Google

This is a digital copy of a book that was prcscrvod for gcncrations on library shclvcs bcforc it was carcfully scannod by Google as part of a project

to make the world's books discoverablc onlinc.

It has survived long enough for the copyright to cxpirc and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject

to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books

are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that's often difficult to discover.

Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the

publisher to a library and fmally to you.

Usage guidelines

Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to prevent abuse by commercial parties, including placing lechnical restrictions on automated querying. We also ask that you:

+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for personal, non-commercial purposes.

+ Refrainfivm automated querying Do nol send aulomated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine translation, optical character recognition or other areas where access to a laige amount of text is helpful, please contact us. We encourage the use of public domain materials for these purposes and may be able to help.

+ Maintain attributionTht GoogXt "watermark" you see on each file is essential for informingpeopleabout this project and helping them find additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.

+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other countiies. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can'l offer guidance on whether any specific use of any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner anywhere in the world. Copyright infringement liabili^ can be quite severe.

About Google Book Search

Google's mission is to organize the world's information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full icxi of this book on the web

at|http: //books. google .com/l

/

4

BIJDRAGEN

TOT DS

TAAL- LAND- EN VOLKENKUNDE

VAN

NEDERLANDSCH-INDIE.

f

>

»

BIJDRAGEN

TOT DE

TAAL- LAND- EN VOLKENKUNDE

VAN

NEDERLANDSCH-INDIÊ.

UITGEGEVEN VANWEGE

HET KONINKLIJK INSTITUUT VOOR DE TAAL- LAND- EN VOLKENKUNDE VAN NEDERLANDSCH-INDIË

TER OELEQENHEID VAN HET

ZBSDB INTBRNATIONALE CONGRES DER ORIËNTALISTEN

TE LEroEN.

TAAL- EN LETTERKUNDE.

'S GRAVENHAGE ,

MARTINU8 NUHOFF.

1883.

INHOUD.

PROEVE UIT HET OÜDJAVAANSCHE R&MaYANA. DOOR PIïOP. D,. H. KERN 1

i/

LUST VA.N JAVAANSCHE 3ÜNDANEESCHE WOORDEN UIT HET ARABISCH OP HET PERZISCH AFSTAMMENDE MEDEGEDEELD DOOR PROP. Dt. A. W. T. JUYNBOLL 25 ^-^

JAVAANSCHE SPROOKJES. DOOR H. C. HUMMB 83 ^^

EEK PAAR PRA6MENTEN VAN DE .^HISTORIE VAN RADEN SAPRi". DOOR

H. J. 008TING - . . . 114 ^'"

BAKOSA TJARA. MADOEREESCHE D0N6EN6. TEKST, VERTALING EN

AANTEEKENDfGEN. DOOR PROP. A. C. VREEDE 137 ^

LOSSE OPMERKINGEN OVER HET BALINEESCH. DOOR R. VAN ECK . 144 ^^

OVER DE MALEISCHE PANTOEKS. DOOR PROP. D'. J. PIJNAPPEL OZN. 161 ^^

GESCHIEDENIS VAN TADJOE'l MOELOEK EN PRINSES BAKAWALI. DOOR

©. GERTH VAN WIJK 1 76 ^

XAHANGKABAUSCHE WOORDENLIJST BIJEENVERZAMELD DOOR J. F. L.

SCHNEIDER 219 ^

DE PIDATO BIJ DE PEESTEN DER MANANGKABO-MALEIËRS. DOOR A.

L. VAN HASSELT .... 228

L'^

BATAKSCHE OORLOGSVERKLARING. DOOR G. K. NIEMANN. (Met plnnt) 237 V^

EINIGE8 UEBBR DAS VERHAELTNISS DES MAPOOR ZUM MALAYISCHEN.

VON G. VON DER GaBBLENTZ UND A. B. MEYER 244 >

KONING HARSHA VAN KANTAHUBJA. DOOR Dr. S. J. WARREN . . . 253 ^

UN LABTRINTHE CHINOIS. par LE Dp. G. SCHLEGEL 261

PROEVE UIT HET OUDJAVAANSCHE RAMAYANA

DOOB

Dr. H. KERN.

Dit gedicht, bestaande uit 2771 strophen in verschillende Indische versmaten, van de eenvoudigste tot de meest ge- kimstelde toe, is verdeeld in 26 Sarga's, waarvan de laatste als een aanhangsel te beschouwen is. Het werk is niet, gelijk men wel eens gemeend heeft, eene vertaling van 't Sanskrit Ramayaija, maar eene geheel vrije bewerking van de stof, en als zoodanig te veigeiyken met takyke navolgingen van 't oude gedicht, in verschillende oudere en nieuwere talen van Indiö geleverd. Daar het oudjavaansch gedicht dagteekent uit den bloeitijd der Kawiüteratuur, spreekt het van zelf dat het in vorm en styl behoort tot het genre dat men met den naam van kunstepos pleegt te bestempelen. Van daar, dat sommige gedeelten volzyn van woordspelingen en andere stylkunstjes; zelfe de be- trekkelijke eenvoud, waardoor zich het grootste gedeelte onderscheidt, is van een geheel anderen aard dan die wel- ken men in het Sanskrit Bam&yaQa aantreft.

Het is hier niet de plaats om over den inhoud en het karakter van 't oudjavaansche dichtwerk in meer bijzonder- heden te treden ; wat ik opgemerkt heb moest alleen strek- ken om den lezer voor te bereiden op hetgeen hij in de volgende tekstproeve te verwachten heeft. Voor die proeve heb ik eenige strophen gekozen uit den 5^«n Sarga (str. 366—375), waarmede te vergelijken is Araijyakaijija, sarga 46, str. 8 vgg. (Bombaysche editie). Daarin wordt be- schreven hoe B&waoa onder de gedaante van eenen monnik

A 1

bij Sita komt, met het oogmerk om haax te schaken, ter- wijl Rama en Lak^maija van huis zijn. Op de afwijkin- gen in de voorstelling der feiten zal ik den lezer niet op- merkzaam maken, daar ze bij vergelijking van beide ge- dichten van zelf in 't oog vallen.

De tekst , dien ik laat volgen , is getrokken uit een voor- treffelijk Balineesch HS. geschreven door eene voorname dame in 't Qakajaar 1729, dus uit het begin dezer eeuw. Alle Balineesche afschriften, die ik ken, leveren nagenoeg denzelfden tekst, zeer afwijkende van de Javaansche af- schriften, die wegens hun volkomen onbruikbaarheid niet in aanmerking komen.

Ten opzichte der transcriptie van den tekst in Latijnsche letters merk ik op, dat ik het steeds door mij gevolgde stelsel ook hier getrouw blijf, behalve dat ik de dubbele letterteekens ng en sh thans vervangen heb door de niet- samengestelde n en §. Waarom en voor welke doeleinden ik de toepassing van de Hollandsche spelling der 19^ eeuw op het Kawi, of welke andere vreemde taal ook, ondoel- matig vind , heb ik meermalen elders in 't licht gesteld , zoodat het volkomen overbodig zou wezen, hier in herha- lingen te treden.

TEKST.

1. Atha ri së(Jëft' nirftmupu sëkar manusup riA alas tëka ta siraö Daq^nana maharddhika O x^P^ oira I wiku Quci Quddha ^wa sira satwika Q^nta katon hulu malëöis ginuntiAg arata hana kuficir alit ||

2. Atigaya (juddha huntu maputih sphatikopama ya tuwi magaiïitriku^ijala waluh ya sina9(Ja£i ira | litu-hayu waqoja laka daluwaft nira ramya mabafi lumaku manasya yeka dalihan nira tan katëfiër||

8. Majapa maftunyakën ta sira mantra tëhër lumaku mrdu mamanis wulat nira marüm atisomya katon | ikana karak^asan ira kadi pwa ya tan hana weh tamatama caA- krame tëpi-niü acjrama ramya kabeh||

4. Tinëmu nirata saft Janakarajasuta alas sira juga tuöatufial anusup tamatar matakut | dadi ta masö siraA

1) Ha. mahirddhika.

DaQamuk(h)ati sabar^ sira makin aparö sagorawa siran pawuwus wëkasanll

5. Apa kita dibyarüpa manusup mafialap ta sëkar ati- Qaya ta pa(Ja-nta rikanaiï hayu pünjiQa tëmën | hayu nika- naft wulan tuwi tamanpa ma^e ri kita apan awënës ya lift rahina h!na tamarpa-sënö ||

6. Kusuma saroja liA talaga kapwa sëdëft sumëkar rahayu sugandha warwa ya mabaft maputih sawaneh I tuwi t5iTna±ftn pa46kana hayu-nya masor juga ya apan umaluy kucup ya likanaA wëfii taij (Jahayu ||

7. Iki kahanan-ta bhli^aQa amanu^agamya sukët tan awëdi itü uia bii^ma len aliman magalak | syapa garaoa- nta M-ku yadiyan hana moA maüawit ikana bayu-nta be- man ari yogya kahatakënall

8. Kita mfdn komaiatiqaya konëftunëA ri hati kadi ta bhinü^aqann ikaft alas ri hana-nta riya | saftapa Aaran ni- rata sira saft siniwi-nta kunëA atiqaya göft i dbarmma rasika'n pamawe ri kita||

9. Aku ta paribbramanta paradepa rikafi bbuwana tuwi tak anon anuft pa4apa(}a-nta surüpa tëmën I kita juga biAa nift bayu ya liA-ku tanora waneh sapbala ike burip-ku ri huwus-ku wërub ri kita ||

VERTALINa,

!• En terwyl zy (SIta) in bet dicbte boscb ging en bloe- men plukte, kwam DaQanana (Bawaqa) onder de gedaante van eenen geestelijke; hy leek een zuiveren, recbtzinnigen Qiwaietiscben monnik, deugdzaam en beilig , bet boofd overal glad gescboren met een kleine «baarkuif op de kruin.

2. Zyne tanden waren uitnemend zuiver, wit als kristal; ook was by voorzien van een rozenkrans, en van een pompoen (als nap) die bij aan een draagband met zicb voerde; zijn monnikskleed was scboon rood, eene trssie lakkleur vertoonende. Hy ging langs den weg om aalmoezen te vragen , waardoor liy zijn (eigenlijk) oogmerk verborgen bield.

3. Al onder 't voortgaan prevelde by gebeden en zeide vrome spreuken op; zyn blik was zacbt en lief, uiterlijk vriendelyk en zeer innemend ; bet was als of er van zyn demoniscben aard^ niets meer overgebleven was. Acbter-

eenvolgens kwam hij , wandelende, al de schoone kluizenaryen langs.

4. Daarop ontmoette hy de dochter van koning Janaka (SIta) in het bosch. Gteheel alleen sloop zij door het hout zonder eenige vrees. EAwaija ging dan op haar af, zeer verblijd; straks was hij haar nabij, en eindelijk sprak hij eerbiediglijk :

5. „Hoe dwaalt gij zoo in het bosch, hemelsch schoone ! en plukt bloemen? Volstrekt niets kan Uwe schoonheid evenaren; ze is inderdaad volmaakt. Zelfis de maan kan in schoonheid U niet evenaren, want zij verbleekt bij dag en verUest dan al haren glans."

6. „De lotusbloemen in den vijver, wanneer ze in vollen bloei prijken, waarvan sommige roodkleurig, andere wit zijn, hoe welig en geurig ook, kunnen niet in schoon met ü vergeleken worden; zy doen onder, want des nachts sluiten zij zich weder en kwenen."

7. „Deze plaats waar Gy U bevindt is gevaariyk, on- toegankeiyk voor menschen, een wildernis. Zyt gy niet bang voor de kwaadaardige slangen en wilde olifenten? Wie zal Uwe hulpe wezen , vraag ik , indien u eens een ty ger te gemoet treedt ? Och , zulk eene schoonheid als de Uwe , zuster, behoort men niet roekeloos bloot te stellen."

8. „Gy zyt zoo uitermate zacht en teder, zoo bekoor- Ujk; het woud is als het ware versierd door Uwe tegen- woordigheid. Hoe heet hy toch, de man, die door U als gemaal erkend wordt? Ongemeen veel zedeUjke verdienste moet hy zich verworven hebben, dat hy (thans) U bezit."

9. „Ik heb andere landen op de wereld doorgezworven , doch niemand gezien die eenigermate met U geUjk staat; zoo schoon zyt Gy, in trouwe. zyt, buiten eenig ver- geiyk, myns inziens, het non plus tdtra van schoonheid, en nüjn tegenwoordig leven is niet te vergeefech geweest, nu ik eenmaal U heb leeren kennen."

AANTEEKENINGEN.

De versmaat komt overeen met het metrum Awitatha der Indische prosodie, en volgt den r^el opgegeven by Weber Indische Studiën Vul, 421. Iets eigenaardigs in

't Rftmayana zijn de talryke voorbeelden van den hiaat, welke in andere dichtwerken niet geduld wordt.

In de volgende opmerkingen zal ik mij onthouden van te herhalen wat reeds elders gezegd is. Niemand, dieeenig belang stelt in de studie van 't Oudjavaansch , zal eene aanwijzing behoeven van de weinige geschriften waarin bydragen tot de kennis van Java's oude taal- en letter- kunde voorkomen. Voor anderen , welke met die geschriften geheel onbekend zyn, is deze proeve niet geschreven.

Stbophb L

Manusup heb ik hier niet met „sluipen" vertaald, omdat wij hieraan eene eenigszins ongunstige beteekenis hechten. Om het begrip uit te drukken, heb ik het adj. „dicht" bij „bosch" gevoegd.

Maharddhika rüpa nira. Dit is de gewone en welbe- kende wyze, waarop in de Polyn. talen de possessieve samenstelling (Bahuwrihi) wordt uitgedrukt. In 'tSkr. ver- taald zou het luiden mafiarddhikarüpah ; in 't Indische Bam. staat dan ook op de overeenkomstige plaats bhikshu- rüpah en paritordjakarüpadhrk.

Maharddhika beteekent hier duidelyk „geestelijke, mon- nik", eene beteekenis die voortleeft in het Jav. tdSiêotêoj^^

waarin de p eene m vervangen heeft omdat het woord als een passief of substantief werd opgevat; te vergeUjken zijn Ajcm«m, brandstapel, uit Skr. maficdkaj stellage, o. a. voor

vuur; Mjirnntüi uit ma7j4apa. In 't Skr. beteekenen mdhardr

dhij maharddhika^ maharddhimai y drie synonieme woor- den, als adjectieven nu eens „grootmachtig," byv. Katha- sarit-Sagara 84, 186; Kara?(}a-Wyüha 10, 15; dan weer „zeer wijs, zeer geleerd", byv. EAja-taraögiijl 5, 88, waar men het ook als substantief zou kunnen opvatten en ver- talen „meester (in de wetenschap)". Zeer bepaaldelyk als substantief, in den zin van „meester, v^ze" z. v. a. Ma- harshi , komt maharddhimat voor in een citaat Journ. Roy. As. Society, jaarg. 1870, bl. 441. Zeer gewoon is ma- harddhOca als epitheton van Euddhistische monniken of Arhats; men hecht er dan de beteekenis aan van „toover- machtig". Het is dus zeer verklaarbaar dat in 't Oudja- vaansch maharddhika als substantief gebezigd is in den

6

zin van „een geestelijke''; immers het woord komt op bet- zelfde neer als pafi^iita, en ieder weet dat de inlanders hiermede ons Donriné weergeven. Maharddhika is eenvou- dig een Sieur, een Meester, een Dominus, een Dom, en niet alleen een Meester in de gewijde of ongewijde weten- schap, maar ook een heer, een Mijnheer; want alleen uit deze laatste opvatting, dunkt mij, laat het zich verklaren dat de Javanen, enz. t^&»a>y d. i. maharddhika y Mal. war- dahikay toepassen op de „vrye mannen". In het Tagala heeft mahacUika (voor mafuüdika) den zin van „vrijgela- tene", doch ook dit laat zich verklaren; de Mardijker is bij de Timoreezen enz. „iemand die zijn eigen meester is"; de Tagala's passen den term toe op „iemand die zijn eigen meester geivorden is".

gaiwa. Uit de geheele beschrijving büjkt dat de (Jiwaie- tische monniken, hier bedoeld, tot eene andere orde be- hoorden dan de PaQupata's, die hun lichaam met asch besmeerden. Het is trouwens bekend dat er onderschei- dene Qiwaietische monnikorden bestonden.

Mdlënis. Het grondwoord lëhis vertoont zich in het Ta- gala als lahis, olie (vgl. Tag. kalis = Mal. këris, kris). In 'tHdwdb. wordt m&Mjf opgegeven in den zin vano«jt>»(kj|,

waarmede wel glinmiende stof, cosmetische zalf, Skr. ah- jana bedoeld zal wezen. De beteekenissen van glimmend en glad zyn zóó naverwant ') , dat er omtrent de juiste vertaling van maiënis te dezer plaatse weinig twijfel kan bestaan.

Aratdy van een als substantief te beschouwen ratd^ Mal. en Dayaksch datar (spr. datar)^ Tag. Mag. De lange d toont dat er een medeklinker aan 't einde is uitgevallen ; die medeklinker vertoont zich als r in 't Mal. , als gr in het Tagala. Evenzoo in lapa^ mo, Mal. lapar\ in eküy staart, Mal. ekuT'y in nyü^ Mal. niyur^ Tag. niyog^ Dayaksch efioh] in hantëlü^ ei. Mal. tëluTy Tag. itlog, Day. hantStoh^ Bulusch atëlUy enz. Naast ratd hebben 't Oud- en Nieuw- jav. de vormen nataVy nji^^ m eenigszins gewijzigde be- teekenis, en naast ekd staat likur^ «:|#^, enz., waar 't

Bulusch ook lihur, lumikur^ op den rug dragen, Tag.

1) VgL het DajaVache dadtskar, dimadufiar^ zoowel •Icaal'* aU #glad" van een hoofd, hetzQ het geschoren of met olie gesalfd ia.

likud heeft, daarnaast echter liküy achtergebleven, over- biyvend; Dayaksch likiU en rikor. Het verschijnsel dat eén woord in één en dezelfde taal in onderscheidene jon- gere vormen voortleeft, welke ieder aan bijzondere klank- wetten gehoorzamen, een verschynsel dat ik bij gebrek van beter „veelvormigheid van klankverloop" zou willen noemen, is aan 'tKawi en Jav. in hooge mate eigen, doch weinig minder aan 'tMaleisch, Bataksch, Tagala, Bulusch, Sundaneesch. Sporadisch komt hetzelfde in andere talen, bijv. het Nederlandsch voor, zooals in hoofsch en heusch uit hovisch, doch in volstrekt onbeduidende mate. In het Javaansch, oud en nieuw, heeft men de voorbeelden voor 't grijpen. Bijv. dawuh, rawuh (in 't Kawi nog „nederko- men") en Uümh zijn drie varianten van één en hetzelfde woord , drie gewestelijke veranderingen , zou men zeggen, ware het niet dat zy gelykelijk in ééne en dezelfde taal voorkomen en wel in eenigszins gewijzigde beteekenis '). Een ander voorbeeld is tüt^ «»«ai| (voor iwAwQ naast «^i^«»ï^.

Soms is er slechts één vorm bewaard gebleven, waar men theoretisch meerdere zou verwachten; bijv. «s^-^^^, waar- naast een tün voor tuhun mogelijk ware ; inderdaad bestaat dit tuhun in 't Bulusch ; matuhun is bevelen geheel den- zelfden begripsovergang vertoonende als «i«^ , en tuhun-

an^ waterval, waarin de eigenlijke beteekenis van tsn-ri^

nog duidelyk op den voorgrond treedt. Regdmatig heeft ook 't Dayaksch ix)hon^ afkomst, ssen-nd^; mohon^ afko- men; vgl. A>q«4i^ en Mk-rtêoj^. Zeer opmerkelijk is de reeks rëiiö (-nci), rëiiër, (ianët; Mal. dënar (voor dënër met ac- cent op de laatste) , blijkens Tag. dihig , Bisaya (}ofiog *).

1) Dat 'ncif «en deftige, soogen. Kr. Inggil yorm Tin #unkomen** it, laat

lieli geieedelgt TerUaren» ook fonder de toerloekt te nemen tot het feit dat ook in 't Skr. taoatarana, het afkomen, gebesigd worc^t in den sin van *aan- komft" Tan een TOornaam persoon, al mag men hiernaar als naar een geiyk- •oortig geral Terw^jzen.

2) De / Tan utQmtÊ acht ik ontstaan nit eene d (Toor tl); eTenals in 't

MaL hukU Toor bukir, Tag. en Bis. buki4, Kawi en JaT. tpuMr. Vgl. toot de Tenriaseling der sluitende d met r: Tag. Uhuf met Kawi tikur-, TgL Day. Ulmi naast rikor in Basa Sangyang; gagiiU^ wankel, met gagior, met eenig Terschil in taalgebnnk; het OTereenkomstige JaT. woord is 0%(mn»jiit» waarran 't fre- quent. <mn0unêM9$ wankel staande.

8

Andere voorbeelden zijn wfmttmjfj i^trntcm^, btoat ^ ^Êaij ; rdtj

'TiKnjf (uit rahat of raT^aijy u^-nt^ en «aaai«^ (zeer; eigen-

lyk „heel", Tag. lahaty waar men lagat zou verwachten); Iwdy wijdte, ruimte, Bulusch loucig, los, wijd, TagJutmyj ruimte; naast Kawi luwary in beteekenis =ci|t3^; n|«:<,

njiiéij Tfnjitéó^j Mal. luioar*). Voor 'tMaleisch maak ik hier

slechts opmerkzaam op sirih^ klaarblijkelijk ontstaan uit een ouder 8ë(iëh, sërëhj waarvoor men zou verwacht heb- ben 8ë4ah, dat toevalligerwijze in 't Javaansch, waar men het niet verwachten zou, te vinden is; de typisch Oud- javaansche vorm is sëröy waaruit het Njav. suruh ontstaan is; het Bulusch heeft sëra^ sumdra^ eten (vooral van toe- spijzen); Tagala isda (voor i-së^h) visch (gevormd als i- kan van kan^ eten). De samenhang tusschen de verschil- lende beteekenissen van dit woord behoeft hier wel niet nader aangetoond te worden. Het Maleisch bezit rata naast datar. Varianten in 't Bataksch zyn daro {darëh)^ bloed, naast rara^ rood; vgl. MaJ. merah^ waarin rah identisch is met de laatste lettergreep van het geredupliceerde darah^ bloed, maar niet met Jav. -n^, want dit laatste is ontstaan

uit Kawi rdh, voor rafuih of rahëhj Bulusch raha (voor rahahy of rahëh met accent op de laatste); rdh is geen grondvorm, maar eigenlijk een geredupliceerde, dus iden- tisch met het tweelettergrepige Mal. darah^ Tag. dugo. Kuficir; Jav. tmSSi, hoewel dit eigenlyk niet anders is

dan eene weinig gewijzigde uitspraak van «^fmn^c^.

Stbophe n.

Tuwiy beantwoordt in beteekenis aan 'tSkr. api. Api- tuwi^ o. a. Bharata-Yuddha 199; 404; Jav. «>n£^«^SM;f, is

dus eene samenkq)peling van twee woorden, 't ééne In-

1) In hmaif behandelt bet Tagala den oonpronkel|jken halfmedeklinker, die yeHnoedeiyk nagenoeg als een gebronwde r of y moet geklonken bebben, op zfjn Snndaneesoh, dat omy, alang, beeft, waar 't Mal ular, Kawi tUd zegt. Op

Snndaneeiebe w^e luidt bet woord Toor «zwager** in 't Jav. Aintu, waar men

ipd zon Terwaebt hebben; bet Sondaneesch zelf beeft daarent^n lyMr, geligkbet Maleisch; het Tag. normaal Mpof, het Bulascb ipaff\ daartegen yertoont het Bolnsch op z^n Sondaneeaoh uie, slang.

9

dtóch, het andere Polynesisch, van gelijke beteekenis. Op gelyke wijze is yadiyan indien, samengesteld uit ^^.yadi en Polyn. yan^ die beide op zich zelf reeds „indien" uit- drukken.

Maganürikun4cUa.\ Gariüri, Elaeocarpus, Mal. ganitriy Jav. ^^A en ^^A, is klaarblijkelijk een Skr. woord,

hoewel het tot nog toe niet is aangetroffen; zonderling genoeg, dewijl het verkleinwoord ganitrikd wel voorkomt, in Hentódri's Catu^warga•Cintama^i I, 266, 20; in den commentaar heeft de uitgever den tekst niet verstaan en gai^ürika verknoeid tot ga^jtatrikd. Daar ook de interpunctie in de war is en de passage in den Calcuttaschen tekst onzin behelst ^), deel ik de zinsneden, zooals zij te lezen zijn, hier mede: ,,GraQan^ksadhanatwad gaQitrikd.: aksha- mdlft; gaoatriketi kwacit p^^hah; tatra ga^atrika kan^ha- bhüshapam kecit; kecit tu galantiketi pathitwa jalapür^a karkariti wyacakshate"; d. i. „Gaijitrika (etymologisch : tei- ster, instrumentje om te tellen) daar het als middel dient om te tellen (garf) is een rozenkrans; in sommige HSS. wordt gelezen ganatrika '); in dat geval is ganatrika vol- gens sommigen een halssieraad ; weer anderen echter lezen galanWcd en verklaren het als een met water gevulde kruik." Uit dit alles blijkt dat de term ganitrikd in den tyd van Hemadri alles behalve algemeen bekend was , doch evenzeer dat het niet geheel onbekend was. KwjtdcUa is hier op te vatten in den zin van kring, waardoor de op- gaven der Indische woordenboeken, dat kuri^ala wel eens synoniem met vxüaya en paga gebruikt wordt, bevestigd worden. Hetzelfde volgt trouwens ook uit ku^ddliny slang. Vergelijkt men de beschrijving van de uitrusting des monniks in 't oude heldendicht met wat wij hier lezen, dan bespeurt men dat in 'teerste geen melding wordt ge- maakt van den rozenkrans. Hoogstwaarschijnlijk was de rozenkrans ten tiyde der redactie van 't MmélyaQa nog niet in gebruik^ althans niet bij de brahmaansche monni- ken , die men niet verwarren moet met Qiwaietische , want deze laatsten z\jn als zoodanig geen brahmanen, niet eens

1) Sen gevolg hierran is geweest dat ooV Bohtlingk in bet Sanskrit-woorden- boek (in béknopten Tonn), de plaats niet jnist heeft opgerat; sie ald. ganitrikd, %) Sen wanwoord» grammatlach onmogeiyk.

10

Ariërs. Vermoedelijk is de rozenkrans eene ^iwaietische uitvinding, die in verloop van tijd ook bij andere monni- ken in zwang is gekomen , zelfs bij de Buddhisten , hoewel bij de devotie van deze laatsten meer eigenaardig de bid- machine behoort, waarvan zij tot nog toe het monopolie bezitten.

Waluh^ de pompoen of kalebas, Skr. cddbUj is zeer ge- woon als eet- en drinkschaal, yatipdtra^ van den Arischen monnik; zie byv. Manu 6, 54; Yajüawalkya 8, 60.

Sinan4an. Sandah neem ik in de beteekenis die het in 'tMaJeisch bewaard heeft.

Litu; vgl. Tag. lumitauy zich vertoonen, lyken, blijken. Het beteekent dus „'t voorkomen", Skr. rüpa. Lüu-hayu^ schoon, komt als adjectief voor, byv. Adiparwa fol. 21: strl litu-hayu^ eene schoone vrouw; ook wel zelfstandig tuTnon lüu-hayu nira rakryan rdjaputrt; Brahma-Tantu. Het synonieme , doch eenigszins deftigere lüu-hajëng , schoon, komt voor o.a. BhOrata-Y. 141.

LükUy eigenlijk laJchdy is een Prakritvorm van 't Skr. IdksMy die insgelijks in ons Westen is doorgedrongen.

Mabdh. De namen van kleuren, zooals 6an, puiih enz., worden nu eens als substantieven, dan weer als adjectie- ven gebruikt; bijv. ban wëdihan ira^ rood was zijn ge- waad; Sutasoma fol. 88. In samenstelling wordt steeds de stamvorm gebezigd, bijv. masëmu-bdh Bharata-T. 262; hidU'ban 192. Ze kunnen als adjectieven ook het prefix a of ma aannemen; voorbeelden zyn overbodig, men vindt ze reeds in den meegedeelden tekst. In het Bataksch wordt hetzelfde verschijnsel waargenomen; men zegt bijv. even- zeer raraj rood, als marara; zie van der Txtük, Toba- sche Spraakkunst, bl. 90. In hoeverre de regels omtrent het gebruik van beide vormen in het Kawi met die in 't Bataksch overeenkomen, vereischt nog' nader onderzoek.

Manasyay conjunctief van manasi, om voedsel bedelen, Skr. bhik^ate. Anasi of manasi is de actieve vorm; passief is tasiy van waar tasyan, het door bedelen verkregen voedsel, Skr. bhik^ Adiparwa fol. 10. Het substantief nasi is zoowel als aalmoes gegeven voedsel, als gekookte rijst, d. i. zoowel Skr. bhik^üy als bhakta; ndatanpanasi , zonder (dat men behoeft) te bedelen. Den vorm tuisi voor 't substantief, Maleisch nasij weet ik alleen te vergelijken

11

met •rtA/n^ = «»«y»iM|. Manasi beteekent ook „bedelen'* in

't algemeen, want in Sutasoma fol. 88 komt voor manasi dhana, geld bedelen.

Yeka. Ra, bijwoordelijk gebruikt, is te vergelijken met Skr. tadj dus, daardoor. Het voorafgaande ya strekt om het demonstratief te doen overgaan in een relatief; yeka laat zich dus in 't Skr. vertalen met yad. Daar ya op zich zelf reeds als voegwoord in den zin van Latijnsch quod^ Skr. j/orf, dat, omdat, gebruikt wordt, komen yeka en ya op hetzelfde neer, hoewel de ftinctie van ya in yeka eene andere is dan waar het alleenstaande als voegwoord optreedt. Vgl. Mal. ya itu , waarin ya noch in vorm , noch in ftinctie geheel geüjk staat met het persooniyk voornaam- woord iya.

Tan kaiënëTy niet openbaar, niet blijkbaar, ongemerkt. Zoo ook Hnëiiëry gemerkt, duidelijk gezien, in Bharata-Y. 444. In 't Javaansch komt het eenvoudige aTiënër niet meer voor; de afleidingen echter zijn bekend genoeg.

Strophe m.

Weh. In weh = &i ligt het begrip van een overschot,

overblyfsel, van „nog"; naverwant is lëvnh, ^«^ Nguni-

toeh is „voorts nog" ')• Het toestandswoord van toeh is meh, «7 Cf f, niet, geheel, niet ten volle (by v. RSdja-Pirangon

65; wfg^^»j,&f niet ten volle zooveel als. Winter Zam. I,

lil); de beteekenis „byna" moet zich ontwikkeld hebben uit die van „nog een overschot vertoonende."

/ t^j aan den zoom, de grenzen. !Kpi wordt in 't ge- wone Jav. vervangen door &&Mjfj al moet men het samen

gestelde &&&'% in de boekentaal houden voor eene ver- knoeiing van tëpi dring, niet van tPpis iring. Aan de echtheid van eenen bijvorm tëpis is niet te twijfelen, al- thans tinapiSy omzoomd, van een rand voorzien, trof ik aan in Smaradahana: rahinya tinapis einar ana kumëfiar,

1) Npmi, Taker en ouder ngiUU, heeft tot grondwoord 4bt uit ukun^ waarin liet begrip van vö6r, en voorwaarts , Skr. pra. Lat. fro ligt. Tot denzelfden

itaa beliooren •AMk^Qji^ '^'^'^%2I' '^'^*2M* ^(^t^oh jwnmi, eer; Tag. itf, eente; wnma, eer; miomi, ondtyds; ens.

12

z^n schild van een rand voorzien en ingelegd ^) schittert. Eene soortgel\jke verhouding als tusschen tëpi en Q»&»^ji

vindt men in Jav. tapih vergeleken met Tag. tapis.

Strophb IV.

Ihcnatuiidlj geheel alleen. Over de regelen der stamver- dubbeling, en de overeenstemming te dezen opzichte tus- schen het Oud-javaansch en Bulusch, zie deze Bijdragen I, 519 (vierde volgreeks). Dat het Dayaksch dezelfde regelen in acht neemt, kan men zien in Hardeland's Sprachlehre.

Tamatar is een verstrekte vorm van tatar, gelijk tama- tan van tatan; tamanpa en tamarpa van tanpa en tarpa.

Masö en aparö. De lange eindklinker toont dat er een- maal een medeklinker aan 't slot moet gestaan hebben ; in 't Jav. vertoont zich die in tun^^ , cjo^^ en cnQcmjf in den

vorm van eene A en gr; in ^^êmJ^ in dien van eene opge- slokte k. Welke consonant in dergeiyke gevallen als de oorspronkelyke moet beschouwd worden, is een van de moeielykste vraagstukken der Polynesische taalvergeUjking, An pawuvms. Deze vorm vervangt maiomima^ atouious, wanneer de nadruk niet valt op het praedicaat, maar op eene nadere bepaling; wanneer dus het Jav. een substan- tief, meestal het zoog. denominatief, vereischt. De nadruk valt hier op het woord aagorawa. An^ na klinkers vaak met afkapping n , beteekent o. a. indien , als , dat (declara- tief), hetzelfde als i^tAifn^f. Een duideUjk voorbeeld van het

declaratieve an levert Adiparwa : kdri ta safi ndgini mcydr i san BaatM, an lunhd sah stoomt ^ de vrouwelyke Ndga bleef achter en meldde aan Wdsuki, dat haar gemaal was heengegaan. Hiermede komt overeen het gebruik van en in 't Bulusch, byv. in kimua kamu, en eiyam biya kan^ gy hebt gez^, dat zy weer hier is; Niemann, Bydr. tot de kennis der Alfoersche taal 89 en 56; naunna si tou ikiif en si kamouna^ door hem werd deze persoon her- kend , dat zy zyne vrouw was ; ald. '). Soms staat an

1) CinuranA van earema, yerbatterd uit Skr. chwrmuti einarana in *t Skr« Tertaald zoa loiden ehurita.

2) Men Tergelfjke ook Het Madoreetcbe se, een woord van geheel anderen ttam, maar jnist daarom dea te dnidel^ker in *t licht stellende hoe de beteeke- niawn Tan am ea em samenhangen.

13

om nadruk te geven aan een volgend woord; byv. an mahkana Itoir aaii pitara, zóó was het voorkomen der Pitaras; Adiparwa. Hiermede te vergelijken in 't Bulusch (Niemann t. a. p.) ai wayarna en tuTiaw, zijn wayar was van goud; a rurumëran en siyoWj de zitplaatsen waren negen (in getal).

Deze constructie met an vindt men geheel terug in het spraakgebruik der Madureezen, behalve voor zooverre an (waarnaast ook yan gebezigd wordt) vervangen is door ^fM*

Een volzin als eüjing kcUa nira'n lumampah sadiUur, 's mor- gens was het dat z\j met gevolg op reis ging (Smarada- hane) beantwoordt volkomen aan Kmm^ gJ^'q»n^KnnJ^^ffOJ^Ml^aSl

wanneer is het dat gij gekomen zijt; vgl. Vreede Handl. Mad. taal XLm (2^* druk).

Hoe de gewone Jav. constructie en de hier behandelde met voorgevoegd an elkaar naderen, kan men zien uit voorbeelden als hênëiiaMna Bhaidrl Qaüaputri 'n kaworan, d, i. naar ons spraakgebruik: „laten wij zwijgen over de zwangerschap van onze Lieve Vrouwe Q." Eigenlek is an katooran , dat , of als , zij zwanger was.

In het Tagala wordt at, in waarde =Kawi an, dat, op soortgelijke wijze geconstrueerd met een denominatief; bijv. Ah ikalawah dahilan (= «o-rS^yn^) nah paglaMah nah

Pahinoon (vgl. (AêOMttojf) Dios, at pagkatha nitih sakra-

mentOy de tweede reden dat (Gtod) dit sacrament veror- dend heeft/'

Strophe V.

Kita is tweede persoon mv. exclusief, niet zooals hita (kita) in 't Bataksch, kitd in het Tagala en Bisaya, kita in 't Bulusch, eerste persoon mv. inclusief. Byv. hePdrtha KarT^I kita kürtva, o Pöxtha en Kar^a, gy beide! Bha- rata-Y. 462; zoo ook 148; 251. Als beleefd voornaamwoord tot een enkelen persoon gericht, komt het volkomen over- een met het Fransche voics. Zonderling genoeg wordt ook in 't Bataksch hita uit beleefdheid niet alleen voor „ik", maar ook voor „du" gebezigd; zoo ook in het Tagala*). Soms zal iemand denzelfden persoon nu eens met kita^ dan

1) Zie ▼. d. Tank TobuBeke Spr. bl. 223; Totanet Arte { 40.

14

weer met kamu (genitief nyu) aanspreken, al naarmate hy beleefd en in goeden luim is of niet; zoo byv. doet Jaratkani in Adiparwa foL 26 tot zijne vrouw. Dit kamUj Bulusch kamUj Tag. en Bis. kamo, Batafcsch hamu, is eigenlyk ook meervoud, en kan, waar het tot één persoon gericht wordt, gevoegelijk vergeleken worden met het minder beleefde Hoogduitsche Ihr. Over 't spraakgebruik in 't Bataksch zie v. d. Tuuk Tob. Spr. bl. 224.

Dibya, Skr. ditoya. Als aJgemeene regel blijft eene w van Sanskritwoorden onveranderd in 't Oud- en Nieuwjav., alsook in 't Sundaneesch ; in scherpe tegenstelling tot het Ma- leisch en Madureesch, waar de ^ in ft overgaat. Derhalve Jav. en Sund, «wi. Mal. daarentegen batja^)^ Mad. cn»ji^;

Oud- en Nieuwj. wanay «i#<», Skr. ivanUy MaL baiantara (uit wandntara); O. en N.jav. aarwa^ Sund. sarioa, mm- toa, Skr. sarwaj Mal. sarba; Skr. lortta^ O.jav. torttay Jav. «5r«sn^ doch Madur. Q^vn^, MaJ. barita; enz. Slechts

in één geval gaat de «? in 't Kawi en Jav. vrij regelmatig in b over, namelijk als de letter onmiddellijk door y ge- volgd wordt. Bijv. wyatipata wordt byatipdda *); wyavxM- thd: byawastha; toydpdra: byapdra; wyaya: ftydya, slechte spelling voor byaya^ zooals uit het Jav. y^nêM biykt; al

deze voorbeelden zijn uit de Oorkonden; wyakta: byakta; diwya: dibya^ enz. in de gedichten; samwyaioahdra : «^«^gto-n. De uitzonderingen op dezen regel zyn intusschen

niet zeldzaam; naast de by komt in de Oorkonden ook de loy voor, bijv. in wyawastha, loyatipdta, tvyatcahdraf toy- dpdra, wyaya, wydghra. Naast dibya treft men aan drwya^ Skr. drazcya, have; uit dit drtoya heeft zich het Jav. aniy/w ontwikkeld; het Kr. Ng. CTiytrw is natuurlijk uit

een drbya ontstaan; het moet beschouwd worden als een

1) Tm onrechte beweert Prot Friedrieh Maller, Grondrin iler SpnchwiaeeB- schaft II, 2, 54: «Mafor woêfa «lesen**, eiii| nuUyiichet Lehnwort namlioh böia = altind. bJUUS.*'* Vooreerst bestaat er geen Maleisch bSsa en weet ieder- een, die eenige kennis dier taal bexit, dat het grondwoord van «lexen** daarin is bdd;a, Skr. wéeé^ati, en snbet. wéfed. Ten tweede heeft bdtjéi niets gemeoi met Oudind. bASfd, want dit luidt in HMal. btAdta, Jav. tmM. Het Mafoorsoh kan z\jn woifa dos niet aan *t Maleisch ontleend hebben, maar wel oit eene of andere taal, die de w bewaart en terens den palatalen klank niet met s ver- wisselt

3) De <j is eene verbastering»

16

vorm die zeldzamer gehoord werd, en juist daarom ge- schikt was om in tegenstelling tot het alledaagsche a.paj»

(voor dërwe) ook als Krama dienst te doen. Sporadische uit- zonderingen op den algemeenen regel zijn bahni voor Skr. wahni; Bdgatoa voor Wasawa; Bdyu: Wdyu; bdyabya: wdyawya; h^ama: wi^ama; bihara: wihdra^ doch tevens wihantën. Al deze onregelmatige &'s vertoonen eerder de latere Indische uitspraak dan eene Javaansche neiging ').

Ta heeft hier de beteekenis van ta/ifa, en is vermoedelijk niets anders dan een samengetrokken vorm van dit laatste.

Awë9%ës of mawënës , verbleekt , bleek , komt in het Kawi pMsim voor. Deze beteekenis heeft £n£ia^ thans nog in

't Madureesdi, zie Vreede Handleiding, I, 406. Wat in Roorda's Handwdb. omtrent het woord opgeteekend staat, is onvolledig en onjuist; in Djati-swara vind ik dat iets atoënës genoemd wordt „als kwikzilver"; het witachtige komt dus op den voorgrond.

Ya. Dit is hier het voornaamwoord van den derden persoon, evenals in de volgende strophe: umaluy kucup ya en in str. 2 sphaUkopama ya. Gewoonlijk bezigt men dit ya in zinnen waarin het praedicaat voorop staat; bijv. qfar ta ya „hij nu zeide"; ook wel na zulke bijwoorden als pcuiay kapwa, sama^ alle een meervoud uitdrukkende; in dit geval kan het onderwerp van den zin voorafgaan ; bijv. detvata tri sama ya sinung anugraha „de drie goden wer- den alle drie met een gunstbewijs begiftigd." Aan 't begin van den zin heb ik ya nergens ondubbelzinnig in deze functie ybsx een persoonlijk voornaamwoord, of wil men, van het Latynsche is^ ea^ id aangetroffen. De genitief is nya, die ontelbare malen voorkomt; de locatief en datief riya en iriya^); accusatief is ya^ bijv. deioi tumon ya „de

1) Tegenwoordig spreken de Indiërs elke 10, behalve waar se tosichen twee UinkerB staat, als 3 uit; selfs indien ze Sanskrit spreken, doen de bralunanen iB 't Noorden en Oosten yan Indië Hetzelfde; alleen de Mahratsehe en andere Zuidelijke geleerden nemen het onderscheid tosschen t? en ^ in acht.

2) Bifa is samengesteld uit ri (Maleisoh di) en ya, dns Engelsch «to him (her, it)'*; irUfa houd ik voor ontstaan uit t, te, aan, en r^a. Mal. diya, een h^Torm yan iya of ya wanneer een klinker voorafgaat. In *t laatste geval behoeft ri (di) volstrekt niet het locatiefteeken te z^n, want zooals Tag. ya^, genitief Ms-^J bewfjst is ri (JQ ook voornaamwoord. Evenzoo is het gesteld in 't Indo- gennaansch, waar t zoowel den locatief aanduidt, als voornaamwoord. Lat en Gotisch ii, Skr. ayam, ^am is. Waaruit het expletieve -^ der Jav. poëzie out*

16

vorstin zag hem"; zeer dikwijls wordt de accusatief uitge- drukt door den datief-locatief ; tumon ya beantwoordt aan ons Hollandsch „(z\j) zag ëm", maar tumon iriya „zag hem". Het Javaansch heeft den derden persoon geheel ver- loren, en moet zich behelpen met omschrijving, «^^«^oi^fm ;

en met het Bataksch is het eigenlek evenzoo gesteld. In het Bulusch en de Philippijnsche talen heeft men nog het voornaamwoord, doch in den vorm van siyaj dus reeds versterkt; in den nominatief namelijk, want in de overige naamvallen van het Tagala en Bisaya is het eenvoudige iya of ya bewaard gebleven. Het hoflfelyk voornaamwoord van den S^^ persoon in 't Kawi is ^a, genitief nira. soms ira ; datief ira of ri sira. In dezelfde constructies , waarin men ya na het praedicaat des volzins pleegt te gebruiken , zal men sira behoeven , wil men hoflFelyk spreken. Of ya volkomen gdijk te stellen is met Bulusch iya^ deze, dit, en Sund. Kn£it^ is twijfelachtig, hoewel de be-

teekenis van ?iy zich licht uit dien van deze ontwikkelt, blijkens ons hy^ welks oudere beteekenis nog duidelijk te herkennen is in hier e^ heden; ook het Latijnsche is, ea^ idj moet oorspronkelijk „deze" beteekend hebben, blykens het Skr. ayam, iyam, idam. Het Bulusch ya (niet iya) als by woord in een nazin , als correlatief van „indien" (sa), en „ofschoon" {nman)^ te vertalen met „dan, zoo", en „toch", is zeker wel identisch met het Oudjavaansche ya in dezelfde beteekenis, en met Njav. um en $Siuut ').

Sénö^ glans, licht, luister, is in 't Kawi zeer gewoon; evenals het afgeleide sumënö. De Nieuwjav. vorm is «^«o;

vergelijk êmên = kédö^ ti«j = rëfiö; intusschen komt

reeds in 't Kawi deze jongere vorm sunu voor; bijv. su- munu Sutasoma fol. 117. Etymologisch hetzelfde woord is

staan is, uit hei voonetsel of uit het Toomaamwoord, ia niet liebt te leggen. Daar het bestaan van dit expletieve «^ nit Roorda*8 Handwoordenboek niet doidelyk is op te maken, geef ik hier enkele sterksprekende voorbeelden:

ojt^&êqasn ss M&êqvn , de Afgevaardigde; «^tTiAjiS'x 'ftfmftroijviiS ; beide

nit Oala-^a; Osj9iiiAtsiamnjmm\ '^ojtc&êjUioiênni , zi| keken hem verwon*

derd aan, Siyong Wanara" Babad. ^Qna inziens is dit «ft eenvoudig een mooie vorm van iSn , zooaU dit gebruikt wordt na eene korte rost , en soms geheel overtollig. 1) Voorbeelden van dit jrtf in H Boloioh bg Niemann Bedragen p. VI.

17

natuurlijk Sund. QtQt -vuur. Een voorbeeld van veelvor- mig klankverloop is het dat het Jav. ook een by vorm a^ê^

bezit, volkomen beantwoordende aan Bisaya sanag; de u en a in de eerste lettergreep moeten beide uit een Pëpët of kleurloozen klinker ontstaan zijn ')•

Tav. 4<ihayu. De uit eene d ontstane r behoudt na de w den oorspronkelijken klank; derhalve uit een ouder (^w, Mal. daun (spreek uit dciun) wordt ron; maar uit (}ondon wordt roïj^^on; réhö, -««n, maar tëktoan (jtüm Bharat-Y.

93; zoo zelfs pi7,i(io (voor pih(io)j «]i«jrm»» ; «^(^; Karurj^-

dunauj naam van een gebergte, in 'tNieuwjav. onregel- matig ém-n-hKfênjf; vukur y miTi^uhur, De regel voor 't Kawi

en Javaanach geldt ook in 't Bulusch ; bijv. rundunan , rëm- dëm, rani, maar un dani; zie Niemann Bijdr. 42 en 43. Evenzoo m. m. in 'tMalagasi; bijv. rano (niet (tewo), maar minan drano; Marre, Grammaire Malgache 13.

stbophe vn.

Riii , idd. Bifi geldt hier in het vers als eene lange letter- greep. In het Hs. wordt zulks aangeduid door rifi zóó te schrijven, alsof het vóór de pauze staat; minder doelmatig , daar tusschen rifi en het daarbijbehoorende substantief geene

1) De bewering yan Prof. Friedrich Muller (Gmndriss II, S, 91), dat »de korte e (j()" het bestaan van eene lange Pëpét is hem onbekend «steeds eene verkoitiog yan a*'' soa wesen, is onbeirezen, en m. i. geheel Talsch. Indien bgv. de é in Maleisch tëras uit a ontstaan was, zon het onmogelijk wesen dat het oyereenkomstige Oa^jayaansche woord 6mu, het Ngay. tas luidde, zooals toeh het geyal is. Om Iwu te yerklaren, moet men bedenken dat in *t Jay. toMdien twee klinkers menigmaal een klank is mtgeyallen , die sieh in 'i Maleisch al« r, in de Philippynsche talen als ^, in het Bolosch als A yertoont. Wj zul- len hem met een tpirüui atper aanduiden. Aan Mal. ténu moet beantwoord hebben in 't oudste Jayaansch t<tat\ maar eyen als mf4 yoor nyn* (Ny«r) staat, BKwt nit f^at worden toM (nog Sund.); de lange klinker treedt in plaats van den korten + volgenden medeklinker. Volgens de klankwetten yan het Kawi in den hialorischen t\jd wordt een hiaat als tbat niet geduld ; eyen als nu uit tüiO -f- suffix dM wordt rSviMis, e. dgl., zoo moet tboi oyergaan in twat. Een ander beir^js ▼oor de oorspronkeljkheid yan den Pépët in de meerderheid der geyallen ii, dal het Tagala het suffix è» laat oyergaan in m, het Bisaya in o% (im); dit wnre onmogeiyk, zoo het suffix oorspronkelijk klonk, want am biyft in beide takn onveranderd; Tag aki» en Bisaya akon, ik, kunnen alleen verklaard wor- den mt een ouder akén^ welbekend ook in het Jayaansch, in xniQihiÉt Krama ▼«n ciim. Orer andere y oorbeelden zoo straks.

A S

18

rust te pas komt. Beter ware het de h te verdubbelen en te schrijven rihh uld.

üld. De lange d wijst op een afgevallen sluitmedeklinker , die in 't Mal. ular zich als eene r vertoont, in 't Sund. oray als eene y. Het Bulusch komt in dit geval overeen met het Sund., want het heeft lUe (voor ulay); dit is te vergelijken met het Tagala Imcay, waar men theoretisch eerder Imoag zou verwacht hebben. Inderdaad treft men den theoretisch te verwachten vorm ulag aan in andere tongvallen van de Minahasa, namelijk in het BolaSng Mongondousch , terwijl het Tonseasch ulach heeft; het Pakewasche en Ponosakan- sche ula moet onmiddeUijk uit ulah ontstaan zijn •), en dit laatste uit ulagh, ulag. Men ziet hoe algemeen in de Archipeltalen het verschijnsel is dat wy boven met den naam van veelvormig klankverloop hebben aangeduid. Het Jav. smoër^ dat reeds omdat het in Krama dienst doet, als minder gewone, om zoo te zeggen abnormale vorm moet gevoeld zijn , luidt in het Tonseasch saioa , Bentenansch sauwa. De oude Jav. Ngokovorm is niet verloren gegaan, maar beteekent thans eene soort van slang; in 't Kawi is sawa bepaaldelijk de Boa.

Aliman. In aliman^ of zooals soms geschreven wordt: hcUimayi (Bhaxata-T. 633), heeft de voorslag a, fia slechts eene zuiver phonetische waarde, evenals bijv. in alhüang of hdlintaiig, hcUiwat e. dgl., te vergelijken met den voor- slag der ê in Grieksche woorden als haxii^, ipu^pii;, i}.€vSêpo^; der w in 't Bactrische uruth = Skr.. rudh; urupi (Lat. luptcs) e. d. Vgl. over dezen voorslag in 't Me- nangkabausch en Mentaweisch v. d. Tuuk, Taalk. Aant. op Bataksch Leesboek bl. 135. Dat de a in aliman niet het bezit aanduidende voorvoegsel a is, blijkt uit den vorm van 't woord ; immers het bezit wordt hier uitgedrukt door het sufïïx i!n; lima is hand (Skr. hasta); liman ^ d. i. lima + bezit aanduidend ën, is olifant (Skr. haatin). In Nieuwjav. heeft è^w, geUjk men weet, de beperkte betee- kenis van „behebt met", doch in het Tagala heeft het sufilx, natuurlijk hier in luidende, al de beteekenissen van

1) Zoo ook 18 byv. het BaloBch atUu = Kawi hantM^ Mal. tïlur, onmiddel- l^k uit afèluh ontataan; vgl. roMa, bloed, uit roAah. In dit laatste was de A echter, Toor zoover men oit vergelijking kan opmaken, oorspronkelijk, terwijl ze in een verondersteld atëluh nit een anderen, nog onderen klank ontstaan was.

19

ons behebt, -achtig en -haftig; zie Totanes Arte § 309— 316. In het Kawi schijnt het ook by woorden te vormen, even- ^ ons 4yk;hiJY.tantaMntwasBi, onversaagdelijk, Wiwaia 140; waarnaast tantaJiëntwas Bharota-Y. 241, en 649; op deze plaatsen zou men het woord ook als een adjectief kunnen opvatten; althans in 't Skr. pleegt men in over- eenkomstige gevallen een adjectief te gebruiken, schoon niet in ons taaieigen. Moiig, ouder mauhg = Sund. «tg, naast «^«m*», welk

laatste overeenstemt met Makassaarsch meyong, Bulusch meo7ig, kat; vgl. Bataksch ineyong, gemiauw. Volkomen denzelfden dubbelvorm vertoont het Hollandsch in mauwen naast miauwen. Een vorm zonder nasaal is Mal. (hart) mauy en Jav. ^a*», verbasterd uit si-m/), d. i. het bekende 8i vóór persoonsnamen, en m^ (ouder m^u).

Manavnt. De beteekenis hieraan in de vertaling toege- kend berust slechts op eene zinsnede Bhoma Kawya 38 , 3 : kapwdhawit pada mamatyani Qotru gakti. Omtrent het grondwoord verkeer ik in 't onzekere; kdwit beteekent „bijgeval, eens", vrijwel hetzelfde als kahaddng, „bijgeval, toevallig", Adiparwa fol. 21; vgl. fii^oiw». Aiiavnt kan dus synoniem zijn met t/neiaji, in hinderlaag afwachten,

Heman is hier bij wijze van tusschenwerpsel gebruikt; het is even licht te begrijpen, als moeielijk te vertalen, tenzij men tot eene omschrijving de toevlucht wil nemen.

Kak&takéna, conjunctief afhangende van yogya. Hat is „ontzag"; eene zeer duidelijke plaats is de volgende uit Smaradahana: hM nih m^prabhu, sih nih apriya, lulut nin asënën, iki hetu 7iih wuums „het ontzag van den on- dergeschikte voor zijn meester*), de genegenheid van den vriend voor den vriend, de hefde van de minnares voor den minnaar, dit is de rede van nüjn vertoog." Ahhdtakën is: in eere houden, ontzien; zoo ook Bharata-Y. 504. Hat is vermoedeUjk samengetrokken uit hahat; in de volledige verdubbeling hai-hat blijft de korte; tan hinat-hatj onver- zorgd, of Hoogd. unbeachtet, Skr. anadrta in: (Kdmxi) d%7ia küri ri dilah nih surabahni tan hinat-hai; Smaradahana.

1) £ig. *Tftii een tot meester hebbenden , van den dienaar." Dit is eene gewune Bsoier vmn nitdmkking in \ Kawi.

20

Strophe Vin.

Biya; hier locatief van ya, dus „in hetzelve" Saiiapa; is Krama-Inggil van syapa. Nog in 't Nieuw-Jav. is sari als K. I. te beschouwen van si, zooaJs meermalen is aan- getoond.

Görig, een boel, massa, groote hoop, nh. Hier is het,

blijkens de constructie, als adjectief gebruikt, hetgeen meer geschiedt; bijv. alas gong, een groot bosch, Skr. maM- wana; Smaradahana.

Dharma komt hier op hetzelfde neer als punya, vrome verdienste, en, naar 't Indisch stelsel, bepaaldelijk dezulke die men zich verworven heeft in vroegere existenties.

Rasika, is een hoffelijk aanwijzend voornaamwoord. Ik beschouw het als samengesteld uit ra, zooals men het aantreft in rdmaj -r>«; rahaden; rena; ^9& ; rabhujahga, hofgeleerde; rdnak Bhaidrt, het Kind van onze Lieve Vrouwe; enz. en rika, een na klinkers gebruikte bijvorm van ika. Voorbeelden van 't woord komen passim in de gedichten voor. Dat het een hoffelijke term is, biykt bijv. uit ,,rasika san ginabdan*\ Sutasoma fol. 24. Rasiki, vaak met wanspelling ragiki, misschien omdat de f als uitheem- sche letter deftiger is , verschilt van rasika juist op dezelfde wijze als iki van ika. Rasika en rasiki worden ook als genitief gebruikt *). Wat de inschuiving eener s vóór demon- stratieven betreft in het Bataksch, zie men v. d. Tuuk, Tob. Spr. § 143; en vgl. Maleisch di situ, di sana. In het Kawi komt sanasini voor in den zin van „hier en daar, rechts en links, overal."

Pamawe , d. i. pamawa + voorzetsel i. Hoewel pamawa vormelijk een substantief is , Skr. bharana •) , heeft het de regeering van een werkwoord, voor zooverre men van eigenlijke werkwoorden in de Poljmesische talen spreken mag.

1) Evenals ra op zich zelf; b\jv. amÜéh ra-dwija, de geest van den Grooten Brahmaan, d. i. (^wa; rata m wuums ra-wipra Surandtha, van den Grooten Priester van den Heer der goden; bedoeld is Brhaspati. Ook in \ dichterlijk Jav. ttioani, waar dit den zin heeft van de nira, {ntuntt^oru^niun) staat ra als

genitief. Iets anders is het met naani, waar het =s ^rn, AJal. di, te, in, be-

teekent

2) De gemaal heet bhartar, de gade bhdryd-, evenioo it waoa a Skr. hkr.

21

Ook in 't Nieuwjav. regeert een zoogen. substantief deno- minatief tegelijk den genitief en den accusatief; de subjec- tieve genitief wordt uitgedrukt door een werkelijken geni- tief, doch in plaats van den objectieven staat de accusatief, zoodat één en hetzelfde woord tegelijkertijd de rectie van een substantief en van een werkwoord vereischt ; bijv. zoo zegt men ^ft)tAtJiM^(^'r}a5nruü'niKn^p2»m (Poerwo-Lelouo) ;

dit is alsof wij zeiden: „de reden van mijn dit boek schry ven" ^).

Bi na i is overtollig, te vergelijken met Jav. uitdruk- kingen als «>nS£i«^«^^Ajit, of (£ln^tn^t^AJÊ<cmtct(Mji o. dgl.

Strophb IX.

Tak kan hier, en op andere plaatsen van ons gedicht, omschreven worden met tan aku, en de vraag doet zich dus voor, of tak niet bepaaldelijk als een verkorte vorm van aku met voorgevoegde ontkenning moet beschouwd worden. Een soortgelijk geval doet zich voor bij yak du^- (a in str. 2583, dat in beteekenis ondubbelzinnig = yan (bgvorm ya) aku du^pi is; zoo ook 2761. Doch 1986 vind ik kita tak akihkina, gy, wees niet treurig! Hier zou tak eene verkorting kunnen zijn van tan (ta) en een of ande- ren vorm voor den tweeden persoon, maar is het zeker niet = tan aku. Ook elders heeft tak betrekking op den tweeden persoon , terwijl men zou verwachten tdt {tod vóór zachte letters). Uit de onvolledige gegevens die mij ten dienste staan, meen ik voorloopig te moeten besluiten dat tak vooral in den zin van tan aku gebruikt wordt; waar- schijnlijk ook voor tan kita, ofschoon men bij dit laatste aan sduijfifouten zou kunnen denken; voor den derden persoon heb ik tak niet aangetroffen.

AnUj in bepaalde gevallen anung, als relatief te verge- lijken met Sund. ö-!«#o , #o. In het Tagala is anu het vra- gend voornaamwoord voor zaken, en het samengesteld sinu voor personen ; anu is dus in beteekenis = K^awi apa ;

1) Schljnbur andera is het in *t boven aangevoerde voorbeeld uit het Tagala: al poffiaiJia nitong tacramento , doch dit komt daar van daan dat de genitief de plaats van den acoasatief heeft ingenomen , hetgeen niet vreemder it dan het plat Hollandaehe ik heb zijn gemen voor hem^ enz.

22

sinti = syapa. Van het nauw verband tusschen vragende, betrekkelijke en onbepaalde voornaamwoorden leveren o. a. het liatijn en onze eigene taal overbekende voorbeelden.

Hiiia of hïhan. In welke gevallen men den eersten of den laatsten vorm moet aannemen, is niet Ucht te beslis- sen. In het veelvuldig voorkomende tanpahïnan^ weerga- loos, is het niet twijfelachtig. Volgt op het woord echter een genitief, dan is het raadzamer Mha te schrijven, te meer omdat hiermede het Mal. hihga^ Tagala hahga over- eenkomt^). De spelling Mha is als de meest gewone te beschouwen en komt ook op de door Holle uitgegeven oor- konde van Qaka 782 voor, terwijl de oudste oorkonde, K. O. n, slordigerwijs hiha en nog vaker iha schrijft. De beteekenissen welke het woord toelaat zyn dezelfde als die van 't Skr. awadhi, waarnaar ik verwijs; daarenboven heeft het den zin van voorwaarde. By vergelyking van 't Mal. hihga, Tag. hahgd^), komt men tot het besluit dat in 't Kawi een medeklinker achter den neusklank is uitge- vallen, en dat ten gevolge hiervan de i gerekt is geworden om de quantiteit der eerste lettergreep te handhaven. Of die uitgevallen medeklinker eene g was , zooals het Maleisch en Tagala hebben, of soms eene h, hetzij deze uit g ont- staan was of omgekeerd, is vooralsnog moeielijk uit te maken. Veronderstellen we dat him voor hihha staat, dan zou het woord te vergeUjken zijn met luhhd^ <nMKn.

Een abnormale vorm van dit luhhd, en als zoodanig ge- schikt in ongewone, uitgezochte taal, is het Krama Inggü Ao^. Zoo zoude ook 't Sund. en Jav. &^ als abnormale vorm kunnen beschouwd worden, doch even goed mogelyk is het dat het woord uit het Maleisch overgenomen is. Tanora, Ora is eene jongere uitspraak van wara^ waar-

1) Het Tag. heeft ook hangan, te vergeiyken met hkum in tanpahinan^ doch in d(^ zin van «tot aan/^

2) Hangd acht ik onmiddellyk ontstaan nit Aèngd, evenals numtald uit Skr. manira, halagd nit Skr. argha zich ontwikkeld hebben, na eerst mdntëU, Aaiëga geluid te hebben. Nog onder dan Mnffd is hingd\ de i onderging de grootst mogelijke verdoffing, omdat de lettergreep die door de geaccentueerde ge- volgd wordt steeds de meest toonlooze is. Volmaakt evenzoo is uit Skr. toigesha in 't Jav. geworden wësésa , toasésa ; uit Skr. wicdra is in *t Oayaksch eindelijk boêara gekomen. Skr. i'oli is overgegaan in Jav. kelt. Hal. këii of kati, Mala- gasi A^si. Men ziet wat er overbluft van de theorie dat è altyd uit a ont- staan is.

23

naast vnoara (vgl. vnvalu^ acht, «yotn^, en walu). Voor- beelden van den overgang van wa in o treft men reeds in de oudste Kawi-oorkonden aan ; langen tijd heeft de taal , al- thans in schrift , wa naast o behouden , totdat in 't Nieuw- jav. het laatste alleen heerschende is geworden. De Krama- vorm van icwara leeft in i7.u,»ö*o* voort. Het negatief

luidt in Krama, gelijk ieder weet, riten t&Mji^ zeldzamer cnQnitnj^^ hot oorsto aan vncara, het tweede aan wara be- antwoordende. De reden dat de beginletter in het negatief zich als b voordoet, is wellicht deze, dat boten staat voor tambot^n, en dit voor ton wotën. Immers na een neusklank h^ft de w in 't Jav. de neiging om in ft over te gaan *) ; zoo ook in mbuh of buh voor tambuh, en dit voor tan- touh = tanwruh. Hetzelfde is toepasselijk op het negatieve ^(cntÊAM^ terwyl 9^«j»tMt, Kawi imoaya „er is" beteekent.

Intusschen is het alles behalve zeker dat «yAymno, «ycniÉiflVTi

en r^KtttuM noodzakelijk tan vóór zich moeten gehad hebben,

want in het Tagala beteekent wdla, d. i. Kawi wwara^ op zich zelf „er niet zijn"; en het Jav. SiêatM „niet weten" vertoont geen spoor er van dat het ooit eene ontkenning vóór zich gehad zou hebben. Wat door een negatief woordje aangeduid wordt, is evengóed uit te drukken door het woord op vragenden of verwonderden toon uit te spreken. Deze veronderstelling vindt zijdelings steun in het feit dat &êafo m den conjunctief staat, zoodat men het zou kunnen vertalen met „weten I!" of „weten?" op aarzelenden of spottenden toon*).

Ri huvms-ku. Het naamwoordeUjk gebruik van «ak^^,

iS^ is in de nieuwere taal niet geheel uitgestorven, zooals

o. a. bhjkt uit (w^giy^w^, maar het is zeer beperkt. Wis

en ivics hebben zich beide ontwikkeld uit een ouder wës. Dit mag men opmaken uit vergeUjking van Bisaya ubics

1) Zoo ook in 't Balasch en Malagasi, talen waarin anders de oade Polynesi- tcbe w, evenaU in *t Jaraansch, zich heeft gehandhaafd.

2) In de meeste, zoo niet in alle taalfamiliën vindt men woorden met twee beteekenissen , waarvan de een het tegendeel is van de andere. Het oude Egyptisch bezit ganschc reeksen van zalke woorden. Uc vermoed dat de hoven gegeven ver- klaring op alle toepasseliyk is; de eene heteekenis is de oorspronkelijke; de andere », om zoo te zeggen, de ironische.

24

(óbu8) met Tagaa hista en obus ; immers de Pëpët wordt in 't Bis. even regelmatig w of o, als in het Tagala e, hoewel meermalen ook u (o) of a daarnaast voorkomt. Ten over- vloede kan men zich beroepen op het Bulnsche a-tt?&, ge- noeg, en 't Sund. gös. Voorts volgt uit Bis. vhus^ verge- leken met Bulusch a-t(7&, dat de oudere vorm is ëms^ want in toonlooze lettergrepen pleegt de ? in het Bisaya over te gaan in t^ of o. Een Kawi moua is dus ook ont- staan uit ëwu8 (nog ouder ëwës)^ door assimilatie van den klank der eerste lettergreep met dien der tweede. De A in huums kan ik niet met zekerheid verklaren, evenmin als in 't Mal. hdbis^). Ook de gr in 't Sundaneesch is opmer- kelijk. Vooralsnog houd ik die ontstaan uit w, met Engel- sche uitspraak, of toWj waaruit gw, en eindelijk g. Zulk een overgang van w^ op Engelsche wijze uitgesproken, komt sporadisch ongeveer in alle talen voor, doch hy is typisch in de Ex)maansche, waar de Germaansche w regel- matig in gw^ en voorts in g overgaat*). Sporadische voor- beelden uit onze taal zijn Garderen (dorp op de Veluwe), oudtyds WarcUo; Goensdag, zooals men in 't oosten van ons land zegt, i. pi. van Woensdag. Zoo ook aan den Rijn Gtodesberg voor Wodesberg (Wödensberg).

1) Mogeiyk is bet eenroadig aan «cockneyism*" toe te schreven, zooals kanffa staat Toor Skr. anjfai in het Kawi zyn de voorbeelden van onorganische en van verwaarloosde h nog veel veelvnldiger , zelfs in de oudste oorkonden; in éési en hetzelfde stnk vindt men b^v. ika en hika (beter Hna).

2) Soms ook wordt de Latynsche v evenzoo behandeld; bgv. in 't Fransche gonpil = *vulpicuhu of *vulpiUuM.

LIJST VAN JAVAANSCHE EN SUNDANEESCHE WOORDEN UIT HET ARABISCH OF HET PERZISCH

AFSTAMMENDE _^

MXDEOBDEELD DOOR f^( [T "1 ]^

Dr. A. W. T. JUYNBOLL. X&.nL^'

In deze lijst zijn niet alleen die Javaansche en Sunda- neesche woorden opgenomen wier afstamming uit de daar- nevens geplaatste Arabische of Perzische woorden zeker is , maar ook een aantal andere, duidelyk kenbaar gemaakte, waaromtrent nog niet genoegzame zekerheid is verkregen. Zoowel uit de Woordenboeken als van elders heb ik deze bouwstoffen verzameld. Toch is deze lijst verre van volle- dig, en slechts als eene voorloopige proeve te beschouwen, welke later waarschijnlijk aanmerkelijk verbeterd en aan- gevuld kan worden. Vooral door, op dergelijke wyze als hier is geschied, ook andere talen van den Indischen Ar- chipel te onderzoeken, in hoe ver hare woorden van Ara- bische of Perzische afkomst zijn, zal men zeker veel kun- nen ophelderen, wat nu aan de aandacht is ontsnapt.

Gaarne had ik aldus mijne taak nu uitgebreid, en een nauwkeuriger, vollediger en meer omvattend verslag dezer woord-vergeiykingen gegeven; doch tijd en omstandigheden drongen my tot het geven dezer bydrage zooals zij nu is. In het hier aangebodene komen namelijk reeds vele verbe- teringen en aanvullingen voor, die zoowel ten goede kun- nen komen aan de nieuwe uitgave van het „Javaansch- Nederduitsch ELand woordenboek," nu onlangs begonnen door Professor A. C. Vreede, als ook terstond van nut kunnen zün by het gebruik van het nog nieuwe „Soendasch-Neder- duitsch Woordenboek" van den heer H. J, Oosting; reden

26

genoeg tot rechtvaardiging der beperking van deze eerste proeve.

Of men zich de afstamming der hier verzamelde woorden rechtstreeks uit het Arabisch (en Perzisch) moet voor- stellen, of zijdelings, namelijk door tusschenkomst van eene of andere (waarschijnlijk Dravidische) taal , blijve hier onbeslist. Het door mij ingestelde onderzoek moge anderen opwekken tot eene nauwkeurige navorsching, uit welke bron eertijds de bewoners van Java dezen nieuwen woer- den-voorraad hebben geput. Door beantwoording dezer schijnbaar zoo eenvoudige vraag zal nameUjk eenigermate een overzicht verkregen kunnen worden over de volksbe- schaving van Java zooaJs die sinds de invoering des Islams aldaar zich allengs heeft gewijzigd; een overzicht waartoe nagenoeg alle andere gegevens ontbreken. Zoo zoude dan, zelfs by ontstentenis van vertrouwbare berichten, met eenige zekerheid wellicht kunnen worden aangegeven welke volken, en in hoedanige mate, op deze wijze hunnen in- vloed op Java's mosUmsche bevolking hebben doen gelden.

Doch ook de taak die ik mij voorgesteld heb hier te ver- vullen, hoewel van eenvoudiger aard, kan nut stichten; want door de etymologische opgaven der woordenboeken te verbeteren en aan te vullen, levert men eene bijdrage tot het verkrijgen eener ware voorstelling van den te be- studeeren woordenschat. Bovendien stond nog een ander doel onder het bewerken dezer woordenlijst mij voor oogen , en gaf aanleiding tot de hier gevolgde wijze van behande- ling. Door nameiyk de uit het Arabisch afkomstige woor- den te rangschikken naar de volgorde der Arabische stam- woorden, en bij eiken stam de ter sprake komende afge- leide vormen te plaatsen, stel ik hen, die het Javaansch en het Sundaneesch beoefenen zonder kennis van het Ara- bisch te hebben, in staat, die verwante Arabische woorden in hun verband te beschouwen, en geef ik tevens gelegen- heid aan de beoefenaars van het Arabisch , die meerendeels natuuriyk geene studie van het Javaansch en het Sunda- neesch maken , een overzicht te nemen van de in die talen overgenomen Arabische woorden; menige afwijkende be- teekenis is hier aangeteekend , waarop hunne aandacht ver- dient gevestigd te worden.

Door opgave der my bekende vervormingen en nieuwe

27

woordvormen , welke de Javanen en de Sundaneezen , geheel volgens hun taaleigen, van deze overgenomen woorden hebben gemaakt, tracht ik tevens aan te duiden, in welke mate zulke vreemdwoorden in de Javaansche en de Sun- daneesche taal werkelijk zijn opgenomen. Aldus kan de voorstelling van hen zich wijzigen, die meenen dat de bewoners van Java door de vroegere Hindu-beschaving reeds te veel overheerscht waren, dan dat de later indrin- gende moslims nog veel invloed op Java's inlanders konden uitoefenen. Die invloed moge betrekkelijk niet groot zijn geweest , maar is toch door velen wellicht te gering geschat.

Voor ons onderzoek ware het zeer wenschelijk geweest, eene opgaaf te bezitten van bewijsplaatsen voor de aange- teekende woordvormen en beteekenissen , niet zoozeer om den meestal wel ongegronden twijfel omtrent juistheid der mededeelingen te bestrijden , als om aan te toonen wanneer , in welke mate, en op welk gebied de hier genoemde bij- zonderheden gegolden hebben. Vooral door bekendheid van zulke gegevens zal men in staat zijn, zich rekenschap te geven van het gewicht aan deze woorden-ovemame te hechten. Op nauwkeurige aanteekening der vindplaatsen moet dus voor het vervolg sterk worden aangedrongen.

Deze zelfde opmerking is ook toepasselijk bij het bestu- deeren der letterveranderingen welke bij zulke woorden- ovemame zijn op te merken. Om anderen in staat te stel- len mijne methode van etymologische vergelijkingen gemak- keüjk te controleeren , en te toonen dat eene streng weten- schappelijke toetsing, hoe onwaarschijnlijk die aan som- migen wellicht in den aanvang moge voorkomen, niet slechts mogelijk maar zelfs noodzakelijk is, heb ik eene systematische rangschikking der voornaamste door mij op- gemerkte letter-veranderingen vooropgeplaatst. Door nauw- keurig aan te teekenen in welke geschriften, of op welke autoriteit, in welken tijd en in welke plaatsen die trans- scriptie is gevolgd , kan men waarschijnlyk zeer belangrijke opmerkingen maken, welke onder anderen misschien van groeten dienst kunnen zijn voor hem die zich tot taak stelt te onderzoeken, door tusschenkomst van welke talen deze woorden in het Javaansch en het Sundaneesch zijn opge- nomen. In elk geval is mij bij ondervinding gebleken , hoe zulk eene tabel der meest gewone letterveranderingen meer-

28

malen de onjuistheid eener etymologische afleiding doet inzien , en het spoor der ware afleiding doet vinden ; evenals men door samenvoeging van verwante woorden somtijds verrassende resultaten verkrijgt, gelijk mij bleek bij de Arabische namen voor de teekens van den dierenriem en voor de planeten. De als Kawi in het Javaansche woor- denboek opgegeven woorden heb ik opzettelijk hier onver- meld gelaten.

Tot mijn leedwezen moet ik deze inleiding eindigen met het bericht, dat deze woordenlyst zelfs in zijnen onvoUe- digen vorm nu niet geheel, maar van de Arabische woorden slechts het eerste vierde deel (de letters t tot ^) verschijnt. Zoodra het my mogelijk is dezen arbeid voort te zetten, zal ik ook het overige, dat in hoofdzaak natuuriyk reeds bewerkt was, doen volgen.

SYSTEMATISCHE TABEL DER MEEST GEWONE LET- TERVERANDERINGEN IN DE WOORDEN VAN HET ARABISCH EN HET PERZISCH IN HET JAVAANSCH EN HET SUNDA- NEESCH OVERGENOMEN.

Ter vereenvoudiging van dit overzicht, waarbij de letters onderscheiden worden naar gelang zij aan het begin, het midden en het einde der woorden voorkomen, zijn de ver- wante letters nevens elkander gesteld, en steeds eerst die veranderingen by elkander gevoegd welke de twee talen met elkander gemeen hebben. Met de hier gebezigde af- kortingen is bedoeld A = Arabisch, P = Perzisch, J = Ja- vaansch en S = Sundaneesch. Tusschen haakjes zyn die letterveranderingen geplaatst welke minder gewoon schijnen. Kortheidshalve duidt in deze tabel het teeken 0^ behalve

den klinker a ook de andere klinkers als beginletter van een woord of eene lettergreep aan; vooral bij de Sunda- neesche woorden dient deze afkorting opgemerkt. Door het teeken is aangeduid, dat de daarbij behoorende Arabi- sche of Perzische letter in het Javaansch of Sundaneesch niet door een afzonderlijk teeken wordt uitgedrukt. Waar twee teekens nevens elkander zyn geplaatst, is bedoeld dat zoowel het eene als het andere voorkomt.

29

Begin.

Midden.

EiNDB.

1

APd^ JS«.n J(S)

A J b ö-ai<t/n («7ï#ai) J

t

A d.sit J O A/ncn J

A mnêfït Jö«7ï Jd^stiéi b

A tm ({n) J S

I

A^/n JS

Aft/n ^Jö( <mJ)

AP^ As wordt< en«s» JS

z

A Ajnêon J ^ (S^ S

A A/n «Of ^ oo9 J S 6-:ii <éi o ^ <L/n J

A ^ J S «n J

z

AP«»JS A»/»JS

ArA-nJo.A^AjyJo^oyn t>ïlS

A f J O «ni J

t

A om J ö */n J

ArrnJoA/iï ^J

A,mJS

3

i rm J S (»rtl S)

X rm J S

ó

AP«» JS

A Jr foi J ö «yn J

AP^ JS p-s

yJi

AP«» JS

A«»JS

AP«» JS

u*

AP*^ JS

AP»^ JS

AP*, JS

A

AP«JS(P«»JS)

AP*, JS(A« J)

AP*,JS

ijO

A a.1 JS

A »o» J S téc J

Am JS

vil

A «k# J S (en J)

A ^ J S («, J)

Aoj JS

AP«JS(A.^JS)

AP« JS«,J

AP« JS Am.S«, J

s

A P «t J S (A «, J)

AP«JS.oJ

A «o<sn J do» O

s

P M («,) J S (•^ J)

P « J S J)

h

A asn JS

A «sn J S (^ J)

A «sn JS

o

AP«„JS

AP«„ JS

A«sn JS

«>

A P <a (») J «J. («r) S

AP«a(«o.)J«.(«r)S

A tn«sn J OOI S

JS

A ftO (•K'Ka) J OA S

A «sw J S «n J

A P «m J S €4 J

AP«, JS

A. ten AM J S

V

P AJtnv J S

PcJ

A P «« («j») J S (fovtTn J)

A«JS

A A4 J b «719 J

A #W J S ('T» J)

A J S S)

A «iJt JS

^

A «xf J S

A n<i J S

A «iJt J S

J

A «xfn J S

AP*u JS-n J

APruJS

>

A^ JS

AP-nJS

APnJS A^JS

f*

AP«JS

AP«JS"

AP«JS Ak,«JS

o

APk, JS

AP«,» JS

AP»o« JS A«JS

3;*

JS

P«JS

3

A«JS

AP«JS

v5

A Ml J S

Am.JS(«cJ)

80

Wellicht zijn er nog verscheidene letterverbindingen aan te teekenen die bij overgang in de andere taal nog opmer- kelijker gewijzigd worden dan in het hier aangevoerde ge- val der Perzische ng in n. Zoo komt in het Javaansch het woord hajat ook voor met de beteekenis van „offer- ande," dat. is het Arabische hadiyat] daar staat dus de Javaansche j in de plaats van de Arabische dy. Indien, om nog een voorbeeld te noemen, het Sundaneesche woord m^d^m, dat volgens Oosting's Supplement „donker, niet helder (van eene lamp)" beteekent, werkelyk het Arabische

jjli^ „becoming dark" is, zooals my niet onwaarschijnlyk

voorkomt, zouden hier de Arabische letters ^ overgegaan zijn in (un.

Voorts vermeld ik hier eenige, meest zeer bekende, bij- zonderheden.

1. Een Arabisch of Perzisch woord, eindigende op twee medeklinkers, verliest in het Javaansch en Sundaneesch den laatsten klinker, bij voorbeeld:

sarband wordt sërban J en sorban S dbdast en bebost worden abdas en bébas JS.

2. De Perzische woorden op « ah eindigende, verliezen die h en worden dus a, bv.

dstdnah en donbah worden astana en domba JS. Ook bij enkele Arabische woorden heeft dit plaats; doch gewoonlijk is die h daar door h oi t uitgedrukt.

3. Eene andere weglating aan het einde der woorden vindt men by voorbeeld in fA = aki S en ^\ = idi J.

4. Eene opene lettergreep wordt dikwijls door eene neus- letter gesloten, bij voorbeeld:

papus wordt pampus J , en cdbük wordt cambuk nevens cabuk JS.

Maar vooral heeft dit plaats met den neusklank A, bij voorbeeld :

ndkodd wordt nahkoda JS; a^al, müsdy nakir, sihr, mas^üd enz. worden ahsal^ muhsa, nahkir, sihkir^ en mansvd.

Eene n vóór de t vindt men bij voorbeeld in den eigen- naam ^Abdo'l-mottalib = rwMulmuntaiib.

31

5. Ook andere letters worden soms ingelascht. Als voorbeelden van eene & na de w noem ik: hamzah = hambjah J jondah = jomblah JS haml = hamb(ü S

*

zumrud= jambrut S.

Eene r is ingevoegd in het Javaansche pratimah of p^r- timah '= Fdtimah , en in përduli (JS) dat het Arabische

is.

6. Meermalen neemt het woord een voorvoegsel aan , bij voorbeeld in deze Javaansche eigennamen:

éam'ün = ismahun (ook mahun komt voor), éU=^ësis, nüh = ënuh.

7. Vooral dikwijls verdwijnt het eerste deel of de eerste lettergreep van een woord, bij voorbeeld:

na^rdni = sarani J S ^azimat =jimat J S

mqjamd^ah =jamah J S ilsdmat = karnat J S batodsir = wasir JS ^déürd = 8ura JS.

Soms is dit onopgemerkt gebleven, bij voorbeeld: hamdil==^maU J en ^a^abah =^ sabah S.

8. Zelfs is van eene uit twee woorden samengestelde uitdrukking het eerste woord wel verloren, als bij het Perzische Jiardm zddah, dat in het Javaansch en Sunda- neesch tot jadah is veranderd.

9. De Arabische letterverdubbeling (taêdid) verdwijnt ge- woonüjk; slechts zelden is die bewaard, bij voorbeeld in het woord Allah.

Omtrent de klinkers teeken ik het volgende aan:

10. i verandert dikwijls in é, bij voorbeeld:

akirat en akérat, hakikat en hakékat^ ümu en èlmu, tarikah en tarékahy idah en édah, ibra en ébra^ enz.

11. u wordt dikwijls o, en omgekeerd, bij voorbeeld: mujah en mqjah = P muzah, hurmat nevens hormat^

kttsvs en kosus.

Zelfs de lange Arabische ü gaat in het Javaansch nog al eens in o over, bij voorbeeld:

na^Mh = nasoka iüfdn = topan

rühdnt = rohani gürah = sorah =^ S surah

küfïyah = kqpyah = S kopéyah.

12. De Arabische tweeklank ai wordt in het Javaansch

32

é^ in het Sundaneesch oè; hierop zijn echter uitzonderin- gen, zooals de Sundaneesche woorden hèran en kei die ge- heel op de Javaansche wys gevormd zijn. De Arabische ayi en blijven in het Javaansch en Sundaneesch af, by voorbeeld: baïnat, gaïb, natb. Maar de vormen kéwan J en hètoan S zijn niet als uitzondering op dezen regel aan te merken, daar zij van het Arabische hayawdn, niet van eenen vorm haiwdn, afstammen.

De Arabische tweeklank au blijft soms behouden, maar wordt meestal o, doch gaat ook wel in u over; bij voor- beeld: urat = ArB,h. ^auratj mulud = ATBi). maulud. Dat het Arab. mauldnd zoowel mulana als mölana in het Ja- vaansch heet, is ook uit de reeds besprokene verwisseling in het Javaansch der klinkers o en w te verklaren.

De Arabische namen voor de teekens van den dieren- riem komen in het Javaansch voor.

Arabisch Javaansch

K^im

J.1^1

êmgMWUÊs

Stier

>

ésfis

TweeUngen

<k^9^\

Kreeft

o^'^

iK»'YtKn»nÊ\

Leeuw

dü^H

6~£AajtMjl\

Maagd

fCf|

Weegschaal

üM

iUêic»nJf^ en daarnevens £«^4^

Schorpioen

v/^'

Cl(J2«^N

Boogschutter

u^'

«n|dk^\ (en ^f>mto^\ ?)

Steenbok

* - ' »

tf:MKn (met Perzische i).

Waterman

jUj»

AO«l|\

Visschen

o^JcvJt

0^i^S

En evenals in den Javaanschen naam voor den Steenbok Perzische invloed is te bespeuren, wordt de Weegschaal

88

uattr ut^ rurmsoae ^^^y in neu jav

genoemd.

Ook de Arabische planeten-namen overgenomen.

Arabisch

aanscü ook wei {^t^

zijn in het Javaa-nsch Javaan sch

Mercurius

ojSi^

a«n^»aÊ\

Mars

t^é'

&'%»cnH\ en cf^f'

Jupiter Venus

odttfui'nN en cf««9'n%

Saturnus

^j

tt^faiai4|\

Misschien is de by Jansz (Supplement, bladz. 269*) voor- komende vorm «}cf^<&x eene verkeerde schrijf97ijs voor

De jaren van een Windu-tydvak heeten, geiyk bekend is, in het Javaansch aldus: het eerste jaar heet 4yiiAA4|v, het cijfer 1 uitdrukkende;

n tweede r^Mirjxjn\ , 5

üerde ^ ~ êKtM(mvt»È\ v> », o

n ^

vierde ^ ^ w|^^ 7

vijfde ^ *««^f|^ j? j) * 7?

zesde «ycwN ^ 2

7J zevende «^n 6

achtste i^c««^« ,, 3

w

Over de hierby aangegevene cijfers vergelijke men bij voorbeeld Veth, Java I, 500. De namen worden daar, evenals in het Javaansch Woordenboek , verklaard als eigen- lek niets anders te z\)n dan de namen der letters van het Arabische alfabet. Naar ik meen, heeft men hier aan Per- zischen invloed (hoe dan ook) te denken. Mijne onderstel- Ung is gegrond op twee opmerkingen : 1®. dat het derde en het achtste jaar eigeniyk denzelfden naam dragen (zooals trouwens ook uit hun c\jfer 3 biykt), slechts onderscheiden door de bijvoeging van awal en akir (welke onderscheiding, gelgk men weet, evenzoo voorkomt by de Arabische namen der derde en vierde, vyfde en zesde maand: ar-rabi^o'l'

34

awwcU, ar-rabVo'l-dliir ^ en jomddi*l-üld^ jomddl'l-d^irah) ^ terwijl in het Arabische alfabet slechts eene - bekend is, in het Perzische echter de ^ als eene tweede ^ kan aan- gemerkt worden; 2^. het tweede, vierde en zesde jaar zijn genoemd naar de letters A, ^ en & volgens de Perzische uitspraak Aa, (in het Javaansch derhalve als uit te spreken) en be% die volgens de Arabische uitspraak M , «l en bd zouden hebben moeten luiden. De uitspraak der letters cUif, dól en wdw (de namen voor het eerste, vyfde en ze- vende jaar) is voor het Arabisch en het Perzisch dezdfde.

Aan de nu volgende woordenlijsten heb ik eene l\jst doen voorafgaan van in het Javaansch en het Sundaneesch op- gemerkte Arabische en ook enkele Perzische eigennamen (de laatste met P. gemerkt), omdat de bestudeering van de schryfwyze der overgenomene eigennamen bijzonder ge- schikt is om de letterveranderingen te leeren kennen. Dat deze vry lange lyst nog verre van volledig is, zal aan dit overzicht wellicht minder schaden. Later hoop ik die, on- der anderen met de Arabische bestanddeelen der eigen- namen, uit de Javaansche geschiedboeken bekend, aan te vullen. Dan volgt de lijst van eenige Perzische woorden in het Javaansch en Sundaneesch overgenomen, waarbij echter voor vele woorden en vormen ook de daaropvolgende Arabische woordeniyst dient vergeleken te worden. Van deze is hier slechts het begin medegedeeld ; het overige zal , gelijk ik reeds aanmerkte , later volgen. By voltooiing van dit werk zal tevens een alfabetisch register gegeven worden van al ter sprake gebrachte Javaansche en Sundaneesche woorden.

Bij het samenstellen dezer lasten is naar duidehjkheid en tevens naar beknoptheid getracht. Daarom gelieve men voor het Sundaneesch ook de Javaansche kolom te verge- lijken, en op de volgende afkortingen te letten:

A. = Arabisch.

B. = Bijdragen tot de TaaJ- Land- en Volkenkunde van Neêrlandsch Indiö; tijdschrift van het Koninklijk Instituut voor de Taal- Land- en Volkenkimde van Neêrlandsch-Indiö.

Bab. = Babad tanah djawi, met aanteekeningen van J. J. Meinska. Bat. Ib. = Bataksche leesboek door H. N. van dbb Tuuk. D. = Supplément aux dictionnaires arabes par R. Dozy.

35

G- = J. G. H. GuNNiNö , Een Javaansch Gteschrift uit de 16c eeuw, handelende over den Moh. godsdienst.

IG. = De Indische Gids.

J. = Supplement op het Javaansch-Nederduitsch Hand- woordenboek van Gericke-Roorda , door P. Jansz, 1883.

Jav. = Javaansch.

JK. = Javaansche Koran (Batavia, 1858, Lange en Co.).

L.=An Arabic-English Lexicon, by Edward WilliamL ane.

11. = J. J. Meihsha, zie Bab.

Mal. (Ib.) = Maleisch (leesboek).

MZ. = Mededeelingen van wege het Nederlandsche Zen- delmggenootschap.

NP. == eigennaam.

O. = Soendasch-Nederduitsch Woordenboek, zamenge- steld door H. J. Oosting, 1879.

OS. = Supplement door H. J. Oostino op het Soen- dasch-Nederduitsch Woordenboek, 1882.

P. = Perzisch, waartoe ik gebruikt heb: J. A. Vullees, Lexicon Persico-Latinum.

R. = Javaansch-Nederduitsch Handwoordenboek, door T. RooBDA, 1875; ook wel de vorige uitgaaf.

T. = Db. H. Nbxjbronner van der Tüük ; zie Bat. en Mal.

TBG. = Tijdschrift voor Lidische Taal-, Land- en Volken- kunde, uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen.

TNL = Tijdschrift voor Nederlandsch Indiö.

V. = Javaansch-Nederduitsch Handwoordenboek -— door A. C. Vbbbde. Eerste Aflevering, 1888.

De andere afkortingen zijn zoo algemeen gebruikelijk, dat men ze ook zonder nadere aanwyzing wel zal begrypen. aechts heb ik hierby nog deze opmerkingen te maken:

(?) beteekent eene vraag van my , of die afleiding wel goed is.

(— ) met by voeging van een of meer letters, bv. (— R) of (- O) beteekent, dat bij R. of O. wel het ter sprake gebrachte woord voorkomt, doch zonder opmerking zUna: afkomst.

Overal heb ik voorts de bron van herkomst mijner aan- teekeningen opgegeven , kortheidshalve die niet vermeldende waar zy te vinden is in een der hier telkens geraadpleegde Woordenboeken.

36

1^

o

co

Pi

^

O iZ5

02 M

W

I

-«1

E-f

/3Q

I

>

V

3

1

s

o!

I

e

, 55

55 °S S 0

5 6'

•V:] Mw

o

f

s

g

I

I

I

I

1

I

I

QQ

jt

g'

1

6'

§

8^ i

~

6'

g

'5-

M

§

Ü5

5

Sb

3

^ ^

'S

N r

(M CO

CO

%

25

3^

5 <^p<^

s

2

r s

r

g'

a

«M

a>

O

25

!5

•SF

<2?

o

t^N

g' g' g

D|5

37

I

tl

3

èSQ

.23

'S

^^

o

!

4

%,

3DeG

°l

ë

a «f

c

•2

I

^

^

^ •^

<M

I

■g

AS

I

s

f

N

r s

.yx

n

m

o

PQ

00

r r

n

f

3

ë

I I

I

!fi .

2

"g

35

i .

35

i

S

i

36

s

s

'V'1 MW

l

B

1 §

§* (S

i ^

4 6'

1

5'

si 'S

g

"e- 1

J5 «O

6'

5 ^ « 53 Sb*»? ^ 8^ 'S 8^

5 33 H

ft) .

(M CO

CO

t^ F ® M S

s ^^^l Is 53^

6' 6' S

6-

g

6'

2

r s

f3

r 5-

Ss

^

g

|5

'S

4)

f3

^

|5 0 15

L

37

s

i

tl

5

.23

3!

8'

'S Ph

Pk

O <1

^

5

s

o

1

2 §

4

I

a

'S

<

•e

^

^

^

-^

<M

I

o

s

1

f

3

I

I I

§

I

S-9 55li 5

og og

35

§3

a"

e-

&0G

«I

N

.Jfl.

r s

|5 |5

§

F 3^

35 S

s

38

3

CM

O

::!

ë §

ö

i

03

f

(D

.SP

'S

5 ^

I

zo

%

03

'S

^ N

11 S § t ^

p4

§5

3 -

8 eg

S i

M

|5

00

NO

§

00

Ö5

CM

r

25 2

g' of F S

s

s

00

5-

ge

Ijj t-H

9

e8

og §

8

5|

39

f%

'^ Ph

'S

O

co

O)

^

n

'O "cö

•4^

a

I

i

TI?

00

i im

•rH

Ti

'O

Ü5

a 2

a

tS3

<D

§

tS3

a

o

o

O

o

CQ

15

5

"5

«I

^

i^

r

o

i5

ij r r r

3

§ 2$

f

o

00

F 3

; tf

o

00

s

^ t^

o

00

^ ^ "^

8) oSsi OS

2 2 ^r

1

^

40

'4 . j= -^

1

i

I

2

m m

•2

p

.?

"o

•4^

Pi

(M

O

M

I

^ OQ

1

I i

^

o

s

<1

3

g'

9 S

S5

«3

05

S3

3

I eg

Cm O

|5 3

4

6

S5

15 i'

0

«M

O

O

S^ C*

CM

65

s

F 4

35

of

■pfö

3 -*

5r«r35 2So

3d2o5

15 ^

00 00

00

25 2^

c

1

41

4**^ V**- f**» f*"^ ^ C

t

o

a

o

2

I I

•Q S

9 I S5

O PLH -^

1

i

<D 'O

•F^

^

S

ë

t5 1 ^

53 ao

i

s

00

:i SS

fe

i5

èi I

lb

0

S5

r

^

s sec 08 ir

s

4 ^4

f

r

S

O

O 00 CM

00

e

S5

5

F

15

•i

Ufo

O

r

a

^ 4 «1 Nd

•5

S tS

^ ^

05 g cr

SF

(M (M

i5

SF

42

<

3

(2

03

I

[X4

•^ 'S « 'S

''j^ ^ ? 8

\3

00

O

w

00

Pr

^

t

■S

2 rt

R P R

15

5

S

I

4

3

<5C

3

;

00

35

&

03.

o

S5

ca

00

03

00

s ^

3

55 s

35

F

e-

r

15 ^

r f

15

§5

§5

•ö

'S

§ 3

43

'J;-|'-V;|.

f

l

2

•s

co of

s •§

p öp ^

o

^

1

'S

i

o

8

,0

I I

I

I

■ff

I

0

'S

•S

I

ü

H

«N

Q

Xi

d

Mi

§5 o;

3f «3

15

8 Q

00

00

o

00

s

2 r r

00

S S 8

ca

00

r- 'T *=• s5

CS 00

8

80

'S

s5

Sb ?

es 3

8 \?

!)

§

3

05

08

5 ^

•ë

«ö co 0 co

3r

|5

C8

^ co

«3F

^

Q 00

8

a

•9

C^

44

10

I

I

^

P4-I^

g

.?

•ê

O

l:^

I a

!zi

.<p

<a

9

tz; !zi

§

3

F 3

4

I

s

«f CS

9

C8

't-

^^ •* ^ co

5":

'S s5 'S

i r 5

•5* sr

15 6'

§

09

'S

f

3

8

F 3

+3 ••

Q 00

•i '

8 ^

O 00

6 .CS

45

M

3

Cd

4i

P

^ »

§

00

a

1 I

I 'S

co

00

s

'SS

^

I

I

'1 §

2

a

GQ

P

^

(=1 §

^ J3 t^

r CS 5

15 S

i5

I

|5 |5

F* S

s5

r

r

3

M

8

*•

i

r

8

k

'S

^

Ü

r

r

8

8

3

K

k

•V-

r

3

P CS

r 8

3 3

«5

r

3

r

3

r

T

^

•3 Sb

r r

35

r r

r

46

i

55

g3

1

.s

a

'S

^5 3^

V3

i

^X3 3

o.

La

n

Eh pc3

w

PM

8 d

35

^

4<l O

o

2

•E3

a

0^

2

I

\5 I

2?M45

'S

•1^

s

r .a

^

!^

03 )^

I

ë

I

I

I

a

na

a

I

te

c6

i I

co

■ë

£

©

* >

•1

=1:

«1

i I

50

V

I

8 f

50

I

'S

60

V

Q l>-4

i ?

'o

© l o.

47

'S

eg

•2

^6

03

f5

3

2 NI

ó

i §

5 81

lil

^

«'S

5 ^

O S^

s g 03 'S

og ^

9 op

3 C3

P5

•2

I

a

50

f5

r 03

I

I I

1

I

i

ï

8

« I

I 8

.S B

•43 -

il

53

§

'4'

o

■^

M

■l

49

8

.£1

SP

> •T3

I

^ -g 05

'^ 2 §

.11

J

Cm O

^

o

I

00

'S :s

3 5 S

I

I

s

<3

V

"1

^

ï:

^-ë

s

'^.

5qj

•o»

^

R-

ö

^

^

55

^3

s

s

c-

s

«^ «^

03

I

Cd

-1^

I

o

S %

'S 'J 'i-

I I

-1^

•i

-13 O)

4:]

I

I

00

2 I O ^^

C2 èa

S

ra 5

I

P3

il ' 'S

«Sb*

r

I

'S

ce

y

"b'

50

8

o a

2

'O

'S ®

ft .2 o tq

«e

p^

1

-^

a

a>

Ph

TJ

>—•

3

<

g

8

s>

'i3

§

C3

'25

r

«2 O

^1

r §

^1

cl

n

>.^

8 S

I'S 1

*^

51

e

3 CU

a

>

1

'S '^

g

Ö

C^

0

GQ

=5"

I

I

•SS

I

05 'S

••*.*

^

>l

:F

■a

m

p o

-3

o

i5 I

Cl

4

•eo

•^ 'S s

00 'T 'S M ® ® Sr

' 'S! S -

:^

'i

s

'S' •8

OF

o

'^

■S È l

CO

PQ

-1^

ei

Cd

■s

a

^

;^

O)

o-

"f "^

•*

OQ 3

J I

1 §

■g g

* O

<D

a £

£

>

-o

5 8

a

a

>

2

35

§

!5Ö g I !3

«s §

P5

s

'S

■■B

\^

15

§ CS

f5

52

OQ

2 'S

I

(M

1 ^

S "-J'S Pm

1

I i "^

55 §^<i> . I 5 §9 3" S

2 ."^

I

:1

II

s

10

I I

I

68

M

o

O

7D

<

54

.§i

•<^

s

(M

H.

>

se

§

<D

^

'S

56

e .a

U3

'S

a

CM

N3 >

.2

5^

r \

Ui

tS3 Hi

1 V

55

■'1

S5 3

HO

00 «o

Oo ï3

3 ;s^

'X

15

09

I

M

'^

'S

2 §^

't:

03

tq

•«o

GO

O

1^

^s

5 § «3? «2^1

^f5

«4^

O o

"B

CO

r

§5

§5 'S

o

's

o

X

03

oQ ::

Q

1

O

66

«3

a

'S

.1

.3

i

S

\

2

•a

2?

3

*

6 2^

5

2

8

2^ 1

^0

Q

'S ;s

o

H

2

^ s

2^ **

ë

2 ':«'

Os .— «

2

Sb «s

Ü5

*^

^

< <

5

2

«1

•". % l^

2 c ^

o

^ 2?

2 i 8'

^ s

2

08

2 s

SD

I

$

'S

ë

I

I

.^

S

5

I

ë

+3

Q

60

a

%

•s

.3

<

<:<

-^ "^

!^ 'S

W o

67

•o =1"

s «

•i

r

< 8

^ 2

as

- 3

i

's

43

i

ë

•^ :i

i J

5 ^

ri ïss.

b

•••

a

•3 i

.9

%V\

8 8 •§ i 15 «8

ë

I I

E

8

a

^ ^

>

> •2 ••

I

a öp'g

'S ^

E

'S

8

ï

O

5 al t5

2 I J 0$

8

e

i5 i5

I

s5

3} 01}

'S •si

8 8

. :4

s

I

1

P

2 J

5 g

cd

8

'9

ö 'S

I

ï5

gr

i5

8"

OF-W

a

P

üo Sb

a '4.

"b V-i

o»*

o

\^ rvlH

t_

1

58

0

UI

I

■§ ►«

l 1

O

15 %

15 i5

I

>■

•-5 ^—

5* 5"

Sb

S ■Sb 5b

r I

oÊiS

'S

3

'S

•8

cb

|5 e^ - 'i^Ö Sb

i s

i S

« .9 ^ 1

og

|5

3

2

§

s .a

SF os

1

:5

:8.

|5

1

1^

5 I

!•*

M

CQ

' g-ê

= 15

00 <M

5

Jd 3

i

lO

«

b :3

00

o

2

i I

o

■b 4.

-O 8

a «-

59

1

§5

J

8

5

&

£

3 oj

•i

8

I

a

i

'5'

=1

•3'

E

O

'S

ê

1

15

<€

^ .S

I

05

Q o

'S ja "

Ui

I

•f

1 I i

I I

3

M

d

<D

-♦-3

05

§

ft

'S

3 «30 §

ilï

O

Cm O

s5 fs ^ i.

s r g D

5 B

I

^

I

a

<D

§ o!

.9 Ö^

I 1

CD O

0|

O

.9 «2

o 9

1^

M

'S 2

S M

-1^

Pk

2

o

O^ .9 ó

•4- '^ i < i

co cd

«

60

o-

;§.

|5

9'

£

3' 3

Cg Cg

?i

s

O I

f

1^1

i

f 2

I

E

^

o 'S

I

'S

r r

\

èÊ

«e

E 'S

^ I

I I

Vfi

II

1

§ 1=) 'S

-'3' 2 o § a J 'q

Is

W

aci ?

^

d3 S

I

9

I

•«o

•S

^1 C3

l

1 55

I ^^

-5 >l c2

00

s

ë

3

i

fe'*

s

'S I

^

i

I

<t

1

O)

'S

i

•■i:?.' t

61

•S

as

'§»

's

?35

i 6

3

>

9

5 .s

^

^

•e*

"év^

I ö

©- Q w

0

P| |5 t5|t5

5

0^

S

S « oS

I

-2

M

I

53

s

g

•c)

s

9 2

«: SS i-p

s

rt

I

M

15 § F eg Cg^ g

<1

0

'S

1

•§.

g ë

M

S5

g

2

g

B- g

•o

O

O

i

O

I

f

I

4

§

-o

09 P.

O

-1

(M

M 1

i i 1 I

o

i

62

o CO

»

»-5

pa

O

P4

.a

^ ai , o

2^

r

P

.se

•^

^

r^ co

^ I

a .2

O

I— «

4

I s

■e 8

-O

5^

>>-• Cs

«Il

o

.-.Si

r

g

ë

Ai

a

a $ 3

&

>

5

^ >

-ÏJ

10

CQ

^

13

63

«3-

8

9

Ui

:5

r

o

'S i>

s I

■o fe

IK-

Cl S o

^

P

^

»4

,-— 'ie ra Ö

O

8

SS

<D ^

S !

O 'S O i^

•♦o

^

§:

•a o

I §^^

O

•««»

^

M

^

!i «^

SPQ

'a

g

i

s

g-

iU

og

15

'gS

a

£

^

.SP

.s

bO

5

•o' 5 ij HH

i

^ I

o

M

^1

2

64

8 ^

UI

00

3

o

•8

II

§5 og

3

r

's;

•e

b

55

r

r

3

2 5

r 2

r 3

a

1^

IS

>

AS

a

o

I

3 r ' 3

00

I.'

<«) I

o

•a

3b o Ê

3 5i

CQ

I

I

I

^

MD

I

<D <D

MM

1

^1

a

(D

8

<D

'S

i -9

o

8

•o

i

1

\

<p

?i=i %

2^ .

50

O O

1>

65

O

00 g 00 ^

soa

D ÖCfl

i

hl

3ac5

o

a

a

a

<x>

^

.o CO

r

CV.

ft g 00

>r

s s

00

8

'S

:Ë, *= co *^ nzJ •*» ^^

^

co

00

co

rsi M

«I

<B

t

1

•a

"li

66

ffi

<

o:?

o

W

e

n

UI

OF

(D 3

s

a

é

f5

r

•«• ^

'O

60

^'

$

i '«^ A

Os ^

^

60

<D 'S

'S

O 1-5

si

es

C8

'S 15

^3

a

§

o

Q

'A-

a o o

a

co

a ="

••I

M

o

OQ

•«Ni

5?

5?

CS J

oSt)3^

s ï

' I

67

=3

5

S ^

5S

15

X es

i5

OJj

1

<I>

'S

cv- 'S

2 eg

r

J

T5

S

M

15

2

Ojj

»2

«2

2

2

!f

os

Ü

r

ë

2^

^1

2^

05

8

s

8 a

60

<£>

S

Q

a

o

I

_ 4-

■S <p 4 ?i -^ >^

U

§ ^

"«o

ö

.0

^

'<3

CS §40 o .0

a

Ö

a p

.a

i

«V

8

•s.

•«o

12S

^SS

■.5*

co

■4'

'S

••-I

s

9 Q

t5 'M

<D •O

tlO

.a a a

a

a 5

.a a

H8

o

p

w

1

S %

.8 -6

M

re

SC

ir

-1^

i 'S

■s»

SS -«^ 2

1

J 1

^1

-r

'S

I

i

§

'S

f

:| t4

I

O

I

GQ

X

|5 v^

8 S

•o

I I

I

f I

I

f5

$5

ojj

r

r

Gif

s

'S

t

.g

4 ^4- 15.1^|

^1^^

69

i

1

O

p

se

f

£

•p CO

1 s

CD

§5 öb .

■g

■i-

"3

é

•§>

r

o

I

O)

a

ë

^ o o. ^

a ®

"i 'S

« O

I-

43

'S

>

50

3 B

•SS

i

15

r

e

•s,

i

* 8

C|bg

s ©S

'S 5503"

00

50

>

'k

ba

P

P

<5>

o

GQ 50

t « 'l' =

5

-o

a

% a

Pi •— <

^1

«1-1 O

■'\

'O

w

70

c/3

m

>

GQ •I-I

a

73

«3

'S

O'

^

Oj 'S

'S

1

a

O S

8

o

•ï

?p ^

00

co

% § S

1

'S

4

M

^

a §

CD

a

8

■I'

■^3

^1

<D

o

GO

a

O)

5

M

S

JS

O

a

I

Eh

T3

71

I 'S I'S

O) rg

r

«s

'q;,

^

^

'^

CO

o

i5§

2'

<D

'S ^

^

^3

c ^

M

»-5

i 4

(M

a

g o

M a

o

a

o

'^ s •§ 'S

=&

l

««

Ph

5-

§ I

§fl ca -tp ' 'S Ö fe

•SS

!«?*

<^ •?$*

•?i

•SS . '

r 1

a

a

I

I

{

>

4

os

50

sa

c2

O 00

25 Vf

I «r

K

72

•o

35

r

r

's ïi

§

i

|5

f

I

co

I

O

>

44

e

o

I

«lei

i

-S

.S OQ

I '^ I O

^ o

a I Sb

& ^

I

'S

PP

e

'O

9 'S

8

§<

35 ö

r $

o es

I

> ,

«2 C8

i

I

ï3

<I> ft

•O

I

■o

'S

.9 a

I

CQ

I

1

1

lA. 'l

§

=•. -s

;4

73

2

«»=;

o-

•3 I

1^

i Ü

H

i m

O

M

o?

S

o

'S B

I

is

«S

•1^

o

> I

QQ

£

r

M

f §

:i

4^

r

I

I

I

r<5

P 13

T" <D T3

co co

c

g

o

M

I a

J3 l'' «O

i

O

'F?

Ö

■i-i

f

o

b

8

9

3

i5

«F 35

ö a

•f

a

o 2

I

0:>

o

•J

I

o

H 14

\ 'K

ö 'S

i

o

A

X

25

a -• ^

CQ^4^ M

. CD q3 S *" S

o s > a-S d"

74

ü co

w

^

>

H5

a

•^

CO

15

r

o

M

Leo

•S

§5

3*

|5

-5*

0

15 |5

•r

9

a 15

I

|5

|5

i 15

'■%

%' s

f

0

i'

'S'

s

p

co

^

&;

^

iJ

^

'S

0

^

<D

ÖO

\?

J3

o^

a>

..IJ

ra

>

&

4

-4^

,a

4

5

•*i

1

I

5

4 g

i5

•«s>

^

«

•55

•S

O •f-l

§ M

1

CS

II

vO

s5 J

e

Ö

•«

^

co

o

w

a

>

'S o

-4^

I

50

P :s

O4

'S £

I

u

75

xn o

C5 Si

«>S cl

^ 5

15 ri 85

'S

I 'l S

r

a

r *^

|5

|5

■r r i ^s

:s

|5 § §

25

s

cc o

i^

r

-1^

I

o 35 a

S>

a o _

5S 's

I

'O

d'

5

Pi

a

8

i i

'T*

■:1

76

co

,0

•I-I

N

I**

>*

^2

•I-H

a

3

I

1

jS

I

8

as

r

a

CD

k

2

^ 'S

>o

55

g

-3 1^3

'S

F 5 -2

1

S 'S

•^ 4. ^

2^ 5

'I 5 es 9^ ' 80

S i5 I \ 2 «^

•3

3

«2

S S5

^ 1 ra a

1

H-D

a

^

CQ

.23 ö

§ - P5 1

I

OQ

\3

I

O

2^5

35 §

<D

••—I

•1-3

•1-3

•a

co

15.3

s

'S

-T P

a (3

77

(D

15

a

^

GO

9 O

5^

'S

8

<M

»-5

P

•r

X

a

i

ï

i'

I

a

8

o

i _

g'§\5 S I"!

m

O

O

s

> s§'2

•s* 0

. O

I 'S 3 cl s .

i

2

;o _'

\;

■n il

'S

1

2'

1

f I

•I

e

""is

II

a

a

'A

Cb

isb

' i

1^ e

2 L

M

i

S

5

5

rP

a^

^a

4

4

4

t-3-'

I

4

78

(M

I

>

^

3

Sb

r

3

ê 4

.g 'S

i- i '=S ^ 3 ^ 1 Ts

79

a

5^

"^ p ^

s 't g'^

s i §

JS o

X

'^

«O

F

r

g o

^

P

50

« e § Ö

I:l-

Ti

<S>

"** »

F S «'S

s S

^3

S

>)

s5

1

OF

^

«\<-

Q4

§

•*

i

§

5

^

F

r

f V

1

g

§

(M

00 3)

a i

5

30

a

O)

.s

c^-

\?

^

N

QO

'S

i

§^

•e.»

is

S

5 a •s

Ji i

00

i

s -^

s 1

N 2

Sb—.* «i-H

•«o

D

O

15

e ë 1

55 %

PQ

•I-H

b4

i.

«

00

a

o

'S

ö S

<D 2 m <D

%

JA

's . a

e ë

1

80

r

g5

3

3

se

a

O M

O

g5 3

35

r

r

«3

§51

^

<?-

P5

I

o >

•a

I

r

35 ,

Ui

2

Cl

1

"5

eg

5

R

r r

^

>

I

s

I

^

§5 ig

o

•s

3

9

a

Is

P5

•i ^

5- r

r ^ r \

•M O

^ i

•8 «i

i % 9

r

•«♦

•<

^

;3

25 'S

k *

C4

S5

O

55 ?i

r ^ "sS

w

a

-t

t

\

-r ««

81

I

|5 |5

'S

o

S

o

Si

.2 S

9

•o

«2

S -S

'^

eg

•8

'S

00

<D

•S

Si.

15

'S

O)

of

.e

I

Si

15 i

Sb 3

a

ë

I ■S

Pi

I

13 ë

3 'd' -I^ "1?

Pi

^

I

O) 'O

o

p

t

ï?

^ i \

É

^ J

I

4'

•1: :| -^ i

82

k

^

C^.

CV

^

2

S5 F

I

9 «1

«F

a

? g F*

'O

c^.

y^ p,

^ co § o

eg

* «I-H

o

.g

5 ^ 4 "^ ^

1

•I 5

a

:^=

i

JAVAANSCHE SPROOKJES

Dooa

H. C. HUM ME.

In het jaar 1878 is door het Kon. Instituut v. d. Taal-, Land- en Volkenkunde van N. L uitgegeven: £)-r>«»c&ru|tAi

«•0% (Jcwaansche Vertéllingen, bevattende de lotgevallen van

een Kantjü, een reebok en andere dieren). Voor de uitgave bewerkt door wijlen Dr, W. Palmer van den Bboek.

Ook is er, gelijk de bewerker in de voorrede op- merkt, — in 1841 door de firma G. C. T. Van Dorp & Co. te Samarang een Javaansch gedicht uitgegeven, onder den

titel van I kinriKnicmari»È%m<u»9snx7mnttfiM^'rii(nêari»niêjiEA

§0, (A "^ êqjCk oqj ^'tso^i^ ^

%j^ênj^iu»9£iênJimn(m^2i^%^ waariu dus alleen de lotgevallen

van een Kantjü worden verhaald , van zifn geboorte tot aan g^n dood in Mësir (Effjfipte). Dit werkje bevindt zich o. a. in de Bibliotheek der Akademie te Leiden.

Voorts is nog in 1882 door Gtebr. Gimberg & Co. te Soerabaia uitgegeven: Lotgevallen van den Kan^, geülu- streerd met 12 platen. Uit de poëzie in proza overgebracht en voor de Javaanache jeugd omgewerkt door F. L. Winter te Soerakarta."

Biykens het voorbericht heeft de Heer F. L. Wintbb deze omwerking gemaakt, omdat de Javaansche poëzie, door haar hoogdravenden stijl en de daarin voorkomende Kawi- woorden , een voor de jeugd moeilijk te begrypen lectuur is. Dit werkje is in de eenvoudige spreektaal ge- schreven en bl\ikba£u: een omwerking van het laatstgenoemde

84

werk, niet van het eerste. Ik zal het derhalve thans bui- ten bespreking laten.

Vooraf stip ik even aan , dat de Kantjü is een viervoetig dier, dat tot de dwerg-antüopen behoort en uitmunt door zijn fijne gestalte en vlugge bewegingen. De slimheid van den Kantjü is bij de Inlanders spreekwoordelijk, en zoo bestaan er vele vertelsels of sprookjes, waarbij dit kleine dier door zijn vlugheid en schranderheid zich weet te redden uit allerlei moeilijke toestanden ; of wel , waar hij de grootere, ruwe, vraatzuchtige bewoners van de bos- schen en wildernissen versdialkt en met hen den draak steekt.

De twee eerstgenoemde werken zyn beide in de Javaan- sche dichtmaat geschreven. Het eene is een handschrift van 't jaar 1822, terwijl het Samarangsche van 1871 da- teert, zijnde hetzelfde jaar waarin 't gedrukt werd. Zy ko- men , wat inhoud betreft , zeer veel met elkander overeen ; behalve dat het door Dr. P. van den Broek uitg^evene ook nog andere verhalen bevat dan van den Kantjü. Wat overigens de behandeling der stof en den verhaaltrant be- treft, daaiin bestaat een zeer groot verschü. Terwijl toch de Samarangsche uitgave slechts korte, eenvoudige schet- sen geeft, bevat de uitgave van Dr. P. v. d. Br. meer fijne, gedetaüjeerde schüderingen , H en vloeit zy over van (Javaanschen) humor.

Om deze reden heb ik het van genoegzaam belang ge- acht, een fragment van dit dichtwerk te doen overdrukken en daarbij te voegen een HoUandsche vertaling, ten einde ook aan hen, die de Javaansche taal niet, of niet genoeg- zaam, machtig zijn, de gelegenheid te geven, kennis te maken met den Javaanschen humoristischen verhaaltrant. Hoewel ik begrigp dat de HoUandsche lezer er niet zooveel aardigs en piquants in vinden zal als een Javaan, zoo zal men toch moeten erkennen, dat de sprookjes- vertdler daar- bij blijk geeft van veel talent.

Ik koos daartoe de épisode, waarbij onze vriend Kantjü zelf in den val loopt , maar tevens zich op een vernuftige (?) wijze weet te redden, ten koste van een ander. Deze épi- sode komt in de Samarangsche uitgave voor als de eerste ondeugende streek van den Kantjü; ook by Winter, Maar in ons werk wordt het voorgesteld als een straf voor een

85

leelijke grap, die hij kort te voren aan een tijger verkocht had, waardoor deze een stuk van zijn tong verloor.

In de twee andere geschriften wordt de hier besprokene Kantjil voorgesteld als te zyn geboren uit een vrouw, met name Béwi Sungkawa^ dochter van een Pandüd.

Toen het zichtbaar was geworden, dat déwi Sungkawcc zwanger was, had haar vader haar daarnaar ondervraagd; en toen de onschuldige maagd verzekerde, dat zij zich van niets kwaads bewust was, had de Pandita^ in woede ontstoken, zijn dochter weggejaagd, zeggende: ^tun^OiM

tsnên^êmêfn^^ („Is or vuuT zoudor rook?!"). Déwi Sung-

kat€a was daarop vol schaamte het bosch ingeloopen, waar zij , na zich gedurende eenigen tyd met gebladerte te heb- ben gevoed, een Kantjil ter wereld bracht. Daarna is zy gestorven en verdween haar lyk.

In ons verhaal wordt echter van de geboorte van den Kantjil niets gezegd.

Het zij mij vergund de aandacht van den lezer te ves- tigen op hetgeen mfl getroffen heeft by de kennisname van het gedicht.

In de eerste plaats de beschrijving van de roekelooze wijze, waarop de Kantjil op het komkonunerveld zich ver- gast op de jonge vruchten: hoe hij overal stukjes af knab- belt, en op die wijze het geheele veld bederft.

Als de eigenaar van 't veld de toegebrachte schade be- merkt, maakt hy een pop (by wijze van verschrikker), die hij besmeert met vogellijm en daarna op het veld zet, om den indringer te vangen. In het andere werkje is 't niet een komkommer-, maar een katjangveld, en wordt een- voudig een strik gespannen,* om den Kantjil te vangen.

Dit laatste is zeker een meer natuurUjke voorstelling. Immers wanneer men een dier tracht te vangen door mid- del van vogeUym, is 't niet verstandig, die kleefstof aan te brengen op een voorwerp, dat het dier niet durft naderen. Maar de schryver heeft waarschijnlyk de zaak opzettelyk zóó voorgesteld, ten einde de gelegenheid te vinden tot de komieke scène tusschen den Kantjil en den Vogelverschrik- ker, waarop ik in de tweede plaats de aandacht wilde vestigen. De beschrijving, hoe de brutale Kantjil, die aan- vankelyk voor die leeUjke, groote pop zich angstig ver- bergt, haar behoedzaam nadert en van lieverlede bemerkt,

86

dat het geen levend wezen is; hoe hij daarop snoeft en hem uittart, en toch eindelyk, door zich te veel te wagen, gevangen wordt, dat alles is werkeiyk aardig voorge- steld.

Daarna 'sKantjils bede tot God, om verlost te worden uit z\jn gevaarlijken toestand; zijn berouw en z\jne be- loften om zich nimmermeer schuldig te maken aan eenig wanbedryf. Maar de kleverige vogelverschrikker laat hem niet los, en zoo wordt hy door den boer gevangen en on- der een kooi in de keuken gezet, om den volgenden mor- gen te worden geslacht.

Eindelijk de geestige (?) toespraak van den Kantjil tot den huidiond, waarbij hij dezen overhaalt om de kooi op te lichten, hem er uit te laten en zelf zijn plaats in de kooi in te nemen De Kantjil komt door z\jn schranderheid hier weer vrij, ten koste van den armen hond, die een duchtig pak slaag oploopt.

Dat een juiste vertaling van een Javaansch gedicht eigen- aardige moeilijkheden oplevert is genoegzaam bekend. Men weet, dat, ter wille van het metrum, sommige woorden worden verkort, inéén gedrongen, of met 't volgende woord versmolten ; andere daarentegen uitgerekt of verlengd ; ter- wyl bovendien, ook al om 't metrum, de pd^'s (scheid- teekens) dikwerf midden in den zin worden geplaatst. Dit laatste vooral maakt 't dikwyis hoogst moeilijk, om de ware bedoeling van den schryver te vatten.

87

(p

TO ffu acuo f OÉv aan afïiB

^ ^ ^ \ iuji«sïï(iai

«J5

(M^\

2. aao!)3(]nn.jii(ijiaa<ui(M(Ki||\ [(qy osn (ki (ki dn : aljikeji ann oru

5S"a'

oTcrïl «(M^^uorrio (ki osnm osd ^<kij| \

(Kili :innmasYio)f aji(Ki>(ui)oiKi|iMann?(iJi 8sn cEJi (KI (KiB N (Ki8e;a7ia;:naqo3?icnnn(K)(ui\ (msoi^^jiinoi

3.(iciu aj|(Kio(}J(K)|

CEAIKliKlftN (KI flS: (KI (U) n

Q Q Q

4. ojui f n ajnasn (EJ| (KI <^ (KiiKV) \ lann <Kii(CTn

(Efl(Kl<J||i

(Un (M (KI f fllilKül (Kia \ (B Orfl ? (UI OSD

(m(Kvi^ nm(mftdi:(}j(Kiin

(KI

9flLiii(Ui(Kin \ (Banci^(uiasDiEfl|9<i(Ki|

6. (UlOsKEax (M (Or(K) (KI (oTui f (UI era (UI (ISfl

(UKMiMAJUif anain

n

5$^'

Q Q Q

^g-a^im

(kh

Clin(tU(U1i:(E4(B(nj|f (M(M(K1)(K1(UI(K1|| \ (M (KD OJH £)I(E4 Cl

/ Q Q a Q o

(K)||N(Ui(Me6i)(E;nQn^3?ioiiaxiaxi\(Min(Kii(CTn<^

6. ftoi KI (c^ ojui \ ((mn (E4(nKi&i(Ki| :(Eiim(ui(^

sii||\ isij(iai^(uif\ (M»i^Mciny«ajn(Kii(iJi(Kvi||\u(io|

7. «h ^ (Kil « (KI 3 (I](KV| 3 (^(Ul (^(Kl

(K13(I1(KV|3(^(U|(KII(Kl(UlMiqn[l OniEJI (KiaJl(K1i|:(K1|

i3(Ki(üi(cnaE|(Kvi jnaE|(Kii|\ n(Kiain(i](a£fl(Kin\ (E4(E4^ca (Ei<^(Lnnaa(Kiif(Lnn(Kii\ (ijiu(am|b3(^anftm3in(Kiin(a(m

8. (KIIN |(C1

.raTcr

K1IN l(cnj||j «ajn3in(KiK):Qnioain(anini(6i)^Kiitgn

l5DIEfl|(K1.JliaE|0(U^\ (M(UftO(K1|(ini|flai£)|(^(KV|n\ (KUdjCP

^' W^^Sl^^lSl^^^^^^^*^^ [(qy (UJi(is)no(uyi:(Kii

o

OSD

Anc|0(Kiisfi(inn(nji(0|f N (E4inuasDiEJi«<i(Kin\ asDeEfl|xi(MC| i|(Ki)im(a(nji\ (ün(nSi^7n»iQnoi>(^(im(m^(6i)(En9^ ^ 10. taqjji (is)n{Eiio(ijn(Ki|| : (c} osii sq in (kii > (ui (isii cm (iriJi nr^ (un

9^'

(Kn^jimn

Si*?)^

(X 0~ Q o/ Q

(un (éii (a ! (611 (Ki(ui (UI (inn \ (M (UU (M (um

\

88

ll.(MaJiJiM(a(i|(aiii|(Mniis)nfto^£iiiKi(Ki)|\ (iqy ijuiiuiinciiiij (ia)||:(Lnn^aniooi)(nji.^inTi(Kii\ nioaino^iKlKKiN im ooruiiSTi .Jii(M(Ki^(Mci\ (KjanjiCAaaJif iM(Ki(M(Kiiijn«o

12. cSTonniuBN (irnnn «sïikiw ~^ *^

13.a^«^^c«ij«i.»j«|««|onnj»^.|««g,ÜN (§j|<}'^|

1

TKKUN (KV)

ai"5

(Kl(

oiai^oftop (Lnn(Kicu|(U(Ki(M\ im Ti u kii ann cu loanr) 15.(MIN ojnic^cmonnunimoaiiui^ /a:nj|jj U(M^ki

'ajQ(U)(M(a(Ki^(aiasDfl\ (uii(i]8{iaj)fl^annanjiiKi|\

(E4(Ki(MO(M(cneEflaaj|f ^ (Kij^sjiaaJif (M(KV)oi)(ruiMiuu 16.(M.^\(cin() oo9aQajnaMO)|i:o)ajin(nji(MMKiM)NMi

iK^:

:iD«ajviajU|0)|

(oïn (nji ^ ono ^c^ (nji I \ (M ooi om in £^

(>

i,<A(nnn

URKlKIjN

flLiV13(M.^O(Kl||\ «aJU|KllK1(E4K1(M\(MM|

1

17. (EATi(^nnn(nji^asi){Eii«<iiKi||\ [ann (Ki)(vipj|as|pa^

«ajQ3^(BasD(Kii «(ui^\ (nji (EJi (gn (E4 en ojui i^n (UI M) cuui inri

18. (LJU)\[aqj|n (Eii(VYinam(a:(M(Kiion(nji.jii(n^ (Mmr(U)(ui.jii(cn(n(ia)||\ (M(m aniQ(mTiftivi(mj(njiiKii|\

19. oinjiu^(njiu.^(Ki)oii(iii.^ajQO&inN [(cnj|n (E4oim o:(M(KV)a:^^(nji^(ru^JinajQO\ oojCindaiocxKUJiN ntui imjl osn (EJi (KI (M (^^ N 0^(bA.Qn(uii3oif (aR(n(M(KV)&;n(iJic|

20. f|nnn3 90iKi||\ / irn|n (inn (kij (un (un : (ki ^i (P o^

89

Q o o

(i|a0i(K]|(£ii(nj|(KV)(ui(ia)||\ (KiQ[U||ain(Ki(un(aa^c^ajQ||\ (Oiiii

(Uïï\

21. amiJuama(Ln(nji(if:(EJi(Kïi>(un\ ((cniy Mïi(CTnimnnnu||: (m vu (KY1 Tl (M oTLi (KI) \ (uiooJD (naq(Ki3(M.^(Kig \aqiEii3aAJi

Q Q O O O 0.0

cmtJuanri»n£flin(M|\ ajii(aiKi.JiiTi(M.jii(nTiajQO{)iKi$]i

22. (K^\ ((cny] lEicniKiiTi (EJI| :iioftp(mn((miiQn(uif nrio(EJi|\

OO / * 0»C>Q 0/0.0.0

nn£li(Myaxiiuji\ (E4Mi(KiiKiiani)(m (kitkkdmi

23. inMi(M.^iKi^(Kii&;n(tg(UJi\ (ar|i|n (UMUftpsaiii :ann(K) (KiM^Ki)nn^nn£ii| \ oCT)axi(Lfi(nimosn\ (MoiiSiiKvioiiim

24. laqy (^namaftqoftOB :^£i(ui(U(MniKi^tf^ mi

o *_ _ _ __ o o. o o o

CEI

nnnri (EJi KI (M \ (EAuniKipinaruciaaJKcnN n&JVi^^nJicEii 25. 0 cjci i^n ctn (E4 cKi (M \ limn Mioiiflnju(M|| roaio^

inuflEAN ia(aii|Cjci&noi3(Mf\ ^Mi£fl(aiin(M.^(iaioi) 26. (njin\ncjcic|(Ki(ün(M(Ki^(yi(Kiif|iio)innu(ün\f «aju

Q O O/ % O^

•^(Ki(ai:(Mm(uiii|axi)9aruano3(M0snajn\ om ank) oc; «| mi

Oim\ (E4UJamtJU(VTI(E]|lI]<U1IK1\ (E4(nJIM)(U|nM|nM).JI1

27. mMKuuioniQjiQajiN laqj^ (mf niQftnoy tojninSiM^

(gnMi(o|M)|\ dJoniKiOianitf^ariiN £iinoiifl^(nji(KS(8i 28.(isiin\ijnn(EJifMiani)(njTiii^Mi(in^ o

iinif oifuncxiii :(MflQinMi(mM)(MO^ ojSojumi

/ o o o

cmuKYTiftN n(inn3(U)anno(vin(MO(Ki\ o (ki mi nnnn (m .ju

29. (unMio?oo?(Lnn(U\ ((mn xiinojncfltinof^Mi jin(ui(M

Tiajii(Kii\ (ünaj)(nji^(n(Ki| \ o^oiasm^ftciQajiOKiS \

30. (MnMi(mf(ünc|Min(Ki(njifnaxini{ininMi\ (cyj (Mmi

90

n, ^ Q Q O (X /

(nji «5Ï1 (OJi (6111 on OTi \ CT asïi cni Tl (m 3.(i«i o Tl (y «1 o Cl

31. (bUN la

Q Q o C>

(M (KVI (OU (rU .JIKKIt (EA ^ M £|

_ / / Q Q Q

(MD\ (LJt(irijn(i5ipimin(Ba(m(Ki||\(M(LJLfi(^Qnc^(m

igtrr^^*^'

32. eCTl(EJlTl(ïllU(nJ(ïl^(Lllf(tJlO(M-!ftv^ imu ucmtfl(Kiaajia:ö i^n an fl^oo (uiKKii Kil y \ lo asm ukkji mii o (tui | \

o o fto asm )n (KA (Uil (UI (njiii \ (M(Kmom

aaj|.jm(Ciooioia(Mi

KmOAJICUIOOIX

(n(M o (n (M p aaji f (un (»3 ofu Kjo 3 Tl (UI e^

(im(U|0(ismcEi)a^(8i| o)\ (umomtf^ia

oQoianio asm(n(Ki||\ (isn^in(Km3(}jaginn(Ei(njif \ (üü (uui oJm (Kfi o 34. CJï(Km(Lnn©LO nrifin\ |rmj «sm(nw(LjiiiKi||:(M(Km(OTiGjS^

Q Q Q Q

Tl (Ö1 (KI iisipi (M II \ (Km (Km (üi (Lnn ö (^ (Efl (HA ? \

85. UQfl(KiiuiiiöCTo(Lii(Ki-jm(Km(M /iajyj iST n oïi lui (aj osmo :(ism(n«(Ki(Km«Tia(um(Kii(Kiiy\ ajciasm^(Ki(üiioaaji||\ (Km(Uarijn(Oi(a«Ki(MGEii\ a(Km3 8Ji(n((^(M(Km£nmaru^

36.(Lnnnnmu(Km||\ [rm (M(iaiinj|(ui(Kia:(KmmTi3(w

ar3(Ui(Ki|\ wix)|(KmaJiacuiCTi(Ki||\ ^^^Jg?^^*^"^

37. (nji||\ (M(iJUiiKmKii>(g(Ki?(um(M(Lii(nACOT (irwyjwiiS

(Kin (ni(o osmn :(M(M (UU) (um (Km (Kmy (Lnn (M

Q Q C> Q C>QOÖ^ Q

nTia(cin[)TU||N cEi){Kii(K]i(nji(Ki(Kin(Kma(Kmf\ (^(i^oa^u

Qv Q Q o/

(èl) (EJi 7 O (u : (M (Km (om (TU on

38.(Km(c%)arU(ism«|(Ki(i^(Ki\ ia

n(Km3(U)(KiO(Ki||\ u(aj^inn(uii|(nTi(Kin\TiiEJi(Mn(Km7C| n cjci 3 (M n (K) (Km \(um ki'in onui 3 (M (KI ori (M .^«1 (^

39. (ann ^tgrD(Km^^(ogQ(Kmii:(M(Kmanm(^

a /

3(K101CiaJUI\

I. [(cm wt3pq(Km^i5pa(KmB:(M(Kmanm(^

(Km (oidsm (KI Tl \ asmoTi3«(Kii3(M.^(Kiy).(uma<i(a(M||\ (ru

OT|3«

y

91

(K1|(}J(U f

o

40. (Kii(M(U f (M(M(EJ)(n(isin(bJiaru)(M.^(kiL\

[rmj ajw6-»Ji(niif(uiT|t

C> ex. Ck Q ex Q

(Ki(2jiiKn(üinaj]|(inj||(is¥i|\ (njnof(M(KYiaruin\(MTi7n(&ji

o Q Q Q

Mionom? ajin»(ii\ (iai(ui(nji<^Mi(moNji«(Lnn3(M(ion.^a^ 41. [Pjijj asïiiEfl»(njiiBj(Kij|:(iai(ofain(Kiiuïi(ma^ cEJnh

^>8T^

91

(Q OOJ) : (UI (KV) .^IKI (KI .JU

L{n(vin(Lnn(nj|(Ki||\

42. (KiiQiKi^(KiTi(KH|\ /iiri||[] o?(ijif)[j(n(r5| »i(Ui(KijarL|(K)D\ n(isii3(in)(i|(isina^ix)|\ (un(£|{uu)(K^

43. •ai(nji?\jaio<ui(CTiflHrittxi(ia)(üjj^ (un

ainu(KYi(KD(Mnn(Kain\ nn(M(KD.jn(el)(EJi>(UD(Kin\

Q Q CV a

(OT

ncuu)K)(£j|f (Lnn(ünaaj|(ro(k) \ o$v) (K) (EI ^ (hjb (kd lu oaji (ejï (kd

«!,*"%*

44. oaji ? ojh (KI \ (ann wn

?ajii(Ki\ ïanjjn ii^Ti(Kii«(Kïi||:(Lnn(M(Si(^

(KDütOJn

(isfi n (m -Ji (in ? (i| (KI ix| fxi 3 (cnm \(inii (ini) ? 0^

Q Q

iaaj|(Kii(Ki\

45. (Kt) n(){i(M(Ki)...MJi»naju)(Masi)(nj)n(EJ)3(cn)\

om:

onn \«| oju) 3 om n osn sm

CJ

- "-- (mi

(U)IO.JI10(K)(M3.\ (OJKKl

(CTn3

1

Q CX

c|Oi)3ajnorii;(Bin(Mi&)(Ki(isn(Ei)(U)9\ o(0|?asD(Ki^«uui3

Q

(cm

o(K)(M-Jk\ (njnKiTnooJiwii 46. (ttiaaarM annQ(nji\ [:i:m (uiinnnf(rui(Kij:(KY)(i^^ (inA \ tq asi)^a£)i « O) 3 om \ ajn (KV) (uiQfiLCA n a^ 47. aaj|(moCT)ai)aju)C|()(iJ)«(Mfta)Ti(KV)\ /onj (unaiJia£flnrii:(M (KV)(tf:(ijnn(E4.^(U|(isvi(uii(Ki||\ iuin(nj)Qn(Ki^ix)| ajvi\ (Lnn(K) ain(Uji&;v)(M(M(E4 \ (M (EA iki (kI) (isn (ea kvi f (inn (on (9 isvi oaji \

48. l^]M ain(Ki(Ki(uii(Ki|:ain(KV).^(Ea(Kiin6.^(m(u^

(U) ^ f (EA (Kl| \£fl (KI Tl (ÜVl KI (IB «q^^ y \(KJ| (M f ^

49. (nj|?anpiaanaj)Ti(Ki\ [rm aaj|^«ax)fta(U)?:u(M(^ (Lnjajnasv)|\ (Ki)ori!^(ij(ir)3ann\ (inn rn ? (un (kv) (uii onn (en

92

Q Q Q Q Q Q

^:(M(Kii(nji(a8q(M7 (uiiaj|ftO| \ aj|(Ki(Kii(Maxiiuji \ oioxi

/ Q Q o (X Q (X

o > (m 0|^ (Kil : (uji 6 .^inJi f (KV) (BI (w OCT) (M (UI csn Tl f NOCT) (u inji « (m (KI (LR sq (M ^^

52. Jgi(CTn(nj|f (STonmKi'KiN /ai|j (njiTHUiij(ai(W|| :(M(kiioo mToKUaaiasnftS asno^ooKinnnfix (o^onJtkKKiKMOJK^

53. (Ki)(E4|\ax)(MfinnTi(KVi(innnii|(nj(Ki^(yi^ [a:nj|j| aSti^ nnDcvii:(i£;ini^(Ki.^»T)(üii(LJt(rua^ (njiGüif ooJiiniKKUiN (KD ojn «IJl n (on 3 c^K) OJI o \ CL/iiiO(m(Ki(M(Kvi(ijiingi(E4§^

54.(M\ (ann {M(Ki)(i(i)iiKii:a(M(Ln^iuif(Ki oajif

(nj|?0sn(irijn(niKi\ (LJUi6.^(mf(Kii(Majn(M(ui\ ^(nji(iar^ 55. Gfiic^aaj|.jii(Kvi(Ki(croajn(Kip/(^^ (0|>flSi)(uii(an(Ki|:flMjQi9 (Ki(iniinjiajn(M(U(ai(isii|\(n(^(Ki(MnnnTi\ (U|?anj|aj|(Kii(Ei

56. aJIl(Uïl(M?^ (Mf (Bi(njiajui(g(uiflci(™ i^M ^^^

cmf(uin(nj|(m||:u(Kvi.^^»naaj|(Lnn^ (uiiajuianj|(is)6.^ (nj ? \ (KI inji (HJ) (UI Tl 10 (BI (BI \aE| KI CU I Kn

57.fl^(Ki\ ((q|j| (MOiajui(vii:(Kvioi(ini(uu)(Ki(Ljn|K^ ^Tm osï) .^(Ki (n \ (KI) (KI (om (Lm ^

58.^K)(MS(Ki||«|(in)0)(M^8q\ i rijy (ki (isn f (ki (isii ^ : (M (ki) ioi)(ru.jii(ui)(U)(KY)(ijn(Kin\(KV)(i^?(Ki)(KV)Ti(M\ (Kii^(Ki)anLJi Ki)((uif (Lnn(is)n(Ki||\ (m Ti (kv) loi) (ru (ki) (ki (un (ui (ai (^ (vïy) \

59. [(mn (ïn(Ki||(uiuii:(Mi(K)(isi|(Eii(iti(M(K)(U)(K)|\ (ki) (un in c| (ui

(ni(nj|j|\oajuif(imTiTi(ijTiafifiTi\(M(amo(Kfl

93

(McnKioKiRN (ünKii(U(a}(^annn\ f|(uii^(nji£fl|iKi^(M

aruciDoruiN (m(Kij{kioCT)aE|Ki(M n (KicEiiiai armu ^kio \ 61. [onji (njicA^f (un(uifl{)|:(MO(ni£li(miio^iiO(K^ v (unooi

(m(ERj|c|(MaTi\ Aiiifl{)iO(vin3^anji(Kia^\ nsmiisTiAJuicn^aru 62.m(U(MciK^in\ [(i:m CTonrïioiicuflsiii :o

nciTTiafli^oninjijRfx anftnoi)^(Kiaaj|^annri(Mfl\ (unanrn

(Mc^aruj^A^ mr(Ki(m(Kiaaj|^arY¥i«(M.Jk(uiajci(m

63.S^anji(Kin\ 1 (ann (un on cvii 3 in o 64.inN(KiiKi(Ki<|(Ki3C|iÊii3oa)Ti3cii(mncmS^(m oooq

Kiarii\ c|0q)KiKi(Kijru&an(xu3oc^ m o^ im on flïi d^

«(ib3\(MMiann(miis)naniKiM KV)(Ki(ru(Ki(nji^iKii

(Mioi (i|ini(kJ|«Mi.jii(iJ(Kii| \ najn im

(MK1IS)nEA(Kl^a^T|IIS)n|N 8C; (K) (OJI (»: f (M (KI 0^ £A (KI .^I^

66. c]nn(iru(Kifi\ hr\u (Kii(KiO(n(M||:«(Eflft{)^«axic|iO(uncaA^^

cv / Q o. (X (X

Bj|(Ki|\ (KN(isiitnK)(M7n\ in(MKn(Lnn«iinioiin

67. w^(iJiTn(Kiï5rannnM(iJ^(ioij™ [ (irr||j| (uii u (ki K::(LnnQn«nAqo)(U(M!(0(M(Kin\ n(LJUiKiaË;o(a(Uji\ ikh ^aru (Kil .^^(Qi ^ n Tl o \ (UI (m .^ajn (KI) (ki (KI ^ in (^

68.in(Ki\ /(irn|n (M (Kil (n Ki| : o om o cm

(a|o^(M(Kit(ui(m(M||%(iJn(Ki(n(m(Min(Ki)(c^ xannonm . 69. o«ï(uno(CT|TnflSïiiisii wj Tfi (Kin \ [cm (KiicTmaaj|,^(fcii^

94

QO CL

(KI

70. &c)i\ /mn tjn(i|arYiKi|(nj(iJi|| :(Eit|Ti«|ioajuTiin^

ui o o CL Q o

ain(M(i|(Ki.j¥)a(i|(nj|^oi(m\ (uQ(m§oiMin(nj^\nain3f|

71. «|(nj|f »aitSn(nj|^(M(n«|»q(UiiaJCT ("^*^t*|*^

ftno^:am(|0a)n(Ki(KnTi(n(Ki^(M(^ iS ti (EI ti ig og n ncnanTix QjiiajuiiMKieit|(aii»innta)\ orufasncnTiiosiKEi

72. -rKSTmojf^TfiN (nnn öoa^iontju^

ci|£ii\Quii(EiiTia^(njiaji\ (KiO(i|onKifain(Kiion«ii\&f|(Ei

(TLJ :(LJC|(Kin ^(M (KI(KI|(K1) (TU (K1i \ (ER Tl ^

c|ftq(i|(Lnn3C|(njir(Kii(cnnna[ijiR\ minn(m(Ki(M(nmta)(Ki^ 74.WJX (a|j^aj^^«5«y:«i.a^^«|^aKi2aj<njjN

TfiOCTKiojinrYix iKïi(i™(ïU-Ji.W(nj|asfl Qtuiöinji

76. rni^d^diTiKviTKM (i|(ui(aii\ [irinn n(Ki(i|(^a(M(Mannfl :

tjn(Lii(no3(mJii(i|cvTi3»n Ki(Lii(Ki||\ ann90||(Kikt|ta)3ooiaji\

&iiic|(aaftq(&i(K](M(nji(Eii\ ain(M(nj|io&mo(i|(M.^or(ruo

76. ujojuiv iimn (m(Mcui(ru:(M(uii(M(Lin(U(U^nnii5nTi\(g

tl om 2 fto min \ (Mor(Ki.^fl^n (Kiftqcirii(m\ (eiti(U(|(U)3

77. (Ki.JD(Kii(ijicinnn3»qii^<nji(EJi\ lann 0a)arii,i(i5i)iüm:ajiiKi

(Kil u t| om 3 »q ïj «1 (Tu (öi \ itmn «ai cm j| osi) ojij

anri(Ei^(Kii(iqacij|\(M(ann(ui(KiMK^ (Mcu¥i(M(cnnn(Lnaiii

78. Ti(M|\m(in«j(Ki(Lnn(Kii(M«ii«n!n(m (un

an(Ki(^(Kii:(Ki(m||(M(Kiiiz^ oajif osiKuniMor

(ïUN (isïi(Ki-Jïi((g(KJi(OTi(Ki(M(nTfi(i«i\ 4Jii(ui(Kjnnij(Ki3Tn(!n

.1

*

j

95

/

79. o(ui(MKi5(M(Ki|\ (innji (TiJiowiojKin : ojn mw im (hnoji «j n«iiinï«n\ (^(ioh(Laanoflninna(Eiir\ ajui inn tqn (^ o n ijO 3

80. i^tni\(uiiiKiiiKi)d!(i£:(iSid!(Eji(ia)^uino(m||\(^ acui

iKn(ma£:(ini(Ki(EJi(ia)^uino(m||\in:^ acuif (KinontKhmSajii

2

Q Q

/ Q Q o. ex •.

(KI 901 ^OA (Kim £11 (KIN OJTKMKIOIKI .Jn(K1(I|(mn(Lil1(K110C|

81. i|(Ki3ix)||\[a:n|]j| (U(Ki^im(Kii:ion(K((i|(Kiif«é:(VTin(Ki(njn(^

CC1 Cj £11 (KI o f Oill UJ| (ER (TUI f \^n (mn OTYI

/ (X Q flCUtrilTKMTmnN

(Kii^aaiKmQCTi

82. (Mi^(nj(m(icn(uui(biLN[m (ER(imifCEA(Ui(Mii:(M(Kii(cnfii(nj|.jn

Q / Q

Q

7CEjn|(0|(M||:(M(Kii(cnn

'O* o Q / Q

OlK11(M(K11(M|\(&l(K1fflSI1(KiaiU)(blLN OJI OJTI (M (H (Kil OSII (KI

K11(M (Kil (Ml \(&l (K) f ISn QK1 1

(naiiii|i

Q /

(KI(n(K11(IS110{1^

83. Ki\«|iQainoi(i|ainf|(tAn(m.-4.inaxi(isiiiKi(uui(bJL\(^^^ ojikm

(Eio(M|| :nainf(Kii<i:!TO

\ (Tu (El (KI ^m (un

^

(hJi\

(K1T1(ElL^(K11(LAJta^\ (I|(ia(I|(K1(Lnn(KI(Kl(K1|(nJIO(M

-JÏ1

84. (nu(ni\/pj|jj (Kii(nio5iiie:(Lnn(Kif|(Kii(uic|(Ln3(Ki^(miKn\

3

(EJi(nif(Ei(Kii^oijci\ aiii(Eic|(KiioaClifan^(ui^\ txiosn

Q CX

(Knonarm

I^OIjCIx (Lin (El C| (KH o

85. (Kinmw£i(isijmTn(Ei'?ï(Ui\ /(trijy CTWTi(Uï«i||t

Q Q ^Q Q

(Ki.jn(Kii(ui(isii(isiiflN asii(Ei^(ui(isiiin(Ei&o||\ (U|(M(ui(n

Q Q o Q

N (Miii(Lin(KnoinnDiEii (Kii(niO(^(Ui(isTii\

®®' l^'yjl *^^^^M^**^''^^''^^^ï3'"i^ (isij(Ei(Kïi^>aji Tio SOI \ 8J11 ua^(i(R (U£i(Kiic^a[up (n

87. m oiïi IK11 (CT om w m \ mnn (KiKcftiinj

(KI (KI .JU (KH oji osn asn 1

1(Mtfil(Ki(Ki(i:m*

(Kil arnapDi

Q Q

(nannaaË^ajKtfCQJix inn(uui(Ui(M(ni(ni

88. flUIN (KI (LA Oill «Il (El

5

iii(ni(Li(Ki|| td] Kia innffi

f\ (K1J"ïinKl»SlMl|(EJ|

ooi(Ui^(Ki'9i(Ei(Ki|i\ mu (nifasnaSi

Q Q Q Q

fa|:(un(uiKi(Ki(i5n(ni(Ki.-4.(ui(Kin\ aiiiaJui(Kiu(Ki(ui\ («(Kui (Kniru(Ki Jii(Ki(Kiann^Jii(Kii\ (KiC£)||«ii.Jk(»flKii3(ni(uui «(Klit;

96 89. KI (ER KI (M\ U^^ ajuimtffliKi|:ix)txif|iK;3naj|)f|Kin(Uis

n UJ \ (M (m fX) D |n (KlIM \ <nj| CEA «i 1^^

90.M(Mann(isii(mcc)(i|(i£:)C|fluiat|(iOftinc^ [(py Quii(M£ftO

o / o o

(uii(Kiasn(nj|0>iasn(Kin(Ei\ (uicuianoé^anuiaJiooicnflnKiflnoi)

91. Ki)^in(Ui(iop[(ci|j| Ki)on(njo(M|:f|&inf&in(^ f|inKii\(uia5fii{i(aiaju(biL\ ojicnas^KÏiEAffoasiiinjKkip en

Q » ex Q ƒ Q

92. oru «|(M.^(Ki)Qjii(ioain(M(Mann^(KiKi)\ vQU (mc^BKi.jii (]goTiinc|(n)^ooiiKii| \ noisiMMijMmiucqiun

KioT|inc|(n)KiooiiKiii \ (noi)(Mra(Mm(ucEA(ün(Mn

93. t|<njinoc:)Kii\ /ann eiij^tja^o(Mia|| tKiiannimo^ tl ooJi) (m^ en (Kii| \(Kii unoTiain fl5fi\(M om

94. ((nnji ain(cjfaj|(in!)(rij|R:(is¥ian(Kiann9a^ (ki c^Ki) K)oi(ui »on \aruf (uii<iai^«|m)) (u siicvTif

96. IQ oi KI) iru 'Jn in cnn £R a^(M N[(pj|n (MratojtkianriRtinnKiTi KDJ)annc|0(mijnN nKi)inKDajuiiMin\ ei)ra^sj|Kit|ei) ^nasii^\ f|(Ui3CL:]^c|(uiKi|(m(mniU'jn^(^

96. ((ign|| naiaoiMOf :OTKïiKi|iLa(n^TniïUTn\ ci^iwnaji ofojnKiiiN KiioinKiQnijOKi^asiiQB^^ajiiN ki) osn ki ki kd oji

97. CTOJia^iCianJitgnKip U:\u asfiKi^cnasntomKUUiKD^cn Sraji^(a()j|% «KiainasiinKiiaaaasfiN ajioasnoKiKi)CT

98.(3Kin\(kif|(runooKiJA(aun(Ln^<^ (un

(KI aS Kil : im o w «jO :Ji cii «jKi) 3 im o

97

a •. oji \ (Lm «1 n 3 o mf inn (KI

99. TTi w o itJi nji

Q (KI

ftin nnn M] (M 3 (Ki| on (M 'iKïn dOJKEJi (an3(Kii.^iï|Tn(Kij: (ejkbïj o ui (»«ï

0(MOICT||\ (ï] UUl «?| Ofïl (UÏ1(U

100. «jflHn(W\ fl^(rLn(aiï|'fq(MTi(Lnn(K^ (^^Hll ^"^

(inn(njR(U|(Mi|:(nji^(Lnn(LJUi(un(üi(KY)(uio (kio (un n (kh Jii

(KI Min K (M) (^ (M (KH (EJI (EA \ (m(U)l ^(n(M(k|arï1(Ei|(K1.^(KY)

101.(Min\ [a:nj|n a^a^(uii(M{mn :(i|(Ki3Ti(m

Q (X Q

CEA nnn 9 (KI) (Cl) (BI) (KI (KI II \ (UDd^KD an(ISD3(Kl.J¥)aJ|^(LI^

102. (Ki)B\(E»Ti(n»aj(Lnn(K)m(Kn(0)(mTi(mTn [(njn (BKruJoji)

o ex. « Q ex *

(U)(Ki|:(njif(UD(uu)(una^a^(Ki(kA(K)|x (isi|(inj)(M.Ji.(i|aj)3(M(Ki (KD|i\ aj|in(un(M<^^^<^^'^ (UD!i^a£:()nnaq.inr)Oo^cEJi(KD 103. (Ki(KD(Ki\ [injj ia(nji(niif (cntMii :(Kii«mo(ïï)(u^

(ki(Kii|\ (MTi(ui)(Kian)(ULn\ (ky) (kd osn om «1 cvd (uii aan \ (un

104. (ÖI9 (CÏ)ajlJ|(ISïl(Kl(EJj(LA10IJï(KTI)T|\ /(injj| U (oj f (UI)(M(K1J t

(KDan)cm(K)TiajianTi(Ki)\ ir](M 3 (Ki)(n(M(U(U)(] nnn \ CEiinnn

(UUI SOI (K) (UU) (KD Tl \ (Uï) M oTlïlJI (M aj)^ (fl TH (CT) fQ (CT) Tfl (El \

aj|(irY)inj|(Maj)(i(n 105. (gii^a^Qj ^ «in <.joa| : «I w g^Ki. <ru ^ (KI) (e:^ (nji .di(()nn (M (m N (M

(Ki)(nj (^ in 3 (n (tnp p cm (tsn

106. (M(Sr(rij

(kfl(ci)(ïij|()nn(Ej)(K)||(Uï)(n(K)(KïiTi(a(Ki||N ((nj(| (Ki)(tnnn(ru(U| (Mi):(ui)(i^(Min£)i(isDCEii(isv)\ (M(kd oji (m on) t) (Kin % (ojkoji

•a

■a

asn CEA osn \ I

l(KJI(K)^CEJ|(IS1in

Q

nnn(KV)(nji\ «i

flnu'ij|(ï|iQ3(n\ (M »a) (in)n (TiJi -:j|.((i(Tn Q^ onnxKUiïu

108. (KI jnt|amim«nann((Ljï]oo(K)\ (tnin (Kïi^(Ki)(L]j(MB:(Uï)

o. Q Q Q /

(Ki«i(Uï){KJi(K)^cEji(isïi|i \ (Ejnn O (KI (M (Kï) Tl (uunn f (liï) oé; \ 107. (ay (Uï)(Ki(Eii(0|(M||\ (un(i^(MTno(inïï(Kï)(iM \ (ii(Ö3ajï)

98

C> Q ex. Q Q /

o)(on f (unanjKEJi^f (uiio(Ki[|\ (kyi annn nji o (K1 ojd \ onim

ex o o Q o Q

(OT) o OI1 (EA o 80 ^ OSV) (Kil D \ a<i im n o (m

109.(nnn(M(afin\ (ann tïWiCTn(ciDaÉ;annii :(u«ajiï]03(Ki en

(KI (ki (VT1 n \iiai cm n asjp «11 ^ lEJi 0^ (a\QniLiiio)i](isn(inn(isn(ai(a((^ njoia

faimTi(iai:(Lnn(ai(nf(aiof(Kii(nj|(Kïi\ (PQh

OKUKKHmx Q Q Q Q Q Q "" Q % O

01 (UI (njB O f 01 cm lu aan 9 \ (UI (n ()oi (nji (Kil (cm 111. ^(cn(Ki||\ [(pni] (U)C|0(Ki)(m :noi3

o Q / QQQCv QQ

(ocmii

(Kii\ oi(M(U(ru7(ü)(K)\(Kii(inn(m(a

112.

cm (Kn (Kil (crn (njD cmri

(KD .JU om (a Tl

Q Q

n(ini3ftaiin(Ln(n(U9(un(U(Ki|\(Kiicyi)Qfls^ ojikki

Q * Q / Q

QCU n OTTI (Kj Tl (¥11 9 OSII (H \ (ER in (UI (I| (UI 3 (KI .J1) (El in ^O

118. Tl \

Q ü

(ki| «i (Kil (Kil im :(M (üii (M (11 (Lci n (KI (¥11 (m

(Kn .jïi ann (Cl Tl \

(g

(Mflun

o o (Kii(cnnnaaiiii\ annosn

oi

(n(Kii(inj|(Kii(cnnnaaii||

114.Sl^»J|(K1l(CTn(nJI-Jïl(ISIl(ISIlTlTlN ((CIJJJ (EJKKl ï] (M ««11 : (y flt] •|iyi^(UI«|02J^(lJ^X (lJ^t|aJ11(i:|^(8l(M(KljN (Kja^ajQj

cjarnKi(n(riji N (Kii(on(nj| ^nn(KÜ(uii(M(i3(ru (^ 116. (Ki|\ ((mj (Uïi(w(CT w:(M(öi(Ki3j|(cnnn ^'ïjJlM^t'^ (uwaojj

(UI

o

Q (X Q (X Q

o (KI (a (mn \ (un (P oriïi osii (m onri (m onn (T^ 116. (Uif(uii(KJi(^(rui(^(n(riic)(Kiiari(Kii|\ ((pnn (ui(Ki

(KI

Q (UI

5

(Ui^(Uii(Kji(Cfi(nj|(Kii(n(njian(Kiiari(Ki||\ [(mn cui (K1 o^ocu :

on om (mn OEI (UI 9 \ (Lnn(Kian(i(rij|(MTi(Ki||N (m(i|(njian Q/ Q o * /

f| (Kil (a (m .^nm (Tu Tl \oi (m (cii (!£: (M (UU rv. 1. [(cnnj] ^(onm ^ ffpjj] \(M(Ei(Ki(M(r|(E««i(ai(Ki||\ (uii(ki

Q Q ' Q

(n(Kl(K11V]aXl(Kl^(KI?(U11\ (n(K13Tl(EAO(U11(n(a3ftC10(KIJ\

(Kl^

99

O Q Q Q (X CX

tMCTicEüf (un(Ki(Kio(M.jik\ (Lnn(Kji(Uïi(Ki(Kïi(unoin\ (KYnnaai foi m iKi IK11 o (Uïi (kJi \ (un (kJi Qsm ((K) ? «Jïi flsm asn \ usu iki (tg (M on in 0X1 ») (K^ (KH \ (njiof (un(aJian(LAJi^(n(KTn3an(Ki3anu3(icu 2. TfiNirnnii o(K]j(nji(Kïi(m-,iAJM(KiiTniKi[|\(iw nojiianDN OKKiKrmarïianKM ? onoxKUN o(M(Ki(MinoiYi(i|(Ki

Q o Q Q Q / Q

(Ki> (UT)(ui(uii nnnn(k]i^(i|in(Hi)\ (ia)(Ki(ijuiQni(uiaj|

(M(LJ|(KD(klflU1GEJ|(a(IO||\ (ü¥1 OvJA (Cll OOII Og ofe ^IR \ (Un (KI (Kil .Jll

3. (OT)M^aj»^(Kii(m(£n(isi)(o^ [^Tij] (M u m m «i asm (Ki asn iot

(KID ^ «1 ojin (Ki(wi onfïi on (Kin iKi loi om \ ar ui (kïi(m (kh (Km o (m -ji. Q O •c5q »qq q q

(hSL\ (KJIOJn (KJI (Cil (TU OSH (KKEJI ^ \ OfUl lO (KlOfïl^OKnJIflUin \ (U|(K1 (X * Q Q Q Q

(njiiEiiiniKY)o(n\ (M(MO(^(Ki(iJuiajLn\(U(Kii(inn(iaiaji(Kji.^

(n\ (M(MO(^(Ki(iJuiajLn\(U(Kii(inn(iaiajn|(

4. (ui(M-i«.>ï](m3Tn(Ki(Ki(Kin(bYi(mooi(M(mTi\[in^ (Lnnié|(aji TimiïJioafiJiTi\(Kï)(Kïiast)0(no(Kji(EJi\ osïi «i (Ki om qoï (kh .Jk

CL Q / 'o * Q -

(nj|(M\ oji osij osin (Kj Tl (kil Ki(n(Kii2(Ki\ (i|(nji3anTi3(Ui^ac)aji(Ki

om 7 N(Ki) (Oii im (KI ^ (KI (M (KI orn \an o 3 (O) iKii 0^

(Kii$?i (nariJi(isvi(m(nji an(i5ïi(Kii\ osïi (kh dQ ia (kvi (kii (on (kiktiji (K)

e Q / a 00/ (XQ

5. xi(£ii(Ki||\ V^M (Ki(n(ï|aJui(Ki-^(Ki(Kjnn(M\ (cii(Ki(M(Kïi(ïjnn

o CX, «. ., o

(KYianDinji||\ (ün(M(KiKiiTion(Ki(Kii\ oi (eji 3 (kh on (ru axi osn ofi

(nj|(nü\ (Ul(KTl£fl(Kl.J¥)(IJiajll(imN (M(I|(ISI)3 0(KlT|01(ü¥1ftJU

(im w (Kïi im (B (KI o>Ji \ (ï| (n 3 (ï| (wi (n

Q Q

(Kil oi (KYi (m (Kim lEii on

Q Q

oi(Kïi(nji(KiTiflEiim(Ki3ani^

lom

VERTALING.

m. 1 Er wordt verhaald, dat de slimme Kantjil op

weg was naar de padésan (de bewoonde of bebouwde

2. streken). Van de reis wordt niets verteld : hij is reeds aangekomen bij een tëgalveld met komkommers beplant , gelegen in de nabijheid , d. w. z. aan den zoom van een

3. kreupelbosch ^). Het was tamelijk ver van het dorp af- gelegen. Hij trof 't juist, dat op het komkommerveld de vruchten zich reeds gezet hadden: ze waren nog heel jong en op zyn lekkerst.

4. De Kantjil was uitermate verheugd by 't zien van het komkommerveld; want hij was zeer afgemat en hongerig. Eiken dag verbrak hy de omheining van het

5. veld: dan koos hij de lekkerste vruchten uit en at er

6. van naar hartelust. Hij knabbelde echter overal slechts kleine stukjes af, die hij , na ze te hebben uitgekauwd en 't sap er van uitgezogen , weder uitspuwde. Als hij er een had geplukt en even geproefd, dan wierp hij 't weer weg.

7. De komkommers die hij vermorste waren bij hoopen: hij spaarde ze niet. „Er is toch zoo veel" ; dacht hij , „ik heb 't maar voor 't plukken , en heb er toch

8. ook geen moeite van. Ik behoef ze niet aan te plan- ten , noch van onkruid te zuiveren. Ik (eet er dus het lekkere van af) en werp het uitkauwsel weg." De Kantjil dacht alleen maar aan plukken: hij had er geen andere moeite voor te doen, dan de omheining door te breken.

9. Maar zie, daar komt de eigenaar van het veld bij zijn komkommeraanplant , en ontwaart hoe zyn kom- kommers zijn beschadigd. Hij gaat het geheele veld

10. rond, (en ziet dat) een groote hoeveelheid komkommers

101

overal verspreid over den grond liggen , of wel op hoo- pen by elkaar, zoowel midden in 't veld als aan de kanten. Zoo roekeloos was men bij 't rooven te werk

11. gegaan, zonder iets te ontzien! „Ja, wacht maar, jij, ondeugende Kantjil! Ik zal een val voor je zetten met vogellijm, en daar zal je ongetwijfeld wel inloo-

12. pen." Daarop keert de eigenaar terug naar huis. Bij zijn tehuiskomst roept hij terstond zijn dochter, en laat haar spoedig wat vogellijm halen, de lijm van den bendd'hoom, die daar be westen (bezijden) de deur

13. hangt*). (Zij haalt de lijm), en, nadat haar vader ze uit hare hand heeft aangenomen, verzint hij een middel om een bangmaker (vogelverschrikker) te maken, die

14. de gedaante heeft van een mensch. Toen deze gereed was, werd er de lijm opgesmeerd, en de boeman ver- volgens opgezet op het veld. Uit de verte had het

15. 't voorkomen van een mensch. Nadat de van lijm voorziene verschrikker op het veld was gezet, ging de eigenaar terug naar huis. Laat ons nu weder over den Kantjil spreken.

16. Toen de zon den horizont naderde, en de schaduw over het aardrijk begon te vallen, kwam de Kantjil uit het kreupelhout te voorschijn. Hij waart rond, en

17. komt zoo weder op het komkommerveld. Hij schrikt bij 't zien van iets, dat hij voor een mensch houdt; want uit de verte was 't niet duidelyk zichtbaar, of

18. 't werkelijk een mensch was of niet. Hij blijft weifelend staan, en ziet vragend naar 't geheimzinnig voorwerp. Daarna verschuilt hij zich, en blijft langen tyd knip-

19. oogend zijn blik er op gevestigd houden. Zoo bleef de Kantjil geruimen tijd verzonken en dacht bij zich zelf: „Als dat werkeUjk een mensch was, dan zou hij zich

20. wel bewogen en zich van die plaats verwijderen. En dat doet hij niet. Ik zie dat hij niet voorwaarts gaat (niet vooruit komt). Hij staat daar maar op zijn ge- mak , met de handen in de zijde" '). Maar daar komt de wind opzetten: het schrikbeeld beweegt zich heen

21. en weder, alsof het met z\jn beenen voortstapt. De Kantjil ontstelt hevig en verschuilt zich angstig weder. Na een poosje te hebben gewacht , ziet hy , dat het wel zich beweegt , doch niet vooruit komt. De wind bedaart

102

en draagt de geuren der bloemen, die een aangenaam

22. aroma in de rondte verspreiden. Het prikkelt den neus en geeft iets geurigs (te ruiken), dat het gemoed ver- frischt. Zóó voelde 't ook de Kantjil in zijn schuil- plaats. Zijn bezorgdheid verdween, en hij was weder

23. welgemoed (verheugd van harte). Door de geur der bloemen getroffen , was 't hem , alsof hij edelgesteenten had gevonden en een berg van goud (goud zooveel als

24. een berg). Al knikkende met den kop nadert hij de plaats, waar de van lijm voorziene boeman opgezet is, die de gedaante heeft van een mensch. Bij 't nader- komen ziet hij in, dat het voorwerp werkelijk slechts een verschrikker is, en niet een menschelijk wezen.

25. De Kantjil spmk: „Je ziet er wel uit als een mensch; maar, al zou je ook kinderen bang maken, je zult toch geen Kantjil vrees aanjagen. Kijk, ik nader je,

26. en je doet me niets! Uit de verte gezien, lijk je op een wezenlyk mensch; maar je staat daar zoo wezen- loos, en je schommelt heen en weer, als om vrees aan te jagen. Je staat daar zoo stil en roerloos als een banjerheer, en zoo grimmig als een monsterachtigen

27. tempelwachter. Welaan dan, pak me nu maar gauw, storm maar op me los, of sla me met je vlerken. Ik zal 't je gemakkelijk maken : ik zal op den grond gaan zitten. Welnu , pak me nu dan , gauw ! *) Omdat ik een Kantjil ben?... (Al ben ik slechts een Kantjil);

28. maar ik ben een Xsmtjil-Ki^bayan^). Ik ben uitgeleerd in alle mogelijke fijne en grove listen, zoowel in zicht- bare als in onzichtbare (geheime of openbare) ®) kunst- middelen (ruses). En al stoot ik mij ergens tegen (al loop ik er eens tegen aan): de hoofdzaak is, dat ik durfl Ik ben niet bang om aan moeilijkheden (hinder-

29. palen) het hoofd te bieden. Wat kan my je leelijke ge- zicht schelen ? (Wat kan je gezicht op mij uitwerken ?) '') Waarin wil je met mij wedijveren? Om 't hardst loe- pen? Goed! Maar dengeen, die 't verliest, worde dan de hals afgesneden!"

30. De Kantjil was uitermate in zijn schik: hij kende zichzelf niet van vreugde (hij wist van vreugde niet wat hij deed). Onder 't maken van luchtige sprongen ging hij voort met snoeven en tarten. Dan eens rende

103

hij achter bet voorwerp, dan weder stond hij er voor.

31. Bijna werd hij (door de lijm) geraakt. Vriend Kantjil proestte en snuifde tegen de vogellijm, en sloeg er hard tegen met zijn vuist. „Welaan, monster, sla

32. mij terug 1" Maar zie, de Kantjil valt met zijn buik er tegOT*), en kleeft er zoo stevig aan vast, dat h\j zich niet kan los maken. Hij sprak nijdig: „Kom!

33. laat me los, leelijk, kolossaal monster, met je dikke opgezette buikl Je houdt me de hand vast! Straks geef ik nog weer een vuistslag op je dikke buik 1"

34r. Maar de hand van den Kantjil raakte niet los, hoe boos en nijdig hij zich ook maakte. Nu slaat hij hem weer uit alle macht met zijn linkerhand en treft des

35. monsters buik; maar nu zijn ook zijn beide handen stevig aan de hjm vastgekleefd, zoodat hij ze niet weer kan loswringen. De Kantjil is razend •) van woede : hij schopt heftig met beide beenen (achterpooten) en

86. tracht zich los te trappen, waardoor hy echter nu ge- heel aan de lijm vastraakt. Hij verweert zich en knarst op de tanden van woede en spijt, maar de bënd&-lijm

37. houdt er hem te steviger om vast. Hoe meer hij zich met lijm bemorst, des te vaster kleeft hij er aan vast. Hij trekt en spartelt, en tracht te vergeefs zijne oogen wijd open te houden, want, als hy ze dicht knipt, ra-

38. ken ze mede door de lijm gesloten. Nu is vriend Kantjil vermoeid en ter neer geslagen: zijn woede is verdwenen en hij geeft zich over aan den Heer. Hy beseft, dat hij vele zonden heeft bedreven, en schreit,

39. en bidt om genade. Hij snikt, en een stroom van tra- nen ontvloeit zijne oogen, terwijl hij luide weent. Het was kommervol, hem zoo te hooren smeeken om hulp

40. en deernis: „o, Groote Gtod, verlos mij van deze lym, die mij zooveel pijn veroorzaakt. Mijn geheele lichaam is met lijm bemorst; zoodat ik mij geen haar verroe-

41. ren kan. Als de mensch, die deze valstrik heeft ge- spannen, mij bemerkt, dan zal hy mij ongetwyfeld in

^. stukken hakken, o, Groote Heer, bescherm uw nede- rigen dienaar! Ik gevoel berouw over mijne zonden, en zal niet voor de tweede maal de fouten begaan,

43. die ik gepleegd heb, noch voortgaan met onbehoorlijke gedachten te hebben, die tot schadeiyke gevolgen kun-

104

nen leiden. Als ik weer kwaad doe, o Heer, dan zal 't zyn omdat ik mij niet herinner (mijn belofte) van

44. niet voor de tweede maal mij in moeilykheden te ste- ken of voort te gaan mij te vergrypen aan het verbo- dene^^). Ik ben niet waard om in de wereld te leven, (als ik) alles blindelings doe, wat mijn hartstochten mij ingeven ") , en er steeds op uit ben om anderen te misleiden. (Ik zou dan verdienen) te worden gefol-

45. terd en gekastijd in deze wereld. (Indien ik voortging met) tegen mijn medeschepselen te schelden en hen te beledigen, dan zou ik daardoor nog slechter worden. Moge Gij my dan het leven benemen. Werp den slech- ten, nietswaardigen Kantjil dan maar met gebonden handen en voeten in 't water, opdat hij daar den dood

46. vinde. Uw wil geschiede dag en nacht. Ik zal mij niet verzetten tegen den wil van den Schepper der wereld. Moge ik gemaakt worden tot een voetwisch in de hel,

47. zonder gedurende duizend jaren uit het helsche vuur te komen**), indien het bij mij zou opkomen, om jegens mijns gelyken op dit aardrijk onrecht te plegen.

48. Ik smeek om vergeving, Gtod van barmhartigheid! Ik smeek U om genade. Ik ben in angst. Ik ben wan-

49. hopig. Verlos my spoedig, ö, Ontdoe mij spoedig van de lijm, die zoo vast aan mijn lichaam is vastgekleefd en my zoo bemorst ; tot zelfs mijne oogen zijn er door

50. besmet. Mijn mond, mijn neus, beide myne handen en voeten; in één woord: van top tot teen is er geen deeltje dat niet aan elkaar kleeft, door die verwenschte

51. beda-lijm. Genade, Grooto God, die goedertieren zijt! Uw dienaar bidt om genade! De Kantjil lijdt veel

52. smart : verlos hem ! Ik lijd door de lijm , waar ik aan vastgekleefd ben, en ik ben niet bij machte het te ver- dragen, ö. God van barmhartigheid! Doe Uw nederigen

53. dienaar het groote geluk ondervinden, van te worden bevrijd van de lijm die hem zoo pynigt; want ik kan 't niet langer uithouden. Verlos mij uit de valstrik,

54. die een menschelijk wezen mij gespannen heeft. Mijn smart en kommer zijn bovenmate groot. Ach, ach, kom mij te hulp, ó God, die volmaakt rein zijt! Doe

55. mij Uw genade ondervinden. Ai, mij! verwijder van my die verwenschte lijm; plaats de zee tusschen my

105

en haar, o, God van liefde! Uw liefde keere terug tot

56. Uw dienaar, den ongelukkigen Kantjil. Bescherm my tegen deze groote ramp, Heer God! en verlos er mij van. Herstel mij in mijn vroegeren toestand, en maak

57. mij vrij van de groote ramp, die mij ongelukkig kan maken (mij dreigt); (want) ik ben vastgekleefd. Moge de Albeschikker mij genade schenken. Wring alle smart geheel uit myn hart."

58. Zoo beklaagt zich de Kantjil op allerlei wijzen over de pijn en de smart die hij ondervindt. Maar laat ons verder zwijgen over het hartzeer, dat de arme Kantjil gevoelt, wegens zijn vastzitten aan de bend&lijm.

59. Laat ons van iets anders spreken , en verhalen over den eigenaar uan het veld. Tegen den avond als 't vee van de weide naar huis wordt gedreven, gaat hij zien,

60. hoe 't met zijn veld gesteld is. Hij komt, en ziet dat hij inderdaad een Kantjil heeft gevangen in den val- strik met bend&-lijm. Hij is bovenmate verheugd en

61. stapt met afgemeten tred daarheen, terwyl hy luidkeels met mond en üppen het geluid van de gamelan na-

62. bootst. Al dansende nadert hy den valstrik met bend&- Ujm. Toen hij bij den Kantjil gekomen was, tikte hij op diens kopje, alsof hij de gamelan bespeelde: „Kë-

63. nal! kënul!" 'sKantjils kop stelde daarbij de gong voor: „Nall Enull" (zóó bootste hij het geluid na) *'). En dan knipte hy met de vingers rechts en links tegen 'sKantjils beide ooren: „Nang! Ning! Nang! Nong!" „Zoo faijgen we een voUedig stel gamelan 1" „Nang!

64. Ning! Nang! Gurl Nong! Ning! Ning! Nul! Nang! NU! Nol! Nul! Kënang! Kënèng! Kënong!" - De De Kantjil knijpt zyne oogen dicht. „Kënal! Kënil!"

65. De Kantjil vertrekt zijne oogen uit nijdigheid. Daarop zegt de man: „Wacht maar, morgen zul je 't voelen ! Wat smaakten die jonge komkommers heerüjk lekker, niet waar? De een na den ander heb je me mijn ge-

66. heele veld afgeknabbeld. Wat moet dat heerlyk zijn geweest! En dan nog wel zonder ze zelf te hebben geplant ! Maar morgen zal ik 't je betaald zetten : ik zal je in stukken snijden, en je kop te pletter slaan.

67. Het treft juist, dat overmorgen het groote offerfeest van de desa zal zijn. Indien 't geen nacht ware, en

106

de ondergang der zon mij overviel, dan zou ik je nu al in stukken hakken, en niet wachten tot het dag

68. werd. Nu heeft mijn gemoed den tijd om tot bedaren te komen, want zeer groot is mijn wrevel, bij 't zien hoe gij mijn hoop (op een goeden oogst) hebt teleurge- steld, door mijn aanplant te vernielen."

69. Inmiddels heeft hij den armen Kantjil vrij gemaakt van de lijm, en medegenomen naar zijn huis. Bij zijn

70. tehuiskomst roept hij zijn dochter toe: „Gauw wat, mijn kind, kom hier! Ik heb een buitenkansje, een zegen des Hemels 1 Ik heb een Kantjil gevangen in den

71. valstrik met bëndft-üjm. Gauw wat! Breng dadelijk een kooi hier: morgen zal ik hem slachten. Kom, kind,

72. ga dat aan je moeder zeggen, opdat zij de noodige kruiderijen gereed make. En rasp ook wat kokosnoot; maar doe er wat kurkema bij, opdat het (vleesch van den Kantjil) geel worde en de onaangename lucht er van verdwijne."

73. Toen zyn dochter den Kantjil had gezien, dien haar vader in den valstrik had gevangen, was zij er zeer verheugd over en zette hem spoedig onder**) een kooi.

74. De kooi, waar de Kantjil onder gevangen zat, was goed dicht; de traliön waren aaneen gesloten, zonder groote tusschenruimten. De Kantjil ging den geheelen nacht niet liggen. Hij bleef wakker , met half gesloten

75. oogen; want hg had nog slechts een korten tijd te leven onder de kooi, die in de keuken stond.

Verhalen wy thans van wat anders. De bewoner van het huis had sedert geruimen tyd een bont gevlekte

76. hond. Toen de nacht aanbrak ging deze naarde keuken, om zich daar te slapen te leggen, gelijk hy dagelyks

77. gewoon was te doen. Hij schrikte by 't zien van iets vreemds in het schemerdonker, en ging er terstond onderzoek naar doen. Hij riep het zacht aan, en zie,

78. het was de gevangen Kantjil. Deze antwoordde: „Wel, Bontje, jy weet toch ook niets. Heb je er dan volstrekt niets van gehoord, dat ik tot schoonzoon

79. zal worden aangenomen door den eigenaar van dit huis. (Ik zal dus trouwen met) zyn dochter: die blanke (geele), keurige maagd, die daar bezig is met specerijen

80. fijn te maken en idappemoten te raspen. Ei* Ls (geUjk

107

je ziet) overvloed van eetwaren voor het feest; want morgen word ik als echtgenoot van zijn dochter aange-

81. nomen. Zie maar: daar is ook veel kurkema, bestemd voor loéloer , om haar lijf mede in te wrijven , opdat zij nog mooier worde.

De houd was stom van verbazing, toen hij dat alles

82. vernam. De Kantjil sprak weder, al snuivende: „Hoe is 't mogelijk, dat je dat niet gehoord hebt." De hond

83. verzekerde, dat hij er niets van wist. „Je jokt" zei de Kantjil, „dat je 't niet vernomen hebt." Daarop sprak de hond: „Ik verzeker je, Kantjil, dat ik 't niet vernomen heb, dat mijn meester u als schoonzoon zou nemen. En ik dan, die al sedert zoo

84. lang hem dien ! . . . Toen zijn dochter nog niet huw- baar was; ja, toen ze zelfs nog naakt liep (was ik al hier). En nu draagt ze al een tapih (kleed om 't on- derUjf). En hij heeft mij nog nooit een vriendeUjk

85. woord toegesproken! Eigenlijk, Kantjil, zou 't beter passen, dat mijn meester mij als schoonzoon aannam; want sedert zoo lang dien ik hem aJ. Wat een buiten-

86. gewoon geluk valt u ten deell Pas zijt ge hier geko- men, en (terstond) neemt hij u als echtgenoot voor zijn dochter, die nog wel een maagd is! Welk too- vergebed hebt ge toch aangewend, Kantjil, dat u zulk een opeenstapeling van geluk is ten deel gevallen?"

87. De Kantjil antwoordde: „Ik heb volstrekt geen too- vergebed gebezigd; want het is nu eenmaal Gknis be- schikking, dat al wie onder deze kooi komt, tot

88. schoonzoon wordt aangenomen (door den eigenaar). Er staat inmaers geschreven: dat al wie door deze kooi wordt overdekt , 't zij een dier of een menschelijk we-

89. zen, voorzeker de echtgenoot zal worden van 't lieve meisje. Zelfs al zou een menschelijk wezen ('t ver- langen), — byaldien hy niet onder deze kooi zit, wordt hij toch haar echtgenoot niet."

90. Daarop sprak de hond: „Wel, ik wist niet, dat op deze kooi iets geschreven stond betreffende een hu- welijk, of betreffende een verloving met de maagdelyke

91. dochter van mijn meester." „o, Gy gevlekte hond," sprak de Kantjil, „kent gij den inhoud niet van

92. het geschrevene op deze kooi? En al ware dat zoo,

108

dan heb je toch heel slechte ooren; en dan ben je toch wel doof, als je niets verneemt van 't geen goed (nuttig) is om te hoeren. Je ooren zijn' in de war: je hoort allerlei klanken, waar je niets van begrypt '**).

93. Je bent niet zoo als ik: de Kantjil toch is met een schoenen aanleg begiftigd; hij is bekwaam en geleerd, en bedreven in de letteren; hij onderzoekt en vraagt naar alle zaken, om uitstekend en veelzijdig ontwik-

94. keld te worden. Hy tracht boven anderen uit te bHnken. Hij laat zich niet verleiden door grove noch door fijne listen. Hij weet zich te verheffen boven zijn stand. Zie maar, je zult 't nu ondervinden, hoe zelfs een dier met een menschelijk wezen zal huwen.

95. Deze kooi is voor mij het middel om tot hooger kringen op te klimmen. Ik ben niet zooals gij, die niets weet op te merken (om er partij van te trek- ken). Hoe kan iemand, die middelen bezit, zich te- vreden stellen met rond te dooien (als een arme bede-

96. laar); of iemand, die zelf bezittingen heeft, in vuilnis- hoopen wat gaan zoeken ! Van 't geen er is neem je geen kennis, en je ziet overal rond naar 't geen er

97. niet is! Gij spreekt niet '•). 't Is heel natuurlijk dat een hond zoo dom is, daar hij geen onderzoek doet naar nuttige zaken die algemeen bekend zijn '^). Zoo'n gevlekte hond, zyn geheele kennis is verward, onbe- stemd I"

98. Daarop vroeg de hond met aandrang: „och, Kan- tjil , wat moet ik nu doen ? Leer mij dat nu ook eens. Wat zou ik gelukkig zyn, zoo gij u voor mij wildet

99. opofferen. Gy moest maar uit deze kooi gaan, die zooveel geluk aanbrengt; en, als gij 't toelaat, dan zal ik in uw plaats gaan. Gij hebt 't toch niet noodig ; want gy zijt rijk en gezegend."

100. De Kantjil sprak : „Nu goed : ik zal aan je wensch voldoen ; maar gij zelf moet de kooi openmaken ; want het bedrog moet niet van mijn kant komen. Ik maak

101. de kooi niet open, maar gy behoort dat te doen, op- dat ik niet de schuld drage van ontrouw te zijn. Het moet niet den schijn hebben , alsof ik de dochter

102. van je meester versmaad. Bovendien stel ik tot voor- waarde, dat wij trouwe vrienden zullen blyven, en

109

dat je me niet aanblaft, als je me hier of daar ont-

103. moet. Gtod heeft 't nu eenmaal zoo gewild: ik moet er wel genoegen mee nemen. Ik mag lijden, dat u

104. een groot geluk te beurt valt. Ik geef de zaak geheel aan je over ; maar ik weet niet wat er verder met je gebeuren zal, dat laat ik geheel voor je rekening. Ik hoop zeer, dat ge als bruidegom een feestelijk ont- haal mocht vinden." De gevlekte hond nam het

105. aanbod dankbaar aan. Hy ligt de kooi op, die met een plof omvalt, waarna de Kantjil er terstond uit gaat, terwijl de gevlekte hond, in diens plaats, er

106. ondei* gaat. Toen sprak de Kantjil: „Nu moet je niet uit de kooi gaan, hoor! Ik neem afscheid van je,

107. en ga naar het bosch. Vaarwel ! Veel succes !" Waar- op de hond antwoordde: „Ik hoop, dat ge mij geen kwaad hart zult toedragen. Ik bid u alle moge- Hjke heil toe!" De Kantjil haast zich om, zoo snel mogelijk, zonder omwegen het bosch te bereiken.

108. Laat ons nu zwijgen van den Kantjil , die reeds ver weg is, en verhalen, hoe des morgens vroeg, als de hoenders beneden komen, de jonge dochter reeds bui-

109. ten komt en zich naar de keuken begeeft, om naar de kooi te zien. Zij schrikt, beziet de kooi van alle kanten , en is verbaasd bij 't zien van 't geen zich in

110. de kooi bevindt. Het meisje is er uitermate over in haar schik. Zij roept haar vader toe: „Vader, nog een grooter buitenkansje is ons te beurt gevallen: de Kantjil die in de kooi zit, was gister nog klein."

111. Het meisje verbeeldde zich, dat de Kantjil van ge- daante kon veranderen, en dat hij, gister nog klein, nu zooveel grooter zou geworden zijn. „Zie, wat

112. een geluk: hij is nu veel grooter geworden!" Het meisje roept haar vader toe, om toch spoedig te komen. Haar vader schrikt er van op uit den slaap, staat terstond op, en begeeft zich naar zijn dochter in de

113. keuken. De hond is zeer verblijd, dat men hem zoo prijst over zijn meerdere grootte. Hij voelt zich ver- heven boven den Kantjil. „De Kantjil heeft waarheid gesproken" (zoo dacht hij).

114. Toen de vader in de keuken kwam was 't reeds belder dag geworden. Hij ziet in de kooi, en bevindt

110

dat de Kantjil verdwenen is, en dat de gevlekte hond

115. in de kooi is. Hij ontsteekt in toorn. Hij grijpt een rijststamper en werpt dien uit gramschap in de hoog- te, en smijt hem dan weder tegen den grond, en slaat er den bonten hond mede , die erbarmeUjk jankt.

116. Tot drie malen, tot vijf malen toe slaat hij den hond, die van pyn zich op den grond wentelt en daarna jankende hard wegloopt, terwijl de man hem achter- volgt '«).

rv. 1. De man scheldt den hond uit en doet hem allerlei verwijtingen: „Zoo'n ondankbare hond, dien ik aJ zoo lang te eten geef; nu doet hij ine dat verdriet aan. Zoo'n hondsvot! Zoo'n afstammeling van het verachtelijk hondenras! Zoo'n ongemanierde vlegel, die ondankbaar Ls voor de weldaden die men hem be- wijst ! Wat een leeUjke streek heeft hij daar weer be-

2. gaan: om den Kantjil uit de kooi los te laten, dien ik van morgen had willen slachten voor het groote désafeest, en om daarna zelf in diens plaats te gaan. Denk je dat men jou kop voor 't feest kan gebruiken? Wie zou daarvan willen eten? Jou, vuile, morsige hond! drek moest j\] eten!"

8. Het arme dier werd overal, waar hij ook heen liep, achtervolgd, en telkens wanneer men hem kreeg, dan sloeg men hem weer. He.t was om er medeUjden mede te hebben. De bonte hond had niet gedroomd, dat hem een zoo ongelukkig lot te wachten was, dat hy een pak slaag zou krijgen van zijn meester. Hij riep jankende, dat hij het slachtoffer was van de hst van den Kantjil, die hem had misleid. „Van al zijn beloften is niets uitgekomen. Integendeel heb ik er

4. duizend pijnen voor uitgestaan, zonder er een ziertje genot van te hebben. Ik heb zijn raadgevingen opge- volgd, maar niets dan teleurstelling er van ondervon- den. Neen, een Kantjil kan men niet vertrouwen. Hij (wist dat hü) zou worden geslacht en in stukken ge- hakt en gevild , en zie , daar vertelt hij me dat hij bestemd was om de schoonzoon te worden (van myn

5. meester)!" „Maar, als ik 't wel bedenk, heeft de Kantjil mij een nuttige les gegeven, daar ik toch wel wat dom ben geweest. Het is immers ook ongehoord !

111

Sedert wanneer heeft men gezien, dat een dier gaat huwen met een dochter van een menschelijk wezen? Het is dus mijn eigene schuld, door mijn gebrek aan scherpzinnigheid. Ik had dus wel verdiend onder het slachtmes te komen."

AMTEEKENINGEN.

1) De tekst geeft: \\i5ncm(nj9^KntEjtp2»nji\ ojnE/Kuiao^futantunMji^s mnin vnvi»jt.iAtüi(m(utên95n'Yi«gnKnimÈ\ Dr. H. Kern heeft reeds iroeger, in een der Bydraj^en y. h. Kon. Institaat, de opmerking gemaakt, dat \<»jn8Kui»nSi «»tfoaj9>tfSt\ fiiatief is, daar men hier te doen heeft met \\ojt&tLa\ = nabij , in de lutiifheid; zoodat er had behooren te staan: x^ojiSuLaMitjian (of: ojiêiMJiM

^jÊêns}. Sionder die toelichting zou men allicht by een vertaling in moeiiykheid

worden gehraoht.

2) Planteniym (pultU) wordt soms in een bamboezen kokerre (Jmmbmg) ver* zameld en gereed gebonden, voor 't geval men ze mocht noodig hebben. Een dei^l^ke bdmbüng wordt dan in huis aan den wand opgehangen.

8) \ieMarviêmajitaii\ Het Wdb. geeft: "tüs een toalangkadak (pelikaan of

kropgans), vam een trotseke houding. Die trotsche bonding nn wordt in den re- gel voorgesteld als staande wijdbeens, met de handen in de zi]dp.

4) \m»'Y%£^£inji9jk&Knj^\ Dit ojkêiasnê- is een van die vele interjecties

of oitroepingen , die de Javanen bezigen.

5) Een këbayan is, gelQk men weet, een van de leden van het d^bestanr. oitdrakking Kan^jil-Këbayan is een aardigheid van den schrijver, omdat eea goede Këbayan by de hand behoort te lyn.

6) \iOKu>cmÊ\ =* ffrof, lomp. Wordt hier figuratief gebezigd, met opzicht tot

Urten die m^ aanwendt. BQv.: een strik dien men spant, en dien nen niet be- dekt, waardoor zy zichtbaar is.

'nêSieÈ:(uniK9m^tjK&rf'r»§m\ Om een goeden zin te krijgen heb ik d^fSufi- ÜmgM achter tüinêatitA^\ geplaatst, en dan laten volgen, als nieuwe zin, uktck^

«yyiAivn-DA^cis De beteekoiis van aj|a:i^\ ^^^ ^<^t ruimer genomen worden

dan het Wdb. opgeeft.

8) fnüi»n89q(ruÊs S&irfici9SMijn§fn»m^\ Het Wdb. geeft voor y «o ai^\

s= boliiff. Haar 't beteekent ook veerkrachtig van een bol voorwerp. Wanneer men bgv. een ivoren bal op een steen laat vallen, zoo dat hy weder opspringt, dan kan daarvan gezegd worden; §<nk» iuitrtMj^\ Toeh kon ik aanvankelyk de bedoeling

van den schrijver hier niet vatteQ. pe Heer iUiemrev expliceert deze passage

112

gelQk door mj) is vertaald, en brengt •^^"^"'t^ ^ Terband met den veer*

krachtigen baik van den Kanfjil, die tegen bet voorwerp valt,

Evenwel kan de zin ook anders worden opgevat: ^^Q^Q^mjê kan ook van

H gr. Qt*q(tujt z^n a%eleid, en een bizondere wijze van slaan beteekenen. In

dit geval zou kannen bedoeld zyn: wDó Kanfy'U sloeg en raakte {des monsters) huik, aoodat hij {met zijtt hand) er aan vast gekleefd raakte, en giek niet kon los- maken. Deze laatste opvatting zoa eigeniyk meer in overeenstemming komen met bet daarop volgende. Immers in Vers 33 zegt de Kan^il: mKom, laat m0 los: Je houdt mij de hand vastT £n in Vers 34: mMaar de hand van den Kantjil raakte niet los. . . .

9) wSkCas is ongeveer gelyk aan ci<E|ffm^\

10) XinêAsines^9Stêjnaruaru3tiKS\ êatm'^'^^*^ictnjtmsêfncnj^iLmên\ f'^M*"

nrtêpniEM§2ii:'Sh(^im(ka'9i»m(ruasn^^ Deze zin is voor meer dan één uitlegging vatbaar, al naarmate van de beteekenis die men aan : a^msQtru\ OsaQ!\ t&'ri»<riÊ\ snnjÊasn^\ becht. Ik beb bet eerstgen. woord opgevat in de beteekenis van 4^tyn<c|isr}j\ niunaSi\, dat bet 66k. beeft, en meen op deze wQze bet best de be- doeling van den scbr^ver te bebben vertaald. Evenwel kan: »c»Q«i|\ (=n«/n c|<^\ (TitLmtnis) bier ook aldus worden verklaard: tkC(n^e«£i«i|#m«:|nji'Gt

«mofi^A/ntfoxi Ik denk er niet aan {het komt niet in mijn gedachte op) om voor

de tweede maal..,, enz. De aanvoegende wijs bQ êiaatvSi^iuns is by deze

laatste opvatting vooral goed van pas.

11) v^trmcm^a:mt:m^\ beteekent niet: »van alles snoepen, gel^k in de woor- denlost acbter bet werk staat; maar in *t algemeen: allerlei dingen doen w den blinde uonder nadenken.

12) De tekst geeft: \,iunAMrimMcmia.n»m9RêmrigA.^iüL9msjnsaÊ\ Dericbtige

vertaling van dezen zin beb ik aan de voorlicbting van Dr. H. Kkrn te danken, wiens opmerking ik hier byvoeg: «Het woord •ksm^mê is bet gewone Arabische

woord voor de hel, aan bet Cbristelyk-Grioksch Oehenna in de Evangeliën ontleend, wvfgsoihs ook &<rn en t^èMom gespeld, bet.: «/ïpyAwi (van een stand- plaats), verschieten.^*

Naar mijn opvatting komt dit woord derhalve in beteekenis H meest overeen met: Mtyyiicm^w

18) Dit is een voorstelling van de (kinderachtige) wQze, waarop de landman, door plagerijen, zich wreekt over 's Kantjils roekeloos beschadigen van zQn komkommerveld. Dat slaan of tikken op 's Kantjils kop , moet men zich voor- stellen, met de knokkels der gebogen vingers.

14) Voor de niet-ingewijden merk ik hierby op, dat de hier bedoelde kooi geen bodem heeft, en dus opgelicht wordt, om er een dier in te plaatsen.

16) In: •{n(ui(EA>unasAnnji'riK3»«nitnÊ\ heeft ajtnvwniCjiy of nojtneots een

rnimere beteekenis dan bet Wdb. opgeeft.

16) \ssn»a ^•sn»sn\ beteekent eigenlijk: zonder te spreken. Ik had dit gaarne

in verband gebracht met 't volgende: njnuuêm ^ê>ijiiüi5tÊ7tttji^ en dan vertaald:

Er is niet van te spreken: H is heel natuurlijk, enz. Maar misschien is dio op- vatting te vry.

113

17) fkffênfnasnna^mtnvny êji(ijit&n<ci9n§ai!cn(tjt»<nji\\ wonoo beteekcnt:

vroeger^ te voren, eertijds. (yctV.y. Sn an^^ gr. ^/ntffis of turimsy 4L»/w«s>i«r|«o\

bet. dos: berichten van vroeger. Met het oog op de meer algemeene beteekenis van «jT^syix is de zin aldus te Tentaan: berichten van zaken, die men vroeger reeds

kende; taken van algemeene bekendheid.

18) In den Javaansehen tekst sluit deze afdeeling met: i^o^ 90 c:n<ur i^amcioj»

ajt'nên^ waardoor gewezen wordt op de volgende zangwQze, genaamd sinom. tso 9

^enojfON is hier dos een woordspeling op ünêntMx door de overeenkomst van beteekenis.

8

EEN PAAR FRAGMENTEN VAN DE „HISTORIE

VAN RADEN SAPRI".

OOOB

>^/'

^<{SLl^J>' h. j. oosting.

Historie van Raden ^) Sapri , zóó luidt de titel van zekere vertelling, die in de Soendalanden in geschrifte wordt aan- getroffen. Ze is geen plant van eigen bodem, maar een literarisch produkt van Maleischen ooi*sprong, dat ook nog niet eens rechtstreeks, maar vermoedelijk wel langs een omweg tot de Soendanezen kwam. Nevens een bewerking in dichtmaat, heeft men ook eene in proza, en van deze laatste, die zich door zuiverheid van taaJ aanbeveelt, wensch ik hier, als bijdrage tot de kennis van den aard der Soendasche volksliteratuur, een paar fragmenten meê te deelen. Ik bepaal mij tot een paar brokstukken, niet slechts omdat de ruimte, waarover ik mag beschikken, niet veroorlooft den geheelen tekst optenemen, maar ook, omdat, door die stukken, voldoende over het geheel zal kunnen geoordeeld worden.

Hetgeen aan het eerste ftugment voorafgaat en dat de lezör behoort te weten, vat ik in de volgende regels te zamen.

Oudtijds regeerde er in het rijk Köbat *) een vorst , die twee zonen had. Reeds bij het leven huns vaders verkregen zij

1) 'rtniutanês radéh of TtêMntutanês rahaden, Jav. nrnnvioois en dit waar-

sohynlyk van «d^ bloed en ^m&s voortreffel^k , titel van personen van vorste-

lyke afkomst of van adellijke geboorte.

2) Ik 8ohrf|f de eigennamen zooals ik ze vind in bet handschrift.

115

de vorstelijke waardigheid, t. w. de oudste, Indra Djaja, werd verheven tot beheerscher van het rijk Asibin, en de jongste, wiens naam niet wordt genoemd, kreeg het rijk Padang antabërmana. Hun moeder middelerwijl overleden zijnde, ging hun vader een tweede huwelijk aan, en wel met de dochter van zekeren geloovigen vorst der djins *). Padang antabirahi was de naam van zijn rijkszetel. Uit deze verbindtems werd den vorst van Köbat andermaal een zoon geboren, Indra Basoe was de naam, dien dit kind ontving. Maar nauwelijks negen maanden daarna, moest Köbat's beheerscher den tol der natuur betalen, en zijne weduwe, ongezind te blijven, keerde welhaast naar Padang antabirahi terug, na vooraf den patih*) van Köbat met de voogdij over haar zoontje Indra Basoe te hebben belast. Genoemde patih gaf den hem toevertrouwden prins een goede opvoe- ding, en toen Indra Basoe den gevorderden leeftijd had be- reikt, beklom hij den troon zijns vaders.

Het huweUjk, dat hij weldra sloot met een prinses uit een naburig land, bleef geruimen tijd kinderloos. Bezorgd over de toekomst van zijn rijk, en begeerig te weten wat er over was besloten, deed hij op zekeren dag de sterren- wichelaars komen. Zij moesten hem zeggen hetgeen in de toekomst zou geschieden. Gunstiger dan hy had durven hopen, was hun uitspraak, deze toch hield in, dat hem weldiu een erfgenaam zou geboren worden. De voorspelling werd vervuld, en zelfs meer dan dat, want niet zeer lang daarna beviel zijne gemalin van tweelingen, beide zoons. Voorspoedig groeiden deze kinderen op, zij ontvingen een voortreflFelijke opvoeding, en reeds terwijl Sapri en Indra Bangsawan, zoo werden zij genoemd, nog knapen waren, was er slechts een roep over hun schoon voorkomen, kunde en wellevendheid.

Intusschen was Indra Basoe gaandeweg op jaren geko- men, en begon hij er ernstig aan te denken om ai^tand te doen van de regeering. Maar hij kon het niet met zich zelf eens worden of hij de kroon zou overgeven aan Sapri dan wel aan Indra Bangsawan. Wel is waar was eerstge-

1) djin (o^) gecat, genius. Ze worden onderKheiden in «gelooYige'*'', d. z. znike, die den IsUun belfjden, en »onge1oo?ige*'.

2) paüh, tixier, eerste minister.

116

noemde iets ouder, maar dat wenschte hij niet te doen gelden. Van beiden hield hij evenveel. Niet in staat zelf te beslissen, dacht het hem goed, eens in afzondering en onthouding te gaan leven, ten einde van de Godheid eenige aanwijzing te krijgen, hoe in dezen te handelen. En dan vervolgt de tekst aldus:

(isii^(mKiinjioi(KiiasTi||(Miisii(m(^ (an((Ki

flni(ki\Ki(ai(isTi(iai||6.^(m(Kii(Kii(uj)(Kin 6 .Jkouui (kh (u (m f

(mo(iO||6.^i5iiO(iai(uii(LjLn(KiO(Kij|\ ooi osn ti o^(ki (kh o oru ^

u) 0^ o ornin (us; O) ((KI arn (M N(>^ <n <nji (KI £^

4 ^ CJ ü^ ;^ J "^ o

oi2ann(KD(M(Mf\ (kii n omi en (isti f oi a onn 6 .^(ki (kyi (ku (kii (p vU \

cun (tf^ o oiin (us; (qn L(ki (cn (mn(kii (p(nji(Ki£jias)n(K!i(uj)(üias)n\

o i(kA(Mf\ (KiinQmi(n(isTifoia(inn0.^(Ki(KY)(nji(Kii(O|

(Kïim(MO(UïKi(Ki(Kjnj(Uj\ (iai(isiiSroi(K]j]6-JiJ(m(M'no(nn^:^

(Kil (a (nji (n (IST1 f \(Kii in (nji (Oi (n (Kiji (i| (M

(n (UI (EA (nji ^ (Kin (UI (lé; (uj) (KI (k: (Kil cei 0^

(KI (UI (!£; (uji (m (lé; (Kil (EA (un oru o?) (im\(isTi f (M (^

qnasii?\ &.^(Uj)iKi(M(i^(Kiji(imS^(Ki^(isii(oy^(Mc^

(I51M N^^f a^ClKl Ol (kl \(rn (ER Jl (M (KllinJIHIl lEll

OJin (KI 6 .^(Kl (Kil (Kil (i:n (M (KI o (EJI Jl (KI) (KI om 111 (K) (M

ao . cv Q

(tA(M(tA(m(oi(uimTn(Ki\Tnu(m(Ki(wiTi(CT(iB iKiiui(cnno(Kii

(Ki){n (HJi \(M (Uï) (M (Uï) 6 -AtKi (üi (KI a:nn o ? oni 0^

(KI (CT t|(tJï (ig; (w Tl (ié: \(3 .^1(1 iKi (Uil wi (B (m (ra

(Lfl (isi) ? (un (m (KI \ (a (KI .jk(Ki) asii (EJi (nji (01 Kii(isi^

icmKiijj(Uï(Kio(wno(Eii^^ cn1^[M(lSï|lCT((wo)(ïJl(e;il(Uïl^ c^ibr

117

* Q o. Q Q

•ïi in im iKi (un (m 6 .^oju) \ Tl (ië: asn (icu

<X Q Q Q

•n oni O m in (KI in asii oAJi (KI (Kil osï) (n OOR (KI (on n (EA ^

/ Q . ex

(Kij|0)C(Kio)(kjiii5ii(iajR(LJiji^^(&| om m (M (EJi ^ (Kn (KDm osn a

Ki|\ (unnmo(m(Ki||{Kjjiii::)in«|(^ oiffl(uiiini5iiTiiii(U)(Ki^(isii!(m(Mii6.^(uui(ai(Ki? (isikki^ti

(dl)

1

cnli

f affi(M||

\

mo^N (ijTi? iKi7n(ié;am(M.^oiTi(uii(ui2noosTiin(KY)(M ffunnn?iKi)(Lnin(MO)iKiB(ik(uiiflm(K¥)(M(K]n in(n(U)(Ki^asii^

crfi(kA2nnnin(M(KDi[^iKi2(Kiin(i^^ «m tkui osii om n (ki (K¥) in ni

iM2nnnin(M(KDQniiKi2^in(i^^ am m (ui asn om n (ki (K¥) aq a5Tii(Ln85vi^(K|j|(n(Kii(M(aj^(Kii(on((K)^ in(ié\6

.^

UI

AJUIK)(M(M<nJI(a(K1|inCEI|(KY)Ofl^(IST1|| \ (UU

Q Q z'

O) oji ^ asviflun (KI il osii aan oAJi n & .^m (KY) dsii (c

(Kijj(isii(njiaAji||

in(nM(uii(M

cv a Q Q

(Lnri o

o oTasïi n Nin flé; (Kn o (ui( osq (kh Tl (Tu (Kn .^

(M 2 Ml 2 (K¥i onji onn r\ Tl on (UI (KI ^ (iSTi 7 (lé; (i:n o (uiiKn

asYi(EJi(Ki2uinn^(Ki(ié;\ Ki)(Fj|(U¥i6.^(ui(i5iin6.^9q(cnn(M(Kii^ CJ Jd^ \ J| J ^ 4

cu^Ti(i£:n(nji(uii\6 ?(M(aj\ ani((Kioi(MO(Ki||\ 6.^aAJi(Ki oaéuOTim(i5i](Ki|6.^(Eji\ iKi(EAasn(KYifi85vicunuasvi 6.^(U

Q Q Q O-

O (ra m (E)i ^ (UI on (131 on Tl (irii O f (UI Tl (KI (Kil (EJi inj^

Ck o C o r

(KY) Tl »ai Tl o .^(ICIJI (M \ (It; (UI o .^(EA on (ISI1 9 (^

8SÏI (Cll (UI f (UI Tl (KI (ï| «Sïl OJUl ^ 6 .^(UJI (KI in (1^ (Kil (IJ| (ru o (EA Ol (Kil

tnorri in an(M an(i^ Kin «1 (K1(l£i (n (KI o^ u Tl (Ki(M (KY) Ki](^

«i\ anu(Fjiasii(}oi^(Ki(cnno!(uiTi(KiN «n ak «rj mji ? (ui (kïi nm ti ^ ^ k >* ^ Q ^ ^ ^

ffU Ml I (Kil Tl (m (KI) ^O Ol ^Kll 6 .^(EA n (ISYl ^ ^

||(0|(U|(U|(ciQ(aOinA2(Kl||\ 6.^01(M(nACEA(Kl(U11^6.^aJUI

Q Ci> o

(M t] (Kl(MB(Kïl(lé:0(n»fla(M[| r(Ul(0>(Uïl(Kl(lé;TllEA\ »3J1 '^W

118 (Ki.jTiani(Kii^in(Eioi^^(MU(uuiniaian£^onn(njii r 6.di.KiiUi(ui

(iai(UI12(ULn2(K1l6^(Ell^ flS1|(injn(LJlJ||^85V1O0 0T1(K11

oJiTiiKi^innnnaoaiTKie^ 6.di.iKi||(KiiTi(E)iiKi(MasTi(i|(ai(i|(Eji^oi (Ki.osin II (UI o Tl (Kil JlTinji >. (M o arn ((KI 0^

(K¥)(Kl^(U|(ISI196.^(0(lk(K110(U)(nj|(EJ|^^(l^ 0)(kJ|(n(lk

(5- / / Q

(Ui(ié;(n?a&(ij)(iajn\ (nu(ei(iJ|(i[U(Kii(cn(ei^iisii(EA^(Ki)^Ti(^

(M(6II(K110a^l^^:^(6116.d|.(nJI(EJ|(IST1B6.^(Kl(m 9i110(l^(K11(U|

otToosub rdJisiasTKuuiN (n u (EA (kd oi lai ^ (ea «i (kyi (kd ti oé; 6.di (m|^(EJian(K¥)(Ej|(Kii(isTi\^^(iSTi(EA2jHha(i^ )> 85V1 asii

6^(Kijj cm OJI (UI Tl (!£; \^:^(IS1) (M (KI) (Sll

0(Ki||6.di.nin(Kii^2(Lnna^ oi*Ji(m(M(EJi(isii||(KYi^in(i^(ui(U|

Tllffl\Ol((KlCT(M(U(M||^(M(y U3(Kï|lj 6-dk(ti| CCTlin (Efl (KKD OJU

M on lui (n (EJi ^ n iisii oAJi \ (Kil Tl (EJi KI nm (M orin (UI ft^

^:^6 .dl^Tl (KI (EVliO (KI (KI \(Ln (UI (EA Tl o (tn (6 (111 2 (K1IT1 (K: 6 .^^

CJQ 4

(aiT10(Ln(K1|Tl 6.^(K1 O)0(IS11(KlcfeT12(012aS112(n(IS11(L)ü|\ (M (aj M(K1| Tl (KI U (m^\ (ini (sq (dl(M (UI (KIB (Ln(K1|Tl (K) U (Ul^ (i:nO(ERTl(K1|inA^(K11(njD(EJ|(lS1|^TI2(K1|2(IS11\ OaCEfl J|(M(K1IU

Ti(K)-^Ti(Kij\ cncj|?(a(L7iani^\ *5ïiTim(K](anm?onn(Ki\ (Ea (LA (uji O) (Kil [1 (irïh (UI (M \ (cn Tl Tl (UI (un iKi o (n onn (KI (KI o

(Kl(K1)(Ln(V11f(KlUKl(M(Un(K1)(m(l£;0(EA^ (0| ((KI (Ol (M O (KI II QfH

j D ^^KJ ^ a ^ CJ _ 4

(M(U1(K1| an(nj|(EA^2 9 (UIKKinOSIKKKMOniOI «1 (Uia^(U¥l(Kl(LA(MKl Q •. Q . Q /

(fin ^(M (O (M (Kil (Ksn (Tu (UI (M N (3 .^(Ki M (UI ojn (a 0^

^d|20|2T12(M.^(Kl|IN (M(y (ISÏ| (lflJllJ& in(M[| (LWO ((K101(MO(K1I\ (Kil lEll M (Cll (M cm (TU (M (IS11 2 r (KI 6 .^ (UUI (UI (1^

jo KI 6.^»iln o o o o SOI >

o

119 m a (Q o ^^0511 \ (KYianiini?iirnTiiiË;(nji(Ki6^(inn2(m

^ C _ Q cv

D (KI) (KJi Tl OSY) o mi (Uil Tl aSII m ai^ 2 OË^

S^Ti 2 an o \(M ( o asïi (S'iru \ oi («1 CT (M o Ml ^ w

ex Q^ ^ ^ o ^ OC^

ojis no KiitsTiTi asii \ oi((Ki o)(M o M1|| iik(M (EJi Ji (m aj 0511 iKÏ) (En «11 \ (M (aj (EA Q^

Q Q (X (X

(Eitf:cifJ|(njiB \ (E¥ioTi(M(Ki(Eiif ojiamTioiTiani^^omcüis

1(U) OOI oi (KI «11 w ia ^ oi Tl oji) (k: Ml 1 6 Ji^n ftoa 6 Jft^cm oi|(MCEii(cn(uiji 6Jii.(M(Kii (Eiiajii(oi(uui(Ma^ (M(aj(a

ffU UJI «n (SI) OOI N 01 ((KI (13 (MO (KI II (Uil ^6 ^aJUI (IJl (Eli Kil \ (UI o ^^6 Q ^ ^ / Q ^

aiii«i(EJi|| UKruajuKKiKKin m(nQaji(a(Ui(nji| a:n'nji2an(Kiasii(Ki||\ aüi^ö-^oiJioi^:^^ (mQJi(Eii(M(aj(n M(Kii.^(njiasiin (Eli 6.^

01B U (LnTl(K11 ^.^(EIIB \(M (m(M.^«lJ| aSIII (Eli (m

Kij|2TiooaQ«iian(Ki7(Cii^^\ asii(}oi«innnf aSi(i2;nQ^(Eii(iniih

(TU (VU CUI «U (EJI (in f (un

OKKiooiA^ (M|^(Eiiaaj(uui^:^o(Ea^\ (nj|(nj|(nji«u(EJi(iiif( dË^MidiiTiN (Eii(Ln(M(ui(Ln(M(Ki|(uii«i^6.^ajui(tf:n(EJi(M(nTi(a Ti6..dU[)oiKi|\ 6.^Tl^:^(El1(Kl(11lTln8S11?K11(^(nJl(Klo^nTl6.^

o Q

K1B\ (3.^TI^:^(EI1(Kl(111T|n8S11?K11(Ef1(nJI?

IMani(Klft\ tt;OCEJ|(Kl(MSOCV11T1^^8S1in8S11?«lj|Tl(B^ISI1«|(C^

(Mini(ini|6.^(i|Titai 6.^Ti^«ii(E«(Ki(Kii(injn TindJKKi.^

(oj en (an (uui 1 6 ..di^ o (KI (111 Tl (p (1^

(y o tJïian 01^:^(0 (Uil Tl M<:^«SI1(W (M(K1|(bïi 6,-A(nji(Ki

isii(U(Eiiufla^o(Eii6Ji.Ki||\ (Ei|(iajn(LJUi||6...i«iM(ui(Eii(M(inasiin^ ftiii(m(Kii3ffu«La^nnnfl\oiTia^ 6.3.

120

iQ Q Q OQ Q O C>

ki|(m(^(uiuti(kii,^\ (M(un^:^ilSl1K1a^Tl(Kl1a2^Tlal^10^^n|| 0(nji)Ki||(ui2(K¥)\ KnTio)uuif|eKi)fmti|ji(Ea^«snBM

(M(^(KYin(¥¥iasn||\ onjimi^oannoniiaiN oiti 6.^anoaQOiJio6.^(Ki||\ (EiisoaJiisanTi^^85via{i(üiia^o(Kinin (tf:6..dUMO)(KiAKiiooG^^MiB^ (K^ o(eq(vin (cncm ^

UUIUIK1TI£I|>. (MÓ(M(^(IS11(UJ)lia|(El|(Un\(M(¥in(m(P

Oni (M 1^ (K1JI O) 6 .^(UJI M 60 in (£4 (Kil 6 ^IK^

cv ^ Q I Q AQ^ - Q'Q

iKD(Kii(M(Min^ (iaj|o(^ooanji2aq||{KiiiiM(i^im

Q / o /Qv * CK ^ Q/ Q

Ti(M(Kii(i£:(Kii(ManjiTi6^(KYi\ MaË^(Kiioaj)0)(uiioi(isii«{i|>.

onnaf (Kio^6.^K](manji(MK](iai antMOJin ^ osn (ku oaji «u (kyi f| Tl on im o o 6 .^(Kii oj) CEJi (M (VTi asii n hk

nOOT^lUïl Tl«5ïl cmOJj IjM (nO(M 3 Tl Ml o W

o Q Q Q 0<>

(¥¥iTi\ (iaianoi9(ié;o£Aflrh(iai(K¥i(Kn(iJi(MajuiK^ onTif (ki

nnn (KU ((L^ i-nl (M 0ST1 ^ oiTi(innQnj||(^ahiiiiQrua^(^ onno

(^(M(aj(iAnaji(Ki?\ (K¥iCT(KiTi(io||(m(Ki(Eiiasii(Ki\inna[ijD(ff^

Q CD^ Q / O. •.

cuiAJU? uii(Ki|| (noi(isii(ni(un(iaiajii(Kiaji||(KiiirTi(iaiim(io (M (10 oriT} Tl 6 ..2JUM ani (mn o im f (Kil c^

(njiaru om

(m\^9Si\9CüiU^C^(UiCJ9St\K\(EJi9m

121

TRANSCRIPTIE.

Geus meunang toedjoeh peuting kangdjëng radja koelöm sakeudeung, ngimpèn katoeix)enan malaikat sarta nanja ka radja pokna: èh Indra Basoe, noe matak andika kijeu nja I)ëta, aja kasoesah naon atawa kahajang naon, tjing të- rangkeun ka kaoela. Di djawab koe radja Indra Basoe, kaoela noe matak kijeu pëta, keur böga kasoesah, kaoela tèh böga anak lalaki doewa, kasepna pintërna saroewa, kitoe deui njaSiina saroewa baè kaoela tèh, kaoela bingoeng nja sèsèrèn karadjaan, oepama lantjëkna di djijeun radja, koemaha adina, oepama adina di djijeun radja, koemaha lantjëkna, tah sakitoe kasoesah koela tèh, ajeuna sëdja njoehoenkeun pitoedoeh. Saoer malaikait: èh Indra Basoe, gampang sakitoe kitoe baè mah, ajeuna andika koedoe si- na leumpang ka nagara sèdjèn sarta masing meunang boe- wah parandoe , roepana noe tjara ijeu , noe di bawa koe kaoela, saha saha anoe meunang boewah ijeu parandoe, nja èta noe badè djadi radja, ari noe hanteu meunang boewah parandoe, èta pipatiheunana , ngan sakitoe malai- kat woewoeroekna , toeloej baè leungit deui, sarta èta boe- wah parandoe di tjandak koe radja köbat dina waktoe ngimpi. Gteus kitoe Indra Basoe tanghi, èmoet kana im- pènna, boewah parandoe, barang ditmgalian dina pananga- nana, hanteu aja, radja toeloej nangis, kaèdanan koe roe- pana boewah parandoe tèja, noe katingal dina impèn. Ti- dinja Indra Basoe toeloej baè moelih, barang soemping ka karaten, hëg nimbalan njaoer raden patih sarta doewa poetra, waktoe harita raden patih geus aja manah tanpa raos koe radja, rèhna radja geus sabaraba pöwè tara karsa linggih ka pasèban djeung hanteu karsa njaoer, raden patih geus böga rasa kabëndon koe radja. Barang datang gandek ti lëbët , patih njaoer ka Sapri djeung ka Indra Bangsawan : Oedjang, ajeuna di salaoer koe rama ka lëbët, hajoe oerang ngadeuhousan djeung bapa. Tidinja toeloej arangkat ka lë- bët, radja kasondong keur linggih, raden patih djeung doewa poetra tjaralik sarta mandö pajoeneun radja, koemaha adat anoe isin. Ladjëng radja ngalahir, èh Sapri, Indra Bang- sawan, ajeuna oedjang dipërih pati koe ama, noe matak tadi peuting ama téh ngimpi di bèrè boewah parandoe koe malaikat, teu kira kira aloesna, djadi ama tèh kaèdanan

122

koe roepana èta boewah parandoe tèja. Ajeuna oedjang koedoe laJeumpang ka nagara sèdjen, nèjangan boewah parandoe sarta koedoe baè meunang, oepama tatjan meu- nang boewah parandoe, oedjang oelah waka baraJik, karana kadeuleu baè koe ama tèh roepana. Doewa poetra ngawa- lon : abdi salamina hanteu aja sanès kadjawi ngantos ngantos dawoehan kangdjëng rama, njoehoenkeun hibar kangdjeng rama baè, soepaja kènging ènggal ènggal anoe dipikaho- jong koe ama. Toeloej èta doewa moerangkalih dipaparin pangan^o karadjato koe ramana , sarta mcmèh indit diwoe- roek heula. Saoer Indra Basoe: ajeuna dèngèkeun papatah ama djeung koedoe dilampahkeun. Bisi oedjang padjaoeh djeung doeloer, oepama doeloer kaimpi toempak parahoe sarta kalëboe, eta alamat anoe gering, koe oedjang koedoe geuwat geuwat ditèjang, oepama kaimpi makè karadjaan djeung makè makoeta, èta montong dipakè reuwas reuwas, tangtoe ënja geus djadi radja, èta sakitoe pèpèling ama, papatjoewan arèk pöhö. Barang geus tamat kangdjëng radja woewoeroekna , Indra Bangsawan djeung Sapri pok amit ka ramana jen badè leumpang tèja, koe ramana geus ka- idinan, toeloej baè arindit doewanana, pada marawa pa- nganggö karadjaan djeung marawa pakarang anoe bawa tina djërö beuteung tèja, Sapri pakarangna panah, Indra Bang- sawan pakarangna pëdang. Eta doewa moerangkalih ka- loewar tidjërö köta, leumpang sakaparan paran, ngambah leuweung baè, toeroen goenoeng oenggah goenoeng, mapaj lëbak njoekang pasir, bararangdahama ogè nanaon baè anoe kapanggih noe pantës di hakan koe djalëma. Indra Bangsawan geus rada kalèmpöhan , tina sabab tjapè djeung hanteu pisan manggih sangoe sakitoe lawasna, anoe dida- har ngan poepoetjoekan baè djeung bongborösan , Sapri toeloej nangis hawatos koe Indra Bangsawan, kitoe deui sagala sato satö noe aja di djërö leuweung èta, kabèh baridjil tina ënggöna, narèmbongan ka noe eukeur leuleuweungan.

Katjarita waktoe harita keur djongdjon laleumpang doe- waan didjërö leuweung, Sapri tiheula, Indra Bangsawan pandeuri, kërsaning Goesti kang maha agoeng datang hoe- djan angin boela bali djeung pöwèk boetarata. Indra Bang- sawan djeung Sapri djadi papisah leumpangna patoekang toekang, Sapri madjoe ngalèr, Indra Bangsawan madjoe ngidoel, tapi rasana mah pairingiiing baè wantoe pöwèk

123

lain dikijeuna. Barang hoedjan angin ënggeus raat sarta braj tjaËng sakoemaha] biasa ti beurang, Sapri ngalijeuk ka toekang. Indra Bangsawan hanteu aja di toekang, di hantëm dilijeukan ngaJèr ngidoel ngoelon ngètan, hanteu aja baè. Geus kitoe Sapri pèk salattaat doewa rakaat, sanggeus salat, toeloej leumpang deui, njörang leuweung kènèh baè, tatjan manggih hidji lëmboer ti barang indit. Sapri toeloej baè leumpang, lila lila manggih hidji nagara, tapi sëpi pisan, djalëmana sanagara èta tèh njaroempoet kabèh , sabab arèk diarah koe manoek galoedra. Raden Sapri toeloej asoep ka nagara, ngadjoegdjoeg ka masigit, Sapri ngahoelëng baè hèran koe èta nagara, sakitoe aloesna tapi taja djalëmaan, toeloej asoep ka masigit, hëg nakoUan bë- doeg, barang bëdoeg di takol, bët aja anoe tjeurik didjërö bëdoeg sarta sora awèwè. Koe Sapri di pariksa: saha èta noe tjeurik didjërö bëdoeg, sada awèwè djeung sada doe- waan. Anoe dipariksa ngawalon, pokna: koering ijeu tèh keur njoempoet, sabab keur diarah koe galoedra, ajeuna koering toeloengan pangmaèhankeun galoedra, djeung koe- ring hajang di bidjilkeun tina ijeu bëdoeg. Sapri kagèt, toeloej bëdoeg diboeka, barang bèh ënja awèwè doe waan, mana höreng èta noe hidji poetra radja Asibin kadoewa ëmban. Nji poetri gahroeg baè ngarontok ka Sapri bari nangis djeung nëda toeloeng, malakmandar aja panarima. Saoer Sapri: taja koemaha, soegan kaoela bisa noemboe oemoer njai sarta njai aja panarima ka akang, noe eukeur kasangsara. Nji poetri ngawalon: koering sëdja njanggakeun diri sakoedjoer ka salira ëngkang, sëdja koemoerëb lahir batin.

Eta Sapri djeung Nji poetri pikirna hanteu bèda, saroewa bc^öhna, wantoe anoe genlis djeung noe kasep, toeloej tjalik ngarèndèng doewaan di masigit, waktoe harita geus kadèngè sörana ngagoeroeh ngoengkoelan nagara, kabèh djalëma beuki katjida sijeuneunnana, rèhna galoedra geus datang. Barang galoedra ngoengkoelan ka Sapri, geuwat koe Sapri dipanah, kabënëran keuna matana, galoedra kapijoehan ngoebëng tiloehoer ka handap, ninggang kana nagara, sanagara Asibin katoetoep koe galoedra, teu lila galoedra toeloej baè paèh tina matihna panah raden Sapri.

124

VERTALING.

Reeds zeven etmalen waren er verloopeu en de vorst sliep een oogenblik , toen droomde hij , dat er een engel tot hem afdaalde en hem vroeg: wel Indra Basoe, wat hebt gij voor moeielijkheid of wat is uw begeerte, dat ge in dezer voege handelt, komaan, deel het mij meê. Indra Basoe antwoordde: dat ik zoo handel, is, omdat ik in moeielijkheid verkeer, ik heb twee zoons, in schoonheid en kunde eikaars gelijken, ook heb ik ze beiden even lief, nu zit ik er meê verlegen, aan wien ik den troon zal af- staan, voor het geval de oudste tot vorst wordt aangesteld , wat dan met den jongsten, en gesteld dat ik dezen tot m\jn opvolger maak, hoe dan te handelen met zijn ouderen broeder, zie, dat is de verlegenheid waarin ik verkeer, en nu wensch ik van U terechtwijzing te vragen.

De engel zeide: wel Indra Basoe, de zaak is gemakke- lyk, nu moet gij ze laten reizen naar andere landen en dan moeten ze een parandoevrucht *) bemachtigen, ze ziet er uit zooals deze, die ik hier bij my heb, hij, die de parandoevrucht machtig wordt, is bestemd om vorst te worden, en hy, die daarin niet slaagt, is de aangewezen persoon voor patih.

Hiertoe bepaalde zich de onderrichting van den engel en hij verdween vervolgens , terwijl de parandoevrucht door den vorst van Köbat in zijn droom werd aangevat en vastge- houden. Ontwaakt zynde, werd Indra Basoe indachtig aan hetgeen hij had gedroomd, toen hij echter met zijn blikken de vrucht in zijn hand zocht , was ze er niet. Als het ware van zijn zinnen beroofd door het uiterlijk der vrucht, die hij in zijn droom zag, begon hij te weenen. Teruggekeerd en in zijn paleis gekomen, beval hij den patih en zijn beide zoons te roepen, eerstgenoemde meende reeds de on- genade van zyn vorst te hebben beloopen, nademaal het dezen bereids gedurende tal van dagen niet had behaagd op de pasèban*) te verschijnen, zoomede hem niet had

1) Het is mQ niet mogen gelukken zekerheid te verkrijgen welke vracht wordt bedoeld. Ook geen enkele der inlanders, dien ik er indertijd over sprak, kon my helpen. Is het wellicht de paradijsvracht P

2) Benaming, in de Preanger, van een, aan de voorz^de, geheel opengeboaw. in de nabyheid der regentswoning. Sommige dienstzaken worden er geregeld of afgedaan , en z^n er daarom doorgaans een of meer inlandsche ambtenaren present.

125

ontboden, hij meende al dat de vorst op hem vertoornd was. Toen de gandek ^) kwam van de lëbët ') , zeide de patih tot Sapri en Indra Bangsawan, oedjang's'), nu worden wij door Uw vader naar zijn paleis ontboden, komt, laten we onze opwachting gaan maken.

Daarop begaven zij zich naar de lëbët, waar zij den vorst vonden gezeten, de patih en de beide prinsen gingen in eerbiedige houding, met gekruiste beenen en saatnge- voegde handen voor hem zitten, zooals zy doen, die ver- leen zijn. Daarop sprak de vorst, hoort eens, Sapri en Indra Bangsawan, nu wordt gij er door vader voorgespan- nen, in den afgeloopen nacht droomde vader namelijk dat een engel hem een parandoevrucht schonk van zoo uitne- mende schoonheid, dat vader, door het voorkomen van die vrucht, aJs het ware zijn verstand kwyt is. Gijl. moet u nu begeven in den vreemde, om zoo'n parandoevrucht op te sporen, en gij moet ze machtig worden, zoolang gij ze nog niet hebt, moogt ge niet terugkeeren.

Het antwoord van zijn zonen luidde: ten allen tijde wachten wy slechts op vaders bevelen en wij smeeken slechts om vaders zegenbede, opdat we zeer spoedig mogen verkrijgen, hetgeen door vader wordt begeerd.

Daarop beschonk Indra Basoe zijn beide zoons met vorsten- kleêren, en alvorens ze vertrokken, vermaande hy ze, zeggende : hoort nu naar mijn voorschrift en gedraagt er u naar , het zou kunnen zijn , dat gijl. van elkaar afraaktet , voor het geval een van u beiden dan droomt, dat zijn broeder zich bevindt op een zinkend schip, zoo is zulks een aanduiding van ziekte en met allen spoed moet ge naar hem toe gaan, voor het geval gij droomt, dat de ander bekleed is met een vorstelijk gewaad en een kroon op het hoofd heeft , wees daarover niet ontzet of ontsteld , voorzeker zal hij inderdaad vorst zijn geworden. Dit is myn instructie , vergeet ze niet.

Toen de vorst had geëindigd , verzochten Indra Bangsawan en Sapri verlof om zich te verwijderen, nademaal z\j hun

1) Oedjang, volgeling, page.

2) Nerens ajnici<vifA§oi\ benaming, in de Preanger, yan het eigenlQke woon- huis van den regent, en van daar, hier, voor dat van den vorst.

8) Betiteling van een knaap van aanzienlgke afkomst, ook vriendeljlk of lief- kozend naampje voor een knaap.

126

tocht wilden aanvaarden. Zulks toegestaan, gingen zij voorts met hun beiden op stap, ze waren als vorsten gekleed en hadden de wapens bij zich, die zij bij hun geboorte mee- brachten , t. w. Sapri een boog met pijlen en Indra Bang- sawan een zwaard. Buiten de hoofdplaats gekomen, liepen de knapen op goed geluk af voort, al maar door het woud, berg op , berg af, over heuvelen en door dalen , hun voed- sel bestond in het tot spijze voor menschen geschikte, dat zij onder weg tegenkwamen. Van vermoeidheid en doordien hij in zoo lang geen rijst had gehad, hetgeen ze aten be- stond namelijk slechts in spruitjes en jonge malsche blaad- jes van boomen en struiken, raakte Indra Bangsawan na- genoeg uitgeput, uit deernis met hem begon Sapri te schreien, ook de in dat woud huizende dieren hadden medelijden, ze kwamen alle voor den dag uit hun verblijven en vertoonden zich aan hen, die daar zoo ronddoolden.

Terwijl ze zoo met hun beiden al maar voortliepen door het woud, Sapri voorop en Indra Bangsawan achter hem, was het de wil des Allerhoogsten , dat het begon te rege- nen en te stormen, terwijl het daarbij zoo duister werd, dat men geen hand voor de oogen kon zien. Indra Bang- sawan en Sapri raakten van elkaar af, en liepen in tegen- overgestelde richting voort, eerstgenoemde zuidwaarts en zijn broeder in noordelijke richting, ze meenden echter, op dat tijdstip van geweldige duisternis, dat ze bij elkaar waren. Nadat de regen had opgehouden en het zoo licht was geworden als over dag, keek Sapri om, maar Indra Bangsawan was er niet, met aJle inspanning zag Sapri om zich heen, naar het noorden, naar het zuiden, naar het westen, naar het oosten, zijn broeder was er niet. Alstoen verrichte hij een gebed van twee rakaats^) en liep vervolgens maar wederom voort , nog steeds door het woud , van het oogenblik af dat hij vertrok, had hij nog geen enkel dorp gevonden. Te lange laatsten kwam hij aan een stad, ze was echter als uitgestorven, geen sterveling was er te bespeuren. De naam van die plaats was Asibin, haar bewoners hadden zich, omdat een griffioen het op hen voorzien had, alle verborgen. Er ingegaan, was Sapri, on-

1) oi #oi(5-b« itnyf\ rakaat, buiging of hoading , waarin men , by het verrichten van bet ^bed, de voorgeschreven forn^ulieren uitspreekt (Ar. Xji5^). Op xjjn minst twee.

127

derwijl hij zijn schreden richtte naar de moskee, sprake- loos van verbazing over deze stad, zoo fraai was ze, edoch zonder bewoners. Aan de moskee gekomen, gaf hij eenige slagen op de gebedstrom, met dat hij zulks deed, hoorde hij in de trom vrouwenstemmen die schreiden. Op zijne vraag, „wie schreit daar binnen in de trom", kreeg hij ten antwoord: „ik, ik heb mij verstopt, omdat de griffioen het op mij gemunt heeft, sta mij bij, dood ten mijnen behoeve den griffioen, ook is het mijn begeeren uit deze trom te worden gelaten." Verbaasd maakte Sapri de trom open, zoo waar, daar vertoonden zich twee vrouwen voor zijn oogen, en kijk, het was eene dochter van den vorst van Aflibin met haar ëmban *). Al schreiende en om bystand smeekende, omvatte de prinses Sapri. Deze zeide: het zij zoo, wellicht zal ik bij machte zijn U voor omkomen te bewaren, en zult ge mij, die in verdriet en nood zit, er- kentelijkheid betoonen. Hierop antwoordde de prinses: ik geef mij ganschelijk aan U over en ben gezind U in aUen deele onderdanig te zijn, niet slechts voor het uiterlijk, maar ook met het hart.

Sapri dacht er niet anders over dan de prinses, ze waren beide even verliefd, hij toch had een sierlijk voorkomen en zij was schoon en lieftallig. Daarop gingen ze naast elkaar in de moskee zitten.

Daar hoorde men een zwaar geruisch boven de stad, alle menschen werden nog angstiger, nu de griffioen was gekomen. Op het oogenbhk, dat hy zich boven Sapri be- vond, schoot deze fluks een pijl op hem af en trof hem juist in het oog. De griffioen, bezwijmd geraakt, kwam al draaiende naar beneden en viel op de hoofdplaats, geheel Asibin werd door hem bedekt. Weinige oogenblikken daar- na stierf hy, ten gevolge van de bovennatuurlijke kracht van Sapri's pijl.

Dan verhaalt de auteur verder, hoe onze held, als de redder der stad, onder allerlei eerbewijzingen naar den vorst van Asibin wordt geleid, die, na vernomen te heb- ben, dat Sapri een zoon is van den vorst van Köbat en dus zijn neef, hem de prinses ten huweUjk geeft, :50om^do

1) Volgelinge van een teer aanzienlijke vronw, staatriedame.

128

tot troonsopvolger benoemt. Vervolgens keert hij terug tot Indra Bangsawan, en vervolgt, na gezegd te hebben dat ook dezen, toen het wederom Ucht was geworden en hij zijn broeder miste, niets anders overbleef dan op goed ge- luk af maar voort te loopen , in dezer voege :

O Q z' ex o o o

n (eIi mj inji &.^(uui(Kiiiai(isiian<njiuD(u:nnMO)£if \

(Kiiiai(isiiari<njiui)(u:nnMO)£i9\ nsnonj K13^(iSY)U(iSY)(uulu^Q^10)6nao(n(m||^^(iSY)C11{L^ cii(kicii(m

Ck Q a

s

cv o •. Q Q

on cmn Kioaii (M \ (iJiuu(Mf^(ui(m\ (ün^o(ni^(nji3(M\(M(B^ oi (M ictTo o^cii ^ cm (M (Sn ^

gjo'^ OTi(MKinnn^iKii(EJi(Lnn(kA(}oi\ o(n(iSY)^(Efl|\ ono)f6.^ oju KI (vn in \ (MKïioi(wCTtMO(waSw^Tnw(io(njio^

(^(Tuf (monnincM onjiiER (mi \6^Ti KI Of: MTi 0^ C11 Cao cii (M o iKi n \ im i| Tl aan (KI) a (BI Q^

CJ ^ J n (UI (UI (mjl ncinn f n cm (KI en omiru (U

(MOKin\ (MQSYKuiaiorx ajn(uu|oiajui(ai(Ki(iji(ninuKi(iSY)^\

(MdioDn^oninKirTKu: (isii(uuioaiuiu||&.Jk(uui(ei(Ki(M(Kii(ui(u]i

Q CV Q Q ^ Q Q

(Kil (UI (UI U^^fOiï) (KI [|>^ »ai(ir)n(U|(EJI(K1|(ISIl(U|(ISI1UU(iSY)y(tf^Kl||\

% *

doi aAJi XA (m (KI \ (irii(uuicEJi(Ki(M(n(iufO(KYi(Ui(LiiKi(iSY)n\ (nnh(k)i

•w.'

129

Orn (Kil im .JTl (nJI (KI) Tl (IC: in OSn (KI) 3 (EA onj \ (U(I|IK1|(K1)(El|(L/T)(iSY)^

(nji(K)(tf:\ 6Ldi.(uui(Ki(EJi»(aT)8ri)(U)(ui)(ruci)^^^

n osY) (UI (K)j| asn(aA(Uji|| oi(9{)dh(MO(K)|| ui(ci)(U)(n^0Ji)9ui Ti(iÉ;(iK(wa\aj)3(Kï)^(isï)m»DMjwiTiii^\m(w 6^1^

c)nn(Kl)(K)flO)(uui(Lnn(tf:(Ei(Ki(M\ ain^<K)ooi(isfi(Kianr)Tioi

\ 6l^(UUiaO(MM(UJI(UI(UIJI(Kl(K1l(EI|(L/T)(U(n(M^ ÏUM1(K)J>. (rU^TI(l^T)(ra(KTn3(EII(rU(EJIT|(Kl|.J|.(Kl|CI)(^^

(MOTip (ni(ijnim\(M(uiJi(EJi(Ki(M(nTi(EJi(Ki\(M(iJnci)(mci^

(UiajuiN ^(M(un(nin(Ki.^(uui\ (Kii(EA(L/T)(MO)(cin

OU) (ui(K) )" L^(ki u (K) onn Tl 6.jk O) \ £j|.aui(K)(M(LJui(isiia5i|8jiu

^y (UI)K)|| \ (K1)T1(K)M(U)(UIJI(ün^^(K)6.^&JIJ|dh(M(El|^

0|((Kl(0|(MO(K)0(rU3(K)j|\ ^KljOOkJIX B^ (M (&! B l^OTD (M (UKUUI

.^ * CV O Q Q /^ Q

U)(LJUI(K)\ (K1l(EJ|(LnnU(n(M(Kl|ffO^\ OnT)?0.^(CD(K1)(EIMJNn

(mnoCT(CTi(Kit)nfiTiam^N (ijiaji(aTi(Ki(M(EflB6jk(CD\ (cd((ki

0)(KJIO(K1||\ (U)(KTn6an(lK)(CD(kJIN T1(l^(K10nr)T1(KD3(in)(iSY)l|^

LAO(6in 6.^(EJin(isfiy(nn(EJi^(Ki|| 6udi.(Uji(K)on(EiiaT)0)Of (U

Tl«l\ TnMW(ISÏ)(Kï)S'(K)n(K)J|(M^\ (M (C) 6-:Jköl \ (tf^ (8| £j).(EI|

ii](isï)>(Kï)c^Maq w^(isï)(iniof ajiT)(KJ\ (a)i^(EiiOTi Lao:^ f|waijiiir)»ciof UTiKi\ (Kiar)6^6oi(EJi^(isi)(n(K)(n(uiT]UK)

OIOmTlKimflSïlf^ (ISÏ)(lJ|(K)Jj6-i«.(Cïl(BIJ(nj)(^

(M(aj \ (LR u M osvi (n?4n (O oj) u(M^(unMiOTi 0^

»OT|(KY)(iSY)T1(l^(UI)(tf:(K).^(UIUa(I|0(K1)n\ (KI (EH (UI LdkCD (IJl 3

«ïio«ji(uji\ (iJU)(ra3o^(nKi(ULn(n(mB^(Kii(M(aj\(k«c^ CJXJ ^

A 9

180

n cm (M 0511 CD (iK1cilfMO(K1!| (UI Tia»n3(K11^K1|T1IK^Tlll5]n (KD3(EI|(rU\ 0)T1(U|ISi|(tn(M.^K1|(M(IS1)(rU(LnnK1\ 6.^QBir(K11

asii«oiö(ifeqn(Eii?o(Kincii(oooia>j|\ 6.3.7nQDn(iKioi(kjn(isiif

6^ta(K1)||^(UU1\(KT|(n(l^(ié:(U|6Gn^\ LdkflLiDl(K)0«k(MK11M(M

(KI ash kh (UI (um \ (E49^a(UiunOTi(kA(Mf (aj(KiiTi^(iSYi(Ei^(a|

OfdJITlfrQX ^(Uil &^(K1(ini3(imQCIIf (MosiiciitEiiöoiim

(Kiina^x n(Uiiai.Jin(LJUi«{i(U)Ki^^ 6udi.(uji cji ^ojih lai r \ isf\v\ (niic;(n(n4f (U(Kiioi(xu(iai|(KX(20iici)^ijii(m (ctiC(ki

oi(M(uiiOdui(nji3ioRiki(Ei(inn^

1CTiaji§q()ciiCKicii(MO(iQg(Ui(}oim(KTi(cnn(EJi\ u (u u n (ki (n(inn3 6^(Ki^Ti(nji(ui||\ cm^i^UAi^^'^ uuiji^ki

Q Q Q / ^ Q Q

aiTi(uvitacinnTi(ié;(Ki||cii^(Ei||\ (M(isfici(ai6]n(KTi(iSYio(nj|^ (kukix

TRANSCRIPTIE :

Teu lila aja noe katingali hidji roepa imah, toeloej di sampërkeun bari dek menta tjai keur nginoem. Ari geus deukeut, èta noe siga imah tèh manahöreng babantjong, tapi taja deui batoerna ngan èta baè. Indra Bangsawan loentang lantoeng didinja, bèh manggih hidji soemoerdjërö, tjaina hèrang katjida, tapi taja timbana, taja roewas roewas atjan keur njijoek èta tjai. Tidinja Indra Bangsawan mikir, sapërkara teu kira kira nja hajang nginoem, kadoewana hiroep ögè nalangsa, da papisah djeung doeloer, hanteu poegoeh losna, samar bisa tëpoeng deui. Gteus kitoe pek baè ngagoebroeskeun manèh kana soemoer. Karsaning Groesti kang maha soetji, leungit soemoer, bèh aja nagara sarta Indra Bangsawan mënëran kana lawang karaten, manahö- reng èta tèh nagara djin islam, katëlah nagara siloeman, ari noe djadi ratoe didinja, èjang Indra Bangsawan, Nji ratna Kömala tèja, iboe radja Indra Basoe. Didinja gèhgèr

181

noe toenggoe lawang, ngarogrog ka Indra Bangsawan sarta pokna: hajoe, ijeu manoesa oerang peuntjit baè, sabab parèntah radja, tiap tiap aja manoesa kadijeu koedoe di- paèhan. Keur badami kitoe datang papatih djin, kijeu sa- oema: ijeu manoesa oelah waka dipeuntjit, oerang sangga- keun heula ka radja ratna Kómala, mangkè koemaha tim- balan radja, ajeuna mah oerang bawa heula baè. Tidinja toeloej Indra Bangsawan di bawa ngadeuheus ka radja djin, pok patih oendjoekan ka radja, Gk>esti, abdi njang- gakeun ijeu hidji manoesa, réhna lëbët ka nagara ijeu, ajeuna sadajadajana koemaha pangërsakeun GK)esti, kaoela noen. Ladjëng radja ratna Kömala mariksa ka Indra Bang- sawan, lahima: sija manoesa oerang mana, saba indoeng bapa sija, djeung saha ngaran sija, koemaha sababna noe matak sija wani wani asoep ka nagara aing, ajeuna sija tangtoe dipaèhan, karana didijeu hanteu meunang aja bangsa manoesa. Indra Bangsawan ngawalon, noen Goesti, djisim abdi sadajadajana, koemaha pangërsaken Gk)esti, wirèh abdi koemawantoen lëbët ka nagara Gtoesti, doepi ngaran djisim abdi Indra Bangsawan, poetra Indra Basoe, radja nagara Köbat. Awitna ama tèh ngimpèn aja noe mèrè boewah parandoe, roepana teu kin ten nja saè, saoer ama, djadi ama tèh kaèdanan koe èta boewah parandoe, ladjëng miwa- rang abdi nèjangan boewah parandoe, nanging abdi mah teu oeninga di roepana boewah parandoe tèh. Tidinja abdi toeloej leumpang djeung ëngkang Sapri, doepi di tëngah leuweung papisah, hanteu kantënan losna, tina margi ka- taradjang hoedjan sarëng pöwèk, noe mawi abdi dongkap kadijeu, jaktosna nèjangan ëngkang Sapri, soegan kapën- dak deui.

Geus kitoe Indra Bangsawan dirontok baè koe radja ratna Kömala, bari ditangisan sarta lahima: amboe amboe koetan oedjang tèh poetra Indra Basoe, ari Indra Basoe tèh anak èjang, ka oedjang djadi intjoe, ajeuna oedjang soekoer pisan datang kadijeu, montong dipakè soesah pra- kara èta mah boewah parandoe, èjang anoe böga tèh, sarta tangtoe dibahankeun ka oedjang, dèk hajang naon baè, aja di èjang mah, tapi oedjang oelah waka balik tji- tjing baè heula didijeu. Indra Bangsawan ngawalon soe- mangga. Tidinja Indra Bangsawan di tjandak ka boemi, di paparin pangangö anoe araJoes, geus tëtëp di èjangna di

IB3

Padangantabirabi na^ra djin islam sarta leungit doeka timboel soekana.

VERTALING.

Lang dumtle het niet of bij kreeg iets, dat op een huis geleek, in het gezicht, en met de bedoeling om wat drink- water te vragen, ging hy er op af. Naderbij gekomen, bleek echter , hetgeen hem een huis had toegeschenen , een geheel alleenstaande babantjong *) te z\jn. Vervolgens zoo wat ronddrentelend , kijk, daar vond hij een diepe put met zeer helder water, maar een emmer ontbrak, geen enkele roe was*) zelfe, om het water meê op te scheppen, was voorhanden. Toen ging Indra Bangsawan aan 't bedenken, vooreerst, dat hy ontzettend verlangde om te drinken, ten tweeden, dat, zoo lang hij leefde, hy ook hartzeer zou hebben, als z^nde gescheiden van zijn broeder, die spoor- loos was verdwenen, terwijl het zich niet liet aanzien, dat hij hem weer zou aantreffen. En na deze dingen zoo be- dacht te hebben, stortte hij zich in de put. Het was het welbehagen van den hoogheiligen God dat de put verdween en plaats maakte voor een hoofdplaats, zoomede dat Indra Bangsawan juist terecht kwam voor de deur van het pa- leis. En die hoofdplaats: zie, dat was een stad der geloo- vige djins, ze droeg den naam van nagara siloeman'), de grootmoeder van Indra Bangsawan, de hier boven genoemde Nji ratna Kömala, de moeder van vorst Indra Basoe, was er als vorstin gezeteld. In opschudding gebracht, staarden de deurwachters Indra Bangsawan aan, komaan, zeiden zij, laat ons dit menschelijk wezen van kant maken, want de vorstin heeft bevolen eXk menschelijk wezen dat hier- heen komt, te dooden. Terwijl ze zoo aan het delibereeren waren, kwam juist de patih, deze zeide: brengt dezen

1) Koepellje met een, door pilaren gedragen, dtk en «taande aan den aloen aloen, het groote plein Toor de woningen van regenten en distriktshoofden.

2) Zva. lódong, bamboeien koker tot waterrat, door een middenaohot dat men liet sitten, en waaronder men de bamboe door- of afkapte, van onderen gesloten.

3) Nagara, hoofdplaats, stad.

0S»0i|f«M7| of (Stnjimêênjis tUoeman, benaming van een soort goede geesten,

die op de bergtoppen huizen en onzichtbaar zQn voor den gewonen stenreling; ook sva 9tc^apji\ gw«t, elf, berggeest ,Senz.

I3S

mensdi nog niet om het leven, laten wij hem eerst ter beschikking stellen van onze vorstin Kömala, wij zullen vervolgens met hem handelen zooals zy zal bevelen, laten we hem nu maar eerst tot haar voeren. Daarop werd Indra Bangsawan in tegenwoordigheid gebracht van de vorstin, en zeide de patih: Gk)esti*), nademaal deze mensch hier in de stad is binnengekomen, stel ik hem ter uwer beschikking en wacht nu met blinde onderwerping af wat uw wil is. Batna Kömala vroeg toen aan Indra Bang- sawan: „waar ben je vandaan, wie zyn jouw ouders en hoe heet je, wat is de reden dat jij je verstout hebt in mijn ryk te komen, nu is je dood zeker, want menschen mogen hier niet zijn." Indra Bangsawan antwoordde: „met uw verlof Goesti, in allen deele onderwerp ik my aan uw welbehagen, nademaal ik my verstout heb in uw ryk te komen; wat mijn naam betreft, die is Indra Bangsawan, ik ben een zoon van Indra Basoe, den vorst van Köbat. De aanleiding (tot mijn komst alhier) is, dat vader droomde dat hem een buitengemeen schoone parandoevrucht werd geschonken, volgens zeggen van vader was hij half zijn verstand kwyt door die vrucht, toen beval hy mij om zoo'n parandoevrucht op te gaan sporen, hoe ze er uitziet, weet ik echter niet. Met mijn broeder Sapri ging ik vervolgens op reis, diep in het woud raakten wy echter van elkaStraf, en het is my niet mogelyk te bepalen werwaarts hy ging, doordien we door regen en duisternis waren overvallen. Dat ik hier ben gekomen, waarlijk, dat was om mijn broeder Sapri op te sporen, het kon toch zyn dat ik hem terugvond."

Toen Indra Bangsawan had uitgesproken, sloot ratna Kömala met hevige gemoedsbeweging hem in de armen, en zeide, terwijl ze hem met haar tranen besproeide: „hoel watl zijt gy een zoon van Indra Basoe, deze is myn zoon en zijt gij dus myn kleinzoon. Nu oedjang, uiterst dankbaar en gelukkig ben ik dat ge hier zijt geko- men, maak je maar geen zoi^en over die parandoevrucht, ik heb ze en zal ze oedjang zeker meegeven, ook wat ge mocht verlangen dat is b\j m\j te vinden, maar terugkee-

1) Titel of betHeling van Ood en Tan den regent, in geeohriften ook van een vont of vontin: Heer; YonÜn.

184

ren moogt ge nu nog niet, vooreerst moet ge hier blijven. Het antwoord van Indra Bangsawan was : „zooals U beveelt. Daarop nam zijn grootmoeder hem meê naar haar woning en beschonk ze hem met fraaie kleêren. Bij haar gevestigd, in het rijk van geloovige djins, Padang antabirahi, ver- dween zijn hartzeer en werd vervangen door blijdschap.

Het zal niet noodig wezen om verdere aanhalingen te doen, de aard van het verhaal zal men uit hetgeen mee- gedeeld werd, voldoende kunnen leeren kennen. Kortelij ks samengevat komt hetgeen verder volgt hierop neer. Nadat Indra Bangsawan eenigen tijd bij zijn grootmoeder heeft doorgebracht, ssegt deze hem op zekeren dag dat hij zich moet begeven naar Padang antabërmana. Zooals men zich zal herinneren, regeerde daar, evenzoo als te Asibin, een half broeder van Indra Basoe, den vorst van Köbat. De vorst van Padang antabërmana had als prijs zijn dochter tot vrouw uitgeloofd aan hem, die er in zou slagen zekeren reus te doeden, die haar wilde verslinden. Voorzien van een tooverbaadje , dat de eigOTschappen had de menschen bekoord van den drager te maken, zoomede, indien hij zulks verlangde, hem, ook naar het verst gelegen punt, in een oogenblik te verplaatsen, toog hij op weg. Te Padang anta- bërmana gekomen, b^eeft hij zich in dienst van een winkelier, daar ziet de prinses hem en neemt hem meê in haar gevolg, nadat zij hem, ingevolge zijn verzoek, beloofd heeft een geitenbek zoomede een geit te zullen schenken.

Zij houdt haar belofte, en deze dieren vermenigvuldigen zoo sterk, dat hij weldra een kudde van ongeveer drie- honderd geiten bij elkaar heeft, waarmee hij dagelijks in het bosch gaat om ze te laten grazen.

Onder die bedryven, krijgt de vorst van Padang anta- bërmana een hevige oogziekte. De sterrewichelaars geraad- pleegd, deelen hem mede, dat hij genezen zal door het gebruik van melk eener tijgerin, die voor het eerst gewor- pen heeft, ook zeggen zij hem nog, dat zijn dochter niet de prooi zal worden van den reus, want dat deze gedood zal worden door een koningszoon.

Aan de negen pretendenten naar de hand der prinses, ze waren met hun troepen buiten de stad gelegerd om den reus te bevechten, doet de vorst nu weten, dat wie hem

135

melk bezorgt van een tygerin, die voor de eerste maal wierp, zijn schoonzoon zal worden. Met elkaar in het woud getrokken, worden ze door Indra Bangsawan beetgenomen, die hen geitenmelk in de handen stopt, terwyl hyzelf de verlangde melk, met behulp van z\jn grootmoeder, aan den vorst levert.

Deze gebruikt ze, geneest, en doet de prinses en Indra Bangsawan door het huwelijk verbinden. Laatstgenoemde slaagt er vervolgens in den reus te dooden, van welke heldendaad de bovengenoemde negen vorsten zich eerst de eer willen toeëigenen. Verwoed dat hen dat niet gelukt, rusten zij zich ten stryde toe en doen een aanval, maar worden met behulp van Indra Bangsawan geheel verslagen. Laatstgenoemde, daartoe genoodzaakt door zyn vrouw, die hem zijn tooverbaadje ontfutselt, bekent vervolgens wie hij eigenUjk is.

Baden Sapri bevindt zich intusschen nog altyd te Asibin. In zekeren nacht droomt hij , dat zyn broeder zich bevindt op een zinkend schip. Indachtig aan de instructie, die hy kreeg van zyn vader, haast hij zich op reis te gaan om zijn broeder op te zoeken. Te Padang antabërmana geko- men, vindt hy Indra Bangsawan inderdaad ziek, evenwel deze herstelt spoedig, en nadat de broeders elkaar hun wedervaren hebben medegedeeld , begeven zy zich naar hun grootmoeder te Padang antabirahi, die hen onder meer ge- schenken de bewuste parandoevrucht geeft. Zy schenkt die echter, vermoedelijk omdat hy de oudste is, aan Sapri, en dus niet, zooals zy vroeger althans had laten doorschemeren te willen doen, aan Indra Bangsawan.

Bij hun vader te Köbat teruggekeerd, bieden de broeders hem de vrucht aan. De oude vorst erkent ze als geheel gelyk aan die , welke hy in zijn droom zag, en benoemt ver- volgens Sapri tot zyn opvolger. Indra Bangsawan, zoo be- paalt hij verder, zal patih worden in het rijk van Köbat.

Hoewel niet onbelangryk en voor den inlander om veler- lei redenen aantrekkelyk, kan de „Geschiedenis van Raden Sapri" toch niet de vergelyldng doorstaan met de „Gteschie- denis van Soepöna", waarvan de tekst in 1881 door my is uitgegeven. In laatstgenoemd geschrift vindt men karakter- teekening, ook heeft het een bepaalde strekking, die de

1Ó6

ó.uteur ten slotte, als de moraal van zijn boek, duidelijk uitspreekt^). Beide, karakterteekening en nuttige les, mist de Geschiedenis van Raden Sapri, ze werd alleenlijk opge- steld om te amuseeren.

Zwolle, Februari 1883.

1) BUdi. 77.

BANGSA TJARA.

Madoereesche dongeng. TEKST, VERTAUNQ EN AANTEEKENINOEN

A. C. VREEDE.

I (Wl m TlflSïl (KI > ün (M ? OOI Tl f ^

i|(KDqn(ün3aoi(KD.jin?cn(M?(Mi7n?\ n(M£JiaKi3(Eiiannii(ionin

(inn f (UI in^ f : Qé; (KI) R cq OOI 9 (M n osii 3 on Ml 3 f (^ inn oJi ^\ (kq (iq 9 on|(nji 9 on (un u n

ciao(^anM2(i|aaji39(Eiannii(i|(a(Kin \ (u^iKnoniMf axitKH^ajnoé; (njiKiB\ (M(iSY)9aqiiQi)9(ün(i|ani)3(n(Kïi.jT)a (ïim

nOJII (UI («Tl (n «n r C11 Tl (M .^(HJI ^

(ma(n(Eiiii|iiQi).j¥i3ij(nJ4nji(ma(KJi3(i| Ti()nn?uonoj9(i|(n3aoi

(K1|| (^ OQ (Ell 3 (m.^Qn (EJI^ (UUI «1 «1 II|(UU1 3Qn^

CL J Q

f| (El ^ (UU) (KI a \ (IS11 tn (^ o OQ (M in (ïoi \ (B QQ asTi ? in (Lm (i|oinTi(nf(Mn(Ei^(uu)(Ki||\ (i5T)(i^(aii(i|(M(n£jiI))iisY)9 u(nii| nffUOii^OTiicnin aq(M9\ii|(ü]n(in(Kij]7(Mii|(EJi^Lm

(rU 7 (IS11(KY).JT)(I|(U)(MIK1|.J)nr(M(UI(Ma(EI^(UU)ta||ff^

138 (Kil (HJi (O il (HJi n (EJi 3 n (m 'jn (m (m (KI) .jin ? \(ff^ n(U]na(i](Ki(Kii(M(i](Ki)iKT)Ti(af (Mii|^^(LJUi(m onandCMaai.^

Q O Q * O

Èil?IK1(I](a(M||\ U(ï](M-JiniUJIO«l(CT(Mf WITI?(KïiaJ|(M

iKi^\ (M(isii?qn(Lnn(i|iisn(óiaiisii(bii(n(i|(M onojinaooiiKii^

^inji f dsvi (Kin.JDOi(mf(Ki(i|(Lnn(ij(ui3 onimi a f (EJI onnn onon (Kin \ aninn

o

1(U(najLn3(EJi.^(Ej)( (i](uii(qajLn3(MU(ui(Ki; \ asiiii|(KD2(M(KH(M;

(Mi7n?n(ini)(i|(üna(B,^(e ^(ün(nii|(M(ün(i|(M\ (i|(ki(Kiiii](UD3aoi

(Kin.JTi? Tiannm(i](Mf(i](M(ü¥i(M(i|inf(njianifl^

(i|(ü¥iaj)iki) (n(ar cinniiaji(i|(Lnn(uui(6T)d^ Tnom^ojidj

Q

(n (kji 9 (un (n (B ^ 3 (m (LQ (Ljui 7 in (un a (n in (EA (i| (isvi 9 ^

incinnmiijQJi ? aQ(i5¥io(Kii(m(LJuif (i|Q^ (cii(m?(K]i

*, »

Ti^ajKM'JinaxKKKKiiiajnaf^tnJKKiii x (ü¥i(Kinan(Uii|(M7innnnmn ii](ki7(i|(isii(ijj(Ki)Aa(LJui7n(ün3ii|ivi(EJin^ (najnaJUKijiEiitJOfani

(Un ^(M (UI 6Ci) (M r (UI Tl f \ U&Jn(I|(EJ|lQf(M(Lfl(I|lKia019:(l^(I|(EJ|^3 Q

(KiiKnn(c:ii(iru?(ui)(i£N(iaiiim^(Kii(ij(L^ nnnnii|(aiKia\n(EJi3

CL Q /

(i|(m(LJitjc)(Kii ? (i^iaiiijin(M||\ (M(isiif ori|in(M^(i|(M(ui(U|0(i|

Q o Q

in (Kin (I] (KI) 3 y (irii (ijm inji 7 on &jn ^ (u u (k; vui ki 9

idh(M ? (ïoiin r (i^(Ki)nu3in(nji3 7 !EJi onnninoi^ (un (on (EA f ncM^n o 3 nm O) » iKi .di.(6in (W

. Q Q *

in (M (un (lË^ (Tu (KI .Jiri (UU) (U) (ij^ (IJ) (m ? (C^

VERTALING.

Er wordt verteld, dat Bangsa Tjara (zyne vrouw) Raga Pasmi zocht te bepraten (en met zyn vertrek te verzoenen, zeggende): Jongere zuster, gy moest op het huis passen aJs ik weg ben, want ik heb last gekregen van den vorst

189

om herten te gaan jagen op het eiland Mandangèn ; gij moet niet van huis gaan , en bid tot Allah , dat mij heil en wel- zijn worde geschonken, dat ik spoedig de herten bekome en binnenkort naar huis terugkeere." Eaga Pasmi zeide : ^als van huis gaat, dan wil ik u vergezellen; ik kan het niet van mij verkrygen om achter te blijven; in leven en sterven wil ik by u zijn, ik kan myne liefde voor u niet bedwingen; hier en hier namaals laat ik mij van u niet scheiden , ik heb er geen vrede meê om door u achtergelaten te worden, ten einde by u te zijn als gij ziek of ongesteld mocht worden." Deze woorden bracht weenende uit. Toen nam Bangsa Tjara haar op en droeg haar naar het slaapvertrek, haar liefkozende en teedere woorden toespre- kende: „ik zal niet lang op het eiland Mandangèn blijven," dit zeggende kuste hy haar en streek over hare borst . . .

Er wordt niet verder verteld van deze hef kozingen

Toen Eaga Pasmi zoo (vast) sliep als een doode, kleedde Bangsa Tjara zich aan om te vertrekken. Maar hoewel Raga Pasmi door haar vasten slaap er geen bewustzijn van had, nam hy toch afscheid van haar met de woorden: „Nu dan , jongere zuster , ik ga naar het eiland Mandangèn ; als gij ontwaakt, ween dan niet, en de twee honden neem ik beide meê." Den geheelen weg langs liepen de honden Tjëplok en Tandoek onafscheidelyk de een vóór, de ander achter Bangsa Tjara.

AANTEEKENINGEN,

De reden, dat ik een gedeelte dezer geschiedenis heb gekozen om een klein staaltje te geven van de Madoereesche literatuur, is voomamelyk hierin gelegen, dat de Bangsa Tjara schynt te behooren tot een der meest geUefde don- gengs of volksverhalen der Madoerezen. Merkwaardig is het, dat ik van dit verhaal tot nog toe alleen prozabewerkingen heb ontmoet, terwijl het toch niet aan te nemen is, dat daarvan geen zou bestaan in tëmbang (versmaat) opgesteld ; of üever het is zeer onwaarschijnlijk , dat het niet oorspron- keiyk in gebonden stijl zou zijn vervat, daar toch de Ma- doerezen evenals de Javanen en Soendanezen bij voorkeur versmaat gebruiken. Omtrent den tijd der vervaardiging mis ik alle gegevens; één der afschriften dagteekent van omstreeks het jaar 1850.

140

Ten einde althans eenig denkbeeld te geven van het Madoereesche taaieigen, laat ik hier volgen de afwijkingen van de Javaansche grammatica voor zoover die in deze Madoereesche «iMnn^otf (staal of proeve) worden gevonden.

Ten opzichte der klinkers ziet men dat daar ^ waar het Javaansch een % heeft, in het Madoereesch een ^ voorkomt: Jav. •j»'ft«s>»4^«a\ Mad. mi^tiastim^x Jav. c««^> Mad. tuntm^ e. z. v.

Omgekeerd daarentegen Jav. tm^cn^s Mad. «ai«^> Jav. «/hi^ajk»»!

Mad. i>ni$flg|i|\

Voor de oe der Javaansche woorden 'D«n> ^wfnJÊt^ heeft

men in het Mad. de o, nl.: 'n^vm^s vf^utt^nju^s Voorbeelden

van het omgekeerde treft men in dit stukje niet aan. Ter aanvulling diene het Jav. «^cnff«^«jiff\ &9famt\ 4^«4ff«;(mit«ni| in

het Mad. «him^n «ni4^«jiarmf> 9ftLêttfvnafnÊ\

De zachte medeklinkers, en de tongtrillers r en i, als zy opeen zachten medeklinker volgen, wor- den meestal met de zachte klinkers i en oe uitgespro- ken. Zóo t&êm^ Jav. &«aix Jav. Mad. <n^A^ ui^^pr. goelieng,

0jt&^s Jav. »J,&^ Jav. Mad. ^-ft (uitspr. gërieng).

Daarentegen de harde medeklinkers met de scherpe

e en Ol nêsntnrn^ JaV. <^^> vfit.mnff»m.jnt»ok JaV. cmonivY^ 9tm»nêM9o^ Jav. &^êMtM/l\ 9fKirf'h\ JaV. StT» OUZ.

Wat de medeklinkers betreft: de < aan het einde

van een Javaansch woord, ontbreekt by datzelfde woord in het Madoereesch, bv. c|ff&f> <i^^{> ^M/nt^wu^s in het Mad.

(ngêt<n9u\ 6.iAnjÊ\ niunt^nM\ Daarentegen Jav. 'tyotyx &êOn\ Minao\

in het Mad. 'non^N &êon^\ ^«o^t^ Voor de Javaansche «jt heeft men in het Madoereesch de

«m, ZOOalS blijkt uit êmcnaoji JaV. Qinjuütênji cn'no^Mji JaV.

miTtiKtji enz. behalve als overgang van de «>» of ^^um tot de

A/ii\s b.V. tjn<rfÊ5nt<mia^ ] VOOr dO JaVaaUSChO MAM de aéf t &tnj^

verkorting van «t^«m| Jav. «Mtfi, behalve tusschen de 'qmn

(of A) en A/n bv. nuntf^êMtajui^ JaV. «S«>9|aotA«j> ê^êMÊJtêatê UL

A^ (of niA/n) en AmAAfn»! Jav. A>ii«n«ji*«|\

141

Voor de eindmedeklinkers «.» en «» van Javaansche woorden heeft men in het Madoereesch dikwijls de ^ms als:

De tooardvorming geeft tot de volgende opmerkingen aanleiding. Een Madoereesche Madyavorm is gjttf^in^nt^s

Ngoko jjfiqtsnêju^s Het persoorUifk voornaamwoord van den

eersten persoon luidt in het Madya ^^^^^ verkorting van

•nvcnca^N het JaV. §<n»Jtnji\

De transitieve uitgang ^iS; is in het Madoereesch na een harden •medeklinker «^tm? (of «^«/ii^), na een zachten,

»^^ (of ^»nji): wfêMMJuCêffct^ Jav. &^UÊ0:»&^ de harde mede- klinkers gaan gaarne in zachte over: 'qMiM»^gê&^y grond- woord unw^^tanj^\

Het passieve voorvoegsel ^^ vindt men in 4;t/»i2ic«^

Jav, &i4»mMaoÈ\ «^t/ii4^Mii^«Aitc«| JaV. tSt/nct^

In plaats van het Subjectief Passief van den !•*«» persoon Jav. M^tt» , heeft het Madoereesch icSKnru^i/t/nrmc:»^ \ letterlek:

„door mij wordt meegenomen."

Waar de Javaan het grondwoord als substantief gebruikt, plaaitst de Madoerees er gaarne het voorvoegsel mj» vóór,

zoo: 0jHLÊaKaru9q^\ JaV. Qjfaruêm'TfM'^

Bij de vorming van het Substantief denominatief wordt de aanvangklinker van het grondwoord bij voorkeur niet sa&mgetrokken ; zie «4«>ii«^c««mj van het grondwoord iyn«7s««^

(Vrg. hiermee het in den aanvang voorkomende «mi^tmrajitai^

voor wfêmt»jtêaiji). lu plaats van de herhaling van een geheel

woord herhaalt de Madoerees de laatste lettergreep, bv. ^1W^*SA herhaling van «^oic«^n ongeveer het Jav.

Met den Javaanschen Jussief vorm komt overeen A^m^ 4/n«;«snt<mAji^x Jav. &^<nénm^lu^^ doch eou paar regols verdor :

Aêm^^M^fcmtffêoi^mtariji JaV. ÊêonamêXêojiK YOOT 6.BÏI Imperatief

nl. heeft de Madoerees geen afzonderUjken vorm. De Jussiefvoua ^ dient om een wiüen of zviXLen uit te

142

drUKK6n I tm*Mn«^nct9t'ha:n^*Ji'n(EM utiAMêoi JEV. $niUknj»Kn<i^>i3»éLm

êonnjiahÊ vnêon^mSnitn^ JEV. rumfrixnnêmofXJKOtJ^ OOK W0l WaaX wij met ^fiXti'* yeiT\jdlQn: MiMinA^Kn^inA'q^jita

„ik ben niet in staat om mijne liefde te bedwingen"; «».ai«j

nJ^vt.if|mMt^9o^&9o»s'n^^^ „(on) kan er niet in berusten of kan

het niet van m\j verkrijgen om door u achtergelaten te worden."

Voor den Vetatief wordt in het Ngoko gebruikt ^»^

verkorting van Êjnv^êmji Jav. M»uf\

Voor den Optatief wordt gebruikt «^ met volgenden

JU88l6f eêêprftjntLÊrfni8êa^\ JaV. c| «mi^ «4 'T»* «n«nw

Het hezütdiffk voornaamwoord van den 3^®» persoon is achter medeklinkers gewoonlijk «>n?, soms ook wel (dialec- tisch?) QttoA ^^* ^-fttao Jav. ^-ft^cïN «y«>nt*jitmJ»}M| JaV.

•>ijMi«yo^> achter klinkers «o^x. De ^ die waarschijnlyk alleen

dient om te verhoeden , dat men den openen medeklinker (de Jav. ^^^) met den Javaanschen klank k zou uitspreken,

wordt niet als medeklinker beschouwd ; om die reden krijgt het Jav. «j»«jix hoewel in het Madoereesch geschreven <w«jif,

den uitgang «o? achter zich nl. AAAoi^a^ Ja^v. i^M'qMx

De tm van het aanhecMsel mniKj {objectief denominatief)

wordt bij de aanhechting van het bezittelyk vnw. pers.

kort! tLÊOsMti'nênfi^ên^\ JaV. AAOJtnnruuunêa'ii *

Eindelijk zij nog opgemerkt, dat «$n-7.o>êiy^Ti'7^N overeen- komt met Jav. 'ntmt£ir)anêi»w(Hi9oi zoosls iu het door Roorda

uitgegeven WajangverhaaJ (PaiSsSx&, Pancjoe en Pandji) bl. 216 voorkomt, waar «ytoiiCT wel zooveel als „willen" moet

beteekenen ; trouwens dit verhaal is dan ook afkomstig uit Oost- Java en biedt meer punten van overeenkomst met het Madoereesch aan. Het spraakgebruik voor sommige geval- len van l.%M^ BJKfnMjf in den zin van ö>«^r|n^i^ is bekend.

U3 Het woord •^n^n^^ komt in dit verhaal voor ongeveer in de bet. van het Jav. (rS-rLtv. Ik heb het vertaald door:

„ergens vrede meê hebben." Als aequivalent van het Javaansche hulpwoord ^tuntv^ru^

wordt in het Madoereesch gebruikt het aantoyzend-hetrekkelyk voornaamtooord j^mn waarvan een voorbeeld in «ii»m£Ji(

9^9JiÊjnêiCQru»nÊ\ VU hOt JaV. inKmt«snan.iA^'nam»naAan(fM(EM ^^\k

Leiden, Juni 1883.

i(M.i«

LOSSE OPMERKINGEN OVER HET BALINEESCH

DOOB

vV. /^N R. VAN BCK.

Op de linguistische kaart van den Neêrlandsch-Indischen Archipel neemt het Balineesch eene eigenaardige, ik mag er wel bijvoegen, hoogst belangrijke plaats in. Kan van de meeste indische talen, zoo niet van allen, gezegd worden dat zy, zooals ze thans in den mond des volks leven, ge- vormd zijn onder den invloed van zustertalen, inzonderheid geldt dit van de taal van Bali, die wij met het volste recht een mengsel van oud-Balineesch en oud-Javaansch noemen kunnen. Over de wijze waarop dit vreemde ele- ment zich zoo in de vox viva van het „Jong-HoUand" on- zer vaderen heeft weten in te dringen, behoeft hier niet in 't breede te worden gehandeld. Overbekend toch is de geschiedenis van den machtigen invloed, dien de meer be- schaafde Hindoe-Javanen vóór en tijdens den val van MSdjipait op de aborigenes van Bah uitoefenden , voor wie zy in het klein werden wat de wong Kling in het groot gedurende eeuwen voor henzelven geweest waren. Ik zeg „in het klein", en denk daarbij niet zoozeer aan de be- trekkeUjk onbeduidende uitgestrektheid van Bali, in tegen- stelling van het drie-en-twintigmaal grootere Java, als wel aan de geringere kracht , die van de voor een deel weer tot den vroegeren staat van polynesische onbeschaafdheid terug- gekeerde Hindoe- Javanen kon uitgaan. Toch stonden zij nog hoog genoeg om als hervormers op te treden onder een weinig ontwikkeld, grootendeels barbaarsch volk, in wier oogen zij als „goden" waren, die enkel om te zegenen de

145

smalle Straat waren overgestoken. Als zulk een zegen accepteerde men zelfs het kastestelsel j waardoor de lands- kinderen, zonder meer, tot Soedra's een woord later synoniem geworden met panëgën of „lastdrager" werden gestempeld. Wat wonder dan ook, dat evenzoo de taal der overheerschers , waarvan wij gelooven mogen dat zy zich toen reeds tot het later nog verder uitgebreide JavcMnsch ontwikkeld had, door de Balineezen werd overgenomen om, naast en in vereeniging met het oud-Balineesch , de taal van het nageslacht te worden. Zoo ontstond dan ook hier eene Hooge en Lage Taal, geUjk die tot op den hul- digen dag in het Balineesch wordt waargenomen. Later volgde als van zelf de ontwikkeling van een Madya (middd- taaJ), die hier te minder kon worden gemist, omdat tus- schen de wong mènak of adellyken, waartoe zoowel de Ksatrya en Wèaya als de Brahmana gerekend worden te behooren, al dadelijk de Prabali stonden, voor VTie in de oflBcieele wereld de basa djaba (L. B.) te laag en de basa djëro (H. B.), te beleefd was. Tot deze PrabcUi^ die, ge- lijk bekend is, den oud-balischen adel vert^enwoordigen, behooren tegenwoordig ook vele afstammelingen van gede- gradeerde adeUijken en anderen, die zich door hunne ook van Java bekende titels van Bandèsa, Pasëk, Kdbajan^ enz. niet weinig boven de andere Soedra's want dat bly- ven zij toch ook verheven achten. Ook de omstandigheid dat vele leden van de laagste kaste zich invloed op het bestuur hebben weten te verschaffen, heeft later de uit- breiding van deze Middel-taal in de Iwmd gewerkt. Op ge- lijke wiyze zijn langzameiiiand op ons eiland ook een Krarna-inggüj geUjk het op Java heet, en een hoftaal in zwang gekomen, die uitsluitend uit £[awi bestaan en waarvan het aantal woorden zich regelt naar de grootere of geringere kennis, die de inboorlingen zich van dat oud- Javaansch, zooals het juister genoemd wordt, hebben eigen gemaakt. De bron daartoe leveren hun de talrijke van Java ovei^ebrachte geschriften, die, hoewel niet altyd even goed begrepen en door latere afschrijving vaak schromeiyk ver- minkt, tot op den huldigen dag eene hooge plaats in de schatting der Balineezen innemen.

Opmerking verdient, dat het zoogenaamd Eoog-Balineeach y waarvoor de inlanders geen bepaalden naam schynen te

A 10

146

hebben, daar zij haax nu eens basa singgihj dan weer basa poeri of natya, en ook wel eenvoudig „taal der be- leefdheid" (basa bakti) noemen, eenigszins anders wordt toegepast dan het Kr&mfi op Java. Dr. N. van dbr Tuuk, die zich reeds sedert April 1870 met de studie van het Balineesch bezighoudt en van wiens kundige hand wij eerst- daags een Kam-Balineesch Woordenboek mogen verwachten , heeft haar (zie „Korte Opmerkingen over Balineesch en E[awi" in Deel 17 en 18 van de „Bydragen") *) , verdeeld in eene gewoon Hooge en eene Voorname taal, benamingen die ook in mijne „Eerste Proeve van een Balin. Holl. Woordenboek" zijn aangenomen. Onder gewoon Hoog ver- staan wij dan de taal die, geUjk het Krè.m& op Java, in de toespraak tot meerderen te pas komt. Tot de Voorname Taai daarentegen behooren bepaaldelijk zulke woorden, waarvan het gebruik alleen geoorloofd is zoodra, onver- schillig of men overigens Ngoko dan wel Krama, spreke, een Ud van een der drie hoogste kasten, m. a. w. een wong mènak het onderwerp van het gesprek is. Dus iets als het KramSiringgü der Javanen, met dit onderscheid aDeen, dat deze taalsoort op Bali zich veel meer ontwikkeld heeft. Inzonderheid behooren daartoe al zulke woorden, die lichaams- deelen , verrichtingen aJs eten , slapen , enz. en , in 't algemeen , privaatbezittingen aanduiden. Omgekeerd moeten de daar- aan beantwoordende lagere woorden uitsluitend, maar ook altyd, gebezigd worden, wanneer er van Soedra's of met hen gelijkgestelde personen sprake is.

Zoowel de Hooge als de Voorname taal is aan het Ja- vaansch ontleend. Wy mogen dit veilig stellen, ook al komen er enkele woorden in voor, die bij de tegenwoordige Javanen niet meer gebruikelijk zijn. Dat vele uitdrukkin- gen door de Balineezen in de beleefde taal zijn opgenomen, die op Java onder het Ngoko worden gerangschikt of, zoo- als ook voorkomt, daar zoowel Ngoko als Krmva zijn, is een natuurlyk gevolg van de positie door de Hindoe-Javanen tegenover hen ingenomen. Zelfs de meest vulgaire expressie uit den mond der half gevreesde, half vereerde vreemde- lingen moet hun als iets liefelijks, iets schoons in de ooren

1) Voor de kennis van de taal der Balineezen zQn zeker ook hoogst belangr^k de losse opmerkingen van genoemden linRoist, zooals ze hier en daar in de «Notulen** van het Bat. Genootschap voorkomen.

147

hebben geklonken. Diezelfde zucht om zich aangenaam te maken, dreef er hen toe om het aantal hooge woorden zooveel mogelijk uit te breiden, ook al moest daartoe de beteekenis van enkele uitdrukkingen gewijzigd of geheel veranderd worden^).

Ook in het Laag-BcUineesch , veelal basa djdba of basa tani genoemd , hebben vele Javaansche woorden het burger- recht verkregen. Voor het overige treedt hierin de eigen- lijke volkstaal voor ons op, die, in den tijd van het ver- schijnen der Hindoe- Javanen , zeker nog geheel en al het karakter had 'eener in hare kindsheid verkeerende taal, maar zich later tot op hare tegenwoordige hoogte ontwik- keld heeft. Door anderen is reeds gewezen op de overeen- komst, die er tusschen dit Balineesch en de Madoereesche en Soendaneesche talen bestaat. Opmerking verdient even- wel, dat de taal die op enkele plaatsen in de binnenlanden door de zoogenaamde Bcdi-aga^ gelyk men gewoon is de oorspronkeiyke bewoners van Bali te noemen, en evenzeer op Lombok gesproken wordt, zeer van dit Laag-Balineesch afwijkt «).

Dat de Balineezen de taal der Wong-M&c^pait zooals zij hen by voorkeur noemden, gelijk deze naam nu nog als tegenstelling van Bali-aga dienst doet om* zoo te zeg- gen zonder eenige studie hebben overgenomen, kan uit verschillende omstandigheden worden opgemaakt. O. a. blykt dit uit hunne opvatting van het zoogenaamd Oud-Passief met ingelaschte lettergreep m, dat zij nu eens, waarschijn- Hjk toevaUig , juist weergeven , dan echter weer als een grond- woord opvatten en er, om er een passief van te maken, hun ka {= MaJ. di) voor plaatsen. Tegenover deze machinale navolging staat nu echter het opmerkeUjk verschynsel, dat het aldus overgenomen Hoog-Balineesch niet de grammatica van het Javaansch gevolgd is, maar zich door de inlanders in een Balineesch kleed heeft zien steken. Zoo, by voor- beeld, kragen de transitieve en causatieve werkwoorden.

1) Zie o?er dit onderwerp ook «Masor-iinggih'* van wfjlen den Zendeling J. de Vroom, in het Tgdsebrift van hei Bat. Genootschap van Kunsten en Weten- schappen. Vergeiyk ook het beneden vermeld «Voorloopig Verslag*', bis. 6 volgg.

2) Vergeiyk de Woordenlyst van Zollioger (Deel XXII van de Verhandelingen van het Bat. Genootsohap) en m^jne «rSehets van het eiland Lombok", Aflevering 4 van het Tijdschrift voor I. T. L. en V., 1874.

148

om hier deze gebruikelijke onderscheidingstermen te behou- den, niet den uitgang i of aké (a¥.n)^ gelijk in het Ja- vaansch. De Balineezen vormen ze zonder onderscheid, evenals in de Lage Taal, door middel van de achtervoeg- sels in en ang en spreken dus van ngadikajangy njisipang , noenasinj nakènang, ndkènin, ngrawoehang , ngoenggahang , enz. Alleen de uitgang aken, beter dan aké uit de Oud- Javaansche literatuur bekend, vindt men nu en dan in offlcieele stukken overgenomen *).

Ook hun letterschrift namen de Balineezen van de Java- nen over. Grootendeels ten gevolge van de bij hen in zwang gebleven gewoonte om de karakters door middel van een scherp werktuigje, pangoetik geheeten, op gepre- pareerde lontarbladen in te griffen, hebben hunne letters een eenigszins anderen vorm dan de hedendaagsch Javaan- sche. Echter is het verschil niet zoo groot, of zij laten zich door iemand die met Javaansche handschriften ver- trouwd is, na eenige oefening gemakkelijk lezen. Lastiger is voor dezulken misschien de gewoonte der Balineezen om de pasangan h niet op maar onder de lijn te plaatsen, terwijl hun goehoeng of tjakra ook gebezigd wordt om de r aan het begin van een nieuw woord aan te duiden, m. a. w. om de plaats te vervullen van- de pasangan r, die deze inlanders niet bezitten. Verder komt in aanmer- king de ietwat vreemde vorm van de gewone pasangan s, en evenzeer het veelvuldig gebruik door de Balineezen ge- maakt van de tedoeng (Jav, taroeng) om van enkele an- dere bij de Javanen in onbruik geraakte teekens niet te spreken welk teeken de lange of geaspireerde a moet voorstellen. Als dan ook de hoogleeraar Kern (Bijdragen tot de T. L. en V. van N.-Indiö, S^^» Volgreeks, Deel Vni), beweert dat men, zoodra men Balineesche teksten gaat drukken , geen andere letters zal behoeven dan de Javaansche dnikletters, dan zou ik mij daarbij alleen kunnen aansluiten onder voorwaarde, dat althans enkele nieuwe typen gegoten worden. Ik meen dan ook te weten, dat Dr. van der Tuük er eveneens zoo over denkt en te Batavia reeds maatregelen genomen zijn om in deze leemte te voorzien.

1) Zie verder «Beknopte Spraakkanst b(j de beoefening van de Balineesche Taal^ Utrecht, Kemink k Zoon, 1874.

149

Eene proeve van Balineesch met Javaansche drukletters , waarbij de eigenaardigheden van de BaJineesche hulpletters (tastra gegantoengan en tastra gègèmpèlan) behouden zijn, biedt ons het ;,Spel- en Leesboekje" van den inlander itonfa , gewezen leerling van de Kweekschool te Bandoeng*).

Boven sprak ik reeds met een enkel woord over de literatuur van Bali. In de Inleiding op de door mij uitge- geven Mégantaka (^Verhandelingen" van het Bat. Genoot- schap, Deel XXXVni) heb ik getracht duidelijk te maken hoe deze ongeveer is saamgesteld. De aldaar afgeschreven titels kunnen nog met eenige vermeerderd worden. O. a. met de Soerapati (zijnde de geschiedenis van den Balinee- schen slaaf Si Oentoeng)^ waarvan het door mij afgeschre- ven exemplaar uit 365 koepletten in poeh Dangdang goela bestaat; de Sapaksi paksi (een soort van fabelboek), enz. De Oendakan PangroeSj de Wasèng en de Prigd zijn door mij als onderdeelen van de „Malat" vermeld, omdat ook de door mij geraadpleegde BaJineezen ze als zoodanig op- geven. Dr. VAN DEB Tuuk') wil de beide eersten echter als op zichzelf staande werken genoemd hebben, terwijl de Prigd ^ als tweede gedeelte van de Ardjoevia Pralabda^ niet op zijn plaats staat. Volgens denzelfden geleerde is de door mij onder N®. 3B vermelde Rangdèng Dirah (bij hem Bjirah) slechts een andere naam voor de TjdUm Arang (No. 20). Daar ik, blijkens de noot op blz. X van ge- noemde Inleiding, dit geschrift, mij door verschillende per- sonen onder dien titel genoemd, niet in mjyn bezit had (wat nu niet verwondert), kon ik over de juistheid der opgave niet oordeelen. De inlanders hebben meer de gewoonte om hetzelfde werk met verschillende titels aan te duiden en men kan maar niet altijd terstond daarop bedacht zijn, vooral niet als men weet, dat van enkele inheemsche geschriften „navolgingen" bestaan, die onder een anderen naam in de wereld gezonden worden.

Ten aanzien van enkele andere door Dr. Nbübbonkbb VAN DBR TuuK op de door my uitgegeven geschriften (al- tijd het eerste wat van het eigenlijk Balineesch bekend werd) gemaakte aanmerkingen, veroorloof ik my hier de

1) Batavia. Jiandsdrokkery , 1874.

2) Zie zyn beoordeeling van myn «Eerste Proeve van een Bal.-Holl. Woorden- boek**, in het Tijdschrift voor Inditdie T. L. en Volkenkunde, 1879.

160

vryheid op te merken, dat men ten opzichte van de studie van het hedendaagsch Balineesch wel onderscheid heeft te maken tusschen wat in het Sanskriet ^ Kam en Javaansch (om deze drie eens zoo naast elkander te plaatsen) ortho- grafisch juist is, en den vorm, dien vele woorden in de thans heerschende schryf- en spreektaal hebben aangeno- men. Dit geldt ook van het door van dbr Tuuk gewraakte hda en ndoedoek, welke woorden, zooals hy ook weten zal, door de Balineezen geregeld zoo, en niet met de dentale d geschreven worden. Natuurlyk heeft het zyn groot nut om afsvykingen in de taal op te sporen en zooveel mogelijk op haar rechte plaats terug te brengen. Dit kan zelfs als eisch gesteld worden aan iemand die, als Dr. van deb Tuuk, zyn byzondere studie van het Kawi op Bali maken wil. Voor de praktijk en daarvoor schreef ik hoofdzake- lijk Woordenboek en Spraakkunst komt het er echter, myns erachtens, minder op aan te weten hoe de inboor- Ungen spreken en schryven zouden, waren zij beter op de hoogte van de etymologie hunner taal, als wel, welken zin in de wandeUng aan dit of dat woord wordt toegekend. Dr. VAN DEB Tuuk weet meer van het Sanskriet en Kawi dan de geleerdste Brahmaan op Bali, maar dit verleidt hem wel eens, vrees ik, om het volk te laten spreke en schrijven, niet zooals zij zich dat aangewend hebben, maar zooals hy weet dat zij zouden behooren te doen. Zoo noe- men de Balineezen de versmaat da^igdang goda wel dege- lyk ook langgak sangkara^ wat nu wel oorspronkelyk een schryflfout voor gagak sarkara is geweest, maar daarom toch niet, zonder meer, door ons mocht worden wegge- laten.

Zooals reeds by de uitgave van meergemelde „Mégantaka" en de later gevolgde „Bagoes Hoembara" *) door my is opge- merkt, leveren de geschriften der Balineezen slechts hoogst gebrekkige bronnen op voor de studie van het nu levend Balineesch. Ook de werken van jongeren datum, zelfs de meest populaire, zijn schier zonder uitzondering opgevuld met oud-Javaansche woorden, die anders in de taal van het dagelyksch leven niet worden gehoord. Bovendien staat de gewoonte om bij voorkeur in dichtmaat te schrijven.

1) Bedragen vin het Kon. lofltitant, 1875.

151

het recht begrip van de taal zeer in den weg. De beste hulp in deze hebben wij vooralsnog te wachten van de brieven y zooals daarvan een twintigtal achter mijne Be- knopte Spraakkunst is opgenomen. Eene grootere verza- meling van zulke over alledaagsche onderwerpen handelende bescheiden zou, vooral als men er in slaagde veel in Laag- Balineesch geschreven brieven machtig te worden, zelfe groote diensten kunnen bewijzen. Ook het bovengenoemd Spel- en Leesboek verdient in deze aanbevehng.

Onder de door mij t. a. p. vermelde werken komen ook de Oesada voor, waarvan ik dezer dagen een vrij kompleet en goed geschreven exemplaar, eigendom van het Britsch Museum j in handen heb gehad. De in deze pharmacopea Balica voorgeschreven medicamenten zijn hoofdzakelijk voor uitwendig gebruik bestemd. Toch komen er ook wel zoo- genaamde drankjes of mengsels in voor, die door den patiënt genuttigd , Uefst zonder te kauwen moeten worden doorgesUkt. Na de vermelding van de ziekte, waarvoor het middel dienen moet, volgt, met den gebruikeUjken aanhef Ong^ de mantra of tooverformule , die men heeft af te lezen zal het mengsel van gamongan^ kentjoer, pcUa^ diahéy moesiy këtan en gadjihj zooals, bijvoorbeeld, voor de kwaal toedjoe (zie Wdboek) is voorgeschreven, zijn uit- werking doen. Bedoelde mantra, waarvan de afgeleide vorm memantranin = over iemand of iets een mantra uitspreken, is byna geheel in Kawi of oud-Javaansch ver- vat, waarom dan ook de juiste beteekenis zelfs door de balyans of geneeskundigen niet altyd even goed begrepen wordt.

Ik noemde zoo even het Britsch Museum. Uit een goede bron is my bekend, dat in deze Instelling ook nog andere Balineesche handschriften bewaard worden , die waar- schyniyk in den t\jd van Raffles en Crawfürd hunnen weg naar Londen gevonden hebben. Het zou zeker niet van belang ontbloot zyn, als wy eene volledige opgave van de daar aanwezige Mss. bezaten, om dan de Ujst er van aan te vullen met wat hier in Holland b.v. in Leiden, in de bibUotheek van de Utrechtsche Zending- Vereeniging, in de koloniale afdeeling van Natura Artis Mögistra en elders aan lontars is bijeengebracht. Geen twyfel of het geheel, waaraan ik uit m\jne eigene verzameling nog menig num-

152

mer zou kunnen toevoegen, zou eene rijke verzameling vormen van meer of minder goed bewaarde werken en ons een denkbeeld geven van de uitgebreide literatuur , waarop de Balineezen bogen mogen*). Ook mogen wy ons er van overtuigd houden, dat hier en daar by partikulieren nog etteiyke Balineesche handschriften als] kuriositeit bewaard worden. Terecht toch is reeds door Dr. van deb Tuuk ergens de opmerking gemaakt, dat tijdens de bekende Balische expeditiön menige tjdkepan of kropak geUjk de Hss. genoemd worden, naar gelang de aaneengeregen lon- tarbladen eenvoudig tusschen twee stukken bamboes beslo- ten zyn of in een soort doos bewaard worden onzen dapperen strijders naar patria gevolgd is.

Behalve van de twee door mij uitgegeven volksgedichten, bestaat er nog eene vertaling van de gagoeritan Lingga Pëta en de kidoeng hi Drëman, beiden van de hand van genoemden Zendeling db Vboom, en opgenomen in het Tydschrift van het Bataviaaach Genootschap. De taal van deze laatsten is voor een goed deel Laag-Balineesch.

Tot de onder de Balineezen in hooge eer staande werken behoort ook de van elders bekende Warigaj dat uit Indisch- polynesische bestanddeelen is saamgesteld en over de tyd- rekening handelt, welk onderwerp door Friedebioh in zijn Voorloopig Verslag van het eiland Bali" •) uitvoerig bespro- ken wordt. Volgens de eigen verklaring van de inlanders ontbreekt aan dit werk, zooals zij het ontvangen hebben, o. a. het begin. Zij beweren zelfs met de aanleiding dier verminking bekend te zijn, en disschen ons daarvan het volgend verhaal op, dat ik hier om der kuriositeits wille, in den vorm zooals ik het uit den mond van een priester uit Boelèlèng opschreef, wil mededeelen:

„De vader van Bagawan Semiti", aldus vangt mjyn be- richtgever aan, „was matapa') op den berg. Op zekeren dag bevond zich praboe Parikesit op de jacht en achter-

1) ïk fwyg hier natuorl^k van het Batauiatueh OenooUchap vam Kwndeii en, Wctentckttf/ptn, dat door aankoop als andertxins in het hent van een r^ken schat aan Balineesohe Handschriften gekomen is.

2) Verhandelingen van het Bat. Genootschap. Zie ook «Notulen*' van 9 Juni 1874, hlz. 61 V. Ken exemplaar van c^e hier genoemde Wariga moet o. a. in de bihliotheek van Felix Meritus aanwesdg s^n.

8) Matapa = Mal hertapa.

/

153

volgde hy een hert. Zoo kwam hij bij den kluizenaar, wien hy om inlichting vroeg. De heilige man was echter juist midden in zijn gebed en kon dus geen antwoord geven. Praboe Parikesit daarover boos geworden, bond den tapa een naga (slang) om den hals en ging daarop zijns weegs. De slang, die naga Taksaka heette, vond het alles behalve prettig om zoo behandeld te worden en besloot den praboe op te zoeken en om te brengen. Praboe Parikesit, van hare komst onderricht, begaf zich naar zijn badkamer, waarvan hij de brug het wegnemen en wachtte zoo de naga af. Daar de slang niet verscheen, ondervroeg hij de hem omringende ida's gëdé (hoogepriesters) naar het oogen- bük van haar vermoedelyke komst. De priesters raad- pleegden hun wariga en gaven daarop een uur aan, doch, ziet ! de voorspelling faalde. De zaak was, dat naga Taksaka, toen zij den praboe zoo op zijn hoede zag, zeer goed be- grepen had dat haar list ontdekt was en zij haar eerste plan zou moeten opgeven. Niet wetende wat te doen, spoedde zy zich eindelijk naar de saptapatala om de hulp van Anantabóga, den vorst der draken in te roepen. Deze stopte haar nu in de kroos van een djamboe en veranderde zichzelf in een ida gëdé, waarna zy met de vrucht in de hand een bezoek aan praboe Parikesit ging brengen. Zoo- dra de vorst den vreemden priester zag verschijnen, vroeg hij hem wie hij was. „Ik kom van het gebergte", luidde het antwoord, „en wensch Uwe Majesteit mijne opwach- ting te maken. Ik verschijn echter met ledige handen en verzoek Uwe Majesteit enkel deze djamboevrucht aJs een huldebUjk van Uwen dienstknecht aan te nemen." Praboe Parikesit, op niets verdacht, aanvaardde het geschenk, waarop de priester weer afscheid nam. Nauwelijks was hy vertrokken, of de vorst kreeg zulk een trek in de djamboe, dat hy haar haastig naar den mond bracht. Bij den eersten beet echter sprong naga Taksaka uit hare gevangenis, waarop zy hare natuurhjke gedaante herkreeg en in een oogwenk haren vyand had afgemaakt. Het gebeurde kwam ter oore van Djanamédjaja ^ vader van Parikesit (altijd vol- gens den verhaler), die daarover zoozeer in toorn ontstak, dat hij de priesters vloekte en bevel gaf om hunne nutte- looze wariga te verbranden. Aan dezen last werd onmid- dellijk voldaan, doch niemand kon het helpen dat de wind

154

groote brokstukken naar Bali deed overwaaien, waar ze verzameld en tot een geheel bijeengebracht werden ^).

Eene populaire navolging van de Wariga, bestemd om het volk het onthouden van de zoogenaamde goede en kwade dagen gemakkelyk te maken, is het geschrift Patë- moe-auj waarvan tal van afschriften bestaan. Een door m\j uit zes handschriften getransscribeerd exemplaar bevat 175 koepletten, waarvan 151 in Ljinada-j 11 in Adri- en 13 in Pangkoermast zijn opgesteld. Hoewel het een volks- boek moet heeten , is de taal echter ook al weer niet geheel Balineesch, zooals uit het volgende uittreksel blijken kan:

Lamoen ja masésa patpat Brahma wotoné m'wani h*lo€h manoedjoe Indra jèn kotjap lara aatoewoek twara oeroeng kap'gatan dqjan mati pyanaké boesan-boesan.

Lamoen musésa Mima jèn ja Oema néné m'toani h'loek noedjoe Sri rëko twah m'lah ya aatoewoek 8'gër dadi mmkaja b'toin pipis padi lyoe vx)ema Unggah.

Lamoen nëmnëm ya sésanya Brahma wotoné m'toani lamoennja h'loeh Jama ala kotjapan maboegboeg jèn ja 8*gër koerang pangan dqjan a'dih aaiah toenggal nëmoe ala.

Lamoen papitoe muaéaa Goeroe tootoné m'toani S'ri toedjoenjané wadon m'lahé djani man^oea

1) Volgens denzelfden priester Tan Boelèlèng zoo Sangftmq Li^tM de venraar- diger van de Wariga x^n.

156

mak'lO'Monja bagya

manderisdis

Ungg6n dadi maskaja.

Een zeer populair geschrift is ook nog de, door enkele schrijvers zoogenoemde Balische „Duizend-en-Een-nacht- ver- halen", bekend onder den naam van Tantri of Tantrya. De taal van dit werk, dat volgens Dr. van der Tutjk eene navolging is van het Oud-Indische Kathasarit sagara^ heeft echter niets balineesch aan zich, gelijk de lezer zich daar- van uit den aanhef van een in mijn bezit zynd exemplaar overtuigen kan:

Woewoesen boepati ring pattali ndgantoeus Soebaga vrirja siniwi kadjrihing smig smara *) raioe scd'wdning djamboe war^a di prdsamd toer kembang tawous

Toewoe tan knèng ngapi prdtapa sang praboe késya niroektya sadnjari sawyakti jan Hari Wi^noe nitya ngeiooela pingaria riddra patra sang katongs

Volgens opgave van inlanders zouden er van enkele stuk- ken uit deze Tantri Balineesche navolgingen bestaan, die mij echter niet onder de oogen zijn gekomen*).

De door mij t. a. p. onder N^. 5 vermelde gagoeritan Djqjaprana is, wat het behandelde onderwerp aangaat, ge- heel Balineesch en zou voor eene bekwame pen de ge- schikte stof opleveren voor de samenstelling van een echt Indische roman. Het niet zeer uitgebreide werk draagt zijn naam naar den held van het verhaal.

Behalve de ook in het Voorloopig Verslag besproken Agama of wetboeken,') die den grondslag vormen van Jiet inlandsch recht, zooals het door de kerta (rechter, rechtbank) wordt uitgesproken, en de eveneens door mij genoemde Po^'ioara,

1) In een ander Us. para. De spelling is weergegeven zooals het Ms. haar heeft.

2) Sommigen rekenen daartoe ook de geschiedenis van den Tijgeren den Buffel , een niet van geest ontbloote fi^bel, die, evenals de door m^ onder Nos. 7 en 8 genoemde Gagoeritan, gericht is tegen de vermeende voortreffeiykheid der adel^ken , inzondetheid der priesters.

S) Eene Hollandsche vertaling van het Wetboek Déwa-danda, is opgenomen in het 'i^dschrirt voor. 1. T. L. en V.

156

bestaan er op Bali nog andere beschreven wetten , da zooge- naamde Kerta-Sima j wier inhoud als ik dit hier ter loops mag bijvoegen eene belangrijke bijdrage levert tot de kennis van de meer intieme huishouding der Bali- neezen. De voornaamste bepalingen van deze, door de in- boorlingen als goud bewaarde kerta's zijn door mij , in ver- eeniging met den heer F. A. Liefrinck, onder den titel van „Gremeente- en Waterschapswetten op Bali" vertaald uit- gegeven '). Aangezien bijna elk dorp zijn eigen Sima heeft, kan het door ons geleverde geen kompleet werk worden genoemd. Toch mogen wij 't er voor houden, dat het voornaamste daarin is opgenomen. Naar de taal te oordeelen, die over het geheel dezelfde is als van andere Javaansch-Baüneesche geschriften, zijn deze Kerta-Sima bepaald door de Hindoe- Javanen ingevoerd. Ook om deze reden mag het verwon- dering baren, dat ons Gouvernement, dat steeds zooveel moeite met de regeling van het dorpsbestuur en het gi'ondbezit op Java had en gedeeltelijk nog heeft, niet meer notitie daarvan genomen heeft. Te recht is in de Locomotief van 2 Maart 1867 de opmerking gemaakt, hoe o. a. uit de hier bedoelde Waterschapswetten blijkt , dat de wetgever op Bah dien van Nederlandsch-Indië vooruit is in het verzekeren der rechten van den landbouwer. Ook in de April-aflevering van het Tijdschrift van N.-Indie, Jaargang 1877, werd de aandacht op de Kerta-Sima gevestigd, doch 't is mij althans niet bekend, dat belanghebbenden van die aanwijzingen hebben gebruik gemaakt.

Daar ik hier hoofdzakelijk over de tacU van Bali te spre- ken heb, zoo moge ook van deze Kerta-Sima eene kleine proef volgen. Ik kies daartoe de verordening op het vernie- len of ontheiligen van bidplaatsen door menschen of vee:

Mwafi tingkahing krama desa angyasin sanggar parya- ngan natar balé-agoeng jen soekct doekoet al^mpoeng sadjro ning panjvngMr baléagoengx jèn ana wong ngangon sampi k'bo djaran sadjroning panjPngMr wnavg kataban pan'boesé goengartta lOOOx jan angonan ika ngroesak papvtètan (pa- pètètan) salwiring papvtètan pilih toenggü angonan ika mangroesak waivangoenan krama desa balé babatoeran oen- dag laUngPn kori w'nang angonan ika kambil olih krama dèsa^ jèn wong doerdjana mangroesak paptiètan anggempal

1) TydBchrift voor Indische T. L. en V., deel XXIII, }io. 3.

157

anikël kadi kang kotjap ring arPp to'nang danda goengartta 2500x kang rinoesak moelih kadi koena djamning panjPng- Mr balé agoeng^

Onder de bepalingen op het mënjëpi-feest, waarover in mijne „Schetsen van het eiland Bali" ') uitvoerig gehandeld is, komt ook de volgende voor:

iTwah tingkah makrama desa tatkala rawoeh paniWm sasih kasangd vmang amajoe walining goemi^ angadakakên sasPpè'ns tingkahing sasPpèn woes maparatirta bandjaringa- bandjar pada di djoemahnja^ raris njPpijang marga anginPb lawang tan katoasa adalan ring marga f kaning sahingon ingonés lyanan ring w'narig masambang^ laivoet mamati g^ni manjPpijang poon lo'nang masèmbé matPpPtin g'rifig mad'wé laré doeroeng toetoeg kakamboehan^ to'nang madjati ring panjarikan m'wah ring kajogya masambang^ iv'na7ig masambang krama desa sarPng panjarikan bandjar.

De onder N°. 21 vermelde kidoeng Istri Tandjoeng of Sri Tandjoeng draagt zyn naam naar de heldin van het verhaal, de vrouw van den hoveling Sida Paksa, wier on- schuldig vergoten bloed, evenals het water waarin zij zich het laatst gebaad had, door de goden in welriekend reuk- werk veranderd werd , ten gevolge waarvan de plaats , waar de jaloersche echtgenoot zijne schoone wederhelft eigenhan- dig met zijn kris doorstak, sedert Banjoewangi (= welrie- kend water) genoemd is. De passage, die ons vermeldt hoe Sida Paksa zijne onschuldige vrouw naar eene ver afgelegen plek voert om haar daar den doodsteek te geven, luidt in mijn handschrift als volgt:

Sinasarak'ning alas agoeng tan d*roeh dalan mangké toemoengkoel as'moe tangis Istri Tan^oeng amoewoes doedoe dalftn sih kang wingoe ki Sida Tapa oedjaró adja sira mandég ikoe iki dalan babénëran aglis praptèng ring Frangalasx

Adawa^aritanën dèningsoen sat'kané mangkin ring sétra ring gandamiging toelang akèh atoempoek

1) TOdflchrift Tan N.Indië. Angostus 1878 en yolgg.

158

^oe^oelik Uwan toetoe woe dangdang woes katoerang mangké toem'raping waringin koeroeng ki Sida Tapa angoeijjap Nistri 'fandjoeng lah Biaadéggax

Amandégga tarwi ngowah gUoeng ginamSlan mangké woesnya ngoenoesakën kéria mangké p^^jah dèningsoen Nistri Tandjoeng lingnyamoewoes a^ja soenagé pinatèn soen amiting jiga iboe moewah ring bapa akasa iboe pritiwi kamoelanv

Kamoelan wètan lor lawan kidoel Nistri Tandjoeng mangké ring t'ngah ngatoerang bakti sabdanira m^las kajoen iboe kantoena poekoeloen iki si olihé mangké tanamintoeboe ring ngigoe anganggo sakarép awftk mangké moendoer analangsang\

Onder den naam van ki4oeng Adiparwa , met het opschrift toetoer Pandawa-mwa , bezitten de Balineezen oog een alge- meen bekend geschrift , waarvan de taal iets meer balineesch is dan die van de voorgaande kidoeng, maar toch alweer niet genoeg om als handleiding te kunnen dienen. Het exemplaar, waarvan ik een afschrift heb kunnen nemen, bestaat uit 276 koepletten en eindigt aldus: Poepoet si7ioe- rat datoëg ring dzTia S. K, Mëdangkoengan titi pang. ping 9 sasih ka 8 rah o t 9. Isakanya 1790, Het stuk begint met de vermelding van Basoeparitjara y vorst van Tjédi-ioisaja , die op een uitstapje naar het gebergte twee kinderen vindt, welke hij met zich naar zijn paleis neemt.

Sarawoeh ida sang nata

di soekoening kolagiri

katon anak Ijénik dad'wa

makaronan lanang istri

padjëmpang mangémpëtin

paliman toekadé mahoeg

sang praboe kagyat mangaksi

Lantas igawoep raréné kadjak kapoera^

Sarawoebü di djro poera kapratéko bëfjik-Vtjik aopaljaran radja poetra

159

ma-odalan tigang sasih

ko^apa soeba k'lih

lanang liwating bagoes

kaloembrah mapasèDgan

SiioMoepradana raris

sinoeng loenggoeh dipati mangkoe negarax

istri ajoené liwat

t*wara bina déwi Soeiji

sampoen réké kalap aAKA(P)

ka^uëngang pramiswari

Bang Oirikd kakasib

sang praboe ^ring kijoen

^jnëking ra^ja smarft

tan lad rahina w'ngi

ngamong loeloet makaron di 4i*i^ pam*rëinan>

KoQapa ida sang nata

8*dék maboeboeroe anging

loengané t'wara sog'rëhan

sang GirikA noe di poeri

t*wara saréng mangiring

tan koljap lakoené sampoen

rawoeb rëké ring ngalas

sang praboe kanggëking ngati

m'toe ragan méling i*kèn sang 6irikft>

In de Sijat BoeIMèng (Gagoeritan No 33) wordt de aan- leiding tot de eerste expeditie in 1846 door den inlandschen schrijver met de volgende woorden aangegeven:

Ada prawoe dagang saking noesa Djawa

karoesakan di Sangsit

lawoet ka4)araban

ka^jarah tawan-karang

paglabanigané brasih

ka^joewang ^joewang

ban Goesti K'toet Dj'lantikx

Dadi loemVrah ortané t'ka ka Djawa

kahatoer ka Batawi

ring i toewan bSsar

tingkahé sapoenika

t*wara méling mamitindili

ring pasobaja

i toewan bSsar brangti\

IMahoetoesan ka Bali mangaba soerat i Goesti K'toet Djiantik sampoen kapitëlas ngënémin nampi soerat koljjap moenjin^ja di toelis

toewan bësar ^jan ia inanagih\

160

SabaVwatan prawoc karoesakan

kadjarahan di Sangsit

tagiha mak'c^ang

toer ja ngatawangang

radja Boelèlèng tan tindih

ring pasobiga

n^ makék'^ranan bétjik>

Doch thans voor het mij voorgestelde doel genoeg aanha- lingen. De gegeven fragmenten zullen, vertrouw ik, vol- doende zijn om den lezers met de taal dezer zoogenaamde volksgeschriften op Bali nader bekend te maken. Is eenmaal het woordenboek van Dr. van der Tuuk verschenen, dan biedt zich misschien de gelegenheid aan om enkele Hand- schriften, die het meest aan het Balineesch van het dage- lij ksch leven beantwoorden, van gebreken te zuiveren en aJs handleiding bij de studie van deze taal door den druk openbaar te maken. Tot zoolang stelle men zich tevreden met het weinige dat hier en elders daarvan kon worden medegedeeld.

OVER DB MALEISCHE PANTOENS

Dr. J. pijnappel Ocn.

Al wie ook maar een oppervlakkige kennis heeft opge- daan van de Maleische letterkunde, heeft van pantoens gehoord. Behalve dat h\j weet dat de Maleische liedjes doorgaans zoo genoemd worden, is hem misschien ook wel eens zulk een liedje voorgekomen en heeft hij zich kunnen overtuigen dat de pantoens werkelijk een zeer eigen- aardig product van poözie durf ik nauwlijks zeggen, maar althans van rgmelary zijn. Een rijmpje byvoorbeeld als dit:

Teior itik dari Sanggora pandan tërlötak dilangkahi, Darahnja titik di Singapoera badannja tërhantar di Langkawi,

d. i. Eendene^ereu komen van Sanggora, een pandanus die op den grond ligt daar stapt men over. Zijn bloed vloeide te Singapoera, zgn lichaam ligt te Langl^wi, zoo als ik dit in myn woordenboek op het woord pantoen gegeven en vertaald heb zulk een rympje heeft veel van onzin en men kan nauwlyks gélooven dat de vertaling ons den zin der Maleische woorden goed teruggeeft. En toch, de bekende Maleische schrijver Abdoellah, bekend door vele geschriften, waarin hij toont een open zin te hebben voor Europeesche beschaving, al blykt deze hem wel eens nog wat te machtig, die Abdoellah zegt immers zelf dat de eigeaaardigheid van zulk een rijmpje juist hierin bestaat,

A 11

162

dat de beide eerste regels geen zin hebben. Maar desniet- temin blijven wij hiervan zeggen: Credat Judaeus Apella! al leert ons zijn uitspraak dat vele pantoens, en zeker de zijne, zoo hij er gemaakt heeft, aan dat gebrek of die eigenaardigheid zullen te herkennen zyn.

Maar wat z\jn dan eigenUjk die liedjes? De eerste meer uitvoerige beschrijving gaf Marsden in zyne spraakkunst (1812), wiens woorden de heer de Hollander in de eerste uitgaaf van de z^jne (1845) aldus in het HoUandsch terug- geeft: „de Panton in verzen van vier korte regels met overspringende rijmen afgedeeld, is krachtspreukig en tevens puntig (piquanf); maar de voornaamste hoedanigheid van dat gedicht is eene geestige zinspeling, ten doel hebbende om meer te kennen te geven dan door de woorden zelve wordt uitgedrukt. De twee eerste regels zyn zinnebeeldig, stellende soms éen, maar meermalen twee a&onderlQke beelden voor; terwyl de twee laatste van een zedekundi- gen, seatimenteelen, of verUeMen inhoud zyn, en, zoo het schynt, ter verklaring en toepassing van het zinnebeeldig ' gedeelte moeten strekken. Ëene enkele maal doet zy dit inderdaad; doch over het algemeen is het verband zoo met duisternis omhuld, dat niet de minste overeenkomst tusschen de twee eerste en laatste regels te ontdekken is, en men bijna in twijfel geraakt of daarbij wel opzettdyk eenige samenhang bedoeld z\j, of dat die slechts nu en dan bij toeval plaats hebbe. De Maleijers beweren intusschen dat de toepassing van het beeld, de spreuk, of de gelykenis altyd nauwkeurig is; en dit wordt eenigermate bevestigd door de groote, zeker niet door blooten onzin te verwek- ken aandacht, waarmede de dichterlijke wedstrijden, welke tot deze versjes aanleidmg geven, aangehoord worden, zoowel als door de wyze waarop men diegene toejuicht, welke, naar den smaak der hoord^^ de geestigste en treffendste zinspelingen bevatten". In de ö^® uitgaaf der spraakkunst, 1882, 37 jaar later, lezen w\j de volgende verklaring: „De Pantons zijn veelal minnedichten, die vroeger b\j feestelijke gelegenheden by w\jze van beurtge- zang voor de vuist werden gereciteerd of gezongen, het- geen echter thans door den invloed der priesters grootendeels in onbruik is geraakt. Behalve wanneer zy in andere ge- dichten of geschiedenissen zyn ingevlochten, schynen zg

I

168

zelden te zyn opgeschreven of althans liefst verborgen te worden gehouden. Het zijn coupletten van vier regels, waarvan de derde op den eersten en de vierde op den tweeden rijmt; daarenboven behooren de coupletten aan elkander gekoppeld te zijn, doordat men den tweeden regel van elk voorgaand couplet weder als eersten van het vol- gende neemt. De beide eerste regels bevatten een of ook wel twee beelden of leenspreuken of niets beteekenende gezegden, die tot elkander of tot de twee volgende regels gewoonlijk niet in het minste verband staan, behalve dat z\j voor deze de eindrijmen aangeven. Het geheel, hoe ge- liefkoosd ook bij den Maleijer, is voor een Europeaan zeer onduidelijk en gewoonlijk niet te vertalen".

De verandering die de verklaring in de laatste uitgaaf der spraakkunst van den heer de H. ondergaan heeft, is vooral aan de geschriften van den genoemden Abdoellah en aan die van den heer Elinkert toe te schryven, welke laatstgenoemde in de Bijdragen van het Instituut, derde volgreeks, dL Hl, een opzettelyk stuk „over de Pantons of Minnezangen der Maleijers" gegeven heeft.

Zie daar dan het antwoord op de vraag die wy deden. Mag het ons bevredigen? Het behandelt vorm en inhoud, maar beschryft die zonder ze te verklaren. Hoe kan het ook anders? De verklaring moet uitgaan van de woord- verklaring. SiOnder den naam dier versjes te begrijpen, bestaat er geen mogelijkheid ze behoorlijk te verstaan, int^endeel, daar spraakgebruik gaandeweg verandert, zoo- dat bijvoorbeeld de heer Klinkert geUjk zou kunnen heb- ben, als hy beweert dat pantoen tegenwoordig geheel het- zelfde is als wat wij door minnedicht uitdrukken, raken wij hoe langer hoe meer het oorspronkelyke begrip kwijt.

Wat de verklaring van het woord pantoen zeer bemoeie- lijkt is dat het geheel op zich zelf staat, zoodat geen af- geleide vormen of beteekenissen ons den weg ter verklaring kunnen wyzen, terwijl toch zoowel de echt Oost-Indische vorm, als ook het ontbreken van eenig woord in niet Oost-Indische talen waaruit het zou kunnen verbasterd zyn , het als een goed Maleisch woord kenmerkt.

Ld de Taalkundige Aanteekeningen bg z\jn Bataksch leer- boek geeft de heer van der Tuuk een verklaring van den maleiachen pantoen, die tot mijne verwondering nog te

164

weinig de aandacht getrokken heeft. Zy is wel waard dat ik de plaats in haar geheel overneem: „Dat het nuttig is, te weten, welke woorden gebezigd worden om een rym aan te geven, behoef ik niet nader aan te toonen; immers ieder moet hij 't lezen van de vierregelige versjes, die de Batak als stijlfranjes overal te pas weet te brengen, in 't denkbeeld verkeeren; dat achter die woorden vrij wat steekt, en zich 't hoofd breken, een verband te zoeken tusschen de twee eerste en laatste regds. Daarbij wordt niet zelden van diergelijke rijmwoorden gebruik gemaakt, om den vreemdeling, als met eene soort van dievetaal, al heeft hy zich die taal nog zoo eigen gemaakt, te verraden en te verkoopen. Om dit met een voorbeeld op te helde- ren, verzoek ik den lezer zich eens in de Bataklanden te verplaatsen en verliefd te zyn op een bloempje van 't land. Nu heeft uwe schoonheid op een jongeling onder hare land- genooten 't oog laten vallen, en vreezende u als Europeaan of ijzervreter (dat op 't zelfde uitkomt) ronduit af te wij- zen, tracht zij een minnehandel met hem te beginnen, maar, daar zij hem ongelukkiger wyze niet anders dan in uwe tegenwoordigheid kan te spreken kragen, zal zy hem met een rijmpje, waarvan zij met opzet de twee laatste regels, die werkelijk iets beteekenen, weglaat, te kennen geven, dat hij haar niet onverschillig is. Z^ zal hem dan b. V. toezingen:

rege rege ni appdng

laklak ni sikkorü,

schudsel van eene (rgst-) korenmaat!

bast van de sikkoru (zekere korensoort)!

en gij zult daaruit, al laat ge u die regelen letterlijk ver- talen, niet begrijpen, dat z^j uwen medeminnaar een liefde- verklaring doet, want die twee regels dienen slechts om

ibebere ni damdng andk ni namborü^ Vader's zusters'kind , Zoon van vader's zuster!

d. i. zooveel als: m\jn lief, m^n schat! aan te duiden, want op regerege rymt ibebere^ op appang^ damang^ op laklak^ anak en op sihkoruj namboru. Ziedaar 't geheele

165

geheim van die vierregelige ver&rjeB (oempama). Slechts b\j nitzondering is er een soort van verband te vinden tus- schen de twee eerste en laatste regelen. Dat bovengemelde verklaring ook op de maleische pantoen toepasselijk is zal ieder in 't o(^ vallen."

Vooral met het oog op die rijmwoorden verdient ook de Javaansche toangacMan vergeleken te worden. Het woord wordt in het woordenboek aldus verklaard: een soort van charade of raadselspreuk in een ver&ge, waarin op een raadselachtige wijze, voornamelijk door de laatste, of ook wel door de eerste, lettergreep van een woord op iets ge- duid wordt; terwijl dan in een tweede versje, c{jawab genoemd , gezegd wordt wat er bedoeld wierd. Ter verdui- delyking hiervan voeg ik er de vertaling bij van enkele re- gels uit het deel der Jav. Zamenspraken van den heer Winter, bl. 260. Het gespi-ek wordt aldaar gevoerd tus- schen een Javaan, Kawitin4 geheeten, en een Europeaan. K. zegt: Mijnheer moet weten dat die vxmgsaUana veel op raadsels gelijken: *) de woorden er van hebben geen goeden samenhang; een samenhangenden zin heeft alleen het antwoord. Zoo, bijv. oétër kambang hang sela pang- latoëd gonc& (odër kambang beteekent slang die in 't water zwemt, d^ i. bloedzuiger (lintah); aeth panglaioëd gonddj wrijfsteen (pipiasan) voor reukwerk), waarop het antwoord is: bëtahMnnd toemëkad pati piaan^ breng hem in 't nauw tot den dood toe. Dus, antwoordt de ander, dus neemt men dan van die woorden slechts het e^^te stuk af, zoodat lintahj tah en pipiaaan^ piaan wordt? Ja, zegt E., men gebruikt alleen maar de laatste letters. Maar men gebruikt ook wel eens de eerste, zooals in c^acljfa koedd (borst van een paard) dóodoékkè Praboe Ngcüëngkd (bijnaam van P. Ng.) met het antwoord: aadoaa doaa aam- poen katoodd afj4^mmi (zooveel mogelijk heb ik volgehou- den). De bijnaam van den vorst van Ngalëngka namelgk is Daaa-moekd, en de borst van een paard of elk ander viervoetig dier noemt men ar4^m. Zoo gaat men te werk om een zin te krijgen. Ik heb dus gel\)k als ik zeg.

1) Een bewyt hienroor leveren de JavMnsche raadtelt (tjangkriman) , meege- deeld door J. Kreemer in de Mededeelingen van wege bet Zendelinggenootachap XX Vil, bl 1S4.

166

antwoordt de ander, dat men de woorden die voor zulke wangaailana gebruikt worden, volstrekt moet kennen. Waren ze onverminkt, dan ware de zaak gemakkelyker ; maar zoolang ik bijvoorbeeld niet weet welke de bijnaam is van den vorst van Ngalëngka of hoe men de borst van een paard noemt, kan ik er niet op antwoorden en zijn het slechts losse klanken voor mij.

Dat er tusschen de Javaansche wangsaUan en de Batak- sche oempama overeenkomst bestaat springt in 't oog. Beide zijn een vorm van geheimspraak , alleen duidelyk voor wie den sleutel bezit die haar verstaanbaar maakt. Onsamenhangende woorden moeten daartoe in andere ver- anderd, die klank en beteekenis aan de hand doen en wier samenstelling eerst een goeden samenhang en den bedoelden zin geeft , en weerkeerig worden de woorden van een zin door ze naar klank en beteekenis met andere te verwisselen zoo veranderd , dat zij voor onkundigen slechts losse klanken opleveren.

Maar v. d. T. zegt zeer terecht, dat wel aan ieder zal in 't oog vallen dat die verklaring ook op de Maleische pan- toens toepasselijk is, ofschoon hij twyfelt of men in staat zal zijn in 't Maleisch een opgave te geven van woorden, die op bepaalde woorden het rijm aangeven. Doch de mogelijkheid daargelaten dat er vroeger regels voor de sa- menstelling der pantoens bestaan hebben en deze zelfs heden nog niet geheel vergeten zijn , zoo is hiermee toch de hoofd- zaak nog niet gevonden waar het op neer komt. Zulke toestanden als v. d. T. ze ons voorstelt en die het gebruik van een geheime taal zeer verklaarbaar zouden maken , z\jn zeker niet alledaagsch en ook niet voldoende om te ver- klaren hoe zulk een geheime taal in gebruik gekomen is. Ook vrees ik dat zoo iedereen ze verstaat en als de eerste de beste Bataksche schoone en haar eerste de beste minnaar zoo dadeiyk zamen met die woorden te recht kunnen, dan mag men dit er haast voor houden het dan niet zeer juist meer is ze als een soort van dievetaal voor te stellen. Liever bUjf ik in dien aanhef, dien eersten zin, een geheimzinnige uitdrukking zien, hetzy bedoeld om zijn gedachten alleen voor ingewyden verstaanbaar uit te drukken, of voorgesteld als raadsel of vergeUjking, die iedereen met wat nadenken kan oplossen.

167

Zulk een spelen met klanken en woorden heeft in de jeugd der volken even als in die der individuen een groote aantrekkeiykheid en het verwondert ons niet dat wy die Uefhebberü ook in de Oost-indische talen vinden. Met dat al zou het de vraag kunnen zijn of z\j in dien vorm zich zoo geheel uit zich zelf ontwikkeld heeft en niet een na- volging van elders is? Ook zou, al heeft zij zich ontwik- keld onder vreemden invloed, de kiem nogtans oost-indisch kunnen zijn. Hindoesche invloed althans is niet wel te loochenen. Wat er van namen is in poözie dat is in den grond meestal Sanskrit; want woorden zoo als toangsdUan^ pantoen, en Arabische termen^ zoo als er enkele zijn, hebben ook dooigaans aan vertaling uit het Sanskrit hun ontstaan te danken.

Als men ziet dat men sloka en pantoen wel eens voor synoniem verklaard heeft, hetgeen evenwel door anderen niet wei^d nagevolgd^ dan zal men toch Mj die nameneen overeenkomst van zin moeten aannemen, waardoor die geiykstelling , zoo zij al niet juist was, dan toch mogelijk werd. In het Javaansch is 'de pantoen niet bekend, wel de slokaj die daar met de paribasan in nauw verband ge- bracht wordt. Het blykt zelfs dat de onderscheiding dier beide , zoo als Javaansche geleerden die maken , zeer wille- keurig is. Kawitina, de woordvoerder voor Winter, komt in de bovenvermelde Zamenspraken , op bl. 67, voor zich tot de slotsom, dat uitdrukkingen die een bedekten zin heb- ben slokas zyn, en paribasans zulke die dien niet hebben. Uitdrukkingen zooals bijv. een naald die in 't water ver- dwijnt, om de pogingen aan te duiden van iemand die moeite doet om de bedoeling van anderen uit te vorsdiien; zout dat in de zee geworpen wordt , voor vergeefeche moeite , zQn slokas, z^ hy; terwijl daarentegen een uitdrukking zoo als met zijn aandeel niet tevreden zijn, waar aandeel overdrachteiyk gebezigd wordt in den zin van levenslot, een paribasan is.

Beide die woorden zyn uit het Sanskrit genomen, in welke taal aloka couplet, paribasa verklaring beteekent. Daarnevens heeft men ook nog goerindam'a en ibarafs; de eerste evenwel alleen in het Maleisch , in welke taal die naam uit het Tamil gekomen is, waarin het woord een verbastering is van het Skr. grantJiaj dat in beteekenis

168

vrij wel met sloka overeenkomt; in het Tamil worden de in oud schrift overgeleverde Sanskritsche dichtregels zoo genoemd, maar in het Maleisch is er, daar deze b^zon- derheid van het schrift vervalt, geen billijk onderscheid tusschen beide woorden te maken, al geeft de Riouwsche dichter, de onderkoning Radja- Ali, dien naam aan een verzameling van spreukdichten of zedespreuken, die hij heeft uitgegeven in het Tydschrift van het Batav. Gen. dl. 3. Want slokas zijn dikwijls ook zedespreuken en in het genoemde tydschrift, dl. 28, geeft de heer de Cleroq een aantal „sjairs en pantoens" onder den titel van „Per- bas& Palembang", welk woord perbaaa hy vertaald met „spreuken" en van het Javaansche paribcisa hierin onder- scheiden acht, dat deze meer spotdichten z^n, gene punt- dichten, bevattende toespelingen zoowel op goede als op slechte handelingen, i^airs en pantoens zal h\j die versjes genoemd hebben naar den vorm, waarover later.

In het Javaansche woordenboek van den heer Roorda worden de woorden sloka en paribasan aldus verklaard: sloka, een figuurlijke uitdrukking of figuurlijk gezegde, om daarmee op een min of meer bedekte w\jze iemand of iets overdrachteiyk of bij wijze van beeldspraak , te beteekenen ; paribasan j een algemeen spreekwoord; ook: èen tot be- spotting op iemand of iets toegepaste uitdrukking. Zoo ook het Arabisch- Javaansche woord ibarat: overdrachtelijke, metaphorische , figuurlijke beteekenis; uitlening; en met püëmboengan j d. i. uitdrukking, verbonden: een overdrach- telyke uitdrukking, zinspreuk.

De ware beteekenis van al die synoniemen , zoo als zij wel schynen te zijn, is derhalve deze. Ieder uit het Sans- krit overgeleverd couplet is een sloka. Een paribasa is de verklaring van zulk een couplet, zoo als dit woord, pari- basja , ook in Indische werken gebruikt wordt als naam van de verklaring die aan duistere regels wordt toegevoegd (Boehtlingk, Panini n, lii sqq.) Dit paribasa werd later vervangen door het Arabische woord ibarat j dat ook en eigenlek verklaring beteekent, maar dan verder op die overdrachtrfijke beteekenis, wdke verklaring noodig had, is toegepast: juist zoo als dit met paribasa het geval ge- weest is. De vorm paribasan doet denken aan het weg- vallen van een hoofdwoord, gel^k dit met zulke vormen

169

en in 't algemeen met bepalingen zoo dikwijls het geval is en wij er zoo even een by ibarat ontmoet hebben, zoodat het Merdoor nog duidelijker wordt hoe paribasan op de geheele uitdrukking overging, waarin zaïlk een paribasa voorkwam. Een paribasan is dus eigenlijk alleen de ver- klaring van de sloka, het antwoord dat men krijgt, wan- neer men de min of meer duistere beteekenis er van op- gehelderd verlangt. Met een Arabisch woord noemde men dit gedeelte, toen het woord paribasan op het geheel was overgegaan, djataab, en wij zien hieruit hoe ook de Ja- vaansche benaming wangsaUan^ antwoord '), ontstaan is,

1) Wangtal is een andere Torm yan toangtoelt het tegenwoordige krama ran «ttH; door dat namel^k de aoceut op de eerste lettergreep valt ia in do lastate de a minder helder geworden en door den invloed van de / in o^ veranderd. Het komt mii voor dat de verklaring van dezen krama-vorm niet buiten ons be- reik ligt. Men zal namelijk ter verklaring van het versohynsel dier vormveran- dering, die wQ als krama kennen, het volgende moeten in \ oog honden. Het ge- braik on voor vorsten niet dezelfde woorden te bezigen als voor gewone men- sdien is niet tot Java beperkt. Maar al sints onde tyden is het hier in sterke mate ontwikkeld. Men koos voor hetgeen den vorst toekwam niet alleen andere woorden dan de gewone, maar de zoo gebraikte werden dan als 't ware üAee en in het dagelflksche spraakgebruik niet meer toegelaten. £n niet alleen dit, maar selis klanken die aan zulke woorden konden doen denken en wier gebruik dus on- eerbiedig zou zgn, werden door andere vervangen: bleef dan ook de eigen vorm der woorden, waartoe die uitgang behoorde, in het gewone leven ongerept, eerst •door dien veranderden uitgang wenlen iQ geschikt gemaakt voor de ooren van den vont. Zoo ttel ik m(j voor dat het bekende bakt wanneer men van devor- stel^ke bale sprak, veranderd werd in bamgsal, een woord dat in het Maleisch oog bestaat , maar dat in het Javaansch tegenwoordig nog slechts alleen in hangaal wiihia en nog een paar benamingen van vorstel^ke balés en voorts in de gewone tul alleen als krSma voorkomt en in bamgtoel veranderd is; en ik acht het ze«r mo^B^k dat nu ook ten i<evolge van die verandering van bale in bangtal alle woorden, immers die het meest voorkwamen of door toeval aan de beurt kwamen, die op aU of art eindigden, dien uitgang met angtal verwisseld hebben: daaronder ook waU, in het Mal. balik, Op een dergeiyke wQs kunnen ook de uitgangen ta en ra voor oneerbiedig z|)n gehouden, wanneer men tot den vorst ^rak, daar zQ aan voornaamwoorden van den 8en persoon herinnerden, die het onwelvoegelQk was jegens den vorst te gebniiken. Om te raden naar het eerste woord dat aanleiding gaf tot een verandering die later algemeen werd toegepast, zal zelden loo voor de hand liggen als bQ bate (want zulk een reden zal het wel altm z^), maar zQ zullen toch altoos beperkt moeten s^n binnen den kring van znlke die men zich kan voorstellen als het meest jegens den vorst geheógd. £n niet alt^ behoeft een ander woord er voor in de plaats te ^jn gekomen. Wi dankt dat in de vormen der taal, wel te verstaan de Sanskrit- sdie, middelen genoeg te vinden waren om sidi te heipen. Zoo kon maar ik geef dit voorbeeld voor niet meer dan het is, niet eens als een vermoeden, sleehts als een voorstdling zoo kon bQ het toespreken van den vorst het woord tri^ara om dien uitgang oneerbiedig geklonken hebben en kan men een

170

dat even als paribasa van benaming van het tweede ge- deelte op het geheel is overgegaan. De naam goerindam heeft alleen betrekking op den inhoud der aldus genoemde sloka's; men kan er die slokas door onderscheiden, die als 't ware uit den ouden t\jd overgeleverde wi^jze lessen inhouden. Want sloka vindt men ook wel de pantoens ge- noemd en welke hun inhoud zy, minnediditen of epi- grammen, dat doet aan die benaming niets. Datdegoerin- dam's Arabisch , d. i. alle regels op hetzelfde eindrüm , rymen , is misschien conventioneel, in ieder geval willekeurig.

En nu ligt het voor de hand dat de Bataksche oempama en de Maleische pantoens , evenzeer tot die rubriek van de paribasans behooren. Het woord oempama beteekent in het Sanskrit beeld , en is uit deze taal ook in het Javaansch en hetMaleisch overgenomen. Het Maleische jxinton is niets an- ders dan een verbastering van paribaaa. Men heeft namelijk, zoo als in zulke samenstellingen zoo vaak geschiedt, het laatste deel der samenstelling weggelaten en daarna aan het woordje pariy in navolging van het Javaansch, den deftiger vorm pantoen gegeven.

Een pantoen is dus eigenlijk een couplet waarvan het eene gedeelte een beeld of iets minder duidel^ks bevat dat door het andere wordt verklaard, onverschillig welke de inhoud z\j , ofischoon het van zelf spreekt dat zulke beelden als toespeling gebezigd uit den aard der zaak haar eigen sfeer hebben ^). Hieruit blijkt dat de vertaling, die ik van de boven aangehaalde pantoen gaf, eigenlijk geen verklaring is. De verklaring is deze: Sanggora is de verst aijeielegen staat op de Oostkust van het Maleische schiereiland; of nu eendeneijeren , een bekende Oostindische lekkernij , vooral

Infinitlef-Toni aan het woord gegefea hebbn, loodat het wi0'a(r)ioem, d. L wUfëntëm, werd. Of Toor een woord alt prmimm kaa de inatraaentalis plnralit ftrmkaèütt d. i. prskmriê, of Toor een ab (fariim, na we^ating vaa de t, de BOHiiiiatiTat plnralit üarUU, d. L ijémat, gebmikt i^ om een mt^Bgag van den nitgang te vormen. Genoeg wanneer ik tleohtt heb kannen waanekyniyk maken wat in begintel voor de Terklaring moet gehouden worden van de aoo raadeelaohtig Manende krtma-woorden en Tonnen.

1) Zoo met den inhond van aoorele tloka't, wanneer i) namemk een tocq»e- ling bevatten, ook in verband ttaaa dat het Skr. woord eigenlek gdnid, ro^, kwade naam beteekentP en aon hierin dan verder een aanwQting te loeken x^ dat die tlokaft ook in IndiS oonpronkd^k tlediti ej^grammen waren c^ petaonen of laken en hon metmm daarom Uter voor de epiaohe gediohten gekoiMi itf

171

daar vandaan komen doet er in de hoofdzaak minder toe, de bedoeling is slechts een beeld van verren afetand te ge- ven. Evenzoo geeft het volgende deel: een pandanus die vlak voor ons op den weg ligt, zoodat men er overheen moet stappen, een beeld van onmiddellijke nabijheid: en met het dubbele beeld is dus bedoeld dat de moord ge- pleegd werd op verren afstand van de plaats waar het Ujk begraven is. Het is zeer wel mogelijk dat het beeld een nog verdere toepassing toelaat : dat het woord batang , hier boom- stam, bij voorkeur op een lijk doelt, gelijk men datzelfde woord ook van het lichaam bezigt; dat zelfs juist de jpandan- stam met opzet genoemd is; of dat ook eendeneijeren een aan de Maleijers bekend beeld bevat; zulke beelden zullen er in menigte zijn, die ons ontgaan en in andere pantoens de reden zijn dat de gansche vergelijking ons duister blijft. Het beeld kan ook door den klank ontstaan zijn, zooals in die Javaansche wangsallan's het geval is, en dan op die wijs, dat men aan mag nemen dat de klank dat beeld weer voor den geest brengt , in welk geval het halve couplet voldoende kon zijn om het geheele te begrijpen ; maar eerst het verband der woorden , die het beeld samenstellen , geeft de verklaring van den zin dien men wil uitdrukken.

Is hiermee de beteekenis van het woord pantoen ver- klaard, de vorm dier rijmpjes verdient thans ons aandacht.

Sji'r , en niet ^air^ zoo als zelfs door de Maleijers wordt uitgesproken, beteekent poeziö, en, bij afleiding, ook ge- dicht. De gewone vorm der Maleische gedichten is die der nieuw Arabische of liever Arabisch-Perzische roebai^ een oorspronkelijk Perzische dichtsoort , maar waarvan het Ma- leisch den naam niet kent ^). Het zijn strophen van vier

1) 11 ea vindt dien alleen, voor loover ik weet, in de Kroon der koningen, waar ook nog meer niet altyd gelukkig geslaagde proeven voorkomen van verta- ling in het Maleieeh van andere dichtvormen, allen door de Hollander in iQne Handleiding opgegeven. Zy i^n. hehalve die Boeöai, Uët^noewi, die uit een aantal haita van gelQke maat maar met verschillend rfjm voor elk paar halfregeU he- itaan. De naam wiodah (L vutdih^) aldaar, op het voetspoor van den Maleischen sehryver, aan dieielfde dichtsoort gegeven, is geen naam van een dichtsoort maar heteekent allen lofdicht. Qpetah, lees pt^aA, s^n gasel's, met dit onderscheid dat de eerste hait, waarvan de heide halfregels r^men, hier ontbreekt. Nasam is geen diehtvorm en heteekent slechts samenhangend gedicht Qatal^ lees gaxel, tSia gedichten met hetzelfde r^m op het einde van ieder regel en aanheffende met een hait waarvan ook beide haUregels dat rgm hebben. (Vrg. Rfiekert, 6r. Poetik nnd Rhetorik der Perser).

172

regels, van waar de oaam ro^ftat, vierregelig, die alle vier of met uitzondering van den derden regel , hetzelfde rijm heb- ben. Zij heeten ook doebait, insgelijks een woord dat in het Maleisch onbekend is, d. w. z. tweeregelig of eigenlijk uit twee baits bestaande, want die vier regels worden als half- regels beschouwd , hemistichen , bait , en de geheele strophe , de roebai, is dus era distichon en wordt ook alt\|d als zoodanig geschreven. Die onderscheiding tusschen regels en halfregels is intusschen niet als Idoot formeel en willekeu- rig te beschouwen, want eerst een volle regel vormt een volzin en regels en volzinnen behooren gelijk op te gaan. Het metrum van de roebai is trochaisch en van vier voe- ten: de Maleijers weten van geen metrische voeten; zij maken van de vier voeten vier verheffingen, arses, en wd zóo dat deze meestal met de woorden samenvallen. De overeenkomst met het oorspronkelijke metrum der Gter- manen springt in 't oog.

De doebait dus is de gewone vorm van het Maleische vers dat in deze taal eenvoudig ajair genoemd , dezen naam ook aan dien vorm geven kon, wanneer hij van andere onderscheiden wordt, terwijl men dat woord ook met den naam van andere verzen verbinden en bijvoorbeeld van sjair-pantoen spreken mag, wanneer pantoens gemeend zijn.

Want naast de ^mr staan de jxin^oen^ eigenlijk als andere dichtvorm. Dat zij de eenige zijn zou die er naast staat, mag men niet zeggen: vele liedjes toch zijn geheel anders dan een van die beide samengesteld. Het verschil van den pantoen-vorm met den gewonen bestaat hierin dat bij genen de halfregels om en om rijmen. Die wijs van rijmen is nu echter noch in het Arabisch , noch in het Perzisch in eenig vers te vinden. Wel laat de roebai toe, en het is zelfs een zeer gewone wijziging van dat vers, dat de derde halfiBgel niet rijmt met de eerste, maar dan doen het toch de drie overige zamen. Deze afwijking geeft dus voor, het Malei- sche pantoen-rijm geen verklaring. Wij zullen deze daarom in het Maleisch zelf moeten zoeken. Wij moeten intusschen opmerken dat de pantoen eigenlek in 't geheel niet aan dien vorm gebonden is. In de hikajats bij voorbeeld komen pantoens voor die uit een enkelen zin bestaan. In het stuk uit de Hang Toewa dat de Hr. Niemann in zyn Maleisch leesboek heeft opgenomen, vinden wij er

173

een paar zulke: sapërti pantoen: pagar makan padi, en elders: sapërti pantoen: bawang ditimpa c^ambakj waar dat woord pantoen dus niets anders dan spreekwowd be- teekent en de gewone vorm , d. w. z. de berijmde vorm , er geheel aan ontbreekt. ïlet is nog maar een beeld, ge- schikt om in een pantoen-vorm uitgedrukt te worden, maar hier nog in bloot proza gegeven, evenals in het Ja- vaansche de sloka's en paribasan's. En als men nu zulk een pantoen in rijm bracht en daartoe den zin vervormde door er zooveel mogeUjk acht woorden van te maken, en daar dan de gedachte, die men door dat beeld uitdrukken wUde, op het rijmen; dan kon er wel, omdat men den gewonen sjjair-vorm voor den geest had, geen andere vorm te voorschijn komen dan die der t^enwoordige pantoens, t. w. de beide laatste halfregels moetende rijmen op de beide eerste, doch deze niet rijmende, moest het rijm overspringend worden van den eersten halfregel op den derden en den tweeden op den vierden.

Uit deze verklaring volgt dat men den sjair-vorm voor den ouderen te houden heeft en dat, wil men naar oor- spronkelijk Maleische poëzie vorschen, men niet bij de pantoens te recht kan, maar de liedjes zal moeten onder- zoeken die andere vormen hebben. De pantoens zijn alleen merkwaardig om de beelden die zij bevatten: deze zijn hun onderscheidend kenmerk, en ontbreken ze, dan mag de pantoen-vorm bewaard zijn, maar de geest is er uit.

Het streven om een pantoen in rijm te brengen heeft op zijn zinbouw natuurUjk groeten invloed gehad: het beeld, dat als hooMzaak altijd voorop moet gaan om in den volgenden regel zijn verklaring te vinden anders om dan wij gewoon zijn, maar een gevolg van de wijs waarop zij ontstonden dat beeld is nu eens enkel in woorden gegeven zonder samenhang, dan weer in een sa- menhangeüden volzin, elders in den vorm van vraag, en zoo voorts; willen wij den zin van een pantoen goed ver- staan, dan storen wij ons aan dien vorm niet, maar ver- talen haar op onze manier.

Doch niet alleen pantoens, spreekwoorden, zijn aJdus in rijm gebracht ; ook andere voorstellingen zijn zoo behandeld. De Sëdjara Mëlajoe geeft er verscheiden voorbeelden van, waar historische feiten in pantoen-verzen uitgedrukt en

174

zoo door het volk in het geheugen bewaard zijn, zonder dat daarbij van toespelingen sprake is, die de benaming zouden wettigen. Ofschoon de onderscheiding niet wordt volgehouden, schijnt toch het gevoel van het bestaan van zulk een onderscheid dergelijke rijmpjes liever njanji^ liedjes, te hebben doen noemen.

En zoo zijn er een aantal pantoens, die geen pantoens zijn, maar alleen om den vorm dien naam dragen. Dit neemt intusschen niet weg dat wij verkeerd doen met ook niet bij den echten pantoen een soort van ontwikkeling te erkennen. Er is geen reden waarom wij die niet zouden willen zien bij voorbeeld in die langere of kortere pantoen- gedichten, waar, zoo zij naar den eisch zijn, het eene couplet zich aan het andere schakelt door te beginnen met een herhaling van den tweeden halflregel van het vorige. Hoe deze vorm ontstond , of die herhaling wellicht is op te vatten als een echo, die den spreker ten waarborg strekte dat hij door den ander begrepen was want die repetitie alleen van het eerste gedekte, geeft aanleiding om te veronderstellen dat ook hier oorspronkelijk slechts in beelden samengesproken werd, zoodat de tweede regel verviel en ook alle rijm bij het uitspreken ^) was buiten- gesloten, en de samenspraak ook niet meer dan een vlug opvatten en beantwoorden of voortzetten van het voor- gaande beeld was ; of hoe men die herhaling ook te verkla- ren hebbe zeker is het dat die vorm de manier aan de hand gaf om zich opwekkend met elkaar te onderhouden. En zulk een onderhoud , of het nu over de min of andere onderwerpen loopt, toont ons nu weder hoe een zelfde menschelijke aanleg zich op dezelfde wijs zoowel in de be- woners van het tropische Indiö en Polynesiö als in die van de boorden der Middellandsche zee of van de Tyroler Alpen geopenbaard heeft. Maar allengs verliezen de pantoens hun oorspronkelijk karakter en ontaarden zij tot niets bedui- dende platheden.

De beste weg om de ongekunstelde natuur te redden is ook hier dat men begint met haar te begrijpen om haar

l) Immers dat de kennis der rfmwoorden, ook al bleTen xjj onutgesproken , tot behulp voor de bevatting of tot stean voor het geheugen kannen dienen , bleek ons reeds vroeger.

175

dan verder zuiver te houden of te zuiveren. In plaats van voort te gaan met alles bij elkaar te halen wat inlanders ons onder dien naam gelieven op te disschen, doet men beter zich vooreerst te bepalen tot het bestaande en zijne krachten te beproeven om dat te verklaren, al moge het later blijken dat zij onvoldoende waren: hetgeen om de eigenaardige moeielijkbeden , waarmee zulk een verklaring gepaard gaat zeer dikwijls het geval zal zijn.

Lhdbn, Februari 1888.

GESCHIEDENIS VAN TADJOE'L MOELOEK EN

^.^, PRINSES BAKAWALL

OOOR

D. GBRTH VAN WIJK.

Oprechte, standvastige min trotseert alle gevaren, ge- troost zich ellende en ontbering en overwint de grootste moeieUjkheden , een der meest geliefkoosde onderwerpen van den Maleischen roman, is ook het thema van een in 1880 te Singapore gesteendrukt, door zekeren MoensjiSjech Mohammad Ali bin Machoem Grolam Hosain al Hindi uit het Indisch vertaald en vermaJeischt verhaal, dat, door de Indiörs Madzhab 'Asjik genoemd, de lotgevallen van den prins Tadjoe'1 Moeleek en de prinses Widjaja Mala of Gal Bakawali bevat. In proza en vrij zuiver Maleisch geschre- ven, vol beeldrijke taal, die bij de vertaling, veel van haar liefelijkheid verliest ^ laat het zijn held en heldin de onge- loofelijkste avonturen ondervinden om ten laatste in elkaftrs ongestoord bezit te geraken.

Spelende in den hemel en op de aarde maakt juist het bovennatuurlijke in dergelijke verhalen het aantrekkelüke uit voor den inlander, die graag zyn fimtaisie vry spel laat in de wereld der geesten, welke voor hem werkelijk be- staan, hem onder allerlei benamingen bekend zijn (zie b.v. de in Abdallah's Hikajat opgegeven lijst) en telkens hun invloed op 'smenschen leven doen gelden.

Het volgende geeft een overzicht van de bovengenoemde geschiedenis, hier en daar een vertaling den tekst op den voet gevolgd, met weglating van de in Maleischen styi onvermydeiyke herhalingen, elders alleen den gang van het verhaal teruggevende.

177

Er was ergens in het noorden een zeer machtig ryk Sjarkestan, welks vorst Zain oei Moeleek heette, een man zoo schoon, dat hij zijns gelijke niet had, daarenboven rechtvaardig en biüijk jegens de vreemde kooplieden en de geestelijken, dapper en mild boven alle beschrijving. Deze vorst had vier zoons, moedig en verstandig, de een nog al fraaier van voorkomen dan de ander. Nu gebeurde het, dat hem nog een zoon geboren werd, schoener nog dan de anderen, schitterend van gelaat als de voUo maan, zoodat het geheele paleis door zijn glans veriicht was , alsof de volle maan er in was neergedaald.

Toen nu de vorst de geboorte van dien prins vernam, ging zyn hart open van vreugde en gelastte hij zijn eer- sten minister de schatkamers te openen en geschenken te geven aan de armen en behoeftigen, terwijl hij tevens be- val de sterrewichelaars te roepen. Zoodra deze gekomen waren, verzocht hij hun in hun wichelboeken te onderzoe- ken, welk lot zijn zoon wachtte en welken naam hij moest dragen. De wichelaars bogen eerbiedig het hoofd, trokken den horoskoop van den pasgeboren prins en na een oogen- blik het hoofd opheffende spraken zij: „Uwe Majesteit, moge Uw voorspoed toenemen, volgens onze wichelboeken moet Uwe Majesteit hem den naam geven van Tadjoe'1 Moeleek, want hij zal de geheele wereld onderwerpen en alle goden en geesten zullen hem gehoorzamen; maar ver- giffenis, o Uwe Majesteit, duizendmaal vergiffenis, laat gy ons ombrengen, dan zullen wy dood zijn, laat gij ons ophangen, dan zullen wy in de hoogte' zweven, verbant gij ons, dan zullen wij ver van hier zijn , moge Uwe Maje- steit ons meer en meer genadig zijn, één ongeluk komt daarby , als hij den leeftyd van twaalf jaar zal bereikt heb- ben en Uwe Majesteit ziet hem dan, dan zal Uwe Maje- steit met blindheid geslagen worden." Toen de vorst deze woorden gehoord had, verschoot hij van kleur en keerde terug naar het paleis, terwijl hij tot den eersten minister zeide: „maak eene verbUjft)laats voor hem gereed ver van hier, opdat ik geen gevaar loop hem te zien."

De minister riep nu het volk bijeen om voor den prins een paleis buiten de stad te bouwen en zoodra dit gereed en van al het noodige voorzien was, bracht hy er den prins met zyn moeder en de vrouwelijke volgelingen heen,

A 12

178

Eens, toen Tadjoe'1 Moeloek den leeftijd van twaalf jaar bereikt had, vroeg hij zijn moeder verlof om in het nabu- rige woud te jagen. Juist op dienzelfden dag was de vorst Zain oei Moeloek in dat bosch op jacht en toen werd aan hem bewaarheid, dat niemand kan ontgaan, wat eenmaal door het noodlot over hem is vastgesteld. Eensklaps snelde een hert voor Tadjoe'1 Moeloek uit, haastig ylde hy het na en zie, daar ontmoette hy z\jn vader. NauweUjks zag deze hem, of de vorst werd aan beide oogen blind. Vernemende, dat h\j het gezicht had verloren, omdat hy het gelaat van zijn zoon had aanschouwd, riep hy jammerend uit: „o on- gelukkig lot, ik meende dat ieder kind den glans der oogen van zgn ouders vermeerdert, waarom dan is mij dit over- komen! Zulk een kind is geen zegen. O God, de schoon- heid dezer wereld en de luister van mijn heerschappij zyn verdwenen; voorwaar zulk een kind behoort niet in m\jn rijk te blijven." Daarop sprak hij tot den eersten minister: „verjaag dat ongelukskind uit myn land en maak zijn moeder kippenhoedster", en keerde toen droefgeestig naar de stad terug.

Alle geneesheeren en bezitters van toovermiddelen kwa- men van heinde en ver en beproefden den vorst te genezen ; maar zijn kwaal verergerde slechts en toen de eerste minister dit bemerkte, riep hy een aantal sterrewichelaars bijeen en beval hun te onderzoeken, door welk geneesmiddel de vorst het gezicht kon terugkrijgen. Toen sprak de oudste hunner : „het is zeer moeielijk het geneesmiddel voor de oogen van den vorst te bekomen; maar als het mogelijk is de bloem BakawaU machtig te worden, dan kunnen daarmee niet alleen oogen genezen worden, die pas door blindheid zyn getroffen, maar zelfs de oogen van een nog ongeboren kind , wanneer die bloem maar op den schoot zgner moeder wordt gelegd." Nadat de eerste minister dit vernomen had, liet hy met bekkenslag door het geheele ryk bekend maken en zond hij brieven naar alle onderhoorigheden met het bevel om de bedoelde bloem te zoeken. Men zocht overal, maar laat staan dat men de bloem vond, men kon zelfs niet te weten komen, waar zij was. En zoo bleef de vorst treuren om het verUes van zijn gezicht en weende dag en nacht, evenals de profeet Jakoeb weende om zyn zoon Joesoef.

179

Toen nu de vier zonen des konings dit zagen, besloten zy op reis te gaan om de bloem Bakawali te zoeken en be- gaven zich naar hun vader om zijn toestemming te vragen, maar nauweüjks had deze hun voornemen vernomen, of on- rustig zuchtend riep hy uit: „O mijn kinderen, reeds ben ik blind, wilt g\j my nu nog ongelukkiger maken, kunt gy het over u verkrijgen uw vader in dezen toestand te verlaten? Liever wil ik blind blijven, dan dat gij m\j al- leen laat, Verwydert u toch niet van uw vader; het is nu eenmaal mijn lot dit leed te moeten dragen , vermeer- dert gij het niet door mij nog ongerust te maken over u/' „O heer, antwoordden de zoons, vergiffenis, duizendmaal vergiffenis, geef ons verlof om te gaan, want zoo gy ons wilt teru^ouden, zullen wij toch gaan; liever willen wij in de wildernis rondzwerven, dan u langer zoo te zien ly- den. Wat zou het u baten zoons te hebben, als zy u niet kunnen helpen, wanneer gij in moeielykheden en el- lende verkeert. Weerhoudt gij ons, dan zullen wy ons zelf om het leven brengen; liever willen wy sterven, dan zoo zonder doel of nut te biyven leven."

Ten einde raad gaf de vorst de gevraagde toestemming en nadat de noodige toebereidselen gemaakt waren, togen de prinsen op weg. Ondertusschen was Tadjoe'1 Moeleek uit het ryk verdreven en op goed geluk zwierf hy in de wildemis rond. Nu gebeurde het, dat hij den stoet van zyn vier broeders ontmoette en nieuwsgierig, waartoe deze wel met zulk een tah^j'^ gevolg op reis waren, vroeg hy aan een der krygslieden: „van waar komt deze stoet en waarheen begeeft hy zich?" De krijgsman deelde hem dit mede en vroeg vervolgens: „maar wie zyt gy en wat doet zoo ^een in de wildemis rond te dolen?" Tadjoe'1 Moeloek antwoordde: „ik ben een arme zwerveling, myn naam is Pengoembara hoetan (boschz werver) , ik weet niet wie myn ouders zyn en er is niemand, die my een naam wil geven; de wortels der boomen strekken my tot slaap- plaats; des nachts is de maan my tot lamp, ik word in slaap gesust door de vliegen en gestreeld door de muggen, overdag beschynt my de zon; ik leef van de jonge uit- si»ruitaels der boomen, die ik betwist aan de kera's, be- roek's en loetoengs. Gelukkig heb ik u ontmoet, aan u vertrouw ik my , arme verlatene , toe." Toen de Jcry gsman

180

deze woorden van dien tweeden Joesoef hoorde , voelde hy zich tot Tadjoe'1 Moeleek aangetrokken en sprak :„ mijn kind , wanneer gij geen ouders hebt , zal ik hen vervangen; van heden af zijt gij mijn zoon."

Opgebeurd volgde Tadjoe'1 Moeleek den krijgsman, bij zichzelf denkende: „nu is het oogenblik voor u, ongeluk- kige, gekomen om uw fortuin te beproeven, gord u dus ten strijde tegen uw ellendig noodlot/' De krijgsman gaf hem behoorhjke kleederen en daarop voegden zij zich weder big den stoet, die na eenige dagen reizens aan de grenzen van het ryk Firddaoes kwam. Hier hielden de prinsen halt en lieten hun tenten opslaan.

De zon trok zich terug in haar slaapvertrek in het wes- ten, met haar schemerlicht begluurde de maan de prinsen tusschen de spleten der bergen door, de poenggok liet zyn klagend gezang hoeren als van iemand , die naar zijn ouders verlangt, en nu st^en de prinsen te paard en reden de stad binnen, waar zij een paleis bemerkten, schoener nog dan dat van de koningin des lands. Nieuwsgierig vroegen zij een deurwachter, aan wien dat paleis toebehoorde en deze antwoordde: „de heeren z\jn zeker reizigers, die pas hier gekomen z\jn ; weet gij niet , dat dit het paleis is van een prinses, Djenoh Hati (verzadiging des harten) gehee- ten, die zonder man leeft en zoo buitengewoon schoon is, dat haar evenbeeld in het ryk niet bestaat; wie haar deur binnentreedt, raakt in de strikken harer schoonheid gevan- gen, zoodat hij het verstand verliest. Hier is een bel, alwie in het paleis verlangt te gaan om haar te bezoeken en zich met haar te vermaken, behoeft maar die bel te luiden en tienduizend dirhams te betalen." Toen de prinsen deze woorden hoorden, verhief zich in hun hart een vurige begeerte naar die vrouw; zij belden en weldra verscheen een jonge vrouw, die hen uitnoodigde binnen te treden, terwijl zij hun 10.000 dirhams vroeg. Terstond betaalden de prinsen die som en gingen het paleis binnen.

Nauweiyks hoorde de wulpsche Djenoh Hati hen, of zij sprak by zichzelf: „Goddank, eindelijk komt er wild in mijne netten." Haastig stond zy op , tooide zich met aller- lei prachtige sieraden en plaatste zich op haar staatsieze- tel om het wild af te wachten, dat hun noodlot haar had toegevoerd. Zoodra de prinsen binnen gekomen waren , rees

181

de sluwe vrouw op, noodigde hen minzaam uit plaats te nemen op staatsiezetels en sprak staande met gevouwen handen: „ik dank u, mijne heeren, dat het u behaagd heeft m\jn nederige stulp binnen te treden; nu eerst heeft mijn woning een luister gekregen, alsof de maan er in is neer- gedaald." De prinsen namen haar bij de hand en verzoch- ten haar te gaan zitten en na een oogenblik werd door de dienstmaagden een maaltijd aangericht. Nadat het eten af- geloopen was, werd een prachtige met edelgesteenten be- zette drinkbeker gebracht, Djenoh Hati nam dien en bood hem haar gasten aan en deze dronken, tot bedwelmd waren. Toen zongen z\j allerlei liederen en zangeressen met schoone stenmien rezen op en verhieven al dansende haar stemmen , die liefelijk weerklonken als een aeolus-harp.

Op deze wyze was het reeds laat in den nacht gewor- den, toen de prinses sprak: „komt vrienden, laat ons nu wat schaakspelen, dan zal deze heerlijke nacht niet geheel ongebruikt voorbijgaan." Gretig werd dit voorstel aange- nomen en Djenoh Hati by zichzelf denkende : „Goddank , dit wild is in myn netten gevangen, lang heb ik er op ge- wacht, maar nu is ook een bijzonder vet wild gekomen," gaf een wenk aan haar dienstmaagden; deze haalden het gouden schaakbord en de topazen met juweelen bezette stuk- ken en plaatsten een lamp van zuiver goud op den kop van een kat en achter deze een gedresseerde muis. Toen alles klaar was, deelden zy dit mede aan haar meesteres, die de prinsen uitnoodigde het spel te beginnen. Zoodra Djenoh Hati nu zag, dat zij gevaar liep het spel te verlie- zen, wenkte zij de muis; deze sprong haastig voor de kat uit, de kat vloog haar na en de lamp viel van haar kop. Van de duisternis gebruik makende wierp dan de prinses de stukken door elkander, al vloekende en scheldende op de kat. Dan brachten de dienstmaagden een andere lamp en maakten de eerste weer in orde en zoo ging de nacht om.

Toen de dageraad aanbrak , keerden de prinsen naar hun tent terug, nadat zij 600,000 dirhams verloren hadden. Maar nauwelijks was de zon ondergegaan, of zij kleedden zich en reden opnieuw naar het paleis van Djenok Hati, waar het tooneel van den vorigen nacht werd herhaald.

Het duurde niet lang , of de vier broeders hadden al wat zy bezaten met hun slaven en dienaren verspeeld en toen

182

Djenok Hati dit bemerkte , sprak zij : „mijne heeren , weest nu zoo goed ergens anders heen te gaan, want er is u niets meer overgebleven." „Welnu, prinses," antwoordden zij, „laat ons nog eenmaal spelen, nog eenmaal willen wij ons geluk beproeven; wanneer wij opnieuw verliezen, dan ztdlen w\j alle vier uwe slaven zijn en als wij winnen, dan vragen wij al het verlorene terug." Djenok Hati nam dezen voorslag aan en nu zette men zich weer aan het spel, maar daar de prinsen by deze laatste partij bijzon- der ongelukkig waren, won de prinses opnieuw. Nu stond zij op en sprak: „brengt deze vier, het wild dat ik gevan- gen heb, met al hun slaven en dienaren weg en bergt de schatten, die ik hun afgewonnen heb in het pakhuis." Op hetzelfde oogenblik verschenen een aantal Ethiopische sla- ven, die de prinsen met geweld naar een gevangenhok sleepten, terwijl hun schatten in het pakhuis opgeborgen werden.

Toen Tadjoe'1 Moeleek het gebeurde vernam, peinsde hy op een middel om zijn broeders weer vry te maken; hij ging de stad in en kwam aan het huis van een Emir, die getroffen door het uiterüjk van den jongeling hem als een zoon in huis opnam.

Nadat hij eenige maanden daar had doorgebracht en eenig geld bij elkaar gespaard , vroeg hij pp zekeren dag den Emir verlof om een vriend, die pas aangekomen was, te gaan bezoeken en dagehjks een paar uur bij hem door te bren- gen. „Ga, mijn zoon," antwoordde de Emir, „wanneer gij wüt, ik zal u dit volstrekt niet beletten."

Tadjoe'1 Moeleek maakte nu gebruik van dit verlof om dagehjks een paar uur te gaan schaken met allen, die in de stad bekend stonden als zeer bedreven in dit spel en toen hy bemerkte, dat niemand meer tegen hem was op- gewassen, dacht hij: „nu is het oogenblik gekomen om myn fortuin te beproeven; misschien zal ik gelukkig ge- noeg zyn om de prinses te overwinnen en mijn broeders uit haar handen te verlossen en dan zal ik het genees- middel voor de oogen van mijn vader gaan zoeken." Op zekeren dag wandelde hij naar het paleis van Djenoh Hati en zag daar een oude vrouw uitkomen. Hij vroeg, wie die vrouw was en men antwoordde hem: „die oude vrouw is het hoofd van dit paleis en de prinses volgt in alles haar

183

raad." Toen hij deze woorden hoorde, dacht hy bij zich zelf: „wel, Tadjoe'1 Moeleek, door middel van deze vrouw zult gij uw doel bereiken ; zoek een middel om haar hart te winnen ; als de prinses er den een of anderen listigen kunst- greep op nahoudt, zult gij dien misschien kunnen te weten komen." Daarop liep hij naar de oude vrouw en wierp zich weenend aan haar voeten neer. Verbaasd bleef de vrouw staiui en sprak: Jongeling, zeg m\j eerUjk, wat is de reden, dat gij u zoo aanstelt? Zijt gij krankzinnig, of heeft men u mishandeld? Hoe heeft men zulk een schoon jongeling kvraad kunnen doen! Kom, vertel mij, wat er gebeurd is, dat gij zoo weent." Toen antwoordde Tadjoe'1 Moeleek: „grootmoeder, ik ben een arme vreemdeling in deze stad, ik heb geen bloedverwanten of vrienden, alleen de barmhartige Gfod zorgt voor mij; mijn land is ver van hier naar het zuiden. Ik heb een grootmoeder gehad, die met mij hierheen is gekomen, maar door de beschikking van den eenigen en oppermachtigen Heer heeft zij het tijdelijke met het eeuwige verwisseld en m\j achtergelaten en zie , in u vind ik haar gang en houding geheel terug. Toen ik u zag, voelde ik mij tot u getrokken, omdat het mij was , of God mijn overleden grootmoeder weer op aarde had doen dalen. En nu hoop ik verder m\jn leven bij u te mogen doorbrengen en ik vertrouw mij aan uwe goeder- tierenheid toe, want ik weet niemand anders op aarde, die mij beschermen kan.''

Toen de oude vrouw Tadjoe'1 Moeleek zoo hoorde klagen en tevens zag, hoe schoon hij was, neigde zich haar hart tot hem en sprak zij: „welnu, jongeling, wees van heden af mijn kleinzoon , want ik heb geen kleinkinderen." Zoo- dra Tadjoel Moeleek bemerkte, dat de oude vrouw in den val geloopen was, wierp hij zich weer voor haar neer en kuste haar de voeten; haastig hielp de vrouw hem op, omhelsde hem en spmk: „bedaar, bedaar, mün Ifeveling, en ween niet langer." Daarop ging zy met hem het huis in en onthaalde hem op allerlei lekkernijen. Nadat hij wat gegeten had, sprak nu Tadjoel Moeleek: „grootmoeder, ik ben in dienst bij een Emir, laat mij nu daarheen terug- keeren om mijn werk te verrichten." „Wel, mijn kleinzoon," antwoordde de oude vrouw, „doe nu maar geen moeite meer om aan den kost te komen ; zeg mij , hoeveel geld of wat

184

ook gU verlaugt; want ik ben schatrijk en er is niemand, aan wien ik mijn rijkdonmien wil geven; al wat ik heb, is het uwe; ik ben reeds oud, waartoe zou ik al myn schatten bewaren/' „Grootmoeder," hernam Tadjoe'1 Moe- leek, „waartoe zouden mij aardsche schatten dienen; wat zou ik meer verlangen, nu ik een grootmoeder rijk ge- worden ben, die is als myn eigen grootmoeder;" tevens haalde hij het geld, dat hij bij den Emir verdiend had, uit zijn zak om het aan de oude vrouw te geven, maar deze zeide: „houd dat geld en gebruik het voor u zelf en als gij wat noodig hebt, kom dan maar b\j mij halen, zooveel gij verlangt." Nog een oogenblik vertoefde Ta- djóe'l Moeleek b\j haar, toen nam hij a&cheid en keerde naar huis terug.

Van nu af ging h\j lederen dag naar de oude vrouw, die hem hoe langer hoe meer lief kreeg. Eens dat zy vrooUjk zaten te praten, vroeg hij onverwachts: „grootmoeder, hoe komt het toch , dat niemand het in het schaken van prinses Djenoh Hati kan winnen?" Op het hoeren van die vraag ontstelde de oude vrouw en sprak geen woord. Maar Tadjoe'1 Moeleek herhaalde zijn vraag en de oude vrouw, niet wetende wat te antwoorden, sprak eindelyk: „wat gaat u dat toch aan?" „Och grootmoeder," hernam Tadjoe'1 Moeleek, „ik wil het maar weten, zeg het mij maar." „Neen," antwoordde de oude vrouw, „ik kan u dat geheim niet mededeelen, want als het bekend is, dan is het ge- daan met ons geluk." „Lieve hemel," hervatte hy weer, „is grootmoeder dwaas, dat ik mij zelf ongelukkig zou willen maken." Toen sprak de oude vrouw, geen uitvlucht meer wetende: „prinses Djenoh Hati houdt er een kat en een muis op na, die zy geruimen tijd gedresseerd heeft, op den kop van die kat plaatst zy een lamp, waarachter de muis zich schuil houdt. Als zij nu ziet, dat zy het spel zal verhezen, geeft zij een wenk aan de kat, die dan het hoofd beweegt, waarop de lamp valt en uitgaat; dan komt de muis uit haar schuilplaats en gooit de schaakstukken door elkander. Op deze wijze heeft zij honderde vorsten en aanzienlijke mannen overwonnen en tot haar slaven ge- maakt." Nadat Tadjoel Moeleek gehoord had van welke list de prinses zich bediende, ging hy heen, begaf zich naar de markt en kocht daar een jongen moesang. Dit

185

dier hield hij steeds bij zich in den mouw van zijn buis en leerde het, als hij tegen den mouw knipte , daaruit te komen. Weldra was de moesang hierop gedresseerd en nu ging hy naar de oude vrouw en zeide : „grootmoeder, ik kan het niet langer by mijn meester uithouden ; geef mij , zoo gij wilt, 10000 dirhams om daarmee handel te gaan dry- ven." De oude vronw stond dadelijk op, nam hem by de hand, bracht hem naar de schatkamer en sprak: „mijn kleinzoon, dit alles behoort u toe." Daarop antwoordde hij: „ik dank u, grootmoeder, ik zal niet meer dan 10000 dirhams nemen, want ik wil eerst een proef nemen; als het my in den handel goed gaat, dan kan ik meer komen halen." Nadat hjy de verlangde som genomen had, keerde hij naar huis terug en by den Emir gekomen verzocht hy dezen een pak fraaie kleeren en een paard, voorgevende dat een zijner vrienden dien avond zou trouwen. De Emir üet terstond een stel van zijn eigen kleeren halen en zei: „ga maar zelf een paard uitkiezen, dat u bevalt."

Toen hij zich nu firaai gekleed had, steeg hij te paard, reed naar het huis van Djenok Hati en ging naar binnen zonder te bellen. Zoodra de bedienden hem bemerkten, gingen zy hun meesteres haastig hiervan kennis geven en terstond kwam zij naar beneden om Tadjoe'1 Moeleek te ontvangen. „Zoo, slet", sprak deze haar aan, zoodra hij haar in het oog kreeg. Je hebt nu zeker al genoeg vreem- delingen bedrogen, die in deze stad komen; ik zou voor niets een ambtenaar van den vorst zijn, als ik niet onder- zocht, wat gij uitvoert; laat mij eens zien, wat gij alzoo in uw paleis hebt." Bevende maakte Djenok Hati een be- leefde buiging, noodigde hem uit naar boven te komen, bracht zelf een staatsiezetel aan en verzocht hem daarop plaats te nemen, terwijl zij eerbiedig aan zijn voeten ging zitten. Na een oogenblik sprak hij: „zeg eens, prinses, men vertelt dat gy zoo knap zijt in het schaken, laat ons eens een spelletje doen." In het eerst zocht zy allerlei uitvluchten, maar eindelyk toegevende aan den aandrang van haar gast, maakte zij alles gereed, zooals zy dat ge- woon was. Het eerste spel verloor hy opzetteiyk, zoodat zij haar muis niet te voorschyn het komen ; maar , toen zy op het punt was het tweede spel te verliezen, begon de kat den kop te bewegen en de lamp ging uit. Toen

186

Tadjoe'1 Moeloek dit zag, gaf hij haastig een teeken aan zyn moesang, die uit zijn mouw te voorscbyn kwam; nauwelijks bemerkte deze de muis, die juist de schaak- stukken door elkaar wilde gooien, of hij vloog op haar af, waarop zij beangst een schuilplaats zocht en verdween. Vertoornd sprak nu Tadjoe'1 Moeloek: „gij, duivelskunstena- res, waarvoor dient al je rijkdom, als je nog niet eens in staat zijt een lamp bij het schaakspelen op een behoorlyke plaats klaar te zetten." De prinses stond schieUjk op en bevende van vrees gaf zij haar dienstmaagd last een lamp te brengen; daarop gingen zij weder aau het spelen en in dien nacht verloor Djenoh Hati een miUioen dirhams. By het aanbreken van den dag zeide Tadjoe'1 Moeloek : „prinses, de nacht is voorbij, ik moet mijn opwachting bij den vorst gaan maken; als Gtod wil, zal ik van avond terugkomen"; daarop keerde hij naar huis terug, maar het geld, dat hij gewonnen had, Uet hij achter.

Den tweeden nacht verloor Djenoh Hati al haar geld en toen nu Tadjoe'1 Moeloek den volgenden avond weer kwam en zeide : „nu heb je niets meer om te verspelen", antwoordde zy: „ik zet vier prinsen in; wint gy, dan zyn zy uw eigendom ; win ik , dan geeft gy nüj al het verlorene terug." Nadat dit voorstel was aangenomen , begonnen zy te spelen en de prinses verloor opnieuw; toen sprak zy: „laat ons nog één spel doen , waarvan ik zelf tot inzet zal strekken." zy speelde met alle omzichtigheid en overleg, maar ver- loor opnieuw. Toen sprong zy op en riep uit: „helaas mijn geluk is verdwenen, nu ben ik uw slavin!" Daarop viel zy voor zyn voeten neer: „van nu af zyn aJ nüjn schatten uw eigendom; als gy medelyden met my hebt, dan smeek ik u, houd nüj als uwe slavin, om uwe voeten te wrijven (pidjit)." „Wacht nog 12 jaar," antwoordde Tadjoe '1 Moeloek ; „als ik na dien tyd behouden terugkeer , zal ik aan uw ver- zoek voldoen; op dit oogenblik heb ik nog een gewichtige taak te vervullen." De prinses sloeg de oogen neer en her- nam na een oogenblik: „o heer, wat is dat voor een taak, dat gy in den bloeityd van uw leven zoo lang wilt rond- dolen? Indien gy slechts naar rykdommen ywlangt, wat ik in nüjn huis heb, kunt gy onmogeUjk opmaken; wat ontbreekt u dan, dat gy u zelf beslommeringen op den hals wüt halen; vertel my toch, wat is dat voor een zoo

187

gewichtige zaak, dat gij er 12 jaar voor wilt rondzwerven?" Toen antwoordde hU : „ik heet Tadjoe '1 Moeleek en myn vader Zain oei Moeleek is koning van Sjarkestan; de vier prinsen zijn mijn broeders." Vervolgens vertelde hij haar zyn geheele geschiedenis en toen zij deze gehoord had, sprak zij: „vergiffenis, o heer, noem den naam van de bloem Bakawali niet; die BakawaU is de dochter van een zeer machtigen vorst der geesten; in haar lusthof is een vijver en daarin groeit die bloem. Maar, o heer, laat staan een m^isch, goded of geesten zeU^ dmven dien lusthof niet naderen, geen vogel zelfs kan er voorbij vüegen; want honderde mijlen ver wordt hy bewaakt door een heirleger van goden en reuzen en op dezelfde w^s houden de vorsten der slangen, schorpioenen, muizen en mieren de wacht onder den grond; hoe zoudt gij daar kunnen komen? Daar- enboven weet niemand, waar die lusthof gelegen is."

Toen Tadjoe V Moeleek dit hoorde, bleef hy een oogen- blik in zich zelf gekeerd zwflgen en sprak daarop: „zuster, wat kan ik er aan doen; het is nu eenmaal mijn lot ellende te moeten verduren in de wildernis; mijn leven is nutteloos, als ik mijn vader niet van zijn blindheid kan genezen. Ik hoop , dat gelijk Gtoi mij tot nog toe geholpen heeft, hij ook dezen wensch van mijn hart zal vervullen. Misschien zal het mij gelukken al die goden en reuzen, die daar de wacht houden te overwinnen ; als de Heer mij wil bijstaan, zal dat gemakkelijk genoeg zijn." Daarop vertelt Tadjoe 1 Moeleek de bekende geschiedenis van den Brahmaan, die een tijger uit den val had bevryd en door de slimheid van een Kantjil gered werd uit de klauwen van dit dier, dat hem wilde verscheuren. „Zoo groot is de macht van den Heer des heelals ; of is het in ons oog niet een onmogelijkheid , dat een zoo klein dier zoo gemakkelijk zulk een woest dier als een tijger in zijn val doet terug- keeren? Zoo ook zal ik, als God mij wil bystaan, aan alle gevaren ontkomen en zal hy my de bloem schenken, die ik noodig heb. En nu vaarwel, zorg goed voor mijn vier broeders; als ik terugkeer, kunnen wij hen naar hun land meenemen." Vervolgens kleedde hy zich als een djoi^ en ging op goed geluk de wildernis in.

Hier beginnen de wonderiyke lotgevallen van onzen held ; eerst komt hy aan een vreeselyk woud , waar de duisternis

188

van den nacht heerscht en hy zyn geheele lichaam wondt aan de doorns. EindeUjk is hij het woud nitgekropen en ziet verheugd weer het licht der zon, maar komt nu aan een kreupelbosch vol ontzettende slangen, die hem met opgesperden muil naderen, als wilden zij hem verslinden. Aan deze gevaren ontkomen, ontdekt hy eensklaps een pikzwart voorwerp voor zich , dat een berg lykt ; maar hoe meer hij dien vermeenden berg nadert, hoe kleiner deze wordt, tot hij eindelyk vlak er bij gekomen verschrikt be- merkt , dat het een vreeselyke reus is. Deze laat een gelach hooren , alsof een berg neerstort en spreekt : „Komaan , nu ben ik toch werkelyk eens gelukkig; ik zit hier geduldig te wachten en daar zenden de grootmachtige goden mij een heerlijke versnapering. Kom hier, menschenkind , naar wien ik zoo lang verlangd heb; waarlyk gij zijt op een uitstekenden tijd gekomen, nu ik juist honger heb/' Met schrander overleg antwoordt Tadjoe '1 Moeleek: „Gkxidank, eindelyk wordt dan myn wensch vervuld ; ik ben het leven moe, eet mij dus spoedig op, want ik ben niet in staat langer myn leed en ellende in deze vergankelyke wereld te torschen en daar m\jn zwak Uchaam geen kracht heeft om mijn kommer te dragen, ben ik hierheen gekomen, opdat ik niet geheel nutteloos zou sterven, maar gij uaan my zoudt kunnen verzadigen."

Verbaasd over deze woorden kreeg de reus medeUjden met hem en hernam : Jongman , bij den profeet Soeleiman , ik wil u geen kwaad doen; van heden af neem ik u aan tot m\jn zoon, en wat ook uw hart moge verlangen, ik zal doen wat ik kan om het u te bezorgen." Hy neemt hem mee naar zijn woning, verzorgt hem als zyn kind en voelt zich dagelyks meer aan hem gehecht , zoodat zy geen oogenblik meer van elkaar gescheiden zyn.

Op zekeren dag vroeg de reus: „wat eten de menschen toch al zoo?" „Vaderlief," was het antwoord , „de menschen eten niets dan meel, suiker en boter." Dadehjk gaat de reus op weg om het gevraagde voedsel te zoeken; zyn gang is als het geloei van den storm; hij ontmoet een karavaan, die een kameel meevoert beladen met spyzen, maakt zich meester van dit dier, brengt het naar zyn woning en van dien dag af maakte Tadjoe '1 Moeleek zich

189

dagelijks brood, terwijl de reus niet verzuimde het daartoe noodige op te sporen.

Eens zag de reus , dat Tadjoe'1 Moeleek een buitengewoon groote hoeveelheid meel kneedde en een bal gehakt maakte van het vleesch van een kameel en vroeg hem: „waarom geeft gij u heden zooveel moeite?" „Omdat," was het ant- woord, „ik u het voedsel der menschen wil laten proeven." En toen nu alles gereed was, zette hij het brood en de vleeschspijzen op een open plaats klaar; de reus proefde er van en riep verheugd uit: „voorwaar mijn zoon, nog nooit hebben mijn voorouders iets zoo heerlijks geproefd; wat ben ik gelukkig, dat ik een mensch bij mij heb ge- kregen en zulk lekker voedsel kan genieten. Alleen spijt het mij, dat ik u nog geen dienst heb kunnen bewijzen; zeg m\j nu dadel^k, wat g\j verlangt, dan zal ik het u bezorgen." „Och vader," antwoordde TadjoeT Moeleek, „men zegt dat de geesten en reuzen nooit hun belofte houden en er maar op uit zyn om te liegen en te bedriegen; maar als gij durft te zweren in den naam van den profeet Soe- leiman, dan zal ik het u zeggen." „Ik ben bang dien eed te doen," sprak de reus daarop, „want als ik uw verlangen niet vervullen kan , dan moet ik sterven , getroffen door den toom van den heiligen profeet; maar, daar gij mij een zoo heerlijke lekkemy hebt verschaft, zal ik den eed doen. Kan ik aan uw wensch niet voldoen, welnu dan moet ik maar sterven, als gij mij maar zoolang ik leef van dat brood geeft." Daarop zwoer hij en nu sprak Tadjoe'1 Moe- k)ek: „vader, weet dan dat ik hier gekomen ben, omdat ik de woonplaats van Bakawali wil zien." De reus schrok, toen hij dezen naam hoorde uitspreken en diep zuchtend zeide hy : „mijn zoon , voorwaar uw sterftiur is niet in mijn hand, maar misschien zal ik om uwentwil sterven. Baka- wali is de dochter van een machtigen vorst der geesten; honderd duizende goden en geesten dienen hem en bewa- ken de prinses; zelfs de vorst der muizen heeft last om in den grond de wacht te houden, als iemand bijgeval een w^ onder den grond naar haar lusthof mocht maken ; niet alleen geen mensch, vogel of groot wild dier mag daar langs gaan, geen vlieg zelfe durft de grenzen van haar lusthof naderen. Maak ondertusschen maar weer van dat eten klaar, dan zult gij de macht der groote goden zien

190 want een van beiden , gij zult uw doel bereiken , of het zal

ons stellig het leven kosten."

Vervolgens ontbood hij een anderen reus en na eenig beraad, besluiten zy Tadjoe'1 Moeleek met een brief naar Dewi Hamalah te zenden, die regeert over 12,000 reuzen met het bewaken van den lusthof belast. Met open armen wordt hy hier ontvangen en na een paar dagen uitgehuwd aan een schoone prinses Mahmoedah, die door Dewi 5a- maJah uit het rijk van haar vader we^evoerd en hierheen gebracht was. Op zekeren dag verzoekt de prinses, die van Tadjoe'1 Moeleek vernomen heeft, dat h\) den lusthof van Bakawali zien wil en haar liefde niet met wedermin kan beantwoorden, zoolang hij zyn doel niet bereikt heeft, aan Dewi 5amalah hem daarheen te doen geleiden. Deze zoekt eerst allerlei uitvluchten, maar roept eindeUjk den koning der muizen en gelast hem een onderaardschen weg naar den lusthof te graven. Toen deze gereed is, spreekt zy tot den muizenkoning: „breng mijn schoonzoon naar den lusthof, maar pas goed op en laat hem geen voet op den grond zetten; want aJs hem iets overkomt, zoowaar dan zal ik u met uw geheele geslacht uitroeien."

Tadjoe'1 Moeleek ging nu op den rug van de muis zitten en weldra kwam hij in den tuin; daar wilde hij zich van den rug der muis laten afglijden , maar nauwelijks bemerkte deze dit, of zij wilde haastig met hem terugkeeren. „Muis," sprak hij toen , „als gy my niet laat afetygen om den tuin te bezien, dan zal ik nüj hier doeden." Toen dacht de muis van angst bevende: „als deze prins dood is, dan zal Dewi 5amalah my zeker laten ombrengen;" zy Uet hem dus afstygen, waarop hy den lusthof binnenging, die ryk en prachtig was boven alle beschrijving. In het midden was de vyver omzoomd met turkoozen en gevuld met roze- water. Zoo schoon was de tuin, dat als Djelikah hem ge- zien had, zy haar minnaar Joesoef zou verget^en hebben.

Toen nu Tadjoe'1 Moeleek aan den vyver kwam, zag hy in het midden daarvan een buitengewoon schoone en wel- riekende bloem en hy begreep, dat dit de gezochte was. Haastig zwom lüj er heen, plukte ze, steeg weer aan land, trok zyn kleeren aan, stak de bloem by zich en richtte vervolgens zyn schreden naar het paleis van robynan en agaat, dat hy voor zich uit zag. Hier vond hy de deur

191

open en op een kostbare rustbank, ingelegd met de schit- terendste edelgesteenten, zag hij de prinses Bakawali ge- heel naakt li^en. Voorzichtig verwisselde hij den ring, dien zij aan den vinger had, met den zyne, verliet daarop het paleis en keerde op den rug der muis naar Dewi ^a- malah en Mahmoedah terug, die verheugd waren hem be- houden weer te zien.

Niet lang daarna komt bij Tadjoe'1 Moeleek het verlan- gen op om naar zyn land terug te keeren; diep bedroefd geeft Dewi ^amaIah eindelijk haar toestemming; z\j trekt zich twee haren uit het hoofd, waarvan zij het eene aan Tadjoe'1 Moeleek schenkt en het andere aan Mahmoedah, zeggende: „als g\j u in moeielijkheden bevindt, berook dat haar dan, roep u mijn naam voor den geest en terstond zal ik met 12,000 geesten bij u komen." Daarop greep zy Mahmoedah b\j de hand en sprak verder: „mijn zoon Ta- djoe'1 Moeleek, ik vertrouw u myn dochter toe, doe haar geen leed, bedenk dat zij nog jong is en ik haar vertroe- teld heb/' Vervolgens voert een geest op last van de Dewi hen naar Firdaoes, waar zy behouden aan het paleis van Djenoh Hati aankomen. Na eenigen tijd daar vertoefd te hebben, maakt hij zich gereed om naar zijn geboorteland terug te keeren, ten einde de blindheid van zijn vader te genezen. Hij zelf zal de reis over land doen om vlugger itóui te komen, terwijl de vrouwen met haar gevolg over zee zullen gaan en op een aangewezen plaats zijn komst afwachten. Voor dat zij vertrekken worden de vier prinsen losgelaten, nadat hun een teeken op den rug is gegeven en aan ieder hunner 10,000 dirhams en een paard geschon- ken zyn. Djenoh Hati en Mahmoedah schepen zich nu met haar bedienden, volgelingen en goederen in en steken van wal naar Sjarkestan.

Tadjoel Moeleek gaat alleen op reis, haalt zijn broeders (die hem niet herkennen) in, terwijl zij zitten te beraad-' slagen, wat zij als reden voor hun la^g wegblyven zullen voorwenden en deelt hun mede , dat h\j de bloem Bakawali heeft. Toevallig gaat een blinde voorby, op wien hij de kracht der bloem beproeft; de blinde wordt door de aan- raking ziende en de broeders , de geneeskrachtige eigenschap ^ bloem ziende , ontrukken ze aan Tadjoe'1 Moeleek , mis- handelen hem gruweiyk en jagen hem ver weg, waarna

192

zich haasten hun reis te vervolgen. Bij hun vader geko- men, geven zij hem het gezicht terug door zijn oogen met de bloem te bestryken en zijn genezing wordt met luister- ryke feesten gevierd.

Toen ondertusschen de prinses Bakawali was ontwaakt, ging zy in haar tuin wandelen en bemerkte met schrik, dat de bloem uit den vijver verdwenen was; daarop den vreemden ring aan haar vinger ziende en bedenkende , dat zij zich geheel naakt ter rust had begeven , verloor zij haar bezinning van schaamte, daar zg begreep dat alleen een mensch in staat was geweest haar te naderen, wijl geen geest in den lusthof durfde komen. Nadat al haar dienst- maagden vruchteloos hadden beproefd den dief te vinden, besloot Bakawali zelf hem op te sporen, daar een vurige liefde voor hem b\] haar was ontstaan.

Na verschillende landen te zijn doorgetrokken zonder hem te vinden, kwam zy aan het rgk van 2iain oei Moeleek, waar zij nieuwsgierig naar de reden van de drukte, die zq er waarnam, zich veranderde in een jongman van veertien jaar. Een der voorbygangers vertelde haar nu, dat hier feest werd gevierd, omdat de vorst het gezicht had her- kregen door middel van de bloem Bakawali en, overtuigd, dat zij dus hier den gezochten dief zou vinden, trad zij in dienst by den koning onder den naam van Farcha. Toen zy echter eenige dagen later de vier prinsen zag, die de bloem hadden meegebracht , was er geen by , wiens uiterUj k haar deed denken, dat hy die uit haar tuin had wegge- haald. Ofechoon wanhopig, dat al haar moeite tot nog toe vergeefs was geweest, besloot zy nog eenigen tyd aan het hof van Zain oei Moeleek te bUjven en te wachten, of zy den dader niet zou ontmoeten.

Inmiddels had Tadjoe'1 Moeleek zyn reis naar Sjarkestan voortgezet en was aan den zoom van een woud gekomen, waar hy een vuur aanlegde; hierboven hield hy het haar van Dewi 5amalah, die terstond volgens haar belofte omringd van haar geesten tot hem kwam en, verschrikt, hem in zulk een ellendigen toestand te zien, vroeg: „myn zoon, wat is er met u gebeurd en waar is myn dochter Mahmoedah?" „O moeder, nu gy zijt gekomen , is alle nood geweken; de reden, dat ik u lastigval, is dat ik een zwaar werk te verrichten heb, dat ik zelf niet kan uitvoeren."

198

„En wat is dat dan?" vroeg Dewi ^amalah. „Als het mogelijk is, dan verzoek ik u mij een stad te bouwen geheel gelijk aan die van Bakawali, met een paleis en een tuin eveneens gelijk aan de hare." „Als gij niets anders te vragen hebt, dan zou dat gemakkelijk genoeg zijn; de eenige moeielijkheid is, dat ik nooit in de stad van prinses Bakawah geweest ben en dus niet weet, hoe die eruitziet; maar kunt gij er een teekening van maken, dan zal ik aan uw verlangen voldoen." „Gtoed, moeder," hernam hij weer, „ik zal u het plan uitteekenen." Daarop zond Dewi Hamalah haar geesten uit om allerlei prachtige en kostbare diamanten en andere edelgesteenten te halen en toen hier- van een verbazende hoeveelheid bijeengebracht was, werd de stad in korten tijd gebouwd , zoodat zij met haar paleis , haar lusthof, vijver, bloemvazen en bloemen van juweel in niets verschilde van die van Bakawali. Toen nu alles gereed was, sprak Dewi ^amalah: „mijn zoon, bedenk dat ik mij al deze moeite getroost heb ter wille van mijn dochter Mahmoedah; doe haar dus geen hartzeer aan en laat uw liefde voor haar niet verminderen." Daarop ver- dween zij en Tadjoe'1 Moeleek begaf zich op weg om zijn beide gemalinnen, Djenoh Hati en Mahmoedah, af te ha- len. Hij bracht haar naar de nieuwe stad, waar zij onaf- gebroken aangename dagen sleten.

Eens gebeurde het, dat een der hofmeesters van Ta- djoe'1 Moeloek in het woud ging wandelen en een aantal mannen ontmoette, die aan het houthakken waren. „Waar- voor haalt gij hier hout?" vroeg hij hun. „Dat is onze kostwinning," antwoordden zij. „Vermoeit u toch niet , her- nam hij weer, met zulk zwaar werk; komt mee naar de stad, waar ik woon; ik zal u bij onzen koning brengen en deze zal u ongetwijfeld rykelijk beschenken." Verheugd volgden zij den hoftneester, maar zij hadden nog niet ver geloopen, toen zy voor zich uit als een vlammend vuur zagen. Verschrikt wierpen zij de vracht hout, die zij droe- gen, neer en, uitroepende: „wij vluchten van den gestee- nigden duivel tot Gtod; de booze geest van dit woud heeft ons misleid," wilden zy haastig wegloopen; maar de hof- meester hield hen staande en sprak: „zijt gij dwaas, wat gij daar ziet, is onze stad; weest niet bevreesd en volgt mQ." Zy gehoorzaamden hem en toen zy in de stad ge-

A 18

194

komen waren, zagen zij, dat, wat zij voor vlammen had- den gehouden, niets was dan de weerschijn van den grond, die zuiver goud was. Verbaasd en bevreesd lieten zij zich naar den vorst geleiden, die hun een aantal goudstukken gaf en uitnoodigde daar te komen wonen. Zij gingen hun vrouwen en kinderen halen en vestigde zich in de nieuwe stad.

Langzamerhand raakte het rijk Sjarkestan leeg, doordien de inwoners zich naar de nieuwe stad begaven. Met ver- bazing bemerkte dit een ambtenaar en op zekeren dag begaf hij zich naar den eersten minister van Zain oei Moeleek om over die zaak te spreken. „Is het u bekend, zeide hij, wie in ons woud een stad heeft gebouwd? Hij moet zoo milddadig zijn, dat, als hij geleefd had ten tijde van Noesjirwan, deze zeker niet den naam van Noesjirwan el 'Adel zou gekregen hebben. Ik heb uitgerekend, dat reeds meer dan honderdduizend huisgezinnen uit ons rijk daarheen verhuisd zijn. Ik denk, dat het goed zou zijn, als wij er onzen koning kennis van gaven." Ik geloof niets van die geruchteïi, antwoordde de minister, want zoo dik- wijls ik in het woud ben gaan jagen, heb ik nooit iets van een stad gezien." „Twijfel niet aan de macht van den Heer, hernam de ambtenaar, met een wenk kan hij alles doen, wat hij wil; wat niet is, doet hij daar zijn; wat leeft kan hij dooden en uit den dood kan hij het leven doen voortkomen; van een man kan hij een vrouw en van een vrouw een man maken." Daarop deed hij hem het verhaal van een prinses , die van haar geboorte af voor een man had doorgegaan en op reis naar haar bruid met een geest van geslacht ruilde en sedert een man bleef, daar de geest liever het vrouwelijk geslacht behield. „Zoo groot, ging hij voort, is de macht van God, wees overtuigd dat niets voor hem onmogelijk is."

„Wat gij daar zegt is waar, "antwoordde de minister, „maar hebt gij nooit de geschiedenis gehoord van den vogel en den bedelmonnik? Welnu, dan zal ik ze u vertellen. Eens ten tijde van den profeet Soeleiman waren twee vogels, een mannetje en een wijQe, op den weg aan het pikken, toen zij een bedelmonnik, op een ezel gezeten, gekleed in een tabbaard en met een groeten tulband op het hoofd , za- gen naderen. Toen sprak het wijQe : „manlief, laat ons weg-

195

vliegen, want zie daar komt onze vijand, de mensch." „Wees niet bang, antwoordde het mannetje, want die daar komt is een vroom man, die ons geen kwaad zal doen." Terwijl zij spraken, was de bedelmonnik hij hen gekomen en, toen hij de vogels zag, wierp hij hen met steenen;hij raakte den een, wiens vlerk verbrijzeld werd. Struikelend en waggelend vluchtte de vogel naar Soeleiman: „o Heer, klaagde hij daar, zie hoe ik mishandeld ben geworden door een bedelmonnik." Vertoornd beval de profeet den monnik vool" te brengen en toen deze gekomen was, sprak hij: „monnik, waarom hebt gij dit kleine dier mishandeld?" „Yei^fiFenis, o Heer, antwoordde de monnik, omdat die die- ren mijn gewoon voedsel zijn, wilde ik ze vangen." Toen de vogel dit hoorde , sprak hij : „het is waar, o Heer , dat Grod ons geschapen heeft om tot voedsel te strekken van de menschen; maar het heeft mij leed gedaan, dat een bedelmonnik , die er zoo vroom uitziet , eensklaps zoo wreed is geweest jegens my, kleinen vogel. Ondertusschen mag hij mij gerust opeten , alleen verzoek ik , dat zulk een man zich niet meer zal mogen vermommen door zich met een tabbaard te kleeden, opdat na mijn dood mijne vrienden en bloedverwanten niet meer door hem bedrogen worden zooals ik, maar als zij hem zien, zich voor hem kunnen verbergen." De profeet keurde dit verzoek van den vogel goed, las den bedelmonnik duchtig de les en joeg hem uit zijn tegenwoordigheid.

„Op zekeren dag nu werd diezelfde vogel door een voge- laar gevangen en in een kooi gesloten. Toen dacht hij: „hoe zal ik mij ditmaal bevrijden ?" Gelukkig viel hem iets in en hij sprak tot den vogelaar: „wat hebt gy er toch aan mij gevangen te houden ? Als gij mij wilt opeten , hoe zou ik uw honger kunnen bevredigen en wüt gy mij ver- koopen, wat zal men dan voor mij geven? Maar als gij mij loslaat, zal ik u drie zeer nuttige lessen geven." De vogelaar haalde nu den vogel uit de kooi en sprak hem in de hand houdende: „Welnu, vertel mij nu wat gij my te leeren hebt." De vogel antwoordde: „luister dan goed; vooreerst, als Gk)d het wil, kan hy een kameel door het oog van een naald laten gaan. Voorwaar alles is gemak- keiijk voor den almachtigen Gtod; maar daarom past het den mensch nog niet te streven naar wat boven zijn macht

196

gaat. Laat mij nu los, dan zal ik u het andere zeggen." De vogelaar deed dit, de vogel vloog naar een boom, zette zich daar neer en sprak: „voorwaar, vogelaar, gij zijt een dwaas; is het verstandig een kostbare vangst, als ik ben, los te laten? Is er niet een onwaardeerbare betoar in mijn maag? Als gij mij gedood hadt, wat zoudt gy dan een voordeel gehad hebben." Toen de vogelaar deze woorden hoorde, sloeg hij zich voor de borst uit spijt, dat hij den vogel had vrijgelaten en sprak daarop : welnu , vogel , het is nu eenmaal mijn lot, geen geluk te hebben; deel mij dus maar het derde mee." De vogel antwoordde: „nu zijt gij vertoornd en uw geest is niet helder; als ik het u ver- telde, het zou geheel nutteloos zijn en u nog ongelukkiger maken; ondertusschen kan ik u nog een raad geven: denk niet aan wat verloren is." Daarop vloog de vogel weg en de vogelaar bleef verbluft staan. En nu, ging de minister voort, laat ons deze zaak niet aan den vorst vertellen, voor wij ze met zekerheid weten. Ga gij zelf dus onder- zoek doen, dan kunnen wij den koning mededeelen, wat er gaande is."

De beambte gaat naar de nieuwe stad, Nageri Permata geheeten, wordt daar uitstekend ontvangen en vertelt den eersten minister zijn bevinding; op zyn bevel brengt deze een bezoek aan Tadjoe'1 Moeleek en binnen de acht dagen, belooft hij , zal de vorst van Sjarkestan zelf komen. Dewi IjTamalah wordt weer te hulp geroepen om alles voor de ontvangst van den vorst gereed te maken en deze is ver- baasd over de pracht en den rijkdom , dien hij overal waar- neemt en is vooral verheugd in den jongeling, die hem op zulk een schitterende wijs onthaalt, zyn jongsten zoon te herkennen. Tadjoe'1 Moeleek verhaalt nu zijn lotgevallen, waarna ook Mahmoedah en Djenoh Hati te voorschijn ko- men; de laatste maakt bekend, dat de vier meegekomen prinsen haar slaven zijn en haar merk op den rug hebben, waarop zij zich beschaamd uit de voeten maken.

Ook Bakawali had den vorst op zyn bezoek aan de Nageri Permata vergezeld, het geheele verhaal van Tadjoel Moeleek gehoord en daardoor in hem den gezochten dief van haar bloem herkend. Verheugd, dat zij haar doel had bereikt, vroeg zij Zain oei Moeleek verlof om naar haar land terug te koeren en, in haar paleis gekomen, schreef

197

zij een hartstochtelijken brief aan TadjoeT Moeleek om hem kennis te geven van de vurige liefde, die zij voor hem had opgevat. Daarop sprak zij tot een harer volgelingen Seman Roe, die haar op haar zwerftocht had vergezeld: „breng dezen brief aan mijn beminde, geef hem dien, als gij hem aJleen aantreft en vertel hem , hoezeer ik naar hem verlang." Seman Roe voldeed aan dit bevel en Tadjoe'1 Moeleek beantwoordde den brief terstond. „Omdat", zoo schreef hij, „ik zoozeer naar u verlangde, ben ik wouden en wildernissen doorgetrokken zonder mij om lijf of leven te bekreunen. Door den gezegenden invloed uwer schoon- heid ben ik gelukkig niet gedood door de draken of ver- slonden door de reuzen in het woud. Goddank, na allerlei moeieUjkheden heb ik uw lusthof bereikt en toen ik uw liefelijk gelaat aanschouwde op uw smaragden rustbed, toen was alle leed en moeite vergeten, die ik in de wil- dernis had ondervonden. Ik had u wel willen wekken, maar ik was bang, dat ik uw toom zou gaande maken en de glans der volle maan op uw wangen zou verduisteren. Wanhopig ben ik daarom heengegaan, maar mijn ziel heb ik bij u achtergelaten , alleen mijn lichaam is mij gebleven en tot heden toe ben ik bedwelmd van liefdevol verlangen. En nu bij de schoonheid van uw gelaat, hoop ik, dat gij mij van mijn Uefdepijn zult genezen."

Toen BakawaJi dezen brief gelezen had, kon zij haar begeerte naar haar minnaar niet langer bedwingen en gaf Seman Roe last om Dewi 5amalah te halen. Deze was uitermate verbaasd, toen zij de bode op een onge wonen tijd zag komen en sprak haar aan : „waarom komt gij zoo haastig aangezet en op zulk een vreemd uur?" „Mijn meesteres heeft mij gelast", was het antwoord, „u te ont- bieden." Terstond vloog ^amalah naar het paleis van Ba- kawali en, ontsteld deze doodsbleek en in een bad van tranen aan te treffen, sprak zij: „mijn kind, wat is de' reden, dat ik u zoo vind? Vertel het mij en verspil niet langer uw tranen , als paarlen, die van het snoer losgemaakt, zich overal heen verspreiden. O mijn kleinood, doe uw oogen, schoon als de blauwe lotus, niet zwellen door het weenen. Zeg mij , wat gij verlangt , dan zal ik het u ver- schaffen." Toen antwoordde BakawaJi: „het is uw werk, dat ik deze vlam koester; gy veinst maar niet te weten.

198

wat uw schoonzoon heeft gedaan; met uw hulp is hij in myn tuin gedrongen en heeft hij mijn bloem gestolen en mij in de boeien der liefde gekluisterd , toen hij mij geheel naakt heeft zien slapen. Zoek nu maar geen uitvluchten, m2tar breng uw schoonzoon terstond hier." Op het hooren dezer woorden begon Dewi yamalah luid te lachen en sprak : „is het alleen daarom, dat gij zit te treuren; sta op, mijn meesteres, ga u baden en opschikken, in een oogenblik zal ik hem bij u brengen." Daarop verdween zy en kwam in een oogwenk bij Tadjoe'1 Moeleek; gUmlachend sprak zij hem toe: „mijn zoon, ontwaak en volg my, uw min- nares verlangt naar u." Haastig sprong hij op en vloog met Dewi 5amalah naar den lusthof van Bakawali.

Ondertusschen was na het vertrek van Dewi yamalah de vorstin Djamilah Chatoen, de moeder van Bakawali, deze komen bezoeken, want zy had het gerucht vernomen, dat haar dochter smoorlijk verliefd was op een mensch. Toen zy Bakawali zag, riep zij haar vertoornd toe: „on- gelukkige , waarom gedraagt gij u zoo ? Voorwaar gij brengt schande over den naam van uw ouders en van alle goden en nymfen. Past het , dat een hemelnymf verzot is op een mensch?" „Welke bedrieger", antwoordde Bakawali ter- stond, „heeft my bij u belasterd; bij de grootmachtige goden, wat men u verteld heeft, dat ik een mensch zou beminnen, ik ken er geen, ik heb er nooit van gehoord, in myn droom zelfs is er mij nog nooit een verschenen. Zeg my , moederlief, welke lasteraar mij bij u heeft zwart gemaakt." Toen haar moeder haar zoo hoorde spreken, bedaarde zij en zeide niets meer.

Inmiddels kwam Dewi Ilamalah met Toedjoe'1 Moeleek aangevlogen en toen Seman Roe dit zag, gaf zij er door een wenk kennis van aan Bakawah en deze beval met een . teeken den prins in een kamer te verbergen. Daar bleef hy zitten als een djintajoe, die op den regen wacht, ter- wijl Bakawali gejaagd en ongerust bij haar moeder vertoefde. Nadat de nacht was aangebroken, ging Djamilah Chatoen met haar dochter naar bed en toen deze zag, dat haar moeder rustig shep , ging zij voorzichtig naar haar minnaar. Nauwelyks was zy in de kamer gekomen, waar Tadjoe'1 Moeloek ^zich bevond en had deze haar gezien, of hij viel bewusteloos neer. Bakawali ontstelde hevig, spoedde zich

199

tot hem en nam hem op haar schoot; daarop liet zij haar adem over zijn geheele hchaam gaan en toen hun monden elkaar ontmoetten, ontwaakte hij uit zijn bezwijming door den geurigen adem zijner beminde, welriekend als amber en muskus en toen dronken zij met volle teugen den beker der liefde.

Na eenigen tijd ontwaakte Djamilah Chatoen en Bakawali niet naast zich ziende, ontstelde zij en stond zachtjes op om haar dochter te zoeken en toen zij eindelijk in de kamer kwam, waar Bakawali in de armen van Tadjoe'1 Moeleek rustte, ontvlamde haar toom en sprak zij doodsbleek: „he- laas, Bakawali, wat is er van uw eed geworden? Gij ge- draagt u voortreffelijk om den naam der goden te onteeren." Tevens greep zij Tadjoe'1 Moeleek bij den arm en slingerde hem in een betooverden oceaan neer ; daarop schold en sloeg zij BakawaU en bracht haar naar den lusthof Penglipoer Lara , waar haar gemaal vorst Firoer Sjah zijn verbUjf hield. Toen deze het gebeurde vernam, verschoot hij van kleur en sprak driftig: „verwijder dat ongelukskind uit mijn tegenwoordigheid en vermaan haar , of zij misschien berouw zal hebben over haar gedrag." Daarop werd Bakawali toe- vertrouwd aan de zorg van tallooze nymfen, die haar moes- ten terechtwijzen en opbeuren. Maar wel verre, dat zij zich liet troosten, werd dageUjks haar minnevuur heviger, zoodat zij , zichzelf vergetende , dag en nacht niets deed dan den naam van Tadjoe'1 Moeleek noemen.

Nadat Tadjoe'1 Moeleek door Djamilah Chatoen in de zee was neergeslingerd , dreef hij daar eenigen tijd rond, nu eens zinkende als een parel, dan weer oprijzende als amber, totdat hij eindeUjk aan land werd gespoeld nabij een woud. Uitgeput kroop hij het strand op en , na wat bygekomen te zijn en zijn kleeren gedroogd te hebben, liep hij langs den zoom van het bosch , zoekende of hij niet eenig voedsel zou kunnen vinden. Plotseling zag hij een landhoeve vol vruchtboomen voor zich ; hij liep den tuin door en bemerkte eensklaps een boom , die vol menschenhoofden hing en toen hij dichter bij dien boom kwam , begonnen die hoofden alle hard te lachen en vielen vervolgens op den grond , maar in een oogenbUk droeg de boom weer knoppen, die eveneens menschenhoofden werden. Geheel verbaasd verliet hy die plek en kwam nu aan een ander gedeelte van den tuin.

200

die vol rijpe delima's was ; hij plukte er een ,- brak ze open en zie, eensklaps veranderden de pitten in allerlei vogels, die rondom hem bleven fladderen. Tadjoe'1 Moeleek begreep nu, dat hij in een betooverde streek was, durfde niets te eten of te drinken en besloot dat land te verlaten, waar hem de hongerdood wachtte, en zich weer aan de zee toe te vertrouwen. Hij maakte een vlot, steeg er op en kwam eerlang aan een eiland, waar hy, toen de avond viel, het gehuil en gebrul van allerlei wilde dieren hoorde, zoodat de schrik hem om het hart sloeg.

Bevreesd klom hij in een boom en na een oogenblik kwam daar een ontzettend groote slang aangekropen , die een bezoar uitbraakte, waardoor het geheele woud verhcht werd; al- lerlei kleine dieren kwamen daarop af en werden door de slang verslonden , die toen zij verzadigd was , den steen weer in den bek nam en verdween. Tadjoe'1 Moeleek be- dacht nu , hoe hij zich van dien bezoar zou meester maken ; hij nam een kluit modder en toen den volgenden nacht de slang weer kwam , wierp hij de kluit op den uitgebraakten steen, waarna het bosch weer geheel duister werd en de slang onder vreeselijke stuiptrekkingen stierf. Nu daalde hy uit den boom, raapte den bezoar op en stak hem in zijn gordel.

Van nu af deed Tadjoe'1 Moeleek niets dan in het woud ronddolen, zich voedende met vruchten en peinzende over een middel om weer bij Bakawali te komen. Op zekeren nacht hoorde hij* een tioeng aan haar jong het volgende vertellen: in dit bosch bevinden zich allerlei schatten en daarenboven is er aan den westkant nabij een vijver een boom, Siradja el Kartob geheeten, die de eigenschap be- zit, dat, als iemand van zijn bast een muts maakt, hy onzichtbaar wordt ; maar het is niet gemakkelijk dien boom te naderen, want een geweldig groote, onkwetsbare draak bewaakt hem. Als nu iemand bij dien vijver gekomen is, vliegt de draak op hem af om hem te verslinden ; wanneer dan de man terstond onbevreesd in den vijver springt, verandert hij in een vogel; dan kan hij naar den boom vUegen en eet hij dan van de roode vruchten, dan krijgt hij onmiddellyk zijn vorige gedaante terug. De groene vruchten hebben de volgende eigenschap: wanneer iemand er een op zijn hoofd plaatst, dan kan hem geen letsel

201

overkomen; bindt hij ze om zijn middel, dan kan hij in de lucht rondvliegen. De bladeren hebben de kracht, dat, als men ze op de gevaarlijkste wond legt, deze terstond ge- neest zonder een lidteeken na te laten en eindelijk, als men met het hout tegen nog zoo'n zwaar en sterk ijzeren slot slaat, dan springt het met het grootste gemak open."

Toen de dag aangebroken was, begaf Tadjoe'1 Moeleek zich naar de door de spreeuw aangewezen plek, deed wat de vogel gezegd had , maakte zich zoo meester van den won- derboom en vloog weg; den bezoar stak hij in zijn dij, wreef de wond met een blad van den boom en, geUjk de vogel verteld had, terstond genas de wond. Voortvliegende kwam hij aan een marmeren vijver met kristalhelder water, waaromheen honderde bloempotten met allerlei fraaie bloe- men gerangschikt stonden. Uitgelokt door dat schoone ge- zicht , daalde hy neer en ging aan den kant van den vijver zitten ; een zachte zephyr waaide , alsof zijn minnares hem met haar waaier verkoelde, de vogels floten elkaar toe, alsof zijn liefste hem in slaap suste en met een gevoel van wellust dommelde hij in.

Na eenigen tijd ontwaakte hij , alsof zijn minnares hem had gewekt; hij lei zijn stok neer, ontkleedde zich en sprong in den vijver om zich te baden; maar, toen hij het hoofd uit het water ophief, bemerkte hy tot zijn verba- zing, dat vijver en tuin verdwenen waren en h\j zich in een bewoonde streek bevond ; daarenboven was zijn lichaam geheel veranderd, hij was een vrouw geworden, zijn borsten begonnen te zwellen, eerst als melatiknoppen , maar na een oogenblik waren zij vol en groot als dalima's. Beschaamd en verlegen ging hij onder een boom zitten, niet wetende wat er met hem gebeuren zou. Toevallig kwam een jong- man voorbij die plaats en daar een jonge beeldschoone vrouw ziende, sprak hy haar aan en vroeg haar, hoe zy daar zoo verlaten kwam. „Myn noodlot," antwoordde Ta- djoeT Moeleek , „heeft mij hierheen gevoerd ; myn vader was koopman en op al z\jn reizen vergezelde ik hem; gisteren is onze karavaan door een rooverbende overvallen; myn vader en velen van zijn gevolg hebben zij vermoord, de anderen zijn naar alle kanten heen gevlucht en ik heb hier een schuilplaats gezocht om m\j voor die wreedaards te verbergen en zoo komt het, dat gij my hier geheel ver-

202

laten vindt." „Wilt gij," vroeg de jonge man weer, „met mij meegaan, dan zal ik u tot den luister mijner woning (tot mijn echtgenoot) maken." „Al neemt gij mij niet tot vrouw," antwoordde Tadjoe'1 Moeleek, die verliefd werd , den jongen man aanschouwende, „al mag ik u slechts de voeten wrijven, dat zal mij lief zijn, als ik maar niet langer al- leen behoef te blyven."

Daarop gingen zij naar de woning van den jongen man en trouwden; Tadjoe'1 Moeleek werd zwanger en beviel van een zoon; veertig dagen na de bevalling ging hij naar den vijver nabij de woning om te baden en, toen hij het hoofd uit het water ophief, waren weer vijver en woning verdwenen en zag hij, dat hij een pikzwarte Abyssiniêr was geworden. „Goddank," sprak hij bij zich zelf, „dat ik weer een man ben, al ben ik ook nog zoo leelijk, Üever dan langer een vrouw te zijn." Al overleggende, wat hij nu doen zou, zag hij onder het voortloopen eensklaps een negerin naderen met glinsterend zwarte huid en een af- schuwelijk gelaat; haai' haar was verward als een ragebol, haar bovenlip stak tegen haar neus aan en haar onderlip hing neer op haar kin. Haastig kwam zij aangeloopen, pakte hem bij zijn middel en sprak : „waar hebt gij u drie dagen lang verborgen zonder aan uw huis te denken ? Kom mee, wat geschied is, is geschied, maar onze kinderen hebben geen eten; ga mee naar huis en neem uw bijl om hout te hakken, dan kunnen wij het verkoopen." Tevens trok zij hem mee naar huis en daar kwamen een aantal kleine kinderen tegen hem opklouteren en hem omhelzen. „Vader, vroegen zij, waar zijt gij zoolang geweest zonder ons geld te geven?" Toen zij hem lang genoeg omhelsd hadden, gaf de vrouw hem een bijl en beval hem hout te gaan hakken. Haastig nam hij de bijl aan, denkende dat hij misschien een uitweg zou vinden om aan de omhel- zingen van die vrouw en die duivelskinderen te ontkomen en spoedde zich naar het woud, waar hij weer een vijver aantrof. „Nu, dacht hij, in den eersten vijver, waarin ik gebaad heb, ben ik een vrouw geworden, in den tweeden een afschuwelijke Abyssiniér, wat zal er nu nog met mij gebeuren. Liever dood, dan langer zoo aUerlei ellende en kommer te moeten verduren." Tevens sprong hij fn den vijver en, toen hij den voet weer op den grond zette, be-

203

vond hij zich weer aan den rand van den eersten vijver en zag daar zyn muts, stok en al het andere nog Uggen. Hij kleedde zich aan en ging weg, zwerende, dat hij nooit weer zou gaan baden of zelfs zijn vinger in het water steken, als hij op zijn tocht nogmaals een vijver mocht ontmoeten.

Na al wat hij ondervonden had, besloot hij zijne reis niet meer loopende over de aarde, maar vliegende door de lucht te vervolgen. Zoo kwam hij aan een berg, groot als de berg Olaf, waarop een paleis van graniet stond ; dit paleis gmg hij binnen, maar vond het geheel leeg; einde- üjk hoorde hij een klagende stem uit een der vertrekken komen; daarheen begaf hij zich en nu zag hij een schoone jonge vrouw , weenende op een bank liggen. Hij vroeg haar wie zij was en hoe zij daar zoo eenzaam lag te weenen. „Ik ben, vertelde zij daarop, een peri, mijn naam is Roh Afza, mijn vader heet Moestaflr Sjah en is vorst in het rijk Firdaoes. Eens keerde ik terug van mijn nicht Baka- wali, die ziek was, toen ik op weg een geest ontmoette, die mij aangreep en hierheen bracht met het plan om met my te trouwen en, daar ik onwillig ben hem tot myn echt- genoot te nemen, houdt hij mij in dit paleis gevangen en martelt mij eiken dag." „Wat is de ziekte van uwe nicht?" vroeg Tadjoe'1 Moeleek. „Zij heeft, was het antwoord, geen gewone ziekte, maar zij verlangt naar haar minnaar, een mensch, dien zij reeds ontmoet heeft. Toen zij, na beiden allerlei leed doorstaan te hebben, aan het minneko- zen waren, kwam plotseling haar moeder, die den min- naar in een betooverde zee wierp en haar opsloot, en haar scheiding van haar minnaar heeft haar krankzinnig ge- maakt, zoodat zij niet weet, wat zij doet." O zuster, riep toen Tadjoe'1 Moeleek uit , die ongelukkige minnaar ben ik ; allerlei rampen heb ik ondervonden en nu ontmoet ik u eindelijk." „Wees dan niet langer bekommerd, hernam Roh Afza, als gij my uit dezen kerker verlossen kunt, dan zal ik u stellig weer bij uw minnares brengen."

TadjoeT Moeleek vhegt nu met Roh Afza uit het paleis weg, weldra achterhaald door den geest, die als een or- kaan hen nakomt om Roh Afza weer in zijn macht te krygen ; TadjoeT Moeleek maakt haar onzichtbaar door haar zijn muts op te zetten en levert vervolgens een woedend

204

gevecht tegen duizende geesten, die hun broeder te hulp snellen. Eindelijk behaalt hij de overwinnning, velen zijn gesneuveld en de anderen op de vlucht geslagen, terwijl hij zelf, uitgeput van vermoeienis , eerst eenigen tyd uitrust en daarop de reis naar Fü'daoes voortzet, waar hij weldra met Roh Afza aankomt. Deze verhaalt aan haar ouders al wat haar overkomen is en hoe Tadjoe'1 Moeleek haar heeft gered ; hij wordt daarop door Moestafir Sjah en diens vrouw op de harteUjkste wyze ontvangen en in haar lust- hof een woning gereed gemaakt, waar hij voorloopig blijft.

Moestafir Sjah zendt nu een brief aan zijn broeder Firoez Sjah in den lusthof Penglipoer Lara, waarin hij hem mede- deelt, dat zijn dochter Roh Afza, die door een geest was geschaakt, gelukkig ongedeerd is teruggekomen. Djamilah Chatoen vertrekt daarop naar Firdaoes om geluk te wen- schen met de terugkomst van Roh Afza en neemt haar dochter Bakawali mee, hopende haar op deze wijze een afleiding te bezorgen en haar Tadjoe'1 Moeleek te doen ver- geten. In een oogenblik komen zij aan en bij de ontmoe- ting heeft Roh Afza terstond een troostryk woord voor Bakawali; „de bloem, fluistert zij haar in, waarnaar gij zoo verlangt, is in mijn lusthof ontloken." Denzelfden avond nog keert Djamilah Chatoen terug, terwijl Bakawali de toe- stemming krijgt om nog eenige dagen bij haar nicht te blij- ven. Onder allerlei schertsend gekeuvel gaan de twee meis- jes in den lusthof wandelen en komen aan de woning, die daar voor Tadjoe'1 Moeleek is gereed gemaakt.

Bakawali hoort de stem van haar minnaar en vraagt, wie het is, dien zij zoo klagend hoort roepen om zijn be- minde. „Dat is, antwoordde Roh Afza, het wild dat ik gevangen heb, toen ik bevrijd ben geworden uit de gevan- genis van den geest ; kom binnen , zoo gij hem zien wilt." Daarop bracht zij Bakawali naar het vertrek, waar Toet- joe'1 Moeleek zich ophield en Bakawali , haar minnaar ziende, die daar zat te zuchten en te weeklagen , verloor haar zelf- beheersching , wierp zich in zyne armen en omhelsde hem teeder. GHmlachend sprak toen haar nicht: „foei, Bakawali, wat doet gij daar? De naam van mijn oom zal door u ge- schandvlekt en de luister der goden en hemelnymfen door u verduisterd worden. Foei, ik schaam mij, u zoo aan den hals van een mensch te zien hangen; hebt gij niet

205

gezegd, dat zelfs in uw droomen u nooit een mensch is verschenen? Waarom hebt g\j dan zoo plotseling alle schaamte en ingetogenheid verloren?" Zuchtende antwoordde Baka- wali : „kunt gij het over u verkrijgen met uw nagels rond te wroeten in mijn hartewond, nadat gij er eerst balsem op gegoten hebt. Houd op en beschimp mij niet langer; hebt gij dan geen medelijden met ons beiden?" Roh Afza glimlachte, toen zij haar zoo hoorde spreken: „nichtUef, hernam zij, neem mij mijn woorden niet kwalijk; ik heb maar willen schertsen; wees maar niet ongerust, als God wil, zal u beiden weldra een ongestoord geluk worden ge- schonken." Op den bepaalden dag keerde Bakawali naar hare ouders terug, nadat Roh Afza haar beloofd had, dat zij haar weldra in de gelegenheid zou stellen haar minnaar opnieuw te ontmoeten.

Nauwelijks was Bakawali vertrokken, of Roh Afza spoedde zich naar haar moeder Hoesoen Ara, vertelde haar dat Tadjoe'1 Moeleek en Bakawali elkaar beminnen en bezwoer haar raad te schaffen , opdat de twee geheven zoo spoedig mogelijk zou- den kunnen trouwen. Hoesoen Ara bleef een oogenblik in gepeins verzonken en sprak bij zichzelf: „inderdaad een mensch past eigenlijk niet bij een peri, maar nu Tadjoe'1 Moeleek zich zoo verdienstelijk heeft gemaakt jegens ons, moet ik trachten deze zaak in orde te brengen." Daarop riep zij een schilder en beval hem het portret van den prins te maken en daarmee begaf zij zich naar haar zuster Djamilah Chatoen in den lusthof Penglipoer Lara. Nadat de zusters elkaar begroet hadden en waren gaan zitten, begon Hoesoen Ara: „waarom zwijgt gij over uw dochter Bakawaü ; zou het niet goed zijn , dat wij een echtgenoot voor haar zochten?" „Weet gij dan niet", antwoordde DjamUah Chatoen, „dat zij verliefd is op een mensch? Hoe kan ik haar van die hefde genezen?" „Welnu", hernam Hoesoen Ara, „waarom zouden wy haar niet aan een mensch uit- huwen? Luister toch niet naar de praatjes van de onwe- tenden, die zeggen dat de menschen geringer zijn dan wy; weet toch wel , dat onze vorst de profeet Soeleiman een mensch is en wie is hooger dan hij? En vergeet gij de grootheid van den profeet Adam ? En aJs wy letten op het voorkomen der menschen, dan zijn er onder hen schoener dan wy. Zie dit portret eens van een prins van Sjarkestan ;

206

is er in het luchtruim iemand te vinden, die met hem kan vergeleken worden?" Zoo sprak zij allerlei overredende woorden tot haar zuster, totdat deze eindelijk verteederd werd en beloofde te zullen beproeven, of haar echtgenoot zijn toestenmiing tot het voorgenomen huwelijk wilde geven.

Het huweUjk heeft plaats en na nog eenigen tijd in Penglipoer Lara te hebben doorgebracht, vertrekken de jonggehuwden naar Sjarkestan, begeleid door een gevolg van geesten zoo talrijk, dat de schryver hen niet durft op te sommen, daar hun namen en beschrijving een boek zouden vullen zoo dik als dat, hetwelk hij onder handen heeft. Djenoh Hati en Mahmoedah zijn in het eerst wel wat ongerust, daar zij Tadjoe'1 Moeleek met een zoo schoone vrouw zien binnenkomen, maar BakawaJi stelt haar met vriendelijke woorden gerust en van nu af leefde Tadjce'1 Moeleek gelukkig en tevreden met zijn drie echt- genooten.

Er was in den hemel een rijk, welks vorst Maharadja Batara Indra heette; deze vorst was zoo machtig, dat alle goden en geesten hem onderworpen waren. Hij deed dag en nacht niets dan feest vieren met bidadari's en peri's en allerlei geesten luisterden zijn feesten op met zang en dans. Op een zekeren nacht, terwijl de feestzaal vol was, dacht de vorst plotseling aan BakawaJi en sprak tot een der nymfen: „reeds !ang heb ik de dochter van Firoez Sjah, prinses Bakawali, niet zien verschynen om deel te nemen aan den dans , wat mag daarvan wel de reden zijn ? Breng haar terstond hier." Toen antwoordde een peri: „vergiffenis, o heer, men vertelt dat zij gehuwd zou zijn met een zoon van een koning der menschen en nu in het rijk Sjarkestan woont." Deze woorden hoerende werd Batara Indra vuur- rood van toorn en beval: „gaat haar terstond halen." Daarop stonden eenige nymfen op en begaven zich met een wagen naar prinses Bakawali in de Nageri Permata; terstond gingen zy het slaapvertrek binnen en wekten haar. Bakawali ontwaakte met schrik, toen zij die nymfen zag en vroeg ontsteld: „wat is er te doen, dat gij u midden in den nacht de moeite hebt getroost om hierheen te ko- men?" „Wy zijn hier gekomen,'* was het antwoord , „omu te halen." Bakawali stond haastig op, klom in den wagen,

207

zonder dat Tadjoe'1 Moeloek iets bemerkte, en vloog naax het paleis van Batara Indra. Deze haar ziende vroeg toor- nig: „hé, Bakawali, waarom zijt gij in zoo lang niet hier geweest?" Verlegen sloeg zij de oogen neer en sprak geen woord en toen de vorst aldus haar schuld bemerkte, beval hij: „verbrandt haar, tot zij asch is geworden, opdat de menschelijke lucht van haar verdwijne en brengt haar dan weder hier." Op dit bevel stonden een aantal nymfen op en brachten haar weg en, toen zij tot asch verbrand was, besprenkelden zij haar met tooverwater, waarop zij haar vorige gedaante terug kreeg. In de tegenwoordigheid van Batara Indra weergekeerd, beval deze: „BakawaU, geef nu een dans ten beste , want ik ben zeer verlangend u te zien dansen." BakawaU stond op en voerde een zoo prachtigen dans uit, dat de vorst zelf, haar toejuichend, uitriep: „bravo, bravo, Bakawali." Het geheele gezelschap was verrukt en toen nu de nacht gedeeltelijk verstreken was, keerde zy naar haar woning terug, begeleid door een aantal nymfen. Zoo ging nu Bakawah lederen nacht, zonder dat Tadjoe'1 Moeloek het wist, naar Batara Indra, waar zij telkens weer door verbranding gereinigd werd van de menschelijke aanraking. Nu gebeurde het op zekeren nacht , dat Tadjoe'1 Moeloek ontwaakte en bemerkte, dat de prinses niet bij hem was. Verschrikt sprong hij op, doorzocht aUe kamers van het paleis, maar vond haar niet; diep bedroefd keerde hij naar zijn slaapstede terug en wierp zich op zijn rug ; al peinzende waarheen de prinses kon gegaan zijn, viel h\j eindehjk weer in slaap en toen hjj des morgens ontwaakte, zag hij tot zijn verbazing zijn echtgenoot naast zich. Hij sprak met niemand over het gebeurde, maar den volgen- den avond wondde hij zich den wijsvinger en wreef de wond in met zout, zoodat hij van de pijn niet in slaap kon vallen. Laat in den nacht kwamen vier peri's Baka- wali halen ; zij stond op en volgde de peri's. Stilletjes ging ook Tadjoe'1 Moeloek haar achterna en toen nu Bakawali in den wagen steeg om daarmee weg te vUegen, hing er zich onder aan, zonder dat iemand het bemerkte. Aan het paleis van Batara Indra gekomen, steeg Bakawali uit den wagen; Tadjoe'1 Moeloek sloop haar na en stond ver- baasd over de schoonheid van al die nymfen. Maar toen hij zag, hoe eenige van deze Bakawali wögvoerden en in

208

het vuur wierpen, werd hij radeloos en sprak: „helaas, wat heb ik aan mijn leven; als de grootmachtige goden mij nu in een vliegende witte mier veranderden, dan kon ik op dit oogenblik met mijn beminde sterven. O God , wat moet ik nu doen; kan de hemelvorst het over zich ver- krijgen iemands minnares zoo te mishandelen." Terwijl hij zoo in zich zelf zuchtte, zag hij een nymf tooverwater in het vuur sprenkelen en na een oogenblik kwam zijn min- nares uit het vuur te voorschijn, evenals Ibrahim, de vriend Gk)ds, uit het vuur van Nimrod steeg en nu eerst voelde hij zich weer gerust gesteld. Bakawali ging weer naar het gezelschap en, nadat zij een oogenblik gezeten had, kwam haar beurt om te dansen. Zij stond op , groette eer- biedig en begon te dansen, maar, daar de gendang niet goed geslagen werd, raakte zij in de war en Tadjoel Moe- leek dit ziende, mengde zich onder de menigte, naderde den man, die de gendang sloeg en vroeg hem dien te mo- gen bespelen. De ander stond dit toe en nu sloeg Tadjoe'1 Moeleek de gendang op de wijze der menschen. Nu danste Bakawali op de maat van de gendang en Batara Indra was zoo verrukt door het zien van haar bewegingen, dat hij zijn halsketen van onschatbare waarde aan de danseres schonk; haastig nam deze den keten aan en gaf hem aan den muziekant zonder hem te herkennen. Toen haar tijd gekomen was, groette Bakawali den vorst eerbiedig en vroeg vergunning om heen te gaan. Haastig stond nu ook Tadjoe'1 Moeleek op, plaatste zich ongemerkt naast den wagen en nadat Bakawali er in gestegen was, hing hij er zich weer onderaan en vloog zoo naar Sjarkestan. Aan het paleis gekomen steeg Bakawali uit en begaf zich naar den vijver met rozewater om zich te reinigen, terwijl Tadjoe'1 Moeleek terstond naar zijn slaapvertrek ging, waar een oogenblik later ook de prinses kwam en zich naast haax echtgenoot neervleide.

Nadat zij den volgenden morgen waren opgestaan, ge- baad en gegeten hadden, gingen zij met elkaar zitten schertsen en sprak Tadjoe'1 Moeleek: „lieve vrouw, dezen nacht heb ik gedroomd, dat men u naar het hemehijk, naar Maharadja Batara Indra bracht; wat die droom be- teekent, weet ik niet." Onthutst vroeg de prinses: „en wat hebt gij verder gedroomd?" „Niets dan wat ik ver-

209

teld heb", antwoordde hij. Maar Bakawali bezwoer hem: „vertel mij naar waarheid, wat gij nog meer gedroomd hebt." Toen antwoordde hij : „gij moet niet te veel waarde hechten aan een droom, dat is maar een ingeving van den duivel." „Al was het een ingeving van een djembalang of een pëlötit, zeg mij toch al wat gij gedroomd hebt". „Welnu", hernam hij , „het was alsof ik was meegegaan om u te zien dansen"; daarop zweeg hij weer en wilde niet verder spreken. Bakawali ondertusschen begon toor- nig te worden, kneep hem en sprak, vei"stoord het hoofd afwendende : „welke scherts maakt toch het hart der men- schen warm; 't is genoeg, wanneer gij het mij niet zeggen wilt, vertel het dan maar aan een ander, die gij meer bemint dan mij." Toen Tadjoe'1 Moeleek deze woorden hoorde,* antwoordde hij: „foei, waarom zijt gij boos op mij; bedenk toch, als mijn droom mij ontgaan is, hoe kan ik haar u dan vertellen; het is niet, dat ik hem u niet wil meedeelen, maar ik moet mij eerst bedenken." Baka- wali werd hoe langer hoe meer vertoornd en sprak met afgewend gelaat: „genoeg, genoeg, ik weet toch wel, dat iemand, die zoo schoon is als de profeet Joesoef, evenals deze de beteekenis wel kent van een droom." Toen hernam Tadjoe'1 Moeleek: „ha, nu schiet het mij weer te binnen; nadat gij bij het gezelschap waart gekomen, zijt gij opge- staan, en, omdat de gendang niet goed geslagen werd, kondt gy niet in de maat dansen; toen ik dat zag, nam ik de gendang en toen was uw dans zoo schoon, dat Ba- tara Indra u een halsketen schonk, dien gij onder het dansen aan mij hebt gegeven. Ik meen, dat ik hem onder mijn hoofdkussen heb gelegd ; zie eens , of het waar is of niet." Haastig sprong Bakawali op om te zien of de hals- keten er was en toen zij dezen bemerkte, verschoot zij van kleur en sprak wanhopig: „helaas, met ons geluk is het gedaan; uit vrees, dat ik van u zou gescheiden wor- den, heb ik al die ellende verduurd, zoodat ik mij om uwentwil lederen nacht met vreugd liet verbranden; en nu , wat moet ik nu doen ; ik zou u wel willen meenemen , maar hoe lang kan dat verborgen blijven; ik zou u wel willen achterlaten, maar dat kan niet, want ongetwijfeld zal de vorst vragen naar den man, die op de gendang heeft geslagen en wat moet ik dan antwoorden? O manlief, ik

A 14

210

vrees dat u wellicht iets kwaads zaJ overkomen; maar er is niets aan te doen, heden nacht zullen wij ons geluk beproeven, indien het een of ander over ons voorbeschikt is, kunnen wy het toch niet ontkomen." Bekommerd bleef zij zitten peinzen, hoe het met hen zou afloopen.

Zoo ging de dag voorbij en toen het laat in den nacht was, kwamen de nymfen haar weer halen en Tadjoe'1 Moeleek deed even als den vorigen nacht ; hy greep de gen- dang en nu danste Bakawali zoo verrukkelyk, dat het ge- heele gezelschap haar luide toejuichte , terwyl Batara Indra uitriep: „Bakawali, zeg my wat g\j verlangt en ik zal het u schenken." Toen antwoordde zy eerbiedig: „vergiffenis, o vorst, my ontbreekt niets" en daarop ging zy voort met dansen nog schoener dan te voren.

Nu kon de vorst zich niet langer bedwingen ; „vraag ter- stond," sprak hy, „wat gij verlangt." „Vergiffenis, o heer," antwoordde Bakawali toen , „indien Uwe Majesteit mij haar gunst wil bewezen, dan verzoek ik u den man, die op de gendang slaat." Maar nauwelyks had de vorst den trom- melslager gezien en in hem een mensch herkend, of woe- dend riep hij uit : „zoo , menschenkind , gy zy t wel vermetel mee aan te zitten in het gezelschap van goden en hemel- nymfen en wel stoutmoedig zijt gy, met uw. voet voor mij te verschynen." Daarop beval hij een djin: „werp hem uit den hemel." Vervolgens sprak hy weer tot Bakawali: „dit is waarschijnlijk de man, op wien gij zoo verzot zyt, dat gy in zoo geruimen tijd niet voor my zijt verschenen. Voorbarig heb ik u een belofte gedaan, daaxom schenk ik u dien man, maar eerst na twaalf jaar moogt gy hem weder ontmoeten ; in afwachting van dat tijdstip zal uw halve lichaam in steen veranderen." Terwyl hij sprak, werd Bakawali van de voeten tot den navel steen en ver- dween.

Nadat Tadjoe'1 Moeleek uit den hemel neergeslingerd was, viel hij op aarde neer in een bosch, waar hy drie dagen bewusteloos bleef liggen ; eerst den vierden dag kwam hij tot bezinning, stond toen langzaam op en bleef in het woud rondzwerven, voortdurend den naam van Bakawali uitroepende en lederen boom en wat hij ook maar ont- moette vragende, waar zij was. Zoo kwam hy eindelyk aan een zeer firaaien vyver van schitterend marmer; angs-

211

tig dronk hij er een slok water uit, voelde zich daardoor wat opgeftischt en ging toen aan den kant zitten.

Die vijver nu was een badplaats van de bidadari's en peri's en juist waren er een aantal neergedaald om een bad te nemen. Zy bemerkten hem, herkenden in hem den "man, die op de gendang had geslagen, naderden hem en vroegen hem deelnemend, wat hij daar zoo eenzaam zat te treuren. „O hemelnymfen," antwoordde hij, „hebt mede- lijden met mij en vertelt mij waar Bakawali is." Toen sprak een der nymfen: „jongman, weet gij dan niet, dat Bakawali van haar voeten tot aan haar middel in steen is veranderd en door Batara Indra uit den hemel naar het rijk Sarandib (Ceylon) verbannen is ; daar is zij nu in een tem- pel in het gehucht Sangladib , den geheelen dag is die tem- pel gesloten en eerst te middernacht opent hij zich van zelf." Op het hoeren van dit bericht viel Tadjoe'1 Moeleek bewusteloos neer; haastig liepen de nymfen naar den vij- ver, besprenkelden zijn gelaat met water en brachten hem weer bij. „O Bakawali," riep hij opstaande uit , „welkvree- sehjk lot heeft ons getroffen ; ik vind den dood ronddolende in het woud en gij zijt ver van hier in een steen veran- derd. O nymfen, ik bezweer u bij den profeet Soeleiman, helpt mij mijn gehefde weer te ontmoeten; kunt gij dat niet, dood mij dan, maar ik smeek u, begraaf mij dan aan de voeten mijner beminde." De nymfen werden ver- teederd door zijn gejammer, beraadslaagden wat te doen en vlogen daarop met hem naar het land, waar Bakawali was. Daar aangekomen verdwenen zij en heten hem alleen ; verbaasd zag hij hoe schoon de stad was en dat alle in- woners fraai gekleed waren. De stad binnenloopende begaf hij zich rechtstreeks naar de wacht, waar hij een Brah- maan ontmoette, die hem meedeelde dat hij Tjitra Sina heette, vorst van het land was en dat er een aantal be- roemde tempels waren; „maar," voegde h\j er bij, „sedert eenige dagen is hier een nieuwe tempel verrezen aan het zoestrand, waarvan niemand weet, wat er in is, want nooit zijn de deuren geopend." Tadjoe'1 Moeleek begreep j dat dit de tempel moest zijn , waarvan de nymfen gespro- ken hadden, ging er heen en bleef zitten wachten.

Toen het nu middernacht was, opende zich de tempel van zelf; Tadjoe'1 Moeleek spoedde zich naar binnen en be-

212

merkte daar Bakawali; weenend verhaalde zij elkaö^r hun wedervaren en zoo vloog de nacht om. Weldra begon de dageraad te krieken en nu beval Bakawali haar minnaar terstond den tempel te verlaten; „doet gij dat niet," sprak 4j , dan wordt gij evenals ik en hoe zal het dan met ons gaan." Tevens nam zij een parel uit haar oorbel, gaf die aan Tadjoe'1 Moeleek en zei: „verkoop deze parel en ge- bruik het geld om in uw onderhoud te voorzien." Daarop omhelsden zy elkander , namen afscheid en Tadjoe'1 Moeloek verwijderde zich uit den tempel; h\j verkocht dienzelfden dag nog de parel en kocht zich een groot huis met al wat er in hoort en een aantal slaven en bedienden ; in dat huis bracht hij zijn dagen door, terwijl hij des nachts zijn min- nares in den tempel ging bezoeken.

Op zekeren dag te paard rijdende zag hij een menigte mannen, allen met kaal geschoren hoofd en blootsvoets. Nieuwsgierig vroeg hij aan iemand , die daarbij stond : „wie zijn al die mannen toch; zij zijn wel gekleed als bedel- monnikken, maar zij komen mij toch voor aanzienUjke mannen te zijn." „Dat is zoo," luidde het antwoord, „die mannen zijn grootendeels prinsen en aanzienlijke mannen; allen zijn zij verliefd op de prinses Tjitra Wati, de doch- ter van onzen koning ; er zyn er, die hier reeds jaren lang zijn, maar nog nooit hebben zij het gelaat der prinses te zien kunnen krijgen." Toen hij dit gehoord had, sprak hij geen woord, maar reed voort naar het paleis van Tjitra Wati en vroeg daar: „van wie is dit schoone paleis?" „Weet gy niet," kreeg h\j tenantwoord, „dat dit een nood- lottig paleis is, voor al wie het ziet; want door de schoon- heid van haar gelaat is de prinses een ongeluk voor ieder, die haar aanschouwt, niet alleen mannen, de nymfen zelfe zijn verrukt als zij de lieftaUige schoonheid der prinses zien ; van hoeveel prinsen heeft zij niet het hart doorboord met haar liefdepijlen, zoodat zij wegkwijnden van kommer en anderen zijn met hun liefde ten grave gedaald." Verder werd hem nog meegedeeld, dat er in het paleis twee vrou- wen waren, die het toezicht hadden over alle vrouwelijke bedienden en het volle vertrouwen genoten van den vorst en de prinses.

Terwyl zij daar zoo stonden te praten, keek de prinses naar buiten en zag Tadjoe'1 Moeloek, die schoon was als

2ié

de volle maan. Nauwelijks had zy hem aanschouwd, of zij voelde haar hart gewond door een vurige liefdepijl. Zij trachtte haar gevoel te bedwingen, maar vergeefs; bewus- teloos viel zij neer door de nijpende pijn, die zij voelde. Haastig schoten de beide dienstmaagden toe, vingen haar op en begoten haar met rozewater ; de prinses kwam hy en sprak toen: „o mijne dienstmaagden, geeft mij een tegen- gif tegen het gif der pijl van den jongen man daar voor ons paleis." Beide dienstmaagden keken naar buiten en zagen den jongeling daar nog staan praten met een van zijn vrien- den. Dadehjk begrepen zij , dat haar meesteres een vurige liefde voor den jongman had opgevat en eerbiedig sprak Noer Mala, de eene dienstmaagd: „O mijn meesteres, wat maakt gij u zoo bekommerd over een man, die in uwe niacht is; in een oogenblik zal ik dat wild in uwe netten vangen." Daarop beval zij aan een andere dienstmaagd: „ga dadehjk het verlangen van de prinses overbrengen aan den jongen man, die op den groeten weg voor het paleis staat..' Terstond ging de dienstmaagd naar buiten, liep haastig naar Tadjoe'1 Moeleek, greep zijn paard by den toom en sprak: „jongeling, weet gij niet dat deze stad het graf is voor alle vreemdelingen en allen, die hier verliefd worden , kunnen ongestraft gedood worden. Tal van prin- sen zijn bewusteloos neergestort, toen zy maar een haar van. de schoone lokken der bewoonster van dit paleis ge- zien hadden, en als het juweel van dit paleis hem maar eenmaal toelonkt , dan is hij, dien zij toegelonkt heeft , ver- loren. Het doet mij leed , u hier te zien rijden zonder iets kwaads te vermoeden ; misschien zult ook gij getroffen wor- den door haar pijlen en zal het gif daarvan hoe langer hoe dieper in uw hart doordringen. En nu zeg mij , vanwaai* zijt gij gekomen, wat voor een man zijt gij en hoe is uw naam?" Toen Tadjoe'1 Moeleek deze woorden hoorde, be- greep hij, dat iemand de dienstmaagd tot hem gezonden had , en antwoordde hij : „gebruik maar niet zooveel woor- den, mijne liefde zult gij toch niet dooden; ga bij een ander man heul zoeken voor uw meesteres. Wat het land betreft van waar ik kom, het is gelegen onder het hemel- gewelf en mijn naam staat op de geslachtslyst der vorsten. Ga haar, die u gezonden heeft, zeggen dat zij zich niet behoeft te vermoeien met naar my te verlangen; laat zy

214

niet hopen , dat mijn liefde zich tot haar zal wenden ; zoek een ander, want velen zijn er, die haar begeeren. Overi- gens heet mijn land Sjarkestan, mijn naam is Tadjoel Moeleek en prinses Bakawali is mijn minnares."

De dienstmaagd keerde terug om haar meesteres mede te deelen, wat de prins haar gezegd had en toen Tjitra Wati dit hoorde, verschoot zij van kleur even als de volle maan, die door wolken bedekt wordt. Haar dienstmaagden beurden haar op met allerlei troostende woorden en gingen vervolgens het gebeurde aan Maharadja Tjitra Sina vertel- len. Deze liet zijn eersten minister ontbieden , die geen ander middel zag om zich van Tadjoe'1 Moeleek meester te ma- ken , dan door het vermoeden van diefstal op hem te laden.

Op een zekeren dag, toen Tadjoe'1 Moeleek geen geld meer had en dit aan Bakawali wilde gaan vragen, herin- nerde hij zich den bezoar; hy liet een geneesheer komen en beval hem den steen uit zijn dij te halen. Toen dit geschied en de wond genezen was, bracht hij den steen naar een juwelier om hem te verkoopen. De juwelier was verbaasd een zoo groeten bezoar te zien en zond dadelijk een zijner dienaren naar den minister om dezen daarvan kennis te geven. De minister stuurde onmiddellijk een aantal mannen om Tadjoe'1 Moeloek gevangen te nemen, die zonder verder onderzoek naar den kerker werd ge- bracht. Daarop ging de minister naar den vorst en sprak: „Uwe Majesteit, het wild, waarop wij jacht maakten, is in onze strikken gevangen, nu kunnen wij met hem doen, wat wij willen."

Ofschoon nu Tadjoe'1 Moeloek in de gevangenis op allerlei wyzen gekweld werd , was het alleen de scheiding van Bakawali, die hem hartzeer veroorzaakte; wanhopig wierp hij zich op den grond en deed niets dan den naam zijne) beminde uitroepen en toen nu de vorst dit vernam van den gevangenbewaarder, beval hij dat z\jn dochter Tjitra Wati zelf den gevangene zou gaan bezoeken, die, misschien door de schoonheid der prinses getroffen , van gedachte zou veranderen. Verheugd tooide de prinses zich met haar schoonste sieraden en , gevolgd door haar beide dienstmaag- den, ging zy op weg, evenals Djelika den profeet Joesoef bezocht, toen deze door den koning van Egypte in den kerker werd geworpen. By den prins gekomen, riep zy

216

hem toe : „tweede Joesoef , verlaat deze gevangenis en laat ons de liefde genieten in m\jn paleis, want ik brand van vurig verlangen naar den bedwelmenden beker uwer liefde. Zoo vleide z\j hem met allerlei Ueve woorden, maar laat staan dat hij haar antwoordde, h\j wilde zelfe haar gelaat niet aanschouwen en toen de prinses dit bemerkte, kon zy haar minnevuur niet langer bedwingen en wierp zich op den schoot van Tadjoe'1 Moeleek, terwyl zij weenende uitriep : „als g\j niet wilt voldoen aan m\jn verlangen , dood my dan, want ik kan de üefdevlam niet langer verduren, die m\jn hart dag en nacht verteert." Toen Tadjoe'1 Moeleek het "teedere Uchaam der prinses op zijn schoot voelde heen en weer wiegelen, evenals de blauwe lotus zich om de angsoka dingert, drong de bedwelmende geur tot in z\jn hart door; h\i trachtte zich te bedwingen, maar z\jn standvastigheid bezweek en bedenkende, dat h\j op deze w\js misschien een middel zou kunnen vinden om weer b\j Bakawali te komen , beloofde hij aan Tjitra Wati , dat h\j haar zou huwen. Eerlang had het huwelyk met vorstel\jken luister plaats, maar Tadjoe'1 Moeleek bekommerde zich niet om zgn nieuwe echtgenoot en toen de nacht ver gevorderd was , verhet hy het paleis en begaf zich naar den tempel, waar zich Ba- kawali bevond. Ter¥ajl zij elkaar omhelsden, bemerkte Bakawali de met inoi rood geverwde nagels van haar min- naar en ademde den geur in van den bruigomskrans , waarmee h\j getooid was ; vertoornd wendde zg het gelaat af en sprak: „schande over u, gij hebt den naam der liefde verontreinigd; helaas, het is waar, wat wij peri's zeggen: de mensch blijft niet trouw. Voorwaar, gy han- delt grootmoedig; ik ben hier in een steen veranderd en g\j verlustigt u daar en dan komt gy nog onbeschaamd hier en neemt den [schijn aan, of g\j uw minnares komt bezoeken, terw\jl gy alleen gekomen zyt om my de inoi te toonen, waarmee gij geverwd zyt, ten teeken dat gy pas zyt gehuwd; verdwyn uit myn gezicht." Onthutst wierp Tadjoel Moeleek zich aan haar voeten neer en riep bevende van Jangst uit: „O myn beminde, alleen om uwentwil ben ik gehuwd; had ik dat niet gedaan, dan had ik u niet meer kunnen ontmoeten." Daarop vertelde hy al , wat hem overkomen was en stelde door dit verhaal Bakawali weer gerust.

216

Ondertusschen begon de dag aan te breken, de prins keerde naar het paleis terug en legde zich naast Tjitra Wati te rusten. Zoo deed hij van nu af eiken nacht, zon- der eenig werk te maken van zijn vrouw, die in haar wan- hoop haar nood ging klagen aan haar vader. Deze plaatste daarop een aantal wachters om het paleis van zijn dochter met last om toe te zien, waarheen de prins zich lederen nacht begaf.

Op zekeren nacht nu gelukte het den wachters Tadjoe'1 Moeleek na te gaan en zoodra het dag was, vertelden zy aan Tjitra Sina, wat zij gezien hadden. De vorst gaf on- middellijk bevel den tempel af te breken en de steenen in zee te werpen en op hetzelfde oogenblik werd deze last volvoerd. Den volgenden nacht begaf Tadjoe'1 Moeleek zich weer naar den tempel, maar toen hij bemerkte, dat deze verdwenen en met den grond gelyk gemaakt was, wierp hij zich jammerend op den grond, uitroepende: „o mijn geliefde, aan wie kan ik nu vragen, waar gij zQt; niemand kan my berichten, waar zich mijn liefste ophoudt; waar mag men u heengevoerd hebben, glans mijner oogen; zal ik dan eeuwig smart en kommer moeten lyden!" In- middels begon de dag te krieken en, zich zooveel mogelyk bedaard houdende, keerde hij naar het paleis van Tjitra Wali terug, maar hy was aJs krankzinnig van wanhoop. Tjitra Wali trachtte hem met allerlei liefkozingen op te beuren, die zelfs een ijzeren hart zouden vermurwd heb- ben en langzamerhand gelukte het haar Tadjoe'1 Moeleek te troosten, die zijn scheiding van BakawaJi met wat meer kalmte begon te dragen.

In de nabijheid van de plaats, waar de tempel gestaan had, woonde een man die lijnolie verkocht en die vlakte leeg ziende, zaaide hij er allerlei koom- en lynzaad op, dat daar uitstekend slaagde. Toen het graan ryp was, ging de landbouwer het maaien en gaf volgens de aloude gewoonte aan zijn vrouw de eerstelingen van den oogst te eten, en zie door de macht van den Allerhoogste werd de vrouw, die tot nog toe onvruchtbaar was geweest, zwanger door het eten van het lynzaad en beviel van een wonder- schoone dochter. Weldra verspreidde zich het gerucht hiervan door het geheele land en kwam ook Tadjoe'1 Moe- Joek ter oore, die terstond den landbouwer met zyn vrouw

en kind bij zich ontbood. Toen hij het meisje zag, voelde hij er zich zoo toe getrokken , dat hij het byna niet wilde loslaten; hij gaf rijke geschenken aan de ouders en beval hun goed voor hun dochter te zorgen.

Het meisje groeide voorspoedig op en dagelijks nam haar schoonheid toe, zoodat toen zij huwbaar werd, de mannen van heinde en ver kwamen om haar ten huwelyk te vra- gen; maar haar vader wilde haar aan niemand verloven uit vrees, dat Tadjoe'1 Moeleek het hem kwalyk zou ne- men. Toen deze nu vernam, dat het meisje huwbaar was, liet hij haar zelf ten huwelijk vragen; de landbouwer schrok, toen hij dit aanzoek vernam en zich verwijtende, dat hij de geschenken en goedheden van Toedjoe'1 Moeleek had aangenomen, sprak hij tot zijn vrouw: „helaas, wat moeten wij doen; nemen wij een vorst tot schoonzoon, dan zal onze dochter stellig de slavin worden van zijn gemalin." Toen het meisje haar vader zoo hoorde spreken, ging zij tot hem en zeide: „luister, vaderlief, ik ben een hemelnymf en heet Bakawali; vrees niet mij aan Tadjoe'1 Moeleek te geven, maak u maar niet ongerust; de diadeem behoort op den hoofddoek; neem dus het aanzoek van 'skonings schoonzoon aan, maar verzoek hem nog eenige dagen geduld te hebben." En zoo geschiedde het.

Inmiddels waren de twaalf straf jaren van Bakawali ver- streken en toen het oogenblik was aangebroken, waarop haar rampen een einde zouden nemen, kwamen bidadari's en peri's haar in de woning van den landbouwer opzoeken en ook Seman Roe kwam met een wagen en prachtige kleederen van onschatbare waarde. Toen Bakawaü Seman Roe en de andere nymfen zag, omhelsde zij haar een voor een, nam daarop haar beide pleegouders by de hand, bracht hen naar een plaats achter het huis en sprak: „lieve ouders , ik ben slechts voor een koi1;en tyd uw gast geweest , thans neem ik afscheid van u ; gy behoeft niet langer den grond te bebouwen of olie te persen ; uw goed- beid jegens m\j kan ik niet vergelden, maar ik zal u een geschenk geven; graaft op deze plek, hier is een onuitput- teiyke schat verborgen ; neemt dien en gebruikt hem tot uw levensonderhoud." Daarop steeg z\j in den gereed staanden wagen en vloog naar het paleis van Tjitra Wati; hier vond z\j Tadjoe'1 Moeleek pratende met z\jn echtgenoot;

218

zy nam deze bij de hand, omhelsde haar en sprak: „ik dank u, zuster, dat gy den prins zoo goed hebt verzorgd." Tjitra Wati bleef sprakeloos zitten, zij kon geen woord uiten, zoo getroffen was zij door de schoonheid vau Baka* waU. Deze vertelde haar van alles, wat er met haar en Tadjoe'1 Moeleek was voorgevallen en vroeg haar daarop vriendelyk; „lieve zuster, wilt gij met mij meegaan?" „O zuster," was het antwoord, „wat zou er van my worden, als gij mij achterliet; zoolang ik gehuwd ben, heb ik nog geen nacht in mingenet met hem doorgebracht en nu zou ik plotseling verlaten worden; voorwaar dan zou ik stellig vergaan van Uefde en verlangen ; waartoe zou myn lichaam mg dienen, als gij mijn ziel meeneemt?"

Nu gaf BakaWli een wenk aan de bidadari's en peri's om zich zichtbaar te maken en weldra kwam de geheele stad toegeloopen om al die schoone vrouwen te zien. Ook Tjitra Sina en zyn ambtgenoot snelden naar het paleis van zijn dochter, die hem vertelde, wat zij zoo even vernomen had, en verlof vroeg om haar echtgenoot naar Sjarkestan te volgen. De vorst gaf zijn toestemming en nam a&cheid na Tjitra Wati in de liefde van zgn schoonzoon en Baka- wali te hebben aanbevolen, en nu vloog Tadjoe'1 Moe- leek met de beide prinsessen weg; weldra kwamen zij aan de Taman Permata, waar zij Djenoh Hati en Mahmoedah aantroffen en van nu af leefden de prins en zyn vier vrou- wen in onafgebroken geluk en liefde.

Ofschoon hier de lotgevallen van Tadjoe'1 Moeleek en Ba- kawali eindigen, wordt nog verhaald hoe ook Roh Afza de belooning ontvangt voor de hulp, die zy verleend heeft om het huwelijk van haar nicht mogelyk te maken. Ook deze wordt nl. verliefd op een mensch, Bahram, den zoon van Zain oei Moeloek's minister, en door de bemiddeling van Bakawali en Tadjoe'1 Moeleek huwt ook zij met haar minnaar.

Batavia, 20 Juni 1883.

MANANGKABAUSCHE WOORDENLIJST

BUSBfVBRZAMKU) DOOR

J. F. L. SCHNBIDBE. fg^[::-^-^^C.

De vele en belangrijke bijdragen tot de kennis van het Manangkabausch-Maleisch, vooral in de laatste jaren geleverd door schrijvers die de taal in het land zelf bestudeeren, hebben voor den beoefenaar van het Maleisch een nieuw veld van onderzoek geopend.

De gegevens verzamelende in de verschillende verspreide stukken neergelegd, besloot ik tevens tot de samenstelling van eene woordenlijst. Hierbij stuitte ik op 't onderlinge verschil der dialecten die in de onderscheidene gewesten van het Manangkabausch spraakgebied voorkomen. Daargelaten dat het eene onvruchtbare onderneming genoemd mag wor- den, zich aan een dialect te wagen wanneer men de gele- genheid mist ter plaatse zich de bijzonderheden er van eigen te maken , en van de taal zelf nog zooveel te kennen over- bluft, had ik bovendien geen reden om aan een er van de voorkeur te geven. Dit gevoegd bij de hem eigene, maar dikwijls zeer oneigenaardige wijze waarop de Maleier ter WestJkust van Sumatra zich van het Arabisch (Perzisch)- Maleisch letterschrift bedient , bracht m^j op het denkbeeld de woorden naar de grondwoorden rangschikkende, daarby eene spellingswyze te volgen , overeenkomende met die voor bet literarisch Maleisch in Arabisch-Maleisch schrift; en tevens dus naar de volgorde van dit alphabet. Bovendien heb ik de woorden en citaten, meestal zooals ik ze vond, in dialect weergegeven en enkele, vooral vreemde, woor-

220

den die door de uitspraak lastig te herkennen zijn, met een * aangehaald.

Aldus tot een stelsel gekomen dat voor lederen beoefenaai* van het Maleisch zonder moeite to^ankelijk is, dacht ik mijn werk ook voor anderen te kunnen dienstbaar maken ; hiertoe echter vereischt mijne aanvankelijke compilatie nog belangrijke herziening. De wensch van de redactie van dit tijdschrüt , eene bijdrage het Manangkabausch betreffende te ontvangen , is de aanleiding dat ik dit kleine deel van mynen arbeid den lezer aanbied.

Ten einde den gebruiker in staat te stellen zelf de door mij gebruikte bronnen te raadplegen, heb ik die zooveel mogelijk telkenmale vermeld. Op deze wijze hoop ik, al- thans voor een deel, tegemoet te komen aan de bedoeUng dergenen aan wier arbeid ik een en ander ontleende, na- melyk de bevordering van de kennis eener taal, waarvan het groote belang tot nog toe te weinig gewaardeerd wordt.

Voor de transcriptie bedien ik my van de teekens voor het Arabisch-Maleisch , zooals die zijn aangenomen door het Kon. Instituut voor de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indiö (zie Bedragen 1873 Hl, 8,) en tot het weergeven der eigenaardige by zonderheden van het dialect, volg ik de methode van den heer Habbema (zie Indische Gids 1881, I), met afwijking evenwel ten opzichte van de sluiters S en vJ- Deze heb ik nameUjk weergegeven door het teeken k, om ze zonder het aantal teekens voor de transcriptie te vermeerderen , te onderscheiden van de slui- ters va> en \^, die door de ^ worden aangeduid.

De afkortingen door mij gebruikt zyn de volgende:

Bydragen van het Kon. Inst. voor de taal- , land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indiö .... B.I.

I. I. van Limburg Brouwer Br.

Bataksch woordenboek van van der Tuuk. . . B.wbk.

I. Habbema Ha.

L. K. Harmsen Hn.

W. Hoogkamer Hr.

Indische Gids I.G.

Nix West Sum. Mal N.

Pantoens p.

J)r. J. Pynappel Mal. woordenb P,

221

Dr. J. Pynappel Menangkabausch-Maleische zamen- spraken van Si Daoed Radja Mèdan P.D.

A. W. P. Verkerk Pistorius, De Padangsche Bovenlanden Ps.

Dr. H. N. van der Tuuk T.

Tijdschrift voor Ind. taal- , land- en volkenkunde van het Bataviaasch genootschap TB.

I. L. van der Toom Tn.

H. von de Wall, Mal. woordenboek W.

D. Gerth van Wijk, Gtoschiedenis van prinses Balkis Wk.

I a verk. van \J\ w. m. z. bah a hoe, wat, welk. Hr. ka a, kan a, waarvoor, waartoe; dlah=apolah. Zie bij vjf. ol dbir (aibië) etter, zweer? P.D.

jj*ol abas (abèh, obek) helder, duideiyk, nauwkeurig; indaJf; abèh di dèn, parèj^so abèh abèh. Hn. (Zie W. aioas).

^3^! abujji (abualp) hoofdhaar (Bat. obuk of buk, T).

vui5t atap (ato^) heeft behalve de gewone beteekenis ook die van: in geregelde volgorde op en na elkaar leggen. Tn.

^jjl atih (atiélf) moedertje , vrouwtje ; naam waarmee men vrouwen in de Pad. Bovenlanden aanspreekt. Wk. Zie ^. •jI af o, rato, zie harato.

93\ atah de te harde rijst (padi)-korrels die na 't stam- pen nog ongebolsterd tusschen de gebolsterde ryst zitten. (B.Wbk.)

A^\ ajuh (ajuah) vaartuig in 't algemeen, groote prauw. Hn. Kain ajuh sarat is een zwaar met goud door- werkte kain (als een volgeladen prauw). Wk. (Zie i^ bij W.}.

ys^\ ajo verk. van 't Mal. sahaja slechts. P.D. ^3^.1 acilp {acitlp) moeder T. by W.; gewoon aanspraak- woord aan vrouwen in de Pad. Benedenlanden (zie Wk.).

iUU^I verkeerde schryfwyze voor 't Ar. uLAeL waarheid

heid, enz. Br.

222

va>jf arat (arè^) zwaar. Br. (Zie W.) ^^f arah mond. Tn. I. G. '82.

maarah {Mal. meiwrah) kermen, steunen van pijn. ^^1 arulp (aruaJp) leven, tumult, rumoer. Tn. (Zie P.

en W.) ^juf asa (aso) telw. : een.

asa asa (aso aso) 1 = Mal. suasa aliage van goud en koper.

2 naam van een kleinen smakel\jken zeevisch T. by W. asa = Mal. asai van 't Ar. Juiot; asa jen = Mal. asal janan als maar niet. P.D. ^3*«l asai; verplaatsen, verhuizen, van plaats verande- ren. Tn. (zie W.) mjJ asah; asahan slypsteen (zie P. en W.). 4f an pers. vnw. pers. enkv., ingemeenzamenstyl, wordt gemoonlijk alleen gebruikt tegenover man- nen; vrouwen spreekt men aan met kau. T. bg W. zie bij i^J, awdis ah. vJ^I anap (aho^) = Mal. henap adem. T. yC&l ahku aanspraaktitel voor den oom van moeders- zyde (wamaij;), of voor iemand die wegens leef- tyd en aanzien daarop aanspraak heeft; in de Pad. Bovenlanden voor inl. ambtenaren, hoofden, en in 't algemeen voor inlanders die er als lieden van rang uitzien; wordt gebruikt in den 2^ of persoon, zie daiuh\ (zie verder Tn. I.ö. '82; Ha. B. dl. 28 en W.). ftjC&t ankuh (ahkmh) alsof, gelyk, Wk.; gelijkende op, zweemende naar, -achtig (suf&x); saUih anl^h onwelvoegeUjk , Tn. (zie N. en T. by W. op angkoe). ahga (ango) beletten, P.D. (zie P. en W.) y^\ afigar {ahga) verminderen, afnemen, minder ^wor- den. (Zie Ha. B. dl. 28. P. en W.) yjè\ ahan = Mal. ahan , maar ook : het hardop spreken

in den slaap. Hn. p. x^f ahah oudere zuster Tn.

\J\ opa (apo); apolah vraagwoord. Balp apo minder ge- bruikeiy k dan bah a ; pehapan = pehapa-an , alleen in verbinding met fiari en beteekent dan :

'^A

223

hoe laat is het zie Hr. B. 4 , 1 , '77 : kan hoHapo tu zooals gij wilt ; kan bah O'PO ptdo wat kan ik er DOg aan doen, 't is goed. P.D.

S\ akar {aka) (misschien = Ar. ^LÜ) aka mati lucht- wortels Wk.

^3S^ oMJii (oMêlp Ar. (jjuii a^aai) naam van een donker- bruin steentje; hacincin paramato akiSIp Hn. p. (zie P. en W.) ^1 aga (ago) overdenken, nagaan. Barago; tah barago zonder reden. P.D. Ago ago == kiro kiro denken, ge- dachte; ago agokan bij benadering opgeven, tarago schatten, Hr. Zie N. bij W. l5^f , hiervan zegt T. : „lees •'ül", en verwijst vervolgens naar (J5^l. Uit de beteekenissen van dit woord zooals die by W. voorkomen zijn de bovengegevene te verklaren ; zie ter opheldering voor spelling en transcriptie P.D. pag. 10 en 11. Ha. geeft voor tarago 't grond- woord ragro. w. m. z. B. 4. 5 '81 ; agao bet. ongeveer 't zelfde aJs kirafia P.D. (zie W. ograiSc). agOy hagOy harago = 't Mal. harga (ook rago? zie b.v. ato). it\ aguh (agudh) gong; aguh sambuyan {of sampayan) zoo genoemd omdat de gong altijd aan een rek opgehangen is. Hn. p. zie: momonan.

^j^ agajji; overwegen, beproeven; ook: slechts, maar, een weinig, en duidt dan een verzoek aan of een beleefde wijze van gebieden. Agalpkan naar goedvinden verdeelen; agal$ maagalp argwaan koesteren jegens elkander balp dia^alp 't is zooals 't wezen moet, juist van pas. Tn. I. G. 82.

Taragalp met verlangen ergens aandenken, er- gens naar verlangen , d^oko taragalp cucu kandudh Wk.; reikhalzend verlangen, oprecht beminnen, liefhebben anajp kanduah pulah dahtUu mandm taragalp malam siyah. Hn. p. (zie li^f N. en T. by W. «STf agih (agi^h) maagi^h geven, maagiëh agiëh verdeelen, agiëh lah diri surah surah, Wk. (zie ^f N. by W.) Jl oto zie jjf.

l

224 tJ^\ ilalah = 't Mal. alah cUah een grassoort. Ps«

ulayat voor 't Ar. i^5^' Wk. voogdy, beheer. v;;Jf alat (cdè^) gast, bezoeker, Hn. p.; ook: genoodig- de. Tn. (zie N. bij W. vaJ Hl).

''^ wii^*' voor 't Ar. •yó* Wk. ritueele reiniging vóór de salAt, enz. te verrichten.

jijf alas {cUèh) ook ^\y w. m. z. koopen, op koop uitgaan; venten, P.D. (zie N. by W.). cUis {(üih) wenkbrauw. Wk. yji\ (üün^ bcUun == 't Mal. belum nog niet. ftjt cUahj dah, lah (minder juist: dia) Hr. = 't Mal. tdah reeds, al. P.D. Zie ook bij f a. ^jjJI o/mn huwelyksgeld. P.D. Aa^U^t ambacah; mambacah naam eener wilde manggasoort ^ ' (zie T. bij W.). \^:ajuo\ ambat (ambè^) tegenhouden, beletten. Hr. (zie W.) umbut; umbui" putiëh jonge uitspruitsels , het on- derste nog witte gedeelte er van. Wk. (zie P.) yj^\ umbur (umbua) voorspoedig van groei (Bat. imbur

B.Wbk.) ^jjuo\ ambun; saambun een dauwdruppel; dahtUu sajo urah batiiah kini saambun tidalp lai. Hn. p. (zie P. en W.) ^i ambau; maambau naar beneden springen of vallen, tarambau bankeroet; Tn. I.G. '82 (zie P.). ambu; ambu amb^i franje, kwast. Tn. I.G. '82. amèo in Agam, oudere broeder, een oudere in jaren; wordt verder gebruikt jegens een meer- dere, waarvoor ook tuun. Tn. I.G. '82. jjÉfc^l amus (amèh) = 't Mal. amas, het bet. ook reaal. P.D. jJLiol ampalu een soort van struik. H.p. (Zie W.). ^jiJüs\ ampas (ampèh) ampasi van vermoeidheid gaan lig- gen uitrusten. majo] ampih (ampiëh) = Mal. hampir; ook, dakè^ of dokè^

w. m. z. Hr. Jul ampu; ampu tahan duim; ampu kaki groote teen; (Bat. ompu grootvader of grootmoeder. B.Wbk.) a^t amuh (amuah) = 't Mal. waw willen. P.D.

paamuah = pamuah gehoorzaam, volgzaam. Si- pamü&h echo. Wk. Zie mau.

226

^1 amai moeder. Zie andai.

löf untuii (untudn) bet. hetzelfde als untufb baiii voor- spoed, wordt echter zelden alleen gebruikt.

TJntuhjdhat tegenspoed ; wniuh bayaian noodlot ; paruntuiian geluk. Hn. p. (zie P. en W.)

(jjül untujp (untmJp) = pada, kapada. Wk. (zie P. en . W. en N. bij W.)

sXj\ antah; barantah ontelbaar. Wk. (zie W.); antah, tah, toh ik weet niet, och. Hr.

o^^üt anjit {ariji^) = jpoda, kapada. Wk.

vsA^I incat (incè^) pit van een vrucht ; incè^ limau , mahgih;

zoo ook, incè^ mato. Wk. oogappel. JtA3l uncah ook: tuncah vijzel om de sirih te stampen voor oude lieden. P.D. Hier zai wel de smalle metalen cylinder bedoeld zijn van een bodem voorzien, waarin tandelooze lieden de gezamen- lyke ingrediënten voor de sirihpruim kneuzen. il ancu; andai ancu jongere moeders zuster; ma (maH?) ancu jongere moeders broeder. Is alleen in de benedenlanden gebruikelyk. P.D.

^liXil indayah bloemscheede van de pinang (zie Hn. p. jb Jül).

AOó\ undun {unduah) undudh-undudn doek door de vrou- wen om het hoofd geslagen , als beschutting tegen de zon. Wk. ^d^\ andai komt voor in plaats van jj Joit fianda^i. P.D. indaJp = 't Mal. tidatp neen, niet. induJf; (induak) evenals mandai moeder; induak samah in de Pad. Bovenlanden, iemand die een ander aan den kost helpt, of hem daartoe den weg wijst. Hn. p. (Zie W.) ^54X3! andai of mandai moeder, zie amai.

J^ijól andiko; pahhulu andiJco w. m. z. v-^Sf anfia {anfio) = Mal. haTia slechts; jugo anfu> wel- licht hetzelfde als jugomalah Hn. p. *^| ubar (uba) alles wat dient om touw mee rood

verwen. B. wbk. (zie W.) vajijjl urai (urè^) behalve de bekende beteekenissen in 't Mal. ook: wortel. Hn. urut (wrwi*) inwrijven b.v. met olie, Hn. (zie (P. en W.)

A

22B

\jn\^\ uras (urèh) insmeeFen (zonfler^ drukken of ^^ven)

ook,. besprenkeJen Hn* (zie W.) i %ji oroh mislukken, srfspriBgen; di orohkan afgewezen, met aangenomen worden. Wk. (zie T. bij W. a^jl uroh II).

^jj^f urilp {uriëJp) breekijzer, (koevoet) Hn. zie gudam, ^K^\ urai; uraiurai= 't Mal. amas urai stofgoud Wk. (zie P. en W.)

j^y\ usur (Ar. JL^) beletsel. P. D. (j^jl usalp =3 't Mal. karaat; mausakf verminderen, van iet» aftiemen; tïcMk kern uml<^ hanratono^ Wk^

ftMf^t usah = 't Mal. jahan; nsah bakato damikian, tiddk tahttkan whtuah diri. Wk.

vaJ^f upat (up^)\ mwiupè^ niet alleen: kwaadspreken maar ook: van iemand wat te zeggen hebben, aanmerkingen maken. Wk. Surah pun tiddlp manmp^ hafio mamuji samohofU} (wordt van prinsis Ballps gezegd) (zie P. W. oempat)^

(jjjf upi^ (upiëlp) verk. p^J meisfe, ook tot jonge vrou- wen ; siupië^ zij , het meisje. P.D. ^^f (mak wordt gebruikt als v.n.w. voor den en persoon opzich zelf staande , of in verbinding met overeenkomstige voornaamwoorden; aioai^ dèn, avxil^ ïiambo , awak kami ; atoaki ah (mann.) atoal^ kern (vrouw), awaJp kalian, aioa^ no^ awajp no sadonOj enz. zie Hn. B. 4, 1, 77 enT. I. G. '82. ^J nkur (ukua), saukur = 't Mal. aanmpaUat van 't

Ar. &iif^ zie W. JLI ulüT; (tUud) ulurkan terugbezorgen. P,D. jaJII vlas (idèh) maulèh, mahulèh verbinden, vast ma- ken , aaneenhechten , aficnaken , vervolgen , te hulp komen; ook: in de lengte doorsnijden. Hn. Tn. (Zie N. bij W.) aJJ ulah werk, daad; mahulah doen (zie B. Wbk. tUa I. manula). Het komt in minder gunstige beteekenis voor, zoo bet. ook baulah minder gunstige eigenaardigheden bezitten, nukken heb- ben, saulah gelijkmoedig, handelbaar, goedaardig. saJtdah ulah 1. zooals, getijk als, alsof. (Zie B.wbk. tUa E. paiUalion.)

227

2. slechts; niets anders dan, alleen maar om, enz. (Zie Wk. Tn. LG. '81. P. W.) ^y\ unus {unuih) witte vezelstof van de idjoek en de pisang ; mahunus van die stoffen een bindsel ma- ken. Tn. LG. '82. (zie N. bij W.) J^y\ unai beter hunai w. m. z.

""v^l iyct (iyo) en iyola ja. Saiyo ook bariyo iyo eens- gezind, eendrachtig, toegevend zijn. Hn. r.

Iyo kaiyo van ja tot ja, d. i. steeds ja; baiyo babukan het ja en neen bespreken; nan kaiyo wat zoo zijn zal. P.D. lyokan bevestigen. Hr. ^^1 itan; itèn; tan; tèn = 't Mal. üoe die, dat. «;>of irü (iri^) manirit bij de hand leiden. Wk. ^3-i*uf èsolp (isualp) voortaan, te eeniger tijd, in de toe- komst. T. ; aaisuah vroeger , üatolah maraT^ nan saismk; Wk. bariau&H morgen ; damisualp over- morgen; T. 6amw# cako van morgen. P.D. JC^ ika (iko) = 't Mal. mi deze , dit , hier , thans, P.D, ; baiko, baèko, bèko, straks, op 't oogenblik; kaïko hierhien. Hr. (Zi^ N. en T. by W.) JC^I èkor {ik%i&) behalve de bet. van staart, achtereinde, ook: ondereinde van een bord, schotel, flesch, enz. Hn.; iktid koto 't lage (benedenstroomsche) gedeelte der kota, in tegenstelling van kapala koto 't hooge (bovenstroomsche) gedeelte. Hr. ^^JL^I èklp èkHii behalve de bet. in 't MaJ. ook : goed , wen- scheUjk; aaèloi^ eloTf zoo goed mogelijk; baèlólf op een goeden voet met iemand zijn. (Zie Tn. LG. '82. H). j^l ayam; menayam, maayam vlechten, klossen. Wk.

(Zifi W. ^1). Vj^l ifta (ifio) = iya h\j; (zie N. bij W.).

ifia}^ hier, ziehier; kainalp hierheen. Tn. LG. '82. Il; ifidlp ma, fuilp ma ziedaar. P.D. ^jj^l ifièlp = nènèl^ grootvader, ook voor andere personen van veel hoogeren leeftijd dan de spreker; if^sl^ mamah wordt gezegd van den panghulu ^ de oudere leden der fkmilie die voor hare belangen zorgen. Tn. LG. '82. n.

DE PIDATÖ ^) BIJ DE FEESTEN DER MANANGKABO

MALEIERS

1X>0B

A. II. VAN HASSELT.

In zijn „Halè*-halè* nan biasö bapakai di oerang Malajoe di darè* ba" dikatftkan dibawah ini", opgenomen in Deel XXV van het Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde , uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, heeft de heer J. L* van der Toom, wien de beoefenaars der Manangkabosche taal reeds zoo menige hoog te waardeeren bijdrage danken , eene getrouwe beschrijving gegeven van het feest dat gevierd wordt by de aanstelling van een imam- of katib-hadat, en daarmede tevens geschetst hoe het in 't algemeen op de feesten van eenig aanbelang bij de Maleiers van Midden- Sumatra toegaat. In die schets komt echter de pidatö, de feestrede, niet geheel tot haar recht, en toch wordt deze nimmer gemist op het feestprogramma, dat over 't geheel voor den Europeaan zoo weinig aantrekkelijks aanbiedt.

Onder de handschriften, die ik op Sumatra verzamelde, komt eene korte pidattt voor^ en toen mij nu onlangs eene Manangkabosche bijdrage voor deze feestuitgave werd ge- vraagd, scheen het niet oneigenaardig, die feestrede daartoe te bestemmen door er eene transscriptie van te leveren.

Vooraf echter een enkel woord naar aanleiding van een

') Ook padatö. Zie omtreui do beteekenisnen van dit woord: De Taleii en Letterkunde van Midden-Samatra , blx. 15. 121 en liO— 148.

229

paar zinsneden in het bovenaangehaaide stukje van den heer van der Toorn.

Waar op blz. 477 de verhaler zegt: „Tapi adölah nan talabiah soesah banai dalam hadat djamoe nan toen , doedoei* inda* boeliSh ranjah, tatö samiang; mesiki sampai ampè* patana* ditahan djoe5. Kö* na* bakisa-kisa doedoeS* labièlh dahoeloe manjambah kapadft oerang nan samö-samö doedoeS* toe, dan makan inda* boeliah sasoekö hati malainkan oe- djoeang djari samiang nan manjoeo* balambè^-lambè* banai. Kabanja^-an diantarö djamoe nan toen dalam salapan hari toe djadi koeroeih /'maakt hij zich aan echt Maleische over- drijving schuldig. Men zou er toch allicht uit besluiten dat die feesten voor den Maleier zelf evenmin een uitspanning zijn. En niets is minder waar, hoezeer het niet te ont- kennen valt dat allerlei omslag en vormen die ongedwongen vrooiykheid in den weg staan, tot de feest-hadat behooren. De soesah van die hadat is echter niet zoo talabiah banai ^ of men grijpt gaarne iedere gelegenheid aan tot het geven van een feest. Wordt daarbij ook een buflfel- of tijgergevecht gehouden, wat echter hoogst zelden plaats heeft , dan stroomt oud en jong saam van heinde en verre en dan geven ook de in den omtrek wonende Europeanen gehoor aan de ont- vangen uitnoodiging , om getuige te |zijn van een tweekamp, zooals door Hofdijk met meesterhand is gepenseeld in den tweeden zang van zijn: „In 't Harte van Java".

Myne pidattt heeft op een dergelijk feest betrekking.

Als alle toeschouwers hunne plaatsen hebben ingenomen , staat de toekang pidatö •) op, terwijl zich nevens hem eenige panghoeloe's scharen, uit iedere nagari die aan het feest deelneemt één. Hy behoort tot die klasse van per- sonen , die , onder den naam van tjadiö* pandai of pandai bakatö-katö, gerangschikt worden onder de oerang patoei", de waardigheidsbekleeders in de soekoe , en zulks uit kracht van den invloed die ook in de Maleische maatschappy wordt uitgeoefend door hen, die boven hunne stamgenooten uit- munten in zeggingskracht. Niet minder toch dan by andere volken, doet zich by het Maleische de macht van het ge- sproken woord gelden, zooals ik niet alleen in de verga- dering der hoofden by het beraadslagen over de- belangen

') Ook, oerang nan pandai bapidatO.

280

der nagari kon opmerken, maar ook in de gerecbtszaal , waar de kapalö kotö of pleitbezorger

met scherp vernuft en gladde tong, zoo menigmaal liet re<iht yerwrong.

In den regel bevat de piiatö een toespraak tot de hoof- den, dikwijls ook een kort verhaal van eenige overleve- ringen en instellingen, en voorts eene mededeeling van het doel der samenkomst. Zij wordt op eigenaardig zangerigen toon zonder eenige geste en zonder de minste vervoering voorgedragen, maar laat daarom toch niet na het audito- rium te boeien, wanneer er slechts een voldoende aantal pantoen's is ingevlochten.

Aan dien eisch voldoet de hier volgende pidatö.

Héil ]ty oHeden bebeVébb de genade QoÓM en sQn segte.

M^n groet aan U toeankoe^sl Uwe toegevendheid roep ik in, g(j allen da- toeVs, die zeven z\)t'in aantal eta wier |;ebi6d zidi oitstrekt van dén voet des Sago*8 benedenttrooms, eau van Moeara stroomopwaarts. En daarna ook de uwe datoek*s der Loéhak*s en Laras, die drie s(jta en twee.

Welke noemt men de beide Lara»en de drie Loehak's?

De laras Bodi-1]iniaga en Kota-Pi- liang. Wat nöeint men de drie loe- hak^sP Tot Sipisan'-hai^joet ttrooolaf- waarts , tot Doerian-di-takoek- Radja , tot Sialang-berlantak-besi , tot 'Rantau- Koèantan-^Batang-Üari, 'tot Selat (de straat van Malaka)'en Indrapeeta, over Rambah en Temboesei, tot Padang, Tikoe en Priaman , waar gezag gevoerd wordt door Daulat jang dipertoean in het landschap Pagar-roej^oeng.

Ik breng thans m|jnr groet aan allb groote oelema*8, en aan Toeankoe jang karamah, aan Datoek besar bertoewah, akn de Verschilleolde ' mantrl's en |^ga-

'As-salam 'i^kém #arahm(at Allah wabarakatohl

^) Minto salamlah hambo bakèh sa- galö toeankoe , mintö ampoen lab hambö bakèh sagalo datoeft» oerang nkn ba- tded^oefth, nan sahinggti kafki f^oénoe* ang Sago hiHë, nan sahiaggö MoearO moedié*. Koedian dari padö datoeft^ oerang nan batoedjoeah di ^toe&^lah loéfaè» cQati larèh, larèh nan doeö, loeha», nan tigO.

ManO nan di katö Urèh nan' doat^, loeha» nan tigö? Larèh Bodi-T^jiniagO djan 'Kotö-Piliang. Idanü nan di katö loeha-^ nan tigö? Nan sahioggö'^^ipi- sau^ha^joei» hiMe, nan sAinggO Do^ rian-ditakoett^Radjo, nan sahinggO Sialang-balanta^-basi , nan sahinggO Èantau-Koeiintan-Batan^-^ari, sabliiig- Salat ^^an Illdöpobrö, lalde ka Rambah ^va Tamboesai, Han sahinggO Padang, Tikoe djö Pariaman, nan di palèntah l>aulat nan dipatoean dida- lam nagari Paga-roefjoeëog.

Kini ^liambo Éumdatangkan saoMi kapadö sagalö toeankoe oelémO baaa, den seratö kapadö Toeankoe nan kira- mat, kapadö datoeit» bitaa batoe4h.

>)'De hier t ^evblgde 'trattisèriptie is' die, ^elke bny, naar Akiiléfidin^ >èn ^éen door m^- gedaan venodc, werd voorgesteld door den heer tak dsbTüobk, mede namens de heeren Gektu tan Wuk, Harbbma en Uabhsbn. Hoewel ik er mi|j niet in allen deele mede kan vereenigen, volg ik, in het belang van de studie der taal, de overeengekomen spelling.

2ai

wers, wn de •lioeleelMkng^B vm saam, aan allen die veraenigd i^n op dit plein. (D) breng ik mQn groet!

Wat is het wat m(|n groet bevat?

Het riekt en '■het kaapt by het roos- ten Tan de jonge rgit die tot amping bereid wordt.

Aanvaardt mijn groet, en beschouvrt dat ik ook datgene heb gezegd wat er aan ontbreken moge.

paratiapan manti djo pagawai, paiabi- langan pilihan hoeloebaiang , aan sa- hisi tampèA mèdan •ma^jilüi. hambö mandatangkan sambah. A kd to nan kan hambö pasambahkanP

Lah maroewo» lah mamatiéh. Lab marandang galoe^f;aloe. Baloen sadanglah balabiöh, Saabah hambö kan di pakloe.

Zeilende ter hoogte van Malaka, ter- wijl de praaw niet geheel met afral (ballast) ia gevnld.

Na allen byeen zijn, wen sch ik myn groet oit te spreken.

Balaië tantang Malakö, Bidoefi» ta» panoe^^h dè» sampah. l^jiè* 4ian mama» poen lah ratO, Hambö ka mandataugkan sambah.

De kleine at^n-pillm heeft weinig bUren; de bladeren van de sapat han- gen naar omlaag.

Wil my, den minder ktindigen by- staan, indien ik te kort schiet (in mjjn pidatö).

Anau ka^'iëfv koerang palapah, D&oen sapè* roendoeft^-roendoeK^ kim. Hambö katjift» mandatangkan sambah, Tnda» dapè^toendl}oefr»4oendjoeSi»katt.

Plant een arën-palm te Malaka, de bladeren hellea naar het rar^n.

Spreekt zachtkens (ik verzoek Uw aan* dacht) by het uitspreken van myn groet.

Tanam lah anan di Malakö, Ka loerah tjondong palapah. Tanang-tanang datoett» barakatö^atö , Hambö kamandatangkan sambah.

Naar het rav^n helt het palmplad, het haakt aan de voorplank van de om- wanding (der woning).

Ik, de geringe, breng Um\jn groet, ik ben nog geen redenaar.

Als ten. kam waarvan de tanden te wyd staan (die niet vangt), als een weg die weinig begaan wordt, 000 ben ik die m^n groet) kom (brengen) sond«r voldoende kennis; ik kan het nog niel als iemand die v^c^eerd ia.

Sitaka, de boom sitaka, zyne> blade- ren s^a laag «n smaL Na allen byean s^n, weasoh ikU 'm^n aederigen groet te brengen.

Ka loerah Ijondong palapah, Tasangkoei» di lambai-lambai. Hambö katjié» mandatangkan sambah. Baloen lai hambö oerang ^adié» pandai.

Koerang paadapè'^ ba» sikè», > Koerang pasah ba» dj^an. Hambö datang koerang pandapè». Baloen lai hambö ba» nan gadaag.

Sitakö, bataag sitakö, Daoennö lah rimpi»-riapi». Iigift» dyan auuna» poea lah rato, Hambö ka pnadataagkaa sambah aga»

[sakatgié».

De kalimpaaang^een kliaiplant) groeit op den haovel» de sUudoedoek ^een

Kaliiapanaqg taenboetth «t^ .boeki^, Sikaioedoaft» tOQtab^e&li di latab^h.

282

itraik met eetbare ▼raohten) groeit in de Tochtige Uwgte.

Moge ik m|j een weinig op myn gemak gevoelen, na ik m)jn gproet kom brengen.

Minttf sanang hambtf sakatjjië*^ HambO kamandatangkan iiambah.

De kromme pen op den solder dient de hofdame tot tchrQfstift voor het be- schryven van den spiegel.

AU de haan kraait raak ik reeds in de war; hocTeel te meer als de heeren onder elkander praten.

Kalam boengkoeft» di atèh pagoe, Ana» digang paigoerè» ka^tf. ijam bakoekoett» hambO lai ragoe, K.6^ koenoen datoett» barakatO-kato.

Sitoerang graaft in de vallei, z\jn buis is violet gekleard.

Mocht ik te ver gaan in 't spreken» duizendmaal vergiffenis dan voor iedere font.

Sitoerang pangali lambah, Baba4)oe roepönO gandoen. Ko^tadorong hamhö maigambabf Sakali gawa, bariboe ampoen.

Terwyi men pisang boewai nitmeet, krijgt men bloemen uitgemeten.

Ik ben gelyk het meqe waarmede de padi gesneden wordt; als het graan r(jp is, dan heeft men het noodig.

Pisang boewai barasoekè» boewai, Di bari bara^oepa» boengO. Taga» hambO sapantoen toewai, Masa» padi moengkö pagoenO.

Vleermuizen zijn op het eiland Rim> bang; het jonge hert is geslacht.

Oordeelt indien ik mQ vergis, maar laat uwe vergevensgezindheid grooter zfjn dan mlJne fouten.

Een ovaal bord met de ovale kom; een er van is met ryst gevuld.

Mocht ik soms m|jn mond voorby praten, weest daarover dan toch niet geraakt.

Waar ligt de weg naar IndragiriP Langs den inham by het lange r^veld.

Waar werd het eerst de adat vast- gesteld? {n de negari Priangan-padang- pan^jang.

Neergezet op de bamboe talang , vliegt de kleine by naar de landir (een vezel- plant); vandaar naar Malaka.

Myn toespraak is maar geleend, zy stamt uit de heilige schriften , en werd reeds door Mohamad oitgesprokenw

Hoog is het water in het riviertje Landai; met een pigaga-stam wordt het opgestuwd.

Kalalawa di poelaa Rimbang; Ana* roesO mati tadobiéh. Kö^lé gawa boeliéh ditimbang, K6*\é salah ampoen nan labiSh.

Pinggan 4Jorong, ^awan nO ^jorong Saboeah baisi nasL Sambah hambö kO» tadorong, Djan dibaO^nö masoeft» ati.

Kamanö óiÜBH ka IndOgiri, KataloettA sawah nan pan^jang. Dima moelö adat tadiri, Di nagari nan toeö Pariangan-padang-

[pan^jang.

Talata» di atèh talang, Andoeroen tabang kalandië ; Dari lanan ka Malaktf. Sambah hambö sambah di salang, Nan toeroen dari hadih d^va daliö, Dè* Mohamad soedah nO loM.

Oadanglah aië soengai Landai , Batang pigagtf di sakO^kaa. Lida» 1^ hambö ^adiö» pandai,

283

Ik ben geen geleerde, maar voldoe Adat pidatö di aambahkan. aan de adat*pidatÖ.

Er wordt geroost en gekookt en (de ryit) gewand bg de waterleiding. Een goelama (viicli) yangt men in het schep- net.

Ik let op alles by mgn verhaal, geen lyntje gaat verloren, geen oog- wydte wordt vergeten, de oade adat- pidattf wordt weer opgehaald.

Dirandang-randang di maaa», Dikirai-kirai di banda; Tatanggoett» ikan goelamO. Dibilang-bilang di ato». Ditjoerai-tjoerai *) di papa *) , Sabarih inda» hilang , Nan samatö ioda» loepö; Di bangki» sitamboen lamö.

De randen van zgn matras s(jn om- naaid; de kanten van sgn kaaien z(jn beatikt. Moge xy duister (niet waar- neembaar) of ondmdeltjk iQn, deieadat itamt van ondaber.

Djai^ba^jai» tapi kaaoeft nÜ, Soe^i-baaoe^ji matö banta mö; pjoko» gaib datang kapadd asand I)jokö> Ijabooil datang kapadö oeaoeinö.

De bapat-boom , die in het ravQn staat , wordt gebruikt voor schopsteel ; het meer- dere voor de plank waarmede het rijst- veld wordt gelQk gemaakt.

Deie adat is als het vastgebondene dat niet los gaat, als het gevlochtene dat niet verschuift ; zQ is nu nog-dezelfde als altQd.

Kqoe sapè* nan di loerah, Diambië ka tangkai pangkoeft, Labiëh ka papan toendd. Saparati kahè> nan inda* baoebah, Simpai nan inda* baransoeX, Moengktf datang sampai kini ntf ba»

[nangkö êiotü.

Sitoerak is de naam van een sprink- haan;

De Engeliohen komen ten handel;

Nan ba^oepa» nan bagantang,

Nan baloekih balimbagO,

Nan bai^ö nan bapakai.

Nan batoeroen banaiékan. Zoo ia de adat in de negari.

Sitoera» namtf bilalang, Angarih toeroen baniagO, Nan ba^oepa* nan bagantang, Nan baloekih balimbagO, Nan bai^ö nan bapakai, Nan batoeroen banaié^kan.

Tawang bawang *), Op het knaaen ligt iakewa *), Kota-tengah Ugt aan de Agaa-rivier. De matras ligt op de platgeslagen bamboe , die ia neergedaald uit de wolken. Tanah-datar is het oudste Loehak-Agam is het middelste Banah-Iima poeloeh is het jongste.

Tawang bawang, Laloewtf diatèh banta; Kotö tangah batang Agam, Kaaoett atèh paloepoefth, Nan toeroen dari awang 4ian goemawang ; Nan banamö toetf Tanah-data; Nan banamö tangah Loeha^Agam; Nan banamtt bongsoe Raaah-Iimtt-

[poeloeSh.

') Over een ander spreken.

*) Vertéllen, den inhoud van ieta medededen.

*) Zander beteekenia. Abrakadabra.

") Chraapte klapper met suiker vermengd; dient tot vubel vmn koeé godo».

284

Wat behoort tot Tuuh-dutur, hM oadMe?

Baroeh-AUm , Goenoeng-pasiiir, tot Salok stroomopwaarts, tot Pintoe-nga benedenstrooms, rondom de Merapi; stroomafvraarts zegt men toMn, op- waarts dUUoek, in het midden wisselt men de sembah.

Welna, welke z^n (de hoofden) daar waar men stroomafwaarts toean, stroom- opwaarts datoek zegt en in het midden de sembah wisselt?

Datoek Bandahira te Soengei-Terab , Datoek-Mangkoedoen te ^Soeaamk , Toean-Kmdü te Padang-guitiBg, Ra^a-bettr ta Pagar-it»<joeng , PaMk te Soengei-Djamboer , Ijermin te Soelit-^er, Ampang-lima te Batipoeh» Tangkei- Alam te Priangan-padang- pandjang.

Wat verstaat men voorts door Loehak- Agam, het middelste? Tot Dasoen- toenggal stroomafwaarts, tot Lada-ke^il- poetih stroomopwaarts, rondom don Singgakng.

£n wat verstaat men door lUnah- Lima-poeloeh , het jongste ^)?

Apölah Ungkoeftng^n toeöTanahdataP Baroetth-Alam, Ooenoetog-Pasisië , nan hinggan Salo» moediè-*^, nan hinggan Fmtoe-KajO hilië, sahèda Goenoeflng- Marapi; hilië batoean, moedië» bada- toeft», tibö di tangah maigambah.

Na tö, kO» da ko oerang nanhilië batoean, moedië» badatoeft», tibö di- tangah manjambah: Datoeft^-Bandarö di Soengai-Taro», Datoeft^Makoedoen di Soemaniè». Toean-kali di Padaiig*gantaéiig , IMjó-basa di Paga-roc^MiBg, Paaa» de Soengai^DjanboeA, l^amin di fioeli^nié, Ampang-limö di Batipwih, Tangkai-Alam di Pariangan-padang- pandjang.

Malah ba» nan toen , ka ba» a poelö pangataoei tangah Loeha» Agam?Nan hinggan Dasoen-toengga hilië « nan hinggan Ladö-katjië»-poetiëh moediö», nan sahkla Goenoeftng Singgalang.

Moengkö a^lah pangataoei bongsoe Ranah-Limö>poeloefth ? lölah Baliëng- Patapahan, SoerauLaboeüb-goenoeiDg, di oela» GadoeiA-Tabiëng-tinggi, nan di balai Sari» -lamaA, nan di oeloeGan- tiëng; Kotö-lawèh koeniji ba8i,Sari6»- lawèh, Batoe-hampa, ^an^ang 4Jo pintoe Palèmb^an, Sitoe^joetth, Pa- moenlja» djan Banda-dalam, nansara- mah-ranahnO, Bodi, Aie>tabi», Ampè»- angkè».

Naar de markt gaan de menschen van Pitalah, met bladeren bfj zioh tmi er visoh in te wikkdm.

Een voornaam huia ipaarvanhet bont niet bebeiteld is, of, ii het bebiHald , dan BOttder nok^têlk, (loo gebrekkig ia iQn pidatö).

Kapakan oerang Pitalah Nan badaoM ka panoesgkocih ikan. Roenuh gadaag nan indU» bapakè», Barpahè* inèaA baparan.

"Van Allah vetwÉcht ik ütenn. Wat sfjn de teekenen van de grootheid van het hais? Tot vloer heeft het de aarde, tot dak den hemel, tot bedgordijn de witte wolken, tot frange de groene

Bdtèh Toean Allah 4joeO nan hambö poehoenkan.

Nan ma gsdang roemah?Nan balantai boemi , nan bahatO langi», nan bakalamhwt swan lindi, aan bikpift»

^) Be hier volgende iin.it m^ .niet dnid^lgk.

286

wolken, tot ^füBOi dvgtle'WollreB. iiaa de onderscheidMie mantTTsttn pegaird*» aaa de hoeloebaiangs van naam, etn aUen die bQeeB syn &p deze vergader- plaats m^n groet

Waaroyer handelt m^n groet? De dagen z^n zeven, de tgden voor het gehed v^f, het gebed is één, de maanden zQn twaalf, de jaren acht '). Van de twaalf maanden zQn er drie door Allah uitverkoren. Eerstens de maand Ramadlan, ten tweede de maand Dzoelhi4i<^ ^^^ derde de maand Rabing- oelawal. Als de maand Ramadlan daar is, dan geschiedt de wyding op het mid- den van de vergaderplaats, dan wordt dertig dagen gevast. Dat is de adat van de datoek's die zeven zQn in aantal, de adat die dezelfde bleef van ondsher. Thans zal het karbouwen-gevecht op dit plein een aanvang nemen.

In geval van verwonding of vermin- king b|j het karbouwen-gevecht (zegt de adat): Als een karbouw (een poot) breekt, dan wordt het dier geslacht Toor rekening van de datoek's, die zeven zQn, ten behoeve van de menigte mannen en vrouwen, groot en klein, oud en jong, de datoek*s der loehak*s en laras, allen die hier b^een zgn.

Als iemand gewond raakt, of een ZQner ledematen breekt, of gedood wordt, dan blijft het daarby, zonder dat de zeven datoek*s daarvoor aansprakelijk zQn.

Die adat is van onze vooronders op onze ooms van moederzqde, en van hen op ons overgegaan; zooals ze is, zoo wordt ze toegepast, vromer en thans; geen schrede te ver, geen voetstap terug; nitgetrokken verwelkt zQ niet, verplaatst sterft z(j niet; zjj is tot ons gekomen zonder verandering, zooals ze was, zoo wordt zQ toegepast.

awim poetiéh, nan batiraiawanhidjau, nan btfMnta Awan koeniëng. Paratiapan manti 4jan pagawai, padö pilihan hoeloe- balang, nan saisi mèdan madjiHh, lai hambö nan manjambah.

A nan kan hambO pasambahkan? Di tio'^ hari toedjoetth , wakatoe Umö , oedjoei'^ satoe, boelan doeO balèh, tahoen doeö lapan. Dalam boelan nan doeö balèh tig5 boelan nan di labiéhkan Allah: paratamö, boelan Ramalan , kadoeö boelan Soelhidjah, katigö boelan Rabioelawal. Djokö» lai tibö boelan Ramalau, di darah-darahi katangah balai , di poeasökan tigö poeloe&h hari ; ikölah adat datoeft» oerang nan batoe- djoetth, limbagö datoeft» oerang nan ba- toe^joefth, nan batoeroen banaië^kan, nan baitjö bapakai.

Na to kini moeah ka mahadoe kabau katangah balai. Djokö«^ kabau diha- doe, 4)0^^ loekö-maloekö , djoko» patah-mamatah , djoko» patah kabau di bantai, oetang di atèh datoett^ oerang nan batoedjoeSh, piha» kapadö kalièn, laki-laki padoesi , gadang kètè», toed moedd, di datoefi^ loeha^ djan la- rèh, sadonö nan lai taato-^^di balai kO. Kö» loekö, loekO sadjö, k&» nO patah, patah sadjO, kö» mati.mati sa4jtf, inda* djoeö oetang ka dè» datoett» oerang nan batoe^joefth, lim- bagö datoeH'' oerang nan batoedjoefth; nan toeroen dari injié» kapadö mama^^ , dari mama» kapadö kitö; nan bai^O nan bapakai , nan batoeroen banaift» kan ; salangkah ta» laloe , satapa-» ta* soeroei», di boeboei» ta^ li^oett, di andja^ ta» mati; toeroen djoeö sampai kini, inda» dioebahi, baitjö bapakai djoeö.

Hoort nog een (liedje).

Dangalah saboeah lai:

Het mes dient om de pen aan te Siraoei» paranijoettng kalam.

') De Maleiers maken tot vereffening van den waren maansomloop met hun jaar van 864 dagen gebruik van een cyclus van 8 jaren, denzelfden, die bg de Javanen Wimdoe heet.

286

ponten; de pen die door de nimf wordt KaUm diptBijoeibig bidtfdaii,

yermaakt. AU ie gebroken is, wsar kan Patah di mantf tatim pOnO.

ze gemaakt worden? Sambab hambO baririéng 4h> ttUm»

Mgn lembah gaat samen met een Cjan lai dijbaro» koembali,

salam; wien bet ook geldt, ik eieob Di manö-manö kan tibönO. geen wedergroet.

Zoo loidt myn sembah. Sakioen sambah.

Batayu, Jani 1888.

BATAKSCHE OORLOGSVERKLARING

DOOR

G. K. NIKMANN.

Het is bekend dat in een groot gedeelte der Bataklan- den oorlogen tusschen verschillende dorpen zeer menigvuldig voorkomen, meestal tengevolge van schulden by hazardspel gemaakt of ook wel door het niet betalen of niet terug- geven van djudóuran (koopprijs van eene vrouw) ^). Wij mogen daarover hier niet in bijzonderheden treden; men kan die vermeld vinden in het opstel van den controleur G. W. W. C. baron Van HoêveU (Tydschr. v. N. I. 1878 n bl. 431 vgg.) en in het verslag der reis van Dr. Hagen (Petermann Mittheilungen 1883 II bl. 48 en IV 145). Vol- gens den eerstgenoemde wordt de oorlog gewoonlijk ver- klaard door het ophangen van een zoogenaamde pulds in de nabijheid van het dorp of de woning van den aanstaan- den vyand. Onder pulas verstaat men een brief op bamboe , waarin de schuldeischer tot betaling van zijne schuldvor- dering maant en daarvoor nog eenige dagen als uitersten termijn stelt, na afloop waarvan de ^schuldenaar met aan- houdende vijandelijkheden wordt bedreigd. Aan zulk een brief zijn tevens enkele voorwerpen opgehangen , b. v. een stukje bamboe in den vorm van een mes gesneden, een dito met een stuk van de katelavrucht in den vorm van een menschenhoofd er op en voorts een stukje half ver- koold hout, als zinnebeelden van moord en brandstichting").

1) In Bstakiche woorden ii oni« oe klank iteedt door u weergegeven.

2) In dete zinnebeelden eoiige verscheidenheid. Volgens ▼. d. Taak, Bat. Woordenboek i. v. bestaat de puUu in een bamboekoker, waarop beleedigende of

238

Dikwijls is de brief niet in de meest kiesche bewoordin- gen vervat en de vijand wordt meermalen uitgemaakt voor alles wat leelijk is. Zoo werden o. a. in de puUzs, waarby door een der hoofden aan het meer van Toba de oorlog aan het Gouvernement werd verklaard, kapitein Scheltens en de heer Van Hoëvell voor afval en kaf van padi en nietswaardige honden uitgescholden. Eene andere, doch minder gebruikelijke wijze van oorlogverklaren is deze dat hij die den oorlog verklaart, zijne grieven in het openbaar uitschreeuwt, onder het lossen van ongeveer tien geweer- schoten. De vijand krijgt dan verder geen formeele aan- zegging meer, doch verneemt in het geheel niet of moet slechts van derden hooren dat hem de oorlog is verklaard.

De door den heer Van Hoëvell aan de Indische instel- ling van onderwijs in de taal-, land en volkenkunde van N. I. te Delft geschonkene pulas bestaat uit twee met touw aan elkander verbondene bamboekokers van de door hem genoemde symbolen voorzien. De inhoud van het geschre- vene op een dezer kokers komt hierop neder: zekere Si Panguhap meldt aan den Resident der residentie Tapanoeli te Siboga , aan den controleur en den djaksa aldaar dat eene door Si Asa Tulang geleende som van f 21 hem (Si Pa- nguhap) binnen zes dagen teruggegeven moet worden, zoo niet, dan dreigt hij met brandstichting. De hier vermelde ambtenaren worden dus aansprakelijk gesteld voor de be- taling dezer schuld, voor eene zaak die blijkens het vol- gende slechts enkelo bewoners van HaJangan aangaat. De op den anderen bamboekoker door Si Panguhap geschrevene regelen zijn gericht aan^ den Datok (het Mohammedaansche hoofd) der kampong Halangan en aan zekeren Toga Tulan, afkomstig van Halangan en tot de marga Dongoran be- hoorend. Halangan wordt daarin met vijandelijkheden bij dag en bij nacht bedreigd. Een gedeelte van het schrift op dezen koker is vernietigd, zoodat er slechts eenige letters herkenbaar zijn en er eene onleesbare leemte in den tekst is ontstaan.

wel dreigende woorden staan, een stnkje hoat in den vorm van een mensclien- hoofd, een bosje bladeren en een bandel basir d. z. eene soort van voetangeb, meestal van aangeponte bamboe, welka laatete soms v6tfr de woniftg van den persoon, waartegen men het heeft, in den groftd geplant woréen. Zie voorU hier beneden op de volgende bladsyde.

239

Volgens eene mededeeling van den heer J. A. Van Rijn van Alkemade zijn dergelijke pvIcbSj waarvan hij mede een drietal ^) aan de Delftsche insteUing heeft geschonken , ook bij de Bataks in het binnenland der Oostkust, met name in Serdang, in gebruik. Zij zijn daar een gewoon middel waarvan de kleine man zich bedient om zich recht te verschafifen. Hij schrijft dan zijn wensch op een of meer bamboekokers en hangt die op eene plaats waar de per- soon, dien hy voor de vervulling van zijn verlangen aan- sprakelijk stelt, moet passeren. By die bamboe voegt hij veelal een stukje idjoek dat brandstichting moet beteeke- nen en een uit hout gesneden parang of geweer, als sym- bool vajn moord. Thans nu vele ondernemingen van Euro- pe^aien in do nabijheid van Bataksche kampongs gelegen zijn , vindt de Batak het ruim zoo gemakkelijk de genoemde voorwerpen daar (bij die ondernemingen) op te hangen. De zaak moet dan gerechtelijk worden onderzocht en meestal is hij tevreden met de uitspraak. Vergel. ook C. De Haan, verslag van eene reis in de Bataklanden in de Verh. v. h. Batav. Gen. Dl. 38. No. 2. bL 85.

1) Twee van deze palas bestaan mede elk uit twee aan elkander verbondene stokken bamboe met een weinig idjoek; slechts ontbreekt daar de katelavracht.

240

TRANSSCRIPTIE.

1,

Ahu surat tinongos ni si Panguhap tu ale tuan rasiden di Sibolga dohot to ale tuan henteler dohot to ale tuan djasa panguhum di Sibolga ia hepeng disali si Asa Tulang dua pulu sada rupia dileanma tu ahu hepengki dibogasan ni na onom ari on molo idadong dilean unang didok tuan ahu na mangalang garang abit tuannami ho pangaluan.

2.

Ahu surat ni si Panguhap surat pulas tu ho ale datot Halangan dohot to ale Toga Tulan sian Halangan marga Dongoran iya ipe musuma bomgin musu arian tu tano Halangan ba didjagama bomgin dohot arian.

AANTEEKENINGEN.

Daar de hier noodige typen in de drukkerij ontbraken is de tekst der bamboekokers gelithographeerd. Men ziet dat enkele letters van den gewonen vorm afwijken en meer overeenkomen met het Karaw-Bataksch alphabet bij De Haan 1. c. bl. 60 vg. De Bataksche tekst (Tobasch dialect) is onveranderd getransscribeerd ; alleen heb ik kapitale letters , die in het Bataksch ontbreken, tot aanduiding van eigen- namen gebezigd.

2b staat hier in plaats van ho wegens de voorafgaande t van doliot. Sibolga is de Bataksche uitspraak van Siboga, hoofdplaats der residentie Tapanoeli, ofschoon men in an- dere Bataksche brieven nu en dan Siboga geschreven ^andt..

Henteler is naar alle waarschijnlijkheid verbastering van ons woord controleur.

Djasa = djaksa.

Disali is passief van marsali, zie V. d. Tuuk, Tobasche spraakkunst bl. 100.

Si Asa moet een eigennaam zijn; tidang behoort er waarschijnlyk bij, schoon dit woord eigenlijk oom (moeders broeder) beteekent. OpmerkeUjk is hier de figum* der s in si.

Over hepengki zie V. d. Tuuk Tobasche spraakkunst § 8 bl. 8.

-<.x

,

x:-

241

Idadong is eene schrijffout in plaats van indadong.

Garang beteekent volgens het Woordenboek „snel ont- branden, van buskruid:" Hier moet het echter betrekking hebben op het volgende „aW^' (of „toW^'?)

Batót is eene schrijffout of foutive spelling in plaats v&n datók.

Ecdangün is de naam vèm een kampong. In Jafu/* is hier bij uitzondering de gewone Tobasche t gebezigd.

Ikmgormi wordt in het Woordenboek opgegeven als eigen- naam van eene marga.

In het Woordenboek leest men s. v. toga: „Sitoga met nog een eigennaam er achter is een zeer örequente eigen- naam van mannen." Het volgende tulan heb ik daarom als eigennaam beschouwd. Het is echter vreemd dat si hier vóór toga ontbreekt. Tulan staat hi^ onder den regel, want boven dit woord is iets uitgeschrapt. Het is nüs- schien eene foutive spelling van tvlang dat op het andere stok bamboe voorkomt.

Het hier ii^voegde blad bevat den gelithographeerden

16

EINI6ES UEBER DAS YERHAELTNISS DES MAPOOR

ZUM MALAYISCHEN

VON

G. voN DER GABELENTZ VNo A. B. MEYER.

Die folgende Arbeit wil) kaum mehr sein als ein erster Schritt. Bei der lexikalischen Vergleichung ist fast aus- schliesslich das eigentlich Malayische berücksichtigt wor- den, welches weder alle im Sprachstamme vorhandenen WortstSmme noch diese immer in den lautlicb reinsten Form besitzt. Die Listen der Beispiele waren weit reicber, die Lautverschiebungsgesetze voraussichtlich weit praziser ausgefallen, wenn wir Zeit gefunden Mtten die Sprachen von Java, Sumatra, Celébes, den Philippinen u. s. w. her- beizuziehen , und wir können nur wünschen , dass Andem , Berufenem , in dieser Richtmig weiterarbeiten. Nm- so kann eine Frage voll beantwortet werden, welche die Stellung einer Sprache nicht in, sondern zu einem Stamme betriflft.

Die Uebereinstimmungen zwischen dem Ma- foor und den malayishen Sprachen sind so weit- gehend, dass an eine Entlehnung im gewöhnlich Sinne des Wortes kaum zu denken sein dürfte. In der Hauptsache betreffen sie:

I. Den Wortsatz. Nach Entdeckung der Lautverschie- bungsgesetze gelangt man zu dem Ergebnisse, dass ein grosser Theil der gewöhnlichsten Wörter im Mafoorschen mit den entsprechenden] Wörtern malajrischer Sprachen ursprünglich identisch sind. So die Zahlwörter, die Namen füx Verwandschaftsbeziehmigen , Körpertheile , allbekannte Thiere, eine Menge Verba, Personal- und Demonstrativ- pronomina u. s. w. It. Die Stellung sgesetzs sind wesentlich diegleichen: das

243

Subjekt steht vor dem aktiven Verbum, das Objekt da-

hinter, jede nahern Bestimmung eines Wortes tritt hinter

dieses.

ni. Wichtige Bildungselemente sind beiden Theflen ge-

meinsam, so entsprechen sich:

Maf. Praflx m- Mail. ma-, m-

Praflx a- Mal. ka-

Praflx fe- Mal. pa-

Das Mal. Possessivsuflx 2. pers. sing. -mu kehrt im Maf.

als eingeschaltetes -m- oder sufflxirtes -mi wieder, z. B.

me-ri (sein) Oheim : memi , sein Oheim ; sno-ri (seine) Nase :

snumbri deine Nase (sno-m-ri); mga-si (seine) Augen: mga-

m-si, deine Augen. Den IJebereinstimmungen zwischen den malayischen

Sprachen und den Mafoorschen stehen tiefgehende

Unterschiede gegenüber: I. Das Maf. besitzt eine Conjugation mit Prafixirung des

Subjekts-Pronomens. n. Das in den mal. Sprachen so beliebte Passivum fehlt

dem Maf. g&nzlich. in. Die mal. Sprachen unterscheiden zwischen einer in-

clusiven und einer exclusiven Form der s. Pers. Plur.

Das Maf. hat für beide nur das eine Pronomen ko, wir,

welches lautlich dem inclusiven -ta, kita der mal. Sprachen

entspricht.

IV. In den mal. Sprachen ist den Wortstamm unver- anderlich; das Maf. besitzt Erweiterungen des Stammvo» kales durch Einfügung von i vor oder hinter demselben. Aehnliches weisen mehrere- andere melanesische und pa- puanische Sprachen auf.

V. Das Maf. besitzt eine Kategorie von Wörtem mit den Suffixen -ri, seltener -ndi, Plural (oft plurale tantum) -si, -ersi. Diesen ist das gemeinsam dass sie Theil- oder Zugehörigkeitsverhültnisse ausdrücken. Die Wörter flttr Pamilienangehörige und für Körpertheile verbinden sich regelmassig mit Possessivelementen oder drOckm doch das Possessiv-verhaitniss durch oft sehr wunderliche Ponnen aus. Beispiele bei van Hasselt, Bekn. Spr. S. 22—25. Die malayischen Sprachen kennen diese, zugleich so begr&nzte und so entwickelte Wortkategorie nicht.

VI. Den Dualis hat das Maf. eigenartig entwickdt. Den

244

mal. Sprachen fehlt er überhaupt , die polynesi^cllen h$^)€ai ijm durcb Anfügung des Zahlwortes für zwei gebüdet. lm Maf. lautet:

Dml. Plur,

nu ko wir

mu mgo ihr

SU si sie.

Die Einfügung von i vor dem Stcmmivokale a, o oder u flödet sioh namjentUch bei Verben, z. B. rama, riama, kommen; baab, biaab, antreiben; rob, riob fliegoo. Auch sia wird von van Hasselt, Bekn. Spr. als willkürlich be- zeiojmet; allein man wird recht thun, mit diesem Urtiaeüe noch nicht die Akten fur geschlossen zu betrachten. Der Fall, dass Sprachen die Formeu diflferenziren ohne eine BedeutUQgsmodiflcation damit auszudrücken , dOrfte zu dea seltensten gehören.

Die Einfügung von i hinter dem Stammvohale ist bei Substan tiven , Adjektiven und Verben ^ulSssig, wenn der Stammvofcal ein a, o oder (seltener) u ist. Van Hasselt, Bekn. Spr. § 18, bezeichnet diesen Lautwandel ab will- kOrlich, und Einnooy wendet ihn nur selten aa. Allein ersterer macht doch, vielleicht unbewusst, in seinen Texten ^wificben beiden Formen einen Unterschied: die einfache Farm wendet er vorzugsweise im bestimmtwen, die erwei- terte im unbestinmiteren , generelleren Sinne an. Beiapwle :

Maka Noach i- ftnr djdïf^ ma Und Noah er macht Acker, imd ikeer cfjaf osso ro aiknam er pflanzt Acker einen von Baumen, anggor.

VSTein «= er trieb Ackerbau u. s. w. Gen. S, 13. Das Suffix ia, ^a. Plural sia^ siya scheint Substantiven zumal dann angefiigt zu werden, wenn bestimmte Indivi- duen gemeint sind, namentlich also auch dann, wenn der folgende Satz die Bedeutung eines Relativsatzes bat; z. B. i-saan -si ro wesi ro bonya

er zerbrach sie am Fusse des Berg^ (auf wekhem er zuvor gewesen). B. ö. S. 63, Êtasija kaku Mansoren Allah

die Schrift fOrwabr (welche) der Herr Gtott

245

be&as kwaar

geschrieben irtïvor. Daö.

i-kooil ro ruöüja

sie weilt in dem Hause (d ix, in unseretn fi.) Das. S. 17. Wèlrn vail Hasödt, feekn. Spraakk. § 16, dieser Fortn collektive Bedeutung beimisét, so scHeilit dies wehigstetis durch die von ihm verfasSten Texte nicht bestatigt ïm werden,

Hülfstoort ro.

BOy als selbstandiges Stofi^ort meist roi hat die Be- deutung: Ding, Sache, mit der Nebenbedeutung : Zubehór, Eigenthum , z. B. roi-si kam , alle Sachen , alle (ihre) Gabe. So findet es sich haufig in substantivischen Compositis, z. |B. ro- be- an, Ding zum Essen, Speise, robesoor = ro- be- sauer, geflochtenes Ding = Fussbekleidung.

Als Hülfswort ist ro eine Pr^position von sehr weiter Bedeutung. z. B. Moses idadu ro bon ro kerm Moses ersteigt vom Berge [mit Steinen feas di-suru ro prenta samfür

Schrift zweien der Gtesetze zehn ro rwasi biöda.

in H&nden seinen. Bijb. Gtesch. S. 63.

GuBioHLAUTiïrbB Wörtbr:

Mal.

Maf.

ini,

dieser:

im

ara,

Feige (Frucht) :

ara

garfo.

Oabal:

garvo(?)

masin,

Saks:

maseu

mauis,

süss:

manis, Öel

djum,

küsaai:

£(jum

-

Vooalb: Mal. a = a

kan,

essen:

aan

saya,

ich:

aja, ja

apa-sebab ,

, waniTrl:

imbajo

satu.

efns:

saai

246

sapulu,

zebn:

samfür

langit,

HiniTnel :

nangi

sinar,

Licbtstrabl :

isna, Licbt

barat,

West:

barik

ari,

Tag:

aro. Morgen, arkok = Mittag.

bardamai,

Frieden :

dame

asap,

Raucb:

aas

ajer,

Wasser:

waar?

kaju,

Holz:

a, ai

dabun,

Blatt:

(un)daim, ram

ara,

Peige:

ara

lawa,

Flederrna,us :

awab

manuk.

Vogel :

maan

ani ani.

Ameise:

anier

sanak sanak.

Verwandter :

naik

rama.

Vater:

kamari

datuk,

Grossvater :

dadi, Vater

rambut ,

Haar:

(rwuri) raam, (bu) raim

mata.

Auge:

mga

tangga,

Treppe :

kaka

ajung,

Scbiflf:

wai, wa (?)

dadap,

Scbüd:

ada

kai,

Angelhacken :

bekaju

jala.

Netz:

d'jara (Fremdwort?)

kadut.

Sack:

katum (Fremdwort?)

masin.

Ra.lz :

masen

manis,

süss:

mani Öl.

tajam.

scharf:

sa.m

mati,

todt:

maar

tara.

gleicb :

rar

ganftp,

ganz:

kam (?)

ari ini,

beute:

ras ini)

saru.

scbreien :

aru, aar, kaar (?)

basuh,

wascben :

masi

nangis ,

weinen :

kianes

masak,

kocben :

sa

mamaro,

tbeilen :

rowar balb

tampat,

Ort:

sampak, Weg

djalan ,

Weg:

nejar

lalat ,

Fliege :

ran

brat.

Schwer :

merbak

247

mal.

i « i

lima,

filTif:

rim

pitu,

sieben :

fiek

iya,

sie:

1

ini,

dieser:

mi

sedlkit,

wenig :

knikki

langit,

Hiramel :

nangi

sinar,

Lichtstrahl

: iana Licht

ikan ,

Fisch:

ijen

anl ani,

Ameise:

anies

mutyara ,

Perle :

ira

bini,

Prau:

bien

sisir,

Kamm:

ris

ztam,

sch warz :

paisim

bai,

gut:

bie

tia,

ja:

minum ,

trinken :

inem

Pinggir,

Grenze:

pembier

adik,

Brader :

naik

parjamu,

Gast:

amber

tali,

Schnur:

rieb (?)

ketjil, tji,

klein:

knikki

kiri;

linka :

sair

mal. 1

u u

utara,

Nord :

bruör (? nar

timur,

Ost:

murim

duri,

Dom:

wurek

kulor,

Brodfrucht :

: ur

bulu,

Peder:

bur

kutu,

Tiaua :

uk

olu,

Kopf:

rwu

kiilit ,

Haait :

kum

RWRU,

Milch:

sus

mma,

Haus:

rum

putih,

weisa :

piuper (?)

sejuk,

kaJt:

sjuif

diburi,

hinten :

war) pur

flaru,

schreien :

aru

bunoh,

tödten:

mun

guntur.

Donner :

kadadu

= uér?)

nuü. a sa: e

aaing,

anders (different):

wesse, andere

sapa,

wer:

sebe

ananiy

sechs :

onem

utara,

Nord ;

bru* (?)

bftrdamai,

Prieden :

dame

ikan,

Pisch:

\jen

karangi

KoraQe:

kerm

trang,

Licht:

sreen

garonggong,

, Höhle:

kemij Pelsen

mal. a

= %

barat,

West:

barik

prang,

Kring; brani,

tapfer :

: bri

för&j,

Vagina:

firi

itom,

schwar^:

P^usim

mdi. a :

= 0

-ta,

wir:

lp>

satu,

eins;

Q8S0

anam,

sechs:

went

anu,

einige:

Qlino

(mata) ari,

Sonne:

ori

kaki|

Bein:

koor(?)

rftbanok,

Trommei:

roberok

byak,

klug]:

pok

aftru,

rufenr

oor

mftnari,

tanzen:

noor

mcU. u

0

kurus,

mager:

koor, kornjaiB

gunung,

Berg:

bon(?)

bua;

Pnicht :

bon

kupu,

Schmetlailmg

apop

sud-uk,

LMW:

aqok

AnslatUendes

a fm aJb,

«a,

er, sie, e»;

i

lima,

fflnf:

rim

dua,

zwei:

suru

249

utaxa,

Nord:

bru8r(?)

nima,

Haus :

rum

mudah,

leicht :

maus(?)

Ausla/utendes u fcUlt ab.

kutu,

Tiaua :

uk

pitu,

sieben:

fiek

walU|

acht:

waar

tolu,

drei:

kior

pulu,

zehn:

ftir

kaju,

Holz, Baum:

ai

bulu,

Feder:

bur

susu,

Milch:

SUR

manuk,

Vogel:

Consonanten. m = m

maan

manuk,

Vogel :

maan

tama,

Vater :

kma

anam,

sechs:

onem

Ramoa,

alte:

kam

mamrang,

kriegen :

mambri, K

bftrdaniai,

Frieden :

dame

rambut,

Haar:

(rwuri) raar

ruma,

Hans :

mm

itam,

schwarz:

paisim

minum,

tainken :

inem

krumun,

sammelu :

kram

tAinpat ,

Ort:

sampak, ^

parjamu,

fihat:

amber

Tnndah,

leicht: n ^= n

maus(?)

anam,

sechs:

onem

ini,

dieser:

ine

anu,

einige:

onno

sinar.

Lichtstrahl :

isna, Licht

manuk,

Vogel :

maan

ikan,

Pisch:

ijen

sanak sanak,

Vèrwandter :

naik

260

bini,

Prau:

bien

manis,

Rtlsa :

mani Öl

gunung,

Berg:

bonM

rajin,

fleiftfrig :

sraun

m^nari,

tanzen :

noor

s =

8

sa, esa

eins:

osso, saai

siya,

sie (plur.):

si

aapa,

wer:

sebe

sapulu ,

zehn:

samAir

asap,

Bauch:

aas

auau ,

MUch:

SUR

sisir,

Kamm:

ris

besok,

Morgen :

misser

masak,

kochen :

sa

sinar,

Lichtstrahl :

jsna

sud-uk ,

Löffel :

asjok

mal, w =

= w

walu,

acht:

waar

kowe,

du:

awe

lawa,

Fledermaus :

awab

r und l

r.

tolu, toni,

drei:

kior

pulu,

zehn;

•mr

lima.

filnf:

rim

kulor,

Brodfrucht:

UT

bulu.

Peder:

bur

ulu.

Kopf:

rwa

jala,

Netz:

d'jara (Fremdwort ?)

galap,

dunkel :

rob

tali,

Schnur :

rieb(?)

p. vrird

r

pitu.

sieben :

flek

pa-

Causativprflflx

: fe-, f.

pulu.

zehn:

-fflr

ampat,

vier

jlak (l^im)

pipi,

Morgen :

foflfer

251

bunoh ,

mai. b mrd m(?) tödtem mun (m Praflx?)

Arüautendes mg im Mafoor.

kamu ,

kamo, ihr:

mgo

mata,

Auge:

mga

mal. l =

: n.

langit,

Himmel :

nangi

t vor i mrd 8,

tina,

Mutter:

Rua

itam,

Schwa,Ti7, :

paisim (=

getah,

Ha,rz :

kesi

mcU, g =

= K

gu,

Paar:

kurif (?)

tangga,

Treppe :

kaka

getah,

Harz:

kesi

ma/, d =

dua,

zwei:

suru

duri,

Dom:

wurek

dagu,

Kinn :

au-ndi

diri,

stehen :

dores, ores

t vor a, 0, u

toird k.

pitu,

sieben :

fiek

kutu.

Laus:

uk

tama.

Vater :

kma

tolu.

drei:

Mor

takut.

farchten :

m-kak

■ta,

wir:

ko

tangga.

Treppe:

kaka

Auslaviendea t wird k.

takut,

ftlrchten:

m-kak

barat,

West:

barik

2Ba

IrUautmdee k fÜUi aua

flcan,

Fisch:

ijen

maku,

wollen :

mau

Anlautendes k fdUt

ab

kan,

essen:

aan

kutu,

Laus:

uk

kau,

dn:

au

kaju,

HoIk» Baum s vor a toird k

: ai

samoa,

alle:

kam

saru.

schreien :

kaar

Anlautendes i tüird k tiga, tellu, drei: Mor

Auéksut&ndea k féOU db

manuk , Vogel : maan

masak , kochen : sa.

v-'A L -— J ^ /

KONING HARSHA VAN KANYAKUBJA

DOOR

S. J. WARR£N.

Dmpad anyaamad api madhyöd api jalanidker difo 'pycmr iöt II ömya jhatiti gha^ayati vidhir ahhimatam abhimiJchïbhataJt.

Deze firyftstrophe, de upaksJiepa der Ratnavali, heeft ge- leid tot de onttrooning van Qn Harsha als rtja van Kasb- mier, A. D. 1113, tot welke waardigheid Wilson hem had verheven , en heeft hem gemaakt tot koning van Kanyakulya, in de eerste hetft der 7^« eeuw. Dr. Hall schrijft in de pre- fece agnea* voortrefFeiyke uitgave van Subandhu's Vaaava- datta (dat vervelendste aller vervelende boeken) , dat dezelfde verzen voorkomen in zijne mss. van Baba's Harshacaritam; dat, aangezien „downright plagiarism of one respectaWe aathor flrom another" onbekend is bij Indische dichters (zie echter Weber, Indische Streilen)^ en het koe^det noch m het tooneelspel, noch in het caritam geïnterpoleerd is, de twee gedichten van één dichter moeten zy n ; dat , daar Baoa zonder twijfel de auteur is van het eene, ook het andere zijn werk is , en dat dus Harsha slechts honoris causa als dich- ter van het ft-aaie tooneelspel wordt genoemd, dat eigent- lijk van Bapa is. (Hoe diep is deze dan gezonken met zijne KidambanI) De identiteit van dezen Harsha en van Hars^vardhana of Qdaditya, door Hall gegist , is door prof . Cowell meesterlijk aangetoond in zijne Introduction van Pahner Boyd's schoone vertaling van 't Naganandam , waar- naar ik den lezer v»rw\js.

Het volgende staat dus vast.

Van ongeveer 620—650 na Chr. regeerde mKanyakulya koning Harshavardhana of Qiladitya, die alle godsdienstige secten welgezind was en onder anderen bij gelegenheid van twee groote convocaties zoowel Mahe^vara al3 Buddba en

254

hunne aanhangers eerde en huldigde door godsdienstige plech- tigheden en rijke geschenken. Aan het hof van dezen ko- ning leefde Baija, de dichter der Kadamban. Harsha was zelf ook dichter, want er bestaan twee tooneelspelen , Rat- navali en Naganandam, die, volgens de geUjkluidende pro- logen, van zijne hand zijn en uitdrukkelijk als zyn werk worden geroemd. Dit laatste punt nu wordt betwist door Hall, die, om de bovengenoemde redenen, gist dat de EatnavalT van Ba^ia is, en door Cowell, die het met Hall eens is, en bovendien vermoedt dat Naganandam het werk is van een dichter Dhavaka (wiens naam wordt genoemd in KavyaprakaQa , maar die overigens onbekend is), daar het den Buddha verheerlijkende Naganandam volgens hem niet het werk kan zijn van den dichter der Ratnavali, die Parvati, Hara, enz. prijst. Ik waag het van meening te verschillen met Hall en Cowell en tegen hen de overieve- ring te verdedigen, volgens welke, in de twee, bijna ge- lijkluidende , prologen , zij beide het werk zijn van Harsha.

Er is niets onwaarschijnlijks in de overlevering zelve. Het is bekend genoeg dat de opvoeding van Indische vorsten- zonen over 't algemeen van dien aard was , dat het te ver- wonderen zou zijn, indien onder hen nooit een sluimerend dichterlijk talent ware ontwaakt.

De opvoeding van prins Candrapigla, zooals Baija die be- schrijft in zijne Kadamban (bl. 161 enz. van 'teerste deel der calcutta uitgave) , moge romantisch overdreven zijn , in de hoofdzaken zal die beschi*y ving toch wel op realistischen grondslag rusten. Ook de opvoeding der tien prinsen in 't DaQakumaracaritam (bl. 12 van Bühler's uitgave) is van denzelfden aard; en wanneer één van hen, Apaharavarma, in staat is om in groote haast en in gi'oot gevaar een net getoemeerd arya koepiet te impro viseeren , dan mag men aannemen dat een zoodanig opgevoede prins ook wd in staat zou zijn om k tête reposée een aardig tooneelspel te dich- ten. De mogelijkheid dat een vorst, in dit geval Harsha, tooneelspelen kan gedicht hebben is dus niet te loochenen ').

1) Ook Monja, de patroon van Dhananjaya was dichter; zie Da9arapabl. 1S6. De meentng van Prof. Cowell, dat Dhana^jaya en Dhanika dezelfde persoon of ten- minste broftrs en dos t|jdgenooten zyn, zon misschien bevestigd worden als men eene conclasie mocht trekken aii den tijd der stukken en dichters die in Daoarpia worden aangehaald.

255

Is er nu iets vreemds in dat een dichter, die aan zijn hof leefde en van den vorst leefde, in eene poëtische le- vensbeschrijving van zijnen beschermer verzen uit diens gedichten heeft ingelascht? Ik vind het zoo weinig vreemd, dat het mij niet zou verwonderen als er in 't Harshaca- ritam meer diergelyke plagiaten voorkwamen; ik zou dat eene fijne vleierij noemen.

Ook het verschil van godsdienstig geloof in de beide stukken kan geen argument zijn tegen „the identity of autorship". Evengoed als een rajR verschillende goden of heiügen huldigt door standbeelden ter hunner eere op te richten en hunne aanhangers mild geschenken te vereeren, welke dan ook z^jne motieven zyn, even goed kan hij ter hunner eere tooneelstukken maken en doen opvoeren. Hy is daarom nog geen skeptikus; volstrekt niet; als denkend geloovige beschouwt hij de verschillende godsdiensten aJs verschillende openbaringen van denzelfden geest. Indien Acjoka of Akbar dichters waren geweest , hadden zij , evenals Harsha, hun eerbied kunnen betuigen, niet alleen door de verschillende secten te beschermen en te eeren, maar ook door hunne poëtische gaven dienstbaar te maken aan hunne godsdienstige verdraagzaamheid. A priori kan het niet wor- den betwyfeld dat de Harsha der Ratnftvab, die Qiva en Lakshmi enz. prijst, dezelfde Harsha kan zijn die in 't NftgRnandam den Buddha verheerlijkt. A priori is er niets grondigs tegen de traditie aan te voeren.

Maar behalve deze redeneeringen, die de juistheid der traditie waarschynlyk maken, is er nog een feit, waardoor het overgeleverde recht van Harsha op den dichtertitel zoo sterk wordt, dat alle aanvallen er van afstuiten. Er is na- mentUjk een tooneelspel, de Priyadarcjika , dat aanvangt met eene n&ndi aan Gaun en eene aan Qiva; daarop volgt hetzelfde voorspel als in de beide andere stukken , natuurUjk met de noodige wijzingen; ook het koepiet: Qriharsho ni- punafy kamïi enz. is niet vergeten. Er zijn dus niet slechts twee^ maar drie stukken, op welke Harsha gelyke rechten heeft.

De inhoud der TriyadarQika ') komt in de hoofdzaken

1) In de kostbare Tenameling, die de bibliotheek der Utreehtsohe Univeniteit denkt aan B^ah Sonrindro Mohan Tagore, it eene Caloutta-editie (samfatlOSl) van dit stuk. Zy it, Tooral het prBkiet«gedeelte, allerellendigst uitgevoerd.

266

overeen met dien der Ratn&yali. üdayana, de yats£Etii.j& en Vasavadattft , Pradyota's dochter, zijne devi, zijn de hoofdpersonen. Arai^yaks neemt de plaats in Tan Batnsvab; de koning wordt op haar verliefd ; de koningin ontdekt het en laat haar opsluiten, totdat zij in 't vierde bedrijf wordt herkend als Priyadar<jikft , de dochter van i*jft Dr(Jhavarmft. De détails zijn eenigszins anders, vooral in den garbh&nka, het derde bedrijf, dat onder dien naam wordt aangehaald in Datjarupam (bl. 104) *).

De vertrouwde van de koningin, SftnkrtyayanT , die ge- lijkt op Kaushiki in 't Malavik&gnimitram , heelt een Udayana-n&takam gemaakt, dat Udayana's gevangenschap in Avanti en zyne minnarijen met Vasavadattft ten too- neele voert (zie Kathasarits. 9 enz.), en door de hofdames voor de devi zal worden gespeeld. Ara^yaka heeft de rol van Vasavadattft en Manoramft zal voor Udayana spelen. De koning haalt haar over om hem haar kostuum te geven en speelt con amore. De koningin ontdekt het bedrog door den half slapenden Vidüshaka, en is woedend. Aardig zegt Sftiilqrtyftyani (sarvftn avalokya sasmitam) Katham f Anyudeve- dam preksharfiyakam aamvfttam. AhhOmit iyam atmadmdfUt^

nam. {iti mshkronta). Eene andere variatie is er in 't vierde bedrijf. Als Sftnk}1;y op verzoek der devi Araijyakft uit hare gevangenis gaat halen biykt het dat zij vergif heeft genomen en wordt zij halfdood op het tooneel gebracht, waar de koning haar door een mantra geneest.

De overeenkomst van de personen en van de intrigue met die der Eatnftvali en voor een deel met die van *t Nftgftnandam valt dadelijk in 't oog. Maar bij eene eenvou- dige vergelijking der drie stukken ontmoet men allerlei overeenstemmingen van incidenten , gedachten , taal en stijl , die meer dan toevallig zijn. De lezer oordeele.

1) In Eatnftvali (bl. 184 enz.) •) misverstaat Sftgarikft de woorden van den koning en tracht zich met eene madha^ valata aan een aqokaboom op te hangen. Op het hulpge-

1) Behalve dit citaat, wordt in Da9arQpam, dat op bijna iedere Uadi(jde Ratnavah en dikwijls N&gllnandam aanhaalt, nog op bl. 140. xonder Tennelding Tan een titel, een koepiet ]ait de Pri}'adar9ildl aaBg*ehaald, en erensoo op bl. 178 een koepiet dat ook in NlgBoanda Toorkomt.

2) Cahmtta. 9aka 179ê; eene nitiiekeade oHgave.

2B7

s(direeuw van Vasantaka, die meent dat het Vasavadatta is, schiet de koning toe en maakt haar los.

In Nagan. (bl. 83 en 24) ^) misverstaat de nayika den nayaka^ en tracht zich met een atimvJctalata op te knoopen aan een acjokaboom, doch wordt tijdig losgemaakt door den held, die op het hulpgeschrei der ceti komt toeschieten.

2) In N. toekent de held het portret der geUefde; in R de heldin dat van den held.

3) Priyad. (bl. 5) zegt de Kaiicuki: Tad adhu/na svümi-

nam eva gatvd padaparicaryaya jivitacesham atmanal} sapha- layiêkyami. Nag. (bl. 3) zegt de sötradhara: Atha va katham aham

gurucaranaparicaryasukham parityajya gfhe tüfifhami.

4) Als de koning in de Priyad. Aranyaka voor 't eerst in het park ziet geraakt hij in verrukking en imam udanam

udaneti bl. 18 Patalad bhavanavalokanapara kim nagakany otthitü? mithya tat khalu dfshfam eva hi maya! tasmin kuto '«ttrffpï? I mürtft ayad iha kaumudl'i na ghafate tasya divadar^ fanam. keyam hastatalasthitena kamalenülokyate frir iva. ||

Soortgeüjke vermoedens spreekt de nayaka uit in Nag. als hij de nayika voor 't eerst ziet, bl. 11.

Svargastri yadi tat kftartham ahhavac cakêhuljsaJiasram Haref. nagï een na rasatalam cagabhrtd günyam mukhe 'syaJ^, êthite I jatir naJj^ sakalanyajatijayini vidyadharï eed iyam. syat èiddhünvayaja yadi tribhuvane siddhah prasiddhas tatalp. ||

5) Priy. bl. 25 berispt Araijyaka haar eigen hart:

Hiaa duUahajanam patthaanto tumarp, kiaa mam duhkhidam kareeif

Rata. bl. 49 zegt Sagarika: Hiaa pastda! kim imina aaeamettaphalena duJlahajanapatthandnubandhenaf amyxncajena ewa dititJieria de idiso santabo narp, va^iadi,

Nag. bl. 19. Malayavati.

Hiaa tadha t}ama tassin jatte jam lajjae mantharam mtJiam kadua daiiim tahim attaiid gadositti aho de appambharittanam.

In alle drie stukken begint met deze verzuchting der heldin het tweede bedrijf.

6) In alle drie stukken tracht kort daarna de ceti den koortsgloed die de verliefde heldin kwelt af te koelen : in

Ratn. bl. 56: nalinlpatrdiji Sagarikaya hfdaye nikshipati; in

1) Calcatta. 1873; eene slechte uitgave.

A 17

258

Priy. bl. 28: dlrghikanalinlpatrani fffhttvaranyakdhfdaye nikê' Mpati. In Nag. bl. 23: candanapallavam grhitva nühpuiya

hrdaye dadati. Daarop koint in Priy. de Vidüshaka op; in Nag. de held met den Vidüshaka; in beide zegt de ceti tot den nayaka: padasaddo via en verbergen zij zich.

7) In den prekshagaram y waar het Udayana natakam in

Priyad. wordt opgevoerd, zingt en speelt A^a^yakft, die Vasavad. voorstelt. Udayana hoort haar spelen en zegt

(bl. 88) : Aho gïtam , aho vaditram I tatka hi,

Vyaktir vyahjanadhatund dagavidfienapy atra labdhamund vispashfo drutamadhyalambitaparicchinnas tridhayam layah | gopiLcchapramukhah kramena yatayas tisro 'pi sampaditdh tatvaujontigavag ca vadyanidhayah aamyak trayo darfitah, ||

Nag. bl. 8 enz. hoort de nayaka in het tapovanam zingen ; gaat op het geluid af en zegt: Aho gitam! ahovadya»n! Vyaktir enz. enz. ^).

Kort daarna zegt in Nag. de ceti : Bhatiidarie dram khalu

vadaantie kudo na parissamo agga?iatthanamf In Priy. zecht

Araóy. (bl. 39) als koningin tot hare cet^i Kahcatiamale !

dram kkhu mama vadaantie parissamo judo darfim nissahdl angaï na sakkunomi vüdayidv/m,

Kancanamala (Udayanam prati) Upajjhaa su^hu parissanta

bhatfiddrid pekkha se vevanti aggahatthd.

8) Priy. bl. 41 zegt Sankytyayani : Rdjapatri! Dharma- fdstravihita esha gdndharvo vivühah kim atra lajjdsthünamf prekshaniyam idam.

Nag. bl. 38 zegt de Vidüshaka tot den nayaka. Niwutto

ddnim de gandhawo vivdho.

9) Priy. bl. 43 zegt de koning tot Vasavadatta: Devil

tyajyatdm kopal},, Vasav. : Ko ettha kuvido? Raja: Katham na kitpitdd? *)

Snigdham yadyapi vïkshitam nayanayos tdmrd taihdpi dyutir^ mddhurydpi saH skhalaty anupadam te gadgadd vüg iyam | nifvdsd niyatd api stanabharotkampena sandakshitdïp ^ kopas te prakafam prayatnavidhfto 'py eshah sphntam lakshyate.

1) De tektt van dit koepiet is onzeker; in regel S staat in Da9arapa, waar het bl. 178 wordt aangehaald; fftUayas-, in regel 4 heeft Nag. talvodySHUffaiSfoa vUdffamdhatfoh enz.; DSfar. heeft ttUivaughantigiUUgca v^ldyacidfuiyah enz. Deze lezing yolgt Palmer Boyd in z^ne vertaling.

2) Ten onrechte worden deze laatste woorden in den tekst nog aan Vflsavad« in den mond gelogd.

259

Eatn. bl. 99 gaat Vftsavad. met bedwongen toorn weg. Vasantaka wenscht den koning geluk dat de onweersbui overgedreven is. Gij dwaas, zegt Udayana, gij hebt niet gezien met hoeveel moeite zij haar toom vekropte. Pagi/a.

Bhrübhange sahasodgate 'pi vadanam nitam param namratdm iêhan möm prati bhedakari hasitam noktam vaco nwA{wram| antarbaskpa jadikftam prabhutayü cakshur na vispharitam 'kch paf ca prakafikfto dayitayü muktofca na pragrayah, ||

10) Het vierde bedrijf van Nag. begint met het optreden van een kamerheer grhitaraktava^strayugalah ^ die zegt:

AnULhpurariarn vihitavyavaathah pade pade samskhalitani pagyan \jarüturah samprati daiidanitya sarvüm nTpasy&nukaromi

Eveneens vangt in Priy. het Udayana-natakam aan met het optreden van een kancuki grhitanepathyah , die zegt:

Antahptirdt}am vihitavyavastham pade pade 'ham skhalitdm nirakêhan \ jarüturas samprati dandanltya sarvam nfpasydnu- karomi vfttam.

Al deze overeenkomsten treffen bij eene eerste lezing, en zouden dus waarschijnlyk nog met anderen vermeerderd kunnen worden.

Nu kan men zeggen: „het eene stuk is eene imitatie van de anderen". Maar behalve dat dan het door Hall aan het niet vóórkomen van plagiaat ontleende argument ver- valt, en men dan bovendien voor de moeilyk te beant- woorden vraag staat: welk stuk is dan geïmiteerd, en welk stuk is het model?, is zulk eene slaafeche navolging in sommige gedeelten, verbonden met zooveel originaUteit in andere, zeer onwaarschijnlijk. Aan eigentlijke navolging geloof ik dan ook niet. Harsha heeft zich zelven nagevolgd. Hy had een thema; de minnarijen van koning Udayana. Hierop heeffc hij twee variaties gemaakt: de Ratnavali en de PriyadarQika , die veel overeenkomst hebben met Ka- Udasa's Malavikagnimitram , en zelfs in de hoofdzaak met Sakuntala en Vikramorvashi. Dit thema, eenigszins gewij- zigd, vormt ook de kern van 't Naganandam, waar alles wel fatsoeniyker toegaat, maar de eerste bedrijven toch inderdaad eene gelijksoortige üefdesgeschiedenis bevatten als die van Udayana. In de plaats der wettige devi, die in R. en P. haren gemaal aan hare mededingsters betwist, maar hem ten slotte zyn zin geeft, treedt in 't Naga. da

260

menschenliefde en 't mededoogen van den held op en ver- stoort zijn huwelijksgeluk, totdat en GkuiKja en öaun met vereende krachten alles ten beste schikken.

Kim atah param api priyam asti.

Eenstemmig noemt de overlevering Qri Harsha den dichter dezer drie stukken. A priori is er niets tegen de geloofwaardigheid der traditie in te brengen; k posteriori wordt zij bevestigd door de eigenaardige overeenstemming en verscheidenheid der drie tooneelspelen.

Tathdpldam astu sQtradhüravakyam.

üvarjitüniva sakalasümdjikan&m manOmsi^ yataJp: Qr^harsho nipunah kavih parishadapyesha ffm^agrohitfi.

DoBDBBOHT, 6 Junl 1888.

UN LABYRINTHE CHINOIS

PAR LE

Dr. 6. SCHLEOEL

D-y-a quelques années, nous avons publié dans ce Journal ') Ie Labyrinthe Chinois de la oélèbre Sourjö-lan^ brode par cette dame sur une pièce de soie en Tan 361 de notre ère. Depuis, on a souveiït imité, en Chine, cette espèce de jeu littéraire, et la petite Encyclopédie Chinoise*) d'oü nous avons tiré Ie labyrinthe de Sou-jö-lan, en donne un autre, non-moins compliqué, portant Ie titre de

1) Volmnfi XI des "Bjydragen", 1876.

^ ^ B ^ ^R ^jt R^^cnoes faciles poor Tiisage qaotidien.

262

^ 4t ê m m ^ m

Poöme labyrinthe „La Plainte du VieiUard"

O^vry^s^^^^^^

^^^^4'^'^'^^^

*^%##<^^^#^»3^

^-^^i^^^^^^^-A ^

«^^X^^^i^^^^^

0^<k''^^<^^^4i^

•^ "^^ ^ ^ ^ ^ i^ W ^

4#^^>#^^^4^>#.#-^

■^ ^ ^ ^ -^ i^ rT ^ ^ ^

^ ^ '^^ ^ ^ 4t 4^ -^ ^ 4f-

^'^^<##^^'%?*^

^# ^^-#t^ ^ 1^ ^ -f

^^^i^^^^<^^^

^^^^^^^4^^/

Comme on Ie voit , les caractères Chinois sont placós dani

ce labjnïnthe de la facjon la plus diverse , et foumissent mie excellente occasion aux amateurs de ces espèces d'énigmes è. exercer leur patience et leur perspicacité. La petite En- cyclopédie précitée nous donne, heureusement , la clef, ou plutöt seulement Ie commencement et la fln du poème dans les termes suivants:

263

i^ K it m

^ 59 Règle pour lire : On commence pax

*g» 4^ "^ les mots: „La lune perd son éclat

^ après Ie quinze du mois" et Ton

j^ finit par les mots : „L'inexorable mort

^ ^ j^ reduit tout au néant."

^ s:

En suivant cette indication, nous avons trouvé avec un peu de peine, Tordre dans lequel les autres caractères de ce poème doivent se suivre. Le premier caractère du poème se trouve dans la quatrième colonne k gauche , dans la sep- tième ligne d'en haut; on poursuit en ligne diagonale vers la gauche jusqu'au bord du tableau, puis on retoume vers la droite en montant diagonalement vers le bord supérieur du tableau , d'oü Ton descend diagonalement vers la droite ; et ainsi de suite, jusqu'è ce qu'on ait parcouru le tableau entier, pour revenir k la fin vers le premier caractère du poème. On obtient alors le poème suivant composé de cinq strophes, contenant chacune quatre lignes de sept caractè- res Chinois.

264 5

La lune perd son éclat après Ie quinze du mois; Et rhomme, k peine mür, est plongé au néant. En avanqant en age, mon coeur est affligé; Car nul, dans cette vie, observe les vertus.

Je vois mon corps entier flétri par la vieillesse; Oyez, mes chers amis! la narration du fait: La tête vieillit d'abord, la chevelure grisonne, Les yeux deviennent vieux, ne discemant plus rien.

Les dents, par l'Stge vieillies, è,-peine écrasent Ie riz; La bouche vieillit de-même, et ne s'exprime que mal. L'age frappe les deux oreilles , sourds pour la voix de Thomme ; La langue vieillissante brédouille en parlant.

En devenant plus vieux, Ie moindre poids vous pèse; Le torse décrépit dessine sa charpente; Les jambes vieilles et raides n'avancent que lentement; Tjes reins deviennent mous, la tête baisse vers le sol.

Jadis un bon vieillard me conta ce récit; Que j'ai mis par écrit, pour épancher mon coeur; L'oeil clos pour cette vie en vain est retoumé; L'inexorable mort reduit tout au néant.

ERRATA.

Blz.

n

»

>}

»

n

i>

»

»

>)

»

i>

>*

»

i>

>i

*>

»f

»>

»

242,

regel 5 ^

^an

boven ,

staat den

lees

der.

»

»t

10

»>

»

tf

Andem

»»

Andere,

19

»

11

f>

»f

Bemfenern

f>

Berufenere,

N

)}

9

»>

onder,

»>

Wortsatz

)>

Wort&chaiz.

0

243

»

2

boven ,

n

ndhem

ndhere.

»

6

»>

M

»

Prafix

»>

Praefix,

»

t>

9

>}

»»

Fossessiosu/Lr

»

Posêessivsuffix

»

}}

10

»>

})

sujffunrtet

»>

suffigirtes.

»

}f

11

>>

})

>i

sein

»»

dein.

»>

17

»

»9

»♦

Prafixirung

i>

Prdfigirung,

)>

»»

22

})

}>

8, Pers

»»

1. Pers.

»>

»>

16

»

onder ,

}}

den

der

244

f>

9

»>

»»

»>

siya

f>

sija.

245

»»

12

»

boven ,

»

Qabe

»>

Habe.

»

»»

19

»

ersteigt

»

er tteigi.

»

>l

8

»

onder ,

»>

Ó'el

*>

01,

»>

6

>>

»

>}

Vocale

»

Fokale,

246

»

19

»

»

Angelhaeken

»

Angelhaken,

248

»

13

boven ,

»

Kring

Krieg,

»

3

»>

onder ,

>9

tija

»

iya.

249

»

9

i>

boven ,

fut

}*

fir.

250

»

10

onder,

»

rwa

»

nou.

251

9*

10

t>

boven ,

>l

Sehwanz

»

Schwarz,

'/'

//

wf-aevs

—o^A%r,-^

^ '* yy^^ryfTPMry^i i n , f , t pi fi i | m i > i i > «mui i i | ^ i y g < > » P ' f, * 'l' ^ T * A ' ' * ^ ^ i ^ 1. ' L ^ ' ' ^^ r «» r ^'

^ -- - - '^** *J -V ö - .* -rf^ ^#' *< *S /< /i « .* /f I* é ,a t 4f 'f <* tf -^ ^ ,0 .4 n ^ .* » xa '/ ^ .* ■» ^ - ^ - ^». .- -,^

^ -,<ï

♦o

* o

•tO

*-o

E* ^^

-•o

BIJDRAGEN

TOT DE

TAAL- LAND- EN VOLKENKUNDE

VAN

NEDERLANDSCH-INDIË.

UITGEGEVEN VANWEGE

HET KONINKLIJK INSTITUUT VOOR DE TAAL- LAND- EN VOLKENKUNDK VAN NEDERLANDSCU-INDIË.

TER GELEGENHEID VAN UET

ZESDE INTERNATIONALE CONGRES DER ORIËNTALISTEN

TE LEIDEN.

LAND- EN VOLKKNKUNDK.

i2' lz3 >

vS

È

.ff'

^SGRAVENHAGR,

MARTINUS NIJHOFF. 1883.

:

O-

c-v

o*

o - -

I I

i

w^

i;

?■

a*''^e^'<^'

. y.Y.T. f. Y. y. V. y. y, g. ^. r..f r.„T "• •.. ;. i. g,.g. f. i. t. tn v ^ "^ ^ ^- ^' ^-^ » v-r^^y^r^. - . ^

"'■•■-Sit^" •-»•

bijdragp:n

TOT DB

TAAL- LAND- EN VOLKENKUNDE

VAN

NEDERLANDSCH-INDIE.

BIJDRAGEN

TOT DE

TAAL- LAND- EN VOLKENKUNDE

VAN

NEDERLANDSCHINDIÊ,

UITGEGEVEN VANWEGE

HET KONINKLIJK INSTITUUT VOOR DE TAAL- LAND- EN VOLKENKUNDE VAN NEDERLAND8CH-INDIË

TER OELEOENHEID V.\N HFT

ZeSDB INTERNATIONALE CONGRES DER ORIËNTALISTEN

TE LEIDEN.

LAND- EN VOLKENKUNDE.

'S GRAVENHAGE ,

MARTINÜS NIJHOFF.

1883.

den titel : ^Eenige proeven van Boegineesche en Makassaarsche poëzie, f

Werd bovendien der Redactie van het periodiek orgaan van liet Instituut, de ff Bij dragen ff ^ de aangename taak opgedragen ter gelegenheid van het Congres ook een feestnummer uit te geven , het kwam haar met 't oog op het tweeledig terrein der werkzaamheden van het Instituut eigenaardig voor te trachten , nevens eenige geo- en ethnografische bijdragen, eene proeve te geven van de beoefening der Indische talen en letterkunde.

De welwillendheid der hh. P. J. B. C. Robidcl van der Aa, R. van Eek, D. Gerth van Wijk, G. von der (Jabelentz, A. L. van Hasselt, H. C. Humme, Prof. Dr. A. W. T. Juynboll, Prof. Dr II. Kern, J. Kuy per, Prof. Dr. K. Martin, Dr. A. B. Meyer, Prof. Ci. K. Niemann, II. J. Oosting, Prof. Dr. J. Pynappel Gzn. , Prof. Dr. G. Schlegel, J. L. F. Schneider, Dr. C. Snouck Ilurgronje, P. A. Tiele, Prof. A.C.Vrcede, Dr. S. J. Warren, A. W. P. Weitzel» en GA. Wilkeu waarvoor wij hun gaarne openlijk onzen dank betuigen stelde ons in staat zoowel op het gebied der Indische taal- en letterkunde als op dat der land- en volkenkunde verschillende opstellen te verkrijgen, die wij het voorrecht hebben thans, iu twee afzonderlijke bundels vereenigd , den leden van het Congres en verdere belangstellenden te mogen aanbieden.

Ten slotte zij aangeteekend , dat vanwege het Instituut eene aanzienlijke subsidie werd verleend voor de uitgave van een plaatwerk , waarin tooneelen uit de Wajang poerwS langs chromolithografischen weg worden gereproduceerd. Aan de daarbij gestelde voorwaarde, dat de eerste helft dezer prachtuitgave gereed zij bij de opening van het Oriëntalisten-Congres, is

^ Naar aauleiding van het door den heer Weitzel geleverd verslag der expeditie tegeD Tomorie z\) herinnerd, dat reeds vroeger daaromtrent mededee- lingen voorkomen in den MilU. Speciaior, 1856, hlz. 527 en vlg., in de Meded, betref ende het Zeetoezen, dl. I, blz. 41 en vlg., door den kapitein- luitenant ter zee O. A. Uhlenbeck en in bet Ind. mUitair tijdtckr., 1873, hlz. 15 en vlg., door F. van Assen.

bereids voldaan, waardoor zij aan de aandacht van belaiiijcstel- lenden kan Moorden aanbevolen. « Eene door den heer Mr. L. Serrurier in de Fransche taal gestelde toelichting is in dezen bundel opgenomen.

Moge het Instituut door een en ander het bewijs geleverd hebben van zijn sympathie met het zesde Internationale Congres der Oriëntalisten!

l)e Secretaris van het Instituut ^ teoens DEN Haag, Redacteur der „Bijdragen",

1 September 1883. ,.. .^ ^ t ^«r

Dn, Th. Gh. Ij. vVUNiCALEN.

1 Voor xoover do platen nog niet io klearendnik gereed zijn, worden zg in iotografie teuloongesteld.

INHOUD.

DE OUDSTE KAARTEN VAN DEN MALEISCHEN ARCHIPEL. DOOR

p. A. TiELE. (Met eene kaart) \ 1/

HET BEVOLKINGSCIJFER VAN NEDERLANDSCH OOST-INDIË. DOOR J. .

KUYPBR. (Met eeue kaart) 9

DIE WICHTIGSTEN DATEN UN8ERER GEOLOGISCHEN KKNNTNISS VOM

NIEDERLaNDISCH OST-INDISCHEN ARCHIPEL. VON Dr. K. MARTIN . 17 ^

GESCHIEDKUNDIG OVEHZICHT VAN DE EXPEDITIE NAAR TOMORIE OP

CELEBBS IN HET JAAR 1856. DOOR A. w. p. WEITZEL. (Met ceiic kaart) 35

EEN EN ANDER OVER HET INLANDSCU ONDERWIJS IN DE PADAKGSCDE

BOVENLANDEN. DOOR D^ C. SNOUCK HURGRONJE 67 ^

HET STRAFRECHT BIJ DE VOLKEN VAN HET MALBISCHB RAS. DOOR .

\y

G. A. WUiKEN 85 ^

KRITISCH OVERZICHT DER REIZEN NAAR NEDERLANDSCH NIEUW-

fl

GUINEA IN DE JABEN 1879—1882, MET KAART DER TOEN VOOR HET EEU8T NADER OPGENOMEN ZUIDKUST. DOOR P. J. B. C. ROBIDÉ VAN DER AA 153

SCÈNES TIRÉES DU WAYANG POUBW&, CHR0M0LITH06RAPHIES PAITES ET EXPOSÉES a l'OCCASION DU SIXIÈME CONGRÏ» DES ORIENTA- LfSTES, TENU a LEIDE EN 1883. PAR M. LE I)^ L. 8ERRÜRIER . 24G

^

r*'^*^'^

TM

i 1

t

DE OUDSTE KAARTEN

TAN DIN

MALEISCHEN ARCHIPEL.

DOOR

P. A. TIELE.

De studie der kartographische voorstelling van den Maleischen archipel vóór de 19« eeuw is een veld dat nog geheel braak ligt. De groote moeielijkheid om dit veld te bearbeiden ligt hierin dat men van heinde en verre de gegevens moet ver- zamelen , inzonderheid waar het de oudste kaarten , van de zes- tiende eeuw , betreft. In de laatste jaren heeft men verscheidene kaarten van dien tijd in facsimile weergegeven , maar meestal fragmentarisch, namelijk die gedeelten waarop Amerika wordt voorgesteld, daar deze meer algemeene belangstelling wekten. Voor eene studie van ons onderwerp zouden dus de kaartver- zamelingen in het buitenland, inzonderheid die te London, [ Parijs en München geraadpleegd moeten worden. De volgende -' mededeelingen zijn slechts bestemd om de aandacht op het onderwerp te vestigen.

I. De eerste mij bekende kaart waarvan de teekenaar eenige bekendheid toont met de Europeesche ontdekkingen in den Maleischen archipel is die van Nuno Garcia de Toreno van 1522, het jaar waarin Elcano, de medgezel van Magelhaens, met het eenig overgebleven schip van diens eskader in Spanje terugkeerde (6 September). Het is de helft van een wereld-

"3

4

lukken op dezelfde kaart, schijnt het dat men twee kaarteti gevolgd heeft, en dat op de ééne die eilanden veel oostelijker geplaatst waren.

Op 42° Nbr. bij 130^ W. der demarcatielijn deze legende bij de afbeelding van een schip:

//Esta es la nao trenidad companera d'la vitoria la qual qe- riendo venir a la nueua espaüa por allar vientos contrarios subio hasta 42. g. cd el vieto sueste y pa. q ya tenia salva de matemiêtos se boluio a maluco donde fue tomada delos porto- gueses. // (Dit is het schip Trinidad , medgezel van de Vittoria [het schip van Elcano] , hetwelk terug willende keeren naar Hieuw Spanje [Mexico], tot 42*^ met ZO. wind te kampen had en toen uit gebrek aan levensmiddelen naar de Molukken terugvoer, waar het door de Portugeezen genomen werd.)

De kaart van Ribeiro begint en eindigt met Gilolo (Halma- hera) op 170" W. van de demarcatielijn. In het linksche uit- einde komen nog deze varianten voor:

cagoyn voor cagayon candicot // candingar (lees: ^andingar).

Men weet dat ook de Italiaan Antonio Pigafetta aan den tocht van Magalhaens deelnam en met Elcano in Europa terug- keerde. Het HS. van zijn reisjournaal bevat eenige kaartjes waarvan in Amoretti's uitgave (Milaan 1800) facsimiles voor- komen, die voor het te huis brengen der dikwijls verbasterde namen van nut kunnen zijn.

IV. De Portulano's van Baptista Agnese van Genua, die in verscheidene bibliotheken te vinden zijn, geteekend in 1536 tot 1564 (Harrisse, a. w. p. 189). In de afbeelding van den Mal. arch. komen ze , voor zoo ver ik ze gezien heb , nagenoeg overeen en schijnen ze ontleend aan de Weimarsche kaarten of dergelijken. Van een der uitvoerigste (anoniem) vindt men een blad waarop de Mal. archipel voorkomt in Kunstmann's Atlas zur Entdeckungsgeachichte Amerika's (bl. VI). Wat de teeke- naar bedoeld heeft met //el castello de tiraor de re de porto- gall// weet ik niet. Op Timor toch hadden de Portugeezen in de 16« eeuw geen fort, wel op Solor, doch dit is eerst gebouwd in 1566.

V. Globe van Ger. Mercator, gedrukt te Leuven in 1541. Facsimile gedrukt te Brussel in 1875. Merkwaardig voor den

Mal. archipel, daar Mercator blijkbaar ook latere kaarten dan n en m voor zich gehad heeft , hoewel men nog de kustlijnen dier oudere kaarten herkent.

TI. Wereldkaart van Seb. Cabot, gedrukt in 1544. Behalve het ex. te Parijs, gefacsim. in den atlas van Jomard, zag ik een ex , verschillend wat de hoekfiguren betreft, in de biblio- theek te Weimar. Deze kaart is eveneens merkwaardig voor den Mal. archipel en onafhankelijk van Mercator's globe bewerkt.

VU. De kaart van Azië in Ramusio's //Navigazioni e Viaggi'/, deel (Venet. 1550) en die van Sumatra in het 3e deel (1556) derzelfde verzameling. Op de laatste zijn de namen dopr de Franschen in 1529 aan eenige eilanden aan de westkust gegeven, verhaspeld terug te vinden.

(VIII. De wereldkaart van Diego Gutierrez geteekend in 1550, in het Depot der Marine te Parijs. In hoever deze voor ons doel waarde heeft is mij niet bekend,)

IX. De kaarten van Jacopo Gastaldi (Jacobus Castaldus, Giacomo de Gastaldi), gedrukt te Venetië omstreeks 1540 1570. Een wereldkaart van hem met onderschrift //Giacomo cosmographo in Venetia 1546// is voor den Mal. archipel on- beteekencnd, maar te raadplegen is zijne kaart /i'Terza parte deir Asia// gedrukt tusschen 1555 en 1557, even als de vorige op de Ijeidsche Bibliotheek aanwezig (fonds Vossius). Deze kaart is nagedrukt in den Atlas van Gerard de Jode (Gerardus de Judaeis), verschenen te Antwerpen in 1578 , met den titel //Ter- tiae partis Asiae .... delineatio . . . Joa. k Deutecum, Luc. k Deutecum fecerunt.//

X. De kaarten gedrukt bij Mich. Tramezzini te Venetië omtrent 1550 60 staan beneden die van Gastaldi. Men vindt op (Ie Ticidsche Bibliotheek een bij hem verschenen wereldkaart van 1554, die geteekend is door André Thévet (zie Harrisse a. w. p. 251) en een kaart von den Mal. archipel (twee helften op een blad), onbeteekenend.

XI. Portulano van Diego Ilomem, geteekend in 1558, op "'t Brit. Museum. Facsimile van den Mal. archipel iij het Derde

8

Blijkbaar heeft de teekenaar van het kaartje van Java in de Decada IV van het werk van Joam de Barros, uitgegeven door J. B. Lavanha in 1615 (in fol. , en nagedmkt in de uit- gave van 1777) haar gekend.

XIX. De kaartjes van Bali in de journalen der eerste Holl. reis naar Indië, verschenen in 1598 (zie mijn Mémoire bi- bliogr. p. 119, 127, 130).

XX. Het kaartje der Banda-oilanden in het Journaal der tweede Holl. reis verschenen in 1600. (Zie ald. bl. 137 enz.)

Om ook van de kaarten der Zeventiende eeuw een overzicht te kunnen geven, daartoe is mijn onderzoek nog te weinig ge- j vorderd. Hoewel voor dien tijd het voornaamste materiaal im ons land te vinden is behelzen sommige buitenlandsche verza- melingen , die te loonden en te Parijs b. v., geteekende kaarten , die van waarde kunnen zijn.

I

r

I

I

"" "IIJIL *

HET BEVOLKINGSCIJFER

TAN

NEDERLANDSen OOST-INDIË.

DOOR

J. KUYPER.

Tot de kennis van het Volk, met andere woorden tot de Volkenkunde, behoort ook zeer zeker de wetenschap van de talrijkheid der bevolking. Dat cijfer oefent een ontzachlijken invloed op de voortbrenging en op de handelsbetrekkingen , op het regeeringsbêleid en op de opbrengst van lasten, en dat cijfer te kennen is van niet minder belang wanneer het eene kolonie betreft dan als er van het moederland sprake is.

Wij zouden durven beweren dat het onmogelijk is eene kolonie goed te besturen , wanneer men de bevolkingssterkte niet kent , en moeten in één adem daarachter voegen, dat het met onze wetenschap op dat punt al zeer slecht is gesteld.

Het is reeds zoovér gekomen met de onzekerheid, dat de statistieken van Nederlandsch Oost-Indië alleen de getallen aanwijzen , welke betrekking hebben op Europeanen en vreem- delingen, althans voor zooveel de Buitenbezittingen betreft; eene misschien prijzenswaardige voorzichtigheid , maar zeker vrij wanhopig voor ieder belangstellende , die op betere tijden hoopt. Door verzwijging vordert men in 't geheel niet , door het mee- deden van op beredeneerde gissing gegronde getaUen , lokt men daarentegen opmerkingen , toelichtingen , bestrijdingen uit , die allen op hare beurt leiden tot eene toenadering aan de waarheid.

Wij moeten vóór alles de getalsterkte der inlandsche bevol- king kennen, en alsof het eene onmogelijkheid is daarachter te komen, schijnt het Gouvernement het te hebben opgegeven om voor sommige der minstbekende gedeelten van den Archipel eenigszins gegronde onderzoekingen in te stellen. En toch is dit zoo noodig, gelijk wij willen trachten te bewijzen.

10

De regeering zegt zelve dat de bevolkingscijfers tamelijk nauwkeurig zijn voor: Java en Madoera, Lampongsche dis- trikten, Palembang, Bangka en Billiton; slechts bij be- nadering verkregen wat betreft: Sumatra's Westkust, Beng- koelen, Eiouw-Lingga Archipel, Sumatra's Oostkust, Celebes en onderhoorigheden , Menado , Temate en Bali en Lombok loutere gissing voor Bomeo, Amboina, Banda en Timor. Aan Atjeh, Djambi, Indragiri, Siak en Nieuw-Guinea wordt zelfs geene gissing gewaagd.

Het ziet er derhalve treurig uit en wij kunnen dus niet anders dan ons verheugen, dat er ook van andere zijden pogingen worden aangewend om het ware cijfer te leeren kennen. Vóór dat wij onzen blik derwaarts wenden, willen wij een overzicht geven van hetgeen onze statistici vermeenen te weten of te durven gissen, en bij ons als geheele of halve officieële waarheid in alle degelijke werken als grondslag wordt aangenomen.

Belangwekkend is het de getallen van voor een kwart eeuw met die van heden te vergelijken , wij plaatsen ze daarom hier neven elkander.

BEVOLKING VAN NEBEELANDSOH OOST-INDIÊ.

GEWESTEN.

Java en Madoera

Sumatra^s "Westkust

Bengkoelen

Lampongsche Distrikten ....

Palembang

Riouw-Lingga Archipel ....

Bangka

Billiton

Bomeo*s Wester-afdeeling . . .

ld. Zuider- en Ooster-afdeeling

Gouvernement Celebes, ca.. .

Menado, ca

Amboina en Banda, ca. . . .

Temate, ca

Timor, ca

Totaal . . .

In 18MI.

il.290,450

i.005,444

112,799

82.974

465,630

23,465

49,189

12,410

333.194

513,494

278,574

147,936

297,528

89.400

1,646.450

In 1890. .

16,348,937

19,834.700

958,394

144,788

199,991

585,758

50,394

69,692

30,111

375,412

645,772

364,819

226,676

266,676

100,067

500,000

25,753,283

Men wane niet dat hier een volledig tableau van onze be- zittingen in den archipel is geleverd: aan dit overzicht ont- breekt met name: Atjeh geraamd op 400,000 , Sumatra's Oostkust met 116,419, BaU en Lombok met S125, OOG , en Nieuw-Guinea

11

en omliggende eilanden met 217,500 inwoners; zonder üog te spreken van de niet onderworpen Battak-landen op Sumatra.

Al lijdt het geen twijfel of Timors bevolking was vroeger veel te hoog geraamd , zoo is het toch opmerkelijk na te gaan hoe krachtig de bevolking schijnt te zijn toegenomen ; op Java en Madoera ziet men deze dan ook jaarlijks klimmen en daar kunnen de afwijkingen van de werkelijkheid niet zóó groot wezen dat wij die cijfers voor ons doel zouden behoeven te wantrouwen ; ook elders , vooral waar rust en vrede heerschten , is de toeneming belangrijk en waar wij sterken teruggang vinden, zooals op Sumatra's Westkust en bij Amboina en Banda , kunnen wij verzekerd wezen dat er foutieve telling in het spel is.

Intusschen valt het ieder in het oog dat het bevolkingscijfer onzer koloniën in Oost-Indië hoogstbelangrijk is, maar dat de betrekkelijke bevolking in de verschillende gewesten afwisselt zooals bijna nergens elders. Om dat juist te overzien, voegen wij hierbij eene kaart die dit groote verschil op sprekende wijze aantoont. Dat wij eenig vertrouwen durven inroepen op het- geen deze kaart bevat , danken wij aan anderer hulp , aan die van Dr. Behm en Prof. Wagner , die in de wetenschappelijke wereld bekend zijn wegens hunne grondige studie omtrent de bewoning der verschillende landen, nedergelegd in de periodieke uitgave der // Erganzungsheffce // van Dr. Petermann's n Mittheilungen // , onder den eenvoudigen titel van //die Bevölkerung der Erde.A^

Het zevende Nummer ligt voor ons en getuigt alweder van de nauwgezetheid waarmede zij alles wikken en wegen wat onder hun bereik komt; en dat is veel, misschien wel alles wat in de ge(^raphische wereld op dit gebied in het licht ver- schijnt. Green reisbericht, geen regeeringsverslag ontgaat hun oog, en wat het meest voor hunne nauwgezetheid spreekt, zij schromen niet te erkennen wanneer zij eens een fout begingen. Zoo nadert hun arbeid telkens meer de volkomenheid, voor zoover die althans hier kan worden bereikt.

Wanneer wij dus een enkele maal van hunne opgaven af- weken, steunde dit op goede gronden, en wij moeten er bij- voegen dat dit slechts zeldzaam te pas kwam. Zoo beschouwen zij Gelebes en onderhoorige eilanden als een geheel, terwijl ons, Nederlanders, niet onbekend is dat de noordoostelijke arm van dat rijk vertakte eiland veel , en de zuidwestelijke arm iets meer bevolkt is dan het overige gedeelte; zoo wagen wij het met gerustheid, om zonder eenige overdrijving de bevolking van

12

het middelbaar onder ons gezag staande deel van Nieuw-Guinea op 200,000 zielen te schatten , terwijl wij die der omringende eilanden met gemelde deskundigen op 17,500 ramen; zoo stemmen wij niet volkomen in met hunne opgaven der opper- vlakte van enkele landstreken op Sumatra, maar berusten er in op grond zij geen invloed uitoefenen op onze kaart.

Ziehier hunne laatste opgaven nopens de Nederlandsche kolo- niën in den Indischen Archipel.

EILANDEN OP LANDSTREKEN.

Aaatal

Per n

inwoDen.

kilometer

19,834,700

150.

100,000

7,2

259,000

39.

265,000

14.

14,000

19.

650,000

37.

138,000

6.5

6,000

28.

120,000

4,1

600,000

6,6

100,000

2,8

150,000

7,7

400,000

24.

1,000,000

6.

66.000

16.

71,000

5.6

27,000

5,6

380,000

2,6

860,000

2,4

1,000,000

5.

500,000

9.

61,000

4.

47,000

9.

600,000

18.

200,000

18.

500,000

14.

100,000

18.

200,000

37.

13,000

5,3

Java en Biadoera . . . Tappanoeli

Sumatra's West- kust.

Nias, Simaloe, Bai^jak £n.

Padangsche Benedenlanden .

Batoe en Mentawei £n. . .

Padangsche Bovenlanden

Bengkoelen

Engano £

Lampongsche Distrikten

Palembang met Djambi

Indragiri

Sumatra^s Oostkust

Atjeh en onderhoorigheden

Onafhankelijk hinnenland (Battaks enz. ^)

Riouw-Lingga Archipel

Bangka

Büüton

Bomeo*s Wester-afdeeling

id. Zuider en Ooster-afdeeling . . Celebes en omringende eilanden. . . .

Molukken

Tenimber-, Aroe- en Kei-eilanden . . .

Zuidwester-eilanden

Timor en naburige eilanden

Soemba en Savoe

Soembawa . Flores enx. .......

Lombok

BaU

Eilanden ten W. en N. van Bomeo . .

Van deze groepen hebben wij enkelen op de kaart nog in onderdeelen kunnen splitsen, daar het uit vrij betrouwbare bronnen blijkt dat bijv. de Kei-eilanden en zelfs Timor-laoet dichter bevolkt zijn dan de Aroe-eilanden ; dat de Banda-

1 Blikbaar zyn hiertoe gerekend al de streken in het binnenland, vanBattak tot Korintji , wier bevolking niet gehoorsaamt aan de aan ons leenroerige Sultans.

13

gi^ep sterker bewoond is dan de onderhoorigheden , heigeen in meerdere of mindere mate ook het geval is te Amboina, Ter- nate en Tidore ; dat de Anambas- en Natoena-archipels veel dichter bewoond worden dan de overige eilanden ten W. en N. van Borneo.

Eindelijk zijn wij ook in de gelegenheid geweest een belang- wekkend carton van Java en Madoera op de kaart te brengen ; immers niet alle gewesten zijn daar even dicht bevolkt. Integendeel vindt men er ontzachlijke afwijkingen van het middencijfer en blijkt het dat midden-Java en de noordelijke streken het best bevolkt zijn, maar vooral het Zuidoosten daarbij verre achterstaat.

Terwijl wij voor de Buitenbezittingen niet al te zeer in bij- zonderheden afdaalden, meenden wij met betrekking tot Java en Madoera zoo uitvoerig mogelijk te moeten teruggeven, wat wij konden opsporen en tot dat einde deelen wij de verhouding mede voor elk der 91 afdeelingen, waarin de 23 residentiën zijn verdeeld.

De bevolking van Java en Madoera verdeelt zich over de onderscheidene Residentiën als volgt:

RESIDENTIE.

Bevolking.

Per IJ Kilometer.

EuropeAoen.

Bantam

Batavia

Krawang

Preanger Regentschappen

Tjiiibon

Tegal

Pekalongan

Samarang

Bjapara

Rembang

Soerabaja . . . . .

Pasoeroean

Probolinggo

Besoeki

Baigoewangi

Bai^oemas

Bagel^i

Kedoe

Cjokjokarta

Soerakarta

Madioen

Kediri

Madoera

Totaal .

594.124

944,347

304,968

1,580,538

1,295,476

944,945

517,090

1,278,244

838,392

1,052,348

1,722,626

732,005

495,480

443,915

65,359

1,016,367

1,255,912

709,650

463,433

967,437

996,183

771,103

810,135

I 19,834,700

71,5 138.

66.

74,5 191,5 248,5 289. 286. 268. 139. 306. 128. 169,5 108.

14. 182,5 366. 342,5 150. 155. 153,5 114. 153.

429

7,211

218

993

948

599

526

5,159

623

654

5,941

1,474

842

578

165

584

550

616

1,510

2,026

546

1,008

509

150. I 33,708

14

Juister inzicht krijgt men van de betrekkelijke dichtheid der bevolking , wanneer men de afdeelingen, waarin de meeste residentiën gesplitst zijn, onderling vergelijkt ; wij brengen ze daartoe onder acht cath^oriën en ver- melden tevens tot welke residentie ze behooren:

Gftthe- gorie.

Nr ▼sa de kamH.

AfdeelSng.

ReiideDtie.

Cathe-

gorie.

Nr ?au de kaart.

Afdeeliog.

Retideotie.

Dl

s

^ g

1 1 4 1 2 2 4 i 2 3 1 6 1 i 3 2 5 3 4 3 3 1 3 4 2 8 2 3 4 5 2 1 2 4 5 4 5 6 1 2 1 2 1 2 2 4 3

Batavia Tegal Koetoardjo Samarang Koedoes Sidoardjo TjiriboD Poerworedjo Keboemen Karangai\jar Magelang Kendal Pati

Soerabaja Pandeglang Tegalwaroe Dramajoe JDjapara Djoewana Magetan Gresik Serang Tangeiang Bfa4jaleiigka Pamalang Brebes Batang Poerbalinggo Poerwakarta Ledok

Temanggoeng Metaram Nanggoelan Salatiga Oengaran Ponorogo Sidajoe Modjokerto Pasoeroean BangU Próbolinggo Kraksan Pamakasan Anjer

Meest. Comel. Buitenzoi^ Soemedang

Batavia.

TegaL

Bagelen.

Samarang.

Djapara.

Soerabs^a.

T^iribon.

Bagelen.

id.

id. Kedoe. Samarang. Djapara. Soerabtga. Bantam. Krawang. Ijbibon. Djapara.

id. Madioen. Soerabaja. Bantam. Batavia. Tjiribon. Tegal.

id. Pekalongan. Bai\joemas.

id. Bagelen. Kedoe. Djokjokarta.

id. Samarang.

id. Madioen. Soei'abaja.

id. Pasoeroean.

id. Probohnggo.

id. Madoera. Bantam. Batavia.

id. Preanger Reg.

-3»

o

§.SC

SM l-sn

4

5 2 3 1 1 2 1 2 3 1 2 i 1 2 3 4 2 3 1 2 3

5 3 4

2 4

3 1

2 4 5 6 7 8 9 6 3

5 5 3 3 1

Tasikmalaja

Limbangan

Koeningan

Galoeh

Pekalongan

Banjoemas

Ban4jamegara

Soerakarta

Deroak

Grobogan

Rembang

Toeban

Madioen

Kediri

Brebeg

Ngrowo

Lamongan

Soemenap

Bangkalan

Bandoeng

Ijitjalengka

Panamocdcan en Tjiasem

Tjilatjap

Blora

Bo^jonegoro

Ngawi

Tranggalik

Malang

Besoeki

Panaroekan

Lebak

Tjaringin

Soekapoera

Soekap.Kolot

Tjian4joer

Soekaboemi

Kandanghaoer

Goenoeng Ki- doel

Patjitan

Blitar

Loemadjang

Bondowóso

Krawang

Banjoewangi

Preanger Reg.

id. Tjiribon.

id. Pekalongan. Baigoemas.

id. Soerakarta. Samarang.

id. Rembang.

id. Madioen. Kediri. id. id. Soeraluga. Madoera.

id. Preanger Reg.

id. Krawang.

Banjoemas. Rembang.

id. Madioen. Kediri. Pasoeroean. Próbolinggo.

id. Bantam.

id. Preanger Reg.

id.

id.

id. Tjiribon. Djokjokarta.

Madioen.

Kediri.

Próbolinggo.

Besoeki

Krawang.

Banjoewangi

15

Met voordacht iijn wij hier eenigszins uitvoerig geweest; het is niet verwerpelijk iets meer van nabij bekend te worden met Java's indeeling, en het vervulde ons met een zekeren trots dat dit heerlijke eiland zoo sterk bevolkt is. Men bedenke toch dat Java (en Madoera) gemiddeld bewoond wordt door ruim 150 zielen per n kilometer, terwijl dit cijfer in Nederland slechts ongeveer 122 bedraagt; ons dichtstbevolkt gewest telt 226 inwoners per Q kilom. en op Java vinden wij , de groote steden buiten rekening latende, in de afdeelingen Tegal, Koe- toardjo, Sidoardjo en Koedoes ruim 500 inwoners, dus dubbel zooveel , op dezelfde oppervlakte. Dit vervult ons met trots omdat er zonneklaar uit blijkt dat ons bestuur geen stelsel van tirannie en uitzuiging was, zooals men het wel eens uitkreet, maar dat wij waardig zijn aan het hoofd van uitgestrekte kolo- niën te staan, als de Hemel ons de wijsheid geeft ze goed te blijven beheeren. Waar ter wereld vindt men een voorbeeld, dat de bevolking van een verdrukt wingewest sedert nog geen veertigtal jaren verviervoudigde, gelijk wij dit op Java en Madoera zagen gebeuren

Die talrijke bevolking leeft bijna uitsluitend ten plattelande, waut volgens de regeerings-almanak waren er slechts 10 oorden met meer dan 20,000 zielen; het zijn: Solo (124,041), Soera- baja (122,234), Batavia (96,957), Meester-Comelis (70,137), Samarang (68,551), Djokjokarta (44,999), Pasoeroean (38,816), Pekalongan (30,539), Toeban (21,326), en Bangkalan op Ma- doera (20,099).

Onder de geheele bevolking dezer beide eilanden waren be- grepen 33,708 Europeanen of daarmede gelijkgestelden (verreweg de meesten in de groote koopsteden), 206,914 Chineezen, 10,528 Arabieren, 3,092 andere vreemde Oosterlingen.

In de Buitenbezittingen verhouden deze nationaliteiten zich als volgt: 7,972 Europeanen of daarmede gelijk gestelden (Am- boina, Gouv. Celebes en Padangsche Benedenlanden , ieder meer dan 1000); 133,827 Chineezen (Bomeo Wester-afd., Su- matra's Oostkust , Eiouw , Bangka en Billiton , ieder meer dan 7,500); 5,470 Arabieren (Palembang, Bomeo Wester-afd., ieder boven de 1000); en 4,108 andere vreemde Ooster- lingen (Bali, Atjeh, Padangsche Benedenlanden, ieder meer dan 500).

Niet onbelangrijk is ook een blik te slaan op de beroepen of bedrijven der inlandsche bevolking, al zijn de cijfers slechts

16

bij benadering op te geven en alleen met betrekking tot Javi en Madoei^.

Hoofden van rang 5,104

Erkende geestelijken 29,373

Hadji's 37,822

Hoofden van dessa*s of kampongs 42,587

Handelaren in *t groot 1,657

id. in 't klein 315,936

Nyverheidsondememers in 't groot 191

id. in H klein 49,652

Pachters van laudsiniddelen 1,067

Geêmploieerden bij landbouwondememingen . 8,139

Ambachts- en handvi^erkslieden 76,131

Personen bestaan vindende in:

Landbouw 2,598,055

Scheepsbouw . . . . 1,138

Scheepvaart en vischvangst 106,130

Veeteelt 8,133

Daglooners en huisbedienden 257,652

Pradjoerits 3^66

In 1880 bedroeg de sterkte van ons leger in Oost-Indië 32,006 officieren, onderofficieren en manschappen, waaronder 1,481 officieren en 14,728 onderofficieren en manschappen Euro- peanen waren. Buitendien telde men in die koloniën 41,680 Europeanen of daarmede gelijkgestelden , wier bedrijf of beroep aldus wordt opgegeven:

Bezoldigde ambtenaren 4,890

Niet bezoldigde ambtenaren 377

Handelaren . , 1,469

Nyverheidsondememers 596

Ambacht:]' en handwei'kslieden 325

Landbouw-industheelen en administrateurs . . . 3,078

Gepensioneerden en geen bedqjf uitoefenend . . 1,717

Wij hopen dat deze cijfergroepeeringen , gepaard aan de bij- gevoegde kaart, mogen medewerken tot de betere bekendheid van de bevolking onzer bezittingen in Nederlandsch Üost-Indië.

den Haag, Juni 1883.

U-J ^«'

DIE WICHTIGSTEN DATEN UNSERER GEOLO-

GISCHEN KENNTNISS VOM NIEDERLANDISCH

OST-INDISCHEN ARCHIPEL.

VON

K. MARTIN.

Die folgende Darstellung beabsichtigt in kurzen Zügen zu registriren , was uns bis heute über den allgeraeinen geologi- schen Bau der Insein des Niederlandisch-Ost-Indischen Archi- pels bekannt ist, und zwar hauptsachlich mit Rücksicht auf die Bedürfiiisse des Geographen. Speciellere mineralogische , petro- graphisclie und palaeontologische Arbeiten sind deswegen nur in soweit herangezogen worden, als sie diesem Hauptzwecke dien- lich waren, ein Verfahren, welches nicht nur mit Rücksicht auf den Leserkreis dieser Zeitschriffc allein, sondern schon da- durch geboten war, dass eine detaillirtere Wiedergabe den mir hier zu Gebote stehenden Raum bedeutend überschreiten würde. Aus ahnlichen Gründen ist das Literatur-Verzeichniss nicht erschöpfend , sondern entbehrt mancher Einzelforschungen , namentlich solcher , welche das Bergwesen betreften , denn dieses konnte im Folgenden überhaupt keine Berücksichtigung finden. Wahrend die Literatur-Angaben also in erster Linie zur Be- gründung der Skizze dienen, so ist doch die Auswahl gleich- zeitig in der Weise getroflen, dass sie dem Geologen von Tach nichts von Bedeutung vorenthalten und ihn befahigen sich leicht über die noch fehlenden Einzelheiten zu orientiren. Wo zusammenfassende Werke vorlagen, wurden die vorherge- henden , welche in vieler Hinsicht nur noch historisches Inte- resse batten, in iet Regel fortgelassen ; fehlten sie dagegen, 80 wurden die Einzel-Untersuchungen ausführlicher registrirt. Die Abdrücke Eines und desselben Werkes, welche oft mehrfach vorkommen, sind selbstredend übergangen.

Die eingeklammertcn Ziftem des Textes beziehen sich auf

18

die entsprechenden des alphabetisch geordneten Literatur-Ver- zeiclmisses , die übrigen auf die Anmerkungen.

SUMATRA.

Das Padangsche Ilochland und Süd-Sumatra (Palembang, Benkulen und Lampong'sche Distrikte) sind seit dem Jalire 1875 der Gegenstand eingehender Aufiiahmen der indisclien Bergbeamten geweseii, so dass Sumatra, über welches wir vor dieser Zeit nur einzelne , zerstreute geologische Daten besassen , jetzt zu den am besten gekannten Insein des Arcliipels ge~ hort (40, 44).

Eine alte Schieferformation von unbekanntem , aber sicherlich vorcarbonischem Alter hat auf Sumatra eine bedeutende Ent- wicklung; sie besteht hauptsiichlich aus Thonschiefera und Quar- ziten , von denen die Ersteren bisweilen von goldhaltigen Quarz- gangen durchsetzt sind. Ob granitische Gesteine, welehe eben- falls einen hervorragenden Antheil au der Gebirgsbildung nehmen, zum Theil als Liegendes dieser Formation aufzufassen sind , konnte noch nicht mit Sicherheit festgestellt werden ; sicherlich fallt aber die Bildung eines anderen Theiles der Gesteine der Granit- gruppe (worunter Granitit, Homblendegranit , Quarzporphyr) in eine jüngere Periode.

Von palaeozoischen , versteinenmgsführenden Schichten konnte bis jetzt nur die Kohlenkalkformatiou auf Sumatra zweifellos nachgewiesen werden, auf Grund der Untersuchungen , welehe Woodward (47) und namentlicli B^mer (36) über die charak- teristischen Fossilien der in Bede stehenden Ablagerung anstellten.

Diese Formation wird von Diabasen durchbrochen , welehe im Padangschen Hochlande, vergesellschaftet mit Gabbro und Ser- peutin , einen erheblichen Antheil an der Gebirgsbildung nelimen, wahrend sie in Süd-Sumatra bis jetzt nicht aufgefunden sind.

Glieder der mesozoischen Periode sind auf der Insel unbe- kannt, wogegen die Tertiaerformation eine machtige Entwicklung zeigt. Es scheint , als ob an ihrera Auf baue das Eocaen wesent- lich betheiligt sei , doch konnte diese Annahme bis jetzt noch nicht mit genügenden, palaeontologischen Gründen gestützt werden. Im Eocaen (?) treten machtige Kohlenüötze auf. Jungtertiaere und zwar miocaene Ablagerungen sind im Padangschen Hochlande durch eine Formation vertreten , welehe von Horner //Sinamang-

19

sandstein // genannt wurde (25) , und kommen ausserdem in Süd-Sumatra vor (42).

Die fossüe Flora dieser Formation triigt bereits den indo-ma- layischen Charakter»), wie durch die Untersuchungen von Heer festgestellt wurde (15, 16), und auch die tertiaere Thierwelt schliesst sich aufe engste an diejenige an, welche heute die Kusten der Sunda-Inselu bewohnt. Fossile Fische wurden von Günther (14), sowie von Geinitz und v. d. Marek (10), fossile MoUusken von Boettgèr (42) und Martin (25) beschrieben.

In die Tertiaerzeit fallen auf Sumatra gewaltige Eruptionen von Augit- und Hom blende- Andesit , wogegen der Basalt nur eine sehr untergeordnete RoUe spielt. Di^ Bildung der heute noch bestehenden Vulcane endlich , welche hauptsachlich aus Augit-Andesit aufgebaut sind, fallt in die posttertiaere (quar- taere und heutige) Periode.

IN8ELKETTE WESTLICH VON BUMATRA.

Von der Inselkette, welche sich langs der Westküste von Sumatra hinzieht, kennen wir bis jetzt nur Einzelheiten , und zwar beziehen sich diese auf Nias und auf die Batu-Inseln, specieller auf Tana Massa und Pulo Tello. So weit bekannt, bestehen alle diese Insein der Hauptsache nach aus tertiaeren Bildungen, in denen ohne Zweifel die Fortsetzung der auf Sumatra entwickelten Schichten vorliegt. Auf Nias kommen jungmiocaene Schichten vor, deren Versteinerungen vonWood- ward (47), Brady (3) und Boettgèr (42) bearbeitet sind, und welche nach Verbeek Kohlenflötze enthalten (42). Sie werden von Schichten bedeckt, welche pliocaen, möglicherweise aber noch jünger sind. Auf den Batu-Inseln halt Martin (29) das Verkommen altmiocaener Bildungen fiir sehr wahrscheinlich , auf Grund von Orbitoïdenfüh renden Kalken von Tana Massa ; doch dürften daneben auch hier pliocaene Ablagerungen entwickelt sein.

BANGKA ÜND BUTONG.

Nach den Untersuchungen, welche J. H. Gordes, P. IL van Diest und G. P. A. Renaud über Bangka, C. de Groot über Blitong (Biliton) angestellt haben (4, 6, 6*, 34), sind beide, durch ihren Zinnreichthum so wichtige Insein von gleichartigem

tind sehr einfachem geologischen Bau. Den Hauptantheil an itrer Bildung nimmt die alte, von Sumatra bekannte Schieferforma- tion, welche hier aus Glimmerschiefera , Quarziten und Sand- steinen besteht, zwischen deren Schichtungsflachen Tunnalin auf- tritt. Daneben sind granitische Gesteiue entwickelt, welche bei ihrem Durchbruche durch die Schiefer Contactmetamorphosen entstehen Hessen und hauptsachlich durch Turmalin-Granit, zum Theil auch durch Syenitgranit , repraesentirt werden.

Die Verwitterungsproducte dieser Gebirgsarten gaben zur Bil- dung des Zinnseifengebirges Veranlassung , in welchem de Groot eine grosse Anzahl von organischen Ueberresten aufTand, die nach Martin (24) das posttertiaere Alter der betreflenden Bil- dungen beweisen. Diese sind demnach aller Wahrscheinlichkcit von gleichera Alter wie das Seifengebirge Bomeo's und jünger als die (pliocaenen) goldfiihrenden Schichten von Australien.

De Groot hat von Blitong eine detaillirte Karte angefertigt , welche deranachst veröffentlicht werden wird.

JAVA.

Die geologische Karte, welche Junghuhn von der Insel zu- sammengestellt hat (22) , muss noch immer als die beste Ueber- sicht gelten , welche wir von Java besitzen , obwohl darin manche wichtige Aenderungen vorzunehmen sind. Die alte Schieferfor- mation ist auch hier schon seit Junghuhn bekannt, und zwar im südlichen Seraju-Gebirge, doch deutete er sie falschlich als eine metamorphosirte Tertiaerformation , iudem er von //tertiaeren Glimmerschiefern // u. s. w. spricht (21). Es war Verbeek und Fennema vorbehalten, diesen Bildungen ihren richtigen Platz anzuweisen (45), und ich kann dem hinzufügen , dass mir auch Gesteine der Granitgruppe als Rollstücke von Java bekannt sind. Bereits früher hatte Zirkel den Nachweis geliefert, dass die Sandsteine der Tji-Tarum-Kluft granitische Quarze enth alten, und Martin hielt auf Grund dessen die Auffindung ölterer Eruptiv- gesteine nur //fur eine Frage der Zeit//. (23).

Die geringere Ausdehnung dieser alten Bildungen auf Java geht mit dem Eehlen aller palaeozoischer Gesteine gepaart , und auch mesozoische Eormationen sind bis heute nicht aufgefunden Dagegen besitzt die Tertiaerformation eine machtige Entwicklung und nimmt mit den Vulcanen den Hauptantheil an dem Auf bau der Insel. Ihr dürfte es hauptsachlich zu danken sein, dass die

21

Nachbar-Tnseln , Java und Suraatra, in ihrem Gebirgsbau so verschieden erscheinen , da alle alteren Schichten durch sie mas- kirt werden. Tch möchte die Unterschiede kaum fiir //qualita- tive//, sondera nur fiir //quantitative'/ haiten, d. h. sie ledig- lich darin suchen , dass Java zur Tertiaerzeit weiter untergetaucht war als Sumatra und dadurch eine ausgedehntere Entwicklung tertiaerer Sedimente begünstigte , indem gleichzeitig die auf Java jetzt unbekannten , mit sumatranischen aequivalenten Bildungen von der Tertiaerfonnation überdeckt wurden.

Die alteren Tertiaerschichten Java's, welche wahrscheinlich dem Eocaen angehören, zu denen aber nicht die von v. Hoch- stetter als Eocaen gedeuteten Schichten (18) zu rechnen sind, lieferten bis jetzt keine Petrefacte, die fiir ein solches Alter beweiskraftig waren ; sie werden bedeckt von miocaenen Ablage- rungeu , welche weitaus den grössten Theil des zu Tage ausge- henden Tertiaergebirges ausmachen und reich sind an wohl erhal- tenen Versteinerungen. Die Foraminiferen, Korallen, Echiniden, Kreb^ und Mollusken , welche durcli Martin (23 , 27 , 30) und femer von Ilerklots (17), Jenkins (20) und Eeuss (35) bear- beitet sind , tragen deutlich das Geprage der Fauna der Sunda- Insein und das Gleiche gilt fiir die Flora, welche derjenigen des indo-malayischen G^bietes nach Göppert ungemein nahe steht (12). Auch pliocaene Schichten sind auf Java entwickelt, aber anscheinend von nicht bedeutender Ausdehnung , und Boett- ger glaubte femer das Vorkommen einer Oligocaenformation in Djokdjokarta feststellen zu können (42).

Die in die tertiaere Zeit fallenden Augit-Andesit-Eruptionen sowie die spater entstandenen Vulkane werden von Verbeek mit den entsprechenden Bildungen auf Sumatra parallelisirt.

Recente Sedimentargesteine sind vor allem langs der Nord- westküste der Insel in grösserer Müchtigkeit und Ausdehnung abgesetzt.

MADÜRA.

üeber Madura liegen Untersuchungen von Böhm (2) und Martin (29) vor, welche ich hier durch ein reiches, von Schneider gesammeltes Material vervollstandigen kann *). Alles beweist aufe deutlichste, dass die Insel geognostisch uur als einePort- setzung vom nordöstlichen Java zu betrachten ist. Charakteri- stische Glesteine mit Cydodypeus ^ welche in gleicher Aus- bildung im Bette des Tji-Tarum auf Java vorkommen; femer

22

Aequivalente der alt-raiocaenen Korallenkalke letztgenaunter Insel ; endlich Schichten , welche völlig übereinstimmen mit eigenthümlichen , tertiaeren Kalken (deren niiheres Alter noch nicht festgestellt werden konnte) von Djokdjokarta , Kediri nnd Saraarang dies, in Verband mit den jüngst gehobenen Ko- rallenriflen Von Madura, liefert den Beweis fiir die Gleichwer- thigkeit beider Insein in geognostischer Beziehung. Zudem liegen Andeutungen von der Existenz einer alten Schieferformation auf der kleinen, östlich von Madura gelegenen Insel Talangu vor. Das von Böhm publicirte Material besteht der Hauptsache nach aus Echiniden und ist vielleicht als jungmiocaen zu bezeichnen «),

BORNEO.

Bereits seit Homer (19) und Schwaner (39) besitzen wirall- gemeine Darstellungen der G^eologie Bomeo's, denen sich spe- ciellere, durch de Groot (13) , van Dijk (7) und namentlich durch Verbeek (43) über die sudöstliche Ecke der Insel angestellte Untersuchungen anschliessen , wahrend wir Everwijn (S) und van Schelle (38) Mittheilungen über die westlichen Theile verdanken. Keine der Untersuchungen hat indessen so detaillirt stattfiuden ken- nen , dass das stratigraphische Verhaltniss der bereits Schwaner im vollen Umfange bekannten, krystallinischen Gesteine gegenüber der machtig entwickelten Tertiaerformation ganz aufgeklart ware , und ist aus diesem Grunde eine Parallelisirung der Gabbro- Diorit- und Serpentin-G^teine mit den gleichen Vorkomm- nissen, welche oben von anderen Insein beschrieben wurden, noch nicht möglich. Dasselbe gilt vom Granite.

In dem von Verbeek kartirten Gebiete besitzt die alte Schiefer- formation, an deren Aufbau Glimmer- und Homblende-Schiefer sowie Quarzite sich betheiligen, nur eine sehr geringe Ausdeh- nung , und noch mehr tritt der Granit zuriick , welcher nicht einmal kartirt werden konnte. Indessen würde man, wie die Darstellungen Schwaner's und Everwijn's sowie das Material des Leidener Museums lehren, sehr irren, wenn man dies Ver- haltniss auf die ganze Insel übertrüge , denn alte Schiefer, Granite und Syenite liefem einen wesentlichen Beitrag zur Bildung des Grundgebirges. Von den relativ jüngeren Eruptivgesteiuen , dem Gabbro und Diorit, sowie vom Serpentin ist das vortertiaere Alter zwar sehr wahrscheinlich , aber nicht erwiesen.

23

Von hoher Bedeutung ist die kürzlich von Geinitz (11) ge- brachte Notiz über Versteinerungen , welche //auf jüngere , an- scheinend untersenone, Kreideformation hinweisen//, denn es befindeu sich darunter //ausgezeichnete Formen , die bekannten deutschen Arten niindestens sehr nahe stehen. // Hier ware also der erste Beweis fiir die Existenz mesozoischer Schichten iin Archipel erbracht, wenn es sich bestatigen sollte, dass fiir die Bestimmung der tropischen Kreideformation der europaisclie Maasstab angelegt werden darf.

Neben diesen , in West-Bomeo auftretenden Schichten besitzt die Tertiaerformation auf der Insel vor allem eine grosse Ausdeh- nung und Machtigkeit , enthalt aber leider durcligangig so schlecht erhaltene Petrefiacte, dass sich über sie nicht viel mehr aus- sagen lasst , als dass sie dem Tertiaer entstammen. Plöchst war- scheinlich ist es freilich , dass Letzteres zum grössten Theile dem Eocaen zugeschrieben werden rauss, wahrend daneben altmio- caene Ablagerungen auffcretcn. Die tertiasre Flora wurde von Greyler, die Fauna von Boattger und von Fritsch (41) bs- schrieben; Untersuchungen über miooaene Bildungen aus dem Herzen von Bomeo liegen ferner von Martin (29) vor.

Umsaumt werden alle die hier genannten Formationen von ihren Verwit^.erungsproducten , dem Seifengebirge , welches durch seinen Reichthum an Diamant, Gold und Platin ausgezeich- net ist. Endlich treten langs der Flüsse alluviale Ablage- rungen von grosser Ausdehnung, welclie sich tief in das Innere hinein erstrecken, auf.

Durch diesen Bau ist die oft hervorgehobene Ilomologie mit Gelebes zwar erwiesen, aber sie besteht nicht in dem Maasse, dass eine so schematische Darstellung erlaubt ware , wie sic von Posewitz (32) gegeben ist.

/ Wahrend thatige Vulkane auf Bomeo fehlen , f allt in die Tertiaèrperiode eine Eraption, welche Augit-Andesit entstehen liess.

Eine geologische Kartenskizze , angefertigt durch von Gaffron , wurle durch Martin publicirt (29).

CELEBES.

Ueber Celebes und benachbarte Insein sind nur einzelne, kleine Mittheilungen von Frenzel (9) und Martin (29) publicirt, die hier indessen durch einige Notizen, welche sich auf ein von

24

Reinwardt und Forsten gesamraeltes und in Leiden bewahrtes Material beziehen, vervollstandigt werden mogen.

Gneisse sind von Siau , Glimmerschiefer und Quarzite von Ta- gulanda (beides Insein im Nordosten von Celebes) bekannt, und auch im nordwestlichen Theile der Insel selbst treten Quarzite auf, über deren Goldreichthum bereits von Rosenberg berich- tete (371. Peraer ist die alte Schieferformation in Makassar durch ausgezeichnete Glimmerschiefer vertreten.

Im Minahassa stehen Granit und Syenit an , und von jüngeren Eraptivgesteinen sind im Süden von Gelebes, im G^birge von Batubassi , sowie bei Menado Basalte zum Durchbruche gelangt. Die jüngeren Laven dagegen sind durch typische homblende- freie und homblendereiche Varietaten von Augit-Andesiten re- praesentirt , wie durch Untersuchungen Zirkel's festgestellt worden, und zwar sind diese Gesteine vor allem von Tagulanda und ausserdem von Siau bekannt.

Von Menado liegen mir unzweifelhafte , nriocaene Kalke ♦) vor und ausserdem ein Krebsmergel, den ich fiir jiinger zu halten geneigt bin (pliocaen?). Es liegen Andeutungen vor, dass ahnliche Schichten auch im südlichen Gelebes anstehen, und Frenzel scheint die dort entwickelten Kohlen ebenfalls fur Ter- tiaer zu halten. Kalksteine, welche die Kusten der Strasse von Buton bilden und auch auf den höchsten Gipfeln dieses kleinen Eilandes vorkommen, dürfen ebenfalls mit einiger Wahrschein- lichkeit als Tertiaer bezeichnet werden.

So gering diese bis jetzt erlangte Kenntniss des geologischen Baues von Celebes ist, so bestimmt weist sie doch bereits auf die Uebereinstimmung mit Bomeo hin.

AMBOINA.

Die kleine, durch ihre Naturschönheit ausgezeichnete Insel im Süden von Ceram wurde schon von Macklot und Muller (31) geologisch durchforscht und eine Anzahl der von Ersterem ge- sammelten Gesteine durch Martin (29) untersucht. Es ist daselbst ein granitisches Grundgebirge bekannt, welches zum Theil von Serpentin bedeckt wird. Im Hangenden des Tictzteren tritt ein an Serpentinbrocken reiches, fossilführendes Conglomerat auf, dessen Cement durch Kalk gebildet wird, und weiter aufwarts schliesst sich hieran ein reinerer Kalkstein , welcher unter anderen Korallen und Kalkalgen fiihrt und wahrscheinlich tertiaeren Alters ist. In ihm treten prachtige Tropfsteinbildungen auf.

25

NEU-GUIKEA UKD BENACHBABTB IN8ELN.

Von Guinea sind nur einzelne , die Nordwestküste betreflende Daten betreffs des geologischen Baues bekannt Hier ist eine Tertiaerformation , wahrscheinlich altmiocaenen Alters , machtig entwickelt, indem sie 200 300 m. hohe Kalkklippen bildet. Specieller ist ihr Vorkommen an den Kusten der Irisstrasse, fenier bei Mobara und am liamantsjieri auf Merküs-Ort bekannt. Der letztgenannte , etwa 750 m. hohe Berg besteht ebenfalls ganz aus tertiaerem Gestein , welches gleichfalls landeinwarts auf Anhöheu angetroften ist, Endlich gehören die klippigen Insein in der Nahe der Kuste derselben Formation an.

Die Angaben über die Verbreitung der tertiaeren Kalke von Neu-Guinea stützen sich auf Macklot und Muller (31), welche die betreffenden Bildungen indessen in Ueberlegung mit v. Leon- hard für Jura erklart batten, bis es Martin gelang durch Dünn- schliffe ihr tertiaeres Alter nachzuweisen (26). Von Intresse ist , dass sich hiebei in den Kalken Mineralbrocken jüngerer Erup- tivgesteine vorfanden , wodurch der Nachweis tertiaerer Eruptionen auf Neu-Guinea, welches bekanntlich noch heute vierthatige Vulcane besitzt, erbracht wird.

Ausser Kalksteinen sind auf Neu-Guinea und auf der kleinen, Merküs-Ort gegenüber liegenden Insel Lakahia noch Sandsteine bekannt , in deren Verband am letztgenannten Orte Kohlenflötze auflreten (5). Sie sind mit Grauwacken verwechselt worden, dürffcen aber schwerlich alter als tertiaer sein und das Liegende der genannten Küstenformation bilden. Ich möchte sie fiir ein Aequivalent der eocaenen (?) Bildungen der grossen Sunda-Inseln halten. Aeltere Bildungen sind weder auf Guinea noch auf den benachbarten Insein bekannt.

Die kleine Insel Koor im Südwesten von Guinea besteht nach von Bosenberg (37) hauptsachlich aus Kalken , unter denen sich solche fanden , welche ebenfells als Tertiaer zu betrachten sind , und die gleichen Schichten stehen wiederum auf den Kei-Liseln (Gross-Kei) und wahrscheinlich auch auf den Aru-Inseln an. Endlich sind tertiaere Kalke von der kleinen Insel Soëk be- kannt, welche nördlich von Guinea dem Geelvink-Busen vor- gelagert ist.

26

TIMOR.

Vom westlichen Timor entwarf Muller eine geognostische Skizze (31), gestützt auf eiue vortreffliche Sammlung Macklot's; indessen hat das nahere Studium der Letzteren , zu dem Muller als Zoologe wohl nicht genügend befahigt war, gelehrt, dass die betreffende Karte durchaus unbrauchbar ist. In neuerer Zeit ist Wichmann mit der petrographischen Untersuchung desselben Materials begonnen und hat bis jetzt von Timor beschrieben : Amphibol-Tonalit , Diorit, Ilomblende-Porphyrit , Diabas, Au- git- Andesite , Serpentine, Plagioklas-Amphibolit und Quarzphyllit nebst einigen Sedimenten (46). Da die Uutei-suchungen noch fortgesetzt werden, kann ich den eventuell daraus abzuleitenden Resultaten nicht vorgreifen.

Höchst bemerkenswerth ist die Entwicklung der zuerst von Beyrich (1) erkannten und ausführlich bearbeiteten Kohlenkalk- formation Timor's. Sie kommt nach Martin (28) als grauer, rother und brauner Kohlenkalk vor , von denen die rothe Aus- bildung im westlichen Timor weit verbreitet ist, wahrend die graue bis jetzt nur aus der Gegend von Kupang und die braune als Rollstück aus dem Flusse Oisain bekannt wurde. Petrogra- phisch ist diese Pormation durchaus von dem Kohlenkalke Su- matra's verschieden, denn Letzterer sieht den granen, europai- scheii Vorkommnissen ungemein ahnlich. Die rothe Ausbildung kommt wahrscheinlich auch auf dem Festlande von Austra- lien vor s).

rrüher wurde sie als Qlied einer Triasformation angesehen, und seitdem dies als irrig erkannt ist, fehlen alle sichcren An- deutungen von mesozoischen Gresteinen auf Timor , obwohl schon Reinwardt (88) solche zu erkennen glaubte. Wenn aber ein bis jetzt noch nicht naher bestimmbares Vorkommen , welclies Martin untcr grossem Vorbehaltc als // mesozoisch?// anfiihi-te , sich spater wirklich als diesem Zeitalter angehörig ausweisen sollte, so ist dasselbe petrographiscli doch jedenfalls völlig verschieden von den Schichten, welche Geinitz von Borneo als Kreide an- fiihrte (11).

Die Tertiaerformation bildet einen breiten , weit ins Tnnere hineinreichenden Gürtel um die alteren Formationen und erhebt sich bis zu einer Höhe von 4000 und 5000 Fuss über den Spiegel der See.

27

SCULUSSBEMEBKUNOEN.

So weit unsere heutigen Kenntnisse reiclien , lasst sich die voii Wallace gezogene Trennungslinie des Asiatischen und Australi- sohen Continentes geologisch nicht rechtfertigeii , denn ausser Timor zeigen alle Insein , über welche wir unterrichtet sind , so vielfiaujhe Analogien in ihrem Aufbaue, dass kaum ein anderer , wesentlicher Unterschied aufeufinden ist als derjenige , welcher in dera Vorkommen des Kohlenkalkes auf Sumatra und demjenigen der Kreide auf Boraeo liegt. Aber abgesehen davon , dass das Fehlen gleicher Bildungen auf allen anderen Insein sich bei unseren lückenhaften Kenntnissen noch durchaus nicht be- haupten lasst , so können sie sehr wohl in grosseren Tiefe eben- falls vielerorts entwickelt und nur oberflachlich durch die jüngeren Gebilde maskirt sein , eine Annahme , zu der vor allem Java berech- tigt. Sehr wichtig würde es sein , von der Inselkette Bali-Allor geo- gnostische Daten zu erhalten , denn bis heute ist darüber kaum etwas bekannt. Material, welches mir von Flores und Adenara vorliegt •) , fiir eine Publication aber noch nicht reif ist , weist freilich wiederum auf grosse Uebereinstimmung init den grossen Sunda-Inseln hin. Auf Adenara kommt auch Tertiaer vor.

Nichts würde hindem die Grenzlinie nordwestlich von Timor verlaufen zu lassen, denn die Meerestiefen berechtigen hiezu ebensosehr wie zu der anderen Linie , und in dicsem Falie würde mindestens eine Trennung geognostisch verschiedener Gebiete erreicht.

Dass die oben gegebene Skizze zum Theil der Ausdruck per- sönlicher Anschauungen ist, meine ich hier noch besonders hervorheben zu mussen , denn einerseits ist es nicht möglich bei der so kurz gehaltenen Darstellung eines grossen Gebietes , dessen Kenntniss noch im Werden begrifien ist und in welchem noch 80 mancher Zweifel gelost werden muss, seine persönliche Auf- fassung auszuschliessen ; andererseits ist die Bestimmung des Ter- tiaers von mir nach Principien vorgenomraen, welche von den üblichen abweichen. Es liess sich namlich der Nachweis fiihren, dass bereits im Miocaen eine der jetzigen ahnliche, geographi- sche Vertheilung des Meeresorganismen herrschte, und fenier, dass die Umbildung der Arten unter den Tropen minder rasch erfolgt ist als in extratropischen Gebieten, dass mithin gleich- werthige Schichten des Indischen Archipels und Europa's dort einen höheren Procentsatz noch lebender Arten aufweisen. Die

28

geographische Verschiedenheit , welche die Thierwelt zeigt, hat zur Folge , dass die Leitfossilien extratropischer Grebiete fiir die Besfcimmung der tropischen Ablagerungen werthlos werden , mit Ausnahme nur der Kosmopoliten. Diese Grimde veranlassten mich von dem Gebrauche^) abzuweiclien und manche Tertiaer- schichten fiir jünger zu deuten , als sie von Anderen beschrieben worden sind, und hierauf bezieht sich auch die obige Bemer- kung betreffe der Kreidegesteine von Bomeo,

LITEEATUR.

1. E. "Bejrich. Ueber eine Kohlenk alk-Fauna auf Timor (Abhartdlwigen der K. Akad. d. Witt.) Berlin. 1861.

2. A. Böhm. Tertiaere Eossilien von der Jnscl Madura. ;Z)«iA- $e!>n/ien der Maih. Natuno. Claêse d. Kait. Akad. d. Wiss. Band XLV). Wien. 1882.

3. H. B. Bradj. On some fossil foraminifera froin Suinatra. {Geolog Magazine). Loiidon. 1875.

i. J. H. Cordes. Ilapport vaa hét distrikt Pangkal-PinaDg , eilaitd Bangka {Jaarboek v. h. Minwezen in Jfed.-Indu Vn. 1). Amsterdam. 1878.

5. C. Croockfiwit. Nieuw-Guinea. (Kon. Jntt. v. Taal-. Land- en Volkenkmnde). Amsterdam. 1862.

6. F. H. van Diest. Rapport van het distrikt Soengeileat, eiland Bangka. {Jaarboek v. h. Mijnwezen I. 2). Am- sterdam. 1872.

6* P. H. van Diest. Rapport van het distrikt Merawang, eiland Bangka. (Jaarboek v, h. Mijnwezen II. 1). Am- sterdam. 1873.

7. P. van Dijk. Onderzoek naar de ontginbaarheid van steen- kolen aan de Riam-Kiwa in de Zuider- en Ooster-afdee- ling van Bomeo {Jaarboek v. h. Mijnw. VII. 2). Am- sterdam. 1878.

8. K. Everwijn. Ovo'rziclit van de mijnbouwkundige onder- zoekingen , welke tot nu toe door den dienst van het Mijn- wezen in de Westerafdeeling van Bomeo werden verricht. {Jaarboek v. h. MiJnw. VIII. 1). Amsterdam, 1879.

9. A. Frenzel. Mineralogisches aus dem Ostindischen Ar- chipel. {Tsebermak'» mineralog. utid petroffr, MUtheiluoffen 111). Wien. 1880.

10. H. B. Geinitz und W. v. d. Marck. ZurG Sumatra. (PaJaeontOffraphica. Band XXU). Gas

30

11. H. B. Geinitz. Ueber Kreidepetrefacten von West- Bomeo. (Briefl, MiUhJg, in : Zeiischr. d. detUsch geolog. Ge- seUsch. Band XXXV). Berlin. 1883.

12. H. E. G oppert. Die Tertiaerflora auf der Iiisel Java, in ihrem Verhaltnisse zur Gesammtflora der Tertiaerperiode. 's Gravenhage. 1854

13. C. de Groot. Verslag over de Zuider- en Oosterafdeeling van Bomeo. [Jaarboek v, K Mijnwezen IIT. 1). Am- sterdam. 1874.

14. A. Gunt her. Contributions to our knowledge ofthefish- fauna of the tertiary deposits of the highlands of Padang , Sumatra. [Geological Magazine). Ix)ndon. 1876.

15. O. Heer. Ueber fossile Pflanzen von Sumatra [Abhand- lungen der Sckweizer pakieontolog. GeêélUch, Vol. 1). BaseL 1874.

16. O. Heer. Beitrage zur fossilen ïlora von Sumatra. (.A^etie Denkschrifl. der Sckweizer naiwrf, Gesellsch.) Basel. 1879.

17. J. A. Herklots. Fossiles de Java. Descript. des restes fossiles d'aniraaux des terr. tert. de lile de Java. Leiden. 1854.

18. F. V. Hochstetter. Geologische Ausflüge auf Java. (Reise der Novara^ Geolog. Theil, Bd. II. Abthlg. 1). Wien. 1867.

19. L. Horner. Verslag over een geologisch onderzoek v. h. zuid-oostelijke gedeelte van Bomco [Verhand v. h. Baiav, Gen, V, Kunsten en Wetensch. XVII). Batavia. 1839.

20. H. M. Jenkins. On some tertiary mollusca from mount Sela, in the island of Java. {QuarL Joum, Geolog, Soc. Vol. XX). London. 1863.

21. F. Junghuhn. Java, zijne gedaante, zijn plantentooi en inwendige bouw. 's Gravenhage. 1853.

22. F. Junghuhn. Kaart v. h. eiland Java. Uitgeg. op last van en opgedragen aan Z. Exc. den Min. v. Koloniën Ch«. F. Pahud. 'sllage. 1855.

23. K. Martin. Die Tertiaerschichten auf Java. liciden. 1879 1880.

24. K. Martin. On a posttertiary fauna from the stream- tin-deposits of Blitong (Biliton). {Notes from the Leyden Museum. Vol. III). Leiden. 1881.

25. K. Martin. Jungtertiaere Ablagerungen im Padangschen Hochlaude auf Sumatra. (Samml. des geolog. Reiclis-Mu- seums in Leiden. Band I). Leiden. 1881.

31

26. K Martin. Eine Tertiaerforraation von Neu-Guinea und benachbarten Insein. {daseJbst) 1881.

27. K. Martin. Tertiaerversteinerungen vom östlichen Java. (daselbst). 1881.

28 K. Martin. Die vei-steinerungsfiihrenden Sedimente Timor's. (dasdhst). 1881.

29. K. Martin. Neue Fundpunkte von Tertiaergesteinen ira Ind. Archipel, {daselbst). 1882.

30. K. Martin. Nachtrage zu den Tertiaerschichten auf Java , (daselbst). 1883.

31. S. Muller. Verhandelingen over de natuurlijke geschie- denis der Nederlandsche overzeesche bezittingen, uitgeg. door Temminck. Land- en Volkenkunde door S. Muller. Leiden. 1839—44.

32. Th. Posewitz. Unsere geologischen Kenntnisse vonBor- neo. {Mitthlg. axjts dem Jahrbuche der kon. wig. geolog. AnstaU, Band VI). Budapest. 1882.

33. Reinwardfs reis naar het oostelijk gedeelte van den indischen archipel in het jaar 1821. {Werken v, h. Kon. Inst. Ilde afd.) Amsterdam. 1858.

34. G. P. A. Renaud. Rapport van het district Soengeiselan , eiland Bangka {Jaarboek v, h. Mijnwezen UI. 1.) Am- sterdam. 1874.

35. A. E. Beuss. YossJle KoraHeu \on Jd^vdL. {Reise der oesterr, Fregaite Novara um die Erde. Geolog. Theil, Bd. Il Abthlg. 2). Wien. 1867.

36. F. Roemer. Ueber eine Kohlenkalkfauna der Westküste von Sumatra (Palaeontographica. Bd. XXVII Liefg. 1). Cassel. 1880.

37. H. v.Rosenberg. Der Malayische Archipel. Leipzig. 1878.

38. C. J. van Schelle. Verslag over het voorkomen van Cin- naber bij de rivier Betoeng , Westerafdeeling van Bomeo. [Jaarb. v. h. Mijnwezen IX. 2). Amsterdam. 1880.

39. Sc h wan er. Bomeo. Uitg. door het Kon. Inst. voor de Taal-, Land en Volkenkunde. Amsterdam. 1853.

40. R. D. M. Verbeek. Topographische en geologische be- schrijving van Zuid-Sumatra , Bengkoelen, Palembang, I^impongsche distrikten. [Jaarb, v. h. Mijnwezen X. 1.) Amsterdam. 1881.

41. R. D. M. Verbeek, O. Boettger, Th. Geyler und K. V. Fritsch. Die Eocaenformation von Bomeo und ihre

Versteinenmgen. {Palaeanioffrapfnca Suppl. IH. Liefg. 1). Cassel. 1875.

42. R. D. M. Verbeek, O. Boettger und K. v. Fritsch. Die Tertiaerformation von Siimatra (Palaeoniographica. Suppl. m. Liefg. 8 u. 9.) Cassel. 1880 u. 1883.

43. R. D. M. Verbeek. Greologisclie beschrijving der dis- trikten Riam-Kiwa en Kanan. {Jaarboek v. h. Mijnwezen IV. 1). Amsterdam. 1875.

44. R. D. M. Verbeek, C. J. van Schelle, R. Fen- nema. Sumatra's Westkust. Verslag 1 15. (Jaarb. v, h. Mijnwezen IV, 1 VIU, 2). Amsterdam. 1875—79.

45. R. D. M. Verbeek en R. Feunema. Nieuwe geolo- gische ontdekkingen op Java. {Nahturk. Tijdschr.v, Nederl Indië, Dl. XLI afl. 1.) Batavia. 1880.

46. A. Wichmann Gesteine von Timor. {Sammlungen d. geolog, Reichs-Museums in Leiden. Bd. II). Ijeiden. 1882.

47. H. Woodward. Notes on a coUectiou of fossil shclls from

Sumatra. {Geological Magazine), liondon. 1879.

ANMERKUNÜEN.

») Engler scheint das Vorkoramen eines fossilen Eucalyptus ira Tertiaer von Sumatra nicht fur erwiesen anzusehen (A. Engler. Versuch einer Entuncklungsgeschichte der Pflan- zenweli. Th. II, pag. 7.)

2) Das Material ist von Schneider zum Zwecke der Interaa- tionalen Ausstellung in Amsterdam 1883 eingesandtund bei dieser Gelegenheit von mir durchgesehen. Zur Publication autorisirte mich Schneider.

3) Ein gleiches Material , wie es Böhm vorlag , ist in der Samm- lung Schneider's durch zahlreiche, andere Ueberreste ver- vollstündigt , und auf sie bezieht sich zum Theil diese Be- merkung. Wichtig ist, dass auf Madura Carcharodon megalodon Ag. vorkomrat, welcher auch in Miocaen Java's bekannt ist , denn hiedurch ist das Vorkomraen von Miocaen nicht nur sicher gestellt, sondem auch eine Parallelisirung mit extratropischem Tertiaer ermöglicht.

*) Orbitoiden-Kalke , aequivalent mit Bildungen von Sumatra, Java, Borneo etc.

*) Diese Angabe stützt sich darauf , dass ein Handstück , wel- ches vöUig identisch mit dem charakteristischen, rothen Tro- chitenkalke von Timor ist und sich im Leidener Mu- seum befindet, mit einer Etiquette bcklebt ist, welche //Nouvelle Ilollande// lautet. Das Stück muss in lang ver- flossener Zeit hieher gebracht sein, wie aus der Aufischrift, welche nur das Festland van Australien bedeuten kann, hervorgeht.

«) Dasselbe ist von Ilerm Dr. Semmelink zusammengebracht.

7) K. v. Fritsch hat meine Bestimmungen getadelt, nur weil

sie vom Gebrauche abweichen, dem er selber sich bei

der Bearbeituug tertiaerer Fossilien Bomeo's untergeonluet

hat. Er tadelt es, dass ich Schichten mit Orbitoiden und

3

34

Nummuliten als Miocaen bezeichne und nicht zum aelteren Tertiaer stelle. Sollte es Ilerrn v. Fritsch unbekannt sein, dass die Nummuliniden noch heute iin tropischen Meere Icben ? Eine begründete Widerlegung meiner Darstellungen ware jedenfalls vorzuziehen gewesen ! Tch spreche inzwischen die Hoffnung aus, dass die Schablone die Entwicklung der Wissenschaft nicht hindem werde. (Vgl. Geograpfdscheê Jahrbuch remll. Wagner. Bnd. IX pag. 536, Jahrg. 18S2.)

Leiden, 20 Juni 1883

GESCHIEDKUNDIG OVERZICHT VAN DE EXPEDITIE NAAR TOMORIE OP CELEBES IN

HET JAAR 1850.

DOOR

A. W. P. WEITZEL.

Onder de talrijke krijgsverrichtingcn van liet Nederlandsch Indisch leger, komen er voor, die niet alleen belangrijk zijn door de nuttige gevolgen , die zij voor het vaderland hadden , en door den moed en het beleid daarbij aan den dag p^legd, maar ook door de bijzondere en hoogst zeldzame omstandigheden waaronder zij werden volbracht.

Tot de laatsten behoort vooral de expeditie die in de maand April 1856 uit den Molukschen archipel naar de baai van Tomorie stevende.

Zij had te worstelen met zoo vele moeiel ijkheden die men (mmogelijk had kunnen voorzien en trof den vijand in eene zoo geheel eigenaardige versterking aan, dat het der moeite waardig is, zich bekend te maken met de wijze, waarop al die bezwaren werden te boven gekomen en het doel werd bereikt.

De aanleiding tot de onderneming lag in de verwikkelingen die sedert jaren bestonden tusschen de voi*stondommen Tomorie en Toml}oekoe, twee staatjes die schatplichtig zijn aan onzen vasal, den Sultan van Teniate. Tomboekoe ondervond van het veel machtiger Tomorie de sch romelij kste geweldenarijen. Het moorden , het vernielen van oogsten , het verbranden van huizen en geheele kampongs, het rooven van vee en zelfs van tot slavernij gedoemde menschen , zijn in die streken gewone oorlogs- handelingen , en het zwakke , meer en meer uitgeputte Tomboekoe had daarvan op gruwzame wijze te lijden. Bij herhaling maar te vergeefs had de Sultan van Ternate beproefd aan dien toe- stand een einde te maken Met zijne krijgsmacht l)estaande

36

uit ongeregelde benden , door verschillende volksstammen in zijn gebied geleverd, waren geene afdoende maatregelen te nemen. Mocht het hem ook al gelukken den Tomoriërs eene tuchtiging te doen ondergaan , dan ging zijn eigen volk na volbrachte taak voort te land en ter zee te plunderen, te rooven en te moorden, zoodat zijne krijgstochten eigenlijk niets bijdroegen tot bevordering van rust en veiligheid.

Ook bezoeken door Nederlandsche oorlogschepen in 1850 1853 in de baai van Tomorie gebracht bleven vruchteloos. De Tomoriërs gingen zelfs zoover van te verklaren, dat zij noch ons gezag, noch dat van den Sultan van Teniate langer er- kenden.

Zoowel onze eigen waardigheid en ons eigen belang als onze verplichtingen jegens een zoo getrouwen vasal als de Sultan van Temate is, noopten ons hem de sterke hand te leenen. Reeds sedert 1854 was dan ook besloten de bevolking van het aangewezen gedeelte van Celebes onder tucht en tot orde te brengen, maar de uitvoering werd verschoven door onze geringe bekendheid met het land. Men wist niet eens met zekerheid wanneer men er het drooge of natte saizoen zou heerschende vinden; men had iets vernomen van een weinig versterkte hoofdplaats die op vier zware dagmarschen van de kust ge- legen en gedekt zou zijn door eene sterke rots vesting Oeson- Dau, op drie marschen van zee. Hiertoe bepaalde zich alles, maar de toestand was zoo ergerlijk geworden dat men wel handelend diende op te treden.

De expeditie vertrok op den 29n April van Temate naar de Tomoriebaai. Zij stond onder de politieke leiding van den Gouverneur der Moluksche eilanden. Jonkheer Goldman, en werd aangevoerd door den Majoor der Infanterie E. C. P. Happé , aan wien als Adjudanten waren toegevoegd de Ie Luitenant der Infanterie F. C. I. Van Dentzsch en de Luitenant ter zee 2e klasse Jonkheer L. De Stuers.

Hare sterkte bedroeg aan infanterie ruim 200 man geregelde troepen van het Indisch leger, waaronder 30 Europeanen, zijnde walbusschutters ; voorts 690 man hulptroepen van Alma- heira (Alfoeren, onderdanen van den Sultan van Temate), een en ander onder bevel van den Kapitein der Infanterie H. W. Van Oijen. De artillerie bestond uit twee mortieren h 11 [ duim, gekommandeerd door den in Luitenant J. P. W. M.

) Janssen,

1*

37

Aan het hoofd van den Geueeslcundigen dienst stond de Officier van Gezondheid 3e klasse J. G. Tythoff, en aan dat der Ad- ministratie de aspirant-betaalmeester L. Meijer. De noodige middelen waren beschikbaar om in de verpleging der troepen en de behandeling der zieken te voorzien.

De geregelde troepen waren ingescheept op Zijner Majesteits stoomschepen Vesuvius en Celebes, gecx)mmandeerd door de Luitenants ter zee 3e klasse O. H. Uhlenbeck en J. E. De Man, terwijl de hulptroepen zich op 12 prauwen korra-korra be- vonden, die door bovengenoemde bodems werden gesleept.

De Nederlandsch-Indische bark Blora , gezagvoerder Van der Beek, was reeds vroeger met de levensmiddelen van Amboina naar de Tomorie-baai gestevend.

Nauwelijks was men buiten de eilanden en in de open zee gekomen , of de eerste maar geenszins de gemakkelijkste kamp die de expeditie te strijden had, nam eenen aanvang.

Het was die met de verbolgen elementen; sterke wind en daardoor zware golfslag , deden het weinig diepgaand stoomschip Celebes zoo hevig slingeren, dat het reeds in den achtermiddag geen koers meer kon houden met de Vesuvius en genoodzaakt was , op den wind liggende, voort te stoomen. De sterke en onaan- gename beweging van het schip , de overstortende zeeën , en de aanhoudend vallende, zeer dichte regen, waren zoo vele kwellingen voor de troepen , die geen ander verblijf dan op het dek hadden.

Ook de hulptroepen op de korra-korra's ingescheept, hadden daarvan in geene geringe mate te lijden. Tegen het vallen van den avond begon men van deze vaartuigen te roepen, dat de slingeringen, daaraan door de Celebes medegedeeld, hoogst gevaarlijk werden; naarmate de duisteniis inviel, werd dit ge- schreeuw al meer en meer hevig en angstig, en aangezien er geene mogelijkheid bestond in die oogenblikken van de Celebes eene sloep te strijken om naar den waren aard en omvang van het gevaar te onderzoeken, bleef er niets over dan de tros, waaraan de korra-korra's gesleept werden, te kappen en ze aan haar lot over te laten.

Ook van de Vesuvius maakten verscheidene dezer prauwen zich uit eigen beweging los.

Na eenen nacht vol gevaar en angst te hebben doorgebracht werd het weder den volgenden morgen eenigszins gunstiger en verzamelde men de verstrooide korra-korra'*s wexler achter de beide stoomschepen.

;3S

Tegeu deu middag eveuwel werd het weder op nieuw buiig en nara de wind zoodanig in kracht toe, dat de Celebes an- dermaal geweldig begon te slingeren.

Hierdoor en door de telkens overstortende zeeën, werd het verblijf op het dek voor de grootendeels zeezieke manschappen bijna ondraaglijk. Op de korra-korra's was het nog erger gesteld , want daar was men verplicht aanhoudend het water uit te hoozen en bestendig goederen over boord te werj)en om niet te zinken. Deze vaartuigen maakten zich dan ook bij opvolging los, alleen de korra-korra die zich het kortst bij de Celebes bevond en die bemand was met 62 Alfoeren, bleef op sleeptouw.

In dien toestand moest zij echter door het voortdurend overstortend zeewater onvermijdelijk te gronde gaan, zoodat men haar toeriep zich vrij te maken.

Nauwelijks was dit geschied , of er verhief zich een angstig en hartroerend gekerm en de prauw zonk, achter het steeds op den wind stoomende schip "weg. Het was een oogenblik vol ontzetting.

Vele der schipbreukelingen trachtten al zwemmende de Celebes te bereiken, anderen grepen zich vast aan wat zij konden en worstelden met wanhoop tegen den dood ; sommigen wisten op het bovenste gedeelte van het wrak, dat nog niet geheel onder water bedolven was, te komen en zonden van daar hunne noodkreten over; de kokende zee dreef een woest en ijzing- wekkend spel met hen allen, en deed in de harten der aan- schouwers de vrees rijzen, dat zij hare prooi niet weder zou teruggeven.

Indien hier redding mogelijk was, dan moest zij plaats vinden, door krachtige maar buitengewone middelen, want be- halve dat het strijken van sloepen tijd vordert, viel daaraan bij het hevig en zorgbarend werken der Celebes niet te denken. Eene dergelijke poging dreigde voor de redders noodlottig en voor de ongelukkige Alfoeren ijdel te zullen worden; bovendien was het aantal sloepen der Celebes onvoldoende en de Vesuvius te verwijderd om bij de vallende duisternis te kunnen zien wat hier omging.

Maar zoo iemand de gaaf bezat, om in dergelijke ©ogen- blikken de juiste maatregelen te kiezen, en met vastberaden- heid te doen uitvoeren, dan was het de Luitenant ter zee De Man. Hij deinsde niet terug voor de groote verantwoordelijkheid die hij daardoor op zich laadde, maar gaf terstond bevel tot

30 stu])|>tiu mi achteruitslaan , eeu bevd dat iu de bestaaiiile oui- stamUgliedeii voor eigen behoud gevaarlijk kon worden.

Tegelijkertijd werdeu met de reddingitboei zooveel einden touw over boord geworpen , als slcclits voorhanden waren. De bemanning van het stoomschip, de officieren, de ingescheepte aJilaten, alles zonder onderscheid van rang en persoon, sloeg nu handen aan den arbeid om de schipbreukelingen , naarmate üij de Celebes konden naderen, binnen boord te haleu. Maar ook alle krachten en vereenigde pogingen waren daartoe noodig; waut het slingeren en werken van het sclüp was inmiddels angstwekkend geworden; dobberende op de schuimende baren moest het dan aan stuurboord en dan aan bakboonl, dan voor en dan achter het geweld weerstaan der voortgezweepte golven, die het nu en dan dreigden te vernietigen.

Eindelijk bevonden zich SiJ schipbreukelingen op het dek der Celebes en drie hielden zich nc^ vastgeklemd op liet bovendeel van het wrak, toen dit, door eene zware zee, midden door werd geslagen. Nu werd niet langer geaarzeld, maar onmiddellijk beproefd eene sloep te strijken ; de poging hoe gevaarlijk ook, slaagde buiten verwachting, en het ranke vaartuig, met vier wakkere Hollandsclie matrozen bemand, had niet alleen het geluk die drie rampzaligen te bereiken , maar ook dat van met hen behouden veder aan boord terug te keeren.

Zoo waren dan allen gered en hadden 62 menschen het behoud van hun leven, aan het doorzicht en de kalme bera- denheid van den Commandant der Celebes te danken.

Terwijl de thans geredde Alfoeren nog aan een wissen dood ten prooi schenen, merkte men bij hen mcnigen trek op, die hetzij hun geheel eigenaardig karakter, hetzij hunne in vele opzichten goede geaardheid keumerkte. Zij die zwemmen konden deden het slechts met eene hand en hielden met de andere klewang en geweer omvat, Huuuc wapens schenen hunne dier- baarste bezittingen te zijn. Onder hen bevonden zich eenige

hoogbejaarden, die ■"" -^~~ ~""* '"'' ■" *

aanzien staan. Eenji touw gegrepen en w toen hij naast ziel aarzelen reikt bij op nieuw, tuen hl ouderen landgenoot

40

Ook het altijd goede hart van soldaten en matrozen toonde zich ruimschoots aan boord van de Celebes; de verkleumde Alfoeren werden door hen onmiddellijk van dekens en kapot- jassen voorzien; zij werden bij de stoomketels gebracht en als kameraden verpleegd en behandeld. Zij klaagden dan ook niet, tenzij sommigen over het verlies van hunne wapenen of over dat van djimats (talismans) die hen overdierbaar waren.

De lange nacht werd met op en neder houden langs de eilanden doorgebracht en daarna de steven weder naar Temate gewend. In den namiddag van den In Mei kwamen niet alleen de beide stoombooten, maar ook al de verstrooide korra-korra's aldaar op nieuw ten anker.

De omstandigheid dat het stoomschip Vesuvius een lek had bekomen, waarin noodwendig moest worden voorzien en de weinige geschiktheid die de Celebes bewezen had te bezitten tot het vervoer van troepen en het sleepen van andere vaar- tuigen in deze zeëen, gepaard aan den ongunstigen invloed op de gezondheid der troepen van een driedaagsch verblijf op het natte dek van laatstgenoemden bodem, gaf aanleiding tot het ontschepen der expeditie.

Den 25n Mei vroeg in den morgen, vertrok zij andermaal van Temate. Aan boord van het barkschip Soen-Dulgair , tot dat einde ingehuurd, bevonden zich de Commandant der expeditie, met al de geregelde troepen, 271 Alfoeren met hunne hoofden , benevens 20 bedienden van officieren. Telt men hierbij de be- manning van het schip, dan verkrijgt men een totaal van 568 koppen, zoodat de Soen-Dulgair letterlijk met menschen vol- gepropt was.

Een ieder was echter doordrongen van het besef dat men «ich aan den drang der omstandigheden behoorde te onder- werpen , en dit geschiedde dan ook niet slechts met gelatenheid , maar zelfs met een opgeruimd gemoed.

Op de Vesuvius waren ingescheept de Gk)uvemeur der Moluksche eilanden, benevens een Prins van Ternate met 100 Alfoeren.

Den 3 In Mei, des namiddags ten 2 uur, ankerde men in de Tomorie-baai bij Poeloe Boengoe, Timboel of Vesuvius-eiland , en tot verkrijging van meer ruimte aan boord werden de Al- foeren al dadelijk aan wal gezet.

Hier ontving men nader bericht aangaande een onheil , waar- van men de eerste tijding reeds gedurende de reis had ontvangen

41

eii dat dreigde andermaal eeiie belangrijke vertraging in den gang der onderneming te zullen veroorzaken. De met levens- middelen en andere benoodigdheden geladene bark Blora, was namelijk gestrand, maar door den ijver en de volharding van den gezaghebber Van der Beek en de goede zorgen van den Adjudant-onderofficier Hoek, waarnemend magazijnmeester, was het grootste gedeelte der lading gered en bestond liet verlies slechts in rijst , gedroogde visch , beschuit en een weinig koffie.

Behalve de vele andere maatregelen die moesten genomen worden alvorens men kon oprukken, diende men dus ook nog te voorzien in de behoefte van levensmiddelen, die zich door het stranden der Blora ongetwijfeld zou doen gevoelen. Er werden derhalve terstond middelen beraamd , en met den besten uitslag in het werk gesteld tot het verkrijgen van sago, een in de Molukko's zeer bemind voedsel.

Vesuvius-eiland ligt tegenover een der beide monden van de Tampirah , eene rivier die in het centraal gebergte van Celebes ontspringt en tot ver in het binnenland voor vrij grooteprauwen bevaarbaar is. Naar men vernam bereikte men , na haar gedurende 24 uren opgeroeid te hebbeu een plaats die eveneens Tampirah heette en waar de bevolkingen van Tomorie en van Tomboekoe elkaar weleer plachten te ontmoeten tot het drijven van ruil- handel. Deze plaats wilde men bezetten om haar te doen dienen tot punt van uitgang bij de verdere krijgsverrichtingen. Men hoopte haar zelfs met de Celebes die zeer weinig diepgang had gemakkelijk en spoedig te kunnen bereiken. Alvorens een be- sluit te nemen werden echter nog verkenningen verricht. De Luitenant ter zee Jonkheer L. De Stuers werd belast met die der rivier. Hij had inderdaad 24 uren noodig om zich al roeiende naar Tampirah te begeven; de rivier vond hij noclitans we^ diep genoeg maar te smal en te veel kronkelende om aan de Celebes te vergunnen haar te bevaren.

Den In Juni vertrok ook de Ternataansche Ie Luitenant Soleijman met 250 Alfoeren naar Tampirah. Hij moest de plek opnemen, al dadelijk hout verzamelen tot het bouwen vaneen tijdelijk kampement en berichten van den vijand inwinnen. Op den 6^ kwam hij mededeelen , dat Tampirah op eene verhevene , zelfs voor banjers ongenaakbare plaats lag, en dat van daar een weg naar de rivier Morokopo voerde, een weg echter die ge- heel met ranjoes was beplant. Later bevond men dat die zoo- genaamde weg niets was» dan een voetpad, dat langs eenen

12

bergrug door hoog eii dicht lioutgewas liep , zoodat het wel be- gaanbaar was voor enkele Alfoeren, maar niet voor geregelde troepen met hunnen nasleep.

Ook hierin moest derhalve worden voorzien. Soleijman had intusschen zijne Alfoeren te Tanipirah aan het werk gesteld om het terrein op te ruimen en voor legering van troepen geschikt te maken.

Bij zijne aankomst had hij dicht bij die plaats en aan de rivier een wachtpost van Tomoriërs gevonden, die na het doen van eeuige schoten boschwaarts waren gevlucht en zich nader- hand niet meer hadden vertoond.

Onderwijl had men op Vesuvius-eiland niet stil gezeten ; men had daar, met liet beste gevolg, putten gegraven, tot het ver- krijgen van bet^r drinkwater dan op de Soen Duigair voor- handen was. De levensmiddelen en de munitiën, die bestemd waren de troepen te volgen, waren in eenmans vrachten ver- deeld en gepakt, dewijl de Alfoeren hunne lasten op den rug en niet op de wijze der Javanen dragen. Een Prins van Ter- iiate ten dien einde afgezonden , kwam den 7"^ Juni op het eiland terug met den Radja van Toraboekoe en 600 man hulptroepen , terwijl de Celebes den volgenden dag onder stoom ging om nog 800 Pelengers aftehalen.

De geregelde troepen waren intusschen aan boord gebleven, waar zij thans meer ruimte hadden , en geregeld verpleegd konden worden, alleen werd eene wacht van 1 officier en 30 man bij de op het eiland geborgen goederen gesteld , en beurtelings een gedeelte der manschappen aan wal gezonden om eenige beweging te nemen, hun linnengoed te wasschen enz.

In den morgen van den Juni vertrokken de eerste ge- regelde troepen op prauwen naar Tampirah. Zij bestonden uit 30 man van het garnizoensbataljon der Molukko's onder den 1^ Luitenant Henner. De kapitein Van Oyen begaf zich, ver- gezeld van den Luitenant-adjudant Van Dentzsch almede derwaarts. Hij was bestemd voorloopig te Tampirah het bevel te voeren , het kampement voor de troepen der expeditie te doen opslaan en zooveel mogelijk verkenningen te doen en berichten intewinnen aangaande den vijand en de wegen die naar. zijne stellingen leidden.

Naarmate de kapitein Van Oijen met zijne taak vorderde, werden van Vesuvius-eiland de noodige levensmiddelen en verdere behoeften tot verpleging der troepen per prauw naar het nieuwe

43

kampement gezoiuleu, en die troepen zelf konden eindelijk in den namiddag van den 18» op dezelfde wijze met hunne mu- nitie volgen.

De Gouverneur der Molukko's en de Commandant der expe- ditie volgden den IQ»» Juni. liet kampement werd bij aankomst te ïampirah geheel gereed en van eene palisadeering omringd gevonden. Dit werk was in acht dagen tijds onder aanhou- denden regen, die van zeer schadelijken invloed was op de gezondheid der . arbeiders , volbracht met 600 man hulptroepen van Tomboekoe, Bangaai en Peleng, welke laatsten op den lln door de Celebes waren aangebracht. De Nederlandschc officieren konden deze lieden evenmin verstaan als de verschil- lende genoemde landaarden elkander verstonden; zij waren dom en onbeholpen en men kon ze bovendien slechts met de grootste moeite aan het werk houden, zoodat dit ook alleen gereed kwam door ^ de stalen volharding der officieren.

Het kampement bestond uit kazernes, een gebouw voor zie- ken, een magazijn voor levensmiddelen, officiers-woningen en een van palisadeering omgeven kruitraagazijn. De uitgangen van het kampement waren aan beide zijden van tamboers voorzien en met zware friesche ruiters gesloten; rondom was het bosch tot op 100 ellen afstands geheel afgekapt terwijl een weg van 9 palen lengte en twee ellen breedte van Tampirah en over de Morokopo naar de zijde van Oeson-Dau was aangelegd.

De berichten aangaande Oeson-Dau, des vijands voornaamste sterkte, waren zeer uiteenloopende ; alle echter kwamen daarin overeen, dat het in één dag gemakkelijk te bereiken was. Vijanden waren in belangrijk aantal nergens gezien. Den 20^ werd de kapitein Van Oyen vergezeld van den In Luite- nant Adjudant Van Dentzsch naar Oeson-Dau gezonden. Hij had onder zijne bevelen 56 man geregelde troepen, waaronder een tiental Europeanen, benevens 250 uitgezochte, meestal van ge- weren voorziene Alfoeren , en was voor drie dagen van leeftocht voorzien.

De bevelen door hem ontvangen hielden in, dat hij Oeson- Dau verkennen maar niet aanvallen moest, dan met vooruit- zicht van te zullen slagen.

Daar men alle redenen had te gelooven , dat het den kapitein Van Oyen niet dadelijk zou gelukken Oeson-Dau te nemen en het derhalve meer dan waarschijnlijk was dat ook de overige troepen der expeditie derwaarts zouden moeten oprukken, zoo

44

mocvst iu de bewaking van liet kanij^euient gedui-ende hunne afwezigheid worden voorzien.

De Luitenant ter zee Ic klasse Bonneval Faure kwam daartoe op den 21 Juni met een detaehement sterk 2 officieren , 80 Mariniers en Matrozen en een Officier van Gezondheid te Tampirah aan.

Op denzelfden dag keerde ook de Ie Luitenant- Adjudant Vau Dentzseh aldaar terug. Hij berichtte dat men vijf uren had moeten besteden om Oeson-üau te bereiken , dat de kolonne onder bijna aauhoudenden regen , eenen zeer moeielijken weg had afgelegd, die langs de glibberige helling van den Tampirah- berg liep, door zware verhakkingen en omgekapte boomeu versperd en in de alang-alang velden , met randjoes als bezaaid was gevonden ; dat die randjoes wel is waar door de Alfoeren gedurende den marsch waren opgeruimd, maar dat daardoor niettemin nog vele soldaten in de voeten gewond waren ge- worden en eindelijk dat men enkele partijen Tomoriërs had gezien , die echter onmiddellijk in de richting van Oeson-Batoc waren teruggetrokken.

Des namiddags ten 5 uur was de Kapitein Van Oijen voor het als een arends-nest op een hooge rots gelegen Oeson-Dau aangekomen en had hij op ongeveer 1200 passen afstand positie gevat. Onmiddellijk was de tolk Soa-Wangsi derwaarts gezon- den, maar deze kwam weldra terug met het bericht, dat onze troepen tot den strijd werden uitgedaagd en dat de bezetting van den Mak olie « bevel had ontvangen , zich tot den laatsten man te verdedigen. De kampong Oeson-Dau werd vervolgens zooveel doenlijk verkend. Zij bleek gelegen te zijn op eene natuurlijke opeenstapeling van groote en zware rotsbrokken, die spits toeliep en naar gissing 1100 voeten hoog was. Deze spits droeg de huizen die op bamboe stijlen waren gebouwd, doch waarin geene bewoners waren te bespeuren.

De rots- wand was , in het front gezien , bijna loodrecht en in den rug voorover hellend ; op de linker flank waren de boomen weggehakt , ook was hier de toegang tot de kampong , bestaande uit pinang stammen op rotspunten geleund en van treden voor- zien. Op de rechterflank scheen insgelijks een toegang te zijn, aangezien de rots daar eenigszins bekapt en een soort van pad vervaardigd was , dat tot aan den voet der genoemde spits voortliep.

^ Makollé, hoofd van het gewest.

45

Toen de troepen, die de beide flanken verkenden, door de verdedigers werden ontdekt, losten deze eenige geweerschoten, en wierpen zij eene menigte steeaen naar omlaag.

De kapitein Van Oijen betrok een bivak in de nabijheid , en de nacht werd ongestoord doorgebracht.

Na het ontvangen dezer berichten werd besloten op den 22n Juni met de geheele macht van Tampirah naar Oeson-Dau op te rukken.

De Luitenant Janssen werd al dadelijk met de mortieren vooruitgezonden om de kampong te bewerpen , terwijl het over- blijvende materieel der artillerie onder toezicht van den Luite- nant ter zee klasse Jonkheer L. De Stuers werd gesteld.

Aan kapitein Van Oijen werd bevel gezonden voor Oeson- Dau in positie te blijven en zoo het weder dit toeliet, nog in den nacht van den 21 op den 22n het worpvuur te doen aan- vangen ; den 22 moest hij zijne verkenning hervatten. Hij ontving tevens bericht dat de hoofdmacht zich op dien dag des morgens ten 6 uur naar Oeson-Dau in beweging zou stellen.

De Ie Luitenant-adjudant Van Denfczsch, die reeds vroeger eenigszins ongesteld was, had in de laatste dagen zulke zware vermoeienissen doorstaan , dat zijne ziekte ernstig was toege- nomen en hij naar de schepen moest worden gezonden. Ditzelfde had reeds e-enige dagen vroeger met den kapitein Anemaet plaats gehad.

Toen de Commandant der expeditie, vergezeld van dentJou- vemeur der Molukko's, met zijn Iioofdmacht op den 22" Juni ten 11 uur des voormiddags, na een zeer verraoeienden marsch voor Oeson-Dau aankwam, vond hij hat bivak aldaar uitmun- tend gekozen en door eene doelmatige legering der hulptroepen aan alle kanten gedekt. De beide zijden waarlangs de vijand den kampong verlaten of hulp ontvangen kon, waren oordeel- kundig bezet door met geweren bewapende detachementen Al- foeren; de mortieren waren doelmatig opgesteld, het front en de flanken goed verzekerd, en eene reserve van Alfoeren met geweren en klewangs, gereed.

De kapitein Van Oijen berichtte nog, dat in den morgen van den 20" eenige hoopen volks in de richting van den uit het bivak zichtbaren kampong Oeson-Batoe gezien, maar door den luitenant Ilenner met een klein detachement uiteen gedreven waren.

Den 2 In des avonds ten 10 uur, was de Luitenant Janssen in het bivak aangekomen. Hij Iiad groote moeiel ijkheden onder-

46

vonden met de koelies dewijl het artillerie-materieel niet op hunne wijze (op den rug) kon worden vervoerd. Wegens het slechte weder had men niet onmiddellijk van de mortieren ge- bruik kunnen maken. Den volgenden morgen ten 7 uur , nadat zij gedurende den nacht op eenen heuvel voor Oeson-Dau in batterij waren gebracht , werd het vuur daaruit met veel juistheid aangevangen.

De granaten sloegen door de op hooge stijlen gebouwde woningen heen , maar deden weinig uitwerking , daar die woningen bestendig ledig waren gebleven , en de vijand zich blijkbaar in grotten ophield, zoodat het werpen dan ook werd gestaakt.

Sedert 9| uur des morgens had de infanterie het benedendeel der toegangen tot de rots bezet , en was zij begonnen de stelling in de rechter en linker flank te beklimmen. De Luitenant Tan Thiel bevond zich met een detachement geregelde Infanterie en SO Alfoeren op de linkerflank oj) den zoogenaamden grooten weg; terwijl de 1* Jjuitenant llenner en de Luitenant De Graaf eveneens met een detachement Infanterie van het Indisch leger hunne pogingen op de rechterflank aanwendden. De ofiicieren gaven bij het beklimmen der rots moedig het voorbeeld , en werden ijverig door hunne soldaten gevolgd , niettegenstaande men zich met handen en voeten moest vasthouden, alleen om staande te blijven op een weg, die immer steiler werd, waarop men tel- kens nieuwe beletselen aantrof en waarlangs bestendig scherpe en zware steenen naar beneden werden gewenteld.

Al spoedig werd een soldaat door een schot in de borst ge- wond en een ander in de dij ; een Alfoer bekwam mede een kogelwond in de borst , terwijl verscheiden andere manschappen door steenwoi'pen gekneusd of door ranjoes gekwetst werden.

De Alfoeren waren weldra niet meer tot klimmen te bewegen, zij stelden zich in de rotsholten tegen de steenworpen gedekt op.

Zoo was de stand van zaken , toen de Majoor Happé met den hoofdtroep voor Oeson-Dau aankwam. Hij zond nu den 1^ Lui- tenant Musch met het detachement wal busschutters en flankeurs tot ondersteuning van den 1^ Luitenant Van Thiel op de linker- flank. De Luitenant ter Zee 2e klasse, fimgeerend adjudant, Jonkheer L. De Stuers, werd met een peloton inlandsche sol- daten van het leger naar de rechterflank gezonden. De sergeant Schwabedissen , ofschoon hij door een steenworp vrij diep aan het hoofd gewond was, werd op zijn verzoek daarbij ingedeeld.

De oflicier van gezondheid 3^ klasse Tijthofl* werd afge7X)nden

47

om zooveel doenlijk hulp te verleenen aan eenige gewonden, die niet naar het bivak wilden terugkeeren, zoolang zij het geweer konden dragen.

De Luitenants Henner, Jhr. L. De Stuers en Ij. De Graaf beproefden met hunne onderhebbende manschappen van 1 3 uur herhaaldelijk en met de meeste inspanning het laagst gelegen punt der versterking te bereiken; van rots tot rots klaute- rende, trachtten zij op eenig punt vasten voet te krijgen, maar overal stieten zij op onbeklimbaar steile hellingen en Achtten zij zich gelukkig slechts hier en daar een plek te vin- den , waar zij tegen steenworpen beveiligd , een weinig tot ver- ademing konden komen.

Aan deze zijde stond de vijand volkomen gedekt tegen ons geweervuur achter eene soort van borstwering, bestaande uit zware steenen , die met rottangtouw en boomstammen bij elkander gebonden waren. Zij stak buiten de steile rots uit en de rot- tangtouwen behoefden derhalve slechts doorgekapt te worden om de aanvallers onder een steenregen te verpletteren. Van de hooger gelegen verdedigingsmiddelen was hier niets te zien. Ofschoon de inlandsche sergeant' Sidenkoe onder het klauteren , van achter eene ter zijde gelegen rots, met eene klewang ge- wond werd, zag men ook van de verdedigers niets dan hier en daar een hoofd of eene hand, die zich achter de borst- wering vertoonde, en waarop telkens onverwijld werd vuur gegeven. Vooral geschiedde dit door drie inlandsche soldaten, die aan den voet der rots in hooge boomen waren gezeten en van daar alle bewegingen des vijands gadesloegen. In het alge- meen werd echter door de onzen weinig geschoten. Zij poogden slechts voorwaarts te dringen in weerwil van ncdergeslingerde steenen en werpspiezen, en trots eene menigte kleine giftige pijltjes, die de vijand hen uit soempitans (blaasroeren) toezond. Met voorbeeldigen moed beproefden de Luitenants Henner, Jonkheer De Stuers en De Graaf hier, om de positie meester te worden ; zij werden vooral ondersteund door den sergeant Schweig en de korporaals Eschel en Sevensteren, en had het door be- klimming kunnen geschieden , het nemen der stelling zou gewis aan zulke officieren en soldaten zijn gelukt.

Aan de linkerflank was de luitenant Van Thiel , hoe moedig en volhardend zijne pogingen ook waren, daarin evenmin geslaagd.

Den Luitenant Mu.sch, die eenige schreden meer rechts de

48

beklimming beproefde, was het gelukt vasten voet te krijgen in een circa 300 voet hoog gelegen huisje, doch eer de luite- nant Van Thiel zich daar bij hem kon vervoegen, of een 100 tal ter zijner versterking afgezonden Alfoeren hem konden be- reiken, was hij reeds weder verplicht dit punt te verlaten, indien hij met de zijnen niet dood wilde gesteenigd worden. Zich verder opwaarts te begeven was hier niet mogelijk , want langs den zoogenaamden grooten weg , dien men hier had moeten volgen , en die niet anders dan man voor man , langs tegen de rots geplaatste pinangstammen , was te betreden , lagen hoogcr op, even als op de recliterflank nog steenen borstweringen. Deze borstweringen hadden openingen in den bodem bij wijze van machicoulis , tot het doorsteken van de lans of het werpen van steenen. Daar bovendien vele der tot trap dienende pinang- stammen ontbraken, was de Luitenant Musch tot terugtrekken verplicht.

Inmiddels was het 4 uur na den middag geworden, een ge- deelte der troepen was sedert den vroegen morgen in gevecht en een ander gedeelte had daaraan, na een vermoeienden marsch deelgenomen, zoodat de bevelhebber der expeditie last gaf, naar het bivak terug te keeren.

Zijn voornemen was gedurende d(»n nacht Oesan-Dau nog- maals uit de mortieren te doen bewcrpen en voorts de plaats nauwer in te sluiten, zoodat er niemand op of af kon; verder kon men beproeven welke uitwerking wellicht door buskruit in de rotshol ten zou worden verkregen en hoelang de vijand het zonder toevoer van water zou volhouden.

Nog waren alle detachementen niet in het bivak gekomen, of eensklaps werd van Oeson-Dau de witte vlag uitgestoken en zag men al de huizen , die tot nog toe ledig waren gebleven vol menschen.

Onmiddelijk zond de Gouverneur der Molukko'^s belast met de politieke leiding, den tolk Soa Wangsi naar den Karreen of Singadjie, die in Oeson-Dau het bevel voerde, met last aan dezen, terstond in de legerplaats der onzen te verschijnen en naar lands gebruik de teekenen van onderwerping , bestaande in een witte kip, een ei en een siriblad, mede te brengen.

Aan den T^uitenant Henner , die zich had aangeboden den tolk aan de rechterzijde binnen te leiden , werd te dien einde een geleide mede gegeven, terwijl de Ie Luitenant Musch aan de andere zijde, met de korporaals Sevensteni en Van Gent,

49

en een paar onvermoeide soldaten, tot het planten der Neder- landsche vlag naar boven werden gezonden.

Nog vóór het donker was , wapperden de Nederlandsche kleuren van de sterkte, waartegen ofiScieren en soldaten gedurende 8 uren hunne krachten te vergeefs hadden beproefd.

Bijna terzelfder tijd kwam een zestal Toraoriërs met de teekenen van onderwerping aan, doch zonder hunnen aan- voerder. Zij. werden derhalve teruggezonden, met bevel aan den Singadjie om zich terstond te komen vertoonen.

Ten 6 uur verscheen hij geheel ongewapend met 6 volge- lingen en bood hij de teekenen van onderwerping aan. Hij was een reeds bejaard man, met sluwe oogen en scherp getee- kende trekken; gedurende den nacht verbleef hij in het bivak der onzen.

Eerst des avonds ten 10 uur kwam de Luitenant Hedderich met de achterwacht en de bagage van Tampirah in het bivak voor Oeson-Dau aan. Deze ofiScier had met belangrijk veel moeie- lijkheden te worstelen gehad. Reeds in den voormiddag had hij den sergeant-majoor Keiler naar Oeson-Dau vooruitgezonden, om versterking van dragers aan te vragen die hem onmiddellijk gewerd. De sergeant-majoor Keiler echter werd op zijn verzoek bij zijne kameraden ten aanval gezonden , waar hij zich door moed en behendigheid onderscheidde.

Bij de verschillende aanvallen op dezen dag zijn gewond ge- worden: de sergeant Schwabedissen , de korporaals Van Gent en Eschel; de flankeur De Boer, de inlandsche sergeanten Soe- totroeno en Sidenkoe, de inlandsche korporaal Soewidjoijo; de inlandsche fuseliers Passotroeno, Sinnomengolo , Pronomongolo , Podiwongso , Saritjo , Sowidjoijo , Sidin Soeroterto , Proijo goeno , Potwrossi, Kertodongso en Setrowongso.

De inlandsche fuselier Moretroeno sneuvelde door een geweer- kogel in de borst.

Ten einde te beletten dat gedurende den nacht door de Ai- oeren in Oeson-Dau wellicht geroofd en gemoord werd, had de sergeant Ernst aldaar met eenige Europeanen en hulptroepen de wacht gehouden. In den vroegen morgen van den volgenden dag had er werkelijk een moordtooneel plaats, waarvan de menschheid gruwt, doch dat door Tomoriërs werd aangericht, en door den sergeant Ernst wel gestuit, maar niet geheel ver- hinderd kon worden.

De Singadji van Oeson-Dau had van den Makolló bevel

50

ontvangen zich niet over te geven; de plaats werd te recht voor onneembaar gehouden; een 60tal Tomaikers waren reeds door den MakoUé aan de bevolking toegevoegd geworden, om haar in de verdediging te ondersteunen en nog meer verster- king was haar toegezegd.

Toen de MakoUé bericht kreeg dat Oeson-Dau zich had over- gegeven , liet hij aan eenige Tomaikers bevelen daarover een bloedige wraak te nemen op de bevolking. Eenige mannen wareu met de meeste vrouwen en kinderen in twee huizen vereenigd, de sergeant Ernst vernam des morgens ten 5 ure plotseling een vreeselijk gekerm en gegil, dat in de beide huizen werd aan- geheven. Verzeld van een inlandsch soldaat snelt hij derwaarts en dringt in een der huizen binnen. Nu ziet hij bij lamplicht hoe een Tomaiker dol en woedend met de klewang om zich heen maait. Hij laat hem terstond door den inlandschen soldaat nederschieten , en snelt naar het andere huis waar een dergelijk tooneel zich aan hem vertoont. Ook hier werd de moordenaar onmiddellijk nedergeveld. Toen het dag was geworden, telde men 21 lijken en 16 zwaar gewonden ; grijsaards , vrouwen noch zuigelingen waren ontzien geworden. Het was een hartverscheu- rend tafereel , waarin echter door de zorg der onzen zoo spoedig en zooveel mogelijk leniging werd gebracht.

In den namiddag van den 23n nam de Majoor Happé , CJom- mandant der expeditie , in persoon de rots op , en beklom haar te dien einde langs de linkerzijde, om langs de rechter weder aftedalen.

De rots zelf vormt het uiteinde van een uit zee zichtbaren hoogen bergmg en is daaraan ter rechterzijde door een lageren rug verbonden. Zij staat dus genoegzaam op zich zelf en is begroeid met geboomte en struikgewas dat uit hare spleten en scheuren opschiet. Men kon dan ook eerst aan haren voet, en tusschen het houtgewas heen , zien en beoordeelen welke moeie- lijkheden aan de beklimming moesten zijn verbonden. Die be- klimming was in het front en in den rug volkomen onmogelijk en daar waren dan ook hoegenaamd geene verdedigingsmiddelen aangebracht. Op de linkerflank had de rdts een helling van 30^ ; het geboomte was hier eenigszins weggekapt. Op een voorsprong, op omstreeks 300 voet boven den beganen grond, stonden eenige huizen; een pad dat zich tusschen rotsbrokken slingerde liep er heen; dat was de gewone toegang. Wat boven dien voorsprong lag was van beneden niet zichtbaar. Op

5i

de rechtei'flank was de helling meer gebroken en het pad liep er over eenige diepten met loodrechte wanden. Over die diepten lagen omgeh ouwen boomen en de steilten kon men slechts be- klimmen langs pinangstammen met uitkappingen om er den voet in te zetten. Die stammen stonden op uitstekende rots- punten boven elkander en de vijand behoefde ze slechts op te trekken om alle nadering onmogelijk te maken. Aan deze zijde waren niettemin eenige plaatsen waar men met elkanders hulp langzamerhand eenige voeten hooger had kunnen komen, maar ook dit had de vijand voorzien en er zijn verdedigingsmiddelen naar ingericht. Deze bestonden eensdeels uit eene soort van machicoulis waarin de verdedigers geheel gedekt waren en waaruit zij den aanvaller , die zich onder hunne voeten bevond, met hunne lange lansen konden bestoken, en anderdeels in de reeds ver- melde bijeengepakte steenmassa's, die men door een paar kle- wanghouwen naar beneden kon doen storten. De verdedigings- middelen waren over het geheel op bewonderingswaardige wijze geordend. Ieder punt werd van een ander en hooger gelegen punt bestreken en het stormenderhand vermeesteren der stelling zou dan ook onmogelijk zijn gebleken. Had men die verdedigings- middelen vroeger kunnen ontdekken en had men ze niet eerst ontwaard toen men er zich onmiddellijk onder of nabij bevond dan zou de beklimming voorzeker nimmer ondernomen zijn geworden.

Geheel boven op de rots waar geen vierkante meter vlakke grond te bekennen was, hingen fraaie, zeer goed gebouwde huizen op eene kunstmatige verbinding van bamboe^tijlen als kraaiennesten in de lucht; allen hadden den ingang langs een uitgekapten pinangstam door eene opening in de vloer. Over de ravijntjes tusschen de huizen lagen piuang-stammen ter ver- binding der beide kanten.

De padi-schuren stonden afzonderlijk en waren ruim voor- zien, misschien wel voor een jaar, bovendien werd eene menigte kippen, geiten, varkens en honden gevonden; benevens een voorraad water voor 8 dagen, dat in groote bamboezen werd bewaard; ook was er eene aanzienlijke hoeveelheid eener soort van arak voorhanden, dienochthans onmiddelHjk werd weggeworpen.

De krijgsvoorraad dien men vond , bestond in Engelsch bus- kruit in kruithoorus geborgen , en drie Engelsche geweren in zeer slechten staat.

Men vennoedde echter dat er nog andere vuurwapenen waren ,

52

aangezien een der soldaten door een kogel van klein buskaliber was gewond.

De dooden waren in de spleten der rots begraven.

In de kampong waren 171 mannen, vrouwen en kinderen; de vrouwen en kinderen waren gedurende den aanval der onzen in eene rotsliolte verborgen geweest.

In weerwil der gunstige gelegenheid om zich te dekken, hadden de Timoriërs nog vier dooden en zes gewonden door ons geweervuur bekomen, terwijl bovendien een man en eene vrouw door het springen eener granaat waren gekwetst. De schrik voor deze laatste projectielen was bij den Singadji en zijn volk zeer groot geweest, en ziende dat onze soldaten niets om de steenworpen gaven, en den aanval niet zouden opgeven , en dat daarenboven het volk ter zijner ondersteuning afgezonden onze stelling niet kon doorbreken had hij tot de overgave besloten. Wijders verklaarde hij dat Oeson-Dau de sterkste positie in het Tomorische was , en de Tomboekers alleen haar nimmer vermeesterd zouden hebben. Volgens zijne berich- ten beteekenden Oeson-Batoe, Tofontoekoe en Petirseah weinig; nu Oeson-Dau was gevallen , zeide hij , zouden de Tomoriërs nergens stand houden, maar in het gebergte vluchten.

Ten einde zich hiervan te vergewissen werd de inlandschc 1«*« luitenant Soleijman den 24n met 250 Alfoeren ter ver- kenning naar Oeson-Batoe gezonden, met last om, zoo hij aldaar een der hoofden, of wel den Makollé zelf daar aantrof, dezen uittenoodigen naar Oeson-Dau te komen en daar te ver- schijnen voor den Gouverneur. Ilij mocht in geen geval de vijandelijkheden het eerst beginnen. Een slaaf van den Singadjie , die van Tamboekoe herkomstig was en Maleisch verstond, werd aan dezen officier medegegeven als tolk.

Weinige uren na zijn vertrek zag men in de verte reeds de vlammen uit Oeson-Batoe oprijzen en toen de luitenant Soleijman ten 4 uur na den middag terugkeerde, berichtte hij dat de vijand bij zijne nadering den kampong in allerijl verlaten, de rottangbrug over de ondoorwaadbare Patang-oe afgesneden en in de richting van Tofontoekoe de vlucht genomen had. Oeson- Batoe was maar weinig versterkt gevonden.

Den 25n werd de luitenant Soleijman andennaal afgezonden met een detachement van 400 Alfoeren. Hem verzelde de Sin- gadjie met den bovengenoemden slaaf, hij moest zich naar Tofontoekoe begeven, met gelijken last als voor Oeson-Batoe

53

gegeven was. Vluchtte de vijand ook hier, dan moest hij de plaats in brand steken, en op zijne terugtocht het nog over- gebleven gedeelte van Oeson-Batoe vernielen. De versterkingen des vijands moest hij slechten.

Het niet versterkte Tofontoekoe was verlaten, met achter- lating van twee koperen lilla's.

Na er den nacht te hebben doorgebracht, werd het door de Alfoeren verbrand. De Tomoriërs hadden zich in de richting van Petazean verspreid. Na het ontvangen dezer berichten, werd tot den terugtocht besloten, aangezien er met den vijand, die blijkbaar nergens wilde stand houden , geene aanraking was te verkrijgen en het ongeraden was, met zulk een geringe macht in een onbekende land verder door te dringen; daar- enboven hadden de troepen door de uitgestane vermoeienissen bij den aanval en door de regens veel geleden. Men bevond zich hier thans te midden van den westmoesson en men kon dus vermoeden weldra vele zieken te zullen tellen. Men moest zich tevreden stellen met de tuchtiging die men aan de overmoe- dige Tomoriërs had toegediend.

Den 27» marcheerde de expeditie derhalve af, na nog voor het graf van den gesneuvelden inlandschen fuselier te hebben gedefileerd. Zij kwam dienzelfden dag weder in het kampement te Tampirah aan, dat nog altijd door den luitenant klasse Bonneval Eaure bewaakt werd , en waar intusschen niets bijzon- ders was voorgevallen.

Onmiddelijk werden de prauwen verzameld en de noodige maatregelen genomen om reeds den anderen dag naar Vesuvius- eiLnd en vervolgens aan boord der schepen terug te keeren-

Den 28» des morgens vertrok het detachement Mariniers en Matrozen, daarna de luitenant Janssen met al de munitie, om 11 uur de Gouverneur der Molukko's en de Commandant der expeditie, in den loop van den middag de troepen en vivres en eindelijk de kapitein Van Oijen met den 1d luitenant Henner en zijn detachement.

Den 29n des voormiddags ten 10 waren de troepen en vivres aan boord van de Soen-Dulgair ingescheept, de munitie werd aan boord van de Vesuvius geborgen.

De Ie Luitenant-adjudant Van Dentzsch werd buiten gevaar bevonden, en ook met den Kapitein Anemaet ging het beter. De toestand der gewonden was naar wenach

Den 30 waren ook alle hulptroepen c^ Vesuvius-eiland terug.

54

Gedurende deze expeditie die onder zulke ongunstige voor- teekenen begon , en waaraan zooveel bezwaren verbonden waren, hebben officieren en manschappen gewedijverd in het doorstaan van vermoeienissen en ontberingen en in het krachtig streven om alles te boven te komen , wat den goeden uitslag zou kunnen verhinderen of vertragen. Bij den aanval op Oeson-Dau gaven zij een sclioon voorbeeld van moed en volharding.

Ook zij die geen werkzaam aandeel aan de bestorming namen, hebben zich lofwaardig van hunne plichten gekweten.

Van de hulptroepen kan evenwel niet dezelfde goede getui- genis worden gegeven. De Alfoeren , gewoon man tegen man te strijden, zijn bij uitstek geschikt tot den voorpostendienst , zij zijn waakzaam en alarmeeren nimmer zonder grond. Tot den aanval op versterkingen zijn zij echter minder geschikt, zij waren na de eerste pogingen dan ook niet te bewegen, zelfs niet door de zwaarste bedreigingen , om met het bestormen van Oeson-Dau voorttegaan.

Van de hulptroepen van Tomboekoe heeft men, met uit- zondering van den arbeid aan het kampement te Tampirah, weinig dienst gehad.

De Bangaaiers en Pelengers zijn bij het vervoeren van lasten zeer nuttig geweest, vooral de laatsten, die, hoewel niet zeer sterk, voor dezen arbeid bij uitnemendheid geschikt zijn.

Daar de Celebes, na afloop der expeditie, zoodra mogelijk naar Java moest terugkeeren , werden de troepen ingescheept op de Vesuvius en de Soen-Dulgair , en zou laatstgenoemd vaartuig , gesleept door de Vesuvius de reis naar Amboina waar de expe- ditie moest ontbonden worden, van Temate volbrengen.

In den morgen van den 6" Julij werd de Tomorie-baai verlaten, en de Celebes , koers om de Zuid nemende , was weldra uit het gezicht.

Omstreeks ten 3 uur in den morgen van den 7^ werd men op de Soen-Dulgair waar ook de Commandant der expeditie, de Majoor Happé zich bevond , plotseling gewekt door een hevigen schok , waarop terstond van de Vesuvius werd gepraaid de sleep- trossen te doen slippen en af te gieren. Het was een regen- achtigen en stikdonkeren nacht , en met geen mogelijkheid kon in den eersten oogenblik worden nagegaan , of men eenig ernstig gevaar liep , en zoo ja , welk. Terstond werden echter alle offi- cieren te midden der troepen gezonden om te zorgen dat deze zich stil en rustig hielden, iets wat volkomen gelukte, zoodat alle verwarring werd voorkomen.

55

Men ontdekte intusschen dat de schok ontstaan was doordien de Vesuvius op een rif aan den grond was geraakt en de Soen- Dulgair langs het achterschip dezer stoomboot nog voortloopende in de achterste sloepdavids ter bakboordzijde van de Vesuvius was geraakt, de jol had verbrijzeld en eindelijk voorbij de Vesuvius eveneens op het rif was gekomen.

Het bleek dat de Soen-Dulgair slechts aan bakboordzijde vast zat en geen lek had bekomen. Weinige oogenblikken later deinsde het schip door de gelukkige werking van vloed en stroom van de Vesuvius af, kwam geheel vrij en liet in 16 vademen water het anker vallen.

De toestand van de Vesuvius kon echter hachelijk genoemd worden, want met hoog water op het rif gekomen zijnde, was er weinig kans spoedig weder vlot te zullen worden; daaren- boven dreigde eene hevige windvlaag die verzeld van regen tegen 11 uur opstak, het gevaar nog te vergrooten.

Men bracht op de beide schepen eenen kommervollen dag door, want hoewel het gevaar om met beide bodems te gelijk in deze afgelegen streken te stranden, gelukkig was te boven gekomen zoo bleef de toekomst nog altijd duister en in hooge mate zorgwekkend, ingeval de 900 hoofden, die op de twee schepen verdeeld waren , moesten vereenigd worden op de Soen- Dulgair, die met zijne 575 man reeds overvol was en waar het manoeuvreeren reeds zoo moeilijk toeging. Gelukkig evenwel werd de Vesuvius uit zijnen hopelozen toestand gered, door den doeltreflenden maatregel van zijnen kommandant , den Luitenant ter zee klasse Uhlenbeck. Het schip werd zooveel doenlijk verlicht, door het over boord werpen van steenkolen, eenige ankers en kettingen en van eenige overgeblevene munitiën der expeditie, en geraakte door bekwame manoeuvres des namid- dags ten 5 ure weder vlot en op zijde van de Soen-Dulgair waar het met luid gejuich werd begroet. Zij die zich op laatst- genoemd schip bevonden , hadden groote verplichting aan den heer Van der Beek , gezagvoerder van de gestrande bark Blora, die zich toevallig hier aan boord bevond. Zoodra de Soen-Dul- gair aan den grond stiet, was de Arabische gezagvoerder ter- stond als verbijsterd en liep hij met zijn scheepsvolk als schreeu- wende rond, zonder iets degel ijks uit te richten; de heer Van der Beek nam echter onmiddellijk het bevel op zich en de be- daardheid waarmede hij zijne orders gaf, werkte zoo gunstig op de matrozen, dat alle gevaar weldra was geweken.

56

Toen de sleeptrossen andermaal bevestigd waren , werd de reis vervolgd en bereikte men zonder verdere tegenspoeden Ter- nate en daarna Amboina.

De talrijke en buitengewone bezwaren waarmede deze expe- ditie moest worstelen, lagen grootendeels geheel buiten het bereik van alle menschelijke voorziening; met volharding en doorzicht werden zij niettemin overwonnen, en aan den bevel- hebber komt ten slotte , vooral ook door de belangstellende zorg die hij voor de verple^ng zijner ondergeschikten droeg en door het beleid waarmede hij de krijgsverrichtingen bestuurde, den lof toe, het doel met weinig opoflering van menschenlevens , zoo- veel dit mogelijk was, bereikt te hebben.

i !

\

I i

I '

I !

; f-

f

II.

fcf f; ; -j )k.

EEN EN ANDER

OVSH HKT

INLANDSCH ONDERWIJS IN DE PADANGSCHE i BOVENLANDEN.

I

DOOB

Dr. C. SNOUCK HÜRGRONJE.

i

I

Niet zelden hooren wij over de inlandsche scholen van Ned.- Indië en de waarde van het daar gegeven onderwijs een oordeel uitspreken ; bijna nooit deelen de beoordeelaars ons echter 'mede wat daar eigenlijk wordt geleerd; dit laatste om de

zeer eenvoudige reden dat zij zei ven het niet weten. Toch

: zijn er wel hulpmiddelen om in dezen achter de waarheid te [komen. Tn meer dan ééne boekerij vindt men handschriften, die eens als leerboeken op eene pasantrèn of soerau gebruikt werden ; meestal Arabische geschriften , dikwijls voorzien van ver- taling, tusschen de regels, in de landtaal. De meeste Arabisten hebben ander werk te doen dan na te gaan , welke kruimels van den wel voorzienen Arabischen disch naar het verre Oosten ver- dwaalden , en hoe en door wie die daar werden opgenomen. Voor hen, die alleen de taal der interlineaire vertaling of aanteeke- ningen machtig zijn, is het een inspannend werk, kennis te nemen van de al te letterlijke en daardoor onvolledige of on- juiste weergave van den tekst ; ja hun pogen om zich van dezen laatsten een beeld te vormen zal niet zelden geheel vruchteloos blijven. Hierbij komt nu nog dat in de meeste gevallen de ge- gevens, die juist aan de boven bedoelde handschriften waarde voor ons zouden geven, h{ ontbreken bf uiterst schraal zijn. Wanneer mep slechts weet dat een zeker handschrift door een officier of ambtenaar uit zeker gedeelte van den O. I. Archipel is meegebracht, maar niet zeker is, of dat geschrift daar zeer verbreid is en door wie en hoe het wordt gebruikt, dan heeft

58

zulk eene verrijking eener boekerij luttel waarde. Immers de geschriften zelve zijn ons bijna altijd reeds bekend en wekken door hun inhoud niet veel belangstelling. Wat ons vooral be- lang inboezemt is niet, welke geschriften wel eens door toeval in het bezit van een Inlander komen, maar welke de inhoud is dier leerboekjes, die men gebruikt in een groot gedeelte van O.-Indië of althans in zulk een gedeelte , van waar moslimsch leven zich ook naar elders verbreidt.

Yoor Java is in dezen reeds een en ander gedaan. Vooral is lezenswaard hetgeen Mr. Grashuis (pag. XVI vv. der Inleiding tot zijne Soendaneesche bloemlezing) over den leergang der santri's mededeelt. Talrijk zijn verder de gegevens, die aan- toonen dat de vier leerboekjes , waaraan het daar medegedeelde is ontleend, nu eens zonder, dan weer met min of meer uit- voerige commentaren » , in dezelfde volgorde aan zeer vele pa- santrèns gebruikt worden.

Misschien biedt zich mij later de gelegenheid aan, dit alles uitvoerig te bespreken. Thans wenden wij echter onzen blik naar West-Sumatra , om kennis te nemen van hetgeen de talrijke moerids (studenten) aan de soérau's (de scholen, die hier niet slechts de Javaansche pasantrèns vervangen, maar waar tevens het meest elementaire onderwijs gegeven wordt) in de Padangsche Bovenlanden bezig houdt. Immers, al is dit gebied niet buitengewoon groot, de Islam heerscht er (Atjeh en een gedeelte van Palembang uitgezonderd) krachtiger dan elders op Sumatra en werkt van hier uit verder ; hier is , zooals Verkerk Pistorius * het uitdrukt, //het foyer van den Islam op Sumatra.// Om het even hoeveel van de beteekenis van den Islam voor de Padangsche Bovenlanden aan de werkzaamheid der Padri's moet worden toegeschreven, zij bestaat en zij geeft aan- leiding om nauwkeuriger dan tot dusverre geschiedde, ons op de hoogte te stellen van hetgeen door de collega's van Toeankoe Sjech Siloengkang * aan de leergierige Maleische jongelingschap wordt geleerd.

» Vooral Sanoesi's verhandeling over de 20 eigenschappen van Allah enz. komt soms met meer dan éënen commentaar in dezelfde serie van leerboeken voor.

a Studiën over de Inlandsche Huishouding in de Padangsche Bovenlanden, pag. 238.

» Zie over hem Verkerk Pistorius, a. w. pag. 189 vv.

59

Wat de uitwendige inrichting der soerau's betreft, mogen anderen dan ik de uitvoerige beschrijving van Yerkerk Pis- torius en de beknopte van van Hasselt *, zoo dit noodigis, aanvullen. Dat genoemde schrijvers zich over den inhoud van het onderwijs meer dan sober uitlaten, mag men hun niet euvel duiden; hiertoe is meer kennis van den Islam en van mos- limsche wetenschap noodig dan waarover zij beschikken. Het- geen wij thans hieromtrent gaan mededeelen beschouwe men als dienende ter voorloopige kennismaking en tevens als leiddraad voor verder ter plaatse in te stellen onderzoek. Door vriendelijke tusschenkomst namelijk van een ambtenaar met verlof verkreeg ik uit de L Kotta een stel leerboekjes, die volgens daarbij gevoegd schrijven, in de op te geven volgorde aan de soerau's gebruikt worden. Dat in het algemeen in de Padangsche Bovenlanden het onderwijs overal hetzelfde karakter vertoonen zal , mogen wij als zeker aannemen ; zeer waarschijnlijk is het zelfs dat hier gelijk op Java , bijna overal dezelfde boeken worden gelezen en verklaard ; maar nadere bevestiging van deze zoo gewettigde onderstelling blijft natuurlijk zeer gewenscht.

De Islam heeft geen Pinksterfeest gehad en zij , die Moham- meds werk na zijn dood voortzetten , spraken niet //met andere tongen.// In zooverre heeft deze godsdienst, in weerwil van zijne ontzagwekkende uitbreiding , nooit zijne Arabische afkomst ver- loochend: niet slechts de Qoran, meer kerkboek dan wet- boek voor de tegenwoordige geloovigen, maar ook de gezag- hebbende werken over geloofs- en plichtenleer werden en worden in het Arabisch geschreven. Zij , die in de door den Islam veroverde landen bestuurden en rechtspraken, waren ht van Arabische afkomst bf bewoners des lands, die zich zoo spoedig en zoo veel mogelijk aan de overheerschers gelijkvormig maakten. Mocht ook een groot deel des volks zijne eigen taal blijven spreken ; de taal van den Qoran was en bleef de taal van Staat en Kerk , welke twee in den Islam één zijn. Na een weinig aarzelens ging men dan ook zoover om het Arabisch te ver- klaren tot de éénige taal , waarin de moslim zijne voorgeschreven godsdienstoefeningen mocht verrichten, m. a. w. ieder geloovige

ï A. w. pag. 188 vv.

a Volksbeschrijving van Midden-*^'umatra, p. 52 vv.

60

werd verplicht, minstens vijfmaal daags eenige Arabische vol- zinnen op te zeggen. In de werkelijkheid vervullen lang niet allen den eisch , namens Allah hun gesteld . om deze opgedreunde woorden ook te verstaan; en zoo zal het blijven, zoolang willen en kunnen niet dezelfde beteekenis hebben. Maar men deinsde voor het stellen van zulke eischen niet terug ; geen wonder, dat de Islam er zelfs niet aan dacht, tot hooger ge- plaatsten : geleerden , voorgangers in den godsdienst , in hun eigen taal te spreken. Wilden zij de eer en de voordeden ge- nieten , aan meerder kennis van den Islam verbonden , zij moesten zich de moeite getroosten , vóór alle dingen de heilige taal te leeren. Voor den katholieken geestelijke is kennis van het Latijn, voor den rabbijn die van het Hcbreeuwsch niet onontbeerlijker dan die van het Arabisch voor den imam van den masdjid, den moslimschen prediker, den rechter, den faqieh.

De verhouding van willen en kunnen is bij hen geene andere dan bij de lecken; maar hun worden hoogere eischen gesteld en naar die mate staat ook hunne kennis boven die van het '/profanum vulgus //, waaronder zij leven. Arabische spraakkunst was dus van den beginne af de grondslag van alle moslimsche studie; voor hen, wier moedertaal eene andere was, bewerkte men slechts bij uitzondering handboeken in hunne eigen taal, en dwong hen zelfs gewoonlijk zich ook die spraakkunst door middel van in het Arabisch geschrevea handleidingen eigen te maken.

De toepassing dezer algemeene opmerkingen voor een gewekt als de Padangsche Bovenlanden is spoedig gemaakt. De gewone Maleier brengt het niet verder dan tot eene oppervlakkige kennis van de Arabische formulen , noodig ter verrichting der door hem waargenomen godsdienstoefeningen. Maar zij , die hf de gelegenheid gebruiken , in hunne woonplaats hun aangeboden, bf zich de moeite getroosten elders heen te trekken om /' hooger ^^ onderwijs te genieten de moerids moeten vóór alle dingen eenigszins met het Arabisch bekend worden. Wel bestaan er boeken over de gewijde wetenschappen in het Maleisch ; maar deze zijn voor hem, die niet ten minste over eene vrij uitge- breide Arabische woordenkennis beschikt, zoo goed als ge- sloten en zij staan bovendien met de Arabische werken , waaruit zij geëxcerpeerd of gecompileerd zijn , niet op ééne lijn.

Inderdaad vinden we in ons handschrift van ± 240 be- schreven bladzijden , dat de eerste leerboekjes onzer moerids in

61

de gebruikelijke volgorde bevat, niets dan eene verzameling hulpmiddelen voor de beoefening der Arabische taal. Ondersteld wordt natuurlijk dat de weetgierige lezer Maleisch met Arabisch karakter kan lezen. De beknopte inleiding bereidt hem eeniger- mate voor tot het gebruik eener gewone, in het Arabisch oj)- gestelde, spraakkunst. Op acht bladzijden vindt men daar namelijk :

lo een aantal kunsttermen der Arabische grammatica met verklaring der beteekenis , in het Maleisch er onder geschreven i ; de namen der klinkerteekens en der medeklinkers , die daarmede voorzien zijn , benamingen voor de verschillende veranderingen , die de medeklinkei*s kunnen ondergaan ; voor geslacht en getal ; voor het werkwoord , zijne wijzen en personen ; kortom , de toe- lichting van een aantal termen, waarvan men een of meer op bijna iedere bladzijde van eene Arabische spraakkunst aantreft. liet valt te betwijfelen of deze verklaring wel altijd voldoende is om zelfs den begaafden Maleier eenig denkbeeld te geven van den zin dier woorden. Zeker zal hem het verschil tusschen

5U ^ ^ ^^ J*fti , niet duidelijk worden door de onder beide

woorden geschreven gelijkluidende vertaling: ^^/Wy; en om- trent de groote beteekenis van den magdar in de Arabische taal- kunde zal hij even onwetend blijven als te voren, al vindt hij

dit woord ioor vjil^o^ c:^ »>«>»> vertolkt. Twee zaken mag men hierbij echter niet vergeten. Vooreerst dat de lezing van Ara- bische werken meestal plaats vindt onder leiding van een goeroe , die door verblijf in Arabië of langs minder onmiddell ijken weg de taal min of meer machtig is geworden. Verder dat eene practische leerwijze immers ook bij ons dikwijls aan het geheugen velerlei voorloopig te bewaren geeft, dat eerst later zijne juiste plaats zal erlangen en waarvan een deel, dat slechts een tijd lang aan iets anders tot steun moest dienen , later als onnut kan wo'rden weggeworpen.

In onze inleiding volgt nu:

2o een aantal kleine tabellen, bevattende de allereerste be- ginselen van de flectie (tagrief); opgaaf dus van enkele der

o "^ So » c^

« Zoo leest men bijv. onder ^***^: ï^bj ij^j^ j onder .^**jU :

s.Uj / m.Uj a> i^,d- enz.

62

belangrijkste veranderingen, die naam- en werkwoordsvormen ondergaan om geslacht, getal, naamval, persoon enz. aan te duiden. Eerst krijgt men de verbuiging der persoonlijke voor- naamwoorden , met het opschrift , in roode letters : c-JOj-fli* (sic) J)

laiS c:^^i-*^ '^iW^. '^^''^ f yr*r.y^» ^^" volgen onder derge- lijke titels de hoofdvormen van het werkwoord Jaj in de eei*ste conjugatie «, het volledige paradigma van het perfectum van

J^ in dezelfde conjugatie , hetzelfde van het imperfectum , de

accusatief van den raa^dar in enkel-, twee- en meervoud enz. Onder elk der opgegeven woorden vindt men de uitvoerige taal- kundige ontleding in het Maleisch , waarbij echter de vroeger behandelde Arabische kunstwoorden als bekend ondersteld en gebruikt worden. Bij de ontleding worden bovendien nog andere hulpmiddelen voor het geheugen gevoegd ; vooral wordt partij getrokken van de a.ssociatio idearum. Zoo vindt men bijv. bij een werkwoordsvorm meestal aangegeven welk pronomen er mede overeenkomt *.

De moerid wordt door een behoorlijk gebruik van deze ta- bellen voldoende voorbereid geacht tot de lectuur eener Arabi- sche spraakkunst voor eerstbeginnenden. Zulk een werkje volgt dan ook in ons handschrift, echter niet zonder uitvoerige Ma- leische aanteekeningen tusschen de zeer wijd van een geschreven re^ls van den Arabischen tekst. Men vindt in die aanteeke- ningen, behalve vertaling en verklaring van den tekst , alweder hulpmiddelen voor het geheugen van de zooeven besproken soort. Wanneer bijv. een werkwoord als voorbeeld in de grammatica wordt aangehaald, vindt men tusschen de regels eene opgaaf van de voornaamste daarvan afgeleide vormen *.

Onze handleiding kondigt in de voorrede zichzelve aan als een hulpmiddel om zich voor het bestudeeren van uitvoeriger

ï Namelijk: pers. sing. masc. perf. en imperf, dema^dar, participium act. en pass., imperatief en prohibitief in mannel. enkelv. en de naamwoorden van plaats, tijd en instrument.

'•^ X

2 Zoo leest men onder Jjü : Jaj cl^Uj) <N-^^lê Sx<t s^)^ yb \^jX^ ^jA^ {j^^ 5 onder JaaJ 51 : -^ ;Ja> Sx^ S^)^

» Imperfectum , partic. act. en pass. , imperat. , prohibitief.

63

spraakkunsten voor te bereiden en is in vier hoofdstukken (babs) verdeeld, waarvan elk weder uit eenige afdeelingen (fagls) bestaat. De eerste bab (4 fagls) behandelt de vervoeging d. w. z. de vonning der hoofdtijden bij de verschillende soorten van verba •. Het schijnt dat de eerste twee fa^ls van dit hoofd- stuk, waarin de actieve conjugatie behandeld wordt, als min of meer op zichzelf staande worden beschouwd. Zij worden in ons handschrift door eene tusschen ruimte van het vervolg dezer handleiding gescheiden ; aan de soerau's zijn zij , verbonden met de reeds behandelde //inleiding voor Maleiers// onder den naam van //Eerste beginselen der Arabische spraakkunst bekend// »; in een handschrift , afkomstig uit Atjeh en thans in de Leidsche bibliotheek bewaard, komen behalve de overbekende 'A wam il van Djordjani , juist deze twee fa^ls van onze spraakkunst voor , en niet meer. De tusschenruimte , waarvan ik sprak, is deels aangevuld door stukjes van spraakkunstigen aard , die hier echter slechts als bladvulling dienen ».

In den tweeden bab (5 fa9ls) worden de veranderingen be- sproken , die bij de vervoeging ontstaan door het optreden van zekere medeklinkers (bijv. half klinkers) of combinatiën van medeklinkers (bijv. gelijkheid van de laatste twee radicalen) enz. *

' Namelijk die, welke in den eenvoudigsten vorm drie en die, welke daarin meer radicalen hebben alsmede de van beide soorten afgeleide (12 en 3) verba of //conjugatïen//, zooals men ze noemt.

* Naar van Inlandsche zijde ons verstrekte inlichtingen be- schouwt men namelijk die beide stukken als één geheel onder den naam van Kitab saraf of Kitab saraf moelaï bit- jara Arab, terwijl van de andere fa9ls van dit hoofdstuk en van de andere hoofdstukken in die mededeelingen geen afzon- derlijk gewag wordt gemaakt.

* Men vindt er de verklaring, in het Maleisch, naar de zienswijze der Arabische grammatici , van het ontstaan van enkele vormen, waarbij iets bijzonders op te merken valt (zoo bijv.

ji uit .J en dit uit .•>); verder eene lijst, in het Arabisch, van de vorming der verschillende soorten van raa9dar8.

* Deze veranderingen worden door de namen ^IcJl ^ S^^ j jkCwJ *^s^ aangeduid ; de benamingen waren reeds boven

in de ^Inleiding voor den Maleier// verklaard.

64

De derde en vierde bab (bestaande resp. uit 4 en 8 fa^ls) geven alles wat betrekking heeft op de aanhechting der vóór- en achtervoegsels, die de personen, hun geslacht en getal aanduiden. Nadat zoo al het noodige over de vervoeging is uiteengezet, worden nog m den vierden bab van elke soort van zwakke en sterke werkwoorden voorbeelden vervoegd. Tot het einde toe * blijven uitvoerige Maleische aanteekeningen den tekst vergezellen.

Ofsclioon aan de soerau's in de Bovenlanden en, naar ons boven bleek , ook in Atjeh in gebruik , schijnt onze spraakkunst niet tot de meest bekende te behooren. Behalve mijn exemplaar en het onvolledige Atjehsche , is mij toch slechts één bij name bekend; dit wordt in de Bodleyan library te Oxford bewaard ». Uit het , overigens niet geheel juiste , onderschrift in mijn exem- plaar 5 blijkt dat onze verhandeling dezelfde is, die Hadji

Chalifa in zijne Bibliographie onder den naam van ^^JSl^)

bespreekt. Niet slechts de titel maar ook het begin van dit werkje, zooals deze door Hadji Chalifa worden medegedeeld, stemmen met die van ons exemplaar overeen.

Eene grammaticale verhandeling in het Arabisch, met zeer weinige Maleische aanteekeningen, die in ons handschrift thans volgt, schijnt weder als bladvulling beschouwd te moeten worden en niet als een leerboekje, dat in den gewonen leergang der moerids eene plaats inneemt. Tmmers de ons verstrekte inlich-

' De geheele verhandeling beslaat in ons handschrift 60 pa- gina's, elke van 7 regels Arabisch.

» Men vindt het beschreven in den Catalogus dier boekerij , Uri, 1127, 20.

5 Dit onderschrift luidt aldus : y^^, -a***^) l-jIjü3) ) JJb \jl. De transscriptie door den uitgever van Hadji Chalifa aangenomen: alMo'azzi (vertaald door //consolator//) is minstens onzeker. Lang niet onwaarschijnlijk is het dat dit werkje naar den schrijver Mo'izz, Mo^izzi heet, evenals eene grammatica onder den naam *Izzi bekend is , naar den naam van den auteur Izzo-ddin (Hadji Chalifa IV: 208). Maar wegens de onzekerheid laat ik liever de transscriptie achterwege.

* Hadji Chalifa V : 634.

65

tingen, bepaaldelijk gegeven met het Joel oin den gewonen gang der soerau-studiën te schetsen, gaan haar met stilzwijgen voorbij ' .

Door de geheele Mohammedaansche wereld en ook op Java * overbekend is het kort begrip der spraakkunst door Dj ord jan ï, dat in ons handschrift zoowel als in den gang der soerau-studiën nu aan de beurt komt: de 'A wam il. Een woord kan in het Arabisch of op een medeklinker ht op een der drie in deze taal onderscheiden klinkers uitgaan. Door middel van deze uitgangen onderscheidt men bij naamwoorden de naamvallen, bij werk- woorden de wijzen. Nu is men in de spraakkunst gewoon telkens wanneer een dezer uitgangen optreedt, een ofander als oorzaak van dien uitgang aan te nemen bijv. dat een naamwoord sub- ject of object is, dat aan een werkwoord of naamwoord zekere partikel voorafgaat enz. Djordjani bracht deze gevallen tot een honderdtal en gaf daarvan een beknopt overzicht, bestemd om van buiten geleerd te worden. Dit boekje (bekend onder den naam van de honderd veroorzakers: mï'at *amil of aTawamil almï'at) beslaat in ons handschrift 8 bladzijden, elk van 7 regels en is voorzien van aanteekeningen tusschen de regels, die vooral voorbeelden geven van de besproken ge- vallen. De *Awarail (zoo noemt men het boekje ook in de Pa- dangsche Bovenlanden) en de talrijke daarop geschreven com- mentaren behooren tot de meest populaire Arabisch spraakkunsten.

Men schijnt te onderstellen dat de leergierige raoerid door de bestudeering der thans behandelde werkjes in staat gesteld zal

' Op 13 pagina's, elk bevattende 13 regels, worden hier

Arabische definitiën (d^s^) gegeven van een 36tal kunstwoorden.

2 Men zie o. a. Bijdragen tot de geschiedenis van het In- landsch onderwijs in Nederlandsch-Indië door Mr. J A. van der Chijs, in het Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde v. h. Bataviaasch Genootschap, Deel XIV, pag. 217. Men ziet in dit artikel ook, hoe algemeen in Indië de gewoonte is (zooals ons trouwens boven reeds bleek) om Ara- bische grammatica's niet door haren eigen naam of dien des schrijvers, maar door de niets zt»ggende woorden: Kitab nahm*, tasrip of sarap aan te duiden , welke termen alle niets dan

".spraak k u ust // beteekenen .

5

aiju om eeiie Arabische spraakkuuiit zouder ophelderende aan- teukeuiiigcii te gubmiken. Althans de beide U«rboekjes, die uu iiog volgcu , zijn iii mijn exemplaar dicliter ineen geschreven dan de voorgaande (13 regels op eene bladzijde in plaats van 7); de glossen zijn weinige en daii nog grootendecls in het Arabisch gesteld. Als derde leerboekje ' wordt een commentaar (_ -i , sjarh) gebruikt op eeiie Arabische spraakkunst, die bijna even populair is als de 'Awamil en , uaar deu uaam des schrijvers {Ibn Adjoerroem), de Adjoerroemijja of Djoer- roemijja heet. Deze commentaar, ook bij de Maleiers onder den naam van Sjarah Djoeroemijah bekend , beslaat iu ous handschrift HH bladzijden. Het is met zulke commentaren op het gebied der spraakkunst ai evenaoo gesteld als met die op beknopte fiqh-boeken; zij dienen in de eerste plaats niet ora dieper in de geheimen van het vak door te dringen , maar om deu beginner het recht verstand van eene beknopte handleiding, die hij van buiten kan leereii, mogelijk te maken. Zoo zegt dan ook onze schrijver, Chalid ibn Abdallah ibn Abi Bekr al Azhari > genaamd, in de inleiding dat hij op verzoek van zijn geachten leermeester 'Abbas al Azhari een commeutaar heeft ge- schreven op de Ujoerroemijja, waarvan de "kiuderen in het vak* nut zouden kunnen trekken. De leermeester zoowel als de leer- ling hebben, blijkens hunnen bijnaam, hun licht laten schijnen in de beroemde Azharmoskee te Qaïro » , die tot in onzen tijd een brandpunt vau moslimsche wetenschap gebleven is. Ünze commentaar behoort tot de meest bekende en is reeds meermalen

Het derde leerboekje is dit naar de Inlandsche opvatting, die de Maleische inleiding met het eerste gedeelte van deu

i_fyui) onder den naam van Kitab saraf als een geheel be- schouwt.

* Deze schrijver hoeft zich ook door andere werken op spraak- kunstig gebied naam verworven; zoo schreef hij eenen commen- taar op Ibn Hisjam's l'rab (Hadji Chalifa I: 358) en eene zellstandige spraak kunstige Handleiding (H. Cli. VI : 76).

» Men weet dat de weinige bewoners vau den O. I. archipel , die zich met de in hun vaderland te verwerven tennis van de moslimsche wetenschap niet tevreden stellen , naar de Azhar- moskee gaan om in de voor hen bestemde afdeeling (riwaq Q te studeeren.

67

in druk uitgegeven *. Natuurlijk worden met de beginners, tot wie dit werk zich richt, toch altijd dezulken bedoeld bf wier moedertaal de Arabische is of die zich deze in voldoende mate eigen gemaakt hebben om eenvoudig proza te kunnen vei*staan. De onderwerpen die in de //Djoeroeraijah// en dus ook in den commentaar ter sprake komen, zijn nagenoeg dezelfde als die van de 'Awamil. Na eene inleiding, waarin de verschillende rededeelen worden gedefinieerd , komen hier in eenigszins andere orde dan in laatstgenoemd werk ook al de oorzaken ter sprake , die het optreden der verschillende uitgangen bij het naamwoord zoowel als bij het werkwoord ten gevolge hebben.

Het vierde en laatste der taalkundige leerboekjes voor den raoerid is -een ook op Java zeer bekende commentaar op de (boven als tweede leerboekje behandelde) 'Awamil, die tot de 'Awamil zelve in gelijke verhouding staat als de //Sjarah Djoer- roemijah// tot den tekst, dien hij verklaart. Beiden dienen om den beginner, die de uiterst beknopte, maar voor den onin- gewijde dan ook onverstaanbare teksten van buiten leerde , van zijn geheugen werk de goede vruchten te doen plukken. De verhouding laat zich vergelijken met die van een eenvoudig handboek der geschiedenis tot eene tijdrekenkundige lijst. Van de kennis dezer laatste alléén zal de leerling weinig nut trekken ; heeft hij zich echter den zakelijken inhoud van een voor zijne behoeften berekend handboek eigen gemaakt, dan zal hij zich bij het opd rennen der tabel het wetenswaardigste herinneren.

Of de auteur van dit werk aan zijn geschriffc een anderen naam gegeven heeft dan den algemeenen van //commentaar op

de honderd 'Awamil" (jóU!) JwolyJÏ f r**) ^^^* ^^ ^^^^•

» Hij wordt beschreven Hadji Chalifa VI, 7 1. Dat de Djoer- roemijja ook op de Javaansche pasantrèua gebruikt wordt , leeren o. a. Mr. J. A. van der Chijs in het boven aangehaalde opstel , pag. 217 en Mr. L. W. C. van den Berg, de Mohammedaan- sche Geestelijkheid en de Geestelijke Goederen op Java en Madoera , herziene overdruk , pag. 25.

2 Onder deze naam wordt een exemplaar beschreven door Dr. P. de Jong in zijnen Catalogus van de Arabische Hand- schriften der Koninklijke Academie (Ijciden 1S02), pag. 21.

68

Zooveel is zeker, dat het zoowel op Java * als op West~Su- matra ' vrij algemeen bekend is onder den zonderlingen naara

van Ina Aula ( J^) ^J\) d. i. //Voorwaar het meest betame-

lijke.// Men zou lang vergeefs naar de beteek enis van dezen naam kunnen gissen, als men niet het werk zelf onder de oogen had en daaruit leerde, dat hier vrij willekeurig en tegen de gewoonte der Arabische schrijvers de eerste twee woorden van het boekje als naam voor het geheel dienst doen. Het begin , als naar gewoonte eene doxologie, luidt namelijk aldus : //Voor- waar het meest betamelijke wat de tongen der menschen //hebben uitgesproken en het voortreffelijkste, wat de punten der qalams hebben terneer geschreven is Tiof aan Allah enz.*' üe verhandeling beslaat in ons handschrift 48 bladzijden van 1 3 regels elk ; omtrent den inhoud behoeven wij , na hetgeen boven omtrent de 'Awamil werd opgemerkt, hier in geene bij- zonderheden te treden. Met de studie der Ina Aula schijnt de Maleier in den regel zijne soerau-studiën , voor zooveel de Arabische spraakkunst betreft, af te sluiten. De détails, die ik mededeelde , kunnen welliclit ook hun , die geene studie van liet Arabisch maakten, als handleiding dienen om, vooral in de Padangsche Bovenlanden , maar ook elders , op dit gebied nader onderzoek in te stellen en onze nog gebrekkige kennis aan te vullen.

//Dus leeren die honderden moerids , die de soerau's bezoeken , //allen Arabisch?// zoo hoor ik menigeen twijfelend vragen. Ook al hebben wij niets dat gelijkt op een statistisch overzicht van de vorderingen dezer Maleische studenten , er is toch genoeg,

« Dit blijkt mij, behalve uit eene mededeeling van Mr. Gras- huis, uit Mr. van den Berg's //Codicum Arab. in bibl. Societ. Artium et Scientiarum, quae Bataviae floret asservatonimv, pag. 20 21 , waar een exemplaar onder dezen naam , met Ja- vaansche vertaling, beschreven wordt en uit het //Verslag van eene verzameling Maleische, Arabische, Javaansche en andere Handschriften enz.// van denzelfden schrijver (Batavia en "'s Hage 1877), pag. 57.

» Blijkens de mededeelingen , die ik van daar omtrent den leergang aan de soerau's mocht ontvangen.

69

dat dien twijfel rechtvaardigt en ons noopt om die vraag ten minste schouderophalend te beantwoorden. Hetgeen verschillende ambtenaren ons nu en dan omtrent de kennis der //geleerde '/ Inlanders mededcelen, moge het ook niet altijd op zorgvuldig verzamelde en vergeleken gegevens berusten, stemt zeker onze verwachtingen dienaangaande niet bijzonder hoog. De Maleier, die eenige mededeelingen omtrent het soerau-onderwijs voegde bij de mij toegezonden leerboekjes, stelt zelfs als regel omtrent de Arabische kitabs, dat //de moerids ze slechts lezen, terwijl alleen de goeroe den zin verstaat en verklaart.// Is dit juist , dan moeten wij aannemen dat deze goeroe's , voor zoover zij niet, gelijk Toeankoe Sjech Siloengkang hunne kennis als hadji in Arabië opdoen , onder leiding van dezulken gevormd worden en dus als het ware eene keurbende uit de volleerde moerids vormen. Ook omtrent de geleerdheid der goeroe's in het algemeen maken wij ons echter geene illusiën. Maar tevens willen wij waarschuwen voor verkeerde gevolgtrekkingen, die steeds maar al te lichtvaardig uit dergelijke feiten worden af- geleid; mogen daartoe de volgende opmerkingen dienen!

De Arabische taalkunde wordt, gelijk wij boven reeds op- merkten en straks nader zullen zien , in landen als O.-Inditi , ja eigenlijk in alle moslimsche landen, niet om haarzelve be- oefend. Men leert die spraakkunst niet uit geleerde liefhebberij of dorst naar kennis, maar omdat men de gewijde boeken, in de eerste plaats de fiqhboeken wil verstaan. Zulke boeken nu zijn in het eenvoudigste Arabische proza geschreven, zij vormen uit een taalkundig oogpunt beschouwd de gemakkelijkste lectuur, die men zich denken kan. Zij zijn meerendeels op- zettelijk geschreven om door menschen van zeer middelmatig verstand en geheugen geraadpleegd te worden. Bovendien zijn den meesten Mohammedanen, ook die in O.-Indië wonen, een groot deel der fiqh-onderwerpen door hunne opvoeding reeds min of meer bekend, terwijl huune eigen taal vele in dit vak voorkomende kunstwoorden uit het Arabisch eenvoudig overnam. Men denke aan woorden als adat en sarat, përloe, soenat, wadjib, paseq, nikah, talaq enz., en, wat de onderwerpen betreft, aan hetgeen de fiqh leert omtrent de 5 pilaren van den Islam, die juist voor ieder geloovige het ge- wichtigste deel van dit vak uitmaken. En nu staat het vast , dat een eenigszins begaafd en vlijtig Maleier, die den boven be- schreven leergang doorloopt onder leiding van een kundigen

70

goeroe, tot zijn doel kau geraken, de fiqliboeken kan lecren verstaan.

Men heeft dus in de soerau's der Padangsche Bovenlanden, van waar moslimsch leven zicli over een goed deel van Sumatra verbreidt, hetzelfde doel voor oogen als alle rechtzinnig-moslim- sche studie: te geraken tot recht verstand van de moslimsclie plichtenleer in den ruimsten zin des woords en vervolgens ook van de meer theoretische vakken. Men heeft ernstig gezocht naar middelen om de moeielijkheden uit den weg te ruimeh, die overal de bereiking van dit doel in den weg staan, waar men het Arabisch niet aan moeders schoot leert. Men heeft die middelen geen volmaakte wel is waar, maar toch bruikbare gevonden; eene methode, die niet van ge- breken vrij te pleiten is , maar met welke een verstandig goeroe véél zal kunnen doen. Er bestaat dus weinig reden voor ons, zoolang onze leerwijzen niet volmaakt, onze //goeroe's// feilbaar, de resultaten van ons onderwijs niet schitterend zijn, om min- achtend neer te zien op hetgeen men ginds in zooveel on- gunstiger omstandigheden bereikte. Gesteld eens, dat bij ons het Latijn als rechts-' en kerktaal geheel dezelfde plaats innam als het Arabisch bij de moslims; dat dus aan ieder, die prijs stelde op kennis van zijne plichten en zijn geloof, de nood- zakelijkheid ware opgelegd om Latijn te leeren bf gebrekkig vertaalde, met Latijnsche woorden doorspekte handleidingen te gebruiken hoe zou het er dan met de resultaten van het onderwijs uitzien ? Men ziet , ter verklaring van het feit , dat de Maleier het meestal niet ver brengt, hebben we geen gebrek aan belangstellin ; in den Islam noch ook bijzondere //Inland- schc'/ onkunde of luiheid aan te nemen, maar eenvoudig de waarheid , dat ook de Maleiers . . . feilbare menschen zijn als wij !

Meermalen heb ik er reeds op gewezen dat hetgeen men tot vervelens toe de wetboeken van den moslim heeft genoemd: de Qoran en de Overleverings-verzamelingen , door hem sedert eeuwen niet meer als zoodanig mag worden gebruikt ; den Qoran zou men met meer recht zijn kerkboek, de hadieth-boeken , Qorancommentaren enz. stichtelijke werken en bronnen van gewijde studie kunnen noemen. liet worde dus hier slechts met een enkel woord herhaald, dat de moslim als wetboek heeft te beschouwen een handboek van den fiqh, geschreven door een

71

gezaghebbend geleerde (modjtahid van zekeren graad), die tot dezelfde school (madzhab) behoort als hij. Wanneer wij dezen algemeenen regel op de Padangsche Bovenlanden toepassen , zal hij hierop neerkomen : de Maleische raoerids moeten , na de voor hen noodig geachte kennis van het Arabisch te hebben opgedaan , overgaan in de eerste plaats tot de studie van een Sjafi'itisch fiqh-boek. En zoo geschiedt het werkelijk volgens onzen zegsman. Hetzelfde werk van den beroemden Nawawi, dat op Java zoo uitnemend aanzien geniet , waarvan de uitgaaf met Fransche vertaling onlangs door Mr. L. W. C. van den Berg begonnen > en door mij besproken werd » , geldt, hier als het handboek bij uitnemendheid, heet eenvoudig het Piqhboek (Kitab Pakihi) en wordt door de moerids na de boven be- schreven voorbereiding ter hand genomen. Men gebruikt hiervan niet slechts handschriften, maar ook de zeer bruikbare, te Qaïro gedrukte uitgaaf. Over den inhoud van dit werk behoeven wij hier niet in bijzonderheden te treden. Door van den Berg's vertaling zal deze weldra geheel voor iederen weetgierige toegan- kelijk gemaakt zijn , maar bovendien komen de voornaamste fiqh- boeken (vooral die van denzelfden m a d z h a b) in vorm , indeeling en inhoud zoozeer met elkaar overeen, dat de afwijkingen voor ons van geene beteekenis zijn. Waarschijnlijk zullen ook hier de eerste vijf hoofdstukken , handelende over lo de Reiniging, 20 de Godsdienstoefeningen, 3o de Zakat, de Vasten, den Hadj de meest gelezene zijn, omdat de daarin besprokene vijf hoofdplichten van den geloovige jegens Allah iedereen aangaan en het meest beoefend wor- den. De meer weetgierigen , vooral zij, die hopen eenmaal imam of malim te worden, zullen althans ook van het hoofdstuk over het Huwelijksrecht kennis nemen. Het erfrecht heeft hier wegens de eigenaardige, met het matriarchaat samenhan- gende toestanden, niet het minste actueel belang en ook de overige hoofdstukken der tweede afdeeling van den fiqh (dus van het eigenlijke Recht) , hoewel bestemd tot regeling van de practijk kunnen hier slechts bij wijze van theorie be-

Minhadj at-t»libïn, Le guide des zélés croyants (moet zijn: étudiants) etc. par L. W. C. van den Berg, Batavia 1882.

» In den Indischen Gids van Apriöi 1883.

72

oefend worden en den Maleier leeren hoe alles wezen zou , wanneer niet de Olanda Sétan maar de Imam van Allahs genade het bewind voerde in het land zijner woning.

Het komt ons niet in de gedachte, dat wij hiermede eene volledige uiteenzetting gegeven zouden hebben van al hetgeen aan de soerau's wel wordt gelezen, zoo ook niet door allen begrepen. Wij weten zelfs dat er kleinere soerau's zijn, bijna alleen door de bewoners van het dorp bezocht, waar men het niet verder brengt dan de allereerste beginselen van het Inlandsch onderwijs: het maiigadji en hoogstens ook de schrijfkunst. Op zulke inrichtingen is natuurlijk van den thans beschreven leergang geen sprake en wordt men hoogstens hiertoe eenigermate voorbereid. De alge- meen heerschende vrijheid in methode van onderwijs doet verder onderstellen dat de verscheidenheid grooter zal wezen dan men uit onze schets zou opmaken. Veel zal in dezen afhangen van den omvang der kennis des leermeesters, van de plaats, waar en de wijze, waarop hij zijne kennis opdeed; veel misschien ook van het toeval , dat verschillende werken den studeerenden Maleiers in de handen speelt. liet ontbreekt ons zelfs niet ge- heel aan gegevens , die aantoonen , dat de moerids althans më^r werken lezen dan de genoemde. De heer Verkerk Pistorius » noemt de titels van eenige boeken , aan de soeniu's in gebruik , die deels niet met de door ons besprokene samenvallen. Hij spreekt zelfs van eene soort van rangnamen, die de moerids zouden dragen naar de boeken , die zij onder handen hebben : //Naar hunne vorderingen onderscheidt men ze ook wel in de '/pakih (niet te verwarren met pakir) dat zijn zulken die het //boek Pakihi onder handen hebben : voorts de labei , die ge- //vorderd zijn tot het boek ïafeir enz. // Of deze , helaas zoo onvolledige mededeeling juist is , moeten wij daarlaten. Over de boeken echter heet het later: //De geschriften, die hier op de //meeste soerou's tot het onderwijs worden gebezigd (Sarof, //Nahoe, Pakihi, Tafsir, Hadis, Salajoe en Piei) zijn me voor //het meerendeel geheel onbekend: een enkel ken ik slechts bij //uittreksels. Zoover ik echter weet, zijn ze alle van godsdien- //stigen aard. //

Aangehaald werk, pag. 196 en 210.

73

Dit laatste is uatuurlijk onjuist, daar met Sarof enNahoe niets anders dan handleidingen voor Arabische spraakkunst be- doeld kunnen zijn. Onder deze namen, eigenlijk (evenals trou- wens Pakihi) namen van vakken en niet van boeken, kunnen dus bf dezelfde boekjes bf dergelijke bedoeld zijn , als die wij boven beschreven.

Ook het boek Pakihi, alias Minhadj aH^'ibïna, is thans voor ons een oude bekende. Wat men onder Salajoe en Piei te verstaan hebbe, is mij vooralsnog onbekend. Taf si r, eigenlijk verklaring, met name van den Qoiün , wordt dikwijls ge- bruikt als benaming voor commentaren op dit gewijde boek. Het kan echter hier, gelijk ook elders in O.-Indië, evenzeer eenen Qomu aanduiden met interlineaire Maleische vertaling, het onontbeerlijke hulpmiddel voor den Inlander om tot den inhoud der openbaring eenigszins door te dringen. Met had is is natuurlijk eene verzameling van gewijde overleveringen bedoeld. We zullen daarbij zeker wel niet alleen aan volledige exemplaren van Bocharï en de andere 5 9alïieh"'s t.e denken hebben, maar ten minste óók aan fragmenten of kleinere ver- zamelingen. Zoo blijkt dan uit de aangehaalde mededeeling wel dit met zekerheid, dat Qomn verklaring en overleveringsstudie, ofschoon volstrekt geen onontbeerlijke vakken voor de moerids, toch door hen niet geheel verwaarloosd worden. Men stelt zich dus niet algemeen tevreden met het voorgeschreven o pd ren- nen van openbaringen in de sembahjangs en met het verdien- stelijke in andere godsdienstoefeningen ; sommigen althans denken als de //leerling// uit den Faust dat //ein Begriff muss bei dem Worte sein//, en zij leeren door den tafsier iets ten minste be- grijpen. Uit den hadieth kunnen zij , behalve eenige kennis van de legendaire levensbeschrijving van Mohammed en zijner oudste volgers, nog klaarheid zich verschaflen omtrent den oorsprong van menig hun bekend voorschrift van den Islam. Voor wie het zoover brengen , is de lectuur dezer werken niet slechts eene stichtelijke bezigheid , maar bovendien eene soort van bronnen- studie van den Islam.

Men ziet aanstonds in, dat al hetgeen wij tot nu toe be- handelden , hoe schijnbaar uiteenloopend ook , toch bijeen behoort ; ^t is alles te zamen aangelegd op , of althans mede dienstbaar aan het éóne doel: nauwkeurige kennis van de plichten, door Allah zijnen dienaren voorgeschreven, d. i. Piqh. Beeds de beschrijving van het leven aan de soerau's.

74

door Verkerk Pistorius < gegeven , doet vermoeden , dat ook eene andere soort van godsdienstige letterkunde liier niet geheel onbekend zal wezen. Althans blijkt daaruit ondubbelzinnig , dat men zich ook in dit hoekje van de Mohammedaansche wereld niet tevreden stelt met eenvoudige kennis en betrachting der Wet , dat men ook langs andere dan de aangewezen , gebaande , door iedereen betreden wegen der Godheid nader wil komen. Wat genoemde schrijver verhaalt, heeft we\ is waar niet op de studie, maar alleen op de godsdienstoefeningen betrek- king. Of de goeroe's gelijk hadden, die hem mededeelden dat de zaak, van Klinganee^hen oorsprong, van Atjeh uit in Midden-Sumatra bekend wenl , moeten wij in het midden laten ; maar zeker is het dat de moerids die door den Islam niet gebodene , maar misschien juist daarom overal geliefkoosde gods- dienstoefeningen : de dzikrs (sikirs) met voorliefde waarnemen. Onder begeleiding van de rabana (tamboerijn) verlustigen zij zich in de soerau des avonds in deze Allah welgevallige bezig- heid. Men weet dat het voortdurend herlialen van zekere woorden (namen van Allah vooral) , formulen of reeksen van formulen op eenigszins melodieuzen toon, met daarbij behoorende bewe- gingen des lichaams , alles gewoonlijk uitgevoerd door een aantal in een kring of vierkant geschaarde vromen , het karakteristieke van dezen vorm van eerdienst uitmaakt. Zij , die langs dezen weg hun heil zoeken , behooren gewoonlijk tot eene of andere orde, die aan hare ingewijden dien bepaalden vorm van dzikrs voorschrijft, die volgens de vermeende uitspraken van den stichter, met hunnen staat, met hiumen trap van ontwikkeling en toe- wijding aan de heilige zaak overeenkomt. Wij zien hier eene van de talrijke, in bonte verscheidenheid zich vertoonendc uitingen vóór ons van die gesteldheid des geestes, die men gewoonlijk met den naam van mystiek aanduidt. Gelijk zoo menige naam vooral dienende om onze onwetendheid aangaande den waren aard van het genoemde verschijnsel te bedekken, vat de tenn mystiek een aantal zeer uiteenloopende dingen in zich samen, waarvan men de verwantschap of gelijksoortig- heid meer gevoelen kan dan uitleggen. De eenvoudige vrome leest in zijn troostbijbel een vers, dat voor de geleerde com- mentatoren eene ware //crux>y, tot boekdeelen vol geleerdheid aanleiding heeft gegeven; hèm kost de uitlegging geen moeite:

« A. w. pag. 211.

75

bij (Ic lezing van eenige woorden , die de iiuelitere niensch war- taal zou noemen , geraakt hij in verrukking en welt een oprechte traan van aandoening uit zijn oog. Vraag hem om geen ophel- dering; zeg hem niet, dat waarsjchijnlijk de door hem gebruikte vertaling geheel onjuist is; verklaring noch vertaling zullen hem afbrengen van de overtuiging, dat zijn oog geopend en het uwe gesloten is.

In opgewekte tijden van groote blijdschap of benauwdheid sluiten zich de leden van godsdienstige genootschappen nauwer aaneen en worden zij met bijzondere openbaringen of bevin- dingen begenadigd. Kinderen en eenvoudigen doen dan somtijds zaken hooren, waarover de wereldling glimlacht, maar die den geestverwant stichten. Velerlei Christenen hebben een bijzon- deren , persoonlijken of genoo schappelijken omgang met God ^ met Christus, met de Madonna, met de Heiligen. Zij vinden zei ven een weg of volgen er eenen , door een grooten voor- ganger aangewezen, om met God en het Goddelijke op intiemer voet te geraken dan bij Zijne gewone audiëntiën het geval kan zijn. Hebben zij die nauwere betrekking aangeknoopt, dan krijgt ook al het gewone: de sacramenten, de godsdienstoefeningen voor hen eene hoogere wijding en eene geheimzinnige betee- kenis , waar niet slechts de man der wereld maar ook de gewone Christen niet bij kan.

De wijsgeer, dien het eeuwig ronddolen in de wereld van het betrekkelijke ondragelijk is en die toch weet, dat de rede hem den weg naar het Absolute niet wijst, gevoelt eene oplossing van het kwellende, onoplosbare vraagstuk maar zulk eene, die zich niet door logische middelen aan anderen laat opdringen. Zij is nauwelijks onder woorden te brengen, altijd hoogstens onder eene beeldspraak , die alleen door geest- verwanten verstaan wordt.

Wat is het, dat al deze en dergelijke verschijnselen met elkaar gemeen hebben? Men heeft wel gesproken van eene ongesteldheid des lichaaras, van onbevredigde of overspannen zinnelijkheid ; maar zoolang de wetenschap de ware formule nog niet gevonden heeft voor den samenhang tusschen de zoogenaamd geestelijke en lichamelijke functiën van het menschelijk leven, zoolang hebben we weinig aan zuHc een verschuiven der vraag. Beter doen wij wel met de zaak bij den eenmaal aangenomen naam te noemen en te beschrijven, waar wij ze aantreffen. Iets is er, dat de gemoederen van al die mystieken van ver-

76

scliillendeii aard iu beweging zet: de zucht om tot kenuis, Godsgemeenschap , zaligheid iii ^n woord te komen opmeer onmiddelijke wijze, met minder gebrekkige middelen dau die de gewone godsdienst en wetenschap aan de hand doen. Zij nemen eene andere, hoogere kenbron aan dan waarneming en rede, eene die alleen het deel is der uitverkorenen.

De Islam, men weet het, heeft ook zijne mystiek. Van den beginne af waren hem, gelijk wel aan eiken godsdienst, mystieke elementen eigen. Maar door de Arabieren werden deze niet bijzonder ontwikkeld. Andere, vooral Arische volken, die den Islam aannamen om redenen buiten dien godsdienst gele- gen, bleven vele van de behoeften gevoelen, waaraan hunne vroegere godsdiensten hadden voldaan. De eenvoudige leer, dat Allah eén en éenig is; dat hij niet rechtvaardig is, omdat hij naar zuivere willekeur zijne schepselen kan behandelen, daar niets buiten hem hem plichten voorschrijft; de talrijke, vaak kleingeestige regelen, waarnaar de moslim zijn leven in te richten heeft, waren hun te nuchter. Mocht hunne opvoe- ding hun allengs leeren, die zaken als onaantastbaar heilig te beschouwen, dat nam niet weg, dat zij hun niet voldeden. Zij mochten afleeren iets anders te willen dan de Islam, iets meer bleven zij verlangen. Hoewel door den Islam voor Allah in het stof neergedrukt, blijven zij zich Zijne slaven ja, maar toch hem verwant gevoelen. Oude godsdienstoefeningen en gebruiken, die vooral dienen moesten om deze hoogere aspiratiën te bevredigen, om den mensch aan de stoftelijke wereld te onttrekken en te brengen, waar hij eigenlijk thuis behoort, kregen een moslimschc kleur. De hoogst ontwikkelden , die eene soms zeer ver van dem Islam afwijkende, wijsgeerige opvatting hadden van 's menschen verhouding tot Allah , knoopten deze aan de Openbaring vast, zij het ook door meer dan ge- waagde overdrachtelijke verklaring; zij lieten den Qomn alle taal, tot zelfs die der pantheïsten, spreken.

Wellicht wordt met de in den Qoran reeds herhaaldelijk ge- noemde dzikrs eene afzonderlijke soort van godsdienstoefeningen bedoeld, bestaande in de vermelding van AUah's namen; zeker is dit niet. Maar wel is het zeker, dat die //vermelding// in Mohammeds tijd weinig geleken moet hebben op de tooneelen van geestelijke dronkenschap, die later onder dezen naam de geheele Moslimsche wereld te aanschouwen gaf. Onbegrepen en onbegrijpelijke woorden en zinnen dreunt men op; door dit te

77

doen op de wijze en met de bedoeling , welke de mystieke school waartoe men behoort, voorschrijft, geraakt men in de ware stemming om de geheimenissen te verstaan. Natuurlijk is voor den hoogst ontwikkelde de vorm bijzaak , het gevoel , de hoogere zin, die wakker gemaakt wordt, alles; terwijl voor de groote massa der broederen het gegil en gehuil , gedans en gedraai niet veel " meer is dan eene exercitie des lichaams , Allah ter eere. Tusschen deze beide uitersten liggen vele graden en zooveel geestelijken hoogmoed hebben ook deze van Allah geleerden nog behouden, dat zij dit niet over het hoofd zien. Hij, die zijn Godsbewustzijn zoo hoog heeft ontwikkeld , dat hij zonder blasphemie mag zeggen : //God leeft in mij //, kan zich toch niet gelijk stellen met den broeder, die nog slechts in de melk- spijze der exercitiën zijn geestelijk voedsel vindt. Eén is de weg naar de bovenzinnelijke wereld , maar talrijk zijn de aanleg- plaatsen , waar de eene Qoefi zich langer ophoudt dan de andere. Sommigen gaan zoover dat zij meenen, na zekeren graad van Qoelische volmaking bereikt te hebben , de betrachting der Wet wel te kunnen missen; deze laten zij evenals het eenvoudige geloof aan de menigte over. Men begrijpt dat dezulken geheel buiten den orthodoxen Islam staan ». De orthodoxe Coefi's echter achten de studie en betrachting der Wet ook in de hoogste graden van ontwikkeling, die men hier beneden bereiken kan, hoog noodig. Maar hunne eigenaardige oefeningen, hunne bij- zondere studie, bovenal echter de verlichting (kaschf), die Allah hun schenkt, doen hen den waren zin van al die zaken steeds meer bevroeden. Alle handelingen hebben voor hen een anderen zin , alle woorden eene andere beteekenis dan voor den oningewijde. Veelal , met name ook in O. Indië > , onderscheidt men deze //wandelaars// (salik) op den // weg // (tariqat) in 4 graden: de Sjari'at of Wet, de Tariqat of

< Zij worden dan ook bijv. op Java met den zeer juisten naam p a s e q genoemd. Zie Mededeelingen van wege het Neder- landsche Zendelinggenootschap IV : 229.

i Men zie o. a. Mededeelingen van wege het Nederlandsche Zendelinggenootschap V : 95 vv., XIII : 216 v. Een zeer zon- derling gebruik van deze vier woorden, waaruit toch alweder zijdelings blijkt, hoe gaarne men er mede schermt, vindt men aldaar XIII : 207 uit een Javaansch geschrift aangehaald.

78

Weg ï, 30 de Ilaqiqat of het Echte, Werkelijke, de Ma' rif at of Kennis.

Waar de godsdienstoefeningen der mystiek bijzonder in eere zijn, verwacliten wij dat ook hare letterkunde niet onbekend zal wezen. Al nemen mystieke werken geene vaste plaats in den gewonen leergang der moerids in , het vermoeden ligt voor de hand dat zij ten minste evenzeer als de vroeger besproken 'i^IIadis^' op prijs gesteld zullen woi*den. Dit vermoeden nu wordt ten volle bevestigd door een Handschrift, uit Tanah-Datar afkom- stig en door dezelfde vriendelijke bemiddeling als de beschreven soerau- boekjes in mijn bezit gekomen. Het bevat, behalve een Oendang-oendang , eene uiterst bonte verzameling theologische, meest alle min of meer mystieke verhandelingen en fragmenten , deels in het Arabisch, deels in Maleische bewerking ï. Later hoop ik over deze stukken meer te geven dan mijn bestek mij thans veroorlooft. Voor ditmaal slechts eenige weinige op- merkingen over den aard dier geschriften.

Men vindt liieronder eenige, die in dadelijk verband staan met de ons bekende dzikrs; verzamelingen van formulieren, blijkens het opschrift bestemd om bij die oefeningen opgedreund te worden. Zij bestaan deels uit onzinnige vragen en antwoor- den 3 , waarvan de beteekeuis soms later verklaard (?) wordt ,

I Als men dezen bewandelt (en dit blijft men natuurlijk ook na het bereiken van een hoogeren graad doen, evenzeer als inen de wet blijft betrachten), d. i. als men boven het een- voudig wettelijk standpunt verheven is, heet men salik (wan- delaar, reiziger) en het wandelen zelf heet soeloek. Na- tuurlijk is dus het gebruik van dit woord, in den specialen zin, waarin het bijv. Verkerk Pistorius, Studiën pag. 212 en van Hasselt, Volksbeschrijving van Midden-Sumatra , pag. 55 voorkomt, hiervan afgeleid. Terloops zij hier opgemerkt dat hetgeen J. G. H. Gunning //Een Javaansch Geschrift uit de l^de Eeuw//, Inleiding pag. XII, over het woord Soeloek mededeelt, beneden alle kritiek is.

> Een aantal dezer verhandelingen zijn blijkens de onder- schriften, in het jaar 1275 H^c , dus 1858 9 p. C. afge- schreven. Het handschrift draagt onmiskenbare sporen van veel gelezen te zijn.

» Een dezer dzikrs bijv. begint op deze wijze: aj^Jw^Ï J^v^

79

deels uit de geloofsbelijdenis en de opnoeming van sommige eigenschappen Gods. In verschillende wanordelijk dooreeugeworpen fragmenten worden voorts allerlei woorden en uitdrukkingen ver- klaard, die of alleen aan de mystiek eigen zijn of daarin eene eigenaardige beteekenis hebben. Een paar maal heet het uit- drukkelijk, dat eenige zaken medegedeeld worden, die de /'saliks//, de //menschen van den soeloek'/ behooren te weten. Ook vinden wij opzettelijk aangegeven, hoe de n orthodoxen /' (ahl assonnat waldjama at) de vier mystieke graden te beschouwen hebben. Als het //werk// van de P menschen der Sjarï'at vinden wij genoemd a) de sjahadat, h) de sem- bahjangs, c) de poeasa, d) de zakat, e) den hadj, dus de vijf pilaren van den Islam.

2^ de lieden van de Tariqat behooren zich te bekeeren van // kleine en groote zonden // * , en zich te oefenen in vol- harding en geduld , in vertrouwen op en overgave aan Allah.

30 het werk van de lieden der Haqiqat heet hier het be- lijden, het komen tot inzicht der eenheid van Allahs wezen en eigenschappen en werken (sic); eindelijk

40 wordt als //werk// van de lieden der Ma'rif at eene mys- tieke gemeenschapsoefening met het Opperwezen voorgesteld , welke door eene aantal geijkte termen * der Qoefi's wordt aan- geduid. Al deze termen, die verschillende graden of nuancen van de vereeniging des geloovigen met Allah beteekenen, zijn Arabisch; met verschillende andere kunstwoorden worden zij in ons handschrift juist vóór de behandeling der //vier graden ^ in het Maleisch verklaard.

Het getal 4 komt in onze fragmenten dikwijls terug 3; aan vier teekenen kent men de //lieden der hel//, aan v i e r andere //die van het paradijs// ; vier soorten van drijfveren werken in 's menschen hart en vier soorten van handelingen zijn daarvan

' r^ L/**^"^ ^^ cl^ C/**^^ "^ uf;^ ^^^ \ ^^ letterlijke ver- taling van het Arabische: yUi-flH^ f^^^*

2 Namenlijk ^^f^ -^V* » i^^^< ^ '^^è'*^^ » Men vergelijke weder Mededeelingen van wege het j\ed. Zend. Genootschap V: 96 v.

80

het gevolg. Ook de vier elementen komen voor in een der kleine verhandelingen, die ons eene voorstelling van het ont- staan des menschen geven , welke meer aan emanatie dan aan schepping doen denken. Een volledig mensch bestaat uit de vier elementen ; van deze ontstond aarde uit water, water uit lucht en dit laatste uit vuur; het vuur kwam uit een lichtstraal of glans en deze glans uit een geheimenis te voorschijn.

Met dit mysterie wordt , volgens de verklaring , het Licht van Mohammed (Noer Mohammed) » bedoeld, dat zelferaa- neerde uit het Zijn van Allah.

Zonderlinge mededeelingen vinden we in ons boekje omtrent het ontstaan van het werk van den beroemdsten der latere mystieken : Ibn al Arabi , getiteld : al-Fotoehat alMak- kijja^, verder van het mystieke tractaat at-Tohfat al- M o r s a 1 a , geschreven door diens leerling Mohammed ibn Fadl Allah » en eindelijk van een boek over de '/ Eenheid van het Zijn ^/ door den Atjehschen Qoefi Hamza Ean^oeri. De meest gewaagde, pantheïstisch gekleurde uitdrukkingen worden hieruit aangehaald en blijkbaar als hoogste waarheid beschouwd.

Van den omgang der meest gevorderde mystieken met hun God tot Openbaring is nauwelijks een stap; m. a w. Allah heeft, naar consequent mystieke opvatting, in den Qoran zijne laatste woorden nog niet gesproken. Hij gaat voort te spreken

I Men zie over de beteekenis van dit Noer Mohammed, niet slechts voor in sommige kringen gangbare scheppings voor- stellingen , maar ook voor de vereering van Mohammed en zijn nageslacht, vooral door de Sji'ieten: Sprenger, Leben und Lchre des Mofaammad, I: 29 k Ook Meded. Zend. Genootschap IV : 231 vv., V:97— 8, VlII : 248 enz. komt het voor.

a In het handschrift is, zooals dit in O.-Indië pleegt te ge-

beuren, de Arabische titel verknoeid en uit AJkCAS) ei^U-jiöJ^

geworden : aaC«J^ aÓ^.

3 Het woord ibn is in het handschrift uit den naam des auteurs weggelaten; liet werkje en daarop geschreven commen- taren komen voor in van den Berg"'s Catalogus der Arab. Handschrr. v. h. Bat. Gen. pag. 87 vv. Waarschijnlijk is het- zelfde betlocld met de Topah, waarvan sprake is Mededeelingen van wege het Ned. Zend. Gen. iV : 2:32.

81

tot Zijne ^ vrienden // ; woorden , wel is waar niet bestemd voor de gansche gemeente, maar voor de ingewijden. Zoo stelt dan ook de bekende bibliograaf Hadji Chalifa > het zooeven ge- noemde werk van Ibri al Arabi voor als een dictaat van Allah , in zijne heilige stad aan dezen uitverkorene in de pen gegeven. En echt mystieke uitspraken komen in ons handschrift voor als f ir man Allah, woord van God^!

Niet alle godgeleerde verhandelingen, die in onze verzame- ling voorkomen , zijn van mystieken aard. Eén vrij uitvoerig stuk behandelt onderwerpen, die tot de gewone Mohammedaansche geloofsleer, tot den Kalam behooren. Men weet, dat tot de op Java meest gebruikte handboekjes voor dit vak de be- kende verhandeling van Joesoef as-San o e si behoort, waarin de eigenschappen (9 i fa t) van Allah en Zijne gezanten dogma- tisch behandeld worden. Eigenlijk Omm al Barahïn genaamd , is dit stukje op Java aan de santri's onder den naam Doerat (Parel) bekend. Het komt soms in éene collectie santri-leerboeken twee, driemaal met verschillende commentaren voor. Van den inhoud van dit geschrift kan iedereen zich op de hoogte stellen , daar het met eene duitsche vertaling uitgegeven is *. Al wat, naar de begrippen der moslimsche dogmatici, ten opzichte van Allah en zijne gezanten (logisch) noodzakelijk, mogelijk en onmogelijk is wordt hier kortelijk medegedeeld, in de commentaren breeder ontwikkeld. Daarbij maakt de schrijver zich en zijnen lezers diets, dat hij dit alles werkelijk eenvoudig door nadenken uit de geloofsbelijdenis (//Ik getuig, dat er //geen god is dan Allah en dat Mohammed de Gezant van //Allah is//) heeft gehaald en niet daarin gelegd. Trou-

I Hadji Chalifa IV : 381 v.

» Zoo vinden wij als ^^ ^) c;^r^ in bet Arabisch en in Maleische vertaling het volgende : //De mensch is mijn mysterie

//(--w=^^*^) en mijn mysterie is mijne eigenschap (ajL^)

//en mijne eigenschap is niet iets anders dan \k.fr

* El-Senusi's Begrift'sentwicklung des Muhammedanischen (jlaubcnsbekcnntnisses, Ambisch und Deutsch von Dr. M. Wolff, I^ipzig 1848.

6

[-

82

wens, hoe zou het anders kunnen? Een dogmaticus, die de genesis van zijn eigen leer kent en erkent, is verloren. Van deze Omm al Barahïn nu vinden wij in onze collectie eene Maleische paraphi-ase, somtijds iets korter dan het origineel, soms ook hieraan ophelderingen toevoegende. Deze laatste zijn mogelijk aan een commentaar ontleend of geven wellicht de vertaling van Arabische glossen , die in het exemplaar des ver- talers ongeregeld voorkwamen. Zij zijn, gelijk de geheele be- werking, ongelijkmatig en slordig.

Eenige weinige bladzijden met mystiek-theologischen inhoud, die in het handschrift op deze //Geloofsleer// volgen zijn door een of anderen afschrijver ten onrechte als hierbij behoorende beschouwd. Immers het onderschrift , waarmee hij die bladzijden besluit, heeft alleen op Sanoesi's werk betrekking, dat hier alweer onder een anderen naam bekend is dan op Java. Niet slechts ter wille der logica maar wegens de bij zulke schrijvers algemeene voorliefde voor ronde getallen, kent onze dogma- ticus aan Allah 20 eigenschappen toe; daar de behande- ling dezer 20 ^ifat het voornaamste deel der Doerat uitmaakt, kan het geen verwondering baren , dat het geheele boekje door de Maleiers: Kitab^ipat doewa poeloeh* wordt genoemd.

Wij mogen vooralsnog uit onze gegevens geene andere ge- volgtrekking maken dan deze: de mystiek, wier godsdienst- oefeningen tot de meest geliefkoosde bezigheden der moerids behooren , heeft in de Padangsche Bovenlanden ook hare letter- kunde; Arabische, in het Maleisch vertaalde en oorspronkelijk Maleische mystieke tractaten bestaan en worden met graagte gelezen. Maar, al wijst onze berichtgever aan deze litteratuur geene vaste plaats aan in den leergang der soerau's, wij zullen toch wel geene fout begaan , wanneer wij de lezers dier ge- heimzinnige werken onder de liefhebbers van den dzikr zoeken. Het eene behoort bij het andere als lichaam en ziel der mystiek. En moge de Kalam al niet aan alle soerau's beoefenaars vinden, daar zij voor den geloovige minder onmisbaar is dan

« Het onderschrift, dat dus niet juist op de rechte plaats is aangebracht , luidt aldus ; vC^U si ^y ^J am 4->US^(sic) ika> c:^v«j

>r^ (Jly ^^ *^ (*^^) / '***-«^^- Uö^ > ^^ï^ï' iiict aangegeven , jaar zal wel hetzelfde zijn als dat, hetwelk bij meer dan een der andere onderschriften voorkomt, namelijk 1275 A. H.

83

de fiqh het zal toch wel voornamelijk dó^ zijn , dat Sanoesi"'s les betracht wordt, waarmee deze zijn Kitab doewa poeloeh 9ipat inleidt: //het is de plicht van ieder volgens de Wet //toerekenbaar geloovige, te weten wat ten opzichte van Onzen //Lieven Heer noodzakelijk, wat onmogelijk, wat mogelijk ft is enz. // De studie der geloofsleer en die van AU^h's gehei- men , de Kalam en het Qoefisme , beiden minder op de practijk gericht, schenken juist daarom hunnen beoefenaars het onver- mengde bewustzijn , dat zij zich met het Bovenzinnelijke bezig- houden. Moet de fiqh hen leeren in deze wereld naar het bevel des Scheppers te leven, die afgetrokken studie is «r op aan- gelegd hen te vormen tot waardige bewoners dier andere, waartoe zij geschapen zijn; ja, zij doet de uitverkorenen Gods reeds hier Paradijsgenot smaken.

Onze schets loopt ten einde. Wij volgden den jongen moerid , die slechts het Qoranlezen en opdreunen heeft geleerd, op den langen weg, dien hij heeft af te leggen om de Wet van Allah te leeren kennen. Wij namen kennis van de //lief hebberij- studiën// der Maleiers, die ook bij hen wel eene niet gerin- gere plaats in het hart innemen dan de plichtmatige. De ijver om het geloof redelijk te maken, ook in den Islam eenmaal werkzaam doch spoedig binnen enge grenzen teruggebracht, had ten gevolge dat overal waar moslims leven, zelfs in de Padangsche Bovenlanden, eenige kennis der dogmatiek tot de beschaafde opvoeding behoort. De zucht des menschen om het onuitsprekelijke uit te spreken, het onvindbare te zoeken, het onwaameembare te tasten en te zien deed zich ook bij de Maleiers gelden. Ook zij houden zich gaarne bij //de grenzen van twee werelden// op , waar een hoogere zin voor de vijf ge- wone in de plaats treedt , waar gevoel alles is en de rede zwijgt.

Behoeven wij wel nogmaals te herinneren, dat de meeste moerids zich zelfs niet zoo harmonisch ontwikkelen als de thans geschetste leerwijze mogelijk maakt? De vergelijking der resul- taten van ons middelbaar onderwijs met het leerplan der hoogere burgerscholen make ons voorzichtig in ons oordeel ! Wij hebben thans het leerplan, niet de uitkomsten van het soerau- onderwijs willen beschrijven. Mochten zij , die \\\ de B(3ven- landen hun werkkring vinden , zich opgewekt gevoelen om ons

84

programma aan te vullen en ons van nauwkeuriger gegevens omtrent die uitkomsten te voorzien. Wie weet of niet, de mid- delen en de tijd van proefneming in aanmerking genomen , de verhouding dier beide factoren daar ginds ons tot nederigheid zou kunnen stemmen?

Leiden, Juli 1883.

&l-^f

Ë Ei: il

HET STRAFRECHT

BIJ

DE VOLKEN VAN HET MALEISCHE RAS.

DOOR

G. A. WILKEN.

I.

Bij de volken in hunne kindslieid , in de ruwe , onbeschaafde , nog weinig geordende maatschappij , is de straf wraak , en wel private wraak. Dit ligt in den aard van de zaak. Van nature is de mensch geneigd de hem aangedane beleedigingen te wreken, den beleediger minstens evenveel leed aan te doen als deze hem heeft aangedaan. Kan in eene beschaafde geordende maatschappij die hartstocht der wrake niet botgevierd worden , bij de volken in den aanvang hunner geschiedenis heerscht zij onbeperkt. Daar is het geene staatsmacht, die de misdaden door straffen te keer gaat, ieder zorgt daar voor zich zelven, ieder beschermt zijne eigene veiligheid door den aanrander te doen boeten voor de aangedane beleediging. In de geschiedenis van de volken der oudheid, van de Hebreeën, Grieken en Romeinen , doch vooral bij de verschillende Gennaansche stam- men , worden sporen van een dusdanig wraakrecht aangetroffen. De aanrander van eens anders goed of leven mocht door den belecdigde of diens nagelaten betrekkingen gedood worden. Doch naannate de zeden zachter werden en de maatschappij vooruitging, werd dit private wraakrecht beperkt. Zoodanige beperking was de afkoop van de wraak door geld en goed, de compositie. Rustte men vroeger niet voordat de door het misdrijf aangedane smaad met het bloed van den dader gedelgd

86

was geworden, meu begon langzamerhand er toe te komen om althans na zekeren tijd, als de indruk van het gebeurde minder versch in het geheugen lag, de toorn en verontwaar- diging bedaard waren , van de wraak afstand te doen , zoo de beleediger zijne daad slechts door eene zoengave, eene boete, goed wilde maken. En wat aanvankelijk willekeur was, van het goedvinden van den beleedigde afhing, werd langzamer- hand regel, werd allengs als zede aangenomen. Niet overal en ten allen tijde mocht de misdadiger meer door het wraak recht getroften worden. Alleen binnen een niet al te langen termijn na het misdrijf, doch vooral bij ontdekking op heeter daad , werd dit als geoorloofd beschouwd. Na dien termijn echter hield dat recht op en werd de aanname van de zoengave, de boete, verplichtend.

In den Indischen Archipel bevindt het strafrecht zich reeds grooteudeels in deze phase van ontwikkeling. Overal zien wij het wraakrecht hier al beperkt door het boetenstelsel , waarbij ieder misdrijf, in al zijne onderscheidingen, op eene zekere geldsom, waarmede het geboet moet worden, is geschat. Alleen waar het in continenti wordt uitgeoefend, is dat wraakrecht nog onbeperkt toegelaten. In de eerste plaats geldt dit bij overspel. Van de Menangkabawsche Maleiers van Midden-Sumatra vinden wij vermeld, dat wanneer iemand zijne vrouw op heeter daad op het plegen van overspel betrapt en haar met haren medeplichtige op de plaats doodt , dit als de rechtvaardige straf van het misdrijf wordt aangemerkt. Wanneer echter een ander dan de echtgenoot de overspeligen betrapt en zulks behoorlijk wordt bewezen, alsmede wanneer de bedrogene echtgenoot van zijn wraakrecht geen gebruik heefb gemaakt, wordt aan de schuldigen boete opgelegd ». Dezelfde bepaling bestaat ook volgens Marsden bij de Redjangers. //If a man surprises his wife in the act of adultery , he may put both man and womau

to death upon the spot If the husband spares the oftender ,

or has onlj information of the fact from other persons, he may not afterwards kill him, but has his remedy at law, the fine for adultery boing fifty dollars. // * Omtrent de Paseraahers

1 Van Haiselt, VolksbesehrijviDg van Midden-Sumatra, biz. 238. Zie ook: Algemeene verordeningen tot regeling van het rechtswezen in het gonvernemeot van Samatra*! Westkust, dl. II (Toelichtiug) , blz. 26.

3 Marsden, History of Snmatra, p. 229.

87

lezeu wij, dat indien iemand in het huis van een anderen komt met het doel om met diens vrouw overspel te bedrijven, de man gerechtigd is hem te dooden, zoo hij hem op heeter daad betrapt. Wordt de dader echter buitenshuis gevat, dan mag hij niet gedood worden, doch wordt hij beboet met vier en twintig spaansche matten ». Behalve bij de volken van Sumatra gelden deze bepalingon ook bij de Maleiers van het schiereiland Malaka, Die eenen overspeler doodt is niet schuldig , wanneer althans de zaak niet reeds bij den rechter aanhangig is gemaakt*. Ook bij de Balineezen is het regel, dat de be- leedigde echtgenoot het wraakrecht mag toepassen op hem, die met zijne vrouw overspel heeft gepleegd. Is echter het feit ter kennisse van den vorst gebracht, dan houdt dit recht op ». Voorheen gold ook eene dergelijke bepaling bij de Javanen. Zoo lezen wij in de in het werk van Raffles voorkomende Abstracts of some of the laws wliich , according to the tradition of the Javans, were in force against the inhabitants, previous to the supposed arrival of Aji Saka (dus lang vóór de be- keering tot den Isldm): //A man having received information that his wife had committed adultery, was restricted from be- lieving it, even if hc was told by credible pei*sons, unless lie found her in the act; he might then deprive her of life. If she escaped, however, and concealed herself among her friends and neighbours , it was not lawful to put her to death ; but on complaint being made by her husband , she was prosecuted and punished according to the circumstances of the case.// Die straf was dan eene boete «. Bijna woordelijk hiermede komt eene bepaling overeen in de rapang of wetten van de Makas- saren. //Zoo iemand//, aldus heet het, //tot een ander zegt: uwe vrouw begaat overspel, dan mag hij toch niets doen, al

3 Gersen , Undang-Undang of verzameÜDg vao voorschriften io de Lematang- Oeloe en Ilir en de Pasemah-landen gevolgd, T^jdschr. v. Ind. T. , L. en Vk., dl. XX, blz. 142, art. 40.

^ Art. 6 van de nndang-nndang van Mttlaka, Newbold, Political and Statis- tical acconnt of the British settlements in the Straits of Malacca, Vol. II, l>. 235—236. Zie ook: Translation of the Malayan laws of the principality of Johor, Journal of the Indian Archipelago, Vol. IX, p. 86.

^ Van Bloemen Waanders, Aanteekeningen omtrent de seden en gebruiken der Balineexen (overgedrukt uit het T^jdschr. v. Ind. T., L. en Vk., dl. VIII) bk. 109. Van Eek, Schetsen van het eiland Bali (overgedrukt uit het T^dschr. V. Ned. Ind.), blz. 888.

> Kaffltts, History of Java, VoL II, Appendix, p. LUI.

88

is de berichtgever ook een geloofwaardig persoon. Betrapt hij zijne vrouw echter in coitu, dan mag hij haar dooden. Vlucht zij echter haastig naar het gerecht , dan mag zij niet meer gedood worden , doch onderzoekt men de zaak gerechtelijk en straft de schuldigen met eene boete ••. Ook op Nias kan bij betrapping op heeter daad van overspel de beleedigde echtgenoot beide schul- digen dooden, zelfs met inroeping van bijstand daartoe, wan- neer hij den verleider te sterk acht 7. Eindelijk zouden wij nog de Alfoeren van Halmahera kunnen noemen: echtbreuk wordt meestal gevolgd door moord , die niet strafbaar is , wan- neer hij in continenti geschiedt «.

Niet minder dan bij overspel , geldt het wraakrecht bij dief- stal, ook hier zoo het onmiddellijk op de daad zelve volgt. Voorheen was dit regel op Java. //It was lawful,'/ aldus lezen wij in de zoo even genoemde wetten, die op Java van kracht waren vóór de veronderstelde komst van Adji Saka //it was lawful to depri ve a thief of his life when caught in the act.// » Eene dergelijke bepaling wordt ook gevonden in de bij de Ma- leiers van Malaka geldende undang-undang of wetten. Daar toch heet het : //Als e^n dief binnen eene be^lotene plaats komt , eii de eigenaar hem op de plaats zelve, of, hem vervolgende tus- schen twee dorpen, ombrengt, zoo is hij in die gevallen aan geene misdaad schuldig. Indien hij echter den dief op den vol- genden dag ontmoet en hem dan pas doodt, zoo zal dat niet wettig zijn // >o. Ook de Makassaarsche rapang kent aan den bestolene het recht toe den op heeter daad betrapten dief te dooden. //En indien de dief//, aldus luidt het voorschiffc, ^op

*a Art. 50 yan de rapang, Mattbes, Makassaarsche Chrestomathie, h\%. 228 224. (Prof. Niemann te Delft was zoo vriendelgk m^ omtrent de juiste vertaling in te lichten fan enkele voor m^ minder duidel^ke passages in de in dit stnk geciteerde artikelen van de rapang, waarvoor ik ZU6. hier m^u dank betuig). De groote overeenkomst in de redactie tossohen dit arÜkel van de rapang en de bepaling uit de Javaansche wet, waarop in den tekst reeds de aandacht is gevestigd, is inderdaad merkwaardig. W^ zullen straks gelegenheid hebben op meer dergel^ke overeenkomsten te wijzen.

^ Von Rosenberg, Het eiland Nias (overgedmkt uit de Verhandelingen vaa het Bat. Gen. v. K. en W., dl, XXX), blz. 108.

B Gampen, De Alfoeren van Halmahera, Tydschr. v. Ned. Indié, Jaarg. 1888, dl. I , bis. 290.

» Raffles, Vol. II, App., p. Lil.

10 Art. 7 vau de undang-undang van Malaka, Newbold, Vol. II, p. 288. Uit artikel komt ook voor in de Maleisehe Chrestomathie van De Hollander, blz. 249.

89

den weg achterhaald en gedood wordt, dan is de dooding van hem toegelaten// *». Niet minder bepaald is de bij de Bali- neezen op dit stuk bestaande regel. Tn het wetboek Dewa-danda lezen wij o. a. : //Indien iemand eenen dief, dien hij op heeter daad betrapt, neerlegt, of indien die dief ontvlucht, en ver- volgens door den bewoner van het huis achtervolgd wordt, ge- durende langer dan vier en twintig uren , en hij heeft er kennis van gegeven aan zijn dorpshoofd , die op het alarmblok slaat en het den vorst rapporteert, dan mag de bestolene den dief overal, waar hij hem ontmoet, dooden. Zijne handelwijze is te vergelijken bij de zee, welke tegen de klippen slaat, want hij vervolgt zonder ophouden, en daarom is het hem ook vergund den dief te dooden// **. Van de volken van Sumatra moeten allereerst de Bataks genoemd worden. Geoorloofd is het bij hen eenen dief, dien men op de daad betrapt, onmiddellijk te dooden ; doch eens gevat zijnde moet zijn leven geëerbiedigd wonlen i'. Iliennede is wel te vergelijken het gebruik , het- welk vóór de vestiging van ons gezag op Midden-Sumatra bij de Menangkabawsche Maleiers bestond , dat bij ontdekking van diefstal gepleegd op en tijdens het houden der openbare markt aan iederen j)ersoon , op de plaats aanwezig , het recht was toe- gekend , den op heeterdaad betrapten dief een vuistslag toe te dienen. Als gevolg evenwel van het steeds overgroot aantal aanwezigen op zulke plaatsen , gebeurde het slechts uiterst zelden, dat de delinquent er nog behouden van af kw^am ; meestal schoot hij er het leven bij in «*. Ook bij de Pasemahers vinden wij de bepaling, dat het aan ieder vrijstaat iemand, die bezig is

11 Art. 26 van de rapang, Maithes, Makassaarscbe Clirestomathie, biz. 217.

«* Art. 11 V. d. Dewa-danda, Tydschr. v. Ind. T., L. en Vk., dl. XVIII, bh. 299.

^3 Francis, Korte besohryTiug van het Nederlandsch grondgebied ter Sumatra*8 Weatkost, Tydscbr. voor Ned. Ind., jaarg. 1839, dl. 1, blz. 206- 207.

^* Zie: Recbt en Wet, rechtsgeleerd maandschrift onder redactie van Mr. Coben Staart, jaarg. 1882, afl. 3, blz. 202 203. «Niettegenstaande de vestiging van ons gezag op Sumatra aan deze lynchwet een einde maaktei^ , lezen wy verder t. a. p., «werd aan het Nieuw Padangsch Handelsblad teu stelligste verzekerd, dat zich onlangs een dergel\)k, op dezelfde wgzc als boven omschreven geval heeft voorgedaan in het Priamansche. Alhoewel de dief, een Maleier, zich onder de hoede stelde van twee aldaar aanwezige politie-oppassers , ten einde naar de gevangenis gebracht te worden en zoodoende zQn leven nog te redden, was de woede der volksmcnigte echter zoo verschrikkel^k , dat z^ geene grenzen kende en de ongelukkige dientengevolge door vuistslagen gedood werd.»

90

met het plegen \aD inbraak, te dooden **. Van de bewoners van Nias vermeldt Vou Rosenberg, dat de dief op heeter daa<l betrapt zonder meer kan worden neergelegd, •• en evenzoo lezen wij van de bevolking van het aan Portugal bchoorend gedeelte van Timor: /de voleur de fruits, de légumes, de ceré- ales, s'il est pris en flagrant délit, est mis h, mort .... IjC Timorien peut faire justice lui-meme sur Ic voleur pris en fla- grant delit; inais il doit tout de suite faire part au roi de ce qui e^t arrivd , et produire les preuves qui montrent que rhomme tue ait eommis Ie crime // >7.

Vrij algemeen zien wij dus bij overspel zoowel als bij diefstal het wraak recht, zoo het in continenti wordt uitgecxifend , nog gelden. Ook bij enkele andere vergrijpen is dit het geval. Zoo heet het in het hierboven reeds geciteerde uittreksel van eenige wetten, die op Java van kracht waren voor de veronderstelde komst van Adji Saka: //If in an ati'ray between two free per- sons the one killed the otlier, and the oflender was seized in the act, he could be put to death by the relations or friends of the decx^ased; but if he suc^^eeded in taking refuge with the head of a village, he was only liable to a fine of fivc tahils if the deceased was a male, and three and a half tahils if a femalev i». Ook de Makassaarsche rapang kent bij doodslag aan de ver\^'anten van den verslagene het recht toe , den moor- denaar wederom te dooden. Dit heet paptUi^ dat is letterlijk gelijk doen staan, te weten de straf met de misdaad, alzoo het jus talionis toepassen, in meer bepaalden zin dit bij doodslag doen, en van daar iemand neerleggen, die een ander heeft neer- gelegd I». //Wanneer vrije lieden//, aldus lezen wij, //met el- kander twisten en de wapens tegen elkander trekken, en een hunner gedood wordt, en de moordenaar door de bloedverwanten van den verslagene wordt betrapt, dan is het toegelaten dat hij (door hen) wederom gedood, of om de Makassaai*sclie uit- drukking t(ï gebruiken, gepapulicd wordt, nvpapuli. Zoo de

^^ Grerseo, Undang^andaog , blz. 141, art. H8.

^^ Voa Rosenberg, Der MalayUchc Archipel, bbs. 166.

1^ Do Castro, Késumé bistoriqae de rétablbsenient Portugal» & Timor, Tfldtclir. Y. Ind. T., L. en Vk., dl. XI, blx. 480.

»8 Rafflea, Vol. II, App., p. UT.

1* Matthot, Makaasaarsobe en Boegineesche woordenboeken, i. ▼. ^uU, Vol- gens bot Boegioeeacbe woordenboek wordt papuli ook gebruikt voor bet oitoefenen fan bet wraakrecbt op, het dooden doi van, een overtpelig paar.

91

moordeuaar echter vluclit naar het huis van den rechter, mag hij- niet meer gedood worden, doch wordt hij met de sapu (de bloedprijs of boete bij moord) gestraft^/ 20. In een ander artikel heet het: //Indien een persoon van adel door iemand uit de geringe volksklasse gedood wordt, en de moordenaar wordt betrai)t, dan wordt hij wederom gedood, gepapulied. Wan- neer de moordenaar echter in het huis van den rechter vlucht, wordt hij niet gedood, doch wordt hij slechts beboet// a». Is het echter een adellijke , die eenen slaaf of in het algemeen iemand van lageren stand heeft gedood , dan wordt , volgens een derde artikel, de moordenaar wel beboet, doch mag het jus talionis, zelfs bij ontdekking op heeter daad, niet op hem toegepast worden: //en ofschoon//, aldus luidt het voorschrift, //hij betrapt wordt, doodende (terwijl hij den doodslag be- gaat), kan hij toch niet wederom gedood, gepapulied worden, dewijl hij slechts iemand, die minder in rang is, om het leven heeft gebracht// >*. In de bij de Maleiers van Djohor op Malaka geldende gewoonterechten wordt zelfs aan den persoon , die door een anderen in het aangezicht geslagen wordt, het recht toegekend den beleediger te dooden. //ïf a person who receives a blow on the face kill the assailant it shall be deemed no oftence should he kill him within three dajs , but if after this period , the slayer shall be fined one catty , for by so doing he has conducted hiraself in an unmanly manner, and this is the law of custom// 28. Wij zouden er nog op kunnen wijzen, hoe ook bij schaking, bij ontvoering van eene getrouwde vrouw zoowel als van eene jonge dochter, het wraakrecht, althans

Art. 9 yKD de rapaDg, Matthes, Mak. Chrest. , bh. 21S. Mcd lette wederom op de overeenkomst in de redactie tusschen dit artikel en bet aangebaalde uit de Jayaaoscbe wet.

'* Art. 10 Tan de rapang, O. o., blz. 213—214. Er staat eigenlijk: «Indien een anakaraëng-sala door iemand nit het gemeen gedood wordt. * Een anaitara^^- êola, in het Boegineescb anakarutig-tala , ii iemand van den laagsten adel, letterlek: ter uauwernood nog anakaraëng of anakarnng (een anakaraëng of anakarnng nn is reeds een prins of prioses van lagen rang). Het spreekt van zelf dat zoo iemand nit het gemeen een persoon van hoogeren adel dan een anakaraêng-sala doodt, h plus forte raison het papuli, het jns talionis, op hem mag worden toegepast.

33 Art. 11 van de rapang, O. c., blz. 214.

2 3 Trauslation of the Malayan laws of Jobor, Journ. Ind. Archipel., Vol. IX, p. 88. Verg. ook: art. 6 van de nndang-undang Malaka, Newbold, Vol. U, p. 285^236.

in

binnen zekere grenzen , nog van kracht is. In de meer aan- golitialde Javaausclie wetten van den tijd voor de komst van Adji Saka lezen wij o. a. : //A man having run away with the wife of anotlier, on her being seizcd by her husband at their abode, both parties could be put to death ; but if they were not discovered for a length of time, during which they kept themselves quiet and liad begotteu children, the adulterer weis only liable to pay, as well for himself as for the woman, a fine of ten tahils // »♦. Bekend is het hoe op Bali schaking veel- vuldig wordt aangetroffen en een der meest gewone wijzen is, waarop huwelijken tot stand komen. Bij eene dergelijke schaking heeft de beleedigde familie eene volle maand het recht om den roover te zoeken en hem dan om te brengen. Na afloop van dien termijn, houdt dat recht op en heeft de schaker slechts eene boete te voldoen , waannede het misdrijf goed ge- maakt wordt en het huwelijk als voltrokken wordt beschouwd ». Ook bij de Makassaren en Boegineezen is schaking geen on- gewoon verschijnsel. Bij gelijken van rang nu en vooral ten opzichte van minderen, heeft de beleedigde familie het recht den schaker neder te leggen, tenzij deze zorg drage zich bij tijds tot den vorst of tot den priester te begeven en het huwelijk door laatstgenoemden te laten inzegenen *•. ^

Uit het voorgaande blijkt dus, dat bij de volken van deu Tndischen ArchijMjl het wraakrecht nog algemeen is toegelaten binnen een zekeren tennijn , vier en twintig uren , drie dagen , eene maand, nadat het misdrijf gepleegd is, of, hetgeen het meest voorkomt, onmiddellijk op de daad zelve, in welk geval het recht ophoudt als de misdadiger weet te ontvluchten, of de eene of andere vrijplaats, de woning van een hoofd, het huis van den rechter, weet te bereiken ^f In alle andere omstaudig- hexlen is het deu schuldige vergund zich de wraak door eene boete, eene zoengave, af te koopen. Aanvankelijk gelijk wij hierboven reeds opmerkten was het aan de belee-digde

24 RafflcB. Vol. 11. App., p. LIlï.

2 5 Vao Eek. Bali, blz. 379—380.

'iO Mattlies. Ethnographie van Ziüd-Celebes . blz. 44.

21 |)eze door het wraakrecht erkende doodslag is natiiuriyk geheel iets anders dan de. ook in het Europeesche strafrecht, tocgelatene doodslag uit noodweer, waarvoor verzet van den kant van den dader een noodzakelyk vereischte is. terwyi de eerste ook zonder eenig verzet kan plaats hebben. Trouwens dat wel degeiyk het wraakrecht bedoeld is en geen doodslag uit noodweer, bl^kt o. a. in de Makassaarsche wetten duidelyk uit het gebruik van het woord pafmli, in

93

partij overgelaten de zoeugave aau te nemeu of de terdood- breiiging van den beleediger te eischen. Men weet dat o. a. in den Isldm het strafrecht nog in deze phase van ontwikke- ling verkeert. Moord en doodslag worden met de qi^*'!?, de talio, gestraft, tenzij de verwanten van den verslagene zich met de dijat, de zoengave, tevredenstellen. Niemand is echter ver- plicht deze zoengave aan te nemen. Integendeel, het wordt zelfs beter geoordeeld, althans bij moedwillige berooving van iemands leven, die te weigeren en de qi^^ te vorderen. In eene hoogere phase van de ontwikkeling van het strafrecht, zien wij den beleedigde niet meer de bevoegdheid toegekend tnsschen het wraakrecht, de talio, en de- zoengave, de boete, te kiezen, doch het hem eenvoudig tot plicht gemaakt deze laatste aan te nemen. Dit nu is de regel bij de volken van den Indi- schen Archipel. Bij hen wordt naar het gevoelen van den beleedigde niet gevraagd. Is eenmaal de termijn, waarin het wraakrecht toegelaten is, verstreken, zonder dat men van dit recht heeft kunnen of willen gebruik maken, dan is van het dooden van den misdadiger geen sprake meer , en is de boete , de zoengave, verplichtend. Duidelijk blijkt dit uit de hierboven geciteerde voorbeeld 3n. Vooral de aangehaalde artikelen uit de Makassaarsche rapang laten omtrent dit punt geen twijfel over i«.

platts Tan het gewone buno , voor dooden. W^ zullen echter ttraki zien , dat dood- slag ait noodweer ook in de inlandiche wetten erkend wordt. Het wraakrecht hg ontdekking op heeter daad wordt overigeoi hy verschillende volken , in alle deelen der wereld, aangetroffen. Voorbeelden daarvan vindt men in de werken van Poat: Die Anfange des Staats- nnd Rechtslebens , pp. 201—202, 219—220; Bansteine fur eine allgemeine Rechtswissenschaft, Baod I, pp. 259 260, 819—820, en Die Geschlechtsgenossenschaft der Urzeit, pp. 84, 133, 157— 158. 'B Post, Die Geschlechtsgenossenschaft der Urzeit, hlz. 164vlg., onderscheidt de in den tekst bedoelde ontwikkelingsphasen van het boetenstelsel aldns: ^Der allmiiliche Untergang der Blntrache wird dnrch folgende Umstünde herbeigefnhrt. Zanachst wird anf ei oer forgerückteren Entwicklnngsstnfe den Verwandten ge- stattet, statt der Ansfibnng der Blntrache ein SQhugald vom M order oder dessen Blntsfrennden anznnehmen, so dass es in ihrer freien Wahl steht, ob sie auf

Blntrache bestehen oder die Bnsse annehmen wollen Die Znl&ssigkeit der

Annahme eines Sühngeldes tritt znerst bei leichteren Rechtsverletznngen anf. Am Ungsten wird Blut verlangt bei Körperverletzongen nnd Mord. Beim Mord namentlieh wird die Annahme eines Blntgeldes noch lange verweigert, nachdem sefaon alle sonstigen Rechtsverletznngen s&hnbar geworden sind. Endlich jedoch wird aneh der Mord sühnbar. . . . Anf einen femereo Entwicklnngsstnfe hort das Wahirecht der Verwandten zwischen Blntrache nnd Sfihne auf, und es wird ihnen zor Pflieht gemacht, das SQhugeld ansunehmen, falls ihnen ein solches geboten wird.» Het strafrecht van de volken van den Indischen Archipel bevindt zich.

94

liet strafreclit bij de volken vau het Maleische ras wordt (lus gekenmerkt door het boeteustelsel , waarbij ieder misdrijf, in al zijne onderscheidingen , op eene zekere geldsom , waar- mede het geboet moet worden , is geschat. De boete heeft echter allerwege nog een zuiver privaatrechterlijk karakter. Zij is meer eene verg(x?ding voor aangedaan leed , dan eene straf. De mis- daden worden dan ook nog bescliouwd als gepleegd tegen par- ticulieren, niet tegen het algemeen, zoodat de vervolging van den misdadiger op zich zelf nog geene staatszaak wordt geacht. Er bestaat dus geen onderscheid tusschen eene burgerlijke en eene strafvordering. Tn beide gevallen moet men komen eischen ; wanneer bij een misdrijf geen klager opkomt, blijft het feit eenvoudig ongestraft. Niet alleen bij de minder ontwikkelde volken van den Archipel wonlt dit beginsel aangetroflen, doch ook bij die, welke reeds hooger op de ladder der beschaving staan. Men behoeft b. v. slechts de Javaansche wetboeken in te zien , om de bewijzen daarvan te vinden. Geen geval van moord of verwonding kan worden behandeld , of de bepaling van de straf daarop wordt voorafgegaan door de woorden : /''wanneer de bloedverwanten er niet in berusten ff , waarop dan gewoonlijk

geiyk in den tekst reeds werd opgemerkt, in dese iMtste pliase ▼&■ ootwikke- ling. Eenmaal echter moet ook het wraakrecht hier regel geweest c^jn en het aannemen van de xoengave, de boete, geheel aan het goedvinden van de be- leedigde party xijn overgelaten. Vao den overgang van dut tftelsel tot liet (egeoi- woordige, maken o. a. de overleveringen vao de Menangkabawsehe Maleiera v«n MiddeO'Sumatra gewag, waar er sjurake is van de twee bekende wetgevera, Datuk Katnmftnggungan en P&rpatih Sabatang. De eerste vertegenwoordigde 4e oonaer- vatieve richting, de richting van ben, die neb gestreng aan de oade gebrnikei eo instellingen wenschten te honden, de tweede was het hoofd van de onnder behoudenden, die onderling overleg stelden boven eene tlaafsche navolging van alles wat de vaderen deden. Datuk Katnmftngguiigan, als condervatief , wat, gdyk van self spreekt , ook een verdediger van het oude wraakrecbt , terwgl de liborak P&rpatih Sabatang het nieuwe boetenstelael voorstond. Langen t^d zou deze laatste, volgens het verbaal, hebben aangedrongen op eene algemeene toepaasing van dit stelsel, totdat hy gelegenheid vond z\jn gevoelen te doen zegevieren. Datuk Katom&nggungan, den trap vau een hnis willende opgaan, werd dooreen hond in de beenen gebeten. Vertoornd daarover, liet b\j een stok zoekoi, om er den hond mede te slaan. P&rpatih Sabatang kwam echter toaschen beiden, en zeide: «Hoel g\j wgkt van nwe be^nselen af; gij zQt immers voor de leer der wedervergelding ! l>e hond beeft u gebeten ; gy zQt dus verpUebt dien hond terug te byten: waarvoor dan nog een stok?«' Deze tegenwerping trof Datuk Katu* mftngguDgan, en van dien tyd was hy ook gezind om voor taken van moord den bloedprijs, de zoengave, te vorderen. (Zie dit verbaal bij Kroeaen, Het iulandacb bestuur ter Sumatra*8 Westkust, T||dsohr. voor Ned. Indië, jaarg. 1878, dl. n, blz. 87).

95

volgt : // en er eene aanklacht plaats heeft // , of wel : f dan hebbe de aanklacht voortgang//. Daaruit volgt dus, dat wan- neer de betrekkingen van den vermoorde of den verwonde wèl in het misdrijf berusten en geene aanklacht doen, er evenmin een rechtsgeding gevoerd , noch de straf opgelegd kan worden. Ook bij diefstal kan de vervolging van den misdadiger alleen op aanklachte van de benadeelde partij plaats hebben. In de Surjo-alam , een der Javaansche wetboeken , heet het o. a. : //Als iemand bestolen is, en hij de voetsporen der dieven niet kan ontdekken of bewijzen , zoo kan hem ook geen recht gedaan worden, want dit wordt genaamd kasiman tilas, dat is : voetsporen der dieven uit het oog verliezen. // ^9 Het blijkt dus dat het tot klaarheid brengen van een misdrijf geheel aan de benadeelde partij wordt overgelaten en het openbaar gezag zich daarmede volstrekt niet inlaat. Duidelijker komt dit nog uit in eene bepaling van het wetboek Nawólö-pradoto , waarbij aan den bestolene een termijn van veertig dagen wordt gelaten, om zijne aanklacht in te dienen. //Heeft hij het feit niet aan- gegeven binnen de veertig dagen//, aldus luidt het verder, //en komt hij later den dader op het spoor, dan kan zijne aanklacht niet meer worden aangenomen.// 'o De termijn van veertig dagen is natuurlijk te kort, om aan eene verjaring te denken. Onge- twijfeld hebben wij hier slechts met eene soort van poena uegligentiae te doen. Doch dan blijkt daaruit ook duidelijk, hoe weinig nog het vervolgen van misdrijven eene staatszaak geacht wordt. 3i Ook bij de Menangkabawsche Maleiers van Midden-Sumatra verkeert het strafrecht nog in deze phase van ontwikkeling. Niet alleen in het civiel proces heeft men par- tijen , ook in strafzaken zijn de benadeelde of zijn nabestaanden eischer, nan mainddawa^ en de beschuldigde is verweerder, fwn iacUfawa. Wel treft men personen aan, die onder den titel van manti de functiën uitoefenen van openbaar aanklager , doch eerst dan treden zij als zoodanig op, wanneer de zaak door de benadeelde partij aanhangig is gemaakt. Geschiedt dit

Siuj6-a]am, Bedragen tot de T., L. en Vk. van Ned. Indie, Nieuwe volg- reekt, dl. VI, bh. 20.

^0 Art. 8 van de Ntwöl6.prad6tö , Ttjdtclur. v. Ned. Ind., jaarg. 1844, dl. I, bU. 278.

3< Men zie voor het voorgaande nitvoeriger: Jonker, Over Javaantch straf- recht, bis. 18 vlg.

96

niet, dan blijft het feit eenvoudig ongestraft. *i Niet minder wordt bij de liainpongers de beschouwing aangetroflen, dat het misdrijf als gepleegd tegen particulieren en niet tegen het alge- meen , ook alleen op aanklachte van den beleedigde kan wonlen vervolgd. Vooral bij diefstal komt zulks uit. //Als aan iemand iets ontstolen of ontroofd is,// aldus vinden wij vermeld, //en men den dader uitgevonden heeft, onderzoekt men gewoonlijk of deze een bemiddeld persoon is. Hiervan genoegzaam overtuigd zijnde, vraagt tnen hem, of hij genegen is het gestolene of geroofde te vergoeden , zelden minder dan met de enkele waarde daar- boven, hetgeen kaduwa-watang heet, of met de dubbele waarde daarboven, hetgeen katiga-watang wordt genoemd, en waarvan de eisch gewoonlijk afhangt van de meerdere of mindere heb- zucht van den benadeelde. Neemt de dief daarmede genoegen , dan is de zaak afgeloopen ; anders klaagt de beschadigde hem aan , niet voor hetgeen hij hem ontvreemdde, maar voor een of twee- maal de waarde daarboven. // ss jv^og willen wij , om een enkel voorbeeld aan te halen van een volk , dat nog op den laagsten trap van beschaving staat, op de bewoners van het eilandje Engano wijzen. //TJeber den Rechtszustand , // zegt Von Rosenberg, //lasst sich nur wenig sagen. Missethaten und Verbrechen kommen ausser Diebstühlen nur selten vor. Die beleidigte oder verkürzte Partei beiitimmt , wenn der Schuldige ermittelt ist , selbst die Höhe der zu leistenden Busse. Erst wenn die Bezahlung ganz oder theilweise verweigei-t wird , wird der Fall dem Hiluptling unterbreitet // ^*. Wij hebben nog, alvorens verder te gaan, de aandacht te vestigen op eene bijzonderheid waardoor het inlandsch strafrecht gekenmerkt wordt, het solidariteitsstelsel. Op zich zelf is de^c instelling slechts een nooflwendig uitvloeisel van het sterk uit- gedrukt familieleven, de vastheid van den familieband, bij volken, welke nog in hunne kindsheid verkeeren. Men kan zich dien band nauwelijks eng genoeg voorstellen. Ue leden van eene familie wonen niet enkel bijeen, doch hebben gemeenschappelijke belangen, vormen een geheel in adrainistratieven als in econo- mischen zin , zoo wij zulke westersche uitdrukkingen hier mogen bezigen. Bij zulk eene innige aaneensluiting is de aansprakelijk- heid van de familie voor de handelingen van een harer le/len

32 Van Uasselt, Midden -Siimatra , biz. 225. Verordeningen tot regeling van het rechtswezen ter Sumatra*8 Westkust, dl. II, biz. 21 en 126—127. •"ï"» Tüdachr. voor Ned. Ind., jaarg. 1862, dl. I. blz. 260. '♦ Von Rosenberg, ï>er Malayische Arcbii>el. blz. 216.

97

Tiieis meer dan natuurlijk. Naar de groep der familie nu zijn ook de andere groepen gemodelleenl. De stam, de gemeente, wordt toch feitelijk slechts als eene uitbreiding der familie be- schouwd. Beide groepen en elk harer leden staan dan ook voor elkander in. Dit solidariteitsstelsel geldt niet alleen van bur- gerlijke , doch ook van strafzaken. Immers , gelijk wij hierboven reeds hebben opgemerkt, op de meeste misdrijven zijn slechts geldboeten gesteld en deze boeten hebben minder ten doel den misdadiger te straffen, dan wel aan de benadeelde, beleedigde partij eene vergoeding te schenken , hebben dus niet een publiek- rechterlijk, doch een zuiver privaatrechterlijk karakter. Elke misdaad lost zich dus van zelf op in eene schuldzaak, welke in niets onderscheiden is van eene gewone civiele vordering. Voor beiden moet dus wel het solidariteitsstelsel, waar dit al- thans bestaat, van kracht zijn. Voor zooveel de gemeente be- treft, moet nog opgemerkt worden, dat hare aansprakelijkheid zich uitstrekt tot alles, wat binnen haar gebied gebeurt en waarvan de dader onbekend blijft.

Het is voornamelijk bij de volken van Sumatra, dat het solidariteitsstelsel wordt aangetroffen. In de eerste plaats wijzen wij op de Menangkabawsche Maleiers. De stammen waarin het volk hier verdeeld is, dragen den naam van suku. Het dorp heet kota, en twee of meer dorpen met bijbehoorend grond- gebied vormen eene negari, de staatkundige eenheid. Solidari- teit nu bestaat er allereerst tusschen de leden van eene familie, en verder tusschen die van eene suku en eene negari. Boven- dien is de negari verantwoordelijk voor misdrijven, op haar gebied gepleegd , die niet tot klaarheid kunnen worden gebracht. Dit solidariteitsstelsel draagt den naam van adat tanggungan. Bij de Bataks wordt deze instelling eveneens aangetroffen. Analoog aan de suku vindt men hier de marga. De familie in de eerste pkats en verder de marga kunnen voor de handelingen van elk liarer leden worden aangesproken '«. Ook bij de Redjangers en Pasemahers geldt algemeen dit beginsel van solidariteit 3«.

^^ Men leze o. a. over bet solidariteitsstelsel by de Maleiers: Verordeniugcn tot regeling van bet rechtswezen ter Snmatra*8 Westkust, dl. IT, blz. 288 vlg. Ook bij de Karo-karo , een Hataksche stam die de binnenlanden van de residentie OMtknst van Sumatra bewoont, bestaat bet solidariteitsstelsel. De Haan, Verslag van eene reis in de Üataklanden, Verhandelingen v. h. Bat. Oen. v. K. en W., dl XXXV Ilï, blz. 84.

Marsdon, p. 245.

7

9S

Van (Ie laatsti-n lezen wij o. a. : "Indien iemand omgebracht wordt en de dader daarvan bekend is, doch deze zich uit de voeten lieeft gemaakt, zijn de aanverwanten van den schuldige verpliclit de boete of het bloedgeld te \oldoen. Ingeval de weg- geloopen misdadiger geene familiebetrekkingen het^ft, of deze het bloedgeld niet kunnen betalen, is de geheele dusun en marga verplicht het te voldoen. Als iemand rechtmatig met geldboeten is gestraft en zich daarna uit de voeten maakt, zija zijne aanverwanten , zijne dusun en daarna zijne marga ver- plicht die te betalen '/ *7. Van de volken buiten het eiland Sumati-a , willen wij alleen de aandacht vestigen op de Javanen. Sporen van het solidariteit^stelsel vinden wij o. a. in het wet- boek Nawolo-pradoto. Tn geval van moord om hier slechts een enkel voorbeeld aan te halen waarvan de daders on- bekend blijven, wordt er onderscheid gemaakt naarmate het feit heeft plaats gehad in de stad of op het land. In het eerste eeval zijn aansprakelijk , en dus ook gehouden ge.zamcnlijk de verschuldigde boete op te brengen, zij, die wonen binnen eenen kring van 1 10 tjengkal (1 tjengkal =12 Rijnlandsche voet) , getrokken rondom het huis , waar de misdaad heeft plaats gehad. Bij een moord op het land gtipleegd, moet onderzoek worden gedaan bij de bewoners van de zoogenaamde monijó-pai en montjó'limó ^ dat zijn de vier naastbij gelegene en de vier daarop volgende dorpen. Wordt de persoon die het feit be- dreven heeft niet gevonden, dan zijn de bewoners van die dorpen voor de boete aansprakelijk »«.

Het solidariteitsstelsel vormt dus een der voornaamste grond- slagen van het inlandsch recht in burgerlijke zoowel als in strafzaken. liet spreekt van zelf, dat men er reeds spoedig toe moet gekomen zijn, aan die verantwoordelijkheid zekere

>? Gersen, Undang-nndang, blz. 125, art. 80—31. Het woord dutum =: dorp, gemeente en marga r=: district. Daar elk district hier slechta door leden ▼an één stam bewoond wordt (tie onze yerhandeling : Over de Terwantsehap en het huwel^ks- en erfrecht bg de volken van het Maleische ras, blz. 18 14), is marga ook geheel gelgkbeteekenend met stam , tcrw\jl dasun een onderdeel vau eeneu stam , dus eene familie is. Achtereenvolgens zQn dns ook hier voor iemands handelingen aansprakeiyk : de aanverwanten, de familie, de stam.

38 Art. 15 van de Naw616-prad6tö , Tydschr. v. Ned. lodië, jaarg 1844, dl 1, blz. 288. Over het voorkomen van het solidariteitsstelsel b|j de meest nit- eenloopende volken iu alle deelcn der wereld, zie: Post, Die Gcschlechtsgenossen- schaft der Urzeit, het 8o boofdst. , Uz. 174 volg.

99

grenzen te stellen. Van daar het gebruik om hem , die , door het maken van schulden of door het lierhaaldelijk plegen van misdrijven, de familie, den stam in ongelegenheid brengt, te verstooten. Vooral bij de Maleiers en bij de Bataks komt dit verstooten voor, bij de eersten onder de benaming buwang tingkarang ^ letterlijk wegwerpen als eene scherf, als iets dus dat onnut is , en tuwang saiahu-tahu , uitstorten zoodat iedereen het weet, in het publiek dus, bij de laatstgenoemden onder de benaming mangaliplip. Die veretooting doet alle verantwoor- delijkheid van de familie , van den stam voor de handelingen van den verstootene ophouden. Ook bij de Redjangers en Pase- mahers wordt dit gebruik aangetroffen. *o '/ Indien iemand , // aldus lezen wij van de laatstgenoemden, //zich bij herhaling aan het plegen van misdaden of het maken van schulden schuldig maakt, en daarom zijne aanwerwanten , zijne dusun of marga niet meer voor zijne daden willen verantwoordelijk zijn , dan moeten deze eeuen buffel en tien spaansche matten aan den pasirah (het margahoofd) geven. De tien spaansche matten worden daarop door hem onder de pasirah's der afdeeling verdeeld, terwijl de buffel geslacht en opgegeten wordt. Daarop wordt door de pasirah's een geschrift uitgereikt , waarin vermeld is, dat de bovenbedoelde persoon is buwang surat^ dat is zoo veel als vogelvrij verklaard. Indien hij zich elders aan eenige misdaad schuldig maakt, zullen zijne aanverwanten, dusun of raarga niet meer verantwoordelijk zijn. Wordt zulk een persoon ergens gedood of hem eenige andere slechte bejegening aangedaan , zoo bekommert men zich daarover niet meer. Voordat hij echter buwang surat mag zijn, is zijne familie dusun of marga ver- plicht, zijne oude schulden te betalen of andere hem betreffende zaken te beëindigen. //

'* Van Hatselt, Midden-Samatra , blx. 226. Verkerk Pistorius, Stadiën over de inlandsche biiisboading in de Padangsche BoTcnlandeo, blx. 48 49 (waar de Terttooting buufang htUaug of buwang ijiri wordt genoemd). Willer, Batakscbe wetten, Tgdschr. v. Ned. Ind.. jaarg. 1846, dl. H, bla. 229. Scbreiber, Die Battas in ibrem Verbiltniss za den Malaien von Samatra, blz. 41.

«o Marlden, pp. 220, 237, 246.

«< Oersen, Undang-undang , blz. 125—126, art. 32. Deze verstooting by de volken van Samatra is natuurl\jk te vergelijken met de zoogenaamde «Friedloslegung* in het strafrecbt van de Europeesche volken in de middeleeuwen. «Wer von den Friedensgenossen* , aldus Post, Die Geschlechtsgenossenschaft der Urzeit, blz. 110, "den Frieden der Genossenschaft bricht, wird in der altesten Zeit fricdlos, d. h. er wird aus der Oenosseu schaft ansgestossen and steht gernde so da, wie

100

Gaan wij nu de voornaamste misdrijven kortelijk na.

Het eerst komt in aanmerking doodslag. Hierop staat het betalen van eenen blocdprijs, het wergeld der oude Germanen. Op Java bezigt men daarvoor de uitdrukking dijat^ het Arabi- sche AjJ, de benaming voor dezelfde zaak. Bij andere volken van den ludischen Archipel heeft men oorspronkelijk inland- sche benamingen. Zoo heet de bloedprijs op Sumatra algemeen bangun , welk woord eigenlijk opstaan , zich oprichten , beteekent. Bij de Dajaks , althans bij die welke de Zuidooster-Afdeeling van Borneo bewonen , heet de boete bij moord bali , het Maleische Heli , grondwoord van mémbeli , koopen , uit welke benaming het begrip van die boete als afkoopsom van een oorspronkelijk wraakrecht ten duidelijkste blijkt. De Makassaren en Boegineezen bezitten voor w^ergeld de woorden sapu en tokkong ^ hoewel dit laatste ook gebezigd wordt van de vergoeding in geld of waarde voor zaken , bij diefstal bij voorbeeld *i. Merkwaardig is de over- eenkomst van tokkong met het Maleische bangun, daar het, even als dit, opstaan, zich oprichten, beteekent. Ten aanzien van bangun nu zegt Marsden : '/The word signifies awaking or raising up, and the deceased is supposed to be replaced, or raised again to his famüy, in the payment of a sum proportioned to his rank, or equivalent to his or her personal value// **, Men stelt zich voor den verslagene te doen wederopstaan , door eene geldswaarde voor hem te betalen, door hem te ver- goeden. '/Doen opstaan// en //vergoeden// zijn in dit geval dus synonieme begrippen, en van daar dan ook de benaming ba-

ein Fremder Der Waldganger im altesten skandinaYischen Hechte ist gerade

80 vogelfrei, wie irgend ein wildes Thier. Die altnorwcgischen Quellen iieancn daher dco Mörder •Mordwolf* (mordrargr), den Brandatifler *Brandwolf» (brennn- ▼argr) and sagen, der busslose Mensch sei wie ein Gestorbener.» Voor voor- beelden van verstootingen buiten den Archipel zie men: Tost, 1. e., en verder van denzelfden schrijver : Bausteioe far eine allgemeine Rechtswissenschaft, Band I, bh. 164 vlg. , eu Die Aufange des Staats- and Rcchtslebens , blz. 186 vlg.

^^ Men zegt ook wel tapu- of iukkong-maie , ter ouderscbeiding van tapu- of tokkong-talkusa , in het Makassaarsch , eu iapu- of tokkong-iuwo , in het Boe- giueesch. Het woord mate is het Maleiiche maii = sterven, terw^l iuwo. Boeg. ^ tallatta , Mak. = leven is. De sapii-tuwu of de sapa-tallassa is dus niet als de sapu-mate tot voldoening van dooden, doch van levenden, wanneer deze b. v. door eens anders wapen verwond, of valschelijk van moord of overspel beschuldigd zijn. Be sapu-tuwo of de sapa-tallassa is de helft van de sapu-uiate. (Zie: Matthes, Makassaarsche eu Boegineesche woordenboeken, i. v. sapu en tokkong).

*' Marsdeu, p. 248.

101

iiguii voor wergeld. Misschien laat liet gebruik vau tokkoiig iu den zin van vergoeding in geld of waarde, niet alleen voor personen, doch ook voor zaken, zich op analoge wijze ver- klaren. Opmerking verdient het althans, dat het, naast tok- kong, voor opstaan, staan, gebruikelijke woord tattong , bepaal- delijk de causative vorm daarvan mapatattong , doen opstaan, doen staan , ook in eene dergelijke beteekenis voorkomt , dus : mapatdiiongi anjararma, iemands paard doen staan, d. i. de waarde er van betalen, het vergoeden**. Met dit tattong komt overeen het Makassaarsche enteng y waarvan het causative pen- teng op dezelfde wijze gebezigd wordt, als: penteng djaranna iemands paard doen staan, het vergoeden, penieng tau, doen staan een mensch, d. i. de bij de wet bepaalde geldelijke waarde van eenen mensch, m. a. w. het wergeld, voldoen *«.

Hetgeen liiervoren iu het algemeen reeds van alle boeten werd opgemerkt, dat zij namelijk minder moeten beschouwd wonlen als eene straf, dan wel als eene vergoeding, geldt ook in het bijzonder van het wergeld, de bangun. Een natuurlijk uitvloeisel van dit beginsel is, dat het onderscheid, hetwelk het Europeesche strafrecht maakt tusschen moord, doodslag en onwillige berooving van iemands leven ^ bij de volken van den Indischen Archipel niet gekend wordt Op eiken doodslag staat het wergeld. Het spreekt echter van zelf, dat hierop eenigc uitzonderingen voorkomen. Gaan wij ter kenschetsini» eenige gevallen na , waarbij doodslag niet strafbaar geaclit wordt , zooals die o. a. in het Javaansche wetboek Nawölö-pi*adöto on- derscheiden worden.

Zoo bepaalt artikel 88, dat indien iemand de vrouw van een anderen , of eene weduwe , of eene maagd , schaakt en daarop door de bloedverwanten achternagezet en gegrepen wordt , hij aan de rechtbank moet worden overgeleverd ; doch dat wanneer de schaker met de lieden , die hem vervolgen , handgemeen wordt , en daarbij het leven verliest, en zijne bloedverwanten daarin niet berusten , doch eene aanklacht indienen , die aanklaclit van de hand moet worden gewezen en daaraan geen gevolg mag worden gegeven. Het volgende artikel bevat eeue dergelijke bepaling ten aanzien van hem , die overspel gepleegd heeft. Tegenover dieven , roo- vers en moordenaars geldt de regel, dat zij mogen worden ge-

^* Msttlie?, Itoegioeesch iroordeuboek, i. v. tattong. ^^ Mattbea, Malcassaarsch woordenboek, i. ▼. enteng.

10^

dood , zoo zij zich niet willen overgeven , doch zich te weer stellen. Men noemt het dooden in dit geval ngrinkesi^ d i. iemand kortweg afmaken. Wanneer nu de bloedverwanten van den gedooden dief, roover of moordenaar zich daarover komen beklagen, dan wordt hunne aanklacht niet alleen niet aange- nomen, doch zij tevens met 25 realen beboet. Eene dergelijke aanklacht noemt men pisahid ringkes, van pisahid^ aanklacht, en ringkes, grondwoord van evengenoemd ngrinkesi ♦«. Het behoeft ook nauwelijks te worden gezegd, dat in het algemetm hij , die zijn leven of goed tegen onwettige aanranding verdedigt en den aanrander doodt , evenmin strafbaar is. Een eigenaardig voorbeeld daarvan vinden wij in artikel 14 van de Nawölo-pra- dóto. Het betreft het zoogenaamde (/andoA-Z/efe/, het geval namelijk dat iemand een anderen aanhoudt en op eene wederrechtelijke wijze , hetzij door list, hetzij door geweld, hem iets van zijne goederen ontneemt, ten einde zich zelven schadeloos te stellen voor de eene of andere vordering , die men op hem heeft , of waarvoor men hem, ofschoon hij er niets mede te maken heeft, aan- sprakelijk stellen wil. //Eu als het nu,// zoo luidt het verder, //tusscheu hen beiden tot vechten komt , zoodat een hunner ge- dood of gewond wordt, en de bloedverwanten hiermede niet te- vreden, er zich over beklagen, dan mag de aanklacht niet aan- genomen worden, indien het de bloedverwanten zijn van den aanhouder , van 3en persoon die tjandak-tjekel bedrijft. Maar zijn het de bloedverwanten van den aangehoudene, van hem dus wien de goederen ontnomen zijn, die er zich over beklagen, dan ga de aanklaclit haren gang en worde naar de surambi (soort van rechtbank) opgezonden ^f.f/ Zooals uit de aangehaalde artikelen blijkt , is het volgens de Javaansche wet geoorloofd eenen misdadiger te dooden , zoo hij zich verzet. Dit is natuur- lijk slechts een vorm van noodweer, en, opdat wij dit nog in het voorbijgaan opmerken, geheel iets anders dan het wraak- recht , daar bij dit laatste immers de doodslag toegelaten is , ook zonder dat er verzet van den kant van den schuldige plaats heeft.

Nog op een bijzonder geval , waarbij doodslag niet strafbaar is, in de Nawólö-pradoto genoemd, willen wij de aandacht ves-

*• Art. 4, 11—12 Nawólö-pradótó , Tijdschr. v. Ned. Indië, jaarg. 1844, dl. I, blz. 274-275, 281—282. Zie ook de bij art. 11 behoorende aanteeke- Ding op bb. 312.

41 Art. 14 Naw61ö-prad6t6, blz. 282—283, en de aanteekeniDg op blz. 313.

103

tigen. Een beginsel van het Javaansche strafrecht is , dat alle aanklachten moeten worden afgewezen , welke direct of indirect voortspruiten uit eene daad , die ongeoorloofd is. Zoo bepaalt artikel 40 van bexloeld wetboek , welke spelen al dan niet verboden zijn. Zoo men nu bij een spel handgemeen wordt en iemand daarbij gedood wordt, en de bloedverwanten er niet in berusten, doch eene aanklacht indienen, wordt die aan- klacht afgewezen, als het een verboden spel is geweest, daar het ongeluk , den gedoode overkomen , een indirect gevolg is van zijne ongeoorloofde handeling. In het tegenovergestelde geval echter , wordt de aanklacht aangenomen. Een ander voor- beeld levert het volgende artikel. Alleen bij bepaalde gele- genheden is het toegelaten talèdèk'*s of dansmeiden hare ver- tooningen te doen geven. Voor alle andere gevallen moet men daartoe eerst verlof vragen. Komt er nu ter gelegenheid van zulk eene vertooning twist, en wordt er iemand gedood, en dienen zijne bloedverwanten eene aanklacht in , dan wordt die aanklacht al dan niet aangenomen, naarmate die vertooning wettig of onwettig gehouden is *«.

De hoegrootheid van het wergeld varieert bij de verschillende volken van den Archipel en regelt zich dikwijls naar vers(ïhil- lende omstandigheden , voornamelijk naar den stand en het ge- slacht van den verslagene. Zoo is bij de Makassaren de sapu voor eenen slaaf 20, en voor eene slavin 30 realen, voor een vrijen man 30, en voor eene vrije vrouw 40 realen, vooreen adellijk persoon 88 realen *». Bij de Redjangers wordt door Marsden het bedrag van de bangun opgegeven als volgt: voor eenen pem- barab en voor eenen proatin, twee klassen van hoofden, respectievelijk 500 en 250 dollars, voor de vrouw van eenen perabarab 250 dollars, voor eenen man uit de volksklasse 80, en voor eene vrouw uit de volksklasse 150 dollars *o. Omtrent de Pasemahers vinden wij vermeld, dat het wergeld voor een gewonen inlander bedraagt 40, en voor eene gewone inlandsche vrouw 50 Spaansche matten, voor eenen penggawa (dusun- of dorpshoofd) of diens vrouw 222, en voor eenen pasirah (marga- of districtshoofd) of diens vrouw 41*4 Spaansche matten , terwijl voor de kinderen van een dusunhoofd als voor den kleinen man

^9 Zie art. 40-41 NRw616-praddtd , blz. 298—299 en de daarb^ behoorende aanteekeoingeo , blz. 326 829.

40 Art* 9—11 van de rapang, Matthes, Mak. Cbreat, blz. 213—214. so MarsdeD. blz. 222.

10 1

voor (Ie kinderen van eeneu pasirah als voor dusunhoofdeii betaald wordt »•. In sommige streken van Bengkoclen bedraagt de bangun voor eenen pasirah 500, voor eenen pembarabSOO, en voor eenen proatin 200 gulden, -wanneer zij nog in functie zijn, terwijl voor iemand uit de volksklasse slechts 160 gulden betaald wordt. Zijn de genoemde hoofden echter buiten functie , dan wordt het wergeld verminderd tot 300 , 200 en 160 gulden ". Doch genoeg om te doen zien , dat de bepaling van de schade- loosstelling bij doodslag van verschillende omstandigheden af- hankelijk is.

Op eene eigenaardige wijze waarop het wergeld bij sommige volken wordt vastgesteld, moeten wij nog even de aandacht vestigen. Men weet hoe in de oude Grerraaansche volksrechten ieder deel van 's menschen lichaam , tot de vingers van de hand en de teenen van den voet, op eene zekere geldsom begroot was, en dat naar deze gegevens de vergoeding bij moord, zoowel als bij verwondingen, berekend werden. Iets dergelijks bestond eertijds bij de Javanen. Bij de wetten, die tot de komst der Engelschen op Oost-Java van kracht waren, was bepaald, dat voor het uitsteken der beide oogen eene schadevergoeding van 500 realen zou worden gegeven, was slechts één oog verloren dan 50 realen , voor het uitsnijden van de tong 500 realen, voor het uitstooten van de tanden 25 realen , voor het breken van den duim 500 , van den vinger 100 realen, enz. «'. Bij de Dajaks van de Wester-Afdeeling van Borneo heeft de bepaling van het wergeld nu nog op dezelfde wijze plaats. Deze Dajaks verdeelen het lichaam van den mensch in twaalf deelen, n. 1. het hoofd, de oogen, de ooren, de stem, het lijf, de buik, de pudenda, de handen, het bloed, het hart, het vel en de haren. Elk dezer deelen vertegenwoordigt eene vaste som in goederen ; zoo bijv. de oogen een stel gouden oorringen van 5 tot 6 realen, de stem een tawa-tawa of gong, rauziekbekken , van 12 realen, de handen een geweer van 6 realen , enz. , te zamen een aantal voorwerpen ter waarde van 86 realen. Dit is het bedrag van het wergeld »♦. Een ander voorbeeld van eene dergelijke waanlebepaling van

^1 Gersen, ündsug-aiidaDg , blz. 142, art. 42.

*2 Bedragen tot de T., L. en Vk. van Ned. Indië, Nieuwe volgreeka, dl.

IV, blz. 268.

" RuflBes, Vol. I. p. 821.

^* Senn van Uatel, De bloedprQs der Dajaks op Borneo's Weatknst, T||dschr.

V. Ned. tndië, jaarg 1874, dl. U, bli. 37—88.

105

het uieusclielijk lichaam viiuleu wij bij de Alfoereii van Boeroe. liet geloof bestaat hier, dat men den dood van ceu anderen veroorzaken kan door de werking van zekere booze geesten. Als er dus iemand overleden is, wordt er dadelijk een onderzoek ingesteld , aan wien zulks moet worden geweten. Hij die schuldig bevonden wordt, is verplicht aan de bloedverwanten van den over- ledene eene zekere schadevergoeding te betalen. Bij deze schade- vergoeding nu wordt het hoofd berekend tegen een grooten schotel , de beide armen tegen twee bijlen, de beide beencn tegen twee speren , de ruggegraat tegen een zwaard , en de ribben elk tegen een stuk wit linnen ter lengte van een vadem «s. Ook bij de Alfoeren van Ceram zijn, waar het wergeld gevorderd wordt voor het snellen van eenen kop , de verschillende deelen van het menschelijk lichaam op eene bepaalde waarde geschat , als : het hoofd op een gong of muziekbekken , elke hand op een stuk lijnwaad , de buik op een schenkbord, de dannen op een gouden ketting, enz se.

Evenals voor andere misdrijven geldt ook voor doodslag het solidariteitsstelsel. Waar dit stelsel bestaat, is bij onvermogen van den schuldige de familie en verder de stam verplicht het wergeld te voldoen. Blijven beide in gebreke, dan wordt de schuldige ter dood gebracht. Dit is o. a. het geval bij de Me- uangkabawsche Maleiers van Midden-Sumatra. De rechtsregel luidt hier: //djoko b&amé hiduiq, djokb taq b^mé m&ti,'/d. i. als men goud (geld) bezit , blijft men in leven , als men geen goud heeft, moet men sterven. Duidelijk komt het dan uit , hoezeer de straf hier nog geheel het karakter heeft eener private wraak en de bangun slechts de afkoopsom daarvan is. In de eerste plaats toch kan de terdoodbrenging alleen geschieden zoo de bloedverwanten van den vermoorde zulks eischen , en ten andere hebben die blocd-

ss Zie onze: Bedragen tot de kennit der Alfoeren van bet eiland Boeroe, Ver- handcHogcn van het Bat. Gen. v. K. en W., dl. XXXVIII, blz. 82—33. Het dooden io het hierbedoelde geval geschiedt natuurlijk door eene soort van toover^. Doodslag door tooveri) na sta&t geiyk met ieder anderen doodslag, zoodat de dader ook daarvoor gestraft behoort te worden. Bij de Alfoeren van Boeroe ge- schiedt dit, geiyk in den tekst blykt, door betaling van het wergeld. Bij andere volken van den Archipel worden echter z|}, die van tooverg of hekserij beschul- digd worden, dikw^ls ter dood gebracht. Zoo is dit het geval bg de Papoewas van NieuW'Guinea: de veroordeelden worden met lanssteken afgemaakt en hunne lyken in zee geworpen. (Zeitschrift fur Ethnologie, 8«r Jahrgang, S. 102-193). Ook by de Dajaks, de Timoreezen, de Balineezen, straft men toover^ of hekserj] nog veelal met den dood.

*• Van Hoëvell, Arabon, blz. 136. Tydschr. v. Ned. Indië, jaarg. 1843 dl. II, blz. 587^588.

106

verwanten het recht zelf de dcKxlstraf ten uitvoer te leggen , door deii aan eenen paal gebondeueu veroordeelde, in het open- baar, lietzij met hetzelfde wapen, waarmede hij het feit bedreven heeft, hetzij met eeu ander, te dooden. Yeilangen zij dit niet, dan geschiedt de voltrekking van de doodstraf door middel van onthoofding, mede in het openbaar, terwijl als uitvoerder de hulubalang optreedt. Zoo de familie de terdoodbrenging niet vordert , moet de straf mdandam of mdhandam toegepast worden , d. w. z. wordt de veroordeelde als slaaf of pandeling toege- wezen aan het hoogst in rang zijnd lioofd 57. Ook bij de Bataks wordt de moordenaar, wanneer hij het verscliuldigde w^ergekl niet betalen kan, aan de verwanten van den vermoorde over- geleverd om door hen ter dood te worden gebracht. Bij de Niasers wordt, na het vellen van het vonnis, aan de familie van den veroordeelde drie dagen tijd gegeven , om het geld voor den bloedprijs te verzamelen. Wordt dit op den derden dag niet uitbetaald, dan wordt de doodstraf toegepast. Hier geschiedt de tenuitvoerlegging c<;hter niet meer door de ver- wanten van den verslagene, doch door tusschenkomst van het openbaar gezag 59. Ook bij de andere volken van den Archipel

^"^ Van Hasselt, Midden-Sumatra , biz. 232. Verordeuingen tot regeliog van het rechtswezen ter Snmatra's Westkast, dl. TI, blz. 26 27. De hnlnbalang of dnbalang is de voorvechter in den oorlog, en in vredest\jd de handhaver van de orde en de uitvoerder van de bevelen der hoofden.

SB Junghuhn, Die BatUlander, dl. II, blz. 146. Ook Willer, Batakschc wetten , blz. 201 , vermeldt dat de tenuitvoerlegging van doodvonnissen geschiedt door den beleedigde of diens verwanten. Trouwens dit versohynsel is algemeen, daar waar de straf nog het karakter heeft eeoer private wraak. «Wo die Blut- rache in einem Staate als Rechtsinstitat anerkannt wird«, aldus Post, Baa- steine für eine allgemeiue Kechtswissenschaft, dl. I, blz. 166, «bietet die staat- liche Obrigkcit selbst zur VoUziehnng derselben wohl die Hand, indem sie den Missethater den Blntsfrenndeu des Erschlagenen zur Ansfibnog der Rache aus- liefert. Auch dieser Rechtssatz ist eiu allgcmeinerer und beruht auf der Ueber- gangsentwickelnug von der Geschlechterverfassung zur staatlichen Stafe. £r findet sich gleichm&uig in Persien, Belutschistan , Khokand, bei den Kirgiwn, und daun wieder in Bornu, Wadai nnd Abyssinien. Aber anch in der Erzahlung eines Falies in den Griminalregistern von St. Peter wird gesagt, der Schuldige lei den Verwandten des Getödteten übergebcn und von diesen seiueu Feinden enthauptet worden. In der Kenre von Arkes (Art. 28) heisst es: de homicidio voluntario convictus parentibus vel cognatis occisi tradetur occidendus.« Zie voor meerdere voorbeelden: Post, Die GeschlechtsgenosseDSchaft der Urzeit, blz. 161, en Die Anfange des Staats* und Rechtslebcns , blz. 184. .Men weet hoe ook in den I slim de qifftf » de talio , te voltrekken , het recht is van den beleedigde of^ bij moord, van de bloedverwanten van den verslagene, onder toezicht van den qfidhL

*• Von Rosenberg, Nias, blz. 104-105.

107

wordt iu den regel, bij niet voldoening van het wergeld, de schuldige ter dood gebracht. Waar dit niet verlangd wordt , komt hij, gelijk wij dit o. a. van de Maleiers reeds gezien hebben, als slaaf of pandeling, hetzij aan de hoofden, hetzij aan hem , ten wiens gunste het vonnis is uitgesproken.

Het wergeld vervalt, zooals van zelf spreekt, aan de bloed- verwanten van den vermoorde. Bij sommige volken is het echter regel, dat een gedeelte daarvan aan de hoofden, die het vonnis hebben uitgesproken, wordt afgestaan. Een voorbeeld daarvan vinden wij bij de Menangkabawsche Maleiers van Midden- Sumatra «o. Waar deze regel niet voorkomt, wordt niet zelden ten behoeve van de hoofden aan den schuldige eene afzonderlijke boete opgelegd. Zoo vinden wij dit vermeld van de Redjangers en Pasemahers «». Ook in verschillende streken van Bengkoelen wordt doodslag, behalve met de bungun, ook met eene boete aan den raad der hoofden gestraft •*. Van de volken buiten Sumatra, willen wij alleen de aandacht op de Makassaren en Boegineezen vestigen. Bij de veroordeeling tot betaling van de sapu of tokkong , het wergeld , wordt den schuldige aan doodslag tevens eene boete opgelegd, die even groot is als het wergeld en ionra heet. Dit woord beteekent eigenlijk , althans in het Boegineesch , voorttrekken , voortsleepen , en de boete wordt zoo genoemd , dewijl zij voortgesleept wordt door de sapu, de tok- kong, d. i. op de tokkong, de sapu volgt, m Het blijkt niet voor wie de tonra bestemd is, doch zij komt vermoedelijk wel aan de rechtsprekende hoofden toe.

Over verwonding kunnen wij kort zijn. Evenals op doodslag , staat ook hierop het betalen van eene zekere vergoeding, bij de Menangkabawsche Maleiers van Midden-Sumatra pampas geheeten. Het bedrag daarvan hangt voornamelijk van den aard der toegebrachte kwetsuren af. Hoedanig eertijds op Java voor het verlies van bepaalde lichaamsde.elen ook bepaalde veigoe- dingen bestonden, hebben wij zooeven al gezien. Ook bij de Dajaks van de Wester-Afdeeling van Borneo, bij wie de ver-

0 Van de bangan vervalt } aan de familie, t«nv\jl ^ aan de hoofden wordt toegewezen. Van Hasselt, Midden-Sumatra, blz. 233. Verordeningen tot regeling van het rechtswezen ter Snmatra's Wettknst, dl. II, blz. 26.

«1 Harsden, pp. 222 en 234.

•» Bijdragen tot de T., L. en Vk. v. Ned. Indië, Nieiiwo volgreeks, dl. IV, blz. 268 en 273.

" Matthes, Mak. en Boeg. woordenb., i. v* ionra.

los

scliilleiitle licliaamsdccleii elk eeue vaste waarde vertegeiiwoor- (ligeu , wordt in zooverre bij het bepalen van de schadc- loosstelliugeu ter zake van vem'ondingen daarop gelet , dat eerst de waarde genomen wordt der getroffen deelen en er zooveel bijgelegd totdat de helft van den geheeleu blocdprijs of i*3 realen bereikt is «*. Overigens merken wij nog op, dat veel van hetgeen hierboven omtrent doodslag is gezegd, vooral wat de niet strafbaarheid betreft, ook voor verwonding geldt.

Een tweetal misdrijven, waarop wij nog de aandacht vestigen willen, zijn diefstal en overspel.

Voor diefstal geldt , gelijk wij hiervoren al gezien hebben , bij ontdekking op heeter daad nog algemeen het wraak- recht. Wordt van dit recht geen gebruik gemaakt, dan is bij volken de straf op dit misdrijf eenvoudig het gestolene terug te geven, dan wel de waarde daarvan te vergoeden, of, indien de dief daartoe niet in staat is, den eigenaar als slaaf of pan- deling te dienen. In vroegere tijden was dit de regel bij de Ja- vanen. In de hiervoren aangehaalde, door Raffles medegedeelde wetten, die op Java van kracht waren vóór de komst van Adji Saka, leest men: »k free subject having committed arobbery, he was dclivered up (on detection) to the chief or tribunal of the place to which he belonged ; and if unwilling to restore the stolen goods, or unable to pay the value, he was to bedelivered over to tlie person whom he had robbed, and made to serve him as a bondsman : but no claim whatever was enforced upon the wife or childreu, who did not, on this account, forfeit their liberty ff «s. Eene bijna gelijkluidende bepaling treft men in de Ma- kassaarsche rapang of verzameling van wetten aan. Als een vrij per- soon een diefstal gepleegd heeft , wordt hij overgegeven aan het hoofd zijner woonplaats. Indien hij nu het gestolene niet kan vol- doen of zich uitlossen, wordt hij slaaf gemaakt van den bestolene. Zijne vrouwen en kinderen kunnen echter daarvoor niet worden aangesproken ««. Besteelt een dief twee personen, zoo heet het ineen ander artikel , en kan hij het gestolene niet vergoeden , terwijl zijne

^^ Zie het biervoren aangehaalde opstel ?an Senn ?an Basel, De hloedpr^s der Dajaks op Borneo's Westkust, bl. 38.

«» Raffles, Vol. lï, App . p. LÏI.

>* Art. 25 vau de rapaog, Mattheè, Male. Chrest. , blx. 217. Merkwaardig is weder de overeenkomst in de redactie tusschen deze bepaling en de aangehaalde nit de Javaansche wet. Op de geciteerde woorden volgt in beide artikelen bet hiervoren, blx. 88 89, vermelde voorsohrift, dat de dief, op heeter daad be- trapt, mag worden gedood.

109

familie ook daartoe niet in staat is , dan wordt hij verkocht, en hetgeen hij opgebracht heeft, wordt onder de twee bestolenen gelijkelijk verdeeld «7. Evenals de vergoeding bij doodslag, draagt die ter zake van diefstal, zooals reeds werd opgemerkt, den naam van iokkong. Ook bij de Lampongers wordt diefstal , naar de hierboven geciteerde mededeeling, eenvoudig gestraft met eene enkelvoudige teruggave of vergoeding van het ge- stolene, gintt-watang , of van een- of tweemaal de waarde daarboven, kaduwa- of kaüga-watang^^. Is de dief daartoe onvermogend , dan vervalt hij als slaaf aan den bestolene •». Bij enkele volken staat als straf op diefstal, behalve terug- gave van het ontvreemde of vergoeding van de enkele , meestal van de dubbele waarde daarvan, nog eene boete. In de eerste plaats moeten wij op de Makassaren en Boegineezen wijzen. De tokkong ter zake van diefstal gaat bij hen steeds vergezeld v^n eene boete, die, evenals de boete welke op het wergeld volgt, tonra heet^o. Van de Balineezen vinden wij vermeld, dat diefstal bij nacht wordt gestraft met 4 bungkus en 9 peku's, terwijl het dubbele der waarde van de ontvreemde goederen aan den bestolene moet worden uitgekeerd. Bij on- vermogen wordt de dief ter dood gebracht. Diefstal bij dag wordt gestraft met eene geldboete van 2 bungkus 4J peku's benevens het dubbele der waarde van het gestolene. Bij on- v(»rmogen wordt de dief met vrouw en kinderen verkocht 7i. De vergoeding van de dubbele waarde van het gestolene heet hier nikél. In sommige gevallen wordt zelfs de nikel ngg^dung of viervoudige verdubbeling toegepast, ^a. Ook bij de Niasers

*^ Art. 26 van de rapaog, O. c, bh. 217.

*^ Het woord waiang it zeker bet Maleiscbe do/oiij^. stam, ter wyi^tn/t waar- •cbJjnlQk roet het Maleitcbe ganii, bet JavaanM*he genti 'Z' wisselen, rnilen, ▼erlangen, overeenkomt. Regel is het toch, dat de ? van de aanverwante talen, in eene lettergreep althans door een n gesloten, in het Pabjjansch, een dialect van het Lampongicb, door eene t vertegenwoordigd wordt, als kindi = Jav. kShutif jiinéling = Jav. pending, gindit =z Mal. gèndit, enz. (Van der Tauk, Het Lampongsch en zjjne tongvallen, Tfjdschr. v [nd. T., L. en Vk , dl. XVIII, blz. 125). De nitdmkking ginii watang is dos.* den stam (het ge« stoleae als zoodanig beschonwd) vervangen. De benamingen kaduwa- en kaiiga- waiang beteekenen letterlijk : de stam (i. c. het gestolene) getweed , of twee ge- worden, en gedried, of drie geworden.

•• Tydschr. V. Ned. Indië, jaarg. 1852, dl. I, blz. 260—261.

^^ Zie: Mattbes, Boe^. woordenboek, i. v. tonra,

11 Van Bloemen Waanders, Bali, blz. 109. K^n bnngkas staat gt-iyk met ƒ 25 , eu één peku met / 2.50.

'•i Van Eek, Bali. blz. 242.

110

staat op diefstal eene geldboete, terwijl het gestolene dubbel moet worden vergoed. Bij onverraogeii wordt de schuldige, dik- wijls met zijn gelieele gezin , pandeling of slaaf van het hoofd '5. Van de volken van Sumatra vinden wij omtrent de Redjangers en Pasemahers vermeld , dat hij , die zich aan diefstal schuldig heeft gemaakt, met eene geldboete wordt gestraft, terwijl hem bovendien wordt opgelegd het ontvreemde dubbel te vergoeden ^4, welke regel ook bij de Menangkabawsche Maleiers en Bataks wordt aangetroffen, hoewel hier het gestolene slechts eenmaal behoeft te worden teruggegeven ^s. ()ok bij de andere volken van den Archipel vinden wij ongeveer dezelfde bepalingen. Alleen zien wij , dat behalve pandelingschap of slavernij , wel eens de doodstraf toegepast wordt bij niet betaling van de boeten en schadeloosstellingen.

Evenals voor diefstal , geldt ook voor o\ erspel , gelijk wij dit reeds hiervoren door voorbeelden aantoonden , vrij algemeen bij ontdekking op heeter daad nog het wraak recht. In alle andere gevallen worden de schuldigen eenvoudig beboet. Bij de Makassaren en Boegineezen moet de overspeler het wergeld , de sapu, zoowel voor hem zelven als voor de vrouw, met wie hij overspel gepleegd heeft , aan den beleedigden echtgenoot op- brengen. Dat hier juist de sapu als boete moet worden betaald , ligt in den aard der zaak, daar toch overspeler en overspeel- ster beiden , door het misdrijf, des doods schuldig zijn gewor- den ^•. üm dezelfde reden is het ook , dat in verschillende stre- ken van Bengkoelen overspel met de bangun gestraft wordt ^7. Ook bij de Menangkabawsche Maleiers treedt het begrip, dat de boete bij overspel slechts eene afkoopsom is van het oor- spronkelijke wraak recht nog duidelijk op den voorgrond, waar het heet dat zij aan de schuldigen opgelegd wordt ^/ka münabujs badannjö//, d. i. als losgeld voor hun lichaam ^. Bij niet betaling van de boete worden bij de verschillende

Von Rosenberg, Nias, blz. 99—100.

^* Marsden, pp. 221 en 283. Gersen, Undang-undang, bU 189-140, art 21—30.

"^^ Verordcningeii tot regeling van het rechtswezen ter Saraatra's Westkast, dl. 11, biz. 27. Junghuhn, Die Baitalandcr, dl. II, bU. 145-146.

'• Art. 50 rapang, Matthes. Mak. Chrest., blz. 223-224. Verg. ook de hierbjj bchoorende aantcekcning op blz 4A6.

'' Rydragen tot de T. , 1$. en Vk. van Ned. ïndië, Nieuwe volgreeks, dl. IV, blz 270 en 286

T* Van Hasselt. Midden-Sumatra, blz. 233.

111

volken de schuldigen tot slaven of pandelingen gemaakt, of wel eens ter dood gebracht.

Bij sommige volken van den Archipel is de overspeler ver- plicht de overspelige vrouw te trouwen, onder terugbetaling van den bruidschat, waarvoor zij oorspronkelijk gekocht is ge- worden , aan den beleedigden echtgenoot. Dit is o. a. het geval bij de Alfoeren van Ceram en Boeroe ^o ^ en ook bij de Alfoeren van Halmahera wordt deze regel wel eens toegepast «o. Tets dergelijks vinden wij vermeld van de bewoners van de Aroe- eilanden: bij overspel heeft de beleedigde echtgenoot het recht den voor zijne vrouw betaalden bruidschat terug te vorderen; wil de overspeler dien betalen , dan gaat de vrouw daardoor in zijn bezit over «>.

Bij het wergeld zoowel als bij de schadeloosstellingen ter zake van de andere misdrijven, staat, gelijk wij dit hiervoren reeds in het algemeen hebben opgemerkt en ook uit het mede- gedeelde duidelijk blijkt, het privaatrechterlijk karakter der straf op den voorgrond. Het misdrijf wordt niet geacht gepleegd te zijn tegen het algemeen , tegen de maatschappij , doch tegen bijzondere personen. Toch is bij enkele stammen het begrip niet geheel en al vreemd, dat door het misdrijf ook het publieke gevoel beleedigd , de vrede des volks verstoord is geworden , en dat hiervoor boete behoort te worden gedaan. Aan den schul- dige wordt dus een verzoeningsgeld, een vredegeld opgelegd. liet is voornamelijk bij de stammen van Zuid-Sumatra , de Redjangers, de Pasemahers, de Lampongers, dat wij dit ver- meld vinden. Doodslag b. v. wordt bij hen gestraft, behalve met de bangun en de boete ten behoeve van de rechters, met de zoogenaamde tëpung bumi of juister tépang tawar bumï «2. Deze bestaat uit eenen buffel en soms ook uit eene zekere Iioe veel- heid rijst en andere benoodigdheden voor eenen maaltijd, waaraan door de geheele bevolking , of althans door de hoofden , wordt deelgenomen. De bedoeling van de tëpung bumi laat zich uit de benaming zelve, meer bepaaldelijk uit den meer

'• Zie voor de Alfoereo van Ceram: Willcr, Het eiland Boeroe, bh. 21 22 en voor die van Boeroe onze: Bedragen tot de kennis der Alfoeren vnn het eiland Boeroe, biz. 20.

*" Canipen, Oe Alfoeren van Halmnbera, T^dtchr. voor Ncd. Indië, jaarg. 1888, dl. 1, blz. 290.

^1 Ue Hollander, T^and* en volkenkunde van Ned. Indië, dl. Tl, blx. 598.

®^ Pijnappel. Maleisch woordenboek, i. v. iepnng.

112

volledigen vorm daarvan tepung tawar bumi, afleiden. In het algemeen beteekent tawar afweermiddel, middel waardoor men verderfelijke invloeden of de schadelijke gevolgen van iets krach- teloos maakt, en tïpung tawar ^ meel, tëpung ^ dat als een dergelijk afweermiddel gebruikt wordt, dat gebezigd wordt om personen en ook voorwerpen ter afwering van onheil mede ia bestrooien m. De maaltijd, die het wergeld, den bloedprijs wegens doodslag, vergezelt, beschouwt men dus als de tëpung tawar van de aarde, bumi^ als het middel waardoor alle ver- derfelijke, alle nadeelige invloeden, alle onheilen, die uit het misdrijf zouden kunnen voortvloeien , van de aarde worden ge- keerd , waardoor dus de aarde , gezuiverd , gereinigd wordt »*. Duidelijk blijkt dit ook uit de naast tepung bumi voor dien maaltijd nog gebruikelijke benamingen tjtUji bumi^ van tjuijiy zuiveren, reinigen, en bumi^ aarde, oi pémbasuh dusun, van

83 Zie de Maleische woordenboeken van Van der Tuuk en Pgnappel, i. ?. iaww en iepung.

8^ Misschien werd oorspronkelijk de aarde feitel^k roet meel beatrooid ea heeft naar deze plechtigheid de maalt^d den naam tSimng bami of tepung tawar bumi gekregen. Volgeos Van Hasselt, Midden-Samatra, blz. 242, sprenkelt men een gedeelte van het bloed van den geslachten bnffel b|j helderen zonnesch^n in de rivier en naar de vier windstreken, wat, naar men xeide, strekken moet «om de warmte koud te maken*', d. i. om de hartstochten af te koelen. Onzes inziens is eebter de verklaring hier gegeven van de uitdrukking «om de warmte kond te maken*" minder juist. Het woord voor «warm, heet«, wordt in vele Maleisch Polynesische talen gebezigd iu de beteekenis van onheil-aanbrengend. Zoo is dit het geval met het Makassaarsche bambang = het Boegineeschc mdpalta zzz warm, heet. Men gebruikt b. v. deze woorden van het ongeluk aanbrengende van een huis, tengevolge van overlijden (Matthes, Mak. en Boeg woordenboeken, i. v.). Bij de Alfoeren van Boeroe noemt men een huis, waarin iemand overleden is, eveneens warm, heet, poio. (Zie onze Bijdragen tot de kennis der Alfoeren van het eiland Bocroe. blz. 26). Ook iu het Javaansch heeft panat = warm, heet, den zin van onheil-aanbrengend. (Zie Koorda , Javaansch woordenboek, i. v.). In sommige streken van Java mogen de mannen aan den r\J8tooget geen deel nemen, dcwyl zQ iangan panat = een heete, d. i. onheil-aanbrengende hand, hebben , zoodat de ryst door hen gcuogst spoediger aan bederf onderhevig is. (Veth, Java, dl. I, blz. 524). Een voorbeeld van het gebruik van «heet, warm* in de hier besprokene bctcekenis vindt men ook bg de Balineezeo. Als de booze geesten lang spel gehad hebben, dan wordt het land patiat r= heet, warm =r beroerd (Van Eek, Bali, blz 177). Omgekeerd wordt het woord voor «koud« gebruikt in den zin van gelukkig, voorspoedig. Een voorbeeld daarvan viodeo wy in het Makassaarsche dinging = het Boegineesche maijakke =: koud, als: baJl^ dinginy-dinging of bola maijakke-ijakke , een huis waar veel geluk woont (Zic: Matthcs, Mak. en Boeg. woordenboeken, i. v.). I)e hierboven bedoelde uit drukking nn «om de warmte koud te maken « . als de bedoeling van het bespren- kelen mot bloeii , heeft zeker geene betrekking op de personen , die het dan ook niet zijn, «elke besprenkeld worden, doch op de aarde, en beteekent dus ook

113

pëmbasuh , afwasscher , en dtisun , dorp , land , ook basuh lurah , van basvh^ afwasschen, en lurah ^ streek. Door de tepungbumi wordt dus het land van het misdrijf gezuiverd, en daarmede de verbroken vrede hersteld, het beleedigd rechtsgevoel ver- zoend. Zij is dus een vrede- en een verzoeningsgeld. Behalve op doodslag staat ook nog op andere misdrijven , vooral op ver- wonding en overspel, op dezelfde wijze, de topung bumi of tjutji bumi «s. Hetgeen hier van de volken van Zuid-Sumatra gezegd is, geldt ook grootendeels van de Bataks. Bij de ver- oordeeling tot boete en scliadeloosstellingcn heeft de veroordeelde ook veelal eenen buflel te leveren voor de panula of het ver- zoeningsmaal w.

Zooals wij hierboven gezien hebbeu, worden misdrijven alleen vervolgd op klachtc van de beleed igde partij. liet behoeft echter nauwelijks te worden gezegd, dat deze regel alleen geldt van misdrijven jegens pai-ticulieren gepleegd. Misdrijven jegens den staat of de staatsinstellingen, in sommige gevallen ook ver- grijpen tegen de goede zeden , worden gesti-aft ook zonder aan- gifte van de benadeelde, van de beleedigde partij, daar zij er eigenlijk niet is.

Wat de staatsmisdrijven betreft, moet opgemerkt worden , dat als zoodanig ook beschouwd worden, de misdrijven tegen regee- rende personen, tegen hoofden bedreven. Op deze misdrijven geldt in den regel het boetenstelsel niet. De verklaring daarvan ligt voor de hand. Men herinnert zich toch, dat dit boeten- stelsel op het wraakrecht gebaseerd is en dat het aannemen der boete aanvankelijk aan het goedvinden der beleedigde partij was overgelaten en eerst later eene verplicliting werd. Het ligt

niet «om de hartstochten af te koelen ", doch »om het onheil-aanbrengende te weren, onachadelQk te maken. « Zoo beschouwd, heeft de ceremonie denzelfden zin als het beëtrooien met meel en is zy waarsch^nl^k ook daarvoor in de plaats gekomen. Trouwens zien w\j ook bij de Boe^ineczen en Makassaren hetmapalla, het bambang, de warmte, van een hnis b. v. wegnemen, door dit te besprenkelen met water, dat op eene bQzondere wijze gewijd is (Zie: Matthes, Mak. en Boeg. woordenboeken , i. v.).

^^ Men zie voor het voorgaande: Marsden, blz. 222 en 234, Gcrsen, UuJang- nndajig, blz. 118, art. 29, 143, art 43 enz., Bydragen tut de T., L. en Vk. V. Ned. Indië, Nieuwe volgreeks. dl. IV, blz. 268, 270, 274, 298- 299 enz.. Horst, Uit do Laropougs, Ind. Gids, joarg. 1880, dl. I, blz. 982, Tydichr. V. Ned. ludié, jaarg. 1852, dl. I, blz. 256—280.

»<t Juogbubn, Die Battalander, dl. II, blz. 146 en Van derTuuk, Bataksch woordenboek f i. v. iitla.

8

114

in den aard der zaak , dat die bevoegdheid om de boete af te wijzen en het wraakrecht te vorderen het langst bestaan bleef bij misdaden door minderen tegen meerderen gepleegd. Bij vele volken nu is die toestand blijvend geworden, en terwijl dus vergrijpen tegen gelijken en lageren in rang reeds algemeen met eene boete gevonnist worden, worden die t-egen hooger geplaatsten , vooral tegen hoofden en tegen regeerende personen, veelal nog met den dood gestraft. Zoo is , om dit met een paar voorbeelden toe te lichten, bij de Bataks, bij overspel met de vrouw van eenen radja, of bij de Niasers , bij doodslag op een hoofd of op iemand van aanzien, van geene boete of schadeloosstelling sprake, doch wordt op beide misdrijven de doodstaf toegepast «7. Doch het is vooral waar een geregeld vorstenbestuur bestaat, dat dit verschijnsel wordt aangetroflen , dat elk vergrijp tegen den vorst of tegen diens verwanten , in het algemeen tegen alle personen van rang en stand , als majesteitsschennis wordt beschouwd , die zonder dat compositie , dat afkoop mogelijk is , met den dood of eenige andere straf aan den lijve gevonnist wordt. Hier zien wij ook den kring der misdaden uitgebreid. Dikwijls bestaan daaromtrent geene vaste regelen, zijn vele zaken geheel alleen ex arbitratu principis strafbaar of niet straf- baar. Vergrijpen tegen de etikette onder anderen worden behan- deld als capitale misdrijven. Een paar voorbeelden slechts tot toelichting. Aan het hof van het Boegineesche rijk Bone wordt hij, die het ongeluk heeft, in tegenwoordigheid vanden vorst, het kleed, sarung of lipa, dat over de broek gedragen wordt, te verliezen, door wurging onmiddellijk ter dood gebracht. Zoo iemand ten hove zijne muts van het hoofd laat vallen, onder- gaat hij de straf rijepe, hierin bestaande, dat men de vingers of de toonen der voeten , of de lippen , tusschen kleine stukken rotan steekt en vervolgens, door het aanhalen dier rotans, zoo hard mogelijk knijpt»».

De staatkundige misdrijven in den meer bepaalden zin van het woord zijn natuurlijk van verschillenden aard. Zoo worden landverraders , spionnen , enz. als politieke misdadigers beschouwd en gevonnist. Vervalsching van een vorstelijk bevelschrift is in vele landen een groot staatkundig vergrijp, dat inet den

»^ JanghahD, Die Battalander, dl. II, blz. 147, en Schreiber, Die Battaa in ihrem Verbaltniss za den Malaien von Sumatra, blz. 41. Von Kosenbcrg, Nias, bh. 101.

^^ Matthes, Hoeg. woordenboek, i. v. lipa.

115

dood gestraft wordt. "The code of Johor//, lezen wij o. a. bij Newbold, '/directs that the person who is convicted offorging the king's edict shall have his tongue slit, or his scalp for- cibly torn olt', and be put to death // «9. Ziehier ter kenschet- sing nog eenige voorbeelden van straffen op politieke misdrijven , zooals zij , volgens Raffles , voor de komst der Engelschen op Oost-Java van kracht waren : /^Any person murdering his superior shall be beheaded , his body (^uartered and given to the wild beasts , and his head stuck upon a bambu. Any person disobeying his superior and attempting to murder him, may be killed bythe superior^ without giving any intimation thereof tothechief of the town. Any person daring to destroy any public advertisement pro- raulgated by govemment sliall forfeit his right hand. A demang , or other chief of a desa , being acquainted with any conspiracy tending to the injury of the state, and not giving intimation thereof, shall be punished by losing one ear , his head shall be shaved , and he shall be banished //•*>.

In de tweede plaats noemden wij onder de misdrijven, die vervolgbaar zijn ook zonder aanklacht, enkele vergrijpen tegen de goede zeden. Een eigenaardig voorbeeld daarvan vinden wij in artikel 35 van het Javaansche wetboek Nawölo-pradöto. In dit artikel is sprake van hem, die, zooals het heet, aluning durdjónó is, als een onverbeterlijk boosdoener bekend staat. Zoo iemand wordt gestraft, ook zonder dat er eene aanklacht is. Merkwaardig is het echter, dat hij dan niet wegens eenig misdrijf gestraft wordt, doch dewijl hij een booswicht is, want zweert hij zich te zullen bekeeren , dan wordt hij ongemoeid gelaten 9>. Onder deze categorie van misdrijven behoort verder het crimen incestus. liet begrip van bloedschande is bij de meeste volken sterk ontwikkeld ten gevolge van de instelling der exogamie, het gebod van het huwelijk uit den stam. Doch ook daar waar de exogamie niet, of althans nu niet meer, bestaat, zijn de straffen op het mis^lrijf van bloedschande zeer bepaald. In den regel worden de schuldigen met den dood ge- vonnist en is daarvan geene vervanging door boete mogelijk »*.

«• Newbold, Vol. II, p. 235. Zie ook: Translalion of the Malayan laws of the priDcipalitj of Johor , Journal of the Ind. Archi|>el. , Vol. IX , .p. 90.

»o Raffles, Vol. I. p. 821.

•' Zie: Jonker, Over Javaansch ftrafrecht, bl». 20.

^2 Zonderling in slrjjd met dit r.oo sferk ontwikkeld begrip van bloedschande is het gebruik van het jns dcflorationis van den vader. Zoo trcfl men dit aan by foniTni^e Bataks, onder de benaming vrnndni ^ lntt«rlijk proeven, voorproeven.

116

Ook het zwanger worden van een ongehuwd meisje wordt bij sommige Bataksche stammen, bij de Niasers en anderen, als een vergrijp tegen de goede zeden gestraft , zonder dat er eene aanklacht behoeft plaats te hebben m.

Gaan wij het hiervoren behandelde na , dan zien wij dat de straffen bij de volken van den Indischen Archipel zijn : 1*. ver mogen sstraffen, boeten en schadeloosstellingen, voor- namelijk bij misdrijven tegen particulieren, 2®. de doodstraf en ander-e 1 ij f s t r a f f e n , bij staatkundige misdaden en ver- grijpen tegen de goede zeden, alsook subsidiair bij misdrijven tegen particidieren , en S®. vrijheidsstraffen, slavernij en pandelingscliap , voornamelijk subsidiair bij misdrijven te^n particulieren. Bij de twee laatste catagorieën van straffen moeten wij nog eenige oogenblikken stilstaan. Allereerst dus het een en ander omtrent de doodstraf en de andere lijfstraften.

üc doodstraf wordt bij de volken van den Indischen Archipel op verschillende wijzen voltrokken. In de eerste plaats moet ge- noemd worden , voornl bij de Javanen , Maleiers , Makas- saren en Boegineezen, Balineezen, Bataks, het dooden met eene kris of piek, welk wapen meestal den veroordeelde, door een daarvoor aangewezen beul, onder het sleutelblad ingebracht en zoo in het hart gestoken wordt. Onthoofding komt eveneens voor. Wij vonden deze straf reeds bij de Ta- vanen toegepast op staatkundige vergrijpen en bij de Me- nangkabawsche Maleiers subsidiair als de bangun niet is op- gebracht , en , de familie van den verslagene den moordenaar niet zelf ter dood willende brengen, de terrechtstelling door tusschenkomst van het openbaar gezag geschiedt. Verder komt onthoofding voor bij de Boegineezen »♦, Lampongers »«, Timo-

praegusto. Eq toch zijn de Bataks exogamiich en wordt elke vermeoging in den stam by hen als bloedschande beschouwd en streng gestraft. Overigens merken w\j nog op, dat ook in den Indischen Archipel enkele volken zyn, die in het geheel geen bloedschande kennen. Men zie hierover onze verhandeling: Over de verwantschap en het hnwelyka- en erfrecht hg de volken von het Maleische ras , blz. 22-23.

^ 3 Bjj de meeste volken van den Indischen Archipel echter wordt ontocht niet gestraft, zgn de jonge meisjes geslachtelgk geheel vrg, ja heerscht omtrent haar zelfs de beschouwing: cum plurimis concubuisse maximum decus.'

*^ Bakkers, Het leenvorstehdom Bone, T^dschr. v. Ind. T., L. en Vk., dl. XV, blz. 98.

»» T^dschr. V. Ncd. Indië, jaarg 1852, dl. I, blz. 260.

117

reezen »• en Niasers «7. Bij de laatsten heeft zij plaats door den veroordeelde met den buik op den grond te leggen, de kin over een boomstam, en hem dan met één slag het hoofd van den romp te scheiden. Eene derde wijze om het dood- vonnis ten uitvoer te leggen , is verwurging. Zooeven zagen wij reeds dat deze straf in het Boegineesche rijk Bone bestaat. Ook in de andere Boegineesche staten en in de Makassaarsche landen komt zij voor, en wel respectivelijk onder de benamingen ri- waêse-ase en nibasse-pare , beide uitdrukkingen letterlijk betee- kenende : in bossen gebonden wordende rijst , daar bij het wurgen dezelfde knoop of strik dienst doet , als gebezigd wordt tot het binden van de rijst , ase of pare , in bossen , wdsse of basse. De strik wordt dichtgetrokken door twee mannen , die , aan weers- zijden van het slachtoffer, dat op den grond ligt , gezeten , ieiler een einde in de hand nemen 08. Bij de Niasers komt wurging eveneens voor en geschiedt zij op even primitieve wijze als bij de Boegineezen en Makassaren. Om den hals van den veroor- deelde wordt namelijk een strik met gelijke einden geslagen, waaraan dan twee personen , een aan ieder eind , trekken totdat de dood er op volgt m. Algemeener wordt de straf van ver- drinking bij de volken van den Indischen Archipel aange- troffen. Voornamelijk wordt zij toegepast op bloedschande en subsidiair, bij niet betaling der boete, op overspel. Zoo is dit het geval bij de Makassaren en Boegineezen «oo^ bij de Ba- lineezen *oi ^ bij de bewoners van Lombok , de Sasaks »oa ^ bij de Lampongers «o» en bij de Dajaks , althans de Oio Ngadju , die de kijstlanden der Zuidooster-Afdeeling bewonen 'o*. De voltrekking geschiedt door den schuldige eenvoudig een steen om den hals te binden , als bij de Boegineezen , of in een met steenen en rijst half gevulden zak te naaien , als bij de Bali-

«" l>e Caatro, Résumé bistorique de rétablisfement Purtugais ik Timor, Tydichr. f. Ind. T., L. en Vk., dl. XI, blz. 480.

>^ Vod Rosenberg, Nias, blz. 104.

^^ Matthes, Boeg. en Mak. woordenboek, i. ▼. waste en batte.

'^ Von Rosenberg, f^ias, blz. 105.

^^^ Matthei, Ethnographie van Zaid-Celebea, blz. 46, en Bakkers, Hetleen- Yorsteodom Bone, blz. 98.

<oi Van Bloemen Waanders, Bali, blz. 109. Van Eek, Bali, blz. 238.

101 Jacobs, Ëenigen tyd onder de Balfërs, blz. 151.

»ö» Tijdscbr. V. Ned. Indië, jaarg. 185^, dl. I, bh. 260.

104 Perelaer, Ethnographisohe beschrvJTing der Dajaks, blz. 59. Hardeland, Dajaksch woordenboek, i. ▼. iulaA,

118

ueezeii eu de Sasaks , of in een met steeneu bezwaarden korf te zetten , als bij de Dajaks , en zoo in zee of in de rivier te werpen. Ook bij de Niasers komt verdrinking voor, met wur- ging en onthoofding, zooeven genoemd, ter keuze van den ver- oordeelde , subsidiair bij liet niet betalen van boeten en schade- loosstellingen. Het verdrinken heeft plaats door den schuldige aan eene plank gebonden , zoolang onder water te houden tot hij geen teeken van leven meer geeft '***. Evenzoo vinden wij vermeld dat in Atjeh veelal dieven door verdrinking ter dood worden gebracht. De gecondemneerde wordt daarbij gewoonlijk aan handen en voeten zoo stijf gebonden, dat deze daardoor half verbrijzeld worden, en dan in de rivier geworpen. Daarbij hebben de uitvoerders de gewoonte , de slachtofiers meermalen te laten bovenkomen om adem te scheppen, ten einde het ge- not der marteling en de worsteling met den dood te verlengen '®*. Naast verdrinking moet nog gemeld worden eene straf waarbij de veroordeelde op een vlot van pisangstammen gezet en zoo in zee gebracht wordt om weg te drijven. Onder de benaming ripali , letterlijk weggedreven worden , komt deze straf o. a. voor bij de Boegineezen en wordt toegepast op bloedschande , zoo die door vorstelijke personen bedreven is '®\ Ook bij de Atjehers worden misdadigers vaak op deze wijze gevonnist '*^^. Van de Balineezen wordt ook nog vermeld het levend verbranden. Het komt wel eens voor bij overspel en bloedschande en wordt dan , in tegenstelling van het verdrinken of lafmh wèr , dat anders op deze misdrijven staat, IcAuhg'ni geheeten *®'. Andere wijzen, waarop de doodstraf uitgevoerd wordt, zijn: het uit elkander scheuren van den delinquent , dat onder den naam mapèn- tang op Bali en Lombok voorkomt **°, het doodhongeren en het levend begraven, beiden bij de Boegineezen van

>^' Von Rosenberg. Nias, biz. 105. Verordeningen tot regeling vao het rechts- wezen ter Sumatra*! Weatkast, dl. II, biz. 39. >"• Kruflt, Atjeh en de Atjehers, biz. 69. '0^ Matthes, Boeg. woordenboek, i. v. ali.

108 Kmöt, 1. e.

109 Yan Eek, Bali, biz. 238. Jacobs, Ecnigen tyd onder de Baliërs, bli. 126. Lahuh =: vallen, neervallen, wèr == water, g'ni =r vnnr.

110 Jacobs, O. c, biz. 151. Van Eek, O. c, biz. 239, noemt maphUang eene soort van krnisiging. Dit zon meer overeenkomen met de beteekenia, diehet woord in het Javaansch heeft, waar peniang , mhUang ook kroisigcn be- toekent.

119

Boiie "'. Laatstgenoemde straf bestaat ook bij de bewoners van het landschap Semendo , in de Palembangsche lk)venlanden , en wordt hier toegepast vooral op bloedschande '**. Ook bij de Paseraahers is dit het geval. Ue schuldigen worden rug aan rug gebonden, in een diepen kuil begraven; boven ieders mond wordt echter een holle bamboe gestoken, die gemeenschap met de buitenlucht heeft. Indien na zeven dagen, wanneer de kuil wordt opengemaakt, de slachtoffers nog niet bezweken zijn, is hun het leven geschonken **'.

Nog op eene bijzondere wijze van tenuitvoerlegging van dood- vonnissen bij de Bataks moeten wij de aandacht vestigen. De doodstraf gaat hier namelijk in enkele gevallen gepaard met opeting van het lijk van den veroordeelde. Zoo o. a. bij over- spel. Gelijk wij zooeven gezien hebben , wordt dit misdrijf, zoo het althans door eenen man uit de volksklasse met de vrouw van eenen radja gepleegd is, gestraft, zonder dat compositie mogelijk is, met den dood: het lijk wordt dan opgegeten. In andere gevallen staat op overspel eene boete en wordt eerst subsidiair de straf van opeting toegepast. Ook bloedschenders worden , althans in sommige streken , op dezelfde wijze gevon- nist ^**. Overigens geldt deze zonderlinge executie alleen voor staatsmisdadigers , als: landverraders, overloopers tot den vijand , spionnen , enz. In één enkel geval slechts , wordt de delinquent levend opgegeten, wanneer hij namelijk een vijand is, die op het open veld, met de wapens in de hand, is gegrepen. De voltrekking van de straf is kortelijk dus. Het slachtoffer wordt gewoonlijk buiten het dorp met den rug tegen een paal , talu- iuky aan nek en middellijf daaraan vastgebonden, terwijl aan weerszijden een stijl geheid wordt , waaraan bovenaan de handen worden vastgebonden , om de zijden bloot te hebben , daar men hem of van voren bf van ter zijde doodspiest. Dit doodspiesen geschiedt door den beleedigden persoon en hieruit blijkt weder hoezeer de straf nog private wraak is of, zoo het een politieke misdadiger is, door den radja. Daarna snijden de omstanders de stukken vleesch van het lichaam, waarbij weder

1 ' 1 Bakkers , Het leenvorsteadoin Bone , blz. 98.

*'* Gramberg, ScheU der Kesani, Semendo, Makakan en Blalao, Tydschr. V. lad. T., L. en Vk., dl. XV, blz. 460—467.

"* Gersen, Undang-andang, blz. 116 117, art. 26.

11^ Dit blykt o. a. uit het verhaal Ujawara Gandong, Van der Tunk, Batakich ieesbo^, dl. II, blz. 57 vlg., en dl. IV, blz. 108 flg.

120

(1(; belccdigdc partij of de radja dcu voorrang heeft, eu worden die op bij voorraad iu dcu omtrek aaugelegde vuren even ge- roosterd eu dan met eeu weinig spaausclie peper verslonden. Bij liet levend opeten, wordt den veroordeelde, zonder dat hij alvorens ter dood gebraeht is, het vleesch van het liehaam ge- sneden, zoodat hij al half opgegeten is, voor hij den geest geeft. liet veroordeeld worden oui te worden opgegeten heet , naar den slachtpaal, ttUaluiuk '**.

Onder de lijfstraflen behcK)rt allereerst het toedienen van stok- of rieislagen. Vooral iu de Javaausche wetboekeu bekleedt deze straf eene voorname plaats, en wordt zij meest toegepast sub- sidiair bij het niet betalen van boeten of schadeloosstellingen. A^erminkeude straften zijn ook niet zeldzaam. Zoo het af houwxn van een of ander lichaamsdeel , van eeue hand of eenen voet , het afsnijden van lippen en ooren , het snijden van het vleesch in kleine stukken uit het lichaam , enz. , welke straften ouder andereu voorheen op Java werden toegepast. Ook op Bali hadden de vorsten in vroegere tijden veelal de gewoonte om schuldige personen , op wie niets te verhalen viel , tot de eene of andere verminkende straf, het uitsteken van de oogen, het afkappen van eene hand of eenen voet , het afsnijden van de lippen , enz., te veroordeelcn ^*". Zonderlinge verminkende eu wreede straffen vinden wij vermeld bij de Makassaren en Boegineezen. Reeds maakten wij hiervoren gewag van het rijepe. Even barbaarsch is de straf in het Boegiueesch bekend onder den naam van ripipi. Men legt tegen elk der slapen van den veroordeelde eene kemiri-noot , en brengt aan weerszijden van het hoofd een plankje aan Beide plankjes worden nu van voren en van achteren met kracht tegen elkander gedrukt. Is de vorst zeer vertoornd , dan laat hij zeer lang en sterk drukken , totdat de oogen er uit- springen en de ongelukkige natuurlijk bezwijkt. Er is nog eeue andere soort van straf, die onder denzelfden naam bekend staat. Men bindt zeer dicht bij den grond aan den vloer een hout vast, en legt dit dan over het midden van het bovenste gedeelte der beenen van den man of de vrouw, die mis- dreven heeft, en drukt het daarop met zooveel kracht, dat de beenderen soms breken ^*'. Op dieven wordt wel eens de straf

liS JuDghuhn, Die Battalaader , dl. H, blz. 165 Wg. Willer, Bataksche wetten, blz. 201. Van der Tauk, Bataksch woordenboek, i. v. ialuiuk. II» Van Eek, BaU, blz. 239. '" Mattbes, Boeg. woordenboek, i. v. pijfi. Deze straf heet ook ri(;ipi en

121

toegepast ripassii luba-lubana, d. i. het stuksnijden en laten uitspringen of uitschieten van de knieschijf *'®. Wreedaardig is ook eene straf, waarbij men iemand achterover legt, hem de knieën zoover mogelijk optrekt, en de handen voor de onder- beenen stevig samenbindt. Vervolgens steekt men hem een stok tusschen de armen en beenen, om hem door middel daarvan nu eens voor- dan eens achterover, nu eens naar de rechter- dan eens naar de linderzijde te gooien *". Zonderling is vooral het zoogenaamde ripasisijo mejong ^ waarbij men eene kat aan iemands hals hangt: wanneer het dier nu geslagen en angstig gemaakt wordt , begint het op het bijna geheel ontbloote licliaam ie krabben '^**. Nog is te vermelden het laten bijten door mieren , ripaokori araUa. Bij deze straf wordt de schuldige geheel naakt tegen eenen boom aangebonden, en, nadat men de ooren en neusgaten met boomwol dichtgestopt heeft, aan roode mieren prijsgegeven, voor een dag en nacht, of voor zoo lang als de vorst of vorstin goedvindt '^'. Wij merken nog op, dat deze straf ook bij andere volken van den Indisclien Archipel wordt aangetroffen , zooals o. a. bij de Menangkabawsche Maleiers van Midden- Sumatra, bij wie zij wel eens toegepast wordt op o ver- speelsters, en bij de Atjehers ^**. Ook op Java was zij voor- heen in gebruik en is ons van de toepassing daarvan zelfs een voorbeeld in de geschiedenis bewaard gebleven '*'. Doch genoeg om den aard der lijfstraffen eenigszins te karakteriseeren. liet is voornamelijk waar een vorstenbestuur bestaat en door de macht van den vorst meer willekeur heerscht , dat men de meest wreede en verminkende straffen aantreft '^'*.

ritipi. Be drie benamingen hebben dezelfde beteekenis, nl. geknepen , gekneld worden , daar pipi =r ijipi ^ tijii =i knijpen, knellen, persen, is. Dezelfde beteekenis heeft ook het Makassaarsche epe en van daar dat deze straf in het Makassaarsch mfepe heet (Matthes, Mak. woordenboek, i. v.).

''• Matthes, Boeg. woordenb. , i. ?. patH,

>1B Matthes, Ëthnographie v. Znid-Celebes , biz. 9.

'*•* Matthes, Boeg. woordenb., i. ▼. iijo.

**' O. e., i. V. oko,

''' Verordeningen tot regeling vau het rechtswezen ter Sumatra'a Westkust, blz. 27. Kroyt, Atjeh en de Atjehers, blz. 69.

»»» Raffles, Vol. II, p. 197.

i23a De folterstraffen worden ook soms b\j wQze van p\jnbank gebrnikt, om iemand eene bekentenis af te dwingen. Zoo vinden wy dit by de Makassaren en Boegineezen omtrent het r|jepe vermeld (Zie: Matthes, Mak. woordenb., i. v. epé). Ook by de andere volken van den Archipel worden pynigingen wel eens aangewend^ om beschuldigden tot bekentenis te brengen. Perelaer maakt o. a.

122

Tot de vrijheidsstraffen , in de derde plaats door ons genoemd , behooren slavernij en pandelingschap , beiden meestal subsidiair bij niet betaling van boeten en schadeloosstellingen. Eene derde straf, die ook onder deze categorie kan worden gebracht, is verbanning. Hierboven , bij het bespreken van het solidariteits- stelsel , zagen wij reeds hoe iemand , die door schulden te maken of door herhaaldelijk misdrijven te plegen, de familie of den stam in ongelegenheid brengt , verstooten kan worden. Zulk eene verstooting is op zich zelf al eene soort van verbanning, wan- neer daarmede, zooals dikwijls plaats heeift, het gebod gepaard gaat, om het grondgebied van den stam, het dorp niet meer te betreden. Bij de Menangkabawsche Maleiers wordt dan ook bij eene dergelijke verstooting de verstootene op eene hoogte gevoerd , van waar men het gebied van de negari overzien kan , en hem aangezegd, nooit meer een voet daarop te zetten ***. Ook bij de Makassaren en Boegineezen bestaat de gewoonte om personen, die zicli voortdurend, slecht gedragen, het dorp uit te jagen. De dus verstootenen dragen den naam van iau taëna kadjannanganna , d. i. lieden zonder kadjannangang (een voor dorpshoofden gebruikelijke titel), welke uitdrukking daar- door geheel synoniem geworden is met vagebond , schavuit ' **«. In zekeren zin kan natuurlijk deze verstooting of verbanning reeds als eene straf beschouwd worden. Bepaaldelijk als straf door eenen rechter uitgesproken , komt de verbanning o. a. voor bij de Bataks, hetzij afzonderlijk, hetzij gepaard met boete of eenige lijfstraf. Ook in de Javaansche wetboeken wordt verban- ning genoemd en wel verbanning naar bepaalde plaatsen , als naar Tiodojo of Ajah, gelegen de eerste in Kediri, de andere in Banjoemas. Voor lichtere misdrijven bestaat er eeneballing- scliap, waarbij het den veroordeelde slechts verboden is om de hoofdplaats te betreden. Dit wordt genoemd de verbanning

by de Dajaks gewag van het iaminlin^, hierin bestaande, dat op den nagel van den grooten teen van den beklaagde een zaadkorrel gelegd en met een steen of een stuk bont plat geslagen wordt, hetgeen zoo dikw^ls wordt herhaald tot dat de bekentenis volgt (Perelaer, Ethnographisohe beschr^ving der Dajaks, blz. 150 161). B\j de Niasers worden pijnigingen ook met hetzelfde doel aan- gewend. Zoo worden de beschnldigden dikwyis met messen geprikt , op de armen of op den rag gebrand, enz. (Von Rosenberg, Nias, blz. 102 en 106).

''* Verkerk Pistorins, Stadiën, blz. 48 49. Volgens den schry ver heet deze verstooting buwang terbingkah,

124a Kooreman, De feitelyke toestand iu het Goavememcnts gebied van Celebea en onderfaoorïgheden , Indische Gids, jaarg. 1888, dl. II, blz. 141, noot.

123

sadjabamng rangkah , d. i. buiten de barrière of tolbooin , die de grenzen der hoofdstad uitmaakt *'^*. Verbanning komt ook veel- vuldig voor op Bali. Ue veroordeelde wordt dan voor langeren of korteren tijd naar een der andere rijken gezonden. Hiervan wordt aan den vorst van dat rijk kennis gegeven. Deze wijst den verbannen persoon een verblijf aan en draagt zorg , dat hij zich van daar niet verwijdert. Lichte vergrijpen worden ge- meenlijk gestraft met tijdelijke verwijdering uit de plaats der inwoning, of wel daarmede, dat men de schuldigen naar ver verwijderde plaatsen zendt, om voor den vorst lontarbladeren te veraamelen of hout te hakken. Eigenaardig is nog eene soort van verbanning bij de Balineezen onder den naam van munggal bekend, hierin bestaande, dat veroordeelden het rijk uitgezet worden en men hun den terugkeer alleen vergunt onder voor- waarde, dat zij een bepaald aantal menschenhoofden vertooneu kunnen. Deze straf wordt veelviddig en voor verschillende misdrijven opgelegd door vorsten, die met hunne naburen in oorlog zijn ^**.

Onder de vrijheidsstraffen, neemt, in het Europeesche straf- recht , gevangenisstraf wel de eerste plaats in. Bij de volken van den Indischen Archipel is deze straf echter weinig bekend. Alleen bij de Balineezen vinden wij gewag gemaakt van eene soort van gevangenis, pangkèng of krangkèng, //Zij bestaat uit een stevig te zamen gesteld houten hok, van ongeveer 6 voet lang, 2| voet breed en nagenoeg 2 voet hoog, en heeft veel overeenkomst met een tijgerhok. Zij nu, die door den vorst wegens eenig misdrijf tot de pangkèng veroordeeld worden, zijn verplicht daarin te blijven, zonder dat het hun vergund wordt die slecht:? voor een oogenblik te verlaten , totdat hun straftijd verstreken is ; een tijd , zeer afhankelijk van de goede of kwade luim des vorsten , en afwisselende tusschen eene maand en een jaar. De gevangene is gedoemd gestadig in eene liggende houding te blijven, hij kan zitten noch staan, en zich rechts noch links bewegen , zonder door de vele doornen , welke aan beide zijden zijn geplaatst , zich te verwonden. Eenige kleine openingen boven en op zijde aangebracht, verschafi*en hem versche lucht en dienen om hem voedsel toe te reiken.

^^^ Zie: Jonker, Over Javaansoh atrafrecht, Wz, 88.

*'• Zie voor het voorgaande: Van Bloemen Waanders, bl«. 114 115, en Van £ck, bis. 240.

124.

Verplicht zijnde, ook op de plek waar hij ligt, zijne be- hoeften te doen, vergaat hij in zijne eigene onreinheid en vindt daardoor den dood, voordat de tijd zijner verlossing is aangebroken 'r *'V Behalve het op deze wijze gevangen houden, kennen de Balineezen nog het zoogenaamde mablènggu , waarbij de veroordeelde gedurende eenige maanden aan den ketting ge- sloten wordt '*®. Hetgeen echter algemeen in den Indischen Archipel voorkomt en geheel de plaats van onze gevangenisstraf inneemt, is de opsluiting in het zoogenaamde blok, een balk van eenige gaten voorzien, waarin men den gevangene met de bcenen vastzet. Bij vele volken speelt dit blokarrest eene voor- uamQ rol. Zoo vindt het op Bali veelvuldige toepassing. Velen, die voor speel- of andere schulden bij den vorst worden aange- klaagd , of cenig misdrijf hebben begaan , worden bf met een of met beide becnen in het blok, blagblag ^ gedoten totdat zij of hunne verwanten de schuld hebben afbetaald, dan wel een ander vonnis over hen is uitgesproken. Zulks duurt soms maanden lang ^^^. Ook bij de Bataks, om nog een voorbeeld te noemen, wordt van het blok , bajangan , een ruim gebruik gemaakt , hetzij als middel van preventieve gevangenhouding, hetzij om hen , die tot boeten zijn veroordeeld of schulden hebben , tot betaling te dwingen. Het lot van zulk een gevangene is alles behalve benijdenswaardig. Dikwijls gebeurt het dan ook dat dergelijke ongel ukkigen, wanneer zij ontslagen worden , zoo uitgeteerd en door het onafgebroken blokarrest zoo stijf en stram zijn geworden, dat het hun onmogelijk is zich te bewegen.

Drie categorieën van straffen hebben wij in het voorgaande, als in den Indischen Archipel bestaande, leeren kennen. Er is nog eene vierde , tot dusverre door ons nog niet genoemd , waarbij wij eenige oogenblikken wenschen stil te staan. Wij bedoelen enkele smadelijke of schimp straffen. Voorna- melijk worden deze toegepast op overspel en diefstal. Zoo wordt niet zelden de overspelige vrouw kaal geschoren. Dit is o. a. het geval bij de Bataks. Tegen betaling van eene geldsom , djambak obuk geheeten, aan den beleedigden echtgenoot, kan echter de schuldige vrouw door haren vader van deze straf worden vrij-

1^1 Van Dloemen Waanders, bis. 118^114 Zieook: VanEck,b1z. 241— 2i2, 00 Jacobs, blz. 123.

»»8 vao Bek, blz. 23». Jacobs, l c.

'«» Vao Dloemen Waaoders, blz. 1)6. Van Eek, bl. 242.

126

gekocht '^®. Eene schimpstraf voor overspel bestond ook voor- heen bij de Alfoeren van de Minahasa. De schuldige vrouw werd namelijk het dorp rondgeleid onder het slaan van trom- men en bekkens. Het medeloopend publiek bezong alsdan op eene voor haar grievende wijze haar wedervaren. Op sommige plaatsen bracht de gewoonte het mede, het aangezicht van de beschuldigde tevens zwart temaken ^^K Bij de Makassaren en Boegineezen is het gebruik de overspelige slavin op de markt ten toon te stellen, of met rietslageu te vervolgen ''^. Meer algemeen komen schimpstraften voor bij diefstal. Bij de Me- nangkabawsche Maleiers worden kleine diefstallen gestraft door den dief, zeven dagen achtereen, het dorp rond te leiden, met het gestolena om den hals gebonden ''*. Evenzoo bepalen de undang-undang van Malaka, dat zoo iemand tuingewassen en veldv nichten steelt, hij met tien amas zal worden beboet, terwijl de ontvreemde zaken hem om den nek moeten worden gehangen, en hij dus de plaats moet worden rondgeleid ^'*. Ook in de gewoonterechten van Djohor vinden wij eene sma- delijke straf voor dieven en roovers vormeld: //The criminal is to be placed upon a white bufi'alo, aiomed with the red flower called the bunga-raya, with a dish cover to shelter his head , 'in' Keu of the umbrella of honour. His face shall be daubed with charcoal , lime , and turmeric , and he shall be carried in pro- cession to the sound of the gong , round the city , with the stolen goods about his neck// ^'*. Eindelijk moeten wij nog op de Niasers wijzen. //Die een of meer kippen steelt //, aldus vermeldt de Heer Von Rosenberg , //wordt de eerste maal niet beboet , noch behoeft het gestelene dubbel weer te geven. Eene kip wordt hem echter om den hals gebonden, de jeugd van het dorp bijeen geroepen: deze neemt nu klapperdoppen en slaat die als bekkens tegen elkander, en zoo wordt de dief een paar malen door het dorp gevoerd. Meestal treedt zijne familie tus-

iso y^Q jer Taok, Bataksch woordenboek, i. v. djambak. Dit woord be- teekent aiscberen en ohuk hoofdhaar.

i'> Riedel, De Minahaaa in 1825, Tijdschr. voor Ind. T., L. en Vk., dl. XVni, blï. 656—557.

*'* Matthes, Ethnographie van Zaid-Celebes, blz. 9.

iss Van Haaselt, Midden-Suroatra , blz. 234.

t*< Art. 7 van de undang-andang Malaka, Newbold, Vol. U, p. 239. Zie ook De Hollander, Maleische Chrestomathie, bis. 249.

1" Translatiou of the Malayan lawa of the principolity of Johor, Joorn. of the Ind. Archipelago, Vol. IV, p. 79-80. Zie ook Newbold, Vol. II, p. 239.

126

schen beide en betaalt , om deze schande te voorkomen , vrij- willig de boete, die andei's eerst bij een volgeuden keer zou worden opgelegd /^ *^°.

Belialve op overspel en diefstal worden ook op staatkundige misdrijven wel eens dergelijke schimpstraflen toegepast. Eien voorbeeld daarvan vinden wij o. a. in de undang-undang van Djohor. //Tf a man be cx)nvicted of giving false reports to the first minister, he shall have his face streaked with charcoal, lime and turmeric, or be fincd two tahils and one paha // ^'\ Bij de Javanen is eene veelvuldig voorkomende schandstraf het zoogenaamde meniang ^ waarbij de schuldige aan een kruishout vastgebonden en zoo tentoongesteld wordt''**. Iloe ook het kaal scheren hier voorkomt als straf op politieke misdaden , liebben wij boven reeds met een voorbeeld gezien ''^®.

11.

Het tweede punt , dat wij nog kortelijk te behandelen hebben, betreft de rechtspraak.

»'« Von Roscnberg, Nias, blx. 100.

131 Zie de zooeven geciteerde Yertaling van de wetten van Djohor, blz. 90.

"^ Roorda, Javaansch woordenboek, i. v. pvniang.

'^^^ In Matthos, Mak. en Boeg. woordenboeken, vinden w\j nog polong una en mapoio weluwana io de beteekenis van: iemands hoofdhaar afsnijden nit smaad. Het blgkt echter niet als straf waarop dit hier geschiedt. Overigens komt deze soort van strafoefening veelvuldig voor. Tadtns, Gennania, 19, vermeldt het smadelyk afsnijden van het hoofdhaar bij de oode Germanen als straf op over« spelige vrouwen, evenals by de Bataks dns. Voor meerdere voorbeelden zie: Grirom, Deotsche Rechtsaltertbümer , blz. 702, en Post, Bansteioe für ciae allgemeine Rechtswissenschafl;, dl. I, blz. 216 316. Ook van de andere schimp^ straffen vinden w\j allerwege analogieën. Het smadelyk rondvoeren op eenen bn&l is b. V. wel te vergelijken met het zoo veelvnldig voorkomende «ezelryden* in de middeleeuwen in Enropa (Orimm, Rechtsaltertbümer, blz. 722- 723). By Mo- hammedaansche volken worden straffen van dezen aard wel eens als ta^zir opge- legd. «Anch ist es bei Vergehcn polizeilicher Natur gcstattet», aldas lezen wtj o. a. by Von Kreroer, Cnltargeschichtc des Orients nnter den Chalifen, dl. l, blz. 469 , ''den Strafling an den Pranger zn stellen , nnd sein Vergehen anarnfen zn lassen, wenn er es wiederholt begangcn hat nnd keine Bnsse thai. Ebenso ward es als statthaft bezeichnet, dcm Schuldigen die Haare zu scheren. Die Mehrzabl der Juristen spricht sich anch daffir ans, dass den Straflingen die Gesichter geschwarzt werden dilrfen, Andere aber crklSrcn diese Art der Strafe for nncrlaubt « Voor meerdere voorbeelden zie men overigens Post, O. c. , blz, 216—217.

127

Tijdens het wraakrecht heerschte , was ieder zijn eigen rechter. Die eigenrichting werd natuurlijk onbestaanbaar met de toe- nemende zucht , om het wraakrecht te beperken. Niet Janger aldus zagen wij hierboven kon het worden toegelaten, om den misdadiger altijd en overal te dooden. Alleen bij ontdekking op heeter daad of binnen een zekeren termijn was dit geoor- loofd, doch na dien tijd moest de beleedigde zijne aanklacht doen voor het volksgericht. Dit deed dan uitspraak tusschen den man en zijn naaste , en slechts bij schuldig verklaring was de misdadiger verplicht de boete te betalen, of werd hij aan de wraak van den beleedigde of diens verwanten overgeleverd. Het gericht was aanvankelijk , in den letterlijken zin des woords, volksgericht , doch langzamerhand werd het gewoonte, dat alleen de oudsten , de hoofden , kennis van de klachten namen en over het al of niet schuldig en over de straf uitspraak deden. In den Indischen Archipel is dit reeds regel, hoewel wij hier en daar toch nog zien, hoe het geheele volk, althans het manne- lijke gedeelte daarvan, aan de terechtzitting deelneemt ***^.

De voornaamste vraag , die wij hier na te gaan hebben , is welke regelen er bij de volken van den Indischen Archipel betreffende het bewijs der misdrijven gelden. Van veel invloed op de begrippen dienaangaande is de verwarring, of liever de gelijkstelling, van het civiel en het crimineel recht, een noodwendig uitvloeisel van het privaatrechterlijk karakter der straf, waarop hierboven reeds gewezen werd. Er is dan ook in de oogen van den in- lander geen onderscheid tusschen eene burgerlijke en eene straf- vordering. Van beiden geldt, daar toch elke strafzaak van zelf zich oplost in eene vergoeding, de stelregel //bërhutang mem- bajar//, die eene schuld heeffc, moet betalen. Dezelfde regelen van bewijs zijn dus van kracht in civilibus als in criminalibus.

Allereerst nu moet worden opgemerkt, dat bekentenis alleen een volledig bewijs vormt. Volkomen onverklaarbaar is dan ook in de oogen van den inlander de bepaling van ons recht , vol- gens welke bekentenis nog een ander bewijsmiddel behoeft , om althans eene strafzaak tot klaarheid te brengen. Naast beken- tenis, komt het getuigenbewijs in aanmerking. Als regel worden de getuigen niet beëedigd. Dit wordt ons o. a. uitdrukkelijk medegedeeld van de Menangkabawsche Maleiers '*'. Ook van

i**** Schreit, Die Battas in iiirem Verhaltniss so den Malaien von Snmatra biz. 40. JnDf^nho, Die Battalaoder. dl. II, blz. 106 vlg. 1^1 Van Hasselt, Midden-Samatra, blz. 234.

1£^

de ll^*<ljantr-r? gt-tuii,'! ifai^leii ilit '**. Tan s<iminige volken, als van de Dajaks , de Balinee^pn, xïndt men echter vermeld, dat de tretui!?»'D onder ee<le wonlen jrehoord '**. Over het al- iremeeu wonlt er m*vr srelet op het aantal cretuisx^n, dan ^id op de waanle van de door ie<lrr afireleijile verklaring. Zoo wordt \an de Balineez^n irezeinl , dat het zonder st^tuisren onmoirelijk is wn pn>e<»s te winnen, en dat hij, die in eene a^ak de meest** tretiiieen w<*et te prcnlua^eren , er zeker van kan zijn , in het Gvlijk te wonlen iresteld '**. Waar de inhoud van de verkla- rinj^m der jretuiirt'n meer overwoiren wordt, cresehiedt dit uit den aanl der znak sleelits uiterst Erebrekkiir. Ter illustratie moire hier de bt^sehrijvinj? voliren , door den Heer Perelaer van eene Dajaksehe reelitspletrïnir ireïireven. Voor den raad der hoofden Ix'trint de Ix-^'huldiirer zijne aanklacht. Hij is daarbij voorzien van een aantal poppttjes van rotan vervaardigd , hampaiong uai geh(»eten. Bij ieder kapitaal punt der be^sehuldiging of wel iecler overtuigend bewijs hetwelk hij aanvoert, steekt hij een popje, dat daartoe van een spitse punt is voorzien, voor zich in den grond. Op dezelfde wijze handelt ook de beschuldigde bij het v(K)rd ragen van zijne verdediging. Na de beschuldiging en ver- dediging aangehoord te hebben , telt een der rechters het aantal popjes van weerszijden, waania het getuigenverhoor een aan- vang neemt. Nadat iedere getuige gesproken heeft, steekt de partij ten wiens voordeele hij getuigenis afgelegd heeft, een popje in den grond ; en soms ook worden , wanneer eene bij- zonder belangrijke getuigenis een of meer punten der beschul- diging of verdediging vernietigt, een of meer hampatong uai van de betrokken partij weggenomen. Bij het einde van de getuigen verhooren worden de poppetjes van beide partijen an- dermaal geteld , en het vonnis gewezen ten voordeele van hem , die de meeste hampatong uai, of de meeste bewijzen figuurlijk door deze voorgesteld of vertegenwoordigd, voor zich heeft '**. lichalve de twee genoemde bewijsmiddelen, neemt het inlandsch

»♦« Marsden, p. 239.

<*3 Perelaer, Ethnographiscbe bescbrijviDg der Dajaks, blï. 142 143. Van Bloeroen Waandera, Bali, blz. 103. De getuigen leggen echter eerst hunne ver> klaringen af en worden .eerst later, na de uitspraak van bet vonnis, heêed>^d. Dit althans is het geVal bij de Baliueezcn. Verg. Van Bloemen Waauders, blx 104.

^** Van Bloemen Waanders, blz. 103. Jacobs, Bali, blz. 82.

'*• Perelaer, O c, blz. 144 145. Hardeland , Dajakseh woordenboek, i,T. AampaloHff.

129

recht alle omstandigheden, die maar eenigszins licht over eene quaestie werpen kunnen , bij het onderzoek in aanmerking. Met een voorbeeld aan het strafrecht der Menangkabawsche Maleiera ontleend, moge dit opgehelderd worden.

Tot de middelen die vereischt worden om eene zaak tot klaarheid te brengen, behooren volgens de Menangkabawsche wetten of undang-undang zekere kenteekenen en aanwijzingen, tandó geheeten. Men onderscheidt deze tandö's in tandó tjèmó^ iandó djahè en tandó béti. Onder tondó tjèmó verstaat men de aanwijzingen die iemand onder verdenking brengen kunnen van eenig strafbaar feit te hebben gepleegd, terwijl tandó djahè de kenteekenen zijn, waaraan boosdoeners, urang djahè, te her- kennen zijn. In de undang-undang vindt men wel 25 van elk dezer soorten van tandiVs opgenoemd. De aanwezigheid van een dezer tando's kan dus tot eene beschuldiging, eene aan- klacht voeren. Zoo wordt als tando tjèmó opgegeven samS sarumah^ samenwonen in hetzelfde huis met dengene tegen wien het strafbare feit werd gepleegd , sahampije sawah , sawah's , rijstvelden, bezitten naast die waarop iemand b. v. gewond, vermoord of aangerand is , of ook waar men rijst gestolen heeft , samS iidutvey in hetzelfde vertrek te hebben overnacht als de persoon die bestolen of verwond is , samS pat , te zamen te zijn heengegaan met een persoon , die daarna vermoord , gewond of bestolen is. Voorbeelden van tando djahè zijn: gumirhq darah di mtJcSy eene kleur krijgen, verward zijn wanneer men wordt aangehouden en ondervraagd, bddjalan taungè-ungè^ alleen loopen, gezelschap vermiiden, uit vrees zich te zullen verraden, makUang diriy zich schuil houden, enz. Is op een der taudö djahè of tandö tjèmö tegen iemand eene beschuldiging inge- bracht , dan dienen de tandS bé& , in de derde plaats genoemd , om tti bewijzen dat die beschuldiging juist is, dat beklaagde werkelijk zich aan het hem ten laste gelegde feit heeft schuldig gemaakt. Van deze tando Ixiti worden er een twaalftal opge- geven, in twee groepen onderscheiden '*•. De zes, die tot de eerste groep behooren , worden gequalificeerd als te zijn : /'tarang siang bSsuluw matö-hari , b^alanggang matö urang nan banjaq , /' d. i. klaar als de dag, verlicht door de zon, voor het oog van

*^* A plas furte raison is een tandó béti ook cea tandd tjèmo of tand6 djahè. Wg vinden dan ook van de twaalf tandd béti, de zes eerste ouder de tandó djabè en de zes andere onder de tandó tjèmó opgenoemd.

9

130

iedereen. Aan elk dezer tandö bc^ti wordt de kracht van vol- ledig bewijs toegekend. Eene beschuldiging, gesteund door deze tando béti , voert van zelf tot beraadslaging over de straf, die moet worden opgelegd. Zoo behoort tot deze tando beti het zoogenaamde tatambang-tatjiaq ^ het gevonden worden in het bezit van gestolen goederen : dit is op zich zelf al een bewijs dat men de dief is , tenzij men omtrent de herkomst voldoende opheldering kan geven. Een andere tando béti is het b. v. dat onmiddellijk nadat het feit gepleegd werd, niemand in de nabijheid was dan de beschuldigde, of wel dat bij de plaats van het misdrijf een kleedingstuk of wapen van den beschul- digde gevonden werd : dit heet anggang lalu cUa pun djatuw. Nog eene tando béti tot deze groep behoorende , is het tarabui' i&rainpé of ook taiadjun-tStangl^ , dat men namelijk in de vlucht gegrepen en na eene worsteling overweldigd is, of bij die worsteling een kleedingstuk verloren heeft. De tweede groep van tando-bi^ti wordt genoemd : // tarang malam b&sigi bulan , kilè kumilè tjahajonjö, bintang turung dari langi, djatuw ka bumi,/y d. i. helder als bij maneschijn, als bij weerlicht, als het stargeflonker dat de aarde verheldert. Deze zes hebben geen kracht van bewijs: zij kunnen slechts een vermoeden wekken, dat, wanneer geen andere bewijsmiddelen aanwezig zijn, door de aflegging van den zuiveringseed door beklaagde kan worden opgeheven. Een voorbeeld van deze tandö béti is het badjalan- bagagéh-gagéh of badjalan badaré-daré^ het zich haastig ver- wijderen alsof men bevreesd is achtervolgd te worden, of het pulang-pai bübasah-basahy het onrustig heen en weer loopen , zonder zich den tijd te gunnen zijn natte kleederen uit te doen, enz. '*\

Het medegedeelde omtrent de zes eerste tando béti heeffc doen zien, hoe aan allerlei omstandigheden, die in den zin onzer wet slechts //aanwijzingen en vermoedens// zouden genoemd worden , in het Maleische strafrecht kracht ven bewijs wordt toegekend. Ook bij de andere volken van den Archipel treft men dit verschijnsel aan. Zoo lezen wij o. a. van de Pase- mahers bij Marsden: //If the stolen goods be found in the possession of a person who is not able to account satisfactorilj how he came by them, he shall be deemed the gtiilty person. If a person attempting to seize a man in the act of thieving.

»♦' Zie voor het voorgaande Van Hasselt, Midden-Sumatra, We. 234 240,

131

shall get liold of any part of his clothes which are known , or his kris, this shall be deeined a suiRcient tokeu of the theft. If two Mritnesses can be found who saw the stolen goods in possession of a third person, such person shall be deemed guilty, unless he can account satisfactorily how he became possessed of the goods// **®. Men ziet dat deze bepalingen van denzelfden aard zijn als die , welke wij bij de Menangkabawsche Maleiers onder de benamingen tSltambang-tatjiaq en tfirabui- tfirampe of tStadjun-tStangkoq als tando beti hebben leeren ken- nen. Ziehier een voorbeeld , ontleend aan het bij de Balineezen geldende wetboek Dewa-danda : //Indien iemand het een of ander, hetzelfde wat, verloren heeft, en hij heeft er iets van bij een ander pei^soon teruggevonden , dan behooren , zoo hij in het bezit is van een eigendomsbewijs van het verlorene , de kërta's of rechters hem den eed op te leggen , dat genoemd- goed werkelijk het zijne is, ter^'ijl de tegenpartij, die beweerde dat het goed haar toebehoorde, beboet wordt met de waarde daarvan. Vreest de beschuldiger* echter den eed af te leggen , dan wordt hij met genoemde boete gestraft en het quaestieuze goed den beschuldigde teruggegeven// **•. Tn deze bepaling spreekt duidelijk weder hetzelfde beginsel , dat hij , die in het bezit gevonden wordt van het gestolene, ook als de dief wordt beschouwd. Ook in de Javaansche wet wordt dit begin- sel erkend. Dit blijkt o. a. uit art. 12 van het wetboek Anggër-agëng. Bij iemand worden goederen gevonden, die ge- stolen zijn; de persoon beweert, dat hij ze gekocht heeft; wanneer hij er een eed op durft doen, zal zijn schuld weg zijn. '*®. Het uitgangspunt is dus: die in het bezit is van ge- stolen goed, moet van de herkomst daarvan rekenschap geven; zoo niet , dan is hij de dief. Bij de Makassaren en Boegineezen , om hier nog een voorbeeld aan te voeren, geldt deze regel eveneens. De uitdrukking nataba rumngang ^ in het Makas- saarsch, en nakanna rurungang ^ in het Boegineesch, beiden letterlijk beteek enende : getroffen door het gevolg, te weten: eener daad, bezigt men bepaaldelijk van iemand die beboet of bestraft wordt van wege eene daad , die men wel niet weet ,

<«8 Marlden, |i. 288. Zie ook hetzeime werk, blz. 251—263. 14> Art. l van de l)éwa-dauda, T^d«chr. ▼. Ind. T., L. ea Vk.. dl. XVIII. blz. 296.

^^^ Zie: Jonker, Over Javaausch itrafreeht, bli. 29.

132

maar toch vermoedt dat hij gexlaan heeft, dewijl wegens omstandigheden de suspicie op hem valt. Als bij voorbeeld het gestolene op iemands erf gevonden wordt, beschouwt men hem als den dief, zoolang het niet bewezen is, dat een ander het vermiste gestolen heeft '**. Wanneer een buffel ont- vreemd is en de eigenaar het spoor van het ontvreemde dier volgt en dat verliest nabij een bew(X)nd huis, wordt aan den bewoner van dat huis opgedragen den buffel terug te brengen of de waarde daarvan te vergoeden '".

Een bewijsmiddel, dat wij nu te beschouwen hebben, is de eed , waartoe men in twijfelachtige gevallen de toevlucht neemt. In den regel wordt hij dan opgelegd aan den beklaagde. De eed is in dit geval een zuiveriugseed , een bewijsmiddel van onschuld. Vreemd schijnt het ons zeker, dat iemand moet zweren dat hij onschuldig is en dus zelf moet bewijzen , dat hij het misdrijf niet bedreven heeft, in plaats dat men aantoont, dat hij wel de dader is. In de kindsheid van het recht was dit echter anders. Ook voor het gericht werd elk geschil beschouwd als eene pei-soonlijke zaak tusschen hem , die zich in zijn recht gekrenkt achtte, en den beleediger; en die zaak moest tusschen hen beiden worden uitgestreden. De eed nu was bij dien rechts- strijd een wapen , doch niet de aanvaller , de beschuldiger , liad het recht zich het eerst daarvan te bedienen, doch de aange- vallene, de beklaagde. //Dem Beklagten v, aldus Grimm, //stand vor Gericht der erste Beweis zu, wie noch heute im Duell der erste Hieb oder Schusz dem Geforderten; daher es in den Ge- setzen heiszt: componat aut, si negaverit, juret// "*. Dit is ook de regel bij de volken van den Tndischen Archipel. Wij zagen reeds zooeven bij de Mengkabawsche Maleiers, dat zoo ten gevolge van het aanwezig zijn van een tandö béti, tot de tweede groep behoorende, vermoeden tegen iemand opgerezen is , aan hem , wanneer althans geene andere bewijsmiddelen aan- wezig zijn , wordt opgedragen te zweren dat hij onschuldig is. Doch ook in andere twijfelachtige gevallen wordt bij de Me- nangkabawsche Maleiers op dezelfde wijze de toevlucht genomen tot den zuiveringseed, door den beklaagde af te leggen '•*

* * I Matthes , Makassaarsche en Boegineescbe woordenboeken , i. v. rurun^. 1 ^ * Kooremao , De feiteiyke toestand in bet Gronveruenientsgebied van Celebcs en onderboorigheden , Indische Gids, jaarg. 1888, dl. 1, bis. 646 647. 1A3 Grimm, Deutscbe Kecbtsaltertbümer , blz. 859. >»« Van Hasselt, Midden-Somatra , bli. 284.

133

Bij de overige volken vau deu Archipel geldt deze regel ook algemeen. Eene uitzondering hierop maken echter de Bali> neezen. Wij zagen zooeven, dat het bij dit volk onmogelijk is eene zaak te winnen zonder getuigen, en dat de partij, die de meeste getuigen heeft, ook in het gelijk wordt gesteld. In den regel nu wordt aan deze paiiiij ook de eed opgelegd. Wei- gert zij dien te doen, dan keert men de zaak eenvoudig om en ondergaat zij de straf, welke aan de tegenpartij bij vonnis was opgelegd, terwijl deze laatste vrij kan heengaan. Men noemt dit wcUik danda. Is het aantal getuigen aan beide zijden gelijk, dan wordt van den beklaagde zoowel als van den klager de eed gevorderd. Voldoen beide partijen aan de oproeping, dan heeft er geene veroordeeling plaats, Mrint of verliest niemand. Zoo echter een niet wil opkomen , is zijne zaak onherroepelijk ver- loren ***. Uit het voorgaande blijkt dus, dat de eed bij de

13» Van BloemeD Waanders, biz. ] 08— 104. Van Eek, biz. 246-248. Het spreekt vau zelf, dat waar beide partijen den eed aanvaarden, eene zich aan meineed moet scholdig maken. I)e Balineeache rechter bekommert zich echter daarover oiet. De gerechte straf op meineed toch volgt van zelf. Ook al mocht de schnldige daarvan in dit leven niets bespeuren, in het hiernamaals biyft de straf zeker niet nit en al de folteringen der hel zullen z^n deel z\jn. (^e: van Eek, 1. c, en Jacobs, Bali, biz. 82 en 84). Men weet dat in de ondheid, b^ de Grieken noch b\j de Romeinen , meineed gestraft werd. Het beginsel daarbij was, dat men in de goddelyke zaken zich niet had te mengen: deorum iniurias dis curae (Tae., Ann., I, 73) Deze beschouwing heerscht ook algemeen by de volken van den Archipel. Er bestaat geen straf op meineed, dew\jl men gelooft, dat de beéedigde, die den toom der goden over zich heeft ingeroepen voor het geval dat z^ne verklaring niet met de waarheid overeenstemt, vroeg of laat zal getroffen worden door de onheilen, waarvan in het eedformulier is gewag ge- maakt. Behalve van de Balineezen, vinden- w^ dit vermeld van de Bataks. »\m. ganzen besteht bei den Rattas eine grosse Scheu vor dem falschen Eide, da bei ibnen, merkwurdiger Weise, sehr allgemein die Furcht verbreitet ist, dass Gott oder die Geister den bei der Eidesleistung herbeigewunsohten Tod wirklich fiber den Meineidigen herbeifuhren.» (Schreibcr, Die Battas in ihrem Verhaltniss zu den Malaien von Sumatra, biz. 42). By de Niasers wordt meineed niet ge- straft: het is eene zaak tnsschen Lowalangi, het Opperwezen, en den schuldige (Vou Rosenberg, Nias, biz. 105). Dezelfde beschonwiog bestaat ook bij de Menangkabawsche Maleicrs: is een eed valschelijk afgelegd, dan, zeggen de nndang'Uiidang, heeft de nutueedigo zich daardoor alleen reeds groote straf op den hals gehaald, want de godheid zal den valscbea eed niet ongewroken laten (Van Hasselt, Midden-Sumntra , biz. 234 235). Van de Rcdjangers getuigt Marsden dat ^an oath, as being an appeal to the superior powers, is supposed to come withiu their cognizance alone, and that it is eontrary to the spint of the cu&toms of these peoplc, to pnnish a perjury by human means, even if it were clearly «Ictected^ (Marsdcu, p. 240). Ook by do Alfoeren van Halmahera

134

volken van den Indischen Archipel eene groote rol speelt, een voornaam bewijsmiddel is **•. Wij moeten nu kortelij k nagaan , hoedanig de eedaflegging geschiedt **'.

De eedaflegging bestaat bij de volken van den Indischen Archipel hoofdzakelijk daarin , dat de persoon , die den eed aflegt, eene verwensching over zich zelven uitspreekt en zulks door de eene of andere handeling zinnebeeldig voorstelt. Zoo snijdt men bij de Bataks eenen kikvorsch , bij de Niasers een varken , bij de Dajaks eene zwarte kip den kop af als symboliseering van het lot, dat men in geval van meineed over zich zelven inroept ***. Bij deze laatsten is het ook gebruikelijk een stuk rotan door te kappen, waarvoor dan een zwaard moet worden gebruikt, waarmede reeds menschenbloed vergoten is. De beëedigde steekt gewoonlijk een stuk van die doorgekapte rofan bij zich, en beweert dat hem dat geluk zal aanbrengen wanneer hij de waarheid gesproken heeft, of ongeluk wanneer hij heeft gelogen *•*. Eene andere wijze van eedaflegging bij

bestaat het geloof, dat Djoha-ma-di-hnta , het Opperwezen, met de bestraffing van den meineedige belast is (Campen , De goUsdieustbegrippen der Halmahcrasche Alfberen, Tödschr. v. Ind. T., L. en Vk., dl. XXVII, blz. 451). Alleen hg uitzondering vindt men gewag gemaakt van volken, die sjtraffen op meineed kennen. Hiertoe behooreo o. a. de Dajaks , althans die van de Zuidooster- Afdeeling van Bomeo : s^ die valschel\jk gezworen hebben , worden ter dood gebracht door verdrinking (Perelaer, Ethnographische beschr\jving der Dajaks, blz. 142). Over het algemeen wordt aan den eed by de versehillende stammen van den Indischen Archipel groote waarde toegekend.

tB0 Ook natuurlek bQ de rechtspraak in civiele zaken, daar, zooals w^ aan- getoond hebben , in civilibos als in criminalibus dezelfde regelen van bew^t gelden. In een civiel proces beslist de eed van de in rechten aangesproken party, by gebreke van getuigen of van andere bewijsmiddelen. Deze eed moet iu elk geval worden afgelegd, ook zelfs als geen zweem van bew^s aan de zijde van eiscber aanwezig is en door dozen geen beslissende eed is verlangd. Dit althans ia het geval by de Menangkabawsche Maleiers. (Zie: Van Hasselt, Midden-Somatra , blz. 280).

'^^ Bjj de volken, die den IsIAm beladen, wordt de eed op Mobammedaanscbe wQze afgenomen. Aan dezen eed wordt over het algemeen weinig waarde toege- kend. Van de Menangkabawsche Maleiers vinden w\} zelfs vermeld, dat in civiele zaken, waar de eene party de andere of de rechter eene der partyen den eed oplegt, dikwyis de voorwaarde wordt gesteld dien eed te doen op eene wQxe meer overeenkomstig de oude gebruiken, in welk geval hy werkelyk veel meer waarborgen oplevert (Van Hasselt, blz. 67).

*^^ Schreiber, Die Battas in ihrem Verhaltniss zn den Malaieo von Sumatra blz. 41—42. Von Rosenberg, Nias, blz. 105. Perelaer, Ethnographische be- schryving der Digaks, blz. 146.

»»• Perelaer, 1. c.

135

de Bataks is dat de te beëedigeii persoou eeu weiuig water op den grond giet als zinnebeeldige voorstelling van zijn bloed, dat ingeval van meineed op gelijke wijze zal vergoten wor- den ^*®. Een analoog gebruik vinden wij bij de Menangkabawsclie Maleiers bij het basumpah djan taruw djo piui, een eed , waarbij , zooals wij straks zien zullen, de gelieele familie tegenwoordig is. Bij deze eedaflegging worden allerlei ceremoniën verricht, als het afstroopen met de hand van eene varen, het verbrijzelen van eene pinangnoot of het laten vaUen van een ongekookt ei , allen symbolische handelingen doelende op den ondergang van de geheele familie, die als het ei zal uiteenspatten of zal ver- strooid raken als de blaadjes van de varen, bij het niet na- komen van den eed *®*. Dezelfde zinnebeeldige handeling van het afetroopen van de bladeren van eene varen komt ook voor bij den eed der Kubus, de wilde stam die de binnen- landen van Palembang bewoont *•*. Ook bij de Javanen ge- schiedde voorheen de eedaflegging met symbolen als de hier beschrevene, het stuk gooien van een ei, het afsnijden van den hals van een hoen, enz. *®'.

De meest algemeene wijze van zweren in den Archipel is echter wel die, waarbij men een weinig water drinkt, waarin zekere voorwerpen gelegd zijn , die allen eene zinnebeeldige beteekenis hebben. Vooral in het Oosten van den Archipel vindt men deze wijze van zweren. Zoo doet men bij de Alfoeren van Boeroe in het water een weinig zout, een stukje was, een kdgel , een mes of een ander snijdend werktuig. De zin daar- van is, dat gelijk het zout in het water, het was in het vuur wegsmelt , zoo ook de meineedige vergaan zal , dat hij den na- tuurlijken dood niet zal sterven, doch om het leven komen door eeneu kogel of eenig ander wapen. Heeft de betrokken persoon deze verwenschingeu uitgesproken of hooren uitspreken , dan moet hij een weinig van het water drinken *"*. Deze wijze

»«" Schreiber, 1. c.

' " ' Vaa Hoêvell , Over den eed der Maleiers ter Suniatra*8 Westkust, Tydschr. V. lod. T. L. eo Vk. , dl. XXVI. bU. 527.

>"« Van Hasselt, Midden-Sumatra , blz. 69.

"3 Zie: Prof. Kern, Over eene oud-javaansche oorkonde van ^^ka 782, Verslagen en mededeel! ngen der Kon. Academie van Wetenschappen, Afd. Letter- knude, 2e roeks. dl. X, blz. 87.

104 Zie onze Bgdragen tot de kennis der Alfoeren van het eiland Boeroc* Verh. V. h. Bat. Gen. v. K. en W., dl. XXX Vm. blx. 11— J 2.

136

van eedaflegging komt ook voor bij de Alfoeren van Cerain eii bij die vau Halraahera *®*. Eigenaardig is het dat bij de eerstgeuoeniden in het water ook gelegd wordt, behalve de gewone zaken , kruid , lood , enz. , eene pop met kromme armen en beenen en met gaten doorboord, welke de moeder der pokziekte moet voorstellen, terwijl in het eedformulier de verwensching is opgenomen , dat men bij meineed negen en negentig malen door de pokziekte moge worden aangetast. In de Molukken spreekt men in liet algemeen niet van reenen eed zweren // , maar van v eenen eed drinken n , mknum ^rnn^ahan^ zooals het in het locaal Maleisch daar heet. De AJfoer van Boeroe zegt in zijne landtaal voor zweren ino sasi, letterlijk //zout drinken,'/ daar immers zout eene der zaken is, die in het water wonlen gedaan. Ook de Timoreezeu leggen den eed af door een weinig water of arak te drinken , waarin een zwaard gedoopt is en een geweerkogel met wat bus- kruit is gelegd, waarmede zinnebeeldig wordt te kennen ge- geven, dat de meineedige verdient door kogel en zwaard ten grave te dalen. **" Hij de Balineezen heeft de eedaflegging op ongeveer dezelfde w^ijze plaats. Voor zweren beziet men ook hier de uitdrukking //eed drinken// , najtJf ijor of nginom tjcr. Het eedformulier, waarin de zwaarste vervloekingen over den meineedige worden uitgesproken , wordt namelijk op een lontar- blad geschreven, dit blivd in reepen gescheunl, en die reepen in een pot met door den priester gewijd water gedaan, Yau dat water nu wonlt aan den persoon , die den eed moet afleggen , een weinig te drinken gegeven, waarna de pot , die slechts een- maal voor hetzelfde doel mag worden gebruikt, stuk geworpen wordt. *®^ Verder moeten wij nog de aandacht vestigen op de

^^^ Van der Crab, De Moluksche eiland»D, blz. 219—220, Vao Hoëvell, Ambon, blz 125. Willer, Het eiland Boeroe, blz. 51. Cami>en, De godadieost- begrippeu der Halmaherasche Alfoeren, T\jd8chr. v. Ind. T. L. en Vk., dL XXVIl, blz. 460—461.

**' Gramberg, Eene maand in de binnenlanden van Timor^ Verh. y. h Bat. Gen. ▼. K. en W., dl. XXXVI, blz. 194 -195, Donselaar, Aanteekeningen over het eiland Savoe, Med. v. w. h. N. Z. G., dl. XVI, blz. 308.

1'^ Van Bloemen Waanders, blz. 116 vlg. Van £ck, bb. 247 vlg. Jacobs, blz. 82 vlg. Alleen de 9ddra*8 behoeven het eedwater te drinken. De kshatriya's eo de vai9ya*8 worden er eenvoudig mede besprenkeld , terwgl het voor de br&hmaoia^i voldoende is, dat het formulier in hunne tegenwoordigheid wordt voorgelezen. Men noemt deze plechtigheid madéwa sakti. Ook in de plaats waar de eed moot worden afgelegd , bestaat er verschil : voor de 9Adra'8 geschiedt dit op den open- bareu weg en wel b^ eenen kruisweg, meestal op het plein voor de woning van

l;37

Boegiiieezuu en de Mak«k>sareii. Bij den eed van trouw aan het gouvernement , wordt nog heden ten dage een glas water binnen- gebracht voor hem, die den eed zal afleggen. En nadat hij hierin zijne kris gedoopt heeft, drinkt hij van dat water , daar- mede zooveel te kennen gevende als: '/Moge ik door ditzelfde staal, hetwelk ik thans in dit water gedoopt lieb, omkomen, wanneer ik mijnen eed ontrouw word*®*.// Sporadisch wordt ook de hier besprokene wijze van eedaflegging in het westen van den Archipel gevonden. Zoo zweert volgens Marsden de Redjanger bij zekere voorwerpen, die als heilige erfstukken of pusaka geacht worden eene bovennatuurlijke kracht te hebben. //They consist of an old rusty kris, a broken gun barrel, or any aucient trunipery , to which chance or caprice has annexed an idea of exti-aordinary virtue. This they generally dip in water , which the person who swears drinks ofl'// *®®. Ook in het rijk van Jjingga vindt men eene dergelijke wijze van zweren. Onder de rijkssieraden behoort namelijk een stuk oud roest ijzer, 6^«i kawi geheeten , van een bovennatuurlijke kracht. Als nu door een der onderdanen van den Sultan een eed moet worden gedaan, wordt dit ijzer eenen tijd lang in het water gelegd , en van dat water moet dan de te beëexligen persoon drinken. Wie een valschen eed doet , wordt door een zwaar onheil getroffen , en is het een hoofd , dan ti-eft het onlieil den geheelen stam *^°. Overigens vinden wij nog hier gewag gemaakt van een sumpah minum ajar Kéris , een eed waarbij water gedronken wordt, waarin eene kris gestoken is, evenals bij de Makassaren en Boegineezen dus *'°". Eindelijk moeten wij nog de eedaflegging vermelden van de Karo-Karo , een Bataksche stam , die de binnenlanden van üeli , in de re- sidentie Oostkust van Sumatra, bewoont. Na een weinig onge- kookte ontbolsterde rijst, cenig zout, een stukje kurkuma, een weinig zwarte peper, wat water en wat palmwijn dooreenge- mengd te hebben in een kopje , wordt dit aan hem , die zweren

den vorst, voor de leden van de drie andere kasten ia den tempel. Het behoeft echter nauwelQks opgemerkt te worden, dat het nijub tjor of nginom tjor overigens niets met het Uindnisme te maken heeft, doch oorspronkeiyk Poly- nesisch b.

*"B Matthes, Makassaarsche Chrestomathie, blz. 666.

!«• Marsden, p. 242.

i<o Yim (]er Tnak, Maldsch woordenboek, i v. kawi,

i^<^a Klinkert, Supplement op het Maleitch woordenboek vau Pijnappel, L V. iumpoA.

138

uioet, aangereikt. Deze inoet nu het mengsel gebruiken onder het uitspreken der veiwensching, dat ingeval hij onwaarheid gesproken heeft, de rijst, het zout, de kurkuma, de peper, het water en de palm wijn liem den dood mogen berokke- nen ^^*.

liet //eed drinken//, om deze benaming kortheidshalve te be- zigen , is dus de meest algemeene wijze van zweren in den Indischen Archipel. Nog moeten wij, alvorens verder te gaan, wijzen op het zeer eigenaardig gebruik om bij de aarde den eed af te leggen. Zoo vinden wij vermeld, dat overeenkomstig het oude IjamiMjngsche eedlbrmulier , liij die zweert , met de hand driemaal op den grond moet slaan, onder de verzekering dat hij de waarheid spreekt *^*. Hetzelfde vermeldt Marsden van de lledjangers. //Thej sometimes swear by the earth, laying their hands upon it, and wisliiug that it may never produec aught for their nourisluncnt , if they speak falsely// '". Eindelijk nog bestaat deze wijze van eedaflegging bij de Al- foeren van de Minahasa. Deze hebbeu namelijk de gewoonte om, als zij een gezegde of zaak bewijzen willen, de hand op de aarde te leggen , of aarde in de hand te nemen , en daarbij te zweren *'*. Volgens Grimm , zwoeren ook de oude Germanen //bei Er de und Gras, bei Büumen und Gewachsen; wahr- scheinlich musste der Baum dabei angerührt, wie Erde mit der Hand aufgehoben werden// "*. Dit laatste dus gelijk bij de Alfoeren van de Minahasa.

Bijzondere vermelding verdient de eedaflegging gegrond op het beginsel van de solidariteit. Wij zagen hierboven , dat dit

^ "^ ' De HaaD , Verslag van eene reis iu de Bataklanden , Verhandel, v. h. Rat Gen. V. K. en W., dl. XXXVIII. blz. 16.

»T2 Horst, Uit de Lampongs, Ind. Gids, jaarg. 1880. dl. f, bli. 982.

»^3 Marsden, p. 248.

«1* Riedel. De Minahasa in 1825, Tydschr. ▼. Ind. T. L. en Vk.,dl. XVIU. blz. 498. De gewone eedafleggiut; hier is echter dus: Een walian (priester) legt een geladen geweer op den grond, met de kolf naar het zuiden; aan de oostzijde er van wordt een stuk Ijjnwaad neergelegd, en aan den westkant twee zwaarden kruiselings in den grond gestoken. De walian draagt aan de aanwezigen de zaak voor, waarover gezworen zal worden, en bidt de ëuipung*8 (geesten) dat de meia- ceJige door die wapens moge omkomen; dan maakt hij met een stok negen strepen op den grond, die hij o verluidt natelt, en wandelt vervolgens driemaal tusscben de wapens door. Hetzelfde geschiedt dan door hem, die deu eed aflegt. Hierna wordt het geweer afgeschoten en het stok l\JQwaad onder de aan- wezigea verdeeld.

1^» Grimm, Deutsche Rechtsaltert humor, blz. 896—897.

189

beginsel voomaiiielijk bij de volkeu van Sumatra wordt aange- troffen , in de eerste plaats bij de Menangkabawsche Maleiers. En hier is het ook dat bij gewichtige zaken het bSsumpah dj an taruw djo piuïf' "®, het zweren met medebrenging van zijne geheele familie , plaats heeft , de geheele familie dus aan de eedafleg- ging deelneemt en zich daannede ook verantwoordelijk stelt voor de gevolgen van den eed. Hij die zweren moet , gaat daarbij op den grond zitten , terwijl om hem heen zijne verwanten plaats nemen , en rondom de groep een touw gespannen wordt , waaraan stukjes van de jonge uitspruitsels van den kokospalm zijn bevestigd. eed- aflegging geschiedt dan met tal van ceremoniën en vele symboli- sche handelingen, waarvan wij hierboven reeds enkele genoemd hebben , als : het breken van een ei , het verbrijzelen van eene pinangnoot , het afstroopen met de hand van eene varen enz. , die allen de beteekenis hebben van het inroepen van smart en pijnen, van dood en vernietiging, door den eedaflegger over zich en zijn geslacht, zoo hetgeen hij verklaart niet de volle waarheid bevat *". Ook bij de Redjangers maakt Marsden ge- wag van het gebruik om de geheele familie aan den eed te doen deelen , hoewel het bij hen slechts bij uitzondering schijnt pJaats te hebben "®. Overigens komt deze solidariteitseed nog bij de Bataks voor "•.

Bekend is het hoe naar het oud Germaansche recht voor- heen in Europa de gewoonte bestond om den eed van partijen door dien van eenige stam- of familiegenooten , van eedhelpers.

11* Zoo vinden w\j de benaming bij Van Hasselt, Midden-Samatra , bis. 67 en 230, noot, opgegeven. Baaumpah is nataurlijk het Maleische Versumpah, zweren; het woord taruw wordt verklaard als «naaste familieleden», dat zQn, daar hier het matriarchaat bestaat, de broeders, zusters eu zusterskindcrcn, terw\jl piul eigenlgk achterkleinkinderen betcekent, doch hier waarschijnlijk den zin heeft van verdere verwanten in de nederdalende , natnnrlijk uitsluitend vrouwelijke, linie. B\j anderen vindt men dezen eed genoemd: mëmbawa iaruh dan pirii, d. i. het medebrengeu van tarnh en pirit. Het woord (aruA is na* tunrlijk hetzelfde als hetgeen Van Hasselt, juister naar de uitspraak, taruw schrijft, terwijl van pirii dezelfde uitlegging wordt gegeven als van piui. Beide benamingen beteekencn dns: het zweren met medebrenging van z\jne naaste en verdere familieleden.

m Zie uitvoeriger over deze eedaflegging: Maclaine Pont, in het T^jdschr. V. Ned. Ind , jaarg. 1877, dl. II, blz. 142 vlg. , en Van Hoëvell, in het T^jdschr. V. fud. T. L. en Vk., dl. XXVI, blz. 629 vlg.

ïT« Marsden, p. 241.

1^* Maclaine Pont, De eed in Mandaïling, Angkola en Toba, Tydschr. v. Ned. Indië, jaarg. 1877, dl. U, blz. 46C vlg.

140

conjurdtores, cousacraineiitales , te versterken, wier bijstand echter t^een ander doel had dan om de geloofwaardigheid van den gezworen eed te versterken , zonder dat die personen onder- vraagd werden over de materieele waarheid der bezworen feiten. /'Den Eid'^ , aldus lezen wij bij Clrimm, //leistet^ man in höheren Alterthum, wo der Glaube an die Wahrhaftigkeit des freien Mannes unerschüttert stand , wahrscheinlich allein ; zur Zeit der geschriebnen Gesetze aber sehon in Begleitung einer bestiramten Anzahl Yerwandten und Bekannten, die gar nichts von der That selbst zu wissen brauchten , sondern nur beschwuren , dasz sie an die Betheuerung seiner Unschuld glaubten. Sie verstarkten den Eid desjenigen , dera sie bei ansgebrochner Fehde zur Seite gestandeii liiitten und dem sie das verschuldete Wergeld zu be- zahlen helfen mussten. Gefahr , dasz ein wahrhaft Sclmldiger sich mit seinem Leugnen von aller Busze bcfreien könne , wurde durch seine eigne Furcht vor den Folgen des Meineids und durch die Schwierigkeit , wenn Verdacht auf ihm ruhte, Eideshelfer zu tinden , entfemt. Erst als Treu und Glaube abnahmen , ting dieses lle(;ht des Angeklagten an verderblich zu werden'/ '^®.

Tn zekeren zin kan de solidariteitseed , de eed waarbij de ge- heele familie deelneemt, bij de Maleiers, de Eedjangers, de Bataks, met dezen Germaanschen eed met bijstand van eed- helpers vergeleken worden. Meer overeenkomst hiermede ver- toont ecliter de eed op Bali. Hiervoren zagen wij dat het re^ liier is, dat wie in een proces in het gelijk gesteld wordt, ook eenen zuiveringseed heeft af te leggen. Elke tot den eed toege- latene partij nu moet ook een bij de wet voorgeschi-even aantal petabeKs of eedhelpers, consacramentales , medebrengen. Deze hebben evenmin als de consacramentales van het Gennaansclie recht, getuigenis omtrent de zaak zelve af te leggen, worden niet ondervraagd naar de materieele waarheid der bezT;\oren feit<en, doch hebben slechts onder eede te verklaren, dat debeti-okken persoon bij hen bekend is als een braaf en eerlijk man en zij de innige overtuiging hebben, dat de door hem voorgebraclit^? klacht of de door hem aangevoerde verdediging geheel overeen- komstig de waarheid is. Het aantal pcïtabeh's is stee<ls geë\eu- redigd aan de belangrijkheid der quaestie. Geldt het b. v. een misdrijf Maarop eene geldboete staat van acht bungkus, dan worden ook aclit petabeh's gevordei*d ; voor eene zaak, waarvoor

»80 Griinin, Deutsche Rechtaalterthömer, blz. 859—860.

141

Ciene boete bepaald is van vier bungkus , vier petabeh's , of voor iedere bungkus boete, een petabeh. Ook ten deze vertoont de Balineesche adat eene groote overeenkomst met het Gerraaansche recht, daar ook hier, volgens Grimra: //die Zahl der Eideshelfer nach dem Betrag der auf das Verbrechen gesetzten Busze er- messen, also liauptsachlich die Gnisze des Wergelds berück- sichtigt wurde// '®^ Na de uitspraak van een vonnis, wordt eene maand of vijf en dertig dagen uitstel gegeven ten einde hem , wien zulks aangaat , in de gelegenheid te stellen zich van de noodige petabeh's te voorzien. Kan hij onverhoopt, hetgeen echter slechts zeer zelden gebeurt , geen genoegzaam getal per- sonen vinden , die met hem en zijne getuigen den eed willen afleggen , dan wordt het walik danda , hiervoren reeds genoemd, toegepast, de zaak eenvoudig omgekeerd en op hem de straf overgebracht, welke bij vonnis aan zijne tegenpartij was opge- legd , tei^wijl deze laatste vrij kan heengaan. Nog moet worden opgemerkt, dat niet alle personen tot petabeh's mogen worden genomen, doch daarvan zijn uitgesloten: vaders en moeders, ongehuwde broeders en 5?usters , kinderloozen , weduwnaars, slaven en gebrekkigen , waaronder gerekend worden : blinden , een- oogigen, dooven, kreupelen, personen lijdende aan krop- gezwel, enz ^®'.

De eed, zooals wij gezien hebben, is een zuiveringsecd en wordt opgelegd, aan de7i verweerder, als het geding op gcene andere wijze kan worden uitgemaakt. Behalve van den eed bedient men zich in dergelijke twijfelachtige gevallen veelvuldig van godsoordeelen. Nu eens worden beide paiiiijen aan het godsgericht onderworpen , dan weder is het alleen de beschul- digde, die de rechtmatigheid zijner verwering door eene proef heeft te bewijzen. De kinderlijk naïeve voorstelling bij alle primitieve volken, dat de hoogere machten bij den strijd om het recht tusschen beiden zouden treden en den rechtheb- bende zouden doen zegevieren, ligt natuurlijk aan al die ordaliën ten grondslag. Kortelijk zullen wij hier de voornaamste wijzen nagaan , waarop die godsgerichten plaats hebben.

Algemeen verbreid komt de waterproef voor, eenigszins ge- lijkende op de gelijknamige proef, die voorheen in Europa,

»8ï Grimm. O. c, blz. 860.

182 i\i& voor het voorgaaDde: Van Bluemen Waaoders, blz. 103 vlg., Van £ek, bis. 248 vlg.

U2

bij de oude Germanen enz., bestonrl. Bekend is het, dat op Java, nog betrekkelijk korten tijd geleden, dit godsgericht, onder de benaming «i/m, een bij de inlandsche reehtbanken erkend middel was, om in twijfelachtige gevallen de waarheid op het sp<K)r te komen **'. Ook de Maleiers van Malaka ken- nen de waterproef, althans wordt in de wetten van Djohor daarvan gewag gemaakt. " If one makc an accusation and an- other dcny it, and there hc. no evidence, the magistrate shall direct the parties according to the custom of the country to cou- tcnd by ortleal ; that is , by diving under water or submerging the hand in melted tin or buming oil. The person who fails in this trial, shall be deemed guilty '^ '®*. Onder de benaming sumpah niënj^lam schijnt dit godsgericht ook bij de Maleiers van den Riouw-Lingga Archipel voor te komen '®*". Op Sumatra wordt de waterproef gevonden bij de bewoners van de land- schappen Ogan en Kikira, in de residentie Palembang, en bij de Lampongers, bij wie deze proef, evenals op Java, sUhn^ ook wel kukum sitêrn^ heet***. Nog treft men het hier be- doelde godsgericht aan bij de Niasers*®*, bij de Dajaks van de Zuidooster- Afdeel ing van Horneo, onder de benaming teser^ verder bij de Dajaks van de AVester-Afdeeling en bij de zoo- genaamde Ijand-Dajaks van Sarawak **^ , bij de Alfoeren van de Minahasa, onder de benaming maiüalém '®®, bij de Alfoeren van lialmahera, onderde benaming ium *®*, en bij de Papoewas

«83 Veth, Java. dl. I, bl«. 228.

«84 Traoslation of the MalayaD laws of the princïpality of Johor, Journal of the lud. Archipel., Vol. IX, p. 90. Zie ook Newbold . Vol. II . p 278—279, noot.

i84a Klinkert, Supplement op het Maleisch woordenboek vin Pgnappel, i. t. titvtpoA. Het grondwoord vaii mgnfelam is telam, hetzelfde als het Javaanscbe »ilem, en beteekent: in het water verdwenen, daiken.

«8» Ttjdschr. v. Ned. Ind., jaarg. 1852, dl. I, blx. 262—203.

180 Yon Kosenberg, Nias, blz. I0& 106. Chatelin, Godsdienst en bygeloof der Niasers, Tödschr. v. Ind. T. L. en Vk., dl. XXVI, blz 126—127.

«81 Ferelaer, Ethnographische beschrijving der Dajaks, blz. 147 Harddand, J)ajaksch woordenboek, i. v. teter. Veth, Bomeo*s Wester-AfiieeliBg, dl. II, blz. 817. Spenser St. John, Life in the forests of the far east. Vol. I, p. 191.

«88 Mededeelingen v. w. h. Ned. Zend Gen., dl. VII, blz. 886—887. en dl. XXV, blz. 111 117, waar ook de legende vermeld wordt van het ontstaan \an dit godsgericht.

«89 (Jampen, De godsdienstbegrippeu der Haliuaherasche Alfoeren, T^jdsohr. V. Ind. T. L. en Vk., dl. XXVII. blz. 461.

143

van Nieuw-Guinea ^***. Bij al deze volken komt de proef hierop neer, dat beide partijen zich te water begeven en gelijktijdig onderduiken. Hij die het eerst bovenkomt om adem te schep- pen, verliest het proces. Duidelijk komt de meening, dat men in de proef slechis de uitspraak van de hoogere machten te zien heeft , bij de Niasers uit , die zich voorstellen dat de geest des waters den schuldige naar boven duwt , zoodat de niet schul- dige het duiken van zelf langer uithouden kan '**. Opmerking verdient het, dat men bij dit godsgericht veelal plaatsvervan- gers stellen kan. Bij de bewoners van Kikim en Ogan schijnt het zelfs regel te zijn, dat de proef door anderen verricht wordt, en zoo is dit ook het geval bij de Tiampongers. Van deze laatsten lezen wij , dat bij het uitvoeren van de proef op twee bamboelatjes de woorden : // ik ben niet schuldig // en ^/gij zijt schuldig// geschreven worden. Deze bamboelatjes worden dan ieder afzonderlijk gewikkeld in een stuk linnen. Twee jongelingen begeven zich nu ieder met een dezer latjes in de hand te water, en duiken gelijktijdig onder. Hij die het eerst bovenkomt, wordt onderzocht. Heeft hij de bamboe waarop geschreven staat: //ik ben niet schuldig//, dan wordt de be- klaagde vrijgesproken, in het tegenovergestelde geval, veroor- deeld. Ook bij de Dajaks van Bomeo's Wester-Afdeeling , de Niasers en de Papoewas worden , hoewel het bij hen geen vaste regel schijnt te zijn, voor dit godsgericht dikwijls plaatsver- vangers genomen, ja vindt men bij de eerstgenoemden zelfs duikers van beroep, die zich gaarne voor eene proef verhuren. Nog moet worden aangeteekend , dat op den regel dat beide partijen zich aan het oordeel moeten oudenverpen, wel eens uitzonderingen voorkomen. Bij de Niasers althans is het dik- wijls alleen de beklaagde, die daartoe aangewezen wordt. Een kleine adju, afgodsbeeld, wordt aan eenen stok gebonden en in den grond gestoken, op eene diepe plaats in de rivier. De beproefd wordende moet nu langs dien stok onderduiken. De rechter schept dan water met zijne hand en weqit dat in de richting van de adju, hetgeen hij met tusschenpoozen drie malen herhaalt. Komt de beklaagde boven, voordat deze han-

1*0 Goadtwaard, De Papoewas van de Geelviokbaai , blz. 64 65. Van Hataelt, Die Noeforezen, Zeitschr. far Ethnologie, 8er jahrg , S. 192.

191 De geest dea waters heet Tuha-Sangarofa. Voor dat de proef begint wordt aan dezen geest eene kip ten offer gebracht (Chateh'n 4. a. p.).

Ui

deling is afgeloopen , dan is hij schuldig , blijft hij echter beneden tot hij gewaarschuwd wordt, onschuldig.

Naast de waterproef, heeft men nog verschillende ordaliën min of meer overeenkomende met hetgeen in de middel ex3uwen in Europa onder de benaming vuurproef samengevat wordt. Hiertoe behoort het indompelen der handen in kokend water, soms om het een of ander voorwerp, dat daarin gelegd is, er uit te halen, als bij de Papoewas'*^, de Alfoeren van de Minahasa^*', de Lampongers '**, de Dajaks van de Westcr- zoowel als bij die van de Zuidooster- Afdeeling , bij de laatsten onder de benaming hungkal^^^; het insteken van den wijs- vinger in gesmolten hars, bij de Dajaks van de Zuidooster- Afdeeling, onder de benaming hasfudi^^^; het druppelen op de vlakke hand , nadat deze door een doek omwonden is , van ge- smolten lood, bij de Papoew^as ''^ , de Alfoeren van Boeroc '•*; het houden van een klein gloeiend aambeeld in de hand, bij de Dajaks van de Wester- Afdeeling ^•'; het bestrijken van de tong met een gloeiend ijzer, bij de Ijampongers *****, en zoo meer. Ilij , die bij al deze proeven ongedeerd blijft, die geene brand- wonden of blaren bekomt , wordt voor onschuldig gehouden. Dat bij de Maleiers ook ordaliën, tot deze categorie behoorende, worden aangetrotien , blijkt uit het zooeven aangehaalde artikel uit het wetboek van Djohor ***°'.

Jiekend is het hoe in Europa , bij de oude Germanen en zelfs

1*'^ Gondswaard, 1. c. Van Hasselt, I. c. Zie ook Goldman, Aanteekeniageo gehouden op eene reis uaar Dorei, Tijdschr. v. Ind. T. L. en Vk. , di. XVI, h\t. 397.

«•3 Mod. V. w. h. Ned. Zend. Gen., dJ. XXV, bl». lil.

»»♦ Tüdschr. V. Ned. Indic, jaarg. 1852, dl. I, bli. 26».

1®^ Het woord hungkal (ook haungkal) komt van het grondwoord unpkal, het^lfde als bet Maletsche hungkal^ oen gewicht om gond te wegen, daar sulk eeu gewicht iu het water gelegd wordt, om door den beklaagde te worden uit- gehaald. Zie Hnrdclaod, Dajaksch woordenb., i. v. ungkal. Veth , l. e.

^^^ Hardeland , i. v. hatudi. Volgens Perelaer, blz. 148, heet deze proef ungkal. Dit moet , in verband met hetgeen in de voorgaande noot gezegd is , cene vergissing zijn. Het hosndi wordt voornamelijk tüegei)aat als een zwanger meisje iemand als baren verleider aanwijst en deze ontkent.

1*^ Van Hasselt, l. c. Goldman, 1. c.

i^s Zie onze Bijdragen tot de kennis der Alfoeren van het eiland Boeroe, blz 11.

»»» Veth, 1. c.

200 Tydschr. v. Ned. Ind.. jaarg. 1862, dl. I. blz 263

200^ Kliukert , Supplement op het Mal. woordenboek van Pynappel , v. suwtpak , geeft nog op sHMpah wlfi api, als benaming van een godsgericht door vaur.

145

tot in de middeleeuwen, het tweegevecht ook als een gods- ooitleel voorkwam, waarvan het duel in onze dagen als een wegstervende reminiscenz te beschouwen is. Ook bij de volken van den Indischen Archipel is dit het geval. Bij de Dajaks vinden wij eene soort van tweegevecht, daarin bestaande, dat partijen op eenigen afstand van elkander in kokers van nibong- latten , die hun tot aan de borst reiken , geplaatst worden en zoo op een gegeven teeken elkander gespitste bamboestokken, bij wijze van lansen, toewerpen, waarbij hij die gewond wordt , in het ongelijk wordt gesteld. Dit godsgericht heet hagaiang- gang ^®'. Ook bij de Niasers worden dikwijls wapenen gebe- zigd, om een godsoordeel uit te brengen. Wanneer b. v. een zwanger meisje iemand als haren verleider aanwijst en deze ont- kent, worden beiden tegenover elkander gezet, terwijl ieder e^n mes in handen krijgt. Zij moeten dan elkander trachten te steken , en die het eerst geraakt wordt , is schuldig aan het feit of aan valsche betichting. Het meisje kan zich bij dit tweegevecht door eenen van hare mannelijke bloedverwanten doen vertegenwoordigen, die dan als kampvechter voor haar optreedt ^®*. Als een godsgericht is ook zeker te beschouwen het gebruik bij de Bataks om een geschil uit te maken door een gevecht , waarbij een rotan gespannen wordt , op welks uit- einden de beide partijen gaan staan en op elkander schieten. Xaar de rotan, in het Bataksch hotaog^ heet dit duel marho- tang-hotang ^"'.

«01 Perelaer, blx. 147—148. Hardeland, i. v. hagalanggang. Het woord hagalanggang is blikbaar het grondwoord galanggang met het praefix ha^ welk praefix wij zooeven al hebben ontmoet in de benaming hanogkal of hungkal. (Over de beteekenis van dit verbale praefix ha, zie: Hardeland, Grammatik der Dajackschen Spraehe, blx. 82 vlg.). Het grondwoord galanggang 8oh\jnt in het Dajakseb niet meer te worden gebruikt, althans vind ik het niet opgegeven in bet woordenboek van Hardeland. In de aanverwante talen komt het echter nog voor. Zoo in het Maleibch in de beteckenis van: slagveld, str\jdplaats , inzond. tteUage voor hanengevechten, hanenvechtbaau. Ook in het Javaansch komt bet woord voor in den vorm glanggang of gelanggang en beteekent eveneens strijd- perk. In het Bataksch is galanggang ^ een wit waarop men zich met het geweer oefent.

30« Von Rosenberg, Nias, biz. 102 en i04.

S03 Van der Tunk, Bataksch woordenboek, i. v. hotang, Bekend is het dat io den lodischen Archipel , bg oorlogen tusschen de verschillende stammen of staa^es, gevechten op het open veld zelden plaats hebben. Waar z\j echter voor- komen, hebben zg dikwijls geheel het karakter van een godsgericht, van een dnel: Je party die het eerst een gewonde of doodc bekomt, acht zich verslagen

10

146

Zijn de voorgaande ordaliën min of meer gevaarlijk van aard , wij willen nu eenige vermelden, die een meer onschuldig ka- rakter hebben. Zoo is het een veelvuldig voorkomende proef bij de Niasers om in een houten bak met door asch troebel gemaakt water een stuk gewicht te doen , dat de beschuldigde met den mond moet zoeken. Vindt hij het, dan blijkt daamit zijne onschuld ****. Iets dergelijks vinden wij bij de Dajaks van de Zuidooster-Afdeeling van Bomeo, onder de be- naming salam pikis. Twee pikis, chineesche muntstukjes, waarvan de eene blank geschuurd en de andere in het vuur zwart gemaakt is, worden daarbij geworpen in eene kom met water, dat met houtasch troebel gemaakt is. Beide partijen dompelen te gel ijker tijd de hand in het water en grijpen naar de geldstukken. Uij die den blank geschuurden duit te voor- en trekt zich terag. Zoo is dit het geval b\j de Bataks. «FQr die offene Feldtchlacht , die im Ganzen nicht haufig vorkommt, gilt wenigstens in Toba als Regel, dass die Farthei , welche den ersten Todten hat , sich fêr besiegt eracht«t nnd darum das Feld raamt, so daas in der Regel jede Schlacht nur ein Menschenlebea kostet.* (Schreiber, blz. 44. Zie ook: Van Hoëvell, Iets over bet oorlogvoeren derBataks, Tjjdschr. v. Ned. ludië, jaarg. I878,dl. II,blz.443). Bij de .Meoang- kabawsche Maleiers hadden voorheen de gevechten eveneens het karakter van een duel. BQ een oorlog tusschen twee verschillende negari*s of staatjes , werd de strgd gevoerd op bepaald daarvoor aangewezen terreinen, op de grenzen der negari*8 gelegen, welke terreinen den naam dragen van iattoJk radjó. Zjj be- hoorden tot het gebied van geen der negari's waar tusschen z\j gelegen ware o, waren dus neutrale gronden. Waar geen tanah radjd bestond, werden voor de kampplaats particaliere gronden gehuurd, waarvoor beide partgen 6 realen 1 kupang moesten betalen. Eenmaal per week nu kwam men op die terreinen elkander bevechten. Niet ieder mengde zich echter in den strijd. Uet waren alleen de hulubalang*s of dubalang*s, de voorvechters, die elkander met steen- worpen en geweerschoten bestookten , waorby zy vergezeld waren en aangemoedigd werden door hunne dorpsgenooten en door de vrouwen, die voedsel en drank aanbrachten. Slechts zelden werd men handgemeen , maar wanneer zulks geschiedde en er dooden of gewonden vielen, dan werd de str^d gewoonlijk gestaakt en het geschil bjjgelegd. Deze oorlogen droegen den naam van parang adat of parang hatu. (Van Hasselt, blz. 185—186. Résumé^s van het onderzoek naar het grondbezit opSumatra, blz. 13. Algemeene verordeningen tot regeling van het rechtswezen ter Sumatra's Westkust, dl. Il, blz. 22). Ook b\j de bewoners van het eiland Soemba treffen wij hetzelfde verschynsel aan.'' Hunne oorlogen-, aldus lezen w^ , «z^n zelden zeer bloedig. De vijandelijke partyen scharen zich met lans en schild gewapend op een vlak terrein, in één gelid tegenover elkander en trachten elkander te treffen. De part^, die het eerst eenige gewonden bekomt, acht zich overwonnen, gaat op de vlncht en betaalt de boete of schadevergoe- ding, welke geeischt wordt, waarna het sluiten van den vrede met groote feesten wordt gevierd.* (De Hollander, Land- en Volkenkunde van Nederl. Oost-Indië, dl. II, blz. 699).

^0* Von Rosenberg, blz. 106. Chatelin, blz. 127.

147

schijn brengt, wordt door den rechter in het gelijkgesteld*®*. Eene andere proef bij de Dajaks is eene soort van wedloop, waarij twee even lange en evenwijdig loopende banen door de beide strijders moeten worden afgeloopen, en hij overwinnaar is , die het eerst eene lans aanraakt , welke aan het einde is in den grond gestoken *®*. Bij de stammen, die het Noord- westen van Bomeo, meer bepaaldelijk het landschap Sarawak, bewonen , legt men soms bij wijze van godsoordeel twee stukken zout in het water ; hij wiens stuk het eerst smelt , verlievst zijne zaak. Ook steekt men wel twee kaarsen aan , die even lang zijn; hij wiens kaars het eei-st is uitgebrand , krijgt ongelijk ***\ Eigenaardig is het zoogenaamde kanre ase bij de Makassaren, een godsgericht dat toegepast wordt wanneer verscheidene per- sonen van hetzelfde misdrijf verdacht worden Ieder beschuldigde moet hierbij een grooten bal gekookte, maar koude en zeer droge rijst in den mond nemen , en ti-achten dien zonder drinken op te eten. Ilij die daarin niet of slechts met groote moeite slaagt, is de schuldige *°^. Ook bij de Bataks komt de rijst- slikking als godsgericht voor ***•. Algemeen verspreid zijn de ordaliën , waarbij men een geschil door de spartelingen van een geslachte kip laat uitmaken, zooals bij de Niasers, door de twistenden naast elkander te plaatsen , en hem ongelijk te geven tegen wiens beenen het dier opspringt * * **, of bij de Lampongers , door eischer en gedaagde tegenover elkander te stellen en tusschen hen beiden eene streep te trekken , en hem voor schuldig te verklaren, welke aan die zijde der streep zit, waar de kip na hare spartelingen den laatsten adem uitblaast ^^\ Ook bij de Bataks treffc men een godsgericht aan , tampvl manuk gehceten , waarbij men den uitslag van een geding daarvan afhankelijk maakt, of eene kip, die tot dat einde geslacht wordt, na hare spartelingen met de rechter- of met de linkerzijde naar boven komt te liggen *^*. Bij de Dajaks gescliiedt deze proef een igs-

«0» Perelacr, blz. U6— 147. Uardelaod, i. v. piJtit.

2 Vetli, 1. c.

'0^ Speiiser St. John, l. c.

208 Kooreinait, De feitelyke toestand in bet gouveruemeatsgebiod vau Celebes en onderhourigheden , lud. Gids, jaarg. 1883, dl. I, blz. 641.

209 Volgens Van der Tiiuk is marbinak-hirsak = uit den mond spuitende komen vau de r|)st, die eeu schuldige by het godsoordeel van rjjstslikkiug in te slikken heeft. Zie Bataksch woordenboek, i. v. bir»ak.

«ïo Chatelin, bk. 127.

2 1 i Tydschr. v. Ned. Ind. , jaarg. 1852 , dl. I , blz. 262.

^12 Vau der Tuuk, Batakscb woordenboek, L ?. tnanuk. £eQ Toorbeeld van

148

zins anders. Beide partijen slachten een kip. Hij nu wiens kip door trekkingen het langst teckeneu van leven geeft, is overwinnaar *'^.

In het voorgaande hebben wij in hoofdtrekken het straf- recht nagegaan bij de volken van het Maleische ras naar de oorspronkelijk inlandsche begrippen. Wij hebben hierbij geheel buiten beschouwing gelaten de veranderingen, die daarin ten gevolge van vreerade invloeden gekomen zijn Over het alge- meen echter zijn die veranderingen uiterst gering. Ook de Ts- tóm en hierop wenschen wij nog ten slotte de aandacht te vestigen is niet bij machte geweest om datgene te verwij- deren , wat met zijne inzettingen in strijd is. liet Mohammedaan- sche strafrecht verkeert nagenoeg in dezelfde phase van ont- wikkeling als dat van de volken van den Archipel. De misdrijven worden ook daar beschouwd als niet gepleegd tegen het alge- meen, doch tegen particulieren, de straffen hebben derhalve ook daar een geheel privaatrecliterlijk karakter. Docb bij al de overeenkomst , die hiervan het onmiddelijk gevolg is , merken wij ook belangrijke punten van verschil op. Waar b. v. het Moham- medaansche recht, gelijk wij gezien hebben, bij doodslag en verwonding , aan de beleedigde partij de keuze overlaat tusschen

de qi^^ , (^Löi' de talio , en de dijat , >j J het zoengeld , daar

stellen de landsgcwoonten , daar stelt de adat , van den Archipel dit laatste als verplichtend en laat alleen bij niet voldoening daarvan de eerste toe. Dit verschil heeft de Isl&m niet ver-

het tsropul mannk \riDdea wQ onder anderen in bet verhaal van pjonaha. Van der Tuuk, Bataksch leeaboek, dl. I, hlz. 213 vig. (W^ merken hier op dat de Bataksche woorden in dit stuk geschreven zijn naar de spelling, en iiict naar de uitspraak. Zoo is iampul in do nitipraak tapput). Eigenaardig is het dat de kip b|j de volken van den Archipel zulk eene voorname rol «peelt bij eeden en gods- oordeelen« B\j de Bataks worden bg nog meer andere wichelarijen , waarby men de toekomst tracht te voors|)ellen of hetgeen verborgen is tracht te weten te komen, vau kippen gebruik gemaakt. Van daar dan ook eeu Bataksch spreek- woord: «songon manuk ho mara ni halak diboto marana indang diboto*, d. i. "SÜ ^ti^ '^^ ^^ (wichel-) kip; zij weet wat een ander te vreezen heeft, en niet wat zQ zelve heeft te vreezen ", ^^elykstaande met ons: gij ziet den splinter in eens anders oog , enz. «1» Veth, 1. c.

149

mogen weg te nemen. Uuidelijker echter komt de weinige in- vloed uit , die de Jslèm op het strafrecht van de volken van het Maleische ras heeft gehad, in de bepalingen omtrent dief- stal en overspel. Beide misdrijven worden beschouwd als niet gepleegd tegen particulieren, doch tegen het algemeen, liever tegen de goddelijke wet , worden dus niet gevonnist met eene

straf, die van den beleedigde afhangt, doch met de hadd. Il»-

met eene bepaalde straf, bij overspel steeniging, bij diefetal afkapping van eene hand of eenen voet. Ook de gewoonterechten van den Archipel kennen eene categorie van misdaden, waar- onder staatsmisdrijven en enkele vergrijpen tegen de goede zeden , die , als tegen het algemeen gepleegd , gevonnist worden , zonder dat compositie mogelijk is, met de doodstraf of de eene of andere lijfetraf. Onder deze categorie behooren echter geens- zins overspel en diefetal. Int^endeel staat op deze misdrijven slechts eene boete, terwijl de doodstraf, en zulks ook niet uit- sluitend, doch naast pandelingschap en slavernij, eerst subsi- diair toegepast wordt. Ook deze afwijking is in weerwil van den Islilm blijven bestaan. Doch het is hier de plaats niet om deze vergelijking verder uit te strekken. Het gezegde kan vol- doende zijn om te doen zien , dat waar overeenkomst aanwezig is , niet aan overname moet worden gedacht , doch zulks slechts een noodwendig uitvloeisel is van de omstandigheid, dat het straf- recht van den Islftm en dat van de volken van het Maleische ras in dezelfde phase van ontwikkeling verkeeren, die ook el- ders wordt aangetroflen, terwijl het in weerwil van die over- eenkomst bestaande verschil een bewijs is , hoe weinig de [sl^m op dit punt in het rechtsbewustzijn dier volken is doorge- drongen. *'*.

31^ Velen znllen waancbgolgk hierin weder een bew^s wülen zien, dat Ja- vanen, Maleiers, enz. geen ware Mohammedanea z^jn. lutusgchen bedenke men, hoe het in dit opzicht in andere landen is, waar de Islam heerioht. In eene onlangs te Amsterdam gehoudene voordracht, heeft Dr. Snonck Hnrgronje dit pnnt jnist en helder aangetoond. Daartoe door de welwillendheid van den spreker in de gelegenheid gesteld, ontleeoea wij aan die voordracht het volji^endc. «In de fiqhboeken is ook de rechtspraak nauwkeurig geregeld. De qftdh!, b|j voorkeur door het hoofd van den staat aangesteld, heeft als alleensprekend rechter z\jne vonnissen to vellen in strikte overeenstemming met de niets vergetende bepa- lingen van z^jn wetboek. Aldus de theorie. Maar de geschiedenis leert dat zfj, die als bestuurders het hoogste gezag in stad, provincie of land vertegen- woordigden , zich steeds oen grootcn invloed op de rechtspraak aanmatigden. Alle zaken van gowicht werden veelal eerst voor den bestanrder gebracht, die debe-

150

liet behoeft overigeus nauwelijks te worden gezegd , dat onder den invloed van het Nederlandseh bestuur de meeste van de in de voorgaande bladzijden behandelde zaken reeds grooten- deels tot het verledene behooren. In Indië wordt recht ge- sproken in naam des Konings , ten bewijze dat de souvereiniteit bij de Nederlandsche regeering berust en zij alleen tot de recht- spraak bevoegd is. Gelijk bekend is, kan de Gouverneur-Gene- raal de daarvoor vatbare bepalingen der Europeesche wetgeving, al of ni'it gewijzigd, op de geheele inlandsche bevolking of een deel daarvan van toepassing verklaren. Van dit voorschrift

sliAsiDg aan zich hield, als de openbare orde er mede gemoeid was. Zonder zich. om de wetten te bekommeren, velden deze regenten vaak op zeer willekearige wyze vonnissen. Niet onaardig bespot Richard, een Franschman, deze tweeledige rechtspraak, zooals b^ die in Algeriö door eigen aanschouwing leerde kennen. AUe zaken worden daar op marktdag voor den qaïd , het districtsboofd , gebracht. De door Richard g^^cbetste qaïd na hondt de beslissing in alle gedingen , waarbg voor hem iets te verdienen valt, als hoogst gewichtig voor de openbare orde, aan zich. Kan geene der partijen hem een belangrijk geschenk aanbieden of vreest hij zich door een vonnis v(janden te maken , dan zendt hy den klager naar den eerwaarden qJUiht, opdat deze volgens het boek van Sidi Chalil uitspraak doe. Op dezelfde wjjze is in Tunis de jarisdictie verdeeld. Zoo arbitraire bestanddeelen treft men aan in de rechtspraak iu landen, die door den Islam veroverd zyn en waar dus een corps Arabische ambtenaren en rechters de nienwe orde van zaken invoerde. In Oost-Indië geschiedde dit laatste niet; de oude rochbaokea bleven bestaan, maar werden door een moslimsch rechtsgeleerde voorgelicht , waar men dit noodig achtte; terwyl eenige zaken, met name die van huwelyka- en erfrecht, maar soms ook nog andere, geheel aan den Mohammedaanschen su- rambi , den priesterraad , werden opgedragen. Aan het oude recht , de adat , bleef hier zeker door de gebrekkige controle eene belangryke plaats voorbehouden; of de invloed van dit misbruik, zooals men de adat spottender wyze 'genoemd heeft, veel sterker was dan elders die der willekeur, valt te betwijfelen.* £n verder: -O^ het gebied der rechtspraak zyn wèl de afwykingen het belang- rijkst. Maar men beeft ze schromelyk overdreven en niet genoeg den invloed van onze regeeriog in aanmerking genomen. Bovenal bedenke men echter dat de rechtsbedeeliog in Oostersche landen veel minder dan b\j ons in verband staat met het rechtsbewnstzyn des volks, en dns niet als getnigeuis aangaande de al- gemeeue gezindheid mag gelden. De yver van vorsten en hooiden kan zuiver moslimsch recht doen heerscbeii in een land, waar de algemeene belangstelling in den Islftm benedon peil staat ; dit recht kan daarentegen verwaarloosd en ge- sebonden worden , ook waar het volk zeer geloovig is. Want hoewel de Moham- medaan:ichc wet deu vorst en zijnen stedehouders hunne plichten haar^n voor- houdt en weinig of niets aan hunne willekeur overlaat, is toch de Isl&m nooit in stait geweest zyneu adepten het verschil tnsschen macht en recht duidelyk te maken. Is de vorst geen ongeloovige of ketter, in do populaire opvatting dier woorden , dan is z\)n wil de hoogste wet. De sohoone constitationeele elementen van den IsUm zouden zich wellicht in Europeesch klimaat heter ontwikkeld hebben. 'T

151

nu is , wat het crimiueel recht betreft , een ruim gebruik ge- maakt, toen op 1 Januari 1873 het strafwetboek voor Euro- peanen, slechts in sommige opzichten gewijzigd, met algeheel e verwaarloozing der Mohamraedaansche en Inlandsche rechts- begrippeu , onder den naam van v Wetboek van Strafrecht voor Inlanders ,// aan de geheele inlandsche en daarmede gelijkgestelde bevolking werd opgelegd. Gelijktijdig werd ook een algemeen politie-strafreglement , eveneens op Europeesche leest geschoeid , ingevoerd. Ook het formeele recht, aanvankelijk alleen voor Java op vaste grondslagen gevestigd , is langzamerhand voor de zoogenaamde Buitenbezittingen eveneens georganiseerd en zulks weder geheel naar Europeesche begrippen en met verwaarloozing van veel, hetgeen de adat op dit punt voorschrijft.

Het hier gezegde geldt alleen voor de streken waar door ons rechtstreeks gezag wordt uitgeoefend. In de landen echter, die het zelfbestuur behouden hebben, is de bevolking ook in het genot harer eigene rechtspleging gebleven. Dit is het geval in Soerakarta en Jogjokarta op Java , in de rijken langs de Oost- kust van Sumatra , in Riouw-Lingga , in de rijken op Bomeo's Oostkust, in de Makassaarsche en Boegineesche staten van Zuid-Celebes, in de rijken van Temate, Tidore en Batjan, op Bali en Lombok , enz. In al deze landen gelden nog volkomen de adat-bepalingen en de voorschriften van den Istóm, niet alleen in civiele, doch ook in crimineele zaken. Alleen oefent het Nederlandsch-Indisch gouvernement in zooverre invloed daarop uit, dat overal het toepassen van wreede en vermin- kende straffen tegengegaan wordt. Bij sommige rechtbanken is het zelfs regel geworden alleen de straffen op te leggen, welke bepaald zijn in het wetboek van strafrecht voor inlanders. Boven- dien geldt veelal de bepaling, dat de doodstraf niet mag wonlen voltrokken, zonder vergunning van den Gouverneur-Generaal, en ballingsoorden door de regeering worden aangewezen. Ook het gebruik van godsoordeelen . als bewijsmiddel bij de recht*'- ple^ging, vindt men dikwijls verboden. Eindelijk nog heeft hier en daar de ter plaatse aanwezige ambtenaar de bevoegdheid om de zittingen van de i*echtbanken bij te wonen , hare werkzaam- heden te leiden en daarin zijne raadgevende stem te doen hooren. Zien wij dus ook in de landen, die het zelfbestuur behouden hebben , het gebied van het inlandsch recht , door de toepassing van de Europeesche rechtsbeginselen , reeds meer en meer b<;- perkt , anders is het ten deze in die streken , zooals er zijn in

152

de binnenlanden van Sumatra, Bomeo en Celebes, op Nieuw- üuinea , om van de kleinere eilanden niet te spreken , die slechte in naara aan ons behoorende, geheel of grootendeels buiten onzen invloed gebleven zijn. Hier gelden op het gebied van de rechtspleging nog onveranderd de voorvaderlijke instellingen , gelijk wij ze hiervoren hebben leeren kennen.

Leiden^ Augustus ISS.3.

KRITISCH OVERZICHT

DEK

REIZEN NAAR NEDERLANDSCH NIEUW-GUINEA

IV DE JAREN 1879—1882,

MBT KAABT DER TOEN VOOB HET EERST NADER OPGENOHEN ZUIDKUST ,

DOOR

P. J. B. C. ROBIDÉ VAN DER AA.

Trok Nieuw-Guinea in de laatste kwarteeuw veelvuldig de aandacht van geleerde natuuronderzoekers, en was deze uitge- strekte terra incogmta juist wegens de aantrekkelijkheid, die het onbekende schijnt aan te kleven het geliefkoosde doelwit van een aantal avontuurlijke plannenmakers , in de lente van dit jaar werd dit grootste eiland der wereld eensklaps een onderwerp van staatkundige overwegingen , toen de Groevemeur van Queensland, Sir Arthur E. Kennedy, bij draadschrift aan de Britsche Rijksregeering aankondigde, dat de door hem be- stuurde volkplanting bij proclamatie van 4 April 1883 haar gebied ook over Nieuw-Guinea had uitgestrekt, eene daad, terstond door de Engelsche zuster-koloniën op het vaste land van Australië luide toegejuicht.

Op zich zelf was deze gebeurtenis niet bevreemdend. Sedert eenigen tijd toch hebben de paarl- en tripang-visschers van de Engelsche nederzetting nabij Kaap York , Australiërs noord- punt eerst op den vasten wal te Somerset gevestigd, maar in 1878 naar het naburige Thursday-Island overgebracht hunne ondernemingen hoe langer hoe meer over de tallooze reven en eilanden van Straat Torres tot Nieuw-Guinea's Zuidkust uitge- breid. Ook brachten de volhardende pogingen der zendelingen van het grootc Londensche Genootschap sedert 1871 veel bij tot het ontsluieren van doze te voren slechts opj)ervlakkig op-

11

154

geuomeu kust, waar zij op verschillende plaatsen vrieudschaps- betrekkiiigeii hebben aangeknoopt , niet alleen met de straud- bewoners, maar ook met de daarachter huizende bergstammen. Vier jaar geleden schreef ik dan ook reeds in de IfdeicUng (1)1. XXXV) van het uitvoerig geschrift over Nieuw-Guinea , dat door tusschenkomst van het Kon. Instituut voor Taal- , I^aiid- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië het licht zag » : "De /«'Zuidkust van Nieuw-Guinea met het stroomgebied van al de //daar uitwaterende rivieren is het als door de natuur aan^- // wezen kolonisatie-terrein der in Australië gevestigde Engelschen, //wier ondeniemingeu zich ook wel tot den Ijouisiade-Arcbipel //en het zuidelijk deel der Oostkust zullen uitstrekken./' Tot^n ik dit in Augustus 1879 opmerkte, was het mij nog oubekend, dat het Wetgevend Lichaam van Queensland ingevolge Konink- lijke machtiging van 10 October 1878 reeds den 2i*ten Juni 1879 eene wet had uitgevaardigd, waarbij onder het tot dusver tot het vaste land van Australië beperkte grondgebied dier kolonie werden opgenomen al de eilanden van Sandy Cape (Queenslands oosthoek, een weinig benoorden 25° Z. Br.) langs het groote Barrière-Rif noordwaarts tot Saibai , Tawan en Boigoe (Talbot-Island) , alle drie gelegen langs Nieuw-Guinea's Zuid- kust, waar die Australië het meest nabij komt, het laatstge- noemde vlak voor den mond der in 1875 het eerst door deu zendeling S. Macfarlane bevaren Maikasa- of Bax+er-E»ivier *. Dezelfde reden , die het bestuur van Queensland noopte , de eilanden der Torres-Straat onder zijn gezag te brengen , kon het

1 Reizen naar Nederlandteh Nieuto-Ottinea , ondernomen op last der Be^eerinp van Nederlandêck'Indië in de jaren 1871, 1872, 1876 1876 door de keeren P. van der Crab eu J. £ Teysmann, J. 6. Cooreugel eo A. J. Lan- geveldt van Uemert en P. Swaan, met geschied' en aardry kskundige toelichtingen door Robidé van der Aa.

* Zie Petermann*s Miitheilungen 1879, 8. 400 en Behm nnd Wagncr, Bevölkerung der Erde^ VI, 9. 46. Eene kaart van deze opname der Baxter- Rivier vindt men bij Petermann (jaarg. 1876, s 87); ook in A fewmonths in New-Guineay bg Octavias C. Stone (Lond. 1880). Dit lid van het Aard- rijkskundig Genootschap te Londen verzelde Macfarlane op dezen tocht en bezocht Yule-Islaud en Port Moresby, waar de zendelingen hun hoofdstation op Nieuw- Guinea^s Zuidkust gevestigd hebben. Van deze streken en hare bewoners geeU hg een veel helderder beeld dan de vermaarde reiziger d*Albertis in het groote werk (NeuhOuinca. What I did and tohat I taw) , dat hetzelfde jaar het licht zag. De fraaie platen en het ornithologische gedeelte van dit kostbaar geschrift verdicneu zeer de aandacht, maar de aardrykskundige en ethuografische mede- deelingen lateu een onbevredigenden indruk na.

155

wenschelijk doen fichijnen , dit ook over het nabijliggeud deel van Nieuw-Guinea uittestrekken. Waar zoo talrijke betrekkingen bestaan tussclien Enropeesche schepelingen en zendelingen met eene nagenoeg geheel in den natuurstaat verkeerende oorspron- kelijke bevolking, als die van Nieuw-Guinea , doet zich spoedig de noodzakelijkheid gevoelen, dat een beschaafd en geregeld bestuur daarover het oppertoezicht voere.

Groote reden tot verbazing zou er echter bestaan, indien de Regeering van Queeusland, zoolang de strekking van haar eigen- machtige daad slechts uit onvolledige telegrafische berichten bekend was , zich niet bepaald had tot de inlijving van Nieuw- Guinea's Zuidkust , maar om zoo te zeggen met één pennestreek het geheele eiland, grooter dan de Oostenrijk-Hongaarsche Monarchie , onder Engelsch gezag wildebrengen , zonder eenigen acht te slaan op de zooveel oudere rechten, die Nederland op de westerhelft van Nieuw-Guinea tot 141** beoosten Greenwich kan doen gelden. Reeds in het begin der zeventiende eeuw , in de eerste jaren dat Nederlandsche schepen de Molukken be- voeren, strekten zij hunne vaart tot Nieuw-Guinea's Westkust uit , en in de laatste helft; dier eeuw onderhielden onze land- genooten op Banda geregelde betrekkingen met het in die kust vooruitspringende schiereiland Onin. In het begin der vorige eeuw zond de Oost-Indische Compagnie herhaaldelijk onder- zoekingstochten naar de Papoesche Eilanden en naar Nieuw- Guinea's Noordkust tot in en voorbij de Geelvinkbaai. Als suzerein der Sultans van Tidore was de Compagnie ten volle gerechtigd, haar oppergezag uitteoefenen over het uitgebreide deel van Nieuw-Guinea , dat aan deze vorsten en hunne vassallen, de Radja Ampat van Salawatti , Waigeoe , Waigama èn Misool, onderworpen was. Het Tidoreesch gebied op Nieuw-Guinea moge in een tijdsverloop van drie eeuwen niet altijd denzelfden om- vang gehad hebben , terwijl het gezag dezer Moluksche Sultans zich uit den aard der zaak over die afgelegen streken niet voortdurend met dezelfde kracht deed gevoelen , uit de bescheiden der Compagnie blijkt ten duidelijkste, dat de geheele kustlijn van Nieuw-Guinea van af den oosthoek der Geelvinkbaai tot en met het schiereiland Onin in meerdere of mindere mate aan deze Sultans en hunne vassalvorsten der Papoesche Eilanden cijnsbaar was ". Tn het traktaat van 27 October 1814, dat het

> Wyleo onze gverige vriead P. A. Leupe beschreef io de Bijdragen van dit lustituut (Reeks S. U. X. bl 1—162 eu 175—811, ook afxoiiderlyk uit-

156

Eiigelsch Tusschenbestuur met den Sultan van Tidor aanging, wordt dan ook diens hecrseliappij over de Papoesche Eilanden en een deel van Nieuw-G uinea erkend en nader omschreven. Door het herstel van het Nederlandsch gezag in den Indischen Archipel trad de Regeering van Nederlandsch-Iudië weder in het ongestoord bezit van al de rechten, die de Compagnie in deze eilandenwereld had verkregen , en kon dus tot haar gebieil rekenen al de onderhoorigheden van het leenrijk Tidor op de Papoesche Eilanden en Nieuw-Guinea. Bij besluit van 24 Aug. 1828, nader aangevuld door dat van 30 Juli 184^8, werd openlijk afgekondigd, welk deel van Nieuw-Guinea aan Neder- land behoorde en de meridiaan van 141° beoosten Greenwich als oostgrens van Nederlandsch-lndië aangewezen. Hoewel verschil- lende deelen der kust van dit uitgestrekt gebied zoo gnx)t als Noord- en Midden- Italië nog weinig bekend en niet behoorlijk opgenomen zijn, vertrokken er sedert 1850 bijna jaarlijks oorlogschepen naar Nederlandsch Nieuw-Guinea, van welke tochten , met vermelding der daarop bezochte plaatsen , eeue lijst door mij is opgemaakt en uitgegeven {Reizen naar Ned, Nieuw-Guinea y bl. 382 391). Op deze reizen werden palen met het Nederlandsche wapenschild op verschillende punten van Nieuw-Guinea opgericlit, akten van aanstelling en Nederlandsche vlaggen aan de inlandsche hoofden uitgereikt, en de onderlinge geschillen tusschen de Papoesche stammen bijge- legd. Al bestaat er dus na het verlaten van het van 1828 1836 bezette Fort du Bus in de Tritonsbaai geene vestiging

gegeveD) de Reizen der Nederlanders naar Nieuw-Guinea en de- Fapoeecke Eilanden in de Vide en \%de eeuw, waaria by alles byeenvenamelde , wat hy in de schatkamers van ons R^ksarchief over dexe tochtcD van 1606 1762 had kunnen opsporen. In m^jn hierboven aangehaald werk {Reieen naar Ned. Niettw- 0 uinea t bl. 345 371) plaatste ik als b\)lage een onderzoek over den oorsprong en ojivang der rechten van Tidor op Nieuw-Guinea. Sedert vond ik nog op het Rijksarchief den tekst van een kontrakt van 14 Sept. 1771, waarbij de Ra4ja*a van Salawatti , Misool , Waigaraa en Waigeoe het oppergezag der Saltaos van Tidor erkennen en zich tegenover de Oost-Indische Compagnie verbinden: dat zy den hanJel in kruidnagels en notemuskaat op doodstraf zullen yerbieden , de \aart op Ceram zullen nalaten, en geen vreemde Europeesche schepen of zonder pas der Compagnie vareude Bocgineezen en andere IndisoLe volken in hnn land zullen toelaten. Tot voorkoming van onderlinge verwikkelingen werd tevens be- paald, dat de om de oost liggende deelen van Papoea, dos Nicuw-Gninea*s Noordknst zouden staan onder de Radja's van Salawatti en Waigeoe, daarentegen de om de zuid gelegen Papoesche landen of Nieuw-6uinea*B Westkust onder de vorsten vau Misool eu Waigama zouden ressorteeren.

I

157

der Nederlandsche Regeering op Nieuw-Guinea , sedert dertig jaar heeft zij haar gezag op de westerhelft van dit eiland krachtig doen gevoelen en naar vermogen door het tegengaan van slavenhandel en zeeroof de welvaart dier woeste streken bevorderd. In dezelfde beschavende richting werken de sedert 1855 te Dorei en op naburige plaatsen der Geelvinkbaai ge- vestigde zendelingen der Utroclitsche Vereeniging; eveneens de in 1877 geopende stoom vaart op de kusten van Onin, die nu viermaal 'sjaars door de zoogenaamde Nieuw-Guinea-lijn der ^ederlandsch-Iudische Stoomvaartmaatschappij worden aangedaan. Is Groot-Brittanje ten volle gerechtigd, de aan niemand be- hoorende oosterhelft van Nieuw-Guinea bij hare Australische koloniën in te lijven, sedert meer dan drie eeuwen is de wes- terhelft van Nieuw-Guinea een aanhangsel en onderhoorigheid der Molukken en behoort als zoodanig tot het koloniaal gebied der Nederlanders.

Al had de Regcering van Queensland bij hare proclamatie geen acht geslagen op de zooveel oudere aanspraken, die Neder- land op de westelijke helft van Nieuw-Guinea kan doen gelden , niets wettigde de vrees, dat het Britsche Opperbestuur het be- staan dier Nederlandsche rechten zou ontkennen. In 1876 toch, toen men zoo in Engeland als in Australië grooten drang op de Rijksregeering uitoefende, om Nieuw-Guinea tot eeue Britsche kolonie te verklaren, heeft deze de sedert 1873 over die kwestie met partikulieren en de Goeverneurs der Australische koloniën gevoerde briefwisseling aan het Parlement overgelegd , terwijl in de bij dit bluebook behoorende, door den Hydrograaf der Admiraliteit bewerkte kaart de meridiaan van 141° Ooster- lengte als Boundary of Netherlands New-Guinea wordt aange- wezen, en al het westwaarts gelegen land dienovereenkomstig als Nederlandsch bezit gekleurd is. Onlangs werd in Mei en Juli het vervolg der briefwisseling over deze kwestie aan het Parlement overgelegd, waaruit bekend werd, wat de Regeering van Queensland tot hare zoo overhaaste handeling had genoopt. » Al werd in den beknopten telegramstijl evenals in de veelal slecht onderrichte kranten-artikels slechts ge- sproken van Nieuw-Guinea in het algemeen, waardoor men in den waan kon komen , dat de inlijving van het gehecle

' Correspondenee retpeeting New-Ouinea , Jul^ 1876; Furiher Correspondence retpecting New-Oumeaj Mag and Jnlg 1883.

158

uitgestrekte eilaud bedoeld werd, uit deze verzameling van officieele bescheiden blijkt thans duidelijk , dat er ook bij de Australische ambtenaren , die in deze zaak als hoofdpersonen optraden, aan geene miskenning van Nederlands rechten gedacht werd, en dat er steeds alleen op werd aangedrongen, dat Nieuw-G uinea beoosten de Nederlandsche grens tot Engelsch gebied zou verklaard worden. Dit scheen vooral ge- wenscht, toen in 187<S vei'schillende partijen Australische goudgravers zich naar Nieuw-Guinea begaven, om in de om- streken van Port Moresby naar dit metaal te zoeken. De vrees lag dus voor de hand, dat er tusschen deze ruwe mijnwerkers en de onbeschaafde inboorlingen aUerlei verwikkelingen zouden onstaan, waarom de Rijksregeeriiig destijds een tweetal oorlel- schepen naar Nieuw-Guinea's Zuidkust zond , om daar , zoo noodig de orde te handhaven. Intusschen werd er in Nieuw-Guinea geen goud gevonden , althans niet in voldoende hoeveelheid, om de ontginningskosten te dekken; ook hadden de terugkeerende goudzoekers zoozeer door het klimaat geleden, dat het andere Australiërs afschrikte, hun voorbeeld te volgen. De kwestie der inlijving van oostelijk Nieuw-Guinea bleef nu eenigen tijd slapende, totdat de Augsburger AUgememe Zeiiung van 27 November laatstleden een mijns inziens vrij onschuldig opstel bevatte, waarin Nieuw-Guinea als een geschikt kolonisatie- gebied voor Duitschland werd aangeprezen. Alleen het denkbeeld , dat een machtige Europeesche mogendheid zich kon vestigen aan de overzijde der betrekkelijk nauwe Ïorres-Straat , werkte zoo schrikwekkend op de gemoederen in het onverdedigd Australië, dat men zich den tijd niet gunde, het Opperbestuur te raad- plegen. Zonder dralen moest er gehandeld worden. Men ziet, niet alleen het klimaat van Neerlandsch-Indië heeft bij wijlen het treurig gevolg , hooge staatsambtenaren zenuwachtig te maken , hen bij het eerste gerucht eener vreemde vestiging te doen ontstellen en zonder onderzoek, of de schrikbeelden hunner verhitte verbeelding op werkelijkheid berusten, als in ijlende koorts te doen besluiten tot eene inlijving, die hoe gewenscht en gewettigd op zich zelve, noch op dat oogenblik had be- hoeven te geschieden, en nimmer met zulke overhaasting had moeten plaats hebben. In soortgelijke overijling handelde nu de Koloniale Regeering van Queensland. De op Thursday-Island gevestigde ambtenaar, de heer Chester, die reeds in 1877 en 1878 Nieuw-Quinea^s Zuidkust bezocht had, en wiens in humo-

159

ristischen stijl gestelde reisvei-slageu iu het bluebook van Mei jl. verdienen te worden gelezen, kreeg den last, zich met den goevernementschoener Pearl naar Port Moresby te begeven. Daar las hij ten aanhooren van dertien Europeanen en een paar honderd inboorlingen de proclamatie voor , waarbij Nieuw-Guinea en omliggende eilanden tusschen den 14<l8teïien 1 5 58*c'i meridiaan Oosterlengte door Groot-Brittanje in bezit genomen werden. > Eerbiedigde men dus aan de westzijde de grens van Neerlandsch Nieuw-Guinea, oostwaarts werd de geheele Tjouisiade- Archipel onder het in te lijven gebied begrepen. Gelijk men weet, heeft het Britsch Opperbestuur aan deze eigenmachtige daad van Queensland hare goedkeuring onthouden. Zoowel uit het merk- waardige stak, sclirijven van Lord Derby aan het Bestuur van Queensland dd. 11 Juli 1883, als uit de verklaring, door Gladstone den IS^en Augustus in het Lagerhuis afgelegd, kan men echter zien, dat de Engelsche Regeering de kwestie in overweging blijft houden. Eerst wanneer de omstandigheden daartoe leiden , zal zij beslissen of de inlijving van deelen van Nieuw-Guinea en andere eilanden in den Grooten Oceaan al dan niet noodzakelijk is.

Behoeft er al geen vrees te bestaan, dat de Engelsche Re- geering ons uit Nederlandsch Nieuw-Guinea zoude willen ver- dringen, wenschelijk blijft het niettemin, dat meer algemeen bekend worde, hetgeen tot dusver van Nederlandsche zijde verricht is , om dien uitersten hoek onzer Indische bezittingen voor den handel te openen. Al wat ter vervulling dezer kostbare en daaraan geene evenredige vruchten opleverende taak van 1826 tot 1878 gedaan was , heb ik naar mijn beste vermogen bijeengebracht in mijn reeds vermeld werk over Nieuw-Guinea , waarin ik tevens in de Inleiding (blz. XXIX XXXIV) opsomde, welke deelen der uitgestrekte kustlijn van Nederlandsch Nieuw-Guinea nimmer van regeeringswege bezocht, ten deele zelfs geheel onbekend

1 Daar deze proclamatie zeker hier te lande weinig bekend is, drnk ik bier den tekst af. •! Henry Majoribanks Chester, resident magistrate at Thursday- «Island in the colony of Qaeensland, aoting under instructious from tbc Govern- «ment of the said colony > do hereby take possession of all that portion of ''New-Guinea and the islands and islets adjacent thereto, lying bet ween the 141st -/and 155th meridians of East Longitude, in the name and on behalf of Her 'Most Gracious Majesty Victoria, her heir» and snccessors. In token whereof 'I have boisted and salnted the British flag at Port Moresby in New-Guinea, «this foarth day of April, in the year of oar Lord 188S. God save the Queen.« FuHher Corretpondeuce retp. N. Ouineay Jtêfy 1883, p. 18.

160

waren. Na het verschijnen van dien tijd roo venden arbeid had het Departement van Koloniën de welwillendheid, mij geregeld inzage te verleenen van de verslagen der sedert door onze ambtenaren naar Nieuw-Guinea gedane onderzoekingstochten. Bespeurde ik daaruit, dat mijn belangeloos streven niet ten ecnenmale ongewaardeerd bleef, met niet minder bevrediging zag ik uit den inhoud dier journalen, dat mijn werk onze naar Nieuw-Guinea gezonden oorlogschepen verzelde en daardoor aan zijne bestemming beantwoordde , om tot richtsnoer en vraagbaak te dienen, bij hetgeen er nog tot ontsluiering dezer groote terra incognüa te doen valt. De laatste reis , waarvan het verslag in zijn geheel is opgenomen in dat geschrift, was die der Soerabaja onder leiding van den Kapitein-luitenant Swaan en den Resident van Ternate Langeveldt van Hemert , een tocht vooral daarom merkwaardig, omdat geen onzer oorlogschepen in deze eeuw zoovele verschillende plaatsen in Nederlandsch Nieuw- Guinea achtereenvolgens had aangedaan. In November en De- cember 1875 bezocht toch dit stoomschip de residentie van den Radja van Salawatti , verschillende plaatsen op de noord- en zuidkust van Jappen, het grootste eiland der Geelvinkbaai , Dorei en andere punten langs de westkust dier uitgestrekte golf, voorts de oostwaarts van daar zich uitstrekkende Noordkust van Nieuw-Guinea tot de Humboldt-Baai. In de daarop vol- gende twee eerste maanden van 1876 werden de sedert laag afgebroken betrekkingen van het Nederlandsch Bestuur met den Radja van Waigeoe hernieuwd en de beide Radja's op het eiland Misool bezocht; daarna vertoonde de Soerabaja de vlag langs de Zuidkust der Maccluersgolf, op de Karas-Eilanden en langs de kusten van Kowiai, onderanderen in de sedert twintig jaar niet door Nederlandsche oorlogschepen bezochte Tritonsbaai. Van de in Maart ondernomen poging, om de Oetanata-Rivier te bereiken, moest wegens het stormachtige weder worden af- gezien, terwijl de reis naar de geheel onbekende Zuidkust van Nieuw-Guinea tot 141® O. L. wegens gebrek aan steenkolen niet kon worden voortgezet. Na dezen op zoo groote schaal opgezetten onderzoekingstocht der Soerabaja werd er tot den aanvang van 1879 geen belangrijke reis naar Nieuw-Guinea verricht, daar het dempen van den door Danoe Hassan op Halmahera verwekten opstand verbood , een onzer krijgsvaar- tuigen in de Moluksche wateren voor zulke verre tochten te bestemmen. Daarentegen werden in de vier volgende jaren

161

wederom negen Nederlandsche reizen naar Nieuw-G ninea uit- gezonden; een overzicht van de op die tochten verkregen geografische en ethnografische kennis geef ik in dit opstel uit de mij door het Departement van Koloniën daartoe verstrekte verslagen.

Ditmaal kon er geen sprake van zijn, al deze journalen in hun geheel over te drukken, zooals in mijn vorig werk heeft plaats gehad met den tocht der Soerabaja en de twee daaraan voorafgegane reizen der Goevemements-Kommissarissen van der Crab en Coorengel. Hoezeer toch op de latere tochten, waarvan vijf geschiedden onder de leiding van den heer J. van Olden- borgh , als Kontroleur ter beschikking te Tidor tevens belast met het bestuur over Halmahera, sommige deelen van Nieuw- Guinea voor het eerst in onze eeuw door eene Nederlandsche expeditie bezocht werden zooals de Oostkust der Geelvinkbaai, de west- en noordkust van Waigeoe, de noord- en noordoost- waarts van daar gelegen Ajoe- en Mapia-Eilandeu, en vooral de sedert Tasman en Gook niet meer bevaren Zuidkust van Neder- landsch Nieuw-Guinea uit den aard der zaak deed men op deze verschillende reizen telkens weder dezelfde plaatsen aan. Bij eene volledige uitgave van al deze verslagen zou men daar- door in talrijke- herhalingen vervallen. Ook kan die te meer overbodig geacht worden , daar de beide belangrijkste dezer journalen, die der reizen met het stoomschip Batavia in het laatst van 1880 naar Nieuw-Guinea's Zuidkust en in het vol- gende voorjaar naar de Noordkust, reeds zijn opgenomen in het door het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Weten- schappen uitgegeven Tijdschrift voer TaaU^ Land- en Volken- kunde (Deel XX VU), terwijl zoo van deze als van de andere tochten een beknopt bericht te vinden is in het Koloniaal Verslag^ meestal ook in het Jaarboek der Kon, Nederl. Zeemagi. Mijne taak in dit opstel bepaalt zich dus hiertoe, meer in het bijzonder de aandacht te vestigen, op hetgeen in deze journalen voor land- en volkenkunde belangrijks voorkomt, en daardoor het bewijs te leveren, dat de Regeering van Nederlandsch- Indië niet stil zit, op Nieuw-Guinea's westerhelft gestadig haar oppertoezicht uitoefent en daar haar invloed voortdurend over nieuwe landstreken uitbreidt. Dank zij den Minister van Koloniën, Baron van Gt)ltstein, die op mijne aanvrage eene kopie der op het stoomschip Batavia vervaardigile kaart der Zuidkust uit Indië ontbood, kan ik dit belangrijke, nog on-

162

uitgcgeveu dokumeiit bij dit opstel voegen. Voorts ontving ik van den thans hier met verlof aanwezigen heer van Oldenborgh nog menige mondelinge inlichting over de door hem naar Nieuw-Guinea volbrachte tochten. Eindelijk is dit opstel de geschikte plaats, om een en ander mede te deelen, omtrent het- geen na het verschijnen van mijn groote werk uitgegeven is betrekkelijk het daarin behandelde over vroegere reizen naar Nieuw-Guinea, en tevens de fouten aan te wijzen, die ik se<lert in dien uitvoerigeu arbeid opmerkte, waaronder helaas eene van gewichtigen aard ten opzichte van den ijverigen Chef van het Hydrografisch Bureau te Batavia, die ik daarom reeds dadelijk hier herstel.

Mijn werk was bijna geheel afgedrukt, toen mij de voor- treflelijke door dat bureau iii 1878 uitgegeven zeekaart (Moluksche Archipel^ blad 1) onder de oogen kwam. Daar de naam van den korapilateur niet op die kaart vermeld was, en ik mij levendig herinnerde, hoeveel moeite wijlen mijn verdienstelijke vriend A. R. Blommendal zicli voor het ontwerpen eener nieuwe kaart der Molukken gegeven had, toen de samenstelling der Indische zeekaarten hier te lande onder zijn leiding geschiedde, verkeerde ik in den waan, dat na de overbrenging van het Hydrografisch Bureau naar Indië bij de samenstelling der nieuwe kaart hoofdzakelijk het ontwerp van Blommendal gevolgd was, en noemde op grond van dat vermoeden die kaart zijn werk (zie de Inleiding^ blz. XXVI). De heer A. C. J. Edeling, die thans te Batavia aan het hoofd van dat bureau staat, gaf mij echter het bewijs, dat de nieuwe kaart geheel zelfstandig door hem was ontworpen. Zeer ten onrechte beroofde ik hem dus van zijn auteursrecht, hetgeen te grievender schijnen kon, omdat ik tevens mijn leedwezen te kennen gaf, dat de bewerking der Indische zeekaarten tot nadeel der wetenschap van Europa naar Batavia was overgebracht. Geenszins was het echter mijne be- doeling, door die uitdrukking een blaam te werpen op de wetenschappelijke verdiensten van den heer Edeling. Aan het hoofd van een zoo gewichtigen tak van dienst als de Indische Hydrografie moet in het belang der zaak de daar- voor het meest bevoegde persoon staan, maar ik meende, dat die aangewezen man , nu de in Indië verkregen hydrografische gegevens zoo gemakkelijk naar Europa kunnen verzonden worden, het werk der samenstelling, vooral waar men voor de minder bekende deelen van den Archipel nog veelvuldig oudere

163

bronnen moet raadplegen, beter hier te lande dan in Tndië kan verrichten, terwijl het geen betoog behoeft, dat de tech- nische reproductie der kaarten hier veel minder kostbaar is. Nadat het echter gebleken is, hoe vele uitstekende gekom- pileerde kaarten sedert onder de krachtige leiding des heeren Edeling van het Hydrografisch Bureau te Batavia zijn uitge- gaan — ik noem slechts het tweede blad van den Molukschen Archipel en de kaarten der Kleine Soenda-Eilanden van Soem- bawa tot het nog zoo onbekende Timorlaut zal ik, gedachtig aan het variis modis bene JU , de laatste zijn , om nu nog op de uit den aard der zaak veel tijd roovende overbrenging van dat bureau naar Europa te blijven aandringen.

EERSTE REIS van den Kontrolevr J. van Oldenborgh met den goevemementstoomer Havik , gezagvoerder Scholten, van 15 Januari tot 13 Februari 1879, naar Gebe ^ Waigeoe {Bianiji en Saonek) , Dorei , de Mapia-EUanden , Andai , Jappen , Roon , IVandammen, Salawatti en Misool, i

Zooiils iu den regel ge^hiedt bij de Nederlandsche expedities naar Nieuw-Ciuinea , namen aan dezen tocUt deel de Tidoreesche Prinsen Abdoel Waliab, die reeds de groote reis der Soera bija in 1875 en 1S7G had verzeld, en Amien, benevens de Kapi- tein-Prang Ilassan Üedin en Prins Mohammed , een verre bloedverwant des Sultans en als zootlanig minder in rang dan de Kapitein-Prang, die de lijfwacht des Sultans aanvoert. Van 'Jernate stoomde de Havik rechtstreeks naar Gebe, waar dit vaartuig op de bekende reede tusschen de westkust en het eilandje Pau van 17 tot 19 Januari verbleef. Het doel van dit bezoek was het bekomen van gidsen naar de nog nimmer van regeeringswege bezochte Mapia-Eilanden. Na eenige moeite , daar zij sexlert twintig jaar dien koraal-archipel niet bezocht hadden, lieten de Imam Osman en de Kimalaha van Maba zich voor dit doel aanwerven. Ook de heer van Oldenborgh volbracht hier den wandeltocht dwars over het eiland naar de op de oostkust ge- legen kampongs, die volgens hem met hun vieren ongeveer dertig huizen telden. ^ De beide nu reeds overleden natuur- onderzoekers Hernstein en Teysmann hebben bij hunne bezoeken in 1SG3 en 1871 deze wandeling uitvoerig beschreven, waarom wij ons hier bepalen tot van Oldenborghs belangrijke mededee- ling , dat hij op den terugweg voorbij groote kuilen en hoopen steen en aarde kwam Dit deed hem vooronderstellen, dat de

1 lo de oaleziogen achter rn^oe Reigen naar Ned. NieuW'Ouinea^ bL 467, werd reeds met een enkel woord van dezen tocht melding gemaakt. Behalve het- geen daarover voorkomt in het Koloniaal Vertlag van 1879, hl. 29, gebroikte ik voor het bovenstaande overzicht het mQ door het Departement van Koloniën ter in sage verstrekte Rapport van den Kontroleor.

* Volgens de berichten van Bernstein {TiJdscJkr. Bat, Gen., D. XIV, bl. 458) heeten deze kampongs Katjepi, Ali-ali, Sanaffi on Oemera.

165

bevolking daar naar goud zocht , een vermoeden niet voldoende weerlegd door de uitdrukkelijke ontkenning der hoofden van Gebe. Op het hoogste punt van dit laatste pad zag de Kon- troleur een heilige plaats {kramai) , waar eetwaren geoflerd werden. Vroeger betaalde het eiland Gebe als cijns aan den Sultan van Tidor aclittien slaven, welke schatting door het volhardend streven der Nederlandsche Regeering tot wering van den slavenhandel thans door evenzooveel pikols tripang ver- vangen is.

Den 20**®n Januari bracht de Havik een kort bezoek aan het nabij de westzijde van Waigeoe gelegen eilandje Biantji, waar de Tidoreesche Prins Mohammed Djien zich als handelaar ge- vestigd had, om boschprodukten van de in den omtrek wonende Papoes op te koopen. Hier werden diens slaven geregistreerd , evenals zulks in dit en het voorgaande jaar overal in de on- derhoorigheden der rijken van ïemate en Tidor plaats had, waar het Nederlandsche Goevernement zijn krachtigen arm kon doen gevoelen. Jammer is het, dat de ligging van Biantji niet nader in het verslag wordt opgegeven; ook uit de berichten van Bernstein, die in 1863 en 1864 dit eiland bezocht , is de ligging niet met voldoende zekerheid op te maken. > Te recht plaatst de nieuwe zeekaart {Moluksche Archipel^ blad 1) bij den voor Waigeoes westkust liggenden archipel het woord <m-

^ Over BernsteiDs laatste reis van October 1864 tot April 1865 is jaist na nieuw licht opgegaan door de xorgvaldige w^jzc, waarop de heer van Musschenbroek bet onuitgegeven dagboek dier reis benevens andere over* biyfselen van Bernsteins schriftelijke nalatenschap voor de pers heeft bewerkt in de Bijdragen van dit Instituut, R. 4, D. VII, bl 1-258. BQ dit opstel be- hoort eene keurig uitgevoerde kaart van de Molnkken, de Papoesche Eilanden en Nienw-Oninea's westhoek tusschen 1^ N. Br. en 1^30' Z. Br. Op die kaart plaatst de heer van Musschenbroek naar mijn bescheiden nieening Biantji te veel noordelijk, daar het volgens Bernsteins reis in 1868 {Tijdickr. Bat, Gen., D. XIV, bl. 464) en de mondelinge inlichtingen van den heer Van Oldenborgh dichter bfj Gemien moet liggen. Ik houd dus Biantji voor het eiland, vlak voor den westelijken ingang van Straat Kuboe, dat bg den heer vau Musschenbroek Lauwi Aissi heet. Het ook door Bernstein vermelde eiland van dien naam zou dan hetzelfde ilJn als het eilandje voor Gemiens zuidwestpnnt , dat op de nieuwe zeekaart van den Molnkschen Archipel, evenals reeds op andere kaarten der vorige eeuw, Sama genoemd wordt. Ik spreek slechts een vermoeden uit, want eigenlek verkeert men hier in volslagen Egyptische duisternis. Over het geheel scheut het m\j echter, dat de heer van Mnsschenbrock voor de nomen* clatnnr zyner kaaft wel ietwat meer gebruik had kunnen maken van de in ro^ne Beisen naar Nederl. N. Omnea voorkomende kartografische opmerkingen , onder anderen voor Je om Waigeoe liggende eilandjes van die op bl. 469, 470, 474 en 475.

166

bekend. Reeds lu inijii groote werk heb ik herhaaldelijk opge- merkt, (lat het geheele westelijk deel van Waigeoe nog een volslagen terra incognita is {Reizen naar NederL N-Gtunea^ bl. XXXn, 289 en 471). Zelfs is onze tegenwoordige kennis van West-Waigeoe veel geringer dan in de vorige eeuw. Toen toch gaf de Engelsche zeevaarder Forrest eene vrij gedetailleerde Ixischrijving van deze verzameling eilanden, terwijl de Compagnie in 1771 een harer scheepjes deed deelnemen aan een groote Tidoreesche expeditie van een dertigtal prauwen, bemand met ongeveer 1500 koppen, die op verzoek van den Radja van Salawatti de tegen den Sultan opgestane Pataniërs en Gebeeërs uit Sailolo en West-Waigeoe verdreef. » Wanneer wij dan ook uit de hierachter volgende tochten zien zullen, dat dit deel van Waigeoe nog altijd ressorteert, niet ouder den Radja van dat eiland, maar onder dien van Salawatti, dan staat zulks zeker in verband met die k rijgsgebeurtenissen der vorige eeuw.

Van Biantji begaf de Havik zich naar het voor Waigeoes zuidkust liggende Saonek , waar men tot 22 Januari verbleef. Dit eiland was thans onbewoond , daar de hier vroeger gevestigde Tidoreesche Prins Üanoe Abdoellah naar den vasten wal ver- huisd was wegens een aanval der bewoners van het op Geraien gelegen Bessir, die zijne woning vernield en het door de Soe- rabaja in 1876 op Saonek geplaatste wapenbord geroofd hadden . De heer van Oldenborgh noemt de tegenover Saonek op de kust van Waigeoe liggende kampong niet Kapiboi , Oemka of Moeka, maar Amka, zoodat ik in mijn vorig werk {Reizen naar Ned. N.-Guinea^ bl. 289) terecht het vermoeden uitsprak, dat laatstgenoemde naam geene afzonderlijke negorij zou aan- duiden ». Nog gewaagt hij van twee nabij gelegen dorpjes Salem en Waaiwo. Ook de Radja van Waigeoe had zijne woon- plaats van het groote binnenwater naar dit deel der zuidkust overgebracht. In een plechtige samenkomst werd hem en de hier juist aanwezige hoofden van Gebe, die voor den Sultan van ïidor de belastingen op Nieuw-Guinea's Noordkust gingen

1 Het nitvoerig dagregtster , dat de Onderkoopman Kran9oi8 BarthDlomeiia Uemmekam van dezen tocht opstelde {Baiav. Secrete Inkomende Brieeen. ^ 1773, ]). XX), geeft belaas geen licht over de aardr^kakunde van Weat-Waigeoe. liet was bjj deze gdlegenheid, dat het hiervoor (bl. 156) besproken traktaat der Com- liagnie inet den Radja Ampat der Papoesche Eilanden tot stand kwam.

' Volgens von Kosenberg, Eeutoekten naar de OeehitMoai, bl. 76, heet het bekende Andai eigenl(jk Oendai, zoodat men ook in dezen plaatioaam dezelfde klankverwisseling aantreft, als in Oemka en Amka.

167

innen , uitdrukkelijk het verbod van den slavenhandel inge- scherpt.

Van 23 tot 25 Januari vertoefde de Havik te Dorei, om het steenkolenruim aan te vullen. Van Oldenborgh ontmoette hier den zendeling C. Beyer en den op het eiland Meoswaar gevestigden Bink , terwijl de op Manaswari geplaatste Meeuwig wegens omgang met een Papoesche vrouw door het genootschap ontslagen was en nu op scheepsgelegenheid wachtte, om naar Europa terug te keeren. Over de resultaten van het zendings- werk onder de Papoes oordeelt de Kontroleur even ongunstig als de ambtenaren en natuuronderzoekers , die voor hem Nieuw- Guinea bezochten. Alleen door aanhoudend gebruik van kinine konden de zendelingen zich op de been houden ; na zonsonder- gang kon men zich niet straffeloos aan de buitenlucht bloot- stellen. De moeraslucht te Dorei was verschrikkelijk , en ook de Havik kreeg hier zes koortslijders; het anders veel gunstiger gelegen Andai was even ongezond. Om kinderen op school te bekomen, moeten de zendelingen maandelijks een stuk goed aan de ouders betalen. Anderhalve maand voor het bezoek der Havik was op Manaswari een kind levend begraven,* omdat de moeder bij de bevalling bezweken was. In 1878 hadden de bewoners van het eiland Roon twee mannen van Mansinam omgebracht en gaven daarvoor als zoenoffer twee kinderen van vrije lieden, wier in stukken gehouwen lijken naar Manaswari werden overgevoerd, waar om de overblijfsels dier ongelukkigen onder de oogen der zendelingen een groot feest werd gevierd.

Van Dorei vertrok de Havik naar de een graad noordwaarts gelegen Mapia-Eilanden , die op de meeste kaarten met de door de eerste ontdekkers in 1761 en 1767 gegeven namen St. Davids- of Freewills-Eilanden genoemd worden. Toen de Engelsche koop- vaardij kapitein John Meares in 1788 op een e reis van China naar Noetka-Sound langs deze groep voer, prees hij zeer den vriendelijken aard der inboorlingen, die niet meer tot het Me- lanesischc , maar tot het Mikronesische menschenras behooren en ten getale van meer dan vijfhonderd met hunne bootjes zijn schip omringden '. Een eeuw geleden had de kleine archipel,

1 Meares, Voyaget made in the yeara 1788 and 11S9 from China io iAc Northwesleoast of America, Lond. 1790 4o., p. 78—82. In dit belangwekkende , met groote zorg uitgegeven reis?erhaal vindt men landverkenningen van ile Freewills-Ëilanden , van Johustono- Eiland (thans meest Tobi of Lord North ge- noemd) en van de Tati- Eilanden , waaronder men de Ajoe-Groep zal moeten verstaan.

168

die slechts uit een drietal eilanden en twee meer oostwaarts liggende begroeide zandbanken bestaat, dus een vrij talrijke bevolking. Voor ongeveer veertig jaar werd deze afgelegen gnx^p eeliter door de Gebeeërs overheerd , bij welke gelegenheid de vreedzame bevolking nagenoeg werd uitgemoord. Althans bestond die, toen de heer Jungmichel omstreeks 1860 de Mapia-Eilanden bezoeht, uit niet meer dan een tiental zielen. Door deze verove- ring moet de archipel als een onderhoorigheid van bet rijk Tidor beschouwd worden en wordt dan ook als zoodanig in den Regeeringsalmanak van Neerl. Indïë opgenoemd. De Sultan van Tidor verleende aan de bekende Ternataansche handelsfirma van Dui venbode concessie, om de klapper-aau plantingen van Mapia te ontginnen , welke onderneming destijds evenwel niet tot stand kwam. Met hetzelfde doel vestigden zich omstreeks 1875 op Pegun, het voornaamste eiland der groep, de Engelschman Okeaif en de Duitscher Martens met zeven andere Europeanen en 54 Poljnesische werklieden , om daar het tegenwoordig in den Grooten Oceaan zoo gezochte handelsartikel kopra (in stukken gekapte kokosnoten) benevens tripang in te zamelen. "Wilde de Nederlandsche Regeering hare aanspraken op den afgelegen archipel handhaven, dan was het hoog tijd, dat die eindelijk eens door een onzer krijgsvaartuigen bezocht werd. Bij het bezoek der Havik op 26 en 27 Januari bleek het, dat de vreemde kolonisten, hoezeer onbewust, dat zij zich op Neder- landsch-Indisch grondgebied bevonden , der inlandsche bevolking geen overlast aandeden , zoodat er geen reden was, hen in hunne vreedzame onderneming te belemmeren. De heer van Oldenborgh merkt nog op , dat weinig diepgaande vaartuigen , zooals whale- booten , sampans en gieken , bij hoog tij over het rif, dat de gcheele groep omsluit, kunnen komen in het kalme binnen- water of lagune tusschen de verschillende eilanden , hetgeen aan schepen een prachtige ankei-plaats zou aanbieden, indien er diepere passen tusschen het rif gevonden kondeïi worden.

Van de Mapia-Eilanden keerde de Havik naar de Geelvink- baai terug, waar allereerst te Andai de zendeling Jens werd ingescheept , om tot tolk te dienen op de plaatsen , die meji in die uitgestrekte golf zou aandoen. Achtereenvolgens bezocht m n nu op de zuidkust van het lange eiland Jappen de nego- rijen Ansoe^s, Seroei en Ambai. Ter eerstgenoemde plaats ver- keerde het hoofd, evenals bij van der Crab''8 bezoek in 1S7I {Reizen naar Ned. N.-Guinea^ blz. 80), in dien kennelijken

169

staat, waarvoor de nieuwe Nederlandsche wet geen vergunning verleent. Het wapenbord te Ansoes bevond zich , evenals dat te Dorei en te Andai , in goeden staat ; de merkpaal echter , dien de Soerabaja te Ambai had doen plaatsen , had aanleiding gegeven tot een gewapenden aanval der wilde bewoners van Aropen op de Oostkust der Geelvinkbaai. Op een duisteren nacht landden zij onverwacht te Ambai , om het wapenbord weg te rooven ; ge- lukkig werd dit voornemen bij tijds ontdekt, zoodat de aan- vallers met bebloede koppen teruggedreven werden. Sedert hadden de Ambaiers tot bescherming van den merkpaal een afdak daarboven opgericht en dien met een pagger en randjoe-versper- ringen omgeven. Het bezoek van het eiland Roon op 2 Februari gaf niets bijzonders; ook hier was het reeds in 1850 door de Circe opgerichte en latet door van der Crab hernieuwde wapen- bord in goede orde. In hel^ naburige Mei evenwel , dat men den volgenden dag aandeed, werd geklaagd, dat de andere ne- gorijen van het landschap Wandammen, jaloersch over deze onderscheiding, gedreigd hadden, dit blijkbaar door de Papoes zoo hooggeschatte merkteeken te zuUen weghalen. Dientenge- volge beloofde de Kontroleur, dat hij hiervan kennis zou geven aan den Resident van Temate, opdat er bij een volgende expeditie ook elders in Wandammen wapenpalen konden gezet worden. Van 4 tot 7 Februari verbleef de Havik op nieuw te Dorei, om steenkolen te laden, alvorens de Geelvinkbaai te verlaten.

Daarop stoomde de Havik naar het eiland Salawatti, waar men den 8«teii Februari aan de hoofdkampong Samaté een kort bezoek bracht. De heer van Oldenborgh vond deze negorij de grootste en volkrijkste , die hij op zijne reis te zien kreeg ; een ruime, goed onderhouden weg loopt er langs een vijftigtal huizen. Ook Aboe Kassim, de Radja van Salawatti, maakte op den Kontroleur een gunstigen indruk; het onderzoek naar zijn aandeel aan den opstand op Halmahera leidde tot geen bepaald resultaat. Wij weten echter uit het reisverhaal van den Pranschen natuuronderzoeker Raffray, die twee jaar te voren Samaté bezocht had, dat de hoofdopstandeling Danoe Hassan wel gepoogd had, den Radja tot afval te bewegen, maar dat deze te zeer overtuigd was van de macht der Nederlandsche Regeering, om aan dit aanzoek gehoor te geven >. Op het

1 Tour du monde, 1879, T. I, p. 242, waar men ook eene afbeelding van het dorp Samaté aantreft.

n

170

eiland Salawatti zijn nimmer merk palen geplaatst; de Koramis- saris van den Dungen Gronovius had er echter in 1850 een doen oprichten te Tandjong Selee, de uiterste westkaap van Nieuw-G uinea aan den zuideringang van Straat GaUewo. Yol- gens inlichtingen van den Radja van Salawatti , onder wiens gebied dit deel van Nieuw-Guinea behoort , was de paal verrot, maar werd het wapenbord door den Sengadji van Selee bewaard; hij beloofde nu , zorg te zullen dragen , dat het aan een nieuwen paal bevestigd werd.

Van Salawatti begaf de Havik zich naar het eiland Misool, waar dit vaartuig op 10 Februari het anker liet vallen voor de op de noordkust gelegen kampong Kasiem, sedert eenige jaren de woonplaats van den Radja van Waigama. Deze vorst was juist naar Lilinta vertrokken, om derwaarts een gevangen genomen Tabellorees over te brengen, wiens medgezellen vier vrouwen van Waigama vermoord hadden. Op dit bericht stoomde de Havik door naar Lilinta, waar de beide Radja's, die ge- zamenlijk het bestuur voeren over het eiland Misool en de daaraan onderhoorige AVestkust van Nieuw-Guinea, aan boord verschenen. Omtrent de aanleiding tot den bedoelden moord vernam de Kontroleur thans het volgende. Gedurende de onlusten, die Danoe Hassan in de Molukken verwekt had, hadden eenige der zwerfzieke inboorlingen van het op Halmahera gelegen Tabello zich op Misool gevestigd , waar twee hunner voor eenige jaren waren omgebracht in het huis van Abdoel Rachm&n, Radja-moeda van Waigama ; uit bloedwraak hadden de overige Tabelloreezen nu de vrouwen vermoord. De gevangene had wel geen deel hoegenaamd aan dien moord , maar was gegijzeld volgens het algemeen bij de onbeschaafde volken van den Ar- chipel aangenomen rechtsbegrip der solidariteit van den stam, J waardoor ieder lid van den stam persoonlijk aansprakelijk is is voor de bloedschuld van een ander stamgenoot. Om de zaak te beëindigen, nam de heer van Oldenborgh den Tabellorees mede naar Ternate, van waar hij naar zijn eigen land kon terugkeeren, zoo ook den Radja-moeda, die door den eersten moord de eigenlijke oorzaak dezer veete was. Voorts werd de Radja van Waigama gelast voor den Sultan van Tidor te ver- schijnen , daar er zwaar vermoeden bestond , dat hij uit haai tegen zijn troonsop volger tot den laatsten moord had aangezet. Bij deze gelegenheid werd tevens een onderzoek ingesteld , naar hetgeen op het eiland Lakahia had plaats gehad , waar volgens

171

berichten, reeds twee jaar te voren in de Aroe-Eilanden ver- nomen, de Papoes van Kapaur en Karas het doorde Soerabaja geplaatste wapenbord vernield hadden, terwijl zij tevens de hoofden der eilanden Adi en Aidoema noodzaakten, naar Aroe de wijk te nemen (verg. Kol. Fer^tegr, 1878 , bl. 28). OpMisool wist men , zooals men deed voorkomen , niets van deze gebeurte- nissen. Men beweerde toch, dat niemand sedert de acht jaar, dat de Eadja van Misool aan het bestuur was, Onins West- hoek bezocht had , waar de aan Misool onderhoorige Radja van Atti-atti ook over de zooveel zuidelijker liggende kust van Kowiai bewind voert. Dit voorwendsel komt met recht vreemd voor , daar het uit het journaal der Soerabaja bekend is (Reizen naar Ned. N.-Guinea^ blz. 298), dat de Radja van Misool die expeditie als gids naar de Maccluersgolf verzeld had. Dit zij hoe het zij, waar men op Misool omtrent het te Kowiai gebeurde geen inlichtingen kon of wilde geven, moest men die wel zelf gaan halen. De geringe voorraad steenkolen belette echter de Havik , op deze reis nog naar het ver afgelegen Lakahia te stevenen, zoodat men van Misool rechtstreeks naar Temate terugkeerde.

Aan het slot van dit overzicht kan ik de opmerking niet onderdrukken , dat ook op dezen tocht , evenals bij onze meeste expedities naar Nieuw-Guinea , het verblijf in de verschillende plaatsen van zeer korten duur was. Kan men op sinds lang bekende plaatsen, zooals bij voorbeeld Samaté, Dorei, Ansoes, enz., zonder schade met een vluchtig bezoek volstaan, waar zooals thans Biantji en Mapia voor het eerst door een Nederlandsch krijgsvaartuig werden aangedaan, is het onmogelijk, dat men in een verblijf van een paar dagen, soms van slechts weinige uren, de noodige kennis van zulke geheel onbekende oorden verkrijgt. Vooral betreur ik het, dat men, toch te Biantji zijnde, geene poging heeft ingesteld , om de juiste ligging op te sporen van het geheel onbekende Oesba , dat von Rosenberg en Bem- ptein volgens de hun gegeven inlichtingen op Waigeoes noord- kust plaatsen , maar mijns inziens ergens in West-Waigeoe moet liggen. Toen toch de Resident van Temate in 1877 op Oost- Halmahera de onderwerping van Danoe Ilassan in ontvangst nam, -ontmoette hij daar den Kimalaha van Oesba, die met acht prauwen aan den opstand had willen deelnemen en nu onverrichter zake moest terugkceren {Reizen naar Nederl. N.- GumeOy blz. 2SS noot 2, 461 en 162). Het getal dier vaar-

172

tuigen, die behalve te Oesba, misschien oot in het heden ten dage even onbekende, maar in de bescheiden der Compagnie herhaaldelijk voorkomende Ombai of Ampai uitgerust waren, wettigt het vermoeden, dat het westelijk deel van Waigeoe meer bewoners telt, dan tot dusver bekend is. Nu het gebleken wa?, dat van daar expedities tegen ons gezag werden uitgraouden, mag het verlangen niet onbescheiden heeten, dat het Neder- laudsch-Indisch Goevemement zijn invloed ook in dien onbe- kenden hoek van Insulinde doe gevoelen en er ernstig naar streve, daarvan eenige kennis te verkrijgen.

DIENSTREIS van den Resident van Temate O. M. de Munnick met den goevememenistoamer Havik in Augustus 1879 naar Dorei en de Mapia- Eilanden K

Toen de Resident van Temate vernomen had, wat de Kontroleur van Oldenborgh hem omtrent de in den Mapia- Archipel heer- schende toestanden mededeelde, begreep hij, dat het zaak was, zich in persoon derwaarts te begeven. Het was t(x;h duidelijk gebleken, dat niet alleen de uit den Grooten Oceaan naar deze groep verzeilde vreemdelingen, maar dat zelfs het hoofd der nauwelijks uit dertien zielen bestaande oorspronkelijke bevol- king, die, zooals wij zagen, sedert jaren buiten aanraking met de bewoners der Papoesche Eilanden gebleven was, van hunne verhouding tot het rijk van Tidor en het Nederlandsch Goever- nement geen helder begrip hadden. Wenschelijk was het dus, dat een hoogere autoriteit deed zien, dat de Mapia-Eilanden tot Nederlandsch-Indië behooren. Na een kort bezoek te Dorei en aan de daar gevestigde zendelingen kwam de Resident te Mapia , waar hij aan den Sengadji e^ne akte van aanstelling en eene Nederlandsche vlag uitreikte en hem uitdrukkelijk zijne ver- plichtingen jegens het rijk van Tidor en de Nederlandsche Re- geering inscherpte. Tevens werd aan de aanvoerders dernijver- heidsondememing aangewezen, welken administratieven weg zij moesten inslaan, om eene behoorlijke akte van verblijf in Nederlandsch-Indië te verkrijgen en daardoor hunne onderneming

^ Dexe tocht mij alleen bekeod ait het heknop^ bericht iu het KoUmUuJ r§rHaf Tan 1880, hl 88.

173

te wettigen. Zij verklaarden zich bereid, dien raad op te volgen , maar hebben tot dusver daaraan niet voldaan. !Naar het mij toeschijnt, zal dit voornamelijk hieraan te wijten zijn, dat zij geene scheepsverbinding met de Molukken hebben, maar uit de Karolinen en andere meer oostelijke archipels van Polynesië het noodige levensonderhoud verkrijgen , werwaarts zij ook uit- sluitend de door hen ingezamelde kopra en tripang uitvoeren.

TfFEEDE REIS van den Kontroleur J, van Olden- borgh mei den goevemementstoomer Havik, van 22 September toi 11 November 1879, naar Misooly Aiti-aiti, Kapaur^ naar de eilanden Kar ca, Adx, Namaiotte, Aidoema en Lakahia, naar Wakara bij de Oetanata- Rivier , naar Prinses Marianne- Straat, voorts naar Salawatli en Dorei >.

In den herfst van 1879 vertrok de Havik ten derde male naar Nieuw-Guinea , ditmaal weder onder de leiding van den heer van Oldenborgh , en met veel weidscher opdracht dan op den eersten hier beschreven tocht van dit stoomschip. Zooals wij zagen uit ons overzicht dier reis , was het wenschelijk , dat de voor de kust van Kowiai gelegen eilanden Adi, Aidoema en Lakahia weder eens van regeeringswege werden bezocht. De Kontroleur had in last, er wapenpalen op te richten en verder langs de Westkust en Zuidkust te stevenen, om daar op 141 ^^ O.L. den aangenomen zuidoosthoek van Nederlandsch Nieuw- Guinea te bereiken, terwijl men daania de Noordkust tot de Humboldt-Baai zou bezoeken. Hoezeer het, zooals trouwens te verwachten was , in de vei^te niet gelukte , zidk een veel om- vattende taak te volbrengen, verschafte deze reis niettemin eenige voor de volkenkunde van Nieuw-Guinea niet onbelang- rijke gegevens.

Yan Ternate begaf de Havik zich allereerst naar Ambon, waar men zich van de diensten verzekerde van den sedert 1836 door onze oorlogschepen als gids gebruikten Kimalaha Soegei, die gewoonlijk de Radja-loods genoemd wordt. Met hetzelfde doel werd den ^9«*«n September Lilinta aangedaan, waar de

> Ook Toor deu reu stond mQ het Rapport yin den Kontroleur ten dienste; voorts vergelijke men liet Kol, Vertlag van 1880, bl. 23.

174

Radja-moeda en Majoor werden ingescheept, om aan het be- zoek der ondcrhoorighedcn van Misool op Nieuw-Guinea's West- kust deel te nemen. Den l"*»*» en 2<^«" October verbleef de Havik te Atti-atti, Roembatti en Pattipi. Deze drie negorijen van Onins Westhoek heeten met het iets zuidelijker gelegen Tattaga volgens den heer van Oldenborgh veelal de Radja Ampat Misool. Onder Roembatti staan langs Onins Noordkust de Sem- bilan Negeri: Sisie, Tobitoewa, Wertoewa, Oegar, Argoeni, Bidoana, Ajer Kwanas, Wenva en Mor, De tot deze negorijen in het moerassige gedeelte der Maccluersgolf behoorende sago- aanplantingen heeten : Groras , Bombrai , Bentoeni , Sambiar , Tambani, Tiap, Biora, Kais en Kaiboes. Het verdient onze aandacht , dat terwijl de vier hoofdnegorijen van Onin di Bawa hier dezelfde namen dragen als bij onze vorige berichtgevers over de Maccluersgolf, de heer van Oldenborgh aan de negorijen van Onin di Atas ten deele andere benamingen geeft dan van der Crab , Coorengel en het Rapport der Soerabaja {Reizen naar Ned. N.'Guinea, bl. 34, 183 en 308). Tobitoewa is natuurlijk dezelfde plaats, die in dat werk overal Kapitoear genoemd wordt, maar de namen Werwa en Mor , waarvoor men in het manuscript ook Abor zou kunnen lezen, vond ik elders niet vermeld. Daar echter van Oldenborgh de eerste is, die mededeelt, dat de hoofdnegorijen van Onin di Atas te zamen de SembUan (dat is Negen) Negeri heeten, schijnt zijne opgave mij het meeste vertrouwen te verdienen. Van de door hem genoemde sago-plaatsen liggen de drie eerstgenoemde volgens de vorige berichtgevers meer oostwaarts langs de zuidkust der Maccluers- golf, terwijl van der Crab (t. a. pi. bl. 41) de overige aan de noordzijde der baai in het landschap Berau plaatst; de in de benamingen dezer plaatsen voorkomende geringe verschillen, zooals Tiap of Trop en Bira of Biora, zullen wel uit schrijf- fouten ontsproten zijn. Neemt men nu nog in aanmerking, dat Dr. Meyer in het uittreksel uit zijn reisjournaal > voor het oostelijk deel der Maccluersgolf weder geheel andere plaatsnamen opgeeft, dan blijkt uit dit alles op nieuw, hoe wenschelijk het is, dat het binnendeel der Maccluersgolf en de geheele noord- kust dier baai eindelijk eens nauwkeurig door een onzer oorlog- schepen worden opgenomen en in kaart gebracht.

^ AusBuge au* dem auf einer Seise noch Nm^Omnea im Jahre 187S $9* führten Tagebüekem, Dresden 1875, folio, B. 13 en 14, met oitroerige kaart.

175

Den 2<*««» October vertoefde de Havik iu de Baai van Ka- paur. Yolgens van Oldenborgh bestaat het landschap Kapaur uit de distrikten: Atti-Onin, Pak pak, Weratin en Pattiwonim. liet laatste, dat ook Pattimoeni genoemd wordt, ligt bezuiden de eigenlijke Baai van Kapaur achter het eiland Samei (verg. Beizen Ned. N.-Guinea^ bl. 317 en 418), maar Pakpak en Weratin zijn mij weder geheel vreemde namen. Aan het reeds door Coorengel bezochte Atti-atti-Onin gaf ik in mijn aange- haald werk bij gemis van eene eenigzins uitvoerige kaart dezer streek een geheel verkeerde plaatsing. In deze leemte is sedert op gelukkige wijze voorzien door eene zeer gedetailleerde schets- kaart van Kapaur, vervaardigd door den heer C. Dietrich, die in de jaren 1874 1876 voor de reederij Banda dit deel van Nieuw-G uijiea nader leerde kennen ».

Op het voetspoor dezer voor onze kennis van dit gebied niet onbelangrijke aanwinst, zal ik dit hier eenigzins nader be- schrijven en tevens de onjuiste opgaven van mijn vorig werk herstellen. Tegenover den noordoosthoek van het lang gestrekte eiland Pandjang ligt tusschen twee vooruitspringende kapen een inham , waarin twee rivieren uitmonden. Deze inham is de eigenlijke Telok Kapaur, waar eene zooals de naam aanduidt nieuwe vestiging Kampong Baroe heet. Het kleine, bij Dietrich onbenoemde eilandje voor den ingang dezer baai, dat tot voor eenige jaren veel door de handelaai-s uit Makassar bezocht werd, moet het door Coorengel {Reizen naar Ned. N.-Guinea^ bl. 174, verg. ook bl. 418) beschreven Tobiserang zijn, dat op de groote kaart der Soerabaja , evenals op de nieuwe kaart van het Hydrografisch Bureau {Molukscke Archipel, Uad 2) eenvoudig Serang heet, maar op beide te veel westwaarts geplaatst is. Zonderling luidt de mededeeling van Dietrich , dat de inboorlin- gen van Kapaur schatting betalen aan den Radja van Kowiai, terwijl hij op zijne kaart bij Kampong Baroe zelfs den grens- steen van Kowiai plaatst. Uit het Rapport van de expeditie der Etua {Nieuw- Guinea y etknografisch en natuurkundig onderzocht in 1858, bl. 27) moet men toch opmaken, dat het gebied van

^ Men Yindt die kttrt in de eerste aflevering van het THjdtehrifl vün het Imdiach Aardr^jktkundig GenooUchap, welke nnttige onderneming na korstondigen bloei gestaakt «ch^jnt. In de volgende aflevering gaf de beer Dietrich eene foto- grafie der menscheneters van Omoetoe in het landichap Beran ; de naam dier plaata vond ik tot dnaver nergens genoemd, terwQl de opgegeren lengte (136^) een dmkloat moet zQn.

176

Kowiai, ruim dertig jaar geleden, onder de Radja's van Adi^ Namatotte en Aidoema verdeeld is , terwijl ook geen der lat<^re reizen van een Radja van Kowiai gewag maakt. Westelijk van de Telok Kapaur, maar nog altijd tegenover de noordkust van Pandjang ligt in een kleinen inham het sedert de toeneming van den handel op dit gebied veel genoemde Skroe, dat ik dus in mijn vorig werk (bl. 177) te veel westwaarts zocht. Een weinig bewesten Skroe vindt men in een gelijksoortigen inham, recht benoorden de noordwestkaap van Poeloe Pandjang, de tegenwoordige stapelplaats van den Makassaarschen handel Atti- atti-Onin, welks ligging ik eveneens (aldaar bl. 179) ten onrechte te veel westelijk plaatste in een bocht der van Batoe Poeti noordwaarts loopende kust. Het kleinere eiland bewesten Pandjang heet ook op de kaart van Dietrich Ega (t. a. pi. bl. 418). Onzeker blijft het vooralsnog, of Menawas van den heer Coorengel een andere naam is van dit eiland ; evenzeer waar op den vasten wal men het door dien Kommissaris bezochte Sakertemmin moet plaatsen. Opmerkelijk is nog de verklaring van Dietrich, die door zijne herhaalde bezoeken van Kapaur voor dit gebied als autori- teit kan gelden, dat het klimaat van dit deel van Nieuw-Guinea zeer gezond is, hetgeen hij toeschrijft aan het ontbreken van moerassig terrein, daar het boschrijk gebergte bijna overal tot het zeestrand afdaalt. Atti-atti-Onin , Skroe , Kampong Baroe en de andere kustdorpen bestaan uit op het door de zee over- stroomde strand uitgebouwde paalwoningen. In de bosschen vindt men hier de wilde muskaatnoot in zoo groote hoeveelheid, dat men onwillekeurig aan de notenperken van Groot-Banda her- innerd wordt. Ongelukkig besteden de Papoes niets geen zoi^ aan het inzamelen der noten, maar plukken deze rijp en onrijp af tegen het einde van den westmoeson, op welk tijdstip de handelaars van Celebes en de Molukken deze streek bezoeken. Door dien handel is volgens de eenparige getuigenis van al onze berichtgevers een zekere mate van beschaving onder de inboorlingen verspreid; ook de Islam neemt hier hand over hand toe, terwijl zoo in Kapaur als in de zuidwaarts gelegen Karas-Eilanden re^ds verschillende messigits zijn opgericht.

Na de uitvoerige beschrijving, die Coorengel en het Rapport der Kommissarissen op de Soerabaja van de Karas-Eilanden ge- geven hebben, leverde het kort bezoek, dat de Havik den 3den October aan deze groep bracht , niets nieuws voor de weten- schap. Den volgenden dag kwam dit stoomschip voor het eiland

177

Adi , waar nu een raerkpaal met het Nederlandsche wapenschild werd opgericht. De zooals wij boven reeds aanstipten voor een deel naar de Aroe-Eilanden gevluchte bevolking was weder terug- gekeerd; de Kolano van Adi bevond zich daarentegen op Na- matotte , om de verschuldigde belasting op te brengen. Uit de berichten van vorige reizigers (zie het verslag van de reis der Soerabaja in Reizen naar Ned. N.-Ouinea, bl. 831 en reeds Dr. S. Muller, Reizen in den Ind. Archipel, D. I, bl. 47 en 99) is het bekend, dat de Radja van Namatotte een soort van oppergezag over de geheele kust van Kowiai uitoefent; daar nu het zuidelijk gedeelte van Naiuatotte eigenlijk Kowiai heet, en de Kadja van Kowiai oorspronkelijk op dit eiland woonde {Rapport der Etna, bl. 22 en 27) zal de Kolano van N ma- totte wel de Radja van Kowiai zijn, die volgens Dietrich ook gebied voert over de Baai van Kapaur. Tusschen den 6^^^ en S>ten October deed de Havik een uitstap naar de Aroe-Eilanden, om daar den steenkolen voorraad aan te vullen. Den 9^^^ was het stoomschip bij Namatotte , maar evenmin als op de reis der Soerabaja gelukte het nu, met de bevolking van dit eiland in aanraking te komen ; ook nu weder ontbrak dus de gelegenheid, het schijnbaar zoo machtige hoofd van dit eiland te loeren kennen. Op Aidoema werd daarentegen een wapenpaal opgericht, evenals den volgenden dag op het onbewoonde eiland Lakahia , waar dit merkteeken van het Nederlandsch gezag, zooals wij reeds zagen, voor eenige jaren vernield was.

Het vervolg dezer reis van de Havik langs het zoo weinig bekende zuidelijk deel van Nieuw-Guinea's Westkust beoosten Kowiai tot in de sedert 1835 door geen Europeesch vaartuig bezochte Prinses Marianne-Straat is belangrijk genoeg , om hier uit het Rapport van den heer van Oldenborgh het dag- verhaal van 10 15 October in zijn geheel mede te deelen. Vooral verdient onze aandacht de ontmoeting met de nog ge- heel in den natuurstaat verkeerende bevolking van Wakara op 136"* 33' O. L. en 4^ 40' Z. Br. De naam dezer kampong werd als Akara reeds vermeld in de berichten omtrent de expeditie der Triton, toen die korvet in 1828 de naburige rivier Oetanata bezocht. » Wel zou men uit die berichten opmaken, dat dit Akara bewesten Oetanata lag, terwijl die plaats daar beoosten komt te liggen , wanneer men op de Havik

^ Modera, Reis naar de Zuidioestkutt van Nieuw-Ouinea , bl. 73 en 81, en Dr. S. Maller, Reizen in den Indiichen Archipel, D. I, bL 46.

178

de hier opgegeven plaatsbepaling goed heeft waargenomen , daar de mond der Oetanata door de Triton , die zich daar elf dagen ophield, op 136^ 10' 5" O. L. en 4^"" 32' 20" Z. Br. bepaald werd. liet is echter zeer waarschijnlijk , dat de mededeelingen van het hoofd van Oetanata, wien men slechts raoeielijk ver- staan kon, omtrent de juiste ligging van verwijderde plaatsen verkeerd begrepen zijn. Terwijl de bewoners aan den mond der Oetanata in 1828 jaarlijks door Ceramsche handelaars bezocht werden, blijkt uit het hierachter volgende zonneklaar, dat de bevolking van Wakara niet alleen nooit Europeanen gezien had, maar zelfs nimmer in aanraking was met de op Nieuw- (iuinea handelende vaartuigen van Celebes en de Mol ukken. Daar de rivier Oetanata steeds wordt opgegeven als het ooste- lijkste punt der Westkust , tot waar die iulandsche handel zijne vaart uitstrekt, is het reeds daarom waarschijnlijk , dat Wakara meer oostwaaiis moet liggen. De wijze , waarop de bevolking dier plaats bij de komst der Havik haar toevlucht in de boomen zocht, gelijkt veel op de levendige beschrijving, die Modera en Muller ons gaven, hoe de bewoners der Prinses Marianne- Straat zich als apen in de takken der boomen voortbew(^n, om welke eigenaardigheid de nog gelieel woeste Papoes van Nieuw-tiuinea's zuidwesthoek in etlinografische werken van algemeenen aard als de Aap- en Boommenschen bij uitnemend- heid worden voorgesteld en afgebeeld. < De helaas slechts vluch- tige kennismaking met de bevolking van Wakara blijft te merkwaardiger, omdat men op deze reis der Havik, evenmin als op die, welke de Broino het volgende jaar naar Prinses Marianne-Straat ondernam, met de bewoners dier zeeëngte in aanraking kon komen , zoodat wij ten hunnen aanzien , ons nog altijd met de berichten van 1828 moeten vergenoegen. Na deze opmerkingen laat ik thans het woord aan den heer van Olden- borgh, totdat de Havik door gebrek aan steenkolen en de ouder de bemanning uitgebroken berri-berri den steven weder noordwaarts wendde, om een steenkolendepot en vervenschings- haven in den Indischen Archipel op te zoeken.

Nadat onze verrichtingen te Lakahia waren afgeloopen , stoomden wij langs een zeer laag, waarschijnlijk moerassig land; van verre zag het

1 Rev. J. O. Wood, Natural üittorff of man. JuêtraUa, etc, LoD<i. 1870. p. 222—824.

179

er juist zoo uit als de Westkust van Bomeo nabij de mondingen van den Kapoeas. Ook de waterverkleuringen der zee, zonderdat deze in diepte verminderde, doen mij vermoeden, dat verschillende groote rivieren hier uitstroomen; nergens was echter een spoor van bebou- wing of bewoning te bespeuren. Tegen den middag van 10 October moest uit den wal worden gestuurd, daar de zee te ondiep werd, doch een paar uur later kon de kust weder tot op twee mijlen worden genaderd. Even voor zonsondergang zagen wij klapperboomen en spoedig daarna huizen aan den wal. Daar het natuurlijk de bedoe- ling was, de wapenborden zooveel mogelijk daar te plaatsen, waar zich menschen ophouden , met wie men ten minste moest pogen , in vriendschappelijke aanraking te komen, werd besloten, dat de Havik tot besparing van steenkolen des nachts onder zeil zou blijven , om den volgenden dag de negorij te bezoeken.

In den ochtend van 11 October wierp de Havik het anker voor de kampong in drie vaam moddergrond voor de monding eener groote rivier. Deze kampong ligt op 136*33' O.L. en 4*^40' Z.Br. niet ver van Oetanata, de mond van welke rivier dan ook gezien werd. Bij het naderen van den wal zagen w^ de inlanders vluchten. Kimalaba Soe-gei verzocht, alleen aan land te mogen gaan , daar hij zich sterk maakte , evenals te Aidoema, de bevolking naar boord te lokken. Weldra kwam hij echter terug met het bericht, dat de bewoners aan de over- zijde der rivier in de boomen gevlucht waren en niet naar beneden durfden komen.

Niettemin besloten wij, op deze plaats een wapenbord te zetten. Wij gingen naar den wal en spijkerden het schild aan een stevigen boom, plaatsten een Nederlandsche vlag er naast, en omringden dit met spiegeltjes, messen, zakdoeken, enz. Al onze handelingen werden door de inboorlingen van uit de boomen met aandacht gevolgd, doch of er al geroepen werd en getracht aan te iconen , dat wij niets dan vriendschappelijke bedoelingen koesterden, niemand liet zich ver- lokken , naar beneden te komen. Kimalaha Soegei riep hun in ik weet niet welke taal toe, dat wij hun geschenken brachten, doch dat het wapenbord, hetgeen tegen den boom gespijkeid was, niet mocht worden weggehaald , omdat het iets heiligs was. Zij schenen hem te begrepen , want er kwam een soort van hoera tot antwoord. Hij vroeg verder, hoe deze kampong heette, waarop weder iets terug geroepen werd, zoodat de Kimalaha voor den naam der kampong Wakara verstond. Op zijne andere vragen kreeg hij geen antwoord.

Wij keerden naar boord terug en zagen weldra , dat men de boomen verliet , de geschenken weghaalde en vol bewondering voor het wapen- bord bleef staan, zonder pogingen aan te wenden, het los te maken. Daarop kwamen eenige lieden klappers aandragen, die in plaats van de geschenken werden nedergelegd, waarop men begon te wuiven, en een ieder weder in de boomen klom. Was het mogelijk geweest , langer te bleven liggen, zoo zou het waarschijnl^k gelukt zijn, met de be-

180

volking in aanraking te komen , doch er was inmiddels zulk een zware bui nit het zuidoosten komen opzetten, dat de Havik, om niet op lager wal te komen, zee moest kiezen.

Wat ik van de bevolking zag, komt hierop neder. De negorij be- stond nit een tiental ellendige hutten. Huisraad was er in die woningen niet te vinden, behalve cenige steenen potten; ik vermoed echter dat men bij de nadering van het stoomschip het meeste zal verstopt hebben, terwijl ik de woningen niet te veel het onderste boven wilde keeren, om geen wantrouwen te wekken. De grond was laag en moe> rassig, op deze plaats althans geheel ongeschikt voor eene Enro- peesche nederzetting. De rivier was bij de monding ± 50 vaam breed en voor kleine vaartuigen ongetwijfeld bevaarbaar; voor den mond lag echter een modderbank. De bewoners , zooals ik die nit de verte , terwijl zij in de hoornen zaten, waarnam, schenen mij een forsche gestalte te hebben , met kort gekroesd hoofdhaar. De mannen haddoi , voorzoover te zien was, een tjidako om den middel, terwijl de vrouwen een kort kleedje van boomschors droegen; arm-, oor-, borst- of neus- sieraden zag ik niet.

Tegen den morgen van 12 October werd de zee wat kalmer; op nieuw werd beproefd, de kust te naderen, doch dit bleek niet zoo gemakkelijk. £r werd toch drie vaam gelood, zonderdat de wal in 't gezicht kwam. De juiste lengte kon niet bepaald worden , zoodat men slechts bij gissing wist, waar men stond, terwijl op de kaart menigvuldige gevaren voorkwamen. Herhaalde malen werd beproefd, de kust te naderen , doch telkens stuitte men op ondiepten. Het doel- loos heen en weer stoomen deed den steenkolenvoorraad aanzienlijk verminderen, waarom besloten werd, liever rechtstreeks naar Prinses Marianne-Straat koers te zetten.

Den 13<*<»> October liepen wij onder een flinke bui uit het noord- oosten, die de ondiepe zee in hevige woeling gebraoht . had , Straat Marianne binnen, dat gelukkig was, daar de machine niet dan met moeite aan den gang gehouden werd. Wat er ditmaal aan haperde, weet ik niet; zoo spoedig mogelijk werd dan ook een goede anker- plaats opgezocht , nadat men te vergeefs naar kampongs had uitgezien. De vaste wal van Nieuw-Guinea , zoowel als die van Prins Frederik Hendrik-Eiland, schijnt een moerassig terrein, geheel ongeschikt voor bewoning; men zag daarvan dan ook nergens een spoor.

Den volgenden dag deden wij een tochtje met de sloep en gingen op het eiland aan wal. De bovengrond was moerassig; slechts aan den oever had de zee een strook van zand gevormd, waarop men staan kon. Onder de modderlaag, zooals die bij laag water te zien was, lag harde grond, bestaande uit roodbruine klei, die gemakkelijk afbrokkelde en zich dan in den vorm van versteende takken voordeed. Het geboomte, waarmede het eiland begroeid was, zag er schraal nit; de stammen waren dun en slank, maar tusschen de boomen groeide veel struikgewas. Het grootste deel der knst, waarw^

181

langs voeren, was met rizoforen begroeid. In de straat ging een felle stroom, die met het tij omwisselde. Deze stroom, gevoegd bij een noordoostenwind, die stevig doorstond , maakte bet onmogelijk, met de sloep den overkant te bereiken , zoodat wij des middags naar boord terugkeerden. Yischrijk schijnt de Marianne-Straat niet te zijn; de bedienden , die zich met visschen onledig hadden gebonden , vingen wel een tiental spierh aaien, doch geen visch, die voor de tnfel kon dienen.

Toen den 15<*^ October de herstelling aan de machine geëindigd was , werd de straat verder ingestoomd , doch nergens een spoor yan menschelijk aanzijn waargenomen. Tegen den middag was de kolen voorraad tot op zeventien ton verminderd, waarmede slechts een kleine drie etmaal kon gestoomd worden. Daar Dobo, het naaste kolenstation, 110 mijl verwijderd was , en de Havik niet meer dan zeven mijl liep , was het niet geraden , de reis verder voort te zetten.

Om aan de bekomen opdracht tot het plaatsen van merkteekenen te voldoen, besloten wij hier, op 139*^15' O.L. en Z.Br. een wapen- bord aan te spijkeren, en stoomden daartoe naar een kreek, waar de grond iets hooger was, en waar dan ook flinke boomen stonden. Bij het aan wal komen, bleek het, dat deze plek ten minste tot tijdelijke rerblijfplaats van mensohen diende; hier waren toch voetsporen in het zand te zien , en er waren kleine afdakjes opgericht. Op ons roepen kwam echter niemand voor den dag. Het wapenbord werd aan een dikken boom gespijkerd en een vlaggestok met het Nederlandsche dandoek daarnaast geplant. De plaats, waar zulks geschiedde, is gemakkelijk te herkennen. De kreek valt onmiddelijk in het oog; twee stroomende waters storten zich hier in de straat uit; of het zijkanalen zijn of in de straat uitloopende rivieren, kon ik niet uitmaken. Het water, dat uitstroomde, was zout, doch daar het juist springtij en begin van afloopend water was, bewijst zulks niets. Eene poging, deze kreek verder op te varen, mislukte, daar de stroom te sterk of liever de bemanning der sloep, uit eenige Temataansche koelies be- staande, te zwak was. Ik voor mij houd de bovengenoemde waters voor rivieren, die hooger op bewoond zijn, terwijl het gebrek aan drinkwater de oevers der straat daartoe ongeschikt maakt. Wij keerden dus naar boord terug en de terugreis werd aanvaard naar de Aroe- Eilanden.

De gezonheidstoestand op de Havik begon inderdaad onrust- barend te worden. Onder de bemanning openbaarden zich ver- schillende gevallen van berri-berri; van de vijf djoeroemoediesof roergangers waren drie ziek , terwijl het onmogelijk was , de groote sloep met gezonde matrozen te bemannen. Het was met recht ge- lukkig, dat de gezagvoerder van het stoomschip te Tematecen achttal koelies had ingehuurd, die, hoezeer geen bevaren zee-

18£

lieden, thans in den nood konden inspringen. Nadat de steenkoleji- voorraad den 17^° October te Dobo was aangevuld, kwam de Havik den 21»t«n dier maand te Arabon . waar de machine zoo goed mogelijk werd nagezien , en de zieke matrozen voor gezonde venvisseld werden. Van Ambon begon nu de tocht naar Nicuw-Giiinea'^s Noordkust, om die zoo mogelijk tot de IIumboldt-Baai te volgen. "De machine der Havik was echter door den aanslag der Bomeo-kolen zoozeer beschadigd, dat dit laatste deel der reis hoegenaamd geene residtaten opleverde. Van Salawatti, dat men den 29 en 80«t«n October bezocht , viel niets wetenswaardigs te melden; evenmin was dit het geval te Dorei , waar men zich de beide volgende dagen ophield. De Havik wendde nu den steven naar Korrido, daar de Schouten- Eilanden na den heer Coorengel in 1872 door geen Xeder- landsch oorlogschip bezocht waren, maar onderweg werd liet gebrek aan de vlampijpen zoo dreigend , dat men, om het schip behouden te huis te brengen, langs den kortsten weg naar Temate moest terugkeeren.

DERDE REIS van den Kwitroleur J. van Oldenborgh op Z, M. raderstoomschip 2^® klasse BromOy onder bevel van den Kapitein-luitenant ter zee K. W. E. von Leschen, van 17 Mei 21 Juni IHSO , naar Misool, RoembatH, Kapaur, de Prinses MartaMne- Straat en naar LakaUa. >

Daar het op den vorigen tocht der Havik niet gelukt was, de nog altijd onbekende Zuidkust van Nieuw-Guinea te be- reiken, om daar op l^l» O. L. een merkpaal op te richten, en men er evenmin in geslaagd was, zich in de Humboldt-Baai te overtuigen , dat het daar door de Soerabaja geplaatste wapen- schild in ongeschonden staat verkeerde, werd den heer van Oldenborgh in 1880 op nieuw dezelfde last verstrekt en tot het volbrengen dier taak thans aangewezen geen stoomer der goevemements-marine met betrekkelijk geringe bemanning , maar

1B Voor bet overzicht dezer reis gebruikte ik de beide Rapporten Y%n den Kontrolenr en van den Koromandant der Bromo, vergelijk voorts Koloniaal Vertlag van 1881 , bl. %% en 23, en JMrboek der K. Nederl, Zeemagi^ 1879— 1880, bl. 878—876.

183

een oorlogschip van veel grooter charter. Niettemin kon men ook op deze reis geen der beide gestelde eindpunten bereiken, en was een hinderlijk gebrek aan de machine zelfs oorzaak , dat bij deze gelegenheid slechts weinig punten op Nieuw- Guinea's Westkust konden worden aangedaan. Evenals op den hierboven beschreven eersten tocht der Havik werd ook nu de Bromo verzeld door den Kapitein-prang van Tidor als gemach- tigde des Sultans.

Van Temate stoomde de Bromo tusschen Halmahera's west- kust en de daarvoor gelegen Moluksche Eilanden, daarna tus- schen de tot den Obi-Archipel behoorende eilandjes Gassee en Kakek >, naar Misool, waar men den 19deii Mei te Wai- gama ophield en de beide volgende dagen te Lilinta , de andere hoofdnegorij des eilands , vertoefde. Op nieuw bleek het bij dit bezoek , dat de Islam zich op Misool hoe langer hoe meer in het binnenland verspreidt onder de bergbevolking , die hier zoo als bijna overal in Nieuw-Guinea door de sterk met Maleisch bloed vermengde strandbewoners Alfoeren genoemd wordt. In de Alfoersche huizen bij Lilinta zag van Oldenborgh bijna geen afgodsbeelden (karowars) meer. Opmerkelijk is ook zijne ver- klaring, dat deze bergstammen in zeden, gewoonten, wapens en kleeding veel overeenkomst hebben met de bewoners van Oost-Halmahera, die men als een overgang van het Papoesche tot het Alfoersche ras beschouwen kan , terwijl zoowel Coorengel als de Kommissie der Soerabaja uitdrukkelijk verzekeren, dat de bergbevolking van Misool niet van hunne stamgenooten in de binnenlanden van Nieuw-Guinea verschilt. *

Den 22 en 23«tei> Mei ankerde de Bromo aan de Zuidwestkust der Maccluersgolf tusschen de negorijen Roembatti en Pattipi. De bevolking van het meer westelijk gelegen Atti-atti was grootendeels verhuisd, daar de Radja dier negorij het voor- deeliger gevonden had, zijne residentie te verplaatsen naar

1 Op de groote kaart achter m\jDe ReUen naar Ned, N.'Ouinea (verg. ook bl. 468) heet dit eilandje op grond Tan oade bescheiden der Compagnie Kateek. IHar ik echter sedert in het hierboven (bl. 166) aangehaald journaal yan Heromekam in 1771 reeds den naam Kakek aantrof, schynt die door de meeste latere berichtgeyers gebrnikte Torm jnister.

* Béuten naar Ngd, N.-Ouinea, bl. 142 en 297. Hoedts verslag over zQn ▼erblyf in Waigama van Mei tot Angnstus 1867, dat bfj de versehijniDg van m^n vorig werk (verg. bl. 887) nog niet was uitgegeven, maar sedert door de zorgen van Prof. Veth het licht zag (TiJdscAr. Jardr, öen.,J), V. bl. 80—89), bevat hoegenaamd geene ethnografische byzonderheden.

184

het eiland Ega, om daar van de vele handelschepen , die de Baai van Kapaur bezoeken, ankergeld te heffen. Daar het dertig jaar te voren te Atti-atti geplaatste wapenschild van den paal gevallen en verroest was, werd nu op verzoek der bevolking een nieuwe merkpaal opgericht op een veertig voet hoogen heuvel bij Roembatti, welke negorij bij deze gelegenheid een nieuwen Radja en enkele andere hoofden verkreeg. Te Boem- batti ontmoette men vele bewoners uit Onin di Atas, onder- anderen den Kolano van het tot de Serabilau Negeri behoorende Ajer Kwanas en dien van Selat Jicng. Laatstgenoemde plaats wordt zonder nadere aanduiding der ligging hier voor het eerst vermeld, waar men die in de Maccluersgolf moet zoeken, is zelfs bij gissing niet te bepalen een nieuwe aanwijzing, hoe weinig wij in weerwil van de herhaalde bezoeken der latere jaren met de uitgestrekte kustlijn dezer baai bekend zijn. Beide bovengenoemde hoofden, echte Papoes, droegen een fraaie Arabische kleederdracht. Over het algemeen is de bevolking van Onin door den invloed der Ceramsche handelaars veel be- schaafder dan die van Nieuw-Guinea's Noordkust, hoewel aan dit verkeer de schaduwzijde verbonden is, dat daardoor nevens de leerstellingen van den Islam ook het amfioenschuiven in zwang komt.

Daar men te Roembatti vernam, dat er zich thans vele handelsvaartuigen in de Baai van Kapaur bevonden , begaf de Bromo zich derwaarts en ankerde den 24j«t«n Mei voor de kam- pong Kapaur of Kampong Baroe nabij het eiland Serang. Bij het naderen van het stoomschip heschen de verschillende strand- negorijen alle de Nederlandsche vlag. Behalve den Radja van Kapaur kwamen hier aan boord die van Fattaga en Atti-atti. Zooals wij reeds vermeldden had de laatstgenoemde zijn woon- ])laats naar deze landstreek overgebracht, terwijl volgens Coor- engel {Reizen naar Nederl. N.-Guinea, bl. 173) de Radja van Pattaga eigenlijk het oppergezag over Kapaur voert. Ook ont- moette men hier de hoofden der Karas-Eilanden , zoodat het onnoodig was, die groep weder te bezoeken; voorts nog den Tidoreeschen Prins Danoe Abdoellah ^ die evenwel niet door den Sultan was afgevaardigd , maar geheel voor eigen rekening hier en in de Maccluersgolf handel dreef. In de Baai van Ka- paur bevonden zich vijftien prauwen uit Makassar en Ceram, benevens een op Europeesche wijze getuigde brik der firma Weyergaugh , welk Makassaarsch handelshuis sedert een kwart

.lu^

185

eeuw Nieuw-Guinea's Westkust bevaart >. De handel was dit jaar zeer levendig , en de brik had reeds over de duizend pikols notemuskaat ingekocht. Kapaur wordt hoe langer hoe meer een belangrijk centrum voor den handel, waar uit de Karas- Eilanden, ja tot uit Salawatti, produkten worden aangebracht. Ten gevolge van dit aanhoudend verkeer met beschaafde vreem- delingen hebben de Papoes dezer streken hunne eigenaardige arm-, hals-, neus- en oorsieraden afgelegd en het gebruik van katoenen stoften overgenomen.

Van 25 29 Mei deed de Bromo een uitstap naar Gisser, om den kolenvoorraad te vernieuwen ^. Daarna stevende men rechtstreeks naar Kaap Valsch, de westpunt van het Prins Frederik Hendrik-Eiland , om van daar de Zuidkust van Nieuw- Guinea te volgen. Het stoomen tegen de sterke deining en den stevig doorstaanden zuidoostmoeson deed zooveel kolen ver- spillen , dat men vreezen moest , geen voldoenden voorraad over te houden, om al gelukte het, den 141® O. L. te bereiken, tevens het beloop dezer na Cook onbevaren kust behoorlijk te verkennen. Dientengevolge werd de koers gewijzigd en de noorderingang der Prinses Marianne-Straat ingestoomd; de Bromo liet daar 'den 5<ïeo Juni het anker vallen op het punt, waar de Havik het vorige jaar een wapenschild had opgericht. Dit merkteeken van het Nederlandsch gezag was weggenomen, tei'wijl men , aan den wal gekomen , duidelijk zien kon , dat de spijkers, waaraan het bevestigd was, zorgvuldig uit den boom waren uitgehakt. Vele sporen, zooals een menigte afgekloven varkensbotten , klapperdoppen en sagoblaren, toonden aan, dat de inboorlingen betrekkelijk kort geleden nog op deze plek hun maal hadden gebruikt. Een in den bodem gestoken boomtak met rechthoekig daaraan bevestigden bos stroo, waaraan een bundeltje vruchten hing, wees naar de rivier een volgens den Kapitein-prang bij al de Papoes bestaand gebruik, om aan te geven , waar men hen vinden kan. De stroom was te sterk , om de rivier met sloepen op te roeien ; daar het uitstroomeiide water zoet was, bleek de juistheid van het op de vorige reis gekoes- terde vermoeden , dat de hier in de straat vallende kreken ri-

^ AoD deze firma behoorde zeker de schoener Juptter, gezagvoerder Voll , dien de expeditie der Etoa reeds ia 1868 tot hare Terbazing op de kust van Kowiai aan den ingang der toen nagenoeg onbekende Argoeui-Baai aantrof {Nteuw-Ouinea, ethnografiich en naiuurkundig heiehreven^ bl 28).

* Zie over Gisser Uewen naar Nederl. N. Ouinea, bl. 309.

18

186

vieren waren. Nadat op de oude plaats een nieuw wapenbord bevestigd was , keerde men naar boord terug , en daar er wegens den verminderden kolenvoorraad niet aan gedacht kon worden , de reis door de Marianne-Straat om de zuid te vervolgen , ver- liet de Bromo deze zeeëngte, met het doel om van* de noord- waarts gelegen, zoo moeielijk te genaken kust van Timoraka en Kapia eenige meerdere kennis te verkrijgen.

Allereerst werd den ö^eo Juni eene poging aangewend, om de in 1770 en 1826 door Cook en Koltt* vermelde negorij op 6* 15' Z. Br. te bereiken. Terwijl men op één mijl uit den wal nog 12 vaam loodde, verminderde de diepte eensklaps tot 7 en 5} vaam. Zoodra men, na eerst afgehouden te hebben, op nieuw het strand naderde , had men dezelfde bevinding , waarna de lage kust op verderen afstand door opkomende regenvlagen geheel uit het gezicht geraakte . In den namiddag van 7 Juni was de Bromo voor de Oetanata-Rivier; op de baar voor de monding stond echter zoo hevige branding , dat het niet geraden scheen, een sloep naar den wal te zenden. Dit beletsel was te meer te betreuren, omdat men op verschillende plaatsen der kust rook zag oprijzen een bewijs, dat de delta van dezen sedert een halve eeuw niet meer bezochten stroom nog altijd bewoond is. Langzaam noordwaarts stoomende, ontdekte men verder geen spoor, dat de kust bewoond was, totdat de Bromo op den avond van den volgenden dag het anker liet vallen aan de noordzijde van het eiland Lakahia.

Zoodra de morgenstond van 9 Juni aanbrak , zag men eenige prauwen, die echter niet aan boord kwamen en zich zelfs ver- wijderden , zoodra de sloep gestreken werd. Slechts ^^n prauwtje met zes personen bleef in de nabijheid; de twee voornaamste stonden op de dakbedekking en wezen onder het roepen van Kompanjia naar de plaats, waar bij de vorige reis der Havik de merkpaal was opgericht. Hoezeer de inboorlingen dit teekeji van het Nederlandsch gezag waardeerden, kon hieruit worden opgemaakt, dat de plek kort te voren van onkruid en struik- gewas gezuiverd was. Ook was het beschilderde plankje, het- geen men toen in plaats van een metalen wapenschild had moeten bezigen, aan een nieuwen paal bevestigd, hoezeer bij ongeluk de onderkant boven geplaatst was. De zooeven ver- melde zes Papoes volgden bij het aan wal gaan eerst op eer- biedigen afstand , maar naderden , zoodra men hun hoofddoeken en andere kleine geschenken aanbood. Zij praatten druk; on-

187

gelukkig konden zoowel de Kapitein-prang als de beide schrijvers slechts met moeite iets verstaan van hunne taal, waarin maar enkele Maleische en Ceramsche woorden voorkwamen. Uit hunne gezegden werd echter opgemaakt, dat zij afkomstig waren uit de negorij Kajoemera op het eiland van dien naam, een dag roeiens van Lakahia. Toen de sloep den wal van dit laatste eiland verliet, kwam eensklaps een groot aantal inlanders, die men tot dusver niet bemerkt had, aan het strand te voor- schijn. In groote haast haalden zij hunne prauwen uit het bosch en volgden op een twaalftal dier vaartuigjes, ieder bezet met tien a twintig man, de sloep en het genoemde prauwtje naar het stoomschip.

Daa^- kwamen de hoofden het eerst aan boord; het waren de Kolano , Majoor , Sengadji , Hoekoem en de Kapita van Lakhia , de Majoor en Kapita van Kajoemera en de Radja van Rataga. Voorzoover men uit hunne verklaringen wijs kon worden, liggen in de Baai van Lakahia het eiland zelf schijnt onbe- woond — de negorijen Lakahia, Biroe, Waimata, Njelliwara en Maneta. De beide laatste dorpsnamen worden in geen vroeger bericht over deze landstreek vermeld. In het verslag van de Kommissie der Soerabaja (Reizen naar Ned, N^-Guineay bl. 331) worden Biroe en Waimata genoemd, het laatste ook door den Russischen reiziger von Miklucho Maclay. Voorts vindt men bij beide weder geheel andere namen, evenals in het Rapport van de Kommissie der Etna en in het van zooveel vroeger tijd dagteekenende reisverhaal van Dr. Salomo Muller. Zoolang men niet door langer verblijf, beter met de taal van dit deel van Kowiai vertrouwd is , zal men wel altijd omtrent de namen der daar gelegen plaatsen in het onzekere verkeeren, te meer daar men vooral in het oog moet houden, dat de zwerfzieke Papoes van Kowiai veel meer van woonplaats veranderen, dan die van Onin of Nieuw-Guinea's Noordkust. Daar echter het reeds door Muller genoemde en uit het bezoek der Etna be- kende 011a tijdens het verblijf der Soerabaja de hoofdkampong van het distrikt Lakahia was, is dit waarschijnlijk dezelfde plaats, die hier liakahia genoemd wordt, terwijl het elders niet vermelde Rataga in de baai achter het eiland Kajoemera zou kunnen liggen. Op hun verzoek wierd aan de zoo even genoemde hoofden een brief gegeven , die zij aan andere schepen konden vertoonen ; voorts verkregen zij ieder eene akte van aanstelling en eene Nederlandsohe vlag, benevens tabak, spie-

188

tjes en andere kleine geschenken. Deze laatste werden ook uitgedeeld aan de mindere Papoes, die later aan boord kwamen.

Deze Papoes hadden over het algemeen een flink uiterlijk , maar leden veel aan huidziekte [cciscado). Hun kroeshaar was kort. De ooren en het midden schot der neus waren doorboord, waarin sommigen glazen versiersels , de meesten een stuk opgerold nipa-blad droegen. Zij hadden geen halssieraden , maar wel armbanden van hetzelfde model als de bewoners der Geelvink- baai. Hun eenig kleedingstuk , de schaamgordel (tjidako) , was buitengewoon klein ; bovendien droegen de hoofden een oud versleten baadje. Al de jonge mannen hadden evenals de Doreiers brandwonden in symmetrische figuren op borst en armen ; niemand was echter getatoeëerd of beschilderd. Hunne wapens (boog, speer en pijlen) geleken op die der Papoes van Nieuw-Guinea's Noordkust. De prauwen van het distrikt Lakahia waren zouder vlerken , evenals de Boegineesche sampans ; de vlerkprauwen van Kajoemera geleken daarentegen meer op die der Doreiers. In deze prauwen lag veel sago, ook aard vruchten. Vrouwen zag men niet, daar die waarschijnlijk in de op den vasten wal ge- legen kampongs gebleven waren. Sedert geruiraen tijd wordt dit deel van Nieuw-Guinea niet meer door Geramsche handelaars bezocht, maar alleen door Kapaureezen, die ijzer en katoenen stoffen aanvoeren en daarvoor sago en massooi inruilen. Van Tidor en zijn Sultan wist men dan ook niets. Al waren de be- woner van Jjakahia bij deze gelegenheid lang zoo schuw niet, als bij de bezoeken der Soerabaja en Havik in 1876 en 1879, niettemin waren zij afwezig, toen de sloep des namiddags weder naar het eiland ging, om daar een behoorlijk wapen- schild op te richten , hoewel hun gezegd was , dat dit geschieden zou. De mogelijkheid bestaat evenwel, dat dit niet begrepen was, daar men elkander zoo moeielijk kon verstaan «.

Van Lakahia zou de Bromo zich begeven naar het eiland Adi en de sedert 1876 niet bezochte Tritonsbaai. Daar er bij de hoofdkampong van Adi geen goede ankerplaats is, verliet men Lakahia nog in den avond van 9 Juni , stoomde des nachts

^ De hier van den beer van Oldenborgh overgenomen be8cbr\)ving der Fapoes van Lakahia komt goed overeen met die io het Rapport der EtnadsA, 44 50), waar men bovendien over hnnne woningen en begrafenisplecbügbeden belangr$ke mededeelingen vindt. Opmerkel^k is bet ook , dat de £tna b(j haar bexoek in 1858 ie Lakahia verschillende praawen uit Ceram , Makatsar en Banda aantrof, (aldaar bl. 48).

189

langzaam verder en des morgens langs de noordkusfc van Adi, toen het eensklaps bleek, dat de hals der expansie-kast aan stuurboord gescheurd was en dreigde af te breken. Aangezien de Bromo zonder stoom slecht stuurde en het in theorie mogelijke stoomen met ééne machine in de praktijk groote bezwaren op- levert , moest na dit ongeluk de tocht gestaakt worden. Greluk- kig ging de terugreis van Adi naar Gisser steeds voor den wind , waardoor het gevaar, dat de hals zou doorbreken, zeer vermin- derde en men zonder verdere ongevallen reeds den Uden Juni te Gisser aankwam. Nadat men daar kolen geladen had, en in het gebrek der machine zoo goed mogelijk voorzien was, werd de reis naar Ambon voortgezet. Hier bleek het na nauwkeuriger onderzoek, dat de scheur niet verder was gegaan, zoodat men zonder belangrijk oponthoud tot Ternate kon doorgaan.

Evenmin als op de expedities der Soerabaja en der Havik in 1876 en 1879 was ook nu de Bromo, nog voordat het zooeven beschreven ongeval met de machine had plaats gehad, in staat geweest, Nieuw-Guinea's Zuidkust te bereiken. De Kommandant der Soerabaja , die bij zijne poging in Maart al de kracht van den westmoeson had moeten doorstaan , kwam daardoor tot de voor- onderstelling, dat deze tocht het best gedurende den oostmoe- son zou geschieden {Reizen naar NederL N.-Guinea^ bl. 339). In dat jaargetijde ondervond echter de bevelhebber der Bromo niet minder groote bezwaren , zoodat hij vermeende, dat de ken- tering tusschen oost- en westmoeson het geschiktste tijdstip voor zulk een expeditie moest zijn. Inderdaad is het aan de Batavia, van welke reis het overzicht nu volgt, in December 1880 gelukt, het zoo lang nagestreefde doel, het zuidoostelijk uit- einde van Nederlandsch Nieuw-Guinea op 141° O.L., te bereiken en daar een wapenpaal op te richten.

190

VIERDE RETS van den Koniroleur J. van Oldenborgh op Zr. Maj, Bchroefttownschip 44« kUuse Batavia , onder bevel van den Luitenant ter zee 3f. A, Medenbachy van 8 December m^ tot 2\Januari 1881, naar Nieuw Guinea'*$ Zuidkust op 141** O. L, en van daar terug langs die kust m> de Zuidwestkust tot 13 b"" O. L. voorbij de Oetanata- Rivier K

Terwijl men op de drie vorige naar de Zuidkust van Neder- landsch Nieuw-Guinea bestemde tochten steeds van omstreeks den vierden breedtegraad de Westkust om de zuid gevolgd had, en dan zoo door het ongunstige jaargetijde als door gebrek aan steenkolen verhinderd werd, de Zuidkust te bereiken, begreep de heer Medenbach , dat hij de koe bij de horens moest pakken. Zonder eenig oponthoud in andere deelen van het uitgestrekte Nieuw-Guinea stevende hij op den kortsten weg naar den 141iteii meridiaan, om van dien lengtegraad af weswaarts te varen en de daar geheel onbekende Zuidkust zoo goed mogelijk in kaart te brengen. Dientengevolge vertrok de Batavia van Temate over Sanana, de hoofdplaats der Soela-Eilanden , dat men voor dienstzaken moest aandoen , naar Ambon , en van daar over Dobo ter aanvulling van den kolenvoorraad rechtstreeks naar de Torres-Straat , die men tot den 141«*«n meridiaan door- kliefde. Tan die hoogte, welke men den 21«t«n December be- reikte, werd langzaam noordwaarts gestuurd, om de kust zoo dicht mogelijk te naderen. Op de geringe diepte van twee en een halven vaam was het lage strand alleen zichtbaar uit de mars; de met een fijn soort van zeewier bedekte zee scheen

1 Ook Toor het ovenioht deser reis had ik insage ran de beide Rapporten ▼an den Kontroleor en van den Kommandant der Batavia. Het eerste is bgna geheel , reeds twee jaar geleden, afgedrukt in het Tijdschrift voor Ind, Taal-, Lamd- en Volkenkunde, D. XXVII, bl. 86S— 379, terwijl nit het tweede nitroerige uittreksels voorkomen io het Jaarboek der JL Ned. Zeemagt, 1880 1881, hl. 488—446; vergeiyk voorts het Kol, Vertlag van 1881, hl. 28—26. Uit de hier thans voor het eerst gepubliceerde schetskaart van de Zuidknat, vervaar- digd door den Luitenant ter zee P. G. van Hecldng Colenhrander , kan men boven* dien de kruisvaarten der Batavia langs dit zoo moeiel\jk te genaken strand van dag tot dag volgen. Waar in het tijdschrift van bet Bataviaasch Genootschap belangryke ethnografische bizonderhedeo nit een overdreven kieschheidsgevoe] z^n weggelaten, zal ik die aanvullen; in eene natnnrwetensohap als de anthro- pologie mag toch zulk eene jonk vrouwelijke preutschheid min of meer mis- plaatst heeten.

191

vol drijfizand , welke waterverkleuring aan de vaart een zorgelijk aanzien gaf. Na vele vergeefsche pogingen , om op deze hoogte een bruikbare vaargeul naar de kust te vinden , werd die eerst den 24j«töï> zoo dicht genaderd, dat men zonder gevaar sloepen naar den wal kon zenden. Nergens waren menschen of vaar- tuigen te zien; de op het strand groeiende rizoforen en mag- nolia's stonden alle diep in het water. Aan een dier boomen werd nu ter hoogte van vier meters een wapenbord bevestigd; deze plek was met een langen kijker van boord te zien, maar waarschijnlijk alleen, omdat men den tocht der sloepen gevolgd had. Yan dit punt op 9«» 12' 12" Z. Br. en 141* 1' 11" O. L. werd de doodsche en eentoonige kust zoo dicht mogelijk om de west gevolgd. Den 25«*«ï» December zag men voor het eerst des morgens om negen uur klappers op het strand en sporen van bewoning, die toenamen, totdat des middags op 8** 43' 36*' Z. Br. en 140* 25' 40" O. L. een vrij groote kampong in het gezicht kwam; de prauwtjes met inlanders, die in zee waren, durfden echter het schip niet naderen. Den volgenden morgen mislukte eene poging , om met de sloepen den wal te bereiken , daar deze niet tegen den feilen wind konden oproeien ; evenmin slaagde men er in, de prauwen der Papoes door het toewerpen van kains aan boord te lokken. De reis werd voortgezet, en t^en den avond zag men weder verschillende kampongs. Tegen den nacht werd uit den wal gestuurd , maar die in den morgen van 27 December weder op een mijl afstand genaderd en daar geankerd. Daar het strand hoog en duinachtig was, besloot men hier op 8M2' Z. Br. en 140* O' 12" O.L. een tweede wapenbord te plaatsen , bij welke gelegenhenheid men voor het eerst met de inboorlingen in aanraking kwam.

Nauwelijks had de Batavia het anker laten vallen, of zeven en twintig prauwen en sampans, met ongeveer twee honderd inlanders bemand, begaven zich te water, maar bleven, welke pogingen men ook aanwendde, op een honderd meter van het stoomschip. Toen de met een houwitser gewapende barkas, onder bevel van den Luitenant CJolenbrander , met de vlet naar den wal roeide, gingen deze Papoes vooruit en be- bereikten het eerst het strand , waar zij een vervaarlijk geschreeuw aanhieven. Daar men niet weten kon, of men hun luidruchtig optreden in goeden of slechten zin moest opvatten , scheen aan- vankelijk het landen niet zonder gevaar. Aan boord geleek de toestand zelfs zoo dreigend, dat ook de oflBciersloep , onder bevel

192

van den liuiteuant Schcers , gestreken werd , om zoo noodig hulp te kunnen bieden. Weldra kon de barkas wegens ondiepte niet verder , maar nu bleek het ook , dat de inlanders, die met groene takken wuifden, slechts vriendschappelijke bedoelingen koes- terden. De Kontroleur, de heer Colenbrander en de Luitenant van administratie Langereis begaven zich daarop met een paar mariniers en een tweetal roeiers in de vlet. Onder woest gejuich kwamen de Papoes, tot aan den hals in de zee wadend, de onzen te gemoet; hun werd beduid, dat men zoo niet landen kon, en eindelijk begrepen de Papoes, dat zij terug moesten gaan. Nu moest ook de vlet verlaten worden, en begaf men zich tot den middel in het water naar den wal , waarbij de mariniers de Nederlandsche vlag en het wapenschild vooruitdroegen. Op strand was men in een oogenblik door twee a drie honderd Papoes omringd. Eenige namen water in den mond en spoten dat in het gelaat der aankomenden , welken viezen welkomstgroet men in het belang der zaak voor lief moest nemen. Andere inlanders brachten klappers en sago-koeken, die tegen kleine geschenken werden aangenomen. Weder andere haalden jonge vrouwen, die op de duidelijkste wijze aan de onzen werden aangeboden. Men spreidde toch jonge takken en gras op den grond, waarop de vrouwen zich moesten neerleggen, terwijl de mannen door ge- baren te kennen gaven, wat de bedoeling was. Men mag uit dit zonderling tafereel niet al te voorbarig verkeerde gevolg- trekkingen maken. Ieder, die met de Papoes door langdurigen omgang meer nabij bekend werd , verzekert toch , dat de vrouwen van dit ras veel terughoudender van aard zijn dan de Poljne- sische, die van kuischheid niet het allerminste begrip hebben. Iloogstwaarschijnlijk wilden de Papoes der Zuidkust zich alleen proefondervindelijk overtuigen, of zij de Europeanen, die zij blijkbaar nooit gezien en waarvan zij misschien zelfs nimmer gehoord hadden, als natuurgenooten van vleesch en bloed dan als bovenaardsche hemelgeesten moesten beschouwen. De weige- ring, om van hun beleefd aanbod gebruik te maken, zal na- tuurlijk het ontzag voor de bleeke schimmen uit de maan hebben versterkt «. Nadat het eerste rumoer wat had opgehouden, wist men van de Papoes een grooten paal te verkrijgen, die

1 Bg de bewoners vao de Astrolabe-Baai heette tob Mikincbo Maday den nun uit de maan {Karaamtamo) ; zie Verhandlungen der OeselhcJL für Srd- kundê Ku Berlm^ Th. X, a. 106.

193

op het liooge duin werd opgesteld , met het wapenbord er aan bevestigd en de Nederlandsche vlag er naast geplant. Een kring werd in het zand om den paal getrokken en buiten dien kring een menigte messen en spiegeltjes , kains en kralen , als ge- schenken neergelegd. Door nederknielen en driewerf hoera roepen, hetgeen de Papoes terstond nabootsten, trachtte men hen te beduiden, dat die paal en vlag moesten geëerbiedigd worden. Nog gaf men aan enkele der voornaamste inlanders Neder- landsche vlaggen , die op de prauwen geplaatst werden , waarbij men zoo goed mogelijk te kennen gaf , dat die bij de komst van andere schepen moesten vertoond worden. Het wapenbord en de vlag waren van het stoomschip duidelijk te zien ; terwijl de heer Medenbach uit twee bij het overige land afstekende hoeken vermoedde, dat dit misschien op een eiland geplaatst was «.

Toen de sloepen tegen den middag aan boord waren terug- gekeerd, stoomde de Batavia, daar het water reeds tot 14 voet gevallen was, langzaam verder. Voortdurend zag men klapper- boomen op het strand en hier en daar een kampong, zoodat deze kuststreek vrij sterk bevolkt schijnt. Tegen den avond kwam een kenbare hoek in 't zicht en een betrekkelijk ver uit den wal liggend eiland , dat het Vleermuis- of St. Bartholemeus- Eiland der oude kaarten moef zijn en blijkens de hier nevens- gaande kaart op 16' Z. Br. en op 139° 23' O. L. ligt. In den morgen van 28 December ankerde de Batavia tusschen dit eiland en den vasten wal, waar men dien dag en den vol- genden verbleef, zoodat men goede gelegenheid had, beter kennis te verkrijgen van de inboorlingen en verschillende eth- nografische voorwerpen van hen in te ruilen. Het eiland heeft een oppervlakte van twee a drie Engelsche mijlen en bestaat deels uit steen , deels uit moeras. Het is dicht begroeid ; op het strand zag men een paar hutten en veel kokosboomen, zoo ook pinangs, manga's en nangka's. Ook de kust van Nieuw-

1 Dit zou dan het mlddenste z\jn der drie ongenoemde eilanden op de groote kaart aehter royne Reizen naar Ned. N.-Ouinea, verg. ook aldaar bl. 426. Het oottelfjkste dier eilanden it ongeveer op de hoogte, waar de Batavia op 140^26' de eerste kampong zag; deze plaata ligt volgens de hy dit opstel gevoegde kaart op een uitstekenden hoek, die hy latere onderzoekingen misschien zal hlyken een eiland te zyn. Daar begint tevens de met kokosboomen bezette knststreek, waaraan onze onde zeevaarder Carstensz reeds den naam Klapperknst gaf, even- als dien van Vleermniseiland aan het westelgkste der drie eilandjes. Het laatste ligt echter op rayne kaart, vergeleken met de opname der Batavia, te dicht hy den wal«

194

Guiiiea tegenover het eiland was goed bewoond. Zoo men de inboorlingen , die hier veel minder schuw waren dan de te voren ontmoete Papoes , goed begrepen heeft , heette de het dichtst bij het schip gelegen kampong Jakoed, die meer oostwaarts Teboekoe of Tomboekoe, eene zonderlinge overeenkomst met het onder Ternate staande rijkje van dien naam op de oostkust van Celebes. Aan de bewoners van het eiland, die de be- sproeiing met water en siri achterwege lieten , werd een Neder- landsche vlag uitgereikt , die onder groot gejuich aan een langen bamboe in den grond geplant werd. Den 30»ten December werd de reis voortgezet. Niet ver van den zuideringang van Prinses Marianne-Straat kwamen weder prauwen aan boord, waanan een de Nederlandsche vlag voerde, blijkbaar dezelfde die de Havik in 3 879 bij het wapenbord in die zeeëngte had achter- gelaten. De opvarenden waren trotsch op die vlag ; zenuwachtig en opgewonden wezen zij er op, dat die met de onze overeen- kwam. Ook meende men uit hunne teekens te moeten opmaken , dat zij de beide wapenborden eveneens in bewaring hadden ge- nomen. Hieruit bleek , dat de twee vorige bezoeken in de Prinses Marianne-Straat niet geheel vruchteloos geweest waren , ook al had men toen geen gelegenheid, de bewoners te ontmoeten. Meer dan elders wenkten deze Papoes, dat men aan den wal moest overnachten , waar vrouwen te vinden waren. Een op- komende bui noodzaakte de inlanders, de Batavia te verlaten, die tegen ^den nacht uit den wal stoomde en den oudejaarsdag de reis vervolgde langs de zuidkust van Prins Frederik Hen- drik-Eiland , welk strand zich nog veel eentoniger voordoet dan dat van Nieuw-Guinea.

De Papoes der Zuidkust van Nederlandsch Nieuw-Guinea zijn over het algemeen zwaar gespierd en forsch gebouwd. Hun donker zwart kroeshaar gelijkt veel op dat der Afrikaansche negers, doch is langer en hangt in dunne strengen langs het hoofd tot even boven de schouders. De kleur der huid varieert van donker bruin tot zwart, maar is moeielijk juist te onder- kennen, daar zij zich met allerlei zwarte, roode, geleen witte verfstoflen insmeren. Zij tatoeëeren zich niet, maar sommigen hadden met die kleuren driehoeken en andere figuren op het lijf geteekend. Hun voorhoofd is hoog en hunne borst breed; voorts hebben zij wijd uitstaande wangbeenderen en een breeden, kunstmatig verwijden mond , op welke wijze zij ook de neusgaten vergrooten. Bovendien doorboren zij den neus en de oorlellen,

195

die zij dan zoo lang mogelijk uitrekken; in deze gaten dragen zij ringen van boomschors of leer en allerlei andere versiersels van bamboe, been, schelpen en varkenstanden. Een dezer Pa- poes had vier gaten in zijn neus, een ander had dien door- stoken met een lange beenen stang; bovendien staken daarin twee opstaande tanden, als ware hij één wild zwijn K De schaamdeelen der mannen zijn zeer ontwikkeld, en sommige had- den een kolossaal groot scrotum, dat bij een hunner zelfs een kinderhoofd evenaarde. Dit laatste houd ik voor eene ziekte, die volgens andere reizigers ook elders in Nieuw-Guinea voor- komt, en zoo onder de Melanesiërs van Nieuw-Caledonië en Wanikoro als bij de Polynesiërs van Tahiti en Tonga wordt aangetroffen ». De meestal afzichtelijk leelijke vrouwen zijn meer tenger gebouwd; zij hebben smalle schouders en kleine hang- borsten met groote tepels. Zij misvormen neus, mond en ooren, evenals de mannen. Daar men geen kinderen met doorboorden neus of ooren zag, schijnt die kunstbewerking eerst op later leeftijd te geschieden.

De mannen vlechten jonge klapperbladeren in hun haar, in ieder strengetje één , zoodat die in menigte langs den nek han- gen en , ter hoogte van de schouders met een band los saamge- bonden , bijna den geheelen rug bedekken. Op het voorhoofd dragen zij versiersels van paarlemoer, ook kazuaris- en parad ijs- vogelvederen, die deels plat liggen, deels in de hoogte staan ; velen dragen nog op de kruin een paar recht opstaande staart- vederen van den zwarten parad ijsvogel. Yan hunne neus- en oorsieraden is reeds gesproken. Om den hals dragen zij snoeren, vervaardigd uit allerlei vruchtpitten , paarlemoer en andere schel- pen , die tot op de borst afhangen ; daaraan zijn weder bevestigd

^ Yergel^k hierbg de afbeeldingen van bewoners der Humboldt-Baai achter het Rapport der Eina, van Hattammers b\j von Rosenber^ (Reistockten naar de Geelvinkbaai) , en van Doreiers en Arfakkers in het groote werk van d*Alberti8, Vol. I, en by Raffray, Tour du Monde, 1879, p. 256. Uit de daar voorkomende afbeelding der Karooners (p. 26tt) ziet men, dat deze kannibalen der Noordknst het haar eveneens in strengetjea vlechten als de Papoes der Zuidkust. Yan deze laatste vervaardigde blykens het Rapport van den heer Medenbach de Luitenant ter zee W. J. de Bmyne teekeningen, die hoogst waarscb^niyk verdienden te worden uitgegeven.

' \)t. Theodor Waitz und Dr. Georg Oerland, Jntkropologie der Naturvölker, Th. VI, s. 25 en 558. Ook Mo de ra zag b(j do mannen en vron wen der Oetanata- Rivier veel breuken {Reis naar de Zuidwestkuet van N.'Ottinea, hl. 76).

196

lappen van boomschors en gedroogd dierenvel of varkeustaarteii, die tot den navel reiken ^ De armbanden van gespleten rotan gelijken op die van andere Papoes. Velen beveiligden den arm bij wijze van harnas met een uit rotan gevlochten koker; slechts bij enkelen vond men zulke kniestukken. De eenige kleeding der vrouwen is een om den middel gebonden smalle tjidako van boombast, die tusschen de beenen doorgehaald, op den rug met een eenigzins sierlijken knoop wordt vastgemaakt. De schaaragordel der mannen is van rotan en voorzien van een schelp tot beveiliging van het schaamdeel ^. Allen waren met bonte bladeren versierd , die op Temate dahongoUho en dagenara heeten, maar dit scheen geen dagelijksche dracht eu meer tot feestelijke ontvangst der vreemdelingen bestemd.

De woningen dezer Papoes waren, voorzoover men die te zien kreeg, slechts ellendige hutten, nu eens van ronden, dan van langwerpigen vorm, soms zelfs alleen afdaken. Zij worden uit bamboezen of wild houten stokken opgesteld, terwijl om- wanding en dak uit atappen en klapperbladeren gemaakt zijn. Men vond er bijna geen huisraad in. In iedere hut lag een hoop brandhout en een holle bamboe met dwarspijp, om het vuur aan te blazen ; voorts diende een hoop droge bladeren tot slaapplaats en gevlochten zakken van biezen en boomvezels tot dekens. Drinkwater bewaren zij in met stoppen gesloten bam- boezen , terwijl sago-koeken , pinangs en andere vruchten in korven van rotan en klappervezels worden opgehangen. Boven- dien voeden zij zich met klappers, visch, schelpdieren en wilde varkens. Andere huisdieren dan honden zag men niet. Hunne wapens bestaan hoofdzakelijk in pijl en boog; slechts enkelen hadden een knots met ijzeren punt , het eenige metaal, dat bij hen werd aangetroflen. Hunne van uitgeholde boomstammen ver- vaardigde prauwen hebben soms een lengte van 14 a 16 meters en een soort van voor- en achterplecht; slechts enkele dezer vaartuigen waren met snijwerk versierd. De roerganger en roeiers

1 De heer van Oldenborgh spreekt hier yan hertenhnid. Daar het echter ▼oUtrekt niet hekend is, dat Nienw-Guiaea wilde herkauwende dieren huisTest, sal men hier aan de huid der eene of andere kangoeroe-soort moeten denken«

' Oek bij de Papoes der Prinses Marianne-Straat vond de expeditie der Triton de bierhoven beschreven armkokers (Dr. S. Muil er « Heuten im den Indische» Archipel, D. I, hl. 59). Verg. aldaar hl 78 en Reizen naar Nederl. N.'Gmaua, hl. 122, over het schaamdeksel , waarvoor de bewoners der Oetanata-Rivier ea der Homboldt-Baai gesneden kalabassen of bamboezen kokertjes bedgen.

197

verrichten hun arbeid staande , terwijl een der opvarenden voor of in het midden der prauw met een bos kazuarisvederen in de hand staat te dansen.

Uit den aard der zaak had men bij het kort samenzijn geen gelegenheid , omtrent den godsdienst en de taal dezer inlanders zekere berichten in te winnen. Afgodsbeelden zag men niet, maar allen droegen een soort van amuletten. Hoe bereid deze Papoes ook waren, al wat zij aan het lijf droegen , tegen messen of kralen te verruilen, steeds was er een stukje bamboe of lapje schors, dat zij volstrekt niet wilde missen. Ook zag men in vele prauwen een hout van zonderlinge vorm , dat men evenmin wilde afstaan ; op de volgende reis der Havik naar de onbeschaafde Papoes der Noordkust bleek echter, dat dit een uitgeholde staak of bamboe was, waarin het drinkwater voor de schuitjes bewaard werd. De heer van Oldenborgh poogde te vergeefs een woordenlijstje te maken van hunne taal, maar moest weldra van dit voornemen afzien, daar het hem proef- ondervindelijk bleek, dat het hem niet gelukt was, voor be- paalde voorwerpen den juisten naam op te teekenen. Behalve dat kaja-kaja een soort van vriendschappelijke begroeting moet zijn, kon men alleen met voldoende zekerheid opmaken, dat djiko sago en mes klapper moet beteekenen. « Daar zij het woord iabako verstonden , waren zij reeds met dit kruid bekend ; sigaren hadden zij nimmer gezien, maar toen zij die nu leerden kennen, wilde ieder er een hebben. Over het algemeen waren deze Papoes groote kinderen, vriendelijk, goedaardig en be- hulpzaam. Toen bijvoorbeeld eenige matrozen met een sloep naar het Yleermuiseiland gingen , om gras voor het slachtvee te snijden, hielpen zij terstond uit eigen beweging, zoodat de schuit in een oogwenk gevuld was.

Daar Cook in 1770 op zijne reis langs de Zuidkust van Nederlandsch Nieuw-Guinea geen aanraking met de inboorlingen had, en ons omtrent de tochten van Torres , Willem Jansz. en Tasman in 1606 en 1644 langs die kust geene uitvoerige berichten bewaard bleven , is het journaal der reis van Jan Carstensz in 1623 de eenige bron, waarin vóór het bezoek der Batavia over de Papoes van dit deel van Nieuw-Guinea een

i VolgeD8 Br. S. Mnller \Meigen Ind. Archipel, D. I, b1. 55 en 61) begroetteo ook de JMWonert der Prinses Marianne-Straat met een driewerf geroep Tan iaka^ dat met een blaffend of, looals de heer van Oldenborgh legt, met een hikkend geluid werd nitgestooten.

198

en ander is medegedeeld. De uitgave van dit journaal door wijlen Mr. L. C. D. van Dijk is waarschijnlijk in weinig handen, zoodat het niet ten onpas schijnt, hier daaruit over te nemen, wat onze oude Nederlandsche zeevaarder, ruim twee en een halve eeuw geleden, over land en volk heeft opgeteekend >.

»

ff

»»

9i

U Vleermuifs-Eylandt lejt op de hoochte van 8 graden 8 minuten ende oost 30 mjlen van de Valsch Caep, omtrent een mjl znji ende noort van 't vaste landt. Is tameljck hooch ende aen de oost- sjde met verschejden wilt geboomte ende aen 't westejnde cael ; in ,,begTyp een vierendeel van een mjl, rontom raet veel steenen ende rotsen betrocken, daer menichte van oesters aen wassen. Het aertijdL «is seer goet ende beqnaem, om alle dingen in te planten ende saejen. Heeft na gissinge over de 100 oude clappesboomen en noch veel joDge, die aencomen; oock eenige bananen ende nbj; mede vers y, water, dat door de cley met cleen aderties compt dringen ende in y^gegraeven putten vergadert moet werden. Daer sjn oock op groote „menichte van vleermuysen, die haer int geboomte sjn hondende, diesinvoegen het selve den naem in de nieuw gemaeckte caert ge> geven 't Vleermuys-Eylant *. Wij hebben daerop geen hntties ofte „menschen vernomen, roaer wel seker teykens, dat ser op geweest sjn". ClappeS'Cusi, Den 268ten Martio goet weer, den wint N.N. W., cours Z.0. ten O. langs 't landt op 6 vaem. Voor den middacb , „soo omtrent 12 mjlen van 't voorseyde eylandt vertiert waeren, syn ons van 't lant vier canoties gevolcht ende eyndelyck door ons „wachten aen boort gecomen, synde daerin 25 swerten sonder iets anders dan haer wapenen. Al haer roepen en teyokens was, aen lant souden comen. Deselven is toegeworpen eenige stuczkens yser ende coraelties, daer overgroot vermaecken in hadden. Gbut, silrer, coper, not^muscaeden ende nagelen, dat haer gethoont wierde, hebben weynich ofte niet geacht , doch alles wel wilden ontfangen ende willich, om t'accepteren. Haar canoties syn wt een heel hout seer subtyl gemaect ende eenige soo groot, dat er wel 20 swerten in connen. Haer pangaeyen syn lanck , daer se al staende en sittende „mede pangaeyen ^. De menschen syn swert, lanck eu dispoost van „lichaem, oock grof ende sterck van leden met georult haer gelyck

» ff

ff ft ft ff

^ Mr. L. C. D. van D^k, MedêdeeUngen uU kei OoH-lnditck Archief^ (Amit. 1869) W. 27—29.

* De Opperstaurman Arend Martensz de Leeaw vervaardigde eeiie kaart vao de ontdekkingsreis van Caritensz naar Nienw-Gninea en Noord-A nstralië, uit- gegeven door P. A. Leupe, Bijdr, InH., R. 8, D. X.

* Deze spelling is oorspronkeiyker dan het hedendaagsche jva^OA ttfM ; het woord schynt als zoovele onzer scbeepstermen ontleend aan het Portugeasch , in welke taal pangaio en pangajoa benamingen van in Indië gebrtiikeiyke lichte vaar- tuigen z^n, of wel, zooals Valenten opgeeft in ^e by het eerste deel gevoegde wourilverkUring, rechtstreeks uit het Maleisch der Molukkeo.

M

9> ff M ff » M ft

199

de Caffers, dat eenige met een cnoop in den neok binden ende andere los dragen tot over haer middellyff toe. Hebben weynich of geen baert ende door de nense eenige twee, andere diy gaten, daer „se tanden van verekens * ofte die van sweertvisse in dragen. Heel naect ende haer manlyckhejt in een zeehorentien (dat om 't Ijf met een tonwtien gebonden) gestoken; hebben gans geen ringen van gondt, silver, coper, tin ofte yser aen haer lyff, maer wei van sehiltpaddenbeen ofte tertarugo, daer wt aff te meten staet, hare landen geen metalen syn hebbende, noch oock eenige houten van valenr, gelyck het oock alsoo inderdaet bevonden hebben. Daer waren der oock eenige onder haer, die niet en pangaey den , hebbende twee snoeren van menschen tanden om den hals, ende boven alle andere in leelyckheydt wtmnntende ; dragen aen den slincker arm een hamer, wesende de steel van hout ende voor aen 't één eynde een swert horentien , de groote van een vuyst , ende aen 't ander eynde , daer sy 't by houden , een driecantich been , niet ongelyck een harts- horen tien. Voor een van dese hamers is haar gepresen teert te geven een tapis , corael ende iser, dat gerefaseert hebben , maer wel wilden overgeven voor een van de jongens, daer groot sin in hadden. Het schynt, dat degene die voorschreven hamerties dragen, onder haer edellieden ofte cloecke soldaten moeten wesen. Het volck is loos ende wantrouwich, ende met geen finesse so nae hebben connen locken , om met stricken, die daertoe gemaeot waren, een a twee te van- gen. Sy brachten oock mede in hare canoties eenige xensohen- schenckels, die se ons verscheyden reysen thoonden, maer wat sy daer mede meynden is haer ende niet ons bekent. Sy hebben eyn- delyok een touwtien geeyscht , om 't jacht naer landt te boechseeren , dat se haest moede wierden, ende syn subyt wech na landt gepangayt.

M M M » » » ft ft ft tt ft tt

tt _

^af «A Knoat. TnrkA/^A ^lAr/^Ati ati/Ia aim anhvf ^A/>h no lanrlf (yAnonr^airf "

Bij vergelijking van dit naief en onopgesmukt verhaal uit het midden der zeventiende eeuw, met hetgeen de heer van Oldenborgh over den toestand der Papoes van Nieuw-Guinea\s Zuidkust in onze dagen mededeelde, ziet men, dat deze nog geheel in den natuurstaat verkeerende volkstam in al dat tijds- verloop nagenoeg niets in beschaving is vooruitgegaan. Alleen werden zij na het bezoek van Carstensz bekend met tabak en ijzer. De eerstgenoemde plant, die thans in de meest ver- wijderde deelen van Nieuw-Guinea wordt aangetroffen, is voorzeker uit de Molukken naar de Papoesche Eilanden en het noordwestelijk schiereiland overgebracht en verder allengs

1 Reeds den 24«ten Maart had men b^ een landing op bet Vleermaiseiland Tier varkens bemachtigd. Men ziet hieruit, met boe weinig grond Stone (Few moiUhi Ml N.'Ouinea. p. 96) beweert, dat Cook het eerst deze diersoort op Nienw-Goinea beeft ingevoerd, een te Treemder opvatting, omdat deze scbryver in zyue voorrede te recht bericht, dat Cook niet eens aan den wal ging.

door het onderling verkeer der verschillende Papoesche stammen over het uitgestrekte eiland verspreid. Uit de berichten van den heer Stone (t. a. pi. bl. 89) kan men zelfs opmaken, dat de om Port Morcsby wonende Motoes eerst in betrekkelijk laten tijd het gebruik van tabak overnamen van de bewe^ten Yule-Island gevestigde Uema's. IJzer, dat de heer van Oldenborgh trouwens sleclits in zeer geringe hoeveelheid op de Zuidkust aantrof, kan zijn ingeruild van de naburige bewoners der Straat-Torres-Eilanden , die in den loop dezer eeuw door de vaart van en naar Australië hoe langer hoe meer in het alge- meene wereldverkeer worden opgenomen. Over den aard der zuid- kustbewoners oordeelde Carstensz veel ongunstiger dan de heden- daagsche bezoekers; het wantrouwen, dat onze oude zeevaarder bij deze Papoes opmerkte, kan echter ontstaan zijn uit de in het werk gestelde pogingen, om enkele gewelddadig te ontvoeren. Ook bemerkte de heer van Oldenborgh niets van anthropophagie, van welk euvel Carstensz en de zijnen deze inboorlingen verdach- ten. Dat die treurige hebbelijkheid daarom thans niet meer in zwang zou zijn , ware echter eene te voorbarige gevolgtrekking. Vele Papoesche stammen in ver uiteen gelegen deelen van Nieuw- Guinea staan toch bij hunne naburen als kannibalen te boek, bijvoorbeeld op de Zuidkust beoosteu de Nederlandsche grens de Namaus in het binnenste der Papoea-Grolf bewesten de zooeven genoemde Ilema's; aan de noordkust der Macluersgolf de Be- rauwers ; in het binnenland van Jappen de Kamampa's ; eindelijk in de Geelvinkbaai de Wandammers en de zwervende stam Taroega of Taroenga aan het zuideinde dier golf. Wanneer men ook al geen geloof mocht slaan aan misschien overdreven berichten van andere Papoes of inlanders uit den Indischen Archipel , zoo- lang die niet door Europeanen bevestigd werden , na hetgeen oog- getuigen als Laglaize en Rafl'ray verzekeren , kan de anthropopha- gie der Karooners van Nieuw-Guinea's Noordkust niet meer betwijfeld worden. Het is trouwens bekend genoeg , dat de na aan de Papoes vei'wante Melanesiëi-s van den Louisiade- Archipel westwaarts tot Nieuw-Galedonië en de Fidsj i-Eilanden oostwaarts alle onderde ergste kannibalen der wereld gerekend worden, terwijl dit gebruik meer in de onmiddel ijke nabijheid van Nieuw-Guinea ook wordt aangetrofien op de eilanden der Torres Straat en in den Archipel van Nieuw-Brittanje , zooals in de laatste jaren maar al te zeer ondervonden werd door de ongelukkige slacht- offers , die de afschuwelijke zwendelaar Markies de Rays naar

201

zijne ultramontaansche kolonie Port Breton wist te lokken. Den l«*en Januari 1881 stoomde de Batavia om Kaap Valsch, maar op grooten afstand , daar de voorliggende slibbanken verder in zee strekken, dan op de kaart stond aangegeven. Den volgenden dag werd de reis langs de westkust van Prins Prederik Hendrik- Eiland voortgezet. Hoezeer de lage , modderachtige kusten van dit eiland, welks uitgestrektheid naar ruwe schatting de gezamenlijke oppervlakte van Bali en Lombok of die onzer provinciën Noord- Brabant en Gelderland nog overtreft, onbewoonbaar schijnen, deel ik het vermoeden van den heer van Oldenborgh, dat er zich in het binnenland Papoes ophouden. Het verdient in ieder geval opmerking, dat Carstensz op zijne vaart van den noord- ingang der Prinses Marianne-Straat , dien hij Keerweer noemde , tot Kaap Valsch tweemaal (10 en 12 Maart 1623) met inboorlin- gen in aanraking kwam; misschien gingen echter de aanslib- bingen der kust destijds minder ver zeewaarts dan in onzen tijd. Onder de bemanning der Batavia waren verschillende matrozen ziek en vijftien hunner deswege ongeschikt , om dienst te doen, waaronder vijf inlanders, die aan berri-berri leden. Den 3den Januari hernieuwde de heer Medenbach de op de beide laatste reizen der Havik en Bromo te vergeefs beproefde poging, om de kampong te bereiken, die Cook een weinig bezuiden den zesden breedtegraad op Nieuw-Guinea's Westkust had ontdekt. Ook nu was men door de lastige deining niet in staat, gemeenschap met den vasten wal te verkrijgen. Het bleek echter bij deze gelegenheid , dat er , zooals trouwens reeds op de kaart achter de reis van Modera was aangegeven, op deze kuststreek twee kampongs zijn , waarvan de zuidelijkste, die men het dichtst nabij kwam, op 23' Z. Br. ligt. Behalve waar deze hutten waren, stond het lage strand overal onder water. In den morgen van den volgenden dag werd men op de Batavia bij helder weder aangenaam verrast door een prachtig vergezicht op het diep in het binnenland zich verheffende Sneeuwgebergte. Onze beide berichtgevers over dezen tocht, de heeren van Oldenborgh en Medenbach, gewagen eenstemmig van den indruk wekkenden aanblik , dien deze tegen den verren

in

^ Zie over anthropophagie ia Nienw-Gainea en Melaoetie het boren aangehaalde werk van Waitï en Oerland, Th. VI, s. 647—664; voorts Reigen naar Ned. N.-Quinea, hl. 42. 59 en 210; Stone. t. a. pi. hl., 206; Beccari i Cotmoê di Oaido Cora, Vol. III , p. 01 en Miitheü. der gêographiêcken Qesell tchafi xu Jena, Th. I, s. 42.

14

202

hoiizont duidelijk afstekende sneeuwbergen verschaften. Zoo werd op nieuw het bestaan van sneeuwbergen in Nieuw-Guinea bevestigd, waaraan tegen de verklaring van zoo nauwkeurige waarnemers als Carstensz en Dr. S. Muller ten onrechte ge- twijfeld was door latere reizigers, omdat hun gezichtseinder bij betrokken lucht te beperkt was , of wel , wanneer zij , zooals de Soerabaja in 1876, zich te ver uit den wal bevonden, omdat de ver afgelegen sneeuwtoppen door de voorliggende lagere bergen voor hun oog bedekt waren. >

In den avond van 4 Januari ankerde de Batavia voor den mond der Oetanata-Ri vier , waar men een wapenbord wilde oprichten . Van de woningen der negorij , die door de expeditie der Triton beschreven is, was niets te zien; achter de baar der monding voer echter een prauwtje op de rivier, dat wegens de hevige deining niet naar buiten kon komen , evenals de Batavia daardoor belet werd, een sloep naar den wal te zenden. Den nacht tusscheu 4 en 5 Januari bleef men hii^r liggen, maar ook des morgens zag men niets dan een bootje met drie inlanders, dat echter het stoomschip niet durfde naderen. Daar er in 1879 een wapenschild in het naburige Wakara geplaatst was, en de onder de bemanning toenemende berri-berri noopte, de terugreis niet te lang te verschuiven, stoomde men om zeven uur westwaarts langs de kust , die hier door het achterliggend gebergte een aangenamen indruk maakte. Hier en daar stonden enkele hutten en kleine boschjes met klapper- boomen. In den voormiddag kwam een sampan aan boord , waarin zich de Radja-moeda van Oetanata bevond, die ver- klaarde, dat het wapenbord te Wakara in goeden staat was. De opvarenden van dit vaartuig geleken in alle opzichten op de hiervoor beschreven bewoners van Ijakahia ; alle droegen tjidako's , vele roode hoofddoeken , enkele zelfs een baadje. De hun uitge- reikte Nederlandsche vlaggen en andere geschenken namen deze inboorlingen, die volstrekt niet schuw waren, gaarne in ontvangst. Volgens hunne verklaring kwamen zij uit de kam- pong Tadjoepia, welke naam niet voorkomt onder de door

1 Verg. over de sneeuwbergeo id Nieaw-Guinea oog het door mg aangetee- kende (Reizen naar Ned, N-Ouinea^ bl. 887)- Wanneer xal de tyd aanbreken, dat eene wetenachappel^ke expeditie tot dit gebergte|, nit een fysisch oogpunt de grootste merkwaardigheid van Neerlandsch-Indiö , doordringt en aoo het oord bereikt, waar in vervolg van dagen de bewoners van Insulinde hunne door bei tropi«ch klimaaat geschokte zenuwen in de frissche berglucht kunnen verstalen.

203

Modera en Muller tijdens de expeditie der Triton op dit deel der kust bijeenverzamelde plaatsnamen. Zeer te bejammeren is het, dat ook nu weer de gelegenheid ontbrak , meerdere kennis van het distrikt Kapia te verkrijgen, en een onderzoek naar de Doodslagersrivier van Carstensz in te stellen. De gezondheids- toestand der bemanning noodzaakte echter, Nieuw-Guinea's Westkust even voorbij den 135»*«n breedtegraad te verlaten, en zich naar de Aroe-Eilanden te begeven.

Nadat de kolenvoorraad van 6 tot 10 Januari te Dobo was aangevuld, werd op verzoek van het Hydrografisch Bureau te Batavia een onderzcek ingesteld naar de juiste ligging van de tot den Kei-Archipel behoorende Tiando-Eilanden , waarvoor men zich eerst te Kei-Doella van een loods voorzag en van den Radja dier plaats verschillende inlichtingen inwon. Het bleek nu, dat de Tiando-Eilanden veel zuidelijker lagen, dan op de meeste kaarten is aangegeven, zooals bijvoorbeeld op die achter mijne Reizen naar Nederl. N.-Guinea, Het noordoostelijkste eiland dezer groep heet Linguair, evenals een op den noordhoek gelegen kampong; aan de andere zijde van dit eiland ligt de hoofdkampong Tiando; de beide andere eilanden der groep heeten Aniane en Walier. Nog voordat dit hydrografisch onder- zoek geheel was ten einde gebracht, moest het den V6^^^ Ja- nuari gestaakt worden. Dien dag overleed toch een matroos aan de berri-berri , terwijl negen schepelingen bovendien door die vreese- lijke ziekte waren aangetast, en tien andere wegens verschil- lende kwalen voor den dienst ongeschikt waren. Uit den aard der zaak kon op de reeds in 1880 door het Hydrografisch Bureau uitgegeven nieuwe kaart (Moluksche Archipel j blad 2) geen gebruik gemaakt worden van deze eerst in het begin des volgenden jaars door den heer Medenbach gedane opneming. üp die kaart zijn echter de Tiando-Eilanden reeds te recht meer zuidwaarts geplaatst en vooral verdient daarop de aandacht de geheel nieuwe voorstelling van het eilanden-complex, dat te voren op de meeste kaarten als één eiland onder den naam Klein-Kei werd voorgesteld; hier vindt men toch juister ge- gevens naast de verbeteringen, die reeds in 1877 door Prof. Veth in de afteekening dier groep waren aangebracht. Terwijl op de kaart van diea hoogleeraar (T^*rf?cAr. Aardr. Gen.^ D. Il) liet zuidelijkste grootc eiland alt* onzeker wordt aangestipt en inet een vraagtecken Hodjan genoemd wordt, heet dit eiland op de nieuwe kaart Roewab, en wordt daar de kustlijn nagenoeg

201

geheel als opgenomen voorgesteld. Het groote westelijke eiland, dat bij Yeth' lictman heet, wordt hier opgelost in de twee eilanden Fair en Papoea of Daar, terwijl Letemang de naam is van een kampong op het eerstgenoemde. Eindelijk vindt men op de nieuwe kaart een duidelijke voorstelling der Kei-TenimlxT- Eilauden, die zich in een reeks van negen eilandjes, waarvan acht benoemd, ten zuidwesten van Roewab uitstrekken. Op sommige oudere kaarten , zooals bij Kolff , heette deze groep de Verdoolde Eilanden, welke zonderlinge naam misschien aan- leiding gaf, dat die eilanden op latere kaarten , zooals in den AUoM van Melvill en zelfs nog bij Veth , geheel zijn weggelaten , hoewel uit de onderzoekingen van den kundigen ambtenaar Bosscher in 1852 hun bestaan wel degelijk gebleken was '. Nadat de medegenomen loods weder te Kei-Doella ontscheept was, bereikte men den 15<J«° Januari de reede van Arabon; zes dagen daarna was de Batavia te Temate teruggekeerd. Met bevrediging mocht de heer Medenbach op den volbrachten tocht terugzien. Na zoovele vergeefsche pogingen was hij er toch eindelijk in geslaagd, de Zuidkust van Nederlandsch Nieuw- Guinea in kaart te brengen. Daar de vaart op deze geheel on- bekende kust met zooveel ondiepten met recht zorgelijk mocht heeten , kan gerust beweerd worden , dat een ander kommandant met minder doorzettingskracht ook nu het gewenschte doel niet bereikt zou hebben.

1 Vergelijk nog over de Kei-Teiiimber-£ilaQdeD bl. 29 mgner voorrede voor bet in 1867 door het Tnstitaat uitgegeven werk vin den beer von Rosen- berg. Reis naar de Zuidootter-EüaiuUn Op de nieuwe kaart van het Hydro- grafisch Bareaa wordt dese groep aUeeo Tenituber-£ilanden genoemd, hetgeen my minder verkiesel^jk schijnt, ter voorkoming van verwarring met de bewesten en benoorden Timor-lant liggende eigenljjke Tenimber-Eilanden. Over laatst- genoemde groep is onlangs een geheel nienw licht opgegaan door eene reis van den Resident van Ambon, die in den herfst van 1882 met den goevemement- stoomer Tagal van Sera naar Larat een nienw vaarwater binnendoor langs de westkust van Timorlaut opnam. De roy door het Departement van Koloniën toevertrouwde kaart van dezen tocht, die eene geheel nieuwe voorsteliing geeit der tnsschen Sera en Seloe ten Zuiden en tnssohen Maroe en Moloe ten noorden liggende Tenimber-Eilanden het kaartje noemt er een vyf en twintig van > hoop ik by leven en gezondheid nittegeven, zoodra het omstandig rapport dier reis hier te lande te bekomen is

205

VIJFDE REIS van den Koniroleur J. van Olden- borgh op Zr. Maj. schroefstoomschip BcUavia onder bevel van den Luitenant ter zee M. A. Medenbach, van 14 Maart tot 29 April 1881 , naar de Asia- , Ajoe- en Mapia- Eilanden^ Dorei^ Korrido, de noordkust van Jappen en naar de Humboldt'Baai; terug naar de Sadipi- en tValcke- naerS'Baaien , de zuidkust van Jappen, Oostkust der Geelvinkbaai j Roon, Dorei , Haas, Salawatti en naar de Maccluersgolf K

Na een verblijf van zeven weken op de reede van Temate, vertrok de Batavia opnieuw , om een langen kruistocht , ditmaal naar Nieuw-G uinea'^s Noordkust, te ondernemen. Behalve dat het wenschelijk was, dat er in de sedert 1875 niet bezochte

Humboldt-Baai , weder eens de vlag vertoond werd , was de Batavia bij deze gelegenheid het eerste Nederlandsche oor- logschip, dat de benoorden Waigeoe liggende Asia- en Ajoe- Eilanden aandeed en de nog altijd zoo onbekende Oostkust der Geelvinkbaai bevoer. Nadat de Kontroleur en twee Tidoreesche Prinsen zich met hun gevolg aan boord begeven hadden , stoomde de Batavia om de noord van Halmahera rechtstreeks naar de even boven den eersten graad noorderbreedte liggende Asia- Eilanden, welke men tegen den avond van 16 Maart bereikte. De drie eilanden , waaruit deze koraalgroep bestaat , zijn onder- ling door reven verbonden, die aan de westzijde aan den wal vast liggen. Te vergeefs werd getracht, hier ankergrond te vinden ; enkele prauwtjes kwamen echter aan boord, waarvan de opva- renden verklaarden, dat zij op Waigeoe te huis behoorden en zich hier tijdelijk ophielden, om schildpad en tripang te vangen. De groep heeft geen vaste bevolking en wordt nimmer bezocht door de Maleische handelaars , die Waigeoe aandoen ; ook was er, voor- zoover de hier ontmoete inlanders wisten , nimmer een Europeesch schip geweest. De eilanden heeten Nan, Nan-lama en Joe *.

^ Voor het volgoode overzicht dezer reis stonden my wederom ten dienste de beide Rapporten ?an den Kontroleur en van den Kommaudant der Batavia. Het eerste is reeds uitgegeven in het Ti^cUehriJt voor Ind. Taal-, Land- en Voh ieniundé {D. XXVII, bl. 409--é37) , bet tweede in uittreksels medegedeeld in het Jaarboek der K, Nederl. Zeemagi, 1880-1881, bl. 446- 461. Vergclyk voorts het Koloniaal Venlag van 1882, bl. 22—26.

' Veigeiyk hetgeen door mij over de Asia-Eilanden is medegedeeld in Reigen naar Ned. N^-Ouinea, bl 896 en 471.

206

Daar hier dus niets to verrichten viel , vstoomde men des nachts zuidwaarts naar de Ajoe-Eilanden en den volgenden mor- gen langs de oostzijde dier groep, die volgens de nog altijd het meest in bijzonderheden tredende beschrijving van den Engel- schen zeevaarder Forrest in 1775 uit zestien eilandjes bestaat. Reeds op een afstand van drie uur uit den wal ontmoette men een dertigtal visschersprauwen , welke ranke vaartuigjes slechts met twee personen bemand zijn, zoodat het inderdaad bewon- dering verdient, dat zij tot uitoefening van hun bedrijf zich daarmede zoover in zee wagen. In den voormiddag was de Ba- tavia voor het aan de zuidzijde der groep gelegen hoofdeOand Ajoe-Baba, waar het evenmin als bij de Asia-Eilanden gelakte, ankergrond f e vinden. Het koraalrif strekt hier slechts een kwart mijl uit den wal , zoodat men de woningen van de kam- pong Osba duidelijk van boord kon onderscheiden. Ook woei er de Nederlandsche vlag, hetgeen opmerking verdient, daar de groep, voorzoover bekend is, nimmer van regeer^ngsw^re bezocht werd. De Kimalaha van Osba, een oud man, alsTido- reesch hoofd gekleed, die met verschillende prauwefi aanboord kwam, verklaarde dan ook, dat de groep nimmer door Euro- peesche vaartuigen was aangedaan, en was zeer verheugd, nu een bezoek van een stoomschip te ontvangen. Zijne aanstelling als Kimalaha had hij van den Radja van Waigeoe ontvangen; ook erkende hij den Sultan van Tidor als zijn soeverein en ver- zuimde niet , de Tidoreesche Prinsen hulde te bewijzen. Volgens zijne verklaring bestond de bevolking der groep uit 1500 zielen. Osba met een dertigtal ellendige hutten is er de eenige groote kampong, overigens woont de bevolking zeer verspreid; op het eiland Popi is nog een Kimalaha. De bewoners van Ajoe zijn Papoes en meerendeels nog heidenen. Zij zien er forsch uit, maar lijden veel aan huidziekten. Hunne kleeding en wapens verschillen niet van die der bewoners van Waigeoe en Salawatti. Behalve van visch en schildpadden voeden zij zich hoofdzake- lijk van oebies, die de vrouwen aanplanten; sago-boomen zijn er slechts weinige op de groep. Nadat men aan het hoofd een Nederlandsche vlag voor zijne prauw en kleedingstukken ge- geven had , ook tabak en geschenken aan zijne onderhebbenden had uitgedeeld, stoomde de Batavia naar de Mapia-Eilanden , waar men door buiig weder eerst den 19**®" Maart aankwam ',

^ Vergel \jk over do Ajoe-Eilanden nog Forrest, Voya§e aux MolugHêt ei è la Nouvelle Gttinée, p. 96—103 en Reizen naar Ned, N.-Ouinea, bl. S97 en

207

Des morgens stond er op het rif, dat de Mapia-Eilanden omsluit, zoo hevige branding, dat men voor den achtermiddag geen gemeenschap met den wal kon hebben. Terstond zag men echter , dat er van de nederzetting der vreemdelingen op Pegun alleen de Engelsche vlag woei. > Nadat men geland was , veront- schuldigde de Sengadji zich deswegens, omdat hij aanvankelijk de Batavia voor een sinds lang verwacht Duitsch stoomschip had aangezien , terwijl hij , die op een der andere eilanden woonde, wel de hem in 1879 uitgereikte aanstelling had mede- gebracht, maar in der haast de Nederlaudsche vlag vergeten had. Hem werd op nieuw met nadruk te kennen gegeven , dat hij bij de aankomst van ieder schip de Nederlandsche vlag moest hijschen, hetgeen de man, die blijkbaar uit onwetend- heid gezondigd had, beloofde, te zullen nakomen. Daar de hoofden der nijverheidsondememing vertrokken waren, stond thans als eenig Europeaan aan het hoofd der nederzetting zekere Harry , een oud en gebrekkig matroos, die voor veertig jaar te Jap , het grootste eiland der westelijke Karolinen, was achter- gebleven -en sedert voortdurend in den Grooten Oceaan had rondgezworven. Sinds drie maanden wachtte hij op een schip, dat hem en den door zijne zorgen ingezamelden voorraad kopra en tripang zou afhalen. Daar er van dezen matroos, die niet lezen en schrijven kon , geen voldoend uitsluitsel over de ver- dere plannen der nijverheidsondememing te verkrijgen was, vertrok de Batavia tegen den avond naar Dorei, waar men den volgenden dag aankwam. Te Dorei verbleef men vijf dagen, om kolen in te nemen; volgens de hoofden en zendelingen was daar en in de omstreken alles in gewenschte rust. Alleen vernam men, dat de Ternataansche schoeners sedert het tot stand komen der geregelde stoomvaart op Nieuw GuineaV Westkust in veel grooter getal dan te voren de üeelvinkbaai bevoeren , hoofdzakelijk om damar op te koopen , en dat twee

470. lo het TijdseAr, voor Tnd, Taal-, Land- en Folk., p. 410 eo 411, heet de hoofd- kampoDg Otba, zoo ook in het Kol, Vertlag ^ terw\jl ik uit het door mf) geraadpleegde Rapport van den Kontroleor Osba laa.

1 In het Tijdickrift voor Ind. Taal-, Land- in Folkenk,, bl. 413, heet deze nederzetting Pegrin, zeker een drukfout voor Pegun; Carteret berichtte toch reedt, dat de drie eilanden der groep Pegnn, Onata en Onello heetten. Op het kaartje, dat h\j van deze groep naar de aanwQzingen ?an een door hem mede- genomen inlander gaf (Hawkesworth, Voyaget io the Souihem Hemiiphere, Vol. I, p. 389) is echter Pegun het noordel^ke eiland, terw\|l beide rapporten over deze reis der Batavia de vreemde nederzetting op het zuideiland plaataen.

208

dezer schepen, de Zwaluw en de Hanefi, bij Ansoes en Boon gestrand waren. De opvarenden waren echter gered en van het laatste schip ook lading en inventaris geborgen

Den 258t«n Maart verliet de Batavia Dorei , verzeld door den Majoor dier plaats Samuel, om op het vervolg der reis aLs tolk dienst te doen. Allereerst stevende men naar Koriido op de Schouten-Eilanden, dat in 1S72 door den heer Coorengel, maar sedert niet van regeeringswege bezocht was. Waarschijnlijk verleid door de groote kaart achter mijne Reizen naar NederL N.'Guinea plaatsen de heeren van Oldenborgh en Meden bach Korrido op het eiland Sowek, hoezeer ik dit reeds in de bij- lagen achter dit werk (bl. 401 en 402) verbeterde. Volgens den Franschen natuuronderzoeker Raffray, die in 1877 eenigen tijd zoo te Sowek als te Korrido doorbracht, staat de eerste vrij aanzienlijke plaats onder een eigen Sengadji en ligt op het kleine eiland Sowek voor de zuidkust van het veel grootere Korrido, welks gelijknamige hoofdnegorij tot voor korten tijd nagenoeg alleen door handelaars bezocht werd. De Sengadji van Korrido begaf zich terstond na aankomst der Batavia, met een aantal prauwen naar het stoomschip. Men vernam nu dat er rust en vrede heerschten en dat het rooven van slaven had opgehouden. Sedert vele jaren hadden de korra-korra's van Salawatti en Gebe geen schatting namens den Sultan geind; sleclits een enkele Ternataansche schoener kwam hier van tijd tot tijd. Gewoonlijk gaan eenige prauwen van Korrido naar Dorei, om schildpad en tripang tegen ijzer en blauw katoen te verruilen; ook worden die waren door Doreische prauwen te Korrido aangebracht. Van den hier in 1850 opgerichten merk- paal was het wapenschild, dat reeds in 1872 was afgevallen, nu geheel verdwenen; op verzoek van den Sengadji werd er thans een nieuw geplaatst. Bij dit bezoek aan den wal onder- vond men op nieuw de luidruchtigheid en vrijpostigheid der bewoners van Korrido, die door Coorengel en Raflray met zoo levendige kleuren zijn afgeschilderd. Deze Papoes zijn klein van gestalte en meer dan de elders wonende stammen bedekt met cascado en andere huidziekten. Ook scheen hier lepra te heer- schen ; men zag toch personen zonder neus en vele met zwerende handen en voeten. Opmerking verdient het, dat sommige , zoodra de Batavia geankerd was, het schip met lange touwen gingen meten, zoo men zeide, om die als heilig (iarowaar) te bewaren. Dit feit herhaalde zich in het vervolg der reis op de meeste

209

plaatsen, die men in de Geelvinkbaai en verder oostwaarts aandeed. Volgens den heer van Oldenborgli bestaat Korrido uit de kampongs Wak Biada, Wak Mandi, Wak Mefori en Wak Amien, geheel andere namen, dan die de heer von Rosenberg in 1869 opteekende. Amien wordt ook door den heer Coorengel vermeld (Reizen naar Ned. N. Guinea^ bl. 194 en 196), ter- wijl Wak Mefori doet vooronderstellen, dat die kampong door Meforeezen bewoond is. De overige door den heer Coorengel bijeenverzamelde plaatsnamen verschillen echter zoo zeer van die, welke men den heer van Oldenborgh als onderhoorigheden van den Korano van Biak opgaf, dat laatstgenoemde de hem ver- strekte mededeelingen niet eens heeft opgeteekend, omdat hij daaraan niet genoeg vertrouwen hechtte.

Met nadruk moet ik er hier nog eens op wijzen , hoe gering onze kennis der Schouten-Eilanden eigenlijk is. Volgens de kaarten moet deze groep in uitgestrektheid Batjan of onze provincie Limburg overtreffen, maar tot dusverre zijn alleen twee niet ver verwijderde plaatsen Korrido en Sowek door wetenschappelijke reizigers bezocht, terwijl het beloop der kust- lijn nog zoo weinig bekend is, dat men niet eens met vol- doende zekerheid weet, of de groep volgens de voorstelling der meeste kaarten inderdaad uit twee a drie hoofdeilanden, dan wel, zooals Dr. A. B. Meyer wil, slechts uit één groot eiland met omliggende kleinere bestaat. Wanneer regeerings- bezoeken, zooals dat van Coorengel en nu dat der Batavia in één dag, misschien zelfe weinige uren, afloopen, dan mogen zij tot het vertoonen der vlag eenig nut hebben, land- en volkenkunde kunnen daaruit geen voldoende vruchten plukken. Met belangstelling vernamen wij dan ook door de te Dorei gevestigde zendelingen van Hasselt en Jens, die in Juli 1882 het reeds door von Rosenberg vermelde Bosnik op het eiland Biak bezochten , dat deze plaats in den allerlaatsten tijd een der drukst bezochte havens der Greelvinkbaai geworden is, wegens de buitengewone hoeveelheid damar, die Biak oplevert. Dientengevolge mag men verwachten, dat wij eerlang beter kennis zullen verkrijgen van de te voren door hunne woestheid in de geheele Geelvinkbaai zoo beruchte Biakkei-s en van de door dezen stam bewoonde landstreek.

Had de Batavia zich nauwelijks een dag te Korrido opge-

1 Berigten van de VireehUohe Zendingnereeniffimg , 1888, bl. 89.

210

houden, voor Awct op de noordkust van het eiland Jappen vertoefde men sleclits een uur. Zelfs kon er door de op deze steile kust staande branding niet geland worden , zoodat alles, wat men hier te weten kwam , alleen berustte , op hetgeen de twee aan boord gekomen hoofden geliefden mee te deelen. Zoowel de Korano als de Djaudjau van Awek droegen niets dan een tjidako ; op de vraag, waar de bij het bezoek der Soerabaja ge- geven kleed ingstukken en akte van aanstelling waren , heette het, dat die versleten en verloren waren. Ook hier hadden de korra-korra's van Salawatti in lang geen schatting geind. Ue bewoners van Awek waren voor het oogenblik in oneenig- heid met de bergstammen in het binnenland, die het inza- melen van damar in de bossen niet wilden toelaten. Niet- temin hadden zij eene aanzienlijke hoeveelheid dier harssoort bijeen en brachten die in weerwij der ruwe zee naar het stoora- schip, zeer verwonderd, dat men die daar niet koopen wilde, waarop de meeste prauwen ijlings terugvoeren. De Papoes van Awek droegen weinig lijfsieraden, maar vele waren op voorhoofd, borst, rug, armen en beenen met blauwe figuren getatoeëerd. Jappen is na het Prins Prederik Hendrik-Eiland dat wegens de geringe breedte der Prinses Marianne-Straat haast als een deel van het vaste land kan beschouwd worden het grootste eiland van Nederlandsch Nieuw-Guinea ; het is toch een vierde grooter dan Waigeoe en bijna even groot als Salawatti en Misool te samen. Volgens de door den heer van Oldenborgh te Awek verkregen inlichtingen liggen op de noordkust van Jappen van het westen naar het oosten de negorijen Pomi, Serowe, Awek en Jobi ; in het binnenland zijn groote negorijen , onder anderen Warinan en Koreap , terwijl de bergbewoners hier den algemeenen naam Awendori dragen. Naar hetgeen de Italiaansche natuur- onderzoeker Beccari in den zomer van 1875 op de zuidkust van Jappen vernam, worden daar de berglieden Kamampa ge- noemd en voor kannibalen uitgek reten. Misschien berust dit verschil van naam hierop, dat de strandbevolking der zuidkust eene andere taal spreekt, dan die der noordkust, hoewel het ook zeer waarschijnlijk is, dat het binnenland van Jappen, welks oppervlakte die van Overijssel overtreft, door verschil- lende stammen bewoond is. > Nadat men aan de hoofden van

1 Id het Tijdsckrifl voor Ind, Taal-, Land- en FoUeni., b1. 418, eren als in het Kol. Ferslag heeten de beide eerste negor\jeQ Romi ea Saoe , waarvoor man Tolgeus het Rapport van den heer Medenbach^ in verband loet de io 1871 door

211

Awek een Nederlandsche vlag en een nieuw stel kleeren ge- geven had , en hun verschillende geschenken voor de overige bevolking had uitgereikt, werd de reis langs de noordkust van Jappen voortgezet, waar men met kijkers hoog in het gebergte verschillende dorpen kon zien liggen.

Den 298*«° Maart stoomde de Batavia de Humboldt-Baai binnen , waar men aan de oostzijde het anker liet vallen in een inham bezuiden Kaap Bonpland tusschen het Muskieten- en Meeuwen-Eiland, dicht bij de plek, waar tijdens het bezoek der Soerabaja de wapenpaal was opgericht. Bij onderzoek aan den wal bleek die niet meer vinden, zoodat er nu een nieuwe gesteld werd. Daar echter de inboorlingen hier zoo bij- zonder op ijzer belust zijn, mag betwijfeld worden, of zij voor hen zoo kostbare voorwerpen als het wapenschild en de groote spijkers ongedeerd zullen laten staan. Ook nu had men evenals bij de drie vorige bezoeken van Nederlandsche schepen geen dienst hoegenaamd van den uit Dorei medegenomen tolk en kon dus onmogelijk de inlanders beduiden, waartoe dit merkteeken moest strekken. In vergelijking met de het vorige jaar bezochte woeste Papoes van Nieuw-Guinea's Zuidkust maakten de bewoners der Humboldt-Baai een bijzonder gunstigen indruk op de opvarenden der Batavia ; zij schenen hun lang zoo afschrikwek- kend wild niet als zij door van der Crab en de Kommissie der Soerabaja , door Moresby en de geleerden op de Ghallenger be- schreven werden. De inboorlingen der Humboldt-Baai zijn veel steviger gebouwden niet zoo afzichtelijk door hunne huidziekten; ook zijn hunne prauwen veel beter bewerkt en daardoor zee- waardiger. Al gaan deze Papoes geheel naakt, door het sier- lijke snijwerk der prauwen en de keurig van boom vezels ge- vlochten zakken en taschjes staan zij in beschaving hooger dan andere Papoesche stammen, die in den schaamgordel reeds een begin van kleeding hebben aangenomen. Ook droegen de vrouwen, die men hier te zien kreeg, alle een korte sarong van boom- bast. Bij deze gelegenheid werd de lengte van Kaap Bonpland bepaald op 140" 47' 55' O. L. van Greenwich, dus iets wes- telijker dan in 1858 bij het bezoek der Etna was waargenomen (verg. Reizen naar NederL NGuinea, bl, 120). Den SO't*^"

den heer van der Crab verkregen inlichtingen {Beizen naar Ned, N,-OuUea^ bl. 85 87 , verg. nog bl. 282) , stellig Pomi en Scrowe of Sercwe moet lezen. Over Beccari*8 eerste bezoek aan Jappen is n)\j niet anders bekend dan de beknopte mededeeliugen in Gnido Cora, Coimot, III, p. 91.

212

Maart werd de gehcele baai roudgestoomd , waarbij ineu op de Magdalena-Eilauden twee dorpen zag. De heer van Olden- borgli vermoedde, dat dit de kampongs Maba en Tae zijn zouden, waarvan de juiste ligging mij (t. a. pi. bl. 276) on- zeker was. Het is hem echter daarbij ontgaan , dat die negorijen volgens Beccari in het oosten der baai lagen, terwijl de in 1875 bezochte kanipong op het westelijke Magdalena-Eiland in de reisbeschrijving der Soerabaja Oensau genoemd wordt.

Nog denzelfden dag vertrok de Batavia naar de westwaarts liggende Sadipi-Baai, waar de Soerabaja geen ankergrond had kunnen vinden, maar men nu daarin slaagde bij de oostelijkste kampong, die Ramsi heet. De bewoners dezer baai gelijken veel op die der IIumboldt-Baai , maar lijden meer aan cas- cado; hunne taal kon evenmin door den tolk verstaan worden. Daar zij bovendien evenals vele stammen van Nieuw-Guinea de klanken zeer onduidelijk doen hooren, kon de heer van Oldenborgh de namen der drie andere dorpen niet met zeker- heid opteekenen. Dewijl men hier onder de bevolking eenige messen en kralen aantrof, schijnt die met de westwaarts wonende Papoes meer verkeer te hebben dan hunne naburen der Hum- boldt-Baai. Op de hellingen der bergen zag men groote aan- plan tingen van aard vruchten en pisangs, ook van maïs, en daar men op de steile kust tusschen de Humboldt- en Sadipi- Baai in kleine inhammen enkele hutjes had waargenomen , mag men daaruit opmaken , dat deze Papoes onderling vreedzaam leven. Daar de dicht onder den wal liggende ankerplaats geen voldoende veiligheid voor den nacht aanbood , verliet de Batavia reeds des avonds de Sadipi-Baai en bereikte den laatsten Maart de breede Walckenaers-Baai , welks bewoners de heer van der Crab in 1871 het eerst vluchtig had leeren kennen.

De kust der Walckenaers-Baai vertoonde overal sporen van be- woning , maar op het strand dezer geheel voor de golven van den Grooteu Oceaan openliggende baai stond ook nu weder zoo hevige branding , dat aan geen landen met de sloep te denken viel. De opvarenden der vele prauwtjes , die men in zee ontmoette , wezen alle met vriendelijke gebaren naar het oostelijkste der aan de westzijde der baai liggende eilanden , waar op de zuidpunt een menigte menschen de komst van het stoomschip afwachtten. Dit eiland is waarschijnlijk hetzelfde, dat Duraont d'Urville op zijne ontdekkingsreis in 1827 Merkus-Eiland noemde, als een dank- bare hulde aan den lateren Goevemeur-Generaal , die toen als

213

Goevemeur der Molukken de Fransche zeevaarders der As- trolabe zoo gastvrij ontving. Ook hier was geen antergrond te vinden, maar daar men een geschikte plek zag, om te landen, besloot men er een wapenbord te plaatsen. Nergens werd men zoo vriendelijk ontvangen en feestelijk ingehaald als op Merkus-Eiland. Vrouwen en kinderen boden bij het aan den wal stappen klappers en andere vruchten aan, terwijl de mannen stukken hout gereed legden , om de sloep door de bran- ding op het strand te sleepen. Onder het geroep van sobat, sobat^ geleidden de vrouwen de Nederlanders naar hunne negorij, die Jori bleek te heeten en uit een veertiental afzonderlijk staande huizen bestond. Ieder dezer woningen , die het meest op die der Hattammers gelijken , is door verschillende gezinnen bewoond en omgeven met een plantsoen van kokosboomen, manga's, pinangs en pisangs, waaronder men ook de overal in Indië als sierbloem gebruikte kembang-sapatoe {Hibiscus Rosa Sinensis) aantrof en de struik met de boute, pepermunt-geurige bladen, die zoo op de Zuidkust als elders op Nieuw-Guinea veel voorkomt. Allen hadden zich met deze bloemen en bladeren ge- tooid.

De Papoes der Walckenaers-Baai zijn van een anderen stam dan die der Humboldt- en Sadipi-Baaien en komen, zooals reeds de heer van der Crab opmerkte, meer overeen met de bewoners der westelijk liggende kust van Tabi of Tobi. Hunne taal kon echter ook niet verstaan worden door den van Dorei mede- genomen tolk. De flink gebouwde mannen hebben een rood- zwarte huid, terwijl de vrij slanke vrouwen donkerder van kleur zijn dan in de Humboldt-Baai en niet op schoonheid kunnen bogen. De mannen dragen een tjidako , die bij sommige met knoop- of vlechtwerk versierd is , de vrouwen een korte sarong van boomschors. Bijzonder eigenaardig is de haardracht dezer Papoes; zij hebben toch niet groote kroeskoppen, die men elders op Nieuw-Guinea's Noordkust aantreft, maar vle<;hten evenals de PajJbes der Zuidkust hun haar in strengetjes, die als zij los hangen, tot de schouders neerdalen. Sommigen echter geven aan hun haardos allerlei fantastische vormen , zoodat die op een helm, hoed of een tulband gelijkt, of wel. als een toren is opgebouwd. Meestal dragen zij in het haar geen sieraden, zelfs niet de elders algemeen tot kam dienende vork ; slechts enkelen hadden er vederen van den zwarten paradijsvogel inge- stoken. Velen hadden ook doorboorden neus en ooren, waarin dan

214

evenals bij de Doreiers kleine kettingjes van schildpad hingen. Voorts hebben de mannen borst- en halssieraden van varkens- en kaaimanstanden , schelpen, rotan, roode blauwe en vitte vruchtpitten , soms ook van kralen. Slechts enkelen waren ge- tatoeëerd. Deze beschrijving der bewoners van de Walckenaers- Baai komt zoozeer overeen met die der Papoes van Tabi , welke Teysmann gegeven heeft , dat men mag aannemen , dat zij onder- ling stamverwanten zijn >. Nu en dan wordt de Walckenaers- Baai door Temataansche schoeners bezocht, die er schildpad en tripang tegen kralen en boslemmermessen inruilen. De bewoners verstonden daardoor enkele Maleische woorden, terwijl Korano bij hen oudste der familie scheen te beteeken en; er waren er toch bijna zooveel als huizen. Huidzieken zag men hier weinig, daarentegen een tweetal krankzinnigen , die met bijzouderen eer- bied en voorkomenheid behandeld werden. Het wapenbord werd aan een grooteu waringin-boom bevestigd, waarbij al de be- woners van Merk us- Eiland om strijd behulpzaam waren. Vooral genoegen deed hun de groote Nederlandsche vlag, die men er naast plantte, en de kleinere vlaggen, die in hunne prauwen werden opgesteld.

Van de Walckenaers-Baai stoomde de Batavia westwaarts, zoo dicht mogelijk langs de kust , die allengs lager wordt. Op vele plaatsen zag men kampongs en klapperboomen , zoodat dit deel van Nieuw-Guinea vrij bevolkt is. Nadat men des nachts de Arimoa-Eilanden was voorbij gevaren , bevond men zich in den morgen van 1 April voor de mondingen der Ambemo-Rivier. In tegenstelling van den heer Coorengel , die aan dezen stroom slechts geringe beteekcnis toekent (Reizen NederL N. Gtdnea^ bl. 198), verklaart de heer van Oldenborgh uitdrukkelijk, dat de monden van den Amberno veel breeder zijn dan die van den Kapoeas van Bomeo's Westerafdeeling , en dat de water- verkleuring zich hier in zee veel verder uitstn^kt dan op de Westkust van Bomeo. Met grond mag dus voorondersteld

1 Verg. Reizen naar NederL N.'Oninea^ bl. 109 cd lil. Ecne goede af bed- ding TBD een iuboorling van dit deel van Nieaw-Goiaea met den eïgenaardigeD , in strengen los fladderenden baardos vindt men b^ Sir Edward Belcher, Voyage round the toorldy V. IT, p. 82. Daar onze reizigers, eu op ban voet- spoor bet Koloniaal Vertlag en bet Jaarboek der Zeemagi, barduekkig Valke- naars- Baai biyven spellen, Terwijs ik nogmaals naar mijne noot op bl. lil, waar reeds werd aangetoond, dat Dtimont d'Urville dcxe baai naar den Fran- seben geleerde Walekenaer benoemde.

215

worden , dat de Amberno grooter hoeveelheid zoet water in zee voei*t , en dat de oorsprong van dit uitgestrekt stroomgebied aan de noordzijde van het raadselachtige Sneeuwgebergte moet ge- zocht worden.

Den 2deï> April stoomde men tusschen Koeroedoe en Jappens oosthoek de Geelvinkbaai in naar Seroei-Ambai , welke plaats de heer van Oldenborgh reeds in 1879 op zijn eerste reis met de Havik had aangedaan, en waar men nu loodsen voor de nog nimmer door een Nederlandsch oorlogschip be- varen Oostkust der Geelvinkbaai hoopte te verkrijgen. Even- min als op den tocht der Soerabaja mocht men daar nu in slagen , want , zooals men den volgenden dag te Ansoes op nieuw ondervond, begrijpen de bewoners van Jappens zuidkust al te goed, hoe zij door hunne vroegere slavenjachten bij de Aro- penners staan aangeschreven, om zich gaarne in dat land te begeven. Behalve de hoofden kwamen te Seroei een groot aantal inlanders met prauwtjes naar de Batavia, damar te koop aan- bieden, welk artikel in den laatsten tijd veel door de Teraa- taansche schoeners wordt opgekocht , maar waarvan de inzameling nog al eens verwikkelingen met de bergstammen in het binnen- land doet ontstaan. Aan dit meerdere verkeer was het voorzeker ook toe te schrijven, dat de Nederlandsche vlag van verschil- lende woningen wapperde, toen het stoomschip het anker liet vallen. Ook getuigde het van grootere veiligheid , dat het afdak en de randjoe-versperring om den merkpaal waren weggenomen, hoewel het wapenschild zich in behoorlijken staat bevond. Bij het bezoek te Ansoes op 3 April kwamen wel honderd prauwen de Batavia te gemoet, waarop zich ook vrouwen en kinderen bevonden, die in 1879 in het bosch gevlucht waren, evenals zulks ook bij deze gelegenheid te Seroei plaats had. Ansoes was zeer vooruitgegaan door den damar-handel. De beide Tenia- taansche firma's Brujn en van Duivenbode hadden er sedert eenigen tijd de heeren van der Meer en Dupont als agenten geplaatst , om dat produkt op te koopen ; eerstgenoemde was nu wegens ziekte naar Temate teruggekeerd, maar zou vervangen worden door den wegens den in 1877 geslaagden tocht naar het bergland der Karooners bekenden Léon Laglaize. Ongelukkig waren de geldelijke resultaten dezer twee ondernemingen beneden de verwachting gebleven , vooral omdat de bewoners van Jappen niet wilden toelaten, dat de agenten met huime uit de Mo- lukken aangebrachte werklieden het binnenland ingingen, om

216

zelf (lamar te grav en , zoodat zij zich bepalen moesten tot het inkoopen der door de bergbewoners ingezamelde hars, die grootendeels van mindere kwaliteit is. In vergelijking met de zoo kort te voren bezochte Papoesche stammen der Humboldt- en Walckenaers- Baaien , wier flinke lichaamsbouw zoozeer de aandacht trok , maakten de bewoners van Jappen weinig indruk ; ook hunne lijfsieraden zijn met veel minder smaak en zorg bewerkt.

Van Ansoes stoomde de Batavia den 4A^^ April bezuiden het eiland Nawi of üwarsindenweg , dat sommige kaarten Aropen noemen, om met het aanbreken van den volgenden daff de onbekende Oostkust der Geelvinkbaai te naderen. Zuid- waarts scheen de lage kust geheel met in het water staande rizophoren begroeid en onbewoond; nergens zag men althans woningen of kokosboomen. Smallere en breedere inhammen waren waarschijnlijk de monden van rivieren, aan wier oevers, volgens hetgeen men op Jappen vernomen had, de bevolking van Aropen moet wonen. Ook Jacob Weyland, die in 4705 de Geelvinkbaai ontdekte en in hare geheele uitgestrekt- heid opnam, plaatste in dit deel der Oostkust geen woningen op zijne groote kaart, wier juistheid, ook wat de breedte- bepalingen betreft, zeer geprezen wordt door den heer Meden- bach. Wel teekende hij meer noordelijk dan de koerslijn der Batavia op de kust tegenover Nawi en verder tot het eiland Koeroedoe, dat op zijne kaart met het oosteinde van Jappen samenvalt, een drietal negorijen, uit eene waarvan hij twee inlanders meenam. Zoo ook plaatst Dr. A. B. Meyer, die in 1873 in een Arabischen schoener langs de Oostkust voer , maar benoorden den derden breedtegraad vrij ver uit den wal bleef, daar de kampongs: Risjeila, Weoedjoeira, Noewoa, Amandole, Waniwora, Weissaroe, Wareni en Waropin. « Des namiddags ten vier uur zag men op de hoogte van den derden breedte- graad eenige prauwtjes , die eerst in een smalle kreek vlucht- ten, maar toen de Batavia voor anker lag, behoedzaam het vaartuig naderden ; gelukkig verstonden de opvarenden de taal van Wandammcn en kon men door middel van den Dorei- schen tolk een onderhoud met hen voeren. Deze Papoes van

1 Adolf Berohard Meyer, Autzüge aut den auf einer Beise naeA Nem- Gtttnea im Oahre 1873 geführlen Tagehuchem, Op den titel van dit werk staat J)resdeii 1876, maar eerst Tij f jaar later, daa na de verschijning nijjner Retgem naar Nederl. N.-Gninea , werd dit werk hier Ie lande door den boekhandel verspreid.

217

Aropen gelijken in elk opzicht op de AVandammers , die hen jaarlijks in den oostmoeson bezoeken , om schildpad en tripang tegen ijzer in te ruilen , en hier een soort van opperheerschappij voeren. Onlangs hadden zij zelfs een Korano aangesteld, die juist afwezig was en zich op het tegenoverliggende Moor, het oostelijkste der beide Terschelling-Eilanden, ophield. Hunne negorij heette volgens den heer van Oldenborgh Wajoenami, welke naam ook bij Dr. Meyer voorkomt, terwijl daarentegen het Rapport van heer Medenbach hier van de twee kampongs Painan en Making gewag maakt, welke laatste plaatsnaam met liet door Meyer en reeds vroeger door von Rosenberg vermelde Makini overeenstemt , terwijl de eerste als een schrijf- fout voor Wainami kan beschouwd worden. In elk geval was deze plek blijkens de kaart van Wejland reeds bewoond in h(^t begin der vorige eeuw. Daar het terrein aan den mond der rivier iets hooger wa'? dan de overigens meest onder water staande kust, besloot men daar op 135^ 48' O. L. en 3* Z.Br. een wapenbord te plaatsen. Met vreugde boden de inlanders daarbij de behulpzame hand , niet onwaarschijnlijk , omdat zij dit als een soort van gelijkstelling mot hunne overheerschers van Wandammen aanmerkten.

Den 6<J«n April werd de reis voortgezet naar het zuideinde der Geelvinkbaai. Eerst stoomde men voorbij het Notendopje, dat evenals de daarachterliggende zandplaat reeds op Weylands kaart is afgeteekend. De meer naar het midden der golf liggende Haarlem-Eilanden heeten volgens den heer van Oldenborgh bij de inboorlingen Maboen en Sawaai; daar echter deze groep slechts uit éen grooter eiland en een aantal zeer kleine bestaat, is Meyers opgaaf misschien juister, die de geheele groep Man- bonsawai noemt. Daarna voer men bezuiden Vader Smit om, en terwijl men de eilanden Leiden , Alkmaar en Enkhuizen aan stuurboord liet liggen , tusschen Hoorn en de Vier Gebroeders door, totdat des avonds aan de zuidzijde van het evenals de vorige eilanden onbewoonde Angermeos geankerd werd. Al de zooeven genoemde Hollandsche eilandsnamen danken hun oor- sprong aan Weyland; volgens Dr. Meyer heeten de drie eerste bij de Papoes Noetawari , Noesa Biwauri en Naboeri , terwijl de heer von Rosenberg reeds de inlandsche nameu der twee laatste (ligir en Koraboer vermeld had. Bij deze vaart der Batavia langs de Zuidkust der Geelvinkbaai zag men een paar maal rook diep in de bergen , maar aan het stmnd geen wonin-

15

218

gen ; Roebi , een weinig bewesten Vader Smit , waar Meyer in 1873 zich een paar weken ophield, en van welks door de aanraking der Maleische handelaars onbedorven bevolking hij een idyllisch tafereel geeft, schijnt men onbemerkt te hebben voorbij ge varen. Overigens merkt de heer Medenbach nog op , dat dit zuidelijk gedeelte der baai in de kaart van Wejland minder nauwkeurig is voorgesteld , en dat de kust daar 1 8 minuten te veel zuidwaarts geplaatst is.

De Batavia bracht den 7^^^ April een bezoek te Roon, van welk reeds herhaaldelijk beschreven eiland niet veel te melden viel. Daar het wapen bord van den paal gevallen was, werd het op nieuw bevestigd , terwijl de hier aanwezige Sengadji van Wandammen verzekerde, dat de merkpaal in zijne woonplaats nog ongedeerd was. Ook ontmoette men te Roon de bemanning van den gestranden schoener Hanefi, die bij dit ongeval zoo van de Rooners als Wandaramers groote hulpvaardigheid onder- vonden had. Blijkbaar is er op Roon meer welvaart dan te voren ; het cijfer der bevolking neemt toe , en verschillende groote woningen waren in aanbouw. Ook de hierboven genoemde zendelingen van Hasselt en Jens, die een jaar na de Batavia Roon bezochten, om er de gelegenheid voor een zendingpost op te nemen, werden op de welwillendste wijze ontvangen. Daar hier zoo weinig te verrichten viel, is het inderdaad te bejammeren , dat geen poging werd aangewend , om meer kennis te verkrijgen van het binnendeel der Baai van Wandammen. Reeds in mijne Reizen naar Nederl. N.-Ovinea heb ik er her- haalde malen (zie bl. 97, 257, 405 en 420) op gewezen, hoe- zeer wij hier in duisternis rondtasten. Behalve de nu voor het eerst door de Batavia bezochte Aropenners op de Oostkust der Gleelvinkbaai , die min of meer aan de Wandammers onder- worpen schijnen, moet er bij de woonplaatsen der Wandammers op de Westkust een ander Aropen-Assini zijn, zooals laatstelijk weder door Dr. Meyer verzekerd werd. Maar deze natuur- onderzoeker, die op zijne rondreis door de Geel vink baai belang- rijke gegevens verschaffce voor het zuiderdeel der Westkust tusschen de schiereilanden Jauer en Jopengaar en evenzeer voor het noordelijk gedeelte van Wairoer naar Kaap Oranswari, heeft, evenals alle vorige reizigers van Weyland af, bij het tusschenliggende gedeelte zijne vaart buiten om het eiland Jop genomen en de daarachter liggende Baai van Wandammen on- bezocht gelaten. Zelfs van der Grab en de Soerabaja, die hun

219

onderzoek aan de westzijde van Jopengaar tot Wassior uit- strekten, volgden op de reis van daar tot Wairoer denzelfden koers buitenom , en terwijl de eerste de negorij Wassior tot het landschap Aropen rekende, plaatst de Kommissie der Soerabaja die in Wandammen. Een onderzoek van dit deel der kustlijn der Geelvinkbaai blijft dus dringend gewenscht, vooral omdat er eene , zij het ook geringe, mogelijkheid bestaat , dat er eene watergemeenschap gevonden wordt tusschen de Wandammen- Baai en de van de tegenoverliggende kust van Kowiai zoo diep in het land dringende Argoeni-Baai.

Na dezen tocht door de Geelvinkbaai vertoefde de Batavia op nieuw een paar dagen te Dorei, om steenkolen te laden en eenige noodzakelijke herstellingen aan de machine to verrichten. Ten bewijze hoezeer de damar-handel toeneemt, strekke, dat men hier vier schoeners aantrof, grootendeels met dit produkt geladen, die op gunstigen wind wachtten, om naar Temate te vertrekken. Van Dorei voer de Batavia ditmaal zoo dicht mogelijk langs Nieuw-Guinea's Noordkust, die zich bewesten de Geelvinkbaai door de steile en hooge bergen zoo indruk- wekkend voor liet oog vertoont. Met gunstigen oostenwind stoomde men tusschen den vasten wal en Middelburg, het zuidelijkste der Meossoe-Eilanden, en liet tegen den avond van 13 April het anker vallen voor het naar mijn beste weten nog nimmer door een Nederlandsch oorlogschip bezochte Asi of Haas. Deze kampong beslaat het eenige open plekje op het hier overigens zoo rotsachtige strand en bestaat uit slechts drie woningen, zooals reeds volgens te Salawatti bekomen in- lichtingen door de Kommissie der Soerabaja was opgegeven (verg. Reizen naar Nederl. N.-Guinea^ bl. 58 en 223). De heer Medenbach merkt nog op , dat de hier op de kaarten geteekende baai vijf minuten te veel westelijk ligt en te groot is voorge- steld , daar er bij Asi slechts een kleine inham is. Er kwamen geen inlanders aan boord en daar de negorij tijdelijk verlaten scheen , werd de reis naar Salawatti voortgezet , waar men zich den volgenden dag , dewijl er te Samate niets te verrichten viel slechts enkele uren ophield. Het hoofddoel van dezen tocht der Batavia was nu volbracht, daar men de Humboldt-Baai , het noordoostelijk grenspunt van Neerlandsch-ludië bezocht had en zooveel mogelijk in onbekende deelen van Nieuw-Guinea's Noordkust en op de omliggende eilanden betrekkingen met de bewoners had aangeknoopt. Het stoomschip had dus de terug-

220

reis naar Temate kunnen aanvaarden, ware het niet, dat het Indisch Departement van Marine den heer Medenbach nog een archaeologisch onderzoek in de Maccluersgolf, benevens hydro- grafische opnemingen op Cerams oosthoek en de daarbij gelegen eilanden had opgedragen.

Om de Maccluersgolf te bereiken , stoomde de Batavia der- halve bewesten Salawatti om , eerst voorbij het eiland Kabon en daarna tusscheu de Schildpad- en Gebroken-Eilanden recht op Pinon aan , welk laatste eiland , zooals elders door mij werd opgemerkt (Reizen naar Nederl. N.-Gmnea^ bl. 412, 413 en 476) Piuang moet heeten. Tegen den avond van 15 April werd voor de verlaten kampong Atti-Atti geankerd en den volgenden dag een bezoek gebracht aan Roembatti en Sisir. Het in 1880 door de Bromo op de eerstgenoemde plaats opgerichte wapcnbord bevond zich in goeden staat ; overigens ligt deze negorij dichter bij Pattipi , dan bij Atti-Atti , zooals tot dusver op de kaarten was aangegeven. Op beide plaatsen kon men op nieuw opmer- ken, hoezeer dit deel van Onin door het drukke handelsver- keer in bloei en welvaart toeneemt; te Roembatti was zelfe de missigit sedert het vorige bezoek weder vergroot en vernieuwd. Den n^^^ April werd de oostwaarts van de Sekaar-Baai lig- gende groep eilanden onderzocht, om de Hindoe-beelden eu inschriften optesporen, die daar volgens een opstel in de/ovo- bode van 27 Maart 1880 gevonden waren, door den heer Th. B. Léon, die om handelsaangelegenheden de Maccluers- golf bezocht had. Voor de kultuurgeschiedenis ware het een buitengemeen belangrijk feit, indien het inderdaad bleek, dat de Hindoe-kolonisten in den Archipel, of zelfe de Hindoe- Ja- vanen van lateren tijd, reeds voor de komst der Europeanen nederzettingen gesticht hadden op de ver afgelegen stranden van Nieuw-Guinea. Geen wonder derhalve, dat Mr. J. A. van der Chijs in de eerstvolgende bestuursvergadering van het Bata- viaasch Genootschap de aandacht op dit opstel vestigde , en dat deze vereeniging, nadat zij van den heer Léon nadere inlich- tingen omtrent zijne bevindingen verkregen had, zich tot den Kommandant der Zeemacht in Neerlandsch-Indië wendde met het verzoek, bij voorkomende gelegenheid de juistheid van dit feit door een onzer oorlogschepen te laten onderzoeken >. De

^ Notulen der Algem, en BeUuurnergdderingen van het BataviaateJk Oenooi- tekap poor Kumten en WHemehappen , Dl. XVm, bl. 69 en 129.

221

Batavia kon wegens liaar diepgang de kampong Ogir, waar het vaarwater vo] steenen ligt, niet bereiken en begaf zich derhalve naar Argoeni. De officiersloep werd hier te water gelaten en volgde, onder bevel der Luitenants de Bruyne en van Hecking Colenbrander en begeleid door den Radja van Argoeni en een paar andere hoofden, zooveel mogelijk den door den heerl^éon opgegeven weg. Maar noch op de eilandjes bewesten Argoeni, noch op die, welke oostwaarts van deze plaats liggen, werd iets gevonden behalve een prachtige grot van druipsteen, die zich ruim honderd meter uitstrekte en blijkens enkele daar aanwezige schedels nu en dan voor begraafplaats gebruikt werd. De in- landsche hoofden begrepen volstrekt niet, wat men wilde zoeken; alleen toen gevraagd werd naar de indrukken van handen , die hier op de rotsen moesten zijn, wezen zij naar witte en roode plekken, die op de met veelkleurig mos begroeide steile rots- wanden herhaaldelijk voorkwamen. Hoezeer de mogelijkheid niet geheel is uitgesloten , dat later onderzoek in dit doolhof van eilandjes aan de zuidzijde der Maccluersgolf de waarnemingen des heeren Léon bevestige, is er voorshands meer grond voor de vooronderstelling, dat de wetenschappelijke wereld door Se- mietische grootspraak of zinsbegoocheling deerlijk werd misleid. Van 18 24 April kruiste de Batavia tot het verkrijgen der verlangde hydrografische waarnemingen langs de archipels van Watoebella, Goram en Ceram-laut, die zich zuidoost- waarts van het groote Ceram uitstrekken , bij welke gelegenheid onder anderen bevonden werd, dat het nog op de nieuwste kaarten voorkomende eilandje of klip bij de negorij Rarakit op Oost-Ceram niet bestaat. Nadat men van 25 tot 27 April te Gisser den steenkolenvoorraad had aangevuld, liet de Ba- tavia den 29"*cn het anker vallen op de reede van Ambou, van waar men na een verblijf van acht dagen den S^t©» Mei te Temate terugkeerde. Het kan niet ontkend worden , dat men op dezen zevenweekschen kruistocht der Batavia met den tijd gewoekerd heeft en daardoor verschillende belangrijke resultaten mocht verkrijgen. Vooral echter mocht de heer Medenbach met zelfvoldoening er op wijzen , dat zich gedurende deze lange reis geen enkel geval van berri-berri op zijn bodem voordeed. Uit de in mijn groote werk uitgegeven reizen naar Nederlandsch Nieuw- Guinea, evenals uit die, welke hiervoor behandeld zijn, moest men telkens ontwaren , hoeveel slachtoffers deze vreeselijke ziekte nagenoeg op iederen tocht eischte. Tn een noot op bl. 209 van

datzelfde werk heb ik kortelijk opgeteekend , waaraan verschfl- lende geneeskundigen liet ontstaan der berri-berri op onze oorlog- schepen toeschreven, welke ziekte daar bijna uitsluitend onder de inlandsche bemanning optreedt. Sedert verscheen in het Geneeskundig Tijdschnft voor Kederl-Indiê (D. XX , bl. 271 310) eene belangrijke studie van Dr. F. J. van Tjeent, Diri- geerend Officier van Gezondheid l«t« klasse der Marine, waarin vooral op grond der bittere ervaring , verkregen door onze tal- rijke scheepsmacht tijdens den zoo langdurigen oorlog met Atsji , betoogd werd , dat de inlander, die bij zijne gewone levenswijze met eene betrekkelijke geringe hoeveelheid voedsel volstaan kan, zoodra hij op zeeschepen hard werk moet verrichten en aan velerlei ontberingen blootstaat, even krachtige voeding noodig heeft als de Europeesche schepelingen. Eene door den Kommandant der Indische Zeemacht benoemde kommissie had in overeen- stemming met dit gevoelen het wenschelijk geoordeeld , dat men voortaan aan de inlandsche bemanning onzer oorlogschepen Euro- peesche voeding zou verstrekken met veel ververschingen en een dagelijksch rantsoen roodcn wijn. Aan de trouwe opvolging van deze en andere voorzorgsmaatregelen mag het voorzeker worden toegeschreven , dat de gezondheidstoestand der matrozen op den hier beschreven kruistocht der Batavia zoo buitengewoon gunstig bleef.

NASCHRIFT. Is mijne lezing op bl. 206 hiervoor juist, dat de door den heer van Oldenborgh het eerst genoemde hoofdkampong der Ajoe-Eilanden Osba heet, dan is dit mis- schien dezelfde plaats^ als het volgens bl. 171 op de west- of noordkust van Waigeoe gezochte Oesba, en zou het Papoe- sche hoofd, dat aan den opstand op Halmahera deelnam, dan niet uit Waigeoe zelf, maar uit de daaraan onderhoorige Ajoe-Eilanden afkomstig zijn eene niet al te gewaagde vooronderstelling, daar de bewoners dier groep zulke stoute zeevaarders zijn.

223

DIEI^STREIS van den Kontroleur J, M. van Berckel op Zr. Maj, schroe/stoomschip Batavia onder bevel van den Luitenant ter zee M. A, Meden- bach, van 18 Jantiari tot 1 Februari 1882, naar de Mapia-Eilanden, f)orei en de eilandjes bewes- ten Waigeoe «.

Daar het na de bevindingen der vorige reis wenschelijk scheen, dat de Mapia-EUanden opnieuw van regeeringswege bezocht werden , werd die taak , aangezien de heer van Oldenborgh met verlof naar Europa vertrokken was, opgedragen aan zijn opvol- ger , den Kontroleur van Berckel , en de Batavia wederom voor dezen tocht bestemd. Dit stoomschip had intusschen onder zijn ijverigen Kommandant Medenbach na de laatste groote reis naar Nieuw-Guinea in den verderen loop van 1881 verschillende kruistochten in den Molukschen Archipel verricht , eerst naa^^ de Bangaai- en Soela-Eüanden en daarna naar de Sangi- en Talaur-Eilanden, telkens onder leiding der Residenten van Temate en Menado, voorts in October den Resident van Temate op een inspectie-reis naar Oost-Halmahera verzeld, en eindelijk hydrografische waarnemingen gedaan op de benoorden Babber liggende eilandjes Dawelara en Dawera, met wier nagenoeg onbekende bevolking eerst in 1879 geregelde betrekkingen van regeeringswege werden aangeknoopt.

Den 18^n Januari 1882 verliet de Batavia de reede van Temate en begaf zich rechtstreeks naar de Mapia-Eilanden , waar men vijf dagen later het anker liet vallen voor Pegun, dat nu meer in overeenstemming met het oude kaartje Van Carteret het westelijkste eiland der groep heet. De broeder van den Sen- gadji verscheen terstond aan boord , evenals de ons van vroeger bekende oude matroos Harry, iets later ook de Sengadji zelf en een op een ander eiland der groep gevestigde Amerikaan. Het bleek nu, dat Okeaö', het eigenlijke hoofd der nijverheids- ondememing, kort na het vorige bezoek der Batavia weder op de Mapia-Eilanden verschenen was en er nieuw werkvolk had gebracht. Dientengevolge bevonden zich nu op Pegun vier Euro-

1 Het overzicht over dezen tocht potte ik slleen nit de hekoopte heriehten in Kol, Vertlag vso 1882, hl. 25 en Jaarb. der NedeH. Zeemagt, 1881— -1882, hL 380.

224

peanen met hunne gezinnen en op het andere eiland onder leiding van den Amerikaan een achttal vreemdelingen, waaronder twee Chineezen. De Seugadji berichtte, dat hij het recht tot inzamelen van klappers aan ükeafl' had afgestaan tegen een maandelijtsche betaling in goederen , maar dat hij na diens vertrek , negen maanden geleden , niets ontvangen had. Daar overigens de iu- landsche bevolking over het gedrag der kolonisten niet te klagen had, bestond er in verband met art. 1-4 van het kontrakt met Tidor van 26 Maart 1872, hetgeen aan vreemde handelaren, die orde en rust niet verstoren, het verblijf in de havens van dat rijk toelaat, geen aanleiding tegen hen eenige maatregelen te nemen.

Volgens het Jaarboek der Zeemagi maakte men van dit her- nieuwd bezoek der Batavia aan de Mapia-Eüanden gebruik tot het verrichten van verschillende waarnemingen en werden op de terugreis , nadat de steenkolen voor raad te Dorei was aangevuld , opnemingen gedaan bij de voor den westeringang van Straat üemien of Dampier liggende Pamiai- of Tamiai-Eilanden en de andere eilanden dichter bij de zuidwestkust van Waigeoe. Daar het Hydrografisch Rapport van den Kommandant over deze ver- richtingen niet naar Europa werd opgezonden , ben ik tot mijn leed- wezen niet in staat , dienaangaande thans eenige nadere mededee- lingen te doen. Dit is te meer te betreuren , daar ik reeds vroeger {Reizen naar Ned. N.-Guinea^ bl. 398) betwijfelde , of de voor de Mapia-Groep op de nieuwere kaarten aangenomen lengte en breedte volkomen vertrouwen verdient, terwijl hierboven (bl. 165 en 171) nog werd aangetoond, hoezeer wij omtrent de ligging en de benamingen der vele voor West- Waigeoe liggende eiland- jes in het onzekere verkeeren, zoodat ieder nieuw gegeven over die streek , hoe gering ook , voor de aardrijkskundige wetenschap van belang te achten is.

225

REIS van den Koniroleur H. J. Monod de Froide- ville op Zr, Maj. schroefsioomschip Batavia , ander bevel van den Luitenant ter zee eerste klasse H. van der Meer, van 20 'tot 30 Juni 18S2, naar TFaigeoe^ eerst naar Sa^mek en verder be- oosten Waigeoe om naar de op de noordkust liggende Fofag- en Rossel-Baaien, Onderzoek naar de niet bestaande Duif-Eilanden «.

Na den zooeven besproken tocht naar de Mapia-Eilanden deed de Batavia, nog altijd onder den Luitenant Medenbach , in de maanden Maart en April 1882 twee reizen naar de Sangi- en Talaur-Eilanden , de eei^ste tot het verrichten van hydrografische waarnemingen in de laatstgenoemde groep, de tweede, om een onderzoek intestellen naar de handelingen van den Engelschen koopvaardij kapitein Stapleton, die zich te Beo op Karakelang, het grootste der Talaur-Eilanden , gevestigd had en zich daar in strijd met de bestaande kontrakten allerlei eigenmachtige handelingen tegenover de inlandsche bevolking en hare hoofden veroorloofde. Ilier moet worden opgemerkt, dat in de laatste vijf jaar op de Sangi-Eilanden een groote handel in kop ra ontstaan is. Aanvankelijk werd dit produkt opgekocht door Chineezen van Menado, maar in 1880 vestigde zich te Taroena op Groot-Sangi een Duitsche firma, die in de veertig lengtegraden oostwaai^ts in den grooten Oceaan liggende Marshall- Kilanden soortgelijke nij verheidsondernemingen uit- oefende. Door een en ander was de uitvoer van kopra uit Üroot-Sangi en Siauw, die in de jaren 1877 tot 1879 nog geen 8000 pikols bedragen had, in de eerste helft van 1881 reeds tot het vierdubbele gestegen. Wegens dezen zooveel be- loveuden handel , terwijl ook zendelingen uit de Minahassa een zekere mate van beschaving op deze eilanden gebracht hadden, en door hun toedoen het onderwijs er in betrekkelijk bloeienden toe stand verkeert, plaatste de Indische Regeering in het vorige jaar een Kontroleur op Groot-Sangi. De aan de Radja's der Sangi-Eilanden onderhoorige, zoo veel verder afgelegen en schaars bevolkte Talaur-Eilanden hadden daarentegen weinig deelgenomen in deze

1 Voor dit oversioht gebruikte ik de beide Rspporten van den Kontroleur en Yan den Kommandant; vergeiyk voorts over deze reis het Jaarb, der K, Ned. Zeemagt, 1881^1882, bl 381 en 882 en liet Kol, Vcflag van 1888, bl. 20.

226

ontwikkeling. Herhaaldelijk beoorlogen de verschillende nego- rijen er elkander, zoodat de zooeven genoemde Engelschman hier groot kwaad stichtte , door zich in die twisten te mengen. Daar na onderzoek de tegen hem door de Sangische Eadja^s ingebrachte klachten juist bevonden waren, werd hem gelast, ten spoedigte met zijn schip de Pjm de groep te verlaten , en de bij hem nog aanwezige voorraad geweren in beslag ge- nomen I.

Nadat de Batavia van dezen tocht te Ternate was terug- gekeerd en de heer Medenbach het bevel over dien bodem had overgedragen aan zijn opvolger van der Meer, vertrok dit vaar- tuig den 20**«o Juni naar Waigeoe, om een soortgelijk onder- zoek intestellen naar Duitschers, die op de noordkust van dit eiland geland waren, naar het scheen met het plan om zich daar te vestigen. Juist omdat de Nederlandsche vlag zich nimmer aan de noordzijde van Waigeoe vertoond had (verg. mijne Reizen naar Nederl. N.-Guinea, Inleiding^ bl. XXXII), was het zaak, zich bij tijds te vergewissen, wat de bedoelingen dezer vreemdelingen waren. Behalve den Kontroleur ter beschikking te Tidor, tevens belast met het bestuur over Halmahera, namen aan deze reis deel de Kapitein-laut van Tidor en de Majoor Anas , waarschijnlijk de beide broeders des Sultans , die reeds in 1871 den heer van der Crab naar Nieuw-Guinea verzeld hadden, terwijl de eerste bovendien de tochten van Coorengel en de Soerabaja had medegemaakt. Van Ternate stoomde de Batavia rechtstreeks naar het ons uit de eerste reis der Havik bekende Amka, waar men des namiddags van 22 Juni het anker liet vallen. De Kommandant merkt uitdrukkelijk op, dat dit de naam der negorij is , en dat de baai , waaraan die plaats gelegen is , Kapiboi heet. Terstond na aankomst van het stoom- schip kwamen de Sengadji en Imam aan boord, die mede- deelden , dat de Radja van Waigeoe reeds voor geruimen tijd naar de Batangpali-EUauden vertrokken was, waar hij eene groote prauw bouwde , om daarmede overeenkomstig de op hem rustende verplichtingen de reis naar Tidor te ondernemen en daar over de in zijn eiland verschenen vreemdelingen verslag uittebrengen.

Terwijl een inlandsch vaartuig werd uitgezonden, om den Radja uit West- Waigeoe aftehalen, maakte de heer van der Meer van dit oponthoud gebruik, om het nagenoeg onbe-

t Zie Kot. rerila§ fan 1882, bl 19 en 20 en dat van 1883, bL 18.

227

kende vaarwater tusschen het hoofdeiland en Gemien door een sloep te doen opnemen. Tevens bracht men een bezoek aan den te Amka als handelaar gevestigden Tidoreeschen Prins üanoe Abdoellah; ook deze was juist afwezig, maar zijne vrouw ontving den Kontroleur en gevolg met groote gastvrij- heid. Amka bestaat uit een tiental huizen, die er volgens den Kontroleur vrij goed uitzien. Op een wandeling langs een boschrijk pad kwam men voorbij pisang-tuinen en bouwland, waar rijst op gestaan had ; ook zag men inlanders, die op zeer primitieve wijze tabak korven. Saleh, blijkbaar dezelfde plaats, die de heer van Oldenborgh (bl. 1 66 hiervoor) Salem noemt , ligt een weinig bewes- ten Amka , maar is wegens de daarvoor liggende klippen moei- lijk uit zee te bereiken. De nieuwe residentie van den Radja van Waigeoe ligt daarentegen oostelijk van den ingang der naar de groote Telaga Waigeoe geleidende Straat Kabiai en hecït Momoos, of zooals in het Rapport der volgende reis gezegd wordt, Moemoes». Vroeger woonde hij diep in die binnenzee in de kampong Waio<:mi, van waar een bergpad gaat naar de Fofag-Baai op de noordkust. Deze plaatsnaam Waioemi werd tot dusver niet op Waigeoe vermeld ; in den aanvang der vorige eeuw heette de woonplaats van den Radja Kabilolo {Reizen naar Ned. N.'-Gninea, bl. 287), maar zooals men ook uit de berichten des heeren van Rosenberg omtrent zijn bezoek op Waigeoe in 1860 mag opmaken, schijnt die residentie reeds vroeger aan het binnenmeer nu en dan verplaatst te zijn. Uit verklaringen van dan Radja van Salawatti, die de reis van Temate had medegemaakt, maar nu te Amka achterbleef, om naar zijn eiland terug te keeren, bleek het, dat het zuidwestelijk gedeelte van Waigeoe, waar geene eigenlijk inlandsche bevolking is, en waar alleen bewoners van Salawatti zich tijdelijk ophouden, onder laatstgenoemd eiland staat. Op de hierachter volgende reis werd een daarover tusschen de Radja's van Waigeoe en Salawatti gerezen geschil door den Resident van Ternate beslecht; tot mijn leedwezen is het mij echter niet bekend, hoe die grens- kwestie geregeld werd.

In den nacht van 24 op 25 Juni kwam de Radja van Wai- geoe te Amka , verzeld door den Tidoreeschen Luitenant Djoemat ,

1 Op de hierboven aangehaalde nieawe kaart de% heeren van Mnsschen- hroek heet Straat Kabiai zeker door een schryffoat Rabiai. Eveneens moet de door Beccari's bezoek in Maart 1876 bekende negor^ op het oosterdeel van Waigeoes znidknat Wakkeree heeten, niet Makeree.

22S

die reeds eenigen tijd te voren door den Sultan gezonden wa.<, om een onderzoek naar het verblijf der vreemdelingen in te stel- len. De Radja deelde mede, dat een schoener met een beman- ning van vijf en twintig personen voor ongeveer vier maanden uit den ürooteu Oceaan in de Fofag-Baai gekomen was. De kapitein had met een zijner tochtgenooten den Radja in zijne woonplaats opgezocht en hem vergunning voor zijne nederzetting gevraagd. De Radja had hem daarop naar den Sultan van Tidor vei^wezcn, terwijl de kapitein beloofde, dat hij , zoodra do stoom- sloep, die men in de baai in elkaar zette, gereed was, zich naar de Mol ukken zou begeven. Nog in den vroegen morgen van 25 Juni ging de Batavia onder stoom , om den werkelijken stand van zaken op de noordkust op te nemen. De Radja van Waigeoe nam deel aan dezen tocht, terwijl de Tidoree^he Luitenant met zijn eigen korra-korra de terugreis naar de Mo- lukken zou aanvaarden. Daar de zuidkust van Waigeoe evenals de oostkust van het eiland vol reven en onbekende gevaren is, bleef de Batavia ruim twee mijl uit den wal en nam haar koers beoosten het groote Rif Buccleugh. Tegen den nacht k remmen zicht van het voor de noordkust liggende eilandje Manoearan , bekend uit de reizen van Forrest en Frejcinet, stoomde des morgens van 26 Juni naar de groote westwaarts gelegen baai en liet op aanwijzing van den Radja in den westelijken inham liet anker vallen. Deze baai heet Offak bij Forrest, die haar het eei'st bezocht en bekend stelde, evenzoo op de prachtige kaarteen , vervaardigd door de officieren der Fransche onderzoe- kingskorvet CoquiUe , welk schip onder Duperrey er in September 1823 tien dagen bleef en van de nabijgelegen noordkust en van het noordelijk deel der Telaga zulke uitnemende opnemin- gen deed. Op liunne groote kaart der Oflak-Baai heet de weste- lijke inham Fofaag; daar echter von Rosenberg de geheele baai Fakfak noemt, is het voorshands twijfelachtig, of deze oudersclieiding op goede gronden steunt. Het Taktak der nieuwe Indische zeekaart is , evenals Tofay in het Jaarboek der Zeemagt en Tofog van het Koloniaal Verslag^ zeker ontsproten uit een drukfout of verkeerde lezing der rapporten , in wier afschriften de door de stellers bedoelde spelling der eigennamen soms moeie- lijk te ontcijferen valt.

In de baai was geen schoener te zien, maar nadat men ge- land was, zag men een weinig bezuiden een op de groote Fransche kaart niet aangegeven en dus destijds zeker niet aan-

229

wezige kampong een tweetal loodsen van bamboe met atappeu (lak, waarvan de eene voor scheepshelling en de andere tot timmerloods en stoomzagerij gediend had. Voorts vond men hier een loodsje , waarin blijkens de uitwerpsels een muilezel gestald was , een groot eenden- en kippenhok , in een leegstaande in- landsche woning stroo, papier van pakkisten en oude regen- jassen, eindelijk een weinig verder aan den oever van een riviertje een vijftal aardbedden voor planten , die er uitgenomen waren. Alles duidde aan, dat de nederzetting slechts kort te voren verlaten was. De Papoes der kampong kon men niet ver- staan, maar een inlander, die kort te voren door den Radja herwaarts gezonden was en Maleisch sprak, deelde mede, dat de vreemdelingen, die vele zieken aan boord hadden een hunner was hier overleden vijf dagen te voren de baai in westelijke richting hadden verlaten, nadat zij de door hen ge- plante vruchtboomen, kakao-, kaneel- en pepersti^kken hadden meegenomen. Bij het verlaten der baai had de hier getimmerde stoomsloep den schoener naar buiten gebracht.

Na deze bevindingen verliet de Batavia nog des middags van 3 Juni de Fofag-Baai , om te onderzoeken , of men wellicht den schoener in een der vele meer westwaarts liggende golven van Waigeoes noordkust zou aantreflen. Daar dit deel der kust geheel vrij van gevaren is , hield men zoo dicht mogelijk langs den wal, en waar men van boord de verschillende inhammen niet overzien kon, werd de vlet de baai ingezonden. Nergens echter werd een schip bespeurd ; ook verklaarden de opvarenden der visschersprauwtjes , die men onderweg ontmoette, dat zij eenige dagen geleden een schip gezien hadden , dat om de noord hield. Zoo bereikte men tegen den avond de zeer uitgestrekte baai bezuiden Kaap Forrest, den noordwesthoek van Waigeoe. De inlandsche naam dezer golf is volgens den Radja Agoei of Ahoei ; op de kaarten heet die Rossel-Baai naar den Franschen zeevaarder, die haar in 1793 uit de verte verkende, toen hij met de onder d'Entrecasteaux uitgezonden ontdekkingschepen naar de Molukken terugkeerde. Reeds Bougainville voer op zijne beroemde reis in 1768 tusschen Waigeoe en het hooge eilandje Roeieb en noemde dit liem onbekende vaarwater Passage des rran9ais ». Deze naam werd behouden op de voor deze streken zoo uitstekende Fransche zeekaarten , terwijl daar het vaarwater

^ de Uougaio ville, Vayage autoHr du monde^ 1771, 4o., p. 800.

230

benoorden Roeieb naar Freycinets schip Passage de ]'*Uranie heet. Later kwam echter in vele kaarten en aardrijkskundige werken voor de eerstgenoemde zceëngte de naam Straat Bougainville in gebruik, waartegen alleen dit bezwaar bestaat, dat diezelfde naam veel verder oostwaarts in Melanesië ook gegeven wordt aan het vaarwater tusschen de tot den Salomons-Archipel be- hoorende eilanden Bougainville en Choiseul.

Daar de Batavia den nacht en een deel van den volgenden dag in de Agoei- of Rosselbaai bleef, en er in geen der beide Bapporten van hier wonende inlanders wordt gewag gemaakt, mag men daaruit opmaken, dat er geene vaste bevolking is. De vele prauwtjes, die men vooral beoosten Schoen-Eiland ontmoette, weerspreken echter de vroeger door mij geuite vooronderstelling, dat de geheele noordkust van Waigeoe bewesten de Oflak-Baai onbe- woond zou zijn {Reizen naar Ned. N.-Guinea, bl. 289). De bij het Schoen-Eiland in die kust indringende groote Arago- Baai, dus genoemd naar den Franschen teekenaar en letter- kundige Jacques Arago, die aan den onderzoekingstocht van Frejcinet deelnam, werd destijds alleen uit de verte verkend en nimmer behoorlijk onderzocht; allerwaarschijnlijkst zullen de visschers der prauwtjes daar te huis behooren. Deze bewoners der noordkust van Waigeoe waren, evenals die der Fofag- Baai , veel onbeschaafder dan de geregeld met de Molukken in verkeer staande strandbevolking der zuidkust. Zij leden meer aan huidziekten , terwijl een geringe schaamgordel hun eenige kleedingstuk was. De waarde van geld kenden zij niet, maar tegen messen, leege witte flesschen en oud gedragen goed ruilden zij gaarne schelpen, schildpad en vogelhuiden. Hun hoofdbedrijf is de tripang vangst. De voornaamste voortbreng- selen van Waigeoe zijn sago en notemuskaat; volgens de uit- drukkelijke verklaring der Radja's van Salawatti en Waigeoe groeien er geen kruidnagels en worden er geen steenkolen ge- vonden.

Van de Rossel-Baai stoomde de Batavia naar Gagi, om op verzoek van het Hydrografisch Bureau te Batavia een onderzoek in te stellen naar de Duit-Eilanden, die volgens de meeste kaarten onmiddelijk bezuiden Gagi zouden liggen. In mijn vorig werk {Reizen naar Nederl. N-Guinea^ bl 410 en 411), had ik er op gewezen , dat de laatste bczoekci*s dezer streek , Wallace, Bemstein en de Italiaansche Kapitein ter zee liovera , vau deze eilandjes geen gewag maakten en zelfs hun bestaan

231

betwijfelden. Voorts wees it er op, dat hun naam niet van Nederlandschen oorsprong was, maar een verbastering van het inlandsche Doief , dat dan waarschijnlijk de naam zou zijn voor het veel zuidelijker liggende Vlaming en naburige eilandjes. Dit kritisch betoog trok gelukkig de aandacht ter plaatse , waar het behoort, en de heer Edeling had de welwillendheid, mij mede te deelen , dat aan onze oorlogschepen was opgedragen, bij gelegenheid te onderzoeken, of de Duif- Eilanden al dan niet be- stonden. Voor een huiszittend aardrijkskundige is het geen onaar- dige zelfvoldoening , dat de Batavia nu de groep bezuiden Gagi niet kon vinden en daardoor bewees, dat de wetenschappelijke kritiek niet ten onrechte getwijfeld had K Den 3ü**en Juni was de Batavia te Temate teruggekeerd, waar later ook de op dezen tocht te vergeefs gezochte schoener aankwam; dit schip bleek toen de Ocean Pearl te heeten. De heer Langen, kapitein en eigenaar van dien bodem, had inderdaad wegens ziekte Waigeoe moeten verlaten, en de door hem gedurende zijn ver- blijf aldaar verkregen ondervinding omtrent de gezondheid en vruchtbaarheid dier streek was niet van dien aard, om tot een hervatting der mislukte proef aan te moedigen.

REIS van den Resident van Temate Jkr, Th. G. V. Boreel op het stoomschip Sing Tjin^ van 14 Oc- tober tot 8 November 1882, naar Gebe, Waigeoe^ {Fofag-Baai en Moemoes) , Doreï , Jappen (An- soes en Ambai)^ de voor de kust van Tabi lig- gende eilanden Wakdé en Koemamba, Korrido , Me f oor, Andai, Dor ei en Salawatti ».

Daar de Radja van Waigeoe , die op den zoo even beschreven tocht der Batavia naar de Molukken was medegcgaan , naar zijn land moest terugkeeren, en het alleszins wenschelijk was, dat de zoo in aantal en bloei toenemende Europeesche handelsonder-

^ Mqd betoog omtrent het niet bestaan der Dnif-Eilauden scbyot aan den beer van Musschenbroek ontsnapt te ifjn, waardoor hQ in s^ne bewerking Tan Bernsteins letterkundige nalatenschap (Bijdr, Intt., R. 4, D. Vm, b1. 46 en 48) ter kwader ore tegen den rechtmatigen tw^fel van dien geleerde de jnisibeid onzer in vele oplichten nog zoo onvolledige kaarten wilde handhaven.

* Voor deze reis stond my natnnrlyk alleen ten dienste het Rapport van deu Besident; verg. voorts KoL Vertlag van 1888, bl. 20.

232

nemingeu in de Geelvinkbaai persoonlijk door het hoofd van gewestelijk bestuur te Temate werden opgenomen , ondernam de Resident Boreel op het voor den dienst der goevemements- mariae gehuurde stoomscliip Sing Tjin eene reis naar Nieuw- (iuinea's Noordkust. Op dezen tocht werd hij wederom verzeld door drie Tidoreesche Prinsen als gemachtigden des Sultans', voorts door den heer Leon Laglaize als agent der firma Bruyn, terwijl Said Oemar, hoofd der Makassaren te Ter- nate, en een inlandsch schrijver in zijn gevolg medegingen. Nog werd van deze gelegenheid gebruik gemaakt, om den voor dienstzaken te Ternate zich bevindenden posthouder te Galela naar zijne standplaats terug te brengen. Zooals men uit de laatste regeeringsverslagen kon nagaan, heerscht-e rust en vrede in deze hoof<lplaats van Noord-Halmahera , waar eerst vijfjaar gelcïden na het dompen van den opstand onder Danoe Hassan een ambtenaar als blijvend vertegenwoordiger van het Nederlandsch- Indisch Goevemement geplaatst werd.

Het bezixik van den Resident te Gebe en aan de Fofag-Baai leverde voor ons doel niets belangrijks; daar hij echter in laatstge- noemde plaats alleen drie ledig staande woningen aantrof, moet daaruit worden opgemaakt , dat die slechts tijdelijk bewoond is , wanneer de belangen van handel en visscherij zulks vorderen. Den 228ten October ankerde de Sing Tjin voor de nog nimmer van regee- ringswege bezochte kampong Moemoes, de nieuwe woonplaats van den Radja van Waigeoe. Deze, die gedurende de reis een zeer gunstigen indruk aan den heer Boreel gegeven had, wen! nu bij zijn terugkomst met gejuich ingehaald door de bevolking, welke tevens aan den Resident en de hem verzeilende Prinsen ecu feestelijke ontvangst bereidde. Moeinoes bestaat uit een tiental nieuw «gebouwde huizen en wordt uitsluitend bewoond door Moham- medanen , daar de nog heidensche Papoes zich meer in het binnen- land ophouden. Vaartuigen uit Tcrnate en elders doen op hunne tochten naar de Geelvinkbaai veel deze plaats aan, om hiervan de zeer tot handel genegen bevolking vogelhuiden, tripang, schildpad en sclielpen op te koopen.

In den namiddag van 21^ October werd de reede van Dorei bereikt, waar men twee in lading liggende Ternataansche schoe- ners aantrof. Ook had de heer ColdenhoIT uit Temate hier sedert de laatste bezoeken een handelsonderneming gevestigd , waar reeds ceii goede hoeveelheid damar en massooi bijeen wa.s ver- zami'i 1. Di; Dorciers zelve drijven veel handel , daar zij lijnwaden

233

eu andere waren met hunne prauwtjes naar de omliggende plaatsen der Noordkust en Geelvinkbaai brengen en daar tegen boschprodukten inruilen , die zij dan weder aan de handelsvaar- tuigen uit den Indischen Archipel verkoopen. De Korano's of hoofden gaan hier alle net gekleed en dragen hoofddoeken ; zij verstonden Maleisch of Tidoreesch en schijnen goed ontwikkeld en slim van aard. Daar de uit de reizen der Soerabaja en der natuuronderzoekers d'Albertis en Rafïray bekende Sen- gadji Brosi zoo dikwijls voor handelszaken op reis was, stelde de Resident op verzoek der hoofden zekeren Maniki tot tweeden Sengadji aan , onder beding dat zij beiden niet te gelijk op reis zouden gaan. De zendelingen klaagden zeer over diefstallen van vruchten en verwondingen van hun vee, waartegen deDoreiers tot verontschuldiging aanvoerden, dat dit vee hunne tuinen vernielde. De Resident bracht de hoofden aan het verstand, dat zij in zulke gevallen bij de zendelingen moesten klagen, die dan de aangerichte schade zouden vergoeden , waartegen zij be- loofden de verwondingen en diefetallen te zullen tegengaan. Als eigenaardig staaltje van het hier heerschende bijgeloof diene nog het volgende. Een Papoesche slavin had het kind van haar meester laten vallen , dat aan de gevolgen bezweek. Sedert werd zij als een booze geest (swangï) beschouwd, en daar haar leven gevaar liep , nam zij hare toevlucht tot den zendeling van Hasselt. Deze riep de hoofden bijeen en trachtte hen tot andere gevoelens te brengen, maar te vergeefs. Eenparig verklaarden zij , dat de vrouw volgens de landsinstellingen ter dood gebracht moest worden. Om haar leven te redden, liet de zendeling haar heimelijk naar een der schoeners brengen , waar men haar voor- loopig verborgen hield. De Resident drukte - daarom de hoofden krachtig op het gemoed , dat zulk een moord niet mocht plaats hebben; hij kocht de slavin voor zestig gulden vrij en ontving de uitdrukkelijke belofte, dat men haar voortaan ongedeerd zou laten.

Den 27»^o October bracht de Resident een bezoek aan de negorij Ansoes en aan de daar gevestigde handelsinrichtingen der firma's Brujn en van Renesse van Duivenbode. De ge- bouwen zien er goed uit en de erven waren behoorlijk van onkruid gezuiverd ; voor het etablissement van den heer Bruyn is zelfs een hoofd in zee gebouwd , om gemakkelijk te kunnen lo.ssen en laden. Uit alles bleek , dat het verblijf dezer handelaars ecTi

guubtigcn invloed op de bevolking heeft. De hoofden waren

16

234

alle goed gekleed, waarom de Resident onder hen eenige ellen zilveren passement uitreikte, dat zij terstond aan hunne hoofd- deksels en baadjes bevestigden. Over het algemeen ziet de be- volking er flink uit; zij is forscher van lichaamsbouw dan de üoreiers. Ter eere van den Eesident gaf men hier een krijgs- dans, waarbij de mannen een pijl, de vrouwen een brandend stuk hout zwaaiden. Deze dans duurde ongeveer een uur; men stond in een kring naast elkander en huppelde dan in het rond , op de maat eener trom {H/a) zingende >. Voor het oc^nblik is damar of gom kopal het voornaamste , dat het eiland Jappen voor den handel oplevert , maar tripang , schildpad en massooi zijn hier eveneens in goede hoeveelheid te bekomen. Het latere bezoek aan Seroei Ambai leverde niets opmerkenswaardig ; daar deze plaats alleen nu en dan door handelaars bezocht wordt, is de bevolking er uit den aard der zaak minder beschaafd dan die van Ansoes.

Van Jappens zuidkust stoomde men naar de eilandjes voor de kust van Tabi of Nieuw-G uinea's Noordkust tusschen de Geel- vink- en Walckenaers-Baai , nog altijd een der minst gekende deeleii der Nederlandsche helft van het uitgestrekte eiland. Daarom is het zeer te bejammeren, dat gebrek aan tijd afdeed zien van het aanvankelijk voorgenomen bezoek aan het eiland Jamma, alleen bekend|, doordat Tasman daar op zijn beroemde ontdekkingsreis in 1642 drie dagen vertoefde, terwijl de En- gelsche zeevaarder Sir Edward Belcher twee eeuwen later in 1840 eene korte ontmoeting met de bewoners had ». Het be- zoek, dat de heer Boreel den 29»*«n aan het naburige eüand Wakdé of Duperrey bracht , blijft niettemin merkwaardig , daar tot dusver omtrent de daarop wonende Papoes niets was geboek- staafd. De bevolking van dit betrekkelijk kleine eiland is vrij talrijk ; nauwelijks toch had de Sing-Tjin het anker laten vallen , of een dertigtal prauwen, bemand met ongeveer honderd per- sonen, omringde het schip. Daar de Ternataansche schoeners

1 Een soortgeiyke krQgtdans der Arfakken is afgebeeld door Baffray, waarbjj het opmerkiDg verdient, dat deze natauroDdersoeker de bewonera ran Jappen en de Schouten-Eilanden nader verwant aoht aan de Arfakkera dan aan de Meforeezen {Tour du Motidé, 1879, T. I, p. 868 en 287).

* Zie Jacob Swarte nitgaaf van Tasmans reisjournaal, bl. 168 160, vergeleken met de bQ Talentyn, D. III, st. 2, voorkomende, aan dit journaal ontleende afbeeldingen der bewoners van Jamma en Moa; voorts Sir Edward Beleher, Foya^e found tk4 world, V. II, p. 88—86.

235

nu en dan deze eilanden evenals de meer oostwaarts liggende Walckenaers-Baai aandoen, waren deze Papoes volstrekt niet schuw en begaven zij zich onmiddelijk aan boord. Behalve een om de heupen geslagen weefsel waren zij geheel naakt. Verschil- lende ethnografische voorwerpen werden van hen ingeruild , onder anderen een nieuwe prauw met toebehooren tegen een oud mes ; een en ander prijkt thans op de Internationale Koloniale Ten- toonstelling te Amsterdam. Bij een bezoek aan den wal bleek , dat de negorij uit een twintigtal huizen bestond, die alle aan het zeestrand op palen gebouwd waren. Ook bezichtigde men hier een soort van heilig huis of tempel , die in het midden van het eiland was opgericht. Dit gebouw was geheel van hout opgetrokken; de omwanding was met kunstig snijwerk versierd en met roode, witte en zwarte verwen besclülderd. De tempel had hoegenaamd geen deuren of vensters, maar rondom waren verschillende houten trappen, die men, als men naar binnen wil gaan , beklimt , waarbij dan een of meer planken der om- wanding worden weggeschoven. De bezichtiging van het inwen- dige werd echter volstrekt niet toegelaten ; bij een langer verblijf zou zulks zeker wel vergund zijn , wanneer de inboorlingen de hun zoo vreemde bezoekers meer hadden leeren kennen. Ook in de Humboldt-Baai heeft iedere kampong zulk een tempel , waarvan het betreden eerst na eenige dagen veroorloofd werd aan de officieren der Etna >. Toen men naar boord was teruggekeerd, en de avond gevallen was, hoorde men omstreeks acht uureen gezang, dat hoe langer hoe dichter bij kwam. Een veertigtal prauwen omringde het schip, waarvan de talryke bemanning tot bij elven bleef zingen, toen de prauwtjes naar het eiland terugkeerden. Zeker was dit een eerbewijs en hulde aan liet zoo welkom bezoek.

Tot mijn leedwezen vond ik in het door mij geraadpleegde Rapport geen plaatsbepaling van dit thans voor het eerst door beschaafde Europeanen bezochte eiland ; zelfe op een koop- vaardijschip zal er toch wel gelegenheid geweest zijn, om een middagbreedte te nemen. Hoe gewensoht dit ware, blijke hiei-uit, dat de Fransche onderzoekingskorvet Astrolabein 18E7 ongeveer denzelfden koers nam als de Soerabaja in 1875 tus- scben de voor de knst van Tabi liggende eilandenreeks en de

I Zie de merkwaardige betchryvlDg deser teropela der Hamboldt-Baai eo de afbceldhig fan dien te Tobaddi ia NieiÊW-Gumea, ethnografkiiek en natuvr' iutuUf/ ondsrxocJki tn 1858, U. Q9-~101, 177 en 178 eo pUat TF.

236

verder iu zee gelegen Arimoa-Eilanden. Terwijl nu op de uit- voerige kaart van "Duniont d'Urville de eilandjes Duperrey en Tastu benoorden Z. Br. liggen , vallen de daarmede op de kaart der Soerabaja overeenkomende eilandjes Kwakeda en Bongka bezuiden dien parallel. Onze kennis dezer eilanden is toch zoo onvolledig , dat het door het ontbreken van middag- breedte en andere plaatselijke aanwijzingen omtrent de living onzeker schijnen kan , of het nu door den heer Boreel bezochte Wakdé of Duperrey inderdaad hetzelfde eiland is, dat op de nieuwere kaarten onder die namen voorkomt.

In den namiddag van 30 October ankerde de Sing Tjin voor Koemamba , volgens de kaart der Soerabaja het noordwestelijkste der Arimoa-Eilanden, hoewel volgens mijne noot {Reizen naar NederL N.-Guineay bl. 107) dit eiland eer Arimoa moet heeten , en Koemamba dan de naam der zich daar bevindeoade negorij zal zijn. De Resident ging naar den wal, om die plaats te bezoeken , maar zag er geen spoor van levend wezen ; wel bleek uit de groote menigte van klapperboomen en uit den staat, waarin de vijf a zes woningen der kampong zich bevonden, dat de plaats in den regel bewoond was. Later vernam hij dan ook bij zijne terugkomst te Dorei, dat de vroeger vrij talrijke bevolking van Koemamba zich , jaren geleden, uit vrees voor de herhaalde slavenjachten der Gtebeeërs en Pataniërs naar elders verspreid had , en dat de weinige achtergeblevenen steeds de vlucht namen naar de boschrijke bergstreek van het eiland, zoodra zij groote vaartuigen of stoomschepen zagen aankomen. Ook in 1871 en 1875 hadden de Dassoon en de Soerabaja geen aan- raking met de bewoners van Koemamba kunnen verkrijgen, terwijl de prauwtjes, die op de terugreis bij laatstgenoemden stoomer aan boord kwamen, wel zullen behoord hebben tot de, zooals nu gebleken is, zooveel vreedzamer bevolking der langs de kust liggende Tabi-Eilanden (ter aang. plaatse, bl. 108, 267 en 279). Evenzeer had Sir Edward Belcher reeds in 1840 de schuwheid der Arimoa-Eilanders ondervonden, daar zij zich aanvankelijk wel in een ruilhandel inlieten, maar zoodra zij een met geweer gewapenden schildwacht gezien hadden , de vlucht namen en niet meer tot terugkeer te bewegen waren.

Van Koemamba stoomde de Sing Tjin door de nagenoeg onbekende, nimmer van regeeringswege bezochte Padeaido- Eilanden naar Korrido, waar het vaartuig den l«*«o November aankwam. Hoewel Korrido herhaaldelijk bezocht en beschreven

237

is, laatstelijk nog door den heer van Oldenborgh in 1881, heet het, als om den spot te drijven met onze hierboven (bl. 209) reeds opgemerkte geringe kennis van de Schouten- Eilanden, thans dat Korrido op het eiland Biak zou liggen. Wel honderd prauwen met een 300 inboorlingen naderden ter- stond het stoomschip en boden schildpad te koop aan , dat met damar, massooi, schelpen en tripang de voornaamste uitvoer- artikelen dezer plaats zijn. Daar hier verder niets te verrichten viel , werd nog denzelfden dag de reis voortgezet naar het vol- gens mijn beste weten nimmer door een ambtenaar der Neder- landsche Regeering bezochte eiland Mefoor. De bewoners toonden dan ook grooten prijs op dit bezoek te stellen , want nauwelijks was de Sing Tjin voor anker gekomen, of vijf prauwen na- derden het schip, waarop behalve een Korano twee jongelingen zich bevonden, die vroeger in dienst geweest waren bij de Doreische zendelingen en daardoor vrij goed Maleisch spraken. Aan hun dringend verzoek, dat de Resident hunne kampongs zou bezichtigen , kon ongelukkig niet voldaan worden , daar de loods, dien men aan boord had, te weinig vertrouwen inboe- zemde, om de wegens de vele reven, die Mefoor omringen, zoo lastige vaart naar de eenige goede ankerplaats van het eiland te durven ondernemen. Grelukkig behoort Mefoor , al werd het nu voor de eerste maal van regeeringswege bezocht , door het achtereenvol- gend verblijf der natuuronderzoekers von Rosenberg, Mejer en Raftray reeds tot de vrij goed bekende deelen van Nieuw-Guinea. Het bezoek, dat men den 2den November aan Andai en den zendeling Woelders bracht, leverde niets bijzonders op; alleen verkreeg de Korano op zijn verzoek een nieuwe akte van aanstelling, daar hij het stuk verloren had, dat hem vroeger door de Regeeringskommissie op de Soerabaja was uitgereikt. Alvorens de terugreis naar Temate te aanvaarden , werd te Dorei op nieuw de steenkolenvoorraad aangevuld. Bij deze gelegenheid moest de Resident, om grooter ongevallente voorkomen, zich met het transport van twee ongelukkigen be- lasten. De eerste was een Papoe uit Jamma, door een Tema- taanschen schoener te Dorei aangebracht, die door telkens terugkeerende vlagen van krankzinnigheid gevaarlijk voor de rust was ; de ander een Temataan , die als matroos op een handelsvaartuig diende, maar in ijlende koorts twee zijner medeschepelingen zwaar verwond had, waaraan een reeds over- leden was. Den 4d«n November bracht de Sing Tj^^ ^^S ®^

238

kort bezoek aan de hoofdplaats van Salawatti , waar men op de reede twaalf padoeakans uit Ceram, Ambon en Banda aantrof. Door dit drukke handelsverkeer, waarvan de hier meer dan elders voorkomende vogelhuiden het hoofdartikel uitmaken, is de bevolking van Samaté beschaafder dan in de andere op dezen tocht bezochte streken; vele inboorlingen verstaan hier zelCs Maleisch. Over het algemeen verkreeg de Ilesident Boreel , die voor het eerst Nederlandsch Nieuw-Guinea op deze reis leerde kennen , den indruk , dat beschaving en welvaart er zeer voor- uitgaan. Aan het slot der inleiding van mijn groote werk over Nieuw-Guinea achtte ik het waarschijnlijk , dat de Regeering van Neerlandsch-Indië zich eerlang gedrongen zou zien, de leiding van haar oppertoezicht over deze ver afgelegen en uitgestrekte onderhoorigheden toe te vertrouwen aan een tweetal ambtenaars , als wier standplaats men aanvankelijk de eilanden Misool en Salawatti kon aanwijzen , om die later naar Onin en Dorei over te brengen. Nu wij zien uit de hierboven behandelde reistoch- ten, hoezeer in de sedert verloopen vier jaren de handel tus- schen den Indischen Archipel en Nieuw-Guinea met reuzen- schreden is toegenomen, zoodat ingezetenen van Neerlandsch- Indië geruimen tijd ongedeerd in het land der Papoes hun verblijf opslaan, is mijns inziens de tijd reeds aangebroken, dat tot de vestiging dezer ambtenaren te Dorei en in een der voornaamste negorijen van Onin kan worden besloten.

Als eindindruk der in dit opstel besproken reizen naar Neder- landsch Nieuw-Guinea kan , dunkt mij , blijmoedig erkend worden, dat daardoor de kennis van dien verren uithoek onzer Oost-Indische bezittingen aanzienlijk is vooruitgegaan. Vooreerst is thans de zoo goed als geheel onbekende Zuidkust in kaart gebracht, en kwamen de daar wonende onbeschaafde Papoesna ruim twee eeuwen voor het eerst weder in aanraking met Euro- peanen. De sedert geruimen tijd afgebroken of, juister uitge- drukt, in het geheel niet bestaande betrekkingen der Indische Regeering met Noord- Waigeoe en de noordelijk gelegen Ajoe- Eilanden werden op nieuw geregeld. Hetzelfde geschiedde met de geheel afgezonderd in den Grooten Oceaan liggende Mapia- Eilanden. Na een tijdverloop van anderhalve eeuw werd de Oostkust der Geelvinkbaai weder eens door een Nederlandsch oorlogschip bezocht. Ook verkreeg men op Nieuw-Guinea's Noordkust beoosten die uitgestrekte golf thans aanraking met de Papoes der Sadipi- en Walckenaers-Baaien evenals met de bewoners der voor de geheel onbekende kust van Tabi liggende eilandjes Merkus en Duperrey. Vergelijkt men pchter deze aan- winst onzer kennis van Nederlandsch Nieuw-Guinea met de voor vier jaar in de inleiding van mijn groote werk gegeven opsomming, wat er in die onderhoorigheid van Neerlandsch- Indië nog onderzocht moet worden, alvorens de uitgestrekte kustlijn van dat gebied behoorlijk bekend kan heeten , dan zal men , dankbaar voor het verkregene , niettemin moeten erkennen, dat er nog veel meer te verrichten valt. Het zij mij derhalve vergund, hier nogmaals in hoofdpunten op te geven, welke gedeelten der kusten van Nederlandsch Nieuw-Guinea nog steeds zoo weinig bekend zijn, dat een nader onderzoek dringend nootlzakelijk is.

Beginnen wij bij het zuidelijk deel der Westkust, dan be- staat er groote behoefte aan meerdere kennis met de verschil- lende rivieren, die tusschen den zesden breedtegraad en het eiland Lakahia uitmonden. Van de meeste dier riviermonden

240

is het bestaan nauwelijks bekend; alleen die der Oetanatawerd voor vijf en vijftig jaar door het verblijf der onderzoeking- schepen Triton en Iris eenigzins nader opgenomen. Houdt men nu in het oog, dat de heer van Oldenborgh op zijne tweede reis beoosten Tjakahia van eene waterverkleuring gewaagt, die aan die van den Kapoeas op Bomeo^s Westkust deed denken (hiervoor bl. 179), dan is het hoogst waarschijnlijk, dat een of meer dier rivieren een geschikten toegang tot het in een tropisch klimaat zoo aantrekkelijke Sneeuwgebergte zullen ver- schaffen. Noordelijker op dezelfde kust wij wezen er boven reeds op ontbreekt nog altijd voldoende kennis van het binnendeel en den noordkant der Maccluersgolf. Geheel onbe- kend is zelfs de zich tusschen die golf en Salawatti uitstrekkende kust van Nottan, waarvan de voorstelling der kaarten, zooals nader door mij werd aangetoond (Reizen naar Ned. N.-Gvmea^ bl. 49 en 416), eenvoudig berust op een kartografisehe ver- gissing van het midden der vorige eeuw , terwijl de voorzoover bekend is, zeer lage en vlakke kustlijn nimmer behoorlijk is opgenomen. De oostzijde van Straat Gallewo, welke zeeëngte Salawatti van Nieuw-Guinea scheidt, is na Weylands ontdek- kingstocht in 1705 nimmer door beschaafde zeevaarders bezocht. In de kaart achter mijn groote werk noemde ik op gez^ des heeren van der Crab dit deel van Nieuw-Guinea Mos naar den daar wonenden Papoeschen stam; uit hetgeen nu onlangs ge- publiceerd is omtrent Bemsteins laatste reis {Bijdragen InsHiuui^ R. 4, D. VII, bl. 88), blijkt, dat die naam Mooi moet luiden. Reeds Valentijn (D. I. Bid. 103) noemde dezen uitersten west- hoek van Nieuw-Guinea Tanah Moy, een merkwaardig bewijs, dat aardrijkskundige benamingen, zelfs onder de half noma- dische Papoes, soms van oudsher dagteekenen. In het voor- gaande werd herhaaldelijk aangetoond, hoe gering onze kennis nog is van West- Waigeoe en vooral van de Schouten- Eilanden , van welke laatste de noordkust en de daarvoor liggende Mes- karowar- of Providence-Eilandjes nimmer door beschaafde zee- vaarders onderzocht zijn. Al behoort de herhaaldelijk doorkruiste G^elvinkbaai in het algemeen tot de het best gekende deden van Nieuw-Guinea, zoodra men tot bijzonderheden afdaalt, ont- breekt er ook daar nog veel aan onze kennis, onderanderen wat. het binnendeel der Baai van Wandammen betreft, terwijl de Oostkust eerst nu weder eenigermate verkend werd. Oost- waarts van de Geelvinkbaai bestaat er dringende behoefte, dat

241

het eiland Jamma, welks bewoners blijkens het bovenstaande in aanraking zijn met de Ternataansche handelsvaartuigen , van regeeringswege bezocht wordt. Bovendien is het beloop der kust van Tabi bezuiden de Arimoa-Eilanden geheel onzeker. Naar hetgeen men uit den tocht van Wiggers in 1780 kan opmaken {Reizen naar Nederl. N.Guinea, bl. 401), moeten hier nog meer eilanden zijn, die thans niet op de kaarten zijn aange- geven , en zal de vaste wal van Nieuw-Guinea zuidelijker vallen , dan gewoonlijk wordt aangenomen.

Nieuw-Guinea's Noordkust beoosten de Humboldt-Baai is op dit oogenblik het minst bekende deel der uitgestrekte kusten van dit eiland. De geheele kust tusschen den 14 l«ten en 145»**'» meri- diaan werd slechts uit de verte verkend , en voorzoover bekend is kwam geen Europeesch zeevaarder onzer dagen in aanraking met de bewoners dezer kuststreek. Tusschen het eiland d'Urville en Kaap della Torre is de kustlijn slechts bij vooronderstelling op de kaarten gestippeld. Daar moet echter de Komelis Kniers-Baai liggen, waar onze oude zeevaarders Ie Maire en Schouten in 1616 drie dagen verbleven, terwijl de sterke verkleuring der zee het bewijs levert, dat groote rivieren op dit kustgebied uitstroomen, wier loop een weg tot de noordzijde van het centrale gebergte des eilands moet openen. De ontdekking van dit geheel onbekende deel der Noordkust van Nieuw-Guinea ware een schoon doelwit voor een flink uitgerusten Nederland- schen onderzoekingstocht. Wel ligt deze kuststreek beoosten den 14l8texi meridiaan en dus buiten de thans voor Nederlansch Nieuw-Guinea aangenomen grenslijn , maar met het oog op de groote waarschijnlijkheid , dat de Engelschen eerlang hunne vlag zullen planten op Nieuw-Guinea's Zuidkust, kan het wenschelijk schijnen, zooals reeds in de inleiding van mijn groote werk is aangegeven, dat wij ons zoo nabij Australiërs noordpunt liggend deel der Zuidkust aan de Engelschen over- laten en daarentegen ons gebied op de Noordkust oostwaarts tot 145^ O. L. uitbreiden.

Voor het oogenblik heeft het Britsche Opperbestuur zijne goedkeuring geweigerd aan de eigenmachtige handeling der Koloniale Regeering van Queensland, waarbij geheel Nieuw- Guinea beoosten den 141»te" meridiaan voor Engelsch bezit ver- klaard werd. De voornaamste reden voor die weigering vas, dat het Opperbestuur de inlijving van dit uitgestrekt gebied door Queensland niet kon gedoogeii. Deze jeugdige volkplan-

242

ting, wier tegenwoordige oppervlakte op het vaste land van Australië reeds vijf a zesmaal grooter is dan geheel Groot- Brittanje, en wier bevolking volgens den laatsten census nog niet die onzer provincie Limburg evenaart, heeft waarlijk voor de ontwikkeling van dat reeds zoo uitgestrekte, schaars be- woonde grondgebied genoeg te doen , dan dat zij bovendien zich met goed gevolg met de kostbare beschavingstaak der ooster- helft van Nieuw-Guinea zou kunnen belasten. Ook verlieze men niet uit het oog, dat het noordelijk deel van Queensland, het zoogenaamd Capricornië, reeds binnen de keerkringen ligt, en dat in het overige dier kolonie een subtropisch klimaat heerscht, waar de blanke gaarne den veldarbeid aan de gekleurde rassen overlaat. Daar nu de oorspronkelijke, nomadische bewoners van Australië, om zoo te zeggen, wegsterven, en waar dit ook nog niet plaats heeft, in geen geval tot geregelden veldarbeid te brengen zijn, waren de bewoners van Queensland reeds vroeger er niet af keerig van , inboorlingen uit de eilanden van den Grooten Oceaan onder allerlei bedriegelijke praktijken naar hun gewest te lokken, en hen daar onder den schoonkliiikenden naam van koelies in werkelijkheid geheel als slaven te behan- delen >. Er bestond dus alleszins aanleiding voor het vermoeden, dat de plotselinge aandrift der ingezetenen van Queensland tot inlijving van Nieuw-G uinea's oosterhelft en de groote bereid- willigheid der Koloniale Regeeriug, om zelve de kosten der annexatie te dragen , vooral voortkwam uit de onuitgesproken begeerte , om de krachtige Papoes van Nieuw-Guinea als werkvolk voor hunne plantages te verkrijgéli. Bij de thans in Engeland algemeen aangenomen begrippen over de behandeling der in- boorlingen van overzeesche bezittingen, kon de Rijksr^eering in geen geval de mogelijkheid dulden, dat de inlijving van deeleu van Nieuw Guinea bij het zelfetandig door een uit de kolonisten gekozen Parlement bestuurde Queensland zulke aan de gruwelen van den Afrikaanschen slavenhandel herinnerende toestanden kon doen ontstaan. Kon Groot-Brittauje niet toe- staan , dat de kolonie Queensland haar gezag in Nieuw-Guinea zou vestigen; is het Opperbestuur vooralsnog ongeneigd, daar eene kroon-kolonie opterichten , wier bestuurskosten geheel zou- den komen ten laste der Eijksbegrooting , niettemin is het zeer

^ Vergelgk hetgeen reeds voor twaalf jaar door in\j werd medegedeeld over deo toestand, waariD die Meianesische en Polyneaisclie werklieden in Qaeenfiland ver* keerden, ia myne Afrikattntche Studiën, bl. 118 en 119.

243

waarschijnlijk , dat , misschien reeds spoedig , een deel van Nieuw- Guinea onder den een of anderen vorm tot Engelsch bezit worde verklaard. Zoo ook weigerde de Engelsche Regeering in 1858 het haar door Koning Thakombau aangeboden protektoraat over de Pidsji-Eilanden , een besluit, dat sedert meermalen herhaald werd, maar toch zag zij zich reeds in 1874 door den drang der omstandigheden genoodzaakt, het bestuur te aanvaarden over dien archipel, nog iets grooter dan Wurtemberg.

In het hierboven aangehaalde belangrijk schrijven van Lord Derby, dd. 11 Juli 11., wordt zelfs de weg aangewezen , waarop een Britsch oppertoezicht reeds nu in het Zuidoosten van Nieuw- Quinea kan gevestigd worden. Wanneer de gezamenlijke Austra- lische koloniën willen bijdragen in de kosten, dat er onder den High Commisioner for the Western Pacific welke liooge staatsambtenaar tot voornaamste roeping heeft, de misbruiken van den koelie-handel in den Grooten-Oceaan te keeren ondergeschikte Engelsche beamten op de kust van Nieuw- Guinea gevestigd worden, dan is het Opperbestuur bereid, de scheepsmacht in het Australisch station te versterken. Zoo doende zou allengs een Engelsch protektoraat over de verschillende langs Nieuw-Guinea's stranden woonachtige kuststammen kun- nen ontstaan > . Juist dezer dagen vernam men uit de dagbladen , dat deze wenk van Lord Derby in Australië goed ontvangen is , en dat een bijeenkomst van gedelegeerden der verschillende Engelsche volkplantingen te Melboume zal plaats hebben, om dit vraagstuk nader te bespreken. Hoogst waarschijnlijk zal het dus niet lang meer duren, dat de Engelsche vlag ergens op Nieuw-G uinea geheschen wordt. Zooveel blijkt echter dui- delijk uit het schrijven van Lord Derby, dat de tegen- woordige Engelsche Regeering er niet aan denkt, het voet- spoor van Queensland te volgen, door met een pennestreek geheel Nieuw-Guinea en omliggende eilanden beoosten den 14Xsteo meridiaan tot een Britsche kolonie te verklaren. Naar alle waarschijnlijkheid zal men aanvankelijk slechts op die punten der Zuidkust, waar reeds nu door de paarl- en tripangvisscherij en door de daar gevestigde zendingposten geregeld verkeer tusschen Europeanen en inboorlingen plaats heeft, beambten plaatsen, en van daaruit een soort van protek- toraat over de omwonende Papoesche stammen uitoefenen. Daar

1 Turiker Correipondemce reipecHng NeW'OutMea, Juli 1888, p. 22.

2U

liet zuidoostelijk schiereiland van Nieuw-Guinea , van welks bergstreken Stone het landschapschoon in zoo gloeiende kleuren afmaait, betrekkelijk smal is, zal de Engelsche invloed zich spoedig van de Zuidkust uitstrekken naar het zuidelijk deel der Oostkust , maar geruimen tijd zal er moeten verloopen , eer die daar tot de IIuon-Golf of tot Koning Willems Kaap is doorge- drongen. Zoolang de thans in Engelands koloniaal bestier boven- drijvende gematigde en bedachtzame richting aan het roer blijft , is er in de eerste toekomst dan ook geen het minste vooruit- zicht, dat Groot-Brittanje benoorden den zesden breedtegraad op Nieuw-Guinea's Noordkust zijn gezag zal willen vestigen.

Sedert lang geldt het bij velen als een onomstootbaar be- ginsel van koloniale politiek, dat verschillende Europeesche mogendheden geen bezit moeten hebben op hetzelfde eiland. Hoeveel er ook in het algemeen voor die stelling te zeggen is, eene ongerijmdheid ware het, dit beginsel ook in toepassing te brengen op eilanden van zulk een omvang als Bomeo of Nieuw-Guinea, waar voor twee of meer koloniën van verschil- lende mogendheden ruimschoots plaats is. Wanneer echter door den niet te keeren loop der omstandighedan tweederlei natiën zich in verschillende deelen van zulk een eiland gevestigd hebben , dan kan de vraag niet te vroeg overdacht worden, wat in de toekomst de beste grens tusschen beider bezit zijn zal. Daarom overwege de Nederlandsche Regeering bijtijds, of het bij het wisse vooruitzicht, dat de Engelschen zich op Nieuw-Guinea's Zuidkust zullen vestigen, niet raadzaam is, dat wij hetzuider- deel van het tegenwoordige Nederlandsch Nieuw-Guinea tusschen de Zuidkust en den zesden breedtegraad ontruimen, maar de Noordkust tusschen 141** en 145® O. L. in bezit nemen. Tegen dit laatste verwacht ik de bekende tegenwerping: onze bezit- tingen in den Indischen Archipel zijn reeds zoo verbazend uit- gestrekt; de ontwikkeling daarvan gaat reeds nu onze krachten te boven. Wanneer Coen en zijne kloeke tijdgenooten zulken flauwhartigen raad gevolgd hadden , dan voorzeker wapperde thans het Nederlandsche dundoek niet over het kostbaar Insulinde. Tien jaren geleden leverde onze onderhoorigheid op Nieuw- Guinea nagenoeg niets van belang. Sedert is daar langzamerhand zoowel op de Westkust als in de Geelvinkbaai een belangrijk handelsverkeer ontstaan, dat blijkbaar nog voor veel ontwik- keling vatbaar is. Wie zal dan durven beslissen , wat de toe- komst van Nederlandsch Nieuw-Guinea nog voor ons in haar

245

schoot verborgen houdt. Wanneer een Stone in verrukking uit- roept {Few monihs in New-Guinea^ p. 68): // 1 have seen Swit- //zerland with its grand and magnificent Alps , the white-capped //Pyrenees, the wild Scandinavian ranges, the noble Caucasian //chains, besides many others of scarcely less grandeur, but I //was never before so much struck with any mountain scenery, //as when I first beheld that of the eastem peninsula of New- //Guinea //, wat zal men dan zeggen , als men eindelijk tot de sneeuwregioenen van het eigenlijke centraal gebergte is door- gedrongen. Moge dan onze Regeering, gedachtig aan Coens spreuk : Desespereert niet , het oor sluiten voor den raad der benauwdheid , maar kalm en bedachtzaam voortschrijden op het pad, ons voor nagenoeg drie eeuwen door onze koene voor- vaderen in het verre Oosten uitgebakend.

1 September 1883.

SCÈNES

Tistlts DU

WAYANG POURWA.

CHROMOLTTHOGRAPHIES

FAITES ET EXPOSésS k L'oCCASION SDUilU CONGK^ DSB O&IEMTIXISTES , TEKTJ k L£U)X BN 1883.

Clnlce h Fappui de Son Excellence Ie Ministre de rintérieur et h la liMralité de Tlnstitut Royal pour les lettres , la gëographie et Tethnographie des Indes Neerlandaises , il m'a éte possible d'eutreprendre la publication de chromolithographies repré- sentant des scènes choisies du drame javanais, appelé Wayang pounva.

Pour les représentations de ce drame on se sert aux Indes de niarionnettes plates en cuir de buffle, peintes et dorees et munies de bras mobiles. Une partie des spectateurs voient direc- tement les marionnettes ; les autres sont places de fa^on k en voir Tombre , qui est projetée sur un (?cran par la lumière d'une lampe. Il ne serait pas impossible que cette forme de represen- tation soit née de Fidee que les personnages de la pièce appar- tienneut au monde des ombres.

Les marionnettes ont des traits difformes et sont taillées d'une maniere anguleuse, avec des lignes dont les proéminences sont fort exagérées. I^explication la plus simple de cette singularit^ est probablement que Ton a senti qu'il fallait que les marion- nettes eussent des formes tres prononceer pour que Ton obtint sur récran des silhouettes bien définies.

lies marionnettes des lithographies ont la moitié de la véri- table grandeur. Les scènes qui n'ont pas encore paru en chro- molithographie seront représentées h Texposition par des plioto- graphies.

I^a matière du Wayang pourwS est tiree des poëmes épiques indous, Ie Mahê.bh^rata et Ie RAmftyana. 11 s'agit de la lutte

UI

entre les Kaurawas et les Pandawas, qui aboutit h la d^faite de ces derniers. M. H. L. Ch. te Mechelen, sous-résident de Japara , a eu la bonté de grouper les marionnettes , de fa^on h leur faire représentor quatorze scènes ou actes choisis, qui font défiler sous les yeux dans Tordre chronologique une image visible du cycle littéraire entier du Wayang pourwa. M. te Mechelen a pris en outre la peiue de traduire pour raoi une partie des récits du wayang qu'il a publiés en javanais. J'ai tiré de cette source et de plusieurs articles dispersés dans les publications périodiques mon aper^u de Taction des scènes repré- sentées, et j'ai eu soin d'y joindre partout la synonymie des noms des personnages en scène, afin d'*aider.le lecteur ^ suivre Ie fil du ré^it. Cet aper^u devra servir provisoirement de texte explicatif des planches , mais il est destiné h. être remplacé plus tard par une description plus détaillée. J'ai donc tout lieu de faire ici appel h Tindulgence de messieurs les orientalistes.

Cet ouvrage se publie sous la direction supérieure de M. Ie professeur P. J. Veth.

Le tirage en est achevé pour plus de la raoitié. Afin de créer les ressources qui permettront d'en poursuivre rapidement la publication, j'ai résolu d'en vendre vingt exemplaires au prix de fl. 120 chacun, le texte explicatif compris. Cela couvrira les frais. Dès que ces vingt exemplaires auront été places, la vente cessera, Touvrage n'étant pas destiné au commerce.

Pour souscrire on est prié de s'adresser h. M. J. D. E. Schmeltz , Conservateur au Musée ethnographique national , Rapenburg , Nr. 69 , h Jjeide.

Leide, 5 Septerabre 1888.

Le directeur du Musée ethnographique national ,

Serrubieb.

SCÈNE PREMIERE.

Palasara, accompagué de son serviteur Sëmar et des deux üls de celui-ci, Petrouk et Nalagareng fait la rencontre de la princesse Dourgandini, qui est atteinte d'une maladie repous- sante et qui pour cela a eté rclrguee dans un endroit ecarti?; elle vient en bateau de Tautre cote de Teau. Palasara la guérit et aussitut elle met au monde un j^)etit gar9on.

SCÈNE DEUXIÈME.

Cet enfant, qui porte Ie nom d'Abiasa, est maintenant un jeune homme. Toujours en compagnie du fidele Semar et de ses deux fils, il coraparait avec son oncle Dourgandana devant Ie dieu suprème Batara Gourou et devant Ie conseil des dieux , sous la conduite du dieu Narada. BatSri Grourou leur adresse la parole et dit: Dourgand&nS, tu obtiens maintenant Ie rang de souverain de Ttle de Java; que tes soins et ton affection sMtendent sur ton neveu AbiasS, lui, ses fils, ses petits- fils et ses arrière-petits-fils. (Il lui remet les charmes magi- ques dont les arrière-petits-fils d'Abiasa, les Panda was, auront besoin pour combattre les Kaurawas). Toi, Scmar, consacre tous les soins h Abiasa, ne Ie quitte pas, ni lui, ni ses fils et ses petits-fils, et toi, Abiasa, mon gar^on, prends sous ta protection la veuve d'Ast&brati (Ambaliki), mais ne coha- bite pas avec elle, afin que Ie fruit qu'eUe porte dans son sein reste sans mélange. Quand elle aura accouché, que ccla reste un secret pour Ie monde (qu'Ast^bratS est Ie père de Tenfant), mais reconnais Tenfant pour Ie tien.

SCÈNE TROISIÈME.

Kounti-bodja , prince de Mandoura, découvre que sa fille Kounti est enceinte. Au moment oft dans sa colère il va Ia transpercer, Ie dieu Narada descend du ciel pour Ten empê- cher. Il apprend au père irrité que sa fille Kounti a conpu

fans j étre poor Hen par Toenvre da dien da soleil, et il lui fiüt & répaole droite et 9i roreüle gaoche deox incisioo», d'oil il retire deux eoÊLots qa'il prend avec loi. Ds devienneat des 'gémts. Après sa d^vrance Koanti épouse Fandoa, Ie fils d'AbUsS et d'Ambalilci.

aCÈSE QUATBliaiE.

La belle Eiiwati, fiUe de Saliyl, prince de Mandraki, aété enlevée par Ie géant Kirtdrijoga. Son père bit pablier qa*ü Ia donnera poar femme & celai qai la loi ramenen. ArdjoanS, fils de Fandoa et de Ia priBcesse Kounti, résoat d*entreprendre cette arentare. Dana ce bat il se met ea ronte, accompagn^ du fidele Sëmar et de ses deox fils. £n roote il conclut an pacte d'amitié avec l>iilAndirS, qai sest retiré aa desert avec sa soeor BiitSdjijS poar ay livrcr ^ de aaintes méditatioos. Pj&IindSHi loi promet de l'aider. Il va cltercher Kirtiwiji^ dans sou repère, lol brise Ie crikne et jette soa cadavre aax pieds da soaverain des géants, Koai&odSgëoi , père de Kirti- iriyc^. Entre Ie géant et DjUSadilrS s^eogage an combat re- présente dans la lithographie. Le prince des géaats eaisit soa adveraaire et s'efibrce avec les deats de loi arracher la téte da troDc, mais ae réossit pas mienx que soa fils. DjilandSri Ini a arnché Ia laogae de la gaeole et loi a brisé la téte.

BCÈWB CnfQDZÈlfB.

Le nom de DjUiadaii n'est an fond qu'an nom d'emproot adopté par Tascète. Son vrai aom est Kikréslni. H s'eat tronré que Kikrisini est fils de Koonti-bodja (royez ta troisième acène], et, après la mort de son père, il derieot prince de Mandoora. Ajant , comme on Ta vu , róassi il vaincre les g^nts qai reteaaient Eriwati en lear pouvoir, il obtient da prioce Salij& Ia main de cette belle princesse. Ses nocea doivent se célébrer avec beaocoap de pompe et Salijra esige

250

il lui en fait Ie portrait Ie plus ridicule , Ie repr&entuit comme coutrefait des jambes, des bras, des ëpaules, comme louche et bègue. Klkr^na est entre sans qu'on Tobservllt; il a entendu cette description et soudain on Ie voit mena^ant derrière son frère. Celui-ci s'eflraye et, couvert de confiision, demande par- don. C'est ce dernier moment qui est représente par la lithographie.

80ÈNE HUlfefcTK.

YoudSk&lakam& , prince des gëants, a vu en songe Sourti- kanti , seconde fille du prince Saliyi et désire l'avoir pour femme. Sur Ie conseil de sa confidente Kidanganti , il envoie les titans K&1& Fralêmb&, Kala Srana et K&1& Pratjeka porter & Saliyi une lettre qui contient la demande en mariage. On adjoint encore ii Tambassade T^g et Sarawitil , suivis d'une multitude de géants de moindre rang qui répandent k terreur et la con- stemation dans les villages et les contrées qu'ils traversent.

80ÊNE SEPTIÈACE.

Sourtikanti , dont il a été question dans la scène précédente , a ëté fiancée & Kouroupati, prince de Ngastini. Au moment oil tout est pret pour la célébration du mariage, elle met pour condition qu'Ardjouu& (voyez k scène quatrième) la revêtira de sa toilette d'ëpousc. Sangkouni, oncle et en même temps vizir du fiancé Kouroupati, qui a ébé ch/argë des fonctions de négo- ciateur, rapporte ^ son mattre ce que Sourtikanti a déddé. Entouré d'un nombreux cortège, qui est représenté par Ie perampoggan, Kouroupati se met en route dans son carrosse d^apparat, avec Sangkouni & ses cdt&, pour se rendre h Mandr&k&, résidence de Pépouse.

BGÈNE HümÈHS.

Pendant ce temps la fiancée Sourtikanti a été enievée k travers les airs par Kidanganti pour son maitre YoudakiU- kam&. Saliyi annonce ce malheur ^ Kouroupati et h Sangkouni, et il déclare en méme temps qu'il donnera sa fiUe en mariage è oelui qui parviendra h la ramener. Kouroupati s^éloigne ]k dessus avec son vizir pour prendre conseil de ses gens.

Or ü existait depuis longtemps une indination réciproque

251

«itre Sourtikanti et mi certain KamS. Ardjouni (aussi appelé Pamade) étant venu afin de perer Tépouse, comme celle-ci Tavait demandé, se bat avec ce Kam&, Ie vainc et va lui couper la tête. En eet instant Ie dieu Nar&dS lui apparalt pour lui apprendre que KamS , dont la ressemblance avec Pamade est frappante , est son demi-frère. En effet Elarna était Tenfant que la princesse Kounti (voyez la scène troisième) avait mis au monde par Toreille gauche, quand elle était encore vierge. Le dieu N&rada donna ensuite k Karni une coifiVire, des omements pour les oreiUes et d'autres parures au moyen desquelles il doit cacher les blessures que lui a faites Pamade; c'est ainsi habillé que Kam& est représenté sur la planche.

Pamade promet h KamS de Taider et il demande k SaliyJ de s'engager i donner sa fille k KarnS si lui, Pamade, par- vient k la lui rendre. C'est la scène représentée par la planche. Toute la familie est réunie. On voit SaliyS avec son beau-fils K&krSsana (voyez la scène cinquième), qui prend le nom de Baladewa après son manage avec ErSwati, puis Pamade (Ardjouna) avec son fidele Sëmar et les deux fils de celui-ci , Petrouk et Nala- gareng, et ses frères Bratasenl et Pountadewa.

SCÈNE KEUVIÈME.

PregiwS, fille d'Ardjouni, est convoitée par Uoursfaana, firère de Kouroupati (voyez la scène précédente). Il veut s'em- parer d'elle par la force, mais le firère de la jeune fille, Angkawidjiya Ten empêche. lA-dessus Doui-sSsSni ordonne h, son firère TjaroutjitrS d'attaquer Angk&widjay&. Le terrible Gatout- kSlj& apparait dans Pair pour venir au secours de son cousin AngkSwidj&j&.

8CÈNS DIXIÊME,

LesmSnS , fils de Kouroupati et de Banouwati , troisième fille de Saliyi (voyez la scène sixième) est fiancé è Siti Sendari, fille de N&r&ySnS et de Djëmb&wati (voyez la scène cinquième). Bencontrant dans Tobscurité Pregiw&tS , soeur de PregiwS .(voyez la scène précédente), il affecte de laprendre pour sa fiancée et veut Tembrasser. lA-dessus arrive AngkSwidjiyi , frère de Pre- wig&til , qui se saisit de LesmSnS et Tentratne comme un voleur. On voit d'^un ottó Lesman& amené devant les Pandanras ou desoen-

252

dants de Pandou ; ce sont I)janak& (Ardjouni) , père de la jeune fiUe insultée, et AngHwidjSyi (qni amène Ie prisoimier) , ao- compagnë du fidele Sëmar et de ses deux fils Petrouk et Nüa- gireng, en présence de Werkodiri, frère d'Ardjouni. De Tautre cbié on voit les Kaurawas , Balidewa (K&krSsina) , beau- fils de Saliya, et Doursasana, Tj^^'^^j^*^ ^* Kartam&rma, frères de Kouroupati.

SCÈNE ONZIÈME.

Assemblee des Kaurawas, qui délibèreut sur Ie manage de Lesm&nll. Sont pr&ents SouyoudSnS (Kouroupati) et son fils Les- m&n&, Doum& Ie conseiller, et Sangkouni, oncle et vizir du prince Souyoudana (voyez la scène huitième).

80ÈNE DOUZièME.

Conseil de familie des Pandawas. On trouve ici réunis les cinq fils de Pandou , savoir Youdistira , aussi appdé Pount&dewa (voyez la scène huitième) , Nakoula , Sadewa , Bima , aussi appelé Werkodiri et Brit&seni (voyez les scènes huit et dix), et Ar- djoun&, aussi appdë Pamade et Djan&kS; puis les fils des deux demiers GatoutkStjS et Abimanyou, aussi appélë Angk&widjl.y& (voyez la scène neuvième).

N&r&ySdl (Kresn&) , qui a fiancé sa fille Sitisari k Irawan , fils d'Ardjoun&, re9oit la visite de son frère atnë Bal&dewa (K&kras&dl) , qui , ignorant les fian9ailles de Sitisari avec Irawan, vient demander la main de la jeune fille pour Ie prince Les- m&n&, fils de Kouroupati. Lorsque B&l&dewa apprend que Ni- ray&n& a déj& disposé de la main de sa fille, il entre dansune grande colère et il exige de son frère qu'il retire la parole donnée & Irawan. N&r&ySn&, en sa qualité de cadet, obéit. Ardjouni est extrémement irrité du manque de parole du faible N&dly&n& et résout de rompre toutes relations avec lui. Il &it immédiatement venir son fils Abimanyou (Angk&widj&y&) , qui avait épousé Siti Sendari , fille ahiée de N&r&y&dl , et il exige de lui qu'il répudie sa femme.

SCÈNE TBEIZIÊME.

Siti Sendari vient raconter ce qui lui est arrivé ^ son père KresnS (N4r&ySn&) en présence de son frère SimbJ,

258

BCÊNE QUATORZIÊHE.

Siti Sendari, rentree dans la maison patemelle, résout d^en- conrager Tamour d'Irawan pour Sitisari. Sous prétexte d'être fatiguée de la route et d'avoir besoin d'un bain pour se raf- fratchir, elle parvient è entratner Sitisari ^ raocompagner dans Ie jardin Ton peut se baigner. Elle s'j rendent et se baignent. Au moment elles sortent de Teau, elles aper9oivent un homme prés d'elles. Cest Irawan. Si elles ont Tair surprises, Tétonnement de Siti Sendari ne peut être que simulé, carc'est elle méme qui a engagé Ie jeune homme & cette téméraire démarche. Sitisari n^en est que plus bouleversée , et comme son ancien fianoé s'approche et veut lui prendrela main,elles'enfuit terrifiée. Gependant sa soeur la rappelle; Tinnocente revient K sa voix, Irawan parvient k triompher de son h&itation et il profite de sa timidité pour s^attribuer tous les droits d'un mari.

J^