BIJDRAGEN “TOT DE NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, VERZAMELD DOOR H. C. VAN HALL, W. VROLIK, EN _G.' J. MULDER. SS evende Deer | voor 1832. 4 TE AMSTERDAM, pis DE Erven H. GARTMAN, 1832. Aide | d zoramuatauora woor army ak MACAATEMA ar cragraho m. ward ad ke 0 BIJDRAGEN TOT DE NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN. é MONOGRAPHIE OVER EEN NIEUW GESLACHT VAN KNAAGDIER, ONDER DEN NAAM VAN NYCTOCLEPTES ; p door C. 5. TEMMINCK. Ml ereer zich de Natuurlijke Geschiedenis der Zoog- dieren tot eene vrij geringe menigte van wezens be- paalt , wier grootste getal ons‘bekend is, houdt dezelve echter nog niet op , een wijd veld van onderzoek en beoefening aan te bieden. Deze beoefening gaat , onge twijfeld ‚ minder gepaard »met de hoop ‚ om den kring der verworvene kundigheden door de ontdekking van geheel nieuwe diersoorten te zien verruimen , dan wel met de zucht toteen meer gestreng onderzoek van de eigendommelijkheden en het zamenstel van reeds be- kende „ doch naar eene min of meer oppervlakkige be- schouwing omschrevene , voorwerpen , welke aanvan- kelijk in de rijen naast die grondvormen (types) ge- plaatst werden , met welke zij, bij. den eersten blik , en slechts op den uiterlijken schijn afgaande, eene tref- BIJDRAGEN, D. VIT, sT. 1. A fen \ (2) fende overeenkomst schenen te bezitten. De klasse der Knaagdieren, die der Vleugelhanden en der Wal- vischsoortigen (Cetacea) verdienen bovenal de aan- dacht der Natuurkundigen.” -Om deze te bestuderen, is het niet , als bij de overige Zoogdierklassen, genoeg, dat men hare uitwendige bekleedsels raadplege, als een nagenoeg zeker middel, om aan iedere soort de juiste plaats aan te wijzen , welke haar op de stelselma- tige naamrol der geschapene wezens toekomt. Wil men bij deze geen gevaar loopen in dwaling te vervallen, dan behoort men noodwendig toevlugt te nemen tot die kenmerken , welke hare inwendige werktuigen, het beéngestel en vooral den vorm van den schedel en de me- nigvuldige afwijkingen der tanden aan de hand geven, en den toestand dezer laatsten , in de verschillende tijd- perken des levens en in al de wisselende vormen, welke door den groei aan dien toestel ter kaauwing worden te weeg gebragt, met naauwkeurigheid gadeslaan. Met betrekking tot het tandgestel, vormen de Knaag- dieren „uit -hoofde. van deszelfs eenvoudigheid; “of omdat zij slechts twee soorten van tanden, en wel in kleinen getale bezitten „ eene zeer natuurlijke , doch voor de: geslachtsverdeeling gelijktijdig zeer moejelijke orde , doordien de soorten onderling in den aard , het zamenstel en het getal der tanden geen stelsel van op- klimming en gelijkslachtigheid aanbieden , en de uit- wendige vormen dezer dieren niet altijd als het eerste kenmerk verstrekken , om een zeker „ dikwerf zeer te- genstrijdig gebit-systeem te doen vermoeden : zooals men zich daarvan heeft kunnen overtuigen bij die soor- ten „ wier levenswijze en algemeene uitwendige gedaan- te in geen opzigt, zulk een belangrijk verschil in de za- menstelling en het getal der tanden konden doen voor- on- G5 ) onderstellen. In dit geval bevinden zich, op weinige uitzonderingen na, al die op zich zelven staande die- ren, of die kleine groepen, uit een zeer gering getal soorten gevormd, welke men , om het zamenstel hunner tanden , heeft gemeend uit den grooten stam van het Muis-geslacht van LINNAEUs te moeten afscheiden, hetwelk , ondanks de menigvuldige hervormingen, die men hetzelve heeft laten ondergaan , onder deze za- menvattende benaming nog zeer vele soorten telt, die door een naauwkeurig onderzoek zullen dienen geschei- den te worden , om als grondvormen te strekken voor nieuwe groepen, wier vestiging noodig is. Onder dit getal van zmzuwisachtige dieren bevindt zich eene zeer opmerkenswaardige soort, die ten onderwerp verstrekt aan deze Verhandeling. Zij werd door den Engelschen Majoor FARQUHAR op Malacca ontdekt, en is opgenomen in den Catalogus der dieren van Sumatra, door wijlen sTAMFORT RAFFLES, in de Linn. Transactions, alwaar dezelve (DI. 15, bl. 258) in de navolgende bewoordingen beschreven wordt : « Mus sUMATRENsIs (*). « Eene afbeelding en een voorwerp van een dier , «dat de Mus pilorides (4) nabij komt, zijn metde a Bin- gm (*) Die ongelukkige zucht, om de dieren namen van plaat- sen toe te voegen, geeft ook weder hier aanleiding tot dwa- ling, daar zij het vermoeden doet ontstaan, dat dit knaagdier „ophet eiland Sumatra leeft; terwijl de twee voorwerpen, die wij bezitten, dat van den Majoor FARQUHAR, en de twee schedels, waarvan de eene te Parijs, de andere in het Ne- derlandsch Musêum, van Malacca afkomstig zijn. (f) De Muskusrat of Pilorí der Antillen. A2 ak, «u Binturong (*) door den Majoor FARQUHAR van « Malacca aan de Aziatische Societeit toegezonden. « Ik ben door hem onderrigt , dat hetzelve op Malèc- « ca niet zeldzaam is, en zich misschien in vele gedeel «ten van het Maleische Schiereiland ophoudt. De in- « boorlingen geven het den naam van Dekan, ende « Europeërs in de Indiën dien van Bamboes-rat, « omdat het gewoonlijk in de bamboesplantaadjen ge- « vonden wordt, en men verzekert, dat de wortel dier « plant aan hetzelve tot voedsel strekt. « Het lijf is ten naastenbij zeventien duimen lang, « heeft tien duimen in den omtrek , de hoogte tot de « schouders vijf duimen 3 de staart is zes duimen lang, «stomp van punt, naakt en schubachtig. Het lijf is « bedekt met een stug, grijsachtig haar, hetwelk op « den rug bruinachtig is. De ronde kop heeft een’ veel « helderder tint. Breede snijtanden, twee in iedere « kaak. Kleine oogen. Naakte ooren. De voorvoet heeft « vier vingers, die van achteren heeft een’ vijfden, « welke zeer kort is.” Wij gelooven , op hetzelfde dier te kunnen toepassen de navolgende zinsnede, voorkomende in de tweede uitgaaf van het Rèsne animal van CUVIER, waar hj, bl. 211 , art. der Ratmollen, zegt: « De Sunda-Eilanden bezitten een’ ratmol , welke « zoo groot is als een konijn , van eene donkergrijze kleur, met eene langwerpige witte streep op den « kop.” | De- (*) Naam van een roofdier, dat thans den {pus en de eenige soort uitmaakt van het geslacht Arctictis, onder den naam van Aretietis penicillatus. Lie mijn Tableau méthodigue des mammifères. (a) Deze beschrijvingen, hoe oppervlakkig ook, zijn’ genoegzaam tot de herkenning van het zeer belangrijke knaagdier, dat het Nederlandsch Museum in bezit heeft gekregen, door den aankoop eener vrij aanzien- lijke, op Malacca bijeengebragte , verzameling van Zoogdieren en Vogels. Dat dier, hetwelk wij hier on- der den naam van Dekan beschrijven, biedt den typus aan van een nieuw geslacht van de groote familie der Knaagdieren , die door ons aldus wordt aangeduid: NACHTDIEF. — NYCTOCLEPTES. Snijtanden 2, glad, met een bruin verglaas, de bovensten gerand en van voren gelijk , boven de eerste kiezen uitwassende; de ondersten, aan de bovensten gelijk , nemen hunnen oorsprong in eenen breeden ko- ker, die zich in een’ sterken knobbel verheft , ter zij- de en bijna ter hoogte van den condylus. Kiezen 3, de bovensten achterwaarts gerigt en van twee groeven voorzien: de ondersten naar voren; de eersten buiten- waarts puntig. De voorste ledematen zijn van. vier vin- gers voorzien, ten naastenbij van gelijke lengte, en hebben een beginsel van duim „ waarvan alleen de na- gel zigtbaar is; de achtersten hebben. vijf volkomene vingers, al de nagels kort en een weinig samengedrukt; zeer korte en ronde ooren. De schedel, van een’ geheel bijzonderen vorm , on- derscheidt zich van dien van alle andere Knaagdieren , door den buitengewonen afstand der jukbeensbogen, die zeer breed en sterk zijn , vooral in verhouding tot de geringe lengte des schedels , die aan het achterhoofd met eene loodregte vlakte eindigt. De jukbogen hech- ten zich aan zeer sterk uitspringende randen van de oogholte; en deze uitspringende randen vereenigen zich met twee kammen, die over het voorhoofdsbeen naar (6 ) naar achteren loopen en zich onder eenen scherpen hoek ontmoeten bij eenen dwarsen kam, welke de buisvormig verlengde uitwendige gehooropeningen met elkander verbindt. Zie deu vorm van den schedel en de bijzondere deelen der kakebeenderen PI.1, fig. 1,2, 3, 4en 5. Fer zijde van den geledingsknobbel der on- derkaak en bijna ter hoogte van denzelven vertoont zich een dik en stomp uitwas , waaruit de ondersnijtanden voortkomen ; deze zonderlinge vorming bestaat, hoe- zeer onder eene verschillende gedaante, bij het geslacht Spalax , hetwelk insgelijks van een lang uitsteeksel , zeer verre achter den condylus, voorzien is. Men vindt ook eenen , ten naastenbij gelijken, zijdelingschen bee- nigen koker bij Mus giganteus HARDWICK, van welken HORSFIELD eene tweede soort maakt, onder de benaming van Mus setifer ‚ die op een nog onvol- wassen voorwerp gevestigd is. De drie kiezen der beide kakebeenen van den Nyctocteptes hebben in vorm de meeste overeenkomst met die der Spalaces , zoo- dat er in dit opzigt tusschen deze gravende Knaagdie= ren en onze Nyctocleptes eenige gelijkvormigheid be- staat, hoezeer, voor het overige, door den schedel van alle andere bekende Knaagdieren verschillende, vooral door de geringe ruimte der bekkeneelsholte , welke door eene genoegzame vlakke afdaling van het achterhoofdsbeen zeer beperkt wordt. De uitwendige vormen van dit zonderlinge dier, van hetwelk wij, tot ons leedwezen , het geheele beenge- stel niet kunnen in oogenschouw nemen , zouden ons geene aanleiding geven tot het vermoeden van zulk een aanmerkelijk onderscheid in den bouw des schedeis, vooral niet , wanneer men die vergelijkt met de overige, van slechts drie kiezen voorziene Knaagdieren, en hoofd- G-#) hoofdzakelijk met de eigenlijk gezegde muisachtige. dieren, wier geheel uiterlijk aanzien het meest nabij- __komt aan dat der soort, welke van dit nieuwe e geslacht van Knaagdier als typus gegeven wordt. De plaats, die wij den Nyctocleptes toekennen , is na’de Capromys van Cuba , en tusschen dit ger slacht en dat der muisachtige dieren. NYCTOCLEPTEs DÉ KAN. _Gedaante ten naastenbij als die van het konijn (Zie- pus ‘euniculus) ; staart, de helft van delengte des ligchaams , zonder den kop ; korte kop, schier zoo breed als lang 3; zeer korte , ronde en naakte ooren kleine , omtrent ter hoogte van het voorhoofd geplaat= ste oogen ; de openingen der neusgaten zeer digt bij elkander ; het grondstuk van den staart alleen. dun met haar bezet; het overige naakt en met een glad vel bekleed. Het geheele haar is zacht, zijachtig em niet zecr lang, bedekkende ter naauwernood de huid; sen ne wolachtige, noch lange zijden: haren op dôn rug sterke knevels aan de bovenlip. De kleur van het haar der wangen is witachtig ; van het hoofd rosachtig ; de kruin heeft eene groote, zwart= achtig-bruine vlek, geteekend met een’, witkleurigen band, die op het voorhoofd uitloopt ; de ruggegraat is bezet met eenige bruine, grijs-geringde haren ; het ove- rige zijachtige haar heeft eene witachtig-grijze kleur , met bruine en geelachtige ringen; de stuit is bedekt met een ijl aschkleurig haar, waär de huid doorschijnt; de onderdeelen zijn nog dunner bewassen, hebbende _dezelve slechts eenige weinige haren; de staart is naakt en met eene gladde, bruine huid bekleed. De geheele lengte beslaat zeventien en een’ halven duim, waarin de KR de staart voor vier en een’ halven duim deel heeft; ter- wijl de lengte van de punt van den neus tot de ooren drie duimen bevat. Wij hebben gezegd , dat de eenige aanwijzing in ge- schrift van dit dier te vinden isin de F'ransactions of the Linnean Society, Dl. 15, bl. 258 , onder den naam van Mus Sumatrensis. Dit zonderlinge dier , door den Malejer Dekan ge- naamd , leeft in familie bijeen in gaten, die het zich knaagt in de wortelen van het bamboes; men vindt het alleen in de uitgebreide „ schier ondoordringbare bam- boesbeplantingen , die het Schiereiland Malacca over- dekken ; de wortels, gelijk ook de jonge uitspruitsels van bamboes maken zijn voedsel uit; het houdt zich bij dag schuil, en verlaat zijn onderaardsch verblijf slechts des nachts , waardoor het moeielijk gevonden wordt. Het spijt ons, nietin staat te zijn , om meerdere bij zonderheden aangaande de levenswijze , het beengestel en de ingewandeu van dit Knaagdier te kunnen mede- deelen ; twee huiden en een volwassen schedel zijn het eenige , wat wij tot het geven dezer beschrijving heb ben kunnen raadplegen. — Deze voorwerpen zijn in het Nederlandsche Museum voorhanden. Eenen schedel heb ik gezien in het Museum van Parijs, EE KRUID- bijd 74Deel NL. Sn CED KRUIDKUNDIGE AANTEEKENINGEN ; door CLAAS MULDER, Hoogleeraar te Franeker. L. Zawloed der Zaadlobben op den groei. LL. het laatste van April 1851 werden drie boonen in één’ pot met aarde gezet. Ne, 1 was natuurlijk, onverminkt. — 2 , ééne zaadlob en het zaad vlies weggenomen. — 5 , behandeld als Ne. 2. Bj het ontkiemen was geen merkbaar verschil, dan dat N°. 2 en 35 wat schraalder voor den dag kwamen. Alle drie behielden een gezond voorkomen, wat de kleur aangaat , doch verschilden den 27 Mei op de vol- gende wijze : N°, 1. Van de zaadlob-inhechting tot den top, zi kemBiile urna ret, Slide Al loert e tra di hd Van dezelfde plaats tot de wortelpunt , beaigrni aaitenbanr pb sera taddit «05b0 Dusgeheel . . .0,460 Elke zijde van de vierkante steng is 4à 5 stre- pen breed. De wortelvezels hebben verscheidene zijtakjes en knolvormige uitwassen. Ei N°, 2, Van gemelde inhechting tot den top, . 0,178 « « « « de wortel- DRR Reden tik oor à der ereen DS Dusgeheel . . .0,250 Elke zijde van de steng is 2 à 5 strepen. : De (10 ) De wortelvezels zijn geheel zonder zijtakjes : aan twee dier vezels 43 kleine knolvormige uitwassen. El N°, 5. Eerste afmeting 0,190 Steng gelijk bij N°. 2. Tweede « 0,079 ‚26 he de voted ee weinige zijtakjes , slechts aan ééne dier vezels een knolletje. Er heerscht dus een aanmerkelijk verschil tusschen deze planten, die aan geene andere oorzaak, dan de verminking des zaads schijnt toegeschreven te kunnen worden , dewijl alle in volkomen gelijke omstandighe- den verkeerden. Men ziet hieruit ook , welk een naauw verband er tusschen den ontwikkelingsgraad van wortel en steng plaats vindt, en hoe eene zwakkere gesteldheid . van laatstgenoemd deel de tak- en knolvorming van eerstgenoemden schijnt te verminderen. Het was dan ook dit punt , hetwelk ik hier voornamelijk aan de aan dacht der Kruidkundigen wilde aanbevelen , daar ove- rigens, in het algemeen, de nadeelige invloed van het wegnemen van zaadlobben door vroegere waarnemers is in het licht gesteld. Men denke b. v. aan de proefne- mingen van LEFEBURE. Eene vergelijking tusschen de bladen der drie plant- jes bevestigt niet alleen het opgemeld verschil van Ne. 1 en de beide anderen, wat de stengdeelen aangaat , maar ook het zoo even vermeld verbandstusschen op- en nederwaarts gaande deelen. Immers was de langste bladsteel van NO. 1, 24str.; v. NC. 2, 16 str.; v. N°.5, 1ostr, » ” middelrib » »»46» » »»32n » nn» 28 »n » grootstebreedteder bladschijf » >» » 36» » » » 20 ,, 1 5 7 19 1» Ne. 5 heeft daarenboven drie enkelvoudige bladen , of KAARS) of liever bladen, waarvan ééfi blaadje niet volledig ontwikkeld , maar slechts een gering spoor overgela- ten is. De knolvorming van dit gewoon gewas is, even als die van vele andere gewassen, nog slechts onvolledig onderzocht. Zelfs zijn vele knolletjes tot nu toe on= naauwkeurig afgebeeld , alsof het bij de nasporing van derzelver oorsprong en aard niet veel op de juiste plaat= sing en betrekking der deelen aankwam. De anders z00 naauwlettende HA YNE, b. v., heeft in het XI D., pl. 48, van zijne Getreue Darstellung der Aran. Gew., de bedoelde knolachtige ligchaampjes geens= zins met zorg laten af beelden , en in de beschrijving er zeer onbepaald over gesproken. Zoo heb ik ook te ver geefs bij een aantal Schrijvers eene allezins goede af- beelding van de zoogenaamde onderaardsche en van de stengknolletjes van de F'icaria verna PERs. gezocht. Doch dit in het voorbijgaan , alsiets , hetgene mij bij eén , sedert eenige jaren , ondernomen onderzoek der knollen en bollen meer in het oog moest vallen , en waarop ik anderen wilde opmerkzaam maken, ten nut- te der Wetenschappelijke af beeldingen. IL. Znploed van heet water op verwelkte Plantdeelen. In de Flora oder Bot. Zeitung, 1820, N°. 22 u. 23, deelen A. VOGEL En VON BRAUNE eenige op- merkingen over bovenstaand onderwerp mede, die voor den Planten-Physioloog niet behooren verloren te gaan , daar zij hem nog een’ weg aanwijzen, langs welken hij de levensverrigtingen der gewassen kan on- derzoeken. De warme minerale bron van Gastein, nabij Salz- burg, (12 ) burg, heeft het vermogen, van verwelkte bloemen spoedig weder een frisch aanzien te geven. Sommigen meenden, dat dit af hing van de bestanddeelen van dit water ‚ en meer bijzonder van de zwavelwaterstof- lacht ; maar deze lucht was slechts twijfelachtig aanwe= zig. MAnir geloofde, dat de elektriciteit er bij werk- zaam was. Doch , zooals de proeven van voce dui- delijk aantoonen, de oorzaak is niet in den aard des waters, maar in den warmtegraad gelegen, en er is wei- nig twijfel aan, of de werkzaamheid der bron is wat hoog opgegeven. Dat dezelve b. v. knoppen zou doen ontluiken , die in koud water bezwaarlijk opengaan , is nog te gelooven , maar over het spoedig rijp worden van vruchten zou ik gaarne alle bijzonderheden opge- teekend gezien hebben , eer ik dit als stellige waarheid. durf aannemen. — Zie hier de proeven van VOGEL. Hij nam (daartoe aanleiding krijgende uit de Engel sche en Fransche Tijdschriften , die het gebruik van kokend water, om verwelkte bloemen weer frisch te maken , aanbevolen) bloemen en bladen van roode en witte Malva, Klokjes, enz., die 24 uren in de lucht hadden gelegen en verwelkt waren. Van elke de- zer soorten werd een voorwerp, ter halver lengte van den steel, in water uit den /sar, hetwelk even op- hield te koken, geplaatst; een tweede voorwerp werd op gelijke wijze in koud water , uit denzelfden stroom , gezet. Na eevige uren frischte het eerste voorwerp op , kreeg eene gezonde kleur, ontvouwde de gefronselde bladen , vertoonde de bloemen weder geopend. Het tweede voorwerp van dezelfde soort bleef daarentegen in dien tijd slap. Naderhand met kokend gedestilleerd water dezelfde proeven herhaald zijnde, toonde dit hetzelfde vermogen als het bronwater van Gastein, Zoo- (15) gobdát de bestanddeelen de oorzaak des verschijnsels ) niet zijn. VoceEr meent, dat de door het verwelken zamen- getrokkene vaten door de warmte worden uitgezet en geopend, zoodat het allengs bekoelende water in de geopende poriën indringt, in de plant opstijgt en alles weder leven bijzet. Deze verklaringswijze scheen hem toe nog eenigen grond te erlangen door de volgende proef, waarbij ook eene uitzetting der vaten geacht wordt plaats te grijpen. Hij hield den steel van eene Mal- va-bloem zoo lang boven een kolenvuur, tot dat één duim der lengte verkoold was; terstond daarna werd. zij in koud water gestoken. Deze bloem , die gedurende een dag verwelkt was, vertoonde zich in eenige uren veel frisscher en schooner, dan eene andere verwelkte Malva, die gelijktijdig , doeh zonder vooraf verkoold te zijn, in water gedompeld werd. Het verhaal van KOLBE, dataan de Kaap de Goe- de Hoop de teelt van den Wijnstok niet eerder wilde ge- lukken , voordat een Duitscher de Kolonisten geleerd had, om eerst het benedeneinde van de rijsjes in het vuur te houden , doet hier niet veel ter zake. Fveneens grondt zich de handelwijze, om de stelen van drui= ventrossen te verkolen , ten einde verrotting te voor- komen, op geheel andere inzigten, dan dat dezelve de verklaringswijze van vo GE L zoude bevestigen. Zoo was het met deze zaak in 1820 geschapen , en ik twijfel , of er sedert dien tijd wel veel lichts over de- zelve is opgegaan ; zal er echter eenige opheldering komen, dan moeten de daadzaken in meer bijzonder heden verhaald worden. Hiervan overtuigd , deel ik het volgende mede : A. Den 18 November 1829, ’svoorm. te 10 uren, sneed * (14 ) sneed ik twee takken van Cineraria cruentaHERIT. af, en legde ze in mijn woonvertrek neder. De ze- ven bloemen, die aan elken tak zaten, waren reeds aan de plant knikkende. — ’s Av: te 5 uren waren bei- de slap, de bloemen zamengetrokken , de bladen ver- flensd. Ter dezer ure werd N°. 1 geplaatst in koud regenwater ; N°, 2 in kokend regenwater , onmiddellijk uit een’ ketel in het glas gegoten. Beide staken even diep in het water, — Na ongeveer twee uren vertoevens, en verder den ganschen avond, bleek, dat N°. 1 geene andere merkbare verandering onderging, dan dat de bladen frisscher werden. ‚Ne, 2 vertoonde niet slechts de bladen opgefrischt, maar ook 4 bloemen wa- ren meer dan half geopend , en de bloembladen stevi- ger, terwijl de overige 5 bloemen weinig veranderd waren 3 de steng en bloemstelen waren gezwollen, hoewel laatstgenoemde nog eenigzins knikten, maar minder, dan van N°, 1. Den 19 Nov., ’smorg. te g wren. N°, 1 niet merk- baar veranderd , de steng welligt wat meer gezwollen. N°. 2 geene merkbare verandering. De in het water gedompelde uiteinden vertoonden onderling geen on- derscheid „ dan dat N°. 2 wat slijmig was. Twee bladen van deze laatste plant hadden in het water vertoefd 3 zij waren weekachtig geworden en hadden aan het vocht eene groenachtige kleur medegedeeld, — Omstreeks’ half 10 goot ik in het glas Ne. 1 frisch koud en in N°, 2 kokend water. Gedurende den voormiddag bleven beide onveranderd ; later verwelkten zij al meer en meer. Men moet hierbij wel opmerken , dat de bloe- men, die nog aan de moederplant verbleven waren , niet frisch stonden ,‚ maar ook verwelkten. Deze proef leverde dus eene niet geheel ongunstige, maar ( 25) | maar toch onvolledige uitkomst , opzigtens de werking van het kokende water, op» B. Twee bladen van Cineraria cruenta, se- dert. gisteren van de plant gesneden , en nu geheel slap , benevens. twee takjes van Heliotropium peru- vianum (N°, 3 en 4), in denzelfden staat verkeerende, werden den 20 Nov, 1829, ’smorg.te 10 uren, aan de proef onderworpen. N°. 1 en 5 hingen met het steel einde (*) in koud, N°. 2 en 4 in kokend water. Te 11 uren. N°, 1, niet merkbaar veranderd : mis- schien de steel iets voller, Ne, 2, de steel boven water zoo vol en stevig ‚ dat die de bladschijf kon opgerigt houden: de “schijf zelve was nogsslap; De steel in het water miskleu- rig» ‚vol , doch zamengesnoerd „ waar het beneden- en bovendeel elkander raken. N°, Sen 4 vertoonden nog geene merkbare verande ring. Omstreeks te 1 uur was de steel van N°, 1 wat voller, doch. niet in staat, om de slappe bladschijf opgerigtd te houden. Ne. 2 had de gansche bladschijf reeds belkones uit- gespreid , en wasin niets van een volkomen frisch blad onderscheiden. Alleen de plaats , waar de zamensnoe- ring begonnen was , is thans nog veel meer zamenge- trokken, Het einde van het bovendeel is volkomen ge- zond en afgerond ; het benedendeel is geheel miskleu— rig, zeer geplooid , boven aan‘het sterkst zamenge- trokken; bij de bekoeling is de zamengesnoerde plaats boven water gekomen. Ne. (*) Zoo lang de stelen slap waren , was er een draad nabij de bladschijf losjes omgebonden en daaraan het di opge- hangen. Ct) N°. 5 onveranderd. Ne, 4, hoewel niet frisch, echter de bladen niet meer hangende , maar uitgespreid. Te half vijf was de steel van N°, 1 merkelijk stij- ver, doch niet volkomen in staat, om de nog slappe bladschijf opgerigt te houden. Ik plaatste nu dezen steel in kokend water, op dezelfde wijze als niet N°. 2 ge- schied was. Met N°, 5 werd ook zoo gehandeld. Te 7 wren was de steel van Ne. 1 boven water vol en stijf, in hetzelve miskleurig , ‘de zamensnoering gelijk aan die van N°. 2. Dit N°. was onveranderd gebleven. Ne, 5, twijfelachtig opgefleurd; — Ne, 4 onveranderd. - Den 21 Nov. N°, 5 en 4 veranderden niet meer 3 vertoonden ook geene zamensnoering. Zij werden weg- geworpen. Ne, 1 en 2 zijn den ganschen dag zóó met de stelen in het nu koude water gelaten , dat alleen het zamen=- getrokken gedeelte 77 het water hing. Dit gedeelte‘was veel dunner geworden en had eene schoone groene kleur, zijnde dus ook hierdoor te onderscheiden van het onveranderde paarsachtige bovendeel, — Beide _ bladen bleven volkomen frisch. Zij ondergingen tot den 27 Nov. geene merkbare verandering; toen werden zij veel slapper , en hingen den 28 Nov., des morgens, geheel slap. Gedurende al dien tijd was alleen het zamengetrokken gedeelte-der stelen in het water gedompeld geweest. Den 29 Nov. goot ik (te 9 uren) het koud water uit de glazen, en goot weder kokend in dezelve, doch slechts zoo hoog, dat alleen het zamengetrokken ge- deelte der stelen er in hing. Zij bleven even slap. Den 5o Nov. , ’smorg. te 7 uren, waren zij nog niet (17 ) niet in beteren toestand. Ik deed toen in plaats van het koude , zoo veel kokend water in de glazen „dat een nieuw gedeelte der stelen erinstak. Zoo de bladen al eenige verbetering hierdoor ondergingen , dan was s het zeer gering, en des avonds te 7 uren niet wel waar- neembaar. Ik sneed nu den steel dwars door, en zet- te het weder in kokend water. Nog denzelfden avond werden de stelen steviger. en bj derzelver ver- deeling in de aders der schijf ontstond merkbare op- zwelling. Den: Dec., smorgens, waren beiden volkomen op- gefrischt, en verschilden niet van de bladen der moe- derplant , dan door eenige dorheid der randen, die gedurende deze proef allengs uitgedroogd waren. De zamensnoering was minder , dan in de vorige gevallen. De bladen bleven weder verscheidene dagen frisch. C. Een blad van Beetwortel, den 1 Dec. 1829 van de plant gesneden , was den 2 Dec. verwelkt, Te zo uren werd het, 7 :N. str. diep , in kokend water gezet, doch onderging gedurende dien dag geene waar- neembare verandering. Den 5 Dee. scheen het wel wat opgefrischt, maar geenszins stevig, zoodat het nietop- gerigt-staan kon. Nogmaals in kokend water geplaatst wordende ‚ was het gevolg niet beter. — Ik merk hier- bij aan, dat in dit jaargetijde de bladen aan de moe- derplant ook niet de gewone stevigheid vertoonden en verzwakt waren. Deze aanmerking zal in het vervolg te pas kunnen komen. Ik bepaal mij voor het tegenwoordige tot het mede deelen vanîdeze proeven ; in het vervolg zal ik den uit- slag van het Mieroscopisch onderzoek , hetwelk nog niet ten einde is gebragt; opzigtens deze zaak bekend maken ; of ik dan-daarbij iets ter verklaring zal vermo- BIJDRAGEN, D. VII, sr. 1. B gen (28) gen aan te voeren, durf ik geenszins beloven. Dit is echter zeker, dat de tot nu toe opgegevene verklarings- wijze zeer onvolledig is. UL. Met tijdperk van de Vruchtzetting tot de Zaadstrooying. Er is een levenstijdperk van de gewassen , hetwelk mij voorkomt nog weinig onderzocht te wezen, ten minste wat de bijzondere versehijnsels aanbelangt , die: hetzelve menigwerf vergezellen. Ik bedoel vau het zet- ten der vrucht af (beginnende met het afvallen of ver- flensen van de meeste deelen der bloem en eenen ver— meerderden groei der vruchtdeelen),. tot en met de zaadstrooijing. Wel is waar hebben beroemde Physio- logen zich bezig gehouden met het nasporen vande veranderingen , welke het vrachtbekleedsel der vlee- zige en sommige andere vruchten ondergaan, doch het rijpen van vruchten, binnen de omwindsels der Zamenhelmigen (Synanthereae) en dergelijke , trokken naauwelijks de aandacht. Zoo weet men b, v. van onze zoo gemeene Paardenbloem (Leontodon Tarasacum) wel, dat het omwindsel zich sluit, na- dat de bloempjes zijn afgevallen ‚ en dat zich later het zaad zwevende door de lucht verspreidt; maar een op- zettelijk onderzoek deswege is mij niet bekend, ten minste niet een zoodanig , waarvan men in de Physio- logie veel nut zal kunnen trekken. Wij moeten bij dit onderzeek ook al weder met a be beginnen, eer wij woorden kunnen zamenstellen , en ons dus getroosten „ met schijnbaar nietige waarnemingen een’ aanvang te maken, in de hoop van eenmaal uit derzelver verbind tenis duidelijker denkbeelden: van het geheel te erlan— gen. Allereerst meende ik dan naauwkeurig den tijd err de \ (ag) de wijze van het tweede openen di omwindsels te moeten nagaan , waarvan ik hier eenig, verslag zal doen. Om eenige zekerheid te verkrijgen „koos ik acht. bloem- hoofdjes (Anthodia) ter waarnemiùg uit. Zij zatenaan planten, die alle een gezond aanzien hadden. De bloem Ne, 1 behoorde tot eene plant, Ne, 2 en 5 tot eene an- dere, welke beide op eene plaats tusschen straaistee- nen groeiden ; Ne. 4 en 5 zaten aan ééne plaat in den Kruidtuin ; Ne, 6 stond nabij dezen ; N°. 7 en 8 be- hoorden tot twee planten , dieopeenen lagen muurgroei- den. De invloed van het zonnelicht verschilde voor allen weinig , de drie ‘eerste N° echter waren er het kortst aaa bloot gesteld. Om niet vervelend wijdloopig te wor- den ‚zal ik alleea van Ne,1 de dagelijksche aanteeke- ning mededeelea , en van de overigen slechts de hoofd- Oeslan opgeven. Allen hadden slechts-kort de bloemkroonen- verloren : over welk verschijnsel ik nu niet zal uitweiden. B 2 18351. 1851. Toestand 'Pijd 'Toesrand Tijd van de vanhet van „de van shet Waarnemingen. | Bloemhoofdje, f Waarnemingen. Bloemhoofdje, ! N°, 2, Mei 14,’s nam. 4 u. | gesloten. <= 16,’sm. 20 =fde pluistop zigt- N°, 1. u.|gesloten. onveranderd. , Mei 14, ’s nam. 4 _ 15 ’s m/ 10 - ’sav. 8- <4 baarder. — 16,’sm, 7= dy + 22,’sav. 7-fde steel wat meer — 20 - [de pluistopzigt- opgerigt. =— 23, ’5 nam. 2- |in volle zaad; niet baarder. Ys nam, 1= fhet omwindself geheel Joudregt schijntietsaff ' opgerigt. te-wijken van ’sav. _8-|alle zaad ‚verstr- het pluis. „onveranderd, het zaad pluis schijnt iets zigtbaarder. onveranderd. N°. 5. Mei 14—22 .…... \gelijk aan N°.°2. — 23, ’snam.2u.fhalf open; bijna opgerigte — ‘S= fin volle zaad. — 8-falle zaad verstr. Biisdenies de N°. 4. , witte top ietsf Mei 14—22 …..« gelijk aan N°. 2. verhoogd. — 23’sm. 211 u.|in volle zaad; bijna ’save 5 - fonveranderd. loodregt. — 19,’sm. 11- — 8 -—falle zaad verstr: N°. — 20,’s m. ee „aur: 8 Mei IAD vale gelijk Rd N°, 2, — 21,’sm. 8- — 23,’sm. 11u.lin volle zaad; bijna ’s nam. 5 — opgerigt. Spoe- — 22,’sm. 7- 5 dig verstrooid. ’snam. 1 - |in volle zaad; Ne. 6 reeds ‘eenigef Mei14—1g «… gelijk aan de vori- korrels uitge- gen. ; strooid. — 19,’sav. 7u. opgerigt. alle zaad ver-f — 21, ’s nam. 5- lin volle zaad. strooid ; de 5- [zaad meest ver- steel loodregt. strooid ; de steel — 25—28 onverand. ge- loodregt. bleven. d N°. 7. Mei 14—16 ’s en gelijk aan de vori- gen. — 16, ’snam. 1u. in volle zaad. — 17, ’s mm. zaadjes begin=- nen zich ;e ver- slrooïjen. bijna alle zaad ver- strooid ; de steel loodregt. alle «aad verstr. ’s av. — 18, N°, 8. gelijk aan de vori- gen. bijra in volle zaad; de korrels nog groen. — [bijna allezaad ver- strooid. alle zaad verstr, Mei 14—18 ’s m — 18,’sav. 5u. Ca) Als het niet andersaangeteekend is, waren de vrucht- jes bruinachtig-groen of bruin-zwart. De weêrsgesteldheid was gedurende dezen tijd in het algemeen betrokken , zonnig, zeldzaam volkomen hel- der, veelal winderig. Zoo ik uit deze weinige waarnemingen eenig gevolg mag trekken , dan zou ik genegen zijn aan te nemen : 1°. dat het tweede opengaan van het omwindsel op een bepaald levenstijdperk na het afvallen der bloempjes plaats heeft ; 2°, dat gedurende het EEn zijn de Ebo van het zaadpluis, hetwelk zich als een witte top allengs begint te vertoonen, tusschen de toppen van de omwindsel-blaadjes geschiedt; 35°, dat gedurende dien tijd de zaadjes rijp worden , zonder aan den onmiddellijken invloed deslichts te zijn bloot gesteld geweest , hetwelk anders bij de groote dunheid des vruchtbekleedsels het geval zoude zijn, en eene afwijking van den meest ille meenen (men denke aan vleezige bekleedsels , vele zaadhuizen, enz.), zoo niet van den alge- meenen regel zou daarstellen ; 49, dat, zoo de zaden volle rijpheid hebben beko- men , zij spoedig verstrooid worden, doch dat in het tegenovergestelde geval het tweede open- gaan te vroegtijdig geschiedt, en de zaden nog eenigen tijd op de schijf vertoeven ; 5°, dat de steel zich ten tijde der tweede opening meer en meer oprigt. Gaarne onderwerp ik een en ander aan naderen toets, en zal mj vergenoegen hier nog aan te teekenen , dat waarnemingen op Leontodon aureum, Arnopo- gon Dalechampii WiLLp.en Tragopogon praten: se ( 22 ) se tot gelijksoortige uitkomsten hebben geleid. Dit zij dan althaus genoeg over den tijd van het tweede open- gaan des omwindsels; in het vervolg hoop ik op de wij- ze , enz. de aandacht te vestigen. VVVVVUUVVVVUVUVVw AGATHOSMA DESCISCENS , SPECIES NOVA , DESCRIPTA ab 5% B. FISCHER, Med. et Chir. Doct. | OR eden desciscens ; foliis lineari-oblongis obtusiusculis subtriquetris carinatis pedunculisque gla- berrimis; floribus subumbellatis ; filamentis sterilibus petaloïdeis petala longitudine aequantibus, fertilibus styloque petalis multo brevioribus ; unguibus petalo- rum calyce longioribus. Habitat in promontorio Bonae Spei. Specimina siccata hospitantur in Merbario universali Regni Batavi (olim in Persooniano, ubi inter Diosmas indeterminatas). DESCRIPTIO. Fruticulus — uti videtur — minor , erectus, ra= moOSsus ‚ sempervirens. Ramuli novelli subumbellato-congesti, virgati, erecti, stricti vel subeurvati , inferne nudiusculi , te- retes, corticeque griseo-fuscescente cicatriculis folioram delapsorum exasperato vestiti, sursum dense foliosi , compressiusculi et cortice glabro subrugoso rubro fla- vidove tecti, Fo- (25 ) Folia numerosa , sparsa et sursum subimbricata, inferiora patula, superiora plus mipus arrecta et ap- pressa, brevissime petiolata, subearnoso-coriacea , crassiuscula, simplicia , integra , lineari-oblonga vel lineari-lanceolata , obtusiuscula rariusve acuta, integer rima, glabra, supra canaliculato-concaviuscula, sub- tus carinata (ideoque subtriquetra) et uninervia, nervo ad apicem glanduloso-subincrassato , ad carinam bifa- riam glanduloso-punctata serieque alterà punctorum minorum juxta marginem ornata, 5-5 lin. longa, 3 lin. lata, utrobique exsiccatione rugosa, laete viridias foralia reliquis magnitudine ac tigurâ omnino consi- milia, sed paullo longius petiolata ‚ planiora et inferne pilis longis albidis ciliata. Petzoli brevissimi , appres- si, intus concaviusculi , externe subcarinati, glabri, flavescentes. Flores numerosissimi , pro hoe genere majusculi, in ramulorum apice subumbellato-congesti, herma- phroditi vel subinde, ovariorum abortu, unisexuales et steriles. Pedunculi elongati (calyce triplo quadruplove lon- giores) , conferti , uniflori, filiformes, ast sursum sub- incrassati et compressiusculi , glaberrimi , supra ba- sin bracteolis duabus minimis alternis setiformibus te- nerrimis caducis muniti, inferne purpurantes , sur- „sum flavi. Calya glaber, sesquilineam ad duas lineas longus , inferus, persistens, monophyllus, profunde quinque- partitus , furdo subeampanulato, Zaciniis aestivati- one alternatim imbricatis , sub anthesi erectis, inae- qualibus (extrorsum spectantibus majoribus), lineari- oblongis , obtusis vel obtusiusculis, intus concavius- culis, externe subcarinatis, apice glanduloso-incras- sa= (24 ) satis, glanduloso-punctatis , subeoriaceis , viridibus « margine tenuiore subdiaphano flavidis. Discus hypsgynus brevis, fere totus calycis fun- do adnatus, membranaceus , margine libero sinuoso glanduloso, Corolla decidua, pentapetala. Petala calycis la- einiis alterna, margini disci hypogyni extus inserta, ealyce plus duplo longiora, alba, glaberrima, per aestivationem valvata, longe unguiculata, uagwibus calyce longioribus, angusto-linearibuset, maxime in= ferne, pilis longis albicantibus ciliatis; laminae pa- tentes, flaccidae, spatulato-lineares, obtusae vel sub- emarginatae et ad apicem interdum glandulâ flavicante notatac , integerrimae , secundum longitudinem nervo mediano percursae, ‚ Stamina quinque, petalis alterna et eâdem ratione, sed paullo altius, disco hypogyno injuncta, post an- thesin elongata et inter semet subaequalia, ast semper petalis filamentisque sterilibus longe breviora, immo in floribus sterilibus laciniis calycinis breviora. F'ila- menta sub anthesi patula, ex filiformi subulata, gla- berrima. Antherae apici filamentorumaffixae , erec- tae, oblongae, basi cordatae, connexivo cum fila- mento articulato et apice in glandulam majusculam ses- silem subrotundam subdiaphanam flavam excurrente , badiae, interdum pilis albis sparsae, biloculares , lo- euls parallelis appositis intus rimâ longitudinali de- hiscentibus. filamenta sterilia quinque, ante petala disco hypogyno inserta iisdemque subopposita, longitudine petalorum vel vix breviora, iisdem plane conformia, semper glandulà parvâ oblongâ apiculata. Germen liberum , basì disco cinctum eundemque de - PL IT. )) \N 5 OE ij Ë D p vi del. d, NPL. Ss: pe Sel es (25) demum longe excedens, ex ovariis tribus conna- tis constans. Ovaria subglobosa, singula sursum in massam ovali-oblongam subcornutam setisque longis sparsam producta, glabra. Sty/us unus, centralis, filiformis, erectus, stamina longitudine aequans vel paullo longior , petalis multo brevior , deciduus , gla- ber , stigmate aequali obsolete trilobo terminatus. Fructum non vidi. OBsERV. Species haecce inter congeneres AG A- THOSMAE bifidae BARTL. et WENDL. (Dros- MAE bifidae JACQU.) ob filamenta sterilia petalis subconformia ac longitudine aequalia proxime affinis, unguibus petalorum calyce longioribus (neque eodem duplo brevioribus) primâ distinguitur fronte , et insu= per tam ab istâ , quam ab Agathosrmis omnibus hâc- tenus cognitis stylo staminibusque petalis multo brevi- oribus recedit, Explicatio' Tabulae. Fig. 1. Ramalas plantae, paullulum magnitu- dine imminutus. E Fig.2. Foliuminfra visum, modice auctum, ut Meg. sequentes omnes. Fig. 5. Folium a pagina superiore visum. Fig. 4. Flos. Fig. 5. Calyx cum genitalibus. Fig.6. Petalum. Fig. 7. Filamentum sterile. Fig.8. Stamen a fronte visum. Fig. get 10. Idem plus minus a latere visum. Fig. 11. Idema tergo visum. Fig. 12. Pistillam infra disco hypogyno cinctum , eum fundo calycis. Fig, 13. Flos sterilis. vuvvuvvvvvvuwvuvvww ZES- ( 26 ) ZESDE NALEZING OP DE FLORA BELGII SEPTENTRIONALIS 5 door H. C. VAN HALI. S poediger ‚ dan ik gemeend had, ben ik in staat ge- steld ,‚ om mijne aanteekeningen over onze Vaderland- sche Flora weder te vervolgen en onze kennis dienaan- gaande meer en meer der volledigheid te doen naderen. Ik ga dus, zonder verdere voorafspraak, op gelijke wij- ze als vroeger , voort: 6o Hlaeocharis uniglumis, waarvan slechts ééne groeiplaats (in het Haagsche bosch) in mijne Flora (l, p: 47) is opgeteekend, is door mij wedergevonden , zoowel aan de wallen der stad Groningen , als in den omtrek van het dorp Valkenswaard „ bij Eindhoven. 99 Setaria glauca, tot dus verre nog maar alleen bij Nijmegen ‘aangetroflen, groeit, volgens den Heer F. DOZIJ, ook te Strijp, in Noord-Braband. — Ik meende deze bevestiging van het iúlandsche dezer soort hier niet te mogen voorbijgaan , daar de opgave van slechts ééne groeiplaats eeuer plant nog altijd eeni- gen twijfel kan doen geboren worden. — Het is dan ook daarom, dat ik mij, voor de mededeeling van bijvoegsels op mijne Flora, aan onze Vaderlandsche Natuurouder- zoekers, ook in dit opzigt, aanbeveel. 192 * Galium tricorne , foliis suboctonis lanceo- latis margine retrorsum aculeatis ‚ pedunculis axillari- bus trifloris , fractibus nutantibus. DC. 5578. Galium tricorne, WITHERING.. Sm. MER- TENS et KOCH (Deuischlands Flora I, s- 771). Valantia spuria, PERSOON Syn.l, p. 129. Lc. Engl. 1641; VAILLAN T Bot. Paris: t. IV, f. 5. Flor. VERDE) ‘Flor. Julio , Augusto. ©. 192* driehoornig Walstroo ; met meestal acht- tallige , lancetvormige , aan den rand rugwaarts-ste- kelige bladen, de bloemstelen in de oksels geplaatst , driebloemig, de vruchten knikkende. DG. Deze soort, onder de afdeeling van dit geslacht met onbehaarde en knobbelige vracht (fractu glabro tuber- “euloso) behoorende, komt in houding met Galium „Aparine en G. Vaillartii eenigzins overeen , doch is, door het gemis van haren op de vruchten andere kenmerken, wel te onderscheiden. — De Heer DOz1J heeft mij een exemplaar dezer plant, door hem in Julij 183o in een korenland , niet verre van Zierikzee , ge- vonden, vriendelijk medegedeeld ; welk exemplaar geenen twijfel omtrent de wezenlijkheid dezer aanwinst voor onze Vaderlandsche Flora overlaat. 202 Sanguisorba officinalis schijnt in Overijssel niet zeldzaam te zijn ; immers twee mijner Studenten , de Heeren G.'STAGGEMEIJER en M. DASSEN; hebben mij van daar exemplaren medegebragt: de eerste uit de omstreken van Almelo, de tweede uit die van Zwolle. | 247 Primula acaulis is door den Heer L. MAR= CHAND ook te Vleuten, bij Utrecht, en door den Heer F. DOz13 veel in den Vogelenzang, bij Haar- lem aangetroffen. Deze laatste vond op de bij Leiden door den Hoogl. MULDER (*) aangewezene groeiplaats van (*) » Aan eenen ruigen slootwal bij het Buiten, Rijn-, »Stad- en Veld-zigt genaamd, buiten de Morschpoort. Aan „den Singel, tusschen de Witte- en Koepoort.” Nic. MUL- per Commentatio etc. .. Elenchus plantarum guae prope urbem Leidam nascuntur 1817, P- 29: ( 28 ) van Primula veris (onze N°, 245) thans alleen de Primula acaulis. Toen ik in 1825 mijne Flora uitgaf , uitte ik (I, p. 212 en 215) reeds het vermoeden, dat er onder de soorten van Duizendguldenkruid (Erythraea) meerderen schuilden , dan de toen alleen opgenoemde gewone Ery/hraea Centaurium. Reeds heb ik aan het einde: van het tweede Stuk ‚ P-718, daarbj.ge- voegd Erythraea linarifolia (N°. 3or *) 3 thans echter kan ik nogeene derde soort vermelden , waar- omtrent ik vroeger , bij gebrek aan genoegzame exein- plaren, lang in onzekerheid verkeerd heb. Deze SOOrL IS 507 ** Erythraea pulchella (FRIES), cauleramo- sissimo ‚ ramis dichotomis divergentibus , foliis ovatis 3 floribus in dichotomia pedicellatis, corollae laciniis lan- ceolatis. vH. ex MERTENS et KOCH, II, p. 255. Erythraea pulchella, FRies, Sm. (Engl. Fl.) RS. JV, p. 169). LErythraea pulchella B, LEJEUNE et COUR- Tors (Comp. Fl. Belg. I, p- 177). Chironia ramosissima, EHRHART. Ic. Engl. 453; VAILLANT Bot. Paris. tab. VL, f 1. Var. B caule simplicissimo RS. | Lrythraea pulchella a, LEI etcouRrrTors,l.c. Centaurium y palustris, vH. 507, 7. Gentiana palustris, LAMA RCK. Flor. Julio, Augusto. O. 507 ** bevallig Duizendeuldenkruid, met de steng sterkgetakt, de takken gegaffeld en uiteen wij- kende, de bladen eirond ; de bloemen in de oksels der tak- dh KO, vakken gesteeld, de slippen der bloemkroon lancetvor- mig. vl. naar MERTENS en KOCH, t. a. pl. Deze soort verschilt van de gewone Er. Centauri- um, door aan de kanten meer duidelijk gevleugelde stengen , welker takken reeds dadelijk boven den wor= tel, gaffelvormig ‚ vrij ver uiteenwijken „ ; en in welker mikken of oksels de gesteelde bloemen staan , welke in de Er. Centaurium daarentegen meer in eene kroon aan den top der steng vereenigd zijn. De slippen der bloemkroon zijn. naar erreiekeid smaller en daar- door meer lancetvormig, enz. — Deze soortis reeds voor eenen geruimen tjd door mij gevonden aan den zeedijk bij Dijkshoek in Friesland , en mij onlaugs vok medegedeeld door den Heer 3. 5. BRUINSMA, Ápo- theker te Leeuwarden, van den zeedijk bj Harlingen (waar zij echter aat schijnt), en door den Heer B. B. DE BOER, Med. Stud. alhier, in versche:dene exemplaren, van de omstreken van het dorp Holwert in Friesland. — Ook ontving ik van den ijverigen Bota- nist J. F. BLEIJ een exemplaar dierzelfde plant , op het naburig Oostfriesche eiland Borkum voorkomende. „De Verscheidenheid B met onverdeelde steng groeit, behalve bij Franeker, welke groeiplaats door den Hoogl. BERGSMA reeds in mijne Flora, p. 215, was opgegeveu , ook nog aan het Nieuwe Diep ‚ vaut waar de Heer VRIJDAG ZIJNEN mij gedroogae exem- plaren gezonden heeft. 314* Cuscuta Epilinum, door mij in eene vorige Nalezing als inlandsch « aangeteekend , is door den Heer _F. DOZ 13 thans ook bij Eindhoven in vlasakkers gezien. 556 Chenopodium hirsutum. Deze voor ons Va- derland nog altijd belangrijke soort, is door mij in 1928 weder gevonden in Friesland, tusschen Tjongerzijt en , de (30) de Lemmer, en thans,ook , door den meergemelden, Heer pozis, mrt el op ziütigen kleigrond i in Daiveland , 5E Zierikzee en elders in Zeeland. se 547 * Dezelfde heeft, bij het weder aantreffen in 183o van Bupleurum. tenuissimum, waarvan in mijne laatste Nalezing op de Flora (zie deze Bijdre- gen, VL, bl. 162—165) gewag gemaakt was, doorde beschouwing van de rijpe vrucht, mijne naamsbepaling dier soort kunnen bevestigen. Hij maakt hierbij echter opmerkzaam op het kenmerk, dat de bladen zijn am- plexicaulia, en slechts in zeer weinige meer uitge- groeide bladen basi attenuata ; iets, waarop der- halve bij de beschrijving dezer plant gelet zal moeten worden. De Heer F. Doz13, als vrijwillig Jager der Leidsche Hoogeschool , zich eenen geruimen td in de prov. Noord-Braband opgehouden hebbende ‚ heeft zich dezen tijd ten nutte gemaakt , om de Flora van dat ge- deelte onzes Vaderlands na te gaan, waardoor hem het genoegen te beurt is gevallen der ontdekking eener aller- belaugvijkste nieuwe inlandsche plaat, namelijk: 374* Sium werticillatum (LAMARCK), radice tuberosa , foliis pinnatis, foliolis verticillatis mulifido- lineari-filiformibus. SPRENGEL bj RS, VI, p. 541. Sison verticillatum L. P.I, p. 517. Stum LAM. SM. DC. 3452. Ie. MORISON Sect. g, tab.7, f. 10!5 Engl. 595: Flor. Julio, Augusto. %. 574* kransbladige Watereppe, met knolligen wortel, de bladen gevind , met kransvormende veel- spletige lijn-draad vormige blaadjes. SPRENGEL. De wortel bestaat uit langwerpige knollen. De steng is (IED) is 1—1E voet hoog. De wortelbladen zijn gevind , met vele paren tegenovergestelde blaadjes „ met zeer fijne uiteenwijkende slippen, welke daardoor kleine kransjes om, de. middelnerf schijnen te vormen. De stengbladen zijn weinig in getal, van gelijke gedaante , doch veel kleiner, dan de wortelbladen. Eris een omwindselen een; omwindseltjes beide uit smalle eironde blaadjes bestaande. Een fraai , mij door den Heer p0z13 toe- gezonden , exemplaar dezer plant laat omtrent de bepaling der soort geenen twijfel over. Zij: is door hem gevonden bij Leende (in de omstreken vaa Eind- hoven) , een kwartier uurs van het dorp, naar den kant van Maashees. — Het verdieutsopmerking , dat deze Sium, verticillatum , volgens MERTENS en KOCH, IL, p. 445, in geheel Duitschland „ Oostenrijk daaronder begrepen , nergeas gevonden wordt. 515 Cucubalus bacciferus , waarvan ik in mijne Flora (Ll, p: 543) alleen de door vm, GORTER ver- melde. groeiplaats (im het bosch van Uilenpas, bij Doesburg) vermeldde, is mij reeds voor eenigen tijd „ door tusschenkomst van den Heer DE BEIJER, uit Gelderland toegezonden, zijnde door den Heer Apo- theker ABELEVEN gevonden op den Weurtschen weg ; nabij Nijmegen ; waardoor derhalve het inland— sche van deze plantsoort allezins bevestigd wordt. Als eene zeer kennelijke en hoogstbelangrijke nieuwe: inlandsche soort verdient genoemd te worden : ’ 559” Reseda alba, foliis pinnatifidis subundula- tis ‚ floribus 4-gynis, calycibus 5-partitis, DC. 4285, Folia profunde pinnatifida, fere pinnata; laciniae 1E—15 , oppositae acuiae. Spica ter minalis longissi— ma, 2-—á decimetra adaequans. Re- ‘32 ) Reseda alba L. W.P. II, p. 10. Flor. Julio, Augusto. ©. 559 * witte Wouw, met de bladen vindeelig , eenigzins golvende, de bldeifie met 4 stempels, de kelk 5- -deelig. DG. De bladen zijn diep-vindeelig , bijna gevind ; de slippen 11—15 in getal, tegenovergesteld en spits. De aar eindelingsch en zeerlang, van 2 tot 4 palmen be- reikende. Door de opgegevene kenmerken en door 4 stempels, welke bij de andere soorten van dit geslacht slechts 3 in getal zijn, en vooral ook door de vier-kantige zaad- doos, welke zichin de andere soorten drie-kantig vertoont, is de witte Wouw wel te onderscheiden. Het aantal der slippen van den kelk schijnt af te wisse- len: LINNAEUS toch noemt er 6, DECAN- DOLLE 5. Deze soort isdoorden Heer T. p. VRIJDAG ZIJ- NEN gevonden in de duinen bij ’s Gravenhage, en mij van daar toegezonden. Volgens DECANDOLLE groeit zij in de zanden aan de Middellandsche Zee ’ in het Zuiden van Frankrijk. De Heer mm. DASSEN , Math. et Phil. Nat. Stud. te Groningen , heeft het geluk gehad , eene zeer fraaïje en kennelijke. plant aan te treffen , waarvan zoowel de soort, als het geheele geslacht, waartoe zij behoort , nog nimmer in ons tegenwoordig Vaderland opgemerkt was. Ik zal dus eerst de geslachts- en daarna de soorts- kenmerken dezer plant, in verband met de daaraan ‚verwante geslachten, van welke reeds in mijne Flora gewag gemaakt was , moeten opgeven: 332* GALEGA. Calyx campanulatus, dentibus 5 (55 ) 5 subulatis subaequalibus. (Corolla vexillo-obovato= oblongo, carina obtusa). Legumen oblongum eree= tum sub-compressum, saepius torulosum. DC. g. 687. Racemi axillares simplices multiflori. DC. Prodr. IE, p. 248. 855* Galega officinalis, foliis pinnatis, foliolis lanceolatis mucronatis glabris, stipulis sagittatis 4 les guminibus erectis strictis. DC. 5946. Galega officinalis L. W.P. II, p. 550. Je. MORISON Sect. II, t. 7, f. 93 SCHKUHR t. 208. Flor. Junio, Julio, (et nounumguam iterum Sep- tembri). Y. 332 * GALEGA. De kelk is klokvormig , met 5 elsvormige onderling nagenoeg gelijke tanden. De bloemkroon heeft het vlagje omgekeerd-eirond en langwerpig, de kiel stomp. De peul is langwerpig, opgerigt , eenigzins zamengedrukt , meestal van af- stand tot afstand dikker gezwollen. DC, De bloemtrossen zijn in de oksels der bladen ge- plaatst , onverdeeld en veelbloemig. DC. 855 * gewone Galega, met de bladen gevind, de blaadjes lancetvormig, gepunt, onbehaard , de steun= blaadjes pijlvormig, de peulen opgerigten gestrekt. DC. Deze fraaie plant groeit bijna eene Ned: el hoog, heeft ongelijk-gevinde bladen , met 711 en somwij- len meer elkander tegenovergestelde, vrij groote, lan- tetvormige of ovale blaadjes, aan een fijn puntje, waarin zij uitloopen , ligtelijk te onderscheiden. Uit de oksels der bladen komen de algemeene bloemstelen voort, aan hunnen top dragende de eenvoudige bloem= trossen, die dan eens buiten de bladen uitsteken ; dan weder even lang zijn als de bladen ‚ met licht-paar- BIJDRAGEN, D. VII, sr. 1. C sche ( 34 ) sche of witte bloemen. Deze trossen onderscheiden de Galega’s, reeds op het eerste gezigt, van het Kroonkruid (Coronilla) , welks bloemen op eenen gemeenschappelijken bloemsteel in eene scherm (uimm- bella) vereenigd zijn. De peulen zijn langwerpig , spits, overlangs gestreept en hier en daar tusschen de zaden zamengetrokken ; doch niet wezenlijk in hokjes verdeeld. De mij doorden Heer DASSEN , gedroogd, mede- gebragte exemplaren ‚ warén door hem in het begin van September, in een reeds eenmaal gemaaid hooi- land bij Zwolle „ nog bloejende , gevonden. 857 Medicago muricata groeit, volgens hetschrij- ven van den Heer F. poziJ, ook op het eiland Schouwen ; 858 Medicago minima, volgens denzelfden „op dijken van het eilaad Tholen in Zeeland. 885 De Crepis tectorum var. B van DE GOR= TER schijut, gelijk ik dit reeds vragender-wijze in mijne Floral, 2, p. 566—567 , opgaf, de echte Cre- pis tectorum der nieuwere Schrijvers te zijn. Eene nieuwe bevestiging van dit vermoeden gaf mij de Heer DOzIJ, door het toezenden der echte Crepis tecto- rum uit de duinen van Holland, welke pe GOR— TER als de groeiplaats van zijne var. fs opgeeft. 884 Crepis virens. Door eene drukfout is de groei- plaats van deze , door mij in ons land ontdekte plant, in mijne Floral, 2, p. 569, weggelaten. Dezelve was door mij gevonden op beschaduwde gronden aan den Ringdijk bij Amsterdam , en is sedert door mij te Lisse, boven Haarlem , en door den Heer DAssEN bij Zwolle wedergevonden. 887 Crepis biennis schijnt mj toe eene zeer rafwis- se ( 36 ) selende: én hierdoor zeer bedriegelijke plant te zijn. Van den Heer VRIJDAG ZIJNEN ontving ik een exemplaar , bj ’s Gravenhage gevonden , met de bla- den zeer diep=vindeelig en de eindelingsche slip der zelve veel grooter dan de overige en eenigzins afgerond afwijkende derhalve van den bladvorm, afgebeeld in de Flora Batava, N°. 564. Ik zelf vond in Augustus 1851, aan de oevers van de Lek bij Vianen , eenen vorm dezer plant, welke ik voor Crepis scabra van WILLDE NOW zoude gehouden hebben, indien deze (Sp. pl.IUL, 3 p. 1604), onder anderen; niet uitdrukkelijk van zijne plant gezegd had : calyces tomentosi, non muricati ; terwijl de kleine stekeltjes op den kelk in mijne plant niet twijfelachtig zigtbaar zijn. Naar het gering verschil, hetwelk DECANDOLLE (HU F'ran= gaise Suppl. 2941°* ) tusschen zijne Cr. scabraen Cr. biennis aanduidt, zoude ik twijfelen , of het soorte= lijk bestaan van Cr. scabra stellig genoeg bewezen. Was , en noem ik daarom mijne plant slechts : Crepis biennis, B. var. scabra , foliis radicali- bus minus profunde pinnatifidis, undique hispidis, ramis floriferis glabris vel vix pubescentibus. Crepis scabraW? DC? P2 II, p- 576. Versch. B. ruwachtig , metde wortelbladen min= der diep-vindeelig , aan alle zijden stekelharig, de bloemdragende takken onbehaard of naauwelijks zacht harig. Het is vooral door deze onbehaardheid der bloemtak= ken en door de minder diepe sleuven dersteng, dat DECANDOLLE, t a. pl. , zijne Crepis scabra van Cr. biennis wil onderscheiden hebben. Een waarlijk al te nietig verschil , om dien ten gevolge twee soorten vast te stellen ! Ca 898 (36 ) 893 Onopordum illyricum is eene moejeljke- plant, welke meer dan eens met Onopordum Acan=- thium verwisseld is. Zij verschilt daarvan echter door meerdere viltigheid , waardoor zij geheel en al wit van kleur is, door langere schubben. van het omwindsel „ van welke de onderste omgeslagen en niet openstaande zijn ‚ zoo als in de meer gewone On. dcanthium, en eindelijk door dieper-dwars-gesleufde vruchten. Zie , onder anderen, de Flora Batava N°.gg; Flera Da- nica Ne. gog. 3 DC. FL fr. N° 3ood en 5006; BLUFF en FINGERHUTH, Comp. Fl Germ.ll, p: 524 en 525, en eindelijk rauser, inde Botanische Zei- tung182g, S. 70. Deze Lilyrische Wegdistel was tot dus verre al- leen op-het gezag van BOERBHAAVE als inlandsch aangenomen. Bij het naauwkeurig, maar genoemde kenmerken, herzien echter van mijne inlandsche Ono= pordum’s , en vergelijking derzelve met nieuwe exem- plaren , onlangs van den Heer J.J. BRUINSMA ont= vangen , is het mij gebleken , dar zij door mij gevonden is-niet verre van zee, bij het dorp Zandvoort in Hol- land, (welke groeiplaats in mijne Flora (1, 2, p. 575) bij On. deanthium als niet geldig moet worden aan gemerkt „) en door den Heer BRUINSMA in de oude gracht „ bij den zeedijk te Harlingen. 915 Bidens cernua fp f'oribuws radiatis. Ik heb nog verzuimd melding te maken, dat mij van deze verseheidenheid met gestraalde bloemen , waar- van nog slechts ééne groeiplaats in mijne Flora: is opge= geven , reeds voor eenigen tijd gedroogde exemplaren zijn medegedeeld , gevonden door den Heer L. MAR- CHAND, bij Utrecht , en door, wijlen den Heer Med. Doctor G. BACKER, te Kortenhoef. Ik heb het ge- noe ( 3) moegenhierbij nog eene tweede, niet minder merk- waardige , verscheidenheid te kunnen voegen, na- melijk : Var. y minima (uniflora), foliis lanceolatis sessili= bus, floribus \seminibusque-erectis. PERSOON IL, Pp: 594. ' _ Bidens minima L. Bidens-cernua: B minima W: Sp. pl. IL, 5, Pp: 1716. DC. 3288, . Bidens cernua y Su. Je. Dan. 312! : Flor. Augusto. ©. f Wersch. y allerkleinst (Fandzaad), éénbloe- mig, met de bladen lancetvormig vensóngesteeld „de bloemen en zaden opgerigt. P. De Heer F, A. W. MIQUEL, Math. et Phil. Nat Cand. aan onze Hoogeschool , bragt mij eenige exem= plaren van dit dwergachtig plantje „ niet grooter-dan een’ halven Ned. palur, mede, welke hijin Aug-18351 gevonden had op eenen veenachtigen ‚ moerassigen grond , tusschen. Lattrup in Overijssel „ en»het na= burige,Bentheimsche Nienhuis. Dezerexemplaren ko= men volmaakt overeen met de aangehaalde afbeelding der Flora Danica, en waren gevonden met andere exemplaren van de gewone Bidenscernua; zonder dat de Heer mrQurr eenige overgangs-vormen tus- _schen 8, cerzua en B. minima konde opmerken. Hoe zeer dit nu ook voor het gevoelen van LINNAEUS, die haar als eene afzonderlijke soort beschouwde, alle- zins pleit, zoo heeft echter het eenstemmig gevoelen van WILLDENOW(*), sMITH en DECANDOLLE in {*) WarLpenro.w toch zegt (t. a. pl.) van Bidens cornua ( 38 ) in mijne schatting zoo veel gewigt, dat ik gemeend heb, dezen te moeten volgen, en de plant voorloopig als eene verscheidenheid van Bidens cernua te moeten aanteekenen. Ik beveel echter dit punt aan het nader onderzoek onzer Botanisten , die dezen allezins kenne- lijken plantenvorm mogten wedervinden, dringende aan. 1025 Carex teretiuscula , totdus verre alleen bij Haarlem gevonden, groeit ook te Eelderwolde «bij Groningen, Ik maak van deze gelegenheid gebruik ‚om mijnen dank te betuigen aan allen, die mij tot-de boven be- schrevene Bijdragen tot de Flora van ons Vaderland hebben in staat gesteld. Het zal mij aangenaam zijn, indien onze beoefenaars der Plantkunde met de mede- deeling hunner ontdekkingen aan mij blijven voort= gaan ‚en vooral , indien zij mij tevens gedroogde exem- plaren der door hen gevondene soorten willen toezen> den, ten einde ik, van mijnezijde, steeds hunne op verschillende plaatsen gedane nasporingen tot één ge- heel moge kunnen vereenigen , met die mate van ze- kerbeid , waarvoor zoodanig een , vaak hoogst moeije= lijk , onderzoek vatbaar is. Groningen den 10 Februarj 1852. het volgende: »Ix udis absque radio, in paludibus profun- ndis eum radio, et in sphagnetis turfosisgue valde pusilla wauniflora absque radio evadit.” ( 59 ) OVER DEN PYROPHORUS VAN HARE; door Ga J. MULDER. MH anr heeft eenen pyrophorus bereid uit Berlijnsch blaauw, gedurende eene minuut gegloeid in eene gla- zen buis, welke daarna onmiddellijk wordt digt ge= maakt. Opent men de buis , zoo begint de pyrophorus onmiddellijk dezen naam te verdienen. (Bull Math. Juin 1851.) Wij hebben de uitkomst van HARE beves- tigd bevonden. In eene glazen buis Berlijnsch ‚blaauw een oogenblik gegloeid , de buis daarna met eene kurk goed gesloten en bekoeld , en daarna het donkergraauwe poeder uitgegoten, gaf dit oogenblik kelijk vuur , onder ontwikkeling van zeer veel ammo nia, die verminderde met de gloeijing en hiermede ge= lijken tred hield, Werd de pyrophorus beademd , zoo was de ammonia ontwikkeling en hiermede de gloeijing sterker. Op het uitgegloeide verdund zwavelzuur gegoten zijn= de, werd er geen ac. hydrocyanicum, maar hydrogenium ontwikkeld, Werd het eens ontvlamde op nieuw in het vuur gegloeid , zoo vatte het niet op nieuw vuur , door in den vochtigen dampkring te komen. Ook hier uit werd hydrogenium door verdund zwavelzuurontwikkeld. Werd Berlijnsch blaauw lang gegloeid of sterk ver= hit, zoo ontstond hieruit geen pyrophorus; en werd er, door dit met ac. sulph. te overgieten , geen hy- drogenium, maar ac. hydrocyanicum uitgedreven. Willende stellig weten, of het gloeijen van dezen py- - „rophorus ook aan amylum, waarmede Berlijnsch | blaauw ( 4% ) blaauw-toch. dikwerf- verontreinigd wordt, was toe te schrijven, heb ik het hiertoe gebezigd Berlijnsch blaauw, door koking in water en door iodium toe te voegen , op amylum dtdeszocht, maar geen anni in hetzelve gevonden, Het:bleef na deze eenvoudige proeven nog wel der moe te waardig , om de oorzaak: van dit verschijnselen de ‘scheikundige veranderingen , ‚die. het Berlijnsch: blaauw door eene geringe en eene sterke gloeijimg on- dergaat , te onderzoeken en na te gaan, van waarde ammoria; die onder: het van zelf gloeien van der py- rophorus ontwikkeld werd, herkomstig was. bais Te dien einde deed ik in eene glazen buis, die krom gebogen was en in den kwikbak ging, eene zekere hoeveelheid, te voren op een waterbad gedroogd , Ber- lijnsch blaauw, en verkitte’ dit-door eene spiritusvlam en ving hetgene er ontwikkeld werd op. De ondervin- ding leerde mij, dat er veel zeidum hydroeyanieumi en‘eene zeer geringe hoeveelheid vacidum ecarbonicum uitgedreven werd, welke beide in potassa liquida werden opgenomen en door water, met een weinig baryt bedeeld , onder vorming van een zeer gering gedeelte, carbonas barytae, werden opgeslorpt, zonder iets over te laten. Im de potasch was. niets, dan hydrocyanasen zeer weinig carbonas potassae voorhanden. Hierdoor leerde ik dus, dat BE rz ELITUS onjuist is ‚wanneer hij, bl.-r65 van hét 2e deel van zijn Lehrbisbh der Che- mies zegt: « Man kan es sehr stark erhitzen, ohne « dass es sich verändert.”’ Van het tegendeel van deze vunrbestendigheid , van de eigenschap om acidum hy- drocyanicum te geven door geringe verhitting , schijnt mij de verklaring van de pyr nh eigenschap van Ber- €: ) Berlijnsch bladuw niet moeielijk , zonder dit onmoge= lijk te zijn (*). Gemakkelijker nog wordt ons deze verklaring , in- dien “wij nagaan , dat sterke verhitting de pyrophori- sche eigenschap aan den eenen kant uitdooft, en aan den-anderen kant Berlijnsch blaauw eene zeer brand bare zelfstandigheid is ; zoodat, indien slechts een ge deelte van het blaauw in staat is vuur te vatten , dit het ander. gedeelte ontsteekt en doet voortbranden. Legt men namelijk een stukje brandende zwam op droog Berlijnsch blaauw, zoo zak men het oogenblikkelijk zien gloeien op de plaats, waar de zwam gelegen is „ en van deze plaats de ontbranding zich rondom ziex uitbreiden tot het geheel , totdat het onder ammonia- ontwikkeling eene vaal bruine massa heeft achtergelaten. Wanneer wij ons nu eene voorstelling willen vormen van het vuur vatten van het slechts even gegloeide Der - lijnsch blaauw , zoo herinneren wij ons vooreerst , dat het een hydro-ferro-cyanas tritoxydi ferri is: dater door verhitting acidum hydrocyanicum wordt uitge « dreven „ en dat alzoo terugblijft een ander gedeelte on- ontleed Berlijnsch blaauw, en zeer fijn verdeeld ijzer van het acidum hydro-ferro-cyanicum , hetgene des- zelfs lrydrogenium en eyanogenium heeft verloren. D!t zeer fijne ijzer schijnt order toetreding van damp- kringslucht het ander onontleed Berlijnsch blaauw te kunnen doen ontvlammen, datis, bij het opnemen van oxygenium uit de lucht zoo veel warmte te ontwikkelen, dat en NEE (+) Hetgene Taknarp van de pyrochemische ontleding van het Berlijnsch blaanw zegt, Tom. 4, p. 469 van zijn Traité de Chimie, Edit. Paris 1824, hebben wij alzoo niet bevestigd gevonden. ( 42 ) dat hierdoor het Berlijnsch blaauw „dat door het vuur niet ontleed is, verbranden kan. Deze eigenschap sluit zich alzoo aan die, welke DÖBEREINER voor Platina (*), THÉNARD en DULONG(}) voor zoo vele andere zelfstandigheden hebben ontdekt , dat zij in staat zijn gassen bij de gewone of weinig verhoogde temperatuur te vereenigen, en wordt nog meer opge= helderd, indien wij nagaan , dat bij ontbinding van eenig Berlijnsch blaauw, en uitdrijving van acidum hydroeyanieum er zoo wel eenig tritoxydum ferri (basis van het zout), als ijzer (zamenstellend bestanddeel van het zuur) achterblijft. Herinneren wij ons nu de proe- ven van WÖHLER(S), dat het cyanogenium, op verhitte metaal-oxyden gebragt, ontbonden wordt en deze oxyden ontbindt, zoo komt ons deze theorie als zeker voor: dat het oxygenium der lucht door het zeer fijn verdeelde ijzer wordt opgenomen, om er ijzer oxyde mede te vormen ; dat hierbij warmte wordt vrij gemaakt , en wel zoo veel, dat het niet entbonden Berlijnsch blaauw daardoor ontvlammen kan, en dit onder invloed van oxygenium der lucht verbrandt. De produkten der vrije verbranding waren dezelfde , als van aangestoken pyrophorus door een brandend ligchaam , te weten: Carbonas ammoniae. Het aci= dum hydro-ferro-eyanicum van den niet ontbonden hydro-ferro-cyanas tritoxydi ferri laat het ijzer bij deze verbranding achter, om de gloeijing te onder= houden door nieuwe en voortdurende oxydatie, en deszelfs hydrogenium en azotum vormen ammonia, ter- (*) Annales de Chimieet de Phys., Tom. 24, p. 9t- (tE) Jbid. Tom. 24, p. 380. (5) Berzerius, Lehrbuch, Th. 1, p. 294-295. terwijl deszelfs carbonium met oxygenium der lucht aci= dam-ecarbonicum en dit met de ammonia carbonas am-— moniae maakt. Door den reuk konden wij alleen eenen ammonia-reuk ontdekken , maar op de volgende wijze hebben wij het tevens ontstaan van acidum carbonicunx opgemerkt, en tevens tegen onze eerste vooronderstel- Hing aan bespeurd , dat het niet de vocht‘gheid van den dampkring is, die den pyrophorus doet ontvlammen , maar het oxygenium van denzelven, In een getubuleerd klein retortje werd Berlijnsch blaauw op eene spiritus vlam verhit, en nu door den tubulaat van het retortje dampkringslucht, die over ougebluschte kalk geleid werd en dus droog was, bin= nen. gevoerd. Dadelijk begon het slechts gedeeltelijk ontbonden Berlijnsch blaauw te gloeien, en werd er carbonas ammoniae opgevangen en niet enkel ammonia uitgedreven. Werd het Berlijnsch blaauw eerst door de spiritus-vlam lang en sterk verhit, zoo werd er „ door invoering van drooge evenmin als van vochtige dam p= kringslucht, ontvlamming voortgebragt. Dan wordt te veel of al het acidum hydro-ferro-cyanicum ontbon— den, en is er wel eene stof over, die warmte zoude kunnen ontwikkelen bij opneming van oxygenium, maar geene stof voorhanden , die ontbranden kan. Var daar dan de reden , dat men, volgenshet voorschrift van HARE, het blaauw slechts een oogenblik verhitten moet, omdat men anders slechts iijzer-oxyde over- houdt. Indien ik eindelijk nog eene beslissende daadzaak moest aanvoeren „ dat het verbranden van den pyro- phorus verbranden van Berlijnsch blaauw is, dat niet is ontleed , dat dit slechts volgens de genoemde re- denen aangestoken wordt , zou ik nog hier kunnen bij- voe (44) voegen , dat men droog Berlijnsch blaauw, onder voortbrenging van dezelfde verschijnselen en schei- kundige zelfstandigheden , kan doen ontvlammen , als den pyrophorus , indien men een weinig van den gloei- jenden pyrophorus bij zulk droog Berlijnsch blaauw voegt. Dat er niet geheel en al peroxydum ferri overblijft , blijkt uit de ontwikkeling van hydrogenium, indien het van zelfs of door het vuur uitgegloeide met ac. sulph. dil. overgoten wordt. De graauw-bruine kleur deed dit reeds van voren opmaken. Door het vuur schijnt echter het Berlijnsch blaauw niet zoo volkomen als door eigene gloeiijing ontbonden te worden. Van hier immers mogen wij de waarneming, bl. 59 ver- meld , afleiden , dat er door ac. sulph. dil., uit het door vuur gegloeid blaauw, ac. hydrocyanicum werd ontwikkeld. Een door het sterk gloeijen gevormd eya= nuretum ferri is in staat, dit zuurop te leveren, in= dien het door zuren overgoten wordt, even als alle cy- anureta metallica. OVER DE VERVALSCHING VAN HET OLEUM CHAMAEMELI VULGARIS Ss door C. A. KOP, Apotheker te Rotterdam. Dr veelvuldige aanvrage in het afgeloopen jaar naar Oléum Chamaemeli vulcaris, veroorzaakt doordien deze ook werd opgegeven onder de middelen , tot genezing der Cholera aan te wenden , terwijl elk Art- (45 ) Artsenijbereidkundige het zich tot pligt rekende „ zich van eene goede hoeveelheid zuivere Oleum Chamae- meli vulgaris te voorzien , was het wel te verwachten , dat er door den hoogen prijs van de kamilbloemen niet alleen veel met andere zelfstandigheden , zoo als, b. v., met goedkoopere etherische oliën, waaronder zelfs oleum terebinthinae of ook alcohol , vermengde (het- welk aan den reuk en de meerdere dunheid konde ont- dekt worden) ‚ maar dat er ook nagemaakte, die slechts iets van de kleur en den reuk van Oleum Chamaemeli bezat, zoude in den handel voorkomen. Tegen een’ niet zeer hoogen prijs werd mij zoodanig eene verbinding voor Oleum Chamaemeli vulgaris te koop aangeboden ; de kleur , deszelfs meerdere door- schijnendheid, de scherpere smaak en de niet sterk naar Oleum ‘Chamaemeli riekende reuk toonden: weldra reeds oppervlakkig „ dat-dezelve niet zuiver was. Bij onderzoek bleek het eene etherische olie te wezen, ener geen oleum terebinthinae en ook geen al cohol in aanwe- zigte zijn. Teneinde tezien, of deze olie ook met lak- moes gekleurd was, behandelde ik dezelve met verdund zwavelzuur; dit veranderde de kleur niet; doch door een weinig met chloris sodae te schudden, werd zij „melkachtig, en er scheidde zich nietsaf, dat naar Oleum Chamaemeli geleek; terwijl zuivere Oleum Chamae- meli, met chloris sodae geschud , zich bijna onveran- derd afscheidt. Het bleek dus duidelijk , dat hier geene vervalschte , maar veeleer eene nagemaakte Ol. Cha- maemeli te koop werd aangeboden. Ik heb zoodanige dus genaamde Oleum Chamaemeli, die nog door iemand anders van elders ontboden was, onderzocht, maar met chloris sodae verdween dadelijk de kleur ; dezelve was bijna volkomen gelijk aan die mij was aangeboden. Daar ( 46 ) Daar het de pligt van elken Artsenijbereidkundigenis, zich zuivere geneesmiddelen aan te schaffen, heb ik gemeend de chloris sodae als herkenningsmiddel van het Oleum Chamaemeli vulgaris te moeten aanbevelen , ten einde men niet door de verzekering , dat een ge- neesmiddel zuiver is, misleid worde , en zich slechte, in plaats van goede geneesmiddelen aanschaffe. Door bij eene etherische olie, waarvan de reuk niet zeer sterk is, b, v‚ Oleum Citri , eenige drop pels van eene oplossing van indigo in zwavelzuur, en eenige droppels kamilolie te voegen, verkreeg ik eene aan bovenge- noemde gelijkende verbinding, die men gemakkelijk voor Oleum Chamaemeli zoude kunnen verkoopen, Welligt wordt op deze of zoodanige wijze dus die zoogenaamde Oleum Chamaemeli daargesteld. Ik voeg dit hierbij, om de vervalsching of namaking te doen kennen , niet om dezelve te bevorderen. BIJDRAGEN TOT DE NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN. VERHANDELING OVER HET STOTTEREN 5 door Dr. M. W. LUBER, te Amsterdam. HH. is ruim vier jaren geleden , dat men van eene nieuwe geneeswijze ‚ om slotterenden van hun lastig gebrek te bevrijden , bijna overal hoorde spreken ; in den beginne voorbeeld op voorbeeld van derzelver goe- den uitslag aanvoerde , en haar eindelijk bij minder wel slagen geheel zag vergeten. Dat stamelen , minder ge- meenzaam in den hoogsten graad, wordt onder zeer verschillende gedaante, niet zoo zeldzaam aangetrof- fen ; en zoo het ook somtijds een” onwillekeurigen lach opwekt, verdient het echter het diepste medelijden 3 vormt hen , die er hevig mede bezocht zijn, totonge= schikte leden van de gezellige verkeering, hun des men- schen beste sieraad ontnemende. Het minder gelukken van de zoo hoog opgevijzelde geheime geneeswijze, meer nog. het belangrijke van het onderwerp zelf bragt mij op het denkbeeld , om den aard van dat gebrek naauw- BIJDRAGEN, D. Vl, sr. 1. D keu- KID") keurig te leeren kennen ; en toen mij allengs gebleken was , dat het niet alléén binnen den eigenlijken genees- kundigen kring besloten lag, maar van elders moest beschouwd worden , vond ik het niet geheel ongeschikt, om mijne wijze van beschouwing aan de lezers van dit Tijdschrift voor te dragen. Om met het stotterex of stamelen eenigzins nader bekend te worden, zij het mij vergund , eene beschou- wing van de stem en de spraak te laten voorafgaan , en de laatste vooral eenigzins breeder te behan- delen. Om daarna, met uitsluiting van anderen, bepaaldelijk het spraakgebrek , dat wij stotteren noemen , in des- zelfs aard , omstandigheden en oorzaken na te gaan. Om in de laatste plaats het onvoegzame van de reeds aangeprezene middelen te beoordeelen , en eenige re- gelen aan de hand te geven, die tot het bestrijden van de kwaal met vrucht kunnen gebezigd worden. LL Stem en spraak worden in de Natuurkundige leer van den mensch meestal te zamen gevoegd en zulks niet zonder reden „ daar de laatste eene meer volmaakte wij- ziging van de eerste is. — Deze meerdere volkomenheid brengt te weeg, dat tot de spraak een grooter toestel van werktuigen „vooral ook een meer werkdadige invloed van het hersen-zenuwstelsel gevorderd wordt. Geene breede beschouwing van de ster , eene op- zettelijke behandeling overwaardig, kan hier vooraf- gaan, maar ik zal mij in weinige woorden tot datgene moeten bepalen , wat onmiddellijk uit de nasporingen van en KB -) van de meest beroemde Natuuronderzoekers voortvloeit en over dezelve kan worden vastgesteld. De luchtpijp , waardoor onze ademhaling ongehin= derd moest worden voortgezet „ is niet enkel door bouw en plaatsing voor drakking van buiten ‚ en door eene eigene klep voor het invallen van vreemde ligchamen beveiligd, maar heeft aan haar bovenste uiteinde een kraakbeenig hoofd verkregen , dat met vastheid veer= krachtigheid paart; door juiste geledingen , een keu- rig zamenstel van spieren, en eene rijke hoeveelheid van zenuwen voor zeer vele en zeer zamengestclde be- wegingen geschikt is. Dit strottenhoofd is het werktuig, waardoor de stem gevormd wordt. Inwendig met een glad vlies bekleed, dat door een slijmachtig vocht de prikkelende werking van de lucht bj de in- en uitade- ming verhindert en wijzigt, is het zoodanig te zamen- gesteld , dat het aan den vrijen doortogt verschillenden tegenstand kan bieden 3 want niet enkel als bekleedsel langs de wanden uitgespannen , heeft dat’ vlies aan weerszijden eene aanzienlijke verdubbeling , waardoor de inwendige ruimte vermindert ; deze wederzijdsche verdubbeling vormt naar achteren eene eigenlijke spleet, maar aan de voorzijde eene langronde opening „ gelijk LISCOVIUs daarvan eene naauwkeurige af beelding geschonken heeft (*). — Bij de gewone ademhaling gaat de dampkringslucht onbelemmerd naar de longen , en keert even vrij op haren weg terug ; maar wanneer wij door middel van onzen wil die vliezen ‚ stemsnaren genoemd , in werking brengen, en een’ hinderpaal voor den VE NE FE Liscovrus, Diss. Phys., sistens theoriam vo- cis, Lips. 1814, Pag. 12. Dz ( so ) den luchtstroom vormen , dan ontstaat er een geluid , waaraan men den naam van stem geschonken heeft. In vroegeren tijd was men van gevoelen , dat het van één wijken der stemsnaren steeds met derzelver ver- slapping, de vernaauwing van de spleet daarentegen. met spanning gepaard ging ; maar eene naauwkeuriger beschouwing van de kunstige en beweegbare kraak- beenderen , waaraan die vliezen gehecht zijn, en van de menigte spieren , welke de deelen in beweging bren- gen, heeft een later denkbeeld doen geboren worden, dat spanning en ontspanning zoo wel bij den vernaauw- den als bij den verwijden staat van de stemspleet kan plaats vinden. Door deze zeer uiteenloopende, tegenge- stelde en gewijzigde middelen wordtaan den luchtstroom zeer verschillenden tegenstand geboden, welke, nueens langs gespannene, dan wederom langs verslapte snaren , door eene vernaauwde of verwijde opening snel of lang- zaam wordt henen gedreven, waardoor de zoogenaam- de hooge of lage toonen van de stem gevormd wor den (*). Een ander verschil is in derzelver kracht gelegen , naar mate de lucht in grootere hoeveelheid en met groo- ter geweld door de genoemde opening wordt voortge= stuwd. Want naar gelang meer of minder uitgebreide en gezonde longen in eene ruime borstholte bevat zijn , en eene grootere hoeveelheid van die veerkrachtige vloeistof kunnen bevatten , naar mate sterke en goed gevormde spieren de ademhaling begunstigen , en aan de stem vermogen kunnen schenken , zal zij in om- vang en kracht moeten toenemen. Daarenboven hebben de boezems, van ter zijde en bo- ven (5) e.r.s. Liscovrus, l.c. p. 33, volg. Gr) ven de stembanden aan het strottenhoofd toegevoegd , het strottenklepje, de neus- en mondholte, ja de longen zelve , als medeklinkende organen, een’ gewigti- gen invloed op de stem, en verdienen, bij eene opzet- telijke beschouwing van deze schoone inrigting der na- tuur, geene geringe vermelding; terwijl de vergelij kende Ontleedkunde ons meer met den eigen aard van elk dezer deelen bekend maakt, en den meerderen of minderen invloed op de stemvorming duidelijk beves- tigt. Er is echter nog eene eigene verscheidenheid , waar- door niet alleen de stem van den eenen of anderen mensch , maar ook van elke diersoort verschilt en eeu eigen karakter verkrijgt. De Natuurkunde leert ons, dat de scheikundige ei- genschappen derligchamen; derzelver onderscheid in zamenhang, continuiteit en vorm; zoo ook hare vrije of mindere beweegbaarheid een’ gewigtigen invloed op de geluidgeving uitoefenen. Deze kennis op de stem te- rug brengende , zal de meerdere vastheid van vezels; het overwigt van de vaste op de vloeibare deelen ; de werktuigeljke en scheikundige eigenschappen van de vloeistof, welke de luchtwegen inwendig bedekt; de eigenaardige zamenwerking van spieren en zenuwen, met één woord , alle mogelijke omstandigheden , welke menschen van elkander en dieren van dieren onder- scheiden , ook op het eigenaardige van de stem haren. invloed uitoefenen. Voor deze verscheidenheid heeft de Fransche taal een eigen woord , dat van T'imbre, uitgevonden. Wanneer nu de stem in het strottenhoofd gevormd , ja zelfs de niet tot geluid gebragte lucht door den neus of de mondholte niet ongehinderd naar buiten stroomt , maar maar van de tong, van het zachte of harde gehemelte , van de wangen en lippen wijzigingen ondergaat , en nu eens door deze, dan door gene opening naar buiten gedreven wordt, dan ontstaan er bepaalde klanken, aan welke wij den naam van letters, of aan derzelver vereeniging dien van lettergrepen en van woorden ge- schonken hebben. Verre is heteraf , dat wij aan dat vormen van woorden, wel is waar de bestanddeelen van eene rede , den naam van spreken zouden schen- ken,en zoo doende, den uitsluitendeneigendom van den mensch ook op dieren overbrengen. Sommige dier- soorten immers kunnen door onderwijs en oefening zeer verstaanbare woorden voortbrengen , gelijk ons niet al- leen de buitenlandsche papegaaijen maar ook onzeeksters en raven bewijzen ; een vermogen , dat niet bij uitslui- ting aan de vogels toekomt ‚ maar ook bij enkele vier voetige dieren zou gevonden zijn, gelijk von KEM- PELEN (*) ons van een’ aap berigt, die, na jaren ver- blijf in zijne woning, zeer duidelijk kon spreken , alhoewel HERDER en onze CAMPER aan deze dieren dat vermogen ten eenemaal ontzeggen. — De spraak, de uitsluitende eigendom van den mensch, een ge- schenk van de Godheid, boven hetwelk geen ander voorregt te noemen , geen zelfs daaraan gelijk kan ge- steld worden, is oneindig verhevener en niet enkel werktuigelijk. Want gelijk onze zintuigen ons als ge- trouwe wachters geschonken zijn „ door welke alles, wat ons in de zigtbare wereld omringt, naar onzen geest wordt overgebragt , en die ons met al het geschapene in de naauwste kennis en betrekking brengen , zoodat or _(*) Worrcanes VON KEMPELEN, Mechanismus d. menschliche Sprache, Wien 17gr. \ ( 55 ) zij als de eerste bronnen van ons weten mogen gehou= den worden ; even zoo kan men de spraak , in tegen- stelling der zintuigen , het vermogen noemen ‚ waar- door wij de werkingen van het verstand en van het oordeel , met één woord alde verrigtingen van onzen redelijken geest aan andere denkende wezens overbren= gen. Maar even als wij omtrent de wijze, waarop de eigenschappen der ligchamen door middel der zintui- gen aan onzen geest worden overgebragt, over den aard en de eigenschappen van de zielsverrigtingen zelve in volkomene duisternis verkeeren; niet minder zijn wij vreemdelingen in de kennis, hoe die gevormde denk- beelden door middel van de spraak aan anderen worden medegedeeld , en datgene , wat wij denken , gevoelen. en willen, ook anderen bevatten , begeeren en daar- stellen. . En echter is die nasporing belangrijk genoeg gerekend, dat er zich van de vroegste tijden af de be- roemdste mannen mede bezig hielden , en er voorzeker niemand gevonden wordt, die er zich niet nu en dan meer of minder mede onledig houdt. Voorzeker geen geheel onvruchtbare arbeid , waardoor , ‘zoo al niet de aard der zielsverrigtingen konde ontdekt worden , hare eigenschappen ten minste meer en meer bekend raken , en de omstandigheden, welke haar hinderen of bevorderlijk zijn , trapswijze aan het licht komen. De stem daarentegen, niet uitsluitend aan den mensch geschonken , is ook het eigendom van het groot- ste deel der gewervelde of meer volmaakte dieren , waar- van niet alleen de zoogdieren en vogelen, maar zelfs sommige kruipende dieren voorzien zijn, zoodat de stem , zoo lang zich een spoor van strottenhoofd voor- doet, hoe onvolmaakt dan ook , gevonden wordt. Zij is het- middel , waardoor de meer bewerktuigde wezens hun- hunne innerlijke gewaarwordingen kunnen uitdrukken ; en ofschoon gewijzigd en veredeld, naar mate die we- zens op hoogeren trap geplaatst zijn , algemeen gekend en verstaan wordt. Het is waar, dat de mensch, ook door middel van de spraak , die gemoedsaandoenin- gen kan uitdrukken, waarvan ons de Dichtkunst zulke heerlijke proeven oplevert ; maar dan behoort het ver- stand het middel te worden, waardoor die bewegingen des gemoeds in verstaanbare woorden en zinnen gego- ten worden. Doch zij behoeft zich daartoe niet te lee- nen , daar de stem alléén, onaf hankelijk van taal, zeden en beschaving, ja niet enkel bij den mensch of de huis- dieren , maar bij zoo vele anderen , de uitdrukking des gemoeds in ruime mate bevat. _ Immers, wanneer in de lente het gansche zangerige vogelenkoor zijne inwendige gewaarwordingen uitdrukt, en de beiderlei geslachten elkander zoeken en paren ; wanneer de bedrukte hen hare kiekens, die zich gindsen herwaarts verwijderd hadden , gemakkelijk verzamelt , maar de jonge eendjes, door haar gebroeid en verzorgd , op datzelfde geluid niet uit het water terug keeren , en aan de angstige moeder gehoor weigeren ; of het woest geschreeuw van den roofvogel de weerloozen op de vlugt drift, terwijl een niet minder vreemd en schel geluid van den paauw hen geenszins verschrikt of doet wijken 3 dan kunnen wij niet twijfelen, dat de inwendige aan- . doeningen in de stem geopenbaard ‚ en ook niet moeije- lijk verstaan worden. Van dit laatste leveren de meest in gebruik zijnde, en vooral de huisdieren de sterkste voorbeelden. Het zijn intusschen slechts de meest kenbare en alge- meene gemoedsbewegingen, gelijk die van vreugde en droefheid , van toorn en kalmte ‚ van liefde en afkeer, die ZN dn ( 55 ) die de stem kan uitdrukken , zonder dat de verschil- lende inmengsels of verscheidenheden bepaald kunnen worden kenbaar gemaakt. De toonkunst levert er de voorbeelden van : wij weten, dat AE GER op de muzijk van HAYDN andere woorden vervaardigde, die de laatste niet alleen goedvond ‚ maar voor beter dan de zijnen in de plaatsstelde ; dat nirùnrr kerkgezangen vervaardigd heeft op dezelfde melodij, welke door HA ss voor het tooneel bestemd was ; en hoe vele voor- beelden , hoewel minder beroemd , zouden wij niet kunnen bijbrengen, dat op dezelfde zangwijzen ge- lijksoortige gemoedsaandoeningen , onder zeer verschil lende denk- en zegswijze, vervaardigd en uitgevoerd zijn. Wat nu de stem voor het gemoed is, dat is de spraak voor het verstand. Is de eerste eene algemee- ne eigenschap , een middel van mededeeling , overal op den aardbodem gelijk, des te natuurlijker en een- voudiger misschien, naar mate de beschaving minder veld won 5 de laatste is niet minder een geschenk der natuur, maar meer volkomen en veredeld , naar mate de verstandelijke vermogens door oefening beschaafder en door kennis rijker geworden zijn , en door dien rijk - dom zelven voor de taal, waaraan zij het wezen ge- schonken heeft, een overvloediger bron van juistheid. en volkomenheid opleveren. Het is waar , dat sommige gebreken aan het gehe- melte, de lippen of de keelholte, dat eene meer of min- der ruime neusholte, het gemis van de tanden , maar boven alles afwijkingen in den bouw of de aanhechtin- gen van de tong, grove belemmeringen in het uitspre= ken van sommige letters te weeg brengen , en duide- lijkheid, sieraad en welluidendheid aan de beste rede ont ( 56 ) ontrooven ; even zeer als eene krassende, doffe of an- dere onregelmatige stem haar allen indruk doen missen; maar wie is niet dikwerf in de gelegenheid geweest, om voortreffelijke stukken van welsprekendheid, op de minst gunstige wijze voorgedragen , gemakkelijk te erkennen , ja zelfs door den inhoud zoodanig getroffen te zijn, dat de wanklank allengs verloren raakte , en de wijze van spreken onze aandacht ontglipte. Wij behoeven niet verre naar bewijzen te zoeken, om de spraak als het onmiddellijk gevolg des verstands te kunnen aannemen. Wantal lijdt het geen’ twijfel, dat het kind, tot het vormen van zamengestelde let- ters, en meer nog van lange en moetjelijke woorden, de oefening van de spraakwerktuigen behoeft, zoois toch de armoede van zijne taal in zijn beperkt denkver- mogen te zoeken. De bij uitnemendheid schranderen onder hen geven hunne begeerten door vragen, hunne denkbeelden door woorden te kennen , die dik- werf slechts door de ouders, met die stamelende klan- ken bekend , maar door dezen dan ook bij uitnemend- heid verstaan worden , zoodat hunne taal ,‚ om het dus uit te drukken, reeds vóór de woorden gevormd schijnt. — Maar ook dé volwassene , die uit natuurlij- ken aanleg, door gemis aan oefening, of op welke andere wijze met zijn verstand op den eersten kinder- lijken trap staan bleef , zal zich zeer moegelijk aan an- deren mededeelen. Is zijn kring van werken , enz. be- paeld , het zal minder in het oog loopen ; en zoo het hem niet geheel aan oordeel ontbreekt , en hij zich tot eene eenvoudige zaak bepaalt, daarmede zijne kennis verrijkt en er bij uitsluiting over spreekt , dan zal hij somtijds voor niet zoo geheel onverstandig doorgaan. Vergelijken wij daarmede den schranderen geleerde , door ( 57 } door de natuur begunstigd , en daar te boven door oe- fening in alle vakken van wetenschap bij uitnemendheid toegerust; zien wij hem bij elke vraag met een doeltref- fend antwoord, bij elke rede met een’ zoetvloegenden stroom van woorden, bij elk denkbeeld met eene pas- sende uitdrukking gereed, dan wordt ons de taal , als het uitvloeisel des verstands, overvloedig bekend. — Wat van den enkelen mensch geldt , geldt ook van het geheele menschelijke geslacht. Zult gij eene volkomene, eene rijke taal in de onbekende streken van den aard bol gaan zoeken , en dezelve bij de ruwe en nog onbe- schaafde menschen vinden ;-— of.schenken Grieken- land en Rome in de oude wereld , en de levende talen van het meest beschaafde der werelddeelen in nieuwe= ren tijd geen genoegzaam bewijs, dat de schoonheid en rijkheid van de taal met de trapswijze ontwikkeling der menschen en hunne maatschappelijke vereeniging eenen gelijken tred houden ? IL. Gelijk er zeer vele trappen van vergelijking tusschen de verschillende soorten der stem gevonden worden, en ook de spraak des eenen aanmerkelijk bij die des anderen afsteekt, zonder dat zij nog tot de eigenlijke gebreken kunnen gebragt worden , zoo kunnen die ge- breken zelve ‚ behalve hunne hoofdverdeeling, om tot de stem of de spraak te behooren , aanzienlijk van el- kander verschillen, Die op te tellen zou minder ter. dezer plaatse voegen, zoodat ik mij alleenlijk tot dat spraakgebrek wil bepalen , dat met den naam van stot- teren bestempeld wordt. leder weet genoegzaam, wat men daaronder ver- staat „ (68. ) staat, en het zal geene tegenspraak ontmoeten , wan- neer ik, op het voetspoor van anderen, dat spraakge- brek een onvermogen noem, waardoor de spreker plotseling buiten staat geraakt, om enkele let= tergrepen of woorden naar zijnen wil te uiten. Het verschijnsel zelf, en de naauwkeurige beschou- wing van stotteraars schijnt de meeste schrijvers over dat gebrek in dwalingen omtrent den aard van het- zelve gebragt te hebben, dwalingen, waarvan ook SCHULTHEsS (*), die een anderzins uitstekend werk- je over het stamelen en stotteren in het licht heeft gege- ven, geenzins is vrij te pleiten; en zonderling, dat bijna gelijktijdig zekere ARNoTH, een Engelschman , met hem de naaste oorzaak in de stemspleet wil zoeken. Beiden stellen zich daartoe eene krampachtige aandoe- ning van dat werktuig voor , waardoor de invloed van den wil op dat orgaan zou belemmerd worden , en de spreker alzoo plotseling het vermogen verliest van zij- ne gedachte uit te drukken. Wij hebben vroeger het spraakvermogen meer on= middellijk van het hersen-zenuwstelsel afhankelijk ge- maakt, en gelooven , dat men zeer te onregt stem en spraak met elkander verwart, daar beide gewrochten van verschillende oorzaken mogen genoemd worden, de eerste, namelijk, met het gemoed , de laatste met het verstand in nadere betrekking geplaatst is , en zelfs zoo zeer onderscheiden zijn , dat men ook zonder hulp der stem eenigermate kan spreken. Wil men een voor- beeld , men herinnere zich de menigvuldige gevallen van (*) r. scunuLTEESs, das Stammlen u. Stottern, über die Natur, Ursachen u. Heilung dieser Fehler der Sprache, Zürich 1830. van het verlies der stem, bij zwakke en gevoelige voor- werpen , door het vatten van koude, door schrikken of aandoeningen te weeg gebragt , zoodat zij geen hoor- baar geluid kunnen voortbrengen , terwijl het spreken den ongehinderden gang gaat , en het nabij den mond geplaatste oor een geregeld gesprek verstaat : of wel de heeschheid , die in sommige borst- ,‚ maar vooral keel ziekten volstrekt stemverlies voorafgaat; in welke ge- breken de geheele inwendige luchtpijp en het strotten-— hoofd van haar inwendig vlies en de stembanden be- roofd worden ; deze heeft geen spraakverlies ten gevol- ge, zoodat zulke ongelukkige lijders tot op den laatsten levenssnik wel zeer zacht, maar echter geregeld kunnen spreken. VorsiNen FRANK willen dan ook niet in de stem de naaste oorzaak van het stotteren zoeken , maar hou- den eene onvolkomene of onregelmatige werking der hersenen op de zenuwen , welke bij uitsluiting voor de spraakvorming bestemd zijn, voor het wezen dezer ziekte. Ook RULLIER(*) wil in de hersenen de oorzaak zoe- (*) Dict. de Medic. Article Begue. Met het gevoelen van RULLIER komt dat van coLomsBaArT overeen. Du Begue- ment et de tous les autres vices de la parole, traités par des nouvelles Methodes, precedées d'une théorie nonvelle sur la formation de la voix, et suivies de plusieurs observations, par COLOMBAT, Paris 1830. Zie Magaz. d. Ausl. Litt. 5, 1830, p. 218 seqq. Revue Med. Mai 1831, p. 283. Hij zegt: »Het is eene zuivere zenuwaandoening , welke als oor- »zaak heeft eene gestoorde overeenstemmming tusschen den »zenuw-invloed , welke op iedere gedachte volgt, en de be- „wegingen , waardoor men zoodanige gedachte kan uit- » drukken.” ( 6o ) zoeken, maar bepaalt zich enkel tot eene te groote werkzaamheid van dezelve, zoodat de spraakwerktui- gen niet spoedig genoeg in staat zijn , het overgroote van de werkdadigheid der geestverrigtingen te vol- gen. tal, Gelijk de ziektekunde van de natuurkundige beschou- wing der dierlijke verrigtingen zeer veel licht ontvangt , zoo schenkt zij ook op hare beurt niet zelden de meest gepaste teregtwijzing, en het komt mij derhalve niet ongepast voor, eenige bekende gebreken op te noe- men , waarin de hersenen onmiddellijk of middellijk eene belemmering in de spraak te weeg brengen. Onder de voorboden van beroerte wordt een zeker onvast spreken , met lange tusschenruimten in de vol zinnen , niet zeldzaam waargenomen ; is die ziekte een- maal aanwezig ‚ dan gaat, met het verlies van de overige willekeurige verrigtingen , ook die van de spraak ge- paard ; wijken de toevallen , dan keert het spreken al- lengs terug; maar nog zeer lang stotteren zoodanige menschen , kunnen enkele woorden geenszins. bezin- nen , ofstellen verkeerde, in plaats van diegene , wel- ke zij voor hare rede noodig hebben. Gewigtige veranderingen en ontaardingen in de ber- senzelfstandigheid, gelijk onder menigvuidige waar- nemers LALLEMAND(*) en BOUILLAUD zulks bevestigen, hebben geheel of gedeeltelijk , plotseling of langzaam verlies van het spraakvermogen ten gevol ge, en staan in dat opzigt met schuddingen en beleedi- gingen van het hoofd in het naauwste verband , en bij de laatsten is dikwerf het allengs , maar gezamenlijk te- rug- (*) LaLLEmMAND, Recherches Anat. Pathol. sur Fencé- phale et ses dependances. Op verschillende plaatsen. (GD) rugkeeren van het ken* en spraakvermogen zeer in het oogvallend. Van de gele koorts, pest en kinderziekte, welke met een’ grooten aandrang van bloed naar het hoofd ge- paard gaan, lezen wij dezelfde aanmerking (*). En de dronkenschap, die men maar al te veelvuldig kan. waarnemen , levert ons een bewijs, dat ophooping van bloed in de hersenen of derzelver vliezen van gewig- tigen invloed op de spraak te houden is. Het gemeen= zaam zeggen: zijn tong begint dubbel te slaan, van iemand, die eene meer dan gewone hoeveelheid geestrijk vocht genomen heeft , getuigt van deze waar heid; en het toenemend stotteren bij de voortgaande werking van die dranken , of het vermeerderd gebruik ‚van dezelven bevestigt haar zonder tegenspraak. Het zou niet moegelijk vallen eene menigte daadza- ken op te sommen , die den onmiddellijken invloed van sommige ziekten op de hersenen , en daardoor op het . spraakvermogen bevestigen ; waarvan wij slechts te- ruggedrevene stoffen van de huid, wormen in het darmkanaal, en zelfs het gebruik van sommige spijzen , waaronder men okkernoten telt, willen „opnoemen; maar ik zal die liever onvermeld laten , en alleen aan de gelukkige genezingen van spraakgebreken door ge- moedsaandoeningen herinneren, die, gelijk bekend is, haar vermogen bij uitsluiting op de hersenen en ze- nuwen uitoefenen. HeRropo rus verhaalt ons, dat de zoon van CROE- SUS van der jeugd af aan stom geweest was, en door gee= (*) ce. s. Rücker, Diss. de Vocis et Loquelae Vitus, Halae 1793, pag. 39, $ 18. p. roresTrLib. XIV, Observ. XXXI, KNB.) geene middelen van dat gebrek had kunnen genezen worden. ’s Konings bijzondere rijkdom en magt op het hoogste gestegen , moest echter op het laatst voor CYRUS onderdoen , zoo zelfs, dat Sardis , zijne hof- plaats en zetel, door de Perzen bemagtigd werd , en een vijandelijke krijgsknecht in dien strijd den ongeluk- kigen koning zocht te treffen. — Op dit gezigt wordt des vorsten zoon hevig door schrik en angst overmees- terd, en hij voelt op éénmaal zijne tong ontbonden , zeggende: « Mensch! doodt crorEsus niet!” Dit waren zijne eerste woorden , en voortaan kon hij spre- ken (*). Ook de Heilige Schrift levert ons bij LucAs een voorbeeld in den priester ZACHARIAS, eene niet minder treffende gebeurtenis, doch te zeer bekend, om die breeder te vermelden (S). Meer andere gevallen van plotselijk verlies, zoo wel als van onverwacht terugkeeren van het spraakvermogen, zijn op menigvuldige plaatsen in de geneeskundige ge- schiedenis te vinden (4). Door mij zelven is een zoo- danig voorval voor eenige jaren waargenomen. Een sol- daat in Fransche krijgsdienst werd, bij de nederlaag in den Russischen veldtogt, tijdens het terugtrekken over de Beresina, door eene vijandelijke lans in het linker gedeelte van den nek gewond , en van stonden aan sprakeloos. Fene menigte doelmatige middelen werd vruchteloos beproefd, en deze mislukking scheen (*) Hrroporus ll, 85. (S) Evang. van Lucas, Hoofdst. r. (1) Ephem. Nat. Cur. Decas IT, Ann. II, p. :98, Ob- serv. GXX. ( 65 ) scheen het gevoelen te wettigen , dat het doorsnijden van de meest gewigtige spraakzenuwen die stomheid. zoo wel veroorzaakt hadden , als bestendig onderhiel— den. -Doch jaren daarna, door een onbeduidend huis- selijk voorval in hevigen toorn ontstoken , keerde de verlorene spraak plotseling terug, en het spreken viel: hem van nu aan niet meer moeijelijk ; waaruit het bleek, dat dit gebrek , door een hevig schrikken geboren, zij- ne genezing aan eenen anderen tegenoverstaanden hartstogt verschuldigd was. Het gezegde zal de spraak, als het gewrocht van onze verstandelijke vermogens , genoegzaam bevestigd heb ben, welker volkomenheid in verband staat met welge- stelde hersenen, en met de ongestoorde verrigting van die zenuwen, welke uitsluitend voor de spraak- werktuigen verordend zijn, en aan den wil gehoor- zamen. Groote gebreken in de hersenen of in de zenuwen , die voor de spraak bestemd zijn, bewijzen derhalve, hetgene reeds door redenering en gevolgtrekking mogt ondersteld worden , dat de bron van het spraakvermo- gen in het verstand en deszelfs zinnelijk werktuig, de hersenen , gelegen is. — En zou het dan wel zoo onge= rijmd zijn, om van die groote afwijkingen tot minder in het oog vallende, maar niet minder belangrijke te besluiten; en in oorspronkelijk gebrekkigen vorm van het geheele hersengestel of van enkele deelen in hetzel- ve, in terug blijvenden groei en ontwikkeling, in plaatselijke of verwijderde geringe ziekte-oorzaken , en eindelijk in geheel onbekende zielsverschijnselen de oorzaak van het zoo gemeenzame stotteren te zoeken? — Wij durven te gemakkelijker tot dat besluit komen, omdat de gebreken der spraakwerktuigen , die wel het BIJDRAGEN, D. VII, sT.1. Z meest (64) meest en het eerst de aandacht van sommigen tot zich getrokken hebben, bij zeer vele stotterende menschen. nimmer gevonden worden (*), en de krampachtige te zamentrekking van de stembanden, die nieuwelings vooral als eenige oorzaak wordt opgegeven , niet geheel zonder invloed op de vrije ademhaling zal kunnen ge- rekend worden, eene verrigting intusschen , die ook bij dit gebrek ongestoord haren gang houdt; ander- deels, omdat werktuigelijke gebreken bestendig voor= handen zijn, en niet nu en dan ophouden te werken 3 terwijl het stotteren somwijlen eerst in lateren leeftijd ontstaat, en nu-eens tijdelijk , dan wederom voortdu- rend aanwezig is „ ja dikwerf van oorzaken afhangt, die nergens anders dan in de ziel hare zitplaats hebben. II. Na deze beschouwing van de oorzaken , die het ge brek te weeg brengen , kunnen wij, met uitzigt op geen geheel ongelukkig gevolg, tot deszelfs geneeswijze over- gaan , en verdient een middel , dat voor weinige jaren zoo zeer de aandacht tot zich trok , misschien wel eene breedere vermelding. Hier ter stede werd het door enkelen beproefd , en niemand verwierf de vrijheid , het geheim te openba- ren, waardoor, gelijk voor vele anderen, ook voor mij de weg tot onderzoek werd afgesloten ; hetgene dus daaromtrent door mij hier zal worden voorgedra- gen, zijn de woorden van SCHULTHESS(S), die, door (*) Maacenpie, Dict. de Med. et de Chir. Pratig. , Paris r83o, in voce Begaiement. (9 Serurruessl. e. door de omstandigheden begunstigd , met dit middel bekend werd, en zich door geene belofte gebonden voelde , om het voor anderen te verbergen ; — of deze overlevering echter met de waarheid overeenstemt , zouden zij alleen kunnen beslissen, die de genees- wijze van de gebroeders mALBOUCHE beproefd heb- ben. Wij geven hier het berigt aangaande de geneeswijze van de wed®. LETGH, zooals sCHULTHESS die uit andere geloofwaardige berigten heeft opgeteekend. Deze vrouw , omstreeks haar 56° jaar weduwe gewor den , werd door zekeren geneesheer ALES, te New- York , aangenomen , en in zijn huisgezin op de liefde - rijkste wijze verzorgd. Zeer beschaafd en- gevoelig, meende zij geen beter bewijs van hare dankbaarheid te kunnen geven , dan door middelen op te sporen , om de ongelukkige dochter van haren verzorger van een zeer lastig gebrek , het stotteren, te bevrijden. Al- les intusschen , wat zij daarover bij anderen las , be- vredigde haar weinig , en nu besloot zij , het gebrek in de natuur ernstig gade te slaan , en ten gevolge daarvan eene geregelde oefening van de spraakorganen uit te vinden en te bepalen , waardoor eene geheele genezing zou kunnen bewerkt worden. “Zoo ten minste had de Heer MALBOUCHE de zaak aan MAGENDIE verhaald. Maar ZITTERLAND; die haar uit den mond van den broeder van MALBOU- cur heeft overgenomen, zegtons, dat de echtgenoot van Mevr. LEIGH de stamelaar geweest is. — Dr, JU- Lus wil aan genoemde weduwe niet eens de eer der uitvinding overlaten, en geeftdie aanzekeren BROS TER in Liverpool, waar reeds voor vele jaren eene school voor stotterenden bestaan heeft, zoodat die uitvin= E2 ding ( 66 ) ding van, Liverpool naar New-York zou overgebragt zijn. Doch hoe zich zulks ook hebbe toegedragen , deze vrouw. bragt hare geneeswijze bij velen in praktijk , en rigtte zelfs eene school daarvoor op ‚ waarin sinds 1825 meer dan 150 personen zouden opgenomen en genezen zijn. De tijd, die daartoe gevorderd wordt, hangt voornamelijk van de vatbaarheid der leerlingen af, maar overschrijdt nooit den tijd van zes weken 3 niet zelden zijn weinige dagen, somtijds wel eens eenige uren daartoe genoegzaam. De gelukkige gevolgen van hare geneeswijze bragten haar op het denkbeeld ,‚ om het geheim aan de gebroe- ders MALBOUCHE toe te vertrouwen , die zich daar- mede naar Europa, en wel ‚het eerst naar de Neder- landen begaven. Eene kommissie, door onzen Koning benoemd, vertrouwde aan hen een zeker getal stotte- rende personen toe , welke alle genezen werden , en ten gevolge waarvan EUGÈNE MALBOUCHE, in Januarij des jaars 1828, het volgende te Brussel pu- bliek maakte: « Z. M. de Koning der Nederlanden v heeft, in dato 4 October 1827, aan den Hr. «MALBOUCHE een uitsluitend brevet toegestaan , « om zijne kunst, zonder mededingers, in dit Koning- « rijk te mogen uitoefenen , hem daarenboven als be- «looning eene bijzondere gratificatie toewijzende, « omdat hij het eerst eene nuttige ontdekking in het «Koningrijk gebragt heeft.” _MAGENDIE, welke in Frankrijk met DUMERIL door de regering tot het onderzoek van deze nieuwe geneeswijze benoemd was, geeft daarvan loffelijke ge tuigenis , en belooft zich daarvan vooral zeer veel goeds bij de zoodanigen, die een genoegzaam geoefend ver= EN oJ} werstand bezitten ; maar heeft zich overigens tegen het openbaar maken van het rapport der kommissie verzet, ten einde den schijn zelfs te vermijden, van de hand te willen leenen aan zoogenaamde geheime ge- neesmiddelen. Uit Brussel werd het geheim door zekeren koopman CHARLIER, wiens zoon door MA LBOUCHE gene- zen was, naar Aken gebragt. Deze had zich het regt eigen gemaakt, om vrijelijk deze nieuwe kunst te mo= gen uitoefenen , onder beding van de voordeelen met _ MALBOUCHE te deelen. Zijn aandeel intusschen be- steedde hij ten beste van behoeftige buitenlandsche bad- gasten, welke ter genezing naar Aken gekomen waren. Intusschen bleef de zaak steeds een geheim , ofschoon, door toedoen van het genootschap te Aken , de genees- wijze naar Berlijn en vele Pruissische plaatsen verspreid werd , totdat zekere Mr, CORMACK en de Schrijver van de Schwetzerbote zich beroemden , dat geheim te kennen, en er openlijk mede voor den dag kwamen, dat het stotteren eenigen alleen bestond, wanneer men gedurende het inademen spreekt; terwijl het gewone spreken bij de uitademing geboren wordt ; en dat stot— terenden dus niet anders te doen hadden , dan hunne longen geheel met lucht op te vullen , vóór zij begon nen te spreken , waardoor het gebrek geheel zou ver= dwijnen. : In den zomer van 1828 namen vervolgens drie Zwit= sers de reis naar Aken aan , van welken een de broeder was van onzen Schrijver scnuurTrHess. Hij kreeg aldaar aanbeveling aan zekeren KRAUS, die reeds ver- scheidene personen genezen'‘had, bespeurde binnen weinig dagen groote verligting , en verliet Aken met de gegronde verwachting , om onder voortdurende ‘oefe’ ning (68 ) ning zijn gebrek geheel te overwinnen. Aan geene ge- lofte gebonden, maakte hij de geneeswijze aan zijnen broeder bekend , en beide beproefden dezelve nu ge- zamenlijk , doch zonder goed gevolg , bij vijf personen , die in den beginne wel eenig voordeel daarvan schenen te trekken „doch al spoedig tot hun vorig stotteren vervielen, GIR TANNE R,aanswien zij hunne genees- wijze mededeelden , was er even ongelukkig mede, en meende daarom, dat zij dezelve slechts ten deele ken den. Zij daarentegen zijn;van meening , daar ook van Aken sommige ongenezen vertrokken zijn, dat inden eigen’ aard van het stotteren , en het verschilrdaarvan bj onderscheidene voorwerpen de mislukking te zoe ken is. Dit geheim van Mevr, 1E ren wordt dan nu op de volgende wijze opgegeven. Nadat men zich van het aan— zijn des gebreks, deszelfs graad en soort overtuigd heeft „ beziet men de tong van den lijder, en laat hem daarmede onderscheidene. bewegingen maken. Mees- tentijd zal men'ontwaren , ‘dat die bewegingen niet zoo gemakkelijk gaan, en ook niet zoo veel vuldig zijn , ‘als bij andere menschen, De tong zelve „ of haar toompje zal niet geheel. welgevormd zijn. ; somwijlen zal gebrek, aan oefening den eenigen hinderpaal uitmaken,Men toont wijders den stotteraar „ dat zijne tong , in den staat van rust, log en zwaar op de grond vlakte van de mondhol- te. ligt , zoodat ‘hare punt zich achter en onder de be- nedenste rij vande tanden bevindt, terwijl zij daaren— tegen: met de „punt. de boventanden en zelfs het harde gehemelte moest aanraken. Hierin , is naar de theorie van LEIGH, rde oorzaak; van het stotterengelegen. Ten gevolge hiervan, tracht men deze ligging der tong te verbeteren „ en hare bewegelijkheid te bevorderen; men (69 ) men laat den stotteraar de punt van de tong boven- en achterwaarts. bewegen , en dit laatste door middel van inzuigen gelijktijdig verrigten , terwijl men de bolle on- derste vlakte vande tong met geweld tusschen de eenig- zins verwijderde rijen der tanden heendringt. Daarop laat men de punt van de tong met eenig geweld uit de genoemde rigting tusschen en buiten de tanden bren- gen; welk tong-uitsteken en inhalen men eenige malen achter elkander zoo spoedig mogelijk laat verrigten. — Als de tong nog terug geslagen is,dan moet men derzel- ver bandje tusschen duim en wijsvinger vatten en naar voren halen ; alle welke oefeningen eenige malen achter elkander herhaald moeten worden. Voorts herinnere men gestadig aan het belang, om de punt der tong boven- waarts te gewennen , en ten einde dit ook des nachts te bevorderen, legge men gedurende den slaap een opge- rold stukje linnen onder dezelve achter de snijtanden. Is de lijder op deze wijze voorbereid , dan laat men hem in een boeklezen ; of , wanneer zijn gebrek zeer ernstig is, dan begint men met hem kleine woorden van ééne lettergreep te laten uitspreken: daarna gaat men tot anderen van twee en meer lettergrepen over, «en herhaalt bestendig diegenen , welke hem de meeste moeite kosten. Men herinnere hem , om vooral niet met spreken te beginnen , vóór: hij genoegzame lucht door inademing in de longen gebragt-hebbe, hem daarbij alle onnoodige inspanning en beweging verbie- deude. Zoodra men daarentegen zulke krampachtige bewegingen vande spieren des aangezigts bemerkt, laat men hem dadelijk ophouden met spreken, en ge- heel in rust en tot zich zelven komen, vóór hij op nieuw beginnen mag: jar: Somtijds wordt eene moeelijke. Rep gemakke- lijk ( 7o ) lijk gemaakt, door eene kleine beweging van de tong te laten vooraf gaan: is b. v. het woord Boom moeije- lijk, men spreekt dat woord uit alsof er de letter d voor geplaatst ware. Door deze oefeningen eerst met den leermeester , daarna alléén, en zelfs na volbragten leertijd vlijtig te herhalen, bereikt men zijn oogmerk. Hoewel de gevolgen van deze nieuwe geneeswijze onderscheiden worden opgegeven , gelooven wij , daar de getuigenis der zake bij de hand is ‚ naar waarheid te kunnen zeggen , dat zij niet voor onfeilbaar gere- kend, ja zelfs dat onze stad in dat opzigt niet onder de zeer gelukkige maggeteld worden. En is de beschrij- ving naar waarheid, dan kan dit ook geenszins be- vreemden , daar de middelen tot herstel niet zoo zeer , naar onze meening ten minste, tegen de oorzaak der kwaal , als wel tegen hare uitwerkselen en tegen het gebrekkig vormen van sommige letters veeleer, dan tegen het gebrek aan zamenhangend en geregeld spre- ken schijnen gerigt te zijn. : In wil dan ten slotte beproeven, eenige middelen aan de hand te geven, welke uit mijne wijze van be- schouwen ongezocht kunnen worden afgeleid, en meerendeels uit hetgene bij stotterende personen voor- valt genomen zijn. Denkt vóór dat gi spreekt + deze gewigtige les , in den moreelen zin, is het niet minder voor den stotteraar. Wij zien het gebrek het meest bij kinderen , en vóór of omtrent de jongelingsjaren in hare grootste hevig- heid. Aan dien leeftijd is het toch bijzonder eigen van te spreken vóór men denkt; of liever het denkver- mogen is niet zoodanig ontwikkeld en beschaafd , dat men aan hetzelve regelmatigheid kan toekennen. Ook __be- KE) bestaat er eene zekere gewoonte bij sommige lieden , die gewoon zijn, zoo als men zulks gemeenlijk uitdrukt, om voor de vuist te spreken , welke de noodzakelijkheid van dezen regel bevestigt. Zonder te stotteren, hoort men de zoodanigen vaak enkele syllaben , woorden , die men stopwoorden noemt, of ook wel een enkel geluid. tusschen de zinnen invoegen , waardoor zij tijd winnen „ om volgende volzinnen te vormen. Hiertoe brengen wij eene aanmerking van HIPPOCRATES, dat men gewoonlijk tot ons gebrek vervalt , wanneer men staan- de het vormen en uitspreken van eene gedachte , door rijkheid aan denkbeelden, reeds eenen nieuwen zin vormt , eer de vroegere geheel voleindigd is. Zeldzaam daarentegen zal iemand in eenig vak van wetenschap, waarin hj bijzonder te huis is, zijne gedachte moeijelijk mededeelen,ofschoon hij voormin bekende onderwerpen bezwaarlijk woorden weet te vinden, Uit dien hoofde leert ons de ondervinding, dat menschen , die bijzon- der sterk stamelen , wel in het hoofd geprente rollen , gedichten en zelfs prozastukken zonder hinder kunnen opzeggen , en zonder ongemak geheele bladzijden dui- delijk voorlezen. Hiertoe behoeven geene denkbeelden gevormd te worden , maar bij het lezen verzinnelijkt , of wel door het herinneringsvermogen levendig voor den geest geschilderd ; vloeijen die gedachten gemak- kelijk van de lippen. “Volgens de getuigenis van CrcERO (*), is het meer dan waarschijnlijk , dat het spraakgebrek van DE MOS=- THENES niet zoo zeer in stotteren, dan welin het gebrekkig uitspreken van sommige letters, en in zeke- re zwakheid van stem zal bestaan hebben ; immers zijn de (*) Crcero de Oratore, L. 1, G. 61. (aa) de middelen , die hij daartegen bezigde , voor deze me- ning aannemelijk, Intusschen moet vaardigheid, in het spreken geenszins het deel van dien voortreffelijken Griekschen Redenaar geweest zijn ‚en van daar , dat hij ‘er moeijelijk toe gebragt kon worden ‚ om onvoorbereid te spreken, Deed hij zulks daarentegen in bijzondere gevallen, het waren de zoodanige, waarin de Ge- schiedenis hem te hulp kwamen waar zijn getrouw en geoefend geheugen hem genoegzame middelen aan de hand gaf, om miet alleen groote belangstelling te wek- ‘ken , maar: ook -overvloedige stof voor eene rede bij de hand te hebben. Wij kunnen hier nog het verschil van spreken in de moedertaal, of in vreemde en ongewone bijvoegen. Dit verschil is maar bij zeer weinige menschen niet sterk in het oog vallend , zoo zelfs dat sommige, rijk bespraakt in de eerste, geen’ enkelen volzin regelmatig in eene andere taal kunnen voor den dag brengen. Met het spreken van vreemde talen heeft hetzelfde plaats, wat men te dien opzigte bij het lezen van. schriften aanmerkt. Wil men zulks met eenig gemak en nut verrigten „ dan is het noodzakelijk , om geheel in den geest van die uitheemsche taal in te dringen „ zoodat de Nederlander, die Engelsch;-Fransch , of welke an- dere taal ook vlug wil spreken , in den eigen’ geest dier talen moet indringen , en op dat oogenblik Eugelsch en Fransch behoort te denken, En ziet daarde reden, waarom men zoo ligt bij het spreken in stotteren ver- valt, terwijl men nietaltijd zoo gelukkig is van zoo spoedig i in,denzelven te denken. is Een tweede middel, om vloeijend te spreken, iseen voudigheiden gestadige oefening. Gewoonlijk zijn stotteraars zeer omslagtig in-hetspre- te 4 ken (25) ken, en bedienen zich van lange volzinnen en uitge- breide redenering. Het is intusschen voor hen van het uiterste gewigt, zoodra zij het een of ander klaar denkbeeld ‘willen voor den dag brengen , wel voorna- melijk op kortheid en eenvoudigheid te letten. Meest gemeenzame woorden verdienen den voorrang boven minder gebruikelijke , korte en krachtige gezegden boven lange en gerekte zinnen „zoodat bij alles wat gesproken zal worden reeds bij den aanvang de geheele volzin tot het einde toe in den geest gereed zij. Het te- gendeel is een gewoon verschijnsel, Men ontmoet dikwerf menschen , die in het dagelijksch Jeven vloei- jend en zonder stotteren spreken , doch bij het uiten van hun gevoelen. over een of ander bepaald punt, of bij het voordragen van eenig denkbeeld, stout van vlugt het woord nemen , en de rede op hoog gestemden toon aanvangen, zonder op het einde bedacht te zijn. Zulk spreken wordt al spoedig met gekunstelde tus- schenzinnen doorvlochten, doch de draad zeldzaam weder opgevat, en de rede, in tegenstelling van haar begin, beneden den middelmatigen stijl geëindigd. Zulk gebrekkig voordragen van meening en denkbeelden zal door het gebruik van korte en gepaste woorden zelfs inde dagelijksche. zamenleving aanmerkelijk verbete ren, en het stuiten te midden der rede grootendeels vóórkomen. „Ongetwijfeld. kan men in geene zaak meer van ge stadige oefening, dan in deze verwachten: Wijkunnen ons „hiervan genoegzaam in de zoo gemeenzame letter kundige bijeenkomsten overtuigen, Of is erniet een-ge— wigtig verschil bij het aanwijzen van voorwerpen uit het een of ander rijk der-natuur, en het nemen van natuur- kundige proeven, welke van eenige verklaring moeten ver- ES vergezeld gaan, tusschen dengenen, die zich daartoe maar zeldzaam geroepen vindt, en hem , die uit bijzondere neiging of de gewoonte, om dit al onderwijzende bijna dagelijks te verrigten , het met eene eigene gemakkelijk- heid uitvoert, even of hij alléén en in gewone bedrijven bezig is. Hoe vroegtijdiger zulke oefeningen aan jonge eden worden aanbevolen , des te gemakkelijker zullen zij voortaan hunne gedachten leeren mededeelen, en-de zoodanigen, die eenigermate met het lastig stameren behebt zijn , zullen dit allengs ontwennen ‚ en eenvou- dig en klaar leeren spreken. Daar wij op dit ruime veld ons slechts tot eenige pun- ten kunnen bepalen, wil ik met de aanprijzing van Bedaardheid in het spreken mijne rede eindigen. Misschien stotteren kinderen ook uit dien hoofde meer dan volwassenen, omdat hun gestel gevoeliger, hun zenuwstelsel vatbaarder voor prikkels mag gehou- den worden; ten minste zijn zenuwachtige , gevoelige en prikkelbare menschen wel bij voorkeur aan dit ge- brek onderworpen, en de vroeger opgenoemde voor- beelden hebben geleerd, dat gemoedsaandoeningen van zeer gewigtigen invloed te houden zijn. Men kan echter dezen regel niet buiten uitzonde- ring aanprijzen ; want er zijn voorwerpen , die, met minder geestvermogens begiftigd, eene bijzondere ma- te van stompheid en werkeloosheid der zenuwen be- zitten , en zoo al niet van natuur , dan toch door voor- afgegane ziekten in dien toestand verkeeren , en eene zekere mate van slapheid der spraakwerktuigen ver- kregen hebben , die somwijlen door gepaste geneesmid- delen uit dien tragen toestand kunnen gered worden. Wij zien er de voorbeelden van bij sommigen , die, sul en sprakeloos, door een matig gebruik van wijn het Zoo- CJ) zoogenaamde spraakwater verkrijgen, en zelfs vrolijk en geestig worden. — Ook zij mogen hier eene plaats vin= den , die al sprekende hevig aan het stotteren geraken , doch bj het zingen, opgewekt door de muzik , de woorden vloeiend, aangenaam en aaneengeschakeld uitbrengen. Deze uitzonderingen echter kunnen den regel van bedaardheid in het spreken geenszins te niet doen. Ziet een beschaafd mensch, die in het gewone leven niet alleen vloeiend spreekt, maar zich dikwerf zon- der gemaaktheid, en met het meeste gemak van ge- paste en ongekunstelde woorden in uwe tegenwoordig- heid bediend heeft , onverwacht, door eene onheusche bejeging, door het zien van onregt , door beleediging of wat anders, in hevigen toorn ontstoken, zal hij zich uit de gansche volheid van zijn hart spoedig van een? ‘vloed. van woorden kunnen ontlasten; of ziet gij niet daarentegen, dat hj dikwerf eene wijl ver- stomt, en al stamelende eindelijk in weinig te za- men hangende, onbeschaafde , dikwerf zelfs geheel niet ter zake passende woorden losbarst, en dat de uitdrukking verre beneden de waarde van zijne denk- beelden staan blijft? Men verplaatse zich niet met zijne gedachten bij de heffe des volks , waar toonee- len van openbaar gekiijf meermalen met het groot- ste gemak , onder een’ vloed van woorden worden uit- gevoerd, zoodat zij, die er de sprekers zijn , in rijk- heid van woorden zeker de volheid des gemoeds even- aren „ dikwerf zelfs overtreffen ; want de kracht der gewoonte vervangt hier de oefening , en geene vrees- achtigheid sluit den gang der rede, wanneer onvoeg- zame woorden aan de lippen willen ontsnappen. Doch geene hevige hartstogten alléén , maar ook zij die (8 °) die op eene zachte wijze het gemoed beroeren en in beweging brengen, geven daarvan de treffendste be- wijzen. Wanneer het kind zijne welgekende les onder het oog van den meester zal opzeggen, of zelfs in ongekunstelde woorden bij zijne ouders eene begeerte wil openbaren 3 als het meisje in eenig gezelschap zin= gen, of de jongeling eenige dichtregelen voor den dag brengen zal ; ja zelfs als men in rijpere jaren voor het eerst in het openbaar moet spreken , dar is het niet zeldzaam, dat eene bevende en stamelende stem de inwendige gesteldheid der ziel verraadt , en onzamen- hangende woorden worden voortgebragt. Daaraan herkent men den geoefenden redenaar, dat hij heer is van zijn gemoed, en zonder warmte met koelheid en onverschilligheid te verwisselen , ‘zijne woorden niet alleen keurig verzamelt en regelt , maar ook die rede met waardigheid , helderheid en bedaard- heid voor den dag brengt; eene gave niet alleen van de natuur, maar van gestadige oefening en bescha= ving, des te meer in het oog vallende en bij ieder’ ver- wondering wekkende, naar mate zij zeldzamer wordt aangetroffen. Met het gezegde hebben wij geenszins de veron- achtzaming van plaatselijke en werktuigelijke gebreken op het 003, maar, het spreken bij uitsluiting met de verrigtingen der ziel in verband staande , hebben wij op de laatsten , als het meest gewigtig , de aandacht van den lezer willen vestigen ; de ondervinding moge de waarde of onwaarde van onze redenering beslissen. EE- 6.7) EENIGE AANTEEKENINGEN OVER DE KENMER- b KEN VAN HET GESLACHT BOMBINATOR / VAN MERREM, EN OVER DE SOOR- TEN, DIE DAARTOE BEHOOREN 3 door J. VAN DER HOEVEN. In tenui labor. Lp INNAEUS bragt alle soorten van padden en kik= vorschen tot een enkel geslacht Zaza, hetwelk hij al- dus heeft gekenschetst: Corpus tetrapodum, nu- dum, ecaudatum. Men kan dit geslacht inderdaad als eene kleine, zeer natuurlijke familie van het diere nrijk beschouwen ; maar niettegenstaande de overeenkomst tusschen al deszelfs soorten , is er in bijzonderheden zoo veel verschil, dat de opvolgers van LINNAEUS met regt onderscheidene verdeelingen in hetzelve hebben aangenomen. Ook door het zeer sterk vermeerderd getal soorten (LINNAEUS telde er, in de 124 uitgave van het Systerna naturae, slechts 17) zijn deze verdee- - lingen noodzakelijk geworden ; of men ze overigens als geslachten of als ondergeslachten (subgenera) be- schouwen wil, hangt af van de bijzondere begrippen, die men zich van een géslacht in het dierenrijk vormt, en is voor ons tegenwoordig onderzoek geheel onver- schillig. LAURENTI, SCHNEIDER, DAUDIN en ande- ren hebben vier geslachten aangenomen, Rana, H y= la, Bufo en Pipa. MerrrEum voegde daar later nog de geslachten Bombinator en Breviaps bij (*). Daar (*) Lentamen Systematis Amphibiorum , Marburgi 1820. (78 ) Daar het geslacht Bormbinator door MERREM van het geslacht Bufo isafgescheiden ,‚ moeten wij eerst de kenmerken van Bufo en Bombinator, zoo als zij door dezen Schrijver worden opgegeven , met elkander vergelijken : Bombinator MERR. Bufo MERR. Digiti, saltem plerigue, api- Digiti apice tenuiores, ce tenwiores. Digitus planta- | plantarum quartus tertio rum guartus longissimus. longior. ‚ Parotides nullae. Parotis pulvinata , torosa. Dorsum converum. Dorsum converum. Oris rietus amplus ad me- dium oeulum aut ultra pro- Lensus. Dentes nulli. Dentes nulli. Uit deze vergelijking blijkt, dat het gemis van die ronde langwerpige verhevenheden, achter de oogen en boven het trommelvlies , welke men oneigenlijk paro- tides noemt, het eenige wezenlijke kenmerk is, waar- door Bombinator zich van Bufo onderscheidt. In het gemis van tanden komen beide geslachten volgens MERREM overeen, en onderscheiden zich daardoor van Rana, bij welke de bovenkaak en het verhemelte met fijne tandjes zijn gewapend. MeRrREM telt zeven soorten tot zijn geslacht Bom- binator + Bomb. systoma, B. ventricosus, B. maculatus, B. igneus, B. obstetricans, B. stru- mosusen B. horridus. Ik heb van deze soorten slechts twee onderzocht, B. igneus namelijken B. obstetricans. Bij beiden heb ik, even als bij het geslacht Rara der nieuweren , tanden in de bovenkaak gevonden. | Het- (195) Hetzelfde is het geval bij Bufo fuscus, welke m ER- REM niet tot zijn geslacht Bombinator brengt, hoe zeer deze soort er inderdaad de kenmerken van bezit , en ook de levenswijs overeenstemt. Bij de ware Bufo’s daarentegen zag ik nimmertanden. Cuvrer heeft in de tweede uitgave van het Régne animal het geslacht Bombinator van MER RE M aan- genomen , maar bepaalt het op eene andere wijze 3 volgens hem, zou het uitwendige niet zigtbare trommel- vlies het eenige kenmerk uitmaken , waardoor zij van Bufo verschillen (*). Hij brengt er alleen als inland- sche soort de Rana bombina GM., d. is, den Bombin. igneus van MERREMtoe, en voegt er als vreemde soort den Bufo ventricosus van DA UD. bij. Daar CUVIER aan de padden ( Bufones) alle tan= den ontzegt, en van Bombinator geen ander kenmerk opgeeft;cdan dat, hetwelk hij van het trommelvlies ont- leent, volgt hieruit, dat ook deze Schr., even als MERREM, van begrip schijnt te zijn, dat al deze soorten tandeloos zijn. Wij hebben reeds gezegd, dat zulks-noeh met B. fuseusten B. obstetricans, welke cuvrer in het geslacht Bufo plaatst, noch met B. igneus het geval. is De tanden zijn hier even goed zigtbaar als bij Ra- natemporaria of esculenta. Wanneer men oppervlakkig.onze kunstige of natuur= lijke-verdeelingen van het dierenrijk nagaat, meent men ligtelijk , dat- alles thans reeds voldoende is nage spoord „en dat alleen nieuwe diersoorten zich aan die verdeelingen onttrekken kunnen. ‘Een naauwkeuriger on- —{*) Le règne animal „Tom. II, p. 111 (r829.) BIJDRAGEN, D. VII, sr. 1. #' ( Bo ) onderzoek leert ons, dat de kenmerken van vele ge- slachten nog wankelend en onzeker zijn „ en dat het toeval dikwerf beslist schijnt te hebben „ welke soorten onder deze of die verdeelingen moesten worden gerang- schikt. Het bevreemdt ons ondertusschen, daar de drie ‘genoemde soorten alle. Europeesch zijn , dat zulke duidelijke: kenmerken voorbij gezien konden worden, sinds,‚men ‘eenmaal Bufo-en Rana door dit kenmerk vanhet. bezit of gemis van tanden had-leeren onder- scheideu. Men zou. bijkans gissen; dat de overeen= komst in vorm tusschen B. igneus, B. fuscus en Belobstetricans de eenige reden is geweest , “waarom mien + ‚zonder, nader onderzoek,’ aan “deze dieren , even eek aan de Bufones, de tanden ‘heeft ont= zegd. »! ) ) antie mogen wij niet onvermeld. on dat KOCH; in de derde afdeeling van het schoone werk van STURM, Deutschland's Fauna (1828), reeds dit,kenmerk van het geslacht -Bambinator; haowalk hij Bombina noemt, had opgegeven. 3 Wij zouden -dus, het geslsBombinator van ME R- REM. rasta de volgende kenmerken van het- zelve opgeven : : esss!a _„Meimbrana. tympani Ee! aut nulla. Dena tes in maxilla superiortet in palato tenues, acu- tieerParotides nullae. „Wij brengen hier de volgende Europeesche soorten toes Brigneus;Befuscus ‚B. obstetricans. Hetsskelet van de-laatstgenoemde soort hebben-wij niet gezien: Bij B. fuscws en Briëneus is het bek= ken merkwaardig, door de driehoekige gedaante van de dwarse uitsteeksels des heiligbeenwervels, wel- ke met die van,de Pipa!overëenkomen. -Bij-de wa- re ( 812») re Bufones hebben deze uitsteeksels deze gedaante niet. | „Uit het voorafgaande blijkt : 1°., Dat Bufo igneus niet met de padden veree- ‚nigd moet hdi ‚ gelijk bij MERREM en CU- VIER het geval is. 2°, Dat evenmin B. obstetricans bij de overige padden gesteld moet worden, gelijk door cu- VIER gedaan wordt. „ Dat er sommige soorten van het oude geslacht Bufo van LAURENTI zijn, welke, even gelijk de Ranae, tanden in de bovenkaak en het ge- hemelte bezitten, en dat deze soorten zich me- de door het gemis van oorknobbels achter den kop van de overige padden onderscheiden. Het zijn deze soorten , welke wij onder den ge- slachtsnaam Bombinator vereenigen. Dat WAGLER , in zijn Natürliches System. der Amphibien (München 1850), het nieuwste werk over deze dierklasse, hetwelk mij bekendis, niet ge- heel vrij is gebleven van onnaauwkeurigheden , zal na- der, bij vergelijking van de voorwerpen , blijken. Hij heeft voor het geslacht Bombinator drie anderen in de plaats gesteld: Pelobates, dlytes en Bombitator. Aan het eerste, waartoe B. fuscus behoort, schrijft hij geene tanden toe. Zij zijn er eehter even goed zigt- baar als bij zijne geslachten: Alytes (Bufo obstetri- cans) en Bombitator (Bufo igneus). Zooscheidt hij ook Rana paradoxa als geslacht van Ranaaf, en. geeft aan hetzelve tot kenmerk tympanum latens, hoe zeer ik bij volwassene Ranae paradoxae hettrom- melvlies zeer goed onderscheiden kan. Waar er zoo veel kans tot dwaling is , door de uit- E 2 een (82) eenloopende beschrijvingen , daar is het vooral pligt, de natuur zelve te raadplegen , en wij hechten daarom ook hoogere waarde aan onze wetenschap, welke steeds in bezit blijft van een’ Codex incorruptus , waarbij men de glossen en lectiones variae der voorgangers vergelijken kan. VVVVAAVVVUVVUVVV vv SCHEIKUNDIG ONDERZOEK VAN DE HUID DER VRUCHTEN , INZONDERHEID VAN GE- KLEURDE VRUCHTEN 5 | door G.J. MULDER. » L'agréable et l'utile, voilà une des formules générales de Za Nature.” SENEBIER. DD. huid der vruchten, inzonderheid van bezieën , vleeschvruchten en dergelijken , is nog niet naauwkeu- rig scheikundig onderzocht, en verdient echter de meeste aandacht. Wij zien deze huid eerst metde al- gemeene kleur der plantendeelen , de groene, bedekt, en spoedig eene eigene kleur en eene hardheid verkrij gen, die haar ín staat stelt, om de vochtigheid van buiten af te sluiten, en de warmte in de zelfstandigheid der vrucht te bewaren; die den goeden invloed van warmte en licht der zon niet belet , tot in het binnenste door te dringen ; maar tevens toch aan den steek van de meeste insekten kan wederstaan. De ( 85 ) De stof, die aan deze huid der vruchten de bekende: vastheid geeft, is reeds door SENEBIER(*) van de kleurstof onderscheiden. De laatste trok hij met alco- hol uit, en vond die alzoo hierin oplosbaar. . Door het licht werd dezelve weder in de door alcohol uitgebleek- te huid der vruchten voortgebragt , en wie weet niet , welken invloed het licht op het voortbrengen der kleur- stof heeft, indien hij onze vleeschvruchten beschouwt met oplettendheid, De onder bladeren verschole- ne vruchten vindt men kleurloos ; die , welke door de zon helder beschenen worden , gekleurd. De kleurstof wordt dus, onder den invloed des lichts, uit andere be- standdeelen der huid , misschien ook door aangevoerde andere plantsappen gevormd. SENEBIER bedekte vruchten met bladtin, waarin hij openingen maakte , en zag de plaatsen, die onbedekt waren, gekleurd , de anderen stroogeel. Druiven, in papier gewikkeld of met zwart glas omgeven , werden grijs van kleur. Vruchten , die niet rood worden , maar rijp groen zijn gekleurd , worden onder het liggen , zelfs in het duistere’, geel van kleur. Getuigen de citroenen, enz. Meer weet men al niet van het ontstaan van de kleur stoffen in de huid der vruchten. De overige bestanddeelen van de huid der vruchten noemt SENEBIER hars-gomachtige, waarop al- leen alcohol eenige werking uitoefent. Indien men pruimen ziet, die wondjes hebben, ziet men somtijds eene, in water oplosbare, doorschij- nende gom uit deze wondjes komen , waardoor de naastliggende deelen der huid kleurloos en van de hars be- (*) Mémoires Physico-Chimiques, Tom. 3, p. 148, Genè- ve 17782, (84 ) bevrijd worden , zegt SEN EBIER. Deze gom is echter als een bijkomend bestanddeel der vruchtenhuid aan te zien, en niet als een volstrekt en zamenstellend gedeelte van hetgene die huid uitmaakt. Zoodanigen zijn er meer- deren. In vele vruchten vindt men op de oppervlakte in blaasjes etherische olieën , die men ook op andere deelen der plant, op de bloemkelken en bloemkran- sen ‚ op de bladeren en over de geheele plant verspreid vindt. De vruchtenhuid wordt bedekt door de opper- huid der plant, en bestaat wit al die bekleedselen, die de geheele plant omkleeden. Het is dus in het al- gemeen te: verwachten , dat die zamenstellende schei- kundige bestanddeelen der huid , die op andere plan- tendeelen voorkomen , ook in de vruchtenhuid onver= anderd , of meer of min gewijzigd zullen aangetroffen worden. Zoo vindt men in den oranjebloesem eene etherische olie en eene , die hiermede overeenkomstig mag genoemd worden, in de huid der oranjeap- pelen. Bij de scheikundige beschouwing van de huid der vruchten komen deze vragen voor: 1°. Welke zijn de bestanddeelen derzelve? 2°, Komen er eigene stoffen in voor, welke in andere plantendeelen , bepaaldelijk „ die aan de oppervlakte der plant gevonden worden , niet worden aangetroffen en welke oorzaken kan men voor het ontstaan dier eigene stoffen opsporen „en zijn dezelve niet scheikundig uit andere en algemeen voor komende af teleiden? 59, Wat volgt er uit de kennis aan deze stoffen voor de beschouwing van hetgene aan vruchten eigen is, en kunnen hieruit ook bijzondere, de leer van het plantenleven rakende punten worden opgehelderd ? Tot de beantwoording dezer vragen dient de mede- dee- ( 85 ) deeling van de daadzaken, die ik hiertoe verzameld heb; welke wel niet in die algemeenheid zijn opgesomd, die de omvang van het onderwerp zoude verdienen ; maar die voldoende zullen wezen , om tot bepaalde en ware be- sluiten te leiden omtrent hetgene men te dezen op- zigte verlangen kan. 1% Welke zijn de scheikundige bestanddee- len van de huid dervruchten, bepaaldelijk der gekleurde ? Behalven de genoemde proeven van SENEBIER, willen. wij eerst vermelden , wat men nog omtrent de kleurstoffen van de planten, aan de oppervlakte te vin- den, in het algemeen gemeend en gezien heeft, vóór wij tot ons eigen onderzoek overgaan. Over kleurstoffen heeft GEOFFROY in zijnen tijd proeven genomen, en het ontstaan van sommige kleur- stoffen uit de scheikundige verandering van anderen verklaard. Hij nam eene menigte proeven over de ver- anderingen , die zouten in vlugge olieën voortbrengen, en bragt de uitkomsten zijner proeven over , op het- gene de natuur doet in hare groote werk plaats. De kleur der bloembladerenleidde LAMARCK af van de veranderde aanvoering van sappen in deze plan- tendeelen : bepaaldelijk van vermindering in hoeveel- heid der voedende sappen. Maar hij liet de kleur der vruchten daar, en gaf ons hieromtrent niets, wat de aandacht verdient. BERTHOLLE T meende uit het vrijworden van OXY- genium , door middel van het licht, dat de planten beschijnt, het ontstaan der kleurstoffen te moeten af- leiden. Maar ook dit is geene verklaring , slechts eene bloote vooronderstelling en behoefde daadzaken , niet Zoo ( 86 ) zoo zeer, om bevestigd, maar om begrepen te worden. BERTHOLLE T meende intusschen, dat in de groene kleurstof der planten de oorsprong van anderen moest gezocht worden (*). Ook Fourcroy zag van vele kleurstoffen , inzonderheid van de groene, eindelijk roode en gele ontstaan , en gaf, door zijne proeven over den invloed van het oxygenium op indigo en andere kleurstoffen voorgelicht, de eerste aanleiding tot het opsporen van oorzaken , die algemeen in planten voor- komende stoffen , in bijzondere, welke slechts in enkele deelen worden aangetroffen, konden veranderen. Daarom , meende hj, werden plantendeelen door ac. nitricum en chlorium meestal bruin of geel gekleurd , omdat zij hierdoor de grootstmogelijke hoeveelheid oxy- genium hadden opgenomen, en alzoo het digtste bij den harsvormigen staat waren. De naauwkeurige kennis van de werking dezer stoffen op plantendeelen heeft ech- ter juist het tegendeel geleerd ; doen zien , dat de or- ganische stoffen hierdoor oxygenium verliezen , en de harsen onder die ligchamen behooren, die de geringste ‘hoeveelheid oxygenium bezitten ; maar FOURCROY heeft echter met zijne proeven den waren staat der za- ken doen kennen, en aan anderen den weg gebaand , om de waarheid te ontsluijeren. ‘Fhans, toch, weten wij, door ontleding der kleurstoffen , dat deze onder die plantenstoffen behooren , die uit vele anderen kun- nen gevormd worden , indien zij slechts , door invloed: van licht of andere oorzaken , oxygenium verliezen en alzoo meer onzijdige zelfstandigheden kunnen vor- men. De groote hoeveelheid koolstof, in kleurstoffen te vin- (*) Annales de Chimie, Tom. 6. ( BP) vinden „ en’ de grootere neiging van deze , om zich met hydrogenium, dan met oxygenium te vereenigen, schijnt SENEBIER toe, de ware oorzaak van het ontstaan van kleurstoffen te wezen , die,evenals BERTHOLLET,; uit de groene kleurstof de anderen poogde te verkla- ren (*). „Dezen aandachtigen natuuronderzoeker was het niet ontgaan , dat de roode en gele plantendeelen het koolstofzuur bij het zonnelicht niet ontbindeu, al- thans geen oxygenium laten ontsnappen, en dat zij dus geheel andere bestanddeelen verkrijgen moeten en hier: door welligt de eenmaal gevormde kleurstoffen onder- houden kunnen, die in alle groene plantendeelen niet kunnen outstaan , omdat zij tot het uitdrijven van oxy- genium bij zonnelicht, en tot het uitstooten van ac. carbo- nicum bij duisternis gelegenheid geven. Hierdoor voor- zeker wordt niet het ontstaan der eerste deeltjes van de kleurstof verklaard, veel minder het veranderd worden van de groene kleurstof in andere ; maar hier- door wordt voorzeker een doorgaand verschijnsel opge- helderd, dat het licht, dat zoo vermogend is, om plantaardige kleurstoffen te ontbinden en dit door ze te ontkleuren, in de planten zelf de eenige oorzaak is, waarom zij zoo vaak aan de oppervlakte gevormd worden. Door deze proeven en vooronderstellingen werd ech- ter nog niet opgehelderd , hoedanig de huid der plant gewijzigd wordt bij het bedekken der vruchten, en wel- ke de bijzondere bestanddeelen zijn, die hierin voor- komen , hoedanig deze kunnen ontstaan , enz. De (*) Physiologie végetale, Tom. 5, p- 71. MACAIRE- priNceEr heeft deze waarneming bevestigd, in Bibl. Univ. , Tom. 39, p. 128. ( 88 ) De opmerking is door velen gemaakt , dat men was op de oppervlakte der vruchten vindt. Zoo spreekt er WANLENBERG (*) van, en SCHULTZ (}) noemt den, dâauw of de pruina van sommige vruchten van-was- achtigen aard. Van de oppervlakte der Myrica cerife- ra=vruchten wordt was gewonnen, en op de vruchten van Arbutus en Cluytia komen soortgelijke , hoewel in mindere hoeveelheid , afgescheidene stoffen aan de op- pervlakte voor, In Japan zou men zelfs in ruime hoe- veelheid was uit de vruchten van Rhus succedonea en Rhus vernix, door uitkoking derzelve in water , verkrijgen (S). Zie hier, wat wij van de bestanddeelen der vruchtbe- deksels Broken hebben. Noch BÉRARD in zijne onderzoekingen over de vruchten (**), noch ziMm- MERMANN in zijne Phytologie ({-}), noch andere plan- tenonderzoekers. geven ons eenige naauwkeurige be- schouwing van hetgene ons dog zootreft, en hetgene tot het ontstaan en voltooijen der vrucht zoo onmisbaar is: van het gekleurde bekleedsel der vruchten, in=- zonderheid der vleesch- en saprijke. De kleur der lijsterbessen had een’ mijner vrienden , bij het maken van ac. malicum'uit deze vrucht van den (*) Tractatio de Sedibus materiarum immediatarum in _ plantis, Upsalae 1806, p. 42. (}) Die Fortpflanzung und Ernährung der Pflanzen , ‘Stutt- gart und Tübingen 1828, S. 321. (5) Grrerr’s und vienre’s Magazin für Pharm. , Nov. 1831, S. 145. (**) Annales de Chimie et de Physique, Tom. 16. (Ft) Grundzüge der Phytologie, Wien 183r. ( 89 ) den Sorbus aucttparia, tot het onderzoeken der kleur- stof aangespoord. Meenende eene gele en eene roode kleurstof hierin gevonden te hehben , zond hij dezen mij: toe, om dezelve nader te onderzoeken. Zie hier de aanleiding tot het onderzoek, dat hier het eerst wordt vermeld , om naauwkeurig op te helderen , wel- ken weg wij ingeslagen zijn , om deze vruchtenhuid te scheiden in hare bestanddeelen. Lijsterbessen , laat in het najaar des vorigen jaars verzameld , werden tot eene hoeveelheid. van 2*!, 25 gekneusd en uitgeperst, Hierdoor werd aan sap ver= kregen 12,44 , en aan door den persdoek niet getogene vaste stoffen okl,7g, welke uit de schillen , zaden en der andere vaste bestanddeelen der bezieën bestonden. Het sap was meer of min rood gekleurd, en werd ter bereiding van acidum malicum gebruikt. De andere oll,7g werden gedroogd op een waterbad en met ether kokend uitgetrokken , zoo lang de ether nog gekleurd werd. Hierdoor werd eene oranjeachtige kleur aan den ether medegedeeld , en de vaste stoffen werden daardoor ontkleurd. Deze ether werd verdampt en het laatste op een waterbad tot droogwordens gebragt, en alzoo verzameld een schoon geel gekleurd, met poeder van curcuma veel overeenkomend poeder , tot eene hoeveelheid van 248r*, Het met ether uitgetrok- kene werd nu nog met aleohol uitgetrokken , en daar- door verkregen eene siroopachtige roode stof, die niet tot droogwordens op 100° C kon gebragt worden. Het gele poeder had een s. gewigt minder dan water , was reuk- en smaakloos en werd bij eene zachte warmte gesmolten, en bij eene hoogere temperatuur , onder verspreiding van dampen , als die van was ont- bonden , eindelijk aangestoken en verbrandde met hel- de- { go } dere vlam. In water was het geheel onoplosbaar , en werd ook zelfs de kleur door lang koken in water niet veranderd. In alcohol was het zoo wel als in ether geheel oplosbaar, ook in vette en vlugge olieën 3 alle welke vloeistoffen de kleur der kleurstof aannamen. Uit deze eigenschappen is het besluit omtrent den aard dezer kleurstof , uit lijsterbessen door ether uit te trekken , gemakkelijk te maken : dat het was is, met eene eigene kleurstof verbonden , vermoedelijk eene roode, die, door wit was verdeeld , aan uit eene op- lossing gepraecipiteerd was het aanzien van een geel poeder geeft. Gesmolten op een zacht vuur, konik alles tot een brengen , en er eene gemakkelijk kneed= bare en aan de warme vingeren aanhangende stof van verkrijgen , en deze nabootsen, indien ik gewoon wit was met een weinig der door alcohol later uit de bessen uitgetrokkene roode kleurstof mengde, en op eene zachte warmte smolt, of deze in ether oploste en hier- uit langzaam liet afscheiden (*). In zuren werd de gele kleurstof ontkleurd , in het eene spoediger, in het andere langzamer. In ac. nitricum concentratum werd het onder ontwikkeling van ac. ni- trosum licht geel en weldra wit, zelfs bij de gewone temperatuur. In acidum aceticum werd het niet wit , dan na lang koken; in acidum hydrochloricum eerst graauw, daarna ontkleurd; in ac. sulphuricum, dat niet zeer verdund was, bruin en zwart 3; maar in verdund , door koken kleurloos. O pmerkenswaardig was het, dat de gele, door de genoemde zuren verdrevene kleur (*) Trerarp meldt, Tom. II, p. 94 van zijn Traité de Chimie, Edit. Brux. ult. , dat was in ether slechts zeer wei- nig oplosbaar is. Het is ons gebleken, dat r d. wit was in 12 d. kokenden ether oplosbaar is. ( 91 ) kleur weder door potasch of ammonia werd te voor- schijn geroepen. Alzoo werd de gele kleur, door zuren verdreven, door alcaliën hersteld. — In alle deze zuren „ hier opgenoemd „was de gele kleurstof , na de gemelde kleursverandering, oplosbaar, werd zij, door water toe te voegen , afgescheiden en in alcaliën weder opgelost, indien zij hiermede werd gekookt. In soda liquida werd het bruin en het vocht er spoedig bruin door gekleurd. Door hierbij eenig zuur te voegen , werd er wederom een geel poeder gepraeci- piteerd en de loog hierdoor ontkleurd; Daarin was dus de ‘kleurstof gelijk aan ‚die van Rheum en anderen; maar is hier: zooinnig met het was verbonden „dat dit ‘hier niet-gemakkelijk van af te scheiden is. In bijna alle oplossings-middelen toch, waarin het was wordt opge- lost’, wordt ook de kleurstof opgenomen. Kookt men met potassa of sodà liquida lang achtereen deze gele kleurstof, zoo wordt dezelve graauw en wordt eindelijk van het was geheel afgescheiden, dat met/het alcalie eene soort van zeep vormt. Voegt men hierbij nu een zuur, zoo is de kleurstof niet weder te voorschijn:te brengen ‚maar wordt het was weder uit het alcali af- gescheiden en: als witte vlokken op de oppervlakte ver= zameld. c-Almmonia liquida, lang op het gele poeder gelaten , had’dit niets veranderd. Deed ik’ bijde aleoholische oplossing van het gele poeder een zuur b. v. ac. nitricum , zoo werd de gele tinctuur ontkleurd ; door potassa lig. bij de tinctuur te doen, bleef de gele kleur behouden en werd de door acid, nitricum ontkleurde; door potassa-liq. we= der geel. 0 De roode kleurstof, door uittrekking van alcohol uit (sa2 ) uit de schillen-enz. der lijsterbessen verkregen, nadat die reeds door ether waren uitgetrokken ‚was, z0ó-als wij zeiden; eene siroopachtige massa. Werd, deze in water verdeeld , zoo werd bijha alles opgelost en dre- ven erop het water gele en roode vlokken van was-en roode kleurstof, en van deze laatste afzonderlijk. In verdund acid. hydrochloricum:werd. de klearstof door warmte ontbonden en hierdoor-het was, bij bekoeling als witte vlokken afgescheiden. Door 'soda-caustica te voegen bijhet gefiltreerde vocht, werd de roode leur niet weder:te voorschijn geroepen. | Pois Indien ik bij. de aleoholische oplossing van deze Bade kleurstof water voegde , werd het was als een. geel poe der gepraecipiteerd «en nam dus wederom de; kleurstof mede uit de oplossing. | iewser ateaok „Deze roode kleurstof, mette spehtijnolieg gohaakd wor- Riad werd het was wel; de roode kleurstof uiet opgelost. In deze vloeistof heeft men’ dus eén middel om was en kleurstof: van elkander af te zonderen.» Toenik alzoo beproefde, om het gele, door ether uitgetrokken poeder met; terpentijnolie nit. te trekken, het was op te lossen en. de-roode kleurstof terug te houden „zag ik inder- daad , dat hierin eén geschikt middel voorkomt’ ,-om-de kleurstof af te scheiden. Nader geven wij de eigen- schappen-van deze zuivere. kleurstof op. — Door chlorium, in water opgelost, en door eene oplossing van chloris sodae werd het gele poeder niet dan nadan— gen tijd ontkleurd en wit, en-de kleurstof dus niet dan moeijelijk ontbonden. …… 1: De roode kleurstof is dus in de huid ien hievan zeer innig-met washverbonden, kleurt daardoor de bessen zoo schoon rood , en geeft aan deze huid-het vermogen, om „200 ln en onveranderlijk dezelfde kleur te blijven behouden. Uit ( 95 ) „Uit eene. der gemelde eigenschappen van het gele poeder. blijkt. het-dus; dat het Cerin is. JOHN, na- melijk, kookte gemaa bijen-was met alcohol , en zag 25 hierdoor opgelost, +; hierdoor niet opgelost worden. Het eerste noemde hij; Cerin, het laatste Myricin, omdat-het eerste in zulk eene groote hoeveelheid. in bijén=was „het laâtste inzonderheid in het. was der My- rida cerifera gevonden wordt, Daar nu ons. was. uit lijsterbessen et alcohol geheel oplosbaar is-, is het Ce- rin en komt er niets van Myricin in voor. ‚„Behalven deze vrucht, hebben wij nog eenige anderen onderzocht ‚waarvan »wij de- uitkomsten kortelijk me- Medaden / or l „Desschillen van 10 zure appelen (die onder dek naam. van’ Renet d'or voorkomen) werden op een waterbad gedroogd enwogen „daar zij. zoo dun moge lijk van » de appelen, afgescheiden’ waren, -2585, 561: Deze werden -met:ether! uitgetrokken en hierdoor „ na verdamping vanden’ ether „-eenelichtbruine ; siroop= achtige massa verkregeù van 585; 061. Deze in water ge- kookt zijnde, werd ereen grijs poeder afgescheiden, dat stekds onoplosbaar bleef en door een filtrum verzameld en gedroogd werd. Het waterachtige vocht. was zoet van smaak en leverde, door uitdamping „ suiker en. aci- dum malieùm op, die door den ether warèn mede ôpgelost uit hetgene van de vleezige zelfstandigheid der ‘appelen aande schillen was overgebleven. Hetgene ophet filtrum ‘verzameld: ‘was ‚gedroogd , bedroeg 087550, „zoodat dus “58r,061 — 08", 550 == 455,511 suiker “en” “water “in de siroopachtige,-door, ver- ar van. ether verkregene massa oft: wer- den. Else: uitkokingin wetens werd echter Et alleen! kn sui- ( 94 ) suiker, maar ook de kleurstof opgelost; want de si- roopachtige massa, die een lichtbruin aanzien had, deelde deze kleur aan het water mede en liet een grijs poeder vallen. Dit grijze poeder werd geheel in alcohol opgelost en had (om wijdloopigheid te vermijden) alle eigenschappen van Cerin. Zoodat dus in de schillen van 1o zure appelen, van de genoemde soort, o8r, 550 Cerin voorkomt, welke met de kleurstof der appelen veel minder innig is verbonden, dan dit in de era bessen het geval is. Uit deze eigenschap van suiker ‚ om de kleurstof met zich te nemenen het was grijs achter te laten, meende ik een middel te kunnen afleiden , om iedere wassoort , die met kleurstoffen verbonden voorkomt, zuiver! af te scheiden. Te dien einde nam ik gele Cerin van lijsterbessen‘en smolt die in eene zuivere suiker-siroops vormde er alzoo ééne massa van „en wierp die in water uit en mengde die met water af. “Hierdoor werd het was gepraecipiteerd ‚maar niets minder gekleurd , dan vroeger; “Zoodat op deze wijze de kleurstof „ indien die innig met Oerin door de natuur verbonden is, er niet kan afgezonderd worden: — ‚Men weet ook „, welke. moeite het vinheeft, om ons gewoon wit was zoo te bereiden , als wij teid bezitten. >. „De schillen van 10 zoete appelen bbekst Renet genoemd) gedroogd , wogen 208",gg1, werden met ether uitgetrokken en alzoo, naafdamping vanden ether, werd er wederom eene ‚als zoo even bij de zure appelen vermeld is, ‘siroopachtige massa verkregen, welkerin gewigt bedroeg 78r.2g1. Deze met water uitgekookt; werd wederom het water hierdoor gekleurd , en-het grijze poeder gepraecipiteerd , hetwelk verzameld en gedroogd bedroeg -0£r,744. Dus was er aan suiker en Re 0 en „water in hetgene door ether was uitgetrokken 78,2 — 085744 == 68",547. De 08:,744 van het grijze poeder; met alcohol kokend behandeld „ werden wederom, geheel opgelost, en waren in allen, aan het- gene uit de zure appelen verkregen was, gelijk. Dus was er aan Cerin in de schillen van deze soort van zoete appelen 08",744. * Eene hoeveelheid van ol,05 rozijnen werd fijn gehakt en eerst met water ‚ daarna met ether uitgetrok- ken , tot dat er in den ether niets meer werd opgelost. Hierdoor werd verkregen eene, als bij de appelen ver- meld is , siroopachtige massa van 28",079 gewigt, wel- ke. met, water. gekookt, gefiltreerd en het donker graauwe poeder gedroogd aan hetzelfde in. alcohol oplosbare was, leverde 08,5g1.- Behalve dit. Ce- rin, werd er: insgelijks eene roode kleurstof in ge- vonden ,,; die met het suikerachtige vocht door het filtrum getogen was. De met ether uitgetrokkene en ge- droogde schillen der rozijnen wogen 45,8. Eene even groote-hoeveelheid horinten , met ether behandeld, leverde aan de siroopachtige massa op 8",207, enaan Ceriy 08, 350. De kleur der door het gd getogene vloeistof was hier even als van het Cerin dezelfde als bij de rozijnen. De met ether uit- getrokkene schillen bedroegen 4er, 2. „Bij deze eenvoudige proeven , met rozijnen en korin- ten genomen, omdat in dezen tijd des jaars geene druiven. te bekomen zijn, voeg ik nog een enkel woord over proe-, ven, door FR. NEES VON ESENBECK (*) genomen, over de kleurstof der blaauwe druiven. Door alcohol meen- (*) wieki des Apotheker Vereins im lite Teutschland, Bd. 20, Heft.-3s… N BIJDRAGEN, D. VII, sr. 1. G ( 96 ) meende NEES uit het door ether uit de schillen uit— getrokkene: en verdampte en met water uitgekookte eene hars te trekken van eenen eigen aard, die een geel-groen aanzien had. De schillen, die met ether uit= getrokken waren , trok hij 1u met alcohol uit, waar- door hij eene schoone roode tinctuur verkreeg , welke , uitgedampt , eene extractachtige massa achterliet, die, met water behandeld, eene donkergroene weekhars, Chlorophyllum ‚ Zegt NEES, vin aen achter liet. pais Jab Jo}, Vreezende , dat de extractachtige massa door het vuur gevormd en niet uitde druivenschillen uitgetrok— ken “was , trok hij drooge druivenschillén met alcohol „Door zuren werd de bruine dus verkregene tinc- tuur rood, door alcaliën groen. Het door verdamping van den alcohol verkregene werd met ether uitgetrok= ken, waardoor de genoemde weekhars opgelost werd; Het overige met aleohol van'g2 pro cent afgewasschen. Er bleef hierdoor eene roodbruine kleverige massa te= rug, die Nees looistof met druivensuiker en eenige kleurstof noemt.’ Het uit den verdampten alevhol ver- kregene hield ‘hij nu voor de zuivere kleurstof: Hij geeft hiervan de eigenschappen op, die wij hier niet vermelden , omdat wederom’ voor zuivere kleurstof door N E Es een mengsel van Cerinen kleurstof gehou den “is; ‘hetgene uit onze aerden gemakkelijk i is af te leiden. Inhet geheel draagt deze ontleding van NEE S geene blijken van naauwkeurigheid, en zijne wijze geenszins het zegel van eenvoudigheid-met zich. — De naam van weel:hars komt ook in deze ontleding voor , welke in- derdaad: geene scheikundige zelfstandigheid aanduidt „ en waaronder men niet eene bepaalde stof begrijpt, maar C:Bp-) maar waardoor men velerlei stoffen heeft aangeduid. De weekhars van NEES is blijkbaar was, dat ge- “ kleurd is, en behoort van het dus genoemde CAloro- phylluin niet onderscheiden te zijn in de analyse. Uit de rij der kalebassen heb ik nog de vrucht van Cuecurbita lagenaria onderzocht. De harde huid van deze vrucht deed mij reeds te voren vermoeden , dat erin ruime mate was in zoude te vinden zijn, en de uitkomst was aan de vooronderstelling evenredig. De helft van zulk eene kalebas, ter grootte van een klein kinderhoofd , schaafde ik uit , tot ik nagenoeg de harde en broze schil overhield , brak die aan stukken en stampte die in eenen vijzel fijn. Het poeder werd met ether uitgetrokken , die hierdoor zeer schoon citroen- geel gekleurd werd ; de ether verdampt en nu van een gekleurd overblijfsel uit den ether verkregen 185, 785, terwijl het door ether uitgetrokkene gedroogd bedroeg 538r, 050, Het eerste was donkerbruin van kleur en insgelijks siroopachtig. Alzoo werden de in water oplosbare deelen hiermede uitgetrokken en gefiltreerd. en het gele poeder van Cerinz. verzameld == os", 552. Spaansche peper werd tot eene hoeveelheid van 98",295 fijn gesneden en met ether uitgetrokken. Daardoor werd de ether schoon rood gekleurd. De verdampte ether liet eene schoone roode kleurstof ach ter, die met Cerin te zamen bedroeg 08",165. In alcohol dit opgelost zijnde, werd er door bijvoeging van water een geel Cerin gepraecipiteerd en een gedeelte der kleurstof in water opgelost. Door het drooge roode poeder met water te koken , werd ook het water hier- door rood gekleurd. Alzoo is deze kleurstof eenigzins in water oplosbaar. Zij is zoo fijn verdeelbaar ‚ dat, op de huid gebragt, deze hierdoor sterk wordt gekleurd , G 2 „en ( 98 ) en de kleurstof er alleen uit slijten kan. Aan deze groo- te verdeelbaarheid meen ik dus ook slechts het kleuren van het water door dezelve te moeten toeschrijven. Een Sinaasappel werd geschild en de schil met ether uitgetrokken, en wederom Cerin, doch eene zeer geringe hoeveelheid verkregen. De geheele hoe- veelheid was naauwelijks osr,015. Door langdurige uitdamping in een waterbad werd de etherische olie eerst geheel verdreven en alzoo een oranje-geel Ce- rin overgehouden. Van de vrucht en schil van Carica monotca, waarvan mij eene vrucht door mijnen vriend DE VRIESE is toegezonden, heb ik eene ontleding ge= maakt. Deze weeke huid van de overige vrucht zoo verre afgenomen, als deze nog oranje-geel gekleurd was , sneed ik fijn-en droogde dezelve op een water- bad. Hierdoor bleef terug 08r,9g1. Met ether uit- getrokken werd hieruit eene groene tinctuur verkre gen, die, verdampt, aan een citroen-geel Cerin op- leverde o08r,006. Eene zeer geringe met de week= heid der vruchtenhuid overeenkomende hoeveelheid. Een Citroen , op dezelfde wijze behandeld , leverde iets meer aan Cerin , ’twelk lichter geel gekleurd was, dan dat van Sinaasappelen. Eindelijk werd nog de schil vaneen’ Komkommer , maar van een’ zeer jongen komkommer (in dezen tijd geene anderen te bekomen zijnde) met ether uitgetrok ken, en alzoo wederom iets van een wit Cerin ver- kregen, De gebezigde komkommer was namelijk vol- komen wit. Alle deze, door ether uitgetrokkene stoffen werden nu nog met alcohol uitgetrokken en uit iedere , die niet met ether zoo lang uitgetrokken geweest was, tot er niets meer (99 ) meer in werd opgelost ,‚ wederom dezelfde zelfstandig- heden, als zoo even genoemd, verkregen; te weten: in alcohol oplosbaar was (Ceriz) en kleurstof. Bij som- migen was de alcohol meer gekleurd, dan de ether, en bleek hèt dus hieruit, dat de alcohol beter, dan ether de kleurstof oplost. ‚Van de lijsterbessen hebben wij reeds, bl. 89, vermeld , dat door ether een geel poeder , door alcohol daarna eene roode weeke stof werd opgelost, en uit de huid der vruchten uitgetrokken. Hieruit blijkt dus vooreerst, dat de roode kleurstof der lijsterbessen in alcohol beter , dan in ether oplosbaar is, terwijl het was bijna geheel door ether uit de bessen getrokken werd. De door ether uitgetrokkene schillen der zure ap- pelen leverden met aleohol een bijna wit was op; van de zoete appelen insgelijks. Van de zuren eene hoeveelheid van o8r, 1133 van de zoeten =—o8r, 102. — Maar deze hoeveelheden Cerin waren , zooals bij de etherische aftrekking, met eenige suiker gemengd, wel- ke er op de genoemde wijze als bij ether ,‚ namelijk door water , van werd afgezonderd. De door uittrekking met alcohol verkregene stof uit zure appelen , dus Ce- rin en suiker, bedroeg 68r,2103 uitzoeten 58r,0%1. Uit de rozijnen werd , even ens als uit de orin- ten , door uittrekking met aleohol , van hetgene door ieder uitgetrokken was, een wit was verkregen , we- derom met een weinig suiker bedeeld. Uit de rozg- nen o8r,07g , uit de korinten o8r, og2. De kalebas-schil, nu met alcohol uitgetrokken, leverde aan overblijfsel, na de verdamping van den alcohol, 28r,572; hiervan was in water onoplosbaar , dus Cerin oer, Hs De Spaansche peper-huid gaf met alcohol weder- t om ( 100 om eene schoone roode tinctuur , welke ek we- derom gaf aan rood Cerin 08"‚5o. «— De Sinaasappelen gaven, alzoo behandeld, nog 08,54 , de citroen 185, 10 en de komkommer o8f, 25. Hierbij waren echter nog , in ruime hoeveelheid , stof- fen vermengd , die in water oplosbaar waren. Alle deze hoeveelheden geven wij slechts op , om eene algemeene voorstelling van de betrekking te geven, die er tusschen dat Cerin in verschillende vruchten=- huiden voorkomt. Omstandigheden, echter, hebben op deze hoeveelheden den meesten invloed. Uit alle deze proeven, die wij niet verder hebben voortgezet , omdat wij meenden een genoegzaam aantal vruchten onderzocht te hebben , om tot eenig bepaald en zelfs eenig algemeen besluitte mogen komen , volgt dus: dat er was in de vruchtenhuid met kleurstof “voorkomt, en dat dit in die mate er in gevonden wordt, naar mate de vruchtenschillen harder van weef- sel zijn. In de lijsterbessen, de vrucht van Cucurbita lagenaria en appelen het meest; in druiven, citroenen en Sinaasappelen het minst. 2°. Komen er in de huid der vruchten stoffen voor, welke in andere plantendeelen , be- paaldelijk, die aan de oppervlakte der plant gevonden worden, niet worden aangetrof- fen, en welke oorzaken kan men voor het ontstaan dier eigene stoffen opsporen, en zijn dezelve niet scheikundig uit anderen en algemeen voorkomenden af te leiden ? Tot de beantwoording dezer vraag willen, wij nu overgaan. — Door PELLETIER en CAVENTOU(*) / is (*) Journal de Pharmacie, Tom. 3, p. 486. ( 101 } ‚is in het buitenste van kruidachtige gewassen en in de bladeren eene stof gevonden, die zij Chlorophyllum ; bladgroen ‚ hebben genoemd , en voor een eigenaar dig plantenbeginsel meenden te mogen houden. Zij bereidden dit bladgroen door bladeren uit te persen , en hetgene zij overhielden met alcohol uit te trekken , te filtreren, den alcohol er van af te trekken en tot droogwordens uit te dampen. Hierdoor verkregen zij eene donkergroene stof , van harsachtig aanzien , wel- ke ir, water onoplosbaar was en ‚ naar hunne meening , zuiver kan verkregen worden , door die in water uit te koken en tot poeder te brengen. Zij hielden dit blad- groen, aldus verkregen „ voor de kleurstof der blade- ren , en wel voor de zuivere kleurstof derzelven. — Door vuur werd hetzelve gesmolten , daarna ontbonden en door de vlam, onder verbranding met heldere vlam, aangestoken. Door chlorium werd de groene kleur ontbonden en eene geelachtige stof achtergelaten. Alcohol, ether, vette-en vlugge olieën en alcaliën losten het op , ook ac. sulphurieum en aceticum concentr. Door ac. hydro- chloricum werd het geel gekleurd ; door ac. nitricum insgelijks, en, onder ontbinding en uitdrijving van ac. nitrosum, een wit, reuk- en smaakloosligchaam , dat oplosbaar in ac. nitricum ‚ onoplosbaar in water en al- caliën was, voortgebragt. Indien men deze eigenschappen van het bladgroen vergelijkt met die, welke wij van het Ceriz der vruch- ten hebben medegedeeld , dan is het spoedig te zien , dat dit Chlorophyllum niet een eigen plantenbeginsel, maar. groen gekleurd Cerin is, en dat met zuiver Ce- rin, dat sneeuwwit behoort te wezen , in de bladeren onder de opperhuid eene groene kleurstof voorkomt, die ( 102 } die te zamen door PELLET IE Ren CAVENTOU voor de zuivere kleurstof gehouden zijn. Deze meening, hoe zeer die op genoegzaam zekere gronden rustte, heb ik echter nog kunnen ondersteu- nen en tot zekerheid brengen , door Chlorophyllum, dus genoemd , uit drooge oranjebladeren uit te trek- ken en met de vroeger genoemde gekleurde Cerin-soor- ten uit lijsterbessen, kalebassen, appelen en kom- kommerste vergelijken. Te dien einde sneed ik oF, 1 drooge oranjebladeren fijn, en trok die wederom met ether uit , om denzelf- den weg in te slaan , dien ik bij de andere proeven ge- volgd was. Hierdoor werd de ether groeu gekleurd , en na verdamping van denzelven eene groene massa overgehouden, die o8r5go woog. Daarna werden de bladeren met alcohol uitgetrokken ; wederom een groen vocht, en na verdamping eene groene massa verkre- gen == 08",550. De alcoholische tinctuur was donker- der groen, dan de etherische gekleurd, en leerde daar- door reeds, dat de zuivere groene kleurstof der bla= deren , even als de roode der vruchten , beter in alco- hol , dan in ether oplosbaar is. De groene stoffen ‚ op beide wijzen verkregen , ver- schilden weinig van elkander, en alleen slechts zoo veel , als uit eene grootere hoeveelheid zuivere groene kleurstof, in het door alcohol verkregene, volgen moest. Beide waren zij ligter dan water, week te maken en smeltbaar bij ligte warmte , door aanraking met de vlam brandbaar, onder verspreiding van wasachtigen reuk, in ether, alcohol oplosbaar, in water on- oplosbaar , niet te verkleuren door koken in water 3 oplosbaar in vette en vlugge olieën , door acid. nitri- cum (03) eum eerst geel gekleurd en daarna, met behulp van warmte ‚ onder ontwikkeling van ac. nitrosum, ont- kleurd en wits door toevoeging van water werd er eene witte stof afgescheiden , die in pot. lig. werd op- gelost. PELLETIER en CAVENTOU schrijven het tegendeel; maar herhaalde oplossing heeft ons van de oplosbaarheid overtuigd, die à priori reeds op te ma- ken is. Neemt men namelijk wit was en lost men dit in acid. nitricum op , zoo moet dit opgelost blij- ven, of, door water gepraecipiteerd zijnde , wederom opgelost worden, indien men b. v. pot. liq. toevoegt ; omdat de alcaliën met was zeepen vormen, die in alca= liën oplosbaar zijn. Even zoo is het in het bladgroen van PELLETIER en CAVENTOU. De zuivere kleurstof wordt door het ac. nitricum ontbonden en dit hier- door in ac. nitrosum veranderd, terwijl het met de kleurstof verbonden was in het zuur , en ‚ na toevoeging van pot. lig. , ook hierin opgelost wordt. Even zoo als het ac. nitricum op het bladgroen van PELL. en CAV. werkt, werkt ook het ac. hydrochlo- ricum op hetzelve, ontkleurt het, lost het op , doet door bijvoeging van water wederom het was afgeschei- den en dit door pot. liq. weder opgelost worden. Ac. sulphuricum loste het bladgroen van P.en C. op ; ac. aceticum insgelijks. Alle deze eigenschappen zijn aan het was en aan de zuivere kleurstof beide eigen. Van wit was kan men zich van al deze eigenschappen gemakkelijk overtui- gen: dat is dus van 2 Cerin, en van eenestof, die enkel uit Ceríz bestaat, duseven eens. Maar ook alle deze eigenschappen van het Chlorophyllum van P. en C. zijn insgelijks eigen aan het vroeger , bl, 89 genoemde gekleurd Cerin der vruchtenhuid, die wij hier niet weder herlialen. Ee- ( 104 ) Eene bijzonderheid uit deze vergelijking vermelden wij nog. Wij hebben bl. go gezien, dat, indien de roode kleurstof van het Cerin van lijsterbessen door zuren ontkleurd was, deze door alcaliën weder werd te voor- schijn geroepen. Dit zelfde gebeurt niet met de groene „kleurstof van het dus genoemde Chlorophyllum. Deze kleurstof wordt b. v. in ac. aceticum onveranderd opge- lost. Voegt men nu hierbij eenig pot. lig. , zoo wordt de groene kleurstof niet afgescheiden ‚ maar eene roode kleurstof gevormd en de groene geheel verdreven. Hetzelfde dus gebeurt hier met de zuivere groene kleurstof van het dus genoemde CAlorophyllum, als gebeurt met de zuivere roode kleurstof van het gele Cerin der lijsterbessen. Uit de vergelijking dus tusschen de gekleurde fas door uittrekking van oranjebladeren met ether, en door uittrekking van de huid van lijsterbessen met ether verkregen, volgt, dat zij alleen in zoo verre onderscheiden zijn, als eene groene en roode kleur- stof, met hetzelfde Cerin gemengd , onderscheiden wezen moet „en dat dus het CAlorophyllum van PE L- LETIER en CAVENToU inderdaad geene eigene zelfstandigheid , maar was met eene groene kleurstof gekleurd moet geheeten worden. Wij zullen in een volgend N°. dezer Bijdragen op de eigenlijke kleurstof van het groene was terugkomen , en zullen de proeven, genomen , om die van het was af te zonderen , vermelden ; maar door het hier opgeteeken- de en hier boven medegedeelde hoop ik reeds meer of min de oorzaak van het verschil, hetwelk sommige Scheikundigen tusschen verschillende soorten van groen plantenwas hebben enk aangeduid (*), en (*) Benzeurvs, Lehrbuch der Chemie, Bd. 3, S. 412: ( 105 j) en daardoor tevens den aard van het vooronderstelde Chlorophyllum toegelicht te hebben. Van waar nu het was in de huid der vruchten af- komstig is, valt niet meer twijfelachtig , nu wij hebben aangetoond , dat eigenlijk in de vruchtenhuid geene bijzondere stof wordt aangetroffen, maar eene alge- meen in planten voorkomende en door bijmenging van eenige kleurstof slechts onderscheidene zelfstandigheid. Indien wij dus Cerin in de bladeren en Cerin in de vruchten aantreffen ; maar het eerste groen , het andere geel , of rood gekleurd, of kleurloos , zoo als het in witte vruchten b.v. wezen zal (*), dan zeggen wij: dat het was der vruchtenhuid denzelfden oorsprong heeft , als het was der bladeren, en dat de kleurstof in de erika slechts verschilt van die, welke in zulk eene groote hoeveelheid. in kruidachtige planten en in bijna alle soorten van bladeren wordt aangetroffen. En vinden wij dan bladeren, die op hunne onderste oppervlakte anders, dan op hunne bovenste gekleurd zijn , of die ge- spikkeld , of gevlakt, of geschilderd in de plantkundege- heeten worden of; zien wij de bladeren van kleur ver- anderen , in het najaar geel , rood en bruin worden, dan zeggen wij, dat onder al deze bijzondere om- standigheden het Cerin hetzelfde blijven kan, en dat * slechts de kleurstof van groen , geel , rood of bruin be- hoeft te worden, om dat groot verschil voor ons te doen schijnen. MACAIRE-PRINCEP onderzocht de gele kleur- stof van de geel geworden bladeren der populieren (Po- pulusfastigiata)in het najaar,op de volgende wijzelf: Hij (*) In weinig gekleurde appelen was het Cerín reeds grijs. (f) Bibl. Univ. Tom. 39, p. 130. ( 106 Hij trok eerst de najaars bladeren met ether uit , welke hierdoor lichtgeel gekleurd werd , en door ver- damping eene vaste, vette, bij geringe warmte smelt- bare stof opleverde, die met was overeenkomst had. Ook zulk eene stof vond hij in de groene bladeren der populieren. De alzoo uitgetrokkene bladeren trok hij nu met alcohol van 40° B. uit, waardoor de bladeren ont- kleurd werden en de alcohol geel werd gekleurd. Door dezen alcohol met water te bedeelen, werden er gele harsachtige vlokken afgescheiden. Door uitdamping van de alcoholische oplossing verkreeg hij eene, bij warmte kleverige massa, die in ether en alcohol oplos- baar was, hieraan eene gelekleurmededeelde, die onop- losbaar in water was, maar in verdunde zuren meer of min werd opgelost. Door het vuur werd zij gesmolten en verspreidde eenen reuk als van eene vegetale brand- bare zelfstandigheid. In verdund ac. nitricum ver- warmd werd zij opgezet „ daarna opgelost, achterlaten de een geel wit bezinksel. — Alle deze eigenschappen vond PRINCEP insgelijks aan de groene harsachti- ge stof der zomer-populierbladeren. Alleen vond hij de groene hars oplosbaar in vette en vlugge olieën , de gele hierin onoplosbaar. Indien wij deze laatste eigenschap uitzonderen , zoo zouden wij niet aarzelen, om de gele hars van PRIN- CEP voor geelgekleurd Cerin te verklaren, en de groene hars van PRINCE P is niet anders, dan het CA/o- rophyllum van PELLETIER en CAVENTOU, of groengekleurd Cerin. Wij kunnen zelfs , om de groote overeenkomst met deze stoffen , die wij gevonden heb- ben, nietanders , dan de onoplosbaarheid der zooge- naamde gele hars der verkleurde populier bladeren (geel Cerín) in vette en vlugge olieën betwijfelen. Het is (top } is mij insgelijks gebeurd , dat ik meende, dat het geel Cerin der lijsterbessen in terpentijnolie onoplosbaar was, omdat deze ligt en drijvende op de vloeistof met zoo weinig derzelve in aanraking is. Eerst bij lan- ger vertoef werd dezelve hierin opgelost. Doch PRINCEP, die twee zelfstandigheden voor eene en dezelfde houdt, heeft geene onwaarheid ter nedergesteld , maar slechts niet naauwkeurig waarge- nomen. Hij trok de gekleurde bladen eerst met ether , daarna met alcohol uit; loste alzoo in beide gevallen Cerin en kleurstof op (want hij meldt ons niet, dat hij eerst dan met alcohol begon uit te trekken , als er door ether niets meer werd opgenomen) , maar eerst meer “was , dan kleurstof , omdat er meer van het eerste, dan van het laatste voorkomt; door alcohol meer kleurstof, minder was (bl. go). Nu hebben wij, bl. g2 , gezien, dat de roode kleurstof der vruchtenhuid in terpentijn- olie onoplosbaar is, maar het was hierin wel wordt opge- lost. Daaraan is dus, hetgene PRINCE P ons van het geheel mededeelt, toe te schrijven , dat hij zijne roo= de kleurstof geheel in vlugge en verte olieën onoplos= baar meende te wezen.» Want ook in olijvenolie was onze roode kleurstof „even eens als in terpentijnolie , onoplosbaar , maar het hiermede verbonden was hierin geheel oplosbaar. Hierdoor vonden wij alzoo een nieuw middel, om de kleurstof zuiver te verkrijgen en van was geheel te bevrijden. PRrRINCcEP noemt ééne eigenschap der gele , door aleohol uit de geel gekleurde populierbladeren verkre= gene stof, die-onze meening, dat de gele en roode kleurstof in de vruchten uit de groene zoude voortko- men, zeer kan ondersteunen ; te weten : dat door een lang vertoef der gele kleurstof uit de populierbladeren in ( 108 -) in een alcali, deze in eene groene, aan het dus ge- noemde Chlorophyllum geheel gelijk zijnde stof ver- anderd wordt. Maar deze waarneming heb ik met mijn geel Cerir niet bevestigd gevonden. Kéne lijsterbes werd in po- tassa lig..gekookt, en ééne in amm. gelegd ; ook een weinig poeder van geel Cerín van lijsterbessen met "deze vloeistoffen behandeld ; maar niets gezien, dan het tegendeel van PRINCE P. Ziedaar dan het tegendeel van overeenkomst, tus- schen de kleurstof der najaarsbladeren en gekleurde vruchtenhuiden, op het duidelijkstaangetoond. PRiN- CEP noemtde eerste en het Chlorophyllum met DE- CANDOLLE Chromuler maar ook deze is geene ei- gene zelfstandigheid ,‚ evenmin als het Chlorophyllum en slechts een met eene gele of roode kleurstof gekleurd Cerin. Volgens PRINCEP zou de groene kleurstof der zo- merbladeren , en de roode en gele der najaarsbladeren niet in aard onderscheiden zijn , en worden zij daarom door hem met denzelfden naam bestempeld van C4ro- mule. Maar volgens onze hier boven vermelde proe- ven ; is de groene kleurstof der zomerbladeren Cerinz met eene groene; de roode en gele kleurstof der najaars- bladeren Cerin met eene roode of gele kleurstof , die met die, welke in de vruchten gevonden worden ;, slechts in hare terugwerking op zuren en alcaliën ver- schillen. Daar echter het tegenwoordig saizoen niet veroorloofde , deze gele en roode kleurstof der blade- ren , door de natuur ongestoord gevormd , zuiver af te scheiden, zullen wij nader’ hierop terugkomen en beiden met elkander vergelijken. Uit deze proeven kan ik echter met PRINCEP geens- zins ( 109 ) zins besluiten , dat het dus genoemde groene Chromu= le der bladeren in geel Chromute overgaat ‚ door oxy- genium op te nemen, of opgenomen tot zich te hou- den ; maar zie ik geene redenen , om tot iets anders onze toevlugt te nemen in het verklaren van het rood- worden der bladeren in het najaar of der. vruchten , dan in het verkrijgen van eene grootere hoeveelheid aci= dum ecarbonicum, waardoor een-alcali , dat vroeger de kleurstof groen deed wezen , wordt verzadigd , en de kleurstof , zoo als zy is, rood of geel doet te voor- schijn komen. Wij zullen, door proeven voorgelicht , nader mededeelen , in hoe verre deze meening met de waarheid overeenkomstig is. De roode en gele kleur der bloembladeren bleek aan PRINCEP, door alcaliën in eene groene te kunnen veranderen , welke door zuren weder als rood te voor- schijn kwam. Hij gebruikte hier toe de petala der Salvia splendens en vele gele bloemen. De witte bloembladeren, die hij onderzocht, schenen hem toe een weinig van de gele Chromule (geel Cerin) te be- vatten 3 de blaauwe en blaauw-roode bloemen wer- den alle groen door alcaliën en weder rood door zuren. Door rood Chromule (rood Ceriyt) met een weinig qui nine of strychnine te wrijven , verkreeg hij eene blaau= we kleurstof , waaruit het hem duidelijk werd, dat alzoo de natuur de blaauwe kleuren in de bloemen voortbrengt. Door zuren werd deze blaauwe kleur rood. ocAdle deze proeven vermelden wij slechts, om er nader op terug te komen ; maar zij schijnen op te helderen , hetgene ons de ondervinding omtrent de roode , gele en groene kleurstof der vruchten bepaaldelijk heeft geleerd, en geven menig nieuw gezigtspunt , om tot de wa- (mo ) ware oorzaak van het verschil in kleuren der bloemen bladeren en vruchten op te klimmen. Dat in de vruchten uit de groene kleurstof de gele en roode gemaakt wordt ‚ kunnen. wij telkens zien , als wij de vruchten van haar ontstaan af aan , tot haar rijp wor= den beschouwen. Eerst met het groene kleed der plant overtogen , is het Cerix in de vruchtenhuid der onrijpe vruchten groen , even als de bladeren. Uit de alge- meene bron worden dus ook het Cerér ende groene kleur- stof over de vruchten verspreid. Spoedig, intusschen, weet de vruchtensteel uit de moederplant met zijne wor- teltjes die stoffen af te zonderen, die de vrucht-be- hoeft, om in omvang toe te nemen, en zaad , zaadbe- deksel en beschutselen voort te brengen , die in andere deelen der plant niet gevonden worden. Hieronder behoort ook de vaste stof, die de vrucht uitwendig be- kleedt: het Cerin. De groene kleurstof , met dit vroeger verbonden, verdwijnt langzamerhand „ en wordt: 1°, door het uitgroeijen der vrucht, daar er niet meer schijnt aangevoerd te worden , verdeeld en alzoo onmerkbaar; 2°, tevens door den invloed,des liehts-ontkleurd en wit. Dan verschijnt het Ceria zoo als het is : wit van kleur. Men neemt dit waar op den tijd, als de vrucht begint rijp te worden. De groene kleur is bij de meesten verdwenen , en eene grijze of licht gele kleur heeft de plaats ingenomen van de vroe- gere algemeene groene plantenkleur. Maar hetlicht der zon is in staat , niet alleen kleur= stoffen te ontbinden , maar ook te vormen. « De groene kleur der bladeren verdwijnt , als de plant in duisternis wordt opgesloten , en er treedt bleekzucht (chlorosis) te voorschijn; het licht onderhoudt dus de groene kleur der bladeren en doet die dus onder zijnen invloed ont= (aaa ) ontstaan. Even zoo worden door het licht in de vruch- tenhuiden kleurstoffen gevormd. Onze vleesch- en an- dere gekleurde vruchten worden , door het licht ruim beschenen wordende , sterk gekleurd ; anders minder en blijven zij meer of min-witachtig ; sommigen zelfs, b. v. de perziken, alleen gekleurd, op die plaatsen , welke. door de zonnestralen onmiddellijk kunnen wor- den aangeraakt. Bij dit menigvuldig voorkomen van gele en roode kleurenvin de huiden der vruchten mogen wij; wan- neer wij deze van de groene kleur der bladeren trach- ten af te leiden , niet verzuimen opmerkzaam te maken op de kleuren van het Spectrum Solare ‚ waar rood, oranje, geel, groen, blaauw „indigo en violet de rij is, in welke de kleuren elkander opvolgen „ die in hêt-ont- bonden Jicht zijn waar te nemen. Daar nu vanigroen de vruchten geel, van geel goudgeel en oranje, van oranje rood worden „ ìs de overgang natuurlijk en uitlichtkundige waarnemingen over den-aard ende wij- ziging der kleuren voorzeker toe te lichten ; eene voor- onderstelling , die, hoe zeer niet van grond ontbloot; echter daadzaken behoeft, om bevestigd en duidelijk verstaan-te worden. ' 30, Wat volgt er uit de kennis, aan de ge- noemde stoffen, in bladeren en vruchtenhut- den gevonden; en kunnen hieruit ook bij- zondere, het plantenleven rakende punten worden opgehelderd ? Uit het gevonden Cerzn en de kleurstof in bladerenen vruchtenhuid- volgt: -1°. dat de groene kleurstof der bladeren , onder den invloed des lichts, de gele en roode , de meest gewone in de vruchten , voortbren- BIJDRAGEN , D.VIT, sr. 1. MZ gen Cann +) gen kan, Indien toch de groene kleurstof eerst in de vruchten gezien wordt en naderhand verbleekt en on- merkbaar wordt gemaakt, volgt hieruit geenszins , dat de stof der kleurstof verdwenen is. Wanneer immers chlorium eene indigo-oplossing ontkleurt, is de stof des indigo’s niet verdwenen uit de oplossing. Even zoo kan het licht de groene kleurstof in gele en roode verande- ren, door dezelve eerst bijna kleurloos (wit) te doen dee 2°. Welligt echter wordtin di bladerenuit het Cerón groene kleurstof , uit hetzelfde Cerir in-de vruchten gele en roode gevormd. Er zijn echter nog geene daad- zaken bekend ; die dit punt stellig kunnen beslissen. De onder N°, 1 genoemde meening komt mij echter de waarschijnlijkste voor, omdat bij chlorosis eene groote hoeveelheid der kleurstof ontkleurd kan aanwezig zijn, welke ‚als de plant aan het daglicht wordt blootgesteld, spoedig hare groene kleur heeft hernomen, Wij mogen het er ‘niet voor houden , dat in dezen zeer korten tijd van Cerin weder groene hlentarol zoude gevormd. wor- den. Er is ook eene waarneming van MACAIRE- PRINCEP(*), die, ons de waarschijnlijkheid tot ze- kerheid brengt, dat de gele en roode kleurstof in de vruchten uit de groene, die ook in de bladeren ge- vonden wordt, gevormd wordt. PRINCEP, name- lijk , maakt ons opmerkzaam op deze twee kleuren , de gele en de roode, welke inzonderheid in het najaar , vóór het afvallen der bladeren, aan die bladeren worden waargenomen , welke verkieirdd: Het bleek hem , dat eerst de gele, daarna de roode kleur wordt voortge- bragt ‘bij die bladeren’, “welke rood worden ; dat ve- len (*) Biblioth. Univers., Tom. 39, p. 127: ( 115 ) len-echter geel blijven , maar dat deze ook nimmer rood zijn geweest. Dit zelfde zien wijpin de vrüchten gebeu- ren; en daar nu PRINCEP duidelijk had waargeno- men , dat inzonderheid hetlicht deze verkleuring der bladeren volbrengt, dat bedekte gedeelten der blade- ren groen gekleurd blijven kunnen, terwijl onbedekte verkleurd worden, zoo mogen wij het verkleuren der bladeren in den herfst en het gekleurd worden der vruchten aan dezelfde oorzaken toeschrijven : het eer- ste in een kort tijdsverloop , het laatste in langer tijd- vak geschiedende, maar beide het gevolg van het ontkleuren van het Chlorophyllum, dus genoemd , of eigenlijk van de groene kleurstof der planten. Aan dit groot verschil in tijd moet dan ook toege- schreven worden, dat de vruchten, vóór zij geel of rood worden ‚ somtijds zeer licht geel, bijna wit kun= nen wezen. Velen echter worden onmiddellijjk van groen geel en daarna rood: b. v. de perziken, de kalebassen, de aalbessen, enz. Maar, behalven dit ver- schil in tijd, is er een wezenlijk verschil in de hoeveel- heid groene kleurstof bij de bladeren , die rood worden, en bij de vruchten, die deze kleuren aannemen. Daar- ‘em worden de meeste vruchten niet zoo sterk gekleurd en zal men ligtelijk kunnen nagaan , dat juist die vruch- ten, die zeer sterk geel of rood gekleurd worden , in het voorjaar sterk groen zijn geweest, b.v, de Spaansche peperen andere capsica’s, enz. 3°, Volgt uit het aanwezen van Cerín in de vruch= tenhuid , dat men bij het doen van scheikundige ont- leding vari vruchten zorgvuldig de huid moet afzon- deren en deze op zich zelve onderzoeken , omdat men anders de uitkomsten van twee onderscheidene ontle- dingen verward bijj-elkander telt. Hs 40, Gm ) 49, Door de kennis aan de stof, waaruit de huid der vruchten bestaat „voorgelicht, is het ons thans duidelijk , waarom die hardere huid der vleeschvruch- ten b. v. der bezieën zoozeer geschiktis: 1°. om de vochtigheid af te sluiten , door eene zeer gladde , door was geboende oppervlakte aan het water aan te bieden, langs welke de druppelen gemakkelijk afloopen; 2°, om aan doorwaseming minder gelegenheid te geven , door de grootere hoeveelheid was, die er in de vruchten- huid meer, dan elders in de plant voorkomt 5 waar- door de vrucht, minder afhankelijk van uitwendige omstandigheden , voor dezen minder gevoelig wordt. Hierdoor blijven saprijke vruchten de sappen in haar binnenste behouden en verliezen zij minder van de meest vloeibare stoffen , door dat de hardere vruchten- huid deze sappen van de buitenlucht blijft afsluiten. Daarom zien wij ook juist die vruchten , welke veel was op hunne oppervlakte bezitten, b. v. de kalebassen , langen tijd aan verrotting wederstand bieden, en zien wij de lijsterbessen dan nog hare kleur behouden, als alle bladeren en andere gekleurde plantendeelen die reeds lang hebben verloren. 53°. Om aan de verandering in warmtegraad der vruchten wederstand te kunnen bie- den. Was, namelijk, is een slechte geleider der warmte, en de voor vruchten zoo schadelijke afwisseling in tem= peratuur wordt dus veel verminderd , door dat zij om= geven worden door een bekleedsel , uit eene zelfstan- digheid gevormd, die zulk een slechte warmteleider is. Hierdoor blijft aan de vruchten langer , dan aan andere plantendeelen , die temperatuur, die zij eerimaal heb- ben aangenomen. Maar was levert nog eene gladde oppervlakte aan de zonnestralen op, kaatst dus veel warmte terug, die anders voor de vruchten schadelijk we- wezen zou, indien zij tot in haar binnenste doordrongen werden van de brandende zonnestralen, welke nu op de oppervlakte worden terug gekaatst, en hier , door een schoon teeken achter te laten , de plaats doen kennen, waar voortdurend voor het behoud der vrucht door de natuur zelve is gezorgd, in het geven van een kleed aan dezelve; waarvan men met sENEBIER moet herhalen: « Wagréable et Vutile, voila une des «formules générales de la Nature” (*). BESCHRIJVING VAN CA4ALA4AMUS DRACO WILLD.; NAAR EXEMPLAREN VAN DEZE PLANT, VERZA= MELD EN MEDEGEDEELD DOOR DEN HEER PRAETORIUS, RESIDENT TE PALEM- BANG, OP HET EILAND SUMATRA; door C. L. BLUME, Hoogleeraar en Directeur van ’s Rijks Herbarium te Leiden. Oa meer andere , deels gedroogde, deels in sterk water bewaarde planten, welke mijn geëerde vriend, de Heer PRAETORIUS, tegenwoordig gezaghebber der residentie Palembang, op de Oostkust van Su- matra ‚ mij onlangs toezond, bevinden zich ook tros- - sen met bloemen en andere met rijpe vruchten van die nog zoo onvolledig bekende soort van palmen, wel- ke het, in den handel voorkomende, Oostindische Dra- (*) Mem. Physico-Chim. Tom. 3, p. 152. ( 116 ) Drakenbloed oplevert (*). Deze aanwinst moest mij des te aangenamer zijn, naardien al mijne pogingen , gedurende mijn verblijf op Java ‚ om mij dezelve van het naburig Sumatra of Borneo, waar deze palin oorspronkelijk gevonden wordt, aan te schaffen, vruch- teloos waren gebleven. Trouwens ook RUMPHIUS,; deeenigste , die ons over dit onderwerp, in zijn Merb. «„Amb., V‚, p. 114—11g , eenigzins voldoende narig- ten gegeven heeft, zegt, dat hij eerst, na veel vergeef sche (*) De beste soort van Drakenbloed, die uit Oostindië in den handel voorkomt, namelijk die in balletjes, zeldzamer in dunne pijpen, wordt alleen van de vruchten van Calamus Draco gewonnen, ofschoon eenige andere soorten van Cala- mus aan derzelver vruchten insgelijks sporen van deze verf- hars te kennen geven, zoo als b. v. mijn Calamus ornatus (Syst. Veg. ed. scruurers VII, II, p. 1326, 6), doch in te geringe hoeveelheid, om ingezameld te kunnen worden. Op- merkenswaardig is het, dat sommige andere Monocotyledoni- sche gewassen, b. v. Dracaena Draco LinN., insgelijks eene soortgelijke harsachtige verfstof, door insnijdingen in den tronk „ opleveren, even als het zonderlinge gewas uit Nieuw- Holland, de Kanthorhaea hastilis smritu, hetwelk, wat de gedaante van zijnen tronk aangaat (zie DECANDOLLE, Or- ganographie végétale, tom. I, p- 222, tab. 7 et 8), eene zeer groote overeenkomst heeft met onderscheidene soorten van Sigillariae BRONGN. (Prodr. des Végét. fossil. ,p. 63), die, als overblijfselen eener thans van de aarde verdwenene Vegetatie, slechts in de ingewanden onzer aarde voorkomen. De roode harsachtige stof dezer drie planten komt in hare scheikundige verhouding bijna overeen, terwijl ik zeer twij- fel, of dit zelfde ook het gevalis met de verfstof, welke mede als Drakenbloed van Péeroearpus Draco en Pter. Santali- nus LINN. komt; iets, waarover nadere onderzoekingenmoe- ten beslissen. / ( u7 ) sche moeite, iets stelligs dienaangaande van zekeren DE ST. MARTIN heeft vernomen, die hem deze soort van Rottang met deszelfs bladeren , vruchten en de ruwe verfstof van Palembang overzond , naar welke hij dan ook dezen palm beschreven en op Tab. LVIIL, fig. 1, A—D, afgebeeld heeft. Wat nu deze afbeelding betreft, de eenigste, welke, buiten eene reeds vroeger verschenene onbeduidende schets van VALENTIJN (Beschrijving van Amboina, Tab.4g), _ daarvan bestaat, en welke afbeelding van RUM PHAIUS door FR.NEES VON ESENBECK, in zijne officineele gewassen , slechts met geringe verandering is overge- nomen 3 dezelve kan juist niet op eene groote gelijkenis met de natuur aanspraak maken , aangezien wij ons uit verscheidene plaatsen der bijgevoegde beschrijving ten volle kunnen overtuigen „ dat zij voor een groot ge= deelte niet naar eigene beschouwing „, maar volgens ont- vangene mededeelingen door RU MPHIUS ontworpen is. De opmerkzame lezer dier beschrijving in het Herb. Amb., waarin buitendien noch van de bloemen, noch van de eigenlijke vorming der vruchten eenige de min- ste melding wordt gemaakt , zal ongetwijfeld de ge- grondheid van het beweerde erkennen, daar RuM- PHIUS, onder anderen, zelf verklaart, geene uiteinden der Rachis of algemeene bladstelen (zijtakken. van dien Schrijver) gezien te. hebben : immers reeds uit dien hoofde moest het voor hem ondoenlijk zijn , eene naauwkeurige afbeelding-van het geheele loof dezes palms te leveren, gelijk dan ook de plaatsing der vrucht- trossen in de oksels van het loof, in zijne af beelding, alleen op berigten berust. Juistover dit puntkan ik , wel is waar, ook nog geene genoegzame inlichting ge- ven , dewijl de Heer PRAETORIUS mij te dien einde ee- ( 118 ) eene nog aan den hoofdstam van dezen palm vastzittende Rachis of geheel, of , daar dezelve zeer lang is, in verscheidene stukken gesneden , had moeten mede- deelen. Het ware ook te wenschen, dat ik eenige leden (@nternodia) van den hoofdstam ter mijner beschik- king had gehad , nog met derzelver bekleedselen en doornen voorzien , en waaraan te gelijk een tros bloe- men of vruchten geplaatst was, opdat ik iets met ze- kerheid. aangaande de plaatsing dezer laatsten had kunnen aangeven. Denkelijk zal ik weldra door eene nadere zending , waarbij mijn vriend op deze defecten zal acht geven , in staat gesteld worden , om van deze belangrijke plant eene getrouwe teekening voor mijn uitvoerig werk te leveren. Inmiddels geloof ik van die deelen, welke hij de goedheid heeft gehad mij reeds te doen toekomen, en die in het Rijks Herbarium zijn nedergelegd , geen doelmatiger gebruik te kunnen ma- ken, dan door van dezelve, ten nutte der wetenschap, eene naauwkeurige beschrijving te ontwerpen. Ten aanzien der bovengemelde afbeelding van RU M- PHIUS moet ik nog opmerken , dat het blaadje met d. geteekend van beneden te smal toeloopt, en niet al- leen op de middelste ‚ maar ook op twee ter zijde loo- pende zenuwen van de bovenzijde met borstels bezet is 3 dat de vrucht B. eensdeels te klein ,‚ anderdeels te langwerpig van gedaante is, en boven in eene te lange en vooral te dikke punt uitloopt ; terwijl dezelve in grootte en gedaante vrij wel overeenkomt met de af beel- ding, welke GAERTNER (Carpol. II , pag. 268, tab. 159) van Calamus Rottang LINN. geeft, De af- beelding bij RuMmPHrus vanhet zaad, onder C., is daarentegen zonder eenige gelijkenis , welk een en an der mij doet vooronderstellen , dat de vruchten ‚ welke RUM- (amg) RUMPHIUs van deze plant bezat, niet volkomen rijp waren. Na eerst het wezenlijke karakter van deze soort van Calamus te hebben opgegeven , zal ik dadelijk tot hare uitvoerige beschrijving overgaan. Calamus Draco WILLD. G. aculeis caudicis seriatis adpressis ‚ rachium soli- tariis subuncinatis, foliolis lineari-lanceolatis tri- nervibus in nervis supra setosis , spadicibus pa= niculato-ramosis erectis, floribus hermaphro- ‚_ditis, fructibus subglobosis. Wr1rrp. Sp. PL HI, p. 205. — Lam. Encycl. bot. VI, p. 505. 7. — PERS. Syn. PLI, p. 585, 5, —REES, Cycl. n. 7. — Bosc, in nou. Diet. d'hist. nat. XXIX, p. 487. — Spr. Syst Veg. II, P- 17, 8. — FR._NEES VONESENB. Plant. offie. cum fig. —PorRr, in Dict.d. Scienc. nat. XLVI, p. 5o7-— ScHuLr. Syst. Veg. VIE, IL, p. 1525, 5. Calamus Rottang. Var 8. LINN. Spec. p. 463. Arundo farcta indica ROB. MORIS. Ovon. II. Pp: 220. — JOH, RAY. Mist. Plant. UL, P- 615. —SAM.DALE, Pharm. 4°. Pp: 29. Palma conifera spinosa ENG. KAEMPFER, Am. exot. p. 552. Drakenbloeds Rottang FR. VALENT. Descr. „Amb. p.218, tab, XLIX. Palmijuncus Draco Rrumru. Herb. Amb. V, p. 114, tab. LVIII, fig. A—D. Rottang Djerenang. Djerennang. Malaice. Djernang. Dje- (“_xa0 ) Djerenne. Djerne. Makassar. Jerenne. …3s PA rrrA:In Provincia Palembang Sumatrae insulae locis uliginosis. eee emnnmmmmmmnmmmdtemm Î Raprx fibrosa, conflata ex fascieulo denso radicu- larum numerosarum, aliquot pedes longarum, ex recto subflexuosarum ‚ enodium, teretium vel hine inde obi- ter compressarum, hîc laevium , ille subtorulosarum, tenacium , lignosarum , extus rufescentium , intus al- barum , calamum scriptorium crassitudine adaequanti- um, ex quibus fibrae paucae, distantes, solitariae, pollices paucos longae filamque gossypinum crassitie aequantes , tortuosae , teretiusculae , latera versus ra- mulos aliquot teneriores simplices vix semiunciam lon- gos exserentes et colore pallidiore gaudentes prodeunt. Tam fibras quam fibrillas istas spongiola, terminat parva, obtusiuscula, laevigata, carnosa, ad basin circumclusa pelliculâ tenerrimâ, pellucidâ , limbo li- bero retrorsum spectante erosâlacerâve, quae, dum spongiolae pars infima sensim sensimque indurata fi= bram ipsam longiorem reddit, annuli in morem solvi- tur, cicatrice distinctâ nullâ relictâ. Radiculae, quae cuticulâ sive epidermide tenui suberustaceâ rufâ vel in vetulis luridâ convestiuntur, interdum , prae- primis illae, quae horizontaliter supra terram diffun- duutur, surculaceae fiunt, uti e. g. portio corticalis radiculae talis senioris, quam ante oculos habemus , ad apicem emortuum vel fortuito praemorsum surculisduo- bus cylindraceis obtusis perforatur. Ra- OK EE Radicularum vero fabrica digna nobis videtur , quae fusius hîcexponatur , utpote ab illa Monocotyle- donearum aliarum multum aberrans. Constant enim : 1°, Corpore centrali lignoso cylindraceo e fasci- culis vasorum punetatorum rectà adscendentibus telâ eellulosâ tenaci fibrosâ conjunctis conflato, fasciculis quidem externis multo confertioribus et contextu cellu- loso-fibroso indurato compactiore inter sese colligatis , uam ‘fasciculi interiores. Cylindricum illud corpus in radiculis adultis omnino est plenum ‚ in novellis autem , telâ cellulosâ in centro laxinrelaesà , plerumque canali angusto perfossum, ambitu verosecundumlongitudinem striatum. ado, Lamellis numerosis tenuissimis inter corpus centrale modo descriptum partemque exteriorem cor ticalem radiatim diffusis et utrumgque directe jungenti- bus, interstitiis tamen vacuis. Sunt autem expansiones cellulosae , vasa nulla propria foventes e cellulisque el- lipsoideis constantes, quae, licet a se inviceme facili separabiles , succos differendo contribuere videntur, quippe nonnunquam submoniliformes atque materiae dilute fuscâ repletae reperiuntur , contextu illo cellulo- so ideireo speciem punctatam prae se ferente. Ceterum lamellae s. appendices istae , radiis medullaribus plan- tarum dicotyledonearum haud absimiles et in radiculis novellis multo faciliores distinctu, introrsum duplicatio= nes efformant, dum complures ibidem inter se colli- dentes cum pulvinis in circuitu corporis centralis con- fluant, quin in ipsius substantiam penetrent. Bio, Substantid corticali lignosâ compactissimâ y vasorum experte, quae telâ celluloso-fibrosá tenaci constat, et, aeque ac corpus centrale in radiculis vetulis, etsì diametro vix novellas exsuperent, crassior est, est, quam in hisce, radijs cellulosis e contra in spati= um angustius coarctatis, 4'e, _Epidermide {cujus jam supra mentionem fecimus) rufescente , tranversim sese solvente , pariter e contextu delle conformat ‚ qui tamen structu- ram aliam, quam ille substantiae corticalis contermi= nae , exhibet. Etenim stratum cellulosum externum cellas prolixas, internum autem parti corticali radicu- lae incumbens cellas subhexagonas offert. CAUDEX, teste RUMPHIO, solitarius , simpli= cissimus; juxta terram pollice multo crassior, sursum vero mox tenuior, internodiis bi-tripedaneis, inae- qualibus, cylindraceis, frondium vaginis tubulosis ob- tectis, quae (vaginae) aculeis (s. potius spinis) in series oblique transversas vel imperfecte spirales dispositis lineari-subulatis complanatis strictis vida corneis magnitudine inaequalibus horrent. FRONDES amplissimae, alternae, remotae, pin- natae, instructae stipite valido,seeundum RU MPHIUM inferne unciam lato et semiunciam crasso, utrinque aculeis (s. potius spinis) brevibus robustis, in dorso autem hamis fortibus armatoz ejusmodi aculeos icon RUMPHII etiam ad latera racheos s. ad stipitis partes foliosas monstrat, quod vero cum portione pedes duas longâ racheos plantae hujusce, quam ante ocu- los habemus, nequÂâquam congruit. Pars enim ista racheos est stricta , inferne pennà olorinâ crassior, fla- vido-viridans, tenerrime lineolata, glabra, attamen in dorso hine inde furfure atro-fuscescente sparsa , ibi- dem latissima et plano-convexa et inter pinnarum juga cicatricibus inferne 12 poll. a se invicem distantibus , sursum adhuc remotioribus, magnis, trigonis,. ex aculeis simplicibus forsitan uncinatis hîc delapsis obor- tis (223) tis inunita, latere altero angulo obtuso, qui parte so- lam infimâ aculeis sparsis remotissimis minimis tuber- eulaceis , apice arguto atro-fuscis, ad basin tumidam pallide flavis, rectiusculis , sarsum in rachi non am- plius obviüs convestitur. — Aachis transversim per- secta superne, ubi crassitie deerescit, trigona, in- ferne autem irregulariter pentagonaest, quia hìc su- pra-utrinsecus canaliculo lato superficiali sursum ap- planato notatur „cui pinnae affiguntur. Num pars ter- minalis, proinde atque-in congeneribus plerisque, in apicem longum tenuem laxum aculeis armatum excur- rat „ observationibus ulterioribus relinquere oportet. Pr NNAE numerosissimae , patentissimae., sessiles, inferiores- suboppositae „ superiores alternantes , an- gusto-lanceolatae ‚ 12—14 poll. longae, pollicem la- tae, subulato-acuminatissimae , inferne parumper at- tenuatae et subplicatae, superne magis explanatac , praeter nervos tres longitudinales subtus leviter promi- nulos adhuc aliis tenerioribus percursae , chartaceo- membranaceae , subtus glabrae ac saturatius virides, supra glauco-viridulae et ad nervum medium duosque laterales teneriores ‘supra basin setis solitariis. remotis 152 lin. longis simplicibus subpatentibus nigro-fus- cis consitae, haud secus ac margines setis similibus, ast brevioribus minusque inter se distantibus , ornan- tur. SPADICES erecti , paniculato-ramosi , uti RUM- PHIUS (l. c., p:115) dicit , et secundum ipsius iconem etiam solitarii ex axillis frondium , eodem testante 2—25 ped. longi, inferius hamulis densis et adunatis obsiti. Verum tamen magnitudo ista solos spadices fructi- geros spectat , rachi communi cum ramis suis sub fruc- tificatione increscente. Spadices floridi 15—18 poll. lon- d ( 124 } longi , recti , in ramos 4—5 alternos distichos oblique patentes divisi, maximâ ex parte tomento tenero bre- vissimo pallide ferrugineo obducti, aculeorum omnino expertes, nisi forsan vagina (s. spatha incompleta) brevis ibidocata (in specimine nostro delapsa , cicatrice tamen orbiculari ipsam adfuisse prodente) aculeis gau- deat. — Spadicis rachis communis sublignosa ; te- nacissima, sordide pallideque virens „ obsnletissime lineolata , praeter vaginam basilarem sub ramis singu=- lis munita reliquiis vaginarum solitariarum, accumben= tium, ore oblique truncatarum, 5—4 lin. longarum,, obiter bicarinatarum, inermium, glabrarum , “coria= cearum , frustatim caducarum , post lapsum hinc ra- menta aliquot subulata relinquentium. Pars ima (rache- os) circiter 5 poll. longa est , crassitie pennae olorinae, compresso-anceps , reliquâ strictior et rigidior , in- ferne, ubi vaginam delapsam gesserat, pallide stra- minea floccisque furfuris nigro-fusci sparsa, cetero- quin glabra; summitas (racheos) refert appendicem. laxum flexuosum clavato-filiformem plus 5 poll.lon- gum ex ancipite trigonum tenacem , summo apice acu= to foliaeeo-compresso atque uno latere semifisso 5 in terstitia (racheos) inter ramos subtrigona , dorso alterne plano-convexa , facie oppositâ angulata , sursum , ubi ramum exserunt, paullulo crassiora, infimo calamum, scriptorium crassitie aequante ceterisque rectiore. — Rami ab initio rachi communi appressi , dein vix patentes : inferiores sexpollicares , ipsam supra basin in spicas 8—g alternas distichas simplices divisi; supe- riores sensim breviores, spicis paucioribus , rachi le- viter flexuosâ infra plano-convexà, supra imam ad basin leviter concavâ , paullo altius dein angulatà , in- ternodiis totidem, quot spicae adsunt, instructâ, in- t eb jj infra spicae internodiorumque sequentiam ochreae parvae ad instar arcte cingente, appressà, oblique truncatà et integerrimâ (solum in spicis infimis plerum- que dimidiata, margine sinuoso), latere spicae oppo- sito vix lineam longâ, sub eâdem in acumen acutum carinatum fere lineam longum productâ, tenerà, membranaceo-scariosâ , striolat ‚ glabriusculâ. SPICAE subverticales ‚ ab initio faciei internae ra= eheos ramorum incumbentes ‚ ideoque inferiores su- pernas tegentes , demum magis , angulo tamen acutis= simo a rachi divergentes , distichae ‚ rectae , a basi ad apicem floriferae ; longiores tripollicares et g—11-flo- rae, supremae pollicares et oliganthaes axis rachi ra= morum consimilis, modo tenuior , magis flexuosus s. potius subgeniculatus , ad faciem internam magis angu- latus , ex complanato-triedrus , internodiis breviori= bus sursum ratione erassioribus , tomento furfuraceo copiosiore , et ad. exortum pedicelli cujusque vaginulâ adhuc minore ceterum formae et substantiae similis, atque illa racheos ramorum. FrorEs hermaphroditi, alterni ‚ subverticales , __ad: faciem internam axeos ‚ cujus sinus occupant , im= bricati, demum distichi, singuli suffalti pedicello ses- qui-l. ad duas lineas longo, firmo „inferne angulato et compresso, superne clavato et tri-vel obscure quadri- laterali. — Spathellae in quovis pedicello 4, varius 5; magnitudine inaequales, parvulae ‚ brevissimae:, lato-ovatae, interdum obliquae , ‘acutae, planae vel una alterave carinata, ordine alterrio subbiseriali dispo- sitae, et, plerumque per paria coalitae, substantiâ va- ginulae; supremae duae pedicello continuae hinc proxime infra florem marginis bidentati flotem semi amplectentis aemulae 3 duae alterae infra pedicelli à pi, Cem ( 126 ) cem adnatae, quarum anterior, dentibus marginis illius vaginantis subopposita, reliquis majorest, op- posita autem floribus terminalibus prorsus deest , iti- dem saepe in vaginulam semiamplectentem inaequali= ter bidentatam coalitae reperiuntur. CAryx calathiformis, spathellis majoribus multo’ longior „ ultra medium trifidus ‚ad basin subtrigonam crassus et subearnosus ibidemque externe furfure fus- co tectus. Zaciniae triangulo-ovatae , aetuales „ mu eronulo sphacelato terminatae ; integerrimae, nervo- sae-, tubo corollae ad pressae eundemque tegentes., co riaceae , marginibus membranaceae , intus concaviüûs- culae , striatae et splendidae, «extus convexiusculae et opacae ‚ siccando luteolo-rufescentes. — 6 CororLrLA calyee plus duplo lougior , fere 5 lin. adaequans , subcampanulata , -ultra medium trifida, substantiae firmae chartaceo-coriaceae , utrobique gla bra, viva ex albo flavicans „ siccata pallide fusca ; tu bus calyci immersus hemisphaericus, imam ad basin parumper attenuatus, laevigatus et splendens ; laci- niae calycinis alternae, erectae, semilanceolatae, planiuseulae „infra apicem acutiusculum intus parum concavae sulcis aliquot obsoletis „ dorso striolatae. STAMINA sex, corollae trientes duos adaequan- tia, ex istius tubo exserta, erecta, aequalia,gla- bra. — Filamenta inferne in urceolum fando corol- lae accretum , maximam ovariipartem vaginantem re- sinâque rabrâ imbutum, connata, a basi laciniarum corollae’ superne ultra semilineam libera , sinu obtu- sissimo a se invicem disjuncta ‚e basi triangnlâ mem- branaceo-complanatâ cuspidata, — Antherae angus- to-lineares , apice filamentorum libera triplo fere lon- giores , basi bifido-sagittatae , dorso juxta basin affi- xae , C #27 } xae; erèctae ; latera versus intus loculis- duobus lon- gitudinalibus angustis dehiscentes ‚ stramineae. OvARIUM ovato-globosum , magnitudine grani Piperis nigri, obiter trigonum, ex toto squarroso= reticulatum per squamaulas in series retrorsum incum- bentes dispositas, minutas, orbiculares, ad margi- nes inferiores tenuiores. pellucidas , ‘sub lente acutiori erosas , externe plano-convexas, ecanaliculatas , Jae- vigatas, maxima ex parte resinâ sanguineâ inter ipsas exsudante obtectas et conglutinatas ‚ intermediis qui- dem majoribus , infimis e contra creberrimis minimis- que. Notatu quoque dignum est, squamularum ista- rum unamquamque laminis duabus arcte coadunatis constare „ quarum inferior ut processus tunicae exter nae pericarpii faciem superioris internam, exceptis mar- ginibus imis extremis, obducit , et substantiä subfun- gosâ componitur , quâ, perinde ut inter squamularum, sinus , resina illa tinctoria provenit ; lamina autem ex- terna s. superficies, squamularum substantiam densam subecorneo-chartaceam magis pellucidam offert. neque ullos secernit succos, — In ovarii basi adsunt Zoeuli tres parvi, singuli ovuZo ellipsoïdeo imum ad angulum internum. afflixo erecto repleti. — S4y/{s nullus , seu ad basin usque divisus in stigmata tria terminalia, recta, filiformia , subacuta, plus dûas lineas Jonga, erassiuseula „carnosa , externe sulcolongitudinali no- tata, intus verruculis innumeris obducta, sursum a se invicem subdivergentia staminaque exsuperantia. SPADIX fructiger , magnitudine adhuc auctus , uti floriger fere verticalis, proinde et rami sui, quisolum strictiores , glabriusculi et, adaeque ut axes spicarum magis erecto-patentes et pedicelli fortiores , ex parte furfure saturatius tincto fusci , in alis callosi, BIJDRAGEN, D. VII, sr. 1. Z FRruc- ( 228 ) ‘Frucrus subglobosus, magnitudine- globi sclo= petarii majoris , utrobique , subtus tamen paullo ma- gis, lato-rotundatus , supra mucrone brevissimo cras- so plerumque truncato rarius tridentato lignoso muni- tus, ad basin calyce explanato corollaeque reliquiis velatus, tessellis circiter in quindecim series dispositis deorsumgque direetis corticatus ac resinâ atro-sanguine nitidâ fragili attrita laete phoeniceâ obductus, ita ut forma tessellarum vix distingui queat. Tessellae qua drangulae, latiores quam longiores , externe convexi= usculae , in centro sulco longitudinali utrinque emar- ginaturam obsoletam formante inscriptae, crassae;, osseae, peripheriâ paullulo tenuiores , intègerrimae , laeves „ stramineo-fuscae ‘nee vero nitentes , ad margi= nem anguli inferioris subincurvi castaneae, intus ad miärgines usque anguli istius periearpio adnatae: me- diae maximae, 2 lin. longae, 3 lin. latae : mucroni terminali proximae omnium minimae, minus crassae minusque induratae , obovatae vel suborbiculatae; margine imo sphacelato atro-fuscae, in medio sulco longitudinali obsoleto nullove notatae. PERrCARPIUM, cui tessellae adnatae , desen erassiusculum , Die fungosum, exsuccum , ex albo flavicans, intus membranâ ferrugineo-spadiceà, in fando arcte cum umbilico externo seminis coalità , ad latera vasis verticem versus erepentibus percursâ , ex= arescente convestitum, reliquiis dissepimentorum ova= rii ferme prorsus obliteratorum in vertice adhue sub- eonspicuorum instruetum ‚ monospermum. SEMEN indumentis’ suis adhuc inclusum eavitatem pericarpii arcte explens, subglobosum , secus longitu= dinem obiter striatum, ad basin per umbilicum (hi- lam) minimum vasis perforatum fundo pericarpii ad- 5 na- ( 12g ) natum „ ubi contemplatio accuratior adhuc ovula dua / excentrica abortiva indicat, baccatum. — Testa du- plex: exterior (arillus auctor.) crassissima, pulposo- succulenta, recens verisimiliter, proinde atque in con- generibus aliis, pallide caesia , sicca e luteo rufescens, extus nitens, hinc crassior quam illine , hîe vasa um- bilico interno inserens et idcireo difieilior a nucleo solutu. Festa interna membranacea , aetate externê atro=fusea , cum tiucleo arctissime conferruminata pet processus lamellaceos numerosos , angustos , ex testae superficie internà profunde in substantiam núclei pe= netrantes, ferrugineos. NuUCLEus rotundato=trigonus, subtus quidquam depressus et in medio foveolâ subrotundâ vix elevat notatus, hinc convexiusculus, illine in media cavitateé sübinfundibuliformi umbiliei interni (chalazae) ac; praeprimis basin versus angulo obtuso parum promi- nente praeditus, ideo hîe transversim persectüs trigo- nus, tuberculis parvis irregularibus depressionibusque rugosus. — 4 /bumen nucleo conforme, cartilagineum , durissimum, in eentro solidum et album ‚ circuitu ru— minatum , ex albo ferrugineoque variegatum. — Em= bryo parvus, obtuse conieus. lacteo-albidus indivi= sus, in cavitate propria baseos albuminis locatus, ad basin impressione circulari parum conspicuà papillam centralem minutam prominulam cingente praeditus. ( 130 ) EENIGE WAARNEMINGEN OVER DE DUURZAAMHEID VAN HET LEVEN BIJ SOMMIGE PLANTEN 5 door H.C. VAN HALL (*). \ \ anneer wij de Dieren, zoo wel als de Planten , be- schouwen in hunnen groei en hunne ontwikkeling , dan eens sneller , dan weder trager voortgaande, dan weder zelfs. geheel stilstaande en als het ware rustende, om nieuwe krachten te vergaderen , dan bemerken wij hierin eene wonderbare afwisseling van werking en rust, juist geschikt, om het vermogen van ieder deel in deszelfs behoorlijke kracht te handhaven. * Alle uitwendige invloeden , die op dier en plant eenig ver- mogen uitoefenen , wisselen in de Natuur met elkander af: droogte met vochtigheid, warmte met koude, licht met duisternis , en zelfs de in dit opzigt nog min- der. naauwkeurig bekende werking van de electriciteit , het magnetismus en andere natuurkrachten is niet al- tijd in dezelfde mate bemerkbaar. Door aitwendige invloeden opgewekt, vertoont dat, wat wij levenskracht noemen en hetwelk bij de Dieren en bj de Planten in het wezen der zaak niet verschilt, zich voor onze zinnen in den groei enin de ontwikkeling der verschillende voorwerpen duidelijk zigtbaar en wordt alsdan genoemd de werkzame levenskracht (wis vitalis agens). Is daarentegen de werking dier uitwendige invloeden niet genoegzaam, om zigtbaren groei en ontwikkeling der deelen te doen abba heb- ben , of, metandere woorden , is het leven aanwezig , zon= (*) Gedeelte eener Voorlezing gehouden in de r° klasse van het Kon. Ned. Instituut. ( 4 J zonder zich door uiterlijke werking kenbaar te maken, dan noemen wij de levenskracht rustend of slapend Wis wvitalis latens). Zoodanig vertoont zich het leven b. v. in de zaden der gewassen, welke 5o, 4o en meer jaren bewaard kunnen blijven en toch na verloop van dien tijd, bij gunstige uitwendige omstandigheden , ontkiemen en hun weder werkzaam geworden leven door groei en ontwikkeling der dee- len kennelijk vertoonen. Bij de volkomene planten merkt men denzelfden overgang van het werkzaam in het slapend leven en omgekeerd op, onder anderen bij de bollen, waarvan ik straks een enkel treffend voorbeeld zal mededeelen ; bj de Anollen of tubera en soms ook nog in aider deelen van den wortel op , ofschoon de duurzaamheid van dit rustend leven hier minder groot zij, dan bij de zaden. De winterstilstand in den groei der boomen, hoe zeer de omloop der sap- pen hier niet geheel schijnt op te houden, kan ook eenigermate een slapend leven genoemd worden; immers de ondervinding leert , dat men voor het en ten of griffelen der boomen een takje gedurende twee of drie maanden of zelfs nog langer, van den boom afgesneden , in den grond kan bewaren , zonder dat deszelfs leven verloren gaat. Bij de winterlas- sching (*) kan men in het midden van den winter een afgesneden boomtakje op eenen anderen boom plaat- sen , zonder dat deszelfs leven verloren gaat , ook door de strengste vorst, welke het takje voorzeker zoude doen sterven , wanneer zij het bij het uitloopen trof, dat is dan, wanneer het leven niet meer slapend, maar werkzaam was. Wij (*) Verg. 5. 1. curisrT, Handbuch über die Obstbaum- zucht und Obstlehre , Frankfurt a. M. 1997, S. of—98. “ ( aBe } Wij mogen dus in de eigenschap van het leven , om gedurende eenigen tijd slapend of rustend te kun- nen blijven, een allerdoelmatigst hulpmiddel der Na- tuur , tot de instandhouding van al hare schepselen, erkennen; wijl zonder dit hulpmiddel vele planten voor de strengheid van onze Noordsche luchtstreek zouden moeten bezwijken. Bij de Zigtbaar-bloeijende of Phanerogamische planten, wordt het leven slechts slapend bij enkele deelen, en geene plant in vollen groei, met uitgewassen bladeren voorzien , kan, zonder geheel om te komen, van een werkzaam tot een slapend leven overgaan. Maar de Bedekt-bloeijende of Cryptogamische planten , wier voortpsantìing door zaden minder vol komen is en waarvan sommigen ten minste veel meer van den invloed der haar omgevende voorwerpen , der lucht, enz. afhangen , daar hare wortels , in vergelij king der geheele plant, vaak zoo aanmerkelijk veel kleiner zijn, hebben daarentegen het vermogen, om bijkans plotselings van een werkzaam tot een slapend leven te kunnen overgaan , hierdoor haar aanzijn in stand te houden en , door de meer eenvoudige en meer gelijke vorming van alle deelen , veel meer te kunnen verdragen , dan meer volkomene planten. Bladmossen (Musci) en Korstmossen (Liche- nes) verdroogen in den zomer, maar herleven bij de eerste najaarsregens. De dorste en kaalste rotsen, steil regt opstaande steenen muren en schuttingen vertoo- nen eenen langzamen, doch ontwijfelbaren groei en vermeerdering in de Kors!mossen ‚ waarmede zij be- kleed zijn. De gewone Nostoc (T'remella Nostoc L.) is bij droogte geheel ineen geschrompeld en op den, grond genoegzaam onzigtbaar ; maar zwelt op en groeit bij ’ Esa) bij de eerstvallende regens met snelheid voort, even alsof haar groei nimmer had stilgestaan. Van daar , dat som- migen deze plant, als uit de lucht adnsevallen: als een meteorisch product beschouwd hebben. Onder de teederste Cryptogamische planten mag men de Zevermossen (Hepaticae) rekenen ; doch ook deze kunnen zeer langen tijd uitwendige waladelijf ke invloeden wederstaan , waarvan mij het volgende voorbeeld merkwaardig genoeg voorkwam , om dit hier bij aan onze lezers mede te deelen : Bij het doen eener Botanische wandeling in de om- streken der stad Groningen, verzamelde ik verscheidene exemplaren van Riccia glauca L., gevonden op eenen vochtigen veenachtigen tuingrond in het dorp Paterwolde. Dit had plaats op den 10 Maart 1850. De gevondene roosjes of kleine zoden van dit bevallig plantje werden op de gewone wijze gedroogd , tusschen filtreer papier onder zware boeken platgedrukt en , na verloop van 4 of 5 dagen geheel droog zijnde , in het herbarium in- gevoegd. Nadenkende , hoe deze plantjes aan de ster- ke afwisseling van droogte en vochtigheid , welke be- paaldelijk ook zeer dikwijls in de maand Maart hier te lande plaats heeft, wederstand konden bieden, kwam het mij in de gedachten te beproeven, in hoe verre deze geheel gedroogde plantjes nog voor her- leving vatbaar waren. Ik plantte daarom op den 26 April 1850, en dus meer dan 6 weken na de drooging der Riccia, een paar plantjes daarvan in een potje met fijne hei-aarde gevuld, van onderen in een bakje met water staande enrdus, door de capillaire opzuiging , steeds vochtig blijvende, en van boven met een omge- keerd glas bedekt, ten einde de lucht onmiddellijk boven het ( 234 ) het plantje mede steeds vochtig te houden; hopende al- zoo de meest natuurlijke standplaats aan dit, altijd op vochtigen bodem wassend, Zevermos gegeven te heb ben. Het potje werd met eenige anderen , tot dierge- lijke proeven bestemd, geplaatst op de vensterbank mijner kamer , nagenoeg uitziende ten Noorden en al- leen door de laatste stralen der avondzon , in dat jaar- getijde, beschenen. Op den 3o April vertoonden zich reeds de duidelijk ste sporen van leven inde Riccia. Het geheele plantje was opgestijfd , dikker , en meer groen van kleur ; de witte glasachtige worteltjes waren , in eene schuinsche rigting naar de aarde, duidelijk verlengd en schenen mij ook talrijker geworden toe. Den 3 Mei was er aan de volkomene herleving der Riccia geen de minste twijfel meer. Zij was, van bruinachtig geel, volkomen groen geworden ; was in omvang stellig toegenomen , hetwelk, zonder eenige vrees voor zinbedrog, gemakkelijk te zien was aan de zich verdeelende bifurcatiëen van het loof. — Een stuk van. het plantje bleek echter werkelijk dood te zijn. Den 8 Mei was de plant fraai fluweelachtig groen , eenigzins in de zeegroene kleur (color glaucus) over- gaande „met glinsterende kleine holligheden en stipjes , waardoor hare oppervlakte zulk een fraai fluweeachtig aanzien verkrijgt. De bifurcatiën verdeelden zich ge- stadig weder in tweeën , zijnde elke verdeeling van het loof, met eene diepe overlaugsche plooi in het midden, met opgezwollene randen voorzien. Het plantje groeide al meer en meer naar den omtrek toe; doch enkele plekken in het middelpunt stierven weder , of werden met eene soort van geleiachtige stof ,‚ welke mij tot een onderwerp van andere onderzoekingen gestrekt heeft , overtogen. Den ({ 456-) Den. zo Mei was de omvang van het plantje nagenoeg verdubbeld, Er bestond dus geen twijfel meer , of deze plant, nagedroogd , platgedrukt en meer dan 6 weken in herbario gelegen te hebben, was weder in het leven „teruggeroepen, en niet slechts schijnbaar opgestijfd , (welke. opstijving men bij min naauwkeurige proeven wel eens voor herleving heeft aangezien ,) maar tot een werkelijk, door aangroei en duidelijke ontwikkeling zich kenschetsend , leven teruggekeerd. Tusschen den 20 Mei en den 1 Julij heb ik op onder- scheidene wijzen beproefd, wat de Riccia glauca niet al zoude kunnen verdragen , zonder dat haar leven hierdoor verloren ging: Zoo liet ik meer dan eens de plant in de blakerende zon, zonder ereen’ druppel water bij te voegen , gedurende 10 dagen zoo volkomen uitdroogen , dat zij zich als een droog schier vormloos stukje, verdord en geheel plat als papier op de aarde uitgespreid „ vertoonde, en zag dan tot mijne verwon- dering, dat, zoodra ik eene genoegzame hoeveelheid water in den bak onder het potje gedaan had, de plant binnen 2—á4 uren weder geheel hare natuurlijke ge- daante, haar gezwollen en geplooid loof herkregen , en hare in den,alzoo gedroogden toestand bleek- zeegroene kleur (in welken toestand de plant waar- schijnlijk den soortelijken naam van glauca verkregen heeft) in de fraai fluweelachtig-groene kleur der ver- sche plant veranderd had. Van den 1 Julij tot den 5 September , en dus gedu- rende meer dan twee maanden , plaatste ik de Ric- cia’s met opzet niet in de openelucht , waar zij in dit jaar ten minste vocht genoeg zouden gehad hebben 5 maar liet dezelve onder haar glas op mijne kamer in de vensterbank staan , waar de zon haar iederen avond ten min- ( 156 ) minste 4 uren konde beschijnen. Geen wonder, dat zij in het begin van September zoo innerlijk uitgedroogd en verdord waren , als eenige plant ooit wezen kan ; doch desalniettemin herleefde de Riccia wederom en nam ook wederom in omvang toe 3 ofschoon hare groeikracht door al de daarmede genomene proeven scheen geleden te hebben en zij niet meer zoo spoedig als voorheen'in grootte toenam. — Eenige bij haar ont- sproten bladmossen (Musci), onder welke ik Bryum argenteum, Hypnum cupressiforme en Dicra- num purpureum aan hetloof konde onderscheiden; hadden dezelfde verdrooging , alsde Riccia, onder- gaan, herleefden even zoo in het begin van September, maar groeiden veel weliger op. Het is dus zeker, dat de Riccia’sen andere mosplant- jes eenen geruimen tijd de volkomenste uitdrooging , zonder dat hare eigene levenskracht daarbij verloren gaat, kunnen verduren. In de opene lucht zullen zij voorzeker het gansche zomersaizoen kunnen blijven verdorren , en desniettemin bij de eerste najaarsregens wederom opwassen en in omvang toenemen. Hetschijnt echter, dat zij na een zeker tijdsverloop dit vermogen niet langer bezitten. Immers; in het voorjaar van 18351 plantte ik op de voorbeschrevene wijze eenige andere plantjes van Riceta glauca, ongeveer één jaar vroeger verzameld en sedert op de gewone wijze in mijn herbarium bewaard. Deze plantjes schenen mij toe niet zoo volkomenlijk te herleven als de vroeger ver- melde; het loof (frons) ten minste zeer zeker niet. Dit toch veranderde nietin omvang ‚ maar werd , even als ook de overige aarde van het potje, met eene groote menigte geleiachtige blaasjes, inwendig lucht bevat- tende (Confervae), overdekt en hierdoor geheel aan Í het (E57 ) het gezigt onttrokken; maar hetzij uu de wortel haar leven behouden had , „Het ‚en dit komt mij waar= schijnlijker voor , dat. de zaadjes (sporae), in het loof besloten , ontkiemd waren, na verloop van 4 weken zag ik , onderen tusschen die blaasjes, nieuwe plantjes op- komen op dezelfde plaats, waar ik de oude geplaatst had; welke jonge plantjes ik waarnam tot het einde van Junij, geregeld groeijende en in omvang toenemende. Eenige dergelijke proeven , genomen met andere Le- vermossen, als Jungermannia undulata,crenulata, Blasia, Anthoceros punctatus en Marchantia polymorpha, die 2 of 5 jaren in mijn herbarium be- waard waren , hebben mij doen zien , dat, hoe zeer sommigen aanvankelijk opstijfden en , door het me- chanisch inzuigen van waterdeelen, eenigzins zwol- len, deze echter, blijkens geen daarop gevolgde werkelijke groei, inderdaad dood waren. Misschien ook had ik aan deze niet zoo geheel en al, alsaan de Azc- cia, hare natuuriijke standplaats kunnen wedergeven. Het zal niet overbodig geacht worden , dat ik hierbij melding maak van eene andere soortgelijke proef , ge nomen met eene Phanerogamische plant; eene proef, die mij verbaasde en nog te meer overtuigde van de groote hulpmiddelen , welke der Natuur, ter ke iloudie en behoeding van alle wier nm ‚ ten dienste staan : In het voorjaar van 1830, namelijk, nam ik uit onzen Plantentuin een exemplaar van de toen bloeijende Iris pumila, om hetzelve voor mijn herbarium te droogen. Daar ik nu meende, dat de wortel moeielijk zoude droogen , had ik aan de plant niet meer, dan 12 Ned, duim van den wortelstok (rAizoma) , zonder ee- nige wortelvezelen daaraan , gelaten. De bladen, hoe ook ( 238 ) ook met droog papier ververscht ‚ droogden echter na- genoeg niet, waarom ik dezelve dan eens in de blake- rende zon uitspreidde, dan wederom tusschen droog filtreerpapier sterk perste , totdat ik eindelijk in de maand Junij , meenende , dat zij nu toch wel droog ge- noeg zoude zijn, de Fris pumila in mijn herbarium weglegde, uit voorzorg echter nog met eenig droog fil- treerpapier omgeven. In het voorjaar van 1851 , dus een vol jaar nadat ik de plant uit den grond genomen had , plantte ik dezelve met -den wortelstok weder in den grond, nog met hare plat gedrukte en geheel droo- ge gele bladen voorzien. Hetscheen, dat, niettegen- staande al wat de plant uitgestaan had , de levenskracht echter in het bovenste deel van den wortelstok , of in de grondschijf (collum), was bewaard gebleven ; want nadat de plant drie weken lang: schijnbaar le- venloos gestaan had , weken de dorre bladen aan der- zelver voet eenigzins uiteen en ontsproten er nieuwe frisch-groene bladen uit het hart der plant, terwijl bij nader onderzoek bleek, dat de wortelstok reeds wortelvezels van 12 Ned. duim geschoten had. Sedert groeide zij regelmatig voort, totdat ik haar op heteind van Junij 18351 wederom tot nieuwe volkomene verdor- ring. voor een raam op het Zuidoostenliet staan. De nieuwe bladen waren toen 15 N. palm lang. Terwijl ik dit schrijf (den 26 April 1852), staat het- zelfde exemplaar van Zris pumila , hetwelk met den wortel steeds in dezelfde aarde is blijven staan , nog enderdaad levend (*) voor mij, niettegenstaande het- (5) Het bewijs, dat de plant inderdaad nog leefde , vond ik ten allen overvloede daarin, dat zij, van den 26 April tot den 8 Mei toe met water wederom bevochtigd , een geheel nieuw blad terlengte van eene halve Ned. palm haduitgeschoten. ( #39 ) hetzelve van Junij 1851 af, en dus nu bijna een jaar lang ‚noch door eenig water bevochtigd is, noch door den dauw , daar de plant steeds op mijne kamer geble- ven is, en aldaar eerst drie maanden op het Zuidoos- ten en het overige van den tijd in eene kleine kamer , waar nooit gestookt wordt, voor een raam op het Noord- westen geplaatst is geweest, en dus de sterkste zonne- hitte van den warmen zomer van 1851, en ook in den afgeloopen winter eenige graden vorst heeft verdra- gen. — Zij, wien deze waarneming onder de oogen komt, zullen gewis deelen in mijne verwondering over eene zoo groote , ja, zou men schier zeggen , bijkans onverdelgbare levensduurzaamheid der planten : welke als eene Bijlage kan dienen tot de verhalen van reizi- gers, nopens de in den zomer in de uitgestrekteen woes- te Steppen van Azië geheel en al verdorde vegetatie , welke evenwel, bij de eerstvallende regens, zich met ongeloofelijke snelheid wederom welig tot eene aan- zienlijke hoogte ontwikkelt. Dat eigenlijke boller (bulb) zoo langen tijd bewaard kunnen blijven, is meer bekend. Voor eenigen tijd heeft de hoftuinier sea Ts te Munchen van deze ken- nis eene nuttige toepassing gemaakt, door bolletjes van planten uit de geslachten Allium, Oxalis, Ikia, enz. uiteen herbarium , in hetwelk zij gedurende meer dan een jaar bewaard gebleven waren, uit te nemen en in den grond te planten , met dat gevolg , dat uit deze bolletjes „ bij eene zorgvuldige behandeling, verschei- dene gezonde jonge planten ontstaan zijn (*). Eene bij- (*) Botanische Zeitung 1829, Ergänzungsbl. S. 85, 86, — Zie ook eenander voorbeeld in deze Bijdragen, V, Wetenschappelijke berigten , bl. II. ( 140 ) bijzondere opmerking scheen mij echter nog toe te vér- dienen de waarneming van den Hortulanus te Gronin= gen, J.C. HOFFMANS; die, in den plantentuin onzer Hoogeschool , in den voorzomer van 1828 eenige bol- len van Pancratium maritintum uit den grond nam en een gedeelte derzelve op eene plank droog liet liggen. Dit gedeelte bleef, daar wij bollen genoeg van deze soort hadden , aldaar meer dan 2 jaren lang lig- gen en werd eindelijk in het najaar van 1830 in de ope- ne lucht op den vuilnishoop weggeworpen. Naderhand bleek het, dat deze bollen nog levende waren ; want, gedurende den winter door eenig loof toevallig bedekt gebleven zijnde, sproten zij ih het voorjaar van 1831 weder uit „ werden opgenomen , in den bak geplaatst en groeien thans weder’ welig op. Eene der eerste planten , welke ik voor ijn herba- fium verzamelde, was eene T'ulp, de zoogenaamde Due van Vol(Futipa suaveolens), welke ik metden bol daarbij, ofschoon niet zonder moeite , had gedroogd, na ook den bol herhaaldelijk geperst en aân de lucht blootgesteld te hebben. Dit in het voorjaar geschied zijn- de, bleef deze plant bij mijne overige gedroogde plan ten , door eenige zwaarte gedrukt, stilliggen tot in het volgende voorjaar, wanneer ik tot mijne verwondering bemerkte, dat er een nieuwe scheut aan de zijde van den ouden bol uitliep. Ik nam dadelijk de geheele plant uit het papier, droogde en perste dezelve op nieuw tusschen -droog filtreerpapier, totdat deze scheut, die 5—Á N. duimen lang was geworden , verdorde en stierf, wanneer de geheele plant weder zz herbario werd weggelegd. . Den geheelen zomer en winter over bleef de plant sul liggen , doch in het volgende voor- jaar schoot dezelveeenen tweeden scheut, nu van naaù- ut we- hi ( 141 ) welijks 2 N. duimen lang, waarna. de bol, voorde derde keer gedroogd zijnde, eindelijk ophield. langer aan te groeien. , Eene in vollen bloeistaande plant der St. Jans uien jen, of alhier zoogenoemde chelons (Allium fistulo= sum), werd door mij in Junij 1851 tusschen droog filtreerpapier onder drie dikke folianten te droogen ge= legd en het filtreerpapier van tijd tot tijd met droog papier ververscht. — Heden, den 26 April 1852, zijn de bloemen; bladeren en het bovenste deel der steng alleen droog; “maar de bol leeft volkomen- lijk, is niet merkbaar dunner, dan toen hij eerst. tusschen. het papier werd gelegd, heeft een’ Ned. duim lange worteljes. geschoten, ja, heeft kracht genoeg gehad , om uit eene zijbol eene nieuwe, meer dan een Ned. palm (decimeter) lange, spruit te doen ontstaan , niettegenstaande hij nu meer dan 10 maanden door dezelve drie zware boeken gedrukt is geweest. , Ik eindig met den lezer te herinneren aan twee be- langrijke waarnemingen van anderen over hetzelfde onderwerp , waarvan ‘de eene meer bekend is, name- lijk, die van punEAU DE LA MALLE, die (in de Annales des sciences naturelles IX p: 558—540) spreekt van eenen zeer ouden Moerbeziënboom, die in het jaar 1805 tot op den wortel toe uitgedolven werd, in welks plaats een vlierboom geplant werd, die welig groeide tot in het jaar 1825, wanneer men, na het uitroeien van den vlierboom ,‚ met verwondering 12 jonge Moerbeziënboomen zag uitspruiten , welke niet „ zoo als men ligt denken zoude ‚ uit gevallen zaad ont- Staan waren, maar uit den ouden, 5 duimen dikken # wortel, welke alzoo, na gedurende 25 jaren alslevenloos ger ( 242 ) gebleven te zijn, eindelijk weder tot een werkzaam leven was teruggekeerd.… Minder bekend zal bij velen waarschijnlijk zijn de waarneming, welke Cc. NOZEMAN, in hetjaar1785jin het L'weede Deel, Derde Stuk der Verhandelin- een van de Maatschappij van Landbouw te Am- sterdam heeft geplaatst. Daar toch zegt hij (bl. 48), in Amsterdam, bij het aanleggen der grondslagen voor een zwaar pakhuis, waarvoor de grond diep moest worde, uitgegraven ; eene kleibedding-gezien te heb ben , die doorweven was van levende riet-tappen (de levende wortelstok of het rhizoma van Phragmites communis) suit welke bedding (om het minst te zeg— gen), sedert den uitleg van de Stad in 1615 geen riët= gewas boven den grond geweest was. Deze lange duur- zaamheid (ten minste 168 jaren lang) van het leven:in het-riet is waarschijnlijk aan de ontbrekende werking van alle prikkels, als het licht, delucht, enz. toe te schrijven, wijl door dit gemis het leven slapend of werkeloos gehouden werd. Uit het gezegde ontwaren wij derhalve weder treffen= de bewijzen van de groote hulpmiddelen , welke der Natuur tot het instandhouden harer schepselen te dien- ste staan , en hoe de eigenschap der levenskracht , om lang slapend of rustend te kunnen blijven, een Je voornaamste dezer hulpmiddelen is. } VUVVVVVVVVVVUVUVVV OVER HET NIEUW GESLACHT NYCTOPHILUS (NACHTVLIEGER) LEACH door C. 5. TEMMINCK. 1 nde 2 (1); de twee bovensten lang , kegel vormig, puntig; hunne plaatsing nabij de hondstaud- kassen, en hunne kegelvormige en eenigzins, omgebo- gene gedaante geven aan dezelve den schijn van een tweede paar hondstanden > de vier ondersten staan wijd van elkander, ongelijk geschaard, zijn breed en drielobbig. _ Hondstanden 2; rustende op een uitsteeksel met __voorspringenden rand ; de ondersten aan de achterzij= de gewapend met eene kleine punt. Deze hondstan= den staan ruim Senoeg, om niet, even als bij de Mo- losses (Dysopes), de ontwikkeling te benadeelen der snijtanden. Maaltanden 25 de bovensten knobbelig, met ster- ke heuvels; de ondersten insgelijks knobbelig, maar meer kegelvormig. Al- (*) De Heer rEacu bedriegt zich, wanneer hij het getal der onderste tanden tot 6 brengt. Ik zou die vergissing aan het beschouwen van een Jong dier dezer soort kunnen toe- schrijven, zoo niet mijne Waarnemingen op hetzelfde voor- Werp waren geschied, dat aan dien Heer ‚tot de vorming van zijn geslacht Nyetophilus, verstrekt had. Ik verkreeg hetzel- ve uit de verkooping der verzameling van Dr. BROOKS, te Londen, en de Heer LEACa zegt in de Fransactions Linn, dat. hij zich van het voorwerp dier verzameling bediend heeft; weshalve zijne opgave van 6 snijtanden, in plaats van Á, of als eene drukfeil » of als eene onjuiste telling is aan te merken. BIJDRAGEN, D. VII, sr. 1. K ( 144 ) Alle tanden te zamen ten getale van 26. Door deze gesteldheid der snij- en der hondstanden nadert het geslacht Nyetophilus tot dat van Rhino- lophus ; door het getal en den vorm der kiezen grenst het aan het geslacht Nycteris , en is dus wer- kelijk de vertegenwoordiger van eenen overgang tus- schen deze beide geslachten. Het staat evenwel, en door de buitengewone ontwikkeling van de op het voor- hoofd vereenigde ooren, en door den lansvormigen bok (tragus), en ook door de neusvliesjes , nader tot het laatste ; maar de staart van Nyctophilus eindigt niet in het vorkswijze verdeelde kraakbeen, dat aan de Nycteres eigen is. Het geheele huidgestel min- der ontwikkeld zijnde, dan bij deze laatsten , behoort het, in dit opzigt, het meeste tot de eigenlijke Vle- dermuizen. Dit geslacht, voor het tegenwoordige uit eene eeni- ge soort bestaande , vormt eene bijzondere, wel ge- karakterizeerde afdeeling onder de met neusvliezen voorziene Cheiroptera. Het beengestel en de sche= delvorm zijn nog aan geen onderzoek onderworpen geweest, NyYCTOPHILUS GEOFFROYI. Gedaante en vlugt minder sterk, dan van den Euro- peeschen Pipistrellus; ooren zeer groot, lang, aan de-einden gerond en op het voorkoofd in een’ breeden dwarsband vereenigd , de buitenste rand zich uitbrei dende tot de zamenvoeging der lippen; de fragus half zoo lang als het oor , van onderen breed en in een, afgerond blad eindigende. Snuit puntig, twee kleine dwarse blaadjes op den neus , die als een muil uitloopt ; het achterste blad is het grootste en in het midden za- men- c byclofihele) Caypfrog Meend Despmerrwis en C Fans Gelder, E* Nat Byd-7“*ded. N25 (A45) mengetrokken ; het andere, een rudiment, maakt eene evenwijdige lijn uit met de openingen der neusga- ten; de staart heeft de lengte van het ligchaam en van een gedeelte van het hoofd, zonder vorkswijs kraak- been. Het haar tweekleurig , van boven zwarten aan den grond met donker bruine punten; var onderen een zwartachtige grond, met witachtig grijze punten; het vlies langs de zijden, en het bovendeel der beide zijden van het tusschendij vlies behaard. Geheele lengte 2 duimen en 8 lijnen , waarvan de staart 1 duim en 2 lijnen beslaat ; de voorarm 1 duim en 2 lijnen; wijdte der vleugels 7 duimen en 7 of 8 lijnen. Synonymie. De soort is aangewezen door den Heer LEACH, naar hetzelfde voorwerp, dat ons tot deze beschrijving dienstbaar is, (zie Mr. rrACH, Linn. Transact., T, 15, p. 78), onder den naam van Nye- tophilus Geoffroyi. - Vaderland. Een der nog onbepaalde gedeelten van Oceanie. Het opgezette voorwerp , naar hetwelk deze beschrij- ving is geschied , is in het Nederlandsche Museum aan- wezig; een ander, op Spiritus bewaard , bezit het Britsch Museum te Zonden. De Heer GRAY is voor- nemens, er een nieuw geslacht van te maken; ik hoop, dat dit kort verslag hem daarvan zal terug hou- den. mrt rset on ereen Ope. J „* eed Kk Je Al antik +4 "ef id nd Ine Aj: a rtsrafoad hj tor wf fue NT de KEN des aan insane amet vaar ‚vna via s gsi Heins halide sed „buite agit biede doohuavod sar an as hik sb egmel REEN skruriadlad asilvithaaoetaazeg sad Ran? andijk zaet. stg Re EL rs amel tag, „lonid Eid a Mind van ores ‚vana sassen srloabaalrohoi sed uit ai. « baitoarg lj and viiad , benovrndd antie® go „1oban cos gj “100v el TARD not a „asmad ii aoe Wi gandeer sd tdonlaog wast mso Ho 4e MT | wad gn, wiets db, tab Be BIJDRAGEN TOT DE NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN. AANMERKINGEN OVER DEN DIFFERENTIAAL-BA- ROMETER EN EEN VOORSLAG VAN EEN’ NIEUWEN ZEE-BAROMETER 5 door Dr. s. BROUWER, Hoogleeraar te Groningen. Ossenoon de onderscheidene voorslagen , die men zou kunnen doen van toestellen, waardoor men de drukking van den dampkring kan bepalen, wel niet ligt een instrument zullen aanbieden:, dat den barometer in naauwkeurigheid overtreft, is het toch niet te ontvein= zen , dat een meer draagbare en min omslagtige toestel bij het reizen zeer dienstig zoude zijn. De toestel door den Professor A u Gus T uit Berlijn voorgeslagen , dien hij differentiaal-barometer noemt, schijnt in den eersten opslag hiertoe niet ongeschikt te zijn , daar de- zelve veel korter is, dan de gewone barometer, en volgens den Uitvinder met veel naauwkeurigheid de drukking der lucht zoude aangeven. Dit werktuig bestaat uit twee glazen buizen, waar- van de eene aan beide zijden open , de andere van bo- ven is afgesloten; aan de opene buis is eene verdeeling BIJDRAGEN, D. VII, srT.1. £ in ( 1248 ) in lengtemaat aangebragt ; aan de van boven afgeslotene buis is een vast punt of waterpas door eenige inrigting opgegeven. Bij het gebruik wordt deze toestel vastge- schroefd aan eene kwikdoos, waarin het kwik, dat in een’ buidel van leer voorhanden is, door eene schroef naar boven en dus in de glasbuizen kan worden ge- perst. — De lucht, in de afgeslotene buis in den beginne voorhanden, heeft eene veerkracht, die bepaald is door de drukking van den dampkring , en daar deze lucht wordt te zamengeperst door het in dezelve oprijzende kwik , zal deszelfs veerkracht worden vermeerderd, en deze vermeerdering zal door den hoogeren stand van den kwik in de opene buis wor den opgegeven. Men schroeft het kwik naar boven, totdat hetzelve het bepaalde punt in de afgeslotene buis heeft bereikt, en dan neemt men de hoogte van den kwikstand in de opene buis waar en leest die af op de bijgevoegde schaal , waarvan het nulpunt in hetzelve waterpas gelegen is, als de vaste stand van het kwik in de afgeslotene luchtbuis. — Men vindt dan,door eene gemakkelijke berekening , hoe groot de dampkrings-drukking is; daar men, volgens de beken- de wet van MARIOTTE aanneemt, datde drukking, die de veerkrachtige vloeistoffen ondervinden bij eene zich gelijkblijvende temperatuur, in omgekeerde rede is der volume’s. Zij b. v. het volume der lucht in de lachtbuis in den beginne V en na de zamenpersing Ms zij de drukking der atmospheer bij de waarneming, uitgedrukt in barometerhoogte P, en de stand van, het kwik in de opene buis, of het verschil dier standen in ‘de beide buizen a, danisP: Pazz se El en hieruit P=z=a fl —_— ). Wanneer het instru- mr) ment ( 149 ) ment niet langer als een derde der barometerlengte zal , Î zijn , moet == 5 genomen worden , en dit zou VV’ geven V=?V’, waaruit ie volgt, dat de verdig- ting der lucht zel zijn op à van het oorspronkelijk vo- lume. j r , vv’ een geheel getal zij ; dan vindt men door eene gemak kelijke vermenigvuldiging de drukking van den damp- kring, en hiertoe moet het vaste deelpunt op de lucht- buis zoodanig genomen worden, dat de lucht in de voorgeschrevene verhouding worde te zamengeperst. Het gemak bj het gebruik vordert, dat „4% pA Hoe grooter men yy, veert; des te kleiner zal men de hoogte van het instrument kunnen nemen 3 maar hier staat tegen over, dat men de drukking van den dampkring door vermenigvuldiging afleidt uit een” kwik- stand, die veel lager is, dan de barometerhoogte; en aan dezelfde fout bij de waarneming onderhevig is ; zoo- dat eenige fout, bij de waarneming van den differentiaal- barometer, verdubbeld, verdriedubbeld, enz. zal wor- den bij het besluit, dat men daaruit afleidt voor de dampkringsdrukking, naar mate de toestel de helft, het derde, enz. der barometerlengte heeft. Om deze reden moet dus de hoogte der kwikbuis boven het vaste waterpas der luchtbuis niet kleiner zijn, dan $ van den hoogsten barometerstand, dewijl anders de afgeleide dampkringslacht te veel door de mogelijke fout bij de waarneming zoude zijn aangedaan. Maar bij eene zoo- danige zamenpersing van eenig volume lucht, zooals hetzelve in den dampkring voorkomt, is de opgegevene via waar- ( 250 ) waarde P ==a ( Vv’ VEV ‚) niet juist, wanneer de lucht sterk met dampen is bezwangerd. Om dit aan te too- nen, zij P de drukking der atmospheer op het oogen- blik der waarneming, en laten «, V en V’ dezelfde beteekenis hebben als boven ; zij verder f'de spanning van den damp in den dampkring, zoo als die uitde waar- neming van den Daniellschen hygrometer zou worden afgeleid ; en zij de spanning van den damp , die plaats vindt in de afgeslotene lucht, verdigt tot het volume V?, uitgedrukt door /’; dan zal in eenig volume van damp- kringslucht de elasticiteit tot maat hebben de uitdruk- king P =p Jf, stellende p de elasticiteit of span- ning van hetzelfde volume lucht voor dezelfde tempe- ratuur, wanneer uit hetzelve alle waterdamp was weg- genomen; verder zal P+a== ple) + f’ moeten zijn ; EP pam tf jr en EE (Fr) =anf Ff’ Vv’ ÍN Al Vv’ en P==a med VEEN ol Wannebi,meniduë „zooals bij de waarneming van den differentiaal-barometer voorgeschreven is, stelt F4 ) ‚ neemt men aan, (Gr dat f vg’ NS Gs ‚d.i L men stelt, dat /’ _/(5) hetgene: slechts dan juistzal zijn, als de grootste spanning, die de damp bij de temperatuur der waarneming hebben kan , grooter is dan Ív7 — of ook daaraan juist gelijk is. Im- ( 151 ) Immers, zoodra die grootste spanning van den.damp klei- Vv - » | ner is dan f Ve is het bekend , dat dezelve niet verder vermeerdert door verdigting , maar dât een gedeelte van den damp’ tot water wordt nedergeslagen. Dan zal de spanning van den damp inde verdigte lucht, dien wij f’ genoemd hebben , uit de pende Bekir worden afgeleid, en zal in dit geval f’-< dr — zijn en dus f/ V/ stoflucht bij uitstek in de platina-spons werd opgeho= men , en daf deze zoodanig verdigte zuurstof-gas zich zeer gemakkelijk-met waterstof-gas verbond „ misschien op gelijke wijze.als bij de ontploffing plaats vindt , «door het snel zamenpersen. van zuurstof- en wataestefranrs s dat verder deze verbinding warmte ontwikkelde, die nieuwe vereeniging van water-en-zuurstoflucht Bvedld de-en zoo het gloeijen der platina-spons te voorschijn bragt. Zon= ( 269 ) Zonder deze stelling als. uitgemaakt te willen opge= ven , geloof ik toch, dat dezelve nader verdient in aan= merking genomen te worden, Zeer algemeen is het bekend , dat bij het sluiten en openen van eenen Voltaischen toestel aan den geleidraad dikwijls eene kleine en heldere vonk wor dt waargenomen. Bj het gebruik van. zoodanige Voltaische toestellen ‚ als men voor, het, daarstellen der zoogenaamde electrody- namische. verschijnselen noodig heeft ; welker:platen of bakken namelijk zeer groot zijn, en waarvan daarentegen het getal van elementen zeer gering is, merkt men op , dat „ wanneer slechts het gebruikte vocht sterk gezuurd. is, deze vonk bij een veel geringer. aantal elementen wordt waargenomen 5 dan men te voren geloofde, Ik weet evenwel niet, dat bij een’ eenvoudigen toestel, be-, staande uit éénen koperen;bak en ééne zinkplaat, door gezuurd vocht vereenigd , zoodanige vonk is waarge- nomen , of althans dat van dezelve afzonderlijk melding is gemaakt. Dit verschijnsel verdient echter daarom opmerking, dewijl hetzelve , zoo het mij voorkomt, zeer belangrijk is voor de theorie van het dement van den Vooltaischen toestel. Met oogmerk , om de. proeven van onzen. uitmuntenden en beroemden landgenoot Gi MOLL, over het plotseling en krachtig magnetise- ren, van eenen. hoef van week ijzer door middel van ee= nen galvanischen stroom „' die spiraalswijze, door mid- del van omgewonden koperdraad ,‚ om denzelven werd gevoerd , schoon op eene kleinere schaal , te herhalen, had ik een’ koperen bak „ waarvan de hoogte en lengte 5 palmen en 6 leaden, en de breedte 5 a 4 duimen, ge- ( 170 } hi gevuld met een mengsel van circa g Nederl. ff water , 5 oncen gewoon zwavelzuur, 2 oncen zeezoutzuur en 1 once salpeterzuur, op eene verniste tafel geplaatst en in dezelve eene zware zinkplaat nedergelaten van 5 palmen en 4 duimen in ’t vierkant, en met houten klosjes voorzien, om de aanraking met het koper te beletten. Bij het aaneenbrengen der geleiders meende ik ter- stond eene vonk te bespeuren: daar evenwel de gelei- ders uit vrij stevig koperdraad bestonden , die aan het koper en het zink aangesoldeerd waren , was het moeije= lijk te onderscheiden, of de vonk na eene korte aantaking of vóór eenige aanraking der draden aanwezig was; ik zette dus een’ der draden in eenen vernisten klem vast , en naderde den anderen draad met eene zeer langzame beweging, die door eene schroef geregeld werd. Op deze wijze handelende, heb ik bij herhaalde proefneming geene vonk vóór de vereeniging gezien , maar telkens; zoo lang het zuur niet verzwakt was, bij de verwijde- ring der geleidraden en wel op eenen bijna onmeetbaar kleinen afstand. Daar de toestel zoodanig was ingerigt, dat bij het gebruik voor den hoef uit week ijzer de beide geleidra- den in kléïne kwikbakjes dompelden, waren de uitein= den der geleidraden, door dezelve met Nitras Ay= drargyr. lig. te bestrijken , geamalgameerd. Schoon deze omstandigheid wel geene wezenlijke verandering in het verschijnsel brengt , heb ik dezelve hier evenwel niet willen achterwege laten, omdat bij de verkwikte opper- vlakten de vonk misschien eerder wordt opgemerkt. Er kan geene electrische vonk aanwezig zijn zonder voorafgaande electrische spanning , en bij den galvani- schen toestel wel niet zonder dat deze spanning vrij aan- zien- (aat 3} zienlijk is. Wanneer de vonk zich vertoond had vóór de aaneenbrenging der geleidraden, was de electrische spanning zekerlijk verschuldigd geweestaan den verschil lenden electrischen toestand ‚ waarin zink en koper door aanraking met het zure vocht gebragt waren , terwijl er nog geene metaal-aanraking had plaats gevonden, waaraan. die spanning zoude hebben kunnen toegeschreven wor den. Nu evenwel de vonk slechts merkbaar wordt nadat deelectrische stroom eenigen tijd had geduurd , schijnt _ in den eersten opslag het besluit minder stellig. Maar wanneer de electrische stroom verschuldigd is aan de aanraking der metalen , hoe kan dan, nadat die aanra- king eenigen tijd heeft geduurd , er bewijs van electri- sche spanning voor den dag komen, als de electri- citeit opwekkende oorzaak had opgehouden te werken. Neemt men in tegendeel aan, dat het zink, door het zuur aangetast wordende, aiidasief electrisch wordt en het zuur, dat minder op het koper werkt, positief e- lectrisch is,en dat het koper door geleiding in denzelf- den electrischen toestand verkeert als het vocht; verder, dat de werking van het zuur op het zink en dus mede de electrische werkzaamheid , aanzienlijk vermeerderd wordt, wanneer de negative toestand van het zink telkens wordt weggenomen door de toestrooming der positive electriciteit van het koper (*), dan laat zich alles ge- makkelijk oplossen. De electrische spanning was, vóór dat het zink met een metaal in aanraking was, dat den= zelf (*} Deze laatste stelling blijkt onder anderen daaruit, dat zink, dat met andere metalen vermengd is, of ook zuivere zink in aanraking met eenig zoogenaamd negatief metaal, als b. v. koper , zilver, platina, meer waterstof-gas in denzelfden tijd doet ontwikkelen uit verdund zwavelzuur , dan onder gelijke omstandigheden de zuivere zink zoude hebben gedaan. ( 172 } zelfden electrischen , toestand “had “als: het vocht „(niet sterk genoeg; om zich door eene vonktte openbaren; maar werd hiertoe genoegzaam, wanneer deelectrische stroom: in volle werking was geweest ‚en: nu plotseling werd. opgehouden door «de “verwijdering der -geleidraden, schoon op het eerste oogenblik; na de verwijdering der geleid raden, de: aritec enn kracht nog in vol- le werking was; 1 so0 oreionie | ‚Volgensde Hieserpbk van den RENE U VOL, TA , over het opwekken der electrische stroomen ‚heb: ik. geene goede uitlegging van dit verschijnsel kunnen vinden , hetgene ik-om deze! reden der mededeeling niet onwaardig vond. BESCHRIJVING VAN EENEN EALPANISCHEN DE- FLAGRATOR - INGERIGT EN GEWIJZIGD NAAR DEN DEFLAGRATOR VAN HARE, MET VERDERE OPGAVE VAN DERZELVER VERSCHILLENDE WERKING EN GEBRUIK rif 5 : door. s. STRATINGH, EZ. i ee heerser te Gr oningen. _ Aanleiding tot de behandeling van dit onderwerp. Dar ik van tijd tot tijd, bij het daarstellen en aan- wenden van verschillende Galvanische toestellen „de opmerkelijke afwijking en wijziging van krachten en vermogens ontdekte, die.er plaats hadden bij de ver- schillende plaatsing en aanwending van de hiertoe ie meen manos wordende kpas en ‚zinkplaten „zoo ' Box a br Î „dat. 9 (125 ) dat; bij eene gelijk eroote, doch verschillend aange= wende of verdeelde oppervlakte van deze metalen en dezelfde zoutise of zure geleiding, -dan'eens meer het physiologisch „ op “ket dierlijk zenuwerstel werkend vermogen ‘meer zigtbaar werd „dan eetis de kracht’, om het water en andere scheikundige stoffen te ontleden; de’ overhatrd: nam Hof in “andere gevallen weder het vaur en het licht meér bijzonder te voorschijn’ kwatriët’s en wel in die zuiverheid en kracht, dater bijna geene sporen van de eerste werkingen daarbij merkbaar waren en wel ten läatste, bij eene andere wijziging der metaal- oppervlakten „ alle kracht zich oploste ‚om onder ge- schikte omstandigheden het ijzer en zelfs andere meta= len” met magneetkracht te voorzien 5 zoo dacht ik in den eersten opslag „bij dd-beschouwing van dit verschijnsel, deze verschillende uitwerksels bij de verschillende gal= vanische inrigtingen na te willen gaan 3; doch bleef'on- der dit zoeken meer bepaald stilstaan bij de werking van éénen der toestellen , dien ik ter aanwijzing van dit mijn eerste voornemen te dien einde met anderen had laten vervaardigen. Deze “toestel bood mij verder zoo vele en genoegzaam: belangrijke verschijnsels en daad= zaken op, dat ik besloot, om mij in de eerste plaats slechts met de beschouwing van ‘dezen toestel onledig te houden; terwijlchet” ander oogmerk, fiärtelijk; éene vergelijking: der galvanische krachten ‚ haar mäte van de verschillende zamênvoeging der daartoe benóös digde toestellen, als° meer zijdelings kon worden opgér nomen en behandeld; | DAM Opgave en beschrijving van den Calorimotor Bo avan, HARE. ‚De toestel nu ; die om deszelfs werking en vermogen: REN ZOO = ( 174 ) zoo zeer mijne aandacht tot zich trok, en welks aanwen+ ding in ons Vaderland nog minder algemeen. schijnt plaats te hebben, is dan onder den naam van Calori- motor of Deflagrator voornamelijk door den Heer ROBERT HARE van Pensylvanië voorgesteld en in werking gebragt ‚ en ik vond daarvan eene beschrijving en afbeelding in het belangrijk natuur- en scheikundig maandwerk, das Laboratorium ,uitgegeven teWeimar, Tafel VI, ‘waarvan fig. 1 tot 10, zijne verschillende galvanische toestellen, uit Z/e American Journal of Sciences and arts, conducted bij. BENIAMIN SILLIMAN, overgenomen en verder afgebeeld en toer gelicht zijn. Uit al deze toestellen heb ik mij dan;meer bijzonder. bepaald bij dien, opgegeven: onder fig. &en g en meer bepaald door HARE als Deflagrator aan- gewezen. á | HARE’s eerste inrigting, door hem onder den naam van Calorimotor voorgesteld, bestond uit 20 koper- en zinkplaten van. ongeveer 535,5 ned, duimen in ’tvierkant, die in eene loodregte rigting aan eenen dwarsbalk waren opgehangen „en wel zoo, datde koper en zinkplaten op eenen afstand van 13 duim elkander afwisselden. (Zie das Laborat. Tafel VI, fig. 1.) Door __middel van tinstrepen zijn de gezamenlijke zinkplatenen ook de koperplaten zoodánig verbonden , dat ieder me= taal, als het ware, eene enkele oppervlakte vormt. Dit werktuig, in behoorlijk zuur gedompeld , deed. reeds eenen, verbindings-draad. zeer hevig gloeijen ; terwijl men door middel van ijzerdraad zelfs het potaschver= zuursel daarmede ontleden kon. — Indien nogtans een enkel galvanisch platen=paar genomen werd , zoude de galvanische kracht wel in hoeveelheid toenemen , doch in sterkte (intensiteit)-naar mate van de oppervlakte der me- ( 175 } metalen afnemen; zoodat één platen-paar, hetwelk nieer dan 16 ned. ellen vierkante oppervlakte voor ieder metaal bevat, noch platen kon smelten , noch ijzer verbranden, hoe klein ook de gebruikte draad zijn mogt 3 terwijl verder, bij de opmerking , dat geene galvanische, ontledende of warmte-verschijnselen bij de kolom van DE LUC of ZAMBONTI plaats hebben, de Calorimotor van HARE als het tegenovergestelde uiterste van dezen toestel zoude uitmaken. pmen pen van den Deflagrator van HARE, bestaande uit concentrische rollen van zink * en koper , inafzonderlijke of algemeene bakken met zuur nedergelaten. HARE heeft later eene zoodanige galvanische inrig- ting nog nader gewijzigd en meer vermogend gemaakt , door, namelijk, concentrische rollen uit koper en zink aan eenen balk op te hangen , die met eenen hef boom in verbinding gebragt is, waardoor men den gehee- len toestel gemakkelijk in een oogenblik in het zuur kan laten nederzakken of daar weder uitnemen. De zink- platen waren 25 duimen lang en 17 duimen breed , de koperplaten 5g duimen en 17 duimen , omdat er meer koper benoodigd was, naardien in iedere rol de zink door het koper omgeven werd. Aldeze rollen worden nu in 80 geschikte glazen vaten , met zuur gevuld, ne- dergelaten. (Zie das Laborat. Taf. VI, fig. 3—7.) Het gevolg van dezen toestel overtrof verre zijne verwach- ting; terwijl hij, wegens de bijzondere geschiktheid van dezen toestel, om naar evenredigheid van deszelfs grootte de verbranding van vele stoffen te bewerken , aan denzelven den naam van Galvanischen Defla- grator toekende. Zoo zag hij, dat door dezen toe- stel , (6 1) stel. kool in hevige gloeijing werd gebragt ; platina, in aanraking gebragt met kwikzilver, hetwelk met de andere pool gemeenschap had, kwam daardoor in smelting; kolen-cilinders , op eenen hoogst geringen afstand tot elkander gebragt , veroorzaakten eene hevi= ge gloeijing , welke nog voortduurde , nadat ‘mende kool-cilinders tot op 13 À 2 duimen van elkander had gebragt , wanneer deze tusschenruimte in glans met het zondelicht wedijverde. í Door later deze metaal-rollen niet in afzonderlijke flesschen met zuur te dompelen ,‚ maar ze bij 4o rollen ieder in eenen afzonderlijken trog te doen nederzinken , nam de bewerking nog toe, en hij kreeg vooral bij het gebruik van salpeter- en zwavelzuur eene gloeijing van kool, die de vorige nog verre overtrof en. zelfs deze in smelting scheen te brengen. ‘5 Uit deze en soortgelijke deden gen ging HARE eindelijk over , om eenen meer genvoudigen soortgelij= ken toestel daar te stellen , welke hij onder den naam van ween Deflagrator mededeelde. „Opgave van den Verbeterden Deflagrator van HARBE,,wit aan elkander gevoegde koper- bakken, met zinkschijven voorzien, in al= gemeene Zuurtroggen eier ala kn: Daar deze Geleerde reeds meermalen de noodzake- lijkheid in dezen toestel gezien had , dat de zink-door het koper omgeven werd , zoo zocht hij dat doel te be- reiken. door ‚de navolgende inrigting. Hij nam, name- lijk „ eenvoudige langwerpig vierzijdige cilinders of bak- ken van koper , welke ieder eene zinkplaat van 20 dui- men lengte en 8£-duim breedte bevatte: De kanten van deze zinkplaten ‚werden in deze bakken door tot: uit (Aar) uitgesnedene stukken hout vastgehouden , die tusschen deze kanten en de koper bakken ingeschoven worden, Honderd dergelijke boven.en onder opene en met voor= noemde zinkplaten voorziene koperbakken werden aan twee dwarsbalken opgehangen , zoodat op ieder 5o bak ken kwamen. Tusschen iederen bak werd een stuk in gomlakvernis, gedoopt -bordpapier, gestoken ‚zoodat de gezamenlijke bakken eene aaneengehechte massa daarstelden, in welke de vloeistof slechts: in de tus- schenruimte der bakken kon indringen , die opzettelijk tusschen het koper en de zink gelaten waren. (Zie das Laborat. Taf. VL, fig-8—15). De verschijnselen „welke na-de indompeling werden voortgebtagt, waren ‚in het geheel nog belangrijker, dan die. der vorige Deflagrators ; vooral wat de lengte van de „uitstrooming van het licht tusschen de polen’, door hem projectielkracht genoemd, alsmede de kracht, om de kool te doordringen, betrof; niettegenstaande deze toestel slechts 2 gedeelte van den vorigen in ruim- te besloeg en niet in evenredigheid de halve oppervlakte van verzuurbaar metaal bevatte. Hij vond verder, dat, door bijvoeging van nog drie dwarsbalken, ieder met 5o bakken voorzien , de kracht van den toestel volkomen in verhouding van het getal der bakken toenam. „Na-de proeven, welke Dr. HARE met dezen toestel van 250 bakken heeft in het werk gesteld, waren zijne oogen, ten gevolge van het onverdragelijk licht, zoo ontstoken en gevoelig voor het daglicht geworden , dat 20 ,bloedzuigers, aan ieder ooglid geplaatst, eerst na verscheidene dagen hem het gebruik zijner oogen we- dergaven. — Met deze batterij werd zwaaraarde ver- brand, en het platinaplaatje, waarop deze aarde ge- plaatst was, even als papier door wit gloeijend. ijzer ver- ( 178 ) vernield. Een platinadraad van 5 a 4 strepen dikte vloeide daardoor als water , ijzerdraad van gelijke dik- te verbrandde daardoor met eene soort van ontploffing ; terwijl weinige menschen in staat waren het ontwik= kelde licht met ongewapende oogen te verdragen. Dr. HARE is van oordeel , dat men dezen Deflagra= tor nuttig zoude kunnen aanwenden tot ontleding der stoffen in het luchtledige op eene onderlaag van kool. — Deze groote Deflagrator had intusschen op eenen gewonen goud blad-electrometer geenen meerde- ren invloed, dan een stuk droog lak van de grootte van eene walnoot zonder eenige wrijving; ofschoon de magneetnaald van denzelven aanmerkelijke yerstorin- gen onderging. Ten laatste bepaalt hij het onderscheid tusschen eene gewone galvanische batterij en zijnen De- flagrator daarin, dat de eerste hare werkzaamheid meer aan de electriciteit, en de laatste meer aan de warmte verschuldigd is. Beschrijving van den door ons gebruikten Deflagrator van 100 met zinkplaten voorziene koperbakken. Uit dit een en ander nam ik dan het besluit, om eenen Deflagrator naar de laatste inrigting daar te stel- len, en daar ik begreep , dat tot mijn oogmerk een „toestel van 100 met zinkplaten voorziene koperbakken voldoende zoude zijn , zoo lietik ook deze 100 bakken in één raam te zamenvoegen , om daardoor de behan- deling en het gebruik meer gemakkelijk en eenvoudig te maken 3 alles volgens fig. 1 voorgesteld. Deze zink- plaat « « a had eene lengte van 20 en eene breedte van 10 duimen en was uit gegoten zink vervaardigd, zoo- dat dezelve van onderen eene dikte van 4 a 5strepenen van ( 179 } van, boven 3 aá strepen had , uit hoofde de ondervin- ding geleerd had , dat bij het gebruik de zinkschij ven onder. spoediger dp dan boven : dezelve wogen ongeveef 7 ned. oncen , mld dus voor deze 100 platen een gewigt van 7o ned. ponden. De koperen bakken 5 bb waren zoo ingerigt en van die grootte , dat zij deze zinkschijven konden omvatten, en wel deze van onderen en boven ter wederzijden ‚ door middel van houten geverniste kielen, steunden en vasthielden 3 terwijl deze koperwanden van elkander tot op eenen afstand “van ongeveer 10 strepen verwijderd waren, Deze bakken werden nu in het evengenoemde houten raam c‚ €’, c’‚ c“* van boven ingelaten , zoodat zij onder op eenen uitstekenden binnenwaartschen rand rustten en tegengehouden werden ; terwijl zij van boven bij e’tot-5 a 6 duimen boven het holle raam uitstaken en ook in het midden bij c’”/ zigtbaar waren. Wanneer nu één koperen zinkbak in dit raam geplaatst was, werd. hetzelve ter zijde bedekt met eene streep dun bord- of zoogenaamd kardoespapier, ter grootte van de bakken zelve , hetwelk vooraf met een goed barnsteen-vernis was overdekt, om zooveel mogelijk de afscheiding of isolering dezer koperbakken te bewerkstelligen en het binnendringen van het zure vocht tusschen de wanden voor te komen. Op die wijze werden nu alle bakken van 1 tot 100 in de ruimte van het vooraf berekende raam naauwkeurig ingevoegd , zoodat alles één aaneen- verbonden. geheel opleverde en, bij de indompeling van dit raam in-eenig vocht, de binnenwanden der koperbakken en de beide oppervlakten der zinkplaten met dat vocht in aanraking kwamen; bovendien werd dit raam nu draagbaar gemaakt door bevestiging aan ee- nen algemeenen verlengden , straks te noemen dwars- BIJDRAGEN, D. VII, st. 1. N balk. — ( 180 ) balk. — De gemeenschap of geleiding tusschen deze koperbakken en zinkplaten werd nu zoo bewerkstel- ligd, dat ter zijde van iederen koperbak een stevig om- geslagene koperdraad. d‚d aan de zink plaat van den vol genden koperbak door naauwkeurige soldering gehecht en verbonden werd , waardoor de gemeenschap tus- schen het koper en de volgende zinkschijf onophoude- lijk en als bij afwisseling plaats had , en er op die wijze, om. zoo‘te spreken , een toestel van bij de 2oo-elemen= ten werd daargesteld. «Aan: den eersten koperbak werd nu ter genoegzame lënéte een stevig rood koperdraad e,e'-van 5 à 4 stre- pen «dikte aangesoldeerd of daarmede verbonden; ter- wijl aan de laatste zinkschjf f, f’‚ op dezelfde wijze een dergelijke draad werd aangebragt , welke beide draden naar de straks te noemene , vóór aan den trog aange- bragte kwikbekers door de nederlating van den toestel geleid werden. ianiesing van het Mechanismus voor dezen Deflagrator en van de plaatsing der geleidraden. Ten einde nu deze toestel behoorlijk hascsbie en bruikbaar worde gemaakt,zoo heeft men in de eerste plaats eenen óp voeten steunenden langwerpigen, geuoeg- zaam waterdigten , vierzijdigen hollen bak of trog g, 2’; welke van die breedte en lengte is, dat dezelve het boven- genoemde met het metaal voorziene raam c‚c/, c”, c”* behoorlijk kan bevatten ; terwijl deze eene eenigzins meerdere hoogte heeft, dan die van dit metaalraam is. Aan de smalle zijde van dezen trog zijn. twee:regtop staande-standaards /,h’ aangebragt , welke van boven eenen dwarsbalk i doorlaten , welke dwarsbalk met vier ( 181 ) vier katrolschijven # voorzien is, welke eenig touw doorlaten, hetwelk aan de haken van den dwarsbalk 1, / U” van het metaalraam kan worden vastgehecht , na eerst door de twee schijven 7, m’ van dien dwarsbalk Segaan te zijn. Op den bovensten dwarsbalk is een rond- sel 7, met kruk »’ en pal 2? aangebragt, welke het touw bevat, hetgene door de katrollen der beide dwarsbalken loopt, door welks ronddraaijing men nu in staat is, om vrij spoedig en gemakkelijk den geheelen metaal-toestel van aanzienlijk gewigt in het in den trog voorhanden zijnde zuur te doen nederdompelen of náar willekeur daaruit op te trekken. Wij moeten nog op- merken, dat de bovengenoemde zijd-standaards in het midden bij A, A’ dwars doorsneden zijn , om ter weder- zijde de verlengde armen van den dwarsbalk van het metaalraam 7, // eené vrije op en nederwaardsche be- weging te verleenen ; terwijl ook op afstanden van 3 a 4 duimen dwarsche gaten in die standaards voorhan- den zijn, waardoor koperen pennen kunnen gestoken worden, Waarop men aan beide zijden bij tusschen poozing , wanneer men het werktuig voor eenige oogen- blikken niet gebruikt ‚ hetzelve kan laten rusten. Nog moeten Wij aanmerken, dat de trog aan de voorzijde op eenen afstand van eenige duimen twee uit- stekende houten steunsels o,o bevat, waarop door eene insnijding kunnen geschoven worden twee palmhouten bekers 0’, 0’ van 2 a 5 duimen middellijn. De boven= genoemde gelei- of pooldraden e,‚ e/, f ‚J' loopen nu ter wederzijden van den dwarsbalk van het metaalraam tot op den afstand van genoemde steunsels en worden dari met eenen regten hoek gebogen, zoodat, het raam in den trog wordende nedergelaten , de behoorlijk verkwikte uiteinden: dezer draden e ‚J' in de kwikbekers o’ ‚of N 2 ne= - ( 282 ) nedervallen , wanneer wijders aan genoemde steunsels door behoorlijke schroefklemmen o’,o’ nieuwe gelei- draden van geschikte lengte worden aangebragt en vastgehouden , wier einden , in het kwik gedompeld , naar mate van de gemeenschap met de koper- of zink- pool, de negative of positive galvanische stof over- brengen. — Wij moeten hier opmerken , dat wij in het vervolg gezien hebben, dat tot de laatste geleidraden gewone zuivere looden draden, ter dikte van 4a5 strepen, te verkiezen zijn boven rood koperen dra- den , omdat dezelve de galvanische werking veel beter schijnen te geleiden , en zij ook om derzelver buigbaar heid niet ondienstig te houden zijn. De uiteinden dezer geleidraden , die met den toestel in gemeenschap wor- den gebragt, moeten nogtans met einden rood koper- draad verbonden zijn en vooraf verkwikt in de kwike bakjes worden nedergelaten. Ten bewijze van het meerder vermogen dezer looden geleidraden boven de - koperen kan verstrekken , dat de laatsten eenen koper- draad slechts tot 3o duimen gloeiden, terwijl de eersten dit tot eenen afstand van 40 duimen vermogten. Beschrijving van eenen kleinen Deflagrator, ingerigt voor tweeledige willekeurige ge- leiding met twee ar elementen. Daar echter, gelijk wij straks zullen opmerken , bij het gebruik van dezen Deflagrator nog al eene aanzien- lijke hoeveelheid van zuur gevorderd wordt , en ook bij ieder gebruik of iedere indompeling van den toestel in het zuur. verlies van zinkdeelen plaats heeft, alsmede, om de zwaarte en uitgebreidheid van het werktuig, deszelfs gebruik tot kleine en minder kracht vorde- rende proeven eenigzins belemmerende is, zoo hebben wij ( 185 } wij „tevens eenen ‘dergelijken Deflagrator (zie fig. 2) op eene veel kleinere schaal vervaardigd , die dan totdie ‚proeven werd aangewend „ waarbij geene zoo.bijzonder groote kracht gevorderd werd. Dezelve bestaat slechts uit 15 à 16 koperen bakken a,a „a , enz. van 20 dui- men hoog en 10 duimen breed van eene dikte van ongeveer 1 à 12 streep, terwijl dezelve eene tusschen- ruimte van 18 strepen hebben. Deze bakken bevatten nu ook zoo vele gegotene zinkplaten 5,5 van dezelfde hoogte en eenige mindere breedte ter dikte van 7 à 8 strepen , die ook weder door houten kielen van boven en onderen in de koperbakken geklemd worden. Uit hoofde wij bij den vorigen toestel hadden opgemerkt , dat door de vereeniging der koperbakken , door tus- schenplaatsing van gevernist papier en de tevens plaats hebbende aaneenhechting der deelen, door middel van vast gesoldeerde kleine geleidraden , het schoon- maken van den toestel en ook, bij de beschadiging van deze of gene deelen, de herstelling daarvan , door de zamenvoeging van het geheel , vrij moeijelijk was ‚ zoo hebben wij dit in dezen kleinen toestel door de vol- gende inrigting gezocht te verbeteren. Wij hebben, namelijk, de koperen bakken in het raam niet. door tusschenplaatsing van papier vereenigd, maar den bovensten en ondersten rand van het raam zoodanig voor iederen bak uitgesneden , dat er eene tusschen- ruimte van eenige strepen hout ec, c,‚ c overbleef, waardoor dezelve nu niet alleen los- en uitneembaar waren „… maar ook behoorlijk afgescheiden en tevens nog de buitenwanden der koperen bakken aan het zuur blootgesteld en daardoor waarschijnlijk meer werkzaam waren. —. Daar wij nu in den beginne het denkbeeld hadden , dat dit werktuig gevoegelijk in twee opzigten | zou- ( 184 ) zoude kunnen worden gebruikt , zoo hebben wij het in den eersten opslag aldus ingerigt, dat aan iederen ko- __peren bak en iedere zinkplaat een van boven uitgeholde rood koperen draad of eene buis werd aangesoldeerd ; terwijl tevens aan twee afzonderlijke kleine dwarsbalken de in deze holle koperdraden vallende koperen gelei- draden werden aangebragt, en wel op die wijze, dat de eene dwarsbalk de vereeniging zoodanig bewerkstel- ligde „ dat alle koperbakken , en alle zinkschijven ieder afzonderlijk eene bijzondere gemeenschap verkregen, of het werktuig als tot twee elementen gebragt werd: De andere losse dwarsbalk was nu intusschen zoo ingerigt ; dat, even als bij den vorigen Deflagrator , ieder ge- leidraad van eenen koperbak overging op eene zinkplaat en zoo vervolgens, ten einde eenen toestel te verkrij- gen, nu uit 5o elementen bestaande. Inristing van denzelfden Deflagrator voor meerdere elementen en tevens met losse, niet vast aan elkander verbondene metaalbakken. Daar wij ons nu bij deze inrigting hadden-voorge- steld , dat deze toestel door de tweeledige manier van geleiding ook tot tweeledige oogmerken zoude kunnen dienstbaar zijn, en wel zoodanig, dat bij het gebruik van de geleiding voor twee elementen meer electro-mag- netische kracht zoude worden ontwikkeld , en dus de toestel in dien toestand meer voor electro-magnetische proeven en verschijnselen zoude geschikt zijn ;. terwijl bij de geleiding voor meerdere elementen meerdere warmte- of thermo-galvanische verschijnselen zich zouden openbaren , zoo heeft echter de ondervinding niet aan die verwachting beantwoord , maar hebben Wi ( 85. 5) wij-meer bepaald gezien, dat bij de laatste geleiding voor meerdere elementen niet alleen de warmte-, maar ook de magnetische krachten aanmerkelijk belangrijker waren, dan bij de aanwending van de geleiding voor twee elementen; — Om dit met een enkel woord te bevestigen , zullen wij slechts herinneren , dat bij de geleiding van twee elementen een met koperdraad om- wonden ongemagnetiseerd hoefijzer een gewigt van 5 ned. ponden onder de doorstrooming der galvanische stof dragen kon ; terwijl bij de geleiding met 3o ele- menten’ hetzelve gemakkelijk 7 ned. ponden kon dra- gen. Ook zagen wij omgekeerd , dat bijde geleiding met twee elementen wij niet in staat waren , om zelfs eenen zeer dunnen platina- of ijzerdraad daarmede op eenen kleinen afstand te kunnen doen gloeijen ; ter- wijl bij de geleiding met 3o elementen deze gloeijing bij de voornoemde draden tot ongeveer 10 duimen plaats had. _ Ten gevolge van dit een en ander, hebben wij dan nu de geleiding meer bepaald ingerigt voor 5o elementen , waardoor wij dus in staat waren , om verscheidene, zoo wel electro-magnetische als thermo-galvanische , proe- ven te kunnen in het werk stellen. Wij hebben echter gemeend , deze geleiding zoo te moeten inrigten , dát de verschillende koperbakken daardoor tevens nog los en gemakkelijk uit den toestel genomen konden worden, om ter zake van reiniging of herstelling voegzaam over ieder deel te kunnen beschikken. Te dien einde wordt een platte, zware, rood koperen geleidraad d aan de zink plaat van den eersten koperbak aangesoldeerd;terwijl deze nu valt in de sleuf , gemaakt van de regterzijde van _den tweeden koperbak e,‚ de draad van de tweede zink- plaat in de sleuf van den derden koperbak ‚en zoo ver- vol - ( 186 ) volgens , tot dat alles een geheel uitmaakt. Het spreekt nu van zelfs, dat aan den eersten koperbak en de laatste zinkplaat ff’ een paar stevige en buigbare rood kope- ren draden 7, 4’ voor de algemeene geleidraden worden aangehecht. — Voor het overige wordt ook-of uitde vrije hand, door middel van een paar haken %, A’-aan het metaalraam Z, 2’ aangebragt, de toestel in eenen naar de ruimte van het raam ingerigten houten bak of trog k ingelaten , die ongeveer 585 duim lang „ 12 dui- men breed en 25 duimen hoog of diep is , weinig ruimte beslaat, slechts ongeveer 6 ned. ponden zuur vocht tot de werking noodig heeft en ook naar willekeur, met eene inrigting voor op- en nederlating door losse in te plaatsene steunsels /, / en dwarsbalk zm, mm’, met katrol en ronselwerk 7, 7’, 7’! kan worden voorzien. Algemeene opmerkingen over de tot de gal- vanische toestellen gebruikte zure en zoute vochten. Meer bepaald onder- zoek van de kracht van eenige enkele en meer gemengde zuren. Daar het bekend is, dat tot opwekking der krachten bij de galvanische toestellen verschillende verdunde zu- ren en oplossingen van zouten genomen worden, was het van belang, om na te gaan, welke soort of welk mengsel van zuur en in welke hoeveelheid het geschiktst bij de aanwending van onzen Deflagrator te nemen was. HA- RE stelt te dien einde voor (zie das Laborat. Taf. VI), om een mengsel van 100 deelen water 1,42 deelen zwa- velzuur en 2,84 zoutzure soda te nemen 5 terwijl hij hier nogtans bij opmerkt, dat, om de werkingen der warmte meer duidelijk te toonen, eene bijvoeging van bruin- steen ( 187 ) steen ‚ rood lood verzuursel of wel salpeterzure zouten bij de zuren bijzonder dienstig is ‚ omdat deze zelfstandig- heden het vrij worden der waterstoflucht zouden voor komen, welke lucht namelijk grootelijks de warmte zoude met zich nemen. Voor de kolom van vOLT A (zie GRAY; der practische Chemiker und Manufact. 1829, S. 256) werdt tot hetzelfde oogmerk een meng- sel van 6,25 deelen zwavelzuur eu 5 deelen salpeter- zuur op 100 deelen water genomen. Krmpr gebruikt, volgens das Laborat. Tabel XC , een mengsel van 10 deelen zoutzuur, 20 deelen gewoon zout en 100 deelen water ; zoodat wij zien , dat te dien opzigte, om niet van vele andere mengsels gewag te maken , een aan- merkelijk verschil plaats heeft. Om dit een eh ander eenigermate nader te bepalen, hebben wij met den bovengenoemden kleinen Deflagra- tor voornamelijk drie hoofdzuren aan dit onderzoek on- derworpen en daaruit gezien, dat in het algemeen een behoorlijk mengsel van zwavel- en salpeterzuur als het geschiktst en meest vermogend bevonden is. Om nude sterkte van dit zuur eenigermate te bepalen , hebben wij een gewoon met koperdraad omwonden niet magne- tisch hoefijzer aan de werking van eenen kleinen galva- nischen toestel, ieder maal met eene nieuwe en versche hoeveelheid van zuur voorzien, blootgesteld en eeniger= mate uit het meerder of minder gewigt, hetwelk nu zoodanig ijzer bij de doorstrooming dragen kon, het meerder of minder galvanisch vermogen getracht aan te toonen. Ook hebben wij bovendien eene matig be- weegbare magneetnaald aan de werking van den gelei= draad bij de aanwending van het verschillend zuur blootgesteld ‚ en ook , door de meerdere of mindere af- wijking van deze naald op te merken „ de meerdere of min- ( 288 ) mindere- kracht gezocht aan te wijzen, In het algemeen kunnen wij vermelden , dat een mengsel van roo dee- len water met 4 deelen zwavelzuur een gewigt deed dra- gen van 0,15 ned, ponden, met 8 deelen zuur 0,25 , en met 12 deelen zuur 0,25; de afwijking der magneet- naald was bij opklimming 40—5o tot 550, — Zoo droe- gen 100 deelen water met 4 deelen zoutzuur 0,15, met 8 deelen o,20 en met 12 deelen hetzelfde gewigt; de afwijking was 55 —5g tot 460; — 100 deelen water met 4 deelen salpeterzuur droegen 0,15, met 8 deelen 0,50 en met 12 deelen 0,553 de afwijking was 42—50 tot 570. — Water 100 deelen met 4 deelen zwavelzuur en 2 deelen bruinsteenverzuursel droegen 0,15 , met 8 dee- len zuur 4 deelen bruinsteen 0,55 ‚ met 12 deelen zuur en 6 deelen bruinsteen hetzelfde gewigt; de afwijking was 45—50 tot 59°, — Water 100 deelen met 4 deelen zwavelzuur en 2 deelen salpeter droegen 0,50 , met 8 deelen zwavelzuur en 4 deelen salpeterzuur 1,10: en met 12 deelen zwavelzuur en 6 deelen salpeterzuur 1,50 3 de afwijking was 45—50 tot 600. — Water too deelen met 4 deelen zwavelzuur en 2 deelen salpeter- zuur droegen 1,00 ‚ met 8 deelen zwavelzuur en 4 dee- len salpeterzuur 1,50 en met 12/deelen zwavelzuur en 6 deelen salpeterzuur 2,50 ; de afwijking was 48 —54 tot 6oo. Ook kunnen wij nog vermelden , dat bij het ge- bruik van 100 deelen water en 4 deelen zwavelzuur eene gloeiijing van eenen dunnen platinadraad werd waarge- nomen ter lengte van 1E ned. duim 4 bij 1 deel zwavel zuur en 2 deelen salpeterzuur eene gloeïjing van 2 duit men en bij 4 deelen zwavelzuur en 2 deelen eend was de gloeijing 5 duimen. Wij zien dus uitditeenen ander, dat het oware, zout- en salpeterzuur ieder aftderlijk niet bijzonder ver=- t ( 189 }) vermogend bevonden zijn ; dat de kracht van het zwa=: velzuur door bijvoeging van bruinsteenverzuursel niet bijzonder vermeerderd werd ; dat bijvoeging van sal-- peter intusschen eene aanzienlijke vermeerdering in vermogen veroorzaakt; dat echter het salpeterzuur zelf, in diezelfde verhouding aangewend en by het zwa- velzuur gevoegd, het meest opwekkend galvanisch vermogen scheen aan den dag te leggen ; terwijl men nu ook nog de meer bepaalde onderlinge evenredighe- den van deze beide zuren zoude kunnen nagaan. -— Verder hebben wij nog uit deze proeven kunnen zier: , dat de afwijking van de magneetnaald, bij de aanwending van verschillende zuren, niet in evenredigheid staat met het aantrekkend of dragend meer bepaald magnetisch vermogen. Daar wij dan nu de evenredigheid van 100 deelen water, 4 deelen zwavelzuur en 2 deelen salpie- terzuur als het geschiktste bevonden hebben, zooheb- ben wij ons ook bij voortduring van dit mengsel bediend , en hadden daartoe voor den grooten Deflagrator met 100 koperen bakken en zinkplaten gewoonlijk noodig eene hoeveelheid van 20 ned. ponden water, 0,8 zwa- velzuur 0,4 salpeterzuur. Het water wordt te dien einde eerst in den trog gedaan , dan het zuur afzon- derlijk er bijgegoten en alles behoorlijk met eene glazen buis ondereen geroerd , wanneer na eenige afkoeling de toestel daarin kan nedergelaten worden. — Met de- ze hoeveelheid van zuur konden wij somtijds bij afwis= seling van 1 tot somtijds 2 uren met dezen toestel wer- ken, zonder dat deszelfs kracht tot bijna aan het eiirde van de bewerking van belang verminderde ; somtijds echter konden wij daarmede niet langer , dan een klein uur werken , en eenmaal toevallig de toestel in de na- bijheid van een groot brandend vunr geplaatst zijnde , i Z00- ( 190 ) zoodat zelfs het zure vocht daardoor scheen verwarmd te worden, was de werking niet alleen zeer gering, maar ook zeer spoedig geëindigd. Door het zuur bij ge- deelten in het vocht tedoen, b. v. bij derde of vierde gedeelten , kon ik niet zien, dat in het algemeen de werking verbeterd of daardoor verlengd werd. — Voor den kleinen galvanischen Deflagrator waren slechts noodig 6 ned. ponden water, 0,24 zwavelzuur en 0,12 salpeterzuur, en kan ook tusschen beiden, om de geringere hoeveelheid van zuur, dit‚vocht nu en dan vernieuwd worden. In het algemeen heb- ben wij ook niet gevonden, dat eene verdere bij- voeging van eenig zuur na de verminderde werking van het vocht als voordeelig gehouden kon worden , en het dan meestal beter is, om, wanneer de werking op- houdt of vermindert , zich liever van nieuw zuur vocht te bedienen. WERKING VAN DEN DEFLAGRATOR: ‚ GLOEIJING VAN METALEN. Gloeijing van platinadraden ; toestel daarvoor. Na dus den Deflagrator en deszelfs inrigting be- schreven te hebben, gaan wij nu verder over ter be- schouwing van deszelfs verschillende vermogens, en wel in de eerste plaats van deszelfs werking op de ver- schillende metalen , waaronder wel in dit opzigt de platina aan het hoofd verdient gesteld te worden. — Het spreekt van zelfs, dat al deze proeven met het laatst gemelde zuur genomen zijn en meestal bij eene krachtige werking van den toestel, indien daar niet afzonderlijk melding van gemaakt is. É Wanneer aan de koperen geleidraden van den toe- stel ( 19: ) stel dunne platinadraden werden blootgesteld , wer= den deze weldra geheel gloeijend en gaven een sterk licht van zich. Deze draden konden dan los vastgehou- den en door de geleidraden op eenigen afstand aange- raakt worden , wanneer men bij de gloeijing van eenige duimen weldra deze geleidraden van elkander verwij- derde, in evenredigheid van de daargestelde en zich uitbreidende gloeijing. — Beter is het, de draden op een voetstukje met twee kleine kolommen te bevesti- gen, hetwelk dan, op ongelijke hoogten, draden van ver= schillende dikte of ook van verschillende metaalsoor- ten kan bevatten, en zoo uitgespannen gehouden, waar= door men spoedig achtereen de verschillende gloeijing dezer metalen zal kunnen waarnemen. Dit voetstukje (fig. 5) bestaat uit een plankje « van ongeveer 1 ned. el lengteen o,1 breedte, bevattende twee kolommetjes b,b’ van ongeveer 0,5 el hoogte, die van boven voor=- zien zijn van twee koperen gespletene knopjes c‚c’, die door twee ringen konden worden aangedrukt, ter vasthouding van de daar tusschen geplaatste draden. Voor het overige zijn aan derzelver binnenzijden eenige haakjes aangebragt, waaraan weder andere metaal- draden of spiralen kunnen worden gehecht. Ver- der zijn deze kolommetjes b,&’ op ‘het onderste voetstukje a verschuifbaar door eene sleuf, waardoor men in staat is, om kortere of langere einden op die wijze te kunnen bevestigen 3 terwijl dit voetstuk a in ned. duimen is afgedeeld , om bj de gloeijing der dra- den weldra deszelfs lengte te kunnen bepalen. — Wan- neer wij dan op die wijze een eind platinadraad had- den aangebragt en met de geleidraden , zoo als even vermeld is, aanraakten, konden wij gewoonlijk bij de 6o duimen platinadraad van 2 tot 3 streep doen gloei- jen ; C sga ) jen 3 terwijl deze draad ter dikte van 1 streep ongeveer tot 15 à 20 duimen dien toestand aannam. — Wanneer de draad, even als bij d , spiraalswijze gebogen was , scheen de onderlinge naburige hitte de gloeijing te be= „vorderen , en kon men op die wijze eenen nog langeren draad tot gloeijing brengen , ofschoon om de windin= gen de afstand van gloeijing veel kleiner scheen. Waren de platinadraden dunner, dan E streep , of hield men de geleidraden bij zwaarderen draad op eenen geringen afstand van dezelve , dan ging dezelve weldrain smel- ting over „ en hield. de gloeijing door het verbreken van den zamenhang terstond op. — » Gloeijing van platinadraad inhet lucht- ledige, en toestel daarvoor. „Om nu te ontdekken, of de omringende dampkrings- lucht hier ‘als eene bijkomende oorzaak der aanhou- dende gloeijingte houden was, hebben wij nu ook dezen platinadraad. in het luchtledige: aan de werking van den Deflagrator onderworpen. — Wij hebben dit opde volgende wijze bewerkstelligd : door ons te be- dienen (fig. 4) van een behoorlijk gemonteerd glazen klokje «, hetwelk op eene losse plaat van eene lucht pomp: b door slijping. passende was , en met twee ko- perdraden c‚c voorzien „ waaraan van binnen de pla- tina- of andere metaaldraden d gehecht konden wor= den. De uiteinden der koperdraden zijn van boven voorzien met twee kleine ijzeren of rood koperen be= kertjes e,e, welke-eenig kwik kunnen bevatten , od de gemeenschap miet de geleidraden #,f te bevorde- ren, terwijl zij van onderen een paar oogjes hebben, welke de te beproevene draden behoorlijk kunnen op= nemen. Wij zagen dan nu, dat de gloeijing van den draad ( 195 ) draad niet minder schoon en schitterend in het lucht ledige „ dan in de gewone lucht plaats had, en dat men vooral om ‚den kleinen afstand „ b, v. van 12 à 15 duïmen draad, denzelven behoorlijk zwaar moest ne- men, zoude niet de smelting en bijnade verbranding van - dit, metaal zelfs in het luchtledige veroorzaakt worden. Wij hadden ons zoo goed mogelijk verzekerd van het volkomen luchtledige van. dit klokje en tevens van de droogte van hetzelve , door er op den bodem vóóraf. en onder de proefneming een glazen schoteltje met zout- zuren. kalk te plaatsen’, waardoor dan ook de gloeijing en de smelting niet aan de weinige aanwezige lucht- of waterdampdeelen konden worden toegeschreven. Gloeijing van metaaldraden in voor de ver- \ branding ongeschikte Luchtsoorten. Wij hebben uit het bovenstaande kunnen waarne= men, dat tot de gloeïjing der metalen , door middel van den Deflagrator , niet zoo zeer de tusschenkomst der gewone lucht noodig is, omdat dezelve in het lachtledige als met gelijke sterkte plaats heeft. Ten verderen. bewijze.„ dat ook hier de zuurstof ter onder- houding van de gloeijing of verbranding der ligchamen niet onmiddellijk benoodigd is „hebben wij dit door de: volgende proefneming bevestigd gezien. — Wanneer wij immers een” gebogenen platinadraad in eene flesch met kolenzure lucht gevuld (zie fig. 5) bragten en dam de: uitstekende einden met de beide geleidraden in ge- meenschap bragten , begon deze metaaldraad in deze lucht even goed te gloeijen „ alsin de dampkringslucht, zonder dat wij ook in die lucht eenige bijzondere ver- schijnselen waarnamen. Ook dit geschiedde met ge- wonen ijzerdraad. — Hadden deze metalen nu het ver- mo- ( 194 } mogen, om onder deze gloeijing deze lucht te ontleden, omde zuurstof tot zich te nemen , dan zoude zich de kool hebben. moeten uitscheiden , of ook, in het geval met het ijzer, deze zich met dat metaal verbinden, Wij merken dit alleenliijjk op , of ook op die wijze van den Deflagrator gebruik zoude kunnen worden gemaakt, om op eene eenvoudige wijze de werking der gloeiende metalen op verschillende luchtsoorten zonder eenigen vreemden invloed te kunnen onderzoeken en bepa- len. — Om nu nog allen twijfel omtrent de werking van de zuurstof bij deze metaalgloeijing weg te nemen, zoo hebben wij ook dezelfde metaaldraden op dezelfde wijze aan stiklucht blootgesteld en door den Deflagra- tor doen gloeien ,‚ wanneer ook deze lucht genoegzaam droog was, om deze werking niet aan de in het water voorhanden zijnde zuurstof te kunnen toeschrijven. Gloeijing van een’ platinaspiraal boven alcohol, door middel van vooraf= gaande gloeijing met den De- flagrator-toestel daarvoor. Wanneer wij een’ spiraal van platinadraad namen en als op eenen geringen afstand van een vat met a/cohol of aether plaatsten , en dan de spiraal door den Defla- grator langzaam deden gloeijen , zagen wij , dat bijde wegneming van de geleidraden van den Deflagrator de spiraal eenen geruimen tijd, naar de hoeveelheid van den voorhanden zijnde alcohol , voortgloeide , en bij den juisten afstand gloeijende bleef zonder te ver- koelen ‚of den alcohol door te groote nabijheid te ont- steken. Indien dit laatste geschiedt, moet-de alcohol door bedekking even gebluscht worden ‚ om de proef te kunnen vervolgen en dan de spiraal een weinig van het vocht ( 295 ) vocht ‚verwijderd. worden. (Zie fig. 6.) In eere glazen ovale kom a bevindt zich eenige alcohol ; boven dezel=, ve wordt hangende gehouden , door middel van twee kleine standaards 5, b, de platinaspiraal c, welke door verschuifbare dopjes d,d verhoogd of verlaagd kan worden ; terwijl alles met een hol of met gaten door- boord ‚glazen deksel e bedekt wordt, en ook een ander digt wel sluitend metalen deksel bij de hand moet zijn, om door sluiting van het vat den ontstanen wijn=- geestvlam te blusschen. Gloeijing van goud- en zilverdraad ; ver- branding van bladgoud en bladzilwer. __ ‘Wanneer op de gewone wijze goud- of zilverdraad aan de koperen geleiders door middel van omwinding met dun koperdraad , werd bevestigd en aan de werking van den Deflagrator blootgesteld , dan had bij eene matige. dikte van dezen draad „ b. v. tot 1 streep , eene gloeijirig van deze metalen plaats; wanneer de draad dunner genomen werd, b. v. tot £ streep. of minder , dan schenen ook de uiteinden daarvan geheel te ver branden en in damp over te gaan. Bij uitstek schoon en prachtig was nu echter deze verbranding, en wel onder een aanhoudend sterk gesis en geruisch van het tot dunne bladen geslagen zooge- naamde bladgoud en bladzilver , hetwelk bij bree- de strepen van 10—1656 duimen, aan éénen der koperen geleidraden opgehangen en daaraan, als een vaandel bevestigd , op den daaronder gehouden twee- den geleidraad werd nedergelaten en in aanraking ge- bragt. ; Gedurende deze aanraking had er langs deze geheele oppervlakte eene aanhoudende verbranding van deze kostbare metalen plaats, vergezeld van een BIJDRAGEN, D. VII, sT.1. O schit- ( 196 ) terend licht en vooral bij het zilver van eene uitnemen= de>zeegroene kleur ; terwijl weldra het geheele metaal verteerd'en in damp berspelrd was. hanbikaitded van goud en-zilwer op bak De verbranding van het gouden zilver had nog schooner en krachtiger plaats, indien men de draden of het metaalblad, a, a’ fig. 7 , met het metde eene pool” 4’ gemeenschap hebbend kwik c,‚ c’in aan= raking bragt; hierdoor zag men, dat een gouddraad van E streep op het einde in gloeiijing en smelting ge- raakte met verspreiding van zigtbare dampen, lietgene ook met eenen dergelijken zilverdraad plaats had. Zelfs eene streep zilver van 5 strepen breed en Estréep dik onderging door de aanraking van het kwik eene schoo- ne verbranding met eene geel-groene vlam en versprei- ding van vele witte dampen ; terwijl het uiteinde , in smelting gerakende, eenen bestendig kleinen gloeijenden kogel’ vormde. — Wanneer op bovengenoemde wijze het bladgoud of bladzilver het kwik aanraakte , ontstond terstond eene geheele schitterende ver eaidiae van den ondersten rand dezer metalen, die geheel met de straks genoemde verbranding bij ‘aanraking der geleidraden overeenkwam, behalve dat dezelve nog levendiger, sneller én met meer geruisch en damp plaats had. „Wanneer in een’ geschikten toestel fig. 8 , bestaande in ‘eene! glazen klok a met beweegbaren koperdraad'5 voorzien en op de plaat van eene luchtpomp c geplaatst, het bladgoud of bladzilver aan dezelfde werking in het luchtledige werd blootgesteld , had de ver- branding dezer metalen bijna even zoo goed plaats, als- of dezelve in de gewone lucht werd in het werk gesteld. Men plaatst op de plaat van de luchtpomp een rood ko- ( 197 }) koperen schaaltje d met eenig kwik gevuld, en brengtde plaat van de luchtpomp en dus ook daardoor het kwik met de ééne pool van den Deflagrator e in gemeenschaps; terwijl men aan den genoemden verschuif baren koper- draad in de klok het-bladgoud of bladzilver f bevestigt , aan welken koperdraad de geleidraad van de andere pool e’ wordt aangebragt. Door het voorzigtig nederlaten van het danne metaal op de kwiklaag , had de verbran- ding even goed als in de vrije lucht plaats. Verbranding van koper; vonken van de geleidraden; verbranding van platte of’ toegespitste koperdraden. Ook het koper gaf eene gloeijing en verbranding te kennen ; die, naar mate van de aanwending „ (dikte of sóort van het metaal, eenigzins verschilde, Indien in de eerste plaats de stompe. rood koperen dikke gelei- draden elkander aanraakten , ontstond. er eene sterk lichtende, witte, blaauw-groene, groote vonk ofeen sterk lieht; ja, het koper van deze geleidraden, op het ééne einde plat geslagen, onderging daardoor eene volmaakte verbranding met aanmerkelijk geruisch en verspreiding van velelicht-groene dampen. Wanneer men de draden aanspitste, of de geleidraden met zvodanige spitse draden door omwinding met draad voorzag , was de verbranding nog sterker en meer bepaald ; de werking hield echter weldra op ‚ wanneer de spitsen verbrand waren en de deelen weder verstompt werden. Het ver= branden echter van zoodanige metaalstrepen of draden met de geleidraden bewerkstelligden wij later door, volgens fig. 9, rood koperen dopjes a te nemen, die met eene doorloopende opening voorzien zijn ‚ waarvan de ééne iets ruimere opening b dient voorde opneming O2 van ( 198 ) van den geleidraad c ‚ terwijl de andere iets naauwere opening d den gespitsten of anderen te behandelen me- taaldraad e of streep bevat. Wanneer men de einden der draden een weinig verkwikt en deze den geleidraad. bij a aanraken, dan is de gemeenschap zeer volkomen en gemakkelijk ; terwijl men ook de verwisseling dezer draden zeer spoedig verrigten kan. id Verbranding van koperen klaviersnaren en van zoogenaamd klatergoud. Deze koper-verbranding had ook schoon plaats, door, volgens fig. 10 , de einden der geleidraden a, a’ te omwinden met einden koperdraad ; waartoe wij ons veelal bedienden van gewone klaviersnaren b,b van verschillende dikte , waarvan dan ook de verschillende uiteinden, als tot een bosje gebonden, eene uitnemende koper-verbranding bij de onderlinge aanraking veroor- zaakten. Men moet echter bij deze schitterende ko- per=verbranding tusschenbeiden de draden van elkan- der verwijderen, omdat door het smelten de uit- einden weldra aan elkander hechten en als vast solde- ren, waardoor dan deze verbranding onderbroken wordt. Wanneer wij zoogenaamd #latergoud of hard geplet dun koperblad namen en dit behandelden, even als boven , door aanraking der geleidraden, dan ver- brandde dit metaal met eene schoone donkere vlam, onder verspreiding van roode gloeijende koper-kogels, en deed deze verbranding eene schoone uitwerking. Verbranding van koper op kwik. Hoe schoon deze koper-verbrandingen nu ook mog- ten zijn, niet minder schitterend waren die, in- dien ( 199 ) dien men dezelve ‚ zoo als boven bij het goud en zilver vermeld is, door aanraking van de oppervlakte van in geleiding gebragt wik , volgens fig. 7, bewerkstelligde. Zoo zagen wij , dat op die wijze eene streep rood koper van 5 strepen breeden 5 streep dikte eene sterke ver branding gaf met een sterk wit, flaauw groenachtig licht en verspreiding van een’ groenachtigen rook; ter wijl ook het uiteinde van deze streep als in een’ bestendig gesmoltenen toestand was, Eene dergelijke streep geel koper smolt ook op het einde roodachtig wit , en ver- spreidde rondom donker roode , naauwelijks groenach- tig lichtende vonken. — Ook kopervijlsel op kwik ge- strooid gaf bij de aanraking van den eenen geleidraad, eene sterke beweging en verbranding van dit metaal met wit groenachtig licht en vele dampen ‚ en kon men op die wijze ook gemakkelijk den aard der verbranding van de meer broze metalen nagaan. Verbranding van tin. Wanneer eene reep #iz van 5 strepen breedte en ongeveer £streep dikte aan de geleidraden werd ver- bonden en aan den Deflagrator blootgesteld, ontstond een bijzonder sterk witlicht, en eene algemeene ver- spreiding van donker roode vonken, die allezins het voorkomen van een kunstig vuurwerk aan den dag legden. te Wanneer men, in plaats van eenen tindraad of eene reep tin, zich bedient van eene breede reep tinblad of tinfolie, even als boven , bij fig. 7 , bij het goud is aangewezen , en dan dat tinblad in verbinding brengt, heeft er ook eene bijzonder levendige verbranding plaats , met verspreiding van een witachtig licht, roode gloeiende gesmoltene metaalkogels en eenen witten damp. V er- 4 ie ( 200 } Verbranding van zink en bismuth. Wanneer eene dunne streep of een draad zink omde geleidraden gewonden werd , zoo had bij de aanraking van deze metalen ook weder eene sterke witte gloeijing en verbrandiug met een blaauw wit licht en witte dam- pen plaats. De verbranding van dit metaal , hetzij in strepen , draden, vijlsel of draaisel op kwik aange- bragt , gaf ook eene der sterkste verbrandingen met ge- noemd licht te kennen: terwijl men , door een glas boven het metaal te plaatsen, zeer gemakkelijk den aan- slag van zinkbloemen verzamelen kon. Wanneer wij op dezelfde wijze bismuth-draden aan den galvanischen stroom blootstelden , of liever in gemeenschap bragten met eene laag kwik , dan kwam de verbranding van dit metaal zeer veel met.dat van de zink overeen. — Ik moet nog herinneren , dat zoodanige draden van deze ligt smeltbare metalen wer den daargesteld door middel van opzuiging van het vloeibaar gemaakte metaal in eene vernaauwde glazen buis, wanneer na de stolling de buis, met eenen hou- ten hamer verbroken , den metaaldraad achterliet. Verbranding van antimonium. , Wanneer wij.ons bedienden van eenen gegotenen draad van spiesglans-koning of antimonturmn, dien met de geleidraden- verbonden en met elkander in aanraking bragten , ontstond er op de einden dezer draden eene gloeiende smelting met een wit licht en witte dam- pen. — Bij uitstek schitterend was echter de verbran- ding van dit metaal, wanneer deszelfs draad met den eenen geleidraad verbonden nu aan het met den ande- ren geleidraad in gemeenschap gebragt kwik , volgens fig. 7 ‚in aanraking werd gebragt, waardoor terstond de ( «201 ) de smelting van,de punten ter dikte van 15a 2 strepen plaats had. met eenen bijzonderen gloed en eene koking, en tevens onder verspreiding van eene menigte gloei= jende kogeltjes, die zich van rondom uit het,vat ver- verhieven en als met geweld uit hetzelve werden uitge- worpen, en op de tafel, waar de proef geschiedde , in straalswijze rigtingen of als in afgebrokene lijnen zich verspreidden, daar het eene, even als bij de smelting van dit metaal , tot gloeijende koking en uitwerping van hetzelve op eenen vlakken grond plaats hebbende dan- sende , gloeijende kogel- verspreiding veroorzaakte. Gloeijing en verbranding van ijzerdraad. Daar het ijzer in verschillende vormen en soorten. bijzonder schoone gloeijingen en verbrandingen on- derging , zullen wij nu daarvan eenige melding moeten maken. — Wanneer wij gewonen ijzerdraad of de zwaarste klaviersnaren van n°, 1 namen, en spanden op het voetstuk van fig; 5, en dan de draden metde geleidraden op genoegzamen , allengskens verwijder den afstand aanraakten , begonnen dezelve weldra tot eene lengte van eenige duimen eene: schoone; ster- ke, geel-roode gloeijing aan te nemen, zonder dat de zamenhang van dezelve verbroken of de draad op een of ander punt verbrand werd; Door de:sterke gloei- jing en lichtverspreiding deed zich de draad in dien toestand. als dikker voor ‚ en was vooral bijde aanwen- ding van eenen spiraalswijze-gebogenen draad. deze ‚proef zeer schoon. : Wanneer wijde einden der gelei- draden met dunne iijzerdraden of klaviersnaren, volgens fig. 10, omwonden en dan de wederzijdsche uitstekende einden elkander deden naderen , had er eene sterke verbranding van dit metáal plaats onder verspreiding van ( 202 } vân eene menigte , eenigermate dendritische of ver- warde straalswijze vonken ; even bijna als zulks bij de verbranding van dit metaal in zuurstoflucht wordt opgemerkt. Verbranding van staaldraden door onder- linge aanraking of op kwik. Niet minder schoon had deze verbranding met schit- terende vonken-verspreiding plaats, indien men zich van aangespitste staaldraden bediende. Bij de eerste aanraking nam men eene blaauw-witte vlam van eenige strepen omtrek waar , wanneer weldra de einden tot roode kogels smolten, en tevens onder deze smelting eene gedurige vonken-verspreiding werd waargeno- men. — Deze staalspitsen, zoo wel als de straks ge= noemde iijzerdraden of klaviersnaren, hetzij afzon- derlijk , hetzij in kleine bosjes gebonden , ondergingen nog weder geene minder treffende verbranding, wan- neer zij, aan eenen geleidraad verbonden, eenig met de anderen in gemeenschap gebragt kwik aanraakten. Ee ne kokende smelting der einden met sterke vuurver- spreiding werd dan onder een aanhoudend gesis bij toenemende aanraking waargenomen. Gloeijing en verbranding van stalen weren. Wanneer wij ons bedienden van eene stalen veer , en die als boven bevestigden of spanden op het voetstuk fig. 5, dan geraakte eene zoodanige veer , ter breedte van 3 strepen , weldra in stille rood-witte gloeijing tot eene lengte van 10 a 15 duimen 3; terwijl bij iedere aan raking of overstrijking van den geleidraad over de veer zich uit dezelve geheele bundels vonken van eenen om- ( 205 ) | omtrek van 5 a 4 duimen ontwikkelden ‚ waarvan zich de stralen als gewone electrieke vonken voordeden, — Indien men nu de einden der beide geleidraden met deze stalen veren verbond , zag men bij de onderlinge aanraking eene schoone gloeijing dezer staaleinden met heerlijke vuurverspreiding; terwijl nu, om het aaneen- hechten der gesmoltene uiteinden , deze verbranding beter bewerkstelligd werd , wanneer slechts één ge- leidraad daarmede omwonden werd en daardoor niet in smelting geraakte en zich dus minder met het gesmol- ten staal verbond, Schoone verbrandingen van deze veren op kwik, zelfs in het luchtledige. Doch boven alle beschrijving schoon had nu deze verbranding plaats, indien wij eene of meerdere kleine veren verbonden met één’ der geleidraden , om daarmede het met de anderen in verband staande kwik te kunnen aanraken. Wij hadden te dien einde , volgens fig. 11, een glazen kommetje « van 6 à 8 duimen middellijn en van 4 tot 5 duimen diepte genomen en tot op 3 à 4 duimen met kwik 5 aangevuld, en dit geplaatst op eenen verschuif baren standaard c‚ zijn- de nu de eene geleidraad d zoodanig gebogen , dat dezelve geheel in het kwik was ingedompeld en de an- dere, e, met eene stalen veer f, door omwinding, met eenig koperdraad voorzien was; wanneer nu bij de aanraking van het kwik door deze veer niet alleen een sterk geruisch en gesis waargenomen werd ‚ maar ook het einde weldra in kokende smelting geraakte, en tevens van rondom eenen geheelen vuurregen van schitterende vonken verspreidde, die zich tot eenige duimen boven de oppervlakte van het kwik verhieven jn en ( 204 j) en in ongeregelde bogen tot over den rand, van het kommetje over de tafel zich verspreidden , en in alle opzigten een kunstvuurwerk daarstelden, Wij moeten hier ook nog aanmerken , dat de yer- branding van zoodanige stalen veren ook bijna even goed plaats kad , wanneer dezelve, volgenstfig. 8, in het luchtledige door aanraking van kwik werd in het werk gesteld, en wel onder aanzienlijke gloeijing van het gesmolten staal, en tevens vergezeld met eene schoone vonken- verspreiding. Wij moeten hier ook nog herinneren , dat strepen gewoon blik of vertind zer, ter breedte van4à5, strepen, in vele opzigten , vooral op het kwik „ bijna dezelfde verbranding ontwikkelden als bij de stalen veren werd waargenomen. Door het aanwezen van tin was nogmaals de kleur en de aard der vonken eenig zins verschillende, en konden dezelve meer kleinen witaclitig genoemd worden. GLOEIJING VAN KOOL EN KOOLACHTIGE ZELFSTANDIGHEDEN DOOR MIDDEL VAN DEN DEFLAGRATOR. Door blootstelling van koolspitsen aan den Deflagrator wordt een sterk licht waargenomen. Daar wij nu bij de verschillende Schrijvers melding vinden gemaakt van de sterke gloeijing of het sterke licht, hetgene zich door de galvanische vonk uit gloeijende kolen ontwikkelt, en dit licht vooral zigtbaar wordt, indien men koolspitsen in verbinding brengt met de polen van den Deflagrators terwijl voor- al dat licht zich nog sterker voor zoude doen , indien men dezelve in het luchtledige elkander naderen deed „ en ( 205 ) en zelfs bij sterke werking op eenigen afstand van de koolspitsen «een bestendige lichtstroom ontwikkeld zoude worden, die eene alles te boven gaande hitte- kracht verspreiden zoude, zoodat daardoor zelfs de moeijelijkst smeltbare stoffen in smelting zouden gera- ken ; zoo hebben wij, ten einde nu ook eenigermate dit vermogen na te kunnen gaan, het volgende in het werk gesteld en ondervonden. Gloeijing van koolspitsen aan de gelei- draden door omwinding met me- taaldraden. Wanneer wij vooral met een weinig aangespitste ge= leidraden eene gloeiende kool aanraakten, ontstond daardoor op den afstand van eenige strepen tusschen de geleidraden een bijzonder sterk en zuiverlichten, als wij koude stukken kool op eenen kleinen af- stand met. de punten der geleidraden aanraakten , werd vooral dit licht ook nogmeer en meer zigtbaar , zoodra wij met stukjes kool eenig kwik aanraakten , hetwelk met de eene pool des Deflagrators gemeen- schap had. — Namen wij nu, volgens fig. 12, twee ge- wone, versch uitgebrande houtskoolspitsen a, a’ van ongeveer 5 à 4 duimen lengte en £ duim dikte, en verbonden wij dezelve met de geleidraden 5, b’ door omwinding van dezelve met den koperdraad, en deden wij dan derzelver spitsen elkander naderen , dan ont- stond bij de aannadering reeds een meer sterk stralend ongekleurd licht, hetgene echter niet altijd verscheen , en ‚dikwijls van den aard der kolen afhing, daar lang aan de lucht blootgesteld geweest zijnde, en vooral harde of niet wel doorgebrande kolen die gloeijing of dat licht niet aan den dag legden. Be- ( 206 ) Bevestiging der koolspitsen door ijzer- of platinadraden , alsmede door koperen buizen. Deze gloeijing werd nu in het vervolg bewerkstelligd , door op de zoo even genoemde wijze de koolspitsen aan de geleidraden te verbranden door omwinding met ijzerdraad en vooral platinadraad, welke, bij deze behandeling gedeeltelijk verhit of zelfs gloeijend wor- dende, daardoor de werking der koolspitsen schijnt te vermeerderen. Om deze proef echter geregelder te kunnen doen en spoediger de koolspitsen te kunnen veranderen en daardoor verschillende soorten te beproe- ven, bedienden wij ons van de boven fig. q aangeduide koperen buizen, in wier buitenste openingen naar willekeur kolen konden worden ingestoken. Men let dan echter op, om de koolspitsen behoorlijk aan het uit einde van den verkwikten geleidraad te doen aanrakens terwijl men weder als in de vorige proef de geleidraden doet ondersteunen , om ze behoorlijk tot elkander te kunnen brengen. Welke kool hrertoe het geschiktste te houden en hoe deze te bereiden. Na menigvuldige proeven is het dan ons ook geble- ken , dat goed gebrande pa/mhouts-koler van matig vast palmhout daartoe het geschiktst te houden waren. Om die te bereiden , namen wij stukjes van dit hout ter dikte van 12 en 2 duimen en ter lengte van ongeveer 7—8 duimen en plaatsten die in eenen gewonen zuive- ren hessischen kroes, die met eenen tweeden omge- keerden, van boven met eene naauwe opening voor- zienen kroes gedekt werd , en waarvan nu de voegen met C 307 ) met een gewoon smeersel van brusselsch zand gesloten werden. Deze kroes werd nu aldus tusschen kolen lang- zaam toenemend gegloeid , tot dat men uit de bovenste opening bijna geen brandbaar gas meer ontdekte, wanneer nu deze kroes langzaam in het fornuis werd afgekoeld, en de opening naauwkeurig gesloten , om zoo veel mogelijk de lucht af te houden. — De kroes bijna verkoeld zijnde, wordt dezelve terstond geopend, en de stukken kool worden nu in eenen goed sluitenden en vooraf goed. verwarmden wijdmond gedaan ; wanneer dan verder deze veelal eenigzins krom getrokkene stuk-, ken tot behoorlijke spitsen worden gebragt. Uitdooving van de kool in den kroes door kwik: gloeijjing van het hout met zuiver zand omgeven. Vroeger nam ik na de doorgloeijing voor de geheele uitdooving der kool eenig kwik en vulde daarmede den geheelen kroesaan; dit nu veroorzaakte , dat on- der de verkoeling de daarop volgende indringing der buitenlucht in de kool verhinderd werd 3 of stelde ik ook wel de gloeijing van het hout zoodanig in het werk, dat het hout vóór de gloeijing geheel in den kroes met goed vooraf gedroogd en gegloeid zand overdekt werd , waardoor eensdeels de warmte zich meer gelijkelijk aan het hout en de gevormde kool mededeelde ‚ maar ook onder de verkoeling de lucht- en vochtigheids opslur- ping grootendeels werd voorgekomen. Deze beide manieren zijn niet af te raden en kunnen in die gevallen dienstig zijn, wanneer het hout, op. de gewone wijze _ behandeld, niet aan het oogmerk mogt voldoen: — Dat men ook nog deze kool vrij droog bewaren kan , door in het wijdmondje , waarin dezelve bevat is, een klein ( 208 klein open stopfleschje met zoutzuren kalk te doen , zal ‘nietbehoeven te worden aangemerkt. Hoe het licht hier werd waargenomen. Het Licht kwam nu bij de aanraking van de #ool= spitsen in deze doppen nagenoeg overeen met het licht, hetgene bij de aanraking van de met door dra- den aan de geleidraden verbondene koolspitsen plaats had. In vele gevallen werden weldra de geheele kool= spitsen gloegende, en verminderden dan ook deze weldra aanmerkelijk. De eenmaal gegloeide spitsen wa- ren dan bij eene volgende aanraking als vatbaarder voor de lichting geworden , naardien zij daardoor mogelijk meer droog en luchtvrij waren geworden. — Veelal vermeende ik, dat de lichting bij de negative pool sterker zoude zijn, dan de positive; dat is, wan- neer men de koolspits van de eene pool in aanraking bragt met den zonder koolspits voorzienen geleidraad van de andere pool, scheen dat verschil in licht merkbaar te zijn. Nog bedienden wij ons later van ee- nen zoogenaamden algemeenen electriken ontlader, om de kolen meer gemakkelijk elkander te doen naderen en op gelijken afstand te houden, (zie fig. 15,) bestaande uit een houten voetstuk « met twee glazen geïsoleerde cilinders Bb’, van boven gemonteerd en met knoppen ct’ voorzien , waardoor verschuifbare of met schroef draad ter langzame beweging voorziene koperen draden d,d’ gingen, welke aan de buitenzijden e,‚e’ holle buisjes hadden, ter opneming van de geleidraden f, 7, die daarin eene rondgaande beweging der draden d, d’ toelieten. Aan de binnenzijden waren doppen of buis= jes 7, 2’ bevestigd, ter opneming van de koolspitsen h, h’, die op die wijze nu zeer gemakkelijk op den juis- ( 209 } juisten afstand tot elkander konden worden gebragt, om de genoegzame lichting tusschen de beide punten te bewerkstelligen. Sterke lichting van koolspitsen op kwik. Deze lichting der koolspitsen had nu ook voor= beeldig schoon plaats , indien één van de geleidraden , door middel van meergemelde buisjes meteene koolspits voorzien, volgens fig. 7, in aanraking werd gebragt met een ‘bakje met kwik, hetwelk door gemeenschap met den anderen geleidraad reeds in positiven of negativen toestand gebragt was. Verblindend sterk ‘was nu het licht bij-de aanraking of aanradering van de kool aan dit vloeibaar metaal; ja, hetzelve was zoosterk , dat men met het ongewapend oog naauwelijks Rekzelfë be- palen of omschrijven kon, en het ging vergezeld met een sterk gesis, verspreiding van kwikdamp, en bij onzuiver kwik met bedekking van deszelfs oppervlakte met graauwe vlekken en wolken. Liehting van hoolspitsen in het luchtledige; toestel daartoe ingerist. De lichting van de kool overtrof echter nog in gloed en sterkte die van de gewone reeds genoemde lichting, indien dezelve in het: luchtledige werd be- werkstelligd , waartoe wij de volgende inrigting zeer geschikt vonden. Wij bedienden ons nu’, volgens fig. 14, van eene kleine glazen klok « van ongeveer 10 à 12 duimen middellijns, die, behoorlijk vlak geslepen, door middel van een weinig olie behoorlijk luchtdigt sloot op eene losse dekplaat van eene luchtpomp 5, die met eene gewone kraan c ter afsluiting der lucht voorzien was, en tevens eene zijdelingsche kraan met verlengde en ge- ( 210 ) geslotene opening d had, om daardoor , des verkie- zende „ andere gassoorten vóór of onder de bewerking in de klok te kunnen doen instroomen ; te welken einde eene elastieke met een’koperen geslepenen stop voorziene buis, die in gemeenschap met eenen gazometer of gas bewaarder gebragt werd , dienstbaar werd gemaakt. — Deze dekplaat kon nu geschroefd worden met derzel= ver uiteinden op een houten en van onderen met lood bezwaard voetstuk e , om zoo willekeurig van de lucht- pomp genomen en verplaatst te kunnen worden. — Verder was deze klok aan beide zijden gemonteerd met koperen stukken f, f’, waardoor luchtdigt van weder zijden twee schroefdraden waren aangebragt , die van binnen in de klok in twee verlengde busjes A, /’uit= liepen , dienstig ter opneming van twee geschikte hout- koolspitsen. 7,2’, die daardoor nu gemakkelijk aan el— kander gebragt en op den, juisten afstand tot el- kander geschoven konden worden, om op die wij- ze een bestendig licht te kunnen onderhouden. Met de knoppen #, g’ werden nu de geleidraden £, 4’ verbonden , hetzij dezelve als meer haakvormig ‘aan voornoemde knoppen werden gehangen , of in de holle en verkwikte opening van dezelve werden ingeschoven. Bovendien plaatst men nog, om hier alle zorg van vochtigheid. voor te komen , onder het klokje een open wijdmondje /, met eenigen zoutzuren kalk voorzien; die weldra na eenigen tijd en de klok-en de koolspitsen be- hoorlijk uitdroogt. Uitwerking: inlating van dampkrings- lucht onder ij gloeijng. Aldus dan alles toebereid hebbende, zagen wijs dat, wanneer wij de koolspitsen langzaam tot elkander brag- ( 211 bragten , vooral bij de aanraking der uiterste punten , als ook bij eene geringe verwijdering van dezelve, het bovengenoemde in de vrije lucht reeds ondervonden en beschreven hevig licht zich ontwikkelde, en wel in eenen nog sterkeren en meer verblindenden toestand. Wanneer wij onder de gloeïjing , door het openen der kraan d, de buitenlucht lieten instroowen, werd in- tusschen „daardoor de gloeijjing of lichtgeving niet bij- zonder bevorderd of vermeerderd. Vorming van kolenzuur na deze lichting ' zn het luchtledige. Wanneer wij na de gloeijjing door dezelfde kraan eenig kalkwater in de klok lieten opklimmen en deze daarin schuddeden , werd het vocht troebel en ont- stond er een vlokkig nederplofsel van kolenzuren kalk. De wording van dit kolenzuur zal dan waarschijnlijk ontstaan «zijn , of door het klein gedeelte lucht , dat bij het zeldzaam luchtledige in het klokje achterblijft , of, indien dit niet voldoende mogt geoordeeld worden , is het ook mogelijk , dat deze ruwere koolspitsen of zuur stof- of waterdeelen bevatten, die met de verbrande kooldeelen. dit kolenzuur zullen hebben gevormd. Daar echter de hoeveelheid kolenzuur niet in verband schijnt te staan met de langdurigheid der gloeijing en sterke lichting der koolspitsen , zoo schijnt dit ver- schijnsel niet veroorzaakt te worden door krachtige ver= branding of verzuring der kool, maar deze als meer ge- schikt te zijn, om de galvanische lichtstof op te hoo- pen en te verspreiden. Wilde men dit vraagstuk op- gelost hebben, dan zoude men tot zoodanige proef twee , ofschoon moejelijk te verkrijgene, diamant- spitsen moeten nemen en die in eenen volmaakt lucht- “ BIJDRAGEN, D. VII, sr. 1. P le- ( Bis j) ledigen toestel aan de werking van den Deflagrator blootstellen , om dan te zien, of er ook deze gloeiende lichting tevens met of zonder vorming van kolenzuur plaats zoude hebben. Gloeiing van potloodsoortenen andere ge= mengde koolstoffige voorwerpen. Wij zagen verder, dat ook koolstoffig gewoon pot- lood , op die wijze aan de werking van den Deflagrator blootgesteld, verschillende verbrandingen onderging, al naar mate deze meerder of minder zuiver was te noemen en meerdêre of mindere zwavel- of ijzerdeelen inhield. Het licht was niet zoo sterk , als dat der zuivere kool- spitsen, meer roodachtig en veelal met verspreiding van stervormige vonken. Zoogenaamde gloeikool- spitsen , die men gewoonlijk tot het afspringen van glazen vaten gebruikt, en zamengesteld zijn uit fijn koolpoeder , met eenige salpeter, benzoë en gom tot lange rolletjes gemaakt, welke, gedroogd en eenmaal ontstoken zijnde, ten einde toe doorgloeijen , voldeden ook niet aan mijne verwachting. Oostindische inkt-spitsen, hoofdzakelijkuit hoogst fijne kool en gomdeelen daargesteld , Zndizospitsen, dierlijke koolspitsen , gewoon zwam , hetzij koud of aan de einden ontstoken, legden alle geene bijzondere werking aan den dag en gaven geene gloeijende lichting te kennen. Verbranding van den diamant in zuurstof- lucht door zonnelicht, of, volgens HERAPHATH , door voorafgaande gloeijing door ontstokene waterstoflucht. Daar het genoegzaam bekend is, dat de diamant, als herkend Sed or vl ( 213 } als hoogst zuivere en zamengedrongene koolstof, of door zware hitte in de vrielucht, of door voorloopige ver- hitting in zuurstoflucht ontgloeit en in koolstofzuur her - schapen wordt, zoo heeft men verschillende manieren voorgeslagen, om dit belangrijk verschijnsel daar te stellen. — Gewoonlijk wordt deze verbranding be- werkstelligd , door dit edelgesteente in eene flesch met zuurstoflucht op een onsmeltbaar onderstuk te plaatsen, en dan door middel van den gloed eenes sterk werken- den brandspiegels te doen verhitten ‚ om alzoo de ver- dere verbranding in die lucht daar te stellen. Deze. proef heeft echter dat bezwaar, dat zij niet ten allen tijde kan worden uitgevoerd , en zich alleen bepaalt bij de gelegenheid van het gunstig zonnelicht; terwijl men ook deze gloeijing daardoor niet in het duistere kan waarnemen. — Later zagik , om hier niet van al deze verbrandings-manieren te gewagen, dat de Heer HERAPHATH (zie Journal de Pharmacie, Octo- ber, 1830, p. 615) melding maakt van eene eenvou- dige hdi van dit edelgesteente door eene voor- afgaande gloeijjing van hetzelve door de vlam van waterstoflucht en onmiddellijk daaropvolgende indom- peling in eene flesch met zuurstoflucht. Te dien einde nam hij, volgens fig. 15, eene platte flesch a met zuur stoflucht gevuld ‚ waarop eene kurk b, met den noodi- gen. toestel uitgerust, behoorlijk sluitende was. Deze kurk was voorzien met eene buis c ‚ van onderen bij d vernaauwd en omgebogen, en had van boven een _kraanstuk e, waaraan eene blaas f met waterstoflucht gevuld gehecht was. Tevens was deze kurk doorboord met eene hevelvormige buis 7, met eene kraan A voorzien , welke diende ‚ om de zich door de verbran- ding gevormde en door de hitte uitgezette kolenzure Pz lacht ( 214 lucht te kunnen afleiden en opvangen. Aan het onder- einde was, nu in de kurk een stuk stevige platinadraad # ingestoken, omgeven met eenen dunnen platinadraad , „waaraan een hoekige diamant # gehecht en vrij han- gende was. Op die wijze werd nu de diamant, door het uitstroomen van de ontstokene waterstoflucht, bijna witgloeijende gemaakt, en alzoo, de kraan spoedig ge- sloten hebbende, in de flesch met zuurstoflucht ne- dergelaten , wanneer de verbranding en gloeijing be- stendig voortgaat, tot er bijna geen bewijs meer van dit edelgesteente overblijft. ’ Men ziet echter, dat men voorzigtig met deze proef- neming moet zijn, met ter juìsten tijd de kraan van de waterstoflucht te sluiten, omdat, indien men dit te vroeg doet, de diamant te veel zal verkoelen , en telaat, dit brandbare gas met de zuurstoflucht in aanraking zal komen , en men nogtans in alle gevallen moet zorgen , dat geene onverbrande waterstoflucht met zuurstoflucht in aanraking kome, of mede vermengd worde , waar- door het ontplof baar luchtmengsel door den gloeijeriden diamant zoude ontstoken worden. Wijziging van de manier van HER A- PHATH , ter verbranding van den Diamant in zuurstoflucht. Naar aanleiding hiervan , bedienden wij ons nu van eenen soortgelijken toestel , die, ofschoon wel niet met den Deflagrator in verband staande, hier wel eenige melding zal verdienen , omdat dezelve nu weder aan- leiding gegeven heeft tot eene vrij betere en meer ver- kieslijke door den Deflagrator te bewerkstelligen ma- nier. Wij namen immers te dien einde (zie fig. 16) eene gewone stópflesch a met zuurstoflucht gevuld, welke, van ( 215 van boven vlak en mat geslepen, na de vulling met een dergelijk glazen plaatje b bedekt werd, ten einde daardoor de flesch gemakkelijk kon geopend en gesloten. worden. De diamant c hangt in eene dunne spiraal van platina- draad , hooger bevestigd aan eenen stevigen koperdraad d, die door eenen houten doorboorden stop e gaat, welke naauwkeurig en bijna luchtdigt op de flesch a past.-,De diamant zelf wordt nu door een gewoon wijngeest- lampje. f, op eenen beweegbaren standaard — ge- plaatst, blbgend gemaakt, terwijl men van den werd ren kant een’ toestel voor gas-verdikking A of een kope- ren vat 7, met de verdikkingspomp 4 en eene met eene kraan, voorziene naauwe buis / ingerigt, aanbrengt, waardoor men gewone dampkringslucht. ‚ die bij eenen kleinen: diamant voldoende is, in het vat z kan bren- gen, 'om-eenen,genoegzamen luchtstroom op.de wijn- geestvlamn aan te voeren ter voorloopige gloeijing van den diamant; terwijl men bij zwaardere steenen, daartoe zuurstoflucht kan-aanwenden , waardoor deze voorloo- pige gloeijing.nog meer ben derd wordt. Men neemt dan nu met de ééne. hand den koperdraad bij d en stelt aldus den diamant aan.de,wijngeestvlam bloot; terwijl nude, flesch met zuurstoflucht loodlijnig Et den gloejenden diamant geplaatst is, om naseene genoeg- zame gloeijing van den steen dezen te kunnen opnemen, en. men bij de nederlating van denzelven met de ande- reshand het matte schijfje glas brwegschuift „en nu den stop e. nog meer naauwkeurig aandrukt. … Wil men ny tevens de doorde verwarming. ontstane. en uitgezette kolenzure lucht, opvangen , dan kan zulks geschieden door-den tweeden hals van de stopflesch 7, die te dien einde met eene kromgebogene buis voorzien is. Nog ( 146 7) Nog geschiktere manier van diamant-ver- branding, door onmiddellijke ontsteking in eene geslotene flesch met zuur= stofluecht door middelvan den Deflagrator. Wij zien echter , dat deze door HERAPHATH en door mij gewijzigde manier ter verbranding van deze kostbare brandbare stof nog niet gelijk staat met de voortreffelijke manier , om -dezelve door middel van:de zuivere zonnewarmte te doen ontgloeijjen en voor de verdere verbranding„als voor te bereiden :. te meer, daar men nu ook dit voorwerp in’een ’ geslotenen of van de lucht afgescheidenen toestand kan brengen, hetgene bij deze genoemde manieren door de indompeling van den ontstokenen diamant en dien ten gevolge nood zake- lijk voorafgaande opening vân de flesch niet kan wor= den daargesteld. Daar nu echter het zonnelicht niet altijd ten dienste staat , en de electrische vonk niet aan= houdend genoeg schijnt ‘te ‘werken , om deze vooraf= gaande gloeijing daar te stellen , begreep ik den Detla= grator tot dat einde dienstbaar te maken. Te dien einde namen wij nu, volgens fig.'17 ‚ eenvoudig eene goede welslnitende kurk, of liever eenen tot dat oogmerk dub- bel doorboorden glazen stop a , die op eenigen afstand met twee stevige rood koperen draden 5, b’ van 1%a2 lijnen dikte doorboord werd , welke koperdraden ver= der van onderen bij c‚ c’ met twee kleine gaatjes door= boord. waren, om daarin op te nemeneenen dunnen platinadraad van ongeveer 3 of 5 streep, die verder om den te verbrandenen diamant d gewonden van c-tot c’ bevestigd werd. De flesch nu vooraf met zuurstof- lucht gevuld hebde ‚ wordt deze aldus toebereide kurk ( 217 } kurk ín de flesch ingelaten en deze daarmede genoeg- zaam naauwkeurig gesloten „ zoodat, wanneer men nu de verbranding wil bewerkstelligen , men slechts de geleidraden van den Deflagrator met de oogen van de koperdraden 5, 5’ in aanraking brengt, waardoor men weldra de gloeijing van den platinadraad en kort daarop die van den diamant waarneemt, en men nu de ge- meenschap met deze draden kan doen ophouden , naardien nu de eenmaal begonnene gloeiijing en ver- branding van den diamant onverhinderd voortgaat. Men moet hierbij opmerken , dat men hier niet al de kracht van den Deflagrator moet aanwenden, ten einde de platinadraad door de te sterke gloeijing niet smelte en daardoor de gemeenschap der draden verbroken worde , de gloeïjing ophoude, of ook wel de diamant uit de platinawindingen naar den bodem valt. Men laat dan te dien einde de hoofdgeleidraden niet in de al- gemeene kwikbakken vallen , maar verbindt onmiddel- lijk de gewone verlengde geleidraden met de draden van de met den diamant voorziene flesch en laat nu den Deflagrator langzaam in het zuur nederzakken, tot dat de platinadraad en de diamant genoegzaam gloeiïjen- de geworden zijn, wanneer men of onmiddellijk den toestel weder optrekt, of de gemeenschap door het wegnemen der geleidraden af breekt. Bene dergelijke manier, ingerigt, om meer naauwkeurig het door de verbranding verkrêgen produkt te behouden en tot onderzoek geschikt te maken. Men bedient zich namelijk, volgens fig. 17 ‚ van eene gewone tweehalzige van onderen afgeslepene stopflesch,, die ( 218 ) die van boven met de kurk u, koperdraden 5, b’, platinadraden c,‚c’ en diamant d voorzien is, en door middel van gomlak , of ander luchtdigt lutum volkomen gesloten is. Dezelve is nu verder van onderen luchtdigt gemonteerd met eene plaaten kraan e , die op de plaat van eeneluchtpomp passende is , terwijl zij tevens door middel van eenen tweeden hals met eene gebogene en met eene kraan f te sluiten glazen of ijzeren buis 2 voorzien is ‚ die naar een vat met kwik / geleidt , waar boven eene klok £ met dit vloeibaar metaal gevuld , door middel van eene statief 4 gesteund , geplaatst is. — Om nu de met den diamant voorziene flesch met zuurstof lucht te vullen , plaatst men eerst de flesch door middel van de kraan e op eene luchtpomp , gesloten hebbende de kraan /. Aldus luchtledig gebragt zijnde, wordt de kraan in gemeenschap gebragt met eenen gazometer met zuivere zuurstoflucht voorzien , en de fleseh, door het openen van de kraan na doorstrooming van de lucht door eene buis met zoutzuren kalk , daarmede aange vuld. De onderste kraan e weder gesloten zijnde, wordt de flesch zoo geplaatst, dat de zijdelingsche gebogene buis # behoorlijk onder het kwik gebragt worde. Door een weinig voorafgaande verwarming van deze buis kan de dampkringslucht grootendeels daaruit gedreven wor- den, en wordt dan dezelve bij de indompeling in het kwik daarmede gevuld. — Alles aldus geplaatst zijnde , brengt men de geleidraden van den Deflagrator met de koperdraden 5, b’ als boven in verbinding ; terwijl men tevens terstond bij de beginnende gloeijing de kleine kraan f opent, wanneer natuurlijk de door de hitte zich uitzettende lucht door de buis 7 in het klokje £ zal gedreven worden , doch nu ook grooten deels weder zal terug gaan door de buis naar de flesch om (@rg 5) om de verbranding ten einde toe te bevorderen. — Na de geëindigde verbrandingen verkoeling van den toe- stel, kan men nu den omtrek en den aard van het aldus daargesteld gas onderzoeken , daar op die wijze niets daarvan is verloren gegaan, en zich alles in de flesch of in het klokje bevinden moet. „Ook kunnen gewone kool, potlood en zoo- danige koolstoffige voorwerpen, op die wijze. geschikt in zuurstoflucht verbrand worden. Men kan ook gemakkelijk op dezelfde wijze gewone kool of andere koolstoffige voorwerpen, als pot- lood , steenkool en dergelijke stoffen in zuurstoflucht doen verbranden, en het kolenzuur en andere voort- brengsels en overblijfsels der verbranding nagaan , door völgens fig. 17 kool of potlood, eerst in platinadraad ge- wikkeld en in eene flesch met zuurstoflucht voorzien , te doen ontgloeijen en verder te verbranden, terwijl men dan ook tevens de ontstane luchten daarbij kan opvan- gen en onderzoeken, — Wij zagen dan ook op die wijze gewone’ zuivere’ houtskool met weinige vlam, doch ee- nen aanmerkelijken gloed , ‘bijna als de diamant ver= branden, en bijna miets achterlaten; térwijl de ge- meenere vpiedaoitsdort zich tevens als met verbranding vàn zwaveldeelen voordeed, waarbij eenig ijzerver- zuursel in het platina-omwindsel achterbleef. — Ja ! het zoude mij niet bevreemden, dat men op deze ofder- gelijke wijze de ontleding van organische stoffen door verbranding in zuurstoflucht zoude kunnen bewerk- stelligen, waarvan de herinnering in dezen bij voor- raad genoeg zal zijn. Ont- ( 220 ) Ontleding en Verbranding van loog- zouten en kalkhaarde door den ; Deflagrator. De sterke werking van die koolspitsen gaf nu aanlei- ding, dat wij beproeven wilden , of wij ook door mid- del van dezelve de zoo moeijelijk ontzuurbare loog- zout- en aardmetalen ontzuren of herstellen kon- den, en wij hebben te dien einde eerst eenvoudig eenige korrels gewone potasch op eene glazen schijf geplaatst , en aldus dezelve met de met beide geleidraden verbon- dene koolspitsen doen aanraken, waarop wij weldra eene smelting van dit hydraat , en weldra eene heer- lijke verbranding met purperrooden damp en vlam en verspreiding. van starvormige vonken en. onder een sterk geruisch waarnamen , ten bewijze dat allezins deze potasch door de galvanische gloeihitte der kolen ontleed en tot metaal hersteld werd ; ofschoon tevens terstond het herstellende metaal in de opene lucht weder ver brand en verzuurd werd , en dus als zoodanig niet kon verzameld worden. — Ook werd dit niet van belang verbeterd , door de potasch onder vlugge olie te plaat sen, uit hoofde de gloeiende koolspitsen meestal de olie deden ontvlammen , of geheel met olie doortrok- ken niet verder gloeijen wilden. Met eenige soda en ‚kalk geschiedde bijna dezelfde werking en nam men dezelfde verschijnselen waar, en kon dus op die wijze zeer gemakkelijk de herstelbaarheid en ligte verzuur- baarheid van deze metalloïde- verzuursels worden aan- getoond. Wer- ( aen Werking van den Deflagrator op water , alcohol en aether. Het is allezins te verwonderen , dat deze galvanische toestel , zoo vermogend ter ontwikkeling van licht en warmte, bijna geene outledende werking op het water uitoefent. Indien ten minste de gewone koperen ge- leidraden van den Deflagrator in aanraking werden ge- bragt met eenen gewonen toestel tot waterontleding door galvanische stroomingen , dan ontdekte men zelfs bij deszelfs sterkste werking niets dan eenige ontwikke= ling van enkele luchtbollen , die nog slechts het meest bij den zinkpool merkbaar waren. Indien men echter het te ontleden water met eenig zuur vermengde , nam de luchtontwikkeling eén weinig tbe ; doch was echter weinig sterker te houden , dan indien men slechts eene gewone galvanische kolom van 15a20 paren, iedere van 1 ned. palm, daartoe aanwende. Wanneer de kope- ren geleidraden onmiddellijk aan eenig water werden blootgesteld , had er ook bijna geene ontledende wer= king van eenig belang plaats. — Wanneer wij gewone platinadraden van 12 streep aan de einden der koperen geleidraden verbonden, en op die wijze door aanraking deden gloeijen en dan in water dompelden , werden de in water gebragte deelen uitgedoofd , en hield de gloei jing onder water niet verder aan. Bij aanraking der uiterste einden ontstond echter eene duidelijk zigtbare en tevens hoorbare vonk. Indien wij tot deze proef dunne platinadraden van 5 streep namen en’ onder wa- ter de einden deden aanraken , ontstond ook wel deze vonk , maar had tevens dat bijzondere plaats, datde einden of punten aan elkander vasthechtten, of als het ware onder ‘het water door smelting aaneen gesol ‚ deerd werden. Wan- (-Aae °} Wanneer wij de gloeijende platinadraden in alcohol of aether dompelden , werden deze beide brandbare vochten daardoor weldra ontstoken. Indien men echter de niet in gemeenschap zijnde koude platinadraden el- kander onder het vocht deed ontmoeten , ontstond er ook , even als bij het water „eene kleine vonk. Deze vonk ging nogtans iedermaal vergezeld met ontwikke ling van eenige weinige kleine luchtbellen , die onder het vocht als lichtende zich vertoonden en zich bijna als in alcohol. of aether lichtend gas voordeden. Hield men de draden onder het vocht eenigen tijd in aanra- king, dansbegonnen de deelen , boven dat vocht uit stekende, weldra te gloeijen en veroorzaakten de ont vlamming van de oppervlakte van het vocht; — Indien men zich ook hier var dunne platinadraden ter aanra- king onder alcohol of aether bediende , dan had ook de aaneenhechting of soldering der draden op eene zeer duidelijke wijze plaats. Ten opzigte van de vlugge oliëa had eene bijna gelijke werking , doch in geringere mate plaats. Schok of Physiologische werking van 4 'ú den Deflagrator. Opmerkelijk was het nu ook , dat deze groote db van 200 zink, en koper abeen van ten minste 40 ned: ellen äfpönkake niet eene heviger werking op het dierlijk gestel uitoefende, en'‚ten minste geene hevige schokkeri en aandoeningen veroorzaakte. Integendeel, de ‚platen zelve konden op verschillende afstanden en, ook ‚de geleidraden met de beide handen onder de sterkste werking worden aangeraakt „ zonder dat zij eenig, bewijs van schokking aan den proefnemer mede-, deelden „ zoodat men-ook bij de gewone bovenvermelde proe- ( 225 ) proeven zich meestal ruggelings naar den toestel plaat- ste, om zoo de beide geleidraden van wederzijden ie- der met eene hand te kunnen aanvatten , om te leiden naar die voorwerpen , die zouden worden aangeraakt, of aan den galvanischen stroom blootgesteld. — Indien men echter bij het behandelen dezer geleidraden de handen bevochtigd heeft, hatzij met eenig zuurvocht of eene zoutige oplossing, kan men eene geringe aan— doening of schokking in de boven-armen ontwaren 3 terwijl bij geringe verwondingen der handen of vin= gers ook deze galvanische stroom veelal merkbaar wordt. Wij hebben echter gezien , dat, indien men de beide geleidraden in twee afzonderlijke glazen met eenig zuur vocht doet eindigen, en dan door aanraking van dit vocht of de onder het vocht gedompelde draden den galvanischen stroom door het ligchaam henen leidt, deze schokking het meeste merkbaar wordt, die ech= ter in alle gevallen niet dan zeer gering te noemen is, slechts tot aan den elleboog gevoeld wordt en gelijk staat met die van eene zwakkere, uit eenige metaal schijven opeengestapelde kolom. Magnetische werking van den Deflagrator. Ook de magnetische werking van dezen toestel was niet beantwoordende aan deszelfs uitgebreidheid. Zoo week eene kleine matig beweegbare magneetnaald. niet dan eenige graden af, indien dezelve in de rigting van den magnetischen meridiaan aan de geleidraden van dezen Deflagrator werd blootgesteld ; terwijl eene zoodanige magneetnaald , blootgesteld aan eenen een- voudigen galvanischen toestel van twee elementen van eene uitgebreidheid van ongeveer 1 à 2 palmen, reeds eene gelijke, zoo niet eene veel grootere afwijking ver- ( 24 ) veroorzaakte, — Eene hoogst gevoelige magneetnaald werd echter reeds aangedaan bij de indompeling van den Deflagrator in het water, en werkte natuurlijk , ofschoon niet evenredig , sterker bij de indompeling in het zuur, en zelfs na het uitnemen uit het zuur toonde dezelve nog eenen geruimen tijd, waarschijnlijk door aanhangende zuurdeelen, eenige afwijking van de naald. aan. Wanneer wij verder „ volgens fig. 18 , eene gewone staaf ijzer a van twee duimen breedte en geheele lengte van 25 duimen in den vorm van een hoefijzer spiraals= wijze omwonden met koperdraad , en de uiteinden de- zer draden b, b’ in twee afzonderlijke kwikbakken c,c’ bragten en dan in dezelve de geleidraden d, d’ neder- lieten , om den galvanischen stroom door de koper- draden om het ijzer rond te voeren, en alsdan eenen ijzeren drager e met een bakje f voorzien aan de hoef aanbragten , zagen wij ook wel eenige magnetische werking of aantrekking van het ijzer geboren worden , zoodat hierdoor het ijzer imgtaat was 55 tot 4 ned. pon- den te kunnen dragen , welke kracht echter gering te achten is, indien wij daarmede in vergelijking brengen de werking van twee elementen; daar eenvoudig een koperen cilindrieke bak, voorzien met eenen hollen zinkcilinder van 25 duimen hoogte en 8 duimen mid- dellijns of ongeveer eene oppervlakte van 528 duimen een gelijk gewigt dragen kon. Een bewijs dus weder , dat deze toestel dus minder geschikt is tot voortbren— ging van de magnetische verschijnsels, die zich meer kenmerken bij de blootstelling van de voor magnetise- ring vatbare metalen aan galvanische toestellen van weinige of zelfs slechts twee elementen. Wer- (Ma } Werking van den Deflagrator met verlengde geleidraden tot op aanmerkelijke afstanden. Daar wij zagen , dat de kracht van warmte- en vuur- ontwikkeling, zich tot eenen zoo hoogen graad bij dit werktuig kenmerkte , zoo wilden wij ook beproeven , of deze kracht zich ook nog tot op aanmerkelijke af= standen voortplantte , en of men dus door verlengde geleidraden ook het vuur, als het ware, tot t op eenen belangrijken afstand kon overbrengen en geleiden ; ; en ook dit onderzoek voldeed allezins aan onze verwach ting. Wij verbonden dan te dien einde de gewone meer zware rood. koperen geleidraden met gewoon geel ko- perdraad van ongeveer 2 strepen dikte en bragten de einden daarvan, den draad hier en daar behoorlijk ondersteund liekbiide ‚ tot op eenen afstand van 50 ned. ellen, en bevestigden dezelve aldaar ieder afzon- derlijk met eene zijdelingsche tusschenruimte van 2 à 3 palmen op een vast stuk hout, om dezelve aldus te isoleren en verder te kunnen beproeven. Om nude werking dezer verlengde geleidraden na te sporen, bragten wij op den afstand van eenige ellen van den toestel op de dwars over deze eenigzins van elkander verwijderde draden eenen dunnen platinadraad aan, die, de galvanische geleiding herstellende, tevens daardoor deze draden deed gloeijen en de werking ken- schetste. Op die wijze zagen wij, dat op den afstand van.eenige ellen dunne platinadraden tot 1 à 2 pal- men „ door aanraking der beide geleidraden , terstond ontgloeiden; dat, wel is waar, die ontgloeïjing bij meerdere verwijdering van den Deflagrator iets ver- minderde, doch dat desniettemin op den aanmerke- lj- ( 226 ) lijken afstand van genoemde 5o ned. ellen de gloei- jing nog genoegzaam plaats had tot eene lengte van 3 à 4duimen , zoodat zelfs, indien wij nog ruimte ge- had hadden tot meerdere uitbreiding der geleidraden „ de werking mogelijk nog tot op grooteren afstand zoude merkbaar geweest zijn. Ook dun ijzerdraad of klavier- snaren, op die wijze aan de geleid raden blootgesteld, gloeiden of verbrandden door de aanraking der gelei- draden , al naar den afstand , dien men daarbij in acht nam, of de verschillende dikte van den draad , dien men daartoe bezigde. — Ook eene soort van toe- passing maakten wij van deze op zulk eenen belangrij- ken afstand verwijderde werking, door, namelijk , dunne einden klaviersnaren te nemen van 10 à 12 dui- men lengte, deze door eenig papier te laten gaan, in hetwelk eenige ‘wigtjes buskraid voorhanden waren, zoodat het ijzer rondom van het buskruid omgeven werd , als wanneer wij weldra zagen , dat door de aan raking van de einden der klaviersnaren door de beide geleidraden het buskruid bijna onmiddellijk ontplofte „ zelfs tot op den versten afstand van meergenoemde 5o ned. ellen. — Of nu zoodanige draden dit vermogen. behouden, wanneer zij door water of vochtigen grond geleid worden, of zij ook op dien doorgang overtrok= ken kunneu worden met een niet geleidend omkleedsel of vernis , en of zij als zoodanig zouden dienen kunnen bij eenen genoegzaam vermogenden toestel, om dit brandbaar ligchaam tot op eenen verren afstand te kunnen doen ontploffen , en dus in de mijn- of belege- ringskunst daarvan een nuttig gebruik zoude kunnen worden gemaakt, durf ik niet beslissen. Af= ( 2227 jj) Afwijking van de magneetnaald door aanna=- dering aan deze verlengde geleidraden. „ Nog moet. ik hier bijvoegen, dat de magnetische ekrachten ‚van deze geleidraden ook nog tot.op zulk eenen verren afstand merkbaar. waren, daar, met eenê „gewone magneetnaald , boven of onder deze ‚draden aangebragt, eene bijna gelijke mate van afwijking ten oosten often westen merkbaar bleef ; iets , hetgene ik minder verwacht had „ naardien „gelijk wij zoo éven hebben, opgemerkt, het magnetisch vermogen »van dezen toestel, naar evenredigheid van de oppervlakte gering te achten is — Wij hehben gezien dat ookide kleine, boven (bl, 182186) beschrevene, Deflagrator, sin gemeenschap gebragt met eenen zeer verlerigden „koperdraad. het electro-magnetisch vermogen tot „op eenen ‚zeer aanzienlijken afstand overbragt', ,zöodat eene ligt beweegbare--magneetnaald , indien de toêstel smet eenen draad van 25 ellen verbonden werd ‚ tot op “40° ten oosten of ten westen'sof met eenen draad: van 50 ellen tot op 30° afweek 3. terwijl het allezins! te vermoe- ‘den is, dat men in die evenredige afneming nog eenen „veel langeren draad zal kunnen nemen ‚ om deze wer- ‘king zigtbaar te doen zijn , wanneer men zich nog bo- véndien wil bedienen van eenen electro-magnetischen multiplicator van SCHWEIGGER, die de minste spo- ren van galvanische werking vermag aan te toonen. — Wanneer de draad in ééne geleiding voortging, was de afwijking op alle afstanden van den toestel bijna de- zelfde'te noemen , doch nam de kracht af bij vermêer- dering der lengte des geleidraads. ;: BIJDRAGEN, D. VII, sr. 1. Q Zou- (:49B /) Zoude de Defla grator tot ontleding van organische stoffen kunnen dienen ? . Dat men , na de overweging van dit eenen ánder, nu ook «nog van dit vermogend werktuig, buiten deszelfs aanwending op eene reeks van Natuur- en Scheikundi- ge verschijnselen , een nuttig toepasselijk gebruik zal kunnen maken , zal uit de eland van het een en ander meer: dan-genoegzaäm blijken tto 9d „Wij hebben reeds boven gezien 5’ foeelins mualigd aan= dt men van dit werktuig makenkan „door bijde sontleding of verbranding van metaalachtige en kool- „stoffige: voorwerpen deze onmiddellijk in verschillende „luchtsoorten: of zelfs in hetduchtledige aan genoegzame verhitting en“ gloeijjing te onderwerpen, zonder dat eenig vreemd vuur’ van:buiten wordt aangevoerd, het- welks ook veelalde stoffen verontreinigtsen de proef on- „zekersmaakt 4 zoodat men:de verbrandingvan) denvdia- — gymant en:soortgelijke- koolstoffige of; andere brandbare ovoorwerpen “daardoor welligt tot ade hoogstmogelijke — -zuiverheidsen-zekerheid kon brengen 3 “terwijlook mor „gelijk. de Detlagrator lop :die- wijze dienstig zal, kunnén -worden ‘gemaakts-om derontleding der organisclie stof- -fen; door: verbranding ins bi ineiban ie of detgeljkem te — gij ij jole aaas Leers Nut van den Deflag ar by JE waterstof=. btudiometries, \ 4 NER: ‚Dat de htt van den metaal-en vooral van den „zuiveren platinadraad in gegradueerde buizen ook vooral dienstig tot ontvlamming vansmengsels dampkring lucht en waterstoflucht ter aanwijzing van de hoeveel heid zuurstoflacht op de Bs tien. zijn kan, lijdt mn re her nen nennen ( 229 ) lijdt, geenen twijfel ‚en is deze manier vooral door den geleerden HARE voor zijne-nieuwere Eudiometri- sche inrigtingen voorgesteld, zoo als-men dezelve be- schreven vindt in das Laboratorium, Tab. XXIII en XXIV, fig. 18 , waar deze zich te dien einde van eenen hoogst eenvoudigen Calorimotor bedient, waarvan naar willekeur eenige meerdere of mindere zink- en koper- paren aan de werking van het zuur kunnen worden blootgesteld „en tot welk einde ook vooral dienstig kan gehouden worden de kleine Deflagrator „ boven door ons voorgesteld , waarvan ook de paren los zijn en vermeer- derd of verminderd kunnen worden , of ook door eene meerder of minder diepe indompeling in het zuur de werking van denzelven riaar willekeur gewijzigd of vermeerderd kan worden. In het algemeen kan men dan uit dit verhandelde opmaken’, dat deze Deflagrators , naar de inrigting van den heer HARE, tot de hoogstnuttige en bijna onont= beerlijke werktuigen der Natuur- en Scheikunde be- hooren , en daardoor eene reeks van Natuurverschijn- selen en werkingen kunnen worden daargesteld , waar- mede men vroeger minder bekend was , of die men niet opgemerkt had ; terwijl , indien men zich nog voorstelt, dat de toestel, waarmede deze proeven door mij zijn in het werk gesteld , tot de kleinere soort behoort, en nog eenige malen kan verdubbeld worden, men tot daadzaken zal kunnen geraken , die alle denkbeeld van gewoon galvanisch vermogen te boven gaat. à VUVVWUVU VUL VVVVVU …Q2 STAAT ( 25o ) STAAT DER ZIEKEN, IN DE BEIDE GASTHUIZEN DER STAD AMSTERDAM VERPLEEGD, GEDU= RENDE DE JAREN 1818 ror 1827 ; medegedeeld door H. W. VAN ROSSEM, Med. Doct. te Amsterdam. Noe elk , die het geluk zijner medemenschen ter harte neemt , is het hoogst aangenaam „ wanneer hij in het Land of in de Stad zijner woning inrigtingen ziet bestaan , welke ten doel hebben , om ongelukkigen in hunnen kommerlijken toestand te hulp te komen of hun- ne ellende te verzachten. Zoo er één Land is in het be- schaafd Europa, ’t welk op zoodanige toevlagtsoorden voor hulpbehoevenden roem kan dragen ; zoo is ge- wis Nederland één dier bevoorregten : immers geene Stad van ons gezegend Land wordt er gevonden, waarin niet ouderloozen worden opgenomen, afgeleef= den geherbergd, zieken verzorgd of door gelde- lijke bijdragen in hunne behoeften ondersteund. Vooral zijn zulke gestichten overvloedig in steden, welke, door vroegeren voorspoed daartoe in staat ge- steld , onbekrompen waren in het daarstellen en on— derhouden derzelven; hierdoor toonende van de waar- heid overtuigd te zijn , dat rijkdom en schatten , door de Voorzienigheid , niet slechts voor eigen genot, maar ook ter leniging der smarten van de zoodanigen , wel- ke minder bevoorregt zijn , worden toegedeeld. Onder zoodanige steden , waar ongelukkigen nim- mer te vergeefs hulp vragen, mag de hoofdstad van ons Koningrijk genoemd worden : daar, waar vroeger groote welvaart was, vond men steeds een aantal wel denkenden , welke , of geheel uit eigene middelen , of met (+ 23e 2 met de overheid te gader, inrigtingen daarstelden , welke tot op onzen tijd als toonbeelden van mensch- lievendheid. heerlijk prijken. — Alle deze op te noemen zoude wel overbodig zijn ; al wie immer onze stad be- zocht, werd zeker getroffen door het groot aantal dier inrigtingen, welke, ofschoon in lateren tijd door minderen voorspoed niet vermeerderd , echter voor het grootste gedeelte nog in stand zijn gehouden. Meer bepaaldelijk willen wij hier het oog vestigen op dat toevlugtsoord voor zieken ,’t welk Amsterdam in de beide gasthuizen voor den natuurgenoot , door ziekten en kwalen gefolterd , bij gebrek aan voldoende midde= len in hunne woningen, aanbiedt. Deze gestichten zijn door de beschrijving van onzen WAGENAAR en bijzonder door de Kommissie van Geneeskundig Toe- voorzigt te Amsterdam in hunne Rapporten , uitge geven in den jare 1798 en wel in het 25=° Rapport, genoegzaam bekend ; vooral is delaatstgenoemde be- schrijving , door mannen met het edel doel , om daar- door tot meerdere volkomenheid mede te werken, op- gemaakt, allezins lezenswaardig, aanvoerende een aantal daadzaken, welke vroeger minder bekend wa- ren, en met Hollandsche rondborstigheid gebreken aanwijzende , welke in dezelve gevonden worden. In lateren tijd en wel in den jare 1820 heeft onze verdienstelijke Geneesheer C.J. NIEU WENHU Ys, door zijne Proeve eener Geneeskundige Plaatsbeschrij- ving (Topographie) der stad Amsterdam, op het voetspoor der Geneeskundige Kommissie , hetzelf- de edel doel gehad. — Het ligt buiten ons bestek ‚ om door eene beschrijving van deinrigting der beide zie- kenhuizen , zoo als zij nu bestaan , kenbaar te maken , welke verbeteringen in deze gestichten zijn gemaakt, en 6 258: ) en in hoe ver men daardoor tot grootere volkomenheid is gekomen : wij laten zoodanige vergelijkende beschrij= ving, welke, bedriegen wij ons niet , voordeelige: re- sultaten zoude opleveren , aan anderen over. In de gemelde Rapporten en ook in de Geneeskun- dige Plaatsbeschrijving der stad Amsterdam door Dr. NIEUWENHUYSs komen Tabellen voor , waarop het middelgetal, de sterfte, het verblijf, enz. der zieken zijn aangeduid 3; — de Tabellen , door de Ge- neeskundige Kommissie ontworpen , bevatten een tijd- vak van 27 jaren, gaande van de jaren 1770—1796» Deze Tabellen zijn met veel moeite te zamengesteld , als hebbende die Kommissie, volgens hun eigen zeg= gen, geene inzage in de boeken der gasthuizen kunnen bekomen , en dezelve zijn dus opgemaakt uit de weke- lijks uitkomende Rapporten nopens de zieken der gast- huizen ; waaromtrent wij echter aanmerken „ dat er op dien tijd en later geene zoodanige boeken met naauwkeurige aanteekeningen werden gehouden, en in bet geheel geene omtrent het verblijf der verpleeg den. Uit deze Rapporten , voorondersteld dat dezelve naauwkeurig zijn, konden wel het middelgetal, de sterfte , enz. worden opgemaakt , doch het verblijf der zieken heeft men naar eene waarschijnlijke berekening opgegeven. Ds. NrEuwENHUYs heeft in zijn ge= noemd werk het tijdvak van 1798—1817 in Tabellen gebragt; doeh ook deze missen het naauwkeurig ver- blijf der verpleegden, en zijn dus, wat dit punt aan= gaat, mede op vooronderstellingen gegrond. Daar het nu, naar ons gevoelen , belangrijk is, om juist te weten, hoe lang de ver pleegden in de beide gasthuizen - ande ‚en zulks in de genoemde’ werken niet naauwkeurig konde vermeld worden, heb ben te Er | ( 2535 ) ‘ben wij de aan ons ter-hand gestelde Tabellen , waarop shet getal der ingekomen , dagelijksch middelgetal, ver blijf en de sterfte is vermeld. , met naauwkeurigheid: op- gemaakt door iemand, welke aan het, hoofd des'be- stuurs van de ‚beide „ziekenhuizen is geplaatst, „400 _sbelangrijk.gekeurd , dat wij niet konden aarzelen ‚ om dezelye door middel van dit Tijdschrift aan het publiek ‚mede te deelen „en hierdoor voor elk „die belang stelt in deze nuttige. gestichten, aanschouwelijk te maken, wat in een tijdverloop van 10 jaren (1818-1827) om= trent de -verzórgdensin.de gasthuizeu is voorgevallen. ‚Deze. Tabellen zijns, wat het getal der ingekomenen “betreft , „opgemaakt uitde „wekelijksche, rapporten; het „dagelijksch middelgetal uitde optelling ‚van elke soort. der verpleegden , op, de rapporten voorkomen- ‚des; gedeeld. door 52 ,of 55 weken „ naar het getal der elk ‘jaar uitkomende, zieken- staten. ‚, De, dagen van shidt verblijf zijn ontleend uitde lijsten , die omtrent het vertoeyén…„van „ieder persoon,afzonderlijk in elke. af- „deeling zijn ‚gehouden; — het geheele getal personen, gedeeld: in het getal der, dagen, levert :het: verblijf „dooréén, Op: Het deelen. der in hetzelfde jaar inge- komenen in de dagen van hun vérblijf geeft de opgaye in de tweede kolom. Het getal der overledenen is ont- leend ‚uit de wekelijksche rapporten — de sterfte is de- _sCimaal ber ekend;, door het getal der ingekomenen met 10 te vermenigvuldigen , en, door het getal der overle- denen te verdeelen, … f „Sedert,het jaar 1825 zijn geene vrouwen onder bel Pr behandeling; inhet: buiten gasthuis genomen , „zoodat de drie laatste jaren opde Tabel n°, IV zijn open gebleven. Op het verblijf latirennlesnden: kan ongunstig wer- Dy ken - ( 234 ) ken de omstandigheid ‚ waarin velen kunnen gebragt worden , nadat zij eenigen tijd in de gestichten hebben verend: 3 — velen, reeds met ongeneeslijke kwalen aan gedaan bij hunne inname of na hunne ziekten daarin vervallen , blijven als ongeneeslijk onder de verpleeg- den, omdat dezelve , bij mangel van een gesticht voor zoodanige ongeneeslijken’, niet kunnen wegge- zonden worden , ten minste ‘wanneer zij buiten staat ‘zijn gesteld, om bij hunne gm edel te kunnen worden. goon Wij kunnen niet nalaten aart te Ens omtrent de Tabel van het kraamhuis , dat de sterfte der kraam- vrouwen , gedurende het vermelde tijdsverloop, gering is geweest ; waarbij ecliter gemeld moet worden’, dat in dien tijd de gewoonte werd- gevolgd „ dat , wanneer eene vrouw binnen de g dagen na hare bevalling stierf, zij op de lijst der overledene kraamvrouwen werd ge- plaatst, — na dit tijdverloop overlijdende , op de lijst der overledene ziekevrouwen , hetwelk dus het getal der overledene kraamvrouwen ; eenigzins vermindert: doch al wilde men het getal verdubbelen , is nog de sterfte onder de kraamvrouwen in vergelijking met de sterfte in kraamhuizen van anderelanden, zeer mid- delmatig. Het getal der overledenen in het buiten gasthuis is grooter , dan dat in het ander ziekenhuis, zijnde in het eerstgenoemde gesticht, gedurende 1o jaren; ge- weest 10 van 42, in het laatstgenoemde 10 van 78. Aanleiding tot de grootere sterfte in het buiten gasthuis ‘kan geven: vooreerst, de soort van patienten, wor- dende meestal de zoodanigen, welke met slepende kwalen zijn aangetast, naar dit gesticht ter verpleging gezonden; ten tweede kan daartoe medewerken de ver- (4283 3 verarmde toestand , waarin deze menschen zich veelal bevinden , zoodat zij dikwijls, door langdurig ziek zijn en armoede uitgeput, in eenen hoogst verzwakten staat aldaar aankomen. Omtrent de sterfte in het algemeen verdient ver- meld te worden , dat vele lieden eerst dan zich naar de gasthuizen begeven, wanneer zij reeds lang in hunne woningen zijn ziek geweest en alzoo dikwijls stervende worden ingebragt, of na een of twee dagen verpleegd te zijn geweest , den tol der natuur betalen. Het proportioneel getal der overledene vrouwen in het binnen gasthuis is grooter , dan dat der overledene mannen , zoo als uit Tabel ne. I kan gezien worden — minder is dit verschil in het buiten gasthuis. Als waarschijnlijke onrzaak daarvan meenen wij, dat in aan- merking kan komen de verschillende toestand der man- nen en vrouwen bij derzelver inkomen; want terwijl een groot, misschien wel het grootste getal der in het bin- nen gasthuis verpleegd wordende mannen uit de zoo- danigen bestaat, welke bakkers, slagters, brouwersge- ‚ zellen, enz. en ambachtslieden zijn, en dus minder verarmd , behooren vele der vrouwen tot de meer be- hoeftigen : — en bovendien schijnt het zeker , dat de mannen spoediger dan de vrouwen besluiten, om zich naar het ziekenhuis te begeven. In het buiten gasthuis kan het verschil der sterfte - tusschen mannen en vrouwen minder zijn, omdat beide , zoo als wij boven hebben gezegd , in eenen bij- na gelijken toestand aldaar worden ingebragt. En pn paie NT AR Biz POE 4 is RS VERRE. LB NET hi vrl Avena; sch x dagte aar “oftadre ob vara ee heit olst Blair gd Kb pings tie, winden eb. kifesb: seas as at EE de afp al dee gee Ere 6 Kast kad dok à se ed b/ hs PO & PE p tr Bonn Wte pr B hl je ” k ken - ER A oO teer albe net ks be Rt A Le EENES (Le 2 MON EN easele EEN ENE ie GLL 'AOOT|849 'AOOT| TLS 'AOOT FAIL SEOTT bl Te Ege Tr nl 6Bn- OGT TLT f 995 | 086 98LT OBS IE TEEN Gin TE Lo CI STI f 49E | TI GOT Cleef 09- SOG T8 G6T SIT | SIGI | r6r 6TOT 90 JE 60 == f-LÓT 6%5 SIL | OSET | E49 | 406 99 TfT mri EB SEB ETT STI f AET | 969 | 088 B == LI — GOT — LOT GHT SIOE | T69 IZeT 9 CI Ta Oe 60T kad SISI | 749 718 08 =d ref B SIL cg Vijkd Ic6T | 068 I4OT Bef Gh Ti f TOEe 7 EcL TG 0E | Le1 I76I | L6 ZOL 69 ‘AOT [TS “AOT {LG ‘AOT | OOT 168 ET | GTS Ig uggioop | zAepfra | “mept | “zA ‘ij [rouem “A “mez 9} | “Aano14 | ‘uueg “woyedur deel op}[ez 1, ur ueA agfaors op sn “uopajsaag) Joa zy una volo “zoaoh “ppuuab “jobo uawoyobur Ed | ‘SINHLSV9 NANNIJ LAH NI NANHIZ up Joop sr je SL Are üb Jk ks af „ins 0} e

, js ör 4 RAL Bede E Se | el ì Ei ; Arogee à Ls Rad od me 14'AOT | 92°AOT [EL ‘AOT | 8 | 8 68 Feec | soe f sr [St |oe [eo | ue | ae fuoseforut uoaef , ur ‘Cy ur ‘Eur u99a0op sT een eend EEE EO | nn | | EN EE | en | en jr en | mee eer: a G EIL "AOOT|TEG"AOOT|GEL'AOOT| EG | T8 gse f Oe9T| 6L0T} Te | 941 | 908 | Teo | ore | HO zo — (nn 8 Le LT | ST ET fc 4 Lo8t Mn =— Let TI L9 Iro f 85 LE Lo Ig Ig I8T 5 — dje or 79 stee |t |oo fee ce }ecst Ein eden! an 7 OT 64 76G | LSI f 5E G Lo LT G cr Tst An el er ae (U EL 9 Eg TST ( S6T f 97 GI Ie 90T 9 09 Ec8T JEE IR lil HA Ee OT cl 6 HEL | SCT | LF GT 85 GoT 91 69 Toer BEL -— JOE =S Ui % To Scr | 805 f 06 Ik4 65 €0T 87 Sg Tc8r We 109 == OT 9 Tg 06 8e f SG Iká Ts 16 09 Ie OcsT em (eu 8 9 Og 866 | 78T | GL G6 07 LOT 9 Ig 6T8L OST'AOT |89T'AOT [56 'AOT 9 6 66 8IJT | O9T f TOT | 8E er TST Tor £8 STer "u2z1oop | -1A op (rq “IA ep (rq A Suuen fp “2A juoep ff ‘2A '"ouem frmezorf "aA [uwer | *urezog | ‘mnorA | ‘une ” en “woyegur aeel “u99zoop opJ[ez1, ur uea ed TZ A Eren EEC DK RK KS ENE EEK NICE ‘ogfaors op sn "u9podaag) °/liyguoa voy una wobpg “gab spprwob "jobo euowoyobur ‘onuy ‘AI -__‘SINHLSV9 NALINA LAH NI NADNITAONVaUHA kemer BEE BES Ar Fans ht geeld „atc of | | 5% Hatat- voe 2 rote 8 uoaef OT ur uog1oop sI ER 9 6 8T | GET | oet | 909 — ] LoST (pup oi) 8 Ir f6t f 491 | est 99 — | 9 9z81 bl 9 cr GT | 68T Olla == ES Go8I SI 4 05 LI ELT | 661 Lb == il To8T (pup Ti) TI) € 8 TST GS | OI Co8L Ss | 6 Teer Ss | 6 5T5 eed har O58T SI 4 EI IL IGI | 757 78 — hj Ï ij 9% 4 6T8L 2 [8 6 ST 681 | FI5 TIG ‘AOT 8 8 Gr 85 8SIST ‘S1o}goo |'suoog F-roo “suoog foo |'suoog “uezoj |-3ueaz) wjaoA f°looyod, U f “Aoqop eu meden eneeenecnód Ee ere ef EE enn ae er en eere ern 7 Cr COENE eres ‘ogfuors op 10426 "wab “waburgoan, ; “yobng 'yobuyf “ouuy “40gob poogr °UIL0IL) snT “uopogdoag) JAq4oa zo una uobng ‘A ‘NHUHONDI ‘SINHLSVO NANNIE LAH NI NHMNOHYANVVEN (ied 1) eraidsoT -8KGON- e | o Et 8 epen Hee OO OP er 1 _ « ipod | enooN FosuiootT |.anooN” 8 dic 3 _ eaeTeÂo vanme Tan mi nawsoavmeris — “ < f } be Aston dod wos saga Spel” Aags3t „ont Ahtop «5e E, ror Hfoadonsai | evadsbsuf Î Re En 8iei 8 de erg En en ocer 8 Ke iser en car EJ gee à os Act ë KS cezI ö SEN acar ef Teal es TG Ì Hò9TorD- el t aats GLai T6 “AOT [TL AOT [ETT'AOT emerge n E56 'AOOL| ETL 'A OOT | TE TT:AOOT GG Li 18 TL TL OTT 66 64 Er I9T AOT |ILT'AOT [9FT'AOT *1m9gloop 16 “LA op Aq Tol “op (ra TA “ogfuors op snqf *uopajdoa) SL6 ‘uue ml ‘uoyodur aeel ur ueA LIT 699T| LITT Tee | E51 ooz | HOT cer | TOT 881 | STI TL | SET Let | SOT LSI | STI 801 | EcT STI | 66 901 | EEL "IA “uren “n2gz00p ellygvoa voy una uobvg 89 “ez o} 66 EN “Uue ml Tj nnen °zab sppruob »zobngf ELT 66 TL ILT | 066 TL IT KS 08 971 T8 19 SEI EL ER) SLT 66 64 ToT OOT 16 I8I 90T SL Isr GIL 45) GoT Oct GL 66T Tol LL 96T ScI EL “UIez a} “AnOLA “Uuem euowoyobur ‘SINHLSVD NaLind LAH NI NANAIZ AHISTHANHA uale LT8T. 8T Sc8T c8T Scsr Tc8T Ic8t Oc8T 6T8L Ster ‘ouuy Cor ur u9gdoop SI SREE Eee: _ REE rds dan eland N | ern JEE EEELT afkeer eenden ka Einen 2 1 gen zi Bro } eden 4 REDDER 8 BRR DR ES et bored hr et ds week „t MR G8 | O4 | STI | HEE PLEIJ WB | IE 56 67 zn _fuoseloru up9aoop sT ZT ‘AOT [ET "AOT [TE ‘AOT [TOT 61 9%8 | EOL f TeTI| GeGef TLTIJ 796 | LOG GIG 167 Ter ‘mn | men | mm mn | gn | ETT “A OOT| IT "A OOT TET 'AOOT) OTT | TOT ja LL — [et — [08 — 48 | TG 1e | 669 | coc |T | 68 | Lr L6 ze cn | Le8T 61 — ZI — IN — [EE | GT 09 foet | eze | HL | 66 | CF 16 ee ge | 981 7 — [oz — {63 — | 9 | ST 18 | geo | goe | OT | cOT | TG vor | IG se | eest ze — Jet — |85 — | 8% | &T te f see | eer | BEL | LOT | 27 64 káj Le | voet ze — [og — [mt — [At | 23 19 | 4901 879 | GET | 9 | 67 98 Te ce | eest gt — let — Iet — 84 | OZ 9, | soe | ere f Ter | 46 | HG EL L8 ge | Test 9% — [68 — ee — |A | TE s9 | oo9 | cre | ToT | ZOT |6G | TO 9% om j Tes GE — [88 — [LT — | ST 9% 18 | 068 | TLT | SST | 9% | LE 66 0 cu | Oc8T To — [ST — [Le — [9% | TZ oe | ser | teT | MT | 6 | FC got | 9% 09 | GIST 99 SET | SST SCL | TS | 77 6 19 85 | Ter moe | “2 |'ucuegrf:mezorj “tA Lruuegrf "wez o3 | ‘anor/ | ‘uuem 68 ‘AOT |98 ‘AOT [ET ‘AOT | ST cr upproop | “TAopGq }:Mopta fj A temen “woyodur zeef “uggzoop opJ[9z 3, UI Ue A ne en NES efliygvoa zo una vobog °pzab vppuuob yobng uouoyobur ‘ouuy ozfuors op snqf uopajtoag) EE ENEN RN ET CE ‘TA ‘SINHISVD NALind LAH NI NADINNIZHNVEN _varsmrea0 vana an Jia PSD Pi): | De St ij aL jas Ger AV zalk 5 ll ‚eaf er gecti | aa EE EEG | IEC Ear LER | ac RK Go i oeë | metsel) de | we LE f 008 sid Bep ES ee oe e 4 008} tej} ja eN { voor os Lair Hee jar Ee ent HeT [ten word va e € Ef vó8 jaer | ij LE tE; 35} 09 slee ee ja r 6 Jas fel) sbar pl a ee | HE pda É EK: Î t dk Haddened en oo Ka tk aadaatid v @: en eed Be hed Ee É EB in 4 nk tn nd hikt eminente aaennd î ne eenen, ' eorforur 191 9605 ICTI [TGE ILIT |LIT KL ET 805 f MT | EI 69 | 68 f GG 168 648 eN KEijd Barsten an mm | mf nme) men | EN | manen | | en || eeen | em memmen | eenen ur usa reen =10op ST 7191 zocgoefeerojsegefeoor | zorrl ron | oeor! GL07 t68cIjfen |feco Feel ono) coel teL8 EIC IJLT (onp) teoe [669 |eoz Free (ect | en LET | 4SL [69 | 19 | ev | zo | ge | ero | gece | zeer 98T (-oyrp) TETE FOGL [ETE KOOG | FOT 87 Ir f TEI | TL SG | ee fl oe | ee 656 9G9G f 98T zot f(-uozzoos zi erer feso [968 Foer YOT 67 98T f ZIT | 19 LE | Se | 14 | Ov | otg 41% | GEST 88T 8IJTE ITLL ISLL ÍS8T [Sct el 766 | LSI f 68 9 Gr | 68 | 59 |- ct TC8 6786 | TEST TE ETST [L90Ï|8%9 FoLT | eet Elf I8T | S6T f FIT | 0G SL | 88 | 9% | OG 688 1868 f ST8T TET 19461 Í8oc |ete ÍLer GoT | fen TET | SST | Ost | 49 <9 | ze | ze | LE Ì TT6 GEIG | ST8T IGT 8805 [OOI [THS [LET |CTt Gr Sel | 805 f G9T | e9 SL | 68 f 9G | 9 | <56 9707 | TEST AET CHLL 068 |TL5 f8OT | ETT 8% 06 858 f2GOL | 16 99 | se foe | ze Ì ee6 GGOT kf OT8T ETT | 16661 1867 [185 ÍSIL [66 9 866 | HEL fZ80T [287 09 | os ere | og 148 L44G f GIST “uadep OT ‘ugoep geet [CET [SST FOOT |ect Gr STI | O9 fieOT-f-zG |ETO 18e |äoe | Zr | 1o8 TE96 f SI8T ON ON IA ‘A "IA ed 6 EN ‘A nnn "uazing ‘uoî “Uazang “UoAANOIA ‘ong “uauurg ‘uang vorig in | ne TUUIZYUEDIJ “oYosrtou Pf ILL | mn nn “yobur op ueA -oAopueA f opue A “uogurjopuegtoA, op ue ‘nayorg op ueA “UISDE) “soamab vaunz “10396 Kopzog op ‘ouuy “ugpaoop sy $Uoroos gp uliz sn *uaggogn,j, obatoa op suoy jg ugpwoop Jliygroa 4oy uva vobpp oq -puwon k 10305 A ‘TIA ‘NAZINELSVO aard aa NI NATOATIdUHA AA IV NVA AITIHUHA LAH NVA ALLVIALIdVOau dn — irirvaoh sl EN va „sgab €60 Et. 7 “el ete der en Id £ € ait er A ae sol . der ed AE! | Ls od ' * en E) SE an tabpognl ant f eYegnor og Kamma ER E …N eh zaV K-sVobaaV 8 25 pav Hensen rt tarot samen . „meal „er ASA: SEON HOTY - 3 Ì V Ì Eri av jo ERE) $ argeh eed. sG6C (SSL OOI JEST Jed j s zeeer FOR (IEC H3IT LCC-K O2 CATE BORE FITC HOL LESLIE EA SEEN POG (LEE FVEL FCCL HE A EE zover f80c (slo HTEL 1800 j EA rg vooriede- {STI (EEL | oa ac err jetr jaer ESL} oa pee 88Ò 10E KLEI HOL} OA (colib) LELL joen 8tE FOOL (AOL en” (schik). LOGE £eeO eige Ïë5. zi 8 8iseTe goor proc), ; „aol agree db renners sil ve wogsb Á badge sb wt nd È ie En 5 1d : ; f 108 +09 ita | 06 | Ivg see Hor te ‘fag las eaf ce Face gas tear {ea Faries tor) oa sce garteocrf ra Haat re iral ve brie eerd sar) 03 Hert esd asf ce d e88 vers es [av fealf es jaa f-ea f- E08 aar sort 1a F val tej av | os tete zac Saer len Heal testes ge f-ece Nett aar-lea fra da | Be fese 3 t s | evoejzeactjseda Lease 3e tee rers ast | ca Les Leef [ree ers 8 Ei IE TE AET ENE MATE GBE DER LITE IER" aan id EE ESO TIEL TOEN TRR ERO) ‘uodep F8% “uosep 419 | c8 | OL | 99 | 88 og | ee fet | LE te | Te | 95 fuoueforur am std nme UM oop s] mm | [A gn | cn | enn Ne an ree ‘uoBep G8% ‘uoBep ZOL19| 98) EOL|EEEI| BLG 6Ee| geelzeen) VLS| One) TLThFLOE|FLCT & OM « « gee f 6 | 7e | 88 | 9G ze foe | ec | LOST « 1% « « __gge f 99 | 09 | TS | ze 9% fsc | zo | ST « en (sci) « oge f 78 | 48 | 90 | te 8e 1 8z | eo | SCSI &_ IG « <99 f 86 1 TG | SI | 69 oe f ee | Lo f VEST « 67 | « _vegf 3Or| L9 | 69 | 3G 9% | te | 87 f ETS « Lr « STI9 | Z6 | 9 f 65 | 6 Sc | 9 | 9 | TO8L & IG % 199 | TOr) €9 f 99 | EL Ge f ve J_6T pf LOST “4E & ero f 88 | LS Ff LF | TG no f Te |I f OTSL « 67 « 989 | EL | 06 f LI | O9 8T f_oe | TZ f GIBT “uodep 67 ‘uodep 6e9 | LL | 99 |FLG | 37 65 FIE | OE f STSI hire d "IA "AL “IA "KL "NL …I “A „gsoonob _f ‘wouw uwunz 07 ‘UN ‘Ung ‘Uaring "UUUI uang - UIUUIY " Uploop sy “drog uma woz vaunny =u0os gp ulizsng f PYUDI JOUMSMOUGK op vo Pvuoburgopunguo 1 op un uoyorz op un ‘ouuy ij op un op UD EE p ‘NATIVE AOIHOA AA SNAMIII © NANANONHONI ‘KI UVVL HOTTAZLAH NI VAT AfITEUHA LAH NVA NADVA AT NVA ALLVINLIJVOUH- AE | . EE ee E EL aenedacee DN aaan axel AE EE 7 ha hi, ed we Kstrteden w ite nye Eep Bald \ et 4 7 ABanarnsns % 61 «Orjol - ER 2, TIEN zeer ‘ao | ze ‘aor | zo ‘aOT | 876 ‘AOT f TL "AOT | GTL "AOT Ch ‘AOT | 84 "AOT uoaef Se Orur uga mm n | EE EE || r E ET REET IER EEE: WEE vn RE RS ana sel el GISET'AOOL | ETE 'AOOT | ZEG 'AOOT | 8L56°A0OT | ELL "AOOT | TOTT'AOOT f_ SGTF 'AOOT | SAL "AOOT 086 « 11 « og « 909 « ze 8 « DK: ikt € LE8T 906 « 61 « ne 995 « DK TOL « te 08 « ozer GEUL « GE st 18 « OEL « KS 6 « EK: CL czst OEL « TE € EL & 16 « 88 « TIL « He 98 « HST SIT « Ee IL € WIL € 19 « 8TL Te 89 « ezet T6 « NI « OUt « 9% 18 € 961 « WE « 98 « zo81 TIEL « 9% « 6 « 0888 « 6El « ETI « NK: 99 Tg BE « ze 6 « — 9 « OI « ee « 08 « 0z81 4 KS KL MR, Ent « TI « ko © Ser « WW € 88 « 6T8T ZHOT ‘AOL | 65 "AOT It ‘AOT | TTC “AOT oet “aor | zor ‘or | 68 “AOT | 69 ueaor | grer : p “org “uouuig “Lormg “uounrg “uounz op ie “oyosLLouog En neren -j “ouuy UIZY UD WID “uoburgopungso UIYIUZ ‘K 'NEINEOATIHAO HA NVA AILVINLIJVOa4 « > bal ks PES hi BA tuasngesge | Pp „nan scala Ea ’ x Ë et Re abn AS ( 237 } WATER-AANVOER IN AMSTERDAM 5 medegedeeld door n. W. VAN ROSSEM, Med. Doct. te Amsterdam. U: de hier bijgaande Tabel kan men eenigzins opma- ken , hoe groot de behoefte der Amsterdammers is aan drinkbaar water, en wanneer men daarbij bedenkt, met welke kosten de inwoners in deze behoefte moeten voorzien , die vooral bij strenge winters dikwijls zeer hoog zijn , dan zal elk wel overtuigd zijn , dat het voor die stad hoogst belangrijk zoude zijn , dat drinkbaar en tot huishoudkundig gebruik geschikt water op eene an- dere wijze naar de stad konde gebragt worden , of dat men een middel uitvond , om het Amstelwater zoo te verbeteren , dat het geheel aan de vereischten van goed water voldeed. Wat het aanvoeren van drinkbaar water van elders betreft, schijnt dit , hetzij door de groote daaraan ver- bondene kosten, of om andere redenen, niet uitvoerbaar te zijn, en wat het veranderen van het water in zijne _ bestanddeelen aangaat, hierin is men nog niet geslaagd ; want van hoe veel belang ook de uitvinding zij , om vuil en stinkend water door filtreren te verbeteren , blijft echter het voornaamste nog te zoeken overig : name- lk, om het keukenzout daaruit weg te nemen, door welks tegenwoordigheid het water tot gebruik onge- schikt is. In de jaren 1820 tot 1851 is binnen Amsterdam gevoerd het onderstaand getal waterschuiten, van wel- ke ( 258 } ke de grootste nagenoeg 7,200 emmers inhouden — de kleinere 5,200 3 en ofschoon. het grootste getal uit kleinere bestaat, zie ik uit de opgaven van het invoe- renin de maand Maart dezes jaars, dat onder 259 schuiten 75 zijn binnengekomen van 7,200 emmers. ' Ea : {ij Î 4 uang ere C Or } ' r ‚d Ei Ed uee hje nat 193 1 uIf pr ) ee 4 r - Id Ar r \ SIE TOO ï Ee IN Of 0 ij oord bate orb c En 4a1 5 JO4 Ï 3 9 Loeke) | Dn ag N „y EN < yr x Ì c pe Î ni Vv r A EN 2 Jl Ki 1 « ke f € » sp 5) Vv MD „MER HU rr a ertaard H JE E ' a an 4 | / { it à Je | Konda | : jj 6 JIS à N { 2 (i' 15 + yo ras gi {( FA + 18 AL ror a Eh LE 5 df SN bres act j zon 19 ML Hr Gi SID ADM ve F0, 4 u ì x IW Ì q Ms 3 Je eadV ej ar CHI P =r t € í JIor 90 tt p, arg | * » i* ii 25 192194 Hi : MIOV IG 259 dn SILI | 9EBT | 9491 | HEIG | ELTG | GL6T | LES | GELE | L6IG | 1761 fTEPOL vem Tarne VEER EDO IENRT BOT NEEN DODE DET EELT DE LAURE LD CE ET NE A) sor | eer logs. 14ó1-oor lett Parr. gore) date Brrr ZET L9q uaa gf EO ee ge gene en got |xvt leer |eor loer |gor loor |rotr logt | reg | or | gor | vogwoeop zor lori |ogr |ogr |zer |ger |eog |uir |org [ger |ogt | om …ag099( zit |eor |zit |em |limt lem |6eg |lerg |oor |eig leer | zer f vogwordog arr leer |eotr got loer loeg |66r |oer loor |eet | reg | zig} smsnênp DGN eenn nnee mss) get Tort (eit |eog \eve |eer | 44e Ivie loor leze |oug | vur Gijn Org |orr |egg |gzt loer |ssg |eig |ore |u8g loge eet laar) Gurp 6r5 legt |egu |gog |ger leo |ogg |eor \aog |oee |e6og | goz vo enz |ootr leet |A leer leng lere |eer | ier | erg | oog | 6sz pad 66 _|eog |zee |zor leer leer loeg |eor [eer leet legt | eoz dd (4 tt lie |ez li \——lger err |lior lee [ger loer ler fj Gwpnagor ez |er |oe oz |es lor |i16 |eor lut |eg lee | —f buvnuor eener nnn een en ea ese nn va ee reen een TE8I | OESI cn | sc LGSI | 9681 | ST8I ver err zet | vat Osgif oxe{uop ur TED -preoAe® weprozsury uauurg wagr0yds-o1DN-YIS sof ToP LVVLS f pref PRN Se 5 > Te OR ves ne 5 BREE HE Ee . = Armani ide feet diaree ode Y 20: od aen ee ih Ì es ze - ’ „ 1 Pr pet et E : E toi 5 Eet 3 ER BIJDRAGEN TOT DE NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN. ELECTRO-MAGNETISCHE PROEVEN 3 door G. MOLL. Utrecht den 2o Maart 1832. LL. den afgeloopen winter heb ik gelegenheid gehad, om met verschillende toestellen eenige electro-magne- tische proeven te doen, van welke sommigen gewigtig genoeg schijnen , om bekend gemaakt te worden. Beschrijving eener groote galanische batterij. Men kent de werktuigen, door D:. H ARE te Philadel- phia uitgevonden, en, naar mate dat dezelve anders ge- wijzigd zijn, Deflagrator en Calorimotor ge- noemd (*). Ik bediende mij tot sommige proeven van een diergeliijjk werktuig, doch eenigzins anders inge- rigt. Ik vertrouw, dat de beschrijving van hetzelve , ook zonder afbeeldingen, genoegzaam duidelijk zal zijn. Een (*) Zie THOMSsON’s Annals of Philosophy, Vol. 14, 1819, p: 176. New Series, Vol. 1, 1821, p. 329. Vol. 4, 1822, Pp: 119. BIJDRAGEN, D. VII,srT. 1. A Li ( ee) Een vierkant houten raam hing horizontaal aan een’ dubbelen spaanschen takel, opdat een man een vrij zwaar gewigt gemakkelijk „zoude kunnen op-en neer halen. Beter ware het nog geweest, indien men den loo- per in een blok aan den grond vastgenaaid, had kun- nen scheren, en vervolgens om een klein ijzeren windas, met een’ pal voorzien, had kunnen nemen. Aan dit raam hingen twaalf paren koper- en zinkplaten, spi- raalswijze in elkander gerold , volgens het zamenstel van wijlen den kolonel Den RHAUS: de zinkplaten van de koperen platen door latten of houtjes gescheiden, gelijk in de bekende beschrijvingen van dien toestel ge- noegzaam is aangewezen. De zink en het koper is even lang en breed; elke plaat.lang 2m, 4 f7vtrd}, breed om, 5g of 15 duimen, dus de oppervlakte der 12 pla=- ten omtrent 11 vierkante meters of bijna 111 vier= kante voeten , en indien men de beide oppervlakten van de zink als aan de werking van het koper blootge- steld aanmerkt, heeft men 22 vierkante mêters of 222 vierkante voeten werkende oppervlakte. Elke zinkplaat van de eene rol is door eenen rood koperen reep aan de koperplaat van de volgende rol verbonden; aan de beide pooldraden kan men naar wil- lekeur knijpers aan brengen, om tusschen dezelve de zelfstandigheden ‚ die men aan de werking van het gal- vanismuús wil onderwerpen , te bevatten , ‘of men kan die pooleinden in gemeenschap stellen met den alge- meenen ontlader van PE P1Js „of van andere diergelijke werktuigen. Beter ware het zeker geweest , indien men de koperreepen , die de vereeniging van de eene rol met de andere daarstellen, had kunnen solderen ; doch dit was , uit hoofde van denoodzakelijkheid van de platen op te rollen , niet wel mogelijk. On-' ( 243 } Onder elke rol staat op den grond eene ton of kuip , gevuld. met het gewone geleivocht, water met zwavel en salpeterzuur „ van elk zuur &; in gewigt. Terwijl de rollen dus hangen , plaatst men , hetgene aan de galvanische werking moet onderworpen worden, tusschen de pooldraden , en eerst nu, op een teeken des proefnemers, laat men al de rollen te gelijk in de kuipen zakken. Men heeft dus dadelijk de sterkste werking , en wanneer de, proef geëindigd is, hetgene dikwijls in weinige sekonden gebeurt, haalt men ter- stondsde rollen weder uit. het vocht. Derhalve hier , even. als in den toestel van HARE , zijn de zinkplaten alleen dan wanneer ’tnoodig is aan de-werking van het “vocht: blootgesteld , en. het vermogen van het werktuig issterker en duurt tevens langer. De. toestel is derhalve een zamengestelde , even als de oorsproukelijke kolom van vorLTa, de bekertoe- stel, de Wilkinsonsche en Wollastonsche troggen , de toestel door N AP oL EON aan de polytechnische school geschonken (*), de toestellen van CH (LDREN(}), enz. De zink pool is dus positief en de koperpool negatief. Het: zal. misschien niet. nutteloos zijn, deze batterij met andere soortgelijke groote te vergelijken „ als met die van de polytechnische school , en de twee van den Heer CHILDREN, zoowel wat het aantal paren , als wat de oppervlakte betreft. Ì Die (*) Recherches physico-chimiques faites à l'occasion de la grande batterie Voltaique, donne par S. M. I. & R. àl'école polytechnique, par GAY-LUssac & THENARD, p. 1 en GILBERTS Ann. d. Phys. Vol. 38 of 8, 1811, p. 121. (4) Phil. Trans. 1809, p. 32. JRE 24 ( 244 ) Die van CHILDREN had 20 paren , elk van 4 voeten hoog en 2 breed, dus elk paar acht vierkante voeten of 0,740 vierkante meters, dus de 20 paren eene enke- le oppervlakte van 160 vierkante voeten of 14,364 __ vierkante meters. Die van de polytechnische school bestond uit 600 paren, elk van o”, 3 zijde of 0,9542 voeten, dus de enkele werkende oppervlakte 54 vierkante meters of 59g vierkante engelsche voeten. De tweede batterij, door CHILD RE N zamengesteld en later beschreven, had nog grooter platen , en be- stond uit 21 paren. Op raad'van WOLLASTON , was elke zinkplaat tusschen twee koperen platen geplaatst, waardoor de werkende oppervlakte verdubbeld werd (*). Elke plaat had 6 voeten lengte en 2 voeten 8 duimen breedte , of 16 vierkante voeten oppervlakte, dus de werkende oppervlakte het dubbele of 52 vierkante voe- ten, of de platen waren lang 17,829g , breed 0”,8129; dus de óppervlakte 1207,487 en de werkende opper- vlakte 20”,975 en de geheele werkende oppervlakte bestond dus uit 672 [J voeten of 62 0,45, Dewijl in onze inrigting de beide oppervlakten van de zink tegen over het koper gesteld waren ‚ moet men bij onze batterij de dubbele oppervlakte der platen , even als in de Wollastonsche troggen , als werkende be- schouwen. Add Wij zullen dus tusschen deze drie batterijen de vol- gende verhouding van paren en oppervlakten hebben. E BAT - (@*) Phil. Trans. 1815, p. 363. ( 346 ) GEHEELE | WERKENDE WERKENDE OPPERVL. VAN BATTERIJ.| PAREN OPPERVL. ELKE PLAAT. [WAAR BESCHREV. PLATEN. 5 L Met. |] Voet.f Cs Met.| L) Voet: mn mam | nn Eerste van Philos. Trans, 1809 CHILDREN. 20 15 160 0,743 | 8 P. I,p. 32. ne | nnn tt TE Recherches physice- Polytechn. 600 bh 599 0,09 0,969 f Chimiques par car- School. LUSSAC ef THENARD. Mou. 12 22 222 1,868 | 18,46 Tweede v. Phil. Trans. 1815 CrirpaeN, al 62,43 672 2,973 | 32 P. II, p. 363. EEEN EE OEE MET TETE EEEN in ar enn Re Er ‘bestaat dus tusschen deze vier groote batterijen een zeer aanmerkelijk verschil, Die van de polytechni- sche school had vele, doch, bij vergelijking, kleine platen, die te zamen eene veel grootere: oppervlakte aanboden. De batterij nadert derhalve meer in za- menstel aan de groote Wilkinsonsche en Wollastónsche trogtoestellen , van de Royalen van de London In= stitulion , waarvan de zinkplaten 4 duimen zijde hebben , en dus in de Wilkinsonsche6 en in de;Wol- lastonsche 52 [J duimen oppervlakte bezitten; terwijl elke plaat van den toestel der polytechinische school omtrent 140 D duimen oppervlakte heeft. De tweede batterij van CHILDREN heeft en grootere platen, dan de mijne,-en ook in grooter getal; dezelve was zeker de grootste van die tot nog toe gemaakt zijn, doch het aantal proeven „ daarmede gemaakt, die met,de onze overeenkomen , is niet zeer aanzienlijk, Dit ( 246 ) Dit verschil in de grootte en het aantal der platen dezer vier batterijen kan strekken ‚ om derzelver zeer verschillende werking te verklaren, en ter toetsing te strekken van het beginsel door DA vv in 1806 voorge- steld, dat, namelijk, in den galvanischen toestel de Echt der werking (intensiteit) aangroeit met het ‘aantal, ‚de hoeveelheid der werking met de grootte der „paren platen (*). De ,toestel van CHILDREN houdt eenigzins het midden tusschen die van de polytechnisehe school, en de mijne. Ik geef de proeven hier niet in die orde, waarin de= “* zelve genomen zijn , maar in die, welke mij de meest ge- Teidelijke ‘voorkomt; bij. de proefnemingen zelve moe ‘ten die voorafgaan, welke de grootste kracht verei= schen, en dus, terwijl de toestel de grootste werking toont, moeten genomen worden. Werking op den Electrometer, Op den goudblad electrometer. van SINGER (+); die toch zoo spoedig door vele paren aangedaan wordt, had deze batterij in’tgeheel ‘geene werking: Ook de toestel van CHILDREN (S) deed de blaadjes van den goudblad electrometer niet uiteen wijken, GAY-LUS- SAC/en THENARD vind ik niet; dat van de werking hunner groote batterij op-den electrometer spreken. Ik twijfel niet, of de werking zal zeer sterk geweest zijn.’ ‚ „Wer- (*) Davy, in de door het Fransche Instituut in 1807 be- kroonde’ Bakerian lecture, Phil. Trans. 1806 en GILBERTS Ann. B. 28, 1808, p. 1. (}) Sincer, Elements of rd et Electro=Chemistry Pl. 3, fig. 20. ($) ‘Phil. Trans. 1809, pag. 33. RE ADD. Werking op het menschelijk ligchaam. De werking mijner batterij op ’smenschen ligchaam , of op het gevoel, was zeer zwak , doch evenwel niet ge- heel ontmerkbaars in allen gevalle zeer veel minder, dan die, welke ook door kleine opgestapelde Voltasche ko- lommen , door kleine bekertoestellen ‚ of door een’ of twee Wollastonsche troggen wordt voortgebragt. Zonder eenigen hinder, houdt men de einden der pooldraden mijner batterij in. de handen , met zuur geleivocht nat gemaakt. De smaak wordt eenigzins „ doch weinig aan- gedaan, wanneer men één’ pooldraad in de, nat ge- maakte ‚hand, en den anderen in den mond neemt. Wanneer men het voorhoofd boven de wenkbraauw ee- nigzins nat maakt, en dan één’ der geleid raden er op legt, en den anderen in de nat gemaakte hand houdt; heefter eenige ‘werking op de gezigts-zenuw plaats , doch uiet „meéer, dan van even zoo vele Wollastonsche 4 duims pla- sten. Met een’ toestel van 100 paren zulke Wollaston- sche platen, die reeds eenige uren-had gewerkt „en geen water meer ontleedde, zag ik. eens eenen mijner ambtgenooten zulk eenen-hevigen schok ontvangen, dat hij nederstortte. Ik zelf heb meermalen van de- zen toestel onverhoeds de. hevigste slagen ‚die zich nog dagen daarna deden gevoelen ,- ontvangen. De zwaarste palingen, die ik bekomen kon, „werden er onmiddellijk en bij eene enkele aanraking mede ge- dood. kao! “ve THENARD en GAY-LUSSAC beschrijven den schok van hunnen toestel als onverdragelijk, en, alsde handen vochtig zijn , zelfs als gevaarlijk. f „Wanneer men de pooldraden van de batterij van ‘CHILDREN met drooge handen aanvatte, voelde men bijna niets, en met natte handen was de schok slechts even merkbaar. Gloei- de ( 248 ) Gloeijing der houtskool, Niet dan met veel moeite konde ik eene geringe gloeïjing van houtskool met mijne batterij doen ont- staan ; eene proef, die met eenen Wollastonschen trog- toestel van een eenigzins groot aantal paren platen , zoo wel in de lucht als in het luchtledige , zoo heerlijk als gemakkelijk genomen wordt. De houtskool, die ik ge bruik- te, was wel doorgebrand, versch gegloeid , van linden of palmhout , ofschoon ik bij het gebruik van het laatste nooit bijzonder voordeel keb gevonden. Ik weet niet, uf de kool van den vuilboom of Rhamnus Frangula, die bij voorkeur in het vervaardigen van buskruid ge- bruikt wordt, reeds in dit opzigt is beproefd (*). CHILDREN, die meer platen, doch van kleiner oppervlakte, gebruikte, deed houtskool met een glans- rijk licht verbranden. Maar van eenen anderen toe- stel van 200 paren platen „ elk-van 2 duimen in ’t vier- kant, verkreeg hij veel grootere werkingen deed , zegt hij, de houtskool hevig verbranden. Met :de tweede en grootste batterij van CHILDREN vind ik geene proeven wegens de verbranding van kool aangeteekend , waarschijnlijk zijn dezelvemet dit groote werktuig even min gelukt alsmet het mijne. Het blijkt niet, dat men met de batterij van de poly- technische school proeven aangaande de gloeijing van de houtskool heeft in ’t werk gesteld , hoewel curr- DREN van die gloeijing reeds in 1809 gesproken had. Doch het schijnt niet, dat deze proeven tot aan delaatste U (*) Met verwondering verneem ik , dat men in onze bus- kruid-fabrijken, den kool van den vuilboom niej gebruikt , en zelfs , dat het gebruik daarvan niet bekend is. De heester groeit echter overvloedig in ons land. Is hieraan eené minde- re goede hoedanigheid van het buskruid toe te schrijven? ( 249 ) tijden dikwijls in Frankrijk zijn genomen , vermits de Geneefsche geleerden PICTETENnDELARIVE eene groote batterij den 19 Augustus 1820 in werking stel- den, om aan den beroemden ARAGO , die zich toen in Geneve bevond , het gloeijen van houtskool door galvanismus , zoowel in de lucht als in hetluchtledige , te vertoonen: het scheen dus, dat die uitmuntende ge- leerde in Parijs geene gelegenheid had gehad , om deze schitterende proef te zien. Verbranding , smelting en gloeging van meltalene ‘Maar vooral was de werking mijner batterij uitste kend in de onmiddellijke verbranding en smelting der metalen. CHILDREN spreekt meer van eene gloeijing der draden , die aan de werking zijner batterijen plaats had. Hier had meest altijd smelting of verbranding plaats. iss Wanneer men platinadraad van omtrent #5 duim of 0,"275 in de geleiding plaatste, werd de draad dade- lijk in het midden wit gloeïjend, boog dóór en smolt weg; stalen stopnaalden van de grootste soort: smolten weg of verbrandden oogenblikkelijk ; zelfs paknaalden en ander staaldraad verbrandde men gereedelijk ; insge- lijks rood- en geelkoperen breinaalden ,‚ en voorts dra- den van alle andere metalen , die ik bekomen kon , als van goud , lood , zilver, tin, zink , enz. HARE verhaalt, bij zijneproeven met de Deflagra= tors en Calorimotors opgemerkt te hebben, dat de gloeijing van draden, aan de galvanische werking onder- worpen , altijd aan de positive of zinkpool het eerst begon , en als naar het midden voortschoot. Zekerlijk zouden de volgers van het Frankliniaansch electrisch stel (_ 250 ) stelsel. hierin „eene bevestiging van hunne gevoelens kunnen” vinden. « Ik ‘heb vergeefs gepoogd dit. ver- schijnsel op te merken ; het scheen mij toe, datde draad altijd het eerst in het midden gloeide. ‘Tot deze proeven op de hetie , smelting , gloeging of verbranding der metalen is deze toestel bijzonder ge- schikt. Men ‘spant de draden, die men wil smelten, tusschen de geleiders, of plaatst dezelve op den alge- meenen ontlader van PEPYS,- terwijl alde rollen door den takel buiten detonnen geheschen zijn. Dan doet men de rollen in het vocht zakken en de werkiug heeft onmiddellijk plaats. Wil men verbranden’, miet-smelten ‚dan bevestigt men eene paknaald., bij voorbeeld , met-het dikke einde aan één’ der pooldraden.,„:en brengtmetde hand „op het oogenblik, dat de rollenin het vocht dompelen „de puúnt‚-die verbrand moet worden, met de andere pool in aanraking , en terstond verbrandt het staal met Weg, springende vonken. Dus verbrandde insgelijks ee een „alles veer van omtrent 3 duim of zee breeden Ap-duim of 1," "5 dik. ‚De eerste batterij: van. CHILD REN schijnt zulke sterke werkingen niet te-hebbeú voortgebragt;- want hij zegt. uitdrukkelijk „dat, hoewel platinadraad. van #5 duim gesmolten werd , de uitwerking op ijzerdraad van Js duim zeer ‘zwak was, en dat dezelve slechts even daden werd , en dat drie- voeten ‘van dienzelfden ijzerdraad niet gloeijend werden. Het vermogen van smelten- van de grootste batterij van CHILDREN wordt niet opgegeven ; hij spreekt alleen’van!draad van + duim diameter , dien onze bat- terij gereedelijk smelt „ van welk metaal men zich.dan ook mag bedienen. Ik ( 45E) Ík vind niet; dat van de batterij van de polytechnische school aangeteekend ‘is , welke draad of welk metaal er mede gesmolten is. Wonken, onder water ontstaan. Eene glaten buis werd met water gevuld en aan beide einden met eene kurksgesloten ; ‘door deze kurken was platinadraad van id duim of o,r=85 dik zoo gestoken , dat de uiteinden in het water zeer digt bijeen kwamen. De einden vande platina „ welke buiten het glas uit- staken, hadden gemeenschap met de polen der batterij. Zoodra de rollen in de kuipen zakten , “zag men tus- schen de einden der draden in het water duidelijke von- kén, doch men konde met de proef niet langaanhouden, omdat de einden van de draden buiten het water spoedig wit gloeijend werden , en dekurk in vlam zette- den. Ik ben voornemens duke pe oef met geschikter toe- stel te herhalen (*). “Deze zelfde proef was ook , met deelfns uitkomst, met de batterij van de peljdechiaisalie school genomen, en strekt , volgens de aanmerking van GAY =LUSSAC Ee THENARD, tot bewijs, dat zuiver water een slechte geleider is der electriciteit (+). ve Blectromagnetische omwenteling. beNádát: WOLLASTON de omwenteling: van den magnêet' om den galvanischen geleider ; en van den galvanischen geleider om den magneet eerst had voor- _speld en vervolgens ontdekt „zijn de toestellen tot deze proef, zoo als de Heeren FARADAY en AMPÈRE de- NE ond zel- ‚_(*) Dit is sedert met goed gevolg geschied. (}) Recherches Physico-Chimiques , p. 48. (:zaäa ) zelve, elk op zijne wijze, bedacht hadden, door ande- ren merkelijk, gewijzigd , en de uitkomsten , ofschoon allen in het door WOLLAs TO N ontdekte beginsel be- vat, nog meer treffend gemaakt. Onder deze toestel- len bekleedt die , welke onder den naam van het wiel of het rad van Professor B ARLOW bekend is, eene zeer aanzienlijke. plaats (*). Ik plaatste eenen sterken hoef magneet met de polen naast de uiteinden van de as van dit wiel, en deed de geleiding door dit rad naarde oppervlakte van het kwik , waarin de speeken even tast- ten , voortloopen. Hetrad. waarvan de diameter 53 duim, of 14or» bedraagt, draaide met eene onge= meene snelheid rond, zoodat men de speekennietkonde zien. ‘Telkens als er eene nieuwe tand in aanraking kwam met het kwik , of eene ingedompelde tand de oppervlakte van het. kwik verliet, kwam er eene vonk voort. En de snelheid , waarmede de omwenteling ge- schiedt, is zoo groot , dat het kwik met kracht vooruit en naar boven geworpen wordt, even als het water in de krimp van een snel vite scheprad. Met het rad of de schijf , welke sTURGEON heeft uitgevonden , of insgelijks met zijne tweeschijven , ge- lukt de proef even zeer , als met den toestel van BAR- LOW (:). De laatste zegt, dat de proef beter gaat, wan= neer de beweging van het rad binnenwaarts is gerigt 5 doch met onzen vermogenden toestel draait het rad even ligt naar deieene of andere rigting.- De- toestel van, WAT KEN S, waarin, twee spiraalswijze' geleiders rondom een’. hoefmagneet wentelen „ heb ik hier niet Î $ eh s dur- (*) Library of useful knowledge, Electromagnetism, P. r, p: 3o, fig. 55. _ (4) Tuomsons Annals of Philosöph, 1826, N. S. Vol. 12,p. 359, fig. 2. . durven beproeven, omdat ik reeds bij ondervinding wist, dat, bij het aanwenden van eene groote galvanische kracht, de platinapunten , waarom de wenteling ge- _schiedt , smelten. De toestel van FARADAY , om den magneet om den geleider, en den geleider om den magneet te doen wentelen, is genoeg bekend (*). De geleider draait doorgaans gemakkelijk genoeg om den magneet , doch de magneet , door deszelfs grootere massa en den tegenstand van het kwik verhinderd , wentelt altijd slechts tragelijk met de gewone toestellen, hier in tegendeel draait dezelve met groote vlugheid. De toe- stel is naderhand. zoo gewijzigd , daten de geleider en de naald te gelijk omwentelen (4). Ook deze proef ge- lukt met onze groote batterij volkomen. De Heer s TUR GE ON heeft een’ toestel uitgevonden, om «eene vrij zware , loodregt staande magneetnaald om deszelfs vertikale as te doen wentelen ($). Die proef, immers naar mijne ondervinding „ vereischt een groot galvanisch vermogen; doch men moet altijd in het oog houden, dat het alofniet, en het beter of minder goed slagen dezer proeven afhangt van vele oor- zaken, waarvan men de wijziging niet altijd in zijne magt heeft, en waarvan men het gebrek dikwijls niet spoedig genoeg ontdekt. Vóór alle dingen moet men op de vol- maakt (*)- Journal of the Royal Institution, 1822. Vol. 12, p. p- 186 & 283, pl. 7. (£) Library of useful knowledge, Electromagnetism, p. aà, fig. 31, en LEWTHWAITE, in Philosoph. Magazine, New Series, December 1827, Vol. 2, p. 459: (S) Annals of Philosophy, New Series, Vol. 12, 1826 , p- 559, pl. ár, fig. 1. maaktheid der geleiding letten, en, zoo dikwijls het ge- schieden kan, die geleiding, niet door enkele aan- raking , noch ook door kwikbakjes „ maar door aaneen soldering der geleidraden met den toestel bewerken. Dit is vooral bij het maken van voorbijgaande magneten in acht te nemen, die noóit zooveel gewigt zullen dragen , wanneer de gemeenschap door middel; van kwikbakjes plaats heeft. Maar de geleidraden , om de grootste werking voort te brengen , moeten aan den:gal- vanischen: toestel „en aan de spiralen die het hoefijzer omgeven , geleldeätd wordem: « Ik -ben overtuigd:, dat onze toestel van. 12 kuipen: vrij-wat meer werking had kunnen voortbrengen , indien het „doenlijk geweest ware , zink aan koper, niet-door knijpers, maar door soldeer te bevestigen, en indien men de pooldraden telkens door soldeer aan de toestellen had kunnen hech- ten 3; doch dan moest men -bij-elke-proef op nieuw de einddraden aan den toestel solderen. Eene andere zaak, waarop men niet te veel acht kan geven, al- thans bij de meeste proeven over de magnetische om- wentelingen ‚is de zuiverheid van het kwik , waar- mede men de geleiding moet daarstellen. Menigmaal gelukt de proef niet of gebrekkig , maar wanneer men het kwik door het loopen dooreen’ papieren trechter van de korst van oxide en andere onreinheden heeft gezuiverd, gelukt alles veeltijds naar wensch. Men heeft bij velen dier proeven aangeraden , de oppervlakte van het kwik met eene dunne laag salpeterzuur te be- dekken ; ik heb er geen voordeel in gevonden’, mits slechts het kwik volkomen zuiver zij, en het salpeterzuur bederft toch op den duur de toestellen. Voordeelig en zelfs noodig is het somtijds, om de einddraden, en andere bewegelijke deelen der toestellen daar, waar de- (lie) dezelve- in kwikbakjes dompelen, met salpeterzuur kwik te verkwikken. - De vertikale magneetstaf, die-ik gebruik , weegt 0,525 ‘kilogr. of omtrent EB, is lang 14 d of 565 **, dik o,tsof Sem, breed 1% of 25", Door onzen toestel ge- dreven ‚, draait deze: zware magneet met eene tamelijke snelheid om deszelfs as. Met twee bakken, te zamen van 18 DO voeten of 1,7 LJ m., toont de magneet wel eene nei- ging tot omwenteling, doch de wrijving is te groot, om overwonnen te kunnen worden. Behalve deze: en vele andere proeven , die het niet noodig is valle op te tellen, heb ik ook nog met andere toestellen verscheidene proeven genomeh ‚die mij niet onbelangrijk voorkomen hier te verhalen. Omwenteling van den geleider en den magneet, te gelijk door galwvanismusvoort gebragt. In de proef met het wiel van BA RLO W of van ST UR- GE ON is het noodig boven alle dingen , dat men eenen sterken hoefmagneet of sterke magneetstaven bezige, waarvan de ongelijknamige polen naast de as van het rad komen te liggen. Ik wilde beproeven, of ik den vooraf bereiden kunstmagneet niet zoude kunnen missen, en al- zoo het magnetismus in het hoefijzer door den galvani- schen toestel zelve doen voortbrengen. Ik nam dan een dier weeke, niet magnetische, met koperen spiralen omwondene hoefijzers, en plaatste de pooleinden of de voeten daarvan naast de as van het rad van BA R LOW. De einden der spiralen dompelden in kwikbakjes, waarin de geleiders van. een’ enkelvoudigen toestel uitkwamen , waarvan. de werkende oppervlakte van 6,9 [J voeten of 0,620 .m., doch een mindere toestel is ook voldoende. Een ander diergelijke toestel was op de gewone wijze met ( 256 ) met het rad verbonden, dezelve had eene werkende oppervlakte van 11,6 Cg voeten of omtrent 1 Tm. Het rad draaide nu even zoo goed door den tijdelijken mag neet, door het galvanismus voortgebragt ; «en door de polen van dien magneet te verwisselen, konde men zon- der moeite en plotseling het rad in eene tegengestelde rigting doen draaijen. Dezelfde werking met eenen enkelen gal- vanischen toestel voortgebragt. ‚ Doch dezelfde enkelvoudige toestel, welke het hoefij- zer tot eenen magneet maakt, kan ook het rad doen draaijen , zoodat men slechts eene enkele zinkplaat,; die in een’ koperen bak staat , noodig heeft. Men rigt dan de geleiding op de volgende wijze in : 5 Ced is het week hoefijzer , omwonden met den'link- schen spiraal , fig de groef met kwik gevuld , waarin de tanden van het rad tasten, ab de as van het rad nabij de pooleinden van het hoefijzer, p, Pp’, P” wike (257 ) kwikpotjes , p’/ kwikpotje , waarin de standaard staat, die het rad draagt, o% „ „zm einden van den spiraal , die het hoefijzer omgeeft „ dompelende in de kwik pot jes pen p’, or geleidraad , die uit het potje p naar den voet van den standaard / gaat, rz geleidraad , gaande naar de zinkplaat van den toestel, 4vz geleidraad, gaande naar den koperen bak, gm geleidraad, die de gemeenschap opent tusschen het kwik in de groef, en den koperen bak. Op deze wijze wordt het hoef- iijzer een magneet en te gelijken tijd gaat de ge- leiding van de zuidpool door zr naar het rad, en van het rad door de groef , langs lm, naar de koper- pool. Wanneer de toestel aldus is ingerigt, is de noordpool van den magneet bij c en de zuid pool bij d , en het rad draait buitenwaarts. Neemt men het eind van den geleidraad 72 uit het potje p’ „en legt dat eind 77 in het potje p,‚ dan draait het rad andersom en binnen- waarts. Deze inrigting van den toestel beu ik verschul digd aan den Heer vaN DEN Bos, alhier, dezelfde die reeds vroeger eene zeer fraaije inrigting had gevon den , om de aantrekking van de magneetstaaf-en den geleider, of, als men wil, de polariteit van den gelei- der aan.te toonen. Een zeer geringe galvanische toestel is genoegzaam , om de omwenteling voort te brengen; een koperen en zinken cilinder ‚ volgens het zamenstel van WAT KINS,nagenoeg dezelfde, welke door s Tu R- GEON is beschreven, waarvan de werkende opper- vlakte 1,8 DJ voet of 0,088 (J m. bedraagt , is over voldoende. Het radvan BARLOW draait meteene zeer geringe kracht. Wanneer het rad van BARLOW wel gemaakt en BIJDRAGEN, D. VII, sr.1. S zeer ( 258 ) zeer ligt is, en dus weinig wrijving heeft ; voorts de oppervlakte van het kwik , waarin de tanden van het rad tasten, zeer rein wordt gehouden , dán is een zeer ge= ring galvanisch vermogen genoegzaam , om het rad te bewegen. Ik heb dit verrigt met een klein houten bakje, waarin een koperplaatje van 5 duimen of 76e» breed en 15 duim of 58mm hoog tusschen twee zinkplaatjes was gestoken. Dus was de werkende oppervlakte 9 duimen of 0,006 TJ m. Het rad draaide zeer gemak- kelijk door dit klein vermogen, hoewel natuurlijk langzamer dan met eenen grooteren toestel. Eene omwentelende Azimuthale beweging, aan eene magneetnaald, door gala- Ee I nisch vermogen medegedeeld. Wij hebben reeds eene staande mágneetstaaf om derzelver as zien bewegen. De magneet en de galvani= sche geleider wentelen om elkander heen. Het is even zeer mogelijk , om aan eene magneetnaald , ‘als gewoon= lijk horizontaal zwevende op eene spil ‚ eene omwente- lende beweging in Azimuth te geven , “zoodat «die naald, even als de wijzer van een uurwerk „ gestadig draait, zoolang de galvanische kracht werkzaam is, De proef is niet nieuw ; dezelve is reeds in 1825-door den Heer Pour te Berlijn genomen (*) ; ik weet even= wel niet, dat dezelve naderhand door iemand is‘her= haald, De reden , waarom men aan zulk eene merkwaar= dige proef geene meerdere aandacht heeft geschonken ; is niet verre te zoeken. Vooreerst vermengt de Heer POHL de beschrijving zijner proeven met zijne eigene en , zoo ik geloof, door niemand gevolgde theorie van het (*) GiLserTs Ann. der Physik , 1823. Th. jh of 14, S. 395. RD heteleetromagnetisme; gegrond! op eene voor.mij onver- staanbare theorie van etreulair polariteit. Vervol- gens komen er ook in die beschrijving feilen voor, die het slagen, der proef onmogelijk zouden maken „wanneer mien. dezelve: juist. volgens deze wilde in ”t werk stellen; De proef is ook zeer moeijelijk te nemeù en slaagt dikwijls in ’tgeheel niet. Indien men niet de uiterste zorg aanwendt, om de wrijving zooveel mogelijk te ver- ‚minderen, indien men geen acht geeft ‚ dat de geleiding zoo volmaakt mogelijk en ‘het kwik wel zuïver zij, dan kan men op eene volkomene mislukking rekenén. Doch wanneer men de proef met al de “vereischte oplet- tendheid verrigt, en daarenboven eénen genoegzamen vermogenden galvanischen toestel aanwendt, dan is dezelve zeker verassend. De toestel „door mij gebruikt, wijkt in vele bijzonderheden van die van den Heer POHL af. Zooschrijft hij voor, dat men eene zêer liste magneetnaald van Kupferblech neme; hoe men uit deze stof eene magneetnaald zoude willen vervaardi- gen, begrijp ik niet. In het eerst maakte ik dan ook eene zeer ligte magneetnaald, doch van staal ; maar dewijl de geleiding door de naald gaan moest, bleek het époedig „dat! eene Ligte naald-hier de geschiktste niet was. „Want de ligte naald werd: zeer warn, bijna gloeiend , verloor “daardoor spoedig magneetkracht, en de: proef gelukte niet, omdat de werking van de hitte de’ magneetnaald krachteloos had gemaakt. Ik moests-dus ‘wel eene zwaardere naald gebruiken , «en wel zulks eene’, die niet Zoo ligt door den galvanischen toestel: kon, verwarmd worden. Dezelve: was lang 7d: of 18oe= erp woog »20)-grammes; Doch ‘ziet:hiereene mêer‘ omstandige beschrijving van derí toëstel.- Zij, die denzelven met «dien van den Hedi Pour. willen ver= S 2 ge- ( 260 } $ gelijken, zullen gemakkelijk het verschil tusschen de eene en andere handelwijs opmerken. Een rond houten voetstuk van g duim of om,24 dia- meter rust op drie schroeven, waarmede men het wa- terpasstelt. In het midden van dit voetstuk staat de stalen spil A, waarop de naald in een’ agaten dop draait. In dit voetstuk zijn twee groeven HL en MN gesneden, beide zijn met kwik gevuld. De groef HL heeft gemeenschap , door middel van een’ koperdraad , met het kwikpotje K, waarin de pooldraad van den toestel , die met de koperplaat gemeenschap heeft, uitkomt. Insgelijks heeft de groef NM eene diergelijke gemeenschap met het kwikpotje 4, waarin de pooldraad , die van de zinkplaat-van den toestel afkomt, gedompeld is. In de naald zijn twee week ijzeren stiften of pennen OP en RS geschroefd. Wanneer de naald rust op de spil A, dompelt de pen OP even in het kwik van de groef HL en ( 261 ) en de pen RS even in het kwik van de tweede groef NM. De galvanische geleiding gaat dus door de naald van O naarR. Fis de zuidpool , G de noordpool der naald. : Wanneer alles op deze wijze is ingerigt en de gelei- ding gesloten wordt, begint de naald terstond op der- zelver spil, even als de wijzer van een draaibord , om te wentelen, en deze draaijende beweging duurt voort , zoo lang als de galvanische werking krachtig genoeg blijft; de pijltjes toonen aan, in welk eene rigting de beweging van de naald geschiedt, wanneer G de noord pool en F de zuidpool van de naald voorstelt. Ik beken , dat, toen ik de proef voor het eerst geluk ken zag , dezelve mij ten uiterste belangrijk voorkwam. De kompasnaald toch, die bestendig anders in den duistersten nacht en den hevigsten storm den magneti- schen meridiaan aanwijst, werd plotseling, als door eenen geheimen schok, met de noordpool oostwaarts omgevoerd , en bleef in die draaijing volharden. In de proeven van OERSTEDT ging de geleiding over, onder ‘of naast de naald , en veroorzaakte afwijking ; hier gaat de geleiding in de wel door de naald en veroorzaakt omwenteling. Ik herhaal, ter waarschuwing van hen , welke deze proef bonden’ willen in het werk stellen , dat de toestel met zorg moet vervaardigd zijn, en dat men op de zuiverheid van het kwik en de juistheid der geleiding niet genoeg acht kan geven. De galvanische toestel , dien ik gebruikte, bestond uit twee koperen bakken , waarvan de zinkplaten eene werkende op pervlakte van 18 CJ voeten of 1,7 ] m. besloegen. Nieu- (aak J Nieuwe wijze van de aantrekking en‚af- stooting der geleidraden te doen zien. Eene belangrijke ontdekking van den Heer Am- PERE is, dat, wanneer twee geleidraden eener gal - vanische batterij, waarvan er cen bewegelijk is, el- kander in eene evenwijdige rigting nabij worden ge- bragt , zij elkander aantrekken of tegenstooten , naar mate dat de geleiding in beiden in dezelfde of in eene tegenovergestelde rigting geschiedt. Dit verschijnsel drukt de Heer AMPERE, in gevolge van zijne aan- genomene stelselmatige denkbeelden, aldus uit: pa- rallele electrische stroomen, die volgens eener- lei rigting gaan, trekken elkander aan ; wan- neer zij daarentegen volgens eene tegenover= gestelde, rigting vloeien, zoo stooten zij el- kander af (*). De toestellen, die de Heer AMPERE gebruikt, om deze werking der geleidraden aan te toonen , ko- men. mij voor omslagtig en niet zeker in hunne wer- king te zijns ook is die afstooting met de werktuigen vanden Heer AMPERE op eenen afstand dikwijls niet duidelijk te zien, hetgene voor eene proef, die aan vele toehoorders moet vertoond worden, van eenig belang is (+). De volgende toestel schijnt mij eenvou di- (*) Mémoires sur Vaction mutuelle de deux courans électri- ques, par M. Amrèrr, p. 13. Exposé des nouvelles décou- vertes sur lélectricité et le magnétisme, par MM, Amrkrer et BABINET, 1822, p- 6 seqg. Krres,over magnetische en electro-magnetische verschijnselen. Natuurk. Verhand. der Haarlemsche Maatschappij, XIIIde Deel, rste stuk, bl. 153. ot) ) Déscription d’un appareil leeren ‚ construit par M. AmrEreE, 1824. (265 } diger en voldoende te zijn , om de bloote daadzaak van het afstooten en aantrekken van geleidraden te toonen. 5 CC G 70 vl A re AA Fr 17 a Ay A,„B,C,D,E,F is een gebogen koperdraad , waar- van de uiteinden zijn vastgemaakt in een houten voet- stukje AF, en dompelen in kwikbakjes A en F. Op een ander voetstukje MR staat, in een kwikbakje R, de galgswijs, gebogen standaard ROG. Aan die galg hangt de beweegbare ligte koperdraad GH, die op gelijke wijze als de bewegelijke geleider in den toestel van F A= RADAY, om de magnetische rotatie voort te bren- gen (*),is vastgemaakt. Het einde H van dien bewegelij- ken geleidraad duikt even onder de oppervlakte van het kwik in het glas LM. Dit glas is in den voet doorboord, door den geleidraad MS, die in het kwikpotje S uitkomt. Men heeft dus eenen bewegelijke geleider GH ‚ die zoo nabij als men verkiest bij den onbewegelijken CD ge- bragt kan worden. Wanneer men dan twee enkelvou- dige galvanische toestellen heeft, en men legt de ko perpool van den eenen in den kwikbak A ‚ en de zink- pool van denzelfden toestel in het bakje F'; vervol gens …{*)-- Journal of the RoyalInstitution 1822 , vol. XII ‚P: 284 en pl. 7, fig. 3 en 4. ( 264 ) gens de koperpool van den tweeden toestel in den kwikbak R,‚ en de zinkpool in den kwikbak S legt, dan geschiedt de geleiding in dezelfde rigting , ende bewegelijke geleider GH zal zeer duidelijk door den onbewegelijken aangetrokken worden. De electrische stroomen, om met AMPÉRE te spreken, loopen dan in dezelfde rigting, en er heeft aantrekking tusschen dezelve plaats. Neem dan den zinkpooldraad uit het kwikbakje S , ‘en den koperpooldraad uit het bakje R, en leg dien koperpooldraad in het kwikbakje S en dien zinkpooldraad in het bakje R, dan geschiedt de ge- leiding in eene tegengestelde rigting, dan loopen, zegt AMPERE, de electrische stroomen tegen elkander in; en inderdaad de bewegelijke geleidraad GH wordt afgestooten. Om deze proef te doen slagen , is het niet noodig twee galvanische toestellen te bezigen. Laater slechts één zijn, en plaats den geleidraad , die van het koper komt, in het bakje A, en die van de zink komt in het bakje S. Vereenig door een’ geleidraad het bakje F en het bakje R‚ en de geleiding gaat in eenerlei rigting , en bj gevolg heeft er aantrekking plaats. Om afstooting te doen plaats hebben, legt men den geleidraad tusschen de bakjes S en F, enlegt den geleidraad , die van de zink komt, in het bakje R. Thermo-electrische proeven. De meeste dezer proeven over de afwijking, welke het verschil van temperatuur van verschillende metalen staven in eene magneetnaald kan veroorzaken , zijn ge- nomen op dezelfde wijze, als de eerste ontdekker , de Heer SEEBECK, dezelve heeft in ’t werk gesteld. In den loop dier proeven hebben zich eenige verschijnselen op- ( 265 ) opgedaan, die, hoe zeer ook reeds vroeger door an- deren ontdekt, echter geheel en al banden schij- nen te zijn gebleven, Eene staaf van Antimonium ‚105 engelsche dui- men of 260 mm lang, was voorzien meteen’ zilveren boog. AB is de staaf Antimonie:,: aan dezelve is een blad zilver als een boog FCDF bij E en F bevestigd. De staaf Antimonium ligt horizontaal opeen houten- blok G 9 en het eene of andere einde kan naar willekeur met eene wijngeest lamp I verwarmd worden. Gewoonlijk staat het kompas onder den zilveren boog op het An- timonie, als bij L, men kan hetzelve ook boven op het zilver, dat is op CD, plaatsen. Het geheel staat op een voetstuk, hetwelk om eene spil in Azimuth beweegbaar is; men kan dus de staaf van Antimo- nium zulk eenen hoek als men verkiest met den mag- netischen meridiaan doen maken , of dezelve in dien meridiaan stellen , en ook het einde hetwelk naar het noorden of Radleied westen of oosten gekeerd is, ver- warmen, zonder dé lamp te verplaatsen. Eene tweede staaf van Antimonium was slechts wat langer dan de vorige , zijnde 182 duimen of om,460 lang, en met een’ boog van rood koper voorzien; de uit ( 266 } uitkomsten „met deze verkregen, zijn in allen op- zigte gelijk met die van de vorige. Wanneer deze staven in den magnetischen meridiaan worden geplaatstst,, met de magneetnaald op het An- timonium, tusschen het An!imonium en zilver, of tusschen het Arntimonium en koper in. Wanneer het noordeinde de afwiki van de staaf wordt ver- mi pbein wr an 60°, 61, 65e warmd est Wanneer hetzuideinde de afwiki van de staaf verwarmd isdea wijking en bedraagt 58°, 340,740,750 wordt , Oost, In erk wanneer de magneetnaald niet onder het koper of zilver , maar boven op hetzelve, dus op of boven het zilver en het An?imonium, geplaatst wordt, gelijk in de volgende figuur , verniet men de HEEE uitkomsten. Wanneer het noordeinde van de staaf wordt warm gemaakt, is desafwijking oost , «en bedraagt 54°, 55°. Wanneer-de zuidzijde van-de staaf wordt warm ge- maakt; is'\de afwijking west „en beth mede 3o’, 34, 35°. Altijd, wanneer -de magneetnaald. niet para: de beide metalen: in ‚maar boven het bovenstestaat, is de afwijking minder ‚ dan wanneer de naald staat-tus- schen het Artimonium en zilver (of koper) in. De De afwijking is des te grooter, maar mate dat de plaats , waartegen de vlam der lamp aanspeelt, zui- verder is van oxyde, of vuil. De grootste afwijking , welke Dr. TRA ILL op deze wijze heeft verkregen , was van 75° (*). Onze uitkomst is dus overeenkomstig met de zijne. _ In het geheel zijn deze proeven overeenkomstig met hetgene door verschillende Natuurkundigen, als sEE- BECK en anderen , was verkregen. Doch de volgende proef wijkt vrij wat af van hetgene men gewoonlijk daarvan, vindt aangeteekend. Wij heb ben gezien , wat er gebeurt , wanneer de staaf „A74 i monium wordt geplaatst in den magnetischen meridi- aan , de magneet tusschen de beide metalen in. Wordt het noordeinde verwarmd, dan is de afwijking west, enhetzuideinde ‚ . . « « oost. Doch draai nu den geheelen toestel in Azimuth, zoodat de Antimoniume-staaf loodregt op den mag- netischen meridiaan staat, en dat het: oostelijk einde van de staaf verwarmd worde, dat is, dat de lamp blijve staan, onder dat einde van het Antimonium , hetwelk naar het oosten is gekeerd , — dan zal de magneetnaald bestendig en onveranderlijk in den mag- netischen meridiaan en met de noordpool naar het noorden gerigt blijven. Indien men de naald door middel van eenen tweeden magneet in beweging stelt , zal de kortheid der schommelingen toonen, dat de intensiteit der kracht, waarmede die naald in den magnetischen ‘meridiaan wordt bepaald , is toegeno- men, ® Annals of aiosopls New Series, Vol.:VI, 1823, p-Á5o. ( 268 j) men. Hetaard-magnetisme vindt zich in deze omstan- digheid versterkt door het thermo-magnetismus der twee ongelijk verwarmde metalen. Het is misschien niet onnoodig op te merken , dat ik blijf volharden bij de gewoonte , om dat gedeelte van de naald, hetwelk naar het „oorden wijst, noord- pool te noemen 3 en wanneer ik spreek van oostelijke en westelijke afwijking, meen ik daarmede zoord- oostering of noordwestering. Wanneer men nu op dezelfde wijze de proef neemt, en de Antimoniurmn=-staaf loodregt op den magneti- schen meridiaan stelt, doch nu de westzijde van de staaf verwarmt , dan zal zich een verrassend verschijn= ‚sel vertoonen; de noordpool verlaat plotseling den magnetischen meridiaan, en rigt zich naar het Zuiden. Indien men de proef aanvangt met eene koude staaf Antimonium, loodregt op den magnetischen meri- diaan geplaatst, en men de lamp onder de westzijde van de staaf stelt, dan blijft de magneetnaald eenen geruimen tijd in den magnetischen meridiaan met de noordpool naar het noorden staan, en draait vervolgens in eens 180° in Azimuth om, en staat met de noord- pool in het zuiden. Neemt men de lamp weg, wanneer de noordpool in het zuiden staat, dan keert deze eerst zachtjes, en vervolgens met een’ ruk tot den oorspron- kelken stand in den magnetischen meridiaan. In de vorige proef, toen de oostzijde van de staaf werd verwarmd, strekte de gezamenlijke werking van het aard-magnetismus, en van het magnetismus in het Antimonium opgewekt, om de naald in de gewoon= lijke rigting te bevestigen, maar nu de westzijde ver- warmd wordt, strekt de thermo-magnetische werking , om de noordpool naar het zuiden te brengen, terwijl het Ke) ( 269 ) het aard-magnetismus dezelve in het noorden tracht te bepâlen. De naald gaat derhalve dan eerst naar het zuiden, wanneer het thermo-magnetisme de over- hand over het aardmagnetismus heeft verkregen. Men kan de proef in diervoege inrigten, dat de noordpool der naald naar het zuiden wijst, wanneer het \oosteinde van de Antimonium-staaf verwarmd wordt. Om dit te bewerkstelligen, moet men de staaf omkeeren, en met het koper of zilver naar onderen op het blok leggen , gelijk hieronder is aangewezen. E Fr C | D G Indien men in dezen stand de staaf loodregt op den magnetischen meridiaan stelt, en het oostelijk einde verwarmt, gaat de noord pool naar het zuiden. Wanneer het westelijk einde verwarmd wordt , gebeurter niets. Het is zonderling, dat, ofschoon D". TRAILL, te Li- verpool (*), deze proeven reeds voor verscheidene jaren heeft bekend gemaakt (), niemand, zoo hetschijnt , eenige aandacht aan dezelve heeft geschonken. Veelmin heeft men iets gedaan, om dezelve aan hetgene men voor het overige van de electro-magnetische werking weet, te verbinden. De Heer VAN DEN BOS, te U- N trecht, en 5 (*) Thans Hoogleeraar in de geregtelijke Geneeskunde te Edinburg. . (f) Annals of Philosophy, New Series, Vol.:VI, 1823, Á5o. ( 270 ) echt; zag terstond in , zoodrá hij mijdeze proef zag verrigten „’ dat, hetgene hier door thermo“magnetisme werd gedaan , niets anders was „dam een onmiddellijk gevolg van de groud proef van oer sTEpT,en dat door deze proef van: T RATL LE werd bewezen, dat de-doo- genoemde thermo-eleetrische vof thermö=magnetische verschijnselen geheel en al aan electriciteit of-gal va- nisme „ door ‘warmte opgewekt, toe te schrijven zijn. Leod wánneer het ‘eenmaal’ aangetootd. was’;-dat Antimontum of ander metaal ; ongelijk verwarind, electrische verschijnselen voortbragt, datgene, hetwelk Dr. TRAILL zag gebeuren en hetgene wij herhaald hebben, er een onmiddellijk gev dl van zijn moest. Om deze denkbeelden van den Heer VAN DEN BOS te toetsen , nam ik aanstonds de volgende proef: Op het voetstuk „, waarop de thermo-electrische toestel ge- staan had, en hetwelk in Azimuth beweegbaar is, plaatste ik een’ kleinen enkelvoudigen galvanischen toe- stel, met de bekende i inrigting van, STURGEON, om de proef. van OERSTEDT te nemen ‚en de ma neet- naald. naar willekeur, onder, naast ‚of. boven den ho- rizontalen geleidraad te kunnen plaatsen ER Derhalve konde ik nu, zonder iets aan den toestel te veranderen E den osaontlen geleidraad in den magnetischen meri- diaan plaatsen, en den.stand van denzelvenin elk ver- langd, Azimuth , of ook loodregt op den magnetischen meridiaan stellen. Nu bleek het dadelijk, dat de Heer VAN, DEN BOS de zaak zeer juist had i ingezien. Want, wanneer de geleidraad in den magnetischen Eg was geplaatst, week de naald oostelijk of westelijk , in gevolge de door, oERSTEDT ontdekte wet , af „ waar ‚mate (*) Annals of/Philosophy „ New Series , 1826. val ke ig ; p: 359. Re | mate dat de-naald onder of boven dien-draad: was ge- plaatst, en naar mate dat de draad „dié van!de zink- of koperpool komt, in het eene of andere bakje wordt ge- plaatst. Wanneer allesrin-diëtistand is ; ven mien brengt den geleidraad:loodregt op den magnetischen meridi- aan, dan zaler juist hetzelfde gebeuren; valstoen de Antimonium-staaf insgelijks loodregc op den magneti= schien meridiaan werd ge plaatst, datis, de-noordpöolder naald: zal of inhet noorden blijven "of naat het zuiden keeren ‚maar mâte dat de geleider onder of boven den naald gaat, en naar mate hêt-oösteréind> vanden! ges leidraad mep de'koper=of zink pool is verbonden; Hetgèéne'dus door. Dr.T RAT TU 1” ietwâargenomen , is niet anders,-dän" een onmiddellijk sevols, vande eerste prear vieren aries e DOVEN yTOOEr Behalve deze proeven met eene di Antthionium, stelde ik er nog verscheidene ‘andere met stàven van verschillende metalen in het werk’ Vooral:die met zil- ver“ van verschillend allooi leveren eenige afwijkende uitkomsten op’ ’ die mog wel dew näder’ en dlevzissk vór= deren. De wijze van proefneming ásin"alles gelijk aart die“, welke ‘met de: 4 ntinionium= staaf in“ het‘ ‘werk zi geerde b Db MED dor eminb. fr hoord Staaf van wgn koper ;“ur duimen of oud; 5 lang N en £ duim of rgmim dik’; boog van geel koper , 01de alte tusschêr de! tseider tmetalen'g > “-noôrdeind vérwarmid „afwijking 18° west. _ züideind verwarmd „ bki: 2ó°®osti Stäaf van zink , boog van rood koper; Jang om,350 of i4 dubrik en”3 duim: of grom dike noordkánt: vielidend! volge tussohen-de twee metalen in”, bafmijking 59 y 10° tot 1ô° west.” Staaf ‘van idee, ‘boog-van koper ;'lang'óm;225 of: g “lis duimen , dik * duim of 1gmm, noord- ( apa) noordkant verwarmd , kompas tusschen de twee metalen in , afwijking oostelijk 15°. zuidkant verwarmd , afwijking westelijk 15°. … Dus geeft het lood het eerste voorbeeld van eene oos- ° telijke, afwijking , wanneer het noordeinde verwarmd wordt. Met eene ijzeren staaf en een’ koperen boog konde ik geene merkbare afwijking bespeuren; de aantrekking van het ijzer op de naald veroorzaakte , dat de naald bijna in alle standen staan bleef, _ Staaf van- tin met boog van rood koper , lang g duimen, of om,225 , dik 3 duimen of 1gem, „kompas tusschen de twee metalen , noordeind verwarmd , afwijking oostelijk 10° , ra sl0 a „ouideind verwarmd , westelijk 15°, als wanneer «+ het tin begint te smelten. „De volgende proeven zijn genomen met goud en zil- ver, hetwelk mij tot dat einde door den muntmeester SUERMO NDT was geleend. fijn. zilveren. staaf, lang 275mm of 11 duimen, breed 13 duim of 44mm, dik 15 duim of 6mm, boog van rood koper , noordeinde verwarmd, afwijking oostelijk 10°, zuideinde verwarmd „ afwijking westelijk 10°. Zilveren staaf van het gehalte van goo, lang 15 duimen of 0m,;525, breed 15 duim of 57mm, dik £ duim of 6mm, boog van rood koper, noordzijde verwarmd , afwijking westelijk 15°, „zuidzijde verwarmd , afwijking oostelijk 20°. Ziet hier, derhalve een aanmerkelijk verschil tus- schen zilveren staven van verschillend allooi ;. het fijn zil- (+295 4) zilver, wanneer de noordpool verwarmd wordt, heeft oostelijke afwijking, en het zilver van goo westelijke afwijking. De Heer sUERMONDT stelde mij in staat, om dier= gelijke onderzoekingen met zilver van beeldt al- looi in het werk te stellen. Ziet hier de uitkomsten , wel- ke ik deze wijze verkregen heb: Eene geharde Shen staaf , ten allooi van g2o, “lang 123 engelsche duimen of 555 ==, breed 0,6 engelsche duimen of 15 ==, 0,2 duidneid of 5m dik, de noordzijde verwarmd, afwijking westelijk 22°, de zuidzijde verwarmd , afwijking oostelijk 24°. Eene geharde zilveren staaf als de houte, doch ten „allooi van g4o , _ vertoonde , hetgene. zeer ata is ‚ geene afwij- „king hiene: Eene andere geharde staaf , doch van ’t allooi van g6o, had , de noordzijde verwarmd zijnde , eene afwijking van 20° ten westen, en de zuid- zijde van 20° oostelijk. Eindelijk nog eene andere geharde then staaf, van ’%t alle van gôo, vertoonde geene nie hoegenaamd. Het fijne zilver derhalve alleen brengt, aan de noordzijde verwarmd, oostelijke afwijking te weeg, al de andere verschillende allooijen of geene , of westelijke afwijking. Het goud gaf de volgende uitkomsten : eene staaf goud van 997 , dus zeer fijn, met eenen koperen boog gemonteerd , en aan de noordzijde ver- warmd , gaf eene afwijking van omtrent 10° oos- te- BIJDRAGEN, D. VII, sr. 1. 7' Í (“apá j) telijk, en aan de zuidzijde omtrent even zoo veel westelijk. Een blok goud, van de gedaante als een briksteen , omtrent 11 kilog: zwaar, en 7E duimen of 177 ve lang, 3 duimen of 75 == breed , en 1? duim of 45 ee dik, en van ’tallooi van gg2, doch zeer hard en broos , gaf geene afwijking hoege- naamd. De Heer Muntmeester SU ER MONDT vermoedde, dat misschien de hardheid van het zilver , zoowel als het al- looi, eenigen invloed op de uitkomsten mogt hebben, hij deed derhalve dezelfde staven zilver, die wij te voren gebruikt hadden, van het allooi van geo, gáo, 960 en g8o van hard, week maken. Ik herhaalde nu de proef met dezelve en verkreeg geheel andere uitkomsten, dan onder de vorige omstandigheden. De staaf van week zilver, ten allooïje vang2o, de noordzijde verwarmd , gaf 22° oostelijke afwijking, ge- hard was de afwijking even zoo veel westelijk. De staaf van week zilver , ten alloorje van gáo , welke te voren geene afwijking had vertoont, gaf nu 25° wes- telijk, wanneer de noordzijde verwarmd was. Die van het allooi van g6o , de noordzijde verwarmd, gaf 20° westelijk en had te voren, gehard zijnde , even- veel gegeven. En eindelijk de staaf van 980, die gehard geene af- wijking had vertoont, geeft nu 5e westelijk , wanneer - het noordeinde verwarmd werd. Men ziet dus het vermoeden volkomen bevestigd , dat de electro-magnetische toestand , niet alleen van het allooi , maar ook van den meerderen of minderen graad van digtheid van het metaal af hangt. Ik had gedacht, of men misschien op deze wijze ee=- 4 ord} eenigzins over het gehalte der metalen zoude kunnen oordeelen „ doch tot dus verre schijnt het niet , dat dit: vermoeden bevestigd wordt. Declinatie- en Inclinatie-naalden , door gal- vanismusvoortgebragt. Tot dus verre bad men geene naald vervaardigd „ welke, enkel en alleen door galvanismuús gedreven, zich in magnetischen meridiaan stelt , en declinatie en incli= ratie , of beiden aan wijst. De toestel van AMPERE (*) vertoont wel in zoo verre” polariteit, dat eene magneetstaaf de einden van dezelve aantrekt of afstoot; hetzeive heeft insgelijks plaats in het zeer fraaije werktuigje, door den Heer VAN DEN BOS uitgedacht en, onder anderen, door Dr, ROGE T({) beschreven. Doch in het eene even zoo min als in het andere werktuig stelt zich dezelve in den magnet- schen meridiaan, en er wordt dus door het galvanis- mus geene kompasnaald op deze wijze gevormd , even gelijk er een voorbijgaande of tijdelijke magneet wordt daargesteld, wanneer een week hoefijzer met eenen spiraalswijzen geleider wordt omslingerd. De Heer VANDEN BOS heeft met goed gevolg deze zwarigheid immers aanvankelijk overwonnen en twee toestellen ver vaardigd , welke de magnetische declinatie en inclina- tie vertoonen, en enkel door galvanische kracht wor= den voortgebragt. De (*) Exposé des nouvelles découvertes sur Yélectricité et le maguétisme, p. 66, fig. 23. (4) Library of useful knowledge, electro-magnetism, p. 38, fig. jÁ. Zie ook Edinb. Philos. Journ., Vol. 5, 1821, p: 222. Ta rick, De Heer AMPERE zegt(*), dat zijn aangehaalde toestel daarom aan de werking van het aard-magnetismus niet kan gehoorzamen, omdat de spiralen te klein zijn van middellijn, en de wrijving te groot is. Op de wijze ‚ waarop de Heer VAN DEN Bos de zaak heeft ingerigt, komt de diameter des spiraals in geene aan- merking en de rigting=-kracht is’ zoo groot, dat de wrij- ving der magneetnaald op de spil volkomen wordt overwonnen. | Hetgene hier de magneetnaald worden moet , iseen staafje van week ijzer van deze gedaante LET 0 AB is een staafje van week ijzer , in het midden voor- zien van eenen ring, in deze ring is van binnen een schroefdraad gesneden; hierin wordt een ivoorstuk ge- schroefd „hetwelk hieronder bij DB vertoond wordt. (*) AmrkÈrel. l., p. 67. R Deco kE bd eheln Lim rd TP = On uw, Dit ivoor heeft bij DE eene holligheid , waarin een druppel kwik kan gegoten worden. Van onderen bj G is in dit ivoor een agaten dop vastgemaakt, in dien dopen ‚op de spil CFG draait de naald AB vrijelijk in dzi- muth. Die spilstaat vast bij F in het tafeltje AI, rus- tende op drie pooten , waarvan er twee bj Len K ver- toond worden. In dit tafeltje, daar, waar de stift bj F hetzelve doorboort, is weder eene holligbeid , welke eenig kwik bevat; het uiterste einde der stift bij G komt in veen kwikbakje , aldaar geplaatst. Aan het tafeltje HI is een houten arm NM bevestigd , wêlke een” dwarsarm NO draagt, door het einde O van dien ( 278 } À dien dwarsarm NO is een koperdraad QR gestoken , dragende aan het eind-een koperen kwikbakje P, en waarvan’ het ondereind bij/R even dompelt in het kwik, boven in het ivoren stuk DE, Uit dit kwik in DE komt een dunne koperdraad, bij Czigtbaar, voort, welke het ivoor doorboort, en van E langs de naald bijna tot het eind B voortloopt. Behalve het eind C, hetwelk in het kwik dompelt, is deze geheele draad over geheel de lengte met zijde omwoeld ; van B af is deze omwoelde draad in digte spiralen om de naald tot aan het midden terug gewonden, gaat daar voorbij het ivoren stuk, en is vervolgens weder spiraalswijze , in dezelfde rigting , om de naald bijna tot het einde A voortgewonden. Daar is de draad omgebogen , en gaat vervolgens even wijdig aan de naald terug naar het midden, en het einde van dien draad, daar onbekleed ‚ dompelt in het kwik van het potje F, welk potje door den draad of de stift FG weder gemeenschap. heeft met het kwik in het tweede potje G. Wanneer nu alles in dezen staat is, en de pot= jesP, C‚ Fen G met zuiver kwik gevuld zijn", brengt men de pooldraren van eenen galvanischen toestel in ” de- potjes-P en G, ende naald van week ijzer , die te voren, even als de wijzer van een draaibord , onver- schillig elken stand aannam, wordt oogenblikkelijk een wjdelijke maguectnaald , en stelt zich met kracht in den magnêtischen meridiaan, ende noord pool trachtdadelijk door de inclinatie neder te duiken , zoodat men, om de wrijving te verminderen, een tegenwigt aans de zuid- poolaanbrengen moet. N Indien de galvanische toestel zeer sterk werkt, isde duiking der noord pool zoo sterk ‚dat dit eind somtijds op het tafeltje HI sleept. Verwisselt men de pooldra- den uit de kwikbakjes Pen G, dan worden de polen van ( 279 ) van de tijdelijke magneetnaald dadelijk verwisseld , en het eind A, hetwelk,- bij voorbeeld , eerst naar het zuiden wees, draait nu plotseling naar het noor- den. Het zamenstel van dit vernuftig uitgedacht werktuig behoeft geene verklaring voor hen, die met electro-mag- netische proeven bekend zijn. Het ivoren stuk is daar om noodzakelijk , omdat, indien alles van metaal ware, de geleiding, in plaats van door de spiralen , die om de naald gewonden zijn , te gaan , regt toe regt aan van P_ door CG naar G zoude gaan. Het kwik derhalve boven in DE moet van de stift CG afgezonderd , of geïso- leerd zijn, en dit geschiedt , door DEC van eene niet geleidende stof-te vervaardigen. Een glazen stukje was mogelijk nog beter geweest. Het denkbeeldis , geloof ik, geheel nieuw, althans de Heer AmPÈRE is er niet op gekomen. Wij zien dus hier het zoogenoemd aard-magnetismus op een’ ujdelijken magneet even zoo werken, als op eene gewone kompasnaald. Zoude men er niet uit mogen bee sluiten, dat de werking der aarde op de magneten en het ijzer, hetwelk zich aan de oppervlakte bevindt, niet anders is, dan eene galvanische of electrische werking? De wjdelijke inclinatie-naald , door den Heer vAN DEN BOS uitgedacht, is niet minder vernuftig zamen- gesteld. De inrigting is de volgende : d 280 ) De naald AK is van week ijzer. In ’t midden gaat dezelve door een ivoren bolletje. Jr dit niet geleidend ligchaam, ix dit ivoor gaan de assen ES en DT, waar- op de naald zal draaien, doch dezelve gaan niet door en (4 28 en door het ivoor , de beide assen zijn derhalve van el- kander. Deze assen hebben hare rustpunten op den rand van de kwikbakjes Hen linen 9. Aan het eind dier assen vindt men twee kleine metaalschijfjes Fen G, waarvan de onderranden even met het kwik in de bakjes Len H in aanraking zijn. Wanneer dus de naald vertikaal om derzelver as draait , draaïjen ook de schijfjes F en G door het kwik. De kwikpotjes H en I steunen metkoperen armen, die in het kwik komen , op twee andere kwikpotjes M en O en zijn dus met dezelve in geleidende verbinding. In deze laatste M en O dompelen de pooldraden eener batterij; dezelve rusten op de houten standaards MN _en OP, in het voetstuk QR bevestigd. Aan de as in D is een dun koperdraad gesoldeerd ; dit is verder geheel met zijde omsponnen, en loopt naar het einde der naald A evenwijdig met dezelve; dáár isde omwoelde koperdraad spiraalswijze om de naald ge- rold en slingert terug naar B „loopt over den ivoren bol bj B, en wordt al verder in dezelfde rigting om de an- dere helft der naald tot Z toegewonden ; daar keert de draad evenwijdig aan de naald terug- naar de andere „as EL, en is daaraan gesoldeerd. Zoodra de pooldraden in de bakjes V en M gelegd worden , gehoorzaamt de naald aan dezen invloed der inclinatie, en duikt met de noordpool naar beneden. _ De polen worden omgekeerd , wanneer de draden , die van de batterij nek ‚ in de bakjes M en O verwisseld worden. Het werktuig , hier beschreven , is slechtsde eerste ruwe gedachte, die, dadelijk beproefd , terstond’‘aan het oogmerk heeft voldaan. Het zal, geloof ik, mogelijk zijn, ep hef _ (282 ) op deze wijze eene inclinatie-naald te vervaardigen „ die aan al hetgene in zulk een werktuig vereischt wordt voldoet. Zulk eene naald zal het voordeel boven ande- re inclinatie-naalden hebben „dat men er de polen on- middellijk, zonder moeite en zoo dikwijls als men het verkiest, zal kunnen omkeeren, Een verdeelde cirkel, een. waterpas en andere dergelijke. noodige bijvoegsels zullen ook aan dit werktuig gevoegd kunnen. wordeu. AANTEEKENINGEN OVER EEN NIEUW GESLACHT DER FOSSIELE KORALEN , BEHOORENDE TOT DE POLYPIERS D'UNE SEULE SUBSTANCE. IV* Sectzon Polypiers foraminés. volgens DE LAMARCK, Hist. Nat. des Anim. se Vert, Tom.ll. p. 190. 1 Spirozoïte, RASPAIL. Spirozoïtes Raspailii , Nobis. door M. BEEKHUIS. D. abt de SAUVAGES, (Memoires de Aca- demie Royale des Sciences de Vannée 1943, Paris 1746, in á‘° pag. f1oet 411, pl1o, fig. 1et2,) GUETTARD, (Mémoires cités, de année 1761, Paris1755, pe 260—262, pl. 14, des Mémoires, pl. 6, fig. 3,H.)KNORRen WALCH, (De Nat. Hist. der Versteeningen, enz., Amst.1773. inf°, Deel II, Stuk ( 285 } S Stuk 2, bl. et2en 243, pl. F4,fig.2,en bl. #65, pl 1*, 6 en 6) beschrijven en leveren de af beelding van een fossiel, dat voor als nog mede onder de vele problematische voorwerpen der Versteeningskunde moet gerekend worden ; ten minste , voor zoo verre mij bekend is, heeft nog geen schrijver hiervan eene vol- doende beschrijving geleverd , en dit voorwerp zijne regte plaats aangewezen. Bij de beschrijving, die de sAUVAGES van de Gryphiten geeft, welke hij vooreene bijzonderesoort van schelp houdt, en waarop ons fossiel koraal voorkwam , beschrijft hij ook de uiterlijke gedaante van dat koraal 3 en daar-deze de beste beschrijving is ‚ welke de drie hier boven aangevoerde schrijvers ons gegeven hebben, zal ik desh voor zoo verre zij betsebking tot ons onderwerp heeft , overnemen. « Eindelijk,” zegt hij, « wat de schelp het merkwaar- digste heeft, en dat haar duidelijk van al de anderen onderscheidt, zijn soorten van roosjes, die haar van buiten en van binnen overtrekken , en die er op getee- kend zijn als zoo vele kringen 3 ieder van deze kringen bestaat uit verscheidene om het middelpunt staande cirkels , somtijds onregelmatig , maar steeds evenwij- dig en op eenen bijna gelijken afstand van elkander 3 deze kringen, die een weinig naar boven staan op het bolle gedeelte, en die afgeplat zijn in het holle gedeel - te , bestaan uit verschillende bladen, het eene over het andere gelegen. Zij schijnen zich naar het mid- den toe geopend te hebben , om dat blad, hetwelk een ander opgevolgd heeft, te laten drsn Eenigen zijn niet doorgebroken in al hunne kringen , somtijds zijn er, om zoote spreken , slechts de zaden van , die nog niet doorgebroken zijn 3 overigens hou= den ( 234 den deze kringen- geen’ vasten regel, somtijds zijn zij in de kleine schelpen grooter en meer ontwikkeld , en de grooten en de kleinen beslaan onverschillig of den bodem of de kanten.” De kringen zelve gelooft hij het voortbrengsel te zijn eener bijzondere soort van aarde, 1. c.p. 410. GurrTrarD, Ll. c., die de zijnen op eenen Spon- gites (Auctorum) vond , is van gedachten , dat het de sthelpen van eenige oestersoort zijn, welke zeer ver ontbonden waren en door afschilfering zulke figuren opleverden „ en voert ten bewijze hiervoor aan, dat hij Gryphiten vond, die ver ontbonden waren, en door afschilfering zulke figuren voortbragten. Hij wederlegt alhier het gevoelen ‘van SCHE UCHZER, en daarna dat van LANGrIUsS, welke deze voorwer- pen voor wormbuizen hielden , alsmede, dat het geene stof aan den grond, waarin de versteeningen gevon- den worden, eigen, kan zijn, die door aanvoeging zulke figuren zoude voortbrengen. (DE SAUVAGES ) Lc. p. #10.) WaArLcH verwerpt de gevoelens van GUETTARD, en HOFMANN, (acta Acad. Moguntinae,Tom.2, pag. 19,) welke deze voorwerpen voor vermiculites hield , en stemt met de gedachten van GENZMER in , die ze voor eene stof houdt, welke tot de vorming der schaal als het ware overtollig is „ zich hierom ophoopt en de zoo even aangevoerde gedaante voortbrengt. Voor zoovver ik heb kunnen nagaan, heb ik dit parasiet-koraal in twee staten van ouderdom ontdekt , als jonge exemplaren, wanneer het zich nog maar als eene soort van knopjes vertoont, die veel naar spel- deknoppen gelijken , en zoo als zij zich in het binnen- ste, der roosjes vertoonen;;-'en-meéer of minder digt bij sf el= ( 235 ) elkander. De jonge staat is tamelijk goed afgebeeld door KNORR, l.c. deel IL, stuk2, pl.l*, tig. 6, op eene Belemniet ; en in den volwassen staat als de beschrevene roosjes en afgebeeld op de aangehaalde platen. De voorwerpen, op welke men dit koraal vindt, zijn, bijdesAUVAGES: Op een Gryphiet, le. p. 410, pl. 10, fig. 1 en 2. Op Dactylites, (Belemnites , Auctorum) |. c. p. 410, bij GUETTARD. Op Spongites, (Auctorum) l.c. p. 260, pl. 6, fig. 5, H Op Belemnites en Entrochites, l. c. 262, volgens “opgave bij K NORRen WALCH. Op de Stromatopora dondsiien ‚ GOLDF, Fungiites, KNORR, |. c. deel II, stuk 2, bl. 242, pl.F 4, fig.2. Op Terebratulites , Belemnites en andere ver- steende Conchylien en Zee-ligchamen, l.c. bl. 242, volgens aangave. Op Belemnites, l.c. bl. 455, pl. I*, fig. 5 en fig. 6. Jonge Exempl. In mijne eigene Verzameling. Op Calamopora Gothlandica , GOLDF. « « favosa, GOLDF. « « polymorpha, GOLDF. var. . « Cyathophyllum plicatum, GOLDF. « « Ceratites, GOLDF. __ _« Turbinolia sulcata, LAM. en Turb. cune- ata, GOLDE. « Achilleum cariosum, GOLDF. « eene Schelp en op een Terebratulites (Te- rebr. lacunosus N- SCHL.) Te Leiden vond ik (Aug. 1830) de Wermicrusta on= ( 286 ) onder de Spirorbis, met den naam van Spirorbis Gryphaearum n. Sp. de la Suisse , geplaatst, Zij omkorstte een Gryphiet, en daarvan had zij dan ook dien naam ontvangen. Metden Heer w. DE HAAN, Conservateur voor de Invertebrata bij het Museum, hierover sprekende, zeide zijn Ed. mij, datde Spi- rorbis Gryph. er noglag , doch dat hij er weggeno- men zoude worden ‚ omdat het geen fossiel ‚ maar éene metallieke stof was. Op zijne reis naar Parijs (1830), had hij er insge- lijks in de verzameling van ALEX. BRONGNIART gezien , wanneer deze hem gezegd had „ dat het geen fossiel was, maar eene verscheidenheid van Kiezel=* aarde (Silice), die zich op andereligchamen zette en dezelve omkorstte (incrusteerde), en dat zij, zoo ik mij niet vergis, door hem zelven in de Diction= naire des sciences naturelles, T.4g, beschreven was. Volgens het aangevoerde, vind ik drie verschillende gevoelens over onze Spirozotte, DE SAUVAGESen BRONGNIART houden dezelve voor eene delfstof 5 GUETTARD houdt ze voor oesterschelpen; en WALCH en GENZMER voor eene overtollige stof van de voorwerpen zelve, waarop men ze aantreft. Wij zullen ieders gevoelen toetsen , en hieruit een besluit opmaken, wat men van onze Spirozoite te denken hebbe. Alhoewel Dr sAUVAGES geene uitspraak doet over - de soort van delfstof, welke onze Spirozoïte voort- brengt, en of het er werkelijk eene is , spreekt hij met deze woorden over dezelve : « Ik zal in het voorbijgaan. zeggen , dat men zou gelooven, dat deze berg eene soort van korrelige aarde bevat, welke die gedaante van cir- ! C,28pi 1) cirkelvormige lijnen gemakkelijk aanneemt; want onder verscheidene dactylussen (Belemnites), die ik er gevonden heb , heb ik twee of drie gezien , welke ieder een’ of twee van-deze kringen hadden „” l.c. p. 410. Hier dus stelt DE SAUVAGES, dat deze berg eene soort van aarde bevatte , welke op de zeeligchamen , die in denzelven aanwezig zijn , zulke kringen voort- bragt en zich op verschillende ligchamen zette. De stof, die deze gedaanten heeft voortgebragt, heeft zich dus , of door nederploffing of door aanzetting , op dezelve geplaatst; maar dan doet zich natuurlijk de vraag op : waarom zij zich alleenliijjk op zeeligchamen geplaatst heeft ? Ik weet ten minste niet, dat men de Spiro- zoïte ooit anders , dan op fossiele ligchamen heeft aan- getroffen. Ware het eene stof, en geen parasiet-koraal, dan zoude zij zich onverschillig op alle ligchamen , die onder haar bereik waren, gezet hebben , zoo als wij het dagelijks met al de omkorstende verscheidenheden van delfstoffen opmerken, die zich onverschillig op alles, wat onder haar bereik is, zetten. Ook de regelmatige gedaante der voorwerpen, die in de onder- scheidene staten van ouderdom, jong en volwassen, op welke zeeligchamen zij ook gezeten zijn , steeds de= zelfde is, strijdt tegen deze meening. « De edelste eigenschap,” zegt CAROLINI (Abhandlungen über Pflanzenthiere des Mittelmeers-ubers von W. SPRENGEL, Nurnberg 1815, in 4°, mitKupf., S. 35), « der bewerktuigde wezens bestaat daarin , van uitzich zelve even gelijke bewerktuigde ligchamen voort te brengen, die, naar hun model geschapen, de soort eeuwig doen bestaan.” Eene tweede gewigtige opmerking is , dat de Edse zoïte insgelijks geographisch afgedeeld gevonden wordt. Op ( 288 ) Op geen fossiel , dat lager dan 40°, en hooger dan 66° noorder breedte gevonden wordt, heb ik ze opge- merkt, of beschreven gevonden. Uit het aangevoerde meen ik dus te mogen opmaken , dat zij geene bijzondere verscheidenheid van kalk of kiezel-aarde is, omdat men ze alleen op fossiele zee- ligchamen aantreft, dat geene plaats zoude vinden, zoo het eene delfstof ware, wijl die zich, hetzij door nederploffing, hetzij door aanzetting, onverschillig op alle ligchamen zoude plaatsen , en ten tweede hare bepaalde regelmatige gedaante , die alleen aan bewerk- tuigde wezens eigen is, Tegen de meening van GUETTARD, dat het oes- terschelpen zouden zijn, die, door ontbinding harer schalen, die voorwerpen voortbrengen , doen zich twee gewigtige zwarigheden op, namelijk hare plaats , en hare gedaante. Dat ieder roosje eene schelp zoude zijn, is moegelijk te denken ; want niet alleen vindt men ze bij enkelen op tamelijk groote voorwerpen, zoodat men konde opmaken, dat het de schelp van eene oester, die zich op het voorwerp gezet heeft, was5 _ maar men vindt, en wel meestentijd , dat zi een voorwerp , hetzij groot of klein, geheel bedekken , en zoo klein zijn, dat zij naauwelijks de grootte van eenen speldeknop hebben; en niet alleen plaatsen zij zich uitwendig op de voorwerpen , maar dringen zelfs tot in het binnenste, als bij de Calamoporae in de pijj- pen, bij de Z'urbinoliae en Cyathophylla op de bladen (lamellen) , alwaar de plaats voor zulk een aan— tal schelpdieren te klein zoude wezen ; terwijl deze roosjes, of somtijds nog maar puntjes, in elkander verloopen „ daar dit bij schelpdieren nooit plaats heeft , dat het eene des anderens plaats inneemt, en als tot één ver- ( 289 ) smelt, hetgene, bij de Spirozoïte het geval is. De schelp van het eene individu kan wel door die van het andere gewijzigd worden, zoo als dit dikwijls plaats heeft bij de oestersoorten ; maar nimmer verdringt het eene individu het andere, neemt deszelfs plaats in en vormt zich met hetzelve tot een geheel , gelijk dit geschiedt bij de Spirozoïte. Ook heeft men , voor zoo ver mij bekend is, en ik het zelf onderzocht heb, nog nimmer een scharnier aan dezelve ontdekt, of de tweede schelp gevonden , dat zeker toch wel een- maal zoude zijn gebeurd , vooral op die plaatsen , waar zij voor alle beschadiging of wegraking veilig waren , als in de pijpjes der Calamoporae. Ook hare dikte en gedaante, die niets van de holligheid eener schelp heeft, pleiten er tegen, dat het woningen , of over= blijfsels. derzelve, van schelpdieren zouden wezen 3 of mogt men, zooals GUETTARD, Ì. c.p. 262 het schijnt op te vatten, ze voor stukken of overblijfsels van de schelp hoaden, welke bij de ontbinding der schelp op de voorwerpen, waarop zij zich ge= hecht hadden , overbleven, en als het ware bij kap- jes Be eaneden, zich vertoonden, dan vinden wij ons weder verlegen ten opzigte der plaats; want dan zou= den vele voorwerpen in eene schelp , aan hare bui- tenste zijde, als ingesloten moeten geweest zijn, wijl die voorwerpen er aan hunne geheele op pervlakte zoe- danig mede bezet zijn, dat er niets van dezelve te ontdekken is. Nu zet eene oesterschelp zich wel op eenig voorwerp , wijzigt zijne oppervlakte bij de aan- hechtende plaats eenigermate naar dezelve, maar sluit dat voorwerp nooit geheel in, en, al hadden vele oesterschelpen zulk een voorwerp ook als inge sloten, dan zouden er altijd eenige plaatsen der op- BIJDRAGEN, D. VII, st. 1. pere ( 290 ) pervlakte van dat voorwerp vrij blijven, dat hier niet zoo iss en hoe ook zouden zulke oesters zich aan de bladen der Z'urbinoliae en Cyathophylla, en van binnen aan de wanden der pijpen en op de Sipho’s van Calamoporae kunnen vasthechten, zonder de meer uitstekende randen der Z'urbinoliaeen Cyathophyl- la, en de dwarse kamersehotten der Ca/amoporae , waarop dikwijls geene Spirozoïtes zijn, niet aan te doen. Geen voorwerp’ zal ons van zulk eene voorkeur , bij de aanhechtings-punten der oesterschelpen , ee- nig voorbeeld kunnen aanwijzen. Ook is zoo iets onbe staanbaar met de groeijing en aanhechting der schelpen. Daarenboven zouden die overgeblevene kapjes slechts tit de zeer fijne blaadjes der schelp kunnen bestaan , en zich als een middelpunt, omringd van kringen , die alle regelmatig zijn , maar nimmer zoo slangvor- mig als roosjes, of als knopjes kunnen vertoonen. Een afgeschilferd , of afgesneden kapje mag iets van een roosje hebben, doch nooit zal het iets kunnen opleveren , dat eenigermate op de Spirozoïte ge- lijkt, zoo als verscheidene proeven mij het geleerd kebben. De schelp zelve heeft ook eene zamenstelling , die nimmer zoo iets kan voortbrengen. Het gevoelen van SCHEUCHZER en LANGIUS, dat het Wermiculites zouden zijn, is reeds door GUET- TARD, |. c.p. 261 et 262, wederlegd , en dat van HOFMANN, die dezelve insgelijks voor zoodanige hield, door GENZMER, in zijn schrijven aan WALCH, Le. Deel Il, Stuk 2, bl. 242 , waar hij zegt: '« Was « het een maaksel van wormen , zoo moesten eensdeels « de binnenste kringen dunner en fijner zijn, dan de « buitenste 3 dewijl de worm , die dezelven formeert , « miet alleen in grootte over ’t geheel , maar ook inzon- « der- «derheid: in dikte toenemen moet, hoe ouder hij « wordt; anderdeels moest hij eene spirale lijn, doch « geenszins volslagen éénmiddelpuntige (?) kringen fat- « soeneren , gelijk echter altoos dit laatste waargeno- « men wordt.” En volgens GUETTARD. l. c. p. 262, zoude men hier nog kunnen bijvoegen , « dat het einde « hetwelk de opening van de buismoest zijn , geheel « gesloten is en dat zij het van natuur is.” GENZMER (wArcH, Ll. e. Deel II, Stuk 2, bl. 242 en 245) geloofde, dat « deze figuren uit een « mechanismus der structuur en van het zich tot eene « schaal verhardende sap des schepsels ontstaan „’ en dat, bl. 245, « de reden (het ontstaan der figuren) « daarvan misschien veeleer moet worden gezocht in « den worm of in het schepsel , ’t welk de schelpschaal « gebouwd heeft, zoodanig, dat deze figuren , in de « vorming van de schaal , door densterkeren toevloed « veroorzaakt worden.” Alle Spirozoïtes, die men tot nog toe gevonden heeft, waren op zeeligchamen gehecht, die voor ons als uitgestorven zijn, maar wier vertegenwoordigers (ten minste van velen) men nog dagelijks vindt, en of- schoon deze laatsten in struktuur en zamenstelling vol- maakt wel met hunne fossielen overeenkomen’, heeft men nog nooit de Spirozoïtes of iets , dat naar dezen geleek, op dezelven ontdekt ; een bewijs, dat zij mede tot zulke uitgestorvene voorwerpen behooren ; of de dieren dier voorwerpen moesten van eene orga= nische zamenstelling geweest zijn, om andere uitkom sten te geven, dat echter door hunne overblijfsels te— gengesproken wordt. De vorming en aangroeijing der schelpen, derzelver stuktuur zijn hiertegen. (Zie, onder anderen, de REA UMUR, de la formation et del'ac= V 2 crois- ( 292 ) Eroissement. des Coquilles, ete. Mémoires de academie Royale des Sciences de année 1709, Paris 1711 in #0, p. 564—400, en als uitireksel Collection académique, Tom.ll, Dyon en du- merre,1754 „in 4to, p. 775—795.) En gesteld dat, zoo als "GENzMER het denkt, dit pathologische voorbrengselen der dieren waren , dan moest men de- zelve van binnen in, en niet van buiten op de voor- werpen ‘vinden, en dan moesten deze figuren ook een zelfde ligchaam van struktuur en zamenstelling als het overige der schaal zijn, zoo als dit plaats heeft bij de Meteagrina (Mytilus Linn.) margartifera LAM. metde parelen , waarvan de onregelmatige en aan de schelp vastzittende deelen van dezelfde struktuur der schelp zijnen met dezelve gemeenschap hebben; en om- „trent de schelpdieren en kalkaardige voorwerpen zij dit nog eens toegegeven „maar dat bij de Spongites GUET- TARDen WALCH en de dehilleum cartosum GOLDF. het dier, dat een hoornachtig weefsel voorbrengt , en „dat.zoo laag in de rij der dieren en zoo nabij de plan- ten staat, te gelijken tijde eene zoo groote menigte kalk aardige stof zoude afscheiden , is niet te denken, en ook „geen voorwerp toont ons hiervan eenig voorbeeld, Daarenboven zijn al de voorwerpen „ die ik uit de be- schrijvingen ken en zelf onderzocht heb , zoo volko- men in hunne struktuur , dat ik hoegenaamd aan zulk een pathologisch verschijnsel niet denken kan; de Calamoporae , Cyathophylla, Turbinoliae, d- chillea zijn alle volkomenen gezond, iets, dat geene „plaats-zoude hebben, dunkt mij , zoo die figuren van „eenen pathologischen oorsprong waren ; want dan zou- den zij zich ten koste der nabij liggende deelen gevormd hebben, of deze ten minste eenigzins door dezelve ge- } Wij= ( 295 ) wijzigd’ zijn. Een Cyathophyllum Ceratites , welke ik in mijne verzameling bezit, en die naauwelijks 15 Ned. strepen groot is, heeft ver over de tweelonderd jonge Spirozottes, die elkander als het ware verdria= gen. Het is toch niet te denken, dat een enkel zoo klein wezen , behalve zijne gewone kalk-afscheiding voor de schaal en de bladen, nòg zulk eene menigte “overvloedige stof zoude afscheiden, en zoo sterk over zijne geheele oppervlakte’, dat er volstrekt niets meer van tezien is; zonder er zelf door te lijden. Ook! de voorwerpen, op welke men dezelven aantreft; zijn te verschillend van zamenstelling en bestanddeelen „om te kunnen denken , dat het voortbrengselen! van die wezens zouden zijn. - Soottgelijke “wezens kurinen wel gelijksoortige voortbrengselsopleveren , maar ongelijke soortige nimmer gelijksoortige , zoo als hier hetigeval iss Het eerste beginsel van de Spirozoïte is sldehts eerd» zeer klein puntje, en schijnt ‘liet voldragen eitje-van’ het koraal te zijn ; om divpuntje zetten zich bij voort=! groeiijing de kringen: Ieder kring is op zich zelven ‚er vormt een dopje, dat het volgende weder in zich heeft opgenomen, tot aan het knopje toe, datmen in de roos jes ziet, zoodat het voorwerp uit zoo vele dopjes be- staat, als het roosje kringen heeft. De constructie der dopjes is concentrisch. « Het voorkomen der roosjes heeft, in het klein, ook wel iets van een afgesneden kapje eener schelp; doch hêt onderscheid! van het geheel en van ieder dopje iu het bijzondere is te verschillend , om het voor zoo iets te- houden. De boorden der dopjes van de Spirozoïtes zijn rond en uitgekarteld, en ieder puntje van den uitgekar- telden boord en het knopje van het toosje zijn door= boord van een gaatje, als bij de Milleporaceae. — Som- ( 294 ) Somwijlen worden twee, drie en meer puntjes door een dopje opgenomen ; dan vormt hun omgang zich naar de plaatsing der stipjes, hetzij ieder op zichzelven, om een’ kring te vormen , hetzij dat zij elkander te nabij staan , om ieder een’ afzorderlijken kring om zieh heen te vormen , wanneer deze halve kringen elkander aan- raken , om een’ omtrek , gewijzigd naar de plaats der stipjes ‚ te vormen, welke weder door één dopje wordt opgenomen , dat meer of min cirkelvormig is, naar ge- lang het eerste dopje, en de verdere aanwas gaat dan voort alsof het maar één was. De aanwas der cir= kels is nietin zijn geheel van onderen op , en het reeds gevormde naar boven schuivende , maar begint insge- lijks met een puntje , dat zich cirkelvormig uitbreidt, en het reeds gevormde opneemt ; en wanneer zulke af zonderlijke cirkelpunten (van onderscheidene indivi- du’s) elkander naderen, versmelten zij dikwijls in één „ zonder elkander te verdringen, of over elkander heen te groeien , en vormen zich weder tot één dopje , of blijven onvolkomen „en vormen halve cirkelvormige en gewijzigde dopjes, die ieder op zich zelf blijven. Ook de jongere stipjes versmelten zelve dikwijls mede in de cirkelpunten, en vormen de kringen mede, doch deze zijn dan minder regelmatig. De plaatsing der Spirozoïte in de systema’s valt zeer moeielijk, Daar ik geen’ mikroskoop voor opaque voor- werpen heb, ten einde de inwendige struktuur nate gaan , zal ik de volledige nitspraak over hare plaats terug hoùden, tot dat ik hierover verdere nasporingen gedaan heb. De knopjes der roosjes, alsmede de puntjes van den uitgekartelden rand derkringen hebben ieder een gaatje, dat de woning des polyps schijnt geweest te zijn. Deze gaat- ( 299 ) gaatjes zijn meer of min duidelijk ,‚ naar de versteening, en den meer of min ontbonden’ staat ‚ waarin zij gevon= den worden; ieder polypen knopje en puntje komt zeer nabij de afbeelding van CAVOLINI, |. c.tab. 5, fig. 20. De opening van het knopje is grooter dan die van de puntjes van den rand. Zoodra ik een goed ver- grootglas voor opaque voorwerpen heb , zal ik mijne na- sporingen vervolgen. De bovengemelde heb ik met eene Loup gedaan. — Ik heb ze vooreerst geplaatst bij de doorboorde polypen-woningen , áde afdeeling der polypen - woningen van eene enkele zelfstandigheid. Polypiers d'une seule substance , 4* Sectioa poly- piers foraminés, LAMA RCK , an. s. veri. Tom. Il, p. 190, en ik geloof ook, dat zij hier hare plaats zal moeten vinden, Groningen, Sept. 1650. NASCHRIFT. Tot zoo ver schreef ik in Sept. 1850 „ toen in Nov, van hetzelfde jaar de toestand des Lands mij mede op- riep, om te velde te trekken , waardoor ik verhinderd werd, om alle verdere nasporingen en studiën voort te zetten en een vreemdeling moest blijven van alles, wat in den wetenschappelijken kring omging. Thans, in Mei 1852, met verlof voor eenigen tijd in mijn’ familie kring terug gekeerd, vind ik in het, Bulletin des sciences naturelles et de Geologie vande FERUS- sAC, N°. 10, Oct. 851 , een uittreksel van een stuk van ALEX. BRONGNIART, over hetzelfde onder werp, getiteld : Essaz sur les orbicules siliceux,et eur les formes à surfaces courbes qw'affectent des agateset les autres silex (geplaatst inde dn— na= ( 296.) nales des Sciences Nat., Juin 1851 , pag. 168). De Heer BRO NGNI ART houdt, in gevolge dat stuk en zoo als in de bovenstaande aanteekening reeds ver- meld is, de Spirozoïte voor eene kiezelaardige zelf- standigheid. De tegenbedenkingen heb ik boven nader uiteengezet , en alhoewel de Heer BRONGNIART ze- ven voorbeelden aanhaalt, dat de orbicules siliceux ook op minerale zelfstandigheden zijn aangetroffen, zoo vind ik zijne gronden toch niet overtuigend genoeg ‚ om mij van denkbeeld te doen veranderen, en houd voor alsnog zijne orbicules siliceux voor eene ware zoophyt. De tijd laat mij thans niet toe, om het stuk van BRONGNIART uiteen te zetten en gegronde tegen- stellingen aan te voeren ; misschien dat ik het stuk weder eens zal opvatten, wanneer de vrede ons de zoo gewenschte rust zal gegeven hebben. Het stuk of werk, waarin RASPAIL onze zoophyt Spirozoïte genoemd heeft, ken ik niet of herinner het mij niet. Ik had onze zopie eerst Vermi-crusta van Vermis(Worm)en Crusta (Korst) genoemd, maar door het lezen van het aangevoerde stuk van BRONG= NIART , waar gezegd wordt, dat RAsPAIL dezelve Spirozoïte genoemd heeft, heb ik dadelijk dezen over genomen , en den soortsnaam naar hem genoemd; als de eerste zijnde, die dezelve en als in haren waren staat beschouwd , en in het licht gebragt heeft. Den 20 Mei 18352. BIJVOEGSEL. De Redactie van dit Tijdschrift had mij het boven- staande stuk als handschrift ter inzage medegedeeld , en ik acht het dus niet ongepast, hier als aanhangsel een kort kort verslag bij te voegen van een stuk van den beroem- den Mineraloog A 1. BRONGNIAR T, dat mijeerst later « in handen kwam. De genoenrde Schrijver staaft daar- in vader zijn reeds in de /?7c/. des Se. Natur. voor- gedragen gevoelen, dat deze kringen voortgebragt worden Dien kiezelaarde en brengt Miiutntedé de be- kende gekleurde ringen en gordels in verband, die men dikwerf in agaten waarneemt (agate oeutilië). Dat de Silex zich däarbijin eén” bijzonderen toestand bevond , die namelijk van eene geleiachtige zelfstandig= heid, wordt door BR. „uit verschîlleede gronden aange= nomen: Wanneer dezelve geheel opgelost en volkomen vloeibaar was, bragt zij delon kristallisatie twarts voors maar de agaten en chaicedoneù”zijù daarentegen aan dien geleiachtigen * toestand der Silex hunnen oor= sprong verschuldigd. BrRoNGNraRrT deelt eeneaf- beelding van eenen eironden agaatklomp'van::Ober- stein mede; op welks oppervlakte men volkomen de= zelfde kringen ‘ziet, als men andeérsop-fossile conchy= liën, op Grypheae, Ostreae, Belemniten, enz. aantreft. Uit eene menigte waarnemingen’ maakt B n. de slotsom op , dat de, tot voortbrenging van gemelde kringen (orbicules) op de schelpschalen, noodzakelijke omstandigheden vooral hebben plaats gehad gedurende de tijdvakken , waarin die formatiën , welke hij ter rains abyssiques en pélagigues noemt, ontston= den, d. i. gedurende het ontstaan der secondaire gebergten, terwijl zij noch in overgangsgebergten ‚ noch in tertiaire formatiën (les terrains T'halassiques) voorkomen. Men vindt de bedoelde verhandeling in de Annal. des Sc. natur., Tome XXIII, Paris 1851, p. 166—266, Pl.2—5. JV.D, HOEVEN.” AANARAANADANVUVANARA LE- ( 298 } LEVENSBERIGT VAN DEN BARON CU VIER s door J. VAN DER HOEVEN. Et natura admiratilis et ezyuisita doctrina et singularis industriúe CIcEROin Bruto. Kon heeft in dit jaar een’ zijner uitstekendste mannen verloren. Na LINNAEUS en BUFFON heeft zekerlijk geen Schrijver. over Natuurlijke geschiedenis meer älgemeenen roem behaald , dan cUVrER, wiens naam door de gansehe:beschaafde wereld bekend is. De beoefening der vergelijkende Ontleedkunde en Zoo- logie berust thans op grondslagen , door dezen uitmun- tenden man gelegd „ en-er is niemand , die in deze vak- ken van- onderzoek zijne bezigheid vindt , of hij moet zich een’ leerling van. CUVIER noemen. Vele onzer eerste: leermeesters in de kennis der natuur hebben daarenboven:-het voorregt gehad , van onder zijne lei= „ding hunne studiën aan te vangen , zijne welsprekende lessen gehoord , of althans in de uitgebreide verzame- ling van vergelijkende Ontleedkunde, welke hij geheel gerangschikt en voor een groot gedeelte zelf bijeen ge— bragt had, zich kunnen doordringen van den echt wetenschappelijken geest , waarmede CU VIER de Na- tuurlijke geschiedenis behandelde, Ik waag het, uit ach ting voor den man , aan wiens schriften ik zoo veel ver- pligting heb,seene flaauwe schets te ontwerpen van het- gene zijn werkzaam leven voor de wetenschappen merk- waardigst heeft opgeleverd; maar ik ben ver verwijderd van den ijdelen waan, als konde ik hem eene hulde toebrengen , die eenigzins evenredig is aan de uitge- strekt- 299 ) strektheid zijner verdiensten. Het zal mij genoeg zijn 4 zoo jonge beoefenaren der wetenschappen eenig nut uit deze levensschets trekken kurren , ener;eenige wenken in vinden , die hen aanmoedigen, op den heerlijken weg des onderzoeks ouvermoeid voort te gaan ; en de vereerders van CUVIER zullen mij veelligt dank wijten voor de ‘mededeeling van enkele min bekende bijzon derheden , welke ik: aan een’ vriend en leerling vari dezen beroemden man , aan zijnen bloedverwant DU» VERNOY , verschuldigd ben (*\. GEORGE LEOPOLD CHRETIEN FREDERIC DAGOBERT CUVIER is geboren den 25 Augustus 1769 ‚in hetzelfde jaar , waarin ook NAPOLEON ens wiens vermaardheid meer gelijkheid heeft metde zijne, de beroemde reiziger Ar. VON HUMBOLDT geboren zijn. Zijne geboorteplaats was Montbeliard „ éene stad (*) De Heer pu verNoY, Med. Dr. , sinds 1827 Professor in de natuurlijke geschiedenis bij de faculteit der wetenschap- pen aan de Hoogeschool te Straatsburg, heeft, gelijk bekend is, in 1803—1805 medegewerkt aan de uitgave der drie laatste deelen der lessen over vergelijkende ontleedkunde van CUVIER, en derzelver uitgave bezorgd, even gelijk p vm é- RiL die der twee eerste deelen. Ik wist mij dus aan niemand te wenden, die meer in staat was, naauwkeurige berigten van CUviER mede te deelen, dan aan dezen geleerde, wiens innemende dienstvaardigheid ik meermalen ondervond, sinds ik de eer had persoonlijk met hem bekend te worden. De beroemde plantkundige prcAnporre beeft, in de Bibliothèque universelle (Avril 1832), eene warme hulde aan CUVIER toegebragt, en wij zullen er eenige bijzonderheden uit ontleenen ; voor zoo ver zij niet in strijd zijn met de berig- ten, ons door nuvrrNovy medegedeeld, welke hoofdzake- lijk tot een vroeger tijdperk van het leven en de wetenschap- pelijke bezigheden van cu vier betrekking hebben. | ij (_ 5oo j) stad in” het tegenwoordig departement van den boven- Rijn, tussehien Bazel en Besangon gelegen. Mont= beliard maakte toen een Vorstendom uit , hetwelk aan Wartemberg toebekoorde. Zijn vader was officier en behoorde tot” een -Protestantsch burgerlijk geslacht, waarvan’ verscheidene leden reeds vroeger min of meer aanzienlijke ambten in dat Vorstendom ‘hadden ‘bes kleed, Im-zijne geboortestad heeft cu vrrE R-de eerste opvoeding genoten en de vijftien eerste jaren vanzijn leven doorgebragt. Reeds in zijne vroege jeugd vertoon- den zich zijne groote vatbaarheden en zijn gelukkig ge- heugen. Hij kon reeds lezen toen hij vier jaremoud was „ em op “zijn vijftiende jaar had hij alle klassen van het Gymmasiuny doorgeloopen „ en in elke klasse bijkans altijd ‘de eerste plaats bekleed. „Zijne ouders bestemden hem tot den stand van dede inbe: en zonder de onregtvaardige behandeling, hem door den Rector van het Gymnasium aangedaan , was CU VIER waarschijnlijk zijne loopbaan als wieke kant ingetreden. De kweekelingen van het Gymnasium konden op eene plaatsing aan de Godgeleerde kweek school te Tubingen geene aanspraak maken , dan vol- gens den rang, dien zij in de hoogste klasse van het Gym- nasium hadden. Na een’ wedstrijd, waardoor de plaat- sen der kweekelingen dier school zouden bepaald wor= den , wees de Rector aan CUVIER de derde plaats toe, hoezeer hj op de eerste aanspraak had kunnen maken, Hij zag door deze partijdige handelwijze zijn vertrek naar het Seminarium van Tübingen verschoven, en besloot, eene andere loopbaan te kiezen. Gelukkig bood zich de gelegenheid tot zijne ver- dere vorming als van zelve aan. . De Hertog KAREL van Wurtemberg had een Instituut van opvoeding op- ge- ( Aat } gerigt, waartoe hj kweekelingen uitkoos uit zonen zij= ner officieren. De vereerders van Duitschlands groo- ten Dichter SCHILLER zullen zich die inrigting-her- inneren (*), waarin ook hij zijne opvoeding genoot , zich beklagende, dât hij daar de gelegenheid ontbeerde, om voor Godgeleerde te worden opgeleid, in welken stand hij meende gelukkiger en voor zijn vaderland nuttiger te wezen. Want ookscHiLLER, later een Geneeskun- dige , was door zijne ouders en nog-meer door eigene keuze oorspronkelijk tot Godgeleerde bestemd geweest , en in de Car/sschule, waar bijkans alle wetenschap- “pen onderwezen werden ‚ was daarentegen geene gele genheid , om zich voor de Theologie te vormen. In deze school nu werd de jonge CUVIER opgeno- men. Eenige teekeningen van hein, die men aan de koninklijke prinses, welke toen het slot van Montbe- _ liard bewoonde, getoond had, behaagden haar zoo zeer, dat zij hem aan haren.schoonbroeder K ARE 1, aanbe= val, en bewerkte, dat hij een stipendium verkreeg, om aan de Car/sschule te kunnen studeren. Hier ‘be- oefende CUVIER de regtsgeleerdheid; maar hij, die toen reeds BUFFON geheel doorgelezen had, die er verschillende af beeldingen van had nageteekend , die door een exemplaar van GESNER met gekleurde af- beeldingen , hetwelk zich in de boekerij van het Gym- nasium zijner vaderstad bevond, reeds als kind de vóortbrengsels van het dierenrijk had leeren kennen , hoorde ook op deze school de iessen van den grooten KIEL- (*) Dit Instituut was eerst op het vorstelijk buitengoed „Solitude, onder den naam eener militaire pepinière (mili- türische Pflanzschale) gevestigd ; daarna droeg het den naam vaa Carlsschule en werd naar Stutigardt overgebragt. ( ‘Boe 5) KIELMEIJER, eri werd daardoor meer versterkt in zijne zucht voor de beoefening der natuurlijke geschie= denis. Het is een geluk, eene bijzondere gunst van het lot, wanneer vroeg reeds eene bepaalde zucht voor eenig vak van wetenschap of kunst in den jeugdigen boezem ontwaakt, en opvoeders, die dergelijk eene zucht wel weten op te merken en teleiden; zijn daar- door niet slechts weldoeners der jeugd , maar tevens dikwerf bevorderaars van de gewigtigste wetenschappe- lijke ontdekkingen. Dit geluk viel cuvreR ten deel, en zulk een leermeester was de eerbiedwaardige K 1E 1- MEIJER. Zoo lang een jong mensch eigenlijk niet weet, wat hij wil, en er zijn — helaas! zoo velen, die dat nim- mer weten , is de wetenschappelijke opvoeding kwij- nende en levenloos en zonder bepaald doel. Staat daarentegen eenmaal het ideaal des levens duidelijk voor den geest, weet men , waarnaar men streeft , en waar- voor men werkt, dan is het als of het leven eerst regt begint, en als werd men door onwederstaanbaar geweld. tot eene groote inspanning van alle krachten aangedre= ven. Zoo iets zullen wel alle ware beoefenaars der we- tenschappen ondervonden hebben ; niet allen even le- vendig en sterk ‚ maar toch alle min of meer, en die er nimmer iets van ondervonden , of die zich van dergelijk eene wetenschappelijke geestvervoering geen denkbeeld kunnen maken , behoorden eigenlijk in het gebied der wetenschappen hunne ongewijde voeten niet te zetten. Men geloove echter niet, dat eene vaste rigting en een bepaald doel van wetenschap pelijke bemoeijingen het- zelfde zijn zóu als eene partijdige beoefeningvan een enkel vak van kennis , gekocht en uitgewoekerd door verwaarloozing van alle overigen. Zoo het immer ons voor= ( 305 ) voornemen was,dergelijk eene eenzijdige rigtingder geest- vermogens aan te prijzen, wij gelooven , dat er geen on- geschikter voorbeeld voor te kiezen zoude zijn geweest, dan dat van CUV1ER. Voor die eenzijdigheid bleef hij door de inrigting der Carlsschule niet minder, dan door zijnen eigenen goeden genius bewaard. Op het gemelde Instituut toeh werden , gelijk wij reeds zeiden, naar een groot en onbekrompen plan, zeer verschillende vakken van menschelijke kennis onderwezen. De jong- ste kweekelingen ontvingen het lagere onderwijs 3 meer gevorderden dat der middelbare scholen , en eindelijk kon men zich, even als opeene hoogeschool, de geschikte opleiding tot diestudiën verschaffen, welke de bijzondere vakken van het bedrijvige leven eens geleerden uitmaken. Ook de sehoone kunsten werden niet vergeten : de bouw- kunst, de beeldhouwkunst, de schilderkunst 3 en cu- VIER vond hier gelegenheid , zijne bekwaamheid in de ‘teekenkunst te volmaken en zich zoo ver in het etsen te oefenen, dat hij later zelf enkele der platen, welke zijne verhandelingen versieren , bewerkt heeft. Daar alle lessen in de Hoogduitsche taal gegeven werden, verkreeg CUVIER tevens daarin eene groote vaardig= heid , welke hemlater, terwijl destijds althans die taal in Frankrijk door weinige geleerden verstaan werd, uit= nemend te stade kwam. Na aldus met kennis toegerust te zijn en op de akade- mie van Stuttgardt de hoogste onderscheiding verkre= gen tehebben, begaf cu vr ER zich voor weinige we= ken naar zijne geboorteplaats, die hij daarna niet heeft wedergezien. Zijne omstandigheden deden hem eene plaats als huisonderwijzer bij den graaf D'HÉRICY aannemen , waarin hij de opvolger was van een’ zij- ner. vrienden. Hij vertrok nu, om de opvoeding der Zo= ( 3oá ) zonen van dezen heer te leiden, in 1783 naar een land- goed in Normandie en vond hier gelegenheid, om aan zijne zucht tot beoefening der natuurlijke geschiedenis te voldoen. De nabijheid der zee stelde hem in staat, om vele, voor hem geheel nieuwe voorwerpen te leeren kennen. Hij geraakte van dien tijd af in briefwisseling met den beroemden mede-arbeider en opvolger van BUFFON, den graaf DE LACHPE DE, en maakte, onder anderen , eene nieuwe verscheidenheid van rog bekend , welke LACÉPEDE ter zijner eer onder den naam van Aaja Cuvierii , als bijzondere soort be- schreven heeft. Hier werd door cu vreR de klasse der visschen bijzonder nagegaan , en leide hij nu reeds den eersten grond van een, eerst nagenoeg veertig jaren later in het licht verschenen werk , welks voltooijing hij niet heeft mogen beleven. Maar er is een ander gedeelte van het dierenrijk , waarin zijne onderzoekingen nog vruchtbaarder waren zijre eerste leerlingsproeven werden hier ontdekkin= gen, waardoor de toenmalige stelselmatige rangschik- king, het werk zijner voorgangers en meesters, in der- zelver grondslagen werd ondermijnd. Wij bedoelen zij ne ontledingen van witbloedige dieren én-bepaaldelijk van Weekdieren , waartoe hem al weder de nabijheid der zee aanleiding gaf. Zijne groote vaardigheid in het teekenen stelde hem in staat , vele voorwerpen , die hij had waargenomen, af te beelden. Deze afteekeningen en ontledingen trokken. dermate de aandacht van den abt TESSIER, die CUVIER in Normandie had leeren kennen (*), dat hij den toen nog jongen en eerst kor- te- (*) De abt Tessrer schreef van zijne ontmoeting van CU- Vier aan zijnen vriend pARMENTIER: »Je viens de trou- 2 ver ( 305 } teling bij het Museum van natuurlijke geschiedenis aan- gestelden GEOFFROY SAINT-HILAIRE met CU- VIER in kennis bragt, waaruit eene vriendschap tus- schen beiden voortsproot „ die den eersten bewoog, om zijnen invloed te besteden , ten einde cuv 1E Rals me- dehelper aan den bejaarden Hoogleeraar ME RT RUD werd toegevoegd, wien aan dat zelfde Museum het on- derwijs der vergelijkende ontleedkunde was opgedragen. Alzoo kwam CUVIE Rin 1795 te Parijs en werd wel- dra lid van het nationale Instituut , hetwelk de plaats verving van de vroegere koninklijke akademiën der wetenschappen en letteren ‚ die door de Conventie vernietigd waren. Het was toen in Frankrijk een schoon tijdvak der wetenschappen. Het licht, door LAVOISIER in de Scheikunde ontstoken, was:de schemering, die een’ hel- deren dag voorspelde, BERTHOLLET, FOUR- CR OY, dien men met regtden apostel der nieuwe Schei- kunde noemde, vAuQuErLIN waren in de kracht huns levens; in de wis- en natuurkundige wetenschap- pen scheen Frankrijk boven alle volken toen den voor- rang te hebben, en boogde op ‘het bezit van man- nen als LAGRANGE, LA PLACE, MONGE, LA CROIXen LEGENDRE. De Plantkunde scheen na den dood van LiNNAeEus in het vaderland: van 8. DE JUSSIEU, dien ontwerper eener natuurlijke rang= schikking, volgens welke zijn neef A. 1. DE JUSSIEU onderwees en welke hij verder voltooid had, haren hoofdzetel te hebben gevestigd. Haüy had du zijne schoo- nemend ver une perle dans le fumier de la Normandie.” De Heer puverNoy heeft deze bijzonderheid van PARMENTIER zelven vernomen. BIJDRAGEN, D. Vll,srT.1. X ( 3o6 ) schoone ontdekkingen over de kristalvormen een nieuw licht over de delfstofkunde doen opgaan. Alles was in leven en in beweging, en in dezen kring werd CUVIER opgenomen; en hij begon eene uitgestrekte loopbaan, die hij met den grootsten roem doorloopen heeft, DAUBENTON , de werkzante en naauwkeurige me- deerbeider van BUFFON , was de groote hervormer van dat kabinet van Natuurlijke geschiedenis geweest, - hetwelk: thans een der schoonste sieraden van Frank- rijks hoofdstad is. Hij had zich met andere , ‘aan het Museum aangestelde personen vereenigd ‚om daar voorlezingen te houden en wist van de Conventie te verkrijgen , dat deze inrigting tot eene bijzondere leer- school. van Natuurlijke geschiedenis verheven werd. In deze school vond-cu vrer, behalve pAUBEN TO Nen GEOFFROY SAINT-HILAIRE, ookin de vakken. der Dierkunde LACE PÈDE en T/A MA RCK als zijne ambtge- nooten, en welken wederzijdschen invloed deze mannen op elkander hebben uitgeoefend , toont de geschiedenis der wetenschap. In 1800, nadat op; denlaatsten dag der „vorige eeuw de vierentachtigjarige DA UBENTON gestorven” was ‚ werd ‚CU VIER ook zijn opvolger bij het Collège de France als Hoogleeraar der: Natuur- lijke geschiedenis , gelijk hij kort te- voren bij de cen= trale school van het Pantheon: tot Hoogleeraar bes noemd. was. In 1804 verkreeg:hij-de plaats-van zijnen overledenen voorganger MERTRUD ; tót wiens mede helper hij het eerst naar Parijs geroepen was. + Het ontbrak cu vie Rdus niet aan gelegenheid , om zijne inzigten in de wetenschap opentlijk bekend te ma- ken. Hij. was toen omstreeks dertig jaren oud en scheen op dat tijdstip aanleg tot longtering te hebben. De openbare voorlezingen gaven hem, door meerdere werk- zaam- C Sop zaamheid aan zijne longen te verschaffen , de gezond- heid weder (*). Zijne voordragt beviel buitengemeen en zijne voorlezingen trokken een grootaantal toehoorders tot ‘zich, Hoe geheel hj ook de taal meester was en met welk eene juistheid hij stelde, getuigt elke bladzijde zijner uitgegevene geschriften ; ‘terwijl hij van zijne be- gaafdheid als redenaar in de korte lofredenen op onder- scheidene leden van het Instituut, waartoe zijne be- trekking als vaste secretaris hem de verpligting opleide , de schroonste proevengezeven heeft (:). Zijn uitmun- tende schrijftrant deed hem ook later met volle regt tot een der veertig leden verkiezen van de , uitsluitend aan letterkunde toegewijde , Fransche Akademie. Beproeven wij thavs een kort overzigt te geven van de wetenschappelijke werkzaamheden van CUVIE.R, en ons op het stand punt te plaatsen ,‚ om,derzelver zamen hang. behoorlijk te voorzien. Wel ak toch , dat cu- VIER thans meende genoeg gedaan te hebben , nu hij zijnen naam gevestigd en zich eene met zijne wenschen overeenkomende loopbaan zag toegewezen; hij be- schouwde zijne posten niet als doel , maar slechts als mid- (*) Decanpouur, Bibl. Univers. \, 1. — Eene groote schilderij, welke cuvier in dien leeftijd voorstelt, en die vele reizigers zich veelligt herinneren zullen ten zijnen huize gezien te hebben ‚ draagt alle kenmerken van dien teederen en’ schralen chant”, welke den aanleg tot longtering uitmaakt. Als zoodanig beschrijft hem ook Rrupouru1, in zijne Bemerkungen aus dem Gebiete der Naturgesch., Medicin und Thierarzneykunde, I, 1804, S. 154. (+) Recueil des éloges historiques, lus dans les séances pu- bligues de U Institut royal de France, par m.cúVier; IM Tomes, 8°, Paris et Strasbourg, 1819—1827. X 2 ( 308 ) middelen, om werkzaam te zijn „ en met verbazing zag de geleerde wereld de talrijke geschriften in het licht verschijnen van een’ man, wiens vruchtbaar vernuft zich daarenboven in zoo vele en zoo verschillende be- roepsbezigheden vertoonde. De eerste onderzoekingen van CUV 1ER waren op de ongewervelde dieren gerigt. Dat hij zich met de gekor- vene dieren bijzonder heeft bezig gehouden , blijkt uit vele aanhalingen van FABRICIUS, welke enkele nieu- we soorten aan hem verschuldigd was (*) ; het eerste ge- schrift, hetwelk hij in hetlicht gaf , betrof zelfs deze klasse, en daarin beschreef hij eene nieuwe soort van Phalangium(f). Later evenwel heeft deze klasse het bijzonder onderwerp zijner studie niet uitgemaakt , en de uitgebreidheid derzelve deed hem zelfs besluiten, zijnen vriend , den beroemden LATREILLE, metde behandeling van dat gedeelte des Dierenrijks te belas- ten , toen hij een uitvoerig, algemeen werk over het zelve zou uitgeven. Bij aanhoudendheid , daarentegen , heeft hij zich met de ontleding der weekdieren en der- zelver natuurlijke geschiedenis, althans tot het jaar 1817, bezig gehouden. Het was dit gedeelte bovenal, dat eene hervorming vereischte. LIiNNAEus had in deze afdeeling van het Dierenrijk de grootste verwarring ge- laten , en zijne rangschikking was inderdaad gebrek kiger, dan die van ARISTOTELES. Reeds hadden SWAMMERDAM, LISTER en anderen, bijdragen ge- leverd ; Porr had voortreffelijke ontleedkundige on- der- (*) Zie 5.c. raBricu Supplementum Entomologiae sys- tematicae, Hafniae 1798, p. 250, 251, 264 , 293. (f) Phalangium quadridentatum, in mi Lin, Mag. en- eyel, T.I, 1795, p. 205. ( 5og } derzoekingen van tweeschalige schelpdieren bekend ge- maakt; MULLER had den weg aangewezen , om tot eene betere rangschikking te geraken (*). Deze betere raugschikking werd eindelijk door cu vier bewerkt , en de verdeelingen van zijnen ambtgenoot LAMA RCK waren bijkans geheel gegrond op de ontleedkundige onderzoekingen , welke hij ondernomen had. In zijn Handboek der Natuurl. gesch. van het Dierenrijk , het- welk in 1798 het licht zag () ‚ verdeelde hij de witbloe- dige dieren, aan welke later LAMARCK den naam van ongewervelde dieren gaf, in drie klassen: 1) weekdieren (mollusques), die een spierachtig hart hebben en geene geknoopte zenuwstreng; 2) insekten en wormen, die een langwerpig ruggevat en eene ge- knoopte zenuwstreng bezitten, en 5) dierplanten (zoophytes), die noch hart, noch hersenen , noch zenuwen bezitten. Inderdaad deze verdeeling was ge- brekkig, omdat onder de wormen ook de inge- wandswormen begrepen waren , waarvan de meesten noch zenuwstelsel, noch vaten bezitten , en omdat de dierplanten door oel ontkennende kenmerken be- paald. (*) Satis lapillis et testis lusum est, satis structura cochlea- rum et concharum multiplici, earumdemgque coloribus in infi- nitum variantibus stupuimus. Nuces jam demum puer!s re- linquere convenit; viros nucleum, non putamina quaerere, hos- pitem, non domicilium unice mirari penitusque noscere de- cet. Hune si noverimus, rationem diversae habitaguli struc- turae, et ipsorum forsitam colorum in eo inveniremus halluci- nationesque auctorum in distributione generum evitaremus. 0. F. MÜLLER, Vermium terrestrium et fluviatilium His- toria ; II, Hafniae 1774, Á°. praef. p. 1. (tf) Tableau élementaire de U Hist. Nat, des Animaur, Paris an 6, 8°. IN paald werden , die daarenboven op eenigen niet toe- passelijk zijn. Maar wij moeten deze proef niet met la- tere rangschikkingen , welke grootendeels het werk van CUVIER zelven waren, vergelyken; veel meer moeten wij, om hare belangrijke strekking te zien, op vroegere verdeelingen onze aandacht vestigen. In de laatste uit- gave van het Systema Naturae had LINNAEus de witbloedige dieren, gelijk in de vroegere, in twee klas- sen, insekten en wormen, verdeeld, en onder de wor- men vijf orden onderscheiden: 1) Intestina , waarin Lumbrieus naast Sipuneulus, en Ascaris naast Hirudoen Myxtine geplaatst waren; 2) Mollusca 3 hier stonden geslachten , zoo als Medusa, dsterias en Lchinus, bij de Septa,en bij ware ringwormen, gelijk de Nereis ; 5) Testacea , waarin , behalve de veelschalige , een- en tweeschalige weekdieren, ook Sabella en Serpula vervat waren; 4) Lithophyta,en eindelijk 5) Zoophyta , waaronder de polypi en infusoria waren begrepen. BLUMENBACH had in zijn Handboek in deze verdeeling geene verandering gebragt , dam door eene zesde orde toe te voegen , welke hij Crustacea noemde en waaronder Echinus, Asterias en Enerinus vervat waren. Men begrijpt ligteljk , dat het niet wel mogelijk is, aan zulke orden goede kenmerken te geven , en inderdaad zijn die van LINNAEUS en zijne navolgers onbepaald en bijkans zonder beteekenis. Thans kan niemand , die eenigzins met de natuur der dieren bekend is, zich voorstellen , hoe mên immer Medusa en Sepia in dezelfde orde heeft kunnen vereenigen 3 doch de geschiedenis van het ei van corumBus. herhaalt zich telkens in alle vakken onzer kennis. CUVIER zegt, dat zijne verdee= ling der witbloedige dieren aan eenige denkbeelden van ( Saa j van den beroemden P A rra s haren oorsprong tè dan= ken had; slaat men echter PALLAS op, dan moet men erkennen , dat deze aanhaling alleen een bewijs van de naauwgezetheid en de opregtheid van CUVIER is» hetwelk hem te meer vereert , daar er werkelijk nog veel toe vereischt werd ‚om van die aanduidingen van zijnen voorganger zulk een gebruik te maken (*). Niet slechts door deze wezentlijke verbetering der rangschikking, maar ook door beknopte zaakrijke be- handeling onderscheidt zich dit Handboek , het eer- ste, hetwelk in de Fransche taal het licht zag. De Duitschers hadden toen reeds verscheidene dergelijke werken, zooals van LESKE, ERXLEBEN en BLU- MENBACH; CU VIER was met dezelve bekend , maar zijn werk was er geene slaafsche navolging van , en kon gerustelijk met het beste van die Handboeken vergele- ken worden. Voor de zoogdieren volgde hij eene, die het gemeenschappelijk werk van hem en zijnen ambtge- noot GEOFFROY was, en veel overeenkwam met die van STORR. Voorde vogels volgde hij LINNAEUS, maar vereenigde echter een gedeelte der Picae met de Passeres en verbeterde ‘ook in dit opzigt de rang- schikking door de klimvogels als afzonderlijke orde af te scheiden. Voor de visschen en amphibiën volgde hij BLOCH (*) Cuvier noemt, in de voorrede vau zijn gemeld 7Zu- bleau élement. p. VIT, PaLvLas Spicilegia ; ik kan echter in de Spicilegia van PALLAS niets vinden, hetgene tot die aan- haling aanleiding kan geven, maar gis, dat hij de Miscella- nea Zoologiea bedoelt, waarin men werkelijk, op p. 73 en 1á, zeer belangrijke wenken over de natuurlijke verdeeling der wormen vindt, welke ik gaarne met de verdeelingen der late- ren zou vergelijken, wanneer ons zulks nu niet te ver zou af- leiden. { But ) BLOCH en LACÉPEDE; en ziet hier wederom een bewijs van de goede verstandhouding en echt weten= schappelijke gezindheid van dat tijdvak : de eerstge- noemde onderzocht dit gedeelte van het werk en keur- de het goed, gelijk cu vir zelf in het voorberigt aan zijne lezers meent te moeten mededeelen. Wij hebben bij dit Handboek van Dierkunde eenig= zins langer stil gestaan , omdat het , hoewel in eenen eenvoudigen vorm niets dan grondbeginsels belovende, echter een hoofdwerk in de geschiedenis der weten- schap is, en den grond gelegd heeft van al, wat later in de rangschikking der dieren werd ondernomen (*). Een tweede hoofdwerk van cuvrER volgde weldra. Het zijn zijne lessen over de vergelijkende ontleedkunde, welke hij met behulp vanDuMÉRIL en DUVERNOY in vijf deelen in het licht heeft gegeven ({). Van dit werk is eene Hoogduitscheen Engelsche vertaling verschenen, en hoezeer het door den wetenschappelijken vorm slechts voor een klein publiek berekend was, is de titel van hetzelve echter met den naam van den schrijver in den mond van het groote publiek der geleerden bijkans al- tijd vereenigd. Er bestond op dat oogenblik, niet slechts in de Fransche taal, maar in elke taal der wereld, ook geen enkel werk, in hetwelk vergelijkende ontleedkunde als afzonderlijke wetenschap in het algemeen behandeld werd ee (*) Wij denken hier aan LAMARCK, Syst. des anim. sans vertèbres, Paris 1801, en puméRiL Zool. analytique, Paris 1806. In Duitschland bleef deze rangschikking mede niet “zonder invloed, doch zulks werd eerst later merkbaar, hoe zeer WIEDEMANN.reeds in 1800 eenc Duitsche uitgave van het Tableau élementaire bezorgde. (}) Leeons d’Anat. comparée , 8°, Paris 1802—1805. ({ Zat ) werd ($). Zoo lang eene wetenschap bij de ongemeene vruchtbaarheid der drukpersen in dat geval is, mag men veilig zeggen , dat zij nog niet bestaat, en zonder aan de verdiensten van LISTER, MONRO;, HEWSON , van SCARPA, van HALLER en PALLAS, van VICQ D'AZYR en DAUBENTON, of van onzelandgenooten SWAMMERDAM, LYONNETenCAMPER onregt te doen, durven wij CU VER den schepper der vergelij- ‘kende ontleedkunde noemen. Al had hj weinig meer ge daan, dan bijeengezameld , en tot een wetenschappelijk geheel vereenigd , wat bij vroegere schrijvers verspreid gevonden werd, ook dan nog zoude hij den grootsten dank verdienen. Maar zijne lessen , hoezeer voor een gedeelte de vrucht van hetgene hij bij andere schrijvers gelezen had. (zoo als b. v. bij het gehoor- en reukorgaan van SCARPA en bij verscheidene onderwerpen van de ontleedkunde der insekten van onzen s WAMMERDAM zeer veel ontleend is,) zijn echter vol van nieuwe opmer- kingen en gewigtige ontdekkingen, en het hoofdwerk , hetwelk hij daarbij raadpleegde , was het boek der na= tuur zelve. Zijne voornaamste bouwstoffen waren de praeparaten in het kabinet van vergelijkende ontleed kunde , hetwelk in den plantentuin van Parijs gevestigd was, en door de onvermoeide pogingen van CUVIER weldra eene geheel nieuwe gedaante en eene buitenge- wo- ($) Wij zijn niet onkundig, dater een ce. Br.asrr Anatome Animalium, een corrins Systeme of Anatomy en een Treatise on Comp. Anatomy van Ar. Monro (door sur in het Fransch overgebragt) bestonden vóór dit werk vancuvrem, en. vermelden zulks alleen , opdat niemand ons wederlegge, door ons op die werken te wijzen. Juist omdat deze. wer- ken ons bekend zijn, meenen wij het bovenstaande te mogen beweren: NN ( 314 } wone. uitgebreid heid verkreeg. Er zijn op de inrigting en verdeeling van dit werk verschillende aanmerkingen gemaakt, en voor het bijzonder oogmerk , waarmede men. zulk een werk raadpleegt , kon veelligt.de orde anders gewenscht worden. Maar men vergete niet, dat CUVIER zich steeds voorgesteld had , een uitgebreid werk op eene zeer groote schaal over vergelijkende ont- leedkunde te schrijven , en dat hij deze lessen slechts als een’ voorloopigen arbeid daarvan wilde beschouwd heb- ben. Voor het overige behoeven de lessen over de ver- ‘gelijkende ontleedkunde noch onze verdediging noch onze lofspraak en zullen altijd wel den hoogen rang be- houden, dien zij reeds in de schatting van den tijdge- noot verdienden. Want korten tijd daarna bekroonde het Instituut cuvreRrmetden prijs, dien men om de tien jaren toeweesaan den Schrijver van een werk, hetwelk in dat tijdvak het meest ter bevordering der natuurkun- dige wetenschappen had bijgedragen. Het is vooral de ontleedkunde der ongewervelde dieren en bepaaldelijk der weekdieren , en wat de gewervelde dieren betreft, de vergelijkende osteologie , welke het meest met nieuwe — daadzaken verrijktwerden. Voorts is het hoofdstukover de stemorganen (Tom. IV , p. 445—55g) met eene bijzondere: zorg bewerkt, terwijl cuvreR over den ondersten larynx der vogels reeds vroeger zeer uitge- breide ontleedkundige onderzoekingen had onder- nomen (*). Uitvoerige ontleedkundige beschrijvingen van on- derscheidene geslachten der weekdieren heeft CU VIER inde verzameling van verhandelingen medegedeeld, ‚wel © Magas. eneyelopédique, Ml, p. 33o sqg. Deze verhan- deling is ook in het Hoogduitsch vertaald in Reru’s Archiv f. die Physiol., V, 1802, S. 67—96. ( 515 ijIJ) welke onder den naam van Annales du Museum d’ Hist. naturelle ‚, door de Hoogleeraren aan die in- rigting sinds 1802 zijn uitgegeven. Al deze verhan- delingen zijn metafbeeldingen voorzien, welkecu vier zelf geteekend heeft. Zij zijn onschatbaar, niet slechts voor de nieuwe ontdekkingen , die zij behelzen ‚ maar ook vooral door de naauwkeurigheid , waarmede c u- VIER den toestand der wetenschap tot op zijnen tijd opgeeft, en door de scherpzinnigheid, welke uit de grootste verwarring van namen en beschrijvingen ons op een gebaand en effen spoor weet te geleiden (*). Zekerlijk zijn deze stukken modellen, welke elk be oefenaar der Dierkunde met vracht bestuderen zal, en hoézeer het mij niet voegt, over de betrekkelijke waarde van de schriften van een’ man als CUVIER uitspraak te doen , kan ik toch niet verzwijgen, dat ik aan dezen arbeid over de weekdieren een’ gelijken rang toeken, als aan zijne meer bekende en meermalen ge- noemde onderzoekingen over de gedolvene beenderen en dat ik beide als de meest volkomene , de zorgvul- digst voltooide werken van zijne hand beschouw. Wij moeten thans, volgens de tijdorde, van dit hoofd- werk van CUVIER spreken (f). GuvreEr begon de: Se (*) Cuvier heeft deze ‘stukken naderhand in een’ bundel vereenigd uitgegeven en er eene verhandeling over de Cepha- lapgden, bijgevoegd , onder den titel van : Mémoires pour servir à U Hist. et à U’.Anatomie des Mollusques, h°. Paris 1817. (4) Recherches sur les ossemens fossiles, IV vol. 4°. Paris 1812; in 1821 — 1823 verscheen eene nieuwe editie in V deelen (7 vol.), welke weldra uitverkocht was , zoodat kort daarop eene derde volgen moest; hetwelk bij zulk een uitge- breid en kostbaar werk eene merkwaardige bijzonderheid is, ( 316 ) gedeeltelijke bekendmaking van deze onderzoekingen in het derde deel der reeds gemelde Annales du Mus. (1804), en men vindt daarvan in de volgende deelen tot het zestiende ingesloten (1810) de verdere voort- zetting. Tot nog toe waren de onderzoekingen aan- gaande gedolvene beenderen voor het grootste gedeelte oppervlakkig en onzeker geweest. CUVIER begreep te regt, dat alleen eene allernaauwkeurigste kennis der vergelijkende osteologie de hulpmiddelen aan de hand kon geven , om beter te slagen. Hij begon dus de been- deren der thans levende zoogdieren en vooral der pa- chydermata, tot wier orde zoo vele vroegere soor- ten behoord hebben, naauwkeurig te onderzoeken. Hiertoe was het niet voldoende , bij hetgene reeds door zijne voorgangers verrigt was, stil te staan. Veel was slechts ten deele gekend , ja het een en ander was nog geheel onbekend. Zoo was CUVIER de eerste, die eene beschrijving van het skelet van den J'apir bekend maakte, en zijne onderzoekingen bragten hem tot de naauwkeuriger onderscheiding der soorten van het geslacht Rhinoceros en van dat der krokodillen, ge- lijk ook tot de ontdekking, dat de Daman (//yrax) , wel verre van een knaagdier te zijn , integendeel digt bij den Rhinoceros moet geplaátst worden (*). Doch het waren niet alleen deze diensten , welke de onder- zoekingen van CUVIER aan de Dierkunde bewezen, en welke-reeds genoegzaam zouden zijn, om hem een’ eersten rang onder de Dierkundigen te doen toewijzen 5 dezelve waren daarenboven ten uiterste vruchtbaar voor de Geologie. Het waren vooral de omstreken van Parijs, de steengroeven van gips, welke aanlei- ding (*) Ann. du Mus, UIT, p. 171 sqg. ( Fi.) ding tot deze onderzoekingen gaven, en waarin CUVITER zeer verschillende soorten ontdekte van twee geslachten van dieren, die hij Anoplotherium en Palaeothe- rium genoemd heeft. Altijd behoedzaam voortgaande en het onbekende met het bekende vergelijkende, had hij het onbeschrijfelijk genoegen van uitlosseen versprei- de stukken dieren eener vroegere schepping als het ware, te doen herrijzen , en dikwerf in later gevondene, meer volkomen bewaardeoverblijfsels de bevestiging te zien , van zijne vernuftige gissingen. Het was te regt, dat DE= LILLE van hem zeide. » A la mort étonnée il rend un air de vie. Friomphante des eaux , du trépas et du temps , La terre a eru revoir ses premiers habitans ; Al révèle leurs noms:, leurs genres , leurs espèces Et des pertes du monde il a fuit ses richesses (*). Wij hebben slechts van enkele ontdekkingen van CUVIER aangaande de Zoogdieren gesproken. Niet minder gewigtig was, hetgene hij ten opzigte der opgedolvene beenderen van kruipende dieren bekend maakte. Hij bevestigde, dat het groote fossiele dier van den Sf, Pietersberg, hetwelk CONYBEARE later Mosasaurius genoemd heeft, inderdaad „zoo als A. e. - CAMPER reeds had aangetoond , eene hagedis-soort- geweest is, tusschen Zeuana en Monitor het midden houdende, en geenszins, zoo als de beroemde P: CA M= PER meende, eene soort van walvisch of, zoo als FAUJAS ST. FOND met hardnekkigheid bleef be= weren , een krokodil. Hij toonde aan, dat het zon=- derling vliegend dier , waarvan COLLINt eene af- beelding gegeven had ; en hetwelk in den lithographi- schen steen van dichstedt gevonden was ; eene soort “van (*) Zes Trois Règnes, Chant IV. van hagedis moet geweest zijn ‚en had bij dit onder- zoek geen ander middel van vergelijking , dan,de ge- noemde afbeelding van corr rn 1. Dit geslacht noem- de hij Pterodactylus. De beroemde sSORMMER- RING, die hetzelve Ornithocephalus noemde , be- streed wel deze meening, en rangschikte’ het.dier onder de vledermuizen ‚ maar zijne bedenkingen wer- den later door cuvrerRr met gewigtige gronden we- derlegd. Er ontbrak aan een volledig bewijs nog slechts het aantoonen van een bijzonder verbindingsbeen tus- schen den schedel en de onderkaak, van het zooge- naamde os quadratum, hetwelk. bij de. zoogdieren nimmer, aanwezig is. De fossiele overblijfsels vertoon den dit been:niet met genoegzame-duidelijkheid ; maar vóór twee jaren heeft-G OLD FUSS ons meteene veel grootere soort van Pterodactylus bekend gemaakt, waarin hetzelve onbetwistbaar aanwezig is, zoodat het gevoelen. van CUVLER nu aan geenen twijfel meer, blootstaat. … De. zoo beruchte Homo -diluvit testis van SCHEWCHZER ; wel verre, van een overblijfsel eens menschen ‘te-zijn ‚bleek ,- door. het onderzoek van -CUV LER,” tot-de. kikvorschachtige. dieren „ tot de watersalamanders te behooréns-en- óns Vaderland bezit nogseen schoon bewijs van 'CUVÍERS schraa= derheid. en‘ ongemeene „kennis-in het, oorspronkelijke stuk ; hetwelk in-r rv re R's Museum bewaard. wordt. Toen CUVLER-bij- zijne reis door Nederland dit stuk, zag, wees hij de plaats aan , waar de pooten nog-onder; den. steen „verborgen moesten: liggen, en ‘met eene-af= beelding-van het skelet-des salamanders;in ‘de hand. liet hij-densteen afbikken „waarop. de. verborgene deelen. juist in, die, gedaante te“voörschijn: kwamen; welke hij voorspeld had. De ee ae „De onderzoekingen aangaande de gedolvene been- deren. rondom Parijs deden cuvieR de noodzake- lijkheid gevoelen , om van die streken eene meer naauw- keurige geologische kennis te bezitten en hij vereenigde zich te dien einde metden beroemden BRONGNIART. Al. deze onderzoekingen niaakten den grondslag uit van dat bekende werk over de: gedolvene beenderen, waar- aan! .CUVIER.nog ceneinleiding toevoegde over deom- wentelingen van onzenaard bol. . Hij geeft hier een, hel der overzigt van onderscheidene geologische stelsels’, en, bevlijtigt zich vooral, om te betoogen „dat de tegen woordige toestand van het vaste land ‘eerst korteling ontstaan ‚is,dat isop een tijdvak, dat niet veel verder verwijderd kan zijn, dan vijf- of zesduizend jaren. Deze verhandeling „hoezeer: geene eigenlijke: schets van ge- ologie „veel. min: van geognosie, heeft echter tot ver- spreiding. dier wetenschappen onbegrijpelijk veel bijge- dragen „en is onder verschillende gedaanten„in he tHoog- duisseh en Engelsch vertaald, afzonderlijk uitgegeven. „Het schijnt, dat UV TER ‚na het voltooijen van:de eerste uitgave van zijne Recherches sur les ossemens fossiles , nu. dadelijk aan de bewerking zijner groote vergelijkende ontleedkunde ‚heeft. willen, beginnen. Maar in een tiijjdverloop van, 14-jaren „ welke er na.de uitgave ‚van zijn f'ablemu élententaïreverloopen: wa- ren, had. de Zoologie eene nieuwe bearbeiding noodig. Er was na de dertiende uitgave van het Systema ndtiu= rae, geen algemeen werk over het dierenrijk in het licht verschenen , behalve beknopte handleidingen , waarin natuurlijk dsela „weinig soorten konden worden, opge= noemd. Cu vr E R zag weldra, hoe noodzakelijk het: was, de soorten aaneen kritisch onderzoek te onderwerpen 3 en‚hoe zeer hij, vóór dat deze arbeid, ondernomen was, 68: : in ( Bao /) in zijne vergelijkende ontleedkunde door de grootste verwarring zou worden belemmerd. Hij vervult dus ook deze behoefte der wetenschap en bewerkt een overzigt van het dierenrijk ‚ waarin wel niet alle soorten konden worden opgenomen , maar echter den grond gelegd is, om de meeste afdeelingen van het dierenrijk wederom met gemak te overzien (*). In de geschiedenis der wetenschappen sluit dit werk zich aan de twaalfde uitgave van het systema naturae. Men vergelijke beiden met elkander en men zal zien, welke reuzenschre- den de Zoologie in eene halve eeuw , want er zijn juist 51 jaren tusschen die twee werken verloopen , gemaakt heeft. Die veranderingen zijn voor een groot gedeelte het werk van CUVIER; niemand ook had de ontdek- kingen van anderen beter gevolgd , juister beoordeeld of kon ze beter schetsen, dan hj. De bearbeiding van dit werk heeft hem van 1812 tot 1817 bezig gehou den. — Cuvier heeft in de bepaling der geslachten niet dien afgemeten gang gevolgd , welken de weten= schap thans vordert. De beschrijvingen der naturalis- ten zijn gemeenlujk zoo ingerigt, dat er een vast voor= schrift gevolgd wordt , en men de verschillende vakken omtrent eveneens aanvult , alseen ambtenaar der poli- eie het signalementin een paspoortopmaakt. Miskennen wij het voordeel niet, dat daaruit ontstaat , om de ken- merken van twee geslachten met gemak te kunnen ver- gelijken ; maar erkennen wij tevens, dat daardoor de individualiteit van den schrijver bijkans geheel ver= dwijnt 3 (*) Ze règne animal distribué d'après son organisation, IV Tomes, Paris 1817 ; het derde deel (over schaaldieren , spinnen en insekten handelende) is van LaTREILLE. Dit werk is in het Hoogduitsch en Engelsch vertaald; er verscheen in 1829 en 1830 een nieuwe druk in V deelen. (RE) dwijnt; aan deze boeijen heeft CUVIER- zich niet ge- legd, gelijk hij ook bijkans geene kunsttermen bezigt. Het zoude onmogelijk zijn , in weinige woorden al de verbeteringen op te noemen , welke in de rangschik- king van het dierenrijk door dit werk van CUV IER ge- bragt zijn ; wij zouden bij schier elke bladzijde-moeten stilstaan. Maar wij moeten evenwel de wijziging ver- melden, die door CUvrEr in de hoofdverdeeling van het dierenrijk gebragtis, en welke hij het eerst in 1812 had voorgesteld (*). Het is bekend, dat LAMARCK in het begin dezer eeuw , gebruik makende van de ont- leedkundige onderzoekingen van CUVrER, het die- renrijk in twee groote afdeelingen onderscheiden had, aan welke hij de gepaste namen gaf van gewervelde dieren en dieren zonder wervels. Cuvrer door- zag weldra, dat de laatstgenoemde afdeeling eigenlijk niet dan ontkennende kenmerken had. Alle gewervel- de dieren daarentegen komen zoo zeer met elkander overeen , dat men in alle bijzondere deelen een’ alge- meenen grondvorm kan aanwijzen, waarnaar zij ge- vormd zijn. De ongewervelde dieren daarentegen: ver « schillen dermate van elkander,’ dat men „om iets bepaalds van derzelver ontleedkundig-zamenstel te zeg gen , dadelijk van weekdieren „ insekten .of.zoophyten in het bijzonder moet spreken. -CUvreER vond de oorzäak van dat verschil in de gebrekkige verdeelingen 3 hetgene hij bij de ongewervelde dieren eene klasse ge= noemd had , was eene geheel andere afdeeling van het dierenrijk , dan b. v. de klasseder visschen en vogels:, en _() Sur un nouveau rapprochement à établir entre les clas- ses gui composent le Règne animal ; Ann. du Museum, XIX, P- 7384: BIJDRAGEN, D. VII, sr. 1. Y (Hs) en’ als: men alle. weekdieren tot ééne-klasse bragt ‚kón men eveneens uit alle gewervelde dieren eene enkele klasse vormen: Er zijn inderdaad vier. groote hoofd- vormen, en elk van deze kan tegen eenen der overige vergeleken worden. « Deze hoofd vormen of eerste afdee- lingen zijn: TI. De gewervelde dieren ; 1..de week- dieren; II de gelede dieren en IV. de straal- dieren. Men meene niet, dat deze-wijziging van'wei- nig beteekenis zij , en dat men zeer wel de ongewervel= de dieren als eene groote afdeeling tegenover de ge wervelde stellen, en vervolgens weder in drie onderaf- deelingen splitsen kan. Dergelijke tweeledige splitsingen of dichotomische verdeelingen zijn dikwerf bedriegelijk en alleen dan van werkelijke nuttigheid , wanneer de ‘twee’ groepen met elkander in rang gelijk staan en door stellige kenmerken onderscheiden worden. Zekerlijk zijn ‚b.v. ; alle voorwerpen der natuurlijke geschiedenis of dieren of geene dieren; maar wie zal daarom deze voorwerpen. tot het rijk der dieren en.der siet dieren brengen, en de niet dieren vervolgens in planten en delfstoffen onderscheiden? Van gelijke waarde.was, dunkt mij, de verdeeling vanhet dierenrijk in gewer= velde en ongewervelde dieren. Hoe vruchtbaar overi+ gens deze vierledige verdeeling tot regt verstand van het dierlijk zamenstel is, zal elk, die volgens dezel ve on= derwijst‚ telkens ondervinden 3 en-daar zij ziet uit de lacht-gegrepen ‚maar door de ontdekkingen vansden laatsten “tijd: voorbereid was „ zoo is het miet te venwon- deren; dat ook ru porrPH rvan zijne zijde , alleen.op het zenuwstelsel lettende, tot het ontwerpen van eene dergelijke „in het wezen der zaak volkomen overeen- sfemmende , rangschikking gekomen is (*). ___…… De (*) Beitrüge sur Anthropologie u. allgem. da ani Berlin 1812, 8vo. (- ó25-) „De opstelling van dit werk óver het dierenrijk had aan CUVvrER de noodzakelijkherd aangetoond „ om de klasse der visschen ‘aan een nieuwen naauwkeurig onderzoek te, onderwerpen. De-hoofdwerken van BLOCH en LA- CEPÉDE konden niet meer dan den tegenwoordigen toestand. der. wetenschap beantwoorden , ‘en het getal dér bekende sóorten was sedert de uitgave-dier werken zeer dangegroeid. ‘Ook had Broc, die'in de behan- deling der Duitsche visschen , vooral der zoetwäter vis- scher ‚mét ‚veel. naauwkeurigheid was te werk gegaan dikwerf in buitenlandsche soorten misgetast en vele: zij- ner äf beeldingen „ die'-uit- oude. werken. genomen. war, ren, „willekeurig: doen vergrooten em alleen naar-de-be+ sehiiijvingen ‘doen kleuren, … LACEPEDE.,: die zijn werk “grootendeels volgens aanteekeningen bewerkte „ welke hij-‘op zijn buitengoed met zich nam , zonder ze, _met de oorspronkelijke voorwerpen:te vergelijken „had „ gelijk cu v1 ER aäntoont „ menigmaal eene enkele soort- onder twee of meer namên beschreven. ‚Ook möestde systematische rangschikking veranderd worden ; want; de, verdeeling, van LINNAEUS , op het aanwezig ziju» eri,de plaatsing der buikvinnen gegrond, was geheel. kunstig en dus dikwerf in strijd. met de natuurlijke ver! wantschap der geslachten. Van dezen arbeid-had cu- VIER. reeds een overzigtin. zijn werk ovér het dieren- rijke gegeven , en daarbij gebruik gemaakt van ontleed — kamelise kenmerken, uit de zamenstelling derkaken ont- leend. Toen cUVTER nu zijn plan; volvoerde was de aankondiging daarvan genoegzaam, om uit alle oorden van Europa de belangrijkste, ondersteuning en mede werking te ontvangen. De. geleerden. beiijverden, zich, om strijd, om „of door toezending van, voorwerpen, of. door mededeeling van afbeeldingen en aanteekeningen, dba 1597 va vr dêts! ( 324 } iets tot een’ arbeid bij te dragen , waarvan zij het be- lang levendig gevoelden. Ook onze Vaderlandsche ge- leerden , de Hoogleeraar RE rNwamR Dr en de Direc- teur van het Rijks Museum TE mmriNcK, waren hier- toe met de meeste bereidwilligheid werkzaam ; enelk, die het werk, voor zoo ver het thans het licht ziet’, doorloopt, zal op vele bladzijden de bijdragen vermeld vinden, die het aandeel van Nederland in deze groote wetenschappelijke onderneming aanwijzen. Kuur en VAN HASSELT zijn namen, die men er dikwerf ont- moet , en met aandoening leest men menige lofspraak op eenen ijver voor de wetenschappen , in wier dienst deze twee vrienden, en thans helaas! ook hunne op- volgers BOITE en MACKLOT hun veelbelovend en werkzaam leven ten offer hebben gebragt! Bij dit werk vond cuvrERr een’ bekwamen medearbeider in v A— LENCIENNES, van wien wij de voltooijing van het- zelve thans alleen te wachten hebben (*). Dit is dan de laatste arbeid van de hand van c u- vreR. Hij heeft nog kort vóór zijnen dood , in de laat-- ste maanden zijns onvermoeid werkzamen levens, de hand gelegd aan eene nieuwe uitgave van zijne „, sinds langen tijd niet meer in den boekhandel verkrijg bare lessen over de vergelijkende ontleedkunde. Duverer- NO y zoude daarbij weder zijn medehelper zijn. Het ‚_ge- (*). Histoire naturelle des Poissons , parle Baron CUVIER et VALENCIENNES , Paris 1828 en verv. Er zijn tot in 1831 8 deelen der 8vo uitgave verschenen. De treurige tijdsom- standigheden, die op alle letterkundige. voortbrengsèls — politieke vlugschriften en stukken over de cholera uitgezon- derd — zulk een’ nadeeligen invloed uitoefenen, hebben de voortzetting van dit Werk vertraagd. Althans in den loop van dit jaar is er nog geen nieuw deel bijgekomen. ( 325 } geleerd publiek zal met belangstelling vernemen , dat CUVIER nog werkelijk een gedeelte van dien arbeid voltooid: heeft, en datwij van DUvERNOY deze nieu- we” uitgave’ binnen korten tijd mogen verwachten. Ook aan” de uitgave van zijne groote vergelijkende ontleed kunde, een ontwerp, waarmede hij reeds bijkans veer- tig jaren zieh had bezig gehouden , dacht hij nog steeds de hand te leggen. Hij schreef den 26 April van dit jaar aan DECANDOLLE: «Ik zie nog niet af van (zoo ik leef) mijne groote vergelijkende ontleedkunde, waarvoor ik duizende teekeningen in gereedheid heb, te bewerken.” Drie weken later leefde hij niet meer! Wij hebben slechts ‘de hoofdwerken van CU VIER vermeld en daarvan’ misschien reeds te veel voor hen, die de wetenschap niet beoefenen, maar zeker te weinig ge- zegd, om er een regt begrip van te geven. Vatten wij Lit te Zämen , dan kuinen wij veilig zeggen: CU VIER was de abrowdllek ger der vergelijkende ontleedkunde en de hervormer der dierkunde. Hoe hij dit geworden zij , leert ons zijne levensgeschiedenis. In hem vereenigde zich de schoonste aanleg met uitgezochte kennis en buitengewone vlijt. Zijn geheugen was veel omvattend , vast en vaardig. Alle indrukken, die hij door het zin- tuig des gezigts ontving, waren , om zoote spreken, onuitwischbaar. Een blik, op eene kaart, op het plan eenier stad geworpen , was vardoenae! om hem een dui- delijk begrip der plaatsen te geven. Wat hij eenmaal gelezen had, waar hij het gelezen had , hij scheen het nimmer te vergeten. Men hecht gewoonlijk te weinig ‚waarde aan een goed geheugen ; men gaat zelfs dikwerf zoo’ ver, van deze vatbaarheid , omdat men haar onder de lagere zielsvermogens rangschikt, voor strijdig te hòuden met andere begaafdheden. Zekerlijk zijn er id voor- ( 326 } voorbeelden. van menschen , die hun geheugen met vele ‘klanken. kannen bezwaren , en die daarom juist geene heldere denkers zijn; Maar eene levendige voorstelling van begrippen, waarmede men vroegerzijnen. geest heeft, verrijkt, bewijst, dunkt mij, altijd.de aan- dacht, met: welke zij opgenomen „en‚de goede.orde , „waarin zij gerangschikt zijn. Deondervindingleert, dat zulk, een, geheugen ‘niet aanwezig is zonder een’ geest van waarneming en andere goede gaven der ziel, En bijj.cU vier althans was, het geheugen niet ten koste van „het oordeel ontwikkeld , maar werd veeleer door het oordeel ondersteund en geschraagd. Hierdoor was hij. in staat, hetgene zijne voorgangers verrigt hadden, met juistheid na te gaan. Een uitgezochte en uitge breide schat van, boeken stond hem hier bij ten dienste. Hij begreep, wat de toestand der wetenschap thausbe- hoefde , en zonder zich op dat standpunt te plaatsen, kan merì nimmer iets wezentlijk nuttigs voor haren voort:, gang ondernemen. Ditis het juist; hetwelk groote mannen kenschetst „ dat zij den tijd, waarin zij leven, rest begrijpen , en ‘hij, die de taak op zich neemt en volvoert, om aan de behoeften van zi rez tijd te beant- woorden „ heeft voor alle mijden geleefd. | f De eens opgenomene taak volbragt hij eindelijk met buitengewone. vlijt. Dit aan te toonen „zou overbodig kunnen. zijn, na de opnoeming,van de talrijke'en uitge- breide werken, welke deze buitengewone; man heeft in het licht gegeven: Het behoeft geen betoog „ dat.zoo, veel arbeid zonder ongemeene vlijt niet kon worden tot stand, gebragt ; veeleer. vraagt. men onwillekeurig, ‚hoe zulks, zelfs bij de meeste inspanning mogelijk was., Hier denken, wij„in de eerste, plaats aan dien gelukkigen aan= leg, die bijzondere liefde voor zijne wetenschap, datyeel be- EAD bevâttend: geheugen „ dat helder. oordeel ;, ‘maar wij moeten: toch'-ook tevens opmerken , ‚dat al zijne onder scheidene werkzaamheden tot elkander in een maauw verband stonden. en dat de eene ; zoo als wij reeds aantoonden, voortvloeide. uit de andere, „De inspan ning van den geest was dus op één-groot-doel gevestigd „ en daardoor was hare werkzaamheid zoo vruchtbaar. GUV1ER was niet gewoon, nutteloozen arbeid: te on dernemen , en eene stelselmatige orde was het geheim zijner. tijdwinst. De meeste geleerden maken uittrek- sels of aanteekeningen van hetgene zij lezen, om zich, daarvan bij eigene opstellen te ‘bedienen. ,CUVIER had. bijkans geene aanteekeningen , behalve. voorde: nieuwe ‚uitgave van zijn Aègne animal , waarvan hij, een exemplaar, der eerste uitgave met. wit papier had, doen. doorschieten, en „waarin hij, wanneer. hij iets las, hetgene tot uitbreidingen of bij voegsels aanleiding kon ‚geven, kortelijk zijne uittreksels nederschreef, Maar als: hij eenigen letter-arbeid begon „ sloeg hij de werken op ‚die daartoe. betrekking hadden „ bedekte daarmede de tafels van zijn studeervertrek , vergeleek. de plaatsen , die tot zijn onderwerp-betrekking hadden; bezag de afbeeldingen, rangschikte: alles in zijnesges dachten ‚en stelde, onmiddellijk: daarna, hetgene hj met zoo veel vaardigheid had overzien (*).. f „Hij. wist zich daarenboven zijnen arbeid te verligten,- door „ondergeschikte deelen daarvan aan anderen toe-te’. betrouwen. Waar de hand van een’ helper den werktui-. gelijken arbeid verrigten kon, spaarde hij zijn’ eigen’ tijd. Dikwijls i ds, hem zulks door vele geleerden verweten 3 ik’, B (*) Deze bijzonderheid berust op de aptidelilg van den Heer DuvERNOYs\e ( 328 geloof met onregt. Benijden, ja ‚mag men het, dat hem zoo veel ondersteuning ten dienste stond , maar niee mand kon er ooit nuttiger gebruik van gemaakt hebben, en de bekwaamheid , waarmede hij de werkzaamheden van ‘anderen wist te leiden en tot zijn doel dienstbaar te maken, verdient niet minder onze bewondering, dan zij hem tòt eer verstrekt, die het geheim verstond, al- len, die hem omringden, met pe voor zijne ondernemingen te’ vervullen. De letterkundige loopbaan van CUVIER is’ niet slechts luisterrijk en roemvol , zij is ook bijzonder ge- lakkig geweest. Niet altijd valt aan ware verdienste zul ke algemeene erkenning ten deel. Men vergelijke slechts den levensloop van den onsterfelijken LI NNA EUS met dien van CUVIER. LiNNAEus, welke buiten zijn Vaderland beroemd was en mannen gelijk een’ grijzen BOERHAAVE en een’ HALLER onder zijne vereer ders telde , vond in Zweden bij zijne terugkomst slechts een ‘koel onthaal, den nagalm van de beschimpingen van SIE GESBECK en den tegenstand van WALLE- RIUS. Hij moest, tegen zijnen aanleg, in de uitoefening der geneeskunde zijne bezigheid vinden en had daar- aan eerst te danken, dat hij later in zijn eigenlijk vak werkzaam ‘kon: zijn(*). Gebeel verschillend. was de loopbaan van CUV1ER-. Frankrijk heeft zijne verdien- sten het eerst erkend , en ze niet vooraf van buitenlan- ders behoeven ‘te leeren waarderen. Van zijn zesen- twintigste levensjaar af tòt zijnen dood toe vond hij bij de verschillende , elkander opvolgende regeringen ‚in dat woelzieke land ondersteuning en aanmoediging.” Ja de (*) » Dat ‘Aesculapius bona omtiia, Flora vero solos Sieges- beckios ; interdixt Floram.” Epist. ad Hallerum: , ( 529 }) de onderscheiding, die’ men hem bewees, riep hem: zelfs: tot staatsbedieningen , die van zijne gewone be- zigheden min of meer verwijderd schenen. Zoo werd. hij Requestmeester, President van het departement van binnenlandsche zaken in den Staatsraad „ Directeur van de Hervormde eerdienst, ja eindelijk Pair van Frankrijk. Ik zal mij niet wagen aan het nagaan zijner werkzaam heden in deze betrekkingen. Eene ontvouwing daar- van ligt buiten mijn doel ;-en de naijver. heeft hem misschien hier meer verbitterd , dan keizerlijke of ko- ninklijke gansthem vergoeden kon. Maar-hoe men ook over de staatsposten denken moge, die altijd vreemd. zijn aan de stille bezigheid van een’ geleerden „ deeen= stemmige getuigenis zijner ambtgenooten bevestigt , dat hij hierin niet minder werkzaam was, dan in zijnen wetenschappelijken kring; dat hij daarin” dezelfde juistheid. van oordeel en hetzelfde geheugen open- baarde , waardoor hij de geringste bijzonderheden van wetten en reglementen ‚tot verbazing “van hen, die hun geheele leven in het beheer dier zaken sleten, altijd naauwkeurig en vaardig wist bij te brengen. Toen onder de regering van K AREL X de vrijheid der drukpers aan banden werd gelegd, “weigerde cuvrer den hem opgedragen post van. Censeur aan te nemen. Deze bijzonderheid mag in zijn levensberigt niet onvermeld blijven. Lope wisk XVIII had aan CUVIER den: titel van Baron gegeven. Men meene echter niet, dat door de sthathendijk ia trekkingen , waarin CUVIER geplaatst werd, de we- tenschappen schade hebben geleden, Voor zulk een’ werkzamen geest was verandering van bezigheid ver- poozing. NAPOLEON zelf, die een juiste beoordee- Jaarsvan-menschen en. niet gewoon was. pligtplegingen te SR ri} | MN: ) be- ( 55o ) bezigen, had hem gezegd, dat de bezigheden. zij+ ner posten voor hem eene heilzame afleiding „waren , waardoor hij genoodzaakt werd , voor eenigen tijd zijn studeervertrek te: verlaten en zij ne wetenschap pelijke onderzoekingen af te breken , wier onverpoosde voort zetting hem anders een’ vroegtijdigen. dood zou hebben berokkend. — Wij , Nederlanders, hebben aan cu vrer, door de betrekking , waarin het- vertrouwen van NAPOLEON hem geplaatst had, wezentlijke verpligting. Volgens een Keizerlijk besluit werd hij ‚met den Heer NOëL; her- waarts.gezonden , met den last, om in deze nieuwe de- partementen ‘van het groote Rijk de instelling van het openbaar onderwijs. te onderzoeken. - Hij voldeed aan dien last inden zomer van-1811.- Hoé naauwkeurig was zijn rapport „hoe. veel. belangstelling straalde „daarin door „voor de opvoeding als eene der aangelegenste za-: ken ;-maar. ook hoe vleiend. was voor ons zijne getui- gebis.‚ dat het lager het jaar: niet ten einde laten spoeden, zonder de, nieuwste biijjvoegsels ‘tot de kennis onzer inlandsche planten bekend te maken, ofschoon ik: door verschillende omstandigheden verhinderd „ voor ditmaal zelf niet dan zeer weinig DA ee bij te-voe= gen. Ik moet echter beginnen met rijke lezers opmerk zaam te maken op eenen bijzonderen vorm van Zero= nica „ welke mij tot/-dusverre‘ontgaan was ‚ namelijk :: 16. Veronica Anagallis var. dane folie lä= tis, ovatis, acutis. ‘ Water Berenprijs, Dieedbladig met beto eironde spitse bladen. ted = Deze « verscheidenheid; was: mij hop amsikohenenkeli: 8 wegens de groote overeenkomst „ welke zij:heeft met‘den! on | ge- (( 534 9) gewonen vorm van /eronica Beccabunga ; daar de bladen «niet veel langer dan deze en volkomenveirond waren. De: bleek-roodachtig-paarsche kleur-der;bloe= menen „het;gemis der stippen onder opde spitse bladen deden-mij-dezelveechter totde bovengenoem de soort terug brengen Ik vond: haar in! Julij 1852 aan de beide oevers van de Lek, bij Vianen , Lelsmond en Vreeswijk aan de Vaart. Wil zij dilnal echter steeds in gezelschap met ‘den gewonen vorm van Wer. Ana- gallis (foliis lineari-lanceolatis) en met de ware Ver. Beccabunga groeide; zoudé‘ik niet afkeerig zijn, om haar voor eene Aybrida tusschién' Per. Anagal- lis en Ver. Beccabunga tehouden. Misschien moet men ook uit verschillende bastaard-bevruchtingen de talrijke vormsveranderingen verklaren, waaraan deer, Anagallis ‘onderhevig is: en‘ welke ‘aangewezen zijn door: MERTENS en KOCH, Deutschlands Flora ; IS. 5ibven 317 z-gelijk over hetvalgemeeniú de talrijkste «plantengeslachten: de: vormsveranderingen: het za enhet with ernie pepers jn. | seie kraeht „101. Waite! communis var. fois gino _neatis: vinnie wad los ent Deze hier te landerniet dülden le ‚ doch tot dusverre niet in. het wild gevondene verscheidenheid van: het gewone Riet, met geel gestreepte bladen; is “door den Heer 3. 5. BRUINSMA in eené sloot tus= scher: Berlikum--en Ried in Friesland, in het wild roda ' gite ® af De Hoogl. c. A. BERGSMA Ahead mij een: exeniplaai» gegeven vaneene belangrijke soort van: Bromus ;-wel- ke) !hij im sbouwlaûden. in den „omtreko-van Wijk»bij -92 Duur- 535. 3) Duurstede, gevontlen. had. Deze soort: heeel hij toe te zijn :, A23. Bromus grossus (DC. 4 fe iébol 5 pati al fructifera apice nutante , locustis oblongo-lanceo- datis (oblongo-ovatis)-tumidiusculis com pressis, (saepius) pubescentibus, flosculis subimbricatis ,„ aristis. valvula longioribus’ primo rectis dein patentibus, foliis.sub- „pilosis..SCH RADER ; Fl Germ. 1; p- 5íg: Bromus.grossus DC, nec DESEONTAINES, tes- te doet. 7. GAY. Cf, LEJ. et co URT. Comp. FL Belg. Le P: 99: ' Bromus zite „SCHRADE R. Jc. SCHRADE Rs L, eetab, VL, £,-5! (optima); Engl. 1884. © Flor. Junio, Julio, ©. zor25” dik 5 Dravik, metde vr pH pluim aan: den; top Knikkende, de bloem pakjes langwerpig- lancet-; of ei- vormig „-eenigzins gezwollen, zamenge- drukt; doorgaans. zachtbeliaard „de bloempjes nage- noeg overeenliggend, de naald langer dan het klepje N eerst, regt, sds de Deus ‚de. bladen eenigzins behaard.S CH RAD ER. „Dé-exemplaren „ mij-door.den Heer BERGSMA ge- ‚zonden, vertóouden niet alleen de geheele bloempak- jes, maar «ook de bloemstelen „alle. met naar boven- waartsgekeerde zachte witte,haartjes bedekt „, volmaakt overeenstemmende met de fraaije af beelding van Bro- muüsvelwtintis bij SCHRADER t. a. pl. De naam welutinussìs voor deze soort echter minder passend, wijl zij ‘somwijlen „met, onbehaarde’ bloem pakjes‚voor- komt, onder welke gedaante zij bezwaarlijker;van;de ‘haar ‘aanverwante: Br. secalinus te- onderkennen is. „Lijsonderscheidt- zich. daarvan echter: 1°.;door meer „180 ig Ì bree- ‚ / ( 536) breede „soms tweemaal breedere ‘bloempakjes 43°, doordien de bloempjes zelve eenigzins van elkander verwijderd zijn , doch nooit zoo verre , dat zij ten laat- ste de geheele spil van het bloempakje ontblooten , ge- lijk dit plaats heeft bij Br. secalinus ; waarin 5°. de bloempjes bij volkomene rijpheid nagenoeg rolrond zijn; 4°. isde naald bij Br, grossus iets lager op den rug van het klepje ingeplant ; en is tevens regter , lan- ger (ten minste even lang als het klepje) en dikker aan haren voet 3’ 5° eindelijk hangen bij Br.-secali- nus de zaden vaster met de klepjes zamen. ‘Men vergelijke hieromtrent GAUDIN, Agrost. Hel. 1, p. Jo2en MERTENS en KOCH, Deutschl, Flo- ra, I, S. 680. Ik heb mijne soort kunnen vergelijken met een Duitsch exemplaar, door mij ontvangen van den Heer PETIF, misschien wel denzelfden, wien SCHRADER t. a, pl. als den eersten vinder dezer soort in Zwa- ben opnoemt. — Ik merk bij deze gelegenheid op; dat de in mijne Flora Belg. Sept.I, p.g2, vermel- de Bromus multiflorus van RAINVILLE , (welke door hem, gelijk mij gebleken is uit eene nadere be- zigtiging van zijn herbarium , bij het Kon. Nederl. In- stituut te Amsterdam bewaard , gevonden “wasin-ko= „renvelden:bij Nijmegen ,) niet behoort tot onze Br. grossus , maar slechts voor een grooter exemplaar van Br. secalinus te houden is; 5 222, Potamogeton obtusifolium is door dorskljer VAN DER TRAPPE, Med. Stud. te Utrecht, thans ookgevonden aan de Lek bj ren ronse Via- nen en Kuilenburg). : ; “268. Campanula: tavifoliai is mij nad deel Heer ML. DASSEN, Med. Stud. te Groningen , medegedeeld, 291 groei- € SMR) groeiende" aan “de oevers van de Vecht bij Zwolle. 296.* Wiola hirta, acaulis, foliis cordatis. petio- lisque piloso-hispidis , mari obtusis. SM "Brit Es p- 244. Viola hirta L.W. su. pc. vr Meir: ünd KocH, II, S. 357. fre Ie. Pnél: Bo. en NR EOEPLTOAA veFlor: Aprili 4. port * behaard Vioolije 3 kende: met de bladen hartvormig en, even als de bladstelen „ be- haard of eenigzîns stekelharig , de kelk’ stomp. “5 Ms “Deze soort is door hare aan weerszijden behaarde bladen en vrij sterk-behaarde. bladstelên gemakkelijk van het welriekende Viooltje (Wiola odorata)te onderscheiden. Ik ben de’ eerste kennis dezer plant, als eene inlandsche soort, verschuldigd aan de Hee- Fen ‘ARCKENHANUSEN ‘en° PLEROT! te- Leiden, welke dezelve in de duinen bij Wassenaar hebben aan= getroffen. ‘Naderhand is mij door deh Hoogl. BER os= MA opgegeven, dat zij ook doorden’ Heer v AN DER TRAPPE bij Haarlem gevonden is. De Heer DASSEN heeftinsde omstreken van Zwolle , eene plaats, die, uit een Botanisch oogpunt ,'voor= zeker nog te weinig onderzocht is, “wederom ‘eene nieuwe ihlandsche plant mogen opsporen. Hij ‘heeft mij namelijk vandaar , en wel uit de nabijheid van Zalk, eene soort van Allium medegebragt „ welke ouder de afdeeling van dit geslacht met vlakke stengbladen hos hoort, en welke mij gebleken is te zijn : _ _3gg.* Allium Scorodoprasum „ ambella bulbi= fera globosa, foliis linearibus undulato=suberenatis; caule ante maturitatem contorto. DC. 1953. ° BIJDRAGEN, De VII, sr. 1. Z Al- ( 338 ) Laddlinm Scorodeprasum, L, MERT. BAE KALRS IL, S, 527 Lr arenarium; SM. … Je. Dan. 1455! ; Engl. 1558. SFlor. Junio, Julio. 5gg-* randkartelig Look, met eenen boldragen- den kogelronden scherm , de bladen lijnvormig ; eenig- zins golvend-gekarteld, de steng vóór den larie. bogtig. DC. „Men zal deze soort niet ligtelijk met eenige andere Europbiche soort verwarren „ wanneer men nagaat , dat „de bladen vlak. zijn en aan den rand eenigzins Fandharig of ruwachtig-gekarteld en dat tevens de meeldraden , welke even lang zijn als de bloem kroon „om den anderen, voorzien zijn van Zwee lange tanden, één namelijk aan elke zijde van het helm- knopje. —: Tusschen de donker-purperkleurige bloe= men. worden violetkleurige bolletjes gevonden. „Nopens het,bogtige van de steng, vóór den bloeitijd zijn alle schrijvers het niet. eens. Dit blijft trouwens ook. sld ‘ een zeer onzeker kenmerk; 403. Allium Schoenoprasum. Deze zie he was tot! dusverre nog maar alleen door DE GEER opgege- ven, die dezelve gevonden had opde waarden langs de Lek bij Hagesteijn „, en die aan het wezenlijk-inlandsch zijn der plant twijfelde. Dit is echter thans op eene op- merkelijke wijze bevestigd door, den Heer VAN DER TRAPPE ; die deze plant bij het , aan dezelfde rivier gelegene, ade WW ijk bij Duurstede gevonden heeft. Het exemplaar „ hetwelk: ik van deze groeiplaats in mijn herbarium bezit „ laat omtrent de echtheid dezer soort geen’. twijfel over. 516. De bij ons nog hea Silené Armeria is door ( 559 ) door den Heer T. D. VRIJDAG ZIJNEN gevonden aan hetopgaan der duinen , langs het kanaal bij ’s Gra= venhage. 657. Caltha palustris, B minor DC. is door mij thans ook in overvloed gevonden in vochtige veen achtige streken te Harendermolen bij Groningen. — Het is de Calthaminor van MILLER, welke plant MILLER verklaart, gedurende verscheidene jaren gekweekt te hebben, zonder eenige verandering in hare kenmerken waar te nemen (*). — Ik teeken hierbij aan, dat er sinds wele jaren in den plantentuin der Hoogeschool te Groningen op gelijken grond naast el- kander gekweekt worden de gewone Caltha palus=- tris en eene Caltha:met dubbele bloemen , welke laatste , altijd. voor eenen monsterachtigen vorm van C. palustris aangezien , echter standvastig veel klei- ner van gewas en bijzonder ook van bladen blijft, zijnde deze: laatste. ook steeds donkerder groen van kleur , zoodat. men deze welligt beter tot de Caltha palus- tris var. B minor zoude kunnen terug brengen. 6go. Vande Ballota foetida var. B fore albo of de Ballota alba van LINNAEUS, is mij door den Heer A. J. DE BRUYN, te Utrecht,. een ex- emplaar medegedeeld , gevonden op de wallen der stad Utrecht. : 694. Thymus Serpyllum. Bij de talrijke vorms- veranderingen , waaraan deze plant onderhevig isen waarvan men er eenige opgenoemd kan vinden inde Flora Batava ‚n°. 67 ‚kan men ook die voegen met geheel bonte , groen met geel geschakeerde, bladen , Heeii batótkadhrin éoisa: voblansdh (*) Zie pecanpouve , Prodr. syst. veg. 1, p. 45. vi ZL 2 ji s. ( 540 ) welke op eenen heuvel bij Lochem tusschen anderege- wone Thijmplanten groeiende , gevonden en ms me- degedeeld is door den Heer MIQUE L. 714. De Linarta «arvensis, welke tot dus-vêrre nog maar àlleen bij Nijmegen was gevonden , is in den ‘afgeloopen zomer door mij gezien aan de Lek bij Vrees- wijk aan de Vaart. — Hare zaden zijn zeer kennelijk , zeer zamengedrukt namelijk en in het midden rond- achtig-verheven , geheel loodkleurig. 726. De hier te lande zoo zeldzame Orobanche coerulea , waarvan nog slechts ééne groeiplaats „in de Hollandsche duinen , door den Hoogleeraar KOPS was opgeteekend , is mij thans ook medegedeeld door den Heer DASSEN, die dezelve, in de maand Julij 1832 bloeijende , gevonden had-niet verre van Zalkbij Zwolle. Td 758*. Iberis amara, herbacea , foliis lanceolatis acutis subdentatis „, floribus corymbosis, mox race mosis „ siliculis orbiculatis anguste emarginatis.- D C: Prodr. IL, p. 180. Folia in petiolum angustata. Flores albi : petala duo superiora calyce 2-plo, duo inferiora calyce 4-plo lon- giora „ obovato-cuneata. „Jberis amara L. W. SM. DC. 4262. BLUFF et FINGERHUTH, II, p. 98. Fe. Engl. 52. ‘Flor. Julio, Augusto ©. 738*. bittere Scheef bloem, kruidachtig , met de bladen lancetvormig, spits, een weinig getand, de bloemen eerst eenen bloemtuil, daarna eenen tros vormende, de haauwtjes cirkelrond , smal-uitge- rand. Dc. De bladen. loopen „ al staller en smaller wroidestde 5 in ( 3á1 ) in den bladsteel uit. De bloemen zijn. wit: de beide bovenste bloembladen tweemaal , de beide onderste viermaal langer dan de kelk , alle omgekeerd-eirond en wigvormig. »Zijis in de omstreken van Zwolle gevonden door den Heer DASSEN, die mij eenige exemplaren vandaar heeft medegebragt. 772. Arabis planisitiqua. Het wordt mij meer en meer waarschijnlijk, dat de Z'urritis hirsuta van DE GORTER niets andersis, dan de Z'urritis pla= nisiliqua Van PERSOON of drabis planisiliqua van mijne #'lora, 1, p: 494. De GORTE R toch zegt; dat Purritis hirsuta groeit op oude muren te Har- derwijk „ Utrecht «en Wijk bij Duurstede. Van de eerstgenoemde groeiplaats heeft mij de Heer DASSEN, van de laatstgenoemde de Hoogl. BERG s M A vexempla- ren van drabis planisiligua gegeven. Ikgis, dat de Utrechtsche plant wel dezelfde zal wezen: ‘zoodat de echte: drabis hirsuta (siliguis tetragonis) door onze Botanici nog gezocht zal moeten worden. 816.* Ant/yllis maritima, caule diffuso in= cano „ pilis in caule petiolisque densis ad pressis „ ca- _pitalis axz/laribus sparsis, foliis pinnatis ,inaequa- libus , sericeis, foliolo terminali- maximo lanceolato: SCHWEIGGER apud C. G.HAGEN , Chloris Bo- russica, Regiomonti 1819 ; p: 265. Anthyllis maritima REICHENBACH, BLUFF et FINGERHUTH,1II, p. 187. ig Je. REICHENBACH le. pl. rariorum n°. 235. Flor. Augusto.2. ‚A60 816. * zee-WWondkruid, met desteng gebid grijswit. van kleur, met digte aangedrukte haren: op _steng «en bladstelen , de bloemhoofdjes in de: oksels 15 der Pe 340’ ) der bladen: geplaatst en verspreid , de bladen gevind., ongelijk, zijdachtig-behaard „het eindelingsche blaad- je zeer groot en lancetvormig. SCHWEIGGER. Deze soort is door SCHWEIGGER aan de kusv. ten der Baltische Zee ontdekt, en in ons Vaderland het’ eerst, gezien door REICHENBACH en wel iz de omstreken van Leiden en Katwijk (zie zijne Flora Germanica excursoria, p.515 , n°.5317), hetwelk onlangs bevestigd is door den Heer T‚p. v R13- DAG ZIJNEN , die-dezelve, ofschoon zeldzaam, ge- vonden heeft in de zeeduinen tusschen Scheveningen en Katwijk. Zij verschilt van de gewone Anthyllis Vulneraria door meerdere grootte, meer uitgerekte en eenigzins bogtige takken, en vooral doordien de bloemhoofdjes niet twee bij elkander staan aan het uit= einde der takken ‚maar 4—7 op elken tak en zijdelings in de- oksels der bladen geplaatst. Ook zijn de bloem bladen meer ligt-geel. poa 855*. Galega officinalis. Ter bevestiging van het inlandsche dezer plant „ voor het eerst als eerie be= woonster van onzen grond in mijne laatste Nalezing (Bijdr. VIT, bl. 22—354) vermeld „ moge strekken, dat de Hoogl. BERGSMA dezelve ook stain heeft op. Wulpenhorst bij Zeijst. 861. Sonchus palustris. Deze-plant is niet zoo algemeen , als men dit uit de Flora vanDE GORTER, en later uit mijne Flora BelgiiSept. 1, p. 555, zoude opmaken. Hij, die haar nooit gezien heeft, ‘zoude haar kunnen. verwarren met Sonchus arvensis „die ook vaak genoeg 27 paludibus groeit. De $. palus=- tris.is-echter. weel. grooter „ wel 12—2 meters hoog. Hare bladen. zijn. vindeelig (pinnatifida) , waarvande ne in eenigzìns spits en soms wel eene palm lang, de ( 543 ) de-inhammen rond zijn ; aan den voet zijn de bladen zeer duidelijk pijlvormig (sagittata). Zijis door DE GORTER gevonden in de rietlanden'bij Haarlem, in de elzenhagen te Mastenbroek in Overijssel (de woorden VâùDE GORTER wen elders” late men gevoegelijker weg). De Hoogl. BERGS M A gaf mij fraaie exemplaren dezer plant, door hem in Aug: 1852 gevonden in de Vendee moerassen van Nederhorst den Berg Ee Utrecht.) 864. Bonera asper, welke ik dit jaar, son te Vreeswijk aan de Vaart, ‘als te Vianen ; Leksmond-en Heikop , in overvloed gevonden heb , is mij gebleken het best van $. oleraceus ondêrscheiden te kunnen worden , door de ‘vruchtjes, welke bij S. asper ge- heel glad , en’ iets dikker en minder breed zijn; bj $. oleracens’ daarentegen, onder een vergrootglas ; duidelijk stekelig (muriculata) meer zamengedrukt,, nr en breeder. Ï Ik maak van deze gelegenheid gebruik ‚ om eenen bijzonderen vorm van de Speer Wederdistel (Cirsi- um lanceolatum, n°. go5) te vermelden. Dezelve is mij, voor den Groninger plantentuin, ten geschenke toegezonden door de Heeren 5. G. RIJKENS eù F. T. TAMMENS te Wehe in de prov. Groningen. Zi is, door de grooté verandering , welke deze anders gewone Bdeloct ondergaan en de reusachtige grootte, welke zij bereikt heeft, ‘opmerkenswaardig, daar de steng (waarschijnlijk abos eené’ zamengroeijing der stengen van meerdere planten tot ééne) zich zeer zamengedrukt en breed vertoonde. Zi is’, namelijk „dadeiijk boven den grond , bij eene dikte van slechts 5 Ned. duimen, reeds 10 duimen breed, welke breedte tot op de hóoëte van rd 2 ( 344 ) £-Ned..El zoo-toeneemt,-dat zij aldaar „bij. nog-ge= ringere dikte, de. breedte heeft van 23 duimen, Hier verdeelt zij zich in twee takken „ van welke de eene 10 ende andere 12 duimen:breedte heeft, en aan den topde bij: deze soort gewone bloemen , ofschoon. iets kleiner en-meer zamengedrongen , vertoont: De geheele plant is-bijna 1,El hoogen was ; in het land.van voornoemden landbouwer, TAMMENS, bij, het, afmaaijen van het gras, door de maajers gevonden en, wegens,hare zeld zaamheid ‚ gespaard. gebleven. — Hat strekt vel ten voor hupne rienidelijken orniiì jegens, onzen plantentuin te betuigen. aich, 3 915. Bidens cernua ‚py minima in, mijne laatste Nalezing ‚bl. 57—58, vermeld;, is wedergevonden door den Heer T‚D. VRIJDAG Z1J NEN in moerassige duin= glooïjingen bij ’s Gravenhage. De mij gezondene exem=- plaren , welke van de grootte van 5-—-8.Ned. duimen tot 2—25 palmen afwisselen, strekken allezins tot be- vestiging, van, mijn. (t. a. pl.) geuit gevoelen ‚dat deze plant niets anders is ‚ daneenewerscheidenheid van Bidens:ternua. … Het Zerste stuk vanhet Tweede Deel mijner#lora Belgii Sept. (Amsterdam, bij J.C Sepp -en-Zoon, 1852) ‚voor eenigen tijd onder, mijn, toezigt bewerkt en uitgegeven zijnde door de Heeren F.A, W: MI- QUEL en M. DASSEN, Studenten aan «onze Hooge- school., „zoo wil, ik. thans ook. het. door ons reeds uit- gegeven. gedeelte der Cryptogamische planten in deze Nalezingen, in, gelijken vorm bewerkt, opnemen en trachten hetzelve , even als de Phanerogamische Flo- XAs »/van, tijd, tot tijd, tot meerdere volledigheid. te bren-- ie ( 345 brengen. Ik. vind „hiertoe al dadelijk; geschikte _ bouwstof door de volgende here inlandsche plank: venat* Polypodium. mere hohde ternata biniomatais ‚patulo-deflexa „ laciniìs’„obtusis suberena- tis;-radice-filiformi. sm. Brit. p„11164 ro =d Dryopteris Le W. SM, DC et, Duz BY‚‚Botanicon Gallicum, 1, Pp. 557. WALLROTH, Fl. Crypt. Germ. , p. 14. Je. Engl. 616, olan, zg. Fruct. Julio. 2. Ti 12** driedeelige Biene met het loof drie- voudig. tweemaal-gevind., openstaande-nedergebo- gen, „de, slippen stomp ‚een weinig eden ‚de wortel draad vormig. sm. De ‘Hoogl. RE INWARDT are A ei haken na de uitgave onzer Flora Cryptogamica nog deze soort als eene inlandsche,-in de gedachte was: gekomen. Hij bewaart, namelijk, in zijn herbarium exemplaren van deze. varensoort , welke door zijn Hooggel; ‚voor eenen geruimen, tijd, verzameld zijn. in Gelderland ,‚ zonder dat de juiste plaats der vinding in: der tijdaangeteekend was, Het kwam mij dus nu zeer gelegen „ dat de Heer Ge STA GGEMEIJE R;med. Stud. aan onze Hooge- school „ mij een niet twijfelachtig exemplaar derzelfde plant aanbood, door hem gevonden;op het. Tusveld bij Almelo. lid „28. De hier te bede zoo zeldzame als fraaije.Lyco- podium Selago „welke tot. nu toe. alleen op het ge- tuigenis van MEESE als inlandsch. beschouwd-werd:, is door den Heer p Ass ‚N thans ook gevonden op lek sAanelden, bj Moogeveen in Drenthe: brb de al= (tas as Lob sos elgedaar ( 346 )) det _ Eindelijk voeg ik hier bij : Ja var6r* Phascum patens', caulescens, ofte’ erecto simplici brevi, foliis lanceolatis apice serratis patenti- bus nervo continuo notatis ; capsula globosa immersa. Warrvrora, Fl. Crypt. Germ. , p. go. PhdhöihBaiand, BED WIG. SOHWAEGHR, BRI- DEL, Bryol. I, p. 53. Ie. HEDWIG, Musc. I, tab. 10; ; Engl 179: den Herb. FUNCK.t.l,n?.15! : Fruct: Julio. ©. s 161* openstaande Stuibriont| met eene opge= rigte- onverdeelde korte steng ‚de bladen lancetvormig aan den top gezaagd, van eene doorloopende nerf voorzien; de zaaddoos kogelrond , tusschen de bláden besloten. WALLROTH. ovagtur ak Dit kleine bladmosis door deszelfs meerdere kleinte ; door gezaagde bladen en groote ruitjes van het celle- weefsel ‘onder het mikroskoop gemakkelijk ‘te ornder- scheiden van Phascum cuspidatum en andere aan- verwante” soorten.” Ik vond deze voor ons land nog nieuwe soort-in-de maand Julij'1852 in groote'menigte’, op vochtigen aangespoelden zavelgrond , aan de beide oevers van de Lek, bij Vaes, reve en Vrees- _ wijk aan de Vaart. Allen, “die “mij met Bijdragen voor deze Nalezing op onze Vaderlandsche ‘Flora vereerd hebben; mijnen dank voor hunne vriendelijke mededeelingen betuigen- de, noodig ik al onze Plantkundigen uit , om op ge- ljksoortige wijze voort te gaan en mij thans ook toe- voegsels tot de kennis der Cryptogamische planten ! on- onzes Vaderlands toe te zenden, — Door de wereérig= de pogingen „van alle beminnaren der’ Wetenschap is hetalleen mogelijk „om: eenmaal tot eene wenschelijke volkomenheid-in dezen te geraken. Groningen 5 November 1832. vwvuvvuvvvvvvwvuw ” IETS OVER DE ZOOGENAAMDE VALLE NDE " STERREN ; door J.G: S. VAN BREDA; Hoogleeraar te Leiden. D. onsterfelijke Engelsche Natuurkundige wor- LASTON , een der scherpzinnigste Natuuronderzoe- keren onzer eeuw, vond meermalen in de gezegden van hen, die zich: met‘hem onderhielden , aanleiding “tot het dais van eene vraag „ wier oplossing aan den=" genen ‘zelven, tot wien de vraag gerigt was, de zaak , waarover: gehandeld werd , dikwijls geheel oplelderder Zoo gebruikte ik eenmaal bij eene dier belangrijke gesprekken , dië ik het geluk gehad heb over verschil- lende onderwerpen met hem te kunnen houden ,’ spre- kende over lichtende Météoren , de uitdrukking val- lende ster. — Waarom noemt men zulk eene ster eene vallende ster, vroeg WOLLASTON terstond; ik „ moet bekennen, dit bijvoegelijk woord tot dien tijd bij het “zelfstandig ‘ster gebruikt te hebben, zonder te bedenken , hoe‘het in’ zich de uitdrukking bevat van eene: der voornaamste eigenschappen dier lichtende Météoren. Ik bleef dus een oogenblik het antwoord’ schul- schuldig, dat. echter-hoogst eenvoudig en het volgen= de «was: ‚« omdat inderdaad deze sterren altijd vallen.” Ik/had zelfs een oogenblik nadenken noodig, om mij'te! herinneren , dat werkelijk -deze Météoren zich altijd met een’ meer of minder scherpen hoek naarden ho- rizon bewegen , en dat men nimmer eene vallende ster van den horizon naar het zenith ziet oprijzen. Wel, vervolgde de schrandere Natuuronderzoeker na mijn antwoord : wat volgt er uit de daadzaak, dat, de schijnbare beweging van alle verschietende Bte ren naar den horizon gerigt is? Het viel mij niet moeijelijk in te zien, en te antwoorden, dat het uit deze bepaalde rigting volgt, dat de vallende sterren op den oogen- blik, wanneer zij waargenomen worden , zich naar den aardbol toe bewegen , tot den aardbol behooren , en; op geenzeer grooten afstand van ons, maar in-te- gendeel ‚zich waarschijnlijk binnen de gren Dnn on- zen. dampkring: bevinden. Het was dit antwoord, dat de groote WOLLASTON uit mij. wenschte te lelien 1 Naderhand ben ik in de gelegenheid. geweest „een verschijnsel. waar, te nemen „dat mij de gegrondheid van dit gevoelen schijnt te bevestigen, en dat ik der mededeeling niet geheel onwaardig acht. In „de maand. September 1829 bevond ik mij te Rinven in Henegouwen ‚en bewoonde aldaar in het hoogst gelegen ‘gedeelte der stad een vertrek , dat „ op eene hooge verdieping gelegen, mij een vrij uitzigt over een, groot gedeelte van den sterrenhemel vêrgunde. Gedurende eenen zeer: warmen nacht zag ikvan daar eene: verbazende menigte ‘vailende sterren het zwerk doorkruisen 3 de hemel was -buitengemeen helder, en ook de menigvuldige vallende sterreù schitterden 5e ( 39 ) gedurende hare korte visie met een bepa sterk licht, >.» 1E: he, „Hetgene. mij bij ie BessterglWorb sielrtoend der lacht bijzonderin het oog viel „ en hetgene dé waarne= ming is, waarbij ik een oogenblik wenschte stil te staan ; was, dat, nade verdwijning van bijkans iedere vallen- de ster ‚op de plaats , waar zij verdwenen was „ ge- dende eenige weinige oogenblikken, - eene’ menigte vonken gndihdeaf ‚en dat deze bij het verdwijnen der vallende ster geboren wordende vonken volstrekt niet deelden in de zoo snelle beweging van de vallende ster zelve ‚ maar tot hare verdwijning toe steeds op dezelfde plaats van den hemel zigtbaar bleven. Dit ver schijnsel, dat ik naderhand meermalen, dsch nimmer zoo‘duidelijk zag , was niet anders, dan eene miniatuur-af beelding van hetgene ik eenmaal bijhet verschijnen eener zoogenaamde Bolide ‚ die het vallen van luchtsteenen aankondigt , waarnam 3 ook:deze liet op de-plaats, waar zij, na snel voortbewogen te zijn geweest , verdween „ eene lichte plek na, waarin eene menigte vonken te onderscheiden waren, die, hoe zeer zij onophoudelijk van gedaante veranderden, ech- ter steeds dezelfde plaats aan den hemel, gedurende omtrent een vierde uurs , bleven innemen. ‚Ik vergis mij’ geheel „of -dit verschijnsel eed volkomen het gevoelen van: WOLLASTON; immers de vonken maakten een deel uit van de vallende ster 3 zij deelden: in de snelheid, waarmede deze werd voort- bewogen ‚en: door. dat zij.van haar werden afgeschei- den, werd de beweging van hare massa in geenen deele Bike. zij konden zich bij eene uiteenbersting der vallende ster in eën grooter ruim, dan deze-be- sloeg , uitbreiden ; zij “konden op deze wijze eene lich- „03 ten- ( 3550 ) tende plek aan den hemel vormen; doch dezelich- tende vlek moest met dezelfde snelheid voortbewogen worden. en in dezelfde rigting , als de moedersster , ten zij ‚in het enkele geval „dat eenig wederstand bie- dend - middel ‚de. beweging der vonken verhinderde , deze vertraagde , of wel bijna geheel vernietigde. Zulk een wederstand. biedend ligchaam levert het ledig ruim buiten den dampkring niet op , zoodat zulk eene ver- mindering van snelheid in dit ledig ruim zich niet ver= klaren ;: ja zelfs niet denken laat , en de vonken , gas ; damp’ „of wat het zij, die zich uit de vallende ster ont= wikkelen „ met-dezelfde snelheid, als deze zelve saint moeten voortbewogen zijn. … : „Wanneer wij. daarentegen aannemen, dat het ont- staan der vonken in den dampkring geschiedde „en wanneer wij tevens opmerken „ dat bij hetzelve het vo= lamen ‘van ‘het ligehaam der vallende ster op eenmaal verbazend werd. vergroot „ zoo heeft het verschijnsel van het stilstaan der vouken niets onverklaarbaars ; met het volumen vermeerdert de. tegenstand, diende dampkringslucht het bewogen ligchaam tegenstelt , en met den: vermeerderden tegenstand vermindert de be= weging. — En er.is niets tegen om te stellen , dat het volumen der vonken-massa, waarin de vallende ster zich oplost, zóó groot is ten opzigte van het ligchaam der ster zelve , dat de snelste beweging in een’ schijn= barenstilstand veranderd worde. laor ab „Het verschijnsel, dat ik beschreef , is meermalen waargenomen, en de gelegenheid ‚ om zulks in meer= dere of mindere-matete doen, biedt zich menigvuldig aan. De bekende Hoogleeraar H. w. BRANDES be= schrijft hetzelve in zijne Beiträge zur Witterungs=- eten S.-404; zeer omstandig; de verklaring ech= „ter. ( 35 ) ter, en het gevolg, dat ik uit hetzelve afleidde, het aan= wezen namelijk der vallende sterren in den damp- kring, is mij bij het nalezen over dit onderwerp niet voorgekomen. AAAAARAERAAAA AAR OVER EENEN COMPENSA TIE=SLINGER VAN DEN H. E‚ GESTR, HEER KRAIJENHOF F. L eenen brief, van den H. E. Gestr. Heer KR AIJ E N- HOFF aan den Hoogleeraar morr gerigt, beschrijft eerstgemelde Heer eenen compensatie-slinger , door Z. H. Ed. Gestr uitgevonden en aan een slinger-uur- werk van LEPAUTE aangebragt, welke sedert 10 jaren door den H. Ed. Gest. Heer KRAIJENHOFF met veel voldoening is gebezigd. — Wij hebben vrijheid bekomen , om daarvan gebruik te maken, en deelen alzoo hiernevens eene korte beschrijving van denzelven mede , zoo als de H. Ed. Gest. Heer briefschrijver den- zelven heeft afgebeeld. á De zamenstelling van dezen slinger is als volgt : ( 352 } (C :38K) À en B zijn twee ijzeren staven van 2 duim Rijnl, vier- kant „ gezaagd uit eene en dezelfde staaf best ijzer van dubbele afmeting. Aan B is de lens gevoegd volgens gewoonte ; deze slinger heeft de gevorderde lengte, hangt aan eene zeer dunne veer, en wordt wederom geregeld ‚ volgens gewoonte, met de stelschroef f. — GC is een hefboom met gelijke armen , draaïjende op eene stalen spil a; voor aan dezen hef ef is de slinger aangevoegd , en van achteren heeft die kleine hef boom een vierkant schoentje, om de staaf A te ontvangen. Deze staaf gaat perpendiculair naar boven , is boven van kleine gaten voorzien, wordt gevat en met een klein pennetje ops gesloten in de vork van den bout 38 welke door een’ zwaren muur gaat van 1£ steen dik en tusschen twee borsting platen met eene sterke vaar- en moerschroef wordt opgesloten , zoodat het steun=- punt van de staaf A wel verzekerd is, _ De hier nevensstaande figuur zal mij van alle verdere explicatie kunnen verschoonen. Alleen zal ik aanmerken , dat de afstand tusschen de punten g en e van staaf A omtrent vijf millimeters lan- ger is, dan de vereischte lengte des slingers gelijk B. — Waarschijnlijk verliest die staaf een klein gedeelte der uitzetting in de lengte, uit hoofde van den weder- zijdschen tegenstand tusschen het steunpunt boven, en de kracht van het gewigt des slingers beneden ; maar hoe dit ook zijn moge, ik heb de juiste compensatie per tatonnement moeten vinden , en hiertoe dienen de gaatjes aan het boveneinde met het pennetje. — Wanneer een vertrek niet hoog genoeg zijn mogt , om de bovenstaaf te stellen, dan zal men, zich van een’ dubbelen hefboom bedienende, die ook beneden- _waarts kunnen aanbrengen. BIJDRAGEN, D. VII, sr.1. da BE- ( 354 ) BERIGT AANGAANDE EENE NATUURLIJKE SALPE- TERZURE SODA(NÌTRAS SOD 4E), UIT PERU AANGEVOERD, EN SEDERT 2 OF 5 JAREN AL- HIER IN DEN HANDEL BEKEND GEWORDEN , ONDER DEN NAAM VAN AMERIKAAN- SCHE SALPETER (*); door J.P.E. VOUTE, Hoogleeraar te Amsterdam. D. zout. wordt in groote hoeveelheid gevonden niet ‚ver van zee, omstreeks den 21ste gr. zuiderbreedte , op eene geringe diepte onder de oppervlakte, in lagen, die, naar men verzekert, over eene uitgestrektheid van meer dan 5o uren verspreid zijn. Het schijnt de aandacht. van vroegere Natuuronderzoekers meestal ontgaan te zijn. HuMmBoLpT maakt er geene melding van, noch ook BASIL HALL in zijne reis langs de kusten van Chili, Peru en Mexico, van 1820 tot 1822 volbragt: op de lijst van mineralen, achter aan deze reis gevoegd , wordt dit zout niet aangetroffen, De uitvoe- rige beschrijving der provinciën van Peru , opgemaakt in de jaren 1791 tot 1794 door de Spaansche geestelij- ‘ken SOBREVIELA en BARCELO, en in ’t Fransch. uitgegeven in180g, behelzen wel vele opgaven van het gewone Salpeter (zitras potassae), met het verslag der wijzen van verzameling en behandeling „doch niets, dat doet denken, dat zij met dit zout bekend waren. Het is echter opgeteekend geworden in een keurig ver- slag, slechts weinige jaren ouder, van de natuurlijke historie van de provincie Cochabamba, te vinden m (*) Voorgedragen in de eerste klasse van het Kon. Nederl. Instituut. ( 355 ) in de Reizen van Don FELIxDEAZARA ‚ uitge- geven te Parijs in 1809, door. A; VALCKENKER, Het verslag is geteekend TADEO nAEN KE, lid van de ‘Akademiën van Wetenschappen te Weenen en te Praag, en werd opgesteld in 179g. De Schrijver geeft een zeer uitvòerig en belangrijk berigt van de zout- mineralen (fossilia salina) en van een distrikt ‚ al- waar deze in-overvloed gevonden: worden. Het is eene streek lands, beginnende westwaarts aan den hoogen muur der Andes, aldaar genaamd Cordillera de la Costa, en zich bijna regt westwaarts uitstrekkende over eene lengte van 150 geographische mijlen , ter breedte van 20 à 3o mijlen, en zich verliezende in die wijde vlakten, die bijna gelijk met de zee liggen. Ge= scheiden. van het distrikt Charcas door de Rio Grande, die hier bijna dezelfde rigting volgt, vormt het als eene helling , waarop van het hooger naar het lager einde het klimaat van meest onderscheidene lan- den wordt aangetroffen, en eene groote verscheiden heid van voortbrengselen uit het planten-en delfstoffen rijk te vinden is. Uit dit laatste zijn de zoutsoorten me- nigvuldig en worden naauwkeurig beschreven , waar= onder het gewoon zout, de Sulphas Sodae, Sub- carbonas Sodae, Sulphas magnesiae, Sulphas aluminae, Sulphas ferri, gewoon salpeter, enz. Van het zout, thans onder beschouwing, ‘geeft hi echter slechts kortelijk op het volgende +“ ‘« Ik moet « doen opmerken, als eene zeer groote zeldzaamheid «in scheikunde en mineralogie , dat men in-ditland « overvloedig aantreft het cubieke nitrum’, ” datis de nittäs Sodae Hij meldt geene proeven , noch ook: eenig gebruik „dat ér van gemaakt werd. Het iséchter geschikt ‘tot de ‘beleiding vAn” sterk watèrs eri welligt” 7 Le Bn uenebeo ouds eer ( 356 ) even dienstig als het gewoon salpeter in de bereiding van vitrioolzuur uit zwavel. Inde Annales de Chi= mie van 1821, t. XVI, vindt men het bestaan van dit zout nabij Atacama het eerst vermeld , en dat er reeds meer dan 4o duizend quintalen van ingezameld waren. Het schijnt echter niet dan sedert kort in Frank- rijk en bij ons in den handel bekend te zijn geworden. Volgens berigt van een’ supercarga, medegedeeld door den Heer BLANCK ENH AGEN , Directeur der West- Indische maatschappij , wordt ‘het voornamelijk inge scheept in de haven van Iquique Zuid. br. 20° 15’, aangevoerd uit de binnenlanden op een’ afstand van 15 Spaansche mijlen, alwaar het met weinig moeite uit den grond wordt opgedolven , en na een- of tweemaal opgelost en gekookt te zijn in koperen ketels , gekris- tallizeerd en aldus van klei- en zanddeelen gezuiverd wordt. Te Lima-had men vernomen, dat onder de vo- rige Spaansche regering proeven waren in het werk gesteld , met oogmerk om de geschiktheid van dit salpeter tot de bereiding van buskruid te onderzoeken , en dat tot dit einde gedeelten waren. uitgevoerd naar Cadix, doch dat het voor dit gebruik ongeschikt was bevonden. De voorname reden zal zijn, dat de ni- tras sodae eenigzins deliguescens of aantrekkelijk is voor vocht. Het zou schijnen, alsof ook meer noord- waarts uit de nabijheid van Truxille soortgelijk zout zou gevonden en door het Spaansche bewind beproefd zijn geworden: Het zout, zoo als hier te lande aangevoerd is, is na- genoeg zuiver, blijkens de analyse van twee partijen , waarbij ik een gering verschil aantrof , dat het natuur= lijk, gevolg zal zijn van den meerderen of minderen graad ‚van, zuivering, reeds aanvankelijk op de plaats zelve ondergaan. N°, (7d Ne, 1. N°, 2, Water... . +» 5,80 Water .... 4...’ 3,80 Onopgeloste deelen 0,40 Onopgeloste deelen 0,80 Keukenzout . . « . «0,60 Keukenzout .... 0,65 Nitras sodae « .. .g5,20 Nitrassodae ....94,75 Van Sulphas sodae naauwelijks een spoor. 100 r00 Uvvvuw Vvunanvuvvwe AANTEEKENINGEN OVER EENIGE PROEVEN EN WAARNEMINGEN , GEDAAN IN DEN OECO- NOMISCHEN TUIN DER HOOGESCHOOL TE GRONINGEN 3 door H. C. VAN HALLE LL. dit Tijdschrift (*) in het vorige jaar een begin ge- maakt hebbende met het mededeelen van eenige waar- nemingen „ waartoe de Oeconomische tuin van deze Hoogeschool mij aanleiding gegeven had , reken ik het niet ongepast, dit onderwerp op gelijke wijze verder te vervolgen , in de hoop , dat hierin ook thans iets zal kunnen gevonden worden, dat voor den zoo belang- rijken Landbouw onzes Vaderlands eenig praktisch nut kan te weeg brengen. Vooraf echter iets over het doel van dezen tuin in het algemeen. Even als het met andere vakken , die niet alleen tot den geleerden stand behooren , maar meer in het da- geliijksch leven ingrijpen, het geval is, dat derzelver werking zich niet alleen tot het onderwijs bepalen , maar in ruimeren kring behoort uit testrekken, zoo heb (*) Deel VI (1831), bl. 184—201. ( 358 ) heb ik ook gemeend alles in den Oeconomischen tuin zoo te moeten inrigten , dat hierdoor ook buiten de Hoogeschool een nuttige invloed konde uitgeoefend worden , en dat vooral daarom , omdat de Landhuis- houdkunde in dit Gewest steeds in hooge achting ge- staan heeft en men het aanwenden van sommige verbe- teringen en het beproeven van nieuwe zaken in het algemeen niet ongenegen is. — Mag ik mij al vleijen , door deze inrigting hier en daar voor enkele landbouwers nuttig geweest te zijn , Zoo moet ik wederkeerig erken nen, in deze omstreken van het bezoeken van kundige dhg en, van het bezigtigen van hun bedrijf zelf veel nut getrokken te hebben ; welk nut ik op mijne beurt naar andere streken van ons land wil aen te verspreiden. Ik heb om de genoemde redenen altijd een Adie doel met den tuin gehad : Vooréerst heb ik daarin zoo veel mogelijk bijeen gebragt alle soorten” van gewassen „welke ik ‘wist, dat in de Landhuishouding (in den uitgestrektsten zin des woords) hier of daar in gebruik waren „hetzij dat ik deze uit verschillende gewesten van ons eigen land, waar zoo vaak geheel verschillende soorten of merk- waardige werscheidenheden worden aangekweekt , verzamelde, hetzij dat ik die van buiten ’slands ont- bood. en. voortkweekte. In eenen uiteen landhuis= houdkundig oogpunt ingerigten tuin kan men ook-de eultuurs=verscheidenheden in stand houden , waartoe in eenen eigenlijken Aortus bijna nooit gelegenheid is. — Van de boomsoorten had ik slechts eenige wei- nige „ daar de raimte mij natuurlijk niet toeliet, dezelve alle in derzelver honderdvoudige verscheidenheden te plaatsen. - Dit ( 559 ) Dit eerste doel , eenigermate ten minste, naar ge= noegen bereikt hebbende, was ik hierdoor in staat, zoo wel om de gekweekte planten #7 zatura aan mijne hoorders: te doen kennen , als vooral ook, om van ge- wassen „die hier of elders in den landbouw onbekend waren, zaden of planten uit te deelen en ter beproe- ving in het groot aan te bevelen. Niet weinige land bouwers in deze provincie en warmoeziers in de nabij- heid. dezer stad ‘hebben, gelijk ik dit uit mijne hier omtrent gehoudene aanteekeningen zoude kunnen op- geven , van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Heb-=, ben hierbij al eenige soorten, gelijk dikwijls wel te verwachten was, niet aan het oogmerk voldaan ; an dere daarentegen zijn gebleken, betere eigenschappen, dan eenige hier meer gewone soorten , te bezitten en worden alzoo thans meer en meer verbreid. — Het behoeft voor den deskundigen geen betoog , hoe veel voordeels slechts ééze verbetering in den Landbouw, indien zij algemeen wordt, aan eene bepaalde land- streek kan aanbrengen. Het tweede doel, hetwelk ik mij voorstelde, was eene getrouwe en naauwkeurige dagelijksche waarne- ming van de groeiwijze en de eigenschappen derge-. kweekte gewassen en vooral het in het werk stellen van proeven, waarvan ik er eenige zal mededeelen. Ik beken gaarne ook hierdoor veel geleerd te hebben, zelfs door ‚proeven , die door uitwendige omstandig heden minder wèl gelukten, of waarvan, om andere redenen, thans geen gewag kan gemaakt worden. Al, wat mij twijfelachtig was, kon hier meestal nader be= proefd worden en, ofschoon zoodanige proeven in eenen begrensden tuin altijd aan eenige beperking on- derhevig zijn, zoo geloof ik echter, dat het naauw- keu- ’ ( 360 ) keurige en het vergelijkende derzelve (hetgene hierbij doorgaans een onmisbaar vereischte is) aan deze op- merkingen eenige meerdere waarde kunnen schenken ; terwijl ik tevens verscheidene vraagpunten , betrekke- lijk de Phystologie der planten in toepassing op den Landbouw , als in het voorbijgaan, voor mij zelven konde verduidelijken of beter leeren verklaren. Ik zal in de volgende regelen tevens eenige der voor- naamste soorten,’ welke ik aankweek , opnoemen en bied mij gaarne aan, om een’ ieder’, die eenige van dezelve ter beproeving mogt begeeren, daarvan mede te deelen. Van de meeste der genoemde soorten zal ik wel, ten minste een weinig, om in de soort te. ko- men „ kunnen afstaan, Granen. Onder de Graansoorten bezit ik: de gewone witte en roode „de gezwollene of Engelsche tarwe (Tri- ticum turgidum), de ris-weit (Tr. vulgare, var. N. spica laxa mutica rufa glabra METZGER, Europaeische Cerealien, 1824, fol. S. 8,) uit Utrecht en Gelderland , welke laatste, vroeger in de provincie Groningen onbekend , thans aldaar beproefd wordten , ten minste in 1852 , wel geslaagd is ; voorts de zamengestelde tarwe , welke teederder schijnt te zijn, dan de gewone tarwesoorten, daar zij in den laatsten winter (1831—1832) omgekomen is, terwijl de andere soorten geen noemenswaardig nadeel leden. Ook vindt men op een bed zamengestelde tarwe dik wijls enkele aren van eene niet zamengestelde soort. (Verg. deze Bijdr. VI, bl. 189.) Ik heb van de spelt (Friticum Spelta) twee verscheidenheden , namelijk - de var. A spica aristata alba glabra METZGER, onder den mij onbekenden naam van Z'riticumberga- ti- (. 364 ) tinu uit eenen plantentuin ontvangen en de var. F spica mutica rufa glabra. van METZGER, im welke beide ik nooit brandkoren gezien heb (verge SCHWERZ, Anl. zum prakt. Ackerbau, UI, S. 110), zelfs in jaren , waarin deze ziekte zeer algemeen was; het Benkoren (Frit. monococcum) voor ma- gere gronden , hetwelk mij als wintervrucht iets beter , dan als zomervrucht bevallen is, en welks van boven’ lange en fijne halm tot het vlechten van stroohoeden te beproeven was(*); eindelijk de EAmer der Duit- schers (F'riticum dicoecum SCHÜBLER of de Triticeum amyleum van METZGER, 'S. 3o), waar- van ook ik den vorm met zamengestelde aren , afge- beeld bij METZGER, t. a, pls, tab. VIT, fig. C, uit de gewone soort zag ontstaan. Deze soort sterft somtijds des winters af; doch hare zaden behouden hun kiem- vermogen vrij lang en groeijjen bij voorjaarszaaijing snel, Immers zaden van T'riticum dicoccum, verzameld in 1827 , gezaaid op den 27 April 1831 , zijn opgeko- men en tot rijpheid gekomen. Gezaaid op den 28 Maart 1852 , waren zij den 27 Augustus volkomen rijp. Het schadelijke van tarwe te zaaijjen op grond, waar veel brandkoren geheerscht heeft, (Bijdragen t. a. pl., bl. 187—188), heeft zich bij mij eens nader bevestigd. Bij eene latere soortgelijke proef echter niet, hetwelk echter waarschijnlijk daaraan was toe te schrij= ven, dat het poeder van dit brandkoren reeds twee jaren oud was. Van (*) Verg. Polytechnisches Journal, XXIX, S. rif—115; Annales admin. de U’ Agriculture Francaise , II, p. 315 en volgg.; Bibliothèque Univ. 1831, II, p. 297—281. — In mijae exemplaren was de halm tusschen den bovensten knoop en de aar meer dan 6 palmen (decimeters) lang. ( 362 ) Van den nadeeligen invloed der Berberis op de rogge (Bijdr. t. a. pl. , bl. 185—187) heb ik weder geene merkbare bewijzen kunnen opsporen, niet- tegenstaande de rogge digt om de Berberis gezaaid was en er zich op de bladen van dezen heester wel.de- gelijk eenige plekken van hare soort van roest (deci- dium. berberidis) vertoonden. Sommigen gissen, dat-de nadeelige werking der Berberis op de granen door ‘haren bloesem veroorzaakt wordt; doch ook dit strookt niet met mijne bevinding, daar de Berberis in ‚dit jaar tusschen de rogge vrij rijkelijk bloeide. — Men vindt het een en ander hieromtrent verzameld in het nieuwste werk van DECANDOLLE, PAhysiolo- gie végétale , Paris 1832, p. 1485—14go ‚ schoon deze geene „bepaalde meening over dit betwiste punt te berde: brengt. Een. hier te lande nog niet genoegzaam bearbeid deel der: Landhuishoudkunde is de eigenlijke soorts-bepa= ling der inden Liandbouw voorkomende gewassen. Dit is bij vele derzelven , onder anderen bij de Gerst-soor-. ten, aan moeijelijkheden onderhevig; waarom ik het niet overbodig reken , een paar ophelderingen, welke ik door de kweeking derzelve in den oec, tuin voor mij zelven gekregen heb, hier bijte voegen. Men meent gewoonlijk „ dat onze WW intergerst, ten minste die welke in Zuid-Holland, Utrecht, Gelderland , Gro- ningen en, zoo ik meen , ook in Vriesland, (de Zeeuwsche heb ik thans voor heteerst uitgezaaid „) verbouwd wordt, de Mordeum hexastichon van LINNAEUS zoude zijn. Bij behoorlijk onderzoek is mij echter gebleken, dat onze gewone Wintergerst slechts eene verscheidenheid is van Mordeum vulga- re ( 365 ) re en wel die , welke bij METZGER, S. 41, voors komt onder A seminibus vestitis, spica,flavescen= _ te(Hordeum hybernum). De in Maart gezaaide gerst is, zoo als men weet, dezelfde soort als de Vinter= gerst. Deze groeit in het voorjaar met groote snelheid, Bij het'in orde brengen van den tuin. konde zj niet vroeger inden grond gebragt worden, dan den 25 April (2851), en kwam evenwel behoorlijk tot rijpheid ; het- gene niet aan de/ligging. van den tuin „ welke ook zoo bijzonder warm niet js, kon toegeschreven worden, daar noch rogge „ nòch eenige tarwe=soort ‚ (behalve Lriticum monococeum en‚dicoccum ,) ofschoon nog. een paar dagen vroeger gezaaid, dat jaar tot, rijpe „heid gekomen zijn. De Zomergerst en de in zj zoogenoemdd Knobbe-gerst (welke elders weinig bekend schijnt te zijn) zijn beide mede verscheidenheden van Hordes umvulgare. De echte Mordeum hexastichorià is, bij ruilingen van zaden uit andere plantentuinen, onder den ver= keerden maam van Mordeum' bulbosum „toevallig door mij ontvangen. Bij de kweeking viel mij de kort heid en gezwollenheid vande geheel zes ry ige aar , welke bijna 80 korrels draagt, alle digter bij elkander __en meer horizontaal geplaatst, dan in de gewone Win= tergerst „ bijzonder in het oog, en bleek deze plant te zijn Mordeumhexastichon, B. spica densa METZ- GER, S. 41 enaldaarafgebeeld pl. X, fig. A. Toen deze soort in den winter van 1851—1852 in leven gebleven, terwijl de daarnevens staande gewone Win= Ì tergerst omgekomen was en zij in deze provincie ge- _ heel onbekend scheen te zijn , heb ik haar, onder den naam van de gezwollene Wintergerst , aan eenige land- < ( 564 ) landbouwers uitgedeeld en ben thans den uitslag hun-_ ner bevindingen wachtende. Behalve de genoemde soorten, heb ik ook gekweekt de Baardgerst (Hordeum Zeocriton) , welke mij echter weinig voldaan heeft en , wegens hare geringe opbrengst, in vergelijking van gewone zomer- en knobbe- gerst, even min aan twee landbouwers in onze Provin- cies eindelijk de tweergige gerst (Hordeum di- stichon) en wel de verscheidenheid A-seminibus ves- titis, spica elongata nutante METZGER, S. 46. Deze soort , welke in Duitschland bij velen hoog geacht wordt, is mij tot nu toe niet beter dan onze gewone soorten voorgekomen. Ik heb haar, als wintervrucht, in den laatst afgeloopen winter, niet in’ het leven kunnen houden. Verg. METZGER, S. 47. Van de Maver heb ik geene andere soorten ver- bouwd , dan die, welke ik reeds in mijn vorig stukje Bijdr. VI, bl. 189) heb opgenoemd. Hetgene ik toen reeds te vergeefs gepoogd had ‚ om namelijk de gewone haver als wintervrucht te kweeken (bl. 189—1g0), is mij-nu ‘zoo menigmaal reeds mislukt, dat ik het niet weder zal beproeven. | Soorten , waarvan ik vroeger reeds melding heb ge- maakt, ga ik kortheidshalve voorbij en wend mij der halve tot de Peulvruchtenen Voedergewassen. Een berigt, als eene stellige waarneming opgegeven in een der Nos. van de Ostfriesische Zeitung van Mei1852 , alsof men de gewassen voor den roof der vo- gels konde beveiligen ‚ door derzelver zaden des avonds in den dauw op den grond uit te spreiden , ’snachts te laten liggen-en ’smorgens vóór of met het opgaan der zon in den grond te brengen , is mij, hetgene ook voor af wel te voorzien was , gebleken niet met de waar- heid overeenkomstig te zijn. Van Van. zaden van Astragalus boeticus, & jaren oud, zijn er eenige opgekomen. Trouwens meest alle za- den van peulvruchten behouden hun kiemvermogen gedurende langen tijd, — Enkele proeven, met peul- vruchten genomen , hebben mij doen zien, dat het in het algemeen veel voordeeliger is , om groote , dan om Bleine zaden uit te zaaijen , daar de opbrengst niet alleen grooteris , maar de planten ook in het algemeen vroeger aankomen. Bij de wortelgewassen zullen wij straks zien , dat het verschil zeer aanmerkelijk en zeer standvastig is. Onder de voedergewassen verdient , naar mijn inzien, de Lucerne (Medicago sativa) nog wel eens op nieuw, en in verschillende gronden , beproefd te worden. Op eenen niet bemesten, doch overigens goeden , matig vochtigen bodem konde zij in 1852 vijfmalen , telkens eene snede van wel 2 voeten lang , afgemaaid worden. — Men weet, dat de Zucerne ver- scheidene jaren lang op hetzelfde veld kan blijven: en een voortreffelijk voeder voor het vee, even als roode klaver , oplevert. Het vroeger (bijdr. VI, bl, 192 en 193) vermelde onderscheid tusschen de tamme en de wilde Spurrie is mij „ bij voortgezette cultuur , gebleken tot dus verre standvastig hetzelfde te blijven. Over de Laplandsche boomkool (Brassica ar- borea ?), welke ik eerst sedert korten tijd bezit, zal ik , tot nadere ondervinding, mijn oordeel opschorten. Dit alleen wil ik mededeelen, dat zij, in April ge- zaaid, in den nazomer eenen grooten overvloed van zeer, groote bladen, welke meer dan eens afgeplukt konden worden , en welke het rundvee gaarne at, heeft opgeleverd. Naar het voorschrift, wordt zij het best in Au- ( 366 ) Augustus uitgezaaid (*), hetwelk ik in dit jaar gedaan heb en nu den uitslag afwacht. — Zij schijnt door bas- taard-bevruchting (hybriditeit) metandere koolsoor= ten ligtelijk te ontaarden. Ik heb ten minste van iemand uit de omstreken dezer stad eenige zaden ontvangen , welke. mij vreemde vormen hebben gegeven, van die onzer planten aanmerkelijk afwijkende en mij geheel onbekend ; doch welke ik , als veel minder goed , niet heb aangehouden. Behalve de genoemde voedergewassen , de wik- ken, de linzen en andere meer gewone soorten, kweekten wij ook de witte dikke zeeuwsche stam- boonen, welke men wel tusschen de rijen meekrap gewoon is te verbouwen , daar zij, naar de geringe plaats, die zij wegnemen, veel opbrengen ; voorts de inkarnaat klaver (Trifolium incarnatum), de blaauwe honigklaver (Melilotus coeruleus), waardoor de groene Zwitsersche kaas haren wars digen reuk verkrijgt, enz., enz. Wortelgewassen. Aardappelen. Men vindt in het Magazijn van Waderlandschen Landbouw, II, bl. 289—2g2, eenige, uitde Bibliothèque Britannique overgeno- mene, proeven ten aanzien van het poten van aardap- pelen , waaruit het nut van groote poters boven #lei= ze duidelijk blijkt. Dezelfde proeven zijn mede ver- meld en ‘ter navolging aangeprezen in den Buiten- man van den Heer 3. F‚SERRURIER, II, bl. 151— 155. Daar deze proeven echter niet geheel overeen- stemmen met die, welke door den Heer BELLEFROID ‚VAN (5) Verg. over den Laplandschen koolboom het stuk van den Heer Mr. w. zoRA s1icc Ama in den Friend des Vader- lands, Deel V, bl. 296. ( 567 VAN HOVE bij Luik genomen zijn , en welke beschre- ven zijn in den Staar van Landbouw 1819, Sg, „waar in tegendeel op het nut van #t/eine pootaardappe= len (doch deze 2—5 bij elkander) wordt aangedron= gen ; daar ook anderen het nut van groote poters be- twijfelen en deze zaak evenwel voor onzen praktischen „Landbouw van de hoogste aangelegenheid is, heb ik gemeend dit punt te moeten onderzoeken en noodig onze landlieden uit, om soortgelijke proeven , als de hier volgende , doch altijd wergelykenderwijze , ook op hunne akkers in het werk te stellen. Elk middel toch , waardoor. wij de opbrengst. van-dit onmisbaar voortbrengsel onzer gronden kunnen vermeerderen , behoort elken onbevooroordeelden landman welkom te wezen. : Op. volkomen gelijken grond , op twee even groote, naast elkander, en in dezelfde rigting gelegene bed- den plantte ik in het voorjaar van 1831 , op denzelf- den dag, vande alhier zoogenoemde graauwstamde aardappelen, aaf N.@ Op het eerste bed 36 groote aard. wegende te zamen 1,68 ‚or tweede — 36 kleine 0,48 mmm in rijen, de aardappels zelve op den afstand van ruim 4 palmen van elkander, Het viel in het oog, hoe zeer de ‚ groote. pootaardappelen vroeger boven den grond kwa- ‚ men, grooter stengen maakten , vroeger bloeiden en derzelver loof vroeger verdorde , hetgene verscheidene personen, die beide bedden , zonder te weten, welk ver- schil in de bewerking daarbij had plaats gehad, op on- derscheidene tijden gezien hebben, eenstemmig ge- _ tuigden. Op denzelfden. dag uitgedolven „leverde , _naaftrek van het gewigt der poters, Het ( 568 ) 4 Rád € Î N.B Het eerste bed op 48,98 schik —=-tweede — —— 41,47 ; dus een verschil van 72 Ned. ponden op gelijke opper- vlakte, en dat zonder meerderen arbeid of a tar te redken: … In 1852 herhaalde ik deze proef op denzelfden grond en met dezelfde voorzorgen , doch zoo, dat de kleine poters nu op het eerste, de groote poters op het tweede bed kwamen. ‚Nu bragten Erie ON. N.® 36 groote-aard. weg. 1,32 op 36,48. PA OAN, 36 kleine ——0,48 — 24,82 ‘beide wederom za aftrek van het gewigt der po- ters. Hoe zeer beide de aardappelbedden dit j jaar, zoo als men zegt, minder schuddeden , was het ver- schil tusschen de groote en kleine poters … bi 5 Gie 66 thans nog duidelijker zigtbaar. den) volmaakt, dezelfde voorzorgen plantte ik, in het voorjaar van 1851, op drie gelijke bedden , van de hier zoogenoemde Zomerzeeuwsche les } _N. Op het eerste bed 20 groote aard : wegende te zamen 0,83. — — tweede — 20 middelbare 0,49. \— — derde — 20 kleine — 0,17. waarbij ik, ten aanzien van het vroeger uitwassen, enZ. der groote aardappelen, hetzelfde als bij de dere proeven waarnam. Niemand kon de drie bedden zien, zonder onmiddellijk het verschil op te merken. De op- el riaaftrek van het gewigt der poters, was: mma! N. @ N. fB Op het eerste bed 31,47. ——, tweede —:23,11 , verschil 7,76: fi „Di — — derde — 20,33, — — 3,38. En ( 569 ) doelm 1853 werd de proef op dezelfde bedden herhaald ; „doeh zoodat nu de groote kwamen te staän, waär het wotigerjaar de hleine hädden gestaan , terwijl de-mid- delaiatige' op “hetzelfde ‘bed op’ nieuw geplant vaer De en was wederom gelijksoortig , zege” « 1931008 © »uodder r99 eN. 5. R mo hehe 5 “aard ;” kwil 0,99 leverden 26,71: sál IX 19:20/middelbare. — , … — 70,29 21, veh, 030 kleine ‚mrt; 0,015 ——— 18,22 3;3Te -o Ook nuú „was chet- aart cat wee watb wende opbrengst afgetrokkeri, zoodat de bezuiniging , welke er bijhet poten, van &/errnmeaardappelen plaatsheeft, als geenetegenwer piuig:geldenckan tegen de slotsom, wel= ke ik uit deze ondervindingen meen:te mogen opmaken, dat: bijshet), gebhuiksvan groote pootaardappe- denzeene sgelijke oppelvtakte lands meer kan op- brengen; dan bij het: gebruik van kleine aard- ‘appelen: Ik weet ten minste-niet , hoe ik de geregelde overeensternming ‚van ‘deze onderschéidene proeven anders.zoude-kunnen verklaren: — Degebruikteigroote poters:gaven: mij althans: geene kleinere!stukken ;’ dan devandere ‘doch dit: verschil was miet zoo geregeld. Over shet onderscheid van smaak was niet tecoordeelen:, daar aardappelen in tuingrond’ gekweekt” en /duús-ook deze , doorgaans alleen voor-het vee bruikbaar zijn. is Om dezelfde reden-heb ik'ook niet-kunnemöordeelen ‘over den smaak van tweé soorten van bárdappelen. uit Noord-Amerika, welke ik aan de welwillendheid der É Nederlandsche Huishoudelijke Magee adj slan: Van: beide, en, vooral van, de eerste eol zis de opbrengst vrij aanzienlijk. ‚Op drie plaatsen in; onze Provincie , waarheen.sik ‚deze ‚soort had gezonden, BIJDRAGEN, D. VlI,sT.1. B5 «u uovocheeft, ( 5pò ) shéeft „dp aniders.gdeden -aardappelgfond ‚de: sniaak seéhter, niet „voldaan „gelijk ook mij uiteen’ paar gezou- -dêne- proeven gebleken ‘iss: Van andere’ plaatsen ben „ältover sde uitkomst der en berigt. verr wachtende, « ginooedgiog moroben een SemoÂsiu ok Onder de vroege didi een bike twee soorten , welke ik, onder. den maam van. Äeineberger- en Kastanje-aardappelen,, van Leksmond-bij-Vianen heb medegebragt , ; bij vierlandlieden in deprov Gro- singen: ánchet’afgeloopen jaar bovervandere hierigewo- “nmesóorten uitgemunt „én zullen dezein: 1835 op:groote- epe oppervlakte, en‘op; zeer-onderscheidene plaatsen in „deze „omstreken!;worden raangekweekt;; — Ik: voor mij „geloof, dat;-menin:onzen Landbouw nog vele verbete- ringen: zou‘kunnen…aanbrengen „-döor. de-goede soor- „ten zvàm aardappelen. zóowel als vanandere gewassen’, „ùit de eene ‘streek des-lands: naar: deandere-overte «brengen 3‚:dâar-dit wóorzeker: tot: nu“toe'hog:te\weinig geschied is! De oorzaak van! dit;-verzuim ligt-voor-het grootste: gedeelte in-de-weinige: gemeenschap"‚:-welke er„tusschen -bekwarhe landlieden ‘vande eene provincie „met, die, van andere;bestaat sin’ welk>gebrek een wel Angerigteoeconomische. tuinsten minste ‘voor-éen; ge zdeelte kan voorzien: Gha srad si ar dagte baan aeshb iid diend aber okei: wi wiken en: ke Ni vVán en A arr (Helian thus perearjn (zie Bijdn. VI; bl wrc jlj heb: ik het loof en salam kde bes LG À haten RP) ‘Een “Pijdschrift voor VERAN Hens p “zoude” tot verbetering van Zoodanige gemeenschap veel goed ‘kaötén Edoen:, doch zoòdâiig een” Tijdschrift zòude ‘dán oöklaneen “Landbouw toeten: bevatten , “om niét te ‘hoog in prijsite kor „men en-op vaste ; “niet tever vem bar en hét Jicht moeten zien. SU rn / a vananaumr EE K 37e.) stengen door het vee zeer goed ‘zien'êten , zoodat men desópbrêngst van dit-gewàs niet alleen kán beoordeelen naar den knolwortel., welke zoets en;-onderanderen 4 door het rundvee en de varkens met graagte genuttigd: wordt „maar hierbij ook: de opbrengst” van het loof; moet:-bij-rekenen. … Van eenige aardperen. heb. ik op» den-2-Junij: de jonge -stengen met; het loof geheel af»: gesneden en doen vervoederen. + Het is mij hierbij „uit: vergelijkeùde ‘proeven , gebleken ;-dat-het geheel-af-n snijden-van: het loof, ofschoon: het naderhand wel we=! _ der aangroeit „echter den: wasdom -der-knolwortels: eenigzins ‘vertraagt ; hetgene ook» volgens:de‘physioló-s gie der planten niet wel anders; zijn-kan ;-waarom ik’ ins dit “jáargetijde vaan eere.uitdünning der. stengen de voorkeur zoude ‘geven. In -het-late:majaar “wil het veer alleen”-de bladen , ‘ook: dan’; wanneer zij: gelijk dezer dagen’ gebeurde „ geheel: zwart bévroren “zijn „benee? vens detoppen der 5 N. ellen:hooge stengen gebrui=s kens doeh ook-deze kunnen \opveen‘bunder lands al eene vrij groote hoeveelheid voedsel oplevéren. ‘De knol! len, welke het voordeel hebben ;-datzij tot:half Apriks toein den: grond kunnen: blijver ‚leveren echter: óp zich zelve iets minder op, dan de aardappelen. Ook bij de- vanen aard rings eed wierd boven: kleines 7 dur 33m 4 Be Arto bh ANO N. BB sbar bis NeefBeuod „20 groote en! weg. 3,11 vragen un 21,1g! 20 keine — ie 0s5h ji 12,96 welke proef , reld „onder -dezelfde:voorzorgen als. __de-boven- bij! de: aardappelen vermelde.,-tot -bevesti=:! ging» vande «boven beschrevene' proeven „kan :strek=i» ken.>== Ook;hier vis. vande. opbrengst het gewigt der: peters gfgetrokkení sters 255 fisorl us rangaganl dois gr On- tse Meo „Handèlgewassen: soul aonbenso us pres vue de erm une hebben’ wij gekweekt, best, halve de „meer gewone: soorten; oók:het boterzêad:y: welke. mij; toeschijnt te zijn de Brassica:trimestris Van. VON BÜNNINGHAUSEN: hêt Chineesch! ras dijszaad.; hetwelk mij steeds zeer’ slecht rijp geworden: iss-deftuttentut (Myagrumsativum) voor schrale gronden niet ongeschikt „en waarbij mij in het oog viel dat-deszelfs vruchtjes of haauwtjes (siliculae); zelfs, bij overrijpheid , niet ligtelijk openspringen ‚ hetgene: bij-de inoogsting een groot voordeel geeft. Ik heb de zelve seene maand na hunne wantsen Gen zj gaaf aan-de steng zien zitten. « „Met den: hennep (Bijdr.-Vls bl. ril Hees heij mijne latere proeven; wegens de groote vernieling door; de: vogels hieraan te weeg gebragt „ al te onzeker geble— ven:,‚-óm hier ‘vermeld te kunnen worden. Behalve-het, gewonie-vlas „kweekten wij ook het witbloeijenden: hat - overblijvend wvlas-(Linum perenne) dan! welk! laatste’ mij inden winter van 18511852 doodgevro-. zenen tot hu toeslecht bevallen iss, +orl o/lop „ol „Bij -de-sabak-soorten heb: ik van iden: Heer. von» SIEËBOLD: uit-Japan den zoogenaaniden:Chineschen- tabak! gekregen:y welke-breedere bladen,heeft dan, onze gewone Stichtsche en welligt met nut nader konde beproefd worden; .” De-Apocynum{(Asclepias) Syriacum ;’of zijde- plant, welker beproeving in-den Vriend des Vatler- lands Deel HI 3 bl-56—51 en V ‚bl. 838-889 ; tot” het: winrien- van» eene:soort van zijde uit het zaad pluis der- vrucht wordtaanbevolen „heeft mij tot-nu toe gee=; ne. voldoende „uitkomsten. gevens, Zij verinerig valdigt / zich langzaam en heeft, ten minste in 18352: :Óp eene; ef ) vrij fi ( 375 vrij warme wrangrrrda ‘niet danzeer weinige vruch- eren gn GRA Verse ob ebanta, Jeod zad dhobervonelde „aartudog Onder de bij ons nog niet zeer algemeene moesge= _ wassen rekenvik--de zonderlinge ; Aidiersesoglneidide Kroon-uijen ‚eene verscheidenheid:van Allium Cee pay welke in'-plaats’ van ‘bloemen; ‘bolletjes in hare kroon heeft „ die vaak -op’ nieuw uitspruiten en aan den top: wederom bolletjes dragen, zoodat men dikwijls 2 of: 3 prolificatiën boven elkander ziet; Het bijzonder riut van “deze plant is, “dat men: deze “bolletjes zeer’ vroeg in het voorjaar plant en dit gewas daardoor veel vroeger dan’ bij de voortplanting door zaad ‚kan ver= krijgen. „Ook. kan men ‘deze soort: dber'jange ons van dem wortel vermenigvaldigen. € SMA D Va DIe va de Hollandsche tuinen-kentmen- eenige bijzonde re” soórtenen \verscheidenheden van: moesgewassen ; well teGroningen niet bekend zijn: De tuinbouw is.hier. evehwel inde laatste»5 jaren langzamerhand àanmer=". kelijk verbeterd en ik hoop tot verdere vorderingen het mijtie te ‘hebben tegebragt, ‘door’ van dieibetere soor= ten aan onderscheidene warmoeziers en ‘andere per=, sonen - alhier te“-hebben' uitgedeeld; … Deze ‘hebben in 1832 over het” algemeen zeer wel voldaan en zallen in het volgende jaar meer en meer verspreid worden: «> » Bij verscheidene ) dezer gewassen is mij het ‘nut, om groote vâden;’en bij de -bolplanten:groote bollen , it plaats van” kleine ‚bin den grond te brengen , uit vergelijkende proeven overtuigend «gebleken: Ik” Zàl: deze nr alle piet vermelden: / Reeds virer= EIUS’ maakt ii’ zijne voortreffelijke! Landgedichten: (Wy vw. 196-300) lop’ het nut van’groote zaaizaden op= lettend. - wIsdona oblloxo{l „nobsost pers uorsou 03 KET i Om C 37 ) -{Omsommige gewassen‘ vroeg, te hébben:; doet.men; het best, steeds de kr onidd zaden tot zaaizaad te: gebruiken. Î wallie ben res ets rn vat aard met elkaa) „Ten slotte wilik hier eene lijst hijvtegkn. van boomen. en. eenige andere planten ‚welke „door. zware nacht= vorsten, tusschen den,g en 1 5 Mei /van,dit jaar, bijzon-. der geleden hebben. Van de: volgende gewassen’,eenige: van welke ook inden Aontus zijn opgrteekend ; waren; de bladen’ geheel zwart geworden,eu gestorven „zoodat, het‚-bijvelen ‘zeer lang-duurde eer zij weder goed in het, loof ‚kwamen , namelijk: „(Castanea vesca; Quercus: tinctoria (de iets later uitloopende gewone Eik, Quer- cus Robury had veel minder geleden) Aeseulus! Hippocastanum, Hagiuús”sylwaticay»Juglang, regia; cinereaynigrá (desiets later hitlasipentle Lstomentosa niet), Acer rúbrum ‚-Pseudoplata=: mus saccharinüm „ ‘Corylus Avellana; „Hiu-, mulus Lupulus, Ulmus campestris-(zeer sterk) L'ilia,euúropaea, Populus alba ‚fastigiata AP angulata niet), vele. JV ilgen ‚ Betula'alba:, po=: putifolia ‚Fraxinus excelsior; Crataegus. ost syacahtha ;Corniús mas, Pyrús- communis, Po=: lygonum Fagopyrum,-tatarieum/„enzi Tets, min=, der lederi-de, Rubus ldaeusy Berberis-vulgariss! Moriesalbá ; Medicago-sativá, (de roodeen witte hhlkathlâsans vrij) 5. Bind Malus enz. De Anus glutinogasondervond-geen. nâdeel ;-evenmin-de laat; uitkomende. Morus nigra en» Robidia Pseudaeas, cias „Deze! lijst: kans uit-elders. gedane, waarnemingen, zeker. nog-aanmerkelijk vorden, uitgebreid! en;verberr terd ;‚.doch.ik . „meende, daaromhet,bovenstaande. niet) te moeten terug houden. Diezelfde rinelinsessin schij! m0 ; nen hi MEN nen zich verre uitgestrekt te hebben. Later toch zag ik bij Haarlem en langs de Zuiderzee- kusten bij Har- derwijk , Elburg , enz. daarvan duidelijke sporen. Ik bezit in den Oee, tuin ook eene verzameling der verschillende soorten van /Wi/gen , welke in ons Va- derland wild of gekweekt voorkomen, en waarvan ik er verscheidene ontvangen heb uit dat deel van Zuid - Holland tusschen de Lek en de Waal, waar deze soorten voor hoephout, teenen , enz. door vele land bou- wers met bijzondere naauwkeurigheid worden onder- scheiden. Daar dit onderwerp echter uitgebreid is , de nasporing van derzelver verschillend gebruik en inzonderheid de botanische bepaling van derzelver wetenschapelijke namen veel zorg vereischen , wil ik dit tot een afzonderlijk opstel „of , me t eenige andere waar- nemingen , waaromtrent ik het geduld mijner lezers thans niets meer vergen wil, tot eene volgende gelegen — heid besparen. Groningen 15 November 1852. VVRAAAR LAD AAA UT DAAR vals Ailivoevaolloeigvar gros (dew asdraer lijke | apugolag soernntn and ar (lifrnegsor ran aaien eend enol bekt mdegnait oger ted ate indeed he erweer oee De ae verl Wed Br a un And ve Hater. un Vigil Sade f EAN BE to Aria WEL pe vn gold 4 enne He nn Ee 0 Rit OACILEN ANT desi BRC Es AEL Kd AN A bleke. ol ca or MRE ett: Starik AeneA zaan FUL } ee es IA AAE vroe Kal A hel vi { d " IA dl d y rd pedo, ie ijn’ Ë ‘ « Ke \ 1 í 8 | Á É N Í BA 0% £ is 07 atd a (4 gererEEN ertinid koet erneer weder ndeelk rabe, wetend» bs rabi: ad alseen solamakd jad ali varmigdueroge olglshinb-agemb iS zand „Jierb. aad aslacansnov cos oorrties: 5e aab dd deka | ES zt EPEN aid ooren overe! bek Vamorbadstegen: obonstiichoersv hav di neren ber uders vara eerst Arg Voo lie ran vhina „etrog bbele, teha. diterdorf dbogpanvo ds, Meenlikdanor pna hAl PI, Sla vaa Arnh friend hu anadbikatslde zoals antus ;trousdt etuodgaódembt mater metier weiden tigfzowr biorfgianodarvaa: srobisejits Saaie. evi sierde ias oroddhon, ojaeminlse sihr manltabisae — ae Migeecherg. DeenlWidhoptaorr Gtmelossh maw gridijeein Gol tigelenab dek geilnasdsartoeindid. knars vree ina weber dgiaas Satin dos, Íorugo dike nú 50 vessel varerjdens bloboyy vol AL vreererrrraerr tgeen REEN is Ein bo 5 & dt Uilhede de wis blik u RRD ER SP kai he WEB a if aster Lln, CROMA EDER D withers Cles dn tire denn el Ae: vinde } Raf we ted Deth ette gens wd F3 varberder ijn on \ weiss Horen rend ak opte sen LEENE EN Ber. Bogor tiene Bg eh no, A out zo hennen. OR, EBER Shade he lere TR nifedriden, Bean wine EEN abn aten evennet Heats cir Rh daat KE eend ven in de APA AT Sie 8 EAK Kik hs k 4 OMAP hal \ Ak pe A65 lk? kt: EE ORRAE RN A brea vordert mach wands, oe zag dishaake tf PRL: zat BED En : r 4 ERMEE er alge aaa. dentata BVG gert en ì } if d » f $ wap ú BOEKBESCHOUWING. Fauna Boreali- Americana, or the Zoology of the Northern Parts of British America: con- taining Descriptions of the objects of natural history collected on the late northern land-ex- peditions, under command of Capt. Sir JOHN FRANKLIN. By JOHN RICHARDSON, M. D. etc. Assisted by WILL. SWAINSONand WILL KIRBY. Mllustrated by numerous plates. Part. I, containing the Quadrupeds, by 3. RICHARD- SoN. Lond., 5. MURRAY, 1829, 4, XLllard Boop.w., XXVIII P/.; 1 L.,m S., 6d. Ossenoon dit prachtige werk reeds in het jaar 1829 het licht zag, schijnt hetzelve nog aan weinige Zoolo- gen van het vaste land bekend te zijn ; veelligt, dat de eenigzins hooge prijs, waardoor het voor zeer vele be- oefenaars der Natuurlijke Historie moeielijk verkrijgbaar is, daarvan wel als eene hoofdoorzaak zal zijn aan te merken. Intusschen levert het eene zeer gewigtige en dank verdienende bijdrage op tot de kennis der #'au- na van het Noordelijk gedeelte van Britsch dme- rika, welke in de laatste tijden aan de bemoeijingen van Amerikaansche, Engelsche en andere Natuuron- derzoekers zoo vele aanwinsten te danken heeft. De Schrijver van het onderhavige werk, door het aandeel, dat hij in de tweede zending naar den Noord- } pool, in de jaren 1822 en 1823, onder Kapitein PA R- BIJDRAGEN, D. VII, sr. 2. A RY; (2) Ry, gehad heeft (*), reeds met roem bekend , verge- zelde in 1825, 1826en 1827 de tweede land-expedi- tiën van Kapit. FRANKLIN naar de kusten der Pool- zee, en het zijn de Zoologische aanwinsten, op deze reis gedaan, welke hij in dit werk de geleerde wereld mededeelt; terwijl de uitmuntende Kruidkundige, Professor HOOKER, de bewerking en de uitgave van het Botanisch gedeelte heeft op zich genomen. In het thans te beoordeelen eerste deel van dit werk zijn alleen de Zoogdieren door den Heer RICHARDSON zelven (hebbende hij de bearbeiding der overige dierklassen met de Heeren SWAINSON en KIRBY gedeeld) beschreven , en, waarlijk , over het geheel op eene voortreffelijke wijze, hoezeer het te wenschen ware, dat hij daarbij meer bij vergelijking ware te werk ge- gaan, als wanneer welligt eene menigte zijner nieuwe soorten, als eenerlei met reeds bekende, zoude wegval- len. Dan, wij willen hieromtrent te minder aanmer king maken , vermits de omstandigheden hem daartoe waarschijnlijk niet hebben in de gelegenheid gesteld , en er gewis ook weinige Museums den Zoologen zulk eene ruime stof tot onderzoek en vergelijking aanbieden, als dat van het Koningrijk der Nederlanden. Overigens bepaalde zich de kring van des Schrijvers nasporingen en ontdekkingen tot dat gedeelte van Amerika „ het- welk boven den áge" graad Noorder breedte ligt, en tot het Oosten van het steenachtige gebergte ( Rocky Mountains), dat bijna uitsluitend in het bezit is der Engelschen. Slechts eenige weinige voorwerpen wer- den op een’ of twee graden Zuidelijker breedte bij= eenverzameld. In (*) Appendix to Captains Parry’s Second Voyage. Lond. 1Bab, b. TE as Cd In zijne Inleiding geeft de Schrijver een overzigt van de Geographische verbreiding der Zoogdieren over die landstreek , hetwelk echter tot het nemen van uittrek sels ongeschiktiss weshalve wij ons alleen zullen: bepa- len tot een verslag der door den Schrijver onderzochte en beschrevene Zoogdieren , met opgave der kenmer- ken van de nieuwe of als nieuw voorgestelde soorten , en met bijvoeging van eenige oordeelkundige aanmerkin- Sen, waartoe wij ons door vergelijking van het Rijks museum in staat vonden gesteld, en die wij, ten einde alle verwarring. met des Schrijvers eigene meeningen voor te komen , deels tusschen [ ] ingesloten, deels in noten onder den tekst aangevoerd hebben. Et 1e VESPER TILIO pruinosus sAY. Moary Bat. P- 1e 1. [Pertinet, ex. dentium formula „ad genus Nycti- céjus,(s.… rectius Nyeticeyx), RAFIN., eta vVEs- PERTILIONE (NYCTICKYCE) Noveboracensi ER XL: specie vix differt, ] 2. VESPERTILIO subulatus sAY. Say’s Bat, Pp: 5. 2. 3. SOREX palustris RICHARDS. American Marsh-Shrew. p. 5. 1. S. caudâ corpus [trancum] longitudine excedente , auriculis subvestitis vellere latentibus ‚ Corpore cine- rascenti-nigro , subter cinereo. ; ‚ 4. SOREXx Porsteri RICHARDS. Forster’s Shrew- Mouse, p. 8.2. S. caudâ tetragonâ longitudine corporis , -auriculis brevibus vestitis, dorso xerampelino, ventre murino. [SoREx Porsteri GAPPER in Zool. Tourn. V. p- 201, tab, VIL] jo A2 H. (4) ' 5. SORERparvus? Small Shrew-Mouse.p. 8.3. 6. ScarLorPs Canadensis cuv. Shrew-Mole. p- 9e 1. Dentium formula, secundum cler: Auctorem: Prim, 5, lan. 8, mol. ;2 (a en ’ Ma kg, == áá. spurii 7—7 “ verl 5—5 7. CONDYLURA longicaudata ILLIG. Long- tailed Star-nose. p. 15.1. [A C. cristata ILLIG. vix, ac ne vix quidem, diversa.) 8. Ursus AmericanusP ALL. American Black- Bear. p. 14. 1. gt g. Ursus Arctos? Americanus. Barren- ground Bear. p. 21. 2. Inhabitat regiones arborum steriles (quas Barren- ground appellant) Canadae superioris , ab oriente et septentrione lacus magni Servorum, ab U. Ame- ricano, uti videtur , statura majore, fronte convexâ, caudâ unguibusque longioribus, ab U. feroce autem velleris colore et unguium brevitate diversus. [Verisi- militer idem ac U. collaris FR. CUV, indigena Si- biriae.] 10. URsUus ferox LEWIS and CLARK. Grisly Bear. p.24. 5. Tab. 1 (fo. anim.), tab. I, B (cran.) 1ob. Ursus maritimus. Polar-, or Sea- Bear. p- 50. 4. 11. PROCYON Zotor STORR. The Raccoon. p- 56.1. 12, Meres Zabradoria-SABINE. American Badger.p. 57-1, Tab. IL | 15. GULO lwscus ILLIG. The Woberene. p-á1.1. [Speciem hanc a G. arctico nequaquam esse di- stinctam , constat. ] 1á. Cas jj) 14, MUSTELA. (PUTORIUS) vulgaris BRISS. The Common Weasel p. 45. 1. 15. MusreLA (PurTORIUS) Erminea LINN. The Ermine, or Stoat.p. 46. 2. 16. MusTEeLaA (Purorrus) VisonGMEL. The Vison-Weasel,p. 48. 5. [Est eadem certe species ac, M., Lutreola LINN. Num vero cls, Auctor recte huc ducat M. wtreoce- phalam HARL., adhuc dubium est; specimen enim hoc nomine in Museo Lugduno-Batavo hospitans , certe non ad Putorios, uti M. Lutreola, sed ad Martes genuinos spectat, forteque nil nisi varietas M. Martis LINN. est. ] 17. MusTereraA Martes LINN. he Pine Mar- tin. p.ó1. 4. 18. MusrTerA Canadensis SCHREB. The Pekan, or Fisher. p. 52.5. MusrerA Canadensis B, wvarietas. alba. White Pekan. p. 54. 19. MerPuiris Americana, var. Hudsonica. The Hudson's Bay Skunk. p. 55. 1. 20. LuTRA Canadensis SABINE. The Cana- da Otter. p. 57.1. 21. LUTRA (ENHYDRA) marina STELLER. The Sea- Otter. p. 5g. 2. 22. GANIS Lupus, occidentalis. The ler rican Wolf. p. 60.1. Var. A. Lupus griseus. Common Gray Wolf p: 60. 1. Var. B. Lupus albus. White Wolf. p. 68. Var. G. Lupus sticte [stictus]. Pied Wolf. p: 68. Var. (46) Var. D, Lupus núbilus. The Dusky Wolf. p. 69. Tab. III (*). E Var. E. Lupus ater. Blach American. Wolf. Pp: 70. [Lupum Boreali- Americanums. Canadensem (CANEM gigantem TEMM.) ab Europaeo (CANE Lupo LINN.) omnino differre „ atque distinctissimam sistere speciem „nemo, quicanqüe animalia’ista vel obiter comparaverit , dabitabit. Ille enim (CAN1S gi- Zas TEM M.) multo major est, formisque longe ro- bustioribus gaudet ; caput ipsi multo- grandius atque rotundius ; rostrum crassum ét obtusum , afronte latä * atque convexiore abrupte sejunctum-; aúriculae‘basi la- tiores, apice acutae (ita ut forma sua magis conica) , insimul interstitio inter ipsas sito multo-breviores, et pilis densis longisque cireumeinctae , id-quod ipsarum brevitatem ad speciem adhucadauget; artus breves ac validissimi , podiis-latis digitisque erassis ; cauda villo- sissima, vulpinam aemulans; vellus, imprimis ad collum , longum, densissimum , maguâque lanac bre- vioris copiâ intermistum, plerumgque griseum albumve, in dorso, maxime postico ,taeniolis undulatis transver- sis nigris plus minusinsignitum , vel haud raro ex toto album nigrumve. — Lupus Huropaêüús’ autem s. GANIs Lupus LINN. cruribus distinguitur eleva- tis, capite sat angusto , rostroangusto acutoque , fere in eâdem linea eum fronte sito „ ‘auriculislongis, erec- tis , sibi invicem sat approximatis ‚ lumbis gracilentis , por (*) Cls. ‘Auctor ad hancce varietatem laudat GANEM nubi- lum sAY , quì toto coelo differt, et, ex nostra quidem opini- one, idem est ac C. Mezicanus LINN., adhuc ab auctoribus recentissimis cum CANE jubato DESMAR. perperam confusus. { ) podiis- angustis, caudâ longe minus villosá , vellere multum rudiori , ex flavido-fusco cinerascente ‚ undulis transversis vix distinctis , ceteroquin interdum in ru- fulum , album nigrumve variante. Hinc species duae istae forte sequentibus definiri possunt: CANIs Lupus LINN.3 ex griseo fusco-flavicanss rostro acuto in eâdem Jineâ cum fronte sito; auriculis longis erectis ; cruribus elongatis ; caudâ incurvatâ longius pilosá, B. Rufescens. /. Albus. d. Niger. (CANrs Lycaon Auct. ex parte) CANIS gigas TEMM.3 villosissimus, griseus al- busve , tergo transversim nigro-undulato; capite cras- so rotundato; rostro obtuso a fronte abrupto; auricu- lis intervallo ipsas dirimente multo brevior:bus ; cruri= bus validis abbreviatis 3 caudâ deflexâ villosâ. „g-. Totus albus. 'y. Griseo-albove nigroque maculosus. d.Griseus , dorso , ventre caudâque nigrellis. (Lu- PUS zubilus RICHARDS.) €. Totus ater. (CANTs Lycaon GRIFF. Anim. Kingd. IL p. 348. c. fig.)] 235. CANIS latrans SAY. The Prairie Wolf. p- 75, Tab. IV. 24. CANIS familiaris LINN. Domestic Dog. Pp: 75. 5. Nl Var. A. Borealis DESMAR. Esquimaux Dog. Dubium non est, varietatem hancaä C. gigante esse exortam. 25. CANIS familiaris, var. B. Lagopus RI- CHARDS. Mare-Indian Dog. p. 78, Tab, V. Varietas elegantissima, C. latranti adeo similis, E ut (8) ut dubitare non liceat, hunc primigeniam ipsius es- se stirpem. CANIs famil, var CG, Canadensis RICHARDS. North-. American Dog. p. 80. Varietas uti videtur hybrida, ex prioribus duabus orta. GANIs famil, var. D, Novae Caledoniae RI- CHARDS. Carrier Indian Dog. p. 82. C. Vertago quodam modo affinis, originis in- certae. 25. CANIS (VULPES) Lagopus. The arctic Fox. p. 83.1. Var. @., Fuliginosus. Scoty Fox. p. 89. 26. CANIS (VULPES fulvus DESMAR. The American Fox. p.g1.2, Tab. VL “Var. Ô., Decussatus. American Cross Fox. Pp: 95. Var. y. Argentatus. Black or Silver Fox. p: 9f- 27. CANIS (VULPES) Virginianus SCHREB. The Gray Fox. p. 96.5. 28. GANIS (VULPES) vulgaris? The Fox? p-97:4- 29. GANIS (VULPES) cinereo-argenteus SCHREB. The Kit- Fox. p. 99. 5 C. velox SAY,secundumcel. RICHARDSON,a C. cinereo-argenteo specie non differt. zo. Ferris Canadensis GEOFFR. Canada Lynx. p. 101. Le 51. FELIis rufa GULDENST.? Bay Lynx? p. 102. 2 32, Feuis fasciata RAFIN. Banded Lynx. p: 104. 5. 93. (ég: ) 55. GASTOR Fiber, Amerivanus. The Ame- rican Beaver. p. 105. 1. Var. B. Nigra. Black Beaver. p. 115. Var. G. Varia. Spotted Beaver. p. 114 Var. D. Alba. White Beaver. p. 114. 54, FiBER Zibethicus cuv. The Musquah. Pp. 11ô. 1. Var. B. Nigra. Black Musquah. p. 119- Var. C. Maculosa. Pied Musquah. p. 119 Var. D. .dlba. White Musquah. p.119. 355. ARVICOLA riparius ORD? Bank Mea- dow- Mouse, p. 120. 1. A. supra hepatico-brunneus (ex fusco fuligineoque mixtus) , subter plumbeus, auriculis mediocribus pilis obvelatis, caudâ longitudine capitis, pedibus albi- dis. 36. ARVICOLA wanthognathus LEACH. Yel- low-cheeked Meadow-Mouse. p. 122. 2. 37. ARVICOLA Pennsykwanicus ORD. Wil- son’s Meadow- Mouse. p.124. 3. A. xvanthognatha SABINE inFRANKL. Journ. p: 660. 58. ARVICOLA Noveboracensis RICHARDS. Sharp=-nosed Meadow- Mouse. p.125. 4 A. naso gracili acuto, auriculis prominulis, caudà squamatâ nudiuscula caput mediocre longitudine exce- dente, corpore super obscure fusco3 subter sordide murino. 3g. ARvrcoLaA borealis RICHARDS. Northern „Meadow- Mouse. p.127. 5. A. pentadactylus, auriculis vellere conditis „ caudâ caput subaequanti, corpore villosissimo badio nigro- que subter cinereo. 40. ( zo ) 40. ARVICOLA (GEORYCHUS?) helvolus RI- CHARDS. T'awny Lemming. p. 128. 6. A. naso pallido obtuso, palmis pentadactylis, capite fulvo nigroque, corpore helvolo subter vix pallidiore, 41. ARVICOLA (GEORYCHUS) trimucrona=- {usRICHARDS. Bach's Lemming. p.130.7. À. auriculis vellere subeonditis , rostro nigro obtusi- usculo, palmis pertadactylis unguibus 4 lanceolatis-cur- vis; ungue pollicari ligulato tricuspidato, corpore super obscure castaneo , latere ferrugineo, subter cinereo. 42. ARvrcoLA (cEORYCHUS) : Hudsonius RICHARDS. Mudson’s Bay Lemmings p. 152,8. 45, ARVICOLA (GEORYCHUS) Gröntandicus RICHARDS. Greenland Lemming. p. 154. 9: A. exauriculatus, rostro aduto, palmistetradaetylis hirsutis aaninDe apice cylindrico peo lineâ dorsali nigrä. | [Secundum specimina ex insula Melvillein Museo Lugdino- Batavo asservataa G. laguro (MURE la- guro PALL.) haud diversus. ]_ ES 44. NEOTOMA Drummondii RICHARDS. Rocky-Mountain Neotome. p. 157.1, Tab VII. N. brunnescenti=cervina subter alba, eaudâ floecosâ corpus longitudine excedente, : at [Habitu' “animal hoece”satis ‘discrepat a Nestdmis SAY ,’ad"familiam Murinorum speetantibus, pro- piusque accedit ad Myoxos, quibus ir la el, Auctore adnumeratum fúerat.] » Mus RattuúsLiNN. 1/hie Black Rat. p. 4. Le Mus rete FALL. 1 ‘he Brown Rät: p. vÁsD,e elibooo erkor aduorw: IL ed phare LINN. „Dhe Common Mouse. Pp. 141.35. ' 45. Cam) 45. Mus leucopus RAFIN. American Field- Mouse. p. 142. 4. [Vixac ne vix quidem a M. sywatico LI NN. distin- ctus. ] 46. MERIONES Zabradorius 1L11G. Labra- dor Jumping- Mouse. p. 104.11, Tab. VIL [Quum descriptiones hujus animalis vitiosae vel im- perfectae, a diversis auctoribus et peregrinatoribus evulgatae, ipsius synonymiam quam maxime intrica- rint, pluresque species fictitias procrearint , optmis descriptionibus iconibusque, quibus tam cls. Auctor, quam els. ISIDORUS GEOFFROY elegantem istam bestiolam illustrarunt, adjuti, synonyma potiora ex schedulis nostris hie exponere haud superfluum duxi- mus : MEeERIONES Zabradorius ILLIG. 3 corpore su- pra fusco, subtus, artubus intus , oris. margine men- toque albis; läteribus flavicante-{fuscis a colore albo ab- dominis (pleramque) strigâ longitudinali flavidâ sejun=- etis 3 auriculis rotundatis ; caudâ corpore multum lon- giore, nudiusculâ , squamatà. Long-legséd Mouse of Hudsonsbay PENN. apud ZIMMERM. Geogr. Gesch. II, p. 558. „Die langbeinigte Maus der Hudsonsbay, DI- Pus Mudsonius ZIMMERM. Á c.p. 550, 260. SCHREB. Säugth.III, p. 861. 6. The Labrador Rat PENN. Aret. Zool.I,p. 132. “The Jumpings Mouseo/ Canada, piPus Ca- nadensis DAVIES in Linn. 1 Khad p“ 157; Tab: VIE,“ fig25,'6 (mala:) S maw Gen. ZoollI, 1, P-192, Tab. 161, lig. DAV. Dirus Canadensis1LLIG.in Berl, Akad. WE- manit, f. 1804—18r1 ps eed ME- (az) MERIONESs Mudsonius EJusp. ibid. Gerbille de Canada, GERBILLUS Canaden- sis DESMAR, in Nou. Dict. d'hist. n. XIII, p. 112. 5. GERBILLUS Daviesii RAFIN. Préc. de Dé- couv. somiol, p. 111. G. Hudsonius E3usp. in Amer. Monthl. Mag. 1818, p. 446. Gerbille de Canada, GERBILLUS Canadensis DESMAR. Mamm. p. 521, 517. Ene. méth. Suppl. Planch. Tab.ll, fig. 5 DAVLESII. Mus Zabradorius SABINE apud FRANKL, Journ. p. 661 (ex specimine caudá mutilatdá.) Meériones FR.cUV. Dents des Mamm. p.187, tab. 75. Mérion Americain, MERIONES Americanus EJUSD. ib. p. 256. 76. GERBILLUS Labradorius HARL. En. Amer, P- 157. Labrador Jumping Mouse copm. Nat. Hist. II, p-97- Gerbilie de Labrador, GERBIJLLUS Labrado- ricusLEsS, Man. p. 256, 699 Gerbille de la Baie d’ Hudson, GE RBILLUS Hudsonius EsusD.ib. p. 257 , 696. ) Meérione du Canada, MERIONES Canadensis EJUSD. zb. p. 258, 698. Canadian Gerbil, GERBILLUS Canadensis GRIFF. Anim. Kingd.V. p. 240, 624. 5. Labrador Gerbil, GERBILLUS Labradorius EJUSD. ib. p. 240, 625. 7. Meérione des bois, MERIONES nemoralis ISID. GEOFFR. in Dict. class. VIT, p. 525.. Planch. Livr. X , tab, 2, fig. opte Dr- Drrus Labradoricus riscH. Syn. p. 558. 20. D. Canadensis rIusD. ib. p. 359. 22. D. Hudsonius EJUSD. ib. p. 340. Jumping Mouse, MERIONEs Labradorius GAPPER in Zool. Journ. V‚, p. 205. KatséINDIs CHIPPEWAY.] 47. ArcrTomys EmpetrasCHREB. The Que- bec Marmot. p.147.1 „ Tab. IX. 48. ArcrTomys pruinosus GMEL? The Whistler. p.150. 2. A. vellere corporis antice rudi canescente postice ful- vescente, caudà pilosissimâ badiâ nigrâque. 49. ArcrToMmys brachyurus HARL. Short- tailed Marmot, p. 151. 5. tARrcromys Mopax SCHREB. The Wood Chuck. p. 1535. 4. tArcromys (SpelRmoPnriuus) Ludovicia- nusORD. The Wistonwish. p. 154. 5. A. super cervinus pilis nigris interspersis : subter sordide albus, ungue pollicari conico majusculo , cau- dà brevi apicem versus fusco-torquatâ. A. Ludovicianus onp. Monax Missuriensis WARDEN. CYNOMYS soctaliset cinereus RAFIN. ARCTOMYS latrans HARL. [AM. Missuriensis et latrans Fiscn.] 5o. ARCTOMYS (SPERMOPHILUS) Parryi RICHARDS. Parrys Marmot. p.158.6, Tab. X. A. auriculis brevissimis , corpore super griseo nigro= se creberrime albo-guttato, subter helvolo, vultu ba- dio, caudâ pedes posticos extensos tertià parte supe- rante planâ versus apicem nigrà margine extimo albes- centi subtus helvolá. ARCTOMYs Parryi, var. Ô. Erythroglutaea. P- Cm) p. 161. — Ab astaturâ aliquantulum minore , capite breviore, caudâ longiore , unguibus minoribus„ au- riculis magis ovatis diversa. Pedes et latus posterius elunium splendide rufescenti=fusca. Arcromys Parryi, vary. Phaeognathas p. 161. Maculâ infra oculum utrumque circumscriptâ sa- turate badiâ insigais. 51. ARCTOMYSs (SPERMOPHILUS) Bt hand TEMM? Phe American Soustic, p. 162. 7 Á. ‘auriculis nullis, corpore supra gekte cre= berrime- albo-guttato subter ochreo , caudâ abbreviatâ ecorpori concolori , naso convexo-ferrugineo, palpebris labiisque albidis. (Testante cl°. Auctore eranium hujus animalis dme= ricani ab illo Ad. guttatiline faciali minus curvatàos- seque frontali inter orbitas depresso differt. Quam ob rem et ob patriam stationemgque diversissimam vix du- bitamus , animal utrumgue specie differre, et Ameri- eano nomen argostictt proponimus.] 52 ARCTOMYs (SPERMOPHILUS) Arichard- soniisABINE. T'awny Marmot. p-164. 8, Tab.XL 53: ARCTOMYS (sSPERMOPHILUS) #'ranklint SABINE. F'ranklins Marmot.-p. 165. 9, Tab, XIL. FArcromys(sPERMOPHILUS) Beecheyt RI- CHARDS. Beechey’s Marmot. p 170.10, Tab. XIIL A. auricalis conspicuis, corpore super rufescente- albofuligineoque mixto minute maculato uudulatovesub- tercervino „ eaudâ elongatâ e nigro-canescente. Habitat in California. (Cls. Auctor huc spectare putat animal abHERNAN- DEZIO nomine Quauh- te - calott-quapachtlis. Coztiocoteguallin descriptum, quod abill, uron- TENSTEIN ad Sciuros, et quidem utanimal adul- tum (15 ) tum ad Sc. rufiventrem GEOFF R. (aquo Sc. aure- ogaster (sic!) FR. CU Vv. nobis nonnisi aetate differre videtur) ducitur. Gerte quidem descriptio Coz!ioco- tequallin melius in S$ezurwum istum quadrat, quam in SPERMOPHILUM Beecheyi, minus bene vero, quod HERNANDEZI Us suum Coztioco=teguallin in terrae foraminibus vivere dicat. Sed forsan locusille, ut’ plarimi alii, ab editoribus operis Mernandeziant corruptus fuit. ] 54. ARCTOMYS(SPERMOPHILUS?) Douglas- si RICHARDS. Douglass Marmot. p. 172. 11e A. auriculis eonspicuis; corpore super antice prui- noso lineâ interscapulari nigrescente „ postice pallide brunneseenti maeculis fuligineis interstincto; subter sordide albescentis caudâ elongatâ cylindricâ pilis albis nigro=torquatis vestita. 55. ARCTOMYS (SPERMOPHILUS) Zateralis RICHARDS. Say’s Marmot. p. 174.12, Tab XIIL 56. ARCTOMYS: (SPERMOPHILUS) Moodzi SABINE. Leopard Marmot. p. 177.15, Tab. XIV. 57. SCIURUS (TAMIAS) Lysteri RAY. Z'he Hackee. p 181. 1, Tab. XV. Se. dorso brunnescenti-grisco postice helvolo lineâ centrali nigrâ percurso, lineâque in utroque latere al- bà breviori latiori super subterque nigro-marginatâ , ventre albo , caudá breviusculâ. Sc. striatus, [À. Americanus LINN. TAMIAS Americans KUHL. 58. ScIURus (TAMrAs) guadriviltatus sAY. Four-banded Pouched-Squirrel.p. 184. 2, Tabe XVI. 59. SCIURUs MudsoniusPALL. The Chicka- ree. p. 187.35, Tab. XVIL. Var. ( 16 ) Var. g. Columbia. Pine Squirrel. p. 190. 6o. Scrurus niger LINN. Black Squirrel. p. 191. á. [Ex observationibus tam a cle. Auctore ‚ quam a D°. GAPPER (Zool. Journ. V‚, p. 206) factis liquet, in Canada superiore Sciuri degere speciem ple- rumque ex toto nigram , interdum maculis abdominis dilute fascis insignitam , rarius subtus omnino dilute fuscam, et a Sc. Mudsonio, capistrato, cinereo et Carolinensi reverà diversam. Idem videtur ac Quautechalotl HERNAND, (quem cls. DE PPE sat vulgarem in montibus borealibus minus elatis Mewicae reperit, et quem ill. LICHTENSTEIN pro varietate Sc. rufiventris habere inclinat) s. SCIURUS ziger LINN. et verisimiliter icon quoque a cle. FR. CU- vier (Mamm. Lith. Livr. 54. ) exhibita ad ipsum re- ferendaest , minime vero SCIURUS niger SCHREB. (Säugth. Tab. 215. — Black Squirrel PENN. Hist. II, Tab. 26, fig. 2), qui nil nisi varietas $c. capistrati.] 61. Preromys Sabrinus RICHARDS. Severn River Flying Squirrel. p. 195. 1. | Pt, superne rubescenti-brunneus, caudâ planiuscu lâ corpus subaequante dorsoque concolore, lobulo mem- branae volitantis rotundato. (Scrurus /ludsonius GMEL.) PrrERrOMYS Sabrinus, var. (3. Alpinus. Ro- ely-Mountain Flying Squirrel. p. 195, Tab. XVIII. Pt. super luteo-fuscus, caudâ planâ fuligineâ corpus longitudine excedenti, margine membranae volitantis recto. GEOMYS RAFIN. Sand- Rat. p. 197, Takk VII, G, fig. 1—6 (cran. et dent.) [Ge- ne TD ine SN " EN 2 BE ies KOR . \ [Genus hoeee omnibus fere suis characteribus, et imprimis singulari dentium molarium structurà adeo cum Saccophora KUHL s. Ascomy LICHTENST. eoncordat, ut utrumgue pro uno eodemque declara- re non ambigeremus, nisi cls. RICHARDSON generi Geomys sacculos buccales zzternos (*) vadseriberet „ qui in Saccophoris externi esse dieuntur. Attamen, rem de sacculis bueealibas revera externis nobis non- dum ad liquidam perduetam videri ingenue fatemur multumque suspicionis nóbis movere , quod facies illo- ‘rum interna (s- potius illa „ quam ixzternam putant) pilis convestita tradatur, Quâ de causâ omnes naturae indagatores, imprimis Mmericanos, quibuscunque oceasio detur-, animalia ista notatu dignissima (+) viva observandi et inquirendi , etiam atque etiam precamur et exhortamur , ut fabricam sacculoram buccalinm ac- curatissimÂâ illastrent anatomiâ , omhemgque sic tollant dubitationem.} 62. Geomys Douglassii RICHARDS. Colum- bia Sand- Rat: p: 200. 1. | G. super fuligineus subter pedibusque pallidior , cau- dâ dimidium corporis superanti. FGEOMYS wmbrinus RICHARDS, Leadbea- ters Sand- Rat. p. 202. 2, G. (*)» The Cheek-pouches opening into the mouth by the side ofthe molar teeth” et paullo infra » Their interior is very glandular, particularly round the orifice that opens into the Frou ele. (#) Etenim tam ill. LicurTEnsTEin, quam cls. Rren aa p- son ceterique auctores, qui de Saccophoris animalibusque co- gnatis scripserunt, specimina, ni fallor, tantum mortua et ef- farcta examinare potuerunt. BIJDRAGEN, D. VII, sT. 2. B (28 ) G. super umbrinus subter griseus , gulá pedibusque albidis , caudâ griseâ vestitâ Jongitudine capitis. Habitat in Ludopteiana austrino-oceidentali. 65. Gromys? bursarius RICHARDS. Canada Pouched- Rat. p. 205. 2 [EstsaccOPHORUSbursarius KUIL s. Asoer Mys Canadensis LICHT. ] 64. Gromys? talpoïdes RICHARDS. Mole- shaped Sand- Rat. p. 204. 4» G. super subterque cinerascenti-niger „ gulâ caudâ- que brevi albis , pedibus posticis subtetradaectylis. DIiPLOSTOMA RAFIN.? Camas-Blat, p. 206. [Hocce quoque genus Saceophoris quam maxime affineest, praeprimis,quum ipsia ele. Auetore (secundum specimen quidem unicum mortuum cranioque destitu— tum) sacculi buccalesexterni neque ullâ ratione cumi cavo oris cohaerentes , amplissimi, antrorsum aperti, unâ spe- eiem euculli os, dentes primores et extremitatem maxil- lae superioris ambientis formantes , extra intusque pi- losi, attribuuntur. Dentes primores vero, quorum superiores rectâ truncati, inferiores apice rotundati , et utrique antice laevigati describuntur , ab illis Sac- cophororum multum differre videntur. Sed, uti jamjam memoravimus , observationibus iteratis et in animalibus vivis vel sptiritu vini conditis institutis opus est, antequam de generum istorum discrimine aliquid eerti statuere lieeat. ] 65. DrPrrosTOMA? Bbulbivorum RICHARDS. Camas- Rat. p.206.1, Tab. XVIII, B. Corpus supra e flavicante badium, subtus fuscum: multo griseo mixtum 5 labia, mandibula, margo the- saurorum et spatium exiguum circa anum alba, A- (‘49 ») APLODONT IA (*)R1CnaRDs. Sewellel. P. 210, Tab. XVIII; Cy; fig. 714 (eran, dert. et podia). [Genus Sciuris et Spermophilisproximum, den- tiumquêé molariem’ simplieitate et laevitië “hee non caudae brevitate parumper aberrans.] ’ * 66. APLODONTIA leporina-RICHARDS. The Sewellel, p. 211. 1. d KE AE wan "67. HysTRix pilosus CATESB. [dorsata LINN.] Canada Porcupine. P- 214. 1. lige 68. LePvs Americanus ERK Phid Ameri- can Hare. p. 217. 1. EE _ 69. Lerrus elactalis LEACH. Polar Hare. p. 221. 2. ke, | “70. LEPus Virginianus HAR. Prairle Ha- re. p. 224. 3. \ MALEN _71. Lepus (LAGom ys) Princeps RICHARDS. The Little Chief- Hare. P:227.4, Tab. XIX. 'L. fuscus subter griseus „ capite brevì, auriculis ro- tundatis. e% Ari) et: 72 EQuys Caballus-TANN. The Morse. p. 231.1. 75 GERVUsS Alces LINN. The Moose- Deer. Vrh PARA ] 1e 74. CGERVUS Tarandus LINN, Ze ‘Rein Deer, or Caribou. p: 258. 1. Var. a. Arctica. Barren-Ground Caribou. P-241, C, fig. capit. et corn. P- 240. Var. B. Sywestris. Woodland Caribou. P: 250. 75. GERvus strongyloceros SCHREB. The Wapiti. p. 251.53. 76. GERVvUS macrotis say. The Black-tai- led Deer. p. 254. 4 ‚ Tab. XX. Nar, ed (') Rectius Zaplodon, ab &rdoos et ódoós, B 2 € „20 5) ‚or Be „Columbiana..pr 207 sarnoaors / 97, GERVUS dendelnad DOUG Ls) onale ggn” wad Jo vain? van …[Forsan a C. Pireiniano GME L. non diversus.] de 78. ANTILOPE furcifer HAM.SMIT He Pr ong” horued Antelope. ‚ps 2Ôm1, Tab. XXL [Habitus omnino cervinus , maxime Ca preoli. Ie „79e GAPRA Americana: RICHARDS. „Rockhy- Mountains Goat. p. 2681, Tab. XXL, (RuPrcAPRA, Americana, BLAIN Ve Antilope lanigera H. SMITH.) 80. OvIsmontana GEO, FER. „Rocky. Mountain ‘Sheep. p. 271. 1, Tab. XXIIL 81. Ovanos moschatus BLAINV. Musk, Oz. Pe 275. 1e dE een „82, Bos Americanus GMEL, American Bison. P- TALK dT A EER ge GoNpyLumamacrura HARLe.Lhick- ej led Star-nose. p-284.5, Tab. XXIV. abn …, ECls. copmAN-affirmat, caudam ‚C.eristatae masculae, oestri tempore, insigniter intumescere, ita ut verisimillimum =* @. macruram ab illa specie non differre.)… … HUIL au Neu vaäd 4 J. B FISCHER, NE idd mk À „oes! ad illustrandas ‘coloris ‘mutatiònes in Chamaeleonte, quasedidit 5. VAN DER HOE- VEN, Lugduni Batavorum apud 3. C. CYr- VEER, 1851. O, deze fraaie Af beeldingen „welke met de meeste naauwkeurigheid en met ware sierlijkheid. de hoofd- zakelijke kleursveranderingen van den. Chameleon voorstellen „meen. ik onze lezers aandachtig te moeten maken. — Eene zeer wel geschrevene uiteenzetting der kleursverscheidenheden van dit belangrijk dier , alsme- de, eene opgave van derzelver oorzaken, vergezelt de- ze platen. — De Schrijver meent deze kleursveranderin= gen niet alleen aan het lieht „ maar ook aan verschillen- de andere oorzaken „ als gemoedsaandoeningen; warm= te en koude „te moeten toeschrijven. — Hoewel den in= vloed. van deze niet geheel willende:betwisten:; blijf ik _echter ‚steeds,bij mijne vroeger geopperde meening (*),, dat het licht dezelve voornamelijk voortbrengt.» « » Î „We Va oo Lari $ he vid Di r EP EGM 94 (*) Z. Natuur- en Ontleedkundige opmerkingen over den Chameleon , Amsterdam 1827. WETENSCHAPPELIJKE BERIGTEN. 1. het Edimb. Journ. of Scienc., N. VIJL, NewSeriés,: p. '3oo—520, vindt men-een stuk van BREWSTER, over de wet; volgens welke de tempera- tuur van den aequator naar de noordpool afneemt. Nav gestrand te hebben, dat de formule vân TOB. MAYER" els vi D= 58e + 68 den, 2 Breedte uiêt’ aten aan de gedane waarnemingen, geeft BREWSTER de formule T == 812 Gos. Br. en:toetst dezelve aan de emiddelde temperatuur van 50 ‘plaatsen, bijna alle gelegen onder eenen meridi- aan, die door ‘het westen van Europa gaaten van den aequatorvaf totop 65° N. B., alsmede aan de door sc o- RESBY gevondene gemiddelde temperatuur voor 76° 45'en 78°.N: B. : hj vindt, dat voor al deze breed ten de berekende temperatuur meestal minder dan 1° van de waargenomene afwijkt ; slechts in 10 gevallen is dit verschil grooter dan 1°, en daaronder maar één verschil boven de 2°, Daar echter de menigvuldige waarnemingen, zoo wel van VON HUMBOLDT als van anderen, bewezen heb- ben , dat onder gelijke breedte de gemiddelde tempe- ratuur in Amerika lager is, dan in Europa ; daar uit de waarnemingen van PA RR Yy vooral blijkt, dat op hooge breedten ditzelfde plaats heeft (want, volgens sco- RESBY, is op 78° N. B. in de zee van Spitsbergen de gemiddelde PR 17° Fahr., en op 744° bo- ven ( 25 ) ven Amerika, volgens PARRY, 1° 53 Fahr.)3 daar eindelijk het bekend is, dat ook in Azië de tempera- tuur op gelijke breedten lager is, dan in het Westen van Europa, zoo besluit Br. , dat de pool der aarde niet het koudste punt van het Noorder halfrond is, en dat er twee punten van grootste koude op niet veel graden van den pool af zijn, en in meridianen, die . bijna loodregt staan op dengenen , welke door het Wes- ten van Europa gaat. Uit vergelijking met de waarnemingen, op hooge breedten gedaan, vermeent BREWSTER de Ame- rikaansche koude-pool te moeten plaatsen op 80° N. B. en 100° W. L. van Greenw. en de Aziatische op 80° N. B. en g5° O. L. van Gr. Hij stelt de tempe- ratuur van de Amerikaansche pool op — 35° Fahr, (— 20° cent.), en van de Aziatische op + 1° Fahr. (— 17° cent) Hij zoekt vervolgens eene formule ter berekening van de gemiddelde temperatuur voor alle meridianen. Uit de overeenkomst van de gedaante der Isothermische lijnen met de Isochromatische krommen meende BR. eerst, dezelve te kunnen berekenen door het produkt van de sinussen der afstanden van de plaats tot de twee koude-polen ; maar deze wet stemde niet overeen met de daadzaken. Meer overeenstemming daarente- gen vond hij door de formule T == ASin.D+B, alwaar D den afstand der plaats tot de naastbijzijnde pool beteekent, en A en B twee standvastige coelfici- enten. Door vergelijking met de waarnemingen, vindt hij voor de nieuwe wereld : A=86°5; BS — 55° en (4) ext voor de oude wereld wrom sb UN == 8108 Biz 4 10 De-formiutes van “BREWSTER zijn alle voor de schaal van Fahrenheit. Uit vergelijking van hetgene oude Schrijvers omtrent de temperatuur van Azië en Europa verhalen, met hetgene tegenwoordig plaats heeft, vindt Br. het niet onwaarschijnlijk ‚ dat de koude-polen even als de mag- netische polen eene omwenteling om de aardpool hebben.’ W.W. 2. Im eene verhandeling van FORBES, over den Sy mpiesometer van ADTE, vindt men eenige reeksen van zeer naauwkeurige waarnemingen Ómtrent de meerdere of mindere’ gevoeligheid van lacht en kwikthermome- ters. Uit dezelve blijkt, onder anderen, dat bij een verschil van temperatuur tusschen de lucht en eenen thermometer, die van buiten in die lucht gebragt wordt, van 15° Fahr., 5o minuten tijds noodig zijn , eer de thermometer de temperatuur dier lucht aange nomen heefts voor 10° verschil 44’, en voor 5° ver- schil 54%. (Adimb. Journ. of Sc., N. VI, New Se- ries, p. 106-111.) W. We 5e Porrer heeft proeven genomen, om te be- palen de hoeveelheid licht, welke door glassoorten onder verschillende hoeken van invalling teruggekaatst wordt. Terwijl metalen eene des te geringere hoeveel heid van bet licht terugkaatsen , naarmate de inval lende lichtstraal eenen grooteren hoek maakt met den normaal: op het vlak van terugkaatsing „, heeft bij door- schijnende ligchamen het tegenovergestelde plaats. Hij nam stukken erown=plate en flint-glass, sleep de beide evenwijdige oppervlakken , en mat de hoeveelheden licht, 1°. welke door het eerste oppervlak terugge- kaatst € 25 ) kaatst wordt, 2e. welke door beïde oppervlakken terug= gekaatst, 35° welke doorgelaten wordt, Door vergelij= king'der laatste met de’ vorige hoeveelheid werd hem bekend , hoe veel licht opgeslorpt werd door het glas. Voor de 5 genoemde glassoorten vond hj, dat de hoeveelheid licht, welke door het eerste oppervlak te= rug gekaatst wordt, over verschillende hoeken van in- valling uitgedrukt kan worden door de formule 2 r4b—x in welke ij de hoeveelheid teruggekaatst licht; x de sinus van den invallingshoek ges r de straal ‚ je pe en a,b en e drie ständvastige grootheden zijn , die voor verschillende doorschijnende ligchamen ver- schillende waarden bekomen. Deze formule is de vergelijking eener hyperbool, op hare asymptoten. (Edimb. Journ. of Sc., N. VII, New Series, p. 55-67. Ì W. We 4. Onder andere hoogst belangrijke zaken „ door von HUMBOLDT in eenen brief aan ARAGO medege- deeld; behoort ook de slotsom van vele magnetische waarnemingen, die hem leerden, dat de magnetische aequator in massa en voortdurend van het oosten naar het westen verplaatst wordt. (Bull, Math., Avril1831.) G.J. Me 5. Over atilöspritisend elektriciteit, onderschei- den naar de onderscheidene winden, bij welken regen valt „ vinden wij in het Jahrbuch der Chemie und Physik van 185o en hieruit overgenomen in het Bull. Math. , Juin 1831, p. 559, schoone opteekeningen van Prof. SCHLÜBER, gedaan gedurende 14 maan- den te Ellwangen en 16 EN te Stuttgard, over 412 maal IJij=ad grand) or (26 ) maal regen. De uitkomsten van deze waarnemingen - opgeteekend zijn: dat de + E zich inzonderheid in regenbuien , die van het N. of N. W. en N. O, komen, bevindt ; minder in Z. en Z. O. en Z. W., in welke laatsten — FE tweemaal zoo veel voorkomt als + E. Eenig gering verschil heeft hij tusschen het westen en oosten kunnen opmaken. Voor de massa regenbuien was —E: 4E =155: 100. De gemiddelde sterne van +E:—E==6g: 43. G.J. M. 6. BoNyvor heeft door » atmospherische el. water ontbonden, door eene punt, in den dampkring ver- heven , el. opgevangen en deze punt in eenen zeer dun- nen draad doen eindigen , die in- water gaat. Indien hij el. slagen voerde door eene zeer enge buis, waarin hij potasch of chloruretum argenti had gedaan en door dezelve twee metalen draadeinden had laten gaan, zag hij zilver aan het glas aangeslagen en potassium, telkens als het ontstond , weder verbranden. (Bull. Math, Juin 1851.) G.J. M. =, Indien men de uitkomsten der proeven over de zamendrukking der gassen tot druipbare vloeistoffen van DAVY en FARADAY vergelijkt met die van DULONG en ARAGO, over de veerkrachtigheid van den waterdamp „ zoo komt men tot de belangrijke ge= volgtrekking , dat even groote temperatuur- verschillen even veel verschil in veerkrachtigheid geven voor gas- soorten en waterdamp. H.W. DO YE geeft hiervan in POGGENDORFF’s Annalen 1851,N.10, S. 290, de volgende voorbeelden op : E Pro- (ap 3 u ef °%) ep COT proyosropuo "wy GT 100A °QO GT ee "Bret fq Surpparp uy £'9 Ge EE preyosropuouny G I00A L FIE — — 05 ‘Cfogee Gq Supp "ury 95 LSI preyostopuo "uny 9T 1004 LLT —— 05 gh _ hqSunppurp "uy 9G SL pleyostepuo"wry 9 1004 GGG me mr 6rgs Aq Suppperp "uy og 19e AA IEM TEAM Jaje AA “cot proyostopuo "wy G°T 100A Kmmmnnsmnne To EE “Ot + fqSupprp ‘wy 99 eruowuwy KLAS preyosropuotwiy G _100A "1 Qt UI — —_ 05 6 “c urw Aq Suryyarp “wr Ge “yyoorpÁy 'povy proyosIopuo “IV en TO0A er CIE O5 ISI uIw — “o — AqSupparprmy9s quo py LTA _preyoszopuo “wiy 9 100A 9 is ei ztol + fq3unppip:unyog Hoze'xO od ORE: ö. Ca VEN TOU beeft, ioduretum zand door heet water AR nde, opgemerkt, dat dit’ niét onop- losbaar, ‘maar integendeel goed oplosbaar en in schoo= ne ddadele schubjes kristallizderbaar is. Volgens proeven van CAVENT GU, schijnt erook een sub-iodu- retuim prtmbi te bestaan. (Journal de Chimie Mé- dicale, Avril 1851, 233} | | Bd Mm. ve g. Á. CHEVALIE d, telkens jeekie kleine neus-on- gesteldheid krijgende , ‚als hij, zijne provisie snuiftabak verbruikt zijnde „ een nieuw mengsel ‘van gewone met betere snuif had gemaakt ‚ zagal spoedig, dat snuif, in looden ‘doozen bewâard , van- dit lood iets opnéemt , datrer zelfs in 2 pond tabak van 5—15 decigrammen van cen löödzonf (naar den tijd , gedurende welken de snuif in de doos is bewaard geweest , onderscheiden) in de snuif kan voorkomen 3 dat dit bestaat uit een mengsel van acetas-car bonas-hydr rochloras- en sul phas plambi; dat de twee eerste zouten in groote, de twee laatste in zeer geringe hoeveelheid er in voorkomen. CHEVALIER geeft raad aan de-nasales, om de snuif in tinnen , of mêt vernis of‚papier bekleede loo- den doôzen te bewaren. (Journal de Chimie Médi- cale, Avril 1851, Pp: 245). G.J M, 10, Indien de aard ‘van dit Tipleghske het niet ver- hood, zouden wij gaarne een etik van CHEV ALTER in deszelfs geheel medegedeeld hebben, over de Schei- kundige onderzoekingen met valsche akten en geschrif- ten in het werk Ste telles ‚ te vinden in het Journal de Chimde Meédicale ‚ Mars 1851, p. 166: Zulke mededeelingen zouden nog een bijdoel kunnen hebben, De Hooge Regering van óns land , of die in het algemeen het ‘bestuur in handen hebben en daardoor de beoe- fenipg van de Scheikunde in ons land kunnen bevor- F de- ( B } deren „tof rtegenwerken , zouden door, deze,en soort gelijke ‚ voorbeelden zich ‚meer „en, meer, kunnen.over- tuigen, dat, de, Scheikunde hare.groote nuttigheid heeft en „wel verdient voorgestaan Le worden „dat de toom; der maatschappij: „de handhavingder „wetten, het. grootste „belang, bij, de beoefening.der Scheikunde heeft. In „onsdand, verdient dit bijzondere opmerk zaamheid „yaar men den naam: irt Schet- kunde bijna niet heeft hooren noemen.” ‚7 ‚or CHEVALIER heeft door microscopen vooreerst,de de onderz ocht vaii het papier „en daardoor „mer nigmaal. gelegenheid gehad hebbende , om valsche ak- ten: van regtswege te onderzoeken „dikwerf aaneenhech- ting vansstukken papier „bedekking van de handteeke ning‚met eene pap op /het,papier kunnen ontdekken; onderscheid van inkt bij-vergrooting kunnen bespeuren en.‚ivan „de, niet awant gekleurde. plaatsen, der „letters vande handteekeningenhet geschrift, „Hij heeft voor Seheikundige hulpmiddelen gebruik, gemaakt van water; alcolrol;„lakmoes-papier en van. Scheikundige weder= werkende middelen geschikt „om oud. schrift te does herlezen. Wij bevelen dit stuk ter lezing aan degenen aans, die de nuttige toepassing der, wetenschap: op‚prijs stellen. , … G. Ja. Mebroyr „ile GETGER, LIEBLG eu BRANDES, geven, yan 1852 af aan, uit: Agnilen der, Pharmacie, en dit‚in plaats vanhet …4r BAN desr, aeteanies eins. nòöndlichen, Teutschland:;van BRANDES en, des Magazins für Pharmacie, eerst dooriGEIGERS sedert 1831 ,door GEIGER en LLE BIG uitgegeven. Bij ‘den nieuwen, aangekondigden. titel krijgen wij er nog eenen anderen , die,de vervolgbauden op het A rc/in en het Magazin. zullen aanduiden, „Maandelijks rd 1 vr Bs ( 5o ) verschijnt er een Ne, van 7—8 vellen druks, De omvang van dit Journal blijft dezelfde , als die der ge- zamenlijke Journalen; — Wij mogen van deze vereeni- ging van die uitmuntende mannen, die zoo veel voor- deel aan de bevordering en verbreiding der wetenschap hebben toegebragt, een Tijdschrift verwachten , dat in wc, ruim de twee thans geëindigden evenaren zal. - G.J. M. 12. In het Zesde Deel , 2e St. , bl. 80 , van deze Bijdra- gen deelden wij, N°. 54, een wetenschappelijk berigt mede over het watervrij bereiden van Spiritus nitri dulcis, en‘ het daardoor lang'zonder zuur te worden bewaarbaar maken van dezen verzoetenether. De aldáar van BRAUN opgegevene wijze Wordt in GETGER’sen LIEBIG’s Magazin, 1831, N°, 16, S. 89, door den Apotheker scrmiprT van Stuttgart voor ondeugd- zaam verklaard; Deze meent, op den reuk te oordee- len , dat door den murias calcis , over welken volgens BRAUN de spiritus moet gerectificeerd worden , de f Spiritus nitri duleis gr ootendeels in Spiritus salis ailes veranderd wördt. Daarom gebruikt scu MIDT drooge aluinaarde en destilleert hierover bij zeer zachte warm- te den Spiritus, die daardoor watervrij en bewaarbaar wordt. G.J. M.C 15. BERTHEMONT deelde'‘in het Journal de Pharm., Aout 18351, p. 456, eene nieuwe berei- dingswijze mede , voor de iodureta hydrargyri. Deze bestaat hierin , ‘dat men in de juiste evenredigheid dex bestan adealn: } dus voor protoioduretum 38,40 iodium en 61,60 kwik \_ —-deuto —— 55,49 —— en 44,51 — te zamen in eenen mortier zal wrijven , een weinig al- cohol zal toevoegen , om de verbinding hier door te be- ( 31) bespoedigen , en dit naderhand van zelf zal laten ver= dampen. Hij houdt het iodium voor innig „dat is scheikundig met het kwik verbonden ‚ als ‘het eerste groen-geelachtig „het tweede rood: onder het wrij= ven geworden is. … RE Hoe zeer men op deze wijze de genoemde iodureta bereiden. kan ‚200 is noch voor scheikundig; noch voor „geneeskundig gebruik deze navolgbaar te verkla= ren. „Vooral niet, nu wij zalk eene goed koope en een= voudige bereidingswijze kennen „ om door praecipita— tie ‚het deuto-ioduretum zoo sclioon door sublimatie te bereiden, GHT. M. 14. Volgens nERMESTÄDT bevat het in den han= del voorkomend Todium 12 procent Bromiam. Men kan. beide van elkander scheiden ‚ door het in den han= del voorkomend Iodiumi met potasch te verbinden, dit in water op te lossen en hier ehlorgas door te drij- ven „ en deze vloeistof dan met zwavel-ether te behan= delen , welke het Bromium oplost. In het overblijfsel is zuiver lodium aanwezig, dat op de bekende wijze wordt afgescheiden. Ook bevindt zich het Bromium , behalve lodium, in de Spongia Marina en in de Conferva Hel minthochortos. (FROMSDOR FF, Neues Journal der Pharmac., 22" Band, 2s Stück.) _C.A.KoP. 15. Volgens nERMBSTÄDT bliijfter, wanneer nien een. deel rookend salpeterzuur van 1,500 spec. gew. met 3 deelen alcohol van 0,300 spee. gew. vermengt en overhaalt, eene naar Arabische gom gelijkende zelfstan= digheid , en alzoo eene kunstige gom terug. (TRoms- DORFF, Neues Journal der Pharm., 22" Band s 2° Stück.) C. A. KOP. 16. In het Journal für Technische und Oeco- nomische Chemie, Bd. 11, heeft LAMPADIUS ee- (52) eene niewe: wijze medegedeeld „om:platinum en irí= dum van elkänder- af; té! zonderen. Het: ámmonicaal dubbelzout gloeit‘ hij zacht, zóodat alde mur, amm. vervliegt. Door, middel ‘van, koningswater , met: vier deelen water verdund , trekt men het platinum uit 4 op het laâtst lost men het iridium op. Dit vocht wordt uitgedampt ‚en. hetgene terug blijft-met: warm water afgewasschen.' —;Op deze eenvoudige wijze houdt men iridium over „ praecipiteert uit-het vocht weder de pla- tina-door ammonia „ en gloeit dit. G.J. M. 27. HARE heeft opgemerkt „dat astbest of kool, gedurende 24 uren onder de luchtpomp in eene pläti- na-oplossing gelaten, en gedroogd en gegloeid , in de proeven van DÖBEREINER de-platina-spons:ver- vangen kan: (Ball. Math.,Juin1851) «eG. 5 tú. „28. HEEREN heeft, de kleurstof. der. Zecanora tartarea en Roccella tinctoria afgescheiden, die hij .Erythrine woemt,en een zuur hierin gevonden, dat hj acid. Roeccellicum heet. (Bull. Math. ; Juin 10351) ob ac teb „misowGe rde Mi ‚19 Eene,siroop uit melk! bereid BRACONNOT 4; door. versche-melk, té laten koken met eenig verdund zoutzuur —)/demelk.wordt afgegoten en het geronnene met subearb. sodae ‘gewreveri en met even zoo veel sui- ker gekookt — men verkrijgt eene siroop ‚ welke zonder zuur te worden kan bewaard worden , — met water ver- dund , verschaft dezelve een vocht, hetwelk aan de melk. gelijk is ‚en eenen aangenamen drank oplevert. Gaan IE P's Notiz., B. XXXII, N.5', S. 80.) Vv. R. 20. Volgens POGGENDORFE's 4Annal der Pliy- sik und, Chemie, B. XXI, St.4, 1851, heeft E. F. LE UCHS de werking, welke het speeksel op de stijf sel rn (C-3) sel uitoefent, beproefd. Hij deelt deswege het vol- gende mede: TIEDEMANN en GMELIN vonden in de maag van eene met stijfsel gevoerde gans , be- halve stijfsel ,‚ ook suiker. — Doordien het speeksel met het maagsap veel overeenkomt . zoo gaf dit aanleidiug tot eene proefneming. Werd bij gekookte stijfsel speek— sel gevoegd, en dit mengsel eenigen tijd verwarmd, dan werd hetzelve spoedig vloeibaar en merkelijk zout. Op ongekookte stijfsel scheen het speeksel slechts zoo ver te werken, dat bij het verwarmen dezelve zich met water tot Amidin verbond. — Deze daadzaak leert, waarom alle meelachtige voedsels door koken en bakken ligter verteerbaar worden. — Eiwit „lijm, en hetgene uit een hard gekookt ei , met water behandeld , verkregen wordt, veranderen de stijfsel niet; de Ara- bische gom noch melksuiker worden er door veran- derd. De Indianen , in eenige deelen van Zuid-Ame- rika, zijn gewoon de Mais , uit welke zij eene soort van bier (Chicha) bereiden , eerst te kaauwen , waardoor hetzelve tot de gesting geschikter zoude worden. In oud-Griekenland kaauwen veelal de mannen het voed- sel voor de kinderen , om hetzelve beter te doen verte- ren. Speeksel en maagsap van geslagte dieren zouden bij gebrekkige spijsvertering met goed gevolg kunnen worden aangewend. Vv. B. 21. POGGENDORFF deelt in zijne Annal., B. XXII, Stück 4, 1831, over de tegenwerking van men- schenbloed op lakmoes, het volgende mede: HERMAN heeft, bij gelegenheid der onderzoeking van de afschei= dingen bij Cholera-kranken, tegen alle vroegere onder- vindingen gezegd , dat de Placenta en het Serum tegen lakmoes zuur reageerden. — Een Scheikundige heeft deze proef op het bloed van drie gezonde voorwerpen ‘BIJDRAGEN ,D. VII, sr. 2. CG her- (3% ) herhaald ; door dezelve is de vroegere ondervinding volkomen bevestigd gevonden , dat zoowel de placenta als het serum alkalisch reageerde. — POGGEN- DORFF, niet twijfelende aan de naauwkeurigheid der proefneming van HERMAN, meent, dat deze bijzon- dere gevondene eigenschap op rekening van den aard des onderzochten bloeds moet gesteld worden. Vv. R. 22. Over de werking der Elektriciteit en van het Licht op groene en gekleurde plantendeelen vindt men, in KASTNER’s Archiv. fiúr Chemie und Meteorologie, II, S. 215—218, het volgend Ver- slag van daaromtrent door den Hoogl. mürLrER geno- mene proeven, medegedeeld aan de Gesellschaft für Vaterländische Cultur in Silezië, hetwelk wij wel waardig rekenden ‚ om nagenoeg met des Schrij- vers eigene woorden aan onze lezers mede te deelen : « Uitgaande van de merkwaardige uitkomsten , wel- kewar tT (Edimb. Phil. Journ, Oct. 1827 « seg.) over de werking der elektriciteit op planten en de op- wekking van magnetische polariteit in dezelve (door middel van in dezelve opgewekte elektrische polariteit) verkregen heeft, stelde Professor Dr. MÜLLER, te Breslau, een aantal proeven in het werk , over de ver- schillende vatbaarheid der groene en der gekleurde plantendeelen door elektriciteit en licht , welke onge- veer hierop nederkomen : Stengen, takken en groene bladen van leveride planten werden door eene gewrevene pijp zegellak ster- ker en op grooteren afstand aangetrokken, dan bloem bladen en meeldraden. De sterkste aantrekking echter vertoonde zich bij den stempel van Cactus alatus. Op den g Junij, wanneerer zeer sterke positive lucht | (35) elektriciteit werd waargenomeu, ‘was ook dit verschijn= sel het duidelijkst. De groene stengbladen der Pra= descantia Virginica werkten zoo sterk op slechts weinig gewrevene lakpijpen , (met gewrevene glasbuizen was de verschijning zwakker,) dat müLrLER, op den afstand van 1—2 duimen, een sterk knitteren in het donker, en te 10 uren (op den regenachtigen g Junij) overspringende ontladingsvonken waarnam , hetwelk echter op den volgenden’ dag ‘bij zonneschijn niet ge- beurde. Voor het overige reageerden de groene deelen sterker elektrisch, wanneer zij door de zon beschenen werden, en meer dadelijk na hare bestraling, dán wan- neer zij des avonds lang in het venster gestaan hadden; Aan de stengbladen van de Gorteria ringens werd ‘waargenomen, dat de onderkant der bladen meer door de positive of glaselektriciteit , dan door de negative of harselektriciteit werd aangetrokken. Ten aanzien van de bloembladen vertoonde zich een in het oogloopend onderscheid, volgens de kleuren , dewijl de witten het zwakste , de blaauwen en violetkleurigen sterker , de gelen echter het sterkst, zoowel door de positive als negative ligchamen , aangedaan werden. Aan de levende plant, of dadelijk na de afsnijding , vertoonden zich deze verschijnselen het sterkst; bij derzelver verwelken werden zij zwakker en bij geheel verdroogden rigtte zich het aantrekken naar de ligtheid der plantendeelen. Geheele takken van Mesembry- anthremum, de dikke bladen van Cactus alatus wer- den reeds van de steng door lakpijpen aangetrokken op eenen afstand, op welken het ligte zaad pluis van de ZLeontodon Taraxacum nog niet naar de geëlek- trizeerde pijp toevloog. Terwijl de afgesnedene sten- gen ; bladen en bloembladen met derzelver'ééne uit- f GC 2 ein- einde aan de gewrevene lakpip bleven hechten, werd het vrij zwevende einde door de beide polen van den magneet sterk aangetrokken ; meest bleef het aan de Noordpool hangen, aan de Zuid pool sprong het af- wisselend toe en af. Sterker, dan aan de bladen, ver- toonde zich deze verschijning aaa de gekleurde bloem- bladen, en onder dezen aan de blaauwen en violetten sterker, dan aan de gelen; aan de witten was zulks zwakker, dan aan de groene bladen. Gelijk het wa T T- SCHE zonne-kompas, deed m. onder twee bijzon- dere glasklokken bloemstengen van eene violet en eene geel bloeijende Mesembryanthemum aan enkele dunne zijden draden, door aangehecht tegenwigt, horizontaal zweven, en liet nu, terwijl de bloemen tot rust kwamen, zoodat derzelver vlak tegen de zon gekeerd was, derzelver stralen op haar werken. Da- delijk begonnen zij zich te bewegen, en wel van het Oosten door het Zuiden naar het Westen, terwijl hare trillende en ronddraaijende bewegingen steeds zwakker werden, wanneer de randen der bloemschijven pa- rallel met de zonnestralen te staan kwamen. Hierbij toonde zich een in het oog vallend onderscheid tus- schen de gele en blaauwe bloemen, dewijl de bewe- ging der gele veel sterker was, echter steeds slechts een’ boog van 45° beschreef , hiermede echter gelijkma- tig, voortging , zoodat deze bewegingsbogen steeds met den schijnbaren loop der zon verder naar het Westen voortgingen 3 de blaauwe (violette) bloemen daaren- tegen bewogen zich naar evenredigheid langzamer „- echter maakten zij verscheidene geheele ronddraaijin- gen , tot dat zij door den zijden draad gedwongen wer- den, in tegenovergestelde rigting zich om te draaijen. Tegenovergestelde proeven toonden aan , dat deze be- we- EM) wegingen niet door luchtstroomen , door de verwar— ming in de glasklok ontstaan, te weeg gebragt waren. — In eene noot raadt KASTNER nog aan , om hierbij te vergelijken zijn Archiv für d. ges. Naturlehre , I, S. 75, en zijne Experimental Physik, te Aufl., II, S. 631653. 23. Hoogste bewoonde en bebouwde streken. Volgens een berigt van den Franschen reiziger GÉ- RARD , voorkomende in KASTNER’s Archiv für Chemie und Meteorologie, II, S. 96—g7 ‚ wor= den de hoogste bewoonbare en bebouwbare , tot dus verre bekende plaatsen des aardbodems in het i- malaya-gebergte gevonden. Daar toch zag hij, in het dal Suled, nog op eene hoogte van 14700 Parijsche voeten eenige huizen ineen dorp vereenigd. Hetkli= maat is daar zoodanig, dat het water elken nacht be- dekt wordt met ijs, hetwelk echter telken dage te 2 uren nà den middag weder gesmolten is. Over dag is de hitte der zonnestralen hinderlijk, terwijl in de scha- duw de koude een zeer ônaangenaam gevoel geeft. Hij vond daar op eene hoogte van 14goo voeten nog vrij goede rogge-akkers; op 15500 voeten talrijke ver- steende schelpen ; op 20000 voeten, aan de grenzen van het landschap Kunauar, eene brug, en nog verre daarboven de streken der eeuwige sneeuw, waar , op die hoogte, nog niemand geweest is. — Vol- gens het tafereel , hetwelk mumBOrLDT ons van den ‚ plantengroei op de Andes geeft, vindt men daar op de hoogte van 14160 tot 14750 voeten geene andere planten meer, dan eenige aan de rotsen vastgehechte Korstmossen (Lichenes). Vv. H. 24. Pteris aquilina. Een opstel van den Heer MADIOT, overgenomen in het Journal d'’Agri- cul- culture ‚'X, p: 226—230, leert ons, dat de meelach- tige wortels. van dit, ook bij ons niet zeldzame; Varen kruid,in: F ei, met het beste gevolg idhestd Wor den tot. vetmesting van varkens , ganzen , kalkoenen , eùz. 3, dat „dezelve , gekookt en tot meel bereid,zijnde in tijd van nood, ook tot meuschen voedsel kunnenstrek- ken; dat de jonge stengen het vee aangenaam zijn en de oudere stengen en het, loof tot dekking der huizen en vooral tot mestvermeerdering. kunnen strekken (welk laatste , „wegens „de, hoeveelheid. potwsch daarin. bes vat„ons allezins doelmatig, toeschijnt). — Men. verge+ lijke verder oven sd geni Flora Bataya, ‚Ns 4bDers soda sd vovbn ore leide or adt De liner Tijs ohaaries is ade den „Heer, ROUKEN te Bristol, in Breconshire , nabij den oor- sprong) der. Usk „op 1000/voeten hoogte boven de. op: pervlakte, der zee geplant „sen heeft ei: in den. wins, ter van 1050—1051 niets. geleden „ maar toonde op den 1 Mei 1831 krachtige nieuwe uitspruitsels Zie, FRORIEP's Not, XXXII, S.106, «Vaer vert, 26. MATTHEW (zie FRORIEP’s Not. k XXXIL, S. 182—185) heeft eenige. proeven bekend gemaakt, waaruit schijnt te blijken , dat het gevoelen van sommi- gen , alsof bliksemafleiders den plantengroei in der- zelver nabijheid zouden bevorderen, ongegrond is. V. H. 27. „Ouderdom der boomen. — In de Bibliothe- que uniwerselle van Mei 1851 vindt men een allerbe- langrijkst opstel van;den beroemden. DECANDOLLE.,, waaruit wij het volgende ontleenen : Wanneer” men, gelijk dit door velen. geschiedt, eenen ‚boom niet ‚als, een vafzonderlijk individu , maar als een zamenstel van vele individu’s (even als een Lo- raal ( 59 ) raal uit vele afzonderlijke polypen bestaande) be- schouwt, kan men schier aannemen, dat de boomen meer door toevallige oorzaken, dan wezenlijk van ou- derdom sterven. Eene Adansonia digitata, op de Magdalenen-eilanden „ schijnt ; naar ‚vernuftige. bere- keningen, 5150 jaren oud te zijn , en eeië Cupres- sus disticha „in Mexiko, welligt nog ouder. Daar echter, in zoödanige berekeningen ligtelijk fouten kun- nen,insluipen., is het van belang, voorbeelden van hoogen. ouderdom in boomen , ter bevestiging van zoodanige opgaven , te verzamelen. - Het is tegenwoor dig buiten twijfel bewezen , dat on- ze gewone boomen (Dicotyledoneae ‚ exogenae) al- len jaarlijks éénen nieuwen kring hout , om het oudere hout, aanzetten. De onregelmatiglieden i in dezén aan groei zijn zoo. „zeldzaam „ dat men in het algemeen naar het aantal j aarkrin gen, aan deh voetdesstams, veilig den: ouderdom van eenen boom kan bepalen. | Men raoet de- ze jaarringen of kringen echter naauwkeurig nagaan # en niet alleen tellen, maar ook meten, daar de breedte, van iederen kring de snelheid van Ds aanwas in ieder: jaar doet kennen. Het meten der jaarkringen van verscheidene schijven, van zeer oude stammen „van 10 tot 10 jaren , gaf DE=: CANDOLLE zanleiding tot het opmaken der volgende Tabel, welke wij, genoegzaam in haar geheel ‚ meen- - den te moeten overnemen. Es hd T Aef ( 4o ) TABEL van den aanwas in middellijn van eenige oude ezogenische boomen, in lijnen uitgedrukt. “Jaren. [Olm |Ongesteelde [Dezelfde| Gestelde van Eik van 210 Eik Lariz 335 | (Q. Robur) | jaren. |(Q.pedunculata)| van ja- van van 255 jaren. ren. | 535 jaren. 151 jaren. t— 10| 16 18 Io 54 48 1o— 20| 4 33 16 62 61 20— 3ol 58i| 397 225 54 58 3o— Áol 72 38 12 6o 72 {o— 5o| 88 23 13 48 Á6 5o— 6o| 7Á 125 1Á bh 57 — of: 783 fe) 102 56 46 bol 66 9: rr {4 29 o— gol 5 85 e 2 o go— (8 fi en of 32 24 roo—rrof 30 & gi 3o 32 1I0—120[ 30 di le) 36 26 120—13o| 24 8 fe) 3o 20% 13o—1fo| 24 Io > 22 rfo—rbol 18 8 Lo „23 150—160|4 19 8: 8: 21 160—r 175 2 le) 20 er :8o 23 10 ‚19 180—1gof 3o 8 g r8 19o—200 |. 34 3 g 21 200—210|. 3Á sch 22 210—220|. 26 7 aat 220—230| 36 6 21 230—240| 28 8 22 2f0—25o| 26 8 20% 250—26ol 24 7 320—33ol 21 Men kn A Men ziet uit deze opgaven , dater, ook in den hoo- geren ouderdom des booms nog houtkringen gevormd worden , welke op het 5oo® jaar van deszelfs ouderdom nog weinig minder dik zijn, dan op het150°; doch dater beneden den 100-jarigen ouderdom meerdere onregelmatigheden hierbij plaats hebben. Soortgelijke Tabellen, over vele soorten en vele individu’s medege- deeld , zouden over den gang der vegetatie veel licht verspreiden. Men zoude welligt de middelbare dikte der jaarringen van iederen boom kunnen te weten ko- men, en daardoor uit de dikte eens booms tot deszelfs ouderdom kunnen besluiten. — Waarschijnlijk nemen de meeste boomsoorten , na eenen zekeren ouderdom (bij voorbeeld de eiken na 60—8o jaren) , meer regel= matig dan vroeger , in dikte toe. Men zoude ook , door vergelijking met stammen van bekenden ouderdom, uit de dikte tot derzelver ou- derdom kunnen besluiten. Zoospreekt EVELYN van eenen reusachtigen eikenboom , welke in 1660 te Wel- beeklane stond, welks omtrek 55 voeten en 1 duim, en de middellijn derhalve ongeveer 11 voeten bedroeg; Deze zelfde eik was nog in 1775 aanwezig , en had toen 12 voeten in middellijn , en was dus, binnen den tijd van 120 jaren, 144 lijnen dikker geworden. Hieruit kan men opmaken, dat de jaarlijksche aanwas bij dezen boom ongeveer even groot was , als bij den 555-jarigen eikenboom der Tabel. Neemt men aan, datde jaar- liijksche aanwas bij beide eiken gelijk is geweest, dan was de eik van Welbecklane in 1660 ongeveer 1500, en in 1775 meer dan 1400 jaren oud. ged Door deze en andere middelen (in het werk uitvoeri- ger aangewezen), komt men tot de kennis van den hoo- gen ouderdom , dien sommige boomen bereiken kunnen. On- (42 ) Onder de Europesche boomen merkt DE CANDOLLE, onder anderen, het volgende op: f a, De Gen waarvan boven gesproken. is , stond in, de Rake der, stad Morges , in. Zwitserland, toonde, 555 jaarringen en aan den voet eene, mid- dellijn, van ae voeten, ;en 7 duimen (of ongeveer 5,5 meters). b. In 18 14 stond te Gigan, bij Mstnelkers, ‚een Klimop-stam , welke,aan den voet den geweldigen. om- trek van 6 gin had. Een andere, van 45-jarigen ouderdom, had slechts 72 duimen in omtrek. Naar dezen maatstaf. zoude de eerstgenoemde meer dan 450 jaren geleefd. heben. Hij, is echten mone uikdderenl ouder. …… atie oà blecdind ce Lariksen ‘zijn er. habihelik, van mpg jaren oud. d. Oden jn dikste ie Rekers vn men n tellen die van het slot Chaillé, bij Melles, in het Dép. des deux Sèvres, welke, in 1804, 15 meters in omtrek had, en toen , naar DECANDOLLE’s berekening (welke deze boomen eenen middelbaren jaarlijkschen aanwas van, 4 lijnen toeschrijft), 558 jaren oud was ; die van Trons, in Graauwbunderland , welke reeds in 1424 beroemd was, in 1798 51 voeten in omtrek had en op 585-jarigen ouderdom gerekend kon worden ; die van Deptham, bij Norwich, welke, in 1 664,85 ae. (on- geveer 7,8 meters) in omtrek had , enz. e. Een Kastanjeboom. (Castanea, vesca) van 5o voeten omtrek staat, volgens POEDERLEE , inhet graafschap Glocester, en wordt aldaar g eeuwen oud gerekend. Volgens BOS C, staat bij Sancerre een andere Kastanjeboom. van 5o voeten omtrek, welke reeds . voor 600 jaren de groote Kastanjeboom heette. J ‚f.. Ook van. den Oosterschen.Plataan „ den No= ten, den Oranje- enden Olf-boom „enz: zijn zeer groote,en oude boomen, aan te wijzen, waaromtrent echter meer met Besunkenrighei behoorde „bekend te zijn. gDe Taxus schijnt van alle Europesche zaden diegene te zijn, welke den alterhoogsten ouderdom bereikt. Uit. vergelijkende metingen kan, men aanne- men „ dat de middelbare jaarlijksche aanwas van ééne lijn eer. te gering ‚dan te groot berekend. moet zijn. — Bij de oude abdij Fontâine bij Rippon „in het graafschap York in Engeland „ staat eene 'awuë , waarvan réeds ins115 5, melding. wordt gemaakt ‚en „welke in ‚1770 volgens, PENN A NT 121á-lijnen;in middellijn, en‚dus! mêer, dan,1200 jaren ‘ouderdom telde. „Fene andere ze Fotheringall , in Schotland ‚had, in 1770, 2688 lij- nen‚‘in_ middellijn „en kan dus op veel meer dan 2500 jaren. geschat worden , en de. allergrootste „op het kerkhof te Braburn', in het graafschap Kent, had in 1660 reeds eene middellijn van 2880 lijnen; Indien de- ze! thans nog bestaat „ moet dezelve 5ooo jaren oud,ge- rekend worden. — Hoe belangrijk zoude het zijn , in= dien de Engelsche en Schotsche Natuuronderzoekers gelegenheid hadden, om deze Veteranen van het Plan- tenrijk aan een naauwkeurig onderzoek te onderwer pen. De bepaling van den ouderdom der Monocotyledo- nische (endogenische) boomen is met meerdere moei- jelijkheden verbonden , hetzij men dien naar derzelver hoogte of naar den. afstand der ringen op-den stam poogt uit te vorschen. Dit onderzoek blijve der oplet- tendheid. der reizigers nog nader aanbevolen, Onder de’ oudste boomen dezer afdeeling mag men den Dra- ken= (4) kenbloedboom (Dracaena Draco) van Orotava , ‘op het eiland Teneriffa „ tellen. Deze boom, welke reeds in 1402, wegens zijnen hoogen ouderdom, beroemd. was , leefde nog in 1828. BERTHOLLET gaf daar- van in de dcta cad. Nat. Curios., XIII, p. 781, en in de Annales des Sciences naturelles eene vrij uitvoerige beschrijving. De overblijvende kruiden en houtachtige aardgewas- sen behooren met meer naauwkeurigheid , dan tot dus verre geschied is, gadegeslagen te worden , daar zij waarschijnlijk veel langer leven , dan men gewoonlijk denkt. Sa/iv herbacea is onder de aarde houtig, verlengt zich jaarlijks, naarmate de aarde wordt opge= hoogd , en schijnt zeer lang te leven, daar het Dn E- CANDOLLE niet heeft mogen gelukken , den eigenlij- ken wortel van sommige van haré stammen door opgra- ving der aarde te bereiken. Hij merkt nagenoeg het- zelfde op. bij eenige Eryngia en Echinophorae, in de duinen van het Zuiden vân Frankrijk. Het eene en andere geeft DE CANDO LL E aanleiding, om de oplettendheid der Natuuronderzoekers van alle Natiën op dit belangrijk punt te vestigen , en hunne medewerking tot het bekend maken van daadzaken, hiertoe betrekkelijk, in te roepen. — Waarschijnlijk schuilen er nog hier en daar allerbelangrijkste bijzon- derheden , welke over den schier ongeloofelijken ou- derdom van sommige boomen nadere bevestiging zouden kunnen geven. Vv. H. 28. Jpecacuanha. VolgensARRUDA, is de echte Ipecacuanha nog niet regt in Europa bekend, en be- hoort deze, of de Jpecacuanha preta der Brazilia-- nen , tot een nieuw plantengeslacht. Zij wast in de Zuidelijke provinciën van Brazilië, en is door hem Zpe- ca- Kd, cacuanha officinalis genoemd. — De tweede soort, of de witte Ipecacuanha, Ipecacuanha branca der.Brazilianen , behoort tot de Pombalia I pecacu- anha van VANDELLI, groeit in overvloed in de zan- dige streken van Fernambuc en Paraiba, en wordt, gedroogd en tot poeder gestooten , aldaar als een zacht purgeermiddel en prikkelend zweetmiddel gebezigd. LieFRORIEP’s Not., XXXII, S. 217—218. V. He 29. Morus alba. De Heer mADpror heeft van de bastlagen van den witten Moerbeziënboom,na voor- afgaande rooting , eenen zeer goeden draad verkregen , met dien van hennep en vlas te vergelijken, en waarvan linnens , van meerdere of mindere fijnheid , vervaar- digd zijn. Journ, d'Agr., XI, p. 52—ôá. 8 V. H. 5o. In FRORIEP’s Notizen , N°. 680 en 681, vindt men het reisverhaal van den Natuuronderzoeker D.Pörric, door Chili, van den 25 Febr. 1850, hetwelk vooral door de fraaije schilderingen der vege- tatie van Peru alle opmerking verdient. Ziet hier eene korte opgaaf daarvan : a. Bij het beklimmen der Andes ziet men bij Obra- jillo (op de hoogte van 8,691 Par. voeten) de vegetatie alpisch worden ; de steile rotsen zijn met T'illandsiën bedekt, en de Ca/ceolariën vormen langs de smalle voetpaden digte heggen. — Op den top der Andes, de Sierra de la Viuda (14,201 P. v.), prijken nog WVer- neriën en Gentianen, en de bergvlakte, die zich van daar 8 geogr, mijlen naar Pasco uitstrekt (14-1.5,000 P. v.), draagt op haren veenachtigen bodem nog ge- noeg grassen en alpenplanten, om de kudden vee te voeden. Achter Pasco daalt de Andesketen vrij steil af, en (6404 en men vindt reeds spoedig boomen (Eseallonia), welke, hier nog kreupelachtig, eenige honderd after lager, reeds tot nuttige stammen opgroeijen ; daarop ontmoet men de prachtige roode Brugmansia (Da- tura) in grooten overvloed. In het daarop volgende dal aan den Huánuco, is de vegetatie gemengd uit tro- pische planten, en uit dezulke , die de Hoog-gebergten bewonen ; daar vermengen zich de graangewassen’ van onzen noordelijken landbouw met Cherimoyas, Pa- lillos en Anonen ; de boomén staan nog niet in gin bosschen bij elkander. b. Onze Reiziger merkt op , dat de Flora van nik je in de streken van Cocheros , Cussapi, in het diepe dal Chinchoo, enz. zeer verschilt van het schoone beeld , hetwelk RUIz en PAVON daarvan gegeven hebben ;, en zoo als men het in de tropische streken van Amerika vindt; hier is het, waar de overgang tot die schoone vegetatie der digte bosschen plaats heeft. De 7 palm- soorten , die hier groeien, hebben nog lage en zwakke stammen. De Malvaceae staan tot de geheele massa der Phanerogamen =2:100,de Leguminosae = 1:120;3 Warens,op den bodem groeiend, = 12113 de boomachtigen , of ten minste eenen stam hebben- de, tot de overige varens ==1:g. De 5 soorten van Cinehonen maken hier dikwijls op de bergen het vijfde of zesde gedeelte van het geheele getal der boomstam men uit. — BEpidendrums en Peperomiën ziet men in een groot aantal op de Alpenrotsen om Ca- samarquilla, op de Oostzijde der Andes van Pasco, ter hoogte van 11,000 vceteri , in een klimaat, welks gemiddelde temperatuur ten hoogste q° R. wezen kan , waaruit blijkt, dat deze planten niet alleen aan de voch- tige en heete streken tusschen de tropen behooren. — Het- ee Cm) Hetzelfde heeft plaats met de heesterachtige Lobeliën, half-boomachtige Agaven, Pitcairnien;enz. — De bosschen om Corcheros bestaan uit boomen ‚die zelden hooger worden, dan 6 â 7 klafter ‚ en door rankende planten zoo digt in elkander gevlochten worden, als zich een Europeaansche Botanist niet zoude kunnen voorstellen ; waar een dorre rots tusschen de bosschen vrij blijft, daar vormen Sc/eriën, Bambusaceën en heesterachtige Syngenesisten een woud , dat niet minder ondoordringbaar is. — Echter brengen de bos- schen hier geene eetbare vruchten voort. Tot de plantenfamiliën, die men vooral in deze bos- schen vindt, behooren de Melastomeën en de Aroï- deën ; onder dezen munten hier vooral de geslachten Carludovica, Pothos en Caladium uit; ook zag mende Palmen , door Ru1z en PAvON hier opgege- ven. De prachtige familie der Orchideën is hier zoo rijk, dat zij tot de overige Phanerogamen staat als 1 : 15 of 14; er zijn soorten ouder, wier steng 18 voeten hoog wordt, en die in zulke menigte bij elkander groeijen als bij ons het riet; zij dragen bloemen van de grootte der leliën, die in het heerlijkste wit, rozenrood , purper of violet schitteren en de aangenaamste geuren uitwase- men. — Ook de familie der Cucurbitaceën is hier niet arm. — Maranten , Begoniën , heesterachtige Syngenesisten en Guttiferae zoekt men hier niet vergeefs; de Leguminosae echter mist men bijna geheel en al. — Tussechen dit bonte mengsel van exoti- sche vegetatie groeien nog kleine Coreopsis-soorten , Drymarièn, ja zelfs eene Anemone, een nieuw voorbeeld van de zamenkomst en vermenging van twee geheel verschillende Floren. De gemiddelde temperatuur dezer streken werd ed ( 48 ) op 172° R. bestemd ; het klimaat is niet onaangenaam , doch de dampkring is in alle jaargetijden dikwijls met nevelen vervuld; de droogte begint in Mei, tegen het einde van September begint de regentijd ; de regen wolken komen van het N.O., van de groote boschvlak- ten van de Maranon. Mg. 31. De bloemen van „Acacia farnesiana w. (Mi- mosa farnesiana L.) komen tegenwoordig in den handel voor onder den naam van dcacia- of Cassia-bloe- men , en dienen , om eenen aangenamen geur aan ver- schillende stoffen te geven. BoNAsTRE gelooft, dat de aangename geur, welken wij aan sommige West-In- dische likeuren kennen, hieraan toe te schrijven zij. Journalde Pharm., Juillet 1851 , p- 419. Vv. H. 52. De Alopecurus agrestis, Duistgras in Friesland, intergras in Groningerland geheeten , is als een schadelijk onkruid in de bouwlanden maar al te algemeen bekend. Over de beste wijze, om hetzelvete vernielen, leze men de belangrijke Verhandeling van den Heer w. VAN PEYMA , Landbouwer te Ternaard in Friesland, zijnde een antwoord op eene, door de Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij te Haarlem uitgeschrevene, prijsvraag, en in 1851 door deze Maatschappij uitgegeven. A: 55. Secale cornutum. In de Revue médicale, Juillet 1851, p. 156—144, vindt men zeer belangrij ke proeven op dieren met het roggespoor, door TESSIER beschreven, waaruit de schadelijkheid , ja de doodelijkheid voor sommige dieren ten stelligste blijkt, en waaruit, ten minste gedeeltelijk, tot ge= Ijksoortige werking op den mensch besloten kan wor- den. Wij noodigen onze lezers uit, deze proeven in het {3% ) hét oörspronkelijke nader na te lezen. — Zie dezelfde ook in FRORIEP’s Notizen , XXXI, S. 299—502. ; Ve. H. 34! Seneció vulgaris. In de Annali universali di nredicina, en daaruit overgenomen inde Revue médicale, Sept. 1851, p. 482484, vindt men belangrijke proeven van FINAZzI, over de krachtige werking van de Senecio vulgaris (eene ook bij ons ook overal en in schier alle jaargetijden zoo algemeene plant) tegen convulsiën en zenuwziekten. Hij heeft vooral de beflendsté werking vanhet versch uitgeperste sap on= dervonden. Wegens de gemakkelijke verkrijgbaarheid ; en, over het algemeén , ‘onschadelijkheid van dit ge- was , was het der moeite waardig, soortgelijke proeven ook bij ons in het werk te stellen. Vv. H. 35: Mlex Aquifolium. — De bladen van onze ge- wone Mulst zijn door Dr. ROUSSEAU te Parijs met goed gevolg, als middel tegen de tusschenpoozende koortsen, aangewend. Zie deszelfs werk, getiteld : De Vefficacité des fewilles de hour (Ilex aquifoli- um) danste traitement des fiëvres intermittentes, Paris 1851, 8vo, en de Revue medicale, Sept. 1031 > P, 520—523. — Volgens de Revue Encyclo- peédique, Sept. 1851 , p. 582585, zoude dit mid- del boven de Kina zelfs verkieslijk zijn. * v. n. 56. Kina. — Volgens berigt van Pörprc (rRO= RTEP's Not, XXXI, S. 511) , maakt men‘in de na- bijheid van Huallago,' in Peru, út drie soorten van Cinchona-boomen, alleen door verschillende bereiding , acht soorten van Kina. Deze daadzaak kan ons ten minste eenigzins rede geven van de groote duis- ternis, die er nog over de afkomst onzer Kinasoorten eerscht, en het is slechts te hopen, dat Pörric, BIJDRAGEN, D. VII,sT. 2. D die ( 5o } die op de plaats zelve onderzoek heeft kunnen doen , dit onderwerp nader uitvoeriger zal behandelen. Vv. H. 57. De opper-Egyptische geiten munten vooral uit door den grooten overvloed en de goede hoedanig- heid der melk, die zij geven. Deze hoeveelheid beloopt dagelijks 6—65 ponden van één zoodanig dier, mits het goed gevoed en op stal gehouden wordt, De Heer CARMIGNANI, die hieromtrent berigt mededeelt, heeft verscheidene dieren van dat ras naar Italië over— gebragt. Bibliotheca Italiana, April 1830, p. 1155 Polyt. Journal, XLI, S. 240. Vv. H. 38. DUREAU DE LA MALLE heeft, in eene voorlezing bij de Academie des Seiences te Parijs derzelver. oplettendheid gevestigd op de bijzondere hooge plaatsing van het uitwendig oor bij de Egyptische mummiën , welke reeds vroeger, in de Egyptische beel- den , zoo wel zijne als WINKELMANN’s aandacht tot zich getrokken had. — Deze laatste meende dezelve aan eene eigenzinnige fout des kunstenaars te moeten toeschrijven. DUREAU DE LA MALLE echter zag im Zo mummiën-schedels de opening van den uit- wendigen gehoorgang op de hoogte van de dwarsche middellijn der oogholten , dus veel hooger , dan bj de Europeërs , alwaar dezelve ongeveer met de groudvlak- te van den- neus overeenkomt. Dit kenmerk zoude, volgens hem, nog aan dete- genwoordige bewoners van Egypte eigen zijn, — Deze bijzondere plaatsing der ooren, gevoegd bij de stompe tanden , aan alle Egyptische, mummiën eigen „; zul Ten voldoende zijn , om dezelve van alle andere sche dels te onderscheiden. Ze. FRORIEP’s Notizen B.XXXII, n°. g, S, 161, W. V, 5G- ti en (A) 5g- Over de oorzaken’, welke het getal der polssla- gen, in den gezonden mensch ‚ veranderen, heeft cì H. NICK eene lezenswaardige verhandeling gegeven ter beantwoording eener door de Tubinger geneeskun— dige faculteit uitgeschrevene Prijsvraag; zijne waarne- mingen, met de meeste zorg en vlijt op zich zelven ge- daan ‚ hebben hem geleerd , dat de liggende plaatsing des ligchaams het getal polsslagen vermindert; dat, zouder bijkomende omstandigheden , de pols, gedu- rende den dag, slechts weinig gewijzigd wordt; dat koud eten den pols weinig, warm eten daarentegen zeer versnelt; dat de wijn denzelfden invloed uitoe= fent; dat de beweging denzelven ook aanzet ‚ en dat eindelijk door het tabakrooken wel eene vermeerdering van 1520 polsslagen “in de’ minuut voortgebragt wordt! — Z. G.H. NT CK, Beobachtungen ueber die Bedingungen unter deren die Häufigkeit des Pulses in gesunden Zustand veraendert wird, Tübingen 1826. W. v. 40. Hermaphrodieten.—De beroemde Ruporert heeft over het hermaphroditismus eene uitvoerige verhandeling gegeven in de Abhandl. der Konigl. Akad. der Wissenschaften zu Berlin, 1825, p: 45, waarin’ verschillende voorbeelden van insekten opgegeven worden ‚welke aan de eene zijde van het ligchaam mannelijke, aan de andere vrouwelijke werk= tuigen tot de voortteling hadden. Onder de zoogdie- ren werd iets dergelijks: door scrr ri ne r bj een kalf waargenomen. — Eindelijk beschrijft RuDorrur een kind , zeven weken na de geboorte gestorven , bij het- welk de penis gespleten was en het regter gedeelte van het scrotum eenen bal bevatte » terwijl het linker ge deelte klein en ledig was. — In den buik vond men eenen D 2 wa- TE TPN il ( 52} waren uterus, welke van boven aan den linkerkant in eene buis van FA LLO PP1US overging, achter welke zieh een eijerstok bevond, — Aan den regterkant was de ute- rus noch van buis van FALLOP PIUS, noch van eijer- stok, noch van banden voorzien; aldaar bevond zich de vroeger vermelde, testis, van welks epididymrs eene afvoerende buis afging. — Onder den uterws zag men de ‘voorstander-klier met de zaadblaasjes in eenén ru- dimentairen staat; de afvoerende buis ging in dezelve over. —, Blaas en regte. darm;waren regelmatig, ont= wikkeld, — Dit kind. derhalve. was aan de vegterzijde mannelijk , aande linkerzijde vrouwelijk: -w. ve „ár. In eene vrucht vanden Owuistiti (Simia jac= chus) heeft RuUDOLPHI gevonden „dat de navelblaas tot aan. de geboorte toe, bleef. bestaan „ in welk opzigt deze aapsoort zich van den mensch onderscheidt , bij welken de navelblaas slechts tot op de 5% maand per zwangerschap blijft, bestaan en meer nadert-tot.de overige dieren, bij welke dezelve ook later verdwijnt. Le. FRORIEP)s.Notizen, B. XXXH, n°. 14, S.217. AEN \ | Ws Va 42, Volgens Dr.E Mm. ROUSSE Av, hebben de Bruin- visschen „ gedurende hun baarmoederlijk leven en nog even na dergeboorte', borstels of knevels aan de bo- venlip „ welke naderhand. weder verdwijnen. Z. F Ro- RIEP's Notizen, B. XXXII, n°. 10, S. 152. ro | W. Vv. 45, Over de levenswijze der. Amerikaansche mieren heeft D. LUND, doorzijne Resultaten Vivisectio- nen neuerer. Zeitzoo voordeelig bekend „… eenige ‚ belangrijke bijzonderheden medegedeeld , zich. meest ‚tot de soort, „Atta Cephalotes genaamd ; bepalende. Hij zag eenmaal, op eené hoogst regelmatige wijze, eenen 12 ( 55 ) a2 voeten hoogen boom door deze dieren ontbladerens terwijl anderen , aan den voet van den boom geplaatst, zich terstond bezig hielden met de aan den steel afge= knaagde en hierdoor afvallende bladeren verder in kleine stukken te verdeelen, en aldus stukswijs naar het nest te slepen. Niet minder belangrijk is de vriendschappelijke be- trekking , welke tusschen de Cicadellen (LATREIL- LE), bepaaldelijk de geslachten Cercopis en Memn= bracis en bovengemelde mieren bestaat. — Deze die= ren, namelijk, een honigachtig vocht uit den aars afzón- derende, hetwelk een geliefd voedsel der mieren uit- maakt, worden daarom ook door deze opgezocht en met vele liefkozingen overladen, gedurende welke het honigachtig vocht zich ontlast en gretig door de mieren verslonden wordt. — Volgens Lu ND, zouden de mieren hunne erkentelijkheid betoôrien , door aan de Cicd- dellen alle mogelijke hulp te blwilkk. L. FRORIE P's Notizen , B. XXXII, ne. 7, p. 97. W. Ve 44. In de Temps, 25 Juin 1850, en daaruit overge: nomen in het Bulletin des Sciences naturelles, n°. 4, Avril 1851, vindt men het verhaal, door Au- DOUIN medegedeeld, van eene soort van spinne= kop, waarvan de systematische naam niet opgegeven’ wordt, die in den grond een hol graaft van een’ halven duim beernbdns ‚ bij eéne diepte van 2—5 duimen. Om zich in htschte tegen aanval van buiten té bevei- ligen , sluit zij het met een deksel , welks scharnier van eene lijmachtige stof gemaakt is en hetwelk aldus inge-’ rigt is, dat het gemakkelijk opgeligt wordt en daarna van zelf weder nedervalt; — Meestal is het deksél met gaten doorboord, geplaatst aan de tegenovergestelde zijde van het scharnier, in welke de spinnekop. bij : aan= (5) aangebragt uitwendig geweld , een’ of meerdere harer pooten plaatst, terwijl zij de anderen aan den bodem van haar hol bevestigt , om aldus, zoo veel in haar ver- mogen is‚, het opligten van het deksel te beletten. W.v. 45. Over het gift-dal Gwepo Upas van Java, leest men in de Notizen van FRORIEP eenige merk- waardige bijzonderheden. — Zoodra men deze vallei op eenige schreden afstands genaderd is, ontdekt men terstond. eenen sterken, walgelijken , verstikkenden stank, welke zich echter digt aan den rand der vallei verliest. — In dezelve vindt men vele geraamten van menschen en dieren , welke door de schadelijke uitwa- semingen gedood zijn. — Binnen 18 minuten en 14 seconden was een hond, welken men in de vallei liet vallen, dood; binnen 7. min, 10 sec. een andere. — Een hoen stierf reeds in 15 minuut. Z.FRORIEP’s Notizen, B. XXXII, n°. 16. 46. Stoombootvaart tusschen Engeland en Oostindie. De HUGH LINDSAY, eene stoomboot van 411 tonnen last, met 2 stoomwerktuigen, elk van 8o- paarden kracht, en welker bouw 80,000 e£ sterl. kostte , vertrok den 20 Maart 185o , onder bevel van api WILSON, van Bombay, en peis Suez den 2 April, dus in 56 dagen. De vaart duurde langer , zaak men gedacht had, omdat men te Aden en Mocha steenkolen moest innemen. Men vertoefde te Aden 6 dagen, te Judda 5 en te Gosseir 1 dag. De afgelegde weg van Bombay tot Suez rekent men op 5105 Eng. mijlen (— 10354 Geogr. mijlen). DINGLER, Polyt. Journ. Bd. XXXIX, S.72—75, We. We 47. hd (55 ) bj. WF. Le SCHRÖDER, Elementa Matheseos pu- rae, pars Il. Apud3. ALrmrErR, Ultraj. 1831. f 4,75. 48. G.J. VERDAM, Gronden der toegepaste werk- tuigkunst. Gron. bij W.VAN BOEKEREN , 10201852 in8°, Deel 1, 2 en 5. Prijs der 5 deelen f'12,60. áge NEIL ARNOTT, Grondbeginselen der Na- tuurkunde. Eerste Deel. Uit het Engelsch vertaald door A. C. OUDEMANS. Amsterdam 1850. 5o. W. WENCKEBACH, Dissertatio de pontium tapideorum formâ et mensuris , ex aequilibrii doctrinâ determinandis. Amst, apud C.G.SULPKE, 4°, 1850. 51. G. s. SWART, Dissertatio de communicatione €t propagatione caloris hiberi, Amst. C. A. SPIN, á° 1851. 52. J.C. PILAAR, Handleiding tot de beschouwen= de en werkdadige Stuurmanskunst. Leid. ; Gron. en Delft-bij s. en 5. LUCHT MANS, J. OOMKENSEn B. BRUINS, 2 deelen, in 8°, 1851. 555. H. VAN RECHTEREN, Verhandelingover den staat van den Rijn ‚ de Waal , de Maas en den IJssel , en de langs deze rivieren gelegene Polders, benevens middelen tot verbetering derzelve. Nijmegen bij de Wed.3. C. VIEWEGen ZOON, in4°, 1850. 5á. G. 5. MULDER, Leerboek der Scheikundige Werktuigkunde, 1° Deel, 1° stuk. Rotterd. bij m. WIJT en ZOON, in8°, 1852. 55. H.J. VAN DER WYCK, over de Nederland- sche rivieren en de middelen tot derzelver verbe- tering. Deventer bijs. DE LANGE, in8°, 1832. 56. B. VISSER, Iets over het verschil in de trek= kingskracht der rijtuigen en derzelver constructie. Te Amsterdam bij A, ZWEESAARDT, 1851; gr. 8°, met platen. 57e ( 56 ) 57. ATreatise on light and vision, je H. LLOYD. reet 21051. 402 pag. É 58, Recherches sur lintensité mag ethne en. Guise eten Ïtalië , 4°. Bruxelles 1851. ; 5g. Abbildung und Beschreibung leed in der Phars macopoea -borussica aufgeführten Gewächse ; Jheraus- gegeb. von F. GUIMPEL, Text von F‚L. V.SCHLECH: TENDAL, 2° Bd., 15—4* Heft. « Mit, 24. allum, Kupfern „gr. 4°, Berlin L, OE HMIGKE in Comm. 2.Thlr., ia kb rememobig 6o. H.F. LINK ids F: OTTO; np hann edasseh und seltener Gewtichse des königl. botanischen Gartens zu Berlin, 1er Bd., 7“ u. 8 Heft „14. Berlin NICOL AE in Comm. 2 Thlr. 100 „61. JB. BERGMANN, neue Unsersuchungen über die innere Organisation des Gehirns;,-mit 8 lithop. Tafeln , gr. 5°. Hannover HE L WIN.G:a 3 /Dhlr., 62. A. A. BERTHOLD, Beiträge zur Anatomie, Zootomie und Physiologie. Mit 8 Steindr., gr. 8e. Göttingen! DIETE RICH. 13 Ehle. sd „65. G. W. BISCHOFF, Hetilhatedk der haftdistcha Ter minologie und Sjsrerdkrinde ‚ der eten Hälfte, 12° Liefer. , mit 16 Steindr., gr:4° Nürnb. SCHRAG. 64. H.:6. BRONN, Uebersicht der fossilen Ueber- reste in den tertiären ad bege Gebirgen , gid 8°. Heidelberg crROOoSs. £ Thlr. „65e H.5G. BRONN, Bech meiner vetar hide: risch-ökonomischen Reisen , 2e" Thl. Mit 4 Stein drucktafeln , ‘gr. 89. Daselbst. 53 Thlr. verried 66. Bryologia: Germanica, pder Beschreibung der in Deutschland. und inder Schweiz wachsenden Laubmoose, von C. GINEES VON ESENBECK, FR: HORNSCHUCH und JAC. sTuRM, II Thli,-2° Abth., gr. 8e. Nürnberg. m. 15 Kupf. 67. ( 57 ) 67. VON BULOW RIETH, neue Beobachtungen über die Nonne (Phalaena monacha) und über die zweekmässigsten Mittel ihre Ausbreitung zu verhin= derni:, 8°. StettinmORIN. £ Thlr. 68. 1. DE MM É, über ungleiche Grösse beider Hirn- hälften, gr. 6°. pj eni STABEL in Comm. 5 Thlr. 69. 5. H. DIERBACH, Bepeihahilinn? botanicum oder Versuch einer systematischen Darstellaung der neuesten Leistungen im ganzen Umfange der Pflan- zenkunde, gr. 8°, Lemgo MEIJER. 13 Thlr. 70. K. H. DZONDI, die Funktionen des: weichen Gaumens beim Athmen , Sprechen , Singen, Schlin- gen, Erbrechen, u. s. w. Mit 11 Abbild. in Steindr. ‚4. Halle scHWETSCHKE u. Sohn. 15 Thlr, 71. C‚:G. EHRENBERG, Symbolae physicae seu Icones et Descriptiones ‘tor porum naturalium novorum aut minus cognitorum ex itineribus per Libyam , Aegyp- tum, Nubiam et Habessiniam, pars Zoologiae 1. Insecta. 2 Fol. Berolini. 113 Thlr. Ejusd. Animalium evertebratorum , ak ie insec- tis, «decas 1. Ibid. 112 Thlr. 72. EicHwALD, Zoologia specialis, pars I et IL, Cum g tab. lith. , 8 maj. Vilnae. 75. Lu A: FALLON , Mypsometrie von Oester- reich, aus keta Nivellirangen herge- leitet, 1" Bd. m. 2 ne ‚ gr. 4°. Wien, WAL- LISHAUSER, 7á. Fauna boica oder gemeinnützige Naturge- schichte der Thiere. Bayerns, bearbeitet und heraus- gegeben von HAHN und VON REIDER, 7°—12° Heft, jedes mit 12 illum. Kupf. gr. 8°. Nürnberge 75. 5. CG. FISCHER, neue Ansichten: über die Grund- Gruudprineipien der Differentialrechnung , nrit 1 Kupfert. 4°, Leipzig BAUMGARTNER, 1 Thlr. 76. L. REICHENBACH, Flora germanicáexsicca= ta, centuria IL, Folio. Lipsiae HOFMEISTER 5 Thlr. 77. H.C. FUNCK; Cryptogamische Gewächse „ be- sonders des Fichtelgebirges, 56° Heft, 4°. Leipzig BARTH. 3 Thlr. 7ö. A. GERSDEL, Tentamen institutionis ad che mico-qualitativam analysin mineralium ope solutionis, ù°. Pragae KRONBERGERECLWEBER. TG. FR: VON PAULA GRUITHUISEN , Analec- ten für Erd- u. Himmelskunde, 7“ Heft ‚ gr. 8e. Mün- chen Pam. £ Thlr. So. E. F. GURLT, Anatomie des Pferdes, Taf. T-XXXV, gr. 8°. Berlin REIMER. 6 Thlr.: « Ö1. 5, HEGETSCWEILER, Beiträge zu einer kri- tischen Aufzahlung der Schweizerpflanzen und ei- ner Ableitung der helvet. Pflanzenformen von den Einflüssen der Aussenwelt. Mit 1 Gebirgskarte „ 8% Zürich ORELL, FüssLr u. Comp. 12 Thlr. 82. HERBICH, Additameutam ad floram Galli= ciae, cum tabula novam speciem Chrysanthemi per- lustrans , 8° maj. Leopoli KUUN et MUZIKOWSKIe 2 /Ehlr. f 835. P.J. HERGENS, anatomische Beschreibung eines merkwürdigen. Acephalus. Mit 35 Kupfern , 4® Giessen FERBER. | 84 C. F. HEUSINGER, Grondzüge der verglei- chende Physiologie, 8°% Leipzig BAUMGAKT- NER, 1 Thlr. | 85. E. A.W. HIM LY, Beiträge zur nat. undPhysio- logie , IF T hl; unter dem. besondern Titel : Geschichte des ( 59 ) _des Foetusin Foetu, gr. 4°, m. 5 Abb, Hannov. HEL= WING. 5 Thlr. 86, E. HOFMANN und G. Vv. HEL MERSEN , Ge- ognostische Untersuchungen des Süd-Ural-gebirges. Mit Karten und Profilzeichnungen, gr. 8° Berlin MITTLER. 1 Thlr. ‚87. F. A. HOLKE , Disquisitio de acie oculi dextri et sinistri in mille ducentis hominibus sexu, actate et vitae ratione diversis examinata, 4° maj. Lipsiae voss. 88. w. HORN, Reise durch Deutschland, Ungarn, Holland, Italie, Frankreich, Grossbritannien und Irland, in Rücksicht auf medizin. und naturwissen- schaftl. Institute, Armenpflege, u. s. w. 2" Bd. Italie , Frankreich , gr.8°. Berlin ENsLIN. 4 Thlr. 89. H.W. LACHMANN, Flora Brunsvicensis, oder Aufzählung und Beschreibung der in der Umgegend von Braunschweig wildwachs. Pflanzen, II Thl. Phane- rogamen, 2° Abth. cl. XII—XXII, 8 maj. Braun- schweig MEYER. 13 Thlr. go. Wetterauische Laubmoose , gesammlet u. her- ausgegeben vonJ. H. CASSEBEER, 1° bis 5° Decurie u. 2° Aufl., 4e bis g° Decurie , Folio. HanaukKöNrg. Preis jeder Decurie 3. Ql. H. D. LENZ, die nützlichen und schädlichen Schwämme , nebst ein Anhang über die isländ. Flech- te. Mit 77 illam. Abb.,gr. 8° u. 4°. GothaBEKKER, 3; Thlr. 92. H.D. LENZ, Naturgeschichte der Saügethiere , nach cuvrER’s System bearbeiteit, gr. 8°, Gotha BEKKER. 1 Thlr. 95. C. FR, LESSING, Reise durch Norwegen nach den Loffoden , durch Lapplandund Schweden. Nebst El ( 6o }) einem botanisch-geograph. nh, und 1 Karte, gr 8e e Berlin my rrus. 1% Thlr. 9á. H. LI CHTENST E IN, Darstellung neuer oder wenig bekannter Säugethiere, 4*—7* Heft. Mit 21 ill. Taf. Folio. Berlin, vüp e Ri TZ. Jedes Heft 15. 95. H. F. LINK, Ueber Pflanzenthiere überhaupt und die-dazu gerechneten Gewächse besonders. Mit 1 Kupf., gr. 4°. Berlin pümmreER. £ Thlr. 96. C. G LOREK, Flora Prussica, Abbildungen sammtlicher Pflanzen Preussens , (auf 210 illam. Kup= fert. nebst Text.) gr.8°. Königsberg UNzER. 25 Tlilr. 97: J.G MANN, Die ausländischen Arzneigewächse nach der Natur gezeichnet , 7° und 8° Liefer. Mit 12 BL, Pol. Stuttgart BRODHAG: 22 Thlr. 9%. C.F. PI. DE MARTIUS, Genera et species Palmarum, quas in itinere per Brasiliam collegit,- Fas- eiculus V-tus et ultimus. Imp. folio Monachiüi ze ER. FLEISCHER in Comm.) gg. Ejusd. , Deleetus animalium articulatorum. Di= gessit, descripsit , curavit M. PER TY. Fasc. IL, Mona- chii fol. e. tab. color. p 1oo. Ejusd, Nova genera et species plantarum, Vol. II, fasc. 2. et 5 (ale) e. tab. col. et nigris. rirvinar folio. 101. J.F. MECKEL, Systemder weige renden Anatomie, 5" Thl., gr. 8°. Halle RENGER. 15 Thlre 1102. Je W. MEIGEN, Abbildung aller bis jetzt be kannter europüische zweiflügelige Insecten, nnn, id Heft, m. 5o oes gr. 8°. Hamm SCH ULZe kran 2 Thlr. [llum. 5E Thlr. t 105. E. MITS 7 HERLICH, Bene: der Chemie, 2* Heft, gr. 8°. Berlin mirTrLER. 15 Thlr. 104. Astronomische Nachrichten, herausgeb.'! von He ( 61 ) H.È:SCHUMACHER, gr Bd. gr. 4e. Hamburg PER= THESundgsaser. 4 Thlr. 1105. TJ. OLTMANNS, astronomische und Hield trische. Grundlage der Erdbeschreibung,: 1" Bd..r° Abth. gr. 8° Stuttgart COTTA. „106 Ks A.P: OTTO, Skeletogente. det abhaudluug, mit 4 lithogr. Taf. 4°, Wir tzburg ST A- HELin Comm. 3 Thlr. eerdors:Lì RE uss; Flora vom iaer ertuliiee des Knit Bayern, 1" Thl, 8°, Passau PUSTET in Comm. î Ì nv. TE: ROSE): Handb. der analyt. Chemie, 2" Th.vste Aufl. gr.8e. Berlin, mrrruer. 25 Thlr. 109. K. A. RUDOLPHI, Grundriss der Physiologie, aBd. e° Abth. gr. 80. Berlin DümMmLerR: 1ÎO. FRANZ DE PAULA VON SCHRANK, He- xaemeron, eine physical.-theologische Erklärung der Sechs Schöpfungstage gr. 8°. Augsburg. 111. KLEEFELD's. Meteorologische Tafeln , die Jahre:18o1 bis 1850 umfassend: “Auch u. d. Titel: Schriften der Naturf, Gesellsch. in Danzig, 2° Bdes, 35° Heft. Halle RENGER. „{112.E: L. SCHUBARTH, Elemente der techni- schen Chemie, 1" Bdes; 2° Abth, Mit 6 Kupfert. gr. 8% BerlinRrückKer. 53 Thlr. « VI5. JA. SCHUBERT „ Handbuch der Mechanik für Praktiker, 17 Bd. Statik fester Körper. Mit 5 et fert. „…8°. Dresden ARNOLD. ie SEE LER, Mathemathische Abhandlungen; ar Bd. oder edentate: über die Eigenschaften der positiven ternäüren quadratisehen Formien, gr. 4. Mannheim. 52 Thlr. 115. Je Ae SPETZLER, Anleitung zur Aulsbe ar- te ( 62 ) tesischer Branne, m; 6 Steintaf, gr. 8% Lubeck. $ Thlr. 116, 6. SUCKOW, die hernia Wiskongte des Lichts dargestellt isd erläutert, gr. 3°. Darmstadt LESKE. 117. B. F. THIBAUT, Grandriss der reinen Ma- thematik, fünfte Ausg. Mit 4 Kupf, gr. 8°. ripe 25 Thlr. Taz A.WIEGMAN und JF. RUTHE, esse der Zoologie für höhere Lehranstalten, gr. 8°. Berlin. 119. C. H. VON ZIETEN, Die Versteinerungen Würtenbergs, in 12 Hefte, 5 und 4 Heft, folio. Stuttgart, ‘Subscr. Preis. 44 Thlr. Golor. , Schw. 5% Thlr. 120. BRUGNATELLI, Elementi di storia naturale generale, 2 vol. 8°. Pavia (Monaco, WEBER) 3; Thlr. 121. S. D. POISSON, mendelie Theorie de laction capillaire, 4°, av, une pl. Paris. 122. SAVI,Ornitologia toscana, con. fig., IL ek 8. Pisa (Monaco, WEBER) 53 Thlr.. 125. L.C. TREVIRANUS, Symbolarum Phytólo- gicarum ‚ quibus res herbariaillustratur, FasciculusI, eum tab. aeneis III, Gottingae 1851, -4°. Dit eerste stuk bevat belangrijke waarnemingen ; vooral over de vruchten , de zaden en de kieming der planten, welke wederom heerlijk getuigen van die fijne waarnemings= geest, waardoor TREVIRAN Us zich altijd zoo uit- nemend heeft onderscheiden. V. He 12á, K‚ 8. KUNTH, Mandbuch der Botantf, Berlin 1851, 8°, is vooral belangrijk wegens een bij- gevoegd overzigt der Natuurlijke plantenfamiliën , naar derzelver bouw en kenmerken, geographische ver sprei- spreiding en‚nut der voornaamste daarin begrepene planten. Ve H. 129. CAROLT A LINNA „ Species plantarum ex- hibentes, plantas rite. cognitas ad. genera relatas cum differentiis specificis, nominibus trivialibus , synony- mis, selectis, locis natalibus secundam systema sexuale digestas; olim curante CAR OTO 1-UDOVICO WILI= DENOW. Editio sexta., aucta et continuata ab H, F, LINK, A. FR,SCHWGRICHEN et A. DIETRICH. Tom. 1, Pars 1, Sectio I, continens classes Monan- driamet Diandriam , auctore Dr. ALBE RTO DIE» TRICH. Berolini 4951, 8°, — Eene waarlijk kolossale onderneming, voor welker voleinding echter de bekendé onvermoeide werkzaamheid en het Duitsch geduld-der schrijvers, ons: schijnen, te waarborgen. Het geheele eerste Deel der Species van WitLvDENOW, dedrie eerste klassen van LINNAEus bevattende , hetwelk sinds lang reeds uitverkocht was, wordt door pr e= TRICH geheel, op eenen naar den tegenwoordigen staat der Wetenschap. ingerigten voet overgewerkt. Bij de overige Deelen, waarvan nog een genoegzaam aantal exemplaren overig was, zullen alleen Supple= menten, de beschrijving der nieuwste planten bevat tende, geleverd worden. Ts Vv. H. 126. V. F. KOSTELETZKY, Algemeine medizi= _nisch-pharmazeutische Flora ‚ enthaltend die-syste- matische Aufzählung und Beschreibung sämmtlicher bis jetzt bekannt gewordenen Gewächse valler Welt= theile in ihrer Beziehung auf Draetetik, Therap:ë Pharmazie, nach den matürlichen Farailiën des Gewächsreiches geordnet. Erster Band. Prag 1851, 89, — Uitvoerige beschrijvingen van officinele plan ten met belangrijke aanmerkingen. / ag (B 9) ror. De. cow. Brscuorr ; Grundriss der medi- cinischen Botanik, als Leitfaden bei Vorlesungen’, so wie ‘zam'Selbststudium.. . „ach ‘den natürlichen Familiën des Gewächsreiëhes , mit Angabe der Lin= néschen klassification bearbeitet. Heidelberg 1831 , 8% 128. Flora Apiciana. Ein Beîtvag zur näheren Keantnis der Nalhrungsmittel der alten Rönier ; mit besonderer Rücksicht auf die’ Büclter des cAETLIUS APrctus de Opsoniis etl Condimentis sive árte Coquinaria, von Di5.n. DIE RB ACH. Heidelberg und Leipzig 183: „08, î 129: G!FOLCHI, Descrizione degli exemplari del- le Chine=Chine vere , e'false cousérvati nel gabinetto di materia medica dell’ Universita di Romaà etc; Romä 1830. — De-Schrijver onderscheidt in dit’ werk 17 soorten valsche en 22 soorten echte Kina. 130. F.°CONSENTINO, Nuôve ‘osservazioni € ri= eerche sulla Zosteraoveanicd.'Catanèa 1850. 11. Fo! Vo MÉRAT) Nouvelle Flore des environs de Paris , suivant la-méthode riàturelle , avec l'indica- tion des vertus des plantes usitées'‘en médecine, 5 "èdi- tion. Paris:1851 ; 2 vol.in 18% 132. GOETHE, Essai súr' la métamörphose des plantes ‚tr aduit en Francais par FR. SOREL et suivi de: notes historiques. Stuttgart 1851, 8e. — Eene nieuwe uitgave ‚ met vele bijvoegsels en verbeteringen, waaromtrent men zie het berigt van GEOFFROY SAINT = =HTLA IRE in de Revue Bneyelopédigue kj Sept: 1851 ,-p: 525526. 133. Al RICHARD, Elémens d’ histoire naturelle médicale, “contenant lä ‘déscription, l'histoire et les propriétés des alimens, des médicamens et des poïsons tirés des règnes végétal et animal. Paris 18351, 2 vol. 6°. 154. ( 65 ) 134. R. BROWN, Supplementum primum Florae Novae Hollandiae exhibens Proteaceas novas, quas in Australia legerunt D. D. BAXTER, CALEY, CUN- NINGHAM,FRASERELsIEBER. London 1850, 80, 135. A. VON HUMBOLDT, Fragmens de Géologie et Climatologie Asiatiques. Tomeletll. Paris 1851 , 82. 156. H. coTTA, Grundriss der Worstwissen= schaft. Erste Lieferung. Dresden und Leipzig 1852, 176 pag. — Een zeer beknopt Handboek over de behandeling der bosschen , vooral met betrekking tot Duitschland , ten gebruike bij de aldaar jaarlijks ge- houdene lessen over de Porstwissenschafts Het werk zal met eene tweede aflevering compleet zijn. 1357. GUSTAV FRANZ VON DER LEYEN, die Seele der Landwirthschaft, oder, was verbürgt bei Landgütern den sichersten , grösten und anhaltend- sten Gewinn, nach ein- und zwanzigjähriger Erfah- rung aufgestellt. Aachen. 158. ANTON SEIBT, Anleitung zum Mästen des Rindviehes, der Schafe, Schweine , Gänse , Hühner und Truthüner u. s. w. Prag 1851. — Afgedrukt uit de Oekonomische Neuigkeiten van 1851. 159. J. M. Freihernn VON EHRENFELS, Ge- _schichtliche Darstellang meiner neuen Schafkultur, oder das zwei- und dreischürige Electoralschaf. Prag 1851. — Mede uit de Oekonomische Neuigkeiten van 1831 afgedrukt. 140. Bij den Heer p. SCHOLTEN, in den tuin IJzigt en Vosje’, aan den Muiderdijk bij Amsterdam , zijn fraaije microscopische voorwerpen , vooral tot het zamenstel der insekten betrekking hebbende, voor zeer matige prijzen te bekomen. BIJDRAGEN, D. VII, sT.2. E VRA- (7 GB} VRAGEN der Hoogeschool te Leiden , om beantwoord te worden vóór den 1 November 1832. L. £ Physica. Praecipuae exponantur Naturae de- ges, quae in leminis diffractione observantur , earum- que nexus cum aliis optices phaenomenis. 2. E Mathesí. Fiat comparatio, inter Methodum analyticam veterum geometrarum apud Graeecos et inter Analysin recentiorem , qua hodieque utuntur; tum etiam atriusque methodi commoda, exquisitioribus qribusdam exemplis illustrentur. 3. Ex Astronomia. Exponantur observandi vet computandi rationes, quibus ‚ Astronomi stellarum fixarum parallaxin annuam definire conati sint. 4. E Botanrca. Organorum in Vegetabilibus expona- tur ortus ‚ explicatio et sticcessio ; tumaliorum ex aliis , et in alia mutatio , quam metamofphosin sive prolepsin plantarum dicunt Botanici. Respondeatur huie quaes- tioni ita , ut rerum expositio plantarum exemplis illus- tretur, dein ut Virorum Cl. LINNÉ, GOETHES DECANDOLLE,'AGARDH, ROEPER, F+ G. GME- LIN et aliorum de eodem argumento sententiae et ob- servationes haud negligentur. 5. E Chemia, Quaeritur Cyanogenii historia matu= ralis et -che:mica , ita-ut bujus maferiae parandae ratios, natura et affectiones accurate exponantur, ipsumgue auctorem experiundo in-hoe-argumento versatum esse , patescat. ' 6. Er Ordine Medicorum. „Quaeritur : quid con= tulerint recentiorum labores-ad ovi genesinillustrandam. Nn BOEKBESCHOUWING. Leerboek voor Scheikundige Werktuigkunde; door Ge J. MULDER, [te D., zee St. Jer MRot- terdam, bij WIJT EN:‘ZONEN, 18352, 25 en 191 bladz., in gr. 8° D. geleerde Schrijver , Lector bij het Bataafsch Ge- nootschap van proefondervindelijke Wijsbegeerte en bij de Geneeskundige School te Rotterdam, deelt ons onder dezen titel het begin van een belangrijk werk mede, waarvan niet alleen de keuze van het onderwerp hoogst gelukkig!, maar ook de behandeling van hetzelye zeer loffelijk te noemen-is. — Daar men tegenwoordig,de zoo zeer in onze dágen in belang toenemende Scheikundi- ge Wetenschap meer en meer praktisch en analytisch begint te behandelen, ven tot bevordering van derzel- ver juiste kennis door geschikte proeven en waarnemin- gen zoekt te geraken , zoo spreekt het van zelfs , dat tot bereiking van dit doel eene menigte van werktuigen en toestellen benoodigd is, die veelal -uit de Natuur- en Werktuigkunde ontleend zijn ‚ en thans van tijd tot tijd niet alleen in getal en soorten , maar ook in naauw= keurigheid van zamenstelling ‚ gemakkelijkheid van be- handeling en doelmatigheid van inrigting toenemen. — Omnu dan met goeden uitslag deze wetenschap zelve praktisch te kunnen aanleeren-of te doen aanleeren , z00 moeten. deze verschillende werktuigen niet alleen , maar ook de manier van aanwending derzelve , of wel de behandeling der proeven goed verstaan en ge- BIJDRAGEN, D. VII, sr.2. F kend ( 68 ) kend worden ; daar zonder die voorwaarden het werk moeijelijk en onvolledig en de werktuigen zelve nutteloos zijn zouden. Dat hier verder op verschillende bijko- mende omstandigheden bij de praktische behandeling der tel dedeisen moet gelet worden, én dat ook te- vens zoo veel mogelijk door oefening den handgre- pen moeten worden geleerd , en bovendien op een- voudigheid en volledigheid moet worden acht gegeven , zal geene herinnering behoeven. — Daar men immers in deze latere tijden al de praktische wetenschappen , en wel bijzonder de Natuur- en Scheikunde, niet meer ruw en bij raming, maar met de hoogstmogelijke , bijna wiskundige naauwkeurigheid en bepaling van gewigt en omtrek en andere eigenschappen der stoffen en produkten behandelt, zoo spreekt het van zelfs, dat al deze werktuigen , ter bepaling van deze en dergelijke bijzonderheden, ook in alle deelen tot die volkomenheid en juistheid moeten gebragt worden , dat daardoor ze- kere ven onwankelbare resultaten geboren worden. De S. zest bovendien teregt, dat hij hier niet alleen eene enkele ontvouwing der werktuigen zal voordragen, maar als van zelve daarbij voegen eene beredeneerde verklaring van die leerstukken, die, uit de Natuur- en Scheikunde ontleend , voor de Scheikundigen ieder oogenblik be- hoefte zijn ; zoodat hij zjn plan in het werk verder heeft uitgestrekt, dan men uit den titel , in te enge be- teekenis genomen ‚ zoude-kunnen opmaken. -Daar nu in onze taal dit onderwerp nergens zooopzet- telijk behandeld is, en de behoefte aan zoodanige kennis van werktuigen en derzelver behandeling meer en meer noodzakelijk wordt, kunnen wij het dan niet anders dan gelukkig rekenen, dat ook in ons Vaderland zich een bekwaam Geleerde in den Heer G. 3. MULDER heeft ( 69 ) heeft voorgedaan , die met genoegzame Natuur-, Wis- en Scheikundige kennis uitgerust, op het voetspoor van FARADAY, GRAY en de verdienstelijke uitge- vers van das Laboratorium, zich ter bereiking van dat doel verledigd heeft. In dit eerste stuk worden , na eene breede inleiding , bijzonder die werktuigen behandeld , die dienstig zijn ter weging en meting der ligchamen of stoffen, en wel de balans, delengtemaat, het gewigt en de in- houdsmaat , waarbij dan gevoegd worden de werktui- gen, die geschikt zijn ter bepaling van het soortelijk gewigt der ligchamen in druipend vloeibaren , vasten en luchtvormigen toestand. In de volgende stukken zullen worden opgenomen thermometers, pyrometers, fornuizen , blaastoestellen ‚ damptoestellen , hygro- meters, calorimeters, barometers, eudiometers, lucht- pompen , gaztoestellen , gazometers , destilleer-, su- blimeer- , kook- en uitdamptoestellen, inrigtingen voor werktuigelijke verdeeling der ligchamen , filtreertoe- stellen , elektrieke en galvanische toestellen en derge lijke meer. — Dit werk zal eene aanzienlijke uitgebreid heid verkrijgen van 80 tot 100 vellen druks, en dus ongeveer tot 7 of 8 van deze stukken uitdijen, en in het geheel met 5o à Go koperen platen versierd worden , waarvan ook de in dit stuk opgenomene tot goede voor beelden dienen kunnen. De S. geeft in de Voorrede zijne bijzondere mee- ping over de manier van het Scheikundig onderwijs in te rigten met bijzondere belangstelling op, en wil, dat vooral deze wetenschap , gelijk alle anderen, niet half of op eene bekrompene , maar op eene ruime schaal geleerd worde, en dat men op eens het on- derwijs hoog en algemeen moet inzetten , zoodat hij , F 2 door (-#ô: ) door dit beginsel te volgen „ weldra eene menigte van jonge lieden zich zoodanig met eenen BERZELIUS en THÉNARD gemeen zag gemaakt , dat zij er bij voort during in lazen , om er niet weder los van te worden. — Hij wil vooral, dat deze wetenschap , die hier niet bij- zonder bloeijende kan gezegd worden , vooral door de Artsenijbereiders behartigd en uitgebreid wordt , als welke boven anderen in de gelegenheid zijn ‚ om zich aan dezelve toe te wijden , vooral daar zij door vroe- gere goed aangeleerde gronden en onderrigt daartoe kunnen worden in staat gesteld en niet alleen tot de klasse van Artsenijmeng- maar ook van Artsenijbereid- kundigen gebragt. — De S. geeft dan ook nog voor- namelijk de redenen op, waarom men voor goed Schei- kundig onderwijs, gelegenheid in groote ruimte noodig heeft, en men bij derving van deze dat geheel voorbijgaan moet, wat men niet heeft kunnen doen zien. — Ofschoon deze voorrede vele belangrijke wenken, ten aanzien van de beschouwing en de manier van het Scheikundig onderwijs, bevat, zoude ik toch deze en andere, nog meer bijzondere „denkbeelden omtrent dit onderwerp, liever hier of daar afzonderlijk, dan wel in een werk van dien aanleg en algemeenen omvang, hebben opgegeven en behandeld. Wij vinden hier nu in het Eerste Hoofdstuk de he- handeling van de werktuigen, dienstig om mede te wegen en te meten, waarin de inrigting van de balans en derzelver soorten , gebruik en verbetering met veel naauwkeurigheid wordt opgegeven ‚ terwijl de S. teregtopmerkt, dat de bepaling van den omtrek en het gewigt der ligchamen tegenwoordig tot een der voornaamste vereischten der Natuur- en Scheikunde behoort, en men zonder goede werktuigen , die daar- toe (gt) toe benoodigd zijn , tot dat oogmerk op geene mogelijke wijze geraken kan. De beschrijving van de balans, der- zelver deelen, doel, inrigting en zamenstelling wordt hier nu met genoegzame uitvoerigheid en naauwkeurig- heid beschreven 3 terwijl de middelen van het onder- zoek naar de deugdzaamheid van deze werktuigen hier tevens worden bijgevoegd, en ook de redenen van de verschillende maat van gevoeligheid en dergelijke bij- zonderheden meer worden vermeld. Verder worden de verbeterde balansen van FORTIN, NEWMAN s TROUGTHON, MILLER en ADIE en anderen op- gegeven , waarbij vooral door werktuigelijke inrigting gezorgd wordt, dat de messen van de balansenalleen on- der de weging met de vlakken, waarop zij rusten moeten, in aanraking worden gebragt; terwijl na de weging de armen van de balansen zoodanig ondersteund worden, „dat deze deelen door drukking of wrijving niet vergeefs en nadeelig op elkander werken. Ook wordt hier mel- ding gemaakt van de latere verbetering , om, door het aanbrengen van een verschuifbaar kogeltje aan de naald van de balans, dezelve meerder of minder ge- voelig te kunnen maken , en wel door het kogeltje op of neder te schuiven , of dus het zwaartepunt digter bij of verder van het steunpunt te brengen. — Ook de meer eenvoudige balans van RITCHIE, en eene dergelij- ke van een’ der leerlingen van den S. , den Heer T1- SCHAUSER, worden hier vermeld. In de tweede plaats worden hier nu de maten en gewigten opgenomen, waarbij wij eene beknopte schoone opgave vinden van alles, wat in deze latere tij- den , en wel in het laatste der vorige eeuw , aanleiding heeft gegeven tot het daarstellen van eenen meer bepaal- den, algemeenen en onvergankelijken maatstafof éénheid, ter Oi: ter bepaling van alle meetbare groothieden en weegbare zwaarten. — De hoofdzaak bestond nu in de aanwijzing van de eerste daarstelling van eene bepaalde lengte- maat, waartoe meer bijzonder de Fransche Natuurkun- digen het stoute plan vormden , om een gedeelte van den omtrek der aarde voor de éénheid van die lengte- maat dienstbaar te maken ; terwijl dan nú verder uit de eenmaal aangenomene en vastgestelde lengtemaat tot bepaling van de éénheid van het gewigt kon wor- den overgaan. De manieren nu, volgens welke men gekomen is, om een gedeelte van den aequator, of lie- ver, om éénen der meridianen des aardbols te meten , worden hier nu breeder opgegeven , en wel de laatste meting der Franschen van een gedeelte van den meri- diaan , en wel van Duinkerken naar Barcelona , waar- van de afstand is overgebragt tot eene verhouding van deze lengte tot die van eenen geheelen meridiaan. Men is verder overgegaan , om daardoor de grootte van den omtrek van een vierde gedeelte der aarde te bepalen , van welk vierde gedeelte men het tien millioenste ge- deelte tot éénheid voor den standaard der lengtemaat aannam, welke éénheid nu met den naam van meter en later bij ons met dien van de nieuwe Nederl. el bestempeld werd. De verdere benoeming van de groo- tere en kleinere , volgens het tientallig stelsel verdeelde, deelen dezer maat worden hier nu opgegeven, en de ‚Fransche aangenomene benaming boven die der Neder- landsche verkozen. Schoon is nu de beschrijving van de manier, waarop men, ter bepaling van de éénheid van het gewigt, in betrekking tot evengenoemde lengtemaat , is over- gegaan , waarbij al de voorwaarden , om de zwaarte der ligchamen wel aan te duiden, worden opgegeven, als= (75 ) alsmede de vele zwarigheden, die er bestonden , om de eene of andere stof tot die bepaalde grootheid, in even- redigheid metde lengtemaat, te brengen, dat het ge- wigt daarvan bestendig en onveranderlijk gelijk zijnkon. Men begreep, dat het water, bij een bepaalde tempera- tuur en onder de noodige voorzorgen gewogen, gelijke digtheid en massa van stof aanbood , en hiertoe als het geschiktste voorwerp te houden was; dat het echter hier- toe niet voldoende was ,‚ om slechts een vat van bepaal- den kubieken inhoud, b. v. van eenen palm , met wa- ter te vullen en te wegen, bleek genoegzaam uit de moeijelijkheid van eenen zoodanigen naauwkeurigen hollen cubus te vervaardigen, alsmede uit het bezwaar, om zoodanigen cubus met de juiste hoeveelheid water aan te vullen en aan geene verandering door drukking of uitzetting bloot te stellen. Men is dan nu volgens eenen anderen weg tot de aanwijzing van het gewigt van eenen zoodanigen cubus water overgegaan , en wel door een ligchaam, b. v. eenen cilinder van geel koper, waarvan de kubieke inhoud naauwkeurig bekend was, eerst in de lucht en dan in het water te wegen, waardoor men het gewigt van de hoeveelheid water, die dat lig- chaam uit deszelfs plaats stiet , door het verlies van het gewigt na de weging in water vinden kan, Hierbij moest echter nog worden in aanmerking genomen de hoeveel heid lucht, die deze cilinder in de lucht moest wegstoo- ten , hetgene nogtans door het gebruiken van gewig- ten uit dezelfde stof werd voorgekomen 5 terwijl men ook nog moest acht geven op het punt van de grootste digtheid van het water, hetwelk bij 4 centigraden werd aangenomen , zoodat men dan nu eindelijk, naar die ondervinding, standaards uit platina vervaardigde, die onder den naam van kilogrammen tot de éénheid van het krk 4 het gewigt konden verstrekken , en naauwkeurig het gewigt mogten aanwijzen van eenen kubieken palm zuiver gedestilleerd water bij vier centigraden warm- temaat. De verdiensten van den beroemden Hoogleeraar VAN SWINDEN , die met zijnen landgenoot, den Heer AENEAE , als een der voornaamste medearbet- ders aan dit gewigtig werk beschouwd kan worden , en van wege de Bataafsche Republiek in 179g ‚ met zeer vele andere Geleerden van andere volken , als Afge- vaardigden naar Parijs ter volbrenging van dezen ge- wigtigen arbeid zijn belast geweest, worden hier naar waarde vermeld. — Tafels , tot hehoorlijke herleiding van de oudere en nieuwere lengte- en inhoudsmaten en gewigten tot de nieuwere en omgekeerd , besluiten deze Afdeeling, waarbij dan nog de verhouding van het Ge- neeskundig gewigt en de praktische weging zorgvuldig beschreven worden, alsmede de verschillende maten , derzelver daarstelling en inrigting hier met naauwkeu- righeid worden opgenomen. Het Tweede Hoofdstuk heeft nu ten doel, omde werktuigen op te geven, die dienen moeten, om het soortelijk gewigt der ligchamen te bepalen, nemen- de dit eenen aanvang met de eenvoudige aanwijzing ter bestemming van het soortelijk gewigt der druripbare vloeistoffen in een gewoon fleschje van eenen bepaal- den omvang, en opklimmende met de beschrijving der verschillende zoogenaamde areömeters, als van BE A U- MÉ, RICHTER, TRALLES en dergelijken. De _S. geeft een eenvoudig middel op, om door middel van eene gewone enge glazen buis, meteen voetstuk , voorzien , deze zwaarte der vochten te kunnen aan- wijzen , door namelijk deze buis met één wigtje water , al- (8D 0) aleohol en zwavelzuur van bekende zwaarte te vullen , en deze verschillende hoogten te kenmerken , wanneer de buis verder in die evenredigheid kan worden gegra- dueerd. Hier wordt verder opgemerkt, hoe men bij ‘het gebruik der areömeters moet letten op de juiste hoogte van het vocht, die doorde capillariteit , naar mate van de dikte der buis, veranderen kan; op het wel drijven van denzelven in het vocht, en vooral op de verschillende warmtegraden van dat vocht , waar- van dan ook het middel wordt opgegeven , om deze soortelijke zwaarte der vochten naar derzelver verschil lende temperaturen te kunnen herleiden. — Van be- lang is hier de vermelding , dat de verdeeling der gra- den op de schalen dezer areometers niet naar gelijke, maar naar evenredig groote graden moet worden ingerigt, waarbij hier de belangrijke manier van SCHMIDT, om deze evenredigheid te vinden , wordt opgegeven , en door eene bijgevoegde tafel wordt toege- licht. Erwordt nu nog met een woord melding gemaakt van andere werktuigen , die tot voornoemd einde dien- stig kunnen zijn 3 terwijl hier alles besloten wordt met eenige belangrijke tafels, die het soortelijk gewigt van ‘eene reeks van gewone druipbare vloeistoffen , alsmede van eenige der voornaamste Scheikundige vochten, als alcohol, zuren , ammonia , zoutoplossing en der- gelijken, naar mate van derzelver verschillende sterkte of gehalte, aanwijzen. Nu wordt, in de tweede plaats, de manier ter bepa- ling van het soortelijk gewigt der waste ligchamen op- genomen , en wij zouden te uitvoerig worden , wanneer wij ook hier weder in alle bijzonderheden treden wil- den. De aanwijzing van het soortelijk gewigt van tot poeder gebragte stoffen wordt hier het eerst voorge- dra- (vB 7) dragen ; de aanwijzing van die der vaste ligchamen , door voorafgaande weging in de lucht en daarop vol- gende in het water, wordt nu vermeld , daar tevens het gebruik wordt opgemerkt, hetgene men nu omge- keerd maken kan , door met de zoogenaamde hydrosta- tische balans, door middel van weging van cen vast ligchaam , eerst in de lucht en dan in water en verder in andere vloeistoffen , de soortelijke zwaarte van die vloeistoffen te kunnen ontwaren. Hoe nog verder, door middel van den areömeter, volgens NICHOL- SON, de soortelijke zwaarte der vaste stoffen uitne- mend kan worden aangewezen , alsmede, hpe dat men, door de soortelijke zwaarte van gemengde stoffen , b. v. van metalen, aan te wijzen, derzelver onderlinge ver- houding of gehalte eenigermate bepalen en bereke- nen kan. Eene uitvoerige tafel , behelzende eene opgaaf van het soortelijk gewigt der vasteligchamen , besluit weder deze Afdeeling. Op eene soortgelijke wijze wordt dan nu het nog meerdere naauwkeurigheid vereischend onderzoek van het soortelijk gewigt der gazsoorten opgegeven , waar- bij eene reeks van omstandigheden moet worden in acht genomen , om tot een zeker en ontwijfelbaar re- sultaat te komen. De warmte komt vooral bij deze bepaling in aanmerking, die zoowel op de uitzetting der luchtsoorten, als op die der tot de weging gebruikt wordende vaten, zijnde glazen bollen, werkt; kunnende ook de hoeveelheid damp, die met de luchtsoorten veelal innig vereenigd. is, alsmede de verschillende drukking der dampkringslucht , bij verschillende stan- den des barometers, aanmerkelijke veranderingen veroorzaken 5 terwijl nu ook, daar de luchtpomp niet altijd in staat is, de lucht volkomen uit de bollen “__ weg CR co N weg te nemen , op de door den verklikker aangeweze- ne hoeveelheid overgeblevene lucht moet gelet worden. Dat hier de gewone dampkzringslucht in hare volkomene zuiverheid tot maatstaf voor alle andere luchtsoorten aangenomen is, zal geene herinnering behoeven , en worden ook de redenen daarvoor hier genoegzaam op- gegeven. Te regt zegt hier de Schrijver : « Men denke « niet, dat deze naauwkeurigheid en de bepaling van « de zwaarte dezer gazsoorten Natuurkundige spits- « vindigheden zijn ; in tegendeel, het zijn die fijnere « zaken , die de nieuwere Natuurkunde van de oudere « onderscheiden, en de wetenschap van onze dagen « meer belangrijk maken. Het is die wiskundige « naauwkeurigheid , die den beoefenaar, omdat hij in « de wetenschap niet ruw, maar zoo hoogstnaauw- « keurig handelen moet, ook buiten de wetenschap « niet ruw kan laten handelen.” — Hier wordt nu ver- der naauwkeurig opgegeven , hoe men door geschikte , van alle lucht te bevrijdene ballons , waarvan men den inhoud en zwaarte van de daarin bevatte dampkrings- lucht kent, ook de zwaarte van andere luchten kan er- kennen ; hoe men verder die lucht, die men onder- zoeken wil, eerst zoo zuiver mogelijk daarstellen, van alle waterdeelen ontdoen, en in eene behoorlijk ge- monteerde klok boven kwik moet opvangen , die, met den luchtledig gemaakten ballon in verbinding gebragt , onder vele voorzorgen, door het openen der kraan, met die lucht gevuld wordt , wanneer door het wegen van den ballon, in vergelijking met het gewigt van den- zelven , vroeger met dampkringslucht gevuld, de soor- telijke zwaarte der onderzochte lucht blijkbaar wordt. Hierbij is nog gevoegd de manier van herleiding van deze onderzochte luchten, naar aanleiding van der- zel- (78 ) zelver verschillende warmtegraad of algemeene druk- king der lucht; eene tafel, bevattende eene opgaaf van het soortelijk gewigt van de luchtvormige ligcha- men, naar de ondervinding der meeste nieuwere Schrij- vers; terwijl hier ten laatste nog wordt opgegeven, hoedat men door berekening de zamenstelling der gaz=- soorten als bevestigen kan, die immers, volgens GA Y- LUSSAC, dat bijzondere opleveren, dat zij bij hare Scheikundige verbinding altijd een geheel getalmaal enkelvoudigen bevatten, die, of denzelfden omtrek gehouden hebben, of als zoodanig verdikt of ineen- gedrongen gewerden zijn. Als bij wijze van Aanhangsel tot deze latere Afdee- ling wordt hier thans de geschiedenis, uitvinding, volmaking en aanwending der zoogenaamde /wehtbol- len beschreven , waardoor men in een kort bestek ziet, op welk eene wijze men door aanwending van eene door warmte verdunde lucht, of wel door die van de ligtere waterstoflucht, zekere uitgebreidheden of bollen , uit ligte stoffen vervaardigd , kan aanvullen , die, in het geheel soortelijk ligter dan de dampkrings- lucht , daardoor in staat zijn, of op zich zelve, of met genoegzamen last bezwaard , tot aanzienlijke hoogte in de dampkringslucht op te stijgen. Ook de voorstelling van dit onderwerp veraangenaamt de lezing van dit werk, en geeft bij de voordragt van meer afgetrokkene onderwerpen eene aangename afwisseling. Wij zien dus uit dit een en ander, dat dit werk reeds bij eene oppervlakkige beschouwing voor eene reeks van praktische Geleerden, zoowel Natuur- , Schei-, Genees- als Artsenjmengkundigen , van groot gewigt te houden is; dat het bij den tegenwoor- digen stand der wetenschappen allezins aanleiding geeft ( 79) geeft tot eene noodzakelijk gewordene , meer zekere en naauwkeurige manier van werken, daar men ook nu niet meer de werkzaamheden naar de theoriën , maar de theoriën naar de werkzaamheden en ondervindin- gen en waarnemingen inrigt. Mogt de S. onder zijne menigvuldige bezigheden tijd en lust gevoelen , om ons met de verdere deelen van dit belangrijk werk weldra te verrijken , en hem ook nog dit weinige gezegde daartoe eenigzins aanmoedigen , dan kan er, naar mijn oordeel, geen twijfel bestaan, of hij zal van zijne onderneming de meeste voldoening hebben, en den regtmatigsten dank voor zijnen belangrijken arbeid inoogsten. April 1852. S. STRATINGH, EZe P ’ De penitiori Autis in Amphibiis structura. Scripsit CARÓL. TOS. H. WINDISCHMANN, Med. Dr. Lipsiae i2 comvmissis apud L. VOS- SIUM, 1851, 4° (59 pag., accedunt III Tabul. aen.) ; DD. belangrijk stukje „ over een moeielijk onderwerp der -Ontleedkunde, vult eenige gapingen in onze ken- nis van het gehoorwerktuig aan. Des Schrijvers onder- zoekingen bevestigen wederom het ontleedkundig on- derscheid tusschen de naakte en schubbige Amphibiën. Bij al de geschubde Amphibiën is een beginsel van cochlea en tevens een foramen rotundium aanwezig, welke deelen, bij de naakten (Salamanders, Kik- vorschen , enz.) ontbreken. Het maaksel der cochlea bij den Krokodil komt bijzonder overeen met dat bij de Vvo= ( 80) vogels , zoo als TRE v1RAN US ons hetzelve heeft doen kennen (Zeitschrift fiúr Physiol., 1, S. 188—196). — Over dit, door TREVIRANUS behandelde on- derwerp vindt men hier ook-nog in het voorbijgaan eenige opmerkingen medegedeeld ‚ waaruit blijkt, dat de zoogenoemde gehoorblaadjes (Gehörblätter) ei- genliijjk niets dan geplooide, vaatrijke vliezen zijn, welke even zeer bij den krokodil voorkomen en dus met het muzikale gehoor der vogels wel in geen zeer naauw verband staan. De reeds door HUSCHKE gemaakte opmerking, dat bj Bufo igneus geene trommelholte aanwezig is , en even als bij de salamanders slechts een kraakbeenig plaatje het eironde venster bedekt, vond de Heer WINDISCHMANN bevestigd. Mogt men toch in ous Vaderland eindelijk eens in- zien , dat er voor Medische Dissertatiën zulk eene ruime keus van onderwerpen in de vergelijkende Ontleedkunde * te vinden is! Elke kleine bijdrage, uit de natuur zelve genomen , heeft hare waarde. De weg des onderzoeks is gebaand, en ook de bescheidenste mag zich vleijen met een’ redelijk goeden wil zets tot het geheel bij te brengen. Wij zien ons daarentegen nog te veel met compilatiën over pathologische en praktische onder- werpen overladen , die door niemand worden gelezen. Ik heb dezen wensch reeds lang gekoesterd ; thans kon ik niet nalaten er ook openlijk voor uit te komen. Het zou echter even eenzijdig zijn , zoo wij het behandelen van alle andere onderwerpen afkeurden , als onbillijk en ongegrond , wanneer wij beweerden , dat er ook niet vele goede Geneeskundige Dissertatiën aan onze Hoo- gescholen het licht zagen , hoe zeer het bij enkelen dan nog te bejammeren blijft , dat de Schrijvers niet liever aan ED, aan een ander en vruchtbaarder onderwerp hunnen tijd en hunne talenten besteed hebben. J. VAN DER HOEVEN. Vertoog betreffende de monsterachtigheid door insluiting (foetus intra foetum), door Dr. c. P. OL- LIVIER, uit het Fransch vertaalden met eene inleidende voorrede en aanteekeningen ver- meerderd door A. VAN ERPECUM. Amster- dam, bijS. DE GREBBER, 1850. D. verige Heelkundige vAN ERPECUM, door de vertaling van verschillende buitenlandsche belangrijke werken voordeelig bekend , heeft onze geneeskundige litteratuur op nieuw verrijkt, door de overbrenging van een vertoog , door C. P. OLLIVIE Rin het Fransch uitgegeven , over de morsterachtigheid. door in= sluiting. — De Vertaler heeft gemeend hetzelve te moeten doen voorafgaan door eene inleiding , in welke zoo wel bepaald wordt, wat men onder dezen naam behoort te verstaan , als ook verschillende voorbeelden van insluiting in het Delfstoftelijk en Plantenrijk opge geven worden: — Hij heeft daarmede bepaaldelijk be= oogd, de verdiensten van Dr. CAPADOSE, die dit onderwerp vroeger behandeld heeft, in zijne Diss. inaug. de foetu intra foetum, in een helder daglicht te plaatsen ; waartoe hij te meer aanleiding vond, daar OLLIVIER, soms zonder hem te noemen , een vlij- tig gebruik van de Dissertatie van CA PADOSE gemaakt heeft. je Op . ( 82 ) Op deze inleiding, welke vierendertig bladzijden druks beslaat, volgt het werk van OLLIVIER, het- welk door den Vertaler in eenen zeer goeden Holland- schen stijl overgebragtis, De insluiting wordt in twee klassen verdeeld , in insluiting door den buik of buik- insluiting, en in insluiting door de Auid , of Auid- insluiting. Van beide worden verschillende waar- nemingen met.groote naauwkeurigheid opgegeven. — De Schrijver en de Vertaler bepalen beide de gevallen van huidinsluiting tot die „ bij welke de verwarde pri- mordia van eene tweede vrucht, ineenen zak , aan den bilnaad of in het scrotum gevonden worden. Dat men dezelve echter ook op andere plaatsen van het lig- chaam , bij voorbeeld aan de wang, kan vinden , heeft mijn vader onlangs bewezen. Zie hier onder, bij de Wet. Berigten. — Bij de waarnemingen van O L- LIV-IER is een algemeen overzigt der kenmerken ge- voegd , welke beide klassen onderscheiden. De ver- klaring, welke hij van derzelver oorsprong geeft „is onvolledig. Dezelve kan alleen op de gevallen toege= past worden van buikinsluiting , en van die Auwid- insluiting, welke in den balzak plaats grijpt. Bij deze wordt op eene scherpzinnige , grootendeels uit de Dissertatie van CAPADOSE ontleende, wijze vooron- dersteld , dat de tweede kiem zich door adhaesive ont- steking vasthecht aan de vrucht , welke dezelve nader- hand zal insluiten , en bepaaldelijk aan derzelver darm- kanaal , terwijl dit zich nog buiten de buikholte be- vindt. Het darmkanaal, zich in een later tijd perk van ontwikkeling. terugtrekkende , voert de aangegroeïide beginselen van eene tweede vrucht met zich mede, en sluit dezelve hierdoor in de buikholte in ; soms zakken deze, ten tijde van het doordringen der ballen , met de- ( 85 ) deze in den balzak neder „ en dan grijpt die soort van huidinsluiting plaats, welke in het scrotum gevonden wordt. — Deze verklaring echter , zoo dezelve juist is ; ‚kan alleen op beide deze soorten van insluiting toege past worden, geenszins op diegene , welke aan andere deelen van het ligchaam , hetzij aan den bilnaad , het- zij, zoo als in het zeldzame en tot nu toe onbekende geval, door mijnen vader medegedeeld, aan de wang plaats grijpen. W. Ve BIJDRAGEN, D.VII, sr.2. G WE- WETENSCHAPPELIJKE BERIGTEN. |) Ed 1á1. S cater: eenigen tijd rijden stoomwagens van GURNEÉYy regelmatig. tusschen Gheltenham en Glou- chester: heen «en weder. De weg van g Eng. mijlen wordt in 40 minuten tijds afgelegd. De wagens zijn in= gerigt voor“12 reizigers, en loopen op eenen gewonen straatweg, en niet op ijzeren sporen. Door middel van eenen daar aangebragten toestel behoeft men slechts 2 sekonden tijds, om den wagen te doen stilstaan. (DIN G- LER, Pol. Jounn.,XL,S. 512514) W.W. 142. JOHNSON te Philadelphia heeft gevonden: 1°. dat roodgloeijend ijzer, welks roode kleur bij daglicht slechts even zigtbaar was , bij indompeling in kokend water, veel meer stoom gaf, dan witgloeijend. ijzer; 2°, dat de hoeveelheid stoom evenredig is aan de massa van het metaal; g ff? metaal gaf omtrent 1 ff stoom 3 3e, datgegoten ijzer meer stoom geeft, dan gehamerd ijzer. (DINGL. Polyt. Journ., XLII, S. 69.) W.W. 145. Proeven van LE CHEVALLIER, over de warmte, welke water in gloeiende vaten aanneemt, worden gevonden in ERDMANN’S Journ.für Techn. u. Oecon. Chemie, X, Heft 3. p W. W. 144. Porrer heeft proeven gedaan over de soor- telijke warmte van staal, zink, koper, zilver, ùn, goud , bismuth en lood. Hij bepaalde dezelve door me- taal van 212° F in water van 5o° , of metaal van 45° F in water van 110° te dompelen en de temperatuur na de Er el > ( 85 ) de indompeling waar te nemen. De hierdoor verkre- gene uitkomsten komen niet naauwkeurig overeen met vroegere van DULONG en PETIT; POTTER meent echter, dat zijne proeven nog meer dan de vorige plei- ten voór de stelling, dat de atomen der enkelvoudige ligchamen allen gelijke soortelijke warmte bezitten. (Edimb. Journ. of Sc. 1851, N. IX, S. 75, en DINGL. Polyt. Journ., XLII,S. 119.) W.W. 145. BREWSTER deelde in het Edimb. Journdl of Science N. 8: Tom. V‚ p-197, nieuwe inzagen omtrent de zamenstelling van het licht mede : 1°. Het gewone licht bestaat uit drie stralen rood, geel en blaauw en door dezen bestaan alle andere kleuren. 2e. het Spectrum solare, hoe ook ontstaan , be- staat uit drie even lange Spectra, die uît een pnt ontstaan en in een punt eindigen: rood, geel en blaauw. ze iedere kleur van het Spectrum solare bestaat uit de gemelde drie kleuren in verschillende verhou- ding. G.J. M. 146. In de maand Julij van het vorige jaar werd er eene Ártesiaansche bron in Bochum , in Westfalen , tot 145 v. diepte geboord, die zoo veel water gaf, dat dit met moeite kon tegengehouden worden. Hierbij werden 15 à 20 kleine vischjes opgevangen , die, in een glas met water“opgenomen, na £ uur gestorven zijn. (FRORIEP’s Not. N. 690, Nov. 1851.) Deze vischjes zijn niet on- derzocht door deskundigen. Maar dit toch leeren ons vischjes in water, uit Artesiaansche bronnen aanwe- zig, dat dit water niet altijd uit plaatsen afkomstig is , die van de oppervlakte der aarde afgesloten zijn. G.J. M. G 2 147. ( 86 ) „…xÁ7e Jeder onzer landgenooten , die dit leest „ kent de, proeven van den Heer morL, over het vermogen van, week ijzer , om door galvanische el, eensklaps mag- netisch te worden, en wordt er een hoefijzer van zulk ijzer gemaakt en dit ingerigt als de hoefmagneten , dit ijzer hierdoor vele ponden gewigts te doen dragen. Velen hebben deze proeven herhaald en sommigen met meer , anderen met minder goeden uitslag. Het oordeel van den Heer Morr hierover is , dat de weekheid van het ijzer den grootsten invloed op de uitkomsten heeft, In de. Not. van FRORIEP, Nov-1831 , n°. 690, vindt men proeven vermeld van JOSEPH HENRY en Dr, TEN EYCK, die allerbelangrijkst en als eene nieuwe bijdrage aan te merken zijn tot de kennis van dit waarlijk nog voor ons verbazend vermogen van het magnetismus ‚ om uit deszelfs sluimering eensklaps zoo te voorschijn te treden. De hoef, tot deze proeven ge- bruikt , weegt 595 ff avoir du poids, was eerst een achthoekig prisma van 10% duimen omtrek, had 3o duimen lengte en werd tot een hoefijzer gebogen. De drager is van hetzelfde ijzer gemaakt. De hoef wordt met boomwol bedekt en met draden koper van de soort, Copper bell wire genoemd, zoo omwonden, dat 26 einden draad van 51 voeten om den hoef gaan „ ieder 18,duimen aan de einden vrij hebben en den hoef met eene lengte draad van 723 voeten omgeven. ledere draad, bewindt niet het geheele ijzer, maar slechts bijna 1 duim. In het midden van het ijzer bedekken drie spiralen hetzelve , aan de beide einden zes. Men gebruikte voor werkende oppervlakte der beide metalen slechts twee batterijen van 45 vierkante voeten. Hiermede droeg het 1 ijzer eerst 2000 ff, naderhand 2065 ff, De ( ® 7) De drager, die 23 f@ woog; nog met 56 f be- zwaard , kon aan het ijzer blijveri hangen „ als men de draden en dus ook de polen snel omkeerde, :6. 5. Mt. „148. Uit eenen brief van mijnen vriend W. WENC- KEBACH, uit Londen, den 5 Junijj 1852, vernam ik nieuwe. proeven van FARADAY, over electro-magne- tisme / die ‘hij op eeneles van. BRANDE over electri- citeit, in de Royal Institution gegeven, had ge- zien, … Twee dezer proeven-vermelden wij hier :,1° Een koperdraad werd gewonden om den zacht ijzeren ‘drager. van eenen hoefmagneet , zoodat de dráad en de drager niet-in onmiddellijke aanraking zijns. de einden werden met,de draden van eenen galvanometer veree- nigd. … Werd. nu: de drager gescheiden van den hoef- magneet „ of; ‘hiervan gescheiden;zijnde ‚ met dezen verbonden ,zoo--week. de naald-des galvanometers, af; werden de einden van den koperdraad: iiet mêt,den gal - vanometer verbonden „ maar op eenen zeer kleinen af - stand van elkander gehouden ; 200 ontstond er op het bogenblik. van, vereeniging met, ‚of schéiding van den drager van den hoefmagneet , eene electrieke;vonk tus- schen ‚de einden der draden , waardoor oxygenium en hydrogenium. tot. water konden verbonden worden: — 2e, Eene. tweede proef. is deze dat een gesloten ko- perdraad., in welken een.gevoelige galvanometer ge- plaatst, was, gebragt in de nabijheid van eenen stroom eener galvanische batterij, door eene wction dà dis tance ìusgelijks deense, werd en de naald deed af- wijken. NOTRT G.J. M. 1áge Over de ontelaming van phosphorus in het luchtledige „heeft BA CHE nieuwe,daad zaken vermeld (POGGENDOREE’S Annalen, Bd. XXII; S. 151). In pläats van hars of zwavel , kan men naar BA CHE; om ( 88 ) om den phósphorus mede te bestrooïen, gebruiken : poeder van kool , platina-zwam , antimonium ; arse= nieum , «cinnabar, zwavel=antimonium , kwik-oxyde;, lood-oxyde , bruinsteen ER rid, en an of ie Fei aes | of ' re he % iig” TES ng Re Ka im, “, rk | „rin dein zee fe haedef ei : Kie #.h ke lee bis adt Eat coen 7 aten heten LC / al « rr â kEmehe Ur ek verk, f IJ rol vi ke: zejkee bur Ee ad ge he a. weke valk ers} ) $ BOEKBESCHOUWING. C. H. A ROY, Catalogus bibliothecae medicae. „Amstelod. apud LUDOVICUM VAN ES, 1850. 6 vol. in gr. 8% alens van bibliotheken hebben in ons land meestal geene andere waarde , dan dat zij den boekhan- _ del gemakkelijk maken. Steeds door boekverkoopers opgemaakt , die, uit den aard der zaak, in boeken niets dan een voorwerp van handel kunnen zien , vertoonen zij ons slechts eene rudis indigestaque moles, in welke meer het formaat, de taal en het uitwendig be- kleedsel , dan de voor den geleerden zoo veel belangrij= ker inhoud, in aanmerking genomen worden. Voor den handel mogen zij noodzakelijk zijn, voor de weten= schap zijn zij van geen belang. Een Catalogus derhalve van de rijkste verzameling der werken in ons vak , welke zich geheel van de zoo even omschrevene onderscheidt, mag als een weldadig verschijnsel aangemerkt worden , op hetwelk elk, die zich de wetenschappen ter harte neemt , zijne geheele aandacht behoort te vestigen. — ‘Het was deze innerlijke overtuiging , welke ons noopte, in onze boekbeschouwing een verslag op te nemen van de belangrijke voor ons liggende boekenlijst. Hoe- wel grootendeels uit geneeskundige werken bestaande , bevat toch de bibliotheek van den Heer A Roy zoo veel, hetwelk tot de door ons behandeld wordende BIJDRAGEN, D. VII, ST. 2e La on- ( 1358 ) onderwerpen behoort, dat wij gemeend hebben niet van ons oorspronkelijk plan: af te wijken „ door onze le- zers eenige oogenblikken met dezelve bezig te houden. Reeds van zijne vroegste jeugd af, zich met den aan- koop van geneeskundige boekwerken bezig gehouden hebbende, bragt de eerwaardige Nestor onzer prakti= sche geneeskunde eindelijk eene verzameling bij een welke wij niet aarzelen zoo volkomen mogelijk te hee ten. Hiermede niet tevreden , besloot hj in zijne reeds ver gevorderde jaren den Catalogus , vroeger door den ijverigen geneesheer DOLLEMAN , met de meeste zorg — en naauwkeurigheid opgemaakt, nu door den druk aan het wetenschappelijk publiek mede te deelen. De- zelve zag in den jare 1850, in vijf lijvige deelen in 6°% het licht. De geheele Catalogus vervalt in drie vadnelnak Het eerste bevat de schrijvers over de geneeskunde in het algemeen 3 het tweede die , welke bijzondere vak= ken derzelve behandeld hebben ; het derde eindelijk de schrijvers, die zich met de voorbereidende. wetenschap- pen , als scheikunde , natuurkunde en EN his- torie, bezig gehouden hebben. Het eerste gedeelte nu, vangt aan met de geschiede= nis der wetenschap, de levensbeschrijvingen van be= roemde geneeskundigen, de beredeneerde boekopga- ven , de lexica en de methoden , waarop het genees= kundig onderwijs ingerigt en deze wetenschap bestu= deerd moet worden. Hierop volgen de oude schrijvers , waarvan niet al- leen de beste, maar bijna alle de uitgaven met der- zelver vertalingen in alle talen , voorhanden zijn; De schrijvers van geneeskundige hiid biken en systemata krijgen daarna eene beurt; vervolgens die, welke of Wò= ( 259 } over dwalingen, of over betwiste punten , of over ge= neeskundige vraagpunten in het algemeen gehandeld hebben , als ook de schrijvers van geneeskundige cor= respondentie. De miscellanea medica, de dia- ria critica en de acta societatum literariarum besluiten dit eerste gedeelte. Het tweede gedeelte vangt met de schrijvers over ontleed- en natuurkunde van den mensch aan; hierop volgen gereedelijk die over pathologie, materies medica, pharmacie en Zherapie. De schrijvers over heelkunde en vroedkunde, de observatores en consultores me- dici, de schrijvers over diaetetica en medicina forensis en politica’, sluiten eindelijk deze reeks en met dezelve het tweede gedeelte van den Catalogus. Het derde gedeelte is aan de natuurkundige weten= schappen gewijd. De schrijvers over physica worden het eerst, daarna die over chemie opgegeven. Tot de natuurlijke geschiedenis, welke nu volgt, worden natuurlijk niet alleen de zoologie en zootomie, maar ook de botanie, geologie en mineralogie gebragt. Ook heeft de Heer A. Ro y gemeend, de werken over de landhuishoudkunde en de reisbeschrijvingen er bij te moeten, voegen. Op al dezen rijkdom volgt ten slotte eene lijst, volgens alphabetische orde, van de af beel- dingen van geneeskundigen en anderen geleerden , voor zoo verre dezelve hier bestaan, “ Uit dit vlugtig overzigt moet men het besluit niet opmaken, dat de schrijvers, welke onder verschillen- de rubrieken opgegeven zijn , zonder eenige de minste classificatie, onder ‘elkander geplaatst worden. In tegendeel vindt men de geleerden „ welke over een bij- zonder hoofdstuk der wetenschap gehandeld hebben, steeds ook onder een afzonderlijk hoofd bijeengebragt. L 2 Om ( 10 ) Om een voorbeeld te nemen uit de wetenschappen , welke meer bijzonder tot het doel van dit tijdschrift behooren, zal ik aanvoeren , dat de opgave der schrij- vers over de ontleed- en natuurkunde van den mensch aanvangt met die, welke in het algemeen de studie dezer wetenschap behandeld hebben , dat hier- op volgen de auctores de methodo secandi, dan de beschrijvingen van musea anatomica, eindelijk de miscellanea anatomica en physiologica en dat hierop eerst, onder elk hoofdstuk der physiologie, de schrijvers gebragt worden , welke onze kennis in de- zelve vermeerderd hebben. Daar, waar zulks noodig is, wordt elk dezer hoofdstukken weder in onderdee- ten gesplitst; zoo begint bij v. ‘de opgave der werken over de spijsvertering met die, welke over den honger en dorst gehandeld hebben; hierop volgen de schrij- vers over den toestel tot de spijsvertering in het alge meen, dan die over het kaauwen en de speekselaf- scheiding , enz. — Hieruit volgt, dat deze belangrijke Catalogus niet alleen voor hen waarde heeft, dié in de gelukkige gelegenheid zijn, de rijke boekerij van den Heer A ROY tot hunnen wetenschappelijken arbeid te bezigen , maar dat elk geleerde denzelven als een re- pertorium kan gebruiken , in hetwelk hij de schrij- vers vindt opgeteekend , wier kennis hem voor de be- handeling van het een of ander vak van wetenschap noodig is. Uit dit oogpunt is dit werk eene rijke voorraadschuur, met welke onze geneeskundige litte- ratuur vermeerderd is, — Eenen wensch mogen wij ten slotte niet terug houden. Bij het doorbladeren dezer vijf deêlen, bij het nagaan der 17652 nommers, uit welke de boekerij bestaat, was het ons een treurig denkbeeld, dat, hetgeen door één mensch met zoo vele moei- C sáx } moeite en kosten bijeengebragt is en nu een zoorijk als fraai geheel vormt, welligt, bij deszelfs afsterven, stukswijze verkocht en versnipperd zal worden. — God geve, dat de omstandigheden des vaderlands spoe- dig eene gunstige wending nemen , opdat ons verlicht Gouvernement hierdoor opgewekt worde, dezen rijken schat, ten nutte der wetenschap , op de meest doel malige wijze, bijeen te houden. by Wv. JOHANNES SMUTS, Dissertatio zoologica ‘in- auguralis , exhibens enumeratiónem mamma- lium Capensium. Lugd. Barav. 1852, in á®, met drie platen. / DD. Heer smuTs, Kapenaar van geboorte, dochmaar Europa overgekomen „om in Leidens hoogeschool den graad van Doctor in de Wijsbegeerte te vverwerven; heeft tot onderwerp zijner inaugurele dissertaties veene naamlijst, gekozen der zoogdieren, welke in de om= „streken van de Kaapstad gevonden worden. Voors onderstellende, dat de kenmerken der geslachten ge- noegzaam bekend zijn, heeft-hij -zich alleen tot de opgave en korte beschrijving der soorten bepaald. Op deze wijze schenkt de Heer s murs ons eene Fauna van de Kaap de Goede Hoop , voor zoo verre de klasse der zoogdieren aangaat. Dat dezelve grootendeels uit bekende en in alle handboeken der natuurlijke geschie- denis beschrevene soorten bestaat , zal wel geen: betoog ‘behoeven ; hiervan echter onderscheiden zich eenige weinige nieuwe soorten , waaronder drie, welke in zeer Soc ( 142 } goede steendrukplaten worden afgebeeld, met name eene nieuwe Springrat, Meriones Schlegelii, eene nieuwe Muissoort, Mus dolichurus en een nieuwe geschubde Miereneter, Manis Temminckii, Dit is, in weinige woorden, de inhoud en de strek king van dit boekwerk. — Het zij mij vergund , in mijne boekbeschouwing , eenige aanmerkingen in te lasschen „ welke ik bij het doorbladeren dezer dissertatie gemaakt heb. — Wat de zaken betreft , had ik gaarne de syno- nymie van elke soort een weinig uitvoeriger behandeld. gezien. Naar mijn inzien toch , moet hierin de groot- ste waarde van eene dergelijke syropsis gezocht wor- den. Aan deze behoefte had de schrijver gemakke- lijk kunnen voldoen , door eenvoudig bij elke soort de synonymen te voegen, welke wijlen de Heer 3. B. F1- SCHER ,te Leiden, in zijne Synopsis mammalium, met even veel zorg als vlijt bijeengebragtheeft. Om een voorbeeld te geven van de weinige naauwkeurigheid, met welke dit gewigtig onderwerp behandeld is ‚wordt er bij de Mus capensis niet eens gewag gemaakt van het afzonderlijk geslacht, tot hetwelk 1rriGeR dit knaagdier , onder den naam van Georychus, gebragt heeft. De naam derhalve van Georyechus capensis komt bij sm vTs, onder de synonymen dezer soort, niet voor. — Ik zoude dit gemis schier bij elke soortbe- schrijving kunnen opgeven, maar reken zulks, na het voorafgaande , onnoodig. 5 Wat vorm en taal aangaat, doet het mij leed temoeten bekennen, in deschrijfwijze vanden Heer sm U Ts geens- zins die sierlijkheid en juistheid van uitdrukking te-heb- ben aangetroffen, welke men van den leerling eener facul- teit mogt verwachten ‚ met mannen prijkende , die zich niet alleen door de groote kennis in de vakken hunner we= ( 145 j) wetenschap ‚ maar. ook steeds door hunne gekuischte taal, onderscheiden hebben. Ik vermeet mij geenszins zuivere taalkenner te zijn, maar in een. werk als dit, hetwelk door den schrijver , niet alleen voor het kleine publiek , hetwelk dissertatiën bekomt , bestemd schijnt, mag men vergen geene volzinnen aan te treffen „ als bij v. op pag. 2 « Totum corpus permultis induitur maculis, quae «se invicem satis attinguntz’” misschien naar het fransch : gui se touchent presque; of op pag. 50: color in sexus masculini adultis speciebus voor speciminibus „enz. enz. Zonder «op. kleinigheden te-willen vitten , mag ik echter niet verzwijgen , dat de druk , hoe wel fraai van letter, echter vrij slordig en met menigvuldige fouten is ; op pag: 17 leest men: état Africain, in plaats van chat Africain. is Op pag. 27: taches in roses, in plaats van en ro- ses. — Op pag. 49: Bijdrage tot de natuurk. Wetenschappen, viror. clariss. VROLIK et MUL- LER in plaats van den bekenden titel; met de na- men H. C. VAN HALL, W. VROLIK en G.J. MUL-= DER. ' ’ Op: pag. 99 staat blisod bata in. wlaake van 7mono= dontem en wat dies meer zij. Uit dit overzigt zal men. gezien hebben „ sidat. het werk van den Heer sm umTSs niet van onderscheidene gebreken is: vrij te pleiten. Men vergeeft dezelve gaarne aan den jeugdigen beoefenaar der wetenschap pens „Elk, die voor het publiek optreedt, behoeft toe- gevendheid ,. maar bovenal hij, die zulks. voor de eerste maal doet. — De Heer smurs veroorlove mij ten slotte, mijne bevreemding te uiten van, in de voor- ( 144 ) voorrede zijner verhandeling , in welke elk akademie=- burger toch gewoon is , dankbare melding zijner leer= meesters te maken, volstrekt geene andere namen van Leidsche Hoogleeraren gevonden te hebben , dan dien van den beroemden REINWARDT, en deze als het ware in het voorbij gaans Wa Vs VEV VIV UIUUWI VE Catalogue of an extensive and valuable Collec- tion of the best works on Natural History, arranged in Classes, according to the Linnean system. Now selling, at the Prices affived to each, by WILLIAM Woop, 3g Travistock street, Covent garden. Londen 1832, 8° 208 pas. Wi moeten de beoefenaars der natuurlijkegeschie- denis op deze merkwaardige boekenlijst oplettend ma= ken, Men zal er vele zeldzame werken onder aantref= fen, en in de gelegenheid gesteld worden , om enkele min bekende boeken , althans bij titel , te leeren ken nen. Dit geldt vooral van de Engelsche werken , waar-" van vele hier te lande weinig bekend zijn. De bijgevoegde prijzen intusschen van de op het vaste land uitgeko- mene boeken zijn veelal te hoog, zooals b. v. het be= - kende werk van LYONET, Le 1, 158.35 REAUMUR L. 5, enz. Doch ook in dit opzigt is deze catalogus merkwaardig ‚ daar men er uit zien kan , dat dergelijke goede werken hier te lande eigenlijk op veel te geringen prijs be) prijs worden gesteld. De uitvoering van dezen catalo- gus , welke 5 s. kost , is voortreffelijk. Wo op kondigt in dezen catalogus de uitgave aan van een uitgebreid werk over alle de Lepidoptera van Groot-Brittanje , hetwelk 2 deelen in 8° uitmaken en meer dan’1800 figuren bevatten zal. Ì TJ. Ve-De HOEVENe _… WETENSCHAPPELIJKE BERIGTEN:- id kb e 4D x j j ) A „… 255 Ontteaing der Dampkringsluchtin Pas rijs, door 35. DE-FONTENELLE, medegedeeld in de Notiz. vonFRORIEP, B. XXIII, S. 229. De 20 soorten van lucht, door den proefnemer on- derzocht, werden op verschillende plaatsen der stad geschept, en ook die lucht, welke in de zalen der cholera-lijders in het Hôtel-Dieu zich bevond, werd aan een onderzoek onderworpen. Door den Eudiometer met waterstofgas bleek, dat el- ke onderzochte lucht bestond uit 7g proc. stikstofgas en 21 proc. zuurstofgas ; elschts eenige sporen van kool- zuurgas leverden de ovtlede luchten op. Hij besluit al— dus: volgens deze daadzaken, meen ik te kunnen verze- keren, dat men, bij den tegenwoordigen toestand onzer kennis, in de dampkringslucht van Parijs niet in staat is ïefs aan te wijzen, hetgene aan de zamenstelling derlucht vreemd is. Het schieten met kanonnen , ’t welk men in de straten wil doen, om dezelve gezonder te maken, „schijnt mij toe zeer onnut te zullen zijn , en kan oor- zaak zijn, dat schrik onder de inwoners , vooral onder de zieken, verspreid worde. V. R. 256. A. IL. SACK te Bonn berigt, dat hij in de bruin-kolen lagen te Friesdorf, een uur van Bonn gelegen , een mineraal heeft gevonden, ’t welk door kleur en glans veel overeenkomst met barnsteen heeft, doch door zijne uitwendige , kleindruivige en dropsteen- achtige gedaante , broos teid en meerdere hardheid , soortelijke zwaarte , en door zijne verhouding voor de vlam, (ar 5) vlam ‚ waardoor hetzelve zonder merkbaren reuk zwart verbrandt , gemakkelijk daarvan onderscheiden wordt. Bj een voorloopig scheikundig onderzoek, vond hij daarin aanwezig: kalkaarde , thoonaarde „ kieselaar= de, koolzaur, weinig ijzer „ een spoor vän mangane= sium en eene resia stof, tot de waters van dit miäeraal behoorende. «Waar: schijnlijk is het gevon= dene eene eigenaardige , tot dus ver nog niet bekende stof, zoo als sACK meent, welke een uitvoerige be= schrijving daarvan belooft te zullen geven. (N. Jahrb. der Ch. und Ph., B.V , Heft vu. 2; 1852.) LoVe Re 267. Dr". PAUL SAVI, Prof. der’Nat. Hist. te-Pisa en PASSERINI, Prof. der Scheikunde aldaar ; heb= ben’ nasporingen gedaan over de zoogenaamde moeras lacht (air marécageux) ‚waarvan zij het resultaat in n° 69 vanhet Nuova Giornale de letteratiop= gaven. Wij vindener in de Rep. Ene. 1852, Feéor.3 p 470 ‚ het-volgend uittreksel van : ‘ve De Chara , een in de moerassen orerelbádig plan= tengeslacht ‚ verspreidt, vooral in-den zomer, een? rottigen geur, gelijk aan dien van de-moerassen zelve: Van daar kwam men op het denkbeeld , dat deze plan= ten ; “door haren groei, haren-dood en ‘hare ontbin= ding, oorzaak zouden kunnen zijn ván de ‘slechs te lucht, Om deze twijfeling op te helderen , heb= bèn sAVI en PASSERINI eene reeks van waarne= mingen en ontledingen van de meest gemeenzame soor= ten van Chara, ‘de vin ding en flexilis , onder= nomen. « Zij vonden deze lieren vind lk met ee= ne korst van kolenzuyren” kalk, waarvan: de hoeveel= heid, hoewel altijd groot , allengs op eene merkbare-wij- ze ( 148 j) ze afneemt in de vier maanden, Mei, Junij , Julijsen Augustus. Het zijn ook juist deze, waarin deslechte lacht (maZ'arta) zich doet opmerken, Onder de overige bestanddeelen. der. Chara erkenden zij eene vette, vlugtige ‚tot nog -toe onbekende stof , welke, “stikstof in zich bevattende, overeenkomst heeft met dierlijke stoffen en waarin de rottige geur gevestigd. is. Zij heb hebben dit beginsel puterine genoemd, van-hetwoord. Putera , de gewone naam der plant bij de Italianen. «Na de CAara in haren ongeschonden en levenden toestand waargenomen te hebben, hebben zij haar la= ten verrotten, door dezelve in water te weeken. Weldra begon. men de ontbinding tezien, Er vormde zich azijnzuur, hetwelk zich.met den kalk verbond, ontwik- kelende-zich;kolenzuur „ hetwelk, zich:in de lucht vers heffende, de oppervlakte des waters deed schuimien. Ten zelfden tijde verspreidt zich de geur der plant, die zelfs zenuwtoevallen en hoöfdpijn. veroorzaakt bij menschen, die er zich op eenigen. afstand.-aan bloot stellen. Allengs. neemt de plant eene doffe kleur aan 3 zij wordt week , zeepachtig, en verloopt in eenen zwart- achtigen kwalster van eenen onverdragelijken geur „ge vormd.uit overblijfsels van houtvezels en zeer fijne „op het gevoel vettige kool. In dit laatste tijdperk der ver= rotting, wordt het water „waarin de planten gedompeld waren , zelf zeer stinkend, zwartachtig en slijmig.… Op de oppervlakte vormt zich een donker vliesje „- bezaaid met gele plekken , op sommige punten de kleuren van den regenboog terug kaatsende , eenen onaangenamen geur uitwazemende en op het vuur stikstof houdende voortbrengsels gevende, Dezelfde proeven, in gesloten glazen. geschiedende,, onder inyloed des zonnelichts; gaven dezelfde produkten, Herhaald mét de CAara uit zout ( 19 ) zout water , waar zij in eenen graad van zoutheid groeit ; die andere planten doet sterven „ gaven de waarnemin= gen ook dezelfde verschijnsels , maar in sterkere mate. Savi en PASSERINI meenen uit hun herhaald onderzoek te kunnen besluiten , dat de puterine , z00. niet de eenige en algemeene oorzaak der slechte lucht , ten minste ééne der oorzaken is, die in Italië krachtig werken , om dezelve te weeg te brengen. Dit nadeelig beginsel, waarvan de geur dezelfde is als van de moeras-uitwáseming , ontwikkelt zich in overvloed ; zoo dikwerf het afloopen of de uitwaseming der wateren de Chara bloot legt, en het wordt door zijne vlugheid in den dampkring opgenomen en blijft daarin ver- toeven.” Wij wenschen van ganscher harte met D. R., uit Ge= nève , die het bovenstaande in de Revue mededeelde;, «dat soortgelijke proeven mogen herhaald worden in Frankrijk en in alle landen , waar de moerassen of me- ren zoo veel vruchtbaren grond aan den landbouw ont= trekken en op den mensch den noodlottigen invloed uit- oefenen , waardoor hij verzwakt wordt en zijne dagen verkort. Zonder twijfel zullen de moerasplanten niet dan met de moerassen verdwijnen ‚ en men zal de ver= betering altijd met laatstgenoemden moeten aanvangen; maar het zoude reeds een groote stap voorwaarts zijn ; als men het beginsel , hetwelk den invloed veroorzaakt, - ‘bepaald had en niet meer aan een onbekend , onmerk- baar beginsel zal hebben te denken. Voorwaar, het onbepaalde brengt slechts ontmoediging en werkeloos heid. voort.” In ons land is er genoegzame gelegenheid tot deze soort van nasporingen ‚ en kunnen dezelve van het uitgestrektste nut worden. . Wij zullen ook niet an- ders , dan door aanhoudend onderzoek , vande onbe- paal ( 15o } paalde uitdrukking, die in vele geschriften voorkomt , die van moeras-gift „ verlost raken. MR. „258. DurROCHET, van wiens proeven en theo- riën wij in deze Bijdragen meer melding maakten , heeft in Pebruarij ll, eene Verhandeling voorge- lezen, behelzende proeven over de kleurende stof der bladen en bloermen ‚ waarvan wij het volgende in de Rev. Enc.1852, Fevr.,p. 481 , vinden opgetee- kend. « D.-de elektriciteit beschouwende als eene der voornaamste drijfveren des levens , zoowel in het die= ren= als in het plantenrijk ,‚ kwam op het vermoeden , dat in alle bladachtige uitspansels der planten de twee oppervlakten , welke dikwerf in kleur verschillen , ook verschillend van elektriciteit konden zijn, en alzoo kleine galvanische zuiltjes daarstellen ; wier kracht door de werking van het licht vermeerdert. Deze vooron= derstelling willende toetsen , koos hij tot zijne proeven zulke planten, wier bladen, op de boven- en bene- den-vlakten verschillend gekleurd zijnde, gelegenheid. aanboden, om gemakkelijk de tot elke vlakte behoorende stof te erkennen , vooronderstellende , dat men er toe kwame, om ze af te zonderen. Een blad van Begonia sanguinea werd gewreven met een weinig water, en ee- nige droppels van het vocht werden in aanraking gébragt met de twee polen van eene galvanische zuil. Terstond, zegt de waarnemer, zag ik de roode stof zich naar de positive pool begeven. en de groene naar de negative. In deze omstandigheden , voegt hij er bij , vertoonden zich zoo als gewoonlijk twee stroomen , de eene alcalisch negatief, de andere positief ; de eerste was groen, de tweede rood ; er vormde zich op derzelver punt van za- menkomst een zamengesteld coagulum, aan den eenen kant van eene groene negative stof, en aan den anderen van (sr ) vam eene roode positive ; zoodat de beide stoffen gedis= poneerd waren even als.in het blad.” «De proef doende met bladen, wier beide opper- vlakten groen zijn „ dan ziet men in het middelste:coa- gulum groene deeltjes, welke aangevoerd worden van den. positiven kant door den zuren stroom, zich veree- nigen met anderen van dezelfde kleur, aangevoerd van „den negativen kant door den alkalischen stroom. De aan de beide polen opgehoopte stof verschilt niet van kleur; wanneer men daarentegen werkt met een blad , waar= van het benedenvlak witachtig is „ dan is de stof, die zich aan de positive pool verzamelt, bijna kleurloos 4 terwijl die van de negative groen is, zoo als in het vori= ge geval. « D. besluit uit deze verschillende feiten, dat in alle bladen de kleurende stoffen der tegenoverstelde opper= vlakten. begaafd. zijn met tegenovergestelde elektrische eigenschappen, en dat zij altijd op dezelfde manier geplaatst zijn, dat is te zeggen , het negative gedeelte naar boven. De kogeltjes (slobules) , waaruit de kleur stof bestaat, zijn, volgens hem, vervat in cellen , die eind aan eind geplaatst zijn en aaneengerijd in de rig- ting van de dikte van het blad. Deze reeksen van cel len hebben ruimten, met gedeeltelijk gedesoxydeerde lucht gevuld , tusschen zich, ruimten , die zich ver- menigvuldigen , naar gelang men meer de onderste op- pervlakte nadert. Aldus levert het blad alle elementen vaneen’ galvanischen toestel op. « De schrijver kwam door proeven met bloembladen tot het besluit, dat bij deze dezelfde opeenstapeling van de beide kleurstoffen plaats grijpt , elk voorzien van zijne electriciteiten verschillendescheikundige werking; ook in dit geval rigt zich het negative element naar het heht : ( 152 } dichts dit is zoo standvastig, dat bij bloemen, die eene, omgekeerde rigting aannemen , niet de inwendige op- pervlakte der bloembladen, maar de uitwendige de negative elektriciteit bezit, « Men weet, zoo vervolgt D. , dat, onder invloed deslichts, de groene kleur der bladen zuurstof ontwik kelt. Deze oppervlakte is derhalve desoxyderendee De benedenste positive oppervlakte, die bijzonder de lucht-holen bevat, is reeds daardoor bestemd ‚ om de zuurstof op te slorpen, welke de holen bevatten ; en zoo als de positive zijde van eene zuil de oxyderende pool is, volgt hieruit, dat de benedenvlakte van een blad de oxyderende is. Aldus worden de oxydatie en de desoxydatie door de twee tegenovergestelde polen van eene galvanische zuil en onder invloed des lichts bewerkstelligd. Men weet , dat D. het draaijen van den bladsteel der bladen „ als zij hunne toevallig benedenwaarts gekeerde bovenvlakte weer bovenwaarts wenden, onder een ver- schijnsel van endosmose heeft gerangschikt. Maar dit was niet gonoeg, om de drijfveer (l’agent) van deze be- weging te kennen; er bleef nog over om er de onmid- dellijke oorzaak van te vinden ; want men kon niet voor- onderstellen, dat de werking van het licht op de afne= mende (d. í. al kleiner en kleiner wordende) celletjes van den bladsteel deze wijziging van de endosmose te weeg bragt; thans meent D. te mogen vaststellen „ dat de kleurende stof des blads , onaangenaam aange daan (affectée désagréablement) , als zij zich niet in de gunstigste omstandigheden voor het dubbel ver- schijnsel der desoxydatie en oxydatie , onder invloed. des lichts te bewerken , bevindt , terugwerkt op de or- ganen van de beweging en hen opwekt, om werkzaam te zijn. ( #55 }) zijn. “Alzoo speelt, volgens hem , de eekleurde stof (la ma tière colorée) (*) en bijzonder de groene stof bij de planten een analogue rol , als de zenuwstof (la matière nerveuse) bij de dieren.” (Verg. hiermede eenigermate de proeven van MüLLER, in dit Deel, ness der Wet, Ber., bl 354.) MR, "…25g. Onderlinge verhouding der verschillen= de kunne in het Plantenrijk. Hierover heeft cr= ROU DE BUZAREINGUES aan de Akademie der Wetenschappen te Parijs eene mededeeling gedaan , waarin hij door talrijke voorbeelden tracht te bewijzen „ dat ‘bij de. vrouwelijke planten het inwendige leven (waardoof de meer inwendige deelen gevormd worden), bij de mannelijke daarentegen meer het uitwendige leven ‘(waardoor de meer uitwendige deelen hoofdzake- lijk worden daargesteld) het meest tot de vorming der gansche plant toebrengt. Wij kunnen den schrijver niet in al de bijzonderheden van zijn uitvoerig betoog volgen „ maar verwijzen hieromtrent naar de Annales des sc. nat. , Oet. 1831. Alleenlijk willen wij doen op= merken, dat men uit de daadzaak, dat de vrouwelijke hennep-plant somtijds vruchtbare zaden voortbrengt , geen besluit mag opmaken , daar ik meer dan eens; tusschen de alleen-vrouwelijke bloemen , eene enkele tweekunnige bloem heb aangetroffen. Vv. He =»260. Duurzaamheid van het leven in de zaden. =h ! ï De _(® Overal staat anders kleurende stof, matière colorante ; staat nu hier met opzet of toevallig colorée ? Dit schijnt ons gansch niet onverschillig toe. Het oorspronkelijke stuk van D. zal dit moeten beslissen. Wij onthouden ons van meer vragen, die wij aan D.-wel zouden willen doen. BIJDRAGEN , D. VII, sr. 2. M , (a) De Notizen van FRORIEP, XXXIII, $ 296, nemen uitde Gleanings in Natural History van JESSE enkele „merkwaardige daadzaken over. Een gedeelte vanhet: Bushy Park , hetwelk sedert de regering van KAREL „en waarschijnlijk nog veel langer, door spa- de noch ploeg beroerd was , werd voor eenen nieuwen aanleg diep omgeploegd ‚ wanneer zich dadelijk in den zomer … verscheidene. planten vertoonden , welke in den. ganschen omtrek nergens in het wild te vinden zijn. | DET Wanneer onlangs, niet ver van Kingston aanden Teenis een put voor water geboord. werd ‚werd er eenige aarde uit de diepte van 360 voeten op de opper vlakte der aarde gebragt. Deze aarde werd dadelijk met eene. glazen klok bedekt „ doch desniettemin zag men uit dezelve verscheidene planten ontkiemen. In ‚de nabijheid van en oud kasteel bij Moffath, werd. eene, ongeveer 8 duimen dikke laag veengrond van eene plaats weggenomen , „waar, ten mjde van den Regent MURRAY een tuin was geweest. Op.deze, ‚nu blootgelegde ‚ tuindarde ontsproten. dadelijk zeer ‘vele planten; van welke eenige in- Schotland bijna geheel onbekend waren. Vv. He 261. Van het Verband tusschen het Dieren-en Plantenrijk leest men een nieuw voorbeeld. in FRO- RIEP’s Not. XXXIV, S. 42. Vele kernen van vleezi- ge vruchten ondergaan in het darmkanaal van zoogdie- ren en vogels eene weeking en aanvangende ontbin- ding „ waardoor zij in derzelver uitwerpselen veelspoe- diger, ontkiemen , dan wanneer zij den dieren nooit tot voedsel verstrekt hadden. Deze zaak is den land- lieden in Engeland zoo bekend , dat, wanneer zij eene heg zoo spoedig mogelijk willen daarstellen, zij de ‚… vruch q (165) vruchten van den Haagdoorn (Crataegus oxya= cantha) aan kalkoenen voederen en de pitten, die in de uitwerpselen dezer vogels gevonden worden, uit- zaaïjen , waardoor zij een vol jaar in den wasdom der boompjes winnen. Vv. H. 263. Zijde. — De Heer LAMBRUSCHINI heeft in het Giornale agrario T'oscano (overgenomen in het Polyt. Journ., XLIII, S. 518) een stuk geplaatst over ‘de Chinesche zijdewormen , welke eene witte zijde voortbrengenen op welker teelt men zich thans in Toskanen toelegt. Hij belooft in het vervolg ook zijne waarnemingen te zullen mededeelen over die soorten van rupsen, welke slechts driemalen vervellen en welker teelt hij voor nog veel voordeeligef houdt, dan die der Italiaansche zijdewormen. — Ook het gptidel van onze inlandsche rupsen verdiende nog wel eens, uit het oogpunt der nijverheid , naauwkeurig onderzocht te worden. VE «263. Nadeel van het gebruik der knoppen van eiken en esschen voor het vee. De Annales admi- nistratives et scientifiques de l’ Agriculture Francaise... par TESsSIER, Tome V (1830), een Tijdschrift, waaruit ik door vertraagde toezending in langen tijd niets heb kunnen mededeelen, waarschuwen (p. 28—352), in een uittreksel uit een opstel van den Vee-arts GAIJOT, tegen het brengen van het vee des voorjaars in de bosschen, waar zij door het eten der knoppen (en misschien der jonge loten) van eiken- en esschen-boomen eene ziekte krijgen , in Frankrijk bekend onder den naam van ma de brout , maladie des bois, maladie rouge, welke ziekte dikwijls met den dood eindigt. v.H. 264. Ras-verbetering. Hetzelfde Tijdschrift geeft M 2 (ks ( 156 ) (t. a. pl. p. 55) een merkwaardig voorbeeld van de moeite , welke men zich in Engeland geeft ter verbete ring der veerassen, in de daadzaak , dat een der stieren van. het beroemde ras van BAKE WELL verkocht is voor den hoogen prijs van 1000 ponden sterling. , j Vv. H. 265, ember — Reeds sedert lang kweekt men den gewonen zwarten Moerbeziënboom in Zweden , welke daar de koude wel verdraagt. T'hans legt men zich daar ook toe op eene meer algemeene teelt derwitte Moerbeziënboom,om de zijdewormen daarop aan te houden. In het zuiden van Zweden heeft deze boom van. de koude niets te vreezen ; doch bij Upsal is het reeds zoo koud „ dat bijkans al het éénjarig lot des win= ters. afsterft. — Ann. de l'Agriculture Franc., ‚VII, p. 314 —517. 266. Crataegus oxyacantha. De Heer ABBEY, in het Graafschap Essex in Engeland , ‘heeft een pa- tent genomen, om uit de bladen van den gewonen Haagdoorn of Meidoorn eene goede thee te bereiden: Tot dat oogmerk worden de bladen , van April tot September ingesloten, zorgvuldig afgeplukt , gezuiverd, in koud water wel afgewasschen en daarna gedroogd. Vervolgens worden zij aan den damp van kokend water zoo lang blootgesteld , totdat zij oliegroen van kleur worden , wanneer men dezelve daaruit neemt en onder gestadig omroeren op eene warme plaats wederom droogt en ten gebruike bewaart. Zie Polyt. Journal, XLII, $. 3o2. Vv. H. 267. Cupressus disticha. De Bibliothèque universelle, Avril1851 , sc. et arts, p. 5387—3594; deelt eenige berigten mede over de zware stammen van dezen boom, welke men in Mexiko aantreft. De reus- ach- ( 157 ) achtige grootte van éénen dezer, die van Santa- Maria de Tesla-biijj Oaxaca, namelijk 117 Fransche voeten en 10 duimen in omtrek of ongeveer 5372 voeten in mid- dellijn, doet echter geloven , dat deze Cupressus disticha uit meer dan éénen zamengegroeiden stam is gevormd. ‚CORTEZ maakt, in zijne beschrijving van zijne in bezitneming van Oaxaca, reeds gewag van de- zen boom, als van een, der grootste wonderen, welke hem voorgekomen waren, daar zijn geheel klein leger van Europeanen onder de schaduw van dezen éénen boom gerust heeft. Eene andere Cupressus disticha; in de tuinen van Chapultepec in Mexiko, heeft 41 voeten in omtrek of ongeveer 15 voeten in middellijn. , V. H. 268. Olie uit katoen-zaden. Het Polyt. Jour- nal, XLIII, S. 259, geeft, uit Amerikaansche en Engelsche dagbladen , berigt vande Olie , welke men tegenwoordig” in Zuid-Carolina uit de overblijvende zaden van den katoenboom wint. Deze olie is , volgens den Heer wir Ams, beter dan lijnolie , kan tot ver- wen , tot brandstof dienen en zal welligt ook binnen kort in de kookkunst aangewend worden. De na het uitpersen overblijvende koeken leveren een voortreffe- lijk voedsel voor huisdieren , inzonderheid voor melk- koeien en varkens. — Het is waarschijnlijk, dat, door. deze nieuwe aanwending der katoenplant, het katoen zelf nog meer dan thans in prijs zal dalen. Vv. H. 269 Kastanjen worden thans te Milaan ook tot bereiding van wijngeest gebezigd. Polyt J., XLIII, S. 598. IE Vara 270. Chineesch papier. Hetzelfde Tydschrift (XLIV , &. 67—71) bevat ‚ volgens het Bulletin de la ( 158 }) la Société d'encouragement, Dec. 1831 , eene aanwijzing ter bereiding van het Chineesch papier , hetwelk tot het drukken van gravures of ook van steen- druk gebezigd wordt. Dit papier schijnt in China ver- vaardigd te worden uit een mengsel van in water ge- root Bamboes en schors van den papier- Moerbe- ziënboom (Broussonetia papyrifera). De Heer DELAPIERRE heeft, in plaats van het Bamboes, de Arundo Donax en Ar. Phragmites gebruikt en ook van den Juncus ef}fucus zeer voldoend papier verkregen. Vv. H: 271. Hooiwinning. Het Polyt. J., XLIII, 6. 518, verzekert, volgens het Engelsche Register of Arts, dat men in Rusland het gras zoo weette droogen, dat het niet alleen zijne groene kleur , maar ook zijnen geur behoudt. Tot dit oogmerk wordt het gras dadelijk na de maaijing op eene schelf gebragt, in welker midden uit vier planken eene soort van schoorsteen gevormd is, door welke opening de warmte, die zich bij het broeijen ontwikkelt, onschadelijk zoude kunnen ont- wijken. Vv. H. 272. Rozijnen worden thans ook in het Zuiden van Frankrijk gewonnen. De wijnstok, aan welken men de- zelve teelt, is aldaar uit Malaga ingevoerd. Polyt. J.;, XLIII, $.51ge Vv. H. “275. Middel om vroegeaardappelen te kwee- ken. Volgens het Receuil industriel en daaruit overgenomen in het Polyt. Journ., XLIII, S. 519—520, kan men op de volgende wijze zeer vroege aardappelen winnen. Men bereidt namelijk op het laatst van Februari of in de eerste helft van Maart met verschen mest een bed, hetwelk men 4 of 5ned. duimen hoog met zand of zeer losse aarde bedekt. Zoodrade sterk- Kies eni pe pane. ( 159 ) N sterkste broeijing van den mest voorbij is ‚ bedekt men de-gansche oppervlakte van het bed met eenigzins dik. gesnedene aardappelschillen. Deze schillen moeten. vlak aan elkander en met de opperhuid naar boven, waarts liggen. Men bedekt de schillen met eene 5 ned. duimen dikke laag losse aarde; waarna het bed met. rietmatten tegen de vorst bedekt; bij droog „weder. aan de zon blootgesteld en vlijtig begoten wordt. Ras beginnen de planten te groeïjen , en worden , zoodra zij.5—8 ned. duimen hoog zijn , verpootop akkers, waar al de aardappelstruiken 5 voeten van-elkander verwij- derd geplaatst worden. Men behoort de schillen van de grootste stukken genomen te hebben eener soort, welke buitendien doorgaans vroeg aankomt. «Ve He 274. Uitvoer van Vriesche schapen naar Rus- land. — De Hoogl. Nu m AN had de goedheid, ons het volgend uittreksel mede te deelen uit berigten, aan Zijn Hooggel. medegedeeld door den Heer GALAMA, med. doct. te Sneek. Wij meenen , dat de plaatsing van dit stuk aan hen, die in onze Vaderlandsche Land huis- houdkunde belang stellen , allezins welkom zal wezen. Voor rekening van den Heer Majoor A. C. PAUW te Odessa, zijn door c. & HOD.FEER te Sneek gekocht en geleverd - „ 560 Moeder schapen En Baninen | van een en twee jaren oud, kosten f 9658 40° Ee ie itn { van dit voorjaar geboren. ». .. » = ‚405 — 00, 14 stuks 2jarige gedekt zijnde Koeijen en | kosten —tamGbl ko 6 Stieren rdnr rake 1 witte Geit EE 2 vijfjarige zwarte Merriepaarden. Ee Deze hier boven genoemde schapen en lammeren heb- ( 160 ) hebben al de vereischten van het oude Vriesche ras , groot van stuk, fijn en veel woldragend , met lange ooren en staarten. Ook de 20 stuks runderen hadden al de vereischten , welke er van verlangd werden. Al het vee, door den Heer PA uw zelf ontvangen , was vol- maakt gezond. — Deze onderneming heeft alleen ten doel, om , wat de schapen betreft, het Vriessche ras in Odessa over te brengen , waarvan de Heer P A uw zich overtuigd houdt, dat dezelve daar aanmerkelijk zullen verbeteren , zoo als Zijn Ed. bij ondervinding is ge- bleken: door het nemen van meerdere proeven, die naar wensch zijn geslaagd. In 1809 en 1811 kocht Zijn Ed. telkens 7oo stuks merino’s-schapen in Silezië en Maehren, in 1822 eenige honderd merino’s uit de Pyreneën, in 1826, 650 electoraal merino’s uit Saksen. Het rundvee is, volgens opgaaf van den Heer PAUW, meer eene onderneming van liefhebberij, dan wel met uitzigt op dadelijk voordeel. De geit dient alleen , om de kudden voor te gaan, bij het doortrekken van poorten en het overzetten van rivieren , enz. , hetwelk met schapen altijd. met moeite gepáard gaat, terwijl een geit zulks gewillig doet, en de schapen dadelijk volgen. De paarden zijn bestemd, om een’ wagen te trekken , tot vervoer van eenige benoodigdheden. Ten geleide van dit transport dient als Chef de Heer PLANTINGA, uit Harlingen, welke met een naauwkeurig toezigtis belast. Voortseen persoon , die met alle ziekten en ongemakken van schapen bekend moet zijn, welke de doelmatigste middelen, zoo tot voorkoming van ziekten , door het dagelijksch gebruik van klepzout, als tot herstel van ziekten , moet aanwen- den ; een paardenknecht , 7 a 8 schaapherders en twee mannen, die de runderen moeten geleiden. — Den 21 Ju- € 261 7) Junij 1832 is het transport a 656 stuks vee van Birdaard en Dokkum naar Groningen en van daar naar de Nieu- we Schans vervoerd , en den 24 Junij in 5 afdeelingen ieder van £ uur afstand , uit Leer vertrokken. De reisis bepaald ‚ om dagelijks niet meer dan 5 a 6 uren afstand. af teleggen , en wel smorgens zeer vroeg te beginnen; over eenen afstand van 5 uren moeten 5a 6 uren besteed worden, en, na 5 a 4 uren rusten op den middag , wordt een gelijke afstand van 5 uren in 5 a 6 uren af- gelegd , om den nacht in eene goede weide te grazen en uit te rusten. Alzoo moet elken dag tot Odessa toe gehandeld worden alle groote en volkrijke steden moe- „ten vermeden, en zoo weinig mogelijk van straat- wegen gebruikt gemaakt worden. — Ten einde de scha- pen zoo veel mogelijk van goede weiden te voorzien , moet de chef altijd een uurtje , vóór dat zij rust hou- den , vooruit zijn, en moeten de weiden gereed zijn bij het aankomen van het transport. De reisroute, welke gevolgd moet worden , is door den Heer PA UW opgegeven als volgt: Reisroute van Vriesland naar Odessa, den 21 Junij 1851. Van Groningen Van Helmstadt naar Winschoten naar Maagdenburg « Leer « Zerbst « Oldenburg « _Roslau « Bremen « Wittenberg « Verden « _Luckau «_Nieuburg __« Pforten « Neustadt « _Sorau en Sagen «- Hanover « _Sprottau « Peina « Luben « _ Brunswijk « Neumarkt « Helmstadt « Breslau Van ( 162 ) Van Breslau Van Sambor naar Brieg naar Dobrowitz « Oppelen «_ Stry « _Tost « _Kalucz « __Beacze (Oostenrijk) «Stanislaw « Wordowiecz « _Flumacz « _Gdow « _Gwodziec « _Bochnia « _Snyaten « Tarnaci « Bojan « Pilsno « _Nowoselze (Russische. « -Rzeszouw grenzen) « _Przeworsk . « -Lipezany « Jaroslaw. « _Biltzy. « Radimno « ‘Orgey « Przemesl (Boukowi- « Dubosar nen) « Odessa, te zamen on- « _Drobanul geveer 580 uren, « _Sambor 275. Gevoeligheid voor Electriciteit en Mag- netismus. — Over den ongelukkigen en geheimzinni= gen KASPAR HAUSER, welke, na tot zijn zestiende of zeventiende jaar in een donker gewelf gehouden; te zijn, op eens in eene afgelegene wijk van Neuremberg nedergezet werd, is een hoogst belangrijk vertoog in het licht verschenen (*), in hetwelk vooreerst de aan hem gepleegde gruweldaad in het ware en voorde menschheid verschrikkelijke daglicht geplaatst en daar na de staat van verwaarloozing, in welken deze persoon zich bevond en de trapswijze ontwikkeling zijner geest= ver- (*) Kaspar mAUsER, Beispiel eines Verbrechens am Seelenleben des Menschen, von ANSELM RITTER VON FUERBACH , Anspach 1832. , L k k : k ( 165 ) vermogens beschreven worden. Wij willen uit dit merk- waardig geschrift alleen die bijzonderheden mededee- len, welke met de door ons behandelde onderwerpen in eenig, verband staan. Als zoodanige achten wij de overmatige gevoeligheid , aan HAUSER eigen en voor- gebragt, doordien hij in zijn vroeger verblijf , in ee- nen dierlijken toestand voortlevende, van alle indruk- ken, van welken aard dan ook, verstoken was gebleven: Zoo b. v. openbaarden zich bij hem de allerzonder- lingste verschijnsels , bij het in aanraking brengen. met eenen magneet. Men had hem tot speelgoed een paardje, met ijzer beslagen , ten geschenke gegeven, hetwelk , in water geplaatst, de magneetnaald., die tegen hetzelve aangehouden werd, volgde. ZoodraxK AsPAR de magneetstaaf in handen kreeg, gevoelde hij eene zoodanige pijn door zijn geheele ligchaam en al zijne ledematen , dat hij dit speeltuig terstond ter zijde stelde en het nimmer weder heeft willen gebruiken. Proft, DAUMER, die KASPAR naderhand onder zijn opzigt kreeg , door dit verschijnsel getroffen ‚ nam verschil lende proeven op hem met den magneet, waarvan de resultaten hier volgen. — De noordpool tegen H A USER aanhoudende, trok deze zijne buis open en verklaarde het gevoel te hebben, alsof ereen luchtstroom uit hem uitging. De zuidpool had eene geringere uit- werking. Deze openbaarde in hem het gevoel, alsof de luchtstroom tegèn hem aanwoei. Deze proeven, op verschillende wijze en ook zoodanig herhaald , dat HAUSER er ligt door in de war zoude hebben kunnen gebragt worden , gaven steeds hetzelfde resultaat. — Wij hebben gemeend , deze belangrijke verschijnsels in vergelijking te mogen brengen met hetgene door den Hoogleeraar G. vROLEK, in deszelfs Oratie de wiribus vi- ( 164 ) wvitalibus, in omni corpore organico observandis; tisque constantibus. Amstel. a. 1799, aangevoerd wordt ; in welke men het verhaal vindt van een’ man van een gevoelig en prikkelbaar gestel, die, vaneen dergelijk speeltuig , als het zoo even aangevoerde, de magneetstaaf in handen krijgende , door dezelve eenen zoodanigen ‘schok ontving , dat hij met schrik het werk=- tuig uit zijne hand liet vallen. Onlangs werd deze overeenkomst tusschen de electrische en magnetische vloeistof in het helderste daglicht door FARADAY ge- plaatst (*), die uit eenen magneet werkelijk electri= sche vonken trok en door dezelve trillingen in de lede- maten van versch gedoode dieren te weeg bragt.” Uit de eenheid van werking dezer beide krachten , zullen dan ook welligt de verschijnsels te verklaren zijn, welke in beide voornoemde personen plaatst grepen. — Voor metalen had KAsPAR denzelfden graad van gevoelig heid. Hij onderscheidde dezelve alleen op het gevoel ; zoo zelfs , dat men eenmaal ,‚ om hem te bedriegen, op eene met wasdoek bekleede tafel een stuk papier plaat- ste, onder hetwelk niets lag. KAsPAR, met zijne hand over het papier heengaande, verklaarde echter , dater metaal onder lag en bleef in dit gevoelen volharden, in weerwil dat men , het papier opligtende ‚ hem van het tegendeel trachtte te overtuigen. Over deze vasthou- dendheid verbaasd, nam men het wasdoek weg en ont- dekte op de aangegevene plaats eene naald. De me- talen openbaarden hem hunne tegenwoordigheid door een eigenaardig gevoel van togt. Opmerkelijk is het dat, naar gelang H AUS ER in ontwikkeling voortging en naar mate zijn gestel zich meer aan de nieuwe omstan- dig- (*) Zie rrorrer’s Notizen, B. XXXIII, ue. 19. ( 165 ) digheden” gewende , in welke, het geplaatst was gewor- den, deze hooge graad van gevoeligheid. in diezelfde mate ‚ook afnam. Wat, het gezigt betreft, moest KASPAR bijna dezelfde trappen van langzame ontwik- keling van dit zintuig doorloopen , als welke vroeger van den door CHESELDEN geopereerden blinde op= geteekend zijn. Van gedaante en afstand der voor- werpen had hij hoegenaamd geen begrip. Zoo bragt men hem, om een voorbeeld te noemen, eens voor een open venster, uit hetwelk hij het voor zich liggende veld. met boomen, huizen, bergen konde beschouwen. Hij keerde zich oogenblikkelijk om, onder hevige betui- ging van-afkeer „ en verklaarde naderhand zulks gedaan te hebben , omdat deze voorwerpen „ welke hij later als verre afstaande geleerd had te beschouwen, ‘hem toen voorkwamen, met al hunne bonte kleuren in het venster zelf geplaatst te zijn, — Over den dierlijken toestand , in welken dit wezen zich oorspronkelijk bevond ; over de scherpzinnige wijze ‚ op welke men de ontwikkeling zijner. geestvermogens geleid heeft; over de vermoe- dens «omtrent zijnen oorsprong en over zijne verdere lotgevallen zwijgen wij, als behoorende deze bijzonder- heden minder tot het doel van dit Tijdschrift. We. V. 276. InmecKEr’s Archiv fur Anat. u. Physi- ologie, Jahrgang 1828, S. 208—218, vindt men eene menigte proeven van D'. E. F.G. HERBST , bij honden in het werk gesteld „ volgens welke de werkin= gen van het acid. hydrocyanicum, zelfs wanneer „het in eene hoeveelheid, die meer dan toereikende was, om den dood te bewerken, in het organismus ge- bragt werd , door koude begietingen van den kop, den rug en ook wel van het geheele ligchaam, in korten tijd ver- ( 166 ) vernietigd en onschadelijk gemaakt werden. Men heeft de overeenkomst tusschen de verschijnselen der Cholera en die eener vergiftiging met blaauwzuur opgemerkt, en van den anderen kant heeft men het nut van koude begietingen in deze ziekte door ondervinding leeren kennen. In zoo ver kwam mij de vermelding dezer, reeds vóór dien tijd genomene, proeven niet onbe- langrijk voor, zoo wel tot staving der genoemde ana= logie, als tot nadere bevestiging der geneeswijze. Ik laat echter de beoordeeling hiervan aan geneeskundigen over. V.D. 277. Prof: 5. MULLER heeft de proeven, vroeger door C. BELL en MAGENDIE, over de werking der zenuwwortels van het ruggemerg, genomen ‚ herhaald en derzelver resultaten bevestigd gevonden. In afwij= king van hetgene door deze schrijvers gedaan was, heeft hij kikvorschen tot voorwerpen zijner proeven genomen. In dezelve het ruggemerg blootgelegd. heb- bende, heeft hij de achterste wortels der ruggemerg zenuwen eerst doorgesneden, daarna geprikkeld en bevonden , dat daarop nooit trekking der spieren der achterste ledematen volgde; de proef een weinig hooger in het ruggemerg nemende, greep hetzelfde voor de voor- ste ledematen plaats. Daarentegen de voorste wortels prikkelende, ontstonden daarop onmiddellijk de hevig- ste zamentrekkingen der spieren. De galvanische elec- triciteit als prikkel aanwendende , verkreeg men het- zelfde resultaat, ten minste als men de beide polen met de doorgesnedene zenuwwortels in aanraking bragt. Vereenigt men daarentegen de eene pool met de ze- nuwwortels, de andere met de spieren, zoo trekken zich deze steeds te zamen , onverschillig met welken zenuwwortel , voorsten of achtersten, men de 'galva- ni- IT benenden nac see ( 867 ) nische: pool in vereeniging gebragt heeft, — Hieruit maakt MULLER te regt het besluit op „ dat in dit ge- ‚valde zenuwen slechts, even als alle overige vochtige deelen des dierlijken ligchaams , geleiders zijn van de galvanische vloeistof ; waaruit voortvloeit, dat de za- mentrekkingen in -dit geval zoo wel-volgen , als de eene pool met de achterste, als wanneer dezelve met de voorste wortels in verband gebragt wordt, „Eene andere merkwaardige gevolgtrekking zijner proeven was, dat het gedeelte der doorgesnedene ze+ nuwwortels, hetwelk aan. het ruggemerg vastzit , ge- prikkeld wordende, ‘hierdoor geene bewegingen , hoe- genaamd ook, inde voorste. gedeelten :des-ligchaams … voortgebragt. werden 3 ten bewijze, dat de vezels der verschillende ruggemerg-zenuwen „ geene onderlinge gemeenschap in het ruggemerg hebben. „Eindelijk: al de wortels, zoo wel voorste als achter=- ste ‚van ‘het onderste uiteinde van het ruggemerg af tot aan de ‘armen toe , doorgesneden en dit gedeelte van het ruggemerg op eene glasplaat geïsoleerd heb= bende „ bragt hij hetzelve- met de twee polen van de galvanische kolom in ‘aanraking en zag hierop zamen- tekkingen vinde voorste gedeelten: des: ligchaams , welke nog door hunne zenuwen met het ruggemerg in verband wären, plaats grijpen. … Uit deze proef, in verband met de vorige, smaakt hij het besluit op ‚dat hiet ruggemerg niet blootelijk de vereeniging der nerwi spinales (ensemble des nerfs spinaur) is; eene stelling „waarvoor zeker vele andere niet minder ge- wigtige gronden aangevoerd zouden kunnen worden, Proeven, op den nervus facialis en den ramus infra-orbitalis van den tweeden tak des vijfden paars genomen, leverden dezelfde. resultaten op als die, wel- ( 168 ) welke reeds: door andere physiologen waren: bekend. gemaakt. — De pijn, welke steeds het doorsnijden van den. tot-de beweging dienende nervus facialis verge: zelt „schijnt Proft,-MurrLER toe aan «te toonen, dat, deze zenuw niet slechts de beweging, maar ook-de ge= voeligheid onder haar beheer heeft; eene stelling , wel ke hj. zekersaanmerkelijk gewijzigd zoude, hebben 4 zoo de belangrijke ‘verhandeling’ van :ESCHRICHT; de funectionibus nervorwum faciei, caet., Hafniae 1825 en de Resultaten der Wivisectionenneuerer Zeit van LUND, hem bekend geweest waren. De invloed immers, welken «deze zenuw’ op de gevoelig heid: uitoefent ‚hangt, “volgens de: scherpzinnige, meéening: dezer schrijvers, eenvoudig van. de takver= eenigingen, af „ welke “tusschen: den ramus infra= orbitalis van den tweeden tak des vijfden paars als gevoelszenuwen den zervus facialis als beweging- zenuw plaats grijpen. Van deze- gemeenschap: hangt. ook het verschijnsel af , hetwelk mur ER waarnam; daver ‚door de werking der beide polen van de galva-, nische kolom „ op het’ geïsoleerde uiteinde van den nervus infraörbitalis, samentrekkingen in de spie- ren om den snoet des diers, voortgebragt- worden. Uit, proeven, op de. tongzenuwen genomen „bleek het dat. de nervus hypoglossus, geprikkeld wordende „za mentrekkingen in de tong te weeg bragt: dat zulks door den nervus linguwalis niet plaats heeft en dat: eindelijk: de nervus glosso-pharyngeus, geprikkeld wordende, krampen in de keelengte voortbrengt. — L. 5 MULLER, noweelles experiences sur Veffet que produit lirritation mécanique et galvanique sur les racines des nerfs spinaux. In Ann.des science. naturell. Paris1851 , p. 95. „We V. 278. ( 169 ) 278. De geestige PAUL LOUIS COURIER zegt ergens, in zijne werken: ‘mais on instruit bien peu, «ce me semble, le-lecteur en lui appreuant qu’un « homme s'est trompé!” — Indachtig aan dezeles, welke wij echter van geene algemeerietoepassing willen maken, meenen wij grooter nut te doen door te bevestigen, het- gene anderen vóór ons bekend gemaakt hebben , dan door met groote -woordenpraal hunne dwalingen uit= een te zetten. Van dien aard rekenen wij de mededee= ling te zijn, dat de waarneming van den Hoogleeraar J.MULLER(*), omtrent hetoogen de oogzenuw van de gewone tuinslak (Helix pomatid) volmaakt door ons is bevestigd geworden. Even als deze naauwkeu= rige natuuronderzoeker dit opgeeft, “is het oog als een zwart püntje in het toppunt van de groote voel= spriet of hoorn geplaatsten gaat er naar hetzelve, niet de groote zenuw van de voelspriet „ zoo als vroegere schrijvers. meenden, maar een kleine tak’ derzelve be welke daarom «te regt den naam van oogzenuw ver= dient. Het overige gedeelte van de groote zenuw ver= hest zich in een tepeltje der huid van de voelspriet eri moet derhalve als gevoelszenuw aangemerkt worden. W. V. 279. In het verslag hetwelk cuvrer, in de zitting van den 2 Mei 1822 , aan de Fransche Akademie ‚over _ de uit Indië medegebragte verzameling van r.AMARE PICQUOT, medegedeeld heeft, wordt melding ge- maakt van eenen Rhinoceros zonder hoorn ‚ welke tot de Javaansche soort behoort en , behalve den hoorn y alle derzelver kenmerken heeft. Opmerkelijk is het, dat (*) Ann. des sciences naturelles. T. XXII „p-b en volg. BIJDRAGEN, D. VII, sr. 2. N ( 170 ) dat deze bijzonderheid in twee individu’s waargeno- men wordt, zoodat het zeker eene ras-verscheidenheid is. Dat het geen toevallig gemis is, toont het neus- been, hetwelk anders dan in de hoorndragende Rhi- noceros-soorten gezegd wordt ingerigt te zijn (dont les os du nez paroïissent n’avoir pas porté l’ar= mure qui leur est ordinaire). Ann. des scienc. nat. Tom. XXIII Paris 1851, p. 58 de la revue bibliographique. W. Va 280. In Calcutta is op nieuw een geval van Aetera- delphus voorgekomen. De onvolmaakte tweeling broeder zit echter niet in de bovenbuikstreek , zoo als ‚bij den bekenden Chinees ke ‚ maar in de lenden- treek op den rug. Met de massa, welke den onvol maakten tweeling-broeder voorstelt, is slechts één schenkel verbonden. FRrorrer’s Notizen, B. XXXIII, n°, 11. W. V. 281. In het Bulletin des Sciences Naturelles et de Geologie, vanDE FERUSSAC, Oct. 1851, 2°%° afdeeling , bladz. g1 , komen eenige nadere berigten voor nopens het nieuw geslacht van zoogdieren, dat door Professor TH. VAN SWINDEREN ontdekt en door hem MAulocodus genaamd is; terwijl de Heer TEMMINCK de eenige dus ver bekende soort van dit geslacht, ter eere van den Voorsteller van hetzelve, in zijne monographien, Swinderianus genoemd heeft. De Heer toy LE, namelijk heeft, den 26 Junij 1851, aan de zoologische societeit te Londen een tweede (*) en wel een volwassen exemplaar van deze nieuwe diersoort aangeboden, met bijvoeging, dat dezelve te Sierra Leo- na te huis behoort , en daar in de landtaal eenen naam draagt, (*) Het eerste Is te Leiden voorhanden in het Rijks mu- seum. ' ie ze 2 ende ( 271 ) draagt, die aardzwijn beteekent en van anderenaard rat genoemd wordt. Het dier voedt zich met aardno- ten, Cassada genoemd (d. i. de olieachtige eu enderaardsche zaden van de dZrachis hypogaea) en eenige andere wortels en zelfs die der pataten ; het schijnt zeer zacht van zeden te zijn. BENNETT zegt, dat dit dier waarschijnlijk de wilde rat zoude zijn , door BOSMA N vermeld. Naar mate het licht op het haar valt, schijnt de kleur van het dier van blaauw staal tot blinkend rood koper te zijn. M. BEEKHUIS. 202. Er werd mij onlangseen Leeuwerik (Alauda arvensis) aangeboden, wiens snavel bijzonder ont- wikkeld was. De bovenkaak is van de plaats, waar de veren ophouden tot aan de punt 19 str. ned. lang , als men regt door meet: een draadje, over de bogt dier kaak tusschen gemelde punten gehouden, toont 22 str, ned, ware lengte. De punt ontbreekt eigenlijk , daar men in het vorige jaar getracht hadden buitengewonen groei te verhinderen , door het voorste gedeelte weg te knippen. De benedenkaak had nu de gewone lengte , maar was even lang geweest , als de bovenste, Verleden jaar was dezelve, na eene aanmerkelijke lengte verkregen te hebben , afgevallen,eu nu had kortvóór den dood weer hetzelfde plaats gegrepen Een verschijnsel , hetwelk mij voorkomt de analogie tusschen de verschillende hoornachtige huidaanhangsels te bevestigen. Men weet, dat de nagel van den duim bij dit vogeltje altijd lang is; bij dit voorwerp was dezelve 2,5 en 5 duimen ned. Het schijnt, dat deze soort meer misvormingen van den snavel vertoont; ten minste, ik bezit in mijne verza- meling ook een voorwerp met een’ kruis-snavel. MR, N 2 285. Capet 383. Strix flammea, DeHeer wATERTON deelt, inLOUDONS Mag. of'Nat; Hist. , Jan. 1852; een niet onbelangrijk berigt mede over de levenswijze van den kerk-uil (Strix flammea L.), waaruit vooral het groote nut blijkt, hetwelk deze vogel den landman toe- brengt door het vernielen van schadelijk ongedierte , bijzonderlijk van muizen. Wanneer een zoodanige uil jongen heeft , draagt dezelve alle 12—15 minuten eene muis naar haar nest, hetgene dus binnen korten ‘tijd al een zeer groot aantal beloopt; Het. volksgevoelen, als- of deze uilen de duiven-eijeren zouden vernielen, is den schrijver gebleken ongegrond te zijn. In tegendeel zijn zij der vermeerdering der duiven voordeelig, door de fatten te vangen „ welke de genoemde eijeren veel doen verminderen. — Eenen enkelen keer heeft hij dezen uil ook visch zien vangen. Zie FRORIEP’s Noi, B. XXXIII, S. 195—195. Vv. H. + 284. Oostindische vogelnesten worden door ver- schillende soorten van zwaluwen gemaakt, en wel door Hirundo gelatinosa, H. borbonica, H. philip- pina, H. malaisiaen H.oualanensis , uit onder- scheidene zelfstandigheden , vooral uit Molothurien en uit soorten van F'ucus, welke in de magen dezer vogels eerst half verteerd worden. De Heer LESSON heeft een zoodanig nestje medegebragt, hetwelk half zwart en half wit is. Het zwarte gedeelte schijnt toteene soort van takkig mos te behooren en heeft geheel onver- anderde vezels; het witte gedeelte daarentegen is door den vogel eenigzins verteerd en overgegaan in die witte parelachtige vezelstof , welke in China zoo hoog ge- schat is. Zie FRORIEP’s Not., B. XXXIV, S. 10. V. H. 285. Doctor 3. G. MARTIN SAINT-ANGE heeft O= Carb ) overde werktuigen, welke in ‘de kikvorsch-soorten gedurende de gedaanteverwisselingen , of geheel en al verdwijnen of aanmerkelijke wijzigingen ondergaan , een belangrijk vertoog. geschreven 5 in hetwelk vooral met groote naauwkeurigheid uiteen gezet wordt, hoe uit de vroeger bestaande kieuwbogen -zich allengs het tongbeen ontwikkelt, en hoe het verdwijnen der kieu- wen en derzelver bogen in verband is met de voltooï- jing der werktuigen tot den bloedsomloop , vooral met de volmaking van de longslagader, waardoor , in een meer gevorderd tijdstip van ontwikkeling, het. aderlijk bloed niet meer naar de kieuwen , maar daarentegen naar de long gevoerd wordt. Met dezelfde zorg wordt het verdwijnen van den. staart en de vorming der kaken, welke in de plaats, der vroeger bestaande cirkelvormige opening treden » beschreven. Eenige wel uitgevoerde afbeeldingen staan den lezer toe, deze veranderingen , waardoor als het, ware de eene vorm allengs in den anderen over- gaat, stuk voor stuk te volgen. Zie 3. G. MARTIN SAINT-ANGE, recherches anatomiques et Physiologiques sur les organes transitoires et ta meétamorphose des Batraciens, in Annal. des sciences naturell, Paris 1831, T. XXIV, p. 566 en volg. W. v. 256. De Heer Mm. MACQUART maakt een nieuw insekt bekend , tot de Coleoptera behoorende ‚ het- welk in de noordelijke gedeelten van Frankrijk het grootst. mogelijk nadeel aan de mangel wortel planten doet, zoodanig zelfs, dat geheele velden door hetzelve vernietigd worden. Hij geeft aan hetzelve den naam van Cryptophagus betae. De lengte is 3 van eene lijn. De kleur zwart- achtig bruin, weinig glinsterend. De voelsprieten vaal ( 174 ) vaal bruin. Het hoofd en de borst zwart ‚effen lof met fijne puntjes bezet; de zijkanten van de borst rood. De vleugeldeksels (elytra)-of rood- of zwartachtig bruin, eflen of met fijne puntjes bezaaid,” De pooten vaal bruin. Zie Mnn. des sciences naturelles ; T. Oe Paris 1851, p- 95. 1287. Bibliotheca physico-medica. Verzeichniss alterer söwohl als stimmtlicher seit 1821 in Deutschland gedrackten Bücher aus den Fichern der Physik „ Che= miië:,’ Geognosie , Mineralogie , Botanik , Zoölogie, vergleichenden und menschlichen Anatomie, Plojsiolos gië, Pathologie , Therapie, Materia medica, Chirur- gie; Augenheilkunde, Geburtshülfe, Staatsarzneikun= de, us; w. „bei rLEOPorLD voss in Leipzig 1852, 8% “5288 Della strutura degli organi elementari nelle pi- ante e delle loro fanzioni nella vita vegetabile , del Cav. DOM. VEVIANI, professore di’ botanica storia na= turale nella-R. Università di Gekova, etc. Genova 1851 2 8vo, met 3 Platen. > 289. Wir. MARTIN, The Christian Philoso= pher: designed to exhibit, in the outlines of Natural History and the Elements of Physics the Wisdom „ Be= neficence and Superintending Providence of the Deity in the Works of Creation. London 1852, 18°. 5go. Genera plantarum Florae Germanicae ico- nibus et descriptionibus illustrata. — Onder dezen titel geeft D'. Tu. FR. Le NEES VON ESENBECK een werk uit met zeer goede steenidrukplaten á in gr. 8vo, verzeld van eene beschrijving: Twintig platen met de ‘beschrijving maken’ eene aflevering uit, welke - voor dén geringen prijs van f 2 bij de boekverkopers in ons land bj inteekening verkrijgbaar zijn zal, De- (175 ) Deze onkostbaarheid van het werk doet hopen , dat hetzelve in veler handen zal komen. Vv. H. 291. Flora Belgii Septentrionalis, sive Florae Batavae Compendium, Vol. II, Plantas Cryptoga- micas continens, Pars.1. Eguisetaceae, Filices, Marsileaceae , Lycopodiaceae , Musci et Hepa- ticae, elaboratae studio FRIDí. AN TÀ GUILÀ MIQVEL Math. et Phil. nat. et med. Cand. et Mis. DASSEN, Med. stud. Edidit, emendavit atque praefatus est H.C. VAN HALL... Te Amsterdam bij 3, C. SEPP en ZOON, 1852. 292. J. L.C, WREDOW’s Gartenfreund, sal voll- ständiger auf Theorieund Erfahrunggegründeter Unter richt über die Behandlungdes BodensundErziehang der Gewächze im Küchen. — Obst. und Blumengarten, in Verbindung mit dem Zimmer-und Fenstergarten. Nebst einem Anhange über den Hopfenbau. Wrerte Aufla- ge, verbessert und vermehrt und mit einer Anwei- sung zur Behandlung der Pflanzen in Gewächshäusern versehen von CARL HELM, EE in Berlin... Berlin 1852, 695 bl. , 8vo. 295. H. W. PABST, Lehrbuch der Landwirth- schaft. ErsterBand. Plandeäproductionsleine, Darm- stadt 1852 , 8vo. 294. BorspuvAr, Collection iconographique et historique des Chenilles d'Europe, avec leur metamor= phoses ‘et des applications à l'Agriculture. Première livraison. Paris 1852, 8°. “298. SAMUEL HIBBERT, History of the extinct Volcanos of the Bassin of N, wd on the lower Rhine. LAING, Edinburgh 1852, 8°., with Maps , Views, and other Illustrations. Price 1os., 6d. 296. HOOKER and cRrEVILLE’s Icones Fili- cum C 176, ) eum , 2,vol, folio; with 240 Plates. ‘Price 15 Ly colou= red 26 L,4s. London TREUTTEL and würrz, 1052: . „297: ‚Ne, W ALLICH; Plantae Ásiaticae rariores, Fascie. XI, folio. ad 21.108. TREUTTEL and, WüRTZ,. London 1852. , 299. ‚Dr. -TURTON’s Conchological Dictionnary of the british Islands. 5. Boo TH „London. Price 14 s. coloured , or plain.g-s. « The enlarged Edition with plain and coloured set of Plates 1 L., 11 5., 6 d. 299. WoopviLLeE’s Medical Botany ,-contai- ning systematic and general. description, with plates of all the medicinal Plants, comprehended in the ca-. talogues of the Materia Medica of the royal Colleges of Physiciens of London, Edinburgh and Dublin. New. Edition, corrected bij Dr, w. JACKSON HOOKER and G.sPRATT, 5 vol, 4'e with 510 coloured plates. Price 8 dans 8.s. Hen 1852. 300 4 ireen Heathery or a Maatsnak of the genus ERLCA, 6 vol. royal. 8° containing 5oo Figures coloured. Price 15 L, ‚108, WILL. PIC- KERING. London. zor. ANDREWS Coloured Engravings of Heaths „ 4 vol. folio , cont. 288 fig. coloured. Price 56 L. (the. same.) - _5o2. ANDREWS Roses or a Monagraph of the genus osa,in 2 vol, royal 40. , containing nearly 150 figures coloured. Price 25 L„ (the same.) 505. ANDREWS Geraniums or a Monograph of the genus Geranium, 2 vol. royal 40., containing nearly 150 fig. coloured. Price gl, gs. 3of. ANDREWS Botanist Rerndiinn for new af rare Plants, 10 vol. 4'°, containing 664 fig. colour. Pri- { ( 177 ) Price 56 L. (the foregoins works have been course of publication for a series of years and are now completed) Zo5. As P. DECANDOLLE, Physiologie végétale. Paris 1832 , 5 vol , 8° „ 20 fr. 506. A. NUMAN, Beschrijving van een mis- vormd schaap, met overtolligheid van deelen, 56 bladz. in 4°, met zes gekleurde steendruk platen. Wij meenen. onze lezers opmerkzaam te moeten maken op; deze „uitvoerige en veelomvattende beschrijving, welke voorkomt in het wierde deel, eerste stuk der Nieuwe Verhandelingen der eerste klasse van het Ko- ninklijk Nederlandsch Instituut, Amst. 1852. In de hier beschrevene: misvorming waren vele deelen, van het achterste deel des ligchaams van een schaap in dub beld- aantal voorhanden , en dat niet alleen, de uitwen- dige ‚ maar ook de inwendige deelen, welke laatste in hunne natuurlijke verrigtingen geenszins gestoord wa ren. Het geval mag voorzeker onder de hoogst zeldza- me gerekend worden , daar den schrijver geene andere soortgelijke wanschapenheid tot dus verre was voorge komen. Wij verwijzen. overigens naar de beschrijving zelve , door zes zeer duidelijke platen opgehelderd. — Behalve het eigenlijk onderwerp der Verhandeling , zal men. nog eenige belangrijke aanmerkingen over de ras- kruising van het vee in de bijgevoegde aanteekeningen aantreffen, V. H. 307. De verdienstelijke Botanist F. G. HAYNE Is den 28 April 1932 te Berlijn overleden. 508. Het onlangs uitgekomen Verslag, van den Staat van het Surinaamsch Landbouwkundig Genoot= schap ‚ onder de zinspreuk: prodesse conamur 4 voor ( 178 ) voorgedragen door Mr, E. 1, Baron VAN HEECKEREN, President van het Genootschap „ in de algemeene Ver- gadering, gehouden op Maandág, den 21 November- 1851 (gedrukt te Paramaribo bij 5. 3. ENGEL- BRECHT 1852), geeft ons eenige berigten nopens . de werkzaamheden dezes Genootschaps , welke ons de hoop doen voeden, dat deze maatschappelijke ver= eeniging op den toestand van deze , nog altijd voor ons zoo gewigtige , kolonie eene gunstige werking zal uitoefenen. Het Genootschap heeft zich aanvankelijk onledig gehouden met middelen te beramen tot verbe- “tering der véesoorten, in de kolonie , tot invoering van nieuwe boomplanten . bij voorbeeld van den Mara+ caibo-tabak , enz. en schijnt zelfs eenig plan gevormd te hebben tot het aanleggen van eenen plantentuin te Paramaribo. ‘Wij wenschen het Genootschap: den besten uitslag op hare pogingen toe en willen gaarne voor een klein gedeelte daartoe medewerken , door de plaatsing van het volgende óns toegezonden Pro- gramma id k Het Surinaamsch Landbouwkundig Genootschap onder de zinspreuk : Prodesse Conamur, zoo veel mo- gelijk het bj deszelfs oprigting zich voorgesteld doel getrouw willende blijven, om, namelijk, niet alleen the- oretisch , maar vooral ook praktisch werkzaam te zijn ter bevordering van alles wat met den kolonialen Land- bouw, de Natuurlijke Historie of Chemische onder- werpen eenigermate in verband staat, heeft, naar aan- leiding van art: 47 van deszelfs wetten, vermeend , dat, behalve de onderscheidene door hetzelve tot nu toe reeds hiertoe in het werk gestelde middelen , ook voor al het uitschrijven van prijsvragen, betrekking heb bende tot Landbouw- en Landhuishoudkundige on- der- Ee C wg } derwerpen , en: het uitloven en uitdeelen van premiën- voor de daarop in te komene meest verdienstelijke ant= woorden „ het hoofddoel van het Genootschap bevor- lijk zon kunnen zijn. Uit dien hoofde en met dit inzigt is in de algemeene vergadering van het Genootschap, gehouden den 19 April 1852, besloten tot de uitschrijving der onder- staande prijsvragen. PRIJSVRAAG 1. Men: verlangt. een landhuishoudkundig betoog over de geschihtste wijze , om nieuwe gras--en weidelanden binnen deze kolonie aan te leggen ‚ en oude te ver- beteren ; “waarbij tevens gevoegd. zal moeten zijn eene opgave der middelen, om de alhier bestaande - veesoorten te veredelen:-en ‘te-verbeteren ‚ en dezelve ten. meesten voordeele van deze. volkplanting aan te wenden dort c £10 { Het Surimaamsch Landbouwkundig “Genootschap heeft vermeend, deszelfs aandacht te moeten vestigen op den allezins verachterden staat der gras- en weide- landen binnen deze.kolonie , veelal.met den naam van Sadanes bestempeld; -— «hetzij dat-die verachtering aan “eene min volledige kennis van de behandeling der- zelve, hetzij dat zulks aan andere oorzaken zij toe te schrijven ; zoo veel is zeker „ dat-het vrij algemeen ge- klag over.den min voordeeligen toestand der veesoorten grootendeels zoo wel dan het slechte voeder ‚ dataan dezelve toegedeeld wordt, als aan eene min goede ver- zorging te-wijten is ‚ waardoor het vee binnen deze ko- lonie niet datgene is, wat het zoude kunnen zijn, en geenszins dat voordeel-oplevert , wat hetzelve bij eene behoorlijke verzorging en voedering zoo wel hier als el— ders zoude kunnen aanbrengen. Bj ( 180 ) Bij dit betoog zal het alzoo volstrekt nand zijn eene opgave mede-te deelen : A. der ‚grassoorten en voellesglanten welke me nen deze kolonie als het beste voedsel voor het vee geacht worden , het weligst groeien „. het langst hare voedingskracht behouden , of welker aankweeking door andere ‘voordeelige en winst- gevende eigenschappen de voorkeur boven ande- ren verdient, met verdere opgave van de beste wijze, om eene genoegzame hoeveelheid zaad van „zoodanige grasplanten in te oogsten 3-op welke wijze en door welke middelen de gras-en weilanden van schadelijke planten , gewassen en insekten ontdaan en in het vervolg zuiver gehou- den kunnen worden , enz. der beste wijze van verzorgingen oppassing;van het vee in het algemeen ; en van het rundvee in het bijzonder, en zulks met in achtneming van het verschil van luchtgesteldheid. tusschen deze kolonie en het noordelijk Europa , van de afwis= seling der saizoenen , en wat dies meer zij ; met aanwijzing van de middelen , die, in-gevalle men het rnndvee op vruchtbare weilanden in-deze kolonie, even als elders, ‘kon doen grazen , zou- den kunnen aangewend worden, om het rund- vleesch van betere kwaliteit te doen: zijn „en tevens tot eenen verminderden prijs te kunnen doen afleveren en om de bereiding van zuivel‚ook binnen deze volkplanting te volmaken, door welk een en ander de mogelijkheid zou kunnen daargesteld worden, om den invoer van zout vleesch , en zelfs boter en kaas zoo veel mogelijk van lieverlede te verminderen 3 in één woord „om ne 6 28E) op die wijze van de veeteelt zoodanige voordeelen te trekken , dat de Surinaamsche landbouwer daardoor zou kunnen aangemoedigd worden ; zich ook op dezen tak van landbouw toe te leggen. G. Eene opgave van de beste rassen van paarden, en van elke soort vari vee, als: runderen , scha= pen, enz., welke de ondervinding alreeds ge- leerd heeft, het best in deze kolonie te tieren ; en tegen het Surinaamsch klimaat bestand te zijn. PRIJSVRAAG 2. Een beredeneerd vertoog , waaruit blijken moge, van welke plantaardige voortbrengselen men in deze volkplanting een uitgebreider nut en voordeel zoude kunnen trekken, dan tot nu toe het geval geweest is. Op welke wijze deze plantaardige voortbrengselen moeten behandeld en bewerkt worden , zullen dezel- ve alle de gewenschte eigenschappen verkrijgen en blijven behouden. Hoe de deugdzaamheid dier voortbrengselen op de gema hhelijkste en wiel itndarier wijze kan worden onderkend. De bedoeling dezer vraag is , om eene aanwijzing te erlangen van het nut en de voordeelen , die onder- scheidene plantaardige voorbrengselen binnen deze kolonie zouden kunnen aanbrengen, als b. v. de kokos- boom, de carapat of ricinieboom , de sagopalm, de roucoe , de gomcopal of lokusboom, de veerkrach- tige harstboom , de oranje- , kaneel-, kruidnagelen-;, notenmuskaat- en peperboomen , de cardamon , gem ber, curcuma, de vanille, de arraroet, tonka, sas= separille, wormbast, quassiehout, de barille of sodaplant, tot de bereiding van hetloogzout, de ta- bak , rijst, enz. — van de bosschen zelve, om, door de ver- ( 282 ) ‘verbranding van het houtgewas tot asch „ de potasch te bereiden of daarte stellen. Het genootschap verlangt , dat deze aanwijzing zoo veel mogelijk gestaafd zij met eene opgave van de middelen, die in de naburige Eilan- den en elders worden aangewend, om de bovenge- noemde plantaardige voortbrengselen en anderen we- lig te doen groeiijen en dezelve te meesten nutte aan te wenden, PRIJSVRAAG 3. Eene beknopte handleiding tot de uitoefening van eenige in deze volkplanting min algemeen bekende landhuishoudkundige handelingen en bedrijven. Met deze vraag bedoelt het Genootschap eene opgave te verkrijgen omtrent de wijze van enten „ oculeren, las- schen, zuigen en het vermenigvuldigen van boo- men door inlegging3 alsmede omtrent de zamenstel— ling van een goed boomcement , het roppen , het aan- leggen. van waterleidingen en waterloozingen , de af- wisseling der gewassen en derzelver bemesting in de moestuinen. — Voorts wenscht hetzelve hierdoor eene aanwijzing te ontvangen omtrent den besten tijd en het geschiktste saizoen voor elk onderscheiden land bouw- kundig bedrijf, als: zaaien, planten , snoeijen, oog sten en inzamelen van de rijpe zaden ; omtrent den meerderen of minderen invloed , dien de maan in de- ze kolonie op de ontkieming en den groei van boomen ;, planten en gewassen uitoefent, en verder omtrent al datgene, wat geacht kan worden met den land- en akkerbouw en de warmoezerij in eenige naauwe betrek- king te staan, en waarmede de Surinaamsche land- man behoort bekend te zijn. Het Genootschap looft uit eene gouden medaille ter ter.waarde, van 10 dukaten aan den inzender wan de best geoordeelde en goedgekeurd. wordende beant- woording. van eene „dezer prijsvragenks terwijl eene zilveren medaille , bij wijze van accessit, zal toege staan worden aan den inzender eener verhandeling, tot beantwoording van eene dezer Prijsvragen strekkende , indien zoodanige verhandeling door Beoordeelaren mogt geacht worden aan de bekroonde in waarde zeer nabij te komen. | | „Voorts strekke tot kennisgeving, dat het elk zal vrijstaan, om naar de vourmelde uitgeloofde prijzen te dingen, om het even „ of hij lid zij van het Genootschap of niet. De verhandelingen, ter beantwoording der boven- staande prijsvragen strekkende, zullen in de Neder- duitsche taal, met duidelijke en- gemakkelijk leesbare Italiaansche letters en door eene andere hand dan die- van den inzender geschreven , vóór of op den 1 Julij 1854 vrachtvrij aan den Secretaris van het Genoot- schap moeten worden ingezonden. — De verhandelin- gen zullen niet met den naam der schrijvers ‚ maar met eene spreuk of motto moeten geteekend zijn, welke spreuk of motto, almede met eene andere hand ge- schreven , zich zal moeten bevinden op het adres van een bij de verhandeling te voegen verzegeld briefje, waarin de naam, de woonplaats en het beroep van den opsteller vermeld staan. — Elk bekroond stuk wordt het eigendom van het Genootschap , waarvan de schrijver geacht wordt, door de bekrooning van het- zelve, onvoorwaardelijk afstand gedaan te hebben: zullende het Genootschap daardoor het regt verkrij- gen, om daarvan, met en benevens den naam des schrijvers , zoodanig gebruik te maken, als hetzelve zal ver= « ( 184 j) vermeenen tebehooren : de stukken „ aan welken geen eereprijs is toegewezen, zullen gedurende den tijd van” acht maanden onder den Secretaris van het Ge- nootschap bewaard blijven, ten einde gelegenheid te geven aan derzelver schrijvers of inzenders , om de- zelve binnen dien tijd, op vertoon van hetzelfde ze- gel „ waarmede de omslagen verzegeld zijn geweest, te kunnen doen af halen: zullende dezelve echter, alsdan niet afgehaald zijnde, na dien tijd, bij het Bestuur van het Genootschap , te gelijk met de pdre adres-briefjes worden verbrand. 17 «Paramaribo den 25 April 1852. iÌ Op last van het Gerorcsaltaie : do C. TH. VLIER; Secretaris. WETENSCHAPPELIJKE BERIGTEN. 50g. MN iantenesoei in tropische landen. — Wij ontleenen de volgende schets van de heerlijke ve- getatie in de provincie Minas Geraes in Brazilië aan eene Verhandeling van AUG. DE SAINT-HILAIRE over dit onderwerp , geplaatst in de drnnales des Sc. nát., XXIV , p. 64—102, en aldaar p. 87—go. Er mogen in dit Tafereel enkele bekende trekken voorko- men , het geheel is allezins geschikt , om den Botani- schen lezer eenig begrip van de zaak te geven. Doch hooren wij den Schrijver zelven: Om de geheele schoonheid der bosschen tusschen de keerkringen. te leeren kennen , moet men, geheel in- dringen in die schuilhoeken , welke zoo oud zijn als de aarde. Daar herinnert ons niets aan de vermoeiende eenzelvigheid onzer eiken- en sparren-bosschen : elke boom. heeft zijne eigene houding ; elke heeft zijn eigen loof en toont vaak eene tint van groen „ van die zijner naburen verschillende. Reusachtige gewassen „ tot de meest verschillende natuurlijke familiën behoorende , kruisen elkanders takken en vermengen hun loof, De vijf bladige Bignoneae groeïjen naast de Caesa/pi- nia’s en de gulden bloemen der Cassia’s vallen op boomachtige Varens. De duizend voudig verdeelde tak- ken der Mirtenen Eugeniae doen de aanvallige een- voudigheid der Palmen nog te meer uitkomen en tus - schen de fijnbladige Mimosa’s spreidt de Cecropia, hare breede bladen en hare takken , die op onmetelijke Candelabres gelijken, uit. Eenige boomen hebben BIJDRAGEN, D. VII, sT. 2. O ee- ( 186 ) eene” efféne schors ; andêren zijn. door. doorneu: be- schermd en reusachtige stammen van eene soort van wilden Vijgenboom spreiden zich in schuinsche rig= tingen uit, als op zoo vele steunsels rustende. » De dofgekleurde bloemen onzer beuken en eiken val- len weinig in het oog ; doch in de bosschen van Zuid- Amerika toonen forsche stammen ‘in hunne bloemen dikwijls de allerheerlijkste kleuren. De Cassia’s han- gen in lange gulden trossen neder, de Wochisieae heffen vreemd gevormde bloemen in eene bloemspies regt op : bloemkroonen , dan eens geel en dan weder purper, veel langer dan die’ van ons Vingerhoeds=- kruid, overdekken rijkelijk de boomachtige Bigno- neae ; Chorisiad’s versieren ‘zich met bloemen, in grootte en gedaante als onze leliën’, doch gemengeld van kleuren alsde AZstroemeria’s: Eenige plantenvormen , die zieh bij ons niet danin een nederig gewaad vertoonen , ontwikkelen zich daar, breiden zich uit en verschijnen met eene bij ons onbe= kende praal. “ Borragineae worden: heesters: vele Euphorbiaceae zijn majestueuse boomen, onder wier digt loof men aangename lommer vindt, Maar het zijn vooral de Grassen, die , en onder= ling en met. de Europesche soorten vergeleken „de grootste verscheidenheid aanbieden. Zoo er al velen zijn , die niet grooter worden , dan onze Bromien Fes- tucae, en die, het hoofdbestanddeel. der graszode uitmakende, zieh van onze gewone soorten niet an= ders, dan door meer getakte en breedere bladen onder- scheiden; er zijn er anderen, die: zich verheffen:tot de hoogte onzer woudboomen en de bevalligste hou= ding doen zien. In den aanvang regt als eene lans, en in eene spitse punt eindigende, vertoonen zij op Û / el - — en eek Kf er rn ne er adt ( 187 ) elkeù.-knoop!des:halms slechts één, blad ;, „dat naar eene breede schub ‘gelijkt. Dit. blad. valt „af en‚uit deszelfs oksel ontstaat; eene kroon: van’,korte, takkert.met ware bladeren, bedekt. ! Zoo is de Bamboes-steng,, ‚op regel- matige vafstandert ‚met, allerfraaiste kransen versierd 3 zij buigt zich-oim en! vormt als,het ware bevallige:priee- let: tusschen het ove rig geboomte, … | sn het,algemeen.zijn het echter de.ZLianen of Slin= gerplanten;, welke aan, deze wouden hunne teeken— achtigste, schoonheid. geven 3, het zijn, deze „ welke daarbij de meeste afwisseling doen plaats hebben. Deze soorten. van, gewassen, „waarvan. onze kamperfoelie en klimop niet daneen zeer flaanw begrip geven, behooren tot, eene, menigte van verschillende natuurlijke familiën. Het zijn Bigrtoneae ;; Bauhinia’s, Cissi, Hippor erdleaesenz., en z00,zij al daarin allen overeenkomen, dat zij eenen steun behoeven, elk-derzelven heeft toch een. bijzonder aanzien, Op eenesverwonderlijke hoogte omringt, eene woekerplant, eene soort van Arum, welke hier Cipo'd'imbé genoemd:wordt, den stam der. grootste boomen; de likteekens van afgevallene bladen, die zich op hare steng in ruiten, vertoonen, doen Baan naar de huid van eene slang gelijken ; deze steng draagt breede , glinsterend-groene bladen , ter- wijl er uit haar benedenste gedeelte slanke wortels, regt „als eene loodlijn „, tot op de aarde nederdalen. De boom , welke: Cipo matador, of de doodende slingerplant, geheten ‘wordt, heeft eenen stam zoo regt als dien onzer Populieren ; ; maar, te tenger om zich te dragen, steunt zij zich op eenen naburigen, meer stevigen. boomstam; zij dringt hier tegen aan door middel van in de lucht uitschietende wortels, die, van afstand. tot afstand , den vreemden stam als met buig- O 2 za- ( 188 ) zate ‘wilgentwijgen omklemmen en , zoo bevestigd , is zij tegen de hevigste orkanen bestand. Eenige slinger- planten gelijken op golvende linten ; anderen krom- men zich om in ruimespiralen ; zij hangen in festons, slingeren tusschen de boomen , strekken zich van den eenen tot den anderen uit , omwinden dezelven en vor- men zoo digte klompen van blad- en bloem-tijke tak- ken , waar dikwijls de aanschouwer moeite heeft ,„ om aan elk gewas, wat aan hetzelve behoort, toe te kennen, Duizend verschillende heesters, Melastomeae, Borragineae, Pepersoorten, Mcantheae, enz. ontstaan aan ‘den voet der groote boomen’, vervullen derzelver tusschenruimten en vertroosten door hunne bloemen den Natuuronderzoeker voor het gemis van diesder reusachtige stammen , welke, ver boven zijn be- reik ‚honne voor de stralen der zon ondoordringbare kruin verheffen. De omgevallene tronken zijn niet slechts met geringe Cryptogamen bedekt: Pilland- sia’s, en zonderling gebloemde Orchideae bieden haar eenen vreemden tooi en zijn vaak zelve weder door andere woekerplanten overgroeid. Talrijke beeken stroomen gewoonlijk in die ongerepte basschen en hou- den dezelve koel, bieden den dorstigen reiziger een welsmakend helder water aan en zijn omboord met een tapijt van Mossen, Lycopodiums en Varens, in het midden van welke zich de Begonia’s met teedere en saprijke stengen, ongelijke bladen en vleeschkleu- rige bloemen ontwikkelen. ..… Vv. H. 510. Geographie der Planten. In een opstel over de verspreiding der planten op het aardrijk (zie F RO- RIEP’s Notizen, XXXIV, S. 208—215) wijst 3. E. L. (LOUDON?) aan: vooreerst, dat het onmogelijk is, dat de planten, zooals LINNAEus dit heeft trach- ten { 289 ) ten aan te toonen, op slechts één punt der aarde „de hooge bergstreken van Azië, b. v. Armenien of Thi- bet , zouden ontstaan en van daar alom verspreid. zou- den zijn, wijl men dan ook in dat gedeelte van Azië ‚sporen der meest ‘verschillende vegetatie moest aan- ‚treffen , terwijl nu in tegendeel sommige streken , Nieuw-Holland bij voorbeeld ‚ eenen geheel bijzonde ren. plantengroei vertoonen „ met geene andere land streek op aarde te vergelijken ;-ten tweede ‚ dat de gewassen. „ welke overblijfselen- zijn. van eene antedi- lavianische. wereld, in de Schiefer-formatie van alle „werelddeelen gevonden worden en hoofdzakelijk, be- staan uit Varens , Palmen, Grassen , enz. wel- ke alle het aanzien van tropische voortbrengselen ver- toonen , waardoor men dus, ook uit de gevondene fossiele planten, mag besluiten tot eenen hoogeren warm- tegraad van de oppervlakte der aarde ‚ dan dien , wel-. ke zij thans bezit: ten derde wijst hijaan , hoe de plantengroei in de Noordelijke landen met Cryptoga- men (Lichenes en Musci) aanvangt , waardoor de kale rots eerst bedekt en tot verderen aangroei van grassen en andere planten geschikt gemaakt wordt ; hoe daarentegen in de heete luchtstreken de sappige planten de eerste zijn, welke, b. v. op de kale lava der vulkanen zich ontwikkelen, en hoe op de koraal-eilanden in de Zuidzee, die wonderbare gewrochten der zee- polypen , de eerste vegetatie ontstaat uit de zaden, van de kokosboom b. v., Pandanus, of andere planten, welke door den stroom der zee of door vogels aangebragt.wor- den. — In eene aanteekening wordt een voorbeeld:aan- gehaald van eene stam-snijboon (Phaseolus wul- garis),opgekomen uit zaden , gevonden in demaag van eene wilde gans, welke geschoten was op eenen afstand & van ( ago * van. wel -5oo' mijlen vanhet land af.-…— Er zijn vele soortgelijke. voorbeelden van de verspreiding van plan= ten-zaden -door. vogels bekend ‚ waarvan wij er ook een inhet vorig.n°. dezer se ragen vermeld hebben. ag ove H. 251, Over: de wijze van wetens der or chideae en Cistineae en overdie der Asclepiadeae, bij-welke natuurlijke familiën ‘deze. zaak nog aan vele duisterhe- den-was onderworpen; heeft: AD. BRONGNTA RT in twee! belangrijke Verhandelingen „ geplaatst inde n= nales des:sciences naturelles, XXIV ; p- 415150 en ps 262—27g ; veel licht verspreid , vooral ook door de “daarbij: gevoegde fraaie, onder eene aanmerkelijke EN geteekende afbeeldingen. > » Vo HIS 92 Bro Rhus Voxicodendronen radicans. Bijhet vöusbeeld ‚hetwelk vroeger in-deze Bijdragen (Deel Vs bl 417119) s-over “de schadelijke werking van Rhus Toxicodendron op sommige menschen’, vis medegedeeld ‚kunnen wij datbijvoegen:, hetwelk ge- lezen wordt in de-Notizen van: FRORIEP , XXXIV , S:1 208. en “hetwelk door Dr, GUERIN te Bauge (Maîne ‘et -Loire) in Frankrijk is waargenomen. “Een tuinman-,33 jaren oud „welke inde maand Januari vele struiken vanf hus: Posten arrien radicans had-moetem afsnijden „bemerkte , ‘dat er zich tusschen zijne “vingers sterk jeukende puisten ontwikkelden en dat „ervzich “nieuwe” puisten vormden overal , waarhij met zijne handen danraakte ‚terwijl.zijn hoofd aanmer- kelijk: opzwol.» «Hij wiesch' zich meteen mengselvan water “en wijuazijn „waarop de puisten verdwenen; doch hij zelf bewusteloos nederviel , zoo zelfs „datde pols-niet meer “voelbaar was en-men hem ;voor dood ssd „Men bemerkte: nn bij hem zwakke; ver- geef- ( zg ) geefsche pogingen: tot braken en’eene stinkende lucht. De maagstreek was pijnlijk , het schuim stond op den mond , de lippen waren ontstoken , de puisten platen bleek. Eene in het werk gestelde wilen gaf in/het eerst weinig bloed, doch toen dit kes in meer- deren overvloed stroomde , gevoelde de zieke zich ver- ligt: Men gaf hem. verzachtende dranken. Toen hij weder tot -zich- kwam ‚klaagde hij over eenige pijn, doch-de roode puisten waren onzigtbaar. Een bad lokte deze weder op de huid ; er ontwikkelden zich furuneuli,' waarna de genezing spoedig volgde. — Toen de bovengemelde waarneming aan de--dcadé- mie de Medécine te Parijs werd medegedeeld , wer- denver soortgelijke waarnemingen ook „verhaald. door de Heeren BOURDOIS DE LA MOTHE THILAYEs _VIREY en CHEVALLLER, In wtos oVellesl, 515. Senecio vulgaris. Im een-der vorige n° van dit‘ Tijdschrift (Deel VIL, wet: ber. , bl. 49) deelden. wij mede ‚hoe F1NaAzziin Italië-van de Senecio vul- garis,ìnzouderheid van haar, versch. uitgeperst sap groot nut gezien heeft tegen con vulsiën-en;zenuwziek» ten ‚ hetgene den Heer Rr. WESTERHO FF ‚med, doet. te Warffum „ aanleiding. gaf , ‘om mij, mede te deelen ‚hoe dit zelfde kruid biaids lang alseen huismid= del in ‘soortgelijke ziekten in de prov. Groningen (be- paaldelijk op het zoogenaamde hooge-land, waar het onder:den- naam van Aruiswortel bekend is) gebe- zigd wordt , bijzonder bij stuipen van de kinderen. Men dient het uitgeperste sap der versche plant toe en prik het wer ted kruid ook:op de polsen der hand. Ve. Bod Van eenen $imia. syndactyla, diemaar Enge- land „aan „boord. „van „een. schip overgevoerd werd, af ma ( 192 ) wordt verhaald , dat dezelve zich , gedurende den over- togt, veel meer aan een Papou-meisje; dan aan de an- dere schepelingen aansloot. Zoude dezelve zich mét haar nader verwant beschouwd hebben. Zie FRO- RIEP’s Notizen, B. XXXIIL, ne. 22, S. 5á1e ar dol od vin W. va “515: In de maag van der Amerikaanschen Con= dor heeft Dr‚-R‚ HARLAN eene kraakbeenige sthijf gevonden , welke naar «den pylorus toe geplaatst is, Derzelver werking bestaat in het stuk wrijven en ver= deelen van het vleesch, met hetwelk het dier zich vöedt, — Zie-FRORIEP’s’ Notizen , B. XXXIV, näely „blosl W.v. “516. Van eenen Walk (Falco buteo), welke meer- malen hoendereijeren uitgebroeid en voor de kuikens dezelfde zorg als eene gewone klokken gedragen heeft ; worden twee merkwaardige voorbeelden in FRORIEP’s Notizen, B. XXXIIL, ne. 21 , S. 527, vermeld. Op- merkelijk is het, dat men eenmaal, toen de Valk neiging tot broeien vertoonde, hem jonge kiekens in plaats van eijeren gegeven heeft. Toen echter kwamzijne natuurlijke aandrift boven-en de kiekens waren spoedig eên slagtoffer der proef. Hij scheen derhalve ze dan alleen te sparen, ‘als hij , door het uitbroeïjen der eieren „ware moederliefde voor dezelve gekregen had. W. V. 517. Van de slimheid van eene Raaf vindtmen, inde Notrzen van FRORIEP, het volgende merk- waardige voorbeeld opgeteekend. In de Zoological gardens te Londen zitten twee dezer dieren in een hok. Een der bezoekende vreemdelingen wierp eens in hetzelve twee stukken koek, Eene”der raven sprong terstond van haren stok en maakte zich van bei- ' den (195) den meester. -Zij hield. beide zoo lang in-haren bek, tot dat haar: makker zich naar het andere gedeelte van het hok begeven had en geene acht meer op haar sloeg. — Als toen verborg zij het eene onder de vuiligheid , wel- ke zich op den bodem van het hok. bevond , verslond het andere stuk en haalde , toen dit ged ads was, het eerste’ uit deszelfs schuilhoek. voor den dag; om ‘het ook te verteren. Zie FRORIEP’s Notizen,B. XXXII, n°, 19, S. 296. „onu We Ve 518. HERMBSTAEDT, Anleitung zur chemischen Zergliederung der Vegetabilien:- überhaupt und der Getreide-Arten ins besondere : nebst einer Reihe von agronomisch-chemischen Versuchen über den Einfluss der Düngungsmittel auf die Production der nähern Be- standtheile in den Getreide-Arten. Leipzig 1851 , 8vo. „319. Ee C. RICHARD, de Musaceis Commentatio botanica ,, sistens. characteres. hujusce familiae , cum tab. XII, ab auctore delin. Opus postkumum ab A. RICHARDO filio terminatum et in lucem editum,Wra- tislaviae et Bonnae 1851, — geplaatst in de Nova Acta Acad. Naturae Curiosorum, XV, pars 2, 4t0, 320, T. PH. EKART,-Synopsis Jungermanniarum in Germania vicinisque terris huiusque cognitarum, figuris- 116 microscopico -analyticis illustrata. Coburg 1832, 4to (5 thl.) Bei: H. G. L. REICHENBACH, rode bo- tanica seu, plantae criticae , caet. ren. kri- tischer Gewächse.... gtes Hundert Tafeln.. Leipzig 1851, 4t0, Toestel an Me „522. OL: SWARTZIT Adnotationes botanicae, Post mortem Auctoris collectae, examinatae , in ordi- nem ( agt ) nem! systematicum! redactae atque notis et-praefatione instructae a JE WIKSTRÖM. Accedit Biographia SWARTZIT auctoribus’C, SPRENGEL vet vC. Al A= SARDT, etc. Holmiae 182q (2'thl.) 0525 We Av K REYS STG (Landwirth), Landwirth= eid für, Staatsbeamte-und andere Nichtland= land wirthe ; „denen vsolche mützlich: und nöthig ist, enthaltend . eine wissenschaftliche:Gründlage zurvich- tigen Erkenntniss , Beurtheilang und praktischen Lei- tung aller Gegenstände derTsandwir thschaft, wereld berg1852 ; 8vo (Fa tnlij 524. Aalpesrlens Gartenzéitung , ‘herausgegeben von der präktischen Garténbau-Gesellschaft in Frauendorff, voer Jahrgang; beni 1852 (13 thl‚— De jaar= gang 1851 kost ook 4£ 2 til, ien ens rvd nd 6 thl.) > “525. C.F. GOK, die Weinrebe’ mit ihren Arten und Abarten , oder'Beiträge zur Kenntniss der Eigen= seliaften‘urnid zur Classification der cültivirten. Weinre= _ ben-Arten ; mit “besond.Rücksicht auf die Vorzüge der ‘einzelnen’ sorten füúr-den Weinbauuund Weinhan= del ',:T Heft, ‘Stuttgart 1829; ao) 356. FR: Wi COT SMUTHS , ‘gründliche Anwei- sung, nach einer bis jetzt Hoet wenig bekannten-Me= thode, aus Kartoffel einen ganz fuselfreien Brannt- wein zu fabriciren , welcher dem Weizenbranntwein völlig g gleïcht.“Quendlinburg 1852. “527. ‘Natuurlijke Historie: van Surinaamsche Vlin= de naar ‘het leven geteekend, /ij/de Aflevering met 4 platen , waarop af beeldingen van Papilio In= gae, Phalaena' convolvulälis (waarom giet liever ril Corwvöloúli?, Papilio “Hyperici-en Pha- lae= C0408) laena vorax, alle welke soorten de Schrijver als nog onbeschrevene vlinders opgeeft. Te Amsterdam bij J.C. SEPPenZOON, 1052, 4°°. Vv. H. 328. STEPHANI BLANCARDI Lexión medi- cum.... Editio novissima multum emendata et aucta a Prof. Dr. c. G. KüHN. Lipsiae 18352 , vol. 1 (A—L). 529. B. MEYLINK, Handleiding voor Apothe- kers leerlingen. Haarlem bij de Erven FR. BOHN,1852, IV en 244 bl., in gr. 8vo. VRAGEN van de Hoogeschool te Groningen , om beantwoord te worden vóór den 1 Augustus 1833. Ab ordine Medico. Desideratur critica tum vete- rum tum recentiorum scriptorum de haematosi theo- riarum expositio. 1. Ab ordine disciplinarum Mathematicarum et Physicarum. Quaeritur Commentatio de aqwae con- gelatione et phaenomenis hune transitum e statu li- quido in solidum ecomitantibus. 2. Concinne et, quantum fieri possit, tabellarum sub forma, detur Reagentium, inprimis eorum, quae in re oeconomica aut pharmaceutica in usu sunt , expositio, quoad eorum praeparationem, applicandi methodum , effectus et theoriam. A ee AE hen ar eed ok Bd er Ìnd rf ie mt lt veh aardg priced d is ie alien Ch At edi ude chen wieden echndin: Ki ms heet PON Cor len es VAER ie VR he „lk en, get on E, Tad EC RAPE dek prak vh (rt ban noe Mi vel Le heki bike , - pe: hd’ va, kid vi k when ie vais soi. tlr koer in Si 5 voors KE je a ksb cao vat roisjitoe Wi ale A gk vEt BEE KA EERE et al Biesen heunke oneven beden Rr LE IE in vorsoitosedbak worm swine ds do teng. Nb hdi rh RAR Bnr zhe DEE wake adi bp E n & xe pe IE pe ai Berit wie ef id, Taat f OERS miij aon Tiss’ verlos hes En ‚ Efsdoifd dri KS welk ke Kr Er nn Ener ke net A Ee Poets ks "| vel ee; TARS ke NANDA he bad sk at en oe RR, Kres vir nt rd A, DS Tj 4 Ns DRE ze | 2 Mr B Eman in ee, s 1 E « 1 4 fl el nà A „ A Ae S 1 Ed il End ij . { ij 1 „ INHOUD VAN HET ZEVENDE DEEL BIJDRAGEN TOT DE k Datuuw kundige Uletenschappen. ___ EERSTE STUK, „ behelzende oorspronkelijke Opstêllen. NATUURKUNDE. Bladz. É í S. Brouwer, Aarimerkingen over den Differentiaal-Ba- „_ rometer en een voorslag van een’ nieuwen Zee-Baro- meter staten et dba studen eo medal 10D, Een paar Waarnemingen over het gloeijen der Platina-Spons door Waterstofgas en de Electrische Vonk bij den Galvanischen toestel uit één Element be- staande . „AUAU AERON E Arke er 166172, G. Mor, Electro-Magnetische Proeven . . . « «241—282. J. G. S. van Breva, Iets over zoogenaamde Vallende Sterren An Ate e eee. 347351. Kaarsennorr (over:eenen boorsbdh enen van den H. Ed. Gestr, Heer), . … « « « « « « « «351—353. SCHEIKUNDE. G. J. Morper, over den Pyrophorus van HARE, …… … « 39— 4h, C. A. Kor, over de Vervalsching van Oleum Chamaemeli . . hi 46. vulgaris; see eee je Ge ii INHOUD. Biadz. G.J. red Scheikundig Onderzoek vande Huid der _ Pe Vruchten, inzonderheid van. Gekleurdé Vruchten, … 82—115. S. Srrarinan, Ez,, Beschrijving van eenen Galvanischen Dale Lingerigten: gewijzigd naar den’ Défldgra- tor van HARE, met verdere opgave van deszelfs ver schillende werking en gebruik, …. « « « . « .172—229, J.P. E. Vovre, Berigt aangaande eene-natuurlijke SaZpe- terzure Sodae (Nitras'Sbdae) fuit Perwaangévoerd , en sedert 2 of 3 jaren alhier in den, handel bekend ge- worden onder den naam van Amerikaansche Salpeter . 35357, j US ki shk Bed ” pdr ies 8 k sûr : Kehddae in{ë ELANCEDNDE, hd Cr. Mornen, Keldiuaaiee medeli en zee a « I= 22, J. B. suis, Agathosma desciscens ,, eg gel. nova, de- scripta, … e HAPEG. ARCHIE . . . 22— 25. H. C. van Har, „Zesde Nalezing op. de Flora Belgi ze tentriondlis, in A sa asdhe aladeans 26— 38. C. L. Brome , Beschrijving van den Calamus Des) WiLLD., naar exemplaren van deze Plant, varzameld en medegedeeld doör den Heer prazronrus, Resident ‘te Palembang, op,heteiland Sumatra, …‚ …_e « 115129, H. C. van Harn, Eenige, Waarnemingen over de duur- „zaamheid van het Leven bij sommige Planten, . « .130—142, DEN Zeyende Nalezing op de Flora jn Septentrivialis rtl zn veh cen en nat LANDHUISHOUDKUNDE, u c. VAN Haus, Aanteekeningen over r eenige Ì Proeven en, ‚rWaarnemingen , gedaan in den Oeconomischen Tuin der Hoogesshâel; te, hae (Tweede stak), bd …351—31 he t DIERKUNDE, VERGELIJKENDE mm eN PHYSIOLOGIE. Cs J. Temmncx , Monographie over eensnieuw geslacht, van Knaagdier, onder.den, naam van Nyctocleptes., … 1 8 Ms Wskoser , Verhandeling over het Stotteren, « . WT "16. „5D J. PN IN'H(O! UD! ur EPEN Bladz. Ji van DER(Hoeven ;-Eenige Aanteekeningen'oversde Ken ot «71 merken van) het Geslacht Bómbinatór van Menkemzeefd „cone bver de Soorten , die.daartoe-bêhooren;: eine «41 len vels an ez. C. J. Temumex „óver s hét, nieuw: Geslacht Nyetophilus, oor „WI (Nachtolieger) Lraam)i! ve èn woerrvorn venttenre oliglk5. Mi iBeëgúvis , Aanteekeningen overeen nieuw geslacht Ì der fossiele Koralen , Spirozoïte Rasrar , Spirozoïtes Raspailü , Nob. DEAN, SCHALEN EN le 282-297. STATISTIEK: H. W. van Rossen, Staat der Zieken in de,beide Gast- _ huizen der stad Amsterdam verpleegd , gedurende de jaren 1818—1827 . «+ …. « « « « « « «230—236. == Water-aanvoerin Amsterdam . .237—239. GESCHIEDENIS. J. van pen Hoeven , Letensberigt van den Baron Cover , 298—333. TWEEDE STUK. Boekbeschouwing van devolgende Werken : RrcrARnson , Swainson and Krnsr , Fauna Boreali-Ameri- cana , or the Zoology of the Northern Parts of British America : containing Descriptions of the objects of natural history collected on the late northern land- expeditions, door J. B. Fiscurn . « « … « … … 120. J. van per Hoeven, Icones ad illustrandas coloris mutati- ones in ARD ‚door W.V. . . 2e G. J. Murper, Leerboek voor Scheikundige Werkuig _ kunde, ds S. Srratinen, Ez., «. … …e. . _67—79. Caror. Jos. H. Winpiscnmann , de penitiori Auris in Ha phibiis structura , door J. van per Hoeven, … _ 7981. C. P. Orrvien, Vanser betreffende de Moristerohti heid door insluiting (foetus intra foetum), door W. V. 81-83. Iv INHOUD. Bladz. C. Ha Ror, Catalogus Bibliothecae medicae ‚door W‚V. 137—141. J. Suurs , Dissertatio Zoologiea , exhibens enuimeratio- ‚nem Mammalium Capensium , door W‚ V. Vall. W. Woon „ Catalogue of. an extensive and valable col „leetion ‘of the best works on Natural History , door J. vaN vER HOEVEN je oee ee ee ee je - Wkl45. 4 etenschappelijke Berigten wd tege Werken , Tijdschriften of bijzondere mededeelingen. Te vinden in het Tweede Stuk, bl. 22—66 , bl. 84136, bl, 146—184 en bl. 185—195. \ Pe en DN Eeen d AEN inner en Re LN Ht) bil idd 4 AEN OPA Aire HEE BEN Hf i- ee ke Sr A Aal AAE A e