der Phyf. und Chemie 1827. ió St. p. 333). G.J. M. 360. In half vloeibaar vét van een lipoma heeft Prof. nunertLD van Greifswald kwik, ats metaal, gevonden. (ScHwericeer’s Journ. T, oo. Bullet. der Sc. Nat. dot 1828, p. 320), G. J. M. 3ór. Over het Cerium metaal, vindt men nieuwe X 4 aan. ( 398 D aanteekeningen in Ann, der Phyfikzund Chemie, 1827, St. IIs P. 406, door MOSANDER. G. Je Me 362, G. OSANN, Profesfor der Scheikunde te Dor- pat, heeft bij een onderzoek van Uralifch. Platinum een nieuw Metaal gevonden, hetwelk hij met den naam van Pluran beftempelde. Dit woord is zamen- fteld uit de eerfte letters van Platinum en Ural. (4z- nal, der Phyf. und Chemie von vocGeNDorFF, B. XII, Oers Pet 287 Je ‚Med vinne In het Repert. für Cbemie, 8127 Sept. „ wordt nog van twee andere metalen door osANN hierin-ontdekt, gefpro- ken. G. Je, Ms 363. BREWSTER geeft voor gemiddelde temperatuur des dampkrings onder den aequator op 81°,5 FAHR. De waarnemingen zijn gedaan op het eiland Prins Galles, Singapora en Malacca. (Journ. of Science, N°, 15, p. 6o). Ga Je „Ma 364. Door MATHIEU werd den 31 Maart 1828 een rapport aan de Academie des Sciences gedaan, over eene Memorie van RoceR, welke de hoogtebepaling van den Mont-blanc behelsde, Het bleek hieruit, dat deze berg 4435* boven het meer van Genève n 4811* boven de zee gelegen is, G. Je Me 365. Op den 3r Jan. 1686, werd er te Rauden in Koerland eene. groote hoeveelheid van eene papier- achtige ftof uit den dampkring op de aarde gebragt , on- der de gedaante van zwarte vlokken. Hierbij werd {neeuw en een fterke wind waargenomen. Er waren hiervan zeer groote verzamelingen bijeen, en de ftukken fchenen gebrand te hebben. De reuk was als van varec, Men kon dit niet tot poeder krijgen, maar wel geheel branden, en even als amylum verhield zich dit in na- C 309 ) het vuur. De heer crorrnuss had hiervan nog in zijne, verzameling een (luk, hem door zijnen vader nagelaten. Hij heeft dit ontleed en er kool, iijzer en eene geringe hoeveelheid aardfoorten en manganefium in gevonden , zoodat er tusfchen deze ftof en papier of linnen vele overeenkomst beftaat; er was echter meer ijzer in aanwezig. (Bullet, Mathém. Juillet 1828, P. 93). Men houdt ditte regt zeer waarfchijnlijk voor eene {tof door den wind naar Rauden verplaatst. c.j-M. 366. Gedurende het regenachtig en ongeftadig we- der van de laatfte helft van de maand Julij, op het dorp. Heikop bij Vianen vertoevende, zag ik op den 28ften dier maand, des namiddags te half 1 uur, een fluk van een’ regenboog, niet zoo als gewoonlijk aan den gezigteinder geplaatst, maar regt boven mijn hoofd , in eene rigting van het Noordwesten naar het Oosten „ met zijne bolle zijde naar het Noorden ge keerd. De lucht was grootendeels helder, maar boven mijn hoofd waren er een paar dun uitgefpreide wol- ken, in welke dit deel van den regenboog zigtbaar was , als ook eenige weinige wolken aan den gezigt- einder tegen over de Zon. De bijzondere plaatsing van dit luchtverfchijnfel bewoog mij, hiervan met een woord melding te maken , offchoon diergelijke waar- nemingen welligt reeds vroeger van elders bekend zijn: In de Kunst- en Letterbode van 4 Julij 1828, vindt men een paar andere voorbeelden van bijzondere regenbo- gen, welke aldaar uit de fpiegeling der zee verklaard worden, doch welke verklaring bij het door mij waar genomen verfchijnfel natuurlijk niette paskomt. v. u. 367. SPRENGEL heeft waargenomen, dat zeeplanten chlorium uitdampen, en vooral des nachts. Bij X5 meent , Me meent, dat het acid, Aydrochl. , hetwelk in den damp- kring gevonden wordt bij ftranden’, niet ontftaat van de ontbinding vaän den Aydrochl. mügnefiae des zee- watêrs, tmaar var deze planten, eti’ vooral van ver- fchillendé Fucusfoorten. (KarsrNER Archiv. T. 7. ue Sb Aard G.' je. Me 368. Dé Aérides odoratum, welke plant, gelijk bekend ís, in de lucht opgehangen, eenen geraimet tijd in leven blijft, en welke dóor de Chinezen aar de zolders hunner woningen, wegens hare fchioône fcliarlakenroode en gelé bloemen et wegens haren welriekenden geur, wordt opgehangen, heeft eindelijk voor het eerst in Europa gebloeid in den tuin van den Prins LeoPoLD van Saxen, gelijk wij lezen itt FRO- RiEP’s Notizen, Deel XX, S. 154. Vv. El. 369. Onderfcheidene bösnfderkel in de warttere luchtftreken hebben de eigenfchap Van uit de uitein= den hünner takken wortel te fchièten, en op dèze wijze den hoofdftam met tälrijke hiermede vereenigde jongere (tammer te omgeven. Vele voorbeelden kouten hiervan bij onderfcheidene fChrijvers voor. Altermerk- waardigst is echter, in dit opzigt, hetgeen wij lezen in het Aflatic Journal, Febr. 1828, en daaruït over- genomen bij rrorter, Mot., XX, S. 168—i70, nopens eene reusachtige Ficus indica aan de oevers der Nerbudda in de provincie Guzerate in de Indiën, bij bewoners dier ftreken onder den haam ven Cubbeer- Burr bekend. Deze boom heeft 350 groote en meer dan gooo kleinere ftammen; welke eenen omtrek ván oooo voeten beflaan, terwijl de overhatigende en nog niet ingewortelde takken eene veel grootere ruimte in-_ ne- CBE 2D nemen, Men zegt dat zeven=duizend perfonen onder zijne fchaduw kunnen rusten, Vi He „970 De vrucht van Strychnos innoêua en de ges kookte ftengen- van Carisfa ediilis , wotden beide ih Afrika gegeten en behooren dus onder de weinige on* fchadelijke Apocyneae, FrorieP , Not. ; XX; S. 2004 / Vs He 371. Volgens BREWSTER, Edinburgh Journal 3 Jan: 1828 en Frortep’s Not., XX, S. 273-376; js eene foort der ftof , welke ín de Indiën tot het verlakken gebruikt wordt, het door infnijding uit den fam gevloeide fap van. Scmecarpus Andcardium 3 eerie andere foort het fap van Melanorthea ufitdtis fima. Vi Ha 373. Eene nieuwe foort van Kina (Cinchona mti- zonenfis), ‘Îs onlangs door coNDot, Profésfor in de Kruidkunde te Bogota; ontdekt in de grooté bosftheti van Nieuw-Granada; nabij de ftad MZuzh. FrorrÉt: Not, XXI; Ss 106: vs if. 373. De wortel van de (ook bij ons inlandfche) Thysfelinum palustre, is in de Verhandelingen var het Geneeskundig Genootfchap vat het Cântofi Zus rich, als een middel tegen ZEpilepfie aangeraden; het: welk in vele gevallen heilzaam zoude bevonden zijn. Frortep , Not; XXI, Ss 112, Vv. H. 374. Iú dezelfde Nozizen , XXI, Ss 199—133 4 leé« ren wij, volgens proeven van SELLS; dé Echites Juberecta vân Jamâika, als eene zeer wergifdige plant . kennen. Vv. Hi 375: De bekende Spring-Komkommer (Mómordiès Elaterium) fchijnt fchadelijke eigenfchappèn te beé- zitten , waarvan de No:izen , XXI, S. 40, eèn merk- waar- C 31e ) wdardig voorbeeld mededeelen. De Heer prcKson te EZdimburg , had namelijk een exemplaar dezer plant in zijnen hoed uit. den plantentuin medegenomen „en den. hoed op het hoofd gezet. Kort daarna ondervond hij, zware. pijnvin het hoofd en te gelijker tijd pijn in de regio vepigastrica en een {terk- kolijk , door hers haalde brakingen gevolgd, welke tot den volgenden dag aanhielden en hem. zeer verzwakten. Kan deze waarneming ook tot nadere proeven en onderzoekin= gen aanleiding geven ? Vv. H. 376. De door zijne gefchriften over Planten-Geos graphie beroemde Hoogleeraar sonouw, te Koppens hagen, heeft ín. eene allerbelangrijkfte Verhandeling (vertaald, in, rRorIEP’s Notizen, XXI, S. 241—250) bewezen „dat het klimaat van Griekenland en Iralië, als ook dat van Palestina en Egypte, finds de vroeg- fte berigten , die wij daarvan hebben, niet noemenss waardig is veranderd; uit hetgeen echter de Ouden over het groeijen van den Beukenboom in de vlakten van Ítalië zeggen, kan men opmaken; dat het aldaar voorheen een weinig kouder moet geweest zijn, daar deze boom aldaar thans niet dan op de bergen voor- komt. Ve H. 377. Inhet Journaal van siLLIMAN „ leest meneene voor de planten - phyfiologie belangrijke waarneming : in Amerika gefchiedt het dikwijls , dat wolken en re- genvlagen. gedurende eenen geruimen tijd de zonne- ftralen beletten door te dringen. Gefchiedt dit tijdens het uitbotten der boomen, dan behouden de bladen eene bleeke witte kleur, welke echter door het- fchij- nen der zon foms binnen den tijd van zes uren ten eenemale verandert. Dit was het geval met een ger heel. C.3% J heel bosch van verfcheidene Engelfche mijlen in den omtrek „ hetwelk zijne bleeke kleur met het blijdfte groen in zoodanig een kort tijdsbeftek verwisfelde, Froriep Not. XXI S. 345436. Ús Ee 388. De Heer nouLToNn te Londen heeft zich door proeven overtuigd, dat de wortels: van Stachys palustris, eene hier te lande zeer algemeene plant, door kultuur zoo zeer verbeterd kunnen worden „ dat zij tot eene goede fpijze kunnen verftrekken, Hij noemt dit nieuwe moeskruid Panace , en houdt voor de beste wortels, diegene, welke 6—& duimen lang zijn, en de dikte hebben van middelmatige Asperfiën. FRORIEP Mot, XXII, S. 26. V. H. 389. Chara vulgaris wordt in Meklenburg dik- wijls gedroogd, en als eene uitmuntende mest{toffe over den akker gevoerd. Zie scumarz Landwirth- Schaftliche Mittheilungen 1828, III, S. 45. V. H. 390. Volgens MiLLINGTON kan uit de ftengen van de gewone fnijboonen , door dezelve 10—12 da- gen in water te laten weken , een voortreffelijke- en buitengemeen fterken draad voor touwwerk bereid worden. Polyt. Journal PI Vs He 391. Farra verhaalt, dat een zeer oude appel= boom binnen den tijd van o jaren verjongd is, door eenige wilde ftammetjes rondom denzelven uit zaad aan te kweeken, en daarmede de takken des ouden booms. door zuiging te vereenigen. Polyt. Journ. XXIX , p. 80. Ve H. 392. In hetzelfde tiijdfchrift wordt t. a. pl. mel- ding gemaakt van eenen Esfchenboom , gevallen in Yorkshire in Engeland, welke 750 cubiekvoeten hout „opleverde, en ro voeten en 6 duimen in’ doorfnede be- C 314 ) bedroeg. Een eikenboom ‘in Derbyshire gaf 965 cu- biekvoeten hout en bedroeg 13 voeten en 4 duimen in doorfnede. Vv. H. 382. De Drakenbloed - boom (Dracaena Draco), welke de ftof levert, die wij onder den naam van Sanguis Draconis kennen, fchijnt eenen zeer hoo- gen ouderdom te kunnen bereiken. Die van de ftad Orotava op het eiland Tenerif'a, werd reeds in 1496 als een zeer oude boom befchouwd, en heeft aan den voet eenen omtrek van 46} voet. Brrraetor heeft eenen tak met deszelfs vleezige bladen, gedurende mêer dan ten jaar in zijne kamer droog bewaard, wanneer de bovenfte bladen nog geheel gaaf en frisch waren gebleven. — In de veerfte jeugd is de ftam eenvoudig, in den volwasfen leeftijd in vele takken verdeeld, terwijl er in zijnen ouderdom wortels uit zijne takken ín de lucht uitfchieten. Zonderling voore al zijn de groote klierachtige uitwasfen, welke-zich, ter grootte van eene kokosnoot, in het inwendige der takken vormen, en welke tot dus verre in geene andere monocotyledonifche plant waargenomen zijn. De bloemen zijn des daags gefloten, maar openen zich des avonds, om zich bij het opkomen der zon weder te fluiten. Zie SABIN BERTHELOT , Obferva- tions fur le Dracaena Draco in de Ann. d. Sc. Nat. XIV p. 137—147; pl. 7 en 8. vi ms 383, Door onderfcheidene Natuuronderzoekers en vooral NEES VON ESENBECK, TREVIRANUS € DITHe MAR ; BORY DE ST, VINCENT , GRUITHUIZEN én an- deren is, vooral in de laatfte jaren, meermalen ge- fproken van onderfcheidene door hen gedane waarne- mingen, welke den overgang? van Confervae in Infu- fo- C 318) feria of van Infufbria in Confervae Schijnen te-be- wijzen. Deze waarnemingen, hoe vreemd zij ook in het eerst mogen luiden , worden echter begrijpelijker voor hem, die de groote moeijelijkheid kent , om vaste grenzen tusfchen het Planten- en Dierenrijk vast te ftel- len, Zij zijn nog zeer onlangs bevestigd door eene ver- handeling van FRANZ UNGER, waarvan men een uittrek- fel met duidelijke af beeldingen , vindt in de Annales des Sciences Naturelles XIIL p. 428—444 (Avril 1828) Uneer zag onder het mikroskoop ; niet eens, maar her- haalde malen „ eene Conferya, van de foort, die door vau- CHER Zeto/perma clavata genoemdis, een langwerpig bolletje uit zijne buis ontlasten , welk bolletje al de eigen- fchappen «en levendige bewegingen der Infufiediertjes vertoonde, doch na eenigen tijd ophield te bewegen , en in Zctosperma clavata, door zich te verlengen en takken uit te fchieten, overging. Volgens deze waarnemingen is de befchrijving van het geflacht Ectosperma door NERES VON ESENBECK allezins juist, als hij hiervan zegt: „Fila ramofa, continua, fub mapice prolifera fporas apice colligentia in globu- so dum vivwon post partum libere aatantem, mortegue »revirescentem.” Niet alle Couferyae toch vertoo- ‚pen zoodanig eene beweging, als van Zufwfiediertjes , inde kiemen of /porae, waardoor zij zich vermenig- vuldigen., Het geflacht Vaucheria bij voorbeeld heeft deze bewegingen niet. RR 384. Onder meer andere belangrijke planten, welke. de beroemde warticH in het Birmanfche rijk ontdekt heeft, wordt in de Ann. d, Sc. Nat. XIV, P--LL2„-ook melding gemaakt van PAytocrene gigan- tea, welke in den ftam, die de dikte van de dij heeft, , C 316 ) heeft, eene groote menigte helder en zeer drinkbaar water bevat. V. H. 385. De waarnemingen van verfcheidene Botanisten nopens de bewegingen der meeldraden van Berberis vulgaris, ten gevolge van eenen werktuiglijken prík= kel, zijn door MERTENS en KocH in hunne Flora van Duitschland, II, p. 603 tegengefproken, doch onlangs op nieuw en met talrijke proeven bevestigd door coeePPerT in de Zinnaea van VON SCHLECH- TENDAL, III, p. 234—250. Zijne proeven met on- derfcheidene bijtende en narcotifche vergiften op deze plant genomen, verdienen allezins in het genoemde werk te worden nagelezen. Ik zelf kan mij den twij- fel van MERTENS en KoCH des te minder begrijpen , daar ik zelf zeer dikwijls de meeldraden naar den ftamper zag toefpringen, als ik met de punt van een mesje of eene naald aan den beneden-binnenkant der helmdraden (filamenta) raakte. GoeepeRrT zag diere gelijke bewegingen ook in de meeldraden van Berbe- ris emarginata w., cretica en aristata. Vv. H. 386. In hetzelfde derde N°, der Linnaca van 1828, (het tweede N°. heb ik door toeval nog niet ontvan- gen) wordt het vervolg gevonden der Verhandeling van CHAMISSO eN SCHLECHTENDAL, over de planten der ontdekkingsreis van ROMANZOFF, en eene be- langrijke Florula van het eiland St. Thomas, door SCHLECHTENDAL. Volgens SCHWABE, te Des/au, zoude Uredo Rofae en Uredo Ruborum flechts de jeugdige toeftand zijn van Puccinia Rofae en Pucci= nia Rubi, welke beide laatfte mede niet foortelijk zouden verfchillen. Zie Linnaea, III, p. 277—278. Vv. H. 387. CE) 387. De ontwikkelingen ‘inwendige: vorming van: Fucus veficulofiús heeft in den’overledenen Hoog- leêraar EYSENHARDT „te Koningsbergen, ‘eenen .uite muntenden befchrijver gevonden. Zie Linnaea, UI, Pp. 279308. Volgens hem, blz. 304, «ontftaan-de blazen van deze wierfoort uit hare wratachtige vrucht- dragers, V. He 388. De Myrrhe is door EHRENBERG En HEMP- RICH zelven verzameld op 4myris, Kataf. Zie. Bullet: d. “Sc, nat. , Juin 1828, p. 228, waar tevens een kort berigt van de ontdekkingen dezer reizigers „ten opzigte der Plantkunde voorkomt. Vs He 210 “389. Men mag zich verheugen , dat het verzame- len en verkoopen van „gedroogde. planten. hoe langs hoe:älgemeener wordt, vooral ook voor. Cryptogamen, waarvoor ‘zoodanige verzamelingen inzonderheid be- langrijk zijn. De Noorweegfche Botanist SOMMER- FELT, te Asker bij Christiania „ biedt eene seerfte Cen- turia plantarum cryptogamicarum Norvegitarum voor vier fpecie-kroonen aan3 terwijl pe” BRÉBISSON de mosplanten van Normandijen, te Caen , uitgeeft voor 3 franken elke aflevering van 25 ftuks gedroogde mos- fen, wier getal in het volledige. werk ooo ftuks- zal bedragen. ‘Zie Bulletin. t. a, pl., Juin 1828, P- 240, 241: VH. 390. Kaapfche gedroogde planten, verzameld door ZEYHER en bepaald door sPRENGEL, zijn tegen f oo de 1oo ftuks, verkrijgbaar bij den Heer zeyner, Di- “recteur van den plantentuin te Schwetfingen » bij Hei- delberg. Zie Bulletin t. a. pl, Juin 1828; p. gor. ash she . Ver H, 391. Het is welligt niet algemeen bekend, dat er BIJDRAGEN , D. lÌÌ, sT. x x thans Css) thans nog in” Frankrijk onderfcheidene. fabrijken in werking: zijn, om ‚fuiker uit meangebwortel, te berei- den. ‘Al de Franfche: fabrijken „leverden. in 1827 , te zamen op. 2,218,000! kilogrammen (Ned. @) ruwe fuiker, waarvan de-fabrijk van CRESPEL=DE- LISSE ; te Arras „alieen «98,000 ‘kilogrammen gefabri- ceerd had, Men meent, dat de teelt van de mangel- wortel nog voor vele verbeteringen” vatbaar is, daar.de Heer DE BEAUJEU verzekert, 5oo kilogrammen mans gelwortelen voor 4 franken te-kunnen leveren. Zie Polyt.Journ., XXVIII, p. 3oa=go4, en p. A15+417s In ons Vaderland beftaat er te- Oosterbeek bij; Arn- hem; nog eene fabrijk van mangel-firoop; waarom- trent men raadplegen kan de Statisticke. Befchrijving: van. ere » 1826; blz. e1o—213-en blz. 442. Vi H. „2392. De fcheikundige TuÉNarp heeft de. Alinde te Parijs eene ftof , getoond , welke hem door den Mi- nister van Buitenlandfche zaken. was toegezonden „die deze zelfftandigheid ontvangen had. uit. Perzië, : waar zjin het begin van dit jaar 1828; uit den hemel-ge= _ vallen “was. Men vond deze foort: van: -Manna- in eene zoo groote hoeveelheid dat de grond wan eene uitgebreide ftreek- geheel. daarmede bedekt was: op fommige plaatfen-lag dezelve van vijf tot zes duimen hoog. — De kudden „bijzonder de fchapen , hebben zich rijkelijk met dezelve gevoed, Men heeft, er brood. uit bereid, hetwelk als voedfel voor den „mensch kan dienen. — Dit berigt. werd „aan: den Fran{chen. Conful in Perzië door eenen-Rusfifchen „Generaal -als ooggetuige medegedeeld. T'HÉNARD overhandigde deze ftof het eerst aan DESFONTAINES 3 welke bevondt, dat de- GD NE dezelve eene foort van lichen was. — Dit Mos , digen Zoo tin fchijnt in eene groote „roeveelheid op de plaats, alwaar men hetzelve ‘als in’ een oogenblik zag verfchijnen. Een diergelijk verfchijnfel had men ook’ in den jare 1824, in dezelfde ftreken van Perzië waargenomen. (Froriep’s Notizen , B. XXII, N°. 4) eer “393. Een’ geraamte van eenen Mamtrouth , werd in Julij 1827, bij het graven van het Morris - kanaal in New- Jerfey gevonden ; hetzelve lag drie voeten onder de oppervlakte van den grond, en bevond’ zich in eenen goeden “flaat —'’ één der tanden woog 15o ponden. C Frorírp’s Notizen, B. XXII, N°. 4. bp Ae: 394. Een Walvisch met bloedrood vet, is voor eenigen tijd in eene Baay van Van Diemensland gee vangen. Uitwendig had dit dier niets bijzonders ; hetzelve leverde zeven tonnen traan, welke, offchoon van eene goede hoedanigheid, dezelfde roti kleur aan- nam (Froriep’s Notizen , B. XXI, N°. 18). Zou- dede oorzaak dezer kleur niet als een gevolg van ver- rotting 'te befchouwen zijn? Te meer is dit waarfchijn- lijk , omdat niet vermeld wordt, dat het dier levendig is afgemaakt. Vv. R. “395. Over de vorming en ontwikkeling der horens van zogende dieren, heeft de Hoogleeraar cì sANDI- FORT „eenige nafporingen bekend gemaakt. De flot- fom zijner waarnemingen is, dat de horens zich in eigenlijke horens, als die van den Rhinoceros en de "holle horens der runderen, fchapen , bokken > antilo- pen, en in horens, welke met de algemeene huid on- veranderd bedekt blijven, als die van den giraffe en ans Ye de C 320 ) de hertenbeesten, onderfcheiden. Alle zijn voortbreng- fels der huid, en beftaan uit zamengepakte haren, De waarnemingen „ welke tot dit befluit voeren’, worden in deze belangrijke verhandeling opgegeven ; het zoude ons te verre heenvoeren , zoo wij dezelve hier allen „opgaven; den lezer derhalve tot het ftuk zelf verwij- zende, vergenoegen wij ons-met eene korte opgave van den inkoud. Bijzondere opmerkzaamheid , wordt aan de ontwikkeling, den zonderlingen groei en het jaarlijks afvallen ‚en weder aangroeijen der horens van de her- ten gegeven. De Hoogleeraar sANDIFoORT. ftelt de- zelve geheel gelijk aan die der overige. herkaauwende dieren. Even als deze, beftaan zij uit eene beenach- tige fpil , door de uitwendige huid omgeven. De reden, waarom zij jaarlijks afvallen , is in den aard van hun- nen groei gelegen. „De groote ontwikkeling namelijk, der knobbeltjes, uit welke de zozenkrans of de grond- vlakte der eigenlijke horens beftaat, maakt dat de werking der watervaten, door de drukking der knobbeltjes tegen de huid opgewekt, en de huid hier- door verdund en als het ware opgelost wordt, terwijl te gelijker tijd de bloedvaten, welke tusfchen deze knobbeltjes naar den horen, gaan „ door derzelver uit- groeïjing zamengedrukt worden „ en eindelijk de bloeds- omloop geheel belet wordt. De huid, welke de ho- renfpil omgeeft, geraakt door alle deze oorzaken in volkomene verfterving, en wordt door. het dier af- gewreven, De horenfpil vertoont zich aldus naakt, en van alle voeding verftoken- zijnde , kan dezelve niet blijven beftaan , maar wordt door eene ware exfoliatie, van het overgebleven levend gedeelte of van den zoo- genaamden rozenkrans afgefcheiden. Er grijpt dus eene CRURRE AD eene jaarlijkfche weerofts der horens plaats , welke; gelijk bekend is , met den toeftand der geflachtsdeelen in verband ftaat. De verfchillende punten dezer be- fchouwing , worden door afbeeldingen opgehelderd, waârvan „ zoo wel wat de teekening, als wat de gravure. aangaat, niet, dan met den meesten lof. ge- waagd kan worden. Zie G. SANDIFORT over de vor- ming en ontwikkeling der horens van zogende die- ren in het algemeen en van de hertenbeesten in het bijzonder , in de nieuwe verhandelingen der eerfte klasfe van het Koninklijk Ned. Inft., enz. Amfterdam 1828, p. 67. W. Vv. „396. Over eenen levenden Orang - Outang … van Borneo, heeft Gc. SWINTON eenige bijzonderheden medegedeeld, onder welke mij de belangrijkfte voor- kwam, dat het dier zich van zijne lippen eenigzins als van eene fnuit tot het grijpen van zijn voedfel bedient. Hij bezit in dezelve eene groote bewegelijke heiden het vermogen tot verlenging en intrekking. Zie rrorIePs Notizen. B. XXI, No. oo, p. 305. We Ve 397. A. MmeckKeL heeft de ontdekking van orro (*), dat bij den Marmot en den Egel de hoofdflagader door den ftijgbeugel gaat , bevestigd gevonden. Zie A. MrEC- __KEL Carotis interna und Steigbügel des. Murmelthie= res und Igels.. MECKEL’s Archiy. 1828, Heft II, Pp. 174 d W. Va ‚-398. In de gewone zwaan vond 2, MECKEL een vrij _(*) Vermeld in mijne Disquifitio Anatomico-plnfiolozica de peculiari arteriarum extremitatum in nonnullis anima- libus , dispofitione Amftelod, ri " 3 (rosae) vrij aanmerkelijk hoewel vliezig frotklepje (epiglote tis), hetwelk als (eene bevestiging van de waarnes ming van NITZscH. kan aangemerkt worden , die insge= « lijks bij eenige vogels een. ftrotklepje waarnam” (44r= chiy.. yon. MECKEL‚18274 Jeft 1). 'Z. Anatomifche Bez merkungen yon A. MECKEL. MerereL’s Archiv, 1808. Hleft II; S. 167.» Ù be 00E OA VAAT EGEVI 399. Dr. waecreR heeft im de Coeciliarannulas ta tusfchen de oogen en neusgaten aan weerszijde eenen „zak en holte-gevonden „ welke ‘overeenkomt! met dien „ welke-bij vele vergiftige langen van Amerika Azië en Nieuw-Holland bekend is, en welke té gee lijk aan, den tranenzak van. de-hertenen fominige An- ntt beninnerte Zie OREN)S fis „ct. dS. p. 735 1004 obrio ewaows mies: Bi eene nieuwe, „kikvorschifoort (Hemiphrac= túsSpixiiy vond-dezelfde Natuarkundige, zoo wel in de boven als- onderkaak, veenen vrij grooten ‘hoektand, welke als, ftandvastig-‘en’ duidelijk kenmerk niet on- belangrijk. kan «geacht “worden. Zie-okEn’s” Jfis te Ae, Dur a? W. Ve 401.” Over, …eêné ‘nieuwe vischfoort 3: welke zich door eenen: zonderlingen. vorm’ kenmerkten “den naar van Ophiognathus-ampullaceus draagt, ‘heeft! HAR= woop „eene aanteekening, bekend „gemaakt „waarvan FRORIEP. in ” zijne „Notizen B. XXI,.No: te, een uittrekfel gegeven heeft. _ W. van ‚goe. „Tot de: Anatomie, van-de Myxine glutinofa , heeft ReTzIus eenige bijdragen geleverd, welke wij als voor geen uitrekfel vatbaar zijnde , flechts aanwij- zen. Men vindt ze in de Annales des Sciences Na. turelles, Tom. NIV se Ber LAS ete W. Ve 403. - C1BeB D 403. Prof. jon. MULLER te Bonn, aan wien wij onlangs ‘eene Anatomie van den fchorpioen te danken hadden , ‘heeft nu “weder eenige nafporingen omtrent de werktuigen tot de ademhaling van de fpinnen, bê- kend gemaakt, welke hierop neder komen, dat de- zelve dubbel zijn, en zich van weerszijden der-ope- ning voor de geflachtwerktuigen, aan” het voorfte gedeelte van hêt achterlijf bevinden. ‘Zij beftaan voorts uit een blaasje en een ligchaam, hetwelk kieuwvormig in verfchillende platen verdeeld is « De inwendige - opening of het fligma kan door een eïgen deel,’ hetwelk: eenigzins borstelvormig is gefloten worden. Vaten kon de fchrijver in -dêze “longen niet ontdekken3 weshalve het fchijnt, dat het ademen bij deze dieren, in eene zeer eenvoudige werking be- ftaat, door welke de lucht onmiddellijk “met het vocht van ‘het vet ligchaam , hetwelk over deze lon» gen heengaat , in aanraking komt. Zie über die Athem= organe der Spinnen von Prof. jon. “MULLER ‘te Bonn, in oREN’s Ifis. B. XXI; Heft VII „8. zozs WVO IT 404. Van de wijze, waarop de fpinnén hunne webben vormen, heeft dezelfde Schrijver eene befchrij- ving bekend gemaakt, welke “echter “voor geen uit- trekfel vatbaar is. Ibid, S. zrr. “We Ve: 405. ‘Over de eiijeren van den Zwmbricus-terres- tris, heeft LEON Durour eenige waarnemingen bekend gemaakt, welke voldoende bewijzen opleveren ‘dat dit dier niet, zoo als fommigen meenen (*), tot de yd (*) Cuvier onder. anderen, Regne animal II, 529, „les petits fortent vivants par anus.” Y4 Coven: d vivipara , maar tot de oyipara behoort. Nouvelle notice fur les oeufs du Lumbricus terrestris „par LEON DUFOUR, anal. des Sciences Naturelles. dom XIV Jwin 1828, p. 216. 10054 NL 406. Lron purour heeft in de Gryllus burdiga- lenfis:eene Filaria ‘gevonden , welke hem voorkomt eene nieuwe foort te zijn, en door hem op de vol- gende wijze gekenfchetst wordt. Filaria tricuspidata. An Fil. locustae Rudolphi. ? Entoz. II, 77. Albida femipedalis, capite nigro, cauda obtufa tricuspidata. Hab. in intestinis Grol burdigalensis LATR. „Belangrijk is daarenboven zijne waarneming van een -draadvormig , lang ligchaam , hetwelk hij uit het ligchaam. van, de ‘Filaria heeft voor den dag zien ko- men, en hetgeen hem toefchijnt eene Filaria van de Filaria , Filaria Filariae te. zijn. Zie. Ob/ervation ur une nouvelle espèce. de vers du genre, Filaria par LEON.-DUFOUR, Annales des Sciences Naturelles. Tom. XIV: Juin-1826, p.- 222. Well zin we ed "407. Chiton „marginatus, LAMARCK, „Hist. Nat. d. an. fans vertébres VI, p. 32ï, tot dus verre als bewoner onzer ftranden nog niet opgegeven, is door mijop oesterfchelpen van Texel gevonden. v.H. 408, Onlangs zijn te Parijs met eenen Spanjaard MARTINEZ- genaamd „eenige. proeven genomen, over de. temperatuur, welke het menfchelijk ligchaam kan doorftaan. Hij bleef eens zeven minuten in eenen oven „ wêlke tot r ge. van den honderddeeligen ther= C::B25, ) thermometer geftookt was; en verdroeg een „ander- maal gedurende 14 minuten, eene warmte van 170% Deze warmtegraad is zeker aanmerkelijk en overtreft dien „ welke, door vroegere waarnemers werd opge- geven. — BLAGDEN immers verdroeg flechts eene hitte van 260. FAHR., gedurende acht minuten ; en hoe- wel eenige meisjes, welke DUHAMEL EN TILLET té Rochefaucoult zagen, dezen warmtegraad met 15 gra- den. gedurende. tien minuten te. boven gingen (*), zoo is. dit toch altoos-nog minder dan hetgeen MAR- TINEZ doorftond. ‚We V. 409. Dr. c. Fr. G. HERBST „ heeft. over de capaciteit der longen eenige. proeven genomen „waaruit, het hem gebleken is, dat volwasfen, gezonde mannen „van eenen «gewonen ligchaamsbouw „ bij. elke . rustige ademhaling „ eo tot 25° vierkante duimen lucht-inade- men «en even zooveel uitademen; perfonen echter van, geringen wasdom, ademen een weinig minder in, óngeveer 16 of 18 vierkante voeten ; ten tweede, dat de longen van eenen volwasfen man tusfchen de 924 tot 260, of zelfs tot 980 vierkante duimen. lucht kun- nen „bevatten. Hij heeft deze proeven gedaan door middel. van een werktuig, hetwelk den naam van Pneumometer draagt en door KeNTIsH uitgevonden iss het betaat grootendeels” uit eene glazen klok in —welke zich eene fchaal bevindt. Hetzelve in eenen bak met water geplaatst zijnde , duidt de ) hoe- (*) Vergel. ZIMMERMANN Geographifche Gefthiëlie des Menfthen, etc. Th, I, S. 33 und flg. Ys 1606, 1) hoeveelheid water, welke in de klok opftijgt, de vermindering der lucht aan, welke: bij-de ademhaling; door middel van eene aan de klok:bevestigde buis; uit de klok. opgetrokken wordt 3 terwijl daarentegen het zakken van het water, het volume der lucht aanwijst, welke op dezelfde wijze „door de vuitade- ming in de klok terug wordt gedreven. Ueber die Capacitát der Lungen für Luft im gefunden und kranken Zustande von Dr. G. Ps’ GUST. ‘HERBSTe Archiv. von MECKEL. Jahrgang 1828, No. 1, ps 83 en volgg. WN RANT 410. JENNINGS, heeft een kort) vertoog over de Phyfiòlogie der Zris gegeven ; in hetwelk hij derzelver bewegingen , aan fpierkracht toefchrijft,> waarvan de zitplaats aan den oogappelrand der ‘Zris. zoude -zijn, Aan de zamentrekking dezer fpiervezels fchrijft hij namelijk -de vernaauwing der’ Zrés toe, terwijl de vere wijding flechts: een gevolg der “elasticiteit vzoude zijn. (Zie Ueber die’ Phyfiologie der Iris’ von’ A JEN- NINGS, in dé -Notizen von Frorieep, XXI Be N° 9. , We Ve 0e air. Dr. GOODMAN- verhaalt in het: American Journal het geval van eenen knaap van „zeven jaren, die alle voorwerpen het -onderste boven zag doch eindelijk door oefening dit gebrek verbeterde, Fro- RIEP’s Notizen ; XXI B. No. 8, iS. 129. W. Ve 412. Dat foms bij hoogbejaarde menfchen, een of meer tanden «op nieuw uitbreken „ is geene nieuwe waarneming. Hoewel derhalve de aanteekening van Dr. c. F. T. ROTHAMEL, die bij eenen 75 jarigen grijsaard, in de geheel tandelooze onderkaak, aan de linkerzijde eene nieuwe kies, en achter de- Be zel- C 327 ) zelve nog de. beginfels van eene tweede zag. voor den dag komen, niet de waarde der nieuwheid heeft, zoo ‘is deze waarneming echter daarom opmerkelijk „ omdat de ‘grijsaard aan herfenontfteking geftorven.is eene ziekte , die gelijk bekend -is „ook bij-kinderen meermalen door moeijelijk tanden krijgen wordt. voort= gebragt; Zie. Zahnen und Tod.durchs Zahnen beieinem Greife von Dr, G. E. F. ROTHAMEL ê7 HORN’S 4rchiys Jur medizinifche Erfahrung. Jahrgang 1827, Novem: ber en December1827, p. 99s- Wé Ve _ 413. Aan-het Phrenologisch, Genootfchap te Lon= den, heeft een bekwaam hoedenmaker., eenige waar- nemingen, medegedeeld , ‘welke hij - over de „verfchil- lende grootte. „der, hoofden , in „verfchillende „maat+ fchappelijke -ftanden, zoo wel als in „verfchillende gedeelten van. het Britfche rijk. heeft gedaan. Dezelve komen hoofdzakelijk hierop. neder „ dat voor de hoos gere flanden in Engeland een, grooter „aantal, groote hoeden „ dan voor de lagere vereischt wordt. „ Hierbij worden dan-ook, de gewesten van het rijk opgege- ven, in welke groote, en die , in welke kleine hoeden benoodigd zijn. Wij zullen’ den hoedemaker in deze opgave niet volgen, ‚maar vergenoegen-ons, de-op= lettendheid onzer lezers. op deze: zaak ‘te vestigen uit welke zeker voor als nog geen befluit kan-ge- trokken worden , maar die echter wel verdient ookin andere landen in overweging genomen. te: wordens. Zie FRORIEP’s Notizen, B. XXI, No.-18 Ss 29477 ‚Ws Ver …414« Eene merkwaardige ontaarding der! -herfenen bij een onnoozel kind, heeft Dr, writing bekend ges maakt. Het kind had van de vroegfte jeugd af) be- wij- C 328 ) wijzen van idiotisme en onregelmatige werking der fpieren gegeven, waarbij de regter zijde meer ftuip- achtige bewegingen toonde dan de linker, « Het ftierf, op den leeftijd van vijf jarenz en bij de lijkopening vond men aan de regter zijde, de graauwe of buitenfte herfenzelfftandigheid , of duim dik, zoodat er ter naauwernood een fpoor van mergzelfftandigheid overig was. (Zie FRORIEP’s Notizen, XXI B. N°, 16, S, 256. w. Vv. 415. A.’ MECREL, /iheëft onlangs eene monsterach- tige menfchelijke vrucht befchreven, wier hoofd zoo- danig met-eene dikke, weeke masfa omgeven wâss dat het, aangezigt er geheel en al door verborgen werd , waardoor dit monster lang voor eenen acépha- Zus gehouden was. Het overig ligchaam „, bovenal de lendenftreek deelde ook in deze ontaarding. Opmerkelijk is het dat deze woekerende groei der huid , van eene meer dan gewone weekheid en dun- heid van het beengeftel gepaard ging , even als hadde grootere ontwikkeling van het een , de gebrekkige van het ander ten gevolge. -In dit opzigt zoude dit gebrek bij den toeftand van die dieren kunnen vergeleken worden , waar, bij gemis van inwendige harde fteun- fels, de huid zich verhardt en tot een huidgeraamte wordt „ zoo als bij de fchorpioenen, fcolopenders en de torren. (Zie Monströfe Larve eines Foetus, von A« MECKEL „ Zeitfchr. ek die Phyfiol., Jahrg. 1828, Nesqs S% 850.971 ; LAA OA WL ENIOAT Diek 416.’ Dr. A. HonL , deelt eene belangrijke waarne- ming mede van vier kinderen , uit dezelfde ouders ge- boren, welke alle aan de ledematen, aangeboren — wanftaltigheden vertoonden.’ Bij twee beftonden de- _ zelve in een bovenmatig getal vingers, hetzij aan de han- C 329 ) handen , hetzij aan de voeten ; bij de twee anderen’, „uit eene zamengroeijing der teenen. De beide overige kinderen „ welke deze lieden hadden „ waren gezond; CZie Einige Beiträge zur phyfiologifchen und patho- logifchén Anatomie von Dr. A. HoHL, in. MECKEL’s Archiv, 1828 , Heft- IIs Oef 127). W. V. 417. Beiträge zur Theorie der. Sebnenwinkel von J- RIEDE etc. Wien 1827. _ 418. Manuel d’applications Mathématiques ufuelles €t amufantes, par RICHARD, 18°. 332 p. Paris 1828. 419. Manuel de mécanique, on expofition elémen- taire des lois de 1’équilibre et du mouwement des corps folides, par TERQUEMS, 19° 348 p. « Paris 1828, _ 420, Cours d'arithmétique à lufage des aspirans à Pécole polytechnique, par MUTEL, 8°. 128 Pp. Paris 1827, _ 42t. J. H. M. Poppr; Gefchichte der Mathematik von der ältesten, bis auf die neuesten Zeit. Tübin- gen 1828. 422. Verhandeling over de quadratuur of inhoude vinding van den cirkel, in eenen meetkundigen zin, door M. j. s. BEVEL, A. L. Th. Phil. Doct. enz. Leyden bij j. c. cyrveer, 1928. 423. Premier mémoire fur le mouvement des” flui- des, par LE CHEVALIER, 8°. 31 p. ‘Metz 1898. 424. Traité de la Chaleur et de fes applications aux arts et aux manufactures, par pÉcrer , a’ vol. 8e. 400 et: 532 p. Paris’ 1828. 425. Traité du Calorique traduit de Fangio et TEVU Par DESMAREST , 18°. 384 p. Paris 1808. 426. Natuurkundige Lesfen, een leerboek inge- rigt volgens den tegenwoordigen trap van vorderingen in de Natuurkundige Wetenfchappen; naar het Hoog- duitsch C 330 ) duitsch.en. Fransch. van Fischer en BIOT ,-tot één geheel vereenigd door:c. RAMAKERS Jr. El J. JONK- HERT „ eerfte-Curfus ‚met platen; in groot 8% “427. Gronden der toegepaste Werktuigkunst , of volledig“ zamenftel van « Theoretifche en Praktifche gronde „welke tot het behoorlijk inrigten en- zamen- ftellen van alle werktuigen vereischt worden; inge- _ rigt als een eenvoudig Leerboek voor ongeoefenden, en tevens gefchikt als Zandhoek voor allen, die de Werktuigkunst uitoefenen. Inleiding : bevattende de allereerfte gronden der Wiskunst, zoo verre dezelve ‘ tot verftand en toepasfing vaú de gronden der Werke tuigkunst noodig zijns door c. j. verbam , Lector in de toegepaste Mechanica aan de Hoogefchool te Gro- ningen. Te Groningen, bij w. vAN BOEREN 1828. 8vo. 428. Tables in illustration of the theory of ‘defi- nite proportionals ; shewing the prime equivalent num- bers of the elementary substances and the volume and weights in which they combine. Compiled for the use of chemical students and manufactures, . By WILL. THOM. BRANDE. London 1828. 429. Nouvelle méthode naturelle chimique, ou disposition „des-corps simples ‚et composés ; propre à rendre ;\'étude de cette science plus facile et plus courte, par,CH. PANGUY.. Paris 1828, 430. Précis de la Minéralogie moderne, par F. ODOLANT ‘DESNOS ; 2 vol. 32°, ou e caltiers in 8vo. Paris. 431. Chimie minéralogique , ou méthodes concises et faciles pour déterminer immédiatement la nature et C33P) 5 et:la „valeur des différentes mines métalliques ,-par F. Joyce, trad, de Ang]. par courier, toe, Paris 1827, 432. Pharmacopée universelle ou conspectus des pharmacopées d'Amsterdam, Anvers, Dublin, Edim- “bourgy « Ferrare , Genéve,- Londres , Oldembourg, Wurzbourg, Americaine, Autrichienne, Batave, Belge etc.etc. etc., par A« J. L. JOURDAN. Paris 1828. 433»- The Magazine of. Natural History: and. Jour- nal of Zoology, Botany , Mineralogy ,- Geology and Meteorology , conducted bij y. c« LOUDON. London 1828. — Van dit nieuwe Tijdfchrift zullen, jaarlijks zes ftukken uitkomen. De Schrijver is door zijnen cyclopedie van den Tuin- en Landbouw reeds lang voordeelig bekend. % een Van EI 434. Das Erdbeben von-e3 Febr. 1828 im König- reiche der Niederlande und in den K öniglichenPreus. fifchen _Rheinisch-Westphalifchen Provinzen in phyfi- califeher. Rückficht betrachtet und befchrieben von D/ j. J- NöccEerATH. Halle 1828. - 435. Cours. d'histoire naturelle pharmaceutique b ou histoire des ‘substances usitées dans la therapeu- tique., les arts et économie domestique, para. L. A. FÉE Pharmacien , Prof. d’Hist. Naturelle et de Bota- nique à PHópital militaire de Lille, o forts vol. in 8vo. Paris 1828, CcoRBY‚ —, Van dit werk, hetwelk ik zelf niet gezien heb, kan: ik niet dan het goede her- halen, hetwelk er in het Bulletin des fciences medicales N°.7 ;1828, ps-267 van gezegd wordt. Welligt ware hetzelve een bruikbaar handboek voor de lesfen in de natuurlijke gefchiedenis „ welke aan onze pas opgerigte clinifche fcholen moeten gehouden worden. _ w. v. 436. Quelques particularités concernant les brouil- lards 6 geerd lards de différente nature; par j. B. VAN MONS, pre- senté à Académie en Avril 1827. 39 bladz.;4t°. — Deze Verhandeling handelt voornamelijk over de Brouillard infect, naar de befchrijving des fchrijvers , dezelfde , welke hier te lande, onder den naam van Veendam p bekend is. De Schrijver meent, dat deze, zeer Jrooge dampen (p. 33) geenszins de gevolgen kunnen zijn van het veenbranden in de Noord-Oostelijke' deelen van ons Vaderland en in Oostfriesland en Westfalen , omdat zodanige dampen zich nooit verder dan twee uren, gaans ‚ van de plaats, „waar: zij gevormd-zijn , verwijderen zouden (p. 8). Dit laatfte meen ik ech- ter te moeten tegenfpreken, daar ik zoodanigen damp, uit veenbranden ontftaan, op eene voetreis-door de Provincie-Groningen „zelf, ‘ gedurende. meer dan, vier uren „gaans-gevolgd, ben, en;‚de algemeene ondervin- ding van deze ftreken dit mede bevestigt. Men zie hierover de Verhandeling van mijnen vriend THYSSEN ; overde vorming van den mist, in deze: Bijdragen, Deel II, ‘Stuk ‚1 bladzs 211—oor waar men vele voorbeelden van de verre verfpreiding van dien veendamp. aantreft, welke Verhandeling echter den Heer van MONs, bij het fchrijven van zijn (tuk ;' niet bekend heeft kunnen zijn, «daar. zij eerstrin ons:N°. ‚a , van Deel IL, Junij 1827, is, uitgekomen. _ Vv. H. 2437. …À tabular and proportional view of the su- perior , supermedial and medial rocks etc. By u. T… DELA BÈCHE , London 1827. 15: zin eaf Sagp -5438.-“Monographie: de. la montagne de Perrier. près d’Isoire ‚Puy-de-Dôme -et de deux espèces fossiles du genre Felis, découvertes dans lune de fes couclies d'alluvion „ par AUGUSTE BRAVARD:” Paris. 1828. — “439. “Refumé-- complet de, Botanique. Tome 1. Organographie. et. Taxonomie, par J. P. LAMOUROUX, Et C. BAILEY DE MERLIEUX, Paris 1826. ___ ° _— Een, voor den geringen omvang, vrij volledig Hand- boek in Duodecimo'- formaat’, waarin; vele „grondbee ginfelen goed ontwikkeld worden. ‚… 440. Manuel complet du Jardinier par M. LOUIS NOIZETTE, Vol. I—IV. Paris 1825—1827. Een in vele opzigten aanprijzenswaardig Handboek voor den Tuinbouw, in den ruimften zin genomen. A41. (1248372) Agt. ‘Traité des Prairies naturelles et artificielles par M. BOITARD , ouvrage orné de 48 planches. Paris 1827. 8vo. — Een duur en niet geheel naauwkeurig werk , met gekunftelde afbeeldingen van gewone gras= fen en voederplanten. “442. CAR. LINNAEI Systema Vegetabilium ed, 16 curante-C. SPRENGEL. Vol. V, fistens Indicem ge- nerum. fpecierum -et fynonymorum, Auctore ANTO= NIO SPRENGEL , Gottingae 1828, 8vo. — Met dit algemeen register der vier deelen ,„ waardoor het nut van dit Systema zeer vergroot wordt, is dit werk volledig. ì 443. Stirpium Sardoarum elenchus, auctore J. H. MORIS fasc. IT Carali 1827. — Bevat eenige nieuwe foorten van Silene, Lavatera, Hypericum ‚ enz. 444. Obfervations on the Properties and effects of the expresfed oil of the-feed of Croton Tiglium ; together with the Botanical History and a correct co- loured Engraving of the Plant. Bij jonN FROST; London 1827. 445. Nouveaux élémens de Botanique et de Phy- fiologie végétale. Quatrième édition revue, corrigée et augmentée des caractères des familles naturelles du règne végétals. par A. RICHARD» Paris 1828. 446. Traïùué de Pergot du feigle ou de fes effets fur léconomie animale, principalement la gangrène 5 par J. F. COURHAUT „ Paris 1828. 447. Transactions of the Botanical and Horticul- tural Society of the Counties of Durham , Northum- RE and Newcastle upon Tyne. London 1828. ol. L. 448. Monographie des Prêles. Histoire générale et. phyfiologique du Genre, par VAUCHER. Ge- nève 1828. 449. AUG. PYR. DECANDOLLE, Botanicum Gal- licum, feu Synopfis plantarum in Flora Gallica descriptarum3 Editio fecunda. Ex herbariis et fche- dis Candollianis propriisque digeftum a j. E. DUBY. Pars 1 plantas vasculares continens. 1 Vol. 8vo. Paris 1828. — De eerfte uitgave van de Synopfis was door den beroemden Schrijver der Flore Fran- caife zelven verzorgd; deze tweede uitgave is door “ BIJORAGEN ; D. IL. ST. 1. Z eR C-334 ) den nog jeugdigen Plantkundige pury vervaardigd, en gerang{chikt volgens den Prodromus van. DECAN- DOLLE , en volgens des laatften mss. aanteekeningen , voor zoo verre de Prodromus nog niet is uitgekomen, Ver fers (05 450. Flore générale de France , ou Iconographie, Description et Histoire de toutes les plantes Phané- rogames, Cryptogames et Agames, qui croisfent dans ce Royaume, dispofée fuivant les familles naturelles. Par M. M. LOISELEUR DESLONGCHAMPS , PERSOON, GAILLON , BOISDUVAL E€t DE BRÉBISSON,, —: Een nieuw Plaatwerk, in handen van beroemde mannen, en voor de af beeldingen zelven toevertrouwd aan .pol- TEAU €en DUMENIL. Elke aflevering van 12 gekleurde platen en 2 bladen druks, kost in.8vo. 6 franken , in 4to. 12 franken. Men kan ook afzonderlijk in- teekenen voor de Phanerogamen en Cryptogamen, zelfs afzonderlijk voor de Fwngi,de Lichenes, de Musci, de Hydrophyta en de Cryptogama vascu- laria. vase 451, Abbildungen never und feltener Gewächfe des Königlich botanifchen Gartens zu Berlin , nebst Befchreibungen und Anleitung fie zu ziehen , von H. F.:LINK-und rF. orTo. Berlin 1828, 8vo. 452. De Asparagi officinalis L. germinatione, Disferuit et pro venia legendi defendet. Ge. CRUSE Regiomonti 1828. | E7 453. De analyfi et ufu antifypbilitico Smilacis Sasfaparillae commentatio inaug.‚quam def. A, C‚ E« TONSEN. Kiliae 1826. 454. De quasfia in fpecie et aliis remediis amaris in genere. Disf. inaug. auct. 1. HAERTL. Landis- huú 1826. 455. Disf. inaug. de Radice Caincac ejusque in hydrope efficacia et ulu, auct. G. M. LANE Lip- fiae 1827. 456. Flora der :Umgegend . von Braunschweig bearbeitet von Dr. G. W. L. LACHMAN. Jun. Ifter Theil: Chorographie , Geognofie , Meteorologie , Al- gemeine Vegetation. Nebst einer geognostisch bota- nifchen Kolorirter Karte, etc. Braunschweig 1627 » BVO, =—.De wijze van LACHMAN om eene flora met Msc _ZO0- C 355 1) zoodanige algemeene inzigten, als” op den titel ver- meld zijn, aan te vangen, wordt zeer geprezen in de Linnaea: WI, Litteratur p. 120. 457. Het tweede Stuk van het vijftiende Deel der uitftekende Pransactions of the Linnaean Society of London, zag in het afgeloopen jaar het licht, en bevat verhandelingen van GREVILLE, DON, COLE- BROKE, WALLICH €en DOUGLAS, Waarvan een over- zigt gevonden wordt in de Lirnaca t. a. pl. p. 131146. 458. Art de faire le beurre et les meilleurs fro- mages, d'après les Agronomes, qui s'en font le plus occupés, tels que ANDERSON, TWAMLEY } DESMARETS , CHAPTAL , VILLENEUVE , etc. par M. HUZARD fils. Paris 1828, 8vo. _ 459. Befchouwingen van het Dierenrijk voor jonge lieden, ter veredeling van verftand en hart, door W. VAN HAARST ‚ met platen. Amfterdam , SCHALE- KAMP €En VAN DE GRAMPEL 1828. 460. YJ. VAN DER HOEVEN, Handboek der Dier- kunde, lfte D. Ilde Stuk. Gelede dieren met ge: lede pooten. Delft bij de Wed. j. ALLART , 1827. 461. Inleiding tot de Entomologie, of Grondbe- ginfelen van de natuurlijke Gefchiedenis der Infekten, door w. KIRBY- en w. SPENCE; met platen; naar den vierden druk uit het Engelsch vertaald, onder opzigt van J. VAN DER HOEVEN. Eerfte Deel, eerfte Stuk. Rotterdam bij de Wed. j. ALLART 1828, Prijs bij inteekening f 2, 6o c. 462. Histoire Naturelle des poisfons par Cuvier Et VALENCIENNES. Paris 1828, Tom. I et IL. — Van dit reeds lang aangekondigde werk zijn nu de twee eerfte Deelen verfchenen, waarvan de veertig af beel- dingen, door eene zeerfraaije uitvoering uitmunten. Ik hoop nader op dezelve terug te komen. w. v. „463. Eene reis van Dr. HRINRICH MERTENS, broeder van den Bremenfchen Botanist CARL MER- TENS, fchijnt voor Zoölogie, maar vooral ook voor Botanie veel te zullen opleveren. Van Spithead ver- trokken op den ogften October 1826, is hij gereisd naar Tenerife, Brazilië, buiten om Kaap Hoorn, Chili, Nieuw-Archangel pn Unalaschka en de Behrings- 2 ei- er C 336 ) eilanden, op alle welke plaatfen hij zeer vele voore werpen van natuurlijke Historie verzameld, heeft, waaromtrent men uitvoeriger berigt kan vinden in FRORIEP’s Notizen XXII S. 58. 464. Op-den 8ster Augustus 1. 1, flierf te Upfala in den ouderdom van 85 jaren, de beroemde Hoogleeraar in de Botanie en Geneeskunde c‚ P. THUNBERG, die door zijne Flora van de Kaap de goede Hoop, van Japan en door vele andere Plantkundige gefchriften zich eenen onfterfelijken naam heeft verworven. In navolging van LINNAEUS in deszelfs Amoenitates Aca- demicae heeft hij vele belangrijke Botanifche ontdek- kingen. door zijne leerlingen in korte verhandelingen doen bekend maken. Ook ftond hij met fommigen onzer Vaderlandfche Geleerden, en bepaaldelijk met het beroemde geflacht der BURMANs tot aan zijnen dood toe in.onafgebroken betrekking. … V. H. 465 Vragen van de Hoogefchool te Luik, om bee antwoord te worden voor den rsten Junij 1829. rt. Cycloidis ordinariae exponantur, demonstren- turque proprietates tum geometricae tum mechanicae: priorum. quidem nomine praeter curvae rectificationem et quadraturam , quadratúra- quoque et cubätura soli- dorum: comprehenduntur ‚quae “ejusdem curvae circa basim: vel axim revolutione: gignuntur;s „posterioribus vero tantochronismus et brachysto=chronismus, quibus curva gaudet in: vacuo „ indigitantur. … » f 2. Barometri variationum causae multiplices inqui- rantur ac rite discutiantur. td 3. Quaeritur oculorum: insectorum ‘anatomica de- scriptio, et cuinam usui sunt -oculi simplices vel stem- mata multis insectis propria. : 466. Vragen van de Hoogefchool te Groningen, om beantwoord te worden voor den 1sten Aug. 1829. 1. Desideratur succincta. expositio praecipuarum methodorum, quae ad circulê guadraturam. ducunt. 2. Exponantur phaenomena ZElasticitatis in soli- dis, liquidis et fluidis gazosis conspicua, additis legie bus, secundum: quas phaenomena locum obtinent atque theoria phaenomenis explicandis idonea. } mm EN 0 ade D “VAN HET:-DERDE DEEL. BEER STEE SS PUIK, Behelzende oorfpronkelijke- lukken. NATUURKUNDE. / Bladz. F . HAGEMAN , over het gebruik van. den Stoom bij BE BEE BUipen OEF Valen tee ne ete 1 6 G. MOLL, Nafchrift op de befchrijving. van dei toe- ftel om met Stoom te kuipen „ . e « « « 6— 7 mam Over de fnelheid van paarden, enin ’%t bijzonder over die onzerharddravers . . . 8— 16 G.J. VERDAM, vereenvoudiging van de wijze , waar- op de ftoomfchuiven of ftoomglijders in de ge- „wone Stoommachinen bewogen worden ……. . 93—104 A. VAN BEEK, over de onderlinge beveiliging der “metalen . . . e ld . . . . . . . . Io4—II2 G. J. MULDER, Over e@ne veiligheidskap bij brand. 179—1f8 Je We “ERMERINS „ befchrijving van. den Electro. dynamifchen toeftel van AMPÈRE … « « « « 189—214 G. SIMONS, overde proeven van Kapitein PARRIJ en Luitenant Foster, aangaande de nelheid van hec geluid . ee . e ee ee e eaten e dje 283—296 SCH E I K U ND E. G. J. MULDER, over Scheikundige Nomenclatuur … 17— 35 P. W. KORTHALS, over de ontdekkingen van eenige vervalfchingen van de fu/phas Quininae „ . . 35— 26 _ A. H. VAN DER BOON MESCH, Over eene nieuwe wijze van vorming van de Zwavel-koolftof . . 37— 4o P, W‚ KORTHALS, Tets aangaande de affcheiding van het lödium en de bereiding der Hydriodas potasfae, 41 Mi d _D. BLAN- jo ì ‘ 4 j II IN HO UD. Bladz, D. BLANKENBIJL; middel, ster ontdekking van de’ — …— Mannite in de zwavelzure Quinite . …— .« … 42— 45 G, J. MULDER, Ontleding van ‘het Water van den Gelderfhen IJsfel ‚4 or ar sr ette te Id ore 45 46 A. H. VAN DER BOON MESCH, nadere waarnemingen omtrent de zamenftelling van de Chlorure de Chaux en Chlorure de Soude . , . . … « 215—227 TH, VAN SWINDEREN , „kort „begrij „over Vetwas (adipocire) „onlangs in ons Vaderlatid gevonden; “31 9326 _ ALGEMEENE NATUURLIJKE GESCHIEDENIS, Uittrekfels uie brieven van neinricit Boi, van “Java, aan H‚ SCHLEGEL « . . « « « « « 231—252 He W. VAN ROSSEM, over de Tabasheer „ . . 296393 Pr AGNIRIK U ND Ess: H. C, VAN HALL, derde Nalezing vande Flora België >: Spjentrionalis er pioeshende zeta cel ran en AAR CL. MULDER, over den Invloed van vergiften op planten je ee ee e e ee e « 112131 Jel. De CLOET, Aanteekeningen over de zigtbaar- bloeijende planten, uit de omftreken van 7ryer „Dinant, in de provincie Namen . . . « « 138-146 H‚_C. VAN HALL, Over de Graslanden in het alge. „meen en over het gebruik van Ray-gras (Lo- lium perenne)) tot het aanleggen derzelve . „ 146172 Le MARCHAND, @êrfte Verhandeling over de Cryp- togamifche planten van het Groot - Hertogdom LEGRDUIE Sien. mee el seine 7 H. C‚ VAN HALL, Gedachten over den Honigdauw. 403319 DIERKUNDE , VERGELIJKENDE ONTLEED: KUNDE. EN PHYSIOLOGIE. «- C. J- TEMMINCK , Blik op de dierlijke bewoners van Ie de Sunda-eilanden en van de overige Nederland- fche bezittingen in Indien, … .. . .« « 62 78 H. F. TIJSSEN en w. vRoLIK, Proeven over den _ ns Invloed van het Zenuwftelfel op den bloedsomloop. 7992 G, VRO- . «252-282 mennen, IN HO UD. II sait Bladz, G. VROLIK „Bedenkingen op het gevoelen, dat eene te groote ontwikkeling van het reukorgaan „ oor- _ zaak van hazenlip en‚gefpleten verhemelte zijn zoude ve ee fee ee ea 92178 W. VROLIK, Bederikingen over de Systematifche rangfchikking der Rana paradoxa. « + « 227-230 H. C. VAN HALL; Aanteekeningen over de bewe- ging der. armpolypen (Hydrae) …… « « « … 326-329 N. C, DE-FREMERIJ, over den Crocodilus biporca- tus (Cuv.) . . e . e . ee * hd hd . » vri Je VAN DER HOEVEN, over een nieuw kenmerk om het geflacht Libellula van Aeshna te onderfcheiden. 325332 jon. Buijs, eenige bedenkingen over de omge- keerde rigting der beëldjes op het netvlies , door voorwerpen van buiten: gemaakt: … mieke: 340—346 TWEEDE STUK. Boekbefehouwing yvan de volgende werken: kl ada F. w. CONRAD, Prijsverhandeling, betreffende het leven en de verdienften van.CHRISTIAAN BRU“ NINGS, met een Voorberigt door j. H. VAN DER PALM, door G, MOLL « « … « «ee. I= 6 A. G. LABARRAQUE, over het gebruik van de Chlo- „rurede Soude en Chlorure de Chaux,doorG.j.M. 7— 18 Se STRATINGH, de Chlorine-verbindingen, door G.J.M. 7— 18 rCLAAS MULDER, Over eenen zoogenaamden Zwavel- ’ regen, in Mei 1826 i in Vriesland gevallen, door v.n. 19—atr ‘A. NUMAN, [ets voor Landbouwers, door. v. H. 21-27 Le T‚ E. M. ROUSSEAU, Anatomie comparée du Sys- tême dentaire chez les principaux animaux, door W‚ Va. ee ee ee ye ee 2729. As BRANTS , het geflacht der Muizen door LINNAEUS opgefteld ; ‚ volgens den tegenwoordige toeftand- der wetenfchap , in familien , geflachten. en foor- A ten verdeeld , door w. v. Ra alas 29 35 ‚Au Cs HAZEWINKEL, Handleiding „om op verfchil.. lende wijzen de” breedte buiten den middag of meridiaan te vinden, door Wenen, aan de Zon of Starren, door W. WENCKEBACH « « « Ö3—I04 R‚ LO- 2% in (Ss Iv IN HO U DD. CEN Bladz, R« LOBATTO , Nouvelle: méthode pour calculer Ia … latitude par deux hauteurs du foleil, prifes hors du meridien „ door w. WENCKEBACH' « e… … ‘e/93—=lo4 JACOB SWART , vernieuwde uitgavê van’ pouwes Zeemanstafel of grondbeginfelen der dadelijke Zeevaartkunde , door Jy, C‚ PILAAR «+ « «104112 F. VAN CATZ SMALLENBURG ‚Leerboek der Scheí-- kunde, ‚1fte Stuk 9 door Ge Je M. teile Se 1 12-119. Hs G. WAÁRDENBURG „ Commentatio- de historia na- “turâli animalium Molluscorum reguo Belgico in digenorum ‚ praemio, ornata, door v. H‚ «119130 C‚_L. BLUME , Monographie der Oost-Indifche pe- perfoorten ‚inde „verhandelingen van. het Batae _ _ viaasch Genootfchap van Kunsten en Wetenfchap- „pens door ‚VeHe. © eere eren * 19 e °i I3I—133 J. J- ERMERINS, Disfertatio Phyfica de lege Re- pulfionis Electricae, door Gj. M. « « « « _ 181—189 D. BLANKENBIJL, Handleiding tot de“ bebefeing der Artfenijbereidkundige Scheikunde, door 6. j. m. 189—191 H. C. VAN HALL, Verhandeling, inhoudende “eene befchrijving van de Hennepteelt in Nederland, “door R. WESTERHOFF « , « … « « « « «192-212 W. VROLIK , Natuur- en Ontleedkundige opmer- kingen over de Chamêleon, door j. VAN DER HOEVEN . Gl e . Ld on e „ . ) . e . . 213220 HERCULE STRAUS DÜRCKHEIM , Confidérations géné- rales fur l'anatomie comparée des animaux arti- “…culés, door J, VAN DER HOEVEN … . . « «220241 G. SIMONS , Disfertatio Phyfica de dilatatione liqui- dorum per Calorem enz., door G.J. M.« . « 269-278 C. L. BLUME, Flora Javaë nec non Infularum adja-- 7 centium, door V. H. … « & « ee ee 278-281 A. Le S. LE JEUNE, Compendium Florae Belgicae, _… „door. v.. B, « … «es, eee eee 2 «281289 ‚Je V. De HOEVEN , Handboek der Dierkunde, rte ‚ Deel, Ist. FN door We Ve e 6 4d ee es ee 287—293 J. V. D. HOEVEN, Tabula regni animalis en y, B. WILBRAND, Ueberficht des Thierreichs, door w. v. 263-—297 Wetenfchappelijke Berigten uit onderfcheidene werken, ‘zijdfchrifven of bijzondere mededeelingen. Te vinden iu het Zweede Stuk , blz, 36— 90 , blz, 134180, … blz, 238268 en blz. 298— Ns