| 4 Û Saan oled, b hele deb idalhs } AND Treble Bep h. Ki dsl SN VAER E HD Vesten Ah hd ahlig lh vend fv A wi, (ard heiden belsele br beterbed, EE bd he We 4 d ei el ely dap edad Alf 4 lp Vg Kabe, ded Erde He APA lpha (phi ek ost : babe vn other, RA Ard if he, 4 deep Ole arj a vhn with Beh Oe 4d j-4, en rots hek $ Ä U id te Bebe 4 irdbendae A. ' Bpel sjed Vthle 6 vorperkd j zl 6 dba hek N dinner ji LA Vibgbjtdya vig kant, AEN À vi bi k ke Weds k d, vilebhshdelhee 4 sus Lal wi Di 9 te) 4 iser tende brt jn 4 ij + ARL AAUBEN IETS bAO Id dot il » nst Ht Kd Hohbraf santa fps old pete beper of deeliddnenn a wijst a vi, dmt adve bohsanted en mb) UN Ar bedekken keus AIT Her iet dr yder rl s Werth bot rk heide : ph Aare Sora rra Bisbal û ál vt Atte rr Utd bekt oidhitliekolte hekske d ATee EN Kikelied al dees sen (a tafrlarn blpnd. avn fl dend heteen Meeden erdarsnlern ader bikiks hate iaatretn ds hot Á helkekabdnddannnee 1e brt edp 44 with de bosrhoepd Henten, aaah bees bijen vis jefw ie ol EMIA en Al 4 wagnperpete, belaag, beiden nta is vin pe kid bns big e edenua pa albert virei ore ad ) Heipndeijeha0r ik bag elbe, flets he led an ag hee leid ears xe it Valei, pl bin k ekepeijd je je beds nele pe Aoite 6 pn En Á hief : 4 rbe 1 arjen epe velde hi ot nia aan ntt arttek sandrine aa bgn jede psst, ij abd A 7e Med eddan sande brandend, / ei honjef 4500 BOTANISCH JAARBOEK KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA s TE GENT Met 15 platen VIERDE JAARGANG 4 1S92 GENT GENT & LEIPZIG J. VUYLSTEKE, Uircever H. ENGELGKE, Urrcever Koestraat, 15 , (FP, CLEMM's Bachhandlung) Me: 1892 BOTANISCH JAARBOEK 18 92 A RE x _ É = _—_— L] m5 - GENT, DRUKKERIJ Victor VAN DOOSSELAERE Hr BOTANISCH JAARBOEK UITGEGEVEN DOOR HET KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT Met 15 platen VIERDE JAARGANG IS9 GENT GENT & LEIPZIG H. ENGELCKE, UircEvER J. VUYLSTEKE, UitcEvER (F. CLEMM's Buchhandlung) Koestraat, 15 Mei 1892 rf An ei 4 sj EN ak 0 AäàG pre ien Aoi dote nk KONE ee k INHOUD. Dr E. Givray, De invloed van de mate van verwantschap van stuif- meelkorrel en eicel op de uitkomst der bevruchting — Auszug. J.-C. Costerus, Bekertjes aan de eindblaadjes van Trifolium repens, CPPI tek ve rende el OAN ER EETL LE — Résumé: Urnes produites par les folioles terminales du Trifolium repens, avec Pl. IE G. Srars, Bijdrage tot de mycologische flora van België (Uredi- neeën, Ustilagineeën, Gloeosporium). Dr Pau, Knurm, Vergelijkende waarnemingen over het insecten- bezoek aan planten der Syltsche heide en der Sleeswijksche vastelandsheide — Vergleichende Beobachtungen über den Insectenbesuch an Pflanzen der Sylter Haide und der Schleswigschen Fest- landshaide J. Mac Lrop, De Flora van den Sasput, bij Thourout. Dr H. W. Heinsius, Eenige waarnemingen en beschouwingen over BLZ. 18 17 19 de bestuiving van bloemen der Nederlandsche flora door Insecten, met Pl. II-XIII … — Résumé: Einige Beobachtungen und Betrachtungen über die Befruchtung von Blumen der niederländischen Flora durch Insehten Hvco pe Vries, Bijdragen tot de leer van den klemdraai, met Pl. XIV-XV — Résumé: Contributions à Vêétude des torsions par étreinte, avec Pl. XIV-XV H. Moerman, De ziekte der Platanen te Gent (Gloeosporium Platani (Mont.) Oud.) K. VAN BAMBEKE, Onderzoekingen over de vaathyphen der Eumy- ceten. — I, Vaathyphen der Agaricineeën, voorloopige mede- deeling . — Recherches sur les hyphes vasculaires des Eumycètes. — 1, Hyphes vasculaires des Agaricings, communication préli= minaire . J. ADRIAENSEN & P. Harck, Lijst van meer of minder zeldzame plan- ten uit de omstreken van Turnhout, eene bijdrage tot de kruidkundige kaart van België . P. De CaLuwe, De aardappelplaag en de wijze waarop men ze het best kan bestrijden … BIBLIOGRAPHIE . se heat Sant re : N. Wille, Alga, overgedrukt uit Warming's Haandbog i systematisk Botanik, 3 Udgave (J. Mac Leop). D. H. R. von Schlechtendal, Die Gallbildungen (Zoocecidien) (J. Mac Leop). A. Millardet, Essai sur Yhybridation de la vigne (J. Mac Lrop). Jean Loverdo, Les maladies eryptogamiques des céréales (G. STAES) … Hans Molisch, Grundriss der Histochemie der pflanzlichen Genussmittel (Ap. Mier) . BLZ. 165 168 174 175 266 268 269 — VII — J. Costantin, Etude sur la culture des Basidiomyeètes (G. STAES) Francis H. Snow, Experiments for the destruction of chinch- bugs by infection (G. STAES) . « … « KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA. Afdeeling Gent : Verslagen der vergaderingen (1891) . Afdeeling Antwerpen : Verslag over het jaar 1891 . Afdeeling Turnhout : Verslag over het jaar 1891 Lijst der leden . BLZ. ed: En Enk: SE Er ”. DE INVLOED VAN DE MATE VAN VERWANTSCHAP VAN STUIFMEELKORREL EN EICEL OP DE UITKOMST DER BEVRUCHTING, DOOR Dr E. Giltay. Zooals bekend is, bestaat het bevruchtingsproces bij hoo- gere planten hierin, dat een weinig stof uit de stuifmeel- korrel, een kern, overgaat in de eicel. Deze stof bereikt de eicel door uitgroeiing van de stuifmeelkorrel, die daartoe eerst op den stempel van den stamper moet zijn gekomen. Het stuifmeel dat bevruchtend werkt kan echter van zeer verschillende afkomst wezen: van dezelfde bloem, van een andere bloem van dezelfde plant, van een ander exemplaar van dezelfde soort (waarbij het nog verschillende rassen en variëteiten kunnen zijn, die bevruchtend werken), van een andere soort. In zeer vele gevallen geschiedt de bevruchting door stuif- meel van een ander exemplaar van dezelfde soort. Zeer be- kend zijn de inrichtingen waardoor dit resultaat, waarnaar de natuur in den regel in de eerste plaats streeft, wordt bereikt. Aan Darwin (1) zijn we de kennis van de beteekenis van dit feit verschuldigd. Door een zeer groot aantal proeven toonde hij aan, dat in verreweg de meerderheid der gevallen bestuiving met pollen van dezelfde plant minder gunstig werkt dan kruising. (1) Effects of cross and self-fertilisation in the vegetable kingdom. En me Die minder gunstige uitkomst openbaart zich in meerdere kracht der nakomelingen, of door mindere zaadvorming, of in deze beide opzichten. Tevens kreeg Darwin de zeer merkwaardige uitkomst, dat het bij kruising zeer gunstig is, als de voorouders van de beide planten, die stuifmeelkorrel en eicel leveren, in verschillende streken zijn gegroeid. Een kruising van wat we kunnen noe- men verschillende locale rassen geeft beter uitkomst, dan kruising van verschillende individus van hetzelfde ras. Daar de geslachtelijke cellen, die op een zelfde plaat zijn ontstaan, meer verwant zijn dan die, welke van verschillende planten deel uitmaken, en daar de planten van eenzelfde ras meer verwantschap hebben, dan die, welke tot verschillende rassen behooren, ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat zoolang men binnen de soort blijft, de uitkomsten der bevruchting gunstiger zullen zijn, naarmate de geslachtelijke cellen, het overige gelijk blijvende, minder verwant zijn. De oorzaak van de door hem waargenomen verschijnselen zocht Darwin. nader in de steeds meer verschillende omstandigheden, waar- onder de geslachtelijke elementen gevormd zijn, naarmate ze op één plant, op verschillende planten van ’t zelfde ras, of op planten van verschillende rassen ontstaan zijn. Wanneer het bovenstaande juist is, kunnen wenog tusschen twee andere bevruchtingswijzen eenig verschil verwachten, namelijk tusschen strenge zelfbevruchting en tusschen kruising van verschillende bloemen van eenzelfde plant. Im- mers, afgezien nog van eigenlijke verwantschap, ont wikkelen zich de cellen van een bepaalde bloem niet onder geheel dezelfde omstandigheden als die van een andere, vooral niet als deze bloemen op verschillende takken voorkomen. Darwin heeft deze zaak niet zoo uitvoerig onderzocht als de waarde van kruising vergeleken met bevruchting door stuifmeel van dezelfde plant. De beteekenis van de uitkomsten LA die hij kreeg, vat Darwin samen door te zeggen, dat strenge zelfbevruchting geen of slechts onbeteekenend minder resul- taat geeft, dan kruising van bloemen van dezelfde plant. En aan het werkelijk bestaan van eenig verschil schijnt hij soms nog te twijfelen, door het als iets toevalligs te beschouwen. Naar mij voorkomt ten onrechte, want ik geloof zeker, dat als de wet van Darwin juist is, namelijk dat verschil inde geslach- telijke elementen gunstig werkt, dat we dan doorgaans althans eenig verschil tusschen de uitkomsten van strenge zelfbestuiving en kruising van bloemen van de zelfde plant moeten verwachten, al is het mogelijk, dat soms een zeer groot aantal proeven zal noodig wezen, om de kleine ver- schillen die hier bestaan, met voldoende zekerheid aan te toonen. Delpino (Ll) meent dan ook, dat zelfbevruchting minder voordeelig moet zijn dan kruising van bloemen van een zelf- den tak, en deze kruising weer minder gunstig dan kruising van bloemen van verschillende takken. Hij stelt echter deze meening op, zonder er voldoende redenen voor aan te voeren. Errera en Gevaert (2) wijzen er op, dat uit Darwin's proeven slechts kan worden afgeleid, dat kruising van verschillende bloemen van een plant gunstiger werkt dan zelfbevruchting, al ist dan ook weinig. Verder konden zij in de litteratuur nog eenige weinige andere gevallen aanwijzen, waaruit het- zelfde zou volgen. Verleden jaar werd onder mijn leiding door een klasse (5) der Rijkslandbouwsehool met betrekking tot ons onderwerp (1) Nuovo giornale botanico, 1878, p. 179. (Q) Bulletin de la Société royale de botanique de Belgique, tome 17, 1878, pag. 68 v.v. (3) Namelijk door de leerlingen: G. Azings Venema, R. M. Brantz, J. B. Buningh, O. F. Muller, A. A. Neeb, J. H. Popta, H. Suringar Jr, W. R. Tromp de Haas, en G. van der Wissel, en een proef gedaan, waarvan sommige der uitkomsten naar ik meen vermelding verdienen. Ze had betrekking op koolzaad. Op vier naast elkander gelegen bedden werd in '89 kool- zaad gezaaid, dat om het andere bed uit Noord-Holland en uit Groningen afkomstig was. Naarmate het gewas zich ontwikkelde, werd het uitgedund, vooral wat zwakkere __ exemplaren betreft, zoodat ten slotte in elk bed, op afstanden van ongeveer 1 M. krachtige exemplaren in één rij naast elkander stonden. Op het oog deed zich het Groninger gewas over het geheel iets forscher voor dan het Noord-Hollandsche. Ieder der jongelui uit bedoelde klasse kreeg een paar planten Noord-Hollandsch en een paar Groningsch gewas voor zijn rekening, en behandelde elk dezer rassen op de volgende wijze : Vooreerst werd voor den bloei een tros door een katoenen omhulsel van insectenbezoek afgesloten. Verder werden aan hetzelfde gewas van drie andere tros- sen de bloemen weggenomen op vijf na. Deze werden tegen den bloei voorzichtig gecastreerd, en daarop eveneens door omhulling tegen insectenbezoek gevrijwaard. Deze laatstgenoemde takken werden als volgt behandeld : De bloemen van éen er van werden bestoven met stuifmeel van den ingebonden tros van dezelfde plant ; bij een anderen geschiedde de bestuiving met pollen van een andere plant van hetzelfde ras ; bij een laatsten werd bestoven met stuifmeel van een plant van het andere ras. In het eerste geval hebben we een bestuivingswijze, die we takhrwising kunnen noemen, de tweede wijzen we afgekort als plantkruising aan, de laatste is raskrwising. Daar de genoemde klasse uit 9 leerlingen bestond, werd Ene aldus, zoowel bij Noord-Hollandsch als bij Groningsch-gewas, op ieder der genoemde wijzen een 45tal bloemen gekruist, terwijl buitendien voor elk der rassen een tros aan zelfbe- stuiving werd overgelaten. Van de bloemen die ingebonden bleven, zonder kunstmatig bestoven te worden, gaven vele geen vrucht. De andere daarentegen bijna zonder uitzondering. Slechts enkele konden bij het opmaken der uitkomsten niet medetellen, daar ze door vreterij te veel geleden hadden. De uitkomsten waren, wat gemiddelde vruchtlengte, ge- middeld getal zaden per vrucht, en gemiddeld gewicht van één zaad betreft, de volgenden : Í if : B Gemiddeld Gemiddelde lengte Gemiddeld getal zaden gewicht van één van één vrucht, cM: per vrucht: zaad, mg: ee nt eN Noord Hollandsch gewas. Zelf bestuiving . [4,66 183,16 5,6 Takkruising . . 4,63, 15,06, 5,6 Plantkruising. . 5,54 18,73 5,9 Raskruising … . 9,12 19,67 5,8 Groningsch gewas. Zelf bestuiving . [3,8 7,41 6,6 Takkruising . 4,5 ‚10,91 6,5 Plantkruising. » 6,5 | 22,36, 6,6 |Raskruising … » 6,7 23,02 6,9 | Bezien we deze tabel wat nader. In de eerste plaats merken we, wat vruchtlengte en zaad- getal betreft, zeer duidelijk verschil op tusschen de uit- komsten in zelfbestuiving en takkruising aan de eene, en die van plant- en takkruising aan de andere zijde, en wel op Nee deze wijze, dat bij minder verwantschap der geslachtelijke elementen de resultaten der bevruchting toenemen : den zin van dit verschil zullen we zich bij nader beschouwing nergens zien wijzigen. Wat gemiddeld zaadgewicht betreft, zijn de verschillen gering, ofschoon van denzelfden aard. We moeten hierbij echter dadelijk opmerken, dat de voor zaadgewicht verkregen cijfers niet hetzelfde vertrouwen verdienen als de andere, daar door voortdurend nat weer bij het rijpen van het gewas veel zaden in de vrucht waren uitgeloopen, en wellicht niet overal in dezelfde mate. Voorloopig laten we dan ook deze uitkomsten buiten beschouwing. Vergelijken we nu nader plant- en raskruising. Wat gemiddelde vruchtlengte en gemiddeld zaadgetal betreft, merken we weer in denzelfden zin verschil op. Vergelijken we vervolgens zelfbestuiving en takkruising. In de eerste plaats herinneren we hier er aan, dat van de bloemen die ingebonden werden, zonder bevrucht te zijn, vele geen vrucht hebben gezet. Van degeen, die er kwamen, vindt men in de tabel de gemiddelden van zaadgetal, vrucht- lengte en zaadgewicht. We merken dan op, dat er bij Noord-Hollandsch gewas geen of onbeteekenend verschil is met betrekking tot de vruchtlengte, doch duidelijk verschil wat gemiddeld zaadgetal betreft. Bij Groningsch gewas is er een nog sterker verschil in gemiddeld zaadgetal, en verder duidelijk verschil wat ge- middelde vruchtlengte aangaat. Vergelijken we nu eens rader de uitkomsten die het Groningsch gewas gaf, met die welke het Noord-Hollandsch ras leverde. We zien dan vooreerst, dat wanneer we de uitkomsten nagaan van de bevruchtingswijze die onder gewone omstan- digheden waarschijnlijk de meest voorkomende zal zijn: er 7 ee plantkruising, dat dan dn alle opzichten Noord-Hollandsch gewas bij Groningsch achterstaat. Zelfs wat gemiddeld zaad- gewicht betreft in die mate, dat ik meen in ieder geval de gevolgtrekking te moeten maken, dat Groningsch gewas een hooger zaadgewicht heeft dan het Noord-Hollandsche, daar- latende de vraag, in hoeverre het hier gevonden verschil van O 7 mg. juist is. Deze uitkomsten zijn in volkomen overeen- stemming met ’t geen boven omtrent ’t algemeen uiterlijk van de planten van de beide rassen werd gezegd, namelijk dat het Groningsch gewas zich iets krachtiger voordeed, dan het Noord-Hollandsche. Zeer eigenaardig is’t nu, dat niettegenstaande het Noord- Hollandsch gewas op zich zelf achterstaat bij het Groningsch, toch de kruising van Groningsch met Noord-Hollandsch gewas nog gunstig werkt, en wel in alle opzichten (de beteekenis van de getallen voor gemiddeld zaadgewicht slechts onder reserve aannemende), al is t dan ook weinig, en minder dan omgekeerd de kruising van Noord-Hollandsch met Groninsch ras. Wanneer we ook nagaan in hoeverre Noord-Hollandsch en Groningsch gewas verschillende uitkomsten gaven, wat zelf- bestuiving en takkruising betreft, zien we, dat met betrek- king tot zaadgetal en vruchtlengte Groningsch bij Noord- Hollandsch ras in de minderheid is. Hieruit zouden we moeten afleiden dat het minder vatbaar is dan het Noord- Hollandsche, om door na verwant stuifmeel bevrucht te wor- den. Wat zaadgewicht betreft, merken we echter juist het tegenovergestelde op, zoodat ’t de vraag is, of dit verschil in uitkomst het maken van een bepaalde gevolgtrekking nog wel toelaat. In de eerste plaats zouden we hier weer kunnen opmerken dat de getallen voor zaadgewicht minder vertrou- wen verdienen. Doch daar het verschil in de uitkomsten groot is, geloof ik toch den zin, waarin deze uiteenloopen tn te moeten aanvaarden. Het feit, dat Groningsch ras een hooger zaadgewicht geeft, is echter naar ik meen volstrekt niet onvereenigbaar met geringer vatbaarheid dan bij Noord-Hollandsch gewas, voor bevruchting door nauw ver- want stuifmeel. Immers, wanneer een stamper voldoende bestoven wordt, zal het aantal zaden dat zich ontwikkelt in de eerste plaats van de wederzijdsche geschiktheid voor bevruchting van het mannelijke en vrouwelijke element afhangen, en zoo zal wellicht vaak ook de vruchtlengte wel in de eerste plaats door het getal zaden dat zich zet, door de plaats die deze behoeven, worden beheerscht. Hoe zich evenwel de zaden ontwikkelen, is behalve van de mannelijke en vrouwelijke kiemen, ook afhankelijk van de mate van voeding, dus van de vrouwelijke plant alleen. Het zal dus zeer goed kunnen voorkomen, dat zaad, ontstaan door zelfbestuiving van Groningsch gewas, zich sterker ontwikkelt dan zaad door zelfbestuiving van Noord-Hollandsche planten gevormd, niettegenstaande de geslachtelijke elementen in ’t laatste geval beter voor elkaar geschikt zijn. Daartoe is slechts noodig dat het Groninger ras krachtiger is dan het Noord- Hollandsche, wat feitelijk, zooals we zagen, het geval is. De voor gemiddeld zaadgewicht gevonden waarden behoeven dus de op de uitkomsten betrekkelijk zaadgetal en vrucht- lengte steunende conclusie niet te wijzigen, namelijk dat het Groningsch gewas minder dan het Noord-Hollandsche ge- schikt is om door na verwant stuifmeel bevrucht te worden. Met betrekking tot vatbaarheid voor deze laatste bevruch- tingswijze is er nog een bijzonderheid, waarop ik ten slotte wijzen wil, namelijk het zeer afwijkend gedrag in dit opzicht van verschillende individu’s. Bij Noord-Hollandsch ras werden wat takkruising betreft de volgende uitkomsten voor het gemiddeld getal zaden per vrucht bij de verschillende planten gekregen : lj == ONO OS 15,8, 1,6,732,6. en bij Groningsch ras ; HOG MARSI O en 2 10 LATE Zooals men ziet, loopen deze getallen zeer uiteen (1). De vraag doet zich nu voor, of de verschillen wel een gevolg zijn van indivudueele zeer weinig overeenkomende vatbaar- heid om door na verwant pollen bevrucht te worden, en of ze niet worden te weeg gebracht, doordien castratie en be- stuiving in zeer verschillende mate geschikt werden uitge- voerd. Tevens voelt men hierbij wellicht eenigen twijfel opkomen omtrent de betrouwbaarheid van de andere uit- komsten. We worden echter bij nader inzien spoedig gerust- gesteld. Wanneer namelijk de bedoelde verschillende individueele vatbaarheid niet bestond, zouden de uitkomsten bij de aan zelfbestuiving overgelaten bloemen zeer overeenkomstig moete zijn, ten mintste wanneer bij deze voldoende zelf be- stuiving plaats greep, iets wat we, zooals weldra zal blijken, aan moeten nemen datt geval was. De behandeling toch, waaraan deze blootgesteld werden, bestond alleen in omhul- ling met een katoenen zakje, en deze bewerking is zoo een- voudig, dat ze wel nauwelijks in verschillende mate geschikt uitgevoerd kan worden. Welnu, ook bij de aan zelfbestuiving overgelaten trossen komen dezelfde verschillen in ’t gemiddeld zaadgetal voor, en wat hierbij vooral van belang is, op slechts twee uitzonderin- gen na, werden bij een zelfde plant met takkruising en zelf bestuiving overeenkomstige gemiddelde zaadgetallen ge- vonden: geeft takkruising veel zaad, dan doet dit ook zelf be- (1) Deze sterke verschillen komen bij zelfbestuiving en takkruising slechts bij de gemiddelde zaadgetallen voor; reeds wat vruchtlengte aangaat, zijn de verschillen veel geringer. bij plant- en raskruising nemen in alle opzichten de indivudueele verschillen nog meer af. EE en stuiving bij dezelfde plant, en geeft zelfbestuiving weinig zaad dan is dit ook met takkruising bij ’t zelfde individu ‘t geval. De uitkomsten zijn namelijk : NOORD-HOLLANDSCH GEWAS, GRONINGSCH GEWAS Ee gl ELIEN Plant. | Zelfbestuiving. | Takkruising. || Zelfbestuiving. Takkruising. 1 16,8 9 11 10,6 2 9 19 lois 8,67 4,8 3 23,6 29,5 | nRa 7,6 4 3,88 t 1,67 mislukt 5 mislukt door vreterij. | 1,67 5) 6 11,84 9 I 25,04 33,2 7 14 15,8 2,2 2,75 8 3,8 1,6 2,4 mislukt 9 22,4 32,6 10,9 14,4 Dat werkelijk, waar de bloemen aan zich zelf overgelaten werden, de bestuiving in voldoende mate plaats greep, volgt juist uit de in ‘toog loopende overeenstemming die in verre- weg de meerderheid der gevallen tusschen de uitkomsten van zelfbestuiving en van takkruising bestaat. Het is toch ondenk- baar, dat in 13 van de 15 gevallen toevalligerwijze de zelf- bestuiving plaats greep in een mate, die ongeveer geëvenre- digd is aan het aantal zaden dat de takkruising levert. De zaadvorming der aan zich zelf overgelaten bloemen moet dus in de eerste plaats door physiologische, en niet door morpho- logische potentie zijn beheerscht. De individueele verschillen, waarover we spraken, vormen op zich zelf een naar ’t mij schijnt zeer wetenswaardige bio- logische bijzonderheid van de beide koolzaadrassen, doch ze Ee Me zijn natuurlijk niet geschikt om aan de gemiddelde waarden er van een grooter vertrouwen te geven. Toch geloof ik niet, dat ze de conclusie, die in de eerste plaats uit die gemiddel- den werd afgeleid, namelijk dat over ’t geheel takkruising gunstiger is dan zelfbestuiving, onwaarschijnlijk maken We lezen uit de tabel van pag. 10 namelijk tevens, dat bij Noord- Hollandsch gewas bij 5 van de 8 planten, en bij Groningsch bij 6 van de 7 takkruising bij zelf bestuiving vóór is. Dat ver- der Noord-Hollandseh ras met betrekking tot de gunstiger werking van takkruising meer wankelt dan Groningsch, stemt weer zeer goed overeen met het feit, dat dit laatste ras zoowel voor takkruising als voor zelfbestuiving een veel lager gemiddeld zaadgetal gaf dan ’t Noord-Hollandsche, daar latende de vraag, in hoeverre de werkelijke mate van het verschil der beide rassen in dit opzicht nu juist met de ge- vonden waarden zal overeenstemmen. Ik meen dus tot deze gevolgtrekkingen gerechtigd te zijn : le Het Groningsch en het Noord-hollandsch koolzaad ge- droegen zich met betrekking tot de uitkomsten der bevruch- ting door pollen van dezelfde plant, van een andere plant van hetzelfde ras, of van een ander ras, naar de wetten die Darwin uit zijn proefnemingen afleidde. 2° Over het geheel gaf bij beide rassen kruising van bloe- men van verschillende takken beter uitkomst dan zelfbestui- ving. 3° Het Noord Hollandsch koolzaad was vatbaarder voor bestuiving door stuifmeel van dezelfde plant dan het Gro- ningsche. 4° Met betrekking tot de vatbaarheid om door nauw ver- want stuifmeel bevrucht te worden, kwamen bij beide rassen sterke individueele verschillen voor. Wageningen, 1891, =D == ed AUSZUG. Von einer Classe der Reichslandwirtschaftlichen Schule zu Wage- ningen wurden unter Leitung desVerfassers Versuche angestellt über das Resultat verschiedener Befruchtungsweisen bei Raps, herkünf- tig aus den Provinzen Groningen und Nord-Holland der Niederlande. Jeder Schuler überliess eine Traube beider Rassen spontaner Selbstbestäubung, die, wie sich herausstellte, in genügendem Maasse stattfand. Ausserdem wurden an drei anderen Trauben der beiden Rassen fünf Blüthen castrirt und in verschiedener Weise bestäubt. Die Bestäubung geschah an einer Traube mit Pollen derselben Pflanze, an einer anderen mit Pollen eines anderen Exemplars der- selben Rasse, und an der letzen mit Pollen der anderen Rasse. Im Ganzen wurden auf diese weise in jeder Serie 45 Blüthen behandelt, Nach der Reife wurden von den Kapseln die mittlere Länge, die mittlere Samenzahl, und das mittlere Samengewicht bestimmt. Es ging hieraus Folgendes hervor: l. Die beiden Rapsrassen verhielten sich bezüglich der Resultate der Befruchtung durch Pollen von derselben Pflanze, von einer anderen Pflanze derselben Rasse, und von der anderen Rasse nach den von Darwin aus seinen Versuchen hergeleiteten Gesetzen, 2, Im Ganzen gab bei beiden Rassen Kreuzung von Blüthen ver- schiedener Zweige derselben Pflanze besseres Resultat als Selbstbe- stäubung. 3. Der aus Nord-Holland herkünftige Raps war zur Befruchtung mit Pollen von derselben Pflanze mehr geeignet als der aus Gronin- gen bezogene, 4. Hinsichtlich der Fähigkeit durch nahe verwandten Pollen befruchtet zu werden, kommen bei beiden Rassen starke individuelle Schwankungen vor. Wagenigenn (Holland), 1891. Bot. Jaarb. 1892 BEL. EME delen. Steendr Gtoereiyns. JL Gift Brusse Jil BEKERTJES AAN DE EINDBLAADJES VAN TRIFOLIUM REPENS DOOR J.-C. Costerus. MET PLAAT I. —_—_ Résumé en langue francaise à la fin du travail. t > De vlakke gedaante, die de loofbladeren der meeste planten vertoonen, wordt nu en dan vervangen door een vorm, die het best met een beker te vergelijken is. Men kan zich een voorstelling dezer afwijking vormen, door in gedachte het onderste gedeelte der beide randen van een blad te doen samengroeien, en deze samengroeiïing min of meer ver te laten voortgaan. lepen, Magnolia, Pelargonium, Madeliefjes en verscheidene andere planten, zijn herhaaldelijk door verschillende waarnemers als voorzien van deze vervorming opgeteekend. Hetzelfde doet zich soms voor bij de Linde; zelfs bestaan er volgens Masters bij Sedlitz op een kerkhof van een Cistercienser klooster lindeboomen, die voortdurend dergelijke bladeren voortbrengen, een verschijnsel dat men daar in verband brengt met het verhaal volgens ’t welk lang geleden monniken aan dezen boom zouden zijn opgehangen. Dezelfde schrijver maakt ook melding van steunblaadjes van Trifolium pratense, die ieder voor zich hunne randen hadden samengevoegd. Een andere soort van bekervorming komt voor bij kool en salade; hier ontspringen die deelen op verschillende plaatsen El en van het overigens niet veranderde blad; zij maken dus den indruk van uitwassen — voortbrengselen door enatie ont- staan. Een soortgelijken indruk maken de gevallen, waarbij de hoofdnerf van een blad zich verlengt en aan haar uiteinde een beker draagt, zooals dit normaal bij Nepenthes voor- komt. Uit dit oogpunt zeer opmerkelijk zijn een tweetal gevallen, die door Eichler zijn beschreven (1). De eerste van de beide vervormingen betreft Michelia Champaca L., een Magnoliacee, de andere Croton appendiculatum Horrt (naar Eichler's meening een kweekvorm van Codiaeum variegatum Mürr. Arg.). Bij beide was het blad in drie deelen gediffe- rentiëerd, waarvan het onderste den vorm van een schijf, het middelste van een steel, en het bovenste van een beker (bij Croton ook wel van een schijf) vertoont. Uit een reeks van overgangsvormen, die men t. a. p. vindt afgebeeld, leidt Eichler af, dat bij Michelia de onderste helft van een blad zich samenvouwt, te beginnen bij de hoofdnerf, door welke verandering de bovenhelft der schijf de gedaante van een beker aanneemt. Om aan de voorstelling te gemoet te komen, verwijs ik naar twee afbeeldingen 1® en IP, die verkleind van Eichler zijn overgenomen. Beide zijn als eerste stadiën van vervorming te beschouwen, ofschoon ze verschillend zijn. Bij 1% toch is het een volledige beker, welks onder- randen zich van elkaar afbuigen, zoodat de vergroeiingslijn wat dichter bij de hoofdnerf komt te liggen. Bij 1? daaren- tegen is wel de uitwijking der bladranden: te zien, maar de scheiding in boven- en onderschijf is veel duidelijker, omdat onder de lijn x een volkomen vereeniging der zijdelingsche helften de aandacht trekt. Als eindvorim van beide beginstadiën is fig. 1° te be- (1) Ber, d. deutschen bot. Ges. Bnd. IV, p. 37. ka ee schouwen, waarbij de beker zich geheel van de onderschijf heeft losgemaakt en er door een steel aan verbonden is. De onderschijf zelve heeft in de metamorphose gedeeld en den vorm van een gewoon blad gekregen. Bij Croton is de zaak wat anders, daar berust de wijziging eenvoudig op een versmalling van het middendeel der blad- schijf, waardoor ook hier twee schijven ontstaan, door een steel verbonden. Maar ook hier ontspringt ten slotte de steel op den 7ug der onderschijf. De bovenschijf heeft niet altijd denzelfden vorm, zij kan of vlak zijn of vervormd tot een beker. Verschijnse- len, als waarop hier gewezen is naar aanleiding van Eichler's waarnemingen, had ik onlangs gelegenheid bij Zrifolium repens nate gaan. Daarbij bleek dat bij planten die tot zoo uiteenloopende familiën behooren als Trifolium en Michelia, een bijna volmaakte overeenstemming kan bestaan niet alleen in de uiterste termen der metamorphose maar ook in haren geheelen voortgang. De bladeren, die tot deze mededeeling aanleiding gaven, ontving ik van Prof. Hugo de Vries, die ze in 1890 tusschen de lage Vuursche en Hilversum vond en van daar naar den Amsterdamschen hortus overbracht. Hier vond de plant een goeden bodem en vergrootte zich aanzienlijk met behoud der wijziging en vermeerdering der overgangsvormen (1). Gelijk uit de figuren blijkt, kenmerken zich de eerste veranderingen door een transversale verdeeling van het eindblaadje, waarbij de onderhelft een begin van over- langsche opvouwing ondergaat, zoodat de deelen het dichtst bij de hoofdnerf gelegen, met elkaar vergroeien (fig. 22). Aan de achterzijde springt de hoofdnerf der onderschijf dan ook (1) Het voorkomen van bekertjes bij Trifolium werd meermalen opge- merkt; vel Penzig, Pflanzen-Teratologie, p. 384 en vlg., maar de over- gangsvormen schijnen tot nog toe onopgemerkt gebleven te zijn. ee bijzonder sterk uit; de bovenschijf neigt alreede tot den bekervorm. Bij 2? is de scheiding van boven-en onderhelft nog duidelijker en begint bij den waarnemer de indruk reeds te ontstaan daf een beker uit de achterzijde van het blaadje te voorschijn komt. Beide figuren herinneren levendig aan fig. 1P van Michelia. Verdere differentiëering vertoont zich bij 2°; hier is de onderhelft nog wel een weinig samenge- vouwen, maar overigens tot een normaal blaadje uitgegroeid, welks hoofdnerf zich verlengt en den beker als een zelf- standig orgaan omhoog heft. Bij 2“ is de toestand soortgelijk, maar het blaadje is kleiner (1). Vergeleken met Michelia hebben wij hier den vorm bereikt, die dáár als eindvorm werd beschreven (1°). Maar de metamorphose gaat hij Zrifolium repens nog verder; hier gaat het eindblaadje achteruit om eindelijk geheel te verdwijnen (2°, 2f, 28). Wij houden dus slechts een gesteelden beker over, die op zijn beurt in ont- wikkeling kan achterblijven, en waarvan eindelijk niets overblijft (2* en 2ij). Boven werd reeds gezegd, dat men gewoon is twee soorten van bekervorming te onderscheiden: 1° waarbij een blad geacht kan worden zijne randen te hebben samengevoegd, 2 waar een beker uit een blad ontstaat, d. w.z. daarvan uitgroeit. De vraag is, waartoe de bekers van Trifolium te rangschikken. Rangschikt men de overgangen in opklim- mende orde van verandering, dan ziet men terstond dat de beker niets anders is dan het bovenste deel van een blaadje, dat zich al meer en meer van de rest heeft afgescheiden. Het bekertje is van dit standpunt uit gezien dus niet als een (1) Uit de beschrijving blijkt van zelf, dat de binnenzijde der bekertjes correspondeert met de bovenzijde van de bladschijf, evenals dit bij Nepen- thes, Cephalotus en Sarracenia het geval is, maar det bij Dischidia. Men zie Treub : Sur les urnes du Dischidia Rafflesiana Wall. in Ann. de Bui- tenzorg, III, p. 21. Eren voortbrengsel der schijf te beschouwen. Dit is juist zoo met Michelia en Croton, waar de overgangsvormen hetzelfde ver- kondigen. Gaat men daarentegen de ontwikkeling van zulk een blad na, dan zou meu het bekertje als een uitwas op den rag van het blaadje zien ontstaan, dus een geval van enatie voor zich hebben. Inderdaad, heeft Eichler dit bij Croton gezien, waar eerst een middennerf ontstond en daaraan een bovenschijf en een onderschijf. Van het standpunt der ont- wikkeling beschouwd zou dus de bekervorming bij Trifolium, enz. in de tweede der genoemde groepen moeten geplaatst worden. Het onderscheid tusschen de beide afdeelingen verliest daardoor wel iets van zijne scherpte. Amsterdam, Juli 1891. a RÁSUMÉ. Urnes produites par Ies folioles terminales du Frifolium repens, Le travail précédent contient la description d'une anomalie des folioles terminales des feuilles de Prifolium repens. Les échantillons étudiés ont été trouvés par Huco pe Vries près de Hilversum en 1890, et cultivés depuis au jardin botanique d'Amsterdam. Fig. 24 montre le premier début de la mêtamorphose : la partie basale de la foliole terminale commence à se replier longitudinale- ment; les parties les plus rapprochées de la nervure principale se soudent. Dans la fig. 2b, la différence entre les deux moitiés de la foliole est plus nette, et une urne commence à se dessiner. Ces deux figures rappellent fig. IP qui concerne Michelia (d'après EicHLER, loc. cit). Dans la fig. 2°, la moitié inférieure est encore un peu repliée, mais se présente déjà comme un limbe bien développé, dont la nervure médiane s'est allongée et soulève l'urne comme un organe indépendant. Fig. 2% représente un état analogue, mais la foliole métamorphosée est plus petite ; cette figure correspond à la fig. 1e, représentant la transformation la plus complète observée chez Michelia (d'après Ercnrer). Mais chez Trifolium, la monstruo- sité est poussée beaucoup plus loin; la foliole terminale subit une 2 En NS réduction de plus en plus complète (2e, 2, 28); finalement il ne reste plus quune urne pêtiolée, qui finit par disparaitre à son tour (Qh et 2). __On connait deux espèces d'urnes : 1° celles produites par la soudure des bords de la feuille ; 2e celles qui se produisent sur une feuille sous la forme d'une exeroissance. En se basant sur les formes de transi- tion décrites plus haut, la forme observée chez Prifolium doit être considérée comme formée par la partie supérieure de la foliole, qui s'est séparée de plus en plus du reste; il en est de même chez Michelia, Croton. En étudiant le développement, on voit apparaitre l’urne comme une excroissance à la face dorsale (ceci a été vu par EicHLER chez Croton) ; à ce point de vue, l'urne de Zrifolium doit être rangée dans la deuxième catégorie. La distinction entre les deux catégories perd de sa valeur par suite de ces considérations, BIJDRAGE TOT DE MYCOLOGISCHE FLORA VAN BELGIE (UREDINEEEN, USTILAGINEEEN, GLOEOSPORIUM), DOOR G. Staess praeparator aan de Hoogeschool te Gent. l. Uromyces Salicorniae D. C. (D' L. RABENHORST's Eryptogamen Flora von Deutschland, Oesterreich und der Schweiz. Zweite Auflage. Die Pilze. 1. Abtheilung Blz. 156.) Op Salicornia herbacea L. In den zomer en in den herfst 1889 werden de uredo- en teleutosporen, en in het voorjaar 1890 ook de aecidiën gevonden door D" VANDENBERGHE, in de duinmoerassen tusschen Blankenberge en Heist. Tot nutoe vond hij de parasiet niet op andere groeiplaatsen van Sal cornia : noch in de Zwijn (groote schorre tusschen België en Nederland) noch te Terneuzen (Nederland). Uromgyces Salicorniae is nieuw voor de Belgische flora. I. Aecidiën alleenstaand of in kleine groepen op de zaad- lobben van zeer jonge plantjes; rand der aecidiën rechtop- staand, wit, onregelmatig ingesneden; sporen oranjegeel, veelhoekig, fijnwrattig, 17-35u diameter. II. Zomer- (uredo) sporenhoopjes klein, rond of eirond, sporen langwerpig, geelbruin, stekelig, 22-35p lang, 17-21 p. dik. HI. Winter- (teleuto) sporenhoopjes iets grooter, samen- vloeiend, donkerbruin, sporen op een langen steel, rondachtig of langwerpig, aan den top meest iets verdikt, glad, donker- bruin, 24-36p lang, 17-26u dik. — 20 — 2. Uromyees Dactylidis Orrr. (RABENmorst. loc. cit. bl. 161.) I. Aecidiën schotelvormig, met gescheurde, omgeslagen, witte randen. in ronde of langwerpige, vaak samenvloeiende groepen; sporen veelhoekig, 16-26u diameter. IL, Zomersporenhoopjes klein, langwerpig, lang door de opperhuid bedekt; sporen kogel- of eivormig, stekelig, oranjegeel, met knotsvormig verdikte paraphysen ertus- schen; sporen 18-28u. lang, 16-21u dik. II. Wintersporenhoopjes nagenoeg als II; sporen op een korten steel, onregelmatig rondachtig tot omgekeerd-eivor- mig of langwerpig, aan den top iets verdikt en donkerder gekleurd, glad, bruin, 18-30p lang, 14-17p dik. De vorm l op Ranunculus repens L. en bulbosus L. ; de vormen IT en II op Arrhenatherum elatius M. & Kocu, en op Dactylis glomerata L. — Melle, Gontrode, 1889. 3. Uromyces Poae Ragu. (Rabenhorst loc. cít., bl. 162). I. Aecidiën als bij de vorige soort ; sporen 16-20p in dia- meter. II. Zomersporenhoopjes rondachtig tot lijnvormig, lang bedekt door de epidermis, die in de lengte openspringt ; spo- ren rondachtig tot eivormig, fijustekelig, oranjegeel, 16-26p. diameter, zonder paraphysen. HI. Wintersporenhoopjes klein, stippelvormig of iets ver- lengd, door de epidermis bedekt. Sporen zeer lang en dun gesteeld, zeer verscheiden en vaak onregelmatig van vorm, meest elliptisch tot eivormig, helderbruin met gladden, gelijk- matig verdikten wand; 17-24u diameter, of tot 40u lang en 12 1/2-16u breed. I. Op Ranunculus Ficaria L.; II. en III op Poa nemoralis L. en Poa pratensis L. Melle en Meirelbeke, 1889. Onder de benaming Aecidium Ranunculacearum D. C. zijn in J. Kiokx: Flore eryptogamique des Flandres. Deel II, bl. 41, de beide hierboven beschreven aecidiën met nog andere vereenigd geworden. Beide gevonden in de omstreken van Brussel: Mmes E. BOMMER & M. Roussrau, Florule mycologigue des environs de Bruaelles. Bulletin de la Société royale de botanique de Belgique. 1884, bl. 125. Dr E. LAMBOTTE. Flore mycologique de la Belgique, 1880. II. bl. 53: U. Dactylidis 1, Ien III, zonder aanduiding vaa groeiplaats ; U. Poae 1. (Uromyces Ficariae Tur.) zie loc. cit bl. 59. 4. Puccinia Malvacearum Mont. (RABENHORST, loc. cit. bl. 168). Sporenhoopjes dik, meer of min gelijkmatig over de blad- oppervlakte verspreid, zelden samen vloeiend, roodbruin; sporen langgesteeld, langwerpig-spoelvormig, zelden van boven afgerond, in het midden niet of weinig ingesnoerd, aan den top slechts weinig verdikt, glad, geelbruin, 35-75p lang, 12-26u dik. Op Malva rotundifolia L. en M. silvestris L. Melle, Mei- relbeke, Hansbeke, Bellem en omstreken, Juni 1889. (E. Bommer & M. Rousseau, Flor. mgycol. bl. 121). 5. Puccinia Arenariae Scrum. (RABENHORST, loc. cit. bl. 169). Sporenhoopjes verspreid, meest in kringen geplaatst, vaak tot groote groepen samenvloeiend; sporen langwerpig of breed spoelvormig, aan den top afgerond of, veelvuldiger, kegelvormig uitloopend, meest sterk verdikt; aan den voet afgerond of in den zeer langen, kleurloozen, vasten steel versmald, in het midden meest weinig ingesnoerd, glad, oker- kleurig, na de kieming bleek geelbruin, 30-50p. lang, 10-20p. dik. Op Moekringia trinervia Crairv. Tusschen Nederbrakel en Floesberg (D" J. Mac Leon) Mei 1889. Puccima Arenariae en de verder (N" 9) beschreven MZe- lampsora Cerastii zijn in J. Krokx. loc. cit. bl. 62, vereenigd onder den naam Puccinia Stellariae DuBy. E. BomMERrR & M. Rousseau loc. cit. bl, 121 en 318, LAMBOTTE loc. cit. II bl. 25 (Puccinia Moehringia Fern.) zonder aanduiding van groeiplaats. DOE 6, “Pueeinia Seirpi D. C. (RAgeNmorsr loc. cit. bl. 182). HI en III. Sporenhoopjes elliptisch, lancet- of lijnvormig, verspreid of in rijen, vaak samenvloeiend, lang door de epi- dermis bedekt. Uredosporen verkeerd eivormig tot bijna isodiametrisch, stekelig, geelbruin, 19-32u lang, 12-24y dik. Teleutosporen (vaak ééncellig) op langen, vasten steel, in het midden niet of weinig ingesnoerd, aan den top verdikt, glad, bruin, 30-60u lang, 10-20p. dik. Hen op Scirpus lacustris L. Mei 1889, in den Kraan- poel te Bellem; vermeld in J. Krekx : loc. cit. bl. 55, te Drongen (bij Gent) en te Zillebeke (bij Ieperen). LAMBOTTE loc. cit. bl. 11, citeert geene andere bron dan Kickx. Volgens Cropar R. : Sur le Puccinia Scirpi D. C. (Compte- rendu des travaux prèsentés à la T2*° session de la Sociëté hel- vétigue des sciences naturelles, à Lugano, les 9-11 septembre 1889. Archives des sciences physiques et naturelles. Genève, S° periode, t. 22, 1889, p. 387) is Aecidium Nymphoides D. C. de aecidiumvorm van Pweccinia Scirpi D. C. (Naar Just's Botan. Jahresbericht voor 1889, bl. 347.) Aecidinm Nymphoides werd, gelooven wij, tot nu toe in België niet waargenomen. 7. Puccinia suaveolens Pers. (RABENHORST, loc. cit. bl. 189. Spermogoniën dicht bijeengedrongen, de gansche blad- vlakte bedekkend, sterk riekend. II en III. Eerst verschijnen groote sporenhoopjes (pri- maire), dicht over de gansche oppervlakte verspreid, meest van onregelmatig ronden of langwerpigen vorm, die in het begin alleen uredosporen, later ook teleutosporen bevatten; vervolgens verschijnen kleinere sporenhoopjes (secundaire), alleenstaand of tot kleine groepies vereenigd, en bijna uitsluitend uit teleutosporen bestaand. Nen Uredosporen kogelvormig tot breed elliptisch, stekelig, helderbruin, 21-28 in diameter. Teleutosporen elliptisch tot langwerpig, fijnwrattig, licht- bruin, 26-42. lang, 17-24u. dik. De parasiet (spermogoniën en primaire sporenhoopjes alleen) brengt kenschetsende wijzigingen van de waardplant te weeg. De aangetaste individuën zijn slanker dan de gezonde, komen meestal niet tot bloei en dragen smallere, bleekgroene bladen. Vorm Il op Crsiwn arvense Scop. Tusschen Moerbeke en Exaarde, 1889. In LamBorte, loc. cit. II, bl. 52 (Puccinia obtegens Tur), worden de uredosporen (II) aangeduid op Cúrsium arvense voor de omstreken van Namen. In E. Bommer & M. Rousseau, loc. cit. bl. 122, de forma Cyani Wint. Len III op Centaurea Cyanus, te Watermael. In J. Kickx loe. cit. bl. 65 (Pwecinia Compositarum ScHLECT.) met andere vereenigd. Cirsium arvense niet ver- meld. 8. Puccinia fusca RerHaAN (Rabenhorst, loc. cit. 199). I. Aecidiën gelijkmatig over de gansche onderzijde van het blad verspreid of in rijen langs de hoofdnerven en den blad- steel, of zeldzamer tot verscheidene groote groepen veree- nigd; pseudoperidium schotelvormig, wit, met omgebogen, diep ingesneden randen ; sporen veelhoekig, glad, 16-22u. in diameter, tot 27u lang. IL. Sporenhoopjes gelijkmatig over de gansche bladvlakte verspreid of de randen der bladslippen genaderd, klein, rondachtig of elliptisch, dikwijls samenvloeiend, vroegtijdig naakt, donkerbruin ; sporen op langen, dikken steel, uit twee nagenoeg kogelronde, zelden elliptische cellen bestaande, in het midden sterk ingesnoerd en aldaar licht afbrekend, dicht bezet met groote wratten, bruin, 30-52y. lang, 16-23. dik, Ten II op Anemone nemorosa L., Melle, voorjaar 1889. In J. Krekx Zoe cit. bl. 37 (Aecidium leucospermum D.C), alleen vorm I. E. Bommer & M. Rousseau, loc. cit. bl. 122. Ten III. LAMBOTTE loc. cit, III, bl. 150, haalt geene andere bron aan dan J. Kicxkx. 9. Melampsora Cerastii Pers. (Rabenhorst, loc. cit. bl. 242). II. Sporenhoopjes over de gansche bladoppervlakte ver- spreid of tot groepen van verschillenden vorm vereenigd, klein, rondachtig, door het lang overblijvend, halfkogelig gewelfd pseudoperidium omsloten. Sporen rondachtig- tot langwerpig-rond, stekelig, geel, 16-33. lang, 12-18. dik. III. Sporenhoopjes op bleekroode plaatsen der bladen, die dikwijls de gansche oppervlakte bedekken, dikwijls ook vlek- ken en strepen vormen; sporen dicht bijeengedrongen, kort elliptisch, in doorsnede veelhoekig, met kleurloozen wand en roodachtigen inhoud, eencellig, intracellulair 18-154 in dia- meter. Vorm III op Cerastium triviale Link. Meirelbeke. Voor- jaar 1889 (D" J. Mac Leop). Volgens den heer Mac Lrop, bloeide het aangetaste exemplaar van Cerastium triviale niet, terwijl de talrijke andere, niet aangetaste individuën, die er naast stonden, allen bloeiden. Is dit een gewoon verschijnsel ? J. Krckx: zie hooger de opmerking bij n' 5 (Pwccinia Arenariae). E. Bommer & M. Rousseau, loc. cit. bl. 119. Vorm II te Watermael. LaMmBoTTE loc. cit. II. bl. 26 (Pwccinia Stellariae Duy) zonder aanduiding van groeiplaatsen. 10. Ustilago violacea Pers. 2? (RABENHORST, loc. cit. bl. 98), tast de helmknoppen van Convolvulus Soldanella L. en C. arvensis L. aan. Algemeen in de duinen te Blanken- One berghe, 1888 (Dr J. Mac Lerop; zie Botanisch Jaarboek, 1889, blz. 109 en 112. — Zie ook BurGeERSTEIN, Zinige Beobachtungen an den Blüthen der Convolvulaceen. Ber. deut. botan. Gesellschaft, VII, 1889, Heft 9, bl. 870. 11. Gloeosporium Platani Oup. Mederlandsch kruid- kundig Archief, 2° serie, 1° deel, 3° stuk, bl. 258. Op Plata- nus orientalis L. Gent 1891. M. MorRrMAN. Zie verder, in dit jaarboek, het artikel van den heer H. MoERMAN. E. Bommer & M. Rousseau, loc. cit. bl. 279. LAMBOTTE, loc. cit. 2° supplement, 1889, bl. 162, zonder aanduiding van groeiplaatsen. De beschrijving der Zwammen 1 tot 9 is ontleend aan RABENHORST, loc. cit. De meeste der genoemde zwammen zijn in de verzameling van den Plantentuin der Gentsche Hoogeschool bewaard in alcool, waaraan, volgens de methode van D' Huao pe VRIES, 2 °/, chloorwaterstof (HCI) is toegevoegd; daardoor worden de weefsels der waardplant ontkleurd of doorschijnend, ter- wijl de meeste parasieten hunne kleur bijna onveranderd behouden. Aldus verkrijgt men prachtige voorwerpen voor de verzameling en voor het onderwijs. VERGELIJKENDE WAARNEMINGEN OVER HET INSEKTENBEZOEK AAN PLANTEN DER SYLTSCHE HEIDE EN DER SLEESWIJKSCHE VASTELANDSHEIDE, DOOR Dr. Paul Knuth, te Kiel. Het vraagstuk betreffende de insectenarmoede op de Friesche eilanden, en het daardoor veroorzaakt sterker in ‘toog vallen der bloemen, werd in den jongsten tijd meer- malen besproken. R. Wallace heeft (in eene mededeeling « on the peculiar relations of plants and insects as exhibited in islands » Nature, N° 358, blz. 406-408) aangetoond dat op kleine oceanische eilanden, de insectenbloemige planten, ten gevolge van de schaarschheid van bloemenbezoekende insecten, verre beneden de windbloemige staan, en dat zelfs planten, die oorspronkelijk insectenbloemig waren, zich in windbloemige veranderd hebben. Daarna heeft W. Behrens (in een klein opstel « Biologische Fragmente » ; Jahresb. der naturwissenschaftl. Gesellschaft zu Elberfeld, 1880) zooda- nige wetten voor Spiekerooge geformuleerd, na dit eiland in de lente te hebben bezocht. Deze wetten kunnen in haar geheel op de overige Friesche eilanden toegepast worden, daar de geologische en de climacterische voorwaarden op allen nagenoeg dezelfde zijn. Behrens vat zijne stellingen nagenoeg als volgt samen : 1) De flora der Oost-Friesche eilanden is rijker aan wind- bloemige planten dan die der continentale streken van Noord- West-Duitschland. VERGLEICHENDE BEOBACHTUNGEN UBER DEN INSECTENBESUCH AN PFLANZEN DER SYLTER HAIDE UND DER SCHLESWIGSCHEN FESTLANDSHAIDE, Dr, Paul Knuth, in Kiel, Die Frage über die Insectenarmuth und die dadurch bedingte grössere Augenfälligkeit der Blüten auf den Friesischen Inseln ist neuerdings mehrfach erörtert worden. Nachdem R. Wal- lace in einer Mittheilung « On the peculiar relations of plants and insects as exhibited in islands » (Nature, N° 358, p. 406- 408) für kleinere oceanische Inseln nachgewiesen hatte, dass hier wegen des Mangels an bestäubungsvermittelenden Insek- ten die insektenblütigen Pflanzen den windblütigen gegen- über sehr zurücktreten, ja sogar ursprünglich entomophile Gewächse sich in anemophile umgewandelt haben, stellt W. Behrens ähnliche Sätze in einem kleinen Aufsatze: « Biologische Fragmente» (Jahresbericht der naturwissen- schaftlichen Gesellschaft zu Elberfeld, 1880) in Folge eines Frühlingsbesuches von Spiekerooge auch für diese Insel auf. Diese lassen sich auf alle Friesischen Inseln unmittelbar übertragen, weil auf allen ungefähr gleiche geologische und klimatische Verhältnisse herrschen. Behrens fasst seine Thesen etwa folgendermassen : 1) Die Flora der ostfriesischen Inseln besitzt verhältniss- mässig mehr anemophile Pflanzen, als die der Kontinen- talgegenden Nordwestdeutschlands. 2) Die Flora der Dünenthäler der Inseln besitzt weniger 2) Op de eilanden is de flora der duinvalleien armer aan windbloemige planten dan die der weilanden, welke aan den wind blootgesteld zijn. 3) De insectenfauna der eilanden is arm, vergeleken met die van het naburige vasteland, waardoor de bevruchting van insectenbloemen door kerfdieren moeielijker wordt. 4) Vele planten der eilanden, vooral die der lenteflora, onderscheiden zich door in ’t oog vallende bloemen, evenals de planten uit de Hoogalpen en uit de Poolstreken ; derhalve zijn zij, vooral door de intensievere kleur van hare kronen, van de bloemen van het naburige vasteland gedeeltelijk verschillend. 5) De intensiteit van de kleur der bloemkronen is niet even- redig aan de geographische breedte, zij hangt niet af van de insolatie, maar berust op de grootere of geringere schaarsch- heid der bestuivende insecten, en wel zoodanig, dat zij als het ware omgekeerd evenredig is aan het getal der stuifmeel- overbrengende dieren. De eerste wet heb ik reeds in mijne « Flora von Schleswig Holstein» (Leipzig, 1887) voor het eiland Sylt kunnen bevestigen. Die wet kan op alle Noord-Friesche eilanden (met inbegrip van Föhr : door de grootte, de beschutte ligging en den afgeronden vorm van dit eiland, gelijkt zijne flora het best op die van het vasteland) toegepast worden; van 500 plantensoorten behooren er 114 tot de Plantaginaceeën, Gra- mineeën, Cyperaceeën en Juncaceeën, dus uitsluitend wind- bloemige familiën. C. Verhoeff (in zijn interessant opstel : « Biologische Beo- bachtungen auf der ostfriesischen Insel Norderney über Beziehungen zwischen Blumen und Insekten » ; Abhandlun- gen herausgegeben vom Naturwissenschaftlichen Vereine zu Bremen, 1891, Bd. XII, Hft 1, blz. 65-88) stemt insgelijks met die wet in. Ook de tweede wet van Behrens wordt door Or anemophile Pflanzen als die dem Winde exponirten Wiesen- distrikte derselben. 3) Die Insektenfauna der Inseln ist im Vergleich zum nahe- liegenden Festlande arm, die Kreuzungsvermittlung entomo- philer Blüten durch dieselben daher erschwert. 4) Viele Pflanzen der Inseln, zumal die der Frühlingsflora, unterscheiden sich, ähnlich wie die der Hochalpen und Polargegenden, durch Auffälligkeit der Blüten; sie sind deshald zumal durch intensivere Corollenfärbung von den gleichen Species des nahen Festlandes theilweise verschieden. 5) Die Intensität der Corollenfärbung wächst nicht propor- tional mit der geographischen Breite, ist nicht abhängig von der Insolation, sondern sie ist abhängig von der mehr oder minder grossen Spärlichkeit der bestäubenden Insekten, so zwar, dass sie der Menge der pollenübertragenden Thiere etwa umgekehrt proportional ist. Den ersten Satz habe ich bereits in meiner « Flora von Schleswig-Holstein » (Leipzig, 1887) für die Insel Sylt bestä- tigen können. Er lässt sich sogar auf die ganze nord-friesische Inselgruppe (einschliesslich Föhr, deren Flora in Folge der Grösse, geschützteren Lage und abgerundeten Gestalt der Insel sich am meisten derjenigen des Festlandes nähert) ausdehnen : von gegen 500 Arten sind 114 Plantaginaceen, Gramineen, Cyperaceen und Juncaceen, also ausschliessliche anemophile Pflanzen. Diesem Satze pflichtet auch C. Verhoeff in einem interes- santen Aufsatze : « Biologische Beobachtungen auf der ostfrie- sischen Insel Norderney über Beziehungen zwischen Blumen und Insekten» (Abhandlungen herausgegeben vom natur- wissenschaftlichen Vereine zu Bremen, 1891, Band XII, Heft 1, S. 65-889) bei. Derselbe Beobachter stimmt auch dem zweiten Behrens’schen Satze zu ; ich möchte mich ihm für die nordfriesischen Inseln anschliessen — 30 — Verhoeff aangenomen ; ik kan er eveneens mede instemmen. De drie laatste wetten kunnen, in bijzondere toepassing op onze eilanden, nagenoeg als volgt samengevat worden : « de insectenbloemige planten der Friesche eilanden hebben (inzonderheid in de lente) ten gevolge van het gering aantal der bloemenbezoekende insecten, en om de insecten beter aan te lokken, intensiever gekleurde bloemen dan de planten van het naburige vasteland ». W. Behrens tracht de sterkere intensiteit der kleur aan te toonen bij zes der 15 waargenomen voorjaarsbloemen, te weten : Lotus corniculatus, Viola canina L. var. lancifolia Thore, V. tricolor var. sabulosa D. C., Taraxacum officinale Weber, Senecio vulgaris L., en Armeria maritima Willd. Voor de Noord-Friesche eilanden moet de helft der genoemde planten uitgesloten worden, te weten Lotus, Taraxacum en Senecio ; voor de twee Viola-soorten alsook voor Armeria stem ik met Behrens in, zooals ik reeds in mijn boekje « Botanische Wanderungen auf der Insel Sylt » (Tondern en Westerland; 1890, blz. 18-20) gezegd heb. Het was nu wenschelijk, de insectenfauna der eilanden te onderzoeken. Hierover wordt gehandeld in het hoogerge- noemd opstel van C. Verhoeff, alsook in eene verhandeling van D' Alfken (« Erster Beitrag zur Insectenfauna der Nord- see-Insel Juist»; Abhandl. Bremen, loc. cit). Deze verhan- deling bevat een lijst van 486 insectensoorten, waarbij nog 111 Kapellen moeten gevoegd worden; er werden dus op Juist 597 soorten gevonden, hetgeen geenszins insecten- armoede mag genoemd worden. Alfken verhaalt dat hij, op zijne wandelingen door het eiland, op vele plaatsen zooveel insecten bijeen gezien heeft, als men slechts zelden op het vasteland kan waarnemen. Insecten, die door het overbrengen van stuifmeel tot de bevruchting van bloemen bijdragen, komen eveneens in groot aantal voor (in de lijst worden b. v. Er ke Die letzten drei Sätze lassen sich in spezieller Anwendung auf unsere Inseln etwa so zusammenfassen : « die insekten- blätigen Pflanzen der friesischen Inseln haben (namentlich im Frühling)im Folge der verhältnissmässig geringen Anzahl bestäubungsvermittelnder Insekten behufs besserer Anlockung intensivere Blütenfarben, als die des benachbarten Fest- landes. » Die intensivere Färbung sucht W. Behrens an sechs von den von ihn beobachteten blühenden 15 Frühlingspflanzen von Spiekerooge nachzuweisen, nämlich Lotus corniculatus L., Viola canina L. var. lancifolia Thore, Viola tricolor var. sabulosa D. C., Taraxacum officinale Weber, Senecio vul- garis L. und Armeria maritima Willd. Für die nordfriesischen Inseln ist die Hälfte der angeführten Pflanzen zurückzuweisen, nämlich Lotus, Taraxacum und Senecio, während ich dies für die beiden Viola-Arten und Armeria gelten lasse, wie ich schon in meinem kleinen Buche : « Botanische Wanderungen auf der Insel Sylt» (Tondern u Westerland, 1890, S. 18-20) erwähnt habe. Nunmehr handelte es sich darum, die Inseln auf ihre Insektfauna hin zu prüfen. Hiermit beschäftigt sich ausser der vorhin genannten Arbeit des Herrn C. Verhoeff eine in denselben « Abhandlungen » erschienene Schrift von D. Alf- ken: «Erster Beitrag zur Insektenfauna der Nordsee- Insel Juist.» Sie enthält eine Aufzählung von 486 Insekten- arten, zu denen noch 111 Schmetterlinge kommen, so dass bisher nicht weniger als 597 Arten auf Juist gefunden sind, also keineswegs hier Insectenarmuth herrscht. Herr Alfken berichtet, dass er beim Durchwandern der Insel an vielen Stellen eine so zahlreiche Menge von Insekten beobachten konnte, wie man sie auf dem Festlande nur selten zu sehen Gelegenheit hat. Auch die durch Uebertragung von Blüten- staub die Befruchtung der Pflanzen vermittelnden Insekten NE ee 79 Hymenopteren en 89 Dipteren vermeld ; bijna al die insec- ten spelen als bloemenbevruchters eene rol), en zelfs in het voorjaar is van insectenarmoede geen spraak : Salix repens wordt door een aantal gonzende bijen, door Andrena- en Colletes-soorten bezocht; tallooze hommels worden zuigend of stuifmeelverzamelend op boonen aangetroffen; evenzoo Osmia maritima op Lotus en Brassica oleracea. Volgens Dr Alfken is de meening « dat de Oost- Friesche eilanden arm zijn aan insecten, en dat de bevruchting der insectenbloemen daardoor moeielijker gemaakt wordt, geenszins gerechtvaar- digd». Verhoeff onderzoekt het insectenbezoek van een aantal eilandsplanten, en komt daarbij tot het resultaat, dat, evenals de flora eene relictenflora is, ook de fauna van het eiland eene relictenfauna is. Hij vat zijne waarnemingen samen in de volgende wetten (hier zij opgemerkt, dat die wetten ook voor het eiland Sylt geldig zijn) : 1. De entomophile eilandsflora vertoont, in tegenstelling met die van het naburige vasteland, aanzienlijke leemten. 2. De anthophile insectenfauna vertoont eveneens, in tegen- stelling met die van het naburige vasteland, eene geheel veranderde samenstelling en talrijke leemten. 9. Ieder entomophile Zaadplant heeft op het vasteland en op de eilanden, een bepaald gezelschap van bezoekers. 4, Hoe meer eene entomophile Zaadplant aan insecten aan- gepast is, des te minder mag de lijst der bevruchtende bezoe- kers veranderd worden (en omgekeerd). 5. Uit de wetten 1-4 volgt, dat de entomophile eilandsflora vele soorten met niet veranderde en een aantal soorten met veranderde inflorescentie bevat. De twee eerste wetten zouden op krachtiger bewijsgronden steunen, indien Verhoeff de insectenwereld van het naburige vasteland met die van het eiland vergeleken had, Eene defi- Ee sind zahlreich vertreten, (das Verzeichniss führt z. B. 79 Hymenopteren und 89 Dipteren auf, welche ja fast alle als Kreuzungsvermittler auftreten), und selbst im Frühjahre ist von Insectenarmuth nicht die Rede: Salix repens ist von einer Anzahl hellsummender Apiden, von Andrena- und Colletes- Arten besucht, zahllose Hummeln saugen auf Bohnen, und Osmia maritima auf Lotus und Brassica oleracea Blütensaft oder sammeln Pollen. Herr Alfken kommt daher zu dem Ergebniss, dass die aufgestellten Behauptungen, es herrsche Insektenarmuth auf den ostfriesischen Inseln, und die Be- fruchtung der entomophilen Blüten sei daher erschwert, völlig ungerechtfertigt sind. Herr Verhoeff untersucht den thatsächlichen Insecten- besuch einer Anzahl Inselpflanzen, und kommt dabei zu dem Resultat, dass wie die Flora eine Reliktenflora, auch die Fauna der Insel eine Reliktenfauna ist. Er fasst seine Beobach- tungen in folgenden Sätzen zusammen, die, wie ich hier gleich bemerken will, auch für die Insel Sylt Geltung haben : 1. Die entomophile Inselflora weisst im Gegensatze zum nachbarlichen Kontinent, bedeutende Lücken auf. 2. Die anthophile Insektenfauna zeigt ebenfalls, im Gegensatz zum Festlande, eine ganz veränderte lückenhafte Komposition. 3. Jede entomophile Phanerogame besitzt eine bestimmte Besuchergesellschaft, auf dem Festlande und auf den Inseln. 4. Je mehr eine entomophile Phanerogame an Insekten angepasst ist, je weniger darf die Liste der Kreuzungsver- mittler verändert werden (und umgekehrt). 5. Es folgt aus Satz 1-4, dass innerhalb der entomophilen Inselflora viele Pflanzen waveränderte, manche veränderte Inflorescenzen aufweisen. Diese Begründung der ersten zwei Sätze würde eine beweis- kräftigere sein, wenn Herr Verhoeff die Insektenwelt des a) En nitieve oplossing van het vraagstuk betreffende de insecten- armoede en het daardoor veroorzaakt sterker in 't oog vallen van vele bloemen op de eilanden kan, naar mijne meening, alleen gegeven worden door een vergelijkend statistisch onderzoek der insectenbezoeken aan een bepaalde keur van bloemensoorten (zooveel mogelijk onder inachtneming der 7 bloemenklassen van H. Müller), niet alleen op de eilanden, maar ook op het naburige vasteland. Ik heb getracht hier eene bijdrage tot de oplossing der gestelde vraag te leveren. Hier zij nog opgemerkt, dat de onderzoekingen niet geheel op de aangeduide wijze konden gedaan worden, maar dat alle bloemenbezoekende insecten, op het eiland evenals op het vasteland, in de vergelijking werden begrepen. In het begin van Juli van dit jaar begaf ik mij naar het eiland Sylt, om er de onderzoekingen te doen. Op de heide- braakvelden bij Westerland bloeiden de helder-violette hoofd- jes van Armeria maritima Willd. bij duizenden ; daartusschen schitterden gansche partijen van Lotus corniculatus L.; Genista tinctoria L. en G. anglica L. kwamen in groot aantal voor, evenals Hypochaeris radicata L., Knautia arvensis (L.) Coult., Jasione montana L. var. littoralis Fr., Trifolium repens L., Campanula rotundifolia L., Galium verum L Toen ik aan dat bont bloemengezelschap mijn eerste bezoek bracht was het een mooie, zonnige morgen ; de localiteit was door de gunstig gelegen duinen tegen den westenwind beschut; ik rekende er op, dat ik door gansche drommen insecten zou omringd wor- den; in het begin zag ik echter te vergeefs naar kerfdieren om. Het was slechts aan de lij-(tegen den wind beschutte)zijde van een langen dijk dat ik er een zeker aantal aantrof; het waren voornamelijk de bloemen van Armeria, en ook die van Knautia en Hypochaeris, welke door Vlinders, Dipteren en Hymenopteren bezocht werden (1° lijst). Op de heidevlakte zelve, die zich naar het Oosten toe uit- Eee gegenüberliegenden Festlandes mit derjenigen der Insel ver- glichen hätte. Einen endgültigen Aufschluss über die Frage nach der Insektenarmuth und der dadurch bedingten grösse- ren Augenfälligkeit mancher Blüten der Inseln kann, meiner Ansicht nach, nur die vergleichend-statistische Untersu- chung des Insektenbesuches auf einer bestimmten Auswahl von Blumenarten (möglichst unter Berücksichtigung aller 7 von Hermann Müller aufgestellten Blumenklassen) nicht allein auf den Inseln, sondern auch auf dem gegenüberlie- genden Festlande geben. Ein Beitrag zur Lösung der beregten Frage soll im Folgenden versucht werden. Es möge hier gleich bemerkt werden, dass die Untersuchung sich nicht ganz in dem angeführten Sinne erledigen liess, sondern dass alle blumenbesuchenden Insekten sowohl der Insel als auch des Festlandes zum Vergleiche herangezogen wurden. Anfang Juli 1891 begab ich mich nach der Insel Sylt, um die Beobachtungen zu machen. Auf den Haide-Brachäckern bei Westerland blühten die hellvioletten Blütenköpfe von Armeria maritima Willd. zu vielen Tausenden, dazwischen erglänzten ganze Rasen von Lotus corniculatus L., dazu kamen Mengen von Genista tinctoria L., G. anglica L., sowie Hypochaeris radicata L., Knautia arvensis (L.) Coult., Jasione montana L. var. littoralis Fr., Trifolium repens L., Campanula rotundifolia L., Galium verum L. Da der Morgen, an wel- chem ich zum ersten Male dieser bunten Pflanzengesell- schaft meinen Besuch machte, ein schöner und sonniger und die Oertlichkeit durch die vorgelagerten Dünen ziemlich gegen den Westwind geschützt war, glaubte ich, ich müsse umschwärmt werden von zahllosen Kerfen, doch spähte ich zunächst vergebens nach Insekten. Nur an der Leeseite eines langen Walles bemerkte ich solche in einiger Häufigkeit; besonders die Blüten von Armeria, sodann auch diejenigen von Knautia und Hypochaeris wurden von Schmetterlingen, Dipteren und Hymenopteren besucht (1. Liste). DYa, _—_ 37 nn Ot breidt, stond Calluna vulgaris (L.) Salisb. nog niet in bloei, en Armeria ontbrak; daarentegen waren de groote, gele, aroma- tisch geurende hoofdjes van Arnica montana L.,op hunne hooge stengels gewiegd, zoo talrijk, dat groote gedeelten der heide er geel gekleurd uitzagen; daartusschen waren aan- zienlijke partijen met de sierlijke, roode klokjes van Erica tetralix L. bedekt, Hier was de wind veel sterker dan op de hooger vermelde plaats, zonder nochtans te sterk te zijn. De hoofdjes van Arnica, de klokjes van Erica, de bloemen van Orchis maculata L., die hier zeer talrijk waren, werden, evenmin als de bloemen der hoogergenoemde planten, door insecten bezocht. Alleen op de hoofdjes van Hypochaeris zag men soms een of twee exemplaren van Panurgus ater Ltr. die zich door den wind lieten wiegen, op hunne zijde liggend, tusschen de bloempjes bijna geheel verborgen. Nu en dan hoorde men het gonzen van een insect, maar men kon het bijna onmogelijk te zien krijgen, daar de wind belette de richting van het geluid nauwkeurig te bepalen. En daar de wind de snelheid van de vlucht der insecten nog vermeer- derde, was het onmogelijk de ontwaarde diertjes te her- kennen. Geen enkel insect liet zich op eene bloem neder, en dezelfde waarneming werd op verschillende uren van den dag en bij verschillende richtingen van den wind herhaald. Daar nu op het eiland Sylt, en op de Noord-Friesche eilanden in t algemeen, bijna nooit windstilte heerscht, zoo schijnt het vast te staan dat (althans vóór den bloei der heideplant) de bloemen, op de plaatsen die aan den wind Dlootgesteld zijn, door insecten zeer weinig bezocht worden. Op meer beschutte plaatsen zijn de insecten talrijker. In het klein aangeplant woud van het eiland, het « Lornsen-Hain pe wordt de wandelaar omringd door talrijke lastige vliegen, en een betrekkelijk groot aantal insecten bezoeken er de bloemen. Op Hypochaeris, onder anderen, ziet men Panurgus ater Ltr. ieverig honigzuigend en stuifmeelverzamelend. END 2e Auf der sich nach Osten zu ausbreitenden Haideebene selbst, wo Calluna vulgaris (L.) Salisb. noch nicht in Blüte stand, fehlt Armeria, dafür ragen aber die auf hohem Stengel sich wiegenden, aromatisch duftenden, grossen, gelben Köpfe von Arnica montana L. in zahlreichen Exemplaren empor, so dass grosse Strecken der Haide gelb gefärbt erscheinen. Dazwischen bedecken die reizenden rothen Blütenglocken von Erica Tetralix L. ausgedehnte Partien. Zwar wehte der Wind hier bedeutend stärker als an der vorhin erwähnten Stelle, aber keineswegs übermässig stark. Weder an den Köpfen von Arnica, noch an den Glocken von Erica, noch den Blüten der hier sehr häufigen Orchis maculata L. oder der oben genannten waren Insekten bemerkbar, nur in den Köpfen von Hypochaeris fanden sich nicht selten ein selbst zwei Exemplare von Panurgus ater Ltr., indem sie, ganz auf der Seite liegend und zwischen den Einzelblüten fast versteckt, sich schaukeln liessen. Hin uud wieder liess sich das Summen eines Insekts vernehmen, doch konnte es nicht oder kaum gesehen werden, weil der Wind es verhinderte, die Richtung des Schalles genau zu bestimmen. Indem der Wind noch die Geschwindigkeit des Fluges der Insekten erhöhte, war es unmöglich, die wenigen erblickten Insekten zu erkennen. Nicht eins der Kerbthiere liess sich auf einer Blüte nieder, und zwar machte ich dieselbe Beobachtung immer wieder zu den verschiedenen Tageszeiten und bei ver- schiedenen Windrichtungen. Da nun auf Sylt, überhaupt auf den nord-friesischen Inseln, windstilles Wetter fast niemals herrscht, so scheint fest zu stehen, dass (wenigstens zur Zeit vorder Blütedes Haidekrautes)aufden dem Winde ausgesetaten Stellen der Insel der Insekhtenbesuch ein sehr spärlicher ist. An geschützten Stellen entfaltet sich ein reicheres Insekten- leben. Betritt man das kleine angepflanzte Wäldchen der Insel, den Lornsen-Hain, so ist man sofort von zudringlichen ER Bij windstil weder wordt het hooger geschetst tafereel eenigszins veranderd : de hommels, die zoolang verborgen bleven, komen nu in groot aantal voor den dag, en bezoeken de bloemen die hun aangepast zijn : Knautia, Lathyrus maritimus (L.) Big., enz. Lijst van de Syltsche planten welke door insecten bezocht worden, en van hare bevruchters. Lorus corNicuratus L. Bezoekers: Lepidoptera: Lycaena Semiargus L. Zeldzaam. GENISTA TINCTORIA L. Bezoekers: Mymenoptera : Apis mellifica L. Algemeen. LATHYRUS MARITIMUS Bigelow. Bezoekers: Zymenop- tera : Bombus lapidarius L., B. hortorum L_ — Lepidoptera: Lycaena sp. In een vroeger opstel (1) heb ik er de aandacht op geroepen, dat Lathyrus maritimus L., ondanks zijne groote, in ’t oog val- lende bloemen, tot spontane zelfbestuiving aangepast is. Te dien tijde heb ik de meening uitgesproken dat dit een gevolg was van het ontbreken van bestuivende insecten, daar ik de plant urenlang gadegeslagen had, in duinvalleien die er geheel mede gevuld waren, zonder een enkelen bezoeker te kunnen waarnemen. De vraag of de fraaie plant wellicht in ’t begin van haren bloeitijd insectenbezoek ontvangt, heb ik nog onbe- antwoord gelaten. — Nadat ik bezoekers waargenomen had op de bloem, werd het noodig mijne vroegere resultaten te controleeren. De uitslag was eene volkomen bevestiging van mijne vroegere waarnemingen: bij al de onderzochte planten waren de helmknoppen open, en de stempels met stuifmeel bedekt in de bloemknoppen, die nog geheel in de (1) « Botanische Beobachtungen auf der Insel Sylt », in « Humboldt », Bd. VII, Heft 3 (März 1888), blz. 105-106. == Fliegen umschwärmt und verhältnissmässig zahlreiche Insek- ten besuchen die Blüten namentlich von Hypochaeris. Hier sammelt Panurgus ater Ltr, dann eifrig Blütenstaub und saugt Honig. Bei windstillem Wetter ändert sich das oben entworfene Bild insofern, als die so lange verborgenen Hummeln in grösserer Anzahl auftreten und die ihnen angepassten Blumen besuchen : Knautia, Lathyrus maritimus (L.) Big. ete. Aufsählung der von Insekten besuchten Syurer Pflanzen nebst Angabe der Kreuzungsvermittler. Lorus coRrNicuratus L. Besucher: Lepidoptera: Lycaena Semiargus L. Selten. GENISTA TINCTORIA L. Besucher: Zymenoptera : Apis mellifica L, häufig. LATHYRUS MARITIMUS Bigelow. Besucher: Hymenop- tera : Bombus lapidarius L., B., hortorum L. — Lepidoptera : Lycaena sp. In einen früheren Artbeit (1) habe ich darauf aufmerksam gemacht, dass Lathyrus maritimus Big. trotz seiner grossen, augenfälligen Blüten der spontanen Selbstbestäubung ange- passt sei, Ich sprach damals die Ansicht aus, dass dies durch den Mangel an bestäubungsvermittelnden Insekten herbeige- führt wäre, weil ich trotz stundenlanger Ueberwachung der Pflanze in Dünenthälern, welche gänzlich von ihr angefüllt waren, keinen Besucher der Blüte beobachten konnte. Die Frage, ob die schöne Pflanze vielleicht im Anfang ihrer Blütezeit Insektenbesuch empfängt, liess ich noch offen. Nachdem ich nunmehr Besucher der Blüte festgestellt hatte, galt es, meine früheren Untersuchungen nochmals zu prüfen, (1) « Potanische Beobachtungen auf der Insel Sylt» in « Humboldt » Band VII, Heft 3 (März 1888), S. 105 und 106. vlag gewikkeld waren; ditmaal was echter eene zwakke honiglucht merkbaar. Na verwijdering van den kelk, van de kroon en van den vrijen meeldraad ziet men, aan den voet der vergroeide meeldraden, eene zakvormige holte die het vruchtbeginsel omgeeft en geheel gevuld is met honig : deze vloeistof kan, aan weerszijden van den vrijen meeldraad, door de insecten bereikt worden. Nochtans schijnt kruisbestuiving uitgesloten te zijn; de honigafscheiding en het in t oog vallen der bloem schijnen overblijfsels te zijn eener vroegere, ver- schillende wijze van bestuiving. Kruisbestuiving door insecten ware nochtans mogelijk, indien de bevruchting bij Zathyrus maritimus Big., evenals bij vele andere Papilionaceeën (zie H. Müller, Befrucht. der Blumen durch Insekten, blz. 261), eerst na het eerste insectenbezoek mogelijk werd: wij weten immers dat bij vele soorten der genoemde familie de stempel wel met eigen stuifmeel bedekt wordt, maar dat dit poeder door het eerste insect afgeborsteld wordt, en waarschijnlijk zonder werking op den stempel blijft. De stempeltepels worden door de insecten gekneusd en kleverig gemaakt : de stempel wordt waarschijnlijk eerst daardoor voor bevruchting ontvankelijk gemaakt. PIMPINELLA SAXIFRAGAL. Bezoekers: Diptera: Syr- phus Ribesii L. — 2 Kleinere Musciden. SYMPHORICARPUS RACEMOSUS Mich. Bezoekers in het dorp Westerland : Zymenoptera : Bombus terrestris L., Apis mellifica L KNAUTIA ARVENSIS L. is, met Armeria maritima Willd. de meest bezochte van al de genoemde planten. — Bezoe- kers: Hymenoptera: Apis mellifica L., zeer talrijk; B. muscorum L, talrijk ; B. distinguendus IL. ; Anthrena florea F. — Lepidoptera: Epinephele Janira L. talrijk; Lycaena Semiargus L., id. ; Hesperis lineola O. — Diptera : 1 kleine Muscide. dij doch ergab sich eine völlige Uebereinstimmung beider : an allen untersuchten Pflanzen waren auch jetzt die Staubbeutel bereits in der von der Fahne noch gänzlich umschlossenen Knospe aufgesprungen und die Narbe mit Pollen bedeckt; doch war jetzt ein schwacher Honiggeruch bemerkbar. Nach Entfernung des Kelches, der Blumenkrone und des freien Staubblattes sieht man am Grunde der Staubblattröhre eine den Fruchtknoten umgebende, taschenförmige Höhle ganz mit Honig angefüllt, zu welcher die honigsuchenden Insekten zu beiden Seiten des freien Staubblattes gelangen können. Trotzdem scheint eine Fremdbestäubung ausgeschlossen und die Honigabsonderung gleich der Augenfälligkeit der Blüte ein Ueberbleibsel einer früher andersartigen Bestäubungs- einrichtung. Eine Möglichkeit allerdings, dass doch Fremd- bestäubung durch den Insektenbesuch bewirkt wird, wäre die, dass die Narbe von Zathyrus maritimus Big., wie die mancher anderer Papilionaceen (vergl. Herm. Müller, Befruchtung der Blumen durch Insekten, S. 261) zwar anfangs vom eigenen Blütenstaub bedeckt ist, dieser aber durch die ersten eintretenden Insektenbesuche entfernt wird und wahrscheinlich nicht auf die Narbe der eigenen Blüte einwirkt, da ihre Papillen erst durch die besuchenden Insekten zerrieben und kleberig und wahrscheinlich erst dann empfängnissfähig werden. PIMPINELLA SAXIFRAGA L. Besucher: Dipteren : Syr- phus ribesii L., 2 kleinere Musciden. SYMPHORICARPUS RACEMoSUS Mich. Besucher im Dorfe Westerland : Hymenoptera . Bombus terrestris L., Apis mel- lifica L. KNAUTIA ARVENSIS L. ist nebst Armeria maritima Willd, die am meisten von Insekten besuchte unter den aufgeführten Pflanzen. — Besucher : Zymenoptera : Apis mellifica L. sehr häufig, Bombus muscorum L. häufig, B. distinguendus En ACHILLAEA MILLEFOLIUM L. Bezoekers: Diptera: Eristalis arbustorum L. ARNICA MONTANA L. Bezoekers: Hymenoptera: Apis mellifica L. — Diptera: Syrrphus Ribesii L.; Helophilus pendulus L. ; l kleine Muscide. HYPOCHAERIS RADICATA L. Bezoekers: 1° op de heide: Hymenoptera: Panurgus ater Ltr. algemeen. — Diptera : Trypeta Sp. —2° in het Lornsenhain: Hymenoptera: Panurgus ater Ltr. algemeen. — Lepidoptera: Epinephele Janira L. — Diptera: Chrysotoxum festivum L. ; 1 kleine Muscide. HIERACIUM PILOSELLA L. Bezoekers: Hymenoptera: Panurgus ater Ltr., zich in de bloemen wiegend, evenals in die van Hypochaeris. HrERACIUM UMBELLATUM L. Als de vorige. JASIONE MONTANA L. Bezoekers: Lepidoptera: Epine- phele Janira L., zeldzaam. TrHyMus SERPYLLUM L. Als de vorige. ARMERIA MARITIMA L. De bestuiving dezer soort, die op Sylt algemeen voorkomt, heb ik in « Botan. Centralbl. », 1891, N° 41, blz. 41-43, uitvoerig beschreven. Eene vollediger en verbeterde lijst van bezoekers laat ik hier volgen : Zy- menoptera : Apis mellifica L., zeer talrijk ; Panurgus ater Ltr. — Lepidoptera : Epinephele Janira, zeer talrijk ; Lycaena Semiargus L., als voren. — Diptera : Trypeta sp., Sarcophaga sp., Sarcophaga carnaria L.; 4 soorten van kleinere Musciden. Onmiddellijk na mijn bezoek aan Sylt werden mijne waar- nemingen op de tegenoverliggende vastelandsheide van Slees- wijk voortgezet. Na de uitgestrekte heidedistrikten tusschen Tondern en het Lügumklooster te hebben doorloopen koos ik als verblijfplaats het houtvestershnis te Dravit, in de onmiddel- enne L., Anthrena florea F. — Lepidoptera: Epinephele Janira L. häufig, Lycaena Semiargus L. ebenso, Hesperis lineola 0. — Diptera : 1 kleine Muscide. ACHILLEA MILLEFOLIUM L. Besucher: Diptera: Eri- stalis arbustorum L. ARNICA MONTANA L. Besucher: Hymenoptera : Apis mellifica L. Diptera : Syrrphus ribesii L., Helophilus pen- dulus L., 1 kleine Muscide. HYPOCHAERIS RADICATA L. Besucher auf der Heide : Hymenoptera : Panurgus ater Ltr. gemein. — Diptera : Trypeta sp. Im Lornsenhain : Mwvmenoplera : Panurgus ater Ltr. häufig. — Lepidoptera: Epinephele Janira L. — Diptera : Chrysotoxum festivum L., 1 kleine Muscide. HIERACIUM PILOSELLA L Besucher : Hymenoptera : Panurgus ater Ltr. sich in den Blüten wiegend, wie in denen von Hypochaeris. HIERACIUM UMBELLATUM. L. Wie vor. JASIONE MONTANA L. Besucher: Lepidoptera : Epi- nephele Janira L. selten. Tuyuis SerPyLLuM L. Wie vor. ARMERIA MARITIMA L. Die Bestäubungseinrichtung dieser auf Sylt weit verbreiteten Pflanze habe ich im « Botan Cen- tralblatt » 1891, N° 4l, S. 41-43 eingehend beschrieben. Die ergänzte und verbesserte Besucherliste ist folgende : Zyme- noptera Apis mellifica L. sehr häufig, Panurgus ater Ltr. — Lepidoptera : Epinephele Janira sehr häufig, Lycaena semiar- gus L. wie vor. — Diptera ; Trypeta sp, Sarcophaga sp., Sarcophaga carnaria L., á Arten kleinerer Musciden. Unmittelbar nach dem Besuche von Sylt setzte ich behufs Vergleichung meine Beobachtungen auf der gegenüberlie- ev lijke nabijheid van het bekende Dravitholz ; die plaats scheen mij de gunstigste ligging te hebben, en van daar uit maakte ik uitstapjes in de omstreken. De invloed van den wind is ook hier zeer gewichtig. Hier staan, wel is waar, boomen en groepen van boomen, hetgeen op het eiland volkomen onmo- gelijk ware, maar ook op de vastelandsheide werden zij door den wind erg mishandeld: aan de wind-(loef-)zijde zijn zij ont- bladerd, in de richting van den wind zijn zij overgebogen. Het heidekruid bereikt hier 80 em, en daardoor worden de andere heideplanten beschut, en kunnen zij hooger opgroeien. De insectenbloemen zijn in hoofdzaak dezelfde als op het eiland; Armeria maritima Willd. ontbreekt alleen, alsmede eenige van hare insecten Ook Empetrum nigrum L. is hier, evenals Hypochaeris radicata L , veel minder verspreid dan op Sylt ; daarentegen komen de geurende boschjes van Myrica Gale L., die op het eiland ontbreken, hier overvloedig voor ; Arnica, Genista tinctoria en anglica, Thymus, Jasione, Erica, Orchis, Lotus corniculatus en uliginosus (beide hier met even sterk gekleurde bloemen als de eerstgenoemde op Sylt), zijn ge- meen ; evenzoo Knautia op de heidevelden. Ook hier moet men, evenals op Sylt, beschutte plaatsen op de heide uitkie- zen, om een voldoende aantal insectenbezoeken te kunnen waarnemen. Uit de volgende lijst blijkt dat ook op de Slees- wijksche vastelandsheide het insectenbezoek schaarsch is. Lijst van planten, welke tusschen Tondern en het Lügumklooster door insecten bezocht worden, en van hare bevruchters. Lorus corNicuLatus L. Lepidoptera: Lycaena Semiargus L., niet zeldzaam. CoMARUM PALUSTRE L. Mymenoptera: Apis mellifica L., talrijk. KNAUTIA ARVENSIS Coult. Zymenoptera : Halictus fulvicornis Vibg. ; Bombus lapidarius L. ; B. hortorum L.; Apis mellifica Re genden Festlandshaide von Schleswig fort. Nach Durchwan- derung der zwischen Tondern und Lügumkloster belegenen ausgedehnten Haidedistrikte wählte ich, als am besten gelegen, das Försterhaus zu Dravit, in unmittelbarer Nähe des bekannten Dravitholzes als Standquartier und machte von hier aus Ausflüge in die Umgegend. Die Wirkung der Windes ist auch hier eine sehr bedeutende. Zwar sieht man hier hin- und wieder einzelne Bäume und Gruppen von Bäumen sich erheben, was auf den Inseln ganz unmöglich wäre, doch hat ihnen auch auf der Festlandshaide der Wind arg mitgespielt : auf der Luvseite sind sie entblättert und nach der Leeseite hin- übergebogen. Das Haidekraut gedeiht aber bis zu einer Höhe von 80 Cm., und unter seinem Schutze können die übrigen Haidepflanzen ihr Haupt höher erheben. Die entomophilen Pflanzen sind etwa dieselben wie auf Sylt, nur fehlt Armeria maritima Willd., mithin einige dieser angepasste Insecten. Auch Empetrum nigrum L. ist hier viel seltener als auf Sylt, ebenso Hypochaeris radicata L., dafür treten aber die auf der Insel fehlenden duftenden Büsche von Myrica Gale L. mas- senhaft auf, Arnica, Genista tinctoria und anglica, Thymus, Jasione, Erica, Orchis, Lotus corniculatus und uliginosus (beide hier mit ebenso lebhaften Blüten wie erstere auf Sylt) sind häufig, ebenso an den Haidefeldern Knautia. Auch hier muss man wie auf Sylt geschütztere Haidestellen aufsuchen, um einen einigermassen ausgiebigen Insektenbesuch beobach- ten zu können. Aus der folgenden Zusammenstellung ergiebt sich das der Znsektenbesuch auch auf der Schleswigschen Fest- landshaide ein spärlicher ist. Aufsâhlung der zwischen Tondern und Lügumkloster von Insekten besuchten Pflanzen nebst Angabe der Kreuzungs- vermittler. Lotus corNicuLatus L. Lepidoptera : Lycaena Semiargus L. nicht selten. — 46 — L., talrijk. — Lepidoptera : Epinephele Janira L., talrijk. Argymnis Ino L. — Diptera : Eristalis (zeer talrijk) nemorum L.; E. horticola Dig. ; E. rupium F.; Helophilus pendulus talrijk ; Empis (zeer talrijk) opaca L. ; Empis livida L.; E. tes- sulata F.; Tropidia milesiformis L.; Volucella bombylans L.; R soorten van kleinere Musciden. ACHILLAEA MILLEFOLIUM L. Diptera : Helophilus pendulus L. — Coleoptera : Cantharis fulva L., talrijk. | ARNICA MONTANA L. Hymenoptera: Apis mellifica L. — Diptera : Eristalis horticola DG. ; E. arbustorum L. ; Helophi- lus pendulus L.; E. hybridus Loew; Volucella bombylans L.; Sarcophaga sp. Lepidoptera: Epinephele JaniraL. — Coleoptera: Melighetes aeneus F. JASIONE MONTANA L. Lepidoptera : Epinephele Janira L.— Diptera: Volucella bombylans L. ; Eristalis sp. ; ERICA TETRALIX L. Zymenoptera: Bombus terrestris L.; B. distinguendus L. — Diptera: Eristalis sp.; Helophilus pendulas L. ; Volucella bombylans L. Trymus SERPYLLUM L. Hymenoptera : Bombus distinguen- dus L. — Diptera : Anthrax, 2 sp.; Volucella bombylans L.; Tabanus sp. (zich op de bloemen in de zon koesterend). PEDICULARIS SYLVATICA L. Zymenoptera : Bombus musco- rum L. Het was ongelukkig niet mogelijk op de Sleeswijksche vastelandsheide en op de Syltsche eilandsheide dezelfde soor- ten waar te nemen, daar de planten in de beide localiteiten niet juist dezelfde zijn. Daarom werden, zooveel mogelijk, alle planten waarop insecten waargenomen werden, aange- teekend. Hierbij dient nog opgemerkt te worden dat mijn verblijf te Dravit veel korter was dan op het eiland : mijne onderzoekingen te Dravit werden door regenachtig weder onderbroken. Ne CoMARUM PALUSTRE L. Hymenoptera: Apis mellifica L. häufig. KNAUTIA ARVENSIS Coult. Zymenoptera : Halictus fulvicornis Vibg., Bombus lapidarius L., B. hortorum L., Apis mellifica L. sehr hiäufig. — Lepidoptera : Epinephele Janira L. häufig, Argynnis Ino L. — Diptera : Eristalis (sehr häufig) nemorum L., E. horticola Deg., E. rupiam F., Helophilus jendulus häufig, Empis (sehr häufig) opaca L., Empis livida L., E. tessulata F., Tropidia milesiformis L., Volucella bombylans L., 2 Arten kleinerer Musciden. ACHILLEA MILLEFOLIUM L. Diptera : Helophilus pendulus L. — Coleoptera : Cantharis fulva L häufig. ARNICA MONTANA L. Zymenoptera : Apis mellifica L. Dip- tera : Eristalis horticola DG., E. arbustorum L., Helophilus pendulus L., H. hybridus Loew, Volucellu bombylans L., Sarcophaga sp. — Lepidoptera : Epinephele Janira L. — Coleoptera : Meligethes aeneus F. JASIONE MONTANA L. Zepidoptera : Epinephele Janira L. — Diptera : Volucella bombylans L , Eristalis sp. Ertca Terraurx L. Zymenoptera: Bombus terestris L., B. distinguendus L. — Diptera : Eristalis sp., Helophilus pen- dulus L., Volucella bombylans L. Tuymus SERPYLLUM L. Hymenoptera : Bombus distinguen- dus L. — Diptera : Anthrax 2 sp., Volucella bombylans L., Tabanus sp. (sich auf den Blüten sonnend). PEDICULARIS SYLVATICA L. Hymenoptera: Bombus mus- corum L. Es war leider nicht möglich, dieselben Pflanzen auf der Schleswigschen Festlandshaide wie auf der Sylter Inselhaide in den Bereich der Beobachtungen zu ziehen, weil die Pflan- zen der beiden Oertlichkeiten, wie gesagt, nicht genau diesel- ben sind. Daher sind möglichst alle Pflanzen, bei denen Insek- TUE Overzicht der waargenomen bloemenbezoekende insecten, op het eiland Sylt en op het tegenoverliggende vasteland. Lepidoptera. Epinephele Janira L. . Lycaena semiargus L. . Hesperia Lineola O0. Argynnis Ino L. Hymenoptera. Apis mellifica L. Panurgus ater Latr. Andrena florea F. . Halictus fulvicornis Vibg. . Bombus muscorum L. Bombus distinguendus L. Bombus terrestris L. Bombus hortorum L. . Bombus lapidarius L. . Diptera. Trypeta sp. . Sarcophaga sp. . Eristalis arbustorum L. Eristalis nemorum L. . Eristalis rupium F. ae Eristalis horticola Deg. . . —! Helophilus pendulus L. . . + Helophilus hybridus Loew. — Platycheirus spa ne Volucella bombylans L. . . —! Anbar (BL) eo a etek nde Dathe, (19) eere mene u << ee — Vasteland. dt + Td Ald (ni a ee re neun amai dd dt | (1) Door de schuld van een entomoloog mijner kennissen zijn de beide Anthrax-soorten verloren gegaan. 0 tenbesuch beobachtet ist, aufgezählt. Ich möchte noch bemer- ken, dass mein Aufenthalt in Dravit erheblich kürzer war, als derjenige auf Sylt; derselbe musste wegen eingetretener regnerischer Witterung abgebrochen werden. Zusammenstellung der sowoht auf der Insel Sylt als auch auf dem gegenüberliegenden Festlande beobachteten blütenbe- suchenden Znsekten. L epidoptera Sylt Festland Epinephele JaniraL. . . . —- Lycaena Semiargus L. …. . —+- Hesperia Lineola 0. . . . + Argynnis Ino L. — Hymenoptera Apis mellifica L. Panurgus ater Latr. Andrena florea F. . Halictus fulvicornis Vibg. Bombus muscorum L. Bombus distinguendus L. Bombus terrestris L. Bombus hortorum L. Bombus lapidarius Li, . De Alt Edd IE ded tt | Diptera. Trypeta Sp. Sarcophaga Sp. Eristalis arbustorum L. Eristalis nemorum L. PristaliserupiumeBipenrater s! Eristalis horticola Deg. . …. —! Helophilus pendulus L. … . —+ Helophilus hybridus Loew. . — EIL vehelnOss epa weke u a Ltd + ed el Sylt. Vasteland. Empis tessulataF. . . . —! LL Bmpissopacasl … emmen L Empisslividarlb.. aus on ee ol In Tropidia milesiformis L. . … — ie Chrysotoxum festivum L. . + se Coleoptera. Melighetes aeneusF. . . . — ei CaniharisnulvaSes man — De verzamelde insecten waren veel te weinig talrijk om de hooger gestelde vraag veel dichter bij hare oplossing te bren- gen; te dien einde zullen later nog onderzoekingen en waar- nemingen moeten gedaan worden. Hoe klein de vorige lijst ook zij, toch leert zij ons het volgende : 1° Bepaalde insectengeslachten zijn op het eiland weinig (Eristalis, Helophilus) of niet (Empis, Anthrax) vertegen- woordigd. 2° Insecten (Panurgus) die gebonden zijn aan bepaalde, op het eiland alomverspreide plantensoorten (Hypochaeris, Hie- racium) worden aldaar aangetroffen, terwijl zij op het vaste- land, op de plaatsen waar dezelfde plantensoorten niet (over- vloedig) voorkomen, eveneens ontbreken. Uit de vorige mededeelingen volgt : 3° De bloemen van eene en dezelfde plantensoort (Knautia, Erica, Arnica, Thymus, Jasione) worden op het eiland door betrekkelijk minder talrijke insectensoorten bezocht dan op het tegenoverliggende vasteland. Volucella bombylans L. . … —! Anthrax (ptn sn Ar teen! ANNE A0 ON EmpistessulataF.. . . . —! Empis opacarba' tnt Empishivida =| Tropidia milesiformis L. . … — Chrysotoxum festivum L. . + Dd dt + Coleoptera. Meligethes aeneus F. . . — CantharissfulvaScr me ra Et Die Insektenausbeute war eine viel zu geringe, um die eingangs beregte Frage der Entscheidung erheblich näher zu bringen; hierzu werden noch später Untersuchungen und Beobachtungen anzustellen sein. So klein aber die vorstehende Liste auch ist, so zeigt sie doch Folgendes: 1) Gemisse Insehtengattungen sind auf der Insel nur spûr- lich (Eristalis, Helophilus) oder nicht (Empis, Anthrax) ver- treten, 2) Dagegen kommen die an bestimvunte, auf der Insel weit verbreitete Pflanzenarten (Hypochaeris, Hieracium)gebundenen Insekten (Panurgus) dort vor, während sie an den Stellen des Festlandes, wo die betreffenden Pflanzen nicht (reichlich) vor- handen sind, gleichfalls fehlen. Aus den vorhergehenden Mittheilungen folgt : 3) Die Blüten ein und derselben Pflanzenart (Knautia, Erica, Arnica, Thymus, Jasione) werden auf der Insel von verhältnissmässig weniger Insektenarten besucht, als auf dem gegenüberliegenden Festlande. (1) Die beiden Anthrax-Arten sind durch Verschulden eines meiner insektenkundigen Bekannten leider abhanden gekommen. DE FLORA VAN DEN SASPUT, BIJ THOUROUT, JJ, Mac Leod. De Sasput (1) is gelegen aan de rechterzijde van den steenweg van Thourout naar Ruddervoorde (West-Vlaan- deren), tegenover de herberg «de Balliebrugge », omtrent 300 meters van den weg af. Het is een poel van 4 à 5 hect- aren, die in den zomer gedeeltelijk droog ligt ; door zijn uitzicht en door zijn plantengroei gelijkt hij volkomen op de dusgenoemde vennen poelen, vijvers), die in de Antwerpsche en Limburgsche heidestreken bij honderden voorkomen. Het is een der zeldzame hoekjes van Vlaanderen, waar de oor- spronkelijke flora volkomen behouden is gebleven. Dergelijke plekjes zijn voor den plantenkundige even belangwekkend als historische gedenkteekens voor den geschiedkundige : zij geven ons een denkbeeld van hetgeen ons land in vroe- gere eeuwen moet geweest zijn, toen het nog onbewoond, in den natuurstaat lag. Wij laten hier de lijst volgen der merkwaardigste planten die wij (Juli 1887 en Juni 1888) in den Sasput en aan zijne oevers gevonden hebben; de meeste dier planten zijn in Vlaanderen zeldzaam of zeer zeldzaam : zij vormen door hare vereeniging, in 't midden der Vlaamsche cultuurgronden, een gezelschap dat volkomen den Kempischen stempel draagt. De flora van den Sasput levert des te meer belang op, daar (1) Het woord put heeft hier dezelfde beteekenis als poe!. EE die localiteit aan de uiterste westelijke grens van het Kem- pisch Gebied gelegen is. Waarschijnlijk zal de Sasput over weinige jaren een bebouwd terrein geworden zijn: in 1888 was de droogmaking reeds begonnen. Bgwisetwm limosum L., talrijk. Alisma natans L., talrijk. » _ ranunculoides L., talrijk. Potamogeton oblongum Viv., talrijk. Briophorum angustifolium Roth., talrijk. Pypha angustifolia L., talrijk. MNarthecium ossifragum Huds., 2 exemplaren. Juneus squarrosus L., talrijk. Platanthera bifolia Rehb., zeer talrijk. Veronica scutellata L., talrijk. Pedieularis sylvatica L. Litorella locustris L., zeer talrijk. Lobelia Dortmanna L , zeer talrijk. Pyrola minor L. Utricularia vulgaris L. Drosera rotundifolia L., zeer talrijk. » _ intermedia Hayne, talrijk. Elodes palustris Spach, talrijk. Stellaria glavca With. Myriophyllum alterniflorum D. C., zeer talrijk. Myrien Gale L., talrijk. EENIGE WAARNEMINGEN EN BESCHOUWINGEN OVER DE BESTUIVING VAN BLOEMEN DER NEDERLANDSCHE FLORA DOOR INSECTEN, DOOR Dr H. WW. Heinsius. INLEIDING. In het jaar 1890 verscheen mijn Academisch Proefschrift, onder den titel : « Bijdrage tot de kennis der Bestuiving van inlandsche bloemen door Insecten. » Door verschillende omstandigheden was ik verhinderd geweest de daarbij be- hoorende platen in ’tlicht te geven; ik maak thans een dankbaar gebruik van de mij geboden gelegenheid om den hoofdinhoud in dit Jaarboek, door afbeeldingen opgehelderd, weer te geven en dien aldus tevens in ruimer kring bekend te maken. Ook zijn hier en daar wijzigingen en verbeteringen aangebracht, waartoe ik vooral in staat ben gesteld door de vriendelijke hulp van Prof. J. Mac Leon, wien ik daarvoor hier gaarne openlijk mijn dank betuig. Omtrent de methode van waarneming wil ik nog zeggen, dat alleen dan de insectenbezoeken in aanmerking zijn ge- nomen, wanneer het mij gelukte het insect te vangen; dit kon dan later gedetermineerd worden, zoodat de grootst mogelijke zekerheid werd verkregen. Alleen in enkele geval- len, wanneer het geslacht met zekerheid te herkennen was, zijn ook de mij ontsnapte insecten opgenomen; dit is er dan echter telkens bij vermeld. Ten opzichte van de aangehaalde literatuur valt op te merken dat ik steeds, wanneer ik die zelf gezien had, de == hj bladzijde heb vermeld. Is dit niet het geval, dan citeer ik uit de tweede hand. In Nederland heeft de studie van de bestuiving der bloemen nog slechts weinig beoefenaars gevonden. Het eenige mij bekeud geworden geschrift, waarin Noord-Nederlandsche insectenbezoeken worden behandeld, is van Huco De Vries en komt voor in het Nederlandsch kruidkundig Archief, 2° serie, 2° deel, 1° stuk, blz. 64-76. Hiervan heb ik bij de samenstelling der statistische gegevens dan ook gebruik gemaakt. Van de uitgebreide literatuur vindt men een overzicht in « The Fertilisation of Flowers, by HERMANN MürLLeERr, trans- lated by p'Arcy W. TromPsoN, London, 1883 » met een vervolg door J. Mac Lgeop in dit Jaarboek, 2° jaargang, blz. 195-254. mmm EERSTE HOOFDSTUK. DE BESTUIVING VAN BLOEMEN DOOR INSECTEN. $ 1. Pollenbloemen (1). Rosa canina L. Pl. 1. De inrichting der bloem en de bestuiving worden beschreven door H. Mürremr in zijn hoofd- werk « Die Befruchtung der Blumen durch Insecten », blz. 204 en in zijn « Weitere Beobachtungen über Befruchtung der Blumen » (2), 2 deel, blz. 239. Ik heb echter eenige belang- rijke bijzonderheden aan de door hem gegevene toe te voegen. (1) Omtrent de beteekenis van deze uitdrukking wordt verwezen naar het tweede hoofdstuk en de daar genoemde verhandeling. Hetzelfde geldt voor de opschriften boven de volgende paragrafen. (2) Verh. des naturhist. Vereins d. preussischen Rheinlande und West- falens, I, 1878. IL, 1879, II, 1882. Nd De door mij waargenomen struiken groeiden bij Hilversum en bloeiden in ’t laatst van Juni. De rand van den urnvormigen bloembodem verheft zich tot een dikken, vleezigen ring (fig. 17), die in ’t midden de stijlen doorlaat, zoodat de stempels naar buiten uitsteken. De vruchtbeginsels zitten namelijk op steeltjes, geheel verborgen in den hollen bloembodem (ibid.) De stempels hebben eene onregelmatige gedaante en zijn zeer kleverig. Zij bestaan namelijk uit kleine cellen, welker wanden, als de stempel rijp is, sterk opzwellen en zoo eene slijmerige massa vormen, waaraan het stuifmeel gemakkelijk blijft kleven (zie fig. 2 en 3). De oppervlakte wordt daarbij onregelmatig gegolfd. Uiterst fraai kan men dit opzwellen waarnemen, wanneer men den stempel eerst laat uitdrogen of eenigen tijd in abso- luten alcohol bewaart en daarna, hem met het microscoop beschouwende, onder het dekglaasje water laat toevloeien. Het eerst is dit verschijnsel opgemerkt door BEHRENS (1), die ook eene afbeelding geeft; de door mij onderzochte stempel wijkt hiervan eenigszins af door het gemis van haren. De meeldraden brengen zeer groote hoeveelheden stuif- meel voort, genoeg om een talrijk insectenbezoek te recht- vaardigen. Op den vleezigen ring zag ik dan ook, evenmin als H. Mürrer, honig. Toch vond ik bij het microscopisch onderzoek daarin op de radiale doorsnede een orgaan, dat zeer veel op eene honigklier gelijkt (fig. 4x), althans vol- komen overeenkomt met de door BeEHRENsS (2) gegeven beschrijving van den algemeenen bouw der honigklieren. In elk geval is echter de honigafscheiding te gering om te verhinderen, de bloem tot de pollenbloemen te rekenen. (1) Untersuchungen über den anatomischen Bau des Griffels und der Narbe, blz. 30, plaat LI, fig. 20. (2) Die Neetarien der Blüthen. Flora, 1879, blz. 371-375 en 433-484. Ik zag tal van insecten de bloem bezoeken, behoorende tot de volgende soorten : DiPrera : Eristalis horticola De G. — en @; Eristalis arbustorum L. 9; Didea intermedia Löw ® (Syrphidae); Aricia vagans Fall. ”; Anthomyia sp. © (Muscidae). COLEOPTERA : Anomala Frischii F.; Cetonia metallica FK. (—= C. floricola Hbt.). Dezen waren echter eer schadelijk dan nuttig, daar zij de kroonbladen opaten. Spiraea Ulmaria L. Deze plant wordt door H. Mürrer behandeld (1). Zij heeft honiglooze bloemen, die veel stuif- meel voortbrengen. In ‘tlaatst van Augustus vond ik daarop Hetlophilus flo- reus L. ® (Syrphidae) en Cyrtoneura curvipes Macq. ® (Muscidae), beiden stuifmeel etende. Verbaseum Schraderi G. Meyer (—= V. Thapsus L.). Pl. IL. In «Die Befruchtung », blz. 278, geeft H. Mürrer éenige bezoekers op van deze soort, zonder nochtans de bloem te beschrijven. Bedoelde plant komt bij ons tamelijk veelvuldig voor op hooge zandgronden. Ik vond haar, onder andere, in grooten getale bij den Doorwerth (nabij Arnhem), waar de Veluwezoom met steile helling naar den Rijn afdaalt. Mijne waarnemingen werden gedaan in Augustus. De bloemkroon (fig. 5) valt door hare heldergele kleur en hare grootte zeer in 't oog. Zij heeft een korte buis en een komvormigen, vijfslippigen zoom, die niet volkomen regel- matig is. Van de vijf meeldraden zijn de drie bovenste korter dan de beide onderste. De helmknoppen en ten deele ook de helm- draden dezer drie zijn sterk behaard, terwijl hunne helm- draden min of meer afgeplat zijn (fig. 6). De beide onderste meeldraden (fig. 7) zijn geheel kaal en steken bijna even ver vooruit als de stempel. (1) Die Befruchtung, blz. 211. Weitere Beobachtungen, II, blz. 243. ee Deze laatste is knotsvormig en gaat langzaam over in een stijl, die aan zijn voet met sterk vertakte haren bezet is (fig. 8). Honig vond ik in de bloemen niet. De bloemen staan, zooals ErcmHrer (1) beschrijft, in arm- bloemige dichasiën, die een eindelingsche aar vormen, ver- meerderd met eenige accessorische, onder de hoofdbloem staande, eveneens armbloemige dichasiën. Dit heeft ten gevolge dat de bloeiwijze herhaaldelijk van beneden naar boven hare bloemen ontplooit, daar eerst de hoofdbloemen bloeien, dan de daarbij behoorende zijdelingsche en dan achtereenvolgens de verschillende accessorische. Blijkbaar is de bloem er op ingericht om door stuifmeel- verzamelende en -etende insecten bestoven te worden. Daarom is waarschijnlijk ook het stuifmeel, in afwijking van den regel, fraai oranje van kleur en loopt dus zeer in ‘t oog. Ik zag maar twee soorten van insecten de bloemen hezoe- ken, een hommel en een zweefvlieg : Bombus terrestris L. © en Syritta pipiens L. 9. De eerste vloog onophoudelijk van bloem tot bloem, in elke maar een oogenblik vertoevende, om stuifmeel te verzamelen. Hij zette zich daarbij op de onderste kroonslip en raakte dan in de eerste plaats den stempel aan; daarna keerde hij zich tot de helmknoppen, om spoedig weer weg te vliegen. Ook Syritta pipiens zette zich meestal op genoemde slip neder, doch raakte niet altijd den stempel aan wegens hare geringe grootte. Zij kroop door de bloem op meeldraden en stijl, at stuifmeel en vloog dan weer naar een andere bloem. Aldus bewerkte zij zoowel zelfbevruchting als kruising, terwijl de hommel alleen het laatste deed. Volgens DARwIN (2) is deze Verbascum in hooge (1) Blüthendiagramme, Ier Theil, blz. 208. (2) The effects of Cross- and Selffertilisation in the vegetable Kingdom. (Die Wirkungen der Kreuz- und Selbstbefruchtung im Pflanzenreich, Deutsch von J.-V. Carus, blz. 357.) De mate met zich zelf vruchtbaar, wanneer insecten worden buitengesloten. $ 2. Bloemen met blootliggenden honig. Heracleum Sphondylium L. Nabij Amsterdam vond ik, in October, de volgende insecten, allen honig zuigend of oplikkend : Diprera : Zuecilia cornicina F.;, Scatophaga stercoraria L. or en @ (Muscidae), de laatste in verbazend groot aantal; Hristalis tenax L. @ (Syrphidae). Verder een sluipwesp, Zissonota cylindrator Vilbr. ®. Daucus Carota L. Op de wilde Peen vond ik, in Juni, bij Overveen een vlieg, Stratiomyia furcata F. 9 (Stratio- myidae) en een kever, Cistela sulphurea L. Verder in Jul!, bij Wageningen, de volgende kevers : Coccinella septempunc- tata L.; Agriotes obscurus L. en Rhagonycha melanura F, (—= Telephorus melanurus L.) Euphorbia palustris L. Pl. 2. SprenaeL (1) bespreekt in ’t kort deze plant en deelt mede dat hij er vijf of zes soorten van vliegen op vond. Overigens zag ik haar in de literatuur niet vermeld. Zij stemt echter zoozeer met andere, vooral door Der pino (2) nauwkeurig beschreven soorten overeen, dat ik in mijne beschrijving kort ‘kan zijn. De plant werd door mij waargenomen in een rietland bij Diemen, waar zij in een aantal exemplaren groeit. Zij bloeit gewoonlijk in ’t laatst van Mei en in Juni. Het is bekend genoeg, hoe vier of vijf groepen van manne- lijke bloemen, welke elk uit één gesteelden meeldraad bestaan (1) Das entdeckte Geheimniss der Natur im Bau und in der Befruchtung der Blumen, 1793, blz. 267. (2) Ulteriori osservazioni sulla dicogamia nel regno vegetale, [. HiLpr- BRAND, Bot. Ztg., 1870, pag. 667. — 60 — (fig. 4), rondom één vrouwelijke bloem zijn geplaatst, die uit een drietallig gesteeld vruchtbeginsel met drie stijlen bestaat, welke elk twee stempels dragen. Dit alles wordt omgeven door een zoogenaamd omwindseltje (cyathium), dat 8 of 10 lobben draagt, die om de andere gezwollen zijn en honig afscheiden. Zooals DerPiNo terecht opmerkt, vertegenwoor- digt hier datgene, wat morphologisch een scherm genoemd moet worden, biologisch een bloem (fig. 2 en 3). Een aantal van deze schermpjes staan weer bijeen en vormen een groot scherm, nu door een meerbladig omwindsel omgeven (fig. 1). Aan de stelen der kleine schermpjes vindt men schutblaadjes, die somtijds in hun oksel nog een schermpje dragen. Eindelijk staan een aantal der groote schermen aan den top des stengels tot een groote, platte, alweder schermvor- mige inflorescentie bijeen. Alle omwindseltjes, schutbladen, omwindsels, enz. hebben, zoowel als de bloemdeelen, een gele kleur, waardoor de plant reeds op grooten afstand her- kenbaar is. Zoowel hierom als om den vrij sterken honiggeur kunnen de insecten haar gemakkelijk bemerken. Reeds SPRENGEL heeft opgemerkt dat de eerste « bloemen » (zoo noemde hij de schermpjes) uitsluitend mannelijk zijn. Zij nemen het centrum der schermen in. Haar helmknoppen zijn reeds opengesprongen, als alle andere bloemen nog in de omwindseltjes verborgen zijn. Zij produceeren ook nog stuif- meel, wanneer de omringende «bloemen » (voor het gemak wil ik ze nu ook maar zoo noemen) vrouwelijk bloeien. Deze zijn n.l. proterogynisch (fig. 3); eerst later verheffen zich de meeldraden boven het omwindseltje. Alsdan verlengt zich de steel van het vruchtbeginsel en buigt zich naar buiten, zoodat de stamper buiten den rand van het omwindseltje komt te liggen (fig. 2). De geheele inflorescentie is dus proterandrisch en, zoo men wil, polygamisch monoecisch (altijd in bio- — Gl — logischen zin : de schermpjes als bloemen beschouwende). Bij mijn eerste bezoek aan de plant (den 2” Juni), waren nog alléén de mannelijke « bloemen » in de centra der scher- men geopend. Tal van vliegen en kevers liepen over de platte inflorescentie en likten ijverig den honig op. Den 7° Juni staken er ook stijlen met stempels boven de omwindseltjes uit, en later waren er natuurlijk steeds zoowel openge- sprongen helmknoppen als rijpe stempels. De bezoekers bewerkten bij het loopen over de bloeiwijze voortdurend bevruchting der naburige bloemen met elkaar’s stuifmeel, dus wat ERRERA en GervaErT (1) gitonogamie hebben genoemd, d. w. z. bevruchting eener bloem met pollen eener andere bloem van dezelfde plant. Daar zij meestal lang op dezelfde plant blijven, zal deze bevruchtingswijze wel regel zijn, hoewel wenogamie, d. w. z. bevruchting door geheel vreemd stuifmeel, natuurlijk niet is uitgesloten. Wegens de dichogamie is bestuiving van een stempel met stuifmeel uit hetzelfde omwindseltje echter onmogelijk. Als bezoekers nam ik waar, meest allen in grooten getale : Dierera : Onesia floralis Rob. D. =; Cyrtoneura curvipes Macq. &; Cyrtoneura hortorum Fall. @ ; Graphomyia macu- lata F. @ Anthomyia sp. & (Muscidae) ; Odontomgia tigrina F. sen @ (Stratiomyidae) ; Chrysogaster splendida Meig. 2 ; Ascia podagraria F. @ (Syrphidae); Dilophus vulgaris Meig. « (Bibionidae). CoLEoOPTERA : Oedemera flavipes F. > en Q. 83. Bloemen met half verborgen honig. Nuphar luteum Smith. Pl. 2. Een goede beschrijving van de bloem geeft SpreNGeL (l. ce. blz. 273). De kelk is (1) Sur la structure et les modes de fécondation des fleurs et en particu- lier sur Y'hétérostylie du Primula elatior. Bulletin de la Société botan. de Belgique, XVII, 1878, p. 38. — 62 — vijfbladig en bloemkroonachtig. Eigenaardig is de wijze, waarop Sprengel dit doet uitkomen. « LiNNE», zegt hij, « noemt de vijf buitenste groote bladen den Kelk; dit is echter verkeerd. Immers, de kroon eener honigbloem dient, om deze reeds van verre voor de insecten zichtbaar te maken ; de kelk alleen, om de nog gesloten bloem te beschermen. Nu zou de natuur, indien Linne gelijk had, een fout begaan hebben, en het is toch veel waarschijnlijker, dat LiNNÉ zich vergist heeft dan de natuur. » Ik haal deze plaats hier aan omdat zij een voorbeeld is van den teleologischen geest, waarin SPRENGEL's overigens zoo uitstekend boek geschreven is. De honig wordt afgescheiden door de achterzijde der smalle, gele kroonbladeren. De stamper is zeer groot en fleschvormig en draagt op zijn breede schotelvormige bovenvlakte een groot aantal stempels (fig. 5a); zij zijn langwerpig van vorm en hebben in ’t midden een overlangs loopende sleuf. De oppervlakte wordt gevormd door een prismatisch epithelium (fig 5) en is betrekkelijk glad. Daardoor zouden de stuifmeelkorrels, die vrij groot zijn (gemiddeld ongeveer 100 p. lang) er gemak- kelijk afrollen indien hun vorm zulks niet verhinderde. Zij zijn n. l. somtijds rond, maar meestal langwerpig van vorm (fig. 6) en steeds eenigszins afgeplat. Verder is de exine voorzien van stekeltjes. Wanneer ik, in Juni, goed geopende bloemen bij gunstig weder onderzocht, vond ik steeds een groot aantal vliegen, die zoowel aan de achterzijde der bloembladen den honig oplikten als ijverig op meeldraden en stamper rondliepen. Op deze wijze moeten zij onfeilbaar zelfbestuiving te weeg brengen ; vliegen zij echter naar een andere bloem, dan zullen zij zich gewoonlijk eerst op de groote stempelvlakte neerzetten en dus kruising bewerken. — 65 — De talrijke Diptera behoorden tot de volgende soorten : Notiphila nigricornis Stenh. en Cleigastra sp. Nymphaea alba L. Derrino(l) vermoedt, dat de bloemen dezer plant, evenals die van Victoria regia door Cetonia's en Glaphyrinen bestoven worden; deze dieren zouden n.l. worden aangelokt door de groote, sappige kroonbladen. Ik vond echter nimmer belangrijk beschadigde bloemen en zag er ook geen kevers in. De geregelde bestuivers zijn deze dieren dus zeker niet. In Juli vond ik de bloemen druk bezocht door talrijke vliegen, allen behoorende tot de soort : Motiphila nigricornis Stenh., dus dezelfde, die Nuphar lutewm bezocht. Sinapis arvensis L. Eene beschrijving der bloem vindt men bij HERMANN Mürrer (2) en SPRENGEL (l. c. blz. 334). De plant werd in Juli door mij waargenomen. Zij wordt bezocht door insecten, die òf honig zuigen (de meeste bijen en vliegen en de vlinders) òf stuifmeel verzamelen (de meeste bijen) of stuifmeel eten (vele vliegen). Blijkbaar is de bloem het meest ingericht voor de eerste rubriek van bezoekers. Laat ons n. 1. zien, hoe deze zich gedragen en als voorbeeld de honigbij kiezen. Deze zet zich neer op de bloem- tros, die, daar het jongere deel van den tros steeds kort blijft, bijna plat is. Zij houdt zich daarbij ten deele vast aan de kroonbladeren van de bloem zelf, ten deele steunt zij ook op de naburige bloemen en knop;en. Zij steekt nu den zuiger, die 6 mm. lang is, in de bloem en zuigt den honig op van één der klieren. Daarbij kunnen zich twee gevallen voordoen. Vooreerst kan zij den honig van één der klieren aan den voet der korte meeldraden opzuigen; in dit geval moet zij den (1) Aleuni appunti di geografia botanica a proposito delle tabelle fito geografiche del Prof. HorFFMaANN. (Bolletino della società geografica Ital. Fasc. [IL, 1869.) (2) Die Befruchtung, blz. 149. Weitere Beobachtungen II, blz. 204. — 64 — zuiger bewegen langs den helmknop van dezen meeldraad, en wel langs de binnenzijde ; daar de honig eveneens aan de binnenzijde ligt. Daar nu het stuifmeel dezer helmknoppen ook aan de binnenzijde zich bevindt, wordt de bij hier mede belast. In de tweede plaats kan zij deu honig opzuigen uit één der beide andere honigklieren. Zij moet zich dan echter plaatsen aan de buitenzijde der beide naburige lange meeldraden, die hunne met stuifmeel beladen zijde ook juist naar buiten hebben gekeerd. Het is dus onvermijdelijk, dat dit stuifmeel op kop of thorax van de bij komt. Deze vliegt, aldus belast, naar eene andere plant (of wel begeeft zich naar eene andere bloem derzelfde plant) en zet zich daarop neder, meestal onmiddellijk den stempel aanrakende. Op deze wijze komt dus, althans in ‘t eerste geval, kruising van verschillende indivi- duen tot stand. In het laatste geval heeft gitonogamie plaats. Vele bijen bezoeken de bloem ook om stuifmeel te verza- melen ; hiervoor levert Apis mellifica L. eveneens een goed voorbeeld ; maar ook de door mij waargenomen hommels en de andere Apiden deden hetzelfde. De honigbij en de hommels (althans wijfjes en werksters) hebben, zooals bekend is, daartoe zoogenaamde Aorfjes aan de achterpooten ; d. w. z. een door vrij stevige borstels omgeven groefje op het verbreede ondereinde der scheenen. Om nu het stuifmeel te verzamelen gaan zij op of in de bloem zitten, en brengen het pollen, dat aldus aan de haren van pooten en lichaam blijft hangen, nadat zij het met speeksel hebben bevochtigd, met de pooten naar het genoemde korfje, waar het, tot een balletje saamgekneed, blijft zitten. Andere Apiden, zooals Anthophora pilipes F. en Andrena pilipes F., hebben scheenen, vooral aan de achter- pooten, die geheel met lange haren bezet zijn, waartusschen zij groote hoeveelheden stuifmeel verzamelen. Zij gaan daarbij op de bloem staan en borstelen het pollen uit de helmhokjes. Dat hierbij de kans voor zelfbestuiving groot is, is duidelijk. — 6) — Maar ook kruising is, wanneer het met stuifmeel beladen insect naar een andere plant vliegt, zeer waarschijnlijk. Trouwens ook bij het bezoek van zuigende insecten is zelf- bestuiving geenszins uitgesloten Beschouwen wij eindelijk de pollenetende insecten, dus de vliegen (die intusschen ook honig zuigen), dan zien wij, dat deze eveneens in alle richtingen over en door de bloem krui- pen, zoodat, evenals in het zooeven beschreven geval, zoowel autogamie en gitonogamie als wenogamie mogelijk zijn. De door mij waargenomen insecten zijn : HYMENOPTERA: Apis mellifica L. @; Bombus hortorum L. 3; Bombus lapidarius L. 3 ; Anthophora pilipesF. @; Andrena pilipes F. Q (veel), allen Apiden. LePipoPrErA : Pieris Brassicae L. Q. DiPrera: Eristalis horticola de G.® ; Wristalis arbustorum L. 9 (Syrphidae). Brassica nigra Kocrm. De inrichting der bloem van deze plant, die, voor zoover ik weet, in de literatuur niet beschre- ven wordt, stemt bijna volkomen met die van de vorige soort overeen. Ik vond in October, bij Amsterdam, zeer vele vliegen op de bloemen, behoorende tot de volgende soorten : Scatophaga stercoraria L. # (Muscidae); Eristalis Arbus- torum L. @ (Syrphidae). Comarum palustre L. Pl. 2. In de literatuur vond ik alleen door SPRENGEL (1) vermeld, dat de honig wordt afge- scheiden en bewaard door den bloembodem tusschen meel- draden en stampers, en dat hij rijkelijk aanwezig is. Voorts doet Jorpan (2) opmerken dat de helmknoppen naar binnen (1) Das entdeckte Geheimniss, blz. 272. (2) Die Stellung der Honigbehälter und Befruchtungswerkzeuge in den Blumen, organographisch-physiologische Untersuchungen. (Flora 1886, nummer 13.) 3) — 66 — openspringen en, in verband daarmede, de honig ook inwendig van de meeldraden gevonden wordt ; daardoor zullen honig- zoekende insecten steeds het stuifmeel medevoeren. De plant groeit o. a. in groote hoeveelheden in de venen bij 's Graveland ; zij bloeit in Juni en Juli en werd in laatst- genoemde maand door mij waargenomen. De kelk is vijfspletig en zeer groot; aan de binnenzijde is hij fraai bruin gekleurd. Bovendien is er nog, als bij de meeste leden van de onderfamilie der Potentilleae, een bijkelk, waarvan de bladen, afwisselend met de deelen van den kelk en daarbuiten ingeplant, veel kleiner en eveneens van binnen gekleurd zijn. Het is de kelk, die de bloemen het meest in 't oog doet vallen (fig. 8). Binnen den kelk en met diens onderdeelen afwisselend, vindt men de vijf kroonbladen, die echter veel kleiner en helderder rood van kleur zijn. Al verder naar binnen treffen wij een twintigtal meeldra- den aan, geplaatst in drie kransen, waarvan de buitenste er tien, de beide andere elk vijf bevatten (1). Aan hun voet, naar de binnenzijde, vindt men honig in groote hoeveelheid (fig. 7). Het centrum der bloem wordt ingenomen door den sterk ver- heven bloembodem, waarop een groot aantal éenbladige stampers zitten, die bestaan uit een vruchtbeginsel met een zijdelings ingeplanten stijl en een enkelvoudigen stempel (fig. 9). Ook deze, zoowel als de meeldraden, zijn bruinrood gekleurd. De bloemen zijn duidelijk proterandrisch. In het manne- lijke stadium vindt men de meeldraden bijna loodrecht overeind staande, terwijl de opengesprongen helmknoppen rijkelijk stuifmeel bevatten. In andere bloemen zijn de helm- draden achterover gebogen en de helmknoppen afgevallen. (1) Zie Ercnver, Blüthendiagramme II, blz. 502, — 6 — Daarentegen is nu de stempel in staat, stuifmeel te ontvangen. Talrijke insecten zijn, bij gunstig weder, steeds ijverig op de bloem in de weer. In de eerste plaats komt als bestuiver in aan- merking de in de venen zoo algemeene Bombus Scrimshiranus K.$. De aldaar eveneens tamelijk veelvuldige Bombus agrorum F. schijnt deze open bloem te versmaden en de meer speciaal voor Apiden-bezoek ingerichte bloemen te verkiezen. Althans ik ving hem wel vele malen op in de nabijheid bloeiende Pedicularis palustris en Lathyrus palustris, maar nooit op Comarum. Bombus Serimshiranus dan zet zich neder op de bloem en brengt den zuiger naar den honig. Daarop draait hij zich, totdat hij de geheele bloem is rond geweest en vliegt dan naar een andere. Bezoekt hij een bloem in het mannelijk stadium, dan verzamelt hij tegelijk het stuifmeel, dat overvloedig aan de haren op lichaam en pooten blijft hangen. Wanneer de hommel nu, met stuifmeel beladen, een andere bloem, in het vrouwelijk stadium bezoekt, zal hij onfeilbaar, op dezelfde wijze te werk gaande, een aantal stempels van pollen voorzien. Daar er echter aan dezelfde plant tegelijker tijd bloemen in ’t mannelijk, zoowel als in 't vrouwelijk stadium zijn, is xenogamie in geenen deele waarschijnlijker dan gitonogamie. Autogamie is echter volkomen uitgesloten. Behalve genoemden hommel vond ik een aantal Diptera op de bloemen. Deze gaan echter vrij onbesuisd te werk, loopen over meeldraden en stampers heen en er tusschen door, en doen zich daarbij rijkelijk te goed aan den honig. Ik zag ze geen stuifmeel eten; doch ik twijfel er niet aan, of zij zullen dat ook wel nu en dan doen. Eindelijk zag ik nog herhaaldelijk een vlinder, Zpinephele Janira L., die ook in de plassen zeer algemeen is, den honig opzuigen. Dat ook al deze insecten, wanneer zij slechts verschillende bloemen bezoeken, bestuiving bewerken, behoeft geen betoog. Bezoekers zijn dus : HyYMENOPTERA : Bombus Serimshiranus K. 3. LeeipoPrErA : Zpinephele Janira L. DrPreRA : Odontomgyia viridula F. en 9 (Stratiomyidae) ; Aricia incana Wied ”; Lweilia caesar L. & (Muscidae) ; Helophilus lineatus F. >; Propidia milesiformis Fall. © en Hristalis pertinax Scop. @ (Syrphidae). De Syrphiden blijven, zooals hare gewoonte is, veelal een poosje vóór de bloem zweven, naar ’t schijnt zich vermeiende in hare kleurenpracht. Butomus umbellatus L. werd door mij waargenomen in Juni te Amsterdam (in den Kruidtuin), in Juli bij ’s Graveland en in Augustus bij Wageningen. SPRENGEL beschrijft de bloem uitvoerig. Zij is proterandrisch en wel in twee tempo'’s, daar eerst de buitenste krans van zes meeldraden het stuif- meel laat ontsnappen, daarna de binnenste van drie eneindelijk de gootvormige stempels zich openen en achterover buigen. Als bezoekers nam ik waar : DipreRA : Zmpis livida L. # (Empidae) ; Anthomyia sp. & 5 Onesia floralis Rob. D. — ; Pyrellia cadaverina L. Q ; Scatophaga stercoraria L. Q (Muscidae). HyMENOPTERA: Thyreopus cribrarius L. “ en @ (Sphegi- dae); Halictus leucopus K. @ (Apidae). Al deze insecten vergastten zich aan den honig; alleen Halictus leucopus zag ik ook tegen een helmdraad opklimmen en gretig pollen eten. S4. — Bloemen met verborgen honig. Lythrum Salicaria L. De inrichting der bloem van deze plant is door de beroemde onderzoekingen van DARWIN en H. Mürrer algemeen bekend. Ik bepaal mij dus tot de mede- deeling mijner waarnemingen van het insectenbezoek. Zij werden gedaan in Augustus, bij Wageningen. OR 1. LePipoPrErA : Het meest zag ik ZytArwm bezocht door Rhodocera RhamniL. “en 9 en Pieris Napi L. ”. De eerste ging somtijds met veel beleid te werk en stak, zich vasthou- dende aan twee of drie der onderste kroonbladen, den zuiger op de juiste plaats in de bloem ; zij streek dan (in een kort- stijlige bloem) juist langs de beide kransen van helmknoppen en langs den stempel. Op plaatsen, waar de bloemen dicht opeen stonden, ging zij minder regelmatig te werk. In andere gevallen stak zij zelfs eerst den zuiger geheel terzijde, bij den kelkrand, in de bloem en raakte de helmknoppen der korte meeldraden nauwelijks, die der lange in ’t geheel niet aan. Zij gedroeg zich dus meestal anders dan bij H. Mürrer’s waarnemingen. Evenmin ging Pieris Mapi L. regelmatig te werk. Wèl raakte zij enkele malen de verschillende geslachts- organen aan, meestal echter niet. Somtijds zette zij zich midden op de bloem neder en raakte de helmknoppen zelfs met den kop aan. Op dergelijke wijze gedroeg zich ook Pieris Rapae L. >. Nog onregelmatiger gingen Zycaena Zcarus Rtb. —” en Polyommatus Dorilis Hfn. » te werk. Zij zetten zich meestal het onderste boven of schuins op de bloembladen en raakten de geslachtsorganen niet of nauwelijks aan. Eenmaal zag ik ook Papilio Machaon L. met hare gewone woeste vlucht op de bloemen losvliegen en in eenige haar zuiger steken. Eindelijk nam ik nog een nachtvlinder, Zurlidia glyphica L., waar, die zich evenzoo gedroeg als Lycaena Jcarus. Uit dit alles blijkt, dat de vlinders niet onder de geregelde bestuivers van Zythrum Salicaria L. gerekend kunnen worden. 2. HYMENOPTERA. In de eerste plaats komen hieronder in aanmerking de hommels. In den regel raken deze alle ge- slachtsorganen met borst, kop of zuiger aan. Zij kruipen over re de infloreseentie, houden zich meest vast aan de bloembladen en steken den zuiger in de bloem, steeds op de juiste plaats, zonder ooit te aarzelen. Een enkele maal komen zij van boven of van terzijde bij de bloem en raken dan de langste geslachts- organen òf in ’t geheel niet, òf met één der zijden of den bovenkant van den thorax; meestal echter begeven zij zich van beneden naar boven en bewerken aldus legitieme be- vruchting. Ik zag ze geen pollen verzamelen. De volgende hommels nam ik waar : Bombus agrorum EF. sen 3; Bombus terrestris L. ”; Psithyrus vestalis Fourcr. #; P. campestris Pz. > en bovendien éénmaal nog een hommel, die mij ontsnapte en, naar het scheen, Bombus cognatus Steph. was. Verder zag ik Apis mellifica L. 3 dikwijls aan de bloemen zuigen. Zij raakte echter de langste geslachtsorganen niet aan. Voorts trof ik nog een paar bloemenbijen, Cilissa melanura Nyl. ® en Heriades nigricornis Nyl. » (—= Chelostoma nigri- corne) op de bloemen aan. Deze diertjes gingen op bloem- bladen en geslachtsorganen zitten en kropen diep in de bloem; toch brachten zij niet geregeld legitieme bevruchting te weeg. Ten slotte ving ik nog éénmaal Melecta luctuosa Scop. Ook zag ik een wesp, naar 't scheen Vespa sylwestris, vrij lang om de bloemen heen vliegen; zij zette er zich echter niet of nauwelijks op neer. 3. DirrerA. De vliegen zetten zich, om te zuigen, neder op bloembladen en geslachtsorganen, waarvan zij de langste echter meestal niet aanraakten; zij kropen vrij diep in de bloem. Aldus gedroegen zich : Prosena siberita F. Q (Muscidae), Rhingia campestris Meig. ” en Helophilus pendulus L, Q (Syrphidae). Deze hebben, zooals bekend is, een vrij langen zuiger. EE eeen Bovendien vond ik op de bloemen : Syritta pipiens L. ” (Syrphidae). Uit dit alles blijkt, dat vele der door mij waargenomen insecten niet zoo geregeld legitieme bevruchting bewerkten als H. Mürrer het hen zag doen, althans wat de lange geslachtsorganen betreft. Als verreweg de nuttigste be- zoekers meen ik de grootere Apiden te moeten beschouwen. Menyanthes trifoliata L. Pl. 3. Deze Gentianee is reeds door SPRENGEL (1) beschreven en later door DARwIN (2). Zij heeft nl. dimorphe bloemen, zooals duidelijk blijkt uit de figuren l en 2, In de kortstijlige bloem (fig. 1) verheffen zich de helmdraden, die afwisselen met de kroonslippen, tot even boven de draadvormige aanhangsels of zoogenaamde emer- gentiën der kroon en dragen, op hun spits uiteinde, dorsifixe helmknoppen. De stamper bereikt niet meer dan de helft van hun lengte en bestaat uit een bovenstandig vruchtbeginsel en een korten stijl met twee stempels. DARwIN's zoon WILLIAM bevond dat deze, over ’t geheel, kleiner waren dan die van den langstijligen vorm. Bij de door mij onderzochte exem- plaren kon ik geen standvastig onderscheid waarnemen. Bij den langstijligen vorm zijn de helmdraden ruim half zoo lang als bij den kortstijligen, zoodat hun helmknoppen ongeveer op dezelfde hoogte staan als de stempels bij den laatstge- noemde. De stijl daarentegen is zeer verlengd, zoodat de stempels bijna op dezelfde hoogte (iets lager) staan als de helmknoppen der kortstijlige bloem. Het vruchtbeginsel vond ik merkbaar kleiner dan in laatstgenoemde. In de grootte der helmknoppen merkte ik geen constant verschil op. De stijl der langstijlige bloemen is eenigszins gekromd, zoodat de (1) Das entdeekte Geheimniss, blz. 102. (2) The different forms of flowers (Die verschiedenen Blüthenformen, blz. 37). EN en stempels juist op dezelfde plaats staan ten opzichte van de naburige kroonslip als de overeenkomstige helmknop in de kortstijlige bloem. De bloemen staan horizontaal, in rijkbloemige, alzijdige trossen, die door de lichte kleur der kroonbladen reeds van verre zichtbaar zijn. Zeer belangrijk zijn de stuifmeelkorrels. Deze zijn lang- werpig van vorm en in drogen toestand van drie overlang- sche plooien voorzien (fig. 5-7). Hare lengte bedraagt bij den kortstijligen vorm (fig. 6) gemiddeld 120 u, bij den lang- stijligen (fig. 7) 96 u, bij eene breedte van 63 u tegen 50 u. De lengten verhouden zich dus als 100 : €0. DARWIN vond deze verhouding als 100 : 84; dit stemt dus zeer goed met de door mij gevondene overeen. De stempels zijn bezet met zeer lange, smalle papillen. Ik zag geen duidelijk verschil in hare grootte bij de beide vormen. Hoewel in den regel beiden niet in elkanders onmiddellijke nabijheid voorkomen, maar de planten in groepen van den- zelfden vorm bijeengroeien, bleek toch, dat legitieme be- vruchting plaats vond, daar ik op de stempels van kortstijlige bloemen kleine, op die van langstijlige, groote stuifmeel- korrels vond (fig. 3 en 4). Schoon de bloem er blijkbaar op is ingericht om door hommels en bijen bestoven te worden, zag ik tot mijn spijt slechts een vlinder, Pieris Rapae L. eraan zuigen. Limnanthemum nymphaeoides L. Pl. 4. De inrich- ting der bloem van onze gewone watergentiaan wordt, voor zoover mij bekend is, nergens beschreven. Toch is zij hoogst belangwekkend, vooral wegens haar dimorphie. Wèl wordt het geslacht Zimnanthemum door Kümn (1) opgegeven onder (1) Einige Bemerkungen über Vandellia und den Bläüthenpolymorphis- mus (Bot. Ztg. 1867, blz, 65-67). die met dimorphe bloemen, en wèl beschrijft DARwIN (1) de bloemen van Limnanthemum indicum, maar over ZL. nym- phaeoides heb ik in de literatuur niets kunnen vinden. Ik besloot daarom, de bestuiving nauwkeurig waar te nemen en deze met de inrichting der bloem te beschrijven. Ik had gelegenheid, de plant in de vrije natuur gade te slaan en wel op twee plaatsen : in de Gooische Vaart tus- schen Hilversum en ‘s-Graveland en in het riviertje de Grebbe, waar dit in den Rijn, bij Rhenen, uitmondt. Op beide plaat- sen is zij zeer gemeen, maar op de laatstgenoemde kon ik haar het best bereiken, daar ik er een bootje tot mijn be- schikking had. Zij bloeit in Juli en Augustus. In deze maand nam ik haar waar in de Grebbe, in gene in de Gooische Vaart. Binnen den vijfslippigen, groenen kelk, die niets bijzon- ders heeft, dan dat hij vrij dik isen een sponsachtig weefsel heeft, vinden wij een groote, stervormige kroon, welker vijf slippen omgekeerd eivormig zijn, en een fraaie, lichtgele kleur hebben. Aan haar rand dragen zij een soort van franje en op het midden loopt een donkerder gele streep, die, van boven puntig, zich naar beneden allengs verbreedt. De kroon is op de plaats dezer streep ook eenigszins naar binnen ingedrukt. Beneden, op de grens tusschen buis en slippen, draagt de kroon een krans van naar boven gerichte uitsteeksels, die zelven weer van franjevormige aanhangsels zijn voorzien (ain fig. 1l-—4). Deze sluiten tegen den stamper aan, zoodat de kroonbuis geheel is afgesloten. Op den bodem hiervan wordt n.l. op vijf plaatsen, tusschen de bases der meeldra- den, honig afgescheiden, die aldus tegen schadelijke invloeden beveiligd is (% in fig. l en 2). Op de kroon ingeplant en met haar slippen afwisselend, (1) Die verschiedenen Blüthenformen, blz. 100, E bevinden zich vijf meeldraden, die dorsifixe helmknoppen dragen, welke op zijde met spleten openspringen. Deze helm- draden verschillen in de onderscheidene bloemen zeer in lengte. Sommige individuen hebben nl. uitsluitend korte, andere uitsluitend lange meeldraden (fig. l en 2). De lengten der helmdraden verhouden zich ongeveer als 20 : 27. In de grootte der helmknoppen kon ik geen constant verschil op- merken. De stuifmeelkorrels zijn driehoekig en min of meer afge- plat van vorm (zie fig. 6 en 7), met stompe hoekpunten. Zij zijn in de beide bloemvormen verschillend van grootte. Die der lange meeldraden, (welke bestemd zijn, om op de groote stempels te komen) zijn 43 tot 46 p in middellijn; die der korte meeldraden (bestemd voor de kleine stempels) 34 tot 37 p. Zij verhouden zich dus ongeveer als 5 : 4. In de bloemen met Zorte meeldraden heeft de stamper een langen stijl, in die met lange meeldraden een Korten (fig. len 2). De stijl draagt twee stempels, die bij de langstijlige bloemen ongeveer 1,5 maal zoolang zijn als bij de kortstijlige, bij gelijke breedte (fig. 5). De hoogte van de stempels boven den bloembodem, dus de lengte van het vruchtbeginsel met den stijl, bedroeg bij de kortstijlige bloemen 20 eenheden tegen 28 bij de langstijlige. Hieruit blijkt dus, dat de helmknoppen der kortstijlige bloemen ongeveer op dezelfde hoogte staan als de stempels der langstijlige, en omgekeerd, de stempels der eerste even hoog staan als de helmknoppen der laatste. De bloemknoppen ontwikkelen zich onder water en ver- heffen zich eerst daaruit om zich te ontplooien. Zoodra de bloemen zijn uitgebloeid, krommen zich de stelen weder, en de vrucht rijpt onder de oppervlakte. Dat de tallooze bloemen zeer in ’t oog vallen, blijkt uit het feit, dat, wanneer men zich op den rand van den hoogen naburigen heuvel (den zoogenaamden «Grebbeberg») bevond, de Grebbe op sommige plaatsen geheel geel scheen te zijn. Ontelbare malen zag ik daar Apis mellifica L. ® de bloe- men bezoeken. Zij zette zich daarbij op één der kroonslippen neder en liep langs de donkergele streep naar beneden, om honig te zuigen. De streep doet dus blijkbaar dienst als honig- merk. De bij raakte daarbij in de kortstijlige bloemen de stempels met haar thorax, de helmknoppen met haar achter- lijf aan. In de langstijlige bloemen daarentegen kwam wel haar thorax in aanraking met de helmknoppen, doch de stempels werden, wanneer zij aldus te werk ging, meestal niet aangeraakt. Somtijds begaf zij zich ook midden in de bloem, zich vasthoudende aan den stijl, en dan kwam haar achterlijf wel degelijk tegen de stempels aan. Wij zien hier- uit, dat de honigbij zich juist zóó gedraagt, als noodig is om legitieme bevruchting te bewerken. Daar nu lang- en kort- stijlige planten dooreengemengd voorkomen, zal in den regel ook legitieme bevruchting werkelijk plaats hebben. In t laatst van Augustus vond ik dan ook ontelbare vruchten met goed ontwikkelde zaden. Evenals de honigbij gedroeg zich een zweefvlieg, Platy- chirus peltatus Meig. ”. Alleen zag ik haar nooit de stempels der langstijlige bloem aanraken. In de Gooische vaart zag ik nog een zweefvlieg, Helophilus lunulatus Meig. @, de bloemen bezoeken, alsmede een paar Musciden : Anthomyia pratensis Meig. # en Anthomyia sp. ”. Ik vermoed dat deze laatsten stuifmeel aten, wat ik echter op een afstand niet zien kon. Ook zag ik eenige hommels in de bloemen, doch kon die, daar zij te ver van den kant zich bevonden, met mijn insectennet niet bereiken; evenmin kon ik nauwkeurig zien hoe zij te werk gingen. Waarschijnlijk zullen het de daar algemeene Bombus agrorum Fen Bombus Scrimshiranus K. zijn geweest. Dat er inderdaad legitieme bevruchting plaats heeft, blijkt AG uit het feit, dat ik werkelijk op de stempels de stuifmeel- korrels vond, die in zulk een geval daar behooren te zijn. Scrophularia nodosa L., een wespenbloem, zag ik ook door wespen bezocht, die ik echter niet kon vangen. Een andermaal nam ik er Bombus agrorum I°. @, op waar. Veronica Anagallis L. Pl. 4. De bestuivingsinrichting stemt met die der overige Veronica's overeen. De stamper heeft een buigzamen, aan ’t ondereinde zeer dunnen stijl met breeden stempel (fig. Sen 10). Hier dicht bij staan de twee bijna even zoo lange meeldraden (fig. 9). De honig wordt afge- scheiden door een schijf (fig. 8 4). De stijl dient als aanvlieg- plaats voor de bestuivende insecten (zweefvliegen) en is dan ook niet glad, maar geheel ruw door kleine verhevenheden van de verdikte opperhuidcelwanden (fig. 8 en 10). De bloemen zijn zeer klein, wat echter eer voor- dan na- deelig is, omdat groote insecten, die toch geen bestuiving zouden te weeg brengen, de bloem nu versmaden. In Augustus zag ik een Syrphide, Syritta pipiens L., vlijtig de bloemen bezoeken. Mentha silvestris L. Pl. 5. Het komt mij voor dat de bestuivingsinrichting dezer soort, die in de literatuur niet beschreven wordt, van die der andere soorten op enkele belangrijke punten afwijkt. Terwijl namelijk de bloemen der meeste Mentha-soorten proterandrisch zijn, zoodat de stijl nog kort is en de stempels onontwikkeld zijn als de helm- knoppen reeds zijn opengesprongen (1), is dit bij MZ. si/- vestris niet het geval. Integendeel heeft de stijl in den volwassen knop reeds de volle lengte bereikt en ligt, evenals de meeldraden, in een geslingerde houding (fig. 1). Maar nog in een ander opzicht wijkt de bloem (althans die der door mij onderzochte exemplaren) van die der andere ( ) Zie H. Mürrer, Die Befruchtung, blz. 329 vlg. soorten af. Deze zijn n. l. gynodioecisch(l), d. w. z. er komen exemplaren voor met tweeslachtige bloemen en andere met uitsluitend vrouwelijke. Deze laatste hebben echter nog rudimentaire meeldraden en haar kroon is kleiner dan die der tweeslachtige. Nu schijnt het mij toe, dat bij MZ. silvestris beiderlei bloemen op dezelfde plant voorkomen, met allerlei tusschenvormen. Wellicht is deze soort dus op weg om gynodioecisch te worden, doch heeft zij die voor haar voordeelige adaptatie nog niet volbracht ; of dit op andere groeiplaatsen misschien wel het geval is, had ik geen gelegenheid te onderzoeken. Merkwaardig is de verbazend sterk ontwikkelde schijf, die den honig afscheidt (fig. 2). Ook zijn de stuifmeelkorrels, door hun stekelige exine (fig. 3) zeer geschikt om tusschen de haren van een insect te blijven hangen. Reeds vooraf kan ik mededeelen, dat ik alle door mij waar- genomen insecten uitsluitend zag zuigen ; de honig is dan ook zeer overvloedig voorhanden. Bij het kruipen over de bloemen brachten de insecten, die ik. waarnam, zoowel zelfbestuiving als gitonogamie en xenogamie te weeg. Wij weten echter, dat in zulk een geval het vreemde pollen in den regel werk- zamer is dan het eigene. Als bezoekers nam ik de volgende insecten waar : HYMENOPTERA : Apis mellifica L. ® ; Psithyrus vestalis Fourer. &; Andrena nigriceps K. Q ; Halictus zonulus Smith a; Halictus flavipes F. 9 ; Sphecodes gibbus L. ”; Ammo- phila sabulosa L.; Cerceris variabilis Schrank ; Ozybelus trispinosus F. ”. De laatste drie zijn Sphegidae. LepipoPrerA : Epinephele Hyperanthus L.; Pieris Napi L. #; Lycaena Aegon W.V.9; Coenonympha Pamphilus L. (1) DARWIN, Die verschiedenen Blüthenformen, blz. 258. HERMANN Mürrer, loc. cit, Dn DrPrERA : Conops guadrifasciatus De G. — (Conopidae) ; Sarcophaga sp. @ ; Wehinomyia magnieornis Zett. — ; Wchi- nomyia tesselata F. 9 (Musecidae); Melithreptus dispar Löw s; Hristalis arbustorum L. en & ; Wristalis nemorum L.”. Utricularia vulgaris L. Pl. 5. Het bestuivingsmechanisme dezer plant is afgebeeld en beschreven door HiLpEBRAND (L). Het microscopisch onderzoek leerde mij evenwel nog belang- rijke bijzonderheden kennen. Ook slaagde ik erin, het insecten- bezoek persoonlijk waar te nemen, wat aan HILDEBRAND niet mocht gelukken. Ik sloeg de plant gade in Augustus, in slooten nabij Wageningen. Tegen den wand der bovenlip bevinden zich de geslachts- organen, geheel in de bloem verborgen. Zij bestaan vooreerst uit twee sterk gekromde meeldraden met breede, platte filamenten en vrij groote antheren, die tegen den stamper aanliggen. Deze bestaat uit een fleschvormig vruchtbeginsel, een korten stijl en een breeden, bladvormigen stempel. Deze laatste ligt in den knop tegen de bovenlip aangedrukt ; doch is in de geopende bloem voorover gebogen en met zijne voorvlakte naar voren gekeerd. Hij is nu zeer prikkelbaar en drukt zich bij de minste aanraking weder tegen de bovenlip aan, als in den knop. Strijkt nu een insect, op zijn weg naar den honig, met den rug langs den stempel, dan wordt daaraan, indien het dier reeds andere bloemen bezocht, stuifmeel afge- geven. Lager gekomen, wordt die rug door de opengesprongen helmknoppen weder van nieuw stuifmeel voorzien. Bij het teruggaan ligt de stempel nu met zijn achterzijde naar voren gekeerd, zoodat zelfbestuiving onmogelijk, doch gitonogamie of xenogamie verzekerd is. De bloemen staan n. 1. in armbloe- mige trossen, die zich op lange stelen loodrecht uit het water _(l) Weitere Beobachtungen über die Bestäubungsverhältnisse an Blüthen (Bot. Zte. 1869, blz. 505 vlg.) EO verheffen, en door hun groot aantal zeer de aandacht trekken. Een belangrijke bijzonderheid heeft HiLpEBRAND over het hoofd gezien. Hij beeldt n. 1. den stempel van boven puntig af, terwijl ik dien stomp vond en aan den bovenrand met stijve haartjes bezet (fig. 4 en 6). Nu zullen deze borsteltjes, bij het omslaan van den stempel, door de haren van den insectenrug strijken en het stuifmeel als het ware daaruit kammen. Het wordt dan verder opgevangen door naar boven gerichte papillen (fig, 6,p). De vorm der stuifmeelkorrels is bovendien hiertoe zeer geschikt ; zij zijn n. l. voorzien van vele, meridiaansgewijze loopende groeven (fg. 5), zoodat zij zoowel tusschen de insectenharen gemakkelijk blijven hangen als op de papillen blijven liggen. In grooten getale zag ik een zweefvlieg, Helophilus lineatus F. om de bloemen vliegen en deze bezoeken. Zij zette zich daarbij neder op de verhevenheid der onderlip, liep zonder aarzelen naar de keel der bloem en drukte met den kop tegen de bovenlip, zoodat de onderlip naar beneden week, en de toegang tot den honig vrij werd. Zij begaf zich naar binnen en bleef eenige seconden zuigen ; voortdurend was daarbij de onderlip in beweging, zoodat ik reeds op een afstand zien kon, of er een vlieg in de bloem was. Eens zag ik ook, naar ’t mij toescheen, Rhingia campestris Meig. aldus te werk gaan. Zij ontsnapte mij echter. Uit dit alles blijkt, dat Syrphiden met langen zuiger de normale bevruchters der bloem zijn. Voor de meeste bijen is de toegang dan ook te nauw. Tevens blijkt hieruit, dat genoemde zweefvliegen intellectueel hoog ontwikkeld zijn, daar zij den weg weten in een volkomen gesloten bloem. Daphne Mezereum L. werd niet in ’t wild door mij waar- genomen. In den Amsterdamschen Plantentuin zag ik twee Apiden aan de bloemen zuigen, n. l. Bombus terrestris L. @ en Anthophora pilipes F. >; beiden in de maand April. — 80 — $ 5. Bloemengezelschappen. Achillea Millefolium L. zag ik in Juli, bij Hilversum, bezocht door twee vlinders, nl. een Sphingide, Zno statices L. & en een dagvlinder, Zycaena Aegon Sch. o”. Senecio aquaticus Huds. Bij Diemen vond ik, in Oecto- ber, de volgende vliegen zuigende op de hoofdjes, de beide eersten uiterst talrijk : Zwcilda cornicina F. @; Scatophaga stercoraria L. & en @ (Muscidae); Syritta pipiens L. &; Eristalis tenax L. (Syrphidae). Senecio paludosus L. Op de bloomhoofdjes dezer prach- tige plant was in Juli, langs den Rijn bij Wageningen, een kevertje, Meligethes aeneus F., talrijk aanwezig. Verder ving ik nog een zweefvlieg, Eristalis horticola De G. —”. Cirsium palustre Scop. Ik nam waar : HyMENoOPTERA : Bombus agrorum F. @ en Bombus Scrim- shiranus K. 3. Dierera : Zmpis livida L. @ (Empidae) en Volucella bom- bylans L. = (Syrphidae). Deze vier in Juli, bij 's Graveland. Voorts in dezelfde maand, bij Wageningen, een dagvlin- der, Vanessa Urticae L., zeer talrijk. Cirsium arvense Scop. HyMENOPTERA : Apis mellijtca L. @; Psithyrus quadricolor Lep. &; beiden in Juli, bij Hilversum. Verder Macropis labiata Pz. +”; zeer veel bij Wageningen, in Augustus. DiprErA : Scatophaga stercoraria L. Q (Muscidae); Zmpis livida L. & en @; de laatste zeer talrijk, eveneens in Augustus, bij Wageningen. LepipoPrERA : Vanessa lo L., langdurig zuigend, na eerst een Dipsacus sylvestris Mill. te hebben bezocht. Heelsum, Augustus. Cirsium lanceolatum Scop. HyMENOPTERA : Halictus leucozonius K. @, bij ’s-Graveland, in Juli. ke Dierera : Zristalis horticola De G. @ (Syrphidae). LEPIDOPTERA : Vanessa Urticae L. en Zpinephele Janira L. #5; de drie laatsten bij Wageningen, in de maand Augustus. Carduus crispus L. HyYMENOPTERA : Bombus terrestris D. «”, bij Diemen, in October; Bombus pomorum R. —; Halictus flavipes F. >; Halictus cylindricus F. >; allen in Augustus, bij Wageningen. Drerera : Melanostoma mellina L. — (Syrphidae); even- eens in die maand, bij Wageningen; voorts : Wmnpis livida L. „ en 9 (Empidae), bij ’s-Graveland, in Juli; en eindelijk Scatophaga stercoraria L. » (Muscidae), in October, bij Diemen. Centaurea nigra L. De bloemhoofdjes dezer plant gelij- ken zeer veel op die van Centaurea Jacea L., die door H. Mürrer wordt beschreven en afgebeeld. Ik vond bij Wageningen, in Augustus op de hoofdjes : HYMENOPTERA : Bombus agrorum F. &; Megachile centun- cularis L. @; Coelioxys conica L. Q. Diprera : Sicus ferrugineus L. # (Conopidae). LepipoPrera : Lieris Brassicae L. ”. Dipsacus silvestris Mill. Pl. 5. Schoon H. Mürrer (1) in ’t kort de bestuivingsinrichting dezer plant beschrijft, wil ik dit hier nogmaals doen, daar ik zijne waarnemingen eenigszins kan aanvullen. Zij werd in Augustus door mij waargenomen, bij Heelsum. Zooals bekend is draagt de plant een aantal groote, lang- werpig ronde bloemhoofdjes, aan welker voet een krans van stijve omwindselblaadjes staat, die, evenals de geheele plant, met stekels bezet zijn. Elke bloem staat in den oksel van een eveneens stijf en scherp toegespitst dekblad (fig. 7). Boven- dien wordt zij aan haar voet nog omgeven door een zoo- genaamd omwindseltje of buitenkelk (calyculus), die nauw (1) Die Befruchtung, blz. 367. Weitere Beobachtungen, III, blz. 76. ® 6 GO om het onderstandig vruchtbeginsel sluit en min of meer vierkant is. Hierboven vindt men den eigenlijken kelk, die vergroeidbladig is, ook min of meer vierkant, en aan zijn rand met fijne haartjes bezet (fig. 8 en 9). Hierop volgt de lange, bijna buisvormige kroon, die naar boven allengs in wijdte toeneemt en vier slippen draagt. Daar de naar onderen gekeerde slip de andere iets in lengte overtreft, is de kroon min of meer zygomorph. In den voet der kroonbuis verzamelt zich de honig, die door talrijke, op het benedendeel van den binnenwand der kroon en op dat van den stijl ingeplante haren beschermd wordt. De kroon is rozerood gekleurd. Op de kroon ingeplant en met haar slippen afwisselend, vinden wij vier meeldraden, welker dorsifixe helmknoppen reeds zijn opengesprongen, als de stijl nog geheel in de kroon verborgen ligt. De bloemen zijn dus proterandrisch (fig. 8). Het vruchtbeginsel draagt een langen stijl met een, bij de door mij onderzochte bloemen enkelvoudigen, haakvormig naar boven gekromden stempel (fig. 10). Wanneer de stijl zijn volle lengte heeft bereikt en de stempel rijp is, zijn de helm- knoppen veelal reeds van de helmdraden afgevallen of althans geheel verschrompeld en ledig (fig. 9). Dat alle door mij onderzochte bloemen een enkelvoudigen stempel hebben, is belangrijk, omdat dit bij H. Mürrer's exemplaren ziet het geval was; in zijn exemplaren was de stempel in twee takken gespleten, waarvan de eene « bald mehr, bald weniger, bisweilen vollständig verkümmert » was. Nu was, bij het insteken van een insectenkop, «ein Griffelast dem andern im Wege und es ist eine viel vollkom- menere Bestreifung der ganzen Narbenfläche des einen Astes durch den Hummelkopf möglich, wenn der andere Narbenast ganz wegfällt. Diese Anpassung ist aber, so vortheilhaft sie auch sein mag, noch keinesweges vollendet, sondern im en Werden begriffen. » Het is zeer merkwaardig, dat de door mij onderzochte exemplaren deze adaptatie reeds verkregen hadden en dus reeds iets hooger op den ontwikkelingstrap stonden dan die bij Lippstadt. Dergelijke kleine verschillen bij planten derzelfde soort, doch die in verschillende streken groeien, komen echter wel meer voor. Velerlei insecten zag ik over de hoofdjes kruipen en hun zuiger in de 6-11 mM. lange kroonbuis steken. Daarbij komt hun kop — tenminste die van Hymenoptera en Diptera — in de jonge bloemen in aanraking met de helmknoppen, in oudere met den stempel. Aldus is zelfbestuiving onmogelijk ; terwijl gitonogamie of xenogamie onvermijdelijk plaats heeft. Daar de stijve puntige dekbladen nog boven de geslachtsorganen uitsteken, wordt het stuifmeelverzamelen, dat voor de bloem nadeelig is (wegens haar overvloed van honig wordt zij toch druk genoeg bezocht), aan die insecten, welke dit met de buikharen doen (b.v. Megachile) geheel belet; terwijl de overige er tenminste door worden bemoeilijkt. De volgende insecten nam ik op de hoofdjes waar : HyMENOPTERA: Bombus agrorum F. & ; Bombus Rajellus K. #; Psithyrus vestalis Fourer. » ; Psithyrus campestris Pz. # ; Megachile maritima K. ”. Dierera : Eristalis pertinax Scop. Q (Syrphidae). LeEPipoPrERA : Rhodocera Rhamni L. — en Q; Pieris Rapae L. #; Vanessa Urticae L. Bens zag ik ook Vanessa Zo L. tot tweemaal toe zich even op een hoofdje neerzetten ; zij vloog echter onmiddellijk weg. De vlinders behoeven, wegens de lengte van hun roltong, den kop niet in de bloemen te steken. Zij raken echter toch in den regel de geslachtsorganen met de basis van hun zuiger aan. De merkwaardige waterkommen, die door de bladeren gevormd worden en waarschijnlijk dienen tot bescherming mie van den honig tegen mieren, zijn bekend genoeg en behoeven hier dus niet weder behandeld te worden. Succisa pratensis Moench. Deze Dipsacee stemt in vele opzichten met de vorige overeen ; zij wordt door H. MürLer beschreven. (Die Befruchtung, blz. 371.) Ik vond op de hoofdjes, bij Wageningen in Juli : HYMENOPTERA. Bombus Rajellus K. >; LEPIDOPTERA: Pieris Napi L. #3 Polyommatus Dorilis Hfn. ” en Q; Epinephele Janira L. Q; Zygaena Filipendulae L. “en Q. Deze laatste vooral was er zeer algemeen. Het is merk waar- dig, dat de Zygaena's, die aan haar laatsten achterlijfsring aan beide zijden twee gele blaasjes bezitten, welke een sterken honiggeur verspreiden, ook juist bij voorkeur bloemen be- zoeken, die dit eveneens doen (1). Succisa pratensis riekt n.l. sterk honigachtig en evenzoo Centaurea nigra. Van Dr. J. T. OupeEMANS vernam ik, dat de anders in Nederland zeldzame Zygaena Trifolii Esp. in den zomer van 1887 zeer algemeen was bij Apeldoorn, op velden, die eveneens bezaaid waren met Succisa pratensis. Ook bij andere insecten vindt men dit verschijnsel. Zoo geeft H. Mürrer (2) op, dat de sterkriekende bloemschermen van Anelhum graveolens L. met voorliefde bezocht worden door de eveneens sterkriekende Prosopis-soorten. Statice elongata Hoffm. PL. 6. De bloem wordt nauwkeurig beschreven door Mac Lrop(3); ter verduidelijking kunnen de figuren 1-3 dienen. De eerste stelt de bloem voor (na verwijdering van de helft van kelk en kroon met de bijbehoorende meeldraden) op het einde van het (1) Zie hieromtrent : RricneNau, Die Duftorgane der männlichen Ligus- terschwärmer (Kosmos, Bd. VI). (2) Die Befruchtung, pag. 108. (8) Untersuchungen über die Befruchtung der Blumen (Bot, Centralblatt Bd, XXIX, n° 5, blz. 151). Een eerste stadium, als de helmknoppen hun stuifmeel hebben verloren en de vijf stijlen zich naar binnen beginnen te krommen. In fg. 2 zien wij den stamper in het tweede stadium, terwijl de lange stempels de plaats innemen, waar zich vroeger de helmknoppen bevonden. Figuur 3 vertoont den top van een stijl, geheel met stempelpapillen overdekt. In verbazend groot aantal zag ik kleine Diptera de bloemen bezoeken. Zij kropen, meeldraden en stijlen met de pooten omklemmende, naar beneden, om honig te zuigen, en raakten daarbij zoowel de stempels als de helmknoppen aan; zij waren dan ook veelal geheel met stuifmeel bedekt. Op deze wijze brachten zij zoowel zelfbestuiving als gitonogamie en xenogamie te weeg. Zij kropen nl. veelal, zonder op te vliegen, van de eene bloem naar de andere. De waargenomen Diptera zijn : Hilara chorica Fall. 9 (?); Bhamphomyia sp. Q (Empidae); Ceratopogon Sp. ® (Tipulidae); Dilophus vulgaris Meig. > (Simulidae). In den kruidtuin te Amsterdam zag ik nog een kleine bij, Prosopis convmunis Nyl. &, de bloem bezoeken. Zij gedroeg zich even als de Diptera. Eindelijk zag ik een dagvlinder, Coenonymphia Pamphilus L., den zuiger in de bloem steken ; doeh kon niet zien, of hij de geslachtsorganen aanraakte. Uit dit alles maak ik op, dat kleine, vliegende insecten de normale bestuivers der bloem zijn. Hierdoor wordt ook de draadvorm der stijlen en hun wijd uiteenstaan verklaard ; daar de kans om met een klein dier in aanraking te komen er door vermeerderd wordt. $ 6. Bijenbloemen. Iets over de Papilionaceeën. Daar ik in de volgende bladzijden verscheidene Papiliona- ceeën wensch te bespreken, wil ik hier een kort overzicht ee geven van de eigenaardigheden, die ze alle gemeen heb- ben, ten einde niet telkens in herhalingen te moeten vervallen. De eigenaardige vorm van de vijf kroonbladen, de één- of tweebroederigheid der meeldraden en de vorm van den stempel zijn bekend genoeg ; ik ga die dus met stilzwijgen voorbij. Echter wil ik de aandacht vestigen op de functiën dezer deelen, die bij de meeste Papilionaceeën in hoofdzaak dezelfde zijn. Deze bloemen dan zijn alle er op ingericht, om door Hymenoptera bestoven te worden, wat niet wegneemt, dat enkele malen ook andere insecten ze bezoeken. Bij de be- stuiving nu wordt steeds de kiel door den bezoeker naar beneden gedrukt, waarbij dan de geslachtsorganen met hun uiteinde naar buiten komen en het insect aanraken. Daar dit zich op de beide vleugels neerzet, zijn deze, door eigenaar- dige verhevenheden, die correspondeeren met holten in de kiel (en omgekeerd), onwrikbaar met deze verbonden, zoodat een neerdrukken der vleugels, die als hefboomen werken, eene daling van de kiel ten gevolge heeft. Om nu de draaiing van kiel en vleugels mogelijk te maken, zijn deze met dunne, doch veerkrachtige stelen op den bloembodem ingeplant. Om echter de draaiing niet te ver te doen plaats hebben, zoodat de genoemde deelen hun vorigen stand niet weder zouden kunnen innemen, daar hun elasticiteitsgrens overschreden was, is de kelk stevig en steunt met zijn onderste gedeelte de neergedrukte bloemdeelen. Het vlagje dient, door zijne groote afmetingen, meestal in hoofdzaak om de bloemen meer in ’t oog te doen vallen. Bovendien wijst het veelal daarop voorkomende honigmerk den insecten den weg naar den honig. Deze wordt nl. afgescheiden (zoo hij aanwezig is) door de bases der vergroeide meeldraden, en verzamelt zich rondom den voet van het vruchtbeginsel, a Ae Derpino (1) is de eerste geweest, die de bestuivingsinrich- tingen der Papilionaceeën tot vier groepen bracht. Deze zijn : 1°. Zulke, waar eenvoudig bij ’t neerdrukken van de kiel stempel en helmknoppen daaruit te voorschijn treden. 2°, Zulke, waar de kiel alleen aan den top eene opening heeft ; het stuifmeel verzamelt zich hieronder en wordt bij het neêrdrukken der kiel door de geslachtsorganen er uit geperst; de Duitschers noemen dit eene «Pumpeneinrichtung». Wanneer al het stuifmeel weggedrukt is (dus na verscheidene bezoeken), treedt ook de stempel naar buiten en kan dan met vreemd pollen bestoven worden. 3°, Zulke, waar de stempel van borstels is voorzien, zoodat het stuifmeel telkens bij het neerdrukken van de kiel er uit wordt geborsteld. 4°, Zulke, waar de stempel en de uiteinden der meeldraden bij het drukken op de kiel daaruit te voorschijn springen en zich tegen de vlag aandrukken. De Duitschers noemen dit «losschnellende » bloemen, wat ik zou wenschen te vertalen door losspringende. Astragalus glycyphyllos L. Pl. 6. Deze althans in de westelijke provinciën van Nederland uiterst zeldzame plant komt nog in enkele exemplaren voor op één groeiplaats nabij Hilversum ; waarschijnlijk is dit nog een oorspronkelijke en is zij overal elders in den omtrek uitgeroeid. De bloem werd, hoewel niet geheel volledig, door H. Mürrer (2) beschreven, maar niet afgebeeld. De kelk is vijftandig, met twee korte bovenste en drie (1) Sugli Apparecchi della Fecondazione delle piante antocarpee. Firenze 1867. Ulteriori osservazioni sulla dicogamia nel regno vegetale I. (Atti della Soc. ital. di scienze naturali, vol. X:, XII). Deze verhandelingen zijn weergegeven door HILDEBRAND (Hot. Zeitg. 1867 en 1870.) De hier bedoelde gegevens komen voor : Bot. Ztg. 1867, p. 281 ; 1870, pag. 606 (niet pag. 15, zooals H. Mürrer opgeeft). (2) Weitere Beobachtungen I[, blz. 252. Se lange onderste tanden (fig. 4 en 8); deze laatste dienen blijkbaar om de vleugels en de kiel, wanneer zij neergedrukt zijn, te steunen ; van daar hun grootere lengte en hun stijf- heid. De kelk is groen van kleur. De kroon is geelachtig, welke kleur bij oudere bloemen in eene groenachtige over- gaat. De beide helften der kiel zijn aan hare onderzijde geheel verbonden ; zij bestaan uit een lang, smal ondergedeelte en een verbreed voorste deel. Hierin liggen de vooreinden der meeldraden met de helmknoppen en de stijl met den stempel verborgen, daar de bovenranden eng aan elkaar sluiten. Ongeveer in ’t midden van het verbreede gedeelte bevindt zich eene indeuking, (fig. 7, p) waarin volkomen past een overeenkomstige verhevenheid op de binnenzijde der vleugels (fig. 138, #'). Deze laatsten hebben eveneens een smal achtergedeelte, dat echter korter is dan dat der kiel, en verder een verbreed voorgedeelte. Zij zijn iets langer dan de kiel, en staan met hun top een eindweegs van elkaar verwijderd, zoodat een insect er zich gemakkelijk op neer kan zetten, De genoemde verhevenheid aan de binnenzijde vertoont zich natuurlijk aan de buitenzijde als eene indeuking (fig. 6, g). Voorts bezitten de vleugels op de grens van het breede en het smalle gedeelte een vingervormig aanhangsel, dat naar binnen gebogen is en tegen de geslachtsorganen aanligt. Het helpt dus mede, om vleugels en kiel, wanneer zij neergedrukt worden, te steunen (ain fig. 6,8, 11, 12 en 18). Het vlagje (fig. 10) is omgekeerd eivormig van gedaante met eenigszins toegespitsten voet, en heeft aan zijn top eene insnijding. In 't midden heeft het een vrij diepe sleuf, die den insecten den weg wijst naar den honig. De zoo ontstaande beide helften zijn overigens ieder naar de binnenzijde eenigs- zins bol. Het vlagje ligt ongeveer tot zijn midden vrij stijf tegen de onderliggende deelen aangedrukt, en buigt zich 0e daarna met een flauwe bocht naar boven (fig. 5). Van de meeldraden zijn er negen tot dicht bij den top vergroeid, de tiende, bovenste, is vrij (fg. 14). De uiteinden met de helm- knoppen zijn naar boven omgebogen. Aan beide zijden der basis van den vrijen meeldraad bevindt zich een opening, waardoor insecten hun zuiger kunnen steken ; overigens dekt genoemde helmdraad de door de negen andere overgelaten sleuf volkomen toe (fig. 9, 4). In den aldus gevormden koker bevindt zich het vrucht- beginsel met een gedeelte van den stijl, die, rechthoekig omgebogen, den knopvormigen stempel iets boven de helm- knoppen doet uitsteken (fig. 14). De bloemen staan op korte steeltjes in trossen, die in de oksels der bladen geplaatst zijn. Drukt men nu, b.v. met een pincet, op de vleugels eener jonge, pas ontloken bloem, dan ziet men de helmknoppen met den stempel, alles omgeven door een dichte massa stuif- meel, uit de kiel te voorschijn komen (fig. 11, s). De stempel is dan waarschijnlijk nog niet in staat om de stuifmeelkorrels te doen kiemen, zoodat zelfbestuiving niet kan plaats hebben. Een insect echter, dat op de bloem zit, wordt nu rijkelijk aan de buikzijde met pollen bedeeld. Herhaalt men echter de operatie bij een oudere bloem, dan komen eveneens de toppen der geslachtsorganen naar buiten, maar men ziet geen stuif- meelmassa meer, doch boven de verwelkte helmknoppen steekt nu de stempel uit (fig. 12, 4). Het is duidelijk, dat een insect, welks buikharen met pollen beladen zijn, een deel hiervan op den stempel zal brengen, wanneer het zich op de vleugels neerzet en den zuiger onder het vlagje steekt. Nu is het bekend, dat de Apiden in gerekte bloeiwijzen gewoonlijk van beneden naar boven gaan (1); daar echter de oudste (1) Zie o.a. Wirson, On the association of an inconspicuous corolla with proterogynous dichogamy, etc. (Nature, vol. XIX, 1878.) EOD bloemen het onderst staan, zullen zij deze het eerst bezoeken en dus den stempel daarvan, wanneer zij reeds andere bloe- men dezer soort bezocht hebben, van stuifmeel voorzien. Aldus wordt kruising waarschijnlijk gemaakt. Het mocht mij, helaas! niettegenstaande vele pogingen, niet gelukken, insecten op de bloemen waar te nemen. De planten groeien dan ook op eene zeer beschaduwde plaats. Toch vond ik in oude bloemen den stempel beschadigd, als door de aanraking van een insect, terwijl hij in jonge gaaf was (fig. 15, a en 6). Uit de gegeven beschrijving blijkt, dat Astragalus glycy- phyllos tot DeLPino’s eerste groep behoort. Ten slotte nog een bijzonderheid, die met het bloote oog moeilijk te zien is. De kelkrand (fg. 16) is, vooral in de bochten tusschen de tanden, geheel met stijve, voorwaarts gerichte haartjes bezet, die zich, sterker vergroot, voordoen als spits en met tal van knobbeltjes bezaaid. Het is niet moei- lijk, eene verklaring van de functie dezer haartjes te geven (1). Wij hebben gezien dat slechts betrekkelijk sterke en zware insecten tusschen het vlagje en de overige bloemdeelen kun- nen dringen om den honig te bemachtigen. Echter zijn er onder de kleinere Apiden sommigen intelligent genoeg, om den zoo goed verborgen honig der Papilionaceeën op andere wijze te bemachtigen. Daartoe steken zij den zuiger ter zijde van de bloem, tusschen den kelk en de basis van één der vleugels en brengen het uiteinde daarvan in de openingen boven den honig. Wanneer zij dit nu echter willen doen, moeten zij onvermijdelijk langs de dicht opeen staande, spitse (1) Ik wil hiermede volstrekt niet gezegd hebben dat bedoelde haartjes alléén voor dit doel aanwezig zijn; immers in den knoptoestand zullen zij een geheel andere functie hebben. Doch hun meer gedrongen plaatsing op de meest blootgestelde punten en hun groote stevigheid wijzen m. i. wel degelijk op de hier beschreven verrichting. Oe en stijve haartjes strijken, wat hun zeker zeer onaangenaam zal zijn, daar vele deelen van den zuiger uiterst teeder zijn. Op deze wijze wordt hun deze voor de plant nuttelooze honig- diefstal belet. Trifolium fragiferum L. behoort ook tot de eerste groep van DerPiNo. Ik vond, in Augustus, bij Wageningen, als bezoekers : Apis mellifiea L. B en Bombus lapidarius L. gen 9. Lathyrus palustris L. Pl. 7. Van deze plant zegt SPRENGEL (1) alleen dat de bloem veel honig bevat en een der- gelijke inrichting heeft als die van L. odoratus L. Ik wil de bloem dus nauwkeurig beschrijven. Zij werd door mij waarge- nomen in Juli, in de uitgestrekte veenplassen, bij s-Graveland. De bloemen, die in niet zeer rijkbloemige trossen zijn gezeten, zijn groot en door haar paarse, later blauwe kleur, zeer in ’t oogvallend. De kelk is weder vijftandig ; de bovenste tanden zijn kort; de beide middelste zijn iets langer; de onderste is nog langer (zie fig. 2). Bij de beschouwing der kroon ontmoeten wij vooreerst de kiel (fig. 7). Deze bestaat uit een vrij smal ondereinde en een sterk en plotseling verbreed vooreinde. De beide helften zijn geheel met haar onderrand aan elkaar verbonden. Zij ver- toonen dicht bij den top eene indeuking, g, en eveneens eene, iets meer naar achteren, 7. Onmiddellijk hieraan grenst eene verhevenheid, s’ (2). De vleugels (fig. 3, 4, 14, 15) bestaan ook weder uit een langen nagel en een breede schijf. De laatste heeft twee verhevenheden, 4’ en 7’, en eene indeuking, s, die juist passen in de zooeven beschreven indeukingen en de verhevenheid (1) Das entdeckte Geheimniss, blz. 355. (2) Zie ook de doorsneden, fig. 8 en 9. EN) van de kiel. Op deze wijze zijn dus hier, evenals bij Astra- galus, kiel en vleugels onwrikbaar verbonden, doch door een nog meer gecompliceerde inrichting. Bovendien is ook hier, op de grens van nagel en schijf, een vingervormig uitsteeksel, 4, dat, naar binnen gebogen, op de meeldraden rust. Eindelijk hebben de vleugels nog aan hun buitenzijde een holte, p. In deze holte nu passen overeenkomstige uitsteeksels van het vlagje (p/’,‚ in fig. 5). Dit laatste is n.l. bijna hartvormig, met iets verlengde basis en twee helften, die min of meer gewelfd zijn. Het ligt in de ontloken bloem met zijn basis stijf tegen de vleugels aangedrukt. Daarna buigt het zich opwaarts (fig. len 2). Aan beide zijden der basis van den vrijen meeldraad bevindt zich weer een opening, waardoor de honig bereikbaar is (fg. 3 en 6, 4). Binnen de buis van helmdraden vinden wij het vrucht- beginsel, dat aan zijn top den onmiddellijk rechthoekig omgebogen stijl draagt, die, tusschen de vrije uiteinden der meeldraden doorloopende, een stempel voert, welke aan de binnenzijde (dus, die naar den vrijen meeldraad is gekeerd) geheel bezet is met naar boven gerichte haartjes(fig. 12en 13). Komt er nu een hommel, aangelokt door de fraai gekleurde, groote bloemen aanvliegen, dan zet zij zich neder op de naar voren uitstekende vleugels. Geleid door de sleuf in ’t midden van het vlagje, steekt zij nu den kop daaronder en drukt zoodoende, gedeeltelijk door haar krachtsinspanning, gedeel- telijk door haar zwaarte, het vlagje van de overige bloem- deelen af. De beide verhevenheden daarvan beletten haar daarbij, den kop ter zijde te bewegen, zoodat zij, den zuiger rechtuit stekende, onvermijdelijk den honig vinden moet. Wat gebeurt nu echter bij het neerdrukken van kiel en vleugels? Wij zien daarbij den stempel uit den top der kiel te voorschijn komen. De naar boven gerichte haren nemen en daarbij een deel van het stuifmeel, dat in de jonge bloem den stempel omgeeft, mede, en strijken dit af op het achterlijf van den bezoeker (zie fig. 10 en 11). Ditzelfde herhaalt zich meer- malen, totdat al het stuifmeel is weggeborsteld. Dan wordt ook, wat tot nogtoe waarschijnlijk niet het geval was, de stempel geslachtsrijp (als men het zoo noemen mag), en een bezoeker, die reeds in andere bloemen met stuifmeel belast werd, brengt nu een deel daarvan op den stempel over. Hierbij doet zich nu weder hetzelfde geval voor als bij Astragalus: de onderste bloemen van den tros zijn de oudste; de bezoekende hommels gaan van beneden naar boven aan den tros en bewerken dus in de meeste gevallen kruising. Uit het bovenstaande blijkt, dat onze plant tot DeLPINO'’s tweede groep van Papilionaceeën behoort. In de bovengenoemde venen heb ik nooit andere hommels gezien dan Bombus agrorum F. en Bombus Serimshiranus K., hoewel ik er dikwijls langen tijd op zonnige dagen vertoefde. Van de genoemde insecten zag ik Bombus agrorum F. 3 meermalen op de beschreven wijze bestuiving teweeg brengen. Den laatsten mocht ik er evenwel niet op aantreffen ; doch dit verwondert mij minder, daar het mij voorkomt, dat hij kleiner en minder sterk is, terwijl hij ook een korteren (9-10 mM. langen) zuiger heeft, zoodat hij, door de uit- steeksels van het vlagje tegengengehouden, den honig niet zou kunnen bereiken. De verstandelijk zoo hoog ontwikkelde hommel weet dit zeer goed en wendt dus niet eens pogingen daartoe aan. Eenmaal zag ik ook een vlinder, Hesperia syl- vanus Esp. ” op de bloem zitten ; doch ik kon er niet dicht genoeg bij komen om te zien, of bestuiving bewerkt werd. De kelk is, vooral op de tanden, bezet met een tal van orga- nen, die er geheel als klierharen uitzien (fig. 16) en een groote overeenkomst hebben met de later te behandelen zoo- genaamde eztranuptiale nectariën van Vicia sativa. Ik kon OA er evenwel geen honigsecretie aan waarnemen; evenmin zag ik ze door mieren of wespen bezocht. De eersten zouden trouwens de plant moeilijk kunnen bereiken. Het is m. i. zeer goed mogelijk, dat wij hier te doen hebben met homologe organen, die bij Vici de eigenschap hebben verkregen van honig af te scheiden. De steunblaadjes, die bij Vicia dergelijke organen dragen, vertoonen er hier echter geen spoor van. Wel vinden wij ze ook op den stamper. Lathyrus tuberosus L. Pl. 8. Van de hoogst belang- wekkende en van die der andere Zathyrus-soorten afwijkende bestuivingsinrichting dezer plant vond ik in de literatuur maar weinig vermeld. De bloem is geheel eenigszins asym- metrisch gebouwd. De kelk is vijftandig; de naar onderen gerichte tand is de langste. Overigens is hieraan verder niets bijzonders te zien (fig. 1 en 2). Anders is het met de kroon; bij haar doet zich in de eerste plaats de asymmetrische bouw gelden. De beide helften der kiel zijn volstrekt niet elkaars spiegelbeelden; integendeel zien wij dat de schijf bij de eene helft kleiner, de nagel langer is dan bij de andere, en dat de toppen van beiden gekronkeld zijn en in elkander grijpen (fig, 4, 5 en 6). Verder hebben zij beiden nog eene indeuking, 7 en een verhevenheid, s’, die echter ook niet volkomen denzelfden vorm hebben. Evenzoo is het met de vleugels (fig. 7 en 8). Hiervan heeft de eene een zeer korten nagel en een grootere schijf, de andere een langeren nagel en een kleinere schijf. Verder zijn zij beiden voorzien van een indeuking, s en een verhevenheid, 7’, die juist passen in de overeenkomstige oneffenheden van de kiel, en van een vingervormig uitsteek- sel, p, dat zich naar binnen buigt en op de geslachtsorganen rust, doch bij den linkervleugel kleiner is dan bij den rechter. Beide uitsteeksels zijn aan hun buitenzijde min of meer uit- gehold. Eindelijk is nog de rechtervleugel, almede tengevolge Oee van zijn langeren nagel, hooger geplaatst dan de linker (zie fig. l en 2). De vleugels zijn donkerrood gekleurd. Veel lichter van kleur is het vlagje (fig. 3), dat ook alweder asymmetrisch gevormd is. Het is n.l. scheef hart- vormig, met een gebogen basis; de linker helft is, althans aan den rand, naar de binnenzijde hol, de rechter helft evenwel bol. Dicht bij den voet heeft het twee verhevenheden, #', die Juist passen in de holten van de vleugels. Tot aan deze ver- hevenheden ligt het stijf tegen de onderliggende bloemdeelen aangedrukt; daarna buigt het zich naar boven (zie fig. 2). Van de tien meeldraden is er weder éen vrij (fig. 9), die aan zijn basis de openingen, 4, heeft, welke toegang ver- leenen tot den honig. De uiteinden der helmdraden zijn naar boven omgebogen. Hier vinden wij dus geen afwijkingen van den gewonen bouw. Anders is het met den stamper (fig. 12). Wel is hier een dergelijke borstelinrichting als bij Z. palustris, doch, in plaats van de binnenzijde, vinden wij hier de rechter zijde van den stempel met haren bezet (1). Dienovereenkomstig is hij ook niet dorsiventraal afgeplat zooals bij ZL. palustris, maar zijdelings. Overigens vertoont hij denzelfden bouw als bij genoemde plant. Zet zich nu een insect op de vleugels neder, dan komt het dadelijk, daar deze niet even hoog zijn, in een schuinschen stand. Het drukt dan de kiel naar beneden, en de stempel treedt daaruit te voorschijn, doch niet loodrecht naar boven, maar, zooals ook H. Mürrer gezien heeft (2), geheel naar rechts gekeerd (fig. 10 en 11). Hoogst waarschijnlijk staat dit in verband met de schuine plaatsing van het insect, even- (1) Evenals bij de beschrijving der overige Papilionaceeën, wordt de uitdrukking stempel hier eenigszins ruim opgevat; er wordt nl. ook het bovenste, meest met haren bezette gedeelte van den stijl onder verstaan. (2) Weitere Beobaehtungen, II, blz. 257, ZOE als de geheele asymmetrische bouw der bloem. Hoe echter de bestuiving door een normaal bezoeker precies geschiedt, en hoe deze zelf weer van stuifmeel voorzien wordt, alsmede welke houding hij aanneemt bij het honigzuigen, dit alles zal de directe waarneming moeten leeren, en nu mocht het mij, niettegenstaande herhaalde pogingen, niet gelukken, bezoe- kers in de bloem werkzaam te zien. Dit zal wel moeten worden toegeschreven aan het verspreid staan der verschillende exemplaren en aan het regenachtige weder, dat heerschte, toen ik in de gelegenheid was, de plant waar te nemen. Wèl zag ik herhaaldelijk groote Diptera, naar ’t scheen Eristalis, om de bloem vliegen, als om haar te verkennen ; deze gingen echter weer heen, als zij zagen dat het een goed gesloten Papilionacee was, zonder zelfs een poging tot zuigen te doen. Ik hoop later in de gelegenheid te zijn, deze leemte aan te vullen, en zal, als t weder gunstig is, ook zeker daarin wel slagen. Intusschen blijkt, zooals te verwachten was, dat ook deze Lathyrus-soort tot de tweede groep van DerPrino behoort. Ook bij deze soort vinden wij op den kelk en de bovenzijde van het vruchtbeginsel de boven beschreven klierharen. Vicia sativa L. Pl. 9. De bestuivingsinrichting dezer plant is, voor zoover mij bekend is, nog niet nauwkeurig beschreven (1). Ik deed mijn waarnemingen in de maand Augustus, in de nabijheid van Renkum; de wikke groeide daar, naar ’t scheen, half verwilderd. De kelk heeft vijf spitse, ongeveer even lange tanden. Hij biedt verder de groote merkwaardigheid aan, dat hij bezet is met klierharen, die een zoet vocht afzonderen. Wij komen (1) Zie: Darwin, The influence of cross-and self-fertilisation (Die Wir= kungen der Kreuz- und Selbstbefruchtung, blz. 388). OE hierop straks nog nader terug (zie ook fig. 6, r en fig. 7). De kiel heeft hier een vrij breede basis en een betrekkelijk smal voorste deel. Dit laatste bezit weer een verhevenheid, s’‚en een paar indeukingen, g en 7 (fig. 2). De vleugels zijn eveneens langgerekt van gedaante (fig. 3). Zij dragen met de zooeven genoemde oneffenheden corres- pondeerende verhevenheden, 9’ en 7’, en eene indeuking, s. Ook zijn zij op de grens van nagel en schijf voorzien van een vrij lang vingervormig uitsteeksel, aq. Ook het vlagje heeft een langwerpigen vorm. Het is over een groot deel zijner lengte tegen de onderliggende deelen aangedrukt. Van de 10 meeldraden (fig. 4) is er één geheel vrij en heeft aan zijn voet de beide openingen 4, die naar den honig leiden. De uiteinden van alle zijn rechthoekig naar boven omgebogen. In den aldus gevormden koker vinden wij den stamper, waarvan vooral de stempel, zittende op den loodrecht omhoog gebogen stijl, merkwaardig is (fig. 1). Deze heeft n.l. aan zijn binnenzijde een reeks van korte, stijve borstels, aan zijn buitenzijde een groot aantal veel langere haren, die, van boven den stempel bijna geheel omgevende, een kleine kom- vormige holte vormen, waarop het stuifmeel kan rusten Dit ligt n.l., evenals bij de vorige soorten, in de ontloken bloem in den top van de kiel, ten deele gesteund door de helmknoppen, wier helmdraden zich na het openspringen een weinig hebben teruggetrokken. Geheel normale bestuiving zag ik alleen bewerken door Bombus hortorum L. Ik wil deze dus eerst beschrijven. De hommel zet zich daarbij op de vleugels neder en steekt haar kop onder de vlag. De kiel wordt daarbij naar omlaag gedrukt (fig. 5), en kop of borststuk van de hommel wordt van onderen met stuifmeel bedeeld. Ook deze plant behoort ii © < ene nl. tot DerPino'’s tweede groep. In oudere bloemen raakt de hommel met hetzelfde lichaamsdeel den geslachtsrijpen stem- pel aan. Daar er nooit meer dan twee bloemen in elkaârs onmiddellijke nabijheid zitten, en deze van gelijken ouderdom, dus òf beiden in het vrouwelijk stadium, òf beiden nog van stuifmeel voorzien zijn, zal er op deze wijze in den regel kruising plaats hebben. Er is echter nog altijd eenige, hoewel geringe kans op gitonogamie, wanneer nl. aan dezelfde plant tegelijkertijd twee bloemen geopend zijn, waarvan de eene nog stuifmeel bevat en de andere in ’t vrouwelijk stadium is, en wanneer dan de laatste na de eerste door de hommel wordt bezocht. Intusschen geeft DARWIN op, dat onze plant, bij afsluiting van insectenbezoek, even vruchtbaar is als bij toelating daarvan. Doch ook nog andere insecten bezochten de bloemen van Vicia sativa. Hiervan bewerkten er enkele nu en dan bestui- ving ; laat ons deze thans beschouwen. Ik heb hier het oog op Lhodocera Rhamni L. Deze wist vrij goed den weg in de bloem ; zij zette zich behoorlijk neder op de vleugels en stak veelal den zuiger op de juiste plaats, dus midden onder de vlag, in de bloem. Toch vergiste zij zich wel eens, zij stak dan den zuiger onder tusschen de vleugels, of ook op zijde onder de vlag. Na een paar vergeefsche pogingen om aldus den honig te bereiken, vond zij dan meestal den goeden weg. Echter drukt het dier de vleugels met de kiel maar weinig naar beneden, gedeeltelijk omdat het veel lichter is dan een hommel, ten deele ook, omdat het den dunnen zuiger geheel in de bloem kan steken, zonder dat het tegen het vlagje behoeft te drukken. Dientengevolge komt de stempel slechts weinig te voorschijn en raakt veelal den bezoeker niet aan. Het bezoek van dezen vlinder is dus veelal voor de plant van geen nut. Maar nog veel minder nut, integendeel veel schade doet Bombus terrestris L. OE Deze zet zich eenvoudig boven op het vlagje neder, dus aan den achterkant daarvan, en bijt een gat, waarin hij dan den zuiger steekt en den honig bemachtigt, zonder stempel of stuifmeel aan te raken. Hij pleegt dus in den volsten zin des woords diefstal met inbraak. Eindelijk zag ik nog de honigbij een poging doen, om tot den honig door te dringen. Zij zette zich daartoe op de vleu- gels neder en trachtte het vlagje naar boven te drukken. Zij was echter niet sterk genoeg, om dit te volbrengen, en gaf dan ook spoedig de vruchtelooze poging op, om terug te keeren tot de extraflorale nectariën. (Zie hieronder). Beschouwen wij thans wat nader de straks reeds ter loops genoemde honigklieren op den kelk. Behalve op deze plaats, heeft de plant nog volkomen dergelijke organen op de stipulae aan den voet der bladen. Dergelijke ewtraflorale of extra- nuptiale nectariën treft men aan bij een aantal planten ; onder de inlandsche planten zijn ’t echter maar weinige (1). Volgens DerPino dienen zij, om wespen en mieren aan te lokken, die door de meeste voor de plant schadelijke dieren worden gevreesd en deze zoodoende afschrikken. DARWIN (2) vindt dit echter niet waarschijnlijk, en wel voornamelijk, omdat Pteris agwilina, een plant, die door geen enkel dier wordt gegeten, toch aan de basis der bladen klieren heeft, die in hun jeugd honig afscheiden, en dan ijverig door mieren bezocht worden. Wat hiervan zij, zeker is het, dat ik tallooze wespen (Vespa rufa L. en V. silvestris Sc.) alsmede de honigbij en een vlieg, Cleigastra sp. (2) aan de bewuste organen zag likken. (1) Derpino, Rapporti tra insetti e tra nettarii estranuziali in alcune piante (Bolletino entomologieco, anno VI, 1874). DARWIN, |. c. pag. 988. Zie ook: Scmmerr, Die Wechselbeziehungen zwischen Pflanzen und Ameisen. Jena 1888, pag. 59 vlg. (2) L. c.‚ pag. 389, — 100 — Mieren komen daar niet voor. DARWIN zag, behalve wespen en bijen, ook mieren, ee1 vlinder en een paar vliegen de vloeistof der stipulae tot zich nemen. De honigbij zag niet eens naar de bloemen om, wat zij, zooals wij gezien hebben, bij mijne waarneming wèl deed. Beschouwen wij de bewuste organen nog wat nader (fg. Gen 7) ; zij vertoonen zich als roode vlekjes (7) op kelk- slippen en steunblaadjes. Bij het microscopisch onderzoek blijken deze te bestaan uit klierharen, met een ééncelligen, korten steel, en een viercellig knopje, dat den honig afscheidt. Zij hebben dus groote overeenkomst met die van Zathyrus palustris en L. tuberosus. Bovendien wil ik hier terstond nog bijvoegen, dat ook het vruchtbeginsel, evenals bij ge- noemde planten, aan zijne bovenzijde met dergelijke hlier- haren bezet is, die echter geheel verborgen liggen onder andere stijve, ééncellige haren. Dit feit is, voor zoover ik weet, nog door niemand opgemerkt. Tot mijn spijt kon ik niet uitmaken, of ook deze klierharen honig afscheiden. Is dit wèl het geval, dan wordt zeker de verklaring van de functie dezer organen niet gemakkelijker ; immers zij zijn hier, in den koker van meeldraden en bovendien nog onder andere haren verborgen, onbereikbaar voor insecten. In ’t kort wil ik nog eens de bezoekers opgeven. Normaal bestuivend zag ik: Bombus hortorum L. — en in enkele gevallen Rhodocera Rhamni L. en Q. Diefstal met inbraak plegend : Bombus terrestris L. ”. Een poging tot honigzuigen doende : Apis mellifica L. @. Den honig op kelk en stipulae tot zich nemend: Vespa silvestris Sc. © ; Vespa rufa L. #5 Apis mellifica L. 3 ; Cleigastra sp. (2). Vicia Cracca L. Pl. 9. Aan de bloem dezer plant deed ik een paar belangwekkende waarnemingen omtrent vlinders. De eerste betreft Lycaena carus Rtb. ”. Het was in t begin van Juli en tamelijk regenachtig weer. Aan den oever — 101 — der Gooische Vaart bij Hilversum bloeide Vicia Cracca vrij overvloedig, doch werd dien dag weinig door insecten bezocht. Genoemde Zycaena kwam aanvliegen en zette zich neder op een der rijkbloemige trossen (zie fig. 8). Zij trachtte nu honig te zuigen, doch wist blijkbaar volstrekt. niet, hoe zij dit moest aanleggen. Herhaaldelijk tastte zij met den uitge- strekten zuiger in de holten aan de achterzijde van het vlagje (1) doch slaagde natuurlijk niet. Zij kwam niet op het denkbeeld, de bloemen aan hare voorzijde te onderzoeken, en vloog na een aantal vergeefsche pogingen weg. Dat deze ZLycaena-soort overigens niet altijd zoo weinig ondervinding van Papilionaceeën heeft, bewijst het feit, dat ik haar een andermaal met succes aan bloemen van Zotus corniculatus L. zag zuigen. Ook zag ik eens Zygaena Filipendulae L. op de bloem van Vicia Cracca bezig. Deze wist den honig wel te vinden; doch ging meest met den kop naar beneden achter op het vlagje zitten, en stak zóó den zuiger over den bovenrand heen daar- onder. Dat zij aldus geen bestuiving bewerkte behoeft zeker niet gezegd te worden. Ulex europaeus L. Pl. 10. Ik had gelegenheid, deze plant waar te nemen in Juli en October, bij Hilversum en Amersfoort. De kelk is diep tweedeelig en heeft aan zijn voet nog twee schubjes (zie fig. 2). Hij is dicht behaard en, evenals de kroon, geel gekleurd. De kiel (fig. 4) bestaat hier uit twee geheel vrije bladeren, die echter aan hun onderrand door vrij lange, ineengevlochten haren stevig verbonden zijn (fig. 8). Elk dezer bladen heeft een verhevenheid, p’, en daarnaast een indeuking, g. Verder zijn zij van achteren voorzien van een vingervormig aan- (1) In fig. 9 door kruisjes aangegeven, — 102 — hangsel, a, dat, naar binnen gebogen, tegen de basis der geslachtsorganen aandrukt. Zij zijn door middel van een korten nagel op den bloembodem bevestigd. De beide vleugels (fig. 5) hebben bijna dezelfde gedaante als de pas beschreven deelen; alleen zijn zij iets langer, en missen het vingervormig aanhangsel. Zij hebben voorts een verhevenheid, g’, en een indeuksel, p, die volkomen passen in de overeenkomstige oneffenheden der kiel. Het vlagje (fig. 3) is omgekeerd hartvormig met een betrekkelijk breede basis. Het heeft hoegenaamd geen ver- hevenheid en is langs zijn middennerf eenigszins toegevou- wen. Ofschoon de bloem, zooals reeds SPRENGEL heeft opgemerkt (1), geen honig bevat, draagt het vlagje toch een aantal naar de basis convergeerende strepen, die ongetwijfeld dienst moeten doen, om de bezoekers in den waan te brengen, dat er wèl honig is, en dus den naam zouden kunnen dragen van schijn-honigmerk. Ook vindt men aan den voet van het vlagje, aan elke zijde, een verdikking, v, zoodat een goot- vormige ruimte onstaat, waarin een insect den zuiger kan steken; waarschijnlijk is dit een schijn-nectarium, daar het voor een insect op dezelfde plaats schijnt te zitten als bij de honigvoortbrengende Papilionaceeën de echte nectariën. De meeldraden zijn alle tien voor het grootste deel met elkaar vergroeid. Hieromtrent valt het volgende op te merken : Onderzoekt men een reeds vrij grooten bloemknop (fig. 6), dan vindt men dat vijf der helmknoppen reeds volwassen zijn, terwijl ook de bijbehoorende helmdraden hun volle lengte bereikt hebben; de vijf andere meeldraden echter, met de vorige alterneerend, zijn nog korter en hun helmknoppen kleiner. Ook de stijl heeft nog niet zijn volle lengte bereikt en ligt met eene flauwe bocht naar boven gekromd. De groote (1) Das entdeckte Geheimniss, blz. 853. — 103 — helmknoppen springen nu al spoedig open en ontlasten hun stuifmeel in den top der kiel. Nu groeien ook de vijf andere meeldraden verder, terwijl hun helmknoppen volwassen worden. Zij drukken daarbij het stuifmeel der andere voor zich uit en, als zij bijna dezelfde lengte als deze bereikt hebben, zijn hun helmknoppen rijp en ontlasten ook hun stuifmeel. De stijl is nu ook volwassen en verkeert, daar zijn onderkant sterker is gegroeid dan zijn bovenkant, in een spanning, die naar boven gericht is. Hij drukt dus tegen de bovenzijde der kiel aan en zou naar buiten treden, zoo niet de beide helften van deze ook van boven volkomen tegen elkaar sloten. Ook de kiel verkeert in een gespannen toe- stand, doch in tegenovergestelde richting. Deze beide span- ningen nu maken evenwicht met elkaar. De bloemen staan alleen of bij paren in de bladoksels en zijn in den regel in grooten overvloed aanwezig; zij vallen hierdoor en door haar helder gele kleur zeer in ’t oog. Drukt men nu voorzichtig met een of ander voorwerp de vleugels naar beneden, dan wordt ook de kiel meegesleept. Haar beide vingervormige aanhangsels worden nu door den koker der meeldraden, waartegen zij aanliggen, uiteenge- drukt, en dientengevolge ontstaat er van achteren naar voren een spleet, boven tusschen de beide kielhelften. Nauwelijks heeft deze spleet de plaats bereikt, waar de stempel tegen de bovenzijde der kiel ligt aangedrukt, of de spanning, waarin stijl en kiel verkeeren, doet zich gelden. Door de ontstane opening springt de stijl met kracht te voorschijn (zie fig. 7), terwijl de kiel zich iets naar beneden buigt, doch spoedig door de onderste helft van den kelk wordt tegengehouden. Bij het losspringen kromt de stijl zich achterwaarts en slin- gert het in den top der kiel liggend stuifmeel naar buiten. Men ziet dan een geheel wolkje van stuifmeelkorrels te voorschijn komen. — 104 — Het is licht te begrijpen dat dit geheele mechanisme in werking wordt gebracht, wanneer een insect zich op de vleugels nederzet; het stuifmeel wordt dan met kracht tegen de buikzijde van den bezoeker geslingerd, terwijl ook de stempel daartegen wordt aangedrukt. Aldus wordt deze, indien het insect reeds andere bloemen heeft bezocht, met vreemd pollen bedeeld. Zoodra de bezoeker nu is weggevlogen, kan de stijl zijn kromming volbrengen, en verspert daarbij den ingang der bloem voor volgende bezoekers (zie fig. l en 2). Elke bloem kan derhalve slechts Eénmaal door een insect bezocht worden ; doch dit is ook volkomen voldoende. Onnoodig is het, te zeggen, dat op deze wijze xenogamie niet waarschijnlijker is dan gitonogamie. Zeker is het echter, dat werkzaam pollen op den stempel komt, want ik zag vele peulen aan de plant. Uit de bovenstaande beschrijving blijkt, dat Ulew europaeus behoort tot de vierde groep van Derpino, nl. tot die met losspringende bloemen. De stuifmeelkorrels zijn langwerpig van vorm met eenigs- zins afgeplatte zijden, zoodat zij, van boven gezien, op tetra- ëders gelijken. Zij zijn vrij klein (30 X 45 u.) (1) en hebben een gladde oppervlakte. Dit hangt ongetwijfeld samen met de bestuiving, daar kleine korrels, als zij met kracht tegen een insect worden geworpen, natuurlijk gemakkelijker tusschen de haren van dit dier zullen geraken dan groote. Evenzoo hebben b. v. de Rhinanthaceeën met bestrooiingsinrichting kleine stuifmeelkorrels. De eenigszins zijdelings afgeplatte stijl draagt een stempel, die weder prachtig is ingericht voor zijn doel (fig. 9). Hij is n.l. bezet met lange, gekromde papillen. Wanneer deze tegen de met stuifmeel beladen buikharen van een bezoeker (1) Ik vond voor de gemiddelde grootte der stuifmeelkorrels van Vicia sativa 50 x 70 », van Lathyrus palustris en L, tuberosus 60 X 80 u, van Astragalus glyeyphyllos 4 X 5ö u. — 105 — worden aangedrukt, zullen blijkbaar vele pollenkorrels tus- schen deze papillen blijven zitten. Zij werken dus bijna als grijporganen, wat hier meer noodig is dan bij andere Papi- lionaceeën omdat de aanraking maar éénmaal en slechts op één punt van het lichaam des bezoekers geschiedt. Lycopsis arvensis L. Pl. 10. Deze plant nam ik waar bij Hilversum in Juli en bij Wageningen in Augustus. De vijfslippige kelk is, evenals de geheele plant, met stijve haren bedekt (fig. 10). De bloemkroon (fig. 10 en 11) is trechtervormig met een vijflobbigen zoom en een omstreeks 6 mM. lange buis, die, ongeveer in ’t midden, een knievor- mige buiging vertoont en geheel tusschen de kelkslippen verscholen is. Op de grens van zoom en buis bevinden zich, als bij vele Boragineeën, vijf schubben, de zoogenaamde fornices, die hier bezet zijn met korte, witte haren en de buis geheel afsluiten. Overigens is de kroon, vooral aan de boven- zijde, helderblauw. Zij is, ook tengevolge van de kniebuiging, niet volkomen actinomorph. De vijf meeldraden zijn, met uitzondering van de helmknoppen, geheel met de kroon ver- groeid ; deze staan niet alle op dezelfde hoogte, maar in een vlak, dat van de achterzijde der bloem naar de voorzijde helt. Zij springen met spleten naar binnen open. De stamper einde- lijk rust op een vierdeelige basis (fig. 10, 4) die den honig afscheidt, welke in het onderste deel der kroonbuis blijft liggen. Hij bestaat uit een, natuurlijk vierdeelig, vruchtbe- ginsel, dat een stijl draagt, die ongeveer even lang is als de helmdraden, met een knopvormigen stempel. De stempel is bezet met papillen, die zeer eigenaardig gevormd zijn (fig. 12). Zij dragen nl. een cuticula, die van boven als ’t ware kroonvormig is uitgesneden (a) en boven- dien van fijne overlangsche strepen voorzien is. BEHRENS (1) (1) Untersuchungen über den anatomischen Bau des Griffels und der Narbe, Göttingen 1875, blz, 30, — 106 — beweert, dat deze papillen bij de Boragineeën geheel cuticu- laire vormingen zijn, daar zij geen celholte bezitten. Dit kan ik echter volstrekt niet toegeven, aangezien ik deze holte zeer duidelijk waarnam. Het is te begrijpen, dat deze papillen uitstekend geschikt zijn, om de vrij gladde stuifmeelkorrels van de zuigers der insecten als t ware af te schrappen en ze daarna vast te houden. Eigenaardig is het, dat deze organen op ’t midden van den stempel, dat natuurlijk zelden of nooit in aanraking zal komen met een zuiger, maar waar de stuifmeelkorrels, zoo zij er komen, op zullen vallen, het kroontje missen en een ronden vorm hebben. De blauwe bloempjes vallen, niettegenstaande haar geringe grootte, op den grijsgroenen achtergrond van bladen en takken zeer in ’t oog, zoodat zij dan ook druk door insecten bezocht worden, en wel uitsluitend door Hymenoptera en Lepidoptera. Genoemde insecten dan zetten zich neder op de omgevende bladen en takken der inflorescentie en steken den zuiger tusschen de witte fornices (die dus ook als honigmerk dienst doen ; vandaar waarschijnlijk het verschil in kleur) in de buis. Het is duidelijk, dat de zuiger minstens 6 mM. lang moet zijn, wat dan ook bij alle door mij waargenomen bezoe- kers ‘t geval is. Bijna alle Diptera en alle Coleoptera zijn natuurlijk uitgesloten. De zuiger der bezoekers komt nu, zooals duidelijk is, in aanraking met het stuifmeel in de opengesprongen helmhokjes en wordt daarmede belast. TuLL- BERG (1) beweert, dat, zoowel bij Zycopsis arvensis als bij Anchusa offcinalis, dit stuifmeel bij het terugtrekken van den zuiger en bij het insteken in een andere bloem door de haren der fornices daarvan weder wordt afgeveegd. Hij leidt (1) Botanisk Notiser, 18 — 107 — hieruit af, dat kruising met andere bloemen is uitgesloten en vond dan ook bedoelde haren met een menigte stuifmeelkorrels beladen. Het behoeft echter geen betoog, dat wel zelden of nooit al het stuifmeel van den zuiger zal worden afgeveegd. Onderzocht ik dan ook den zuiger van insecten, die Zycopsis bezocht hebben, dan vond ik dien nog wel degelijk met stuif- meelkorrels bezet, zelfs nog in drogen toestand (1). Keeren wij nu tot de beschouwing der bestuiving terug. Wat kan wel de beteekenis zijn van de knievormige buiging der kroonbuis ? De volgende onderstelling komt mij aannemelijk voor : Zooals wij reeds zagen, steekt de stempel niet boven de helmknoppen uit; bovendien liggen deze vlak tegen den wand der kroonbuis. Zoodoende is er juist zóóveel ruimte tusschen die deelen, dat een insect, zijn zuiger door de opening tusschen de fornices stekende, juist den honig zou kunnen bereiken, zonder helmknoppen of stempel aan te raken — indien de kroonbuis recht ware. Nu deze echter gebogen is, loopen de lijnen, die de opening tusschen de fornices verbinden met den honig, die het vruchtbeginsel omgeeft, ter eene zijde langs den stempel, ter andere langs een helmknop. Hierdoor wordt dus de aanraking dezer deelen veel waarschijnlijker dan het geval zou zijn, indien de kroon- buis recht ware. Dit is natuurlijk van ’t hoogste belang voor de plant, en men kan zich voorstellen, dat een variatie (van den stamvorm der plant, met rechte kroonbuis) in deze rich- ting, door natuurkeus is gefixeerd. Ik geef deze onderstelling, die natuurlijk niet rechtstreeks door waarneming is te con- troleeren, gaarne voor een betere ; maar meen ze toch voors- hands als waarschijnlijk te mogen beschouwen. Laat ons thans zien, welke bezoekers inderdaad door mij (1) Hetzelfde zag H. MürrLeR bij bezoekers van Anchusa officinalis (Weitere Beobachtungen III, pag. 15). — 108 — werden waargenomen. Onder de HyMENOPTERA zijn het alleen Apidae, n.l. : Bombus agrorum F. 3 (zeer veel) en @ (veel); Bombus hortorum L. ® ; Bombus Scrimshiranus K. ”; Bombus lapidarius L. Q ; Bombus Rajellus K. Q ; Psithyrus vestalis Fourer. Q ; Megachile maritima K. ”; Melecta luctuosa Scop. @ ; allen bij Hilversum, in Juli. Verder nog : Psithyrus vestalis Fourcr. &; Psithyrus rupestris F. «”; Psithyrus campestris Pz. —; Psithyrus Barbutellus K. », allen bij Wageningen, in Augustus. Onder de LeripoPrera zijn het alleen dagvlinders nl. : Hesperia Thaumas Hfn. ” en @ ; Hesperia lineola O. +; Pieris Rapae L. @, allen in de maand Juli, bij Hilversum. Voorts : Pieris Brassicae L. Q ; Vanessa Urticae L ; Pararge Megaera L. — ; allen in de maand Augustus, bij Wageningen. Wij zien dus, dat het onze plant niet aan bezoekers ontbreekt. Vreemdbestuiving zal daarom ook wel bijna gere- geld plaats vinden, tenzij dan bij lang aanhoudenden regen, wanneer er geen insecten vliegen. In dit ongunstige geval is zelfbestuiving echter zeer waarschijnlijk, daar er allicht, vooral bij het verwelken van de kroon, stuifmeel uit de eigen helmknoppen op den stempel zal komen. Trouwens ook door de insecten kan zelfbestuiving plaats hebben, wanneer ze met den zuiger èn helmknoppen èn stempel aanraken. Maar in dit geval zal er wel bijna altijd bovendien vreemd pollen op den stempel gebracht worden. Echium vulgare L. In Augustus vond ik, bij Wagenin- gen, een druk insectenbezoek. In de eerste plaats komen in aanmerking de Hymenoptera en hieronder voornamelijk de hommels. Deze zag ik alleen zuigen ; zij zetten zich daartoe meestal neer op den uitsteken- den bundel van meeldraden en stijl en staken den zuiger in de bloem. Daar de stijl langer is dan de meeldraden, zal aldus steeds vreemd ‘stuifmeel op den stempel gebracht worden, — 109 — doch gitonogamie zoowel plaats hebben als xenogamie, Ik nam de volgende hommels waar: Bombus agrorum F. 5; Bombus agrorum F. B ; Bombus terrestris L. >; Psithyrus vestalis Fourer. o* ; Psithyrus campestris Pz. ”. Verder zag ik nog Halictus sezcinctus ” in grooten getale aan de bloem zuigen. Deze zette zich somtijds ook op de uit- stekende geslachtsorganen neder ; meestal kroop hij tusschen de helmdraden door, zonder de helmknoppen aan te raken. Op dezelfde wijze gedroeg zich in den regel één der meest gewone zweefvliegen, Zhingia campestris Meig. ”. Enkele malen zette deze zich echter eerst op de helmknoppen neder en kon dus met stuifmeel belast worden. Een andere Syrphide, Melanostoma hyalinata F. ”, zweefde voortdurend talrijk om de bloemen en zette zich van tijd tot tijd op de helmknoppen neder, om stuifmeel te eten. Dat zij aldus weleens bestuiving kan bewerken, is duide- lijk ; maar in den regel doet zij het niet. Ten slotte zag ik nog een paar dagvlinders, Pieris Rapae L. ® en Ahodocera Rhamni L. @, honig zuigen, evenals de hommels op de meeldraden zittende, doch niet altijd recht, zoodat helmknoppen en stempel somtijds niet werden aan- geraakt. In tegenstelling met Zycopsis arvensis heeft deze bloem den honig geheel open liggend, toegankelijk voor allerlei insecten. Terwijl dan ook de eerste uitsluitend door Hyme- noptera en Lepidoptera bezocht wordt, heeft deze zich ook te verheugen in het bezoek van Diptera ; overigens hebben wij gezien, dat deze maar zelden bestuiving bewerken. In vele andere opzichten stemt Zehium evenwel met Lycopsis overeen: zelfs de karakteristieke stempelpapillen gelijken bij beide planten volkomen op elkaar. Pedicularis palustris L. Pl. 11. In zijn « Alpenblumen » blz. 291 en vlg. geeft H. MüLLER eene beschrijving der bloem. — 110 — Ik nam haar waar in de venen bij ’s Graveland, in Juli. Zij behoort tot de Rhinanthaceeën met bestrooiingsinrichting, d. w. z. het stuifmeel wordt uit den top der bovenlip (fig. 3) op kop of borststuk der bezoekers gestrooid. In ver- band daarmede zijn de stuifmeelkorrels (fig. 4) zeer klein, R2-25 u, en glad van oppervlakte; zij vallen daardoor ge- makkelijk uit de helmknoppen en tusschen de haren der bezoekers ; wellicht dient de kringvormige groeve om ze daartusschen beter te doen vastliggen. Ik zag meermalen op regelmatige wijze Bombus agrorum F, & bestuiving bewerken. Onder de talrijke bloemen van P. palustris, die ik onder- zocht, waren er zeer vele, die in de kroonbuis, even onder den rand van den kelk, aan de linkerzijde een gat vertoon- den, dat er blijkbaar door een insect in gemaakt was (fig. 1 ») Inderdaad zag ik een groot aantal malen Bombus Scrimshiranus L. & door dit gat honig stelen. Hoewel deze hommel een 9 mM. langen zuiger heeft, en dus den honig op de normale wijze nog juist zou kunnen bereiken, schijnt zij het gemakkelijker te vinden, diefstal te plegen. Zij gaat daarbij op de volgende manier te werk. Bij het aanvliegen zet zij zich ook op de onderlip, doch niet op het midden, zooals B. agrorwm, maar aan de linker- (laagste) zijde, loopt verder naar achteren, aan de linkerzijde van de kroonbuis, deze met de voorpooten omklemmende, en steekt, den kop tusschen kelk en kroon inbrengende, haar zuiger in de bedoelde opening. Onnoodig op te merken, dat zij hierbij der bloem van hoege- naamd geen nut is. Ik ben echter nog niet zeker, of deze hommel het gat zelf maakt, hoewel het bekend is, dat hom- mels dit zeer goed kunnen doen en ook dikwijls doen (1). Ik (1) HERMANN Mürrer zag b.v. B. Serimshiranus Ò en B. terrestris L. Q den honig van P. silvatica door inbraak verkrijgen (Die Befruchtung der Blumen, pag. 303). Ook B. mastrucatus Gerst. doet het volgens MürLLER van vele Pedicularis-soorten in de Alpen (Alpenblumen, pag. 298 vlg.) — Il — zag n.l. in geen enkel geval, dat de hommel het gat maakte, hoewel hij ook bloemen bezocht, die nog gaaf waren ; hij ging dan echter anders te werk, zooals wij straks zullen zien. Het is dus wel mogelijk, dat de gaten door een ander insect, b.v. Apis ‘mellifica, gemaakt waren. Hiertegen pleit echter het feit, dat, hoewel ik herhaaldelijk op zonnige dagen langen tijd in de venen doorbracht, ik daar nooit een honigbij, maar alleen B. agrorum en B. Scrimshiranus heb waargenomen. Laat ons nu zien hoe B. Scrimshiranus @, wanneer hij geen gat in de kroonbuis vond, te werk ging. Hij kroop terug op de onderlip, keerde zich om, stak den kop omhoog in de bovenlip, en rukte er met de bovenkaken, zonder aarzelen, met geweld een helmknop uit, aan welks stuifmeel hij zich, naar ’t scheen, te goed deed. Toen hij vertrokken was, bleef de helmknop er uit hangen (fig. 2). Dit feit komt mij voor zeer merkwaardig te zijn, omdat het bewijst, hoe hoog deze hommel verstandelijk ontwikkeld is; daar hij volkomen op de hoogte blijkt te zijn van de verborgen plaatsing der helm- knoppen. Iets dergelijks is, zoover ik weet, nog niet beschre- ven. Wel zag HERMANN MürLER eens ZB. terrestris Q aan de bovenlip der bloemkroon bij P. silvatica kauwen (1) ; maar bij zegt uitdrukkelijk, nooit gezien te hebben, dat bijen Pedicularis-bloemen bezoeken om stuifmeel te verkrijgen. Het is waar, dat dit geen eigenlijk stuifmeel-verzamelen was, zooals de hommels gewoonlijk doen. Ook de door mij waar- genomen hommels, zoowel B. Scrimshiranus als B. agrorwm, hadden veelal stuifmeel van andere planten aan hun korfjes. Stachys silvatica L. Pl. 11. Aan de reeds bekende be- stuivingsinrichting kan ik enkele bijzonderheden toevoegen. Ziehier de beschrijving. In het leven der volwassen bloem kan men drie stadiën onderscheiden. (1) Die Befruchtung der Blumen, pag. 303, — 12 — In het eerste, als de bloem pas geopend is, liggen alle helmknoppen nog tegen elkaar en zijn die der binnenste (kortste) meeldraden gesloten, terwijl de buitenste helm- draden iets naar voren gebogen en hun helmknoppen geopend zijn. De stempels zijn er nog geheel achter verborgen (zie fig. 5 4). In het tweede hebben zich de buitenste meeldraden op zijde gebogen en zijn 180° gedraaid, zoodat hun helmknoppen met de achterzijde naar binnen gekeerd staan; deze zijn dan verwelkt en ledig. De binnenste daarentegen zijn nu geopend en naar voren, buiten de bovenlip gebogen. De stempels zijn nog weinig uiteen gebogen en staan achter de helmknoppen, tegen de bovenlip aangedrukt (zie fig. 5). In het derde stadium zijn alle helmknoppen verwelkt, de helmdraden op zijde gebogen. De stempels staan nu wijd uiteen en door de kromming van den stijl een eindweegs buiten de bovenlip (fig. 6 en 7). Men zou de bloem dus proterandrisch in twee tempo’s kunnen noemen. De schijnkransen vormen eindelingsche aren en loopen zeer in 't oog. Deze aren beginnen van onderen te bloeien, zoodat te gelijker tijd de bovenste bloemen in haar eerste, de mid- delste in haar tweede en de onderste in haar laatste stadium verkeeren. De bloemen staan schuins naar boven gericht ; zij maken een hoek van ongeveer 45° met den horizon. Gewoonlijk beginnen hommels en bijen, wanneer zij een inflorescentie bezoeken, met de onderste bloemen en begeven zich dan naar boven. Zij zetten zich neder op de onderlip, of wel, wanneer het groote hommels zijn, houden zij zich met de voorpooten daaraan vast, zoodat die onder hun gewicht buigt, en steunen met de middelste pooten op den kelk, met de achterste op lager staande bloemen. Geleid door het honig- merk, steken zij den kop door de sleuf der onderlip in de — 113 — kroonbuis en zuigen den honig op. Daarbij komt hun rug ín aanraking met de opengesprongen helmknoppen, welker stuifmeel aan dit deel van hun lichaam blijft hangen ; in oude bloemen raakt hun rug de vooruitstekende stempels. Aldus heeft onvermijdelijk bestuiving plaats, en wel, daar de hom- mels de oude bloemen ’t eerst bezoeken, xenogamie (wanneer zij nl. reeds jonge bloemen eener andere plant hebben be- zocht). Zelfbestuiving is hier dus onmogelijk ; gitonogamie onwaarschijnlijk. Als bezoekers nam ik, in Juli bij ’s Graveland, alleen een groot getal HYMENOPTERA waar, behoorende tot de volgende soorten : Bombus hortorum L. en 3; Bombus agrorum F. 3; Apis mellifica L. ©. Tegen regen en kleine insecten ligt de honig (fig 9, /.) door den krans van haren, #, in de kroonbuis beschut. Hij wordt, als gewoonlijk, afgescheiden door de dikke, vleezige schijf, waarop het vruchtbeginsel rust (fig. 10, 4). Naar ’t mij voorkomt, dient de uitzakking der kroonbuis, s (fig. Sen 9) om mogelijk naar binnen gekomen regenwater op te vangen, zoodat het niet boven de haren blijft staan. Stachys palustris L. komt in bijna alle opzichten met de vorige soort overeen. Als bezoekers nam ik waar in Augustus bij Wageningen : Bombus agrorum F. ” en Q ; Psithyrus vestalis Fourer. &”. $ 7. Vlinderbloemen. Oenothera Lamarckiana D. C. Deze Onagracee komt o. a., in verwilderden toestand, bij Hilversum voor. Ik nam haar waar in Juli. De bestuivingsinrichting werd beschreven door SrTADLER (1). (1) Beiträge zur Kenntniss der Neetarien und Biologie der Blüthen. Berlin 1886. Blz. 27 vlg. Fig. 72-81. S — 114 — Schoon de bloem ongetwijfeld bestemd is om door avond- en nachtvlinders bestoven te worden — bij dag is zij, behalve bij regenachtig weer, zelfs ten deele gesloten door 't slap hangen der kroonbladeren — wordt zij toch ook door hom- mels druk bezocht. Raakt een hommel de stempels aan, dan zal hij xenogamie of gitonogamie bewerken; het hangt echter van het toeval af, of dit het geval zal zijn. Zoch waren bijna aile stempels met stuifmeeldraden behangen, wat, bij het zeer veelvuldige hommelbezoek, ook zeer wel te verklaren is. Het behoeft geen betoog, dat geen enkele hommel in staat is, de kelkbuis tot den bodem toe te ledigen, daar de langste hom- melzuiger (die van B. hortorum L ) niet langer is dan 21 mM. en de lengte der kelkbuis ruim 40 mM. bedraagt. Overigens bleek mij, dat ook op zeer ondiepe plaatsen in de kelkbuis, soms zelfs aan den ingang, honigdruppels worden aange- troffen. Op zonnige dagen zag ik nooit hommelbezoek, Waarschijn- lijk zijn er dan zooveel andere bloemen open, die de hommels gaarne bezoeken, dat zij 't niet der moeite waard vinden, de slaphangende onooglijke Oenothera-bloemen te bezoeken. Als eene interessante bijzonderheid wil ik nog vermelden, dat Prof. De Vries in 1886 op ditzelfde veld eene variëteit der Oenothera zag, die een korten stijl had, zoodat de stem- pels in de keel zaten ; van deze plant produceerde geen enkele bloem vruchten, wat ook zeer licht te verklaren is, als men bedenkt, dat de hommels deze stempels alleen met den kop aanraakten, en dat deze zelden of nooit bij het aanvliegen met stuifmeel bedeeld wordt. De volgende hommels nu werden door mij waargenomen : Bombus hortorum L.G; Bombus agrorum F. Q en ©; Bombus cognatus Steph. (1); Q Bombus lapidariusL. Q en 5. (1) = Bombus muscorum F. — 115 — Bovendien zag ik nog eenige vliegen pollen eten, zonder evenwel de stempels aan te raken. Deze zullen dus zelden of nooit bestuiving bewerken. Zij behoorden tot de volgende soorten : Eristalis intricarius L. @; Eristalis horticola L. @; Pelecocera tricincta Meig. & (Syrphidae). Eindelijk zag ik nog een paar kevers, Phyllopertha horti- cola L. bezig, de bloembladen op te eten. Blijkbaar waren ook zij op de helmknoppen aangevlogen ; want zij waren met stuifmeeldraden behangen ; enkele malen zullen zij dus wel- licht bestuiving bewerken. Oenothera biennis L. X muricata L. Bij Hilversum komt ook een plant voor, die ik voor een bastaard houd tusschen de beide bovenstaande soorten. Zij werd in Juli door mij waargenomen. In de bloemen komt zij meer met Oe. biennis overeen, in de vegetatieve deelen met Oe. muricata. De bloem schijnt zich zoowel aan vlinders als, min of meer, aan hom- mels geadapteerd te hebben. De volgende hommels zag ik bestuiving bewerken : Bombus cognatus Steph. ®, Bombus hortorum L. &, @ en ® ; Bombus Rajellus K Q. Bovendien waren een bloemenbijtje, Halictus leucozonius K. «, en een aantal vliegen bezig, zich aan den honig te goed te doen, zonder evenwel anders dan bij toeval tot de bestui- ving bij te dragen. De vliegen behoorden tot de volgende soorten : Zristalis nemorum L. &”, (Syrphidae); Mmpis hyalipennis Fall. « en @ ; Empis pennaria Fall. 9(Empidae). Lonicera Periclymenum L. Zooals bekend is, isde bloem er geheel op ingericht om door Sphingiden bestoven te worden. Toch is de kroonbuis, waarin de honig bewaard wordt, nooit langer dan 2.5 cM., zoodat enkele hommels althans een deel van dit vocht kunnen bemachtigen. Inder- daad zag ik in ’t begin van Juli, aan den rand van het veld, = br waar de bastaard tusschen Oenothera biennis L. en Oe. muri- cata L groeide, de bloemen herhaaldelijk bezocht door Bombus hortorum L. & en wel in vrij grooten getale. Daar nu H. Mürrer ook eens een @ derzelfde soort aan de bloem zag zuigen, schijnt deze hommel ze vrij geregeld te bezoeken. Toch brengt zij alleen toevallig wel eens bestuiving te weeg. Bovendien zag ik eenige exemplaren van een vlieg, Mela- nostoma hyatinata F. @ (Syrphidae), zich aan het stuifmeel te goed doen, daarbij op helmdraden en helmknoppen zit- tende. In zijn « Weitere Beobachtungen » III, blz. 75, beschrijft H. Mürrer een vervorming der bloemen in ’t laatst van den zomer, die hij toeschrijft aan ongunstige uitwendige omstan- digheden. (De bedoelde plant groeide n.l. in den drup van een dakgoot.) Hij noemt dit « ein interessantes Beispiel von Rückfall in urelterliche Charactere. » Uit zijn beschrijving meen ik echter met zekerheid te kunnen opmaken, dat hij te doen had met gallen van Aphis Xylostei, die ook bij ons in den nazomer in de inflorescentiën voorkomen (o.a. in de venen bij Kortenhoef, waar de kamperfoelie zeer gemeen is). Nu acht ik het zeer bedenkelijk, om veranderingen, veroor- zaakt door zóó gecompliceerde en nog bijna onbekende oor- zaken als het gal-enzym, als atavisme te beschouwen. Derhalve verliest de genoemde waarneming veel van haar belangrijkheid, althans uit het door H. MürrLer bedoelde oogpunt. Platanthera bifolia Rich. Ik nam deze Orchidee waar op een moerassig weiland bij Diemen, waar ik persoonlijk getuige was van het insectenbezoek ; dit is aan de vroegere waarnemers niet gelukt. De bloem van Platanthera bifolia is een nachtbloem en bestemd om door nachtvlinders bevrucht te worden. Dit blijkt reeds bij den eersten blik op de 19-23 mM. lange, Aj dunne spoor eu de witte kleur der bloem. Bovendien verspreidt zij, vooral des avonds en des nachts, een doordringenden geur, dien ik niet beter weet te vergelijken dan met dien van anjelieren. In de spoor wordt een groote hoeveelheid honig afgescheiden, die haar over een lengte van 8-10 mM. vult. Somtijds is de spoor iets gekromd en bij haar uiteinde ver- dikt. In den avond van l Juli 1887 mocht ik de bevruchting waarnemen, Ik bevond mij op het genoemde moerassige weiland, te midden van een groep Platanthera’s. Nadat ik langen tijd gewacht had, zag ik, toen het duister begon te worden, van de windzijde, waar de geur der bloemen natuur- lijk het verst waarneembaar was, vlinders komen aanvliegen. Zij zetten zich op de bloem neder en staken hun zuiger in de spoor. Daarbij streken zij langs de beursjes der hechtschijfjes van de polliniën, zoodat deze laatsten zich op de basis hunner zuigers vasthechtten. Inderdaad vond ik den volgenden mor- gen op die plaats polliniën (zie Pl. 11, fig. 11). In een half uur zag ik niet minder dan elf vlinders, waarvan de meesten zich op de bloemen nederzetten en, op één na, door mij gevangen werden. Zeer waarschijnlijk waren er nog veel meer, die ik wegens de duisternis niet zien kon. Komen de vlinders nu met het pollinium, dat zich intus- schen naar voren gekromd heeft, in een andere bloem, dan strijken zij het stuifmeel op den stempel af. De waargenomen vlinders waren Noctuïnen en behoorden tot de volgende soorten : Luperina monoglypha Hfn. — en Q en Plusia gamma L. Crocus vernus L. In een paar grasperken van den Amsterdamschen kruidtuin is deze plant sedert jaren verwil- derd ; zij is dan ook teruggekeerd tot den oorspronkelijken vorm met betrekkelijk kleine, paarse bloemen. In de eerste helft van April zag ik herhaaldelijk Bombus — 118 — terrestris L. Q en Anthophora pilipes F. > de bloemen bezoeken. Vooral de eerste bleef meestal vrij lang in de bloem zuigen, zonder stuifmeel te verzamelen. Bij het openen der bloemdekbuis vond ik den honig daarin dan ook tot zeer dicht bij de keel opgestegen, zoodat althans het bovenste deel daarvan voor hommels en bijen met langen zuiger bereik- baar was. TWEEDE HOOFDSTUK. ALGEMEEN OVERZICHT EN GEVOLGTREKKINGEN. Met behulp der waarnemingen van Huco pr VRIES en van mijne eigene heb ik een overzicht samengesteld van de in Nederland waargenomen insectenbezoeken. Men vindt dit in onderstaande tabel. Vooraf echter eenige opmerkingen ter toelichting. Op het voorbeeld van HERMANN Mürrer verdeelt men de insectenbloemen in zeven klassen, nl. 1° de Pollenbloemen, voorgesteld door het teeken Po. 2 de Bloemen met blootliggenden honig, voorgesteld door de letter Á. 3e de Bloemen met half verborgen honig, aangeduid met AB. 4° de Bloemen met verborgen honig, voorgesteld door £. 5° de Bloemengezelschappen, B’. 6° de Bijenbloemen, Bb. 7e de Vlinderbloemen, Vb. Eene nadere verklaring dezer verdeeling vindt men o. a. in de verhandeling van Mac Lrop op blz. 21-28 van den 1 Jaargang van dit Jaarboek. — 119 — Ook de Insecten kunnen wij in een aantal groepen verdee- len met betrekking tot het bezoeken van bloemen. Met Mac Leop (L. ce.) kies ik de volgende groepeering (1): 1° de Coleopteren of Kevers. 2e de Dipteren met uitzondering van de familiën der $yr- phiden, Bombyliden en Cvnopiden; genoemde schrijver bestempelt ze met den naam van Allotrope Dipteren omdat ze nog weinig ontwikkeling voor het bloembezoek vertoonen. 8° de Hemitrope Dipteren, genoemde drie familiën omvat- tende. 4° de Allotrope Hymenopteren, zijnde alle Vliesvleugeligen met uitzondering van de Apiden. 5° de Memitrope Hymenopteren, zijnde de Apiden wier zuiger korter is dan die der Honigbij (6 mm.). 6° de Zutrope Hymenopteren met een zuiger, die minstens 6 mM. lang is. 7° de Zepidopteren of Vlinders. 8° de overige Insecten. Daar van dezen in Nederland geen enkel bloembezoek is bekend geworden, gaan wij ze verder met stilzwijgen voorbij. 1) En dus eene eenigszins andere dan in mijn vroegere verhandeling. Vandaar eenige verschillen in de tabellen. * — 120 — Overzicht van de in Nederland waargenomen insecten- bezoeken. NAMEN der PAERATINEE ENE Maand der waarneming. AANTAL WAARGENOMEN INSECTENSOORTEN. COLEOPTERA, DIPTERA. Heinsius. HYMENOPTERA, Hein ius. Ie Allotrope Dipteren. II. Hemitrope Dipteren. De Vries. IL. |Allotrope Hymeno- ‚_pteren. Hemitrope Hymeno- pteren. HI. II. Eutrope Hymeno- pteren. Heinaiug. Totaal. De Vries. Heinsius. Totaal. De Vries Pollenbloemen (Po). Rosa canina L. Spiraea Ulmaria L. Verbascum Schraderi G. Meyer. Bloemen met blootliggenden honig (A). Acer campestre L. Anthriscus silvestris Hoffm. Ilex Aquifolium L. Rhamnus Frangula L. Aegopodium Podagraria L. Daucus Carota L. Euphorbia palustris L. Spiraea salicifolia L. Sium latifolium L. Angelica silvestris L. Heracleum Sphondylium L. Daucus Carota L. Angelica silvestris L. Heracleum Sphondylium L, Bloemen met halfverborgen honig (AB). Cardamine pratensis L. Ranunculus bulbosus L. » repens L. » Philonotis Retz. Berberis vulgaris L. Brassica Napus L. Crataegus Oxyacantha L. Sorbus Aucuparia L. Ranunculus acris L. » Flammula L. » repens L. Nuphar luteum Smith, D, Heinsius, Totaal. LEPIDOPTERA. ed l 1 Î En CO mt DO OD ml DO Jd OO OO ed _ Lol pn el mn | | | me je Heinsiue, — 121 — AANTAL WAARGENOMEN INSECTENSOORTEN. en 5 OA, HYMENOPTERA. N A M E N 5 f ornstusg. 5 E13 L IL HE 5 Es 5 Allotrope ‚ Hemitrope | Eutrope \a « der B |\&Zle | | Hymeno-, Hymeno-\ Hymeno- 5E 5 5: 28 S5| pteren. | pteren. | pteren. 8 PLANTEN. Z IRSESES ol el el el Lel sl EN Ss 3 ERAË EE SEE EEE a PK IRE EEE EEE TIAS A8 SALES Sinapis arvensis L. Juni 1 1 Nymphaea alba L. Juli 1 Sinapis arvensis L. » 2| Ie 44 1 Comarum palustre L. p 8 3 | Niel keek Butomus umbellatus L. » 5 Wiel ie! Brassica nigra Koch. Aug Oet, Up | 1 1 Bloemen met verborgen 0 1) ol | | d | ul | al E honig (B). Daphne Mezereum L. April 2| 2 Geranium molle L. Mei 1 1 Erodium cicutarium Her. » 1 1 Veronica Chamaedrys L. » 2 21 1 Rubus fruticosus L. Juni 1 1 Menyanthes trifoliata L. » 1 Limnanthemum nymphaeoides L.{ Juli ap up! Rubus caesius L. Aug 2e 3 Lythrum Salicaria L. » 8 oo ed lee Ale Calluna vulgaris Salisb. » 2 2 Limnanthemum nymphaeoides L.| _» 1 1 1 Convolvulus arvensis L. » | 1 » Soldanella L. » 2 2 Scrophularia nodosa L. » ive Tipa Veronica Anagallis L. » 1 Mentha aquatica L. » 1 1 »__ silvestris L. » 2 4 3 3 4) 4 Di Zl 4! Thymus Serpyllum L. » 1 1 Utricularia vulgaris L. » 2 Thymus Serpyllum L. Sept. 1 JL Calluna vulgaris Salisb. » 1 1 ol sjaal | Jel | [af | (eelse Bloemengezelschappen (B'). Taraxacum officinale Wigg. April 8 8) 2 2 » ”„ » Mei 2 2 1 Leontodon autumnalis L. » 2 2 Hieracium Pilosella L. » 2 21 1 1 Cirsium palustre Scop. Juni 1 1 Centaurea Cyanus L. » 1 1 Leontodon autumnalis L. » 5 5 Taraxacum officinale Wigg. » 1 Jl Hieracium Pilosella L. » 3 3 » vulgatum Fries, » 1 Ì NAMEN der PLANTEN, Bellis perennis L. Statice elongata Hoffm. Succisa pratensis Moench. Achillea Millefolium L. Senecio paludosus L. Cirsium lanceolatum Scop. » _ arvense » » _ palustre » Carduus crispus L. Dipsacus silvestris L, Knautia arvensis Coult, Senecio Jacobaea L. Cirsium lanceolatum Scop. ” arvense » Carduus crispus L. Lappa tomentosa Lam. Centaurea Jacea L. » nigra L. Leontodon autumnalis L, Picris hieracioides L. Hypochoeris glabra L. Sonchus arvensis L. Crepis virens Vill. Hieracium umbellatum L. Jasione moutana L. Succisa pratensis Moench. Cirsium palustre Scop. Leontodon autumnalis L. Senecio aquaticus Huds. Carduus crispus L. Bijenbloemen (Bb). Glechoma hederacea L. Lamium album L. »„ » »„ Sarothamnus scoparius Koch. Glechoma hederacea L. Lamium purpureum L. Trifolium pratense L, » repens L. Vicia Faba L. » _sepium L. vs sv vs 5 Aug. Ss vv vv z sv sys Is II AANTAL WAARGENOMEN INSECTENSOORTEN. ER HYMENOPTERA. | 3 E nf in Bs én Allotrope | Hemitrope | Eutrope IE ile .|& | Hymeno-| Hymeno-| Hymeno- £.3 BelSs 23| pteren. | pteren, | pteren. ok El SS[RZ s| | © s| 5 sl „ES 9 IAEA EE SIE EE EEE 5 ANA ESSE EIKES 5 lam fen! 5 ® S| 5 8 Rc) 5 S ©, Sjnjs AREA RS) 1 1 4 DT: 1 UNS Rd 2 l Ì eel dual je! oa: ak ]| sl bl 4 1 ded 1 1 Here: 1 1 2 2 2 2 1 A 2 Ziet 1 2125 lijks 8 3 d 4 Ijed 22e 3 3 3 2 B) 3| 2 % 1 1 1 1 2 2 1 1 2 ze 4 4 1 1 2 2 OZ 1, sul ed | lof | Jel | eetse ECENNCNNSNNCE 3 8 d 4 4 4 1 1 3 8 1E 1 2 Ul 1 1 2 2 1 1 AANTAL WAARGENOMEN INSECTENSOORTEN. ED je] > RENE E PE HYMENOPTERA. RIE E E IL. II. Ss IAS \Allotrope | Hemitrope | Eutrope |Z 4 der 2 |E: |o ‚|& | Hymeno-| Hymeno-| Hymeno- F3 ke [58 Sg LS Zg. pteren, | pteren. pteren. (52 PAASN TEN s ISN ESES el els) sis ai s 8 SARA EEE EE EE ES 5 SH Isl ËlS ei BIESEN | [AS SJSjR Aj E Ervum hirsutum L. Juni 1 Ì Symphytum officinale L. » 2 2e Digitalis purpurea L. » 1 1 Rhinanthus major Ehrh. » 1 | Lamium album L. » 2 2 Lathyrus palustris L. Juli El ple ed Vicia Cracca L. » 1 Lycopsis arvensis L. » 88 3 Pedicularis palustris L, » 2 2 Stachys silvatica L. » 3 3 Ononis repens L. Aug. 1 1 Trifolium pratense L. » 2 pd » fragiferum L. » 2 2 Vicia Cracca L. » 1 JL al » sativa L. » 3| 8 1 Gentiana Pneumonanthe L. » 1 1 Anchusa officinalis L. » 1 1 Lycopsis arvensis L. » 4 4 8 Echium vulgare L. » 2 11 5/45) 32 Eupbrasia Odontites L. » jÔ 1 Ballota foetida Lam. » 1 1 Prunella vulgaris L. » 3 B, Teucrium Scorodonia L. » 1 1 Stachys palustris L. » 2 2 Prunella vulgaris L. Sept. 22 ol of al | ol | {2 | Welz2 Vlinderbloemen (Vb). Crocus vernus L. April 2 2 Lychnis Flos Cuculi L. Juni 2 2 »__diurna Sibth. » 1 1 Platanthera bifolia Rich. » 2 Oenothera Lamarckiana D. C. Juli 1 8 4) 4 » hybrida. » 2 1 Jia 8, 3 Lonicera Periclymenum L. » 1 lepel Saponaria officinalis L, Aug. 1 1 Lychnis Flos Cuculi L, » 1 1 tE De bezoeken aan extranuptialen honig zijn in deze lijsten, natuurlijk, niet opgenomen. — 124 — Men zal opmerken, dat de Zymenoptera verreweg de meer- derheid hebben onder de bloembezoekers. In mijne lijsten is dit echter in nog sterkere mate het geval dan in de werkelijk- heid omdat de waarnemingen van De Vries alleen op deze orde betrekking hebben. Zoodoende zijn dan ook de getallen, die wij verkrijgen, niet onmiddellijk met elkaar vergelijkbaar. Herleiden wij ze echter tot procenten, dan vervalt dit bezwaar grootendeels. In de lijsten zijn ook opgenomen de maanden, waarin de waarnemingen geschiedden. Daardoor zijn enkele malen twee gelijke bezoeken, die in verschillende maanden vielen, ook tweemaal geteld. Daarentegen zijn eenige andere gelijke waarnemingen, die èn door De Vries, èn door mij in dezelfde maand van het jaar gedaan werden, ziet dubbel geteld. Zoo nam b. v. De Vries in Augustus op Lythrum Salicaria het bezoek waar van één hommel : Bombus terrestris 1, terwijl ik er in die maand vijf soorten op vond, waaronder ook B. terrestris. Derhalve zijn dit te zamen niet zes, maar vijf verschillende bezoeken. Een en ander heeft ten gevolge, dat het totale aantal der waarnemingen (417) iets grooter is dan het aantal verschil- lende waarnemingen (410). Op planten, die ook door H. Mürrer in één zijner drie hoofdwerken (1) zijn behandeld, werden n.l. waargenomen : Ook door MürLLER Niet door MürLLER In 'tgeheel niet voor die planten voor die planten door MürLER vermelde bezoeken. vermelde bezoeken. vermelde bezoeken. TOTAAL De Vries en Heinsius. De Vries. | Heinsius. De Vries. | Heinsius. onee lEzotl teur de sdi 2e 4 Bonnen en op de niet door hem behandelde : | NeR add 2 Dustinseeheel sj 2 > falen bfoel dee omne de er (1) « Die Befruchtung », « Weitere Beobachtungen » en « Alpenblumen ». (2) Daar de waarnemingen van DE Vries gepubliceerd zijn vóór de ver= — 125 — Het totaal der ook door H. Mürrer waargenomen insecten- bezoeken bedraagt derhalve 140, d.i. veel minder dan de helft van alle op de door hem vermelde planten in Nederland geob- serveerde (341). Toch zullen wij zien dat, niettegenstaande dit verschil, de uitkomsten in hoofdzaak dezelfde zijn. Onderstaande tabellen geven een overzicht van de verkre- gen resultaten. AANTAL BEZOEKEN van de Insectengroepen aan de verschillende Bloemenklassen. El © 5 2 © 8 3 8 8 ë 2 je Saolme gres sonnet PIEenud & 5 5 Se EE 58 Si ä 3 ee ere Ee E : 2 E z = < Po 2 3 5 0 0 1 0 11 A 5 10 3 9 2 13 0 42 AB 0 12 6 2 1u 13 2 46 B 0 5 12 4 9 28 12 70 B’ 1 u 6 0 al 52 16 127 Bb 0 0 2 0 3 78 12 95 Vb 1 2 5 0 1 15 2 26 9 | v43-| «36, 16 | 67 |-200° | 44 | 317 Aantal Bezoeken, tot procenten herleid. 5 5 E=| Pl = 5 Eluru Beibo8be 05e loges pir me Me A EE A 3 a onno vds IE8 EE 58 5 EE © EN ©:= == 0 © ksb) © …_ 5 Ae za SEE 3 2 es) sel = a, s Po 7 13 dl 0 0,5 0 2,6 A 5 23,3 | 277 El 3 6,5 0 10,1 AB | £ 28 15e 16,4 6,5 45 | 11 B E 1,6 | 306 | 3 13,4 | 14 21,3 | 16,8 B 5 Zion lln A 61,2 | 26 36,4 30,5 Bb | & 0 5l| £ 4,5 | 39 27,3 | 22,8 Vb 46 | 13 1,5 7,5 4,5 6,2 [100 [100 | [100 [100 |100 | 100 schijning der « Weitere Beobachtungen » en « Alpenblumen » zijn de in deze werken vermelde bezoeken er niet in aangeteekend. Ik heb ze dus zorgvuldig doorgezien en de gelijke, daarin vermelde bezoeken genoteerd, — 126 — Waar het getal der waarnemigen al te klein was, zooals bij de kevers en de allotrope Hymenopteren, zijn de uit- komsten natuurlijk weinig betrouwbaar en is dus de herlei- ding tot procenten weggelaten. Laat ons thans zien, welke gevolgtrekkingen wij uit de gevonden getallen kunnen afleiden. In de boven aangehaalde verhandeling doet Mac Lrop opmerken dat het bloembezoek eener insectengroep in hoofd- zaak afhangt van drie factoren, te weten : 1° De bloemenkeus der insecten, d. w. z. de neiging der insecten om bepaalde bloemen boven andere te verkiezen. Deze factor mag, voor gelijke bloemen en gelijke insecten (of insectengroepen), als standvastig beschouwd worden en is de onbekende die bepaald moet worden. 2° De flora der streek en meer bepaaldelijk de verhouding, waarin de verschillende bloemenklassen in die streek voor- komen. 9° Het jaargetijde. Om den eersten onbekende te vinden, moeten natuurlijk de beide andere factoren bekend zijn of geëlimineerd worden. « Te dien einde moeten wij een maatstaf zoeken, » zoo zegt hij verder, « waardoor wij de verhouding kunnen uitdrukken, waarin iedere bloemenklasse … …… vertegenwoordigd is, » Het is duidelijk, dat een eenvoudige optelling van het getal der bloeiende soorten deze verhouding niet juist uitdrukt, daar zeldzame soorten en die met kleine, weinig in ’t oog loopende bloemen dan dezelfde waarde krijgen als de algemeene en die met groote, druk door insecten bezochte bloemen. « Het schijnt ons integendeel dat het getal van al de bezoeken, door eene bloemenklasse ontvangen, de juiste maatstaf is van de gewichtigheid dier klasse in de geheele bloemenwereld. » — 127 — Deze maatstaf kwam ook mij alleszins juist voor en ik heb er dus gebruik van gemaakt. Om den invloed van het jaargetijde zooveel mogelijk te elimineeren, verdeelt Mac Leop den zomer in eenige tijdvak- ken, waarin die invloed als dezelfde wordt aangenomen, en wel volgens de maanden. Gaarne had ik dit ook gedaan, maar toen ik de tabellen voor elke maand afzonderlijk op- maakte, bleken de getallen te klein te worden om veel waarde te bezitten. Ik besloot dus, deze verdeeling na te laten, ofschoon erkennende, dat mijn resultaten er wat minder nauwkeurig door worden. De verkregen uitkomsten, in de tweede tabel op blz.125 in cijfers uitgedrukt, zijn op plaat 12 graphisch voorgesteld en daardoor veel gemakkelijker te overzien. Een nadere verkla- ring behoeven de figuren niet. De dikke lijn stelt overal het bezoek van alle insecten aan de verschillende bloemenklassen voor, dus de algemeene insectenlijn. De stippellijn dat van een bepaalde insectengroep. Overal waar deze zich boven de eerst- genoemde verheft, bestaat er voorkeur van die insectengroep, waar zij er onder daalt, afkeer (1). Gaan wij thans onze uitkomsten meer in bijzonderheden na en vergelijken die met de door Mac Lrop verkregene, met behulp van de aan H. Mürrer en Lorw ontleende gegevens. 1. Bloemenkeus der Allotrope Dipteren, Po. Beschouwen wij fig. 1 op plaat 12, dan zien wij dat de lijn der Allotrope Dipteren de loodlijn der Pollenbloemen snijdt boven de algemeene insectenlijn. Er is dus voorkeur (1) Ik moet echter doen opmerken dat deze uitdrukkingen niet letterlijk moeten worden opgevat. Wanneer gezegd wordt dat een insectengroep afkeer heeft van een bloemenklasse, dan wordt daarmede bedoeld, dat zij die minder vaak bezoekt dan de insecten in ‘t algemeen dat doen en omgekeerd. — 128 — waar te nemen voor deze bloemenklasse, maar het getal der waarnemingen is te klein om veel waarde te bezitten. A. De loodlijn der Bloemen met blootliggenden honig wordt ver boven de algemeene insectenlijn door die der Allotrope Dipteren gesneden. Er is derhalve sterke voorkeur voor deze bloemenklasse. In acht bruikbare reeksen vond Mac Leop acht malen voorkeur. AB. Ook voor de bloemen met half verborgen honig ver- toonen de Allotrope Dipteren sterke voorkeur. Mac LrOD vond 6 maal voorkeur, Eénmaal tegenzin. De voorkeur was echter in den regel iets zwakker dan voor de voorgaande klasse, bij mij juist iets sterker. B. Van de bloemen met verborgen honig vertoonen de Allotrope Dipteren afkeer. Mac Leop vond hier een onstand- vastig resultaat. B'. Ook van de Bloemengezelschappen hebben deze insecten een afkeer. Mac Lrop vond dan ook zevenmaal afkeer en tweemaal een geringe voorkeur. BO. Een sterken afkeer hebben de Allotrope Dipteren van de Bijenbloemen. Ook bij Mac Leon komt negen maal afkeer, geen enkele maal voorkeur voor. Vó. Het getal waarnemingen aan Vlinderbloemen is gering ; de figuur vertoont tegenzin. Nagenoeg hetzelfde is het geval bij Mac Leon. Vatten wij dit alles samen, dan blijkt, dat voor de klassen A en Bh, waar Mac Lrop een volkomen standvastig resultaat vond, mijne witkhomsten geheel dezelfde zijn. Ook voor de klassen 4B en B’, waarvoor Mac Leop tamelijk standvastige uitkomsten kreeg, stemmen mijn resultaten met de zijne overeen. Wij kunnen derhalve, volkomen in overeenstemming met de theorie, aannemen dat de Allotrope Dipteren een sterke voorkeur bezitten voor bloemen met blootliggenden en half ver- — 129 — borgen honig, een sterken afkeer van de bijenbloemen en een minder sterken van de bloemengezelschappen. HI. Bloemenkeus der Hemitrope Dipteren. Po. De figuur wijst een voorkeur aan voor de Pollendlaemen. Mac Lrop vond zevenmaal voorkeur, tweemaal tegenzin. A. Van de bloemen met blootliggenden honig vinden wij zwakken afkeer. Mac Leop vond zesmaal voorkeur, tweemaaj onverschilligheid, Eénmaal tegenzin. AB. Voorkeur blijkt te bestaan voor de bloemen met half verborgen honig. Ook Mac Leop vond negenmaal voorkeur. B. Ook voor de bloemen met verborgen honig vinden wij voorkeur. Mac Leop vond vijfmaal voorkeur, viermaal afkeer en eénmaal onverschilligheid. B', Van de Bloemengezelschappen blijkt afkeer te bestaan, Mac Leop vond zesmaal voorkeur, driemaal tegenzin, éénmaal onverschilligheid. Bb. Sterke tegenzin wordt ook gevonden tegen de Bijen- bloemen. Ook Mac Lreop vond tienmaal tegenzin. Vb. Voorkeur wordt gevonden voor de Vlinderbloemen. Mac Lrop vond vijfmaal tegenzin, tweemaal voorkeur, één- maal onverschilligheid, Men bedenke echter, dat de bezoeken van vliegen aan Vlinderbloemen bijna steeds het, veelal blootliggend stuifmeel gelden en niet den verborgen honig. _ «Twee resultaten, » zegt Mac Leop, « zijn standvastig : de hemitrope Dipteren verkiezen de bloemen met halfverborgen honig en versmaden de bijendloemen. » Ook hiermede stemmen mijn witkhomsten volkomen overeen. HI. Bloemenkeus der Hemitrope Hymenopteren. Uit de figuur blijkt voorkeur voor de bloemen met halfver- borgen honig, sterke voorkeur voor de bloemengezelschappen, afkeer van de overige bloemenklassen en vooral van de Bijen- 9 — 180 — bloemen. Mac Lrop vond slechts één standvastig resultaat : tegenzin tegen de Bijenbloemen en verder achtmaal voorkeur en éénmaal tegenzin ten opzichte van de Vlinderbloemen. Dus alweer volkomen overeenstemming van mijn witkomsten met die van genoemden geleerde. IV. Bloemenkeus der Eutrope Hymenopteren. De figuur wijst een sterke voorkeur aan voor de Bijen- bloemenen een zwakke voorde Vlinderbloemen. Overigensoveral afkeer. Mac Leop vond eveneens voor de Bijenbloemen tien- maal voorkeur, geen enkelen keer tegenzin. Voorts onver- schilligheid ten opzichte van de bloemen met verborgen honig, waar ik een zeer zwakken afkeer, bijna onverschilligheid vond en tegenzin tegen de klassen A, AB en B’. Wij kunnen dus, in overeenstemming met de theorie, aannemen dat de Zutrope Hymrnopteren een sterke voorliefde bezitten voor de Bijenbloemen en noch voorkeur, noch tegenzin ten opzichte van de Bloemengezelschappen. V. Bloemenkeus der Vlinders. De Vlinders blijken een voorkeur te hebben voor de bloemen met verborgen honig, de Bloemengezelschappen en ook eenigs- zins voor de Zijenbloemen. Daarentegen doet de figuur een afkeer zien van de klassen A en AZ en — wat zonderling schijnt — ook van de Vlinderbloemen. Mac Lrop vond voor- keur voor de klassen Vo en B’, afkeer van A Ben A en onstand- vastige uitkomsten voor 2 en 25. Behalve ten opzichte van de Vlinderbloemen stemmen mijne uitkomsten dus weder met de zijne overeen. Laat ons zien of het verschil verklaard kan worden. De in Nederland verrichte waarnemingen aan vlinderbloe- men zijn weinig talrijk en hebben dus niet veel waarde; bovendien echter — en dit verklaart m. i. alles — hebben — 15 — zij bijna alle betrekking op zachtvlinderbloemen (Platanthera, Oenothera, Lonicera, Saponaria) terwijl de waarnemingen met weinig uitzonderingen over dag zijn geschied. Ook heeft Der Vries, zooals wij gezien hebben, alleen de waargenomen bezoeken van Zymenoptera openbaar gemaakt. Een en ander is m. i. voldoende om aan te kunnen nemen, dat de verhou- ding van het aantal der in Nederland waargenomen bezoeken van vlinders aan vlinderbloemen tot dat der overige insecten veel te ongunstig is voor eerstgenoemde. Wij kunnen dus aan deze laatste uitkomst niet veel waarde hechten en met Mac Lrop aannemen dat de vlinders wel degelijk de meeste voorkeur gevoelen voor de Vlinderbloemen. VI. Bloemenkeus der Kevers en der Allotrope Hymenopteren. Zooals uit de tabel blijkt, is het aantal der waarnemingen, die betrekking hebben op deze beide groepen, te gering om tot vertrouwbare resultaten te kunnen leiden. Ook de graphische voorstelling is dus weggelaten. De volgende tabel geeft een overzicht van Mac Leop's resultaten, vergeleken met de mijne. V beteekent sterke voor- keur, v voorkeur, Z' sterke tegenzin, t tegenzin, o onverschil- ligheid. AdOULNU PCT LAC r FIX LEOXKIFAXE A PCRID AID CHEN AX OI A VOT ARR A 1 X OI 3 AET ON ADE ALA POR TEIDE A OBXATE 1E 1 A Te 208 3 BOL 1 XX 6 3 AX EXP TRAM EEOK EIKEN lp ==” lg) =>" Ie & en Rl la) Ld lar} 3 GS) Je Le) en à 5 a 5 ‘NHUALdONANAH ‘NUT UHLdOULAT'I AXIXS 1 X al VG ORG ORANGE O AXLFOXK IIX Xe toXrfaXo AXEFOXIIX9 IND PONSEN End End S S e-} S' an, eon IN > SS “ NHUALdONHNAH UJOULINHH IX EOXTIFAXE 1 X OL ACO SONT IKE IXptOXIAXG AX 6 ADO AT RE AL 5 S lop) z en 8 3 55 A . ‘NHHUALIT AJOULINHH A A ATEN 1X6 ABCRER ENE AOC TODT EE AX TAXI AX S8 1 3 tl S 5 Cà x' em, 2: ES a . ‘NH HALdIA HJOULO TTV SSS Wij zien dus dat overal waar Mac Leop, met de aan H. MürLer en Loew ontleende gegevens, volkomen stand- vastige resultaten verkreeg, mijn uitkomsten met de zijne overeenstemmen, Maar ook in verreweg de meeste (17 van de 25) andere gevallen is er overeenkomst, of althans geen tegenspraak, tusschen zijne uitkomst en de mijne. Naar ik meen, mag dit alleszins bevredigend genoemd worden. De slotsom van alle bijzondere, hier vermelde waarnemin- gen is dus dat, niettegenstaande het betrekkelijk groote verschil in soorten van bezoekers der bloemen in Nederland en in andere, door H. MürLrRr en Loew onderzochte streken, toch de eindresultaten met betrekking tot de insectengroepen in bijna alle hoofdpunten met die van genoemde onderzoekers overeenkomen. Deze gevolgtrekking vormt dus een nieuw argument voor de juistheid van H. MürrLer’s bloementheorie, RESUME DER VORHERGEHENDEN ARBEIT. Einige Beobachtungen und Betrachtungen über die Befruchtung von Blumen der niederläindischen Flora durch Insekten. Im Ersten Theil (Eerste Hoofdstuk, S. 55-118) wurden die noch unbeschriebenen Befruchtungsverhältnisse einer Anzahl in den Niederlanden wildwachsender Pflanzen ausführlich erläutert und den schon beschriebenen neue Einzelnheiten hinzugefügt. Dabei wurde in vielen Fällen auch den mikroskopischen Eigenthümlichkeiten mehr Aufmerksamkeit geschenkt als bis jetzt gewöhnlich der Fall war. Zumal auf den Bau der Narbe und die Form der Pollenkörner wurde vielfach Rücksicht genommen, wobei viele schöne Anpassungen entdeckt wurden. Man sehe z. B. die Abbildungen der Narbe und der Pollenkörner (l) von Nuphar luteum auf Tafel 2, fig. 5 und 6, (1) Die Tafelerklärungen sind auf holländisch und auf deutsch gegeben worden. — 11 — derjenigen von Utrieularia vulgarms auf Tafel 5, fig. 4-6 (reizbare Narbe, welche die Pollenkörner aus den Haaren der Insekten heraus- kämmt), von Ulex europaeus auf Tafel 10,u s. w. Bei jeder Pflanze wurden weiterhin die beobachteten Besuchen angegeben (stets cursiv gedruckt) ; bei manchen, deren Bestäubungs- mechanismus schon hinreichend bekannt, war dies ausschliesslich der Fall, Das Betragen der Besucher in den Blumen wurde vielfach ausführlich beschrieben. Im zweiten Theil (Tweede Hoofdstuk, S. 118-133), wurden meine Beobachtungen mit denjenigen von Hugo pe Vries (1) in einer Liste zusammengestellt. Wie bekannt, und in diesem Jahrbuche schon mehrmalsauseinander geselzt wurde, theilt HERMANN MürLeR die Insektenblumen in sieben Klassen ein : le Pollenblumen (Po) ; 29 Blumen mit offenliegendem Honig (A); 3e Blumen mit theilweiser Honigbergung (AB); 4° Blumen mit voll- ständiger Honigbergung (B) ; 5° Blumengesellschaften mit vollstän- diger Honigbergung (B); 6° Bienenblumen (Bb); 7» Falterblu- men (VB). Auch die Insekten kann man, in Bezug auf ihre Bestäubungsthä- tigkeit, in einige Gruppen eintheilen : le Die Coleopteren oder Küäfer. 2e Die Dipteren mit Ausnahme der Syrphiden, Bombyliden und Conopiden, also diejenigen mit kurzem Rüssel und geringer Fähig- keit zum Ausbeuten des Nektars. Sie werden von Mac Leop (2) Allotrope Dipteren genannt. 3° Die Hemitropen Dipteren, mit längerem Rüssel und mehr Fähigkeit ; die drei genannten Familien. 49 Die Allotropen Hymenopteren, mit kurzem Rüssel und geringer Fähigkeit. Es sind dies alle die Hymenopteren mit Ausnalime der Apiden. 5° Die Hemitropen Hymenopteren, die Apiden, deren Rüssel kürzer als derjenige der Honigbiene (6 mm). (1) Nederlandsch Kruidkundig Archief, 2e Serie, 2er Theil, les Stück, S. 64-76. (2) Statistische Beschouwingen omtrent de Bevruchting der bloemen. Dieses Jahrbuch 1889, S, 19-73, — 155 — 6: Die Eutropen Hymenopteren, die übrigen A piden. 7e Die Lepidopteren oder Falter. 80 Die übrigen Insekten. Im ganzen wurden 410 verschiedenartige Besuche notirt, wo run- ter 341 an Pflanzen, welche auch von HERMANN MürLLER untersucht wurden. Jedoch giebt es dabei nur 140 Beobachtungen, welche mit den seinigen identisch sind. Dessen ungeachtet werden wir sehen, dass die hauptsächlichen Resultate die nämlichen sind. Die Tabellen auf S. 125 geben eine Vebersicht der ganzen Anzahl der Besuche ; die erste der absoluten, die zweite der procentischen Zahl. Nach der Methode von Mac Leop (l. c.) sind diese Resultate auf Tafel 12 graphisch dargestellt (1). Wie er gezeigt, besteht überall, wo sich die spezielle (punktirte) Linie über die allgemeine (volle) Insek- tenlinie êrhebt Vorzug der Insekten für die betreffende Blumenklasse, im entgegengesetzten Falle Verschmähung (das heisst weniger Vorzug als die Insekten im Allgemeinen). Denn die allgemeine Insek- tenlinie, welche den Besuch aller Insekten an die betreffende Blumen- klasse zeigt, bildet einen Maasstab fur die biologische Wichtigkeit derselben in Bezug auf die ganze Insektenwelt. Die Figur 1 zeigt z. B. Vorzug der allotropen Dipteren für die Pollenblumen, die Blumen mit offenliegendem Honig und diejenigen mit theilweiser Honigbergung, aber Verschmähung der übrigen Blumenklassen. Zwar hätten meine Resultate an Genauigkeit gewonnen, wenn ich auch, wie Mac Leop, den Jahreszeiten Rechnung getragen, durch Eintheilung der Beobachtungen nach den Monaten ; dazu mangelte es mir aber an genügendem Material. In der citirten Arbeit hat Mac Lreop die von H‚ MüLLER und Loew gemachten Beobachtungen nach der genannten Methode statistisch verwerthet und in manchen Fällen constante Resultate bekommen. Die hier folgende Tabelle giebt eine Vebersicht von den seinigen und den meinigen. V bezeichnet starken Vorzug, v Vorzug, W star- ken Widerwillen, w Widerwillen und g Gleichgültigkeit. (1) Die Zahl der Beobachtungen in den Niederlanden an Coleopteren und allotropen Hymenopteren war zu klein und ist ihre Darstellung daher hinterlassen worden. — 156 — MX TAX L MIDI SA PCIE BX fa X9 AXL AX EEM XT A A\ APR DAT ERAND A X OI AX OT AD rl 2 Tee EG APET AAD AX 6 AXESBKE IA MKG AN bn S 5 S 5 je E se ë NAHUALJONHNAH NAUALdOTId AT AdOULNH AX TSA XS AX OI MXEEIXEAXG AXLSBXTIAXE AXE TAX AXESSXT AX AXP' BEM XE Lr} S 5 ep Ss em gel Do bd S 5 NHHHLJONHKAH HdOAULINHH AN A MXGEBXTIAXE AX OL AX9SBXTEAXE MXPEBXTIAXG AX 6 AX95B XEMA XT IND SPAT “poa7 ovW ‘NATUHLJIT AJOULINHH À A “SNISU IH AB OCORTIE PAAND AA AX TSAX9 A AX 6 Af Ad se A RS AANE A Td AXPIBXIMAXP| AL dq dv AX 8 AfVv — A lod S 5 le) > En 3, S : ‘NH UHLdIT AdOULOT IV — 187 — Wir sehen also, dass überall wo Mac Lrop vollkommen constante Resuitate erhielt, die meinigen damit ganz in Hinklang sind. Aber auch in den meisten übrigen Fällen sehen wir Ueberein- stimmurng oder wenigstens keinen Widerspruch. Nur in einem Falle scheint dieser scharf zu bestehen ; es betrifft dies die Lepido- pteren in Bezug auf die Falterblumen, woich einen schwachen Wider- willen fand und Mac Leop siebenmal Vorzug und nur einmal Ver- schmähung. Auch mit der MürrLER'scHEN Blumentheorie ist dieses Resultat natürlich streitig. Jedoch ist es leicht zu erklären. Die Beob- achtungen in den Niederlanden beziehen sich nämlich grösstentheils auf Nachtfalterblumen und sind jedoch fast ausschliesslieh am hellen Tag gemacht worden : da sah man die Nachtfalter natürlich nicht, sondern nur die übrigen Insekten, welche die Blumen gelegentlich besuchen, Ueberdies hat De Vries nur Beobachtungen an Hymeno- pteren publizirt. Ich glaube desshalb, meine Resultate als ein neues Argument für die MürLLeER'scHeE Blumentheorie betrachten zu können. Verklaring der Platen. (Tafelerklärung). Plaat 1 (Tafel 1). Fig. 1-4. Rosa canina L. ” 1. Radiale doorsnede door den urnvormigen bloembodem, iets vergroot. (Radialschnitt durch den Blüthenboden, etwas vergrössert.) id 2, Overlangsche doorsnede van stijl en stempel. (Längsschnitt von Griffel und Narbe.) Vergr. 50. id 3. Eenige cellen van het stempelweefsel. (Einige Zellen des Narbengewebes.) Vergr. 300. ” 4. Radiale doorsnede door den vleezigen ring (fig. Ì #), ver- moedelijk met honigklier ». A — kristalster. (Radial- schnitt durch den fleischigen Ringr der Fig. 1, wahr- scheinlich mit Nectarium ”, A — Krystalldrüse.) Vergr. 90. „ 5-8, Verbascum Schraderi G, Meijer. Lo — 138 — „ De bloem van voren gezien. (Blüthe, von vorn gesehen.) Nat. gr. „ Behaarde en onbehaarde meeldraad, iets vergroot. (Ber haarter und nicht behaarter Staubfaden, etwas ver- grössert.) . Stijl en stempel, iets vergroot. (Griffel und Narbe, etwas vergrössert.) Plaat 2 (Tafel 2). „Euphorbia palustris L. . Samengesteld scherm met o* en Q bloeiende schermpjes. (Zusammengesetzte Dolde mit o* und @ blühenden ein- fachen Dolden.) Nat. gr. „ Enkelvoudig schermpje {biologisch een bloem)in het tweede, mannelijk stadium, iets vergroot. (Einfache Dolde — biologisch eine Blüthe — im zweiten, männlichen Zustande ; etwas vergrössert.) Hetzelfde in het eerste, vrouwelijk stadium. (Dieselbe im ersten, weiblichen Zustande ) 4. Eene mannelijke bloem. (Eine männliche Blûthe.) Vergr. 8. Ot er) .Nuphar luteum Smith. ‚ De stempels, van boven gezien, iets vergroot. (Die Narben, von oben gesehen, etwas vergrössert } Doorsnede volgens het pijltje in de vorige figuur. (Durch- schnitt in der Richtung des Pfeiles in der vorhergehen- den Figur.) p — pollen Vergr. 50. . Stuifmeelkorrels, van boven en op zijde gezien. (Pollen- köórner, van oben und von der Seite gesehen.) Vergr. 300, Comarum palustre L. Radiale doorsnede van de bloem, iets vergroot. (Kadial- schnitt durch die Blüthe, etwas vergrössert.) A = Honig. Bloem, van boven gezien (Blüthe, von oben gesehen ) 9. Stamper. (Stempel } Vergr. 30. Plaat 3 (Tafel 3). Menyanthes trifoliata L. Kortstijlige bloem, midden doorgesneden. Iets vergr. (Kurzgriffelige Blüthe, halbirt ; etwas vergr. s 5 ” 7 »„ 8-10 ” 8 — 159 — 2. Langstijlige bloem, midden doorgesneden. Iets vergr. (Langgriffelige Blüthe, halbirt ; etwas vergr.) „ Stempel van de langstijlige bloem met stuifmeelkorrels der kortstijlige. (Narbe der langgrifteligen Blüthe mit Pollenkörnern der kurzgrifteligen.) Vergr. 100. . Stempel van de kortstijlige bloera met stuifmeelkorrels der langstijlige. (Narbe der kurzgriffeligen Blüthe mit Pol- lenkörnern der langgriffeligen.) Vergr. 100. . Stuifmeelkorrel, van boven gezien. (Pollenkorn, von oben gesehen.) Vergr. 380. . Stuifmeelkorrel eener kortstijlige bloem, op zijde gezien. (Pollenkorn einer kurzgriffeligen Blüthe, von der Seite gesehen.) Vergr. 300. „ Hetzelfde van een langstijlige bloem. (Dasselbe einer lang- griffeligen Blüthe.) Vergr. 300. Plaat 4 (Tafel 4). ‚ Limnanthemum nymphaeoides L. . Kortstijlige bloem, geopend, iets vergroot; « = uitsteeksel der kroon; A — honigklier. (Kurzgriffelige Blüthe, geöffnet, etwas vergrössert. a — Emergenz der Krone ; h = Neetarium.) Langstijlige bloem, geopend. (Langeriffelige Blüthe, ge- öffnet.) ‚ Gedeelte der kroon, met de uitsteeksels a. (Theil der Corolle mit den Emergenzen a.) „ Stempel van een langstijlige bloem. (Narbe einer langgrif- feligen Blüthe.) Vergr. 10. . Stempel van een kortstijlige bloem. (Narbe einer kurz- griffeligen Blüthe.) Vergr. 10. Stuifmeelkorrels eener kortstijlige bloem. (Pollenkörner einer kurzgriffeligen Blüthe.) Vergr. 300. . Stuifmeelkorrels eener langstijllge bloem. (Pollenkörner einer langgriffeligen Blüthe.) Vergr. 300. ‚, Veronica Anagallis L. . Stamper, iets vergroot. (Stempel, etwas vergrössert.) A —= honig. . Meeldraad, iets vergroot. (Staubfaden, etwas vergrossert.) „ Stempel, overlangs doorgesneden (Längsschnitt durch die Narbe.) Vergr, 90. Fig. 1-3 NN | „2 „ 46 ” 4, ” 5. ” 6 ” 2 ” 3. „ 4-16 » 4, ” 5) ” 6 „ / — 40 — Plaat 5 (Tafel 5). -3. Mentha silvestris L. . Bloemknop na verwijdering der kroon. Zwak vergr. (Blüthenknospe nach Entfernung der Corolle ; schwach vergr. ‚ Vruchtbeginsel met de schijf. (Fruchtknoten und Honig- drüse.) Vergr. 1ö. . Stuifmeelkorrel. (Pollenkorn.) Vergr. ‚„Utrvcularia vulgaris. Stempel, zwak vergroot. (Narbe, schwach vergrössert ) Stuifmeelkorrels. (Pollenkörner.) Vergr. 300. . Stempelrand. (Rand der Narbe.) Vergr. 230. ‚, Dipsacus silvestris Mill, . Jonge bloem met haar schutblad, iets vergroot (Junge Blüthe mit Deckblatt, etwas vergrössert.) ‚. Bloem in het mannelijk stadium, geopend. Vergr. 4. (Blüthe im männlichen Zustande, geöffnet.) . Bloem in het tweede, vrouwelijk stadium. (Blüthe im zweiten, weiblichen Zustande.) Vergr. 4. . Stijltop met stempel. (Griffelspitze mit Narbe.) Vergr. 20. Plaat 6 (Tafel 6). . Statice elongata Hoffm. . Afzonderlijke bloem, geopend; zwak vergroot. (Einzelne Blüthe, geöffnet ; schwach vergrössert.) . Stamper met honigklier 4. (Stempel mit nectarium %.) Vergr. Te Stempeltop (Narbenspitze ) Vergr. 230. .Astragalus glyeyphyllos L. Bloem, van onderen gezien. (Blüthe, von unten gesehen.) „ Bloem, op zijde gezien. (Blüthe, von der Seite gesehen.) . Bloem, zonder de vlag. (Blüthe, ohne die Fahne.) „ Bloem, na verwijdering van vlag, vleugels en kelkzoom. (Blüthe, nach Entfernung von Fahne, Flúgeln und Kelchsaum.) „ Bloem, als in fig. 6, van boven gezien, (Blüthe wie in der Fig. 6, von oben gesehen.) Fig. — ll — Het onderste deel der vorige figuur, na verwijdering van den kelkzoom (Blüthengrund nach Entfernung des Kelchsaumes.) „ De vlag. (Die Fahne.) . Jonge bloem, zonder de vlag, bij het neerdrukken der vleugels. (Junge Blüthe, ohne Fahne beim Niederdrücken der Flügel.) ‚ Oudere bloem, als voren. (Aeltere Blüthe, wie oben.) . Een vleugel. (Ein Flügel.) ‚ De geslachtsorganen. (Die Generationsorgane.) .a & &. Jonge en oude stempel. (Junge und alte Narbe.) Vergr, 50. . De kelk. (Der Kelch.) Plaat 7 (Tafel '7). Lathyrus palustris L. . Bloem, van onderen gezien. (Blüthe, von unten gesehen.) „ Bloem, op zijde gezien. (Blüthe, von der Seite gesehen.) „ Bloem, na verwijdering van kelk en vlag, van boven gezien. (Blüthe nach Entfernung von Kelch und Fahne, von oben gesehen.) . Als voren, op zijde gezien. (Wie oben, von der Seite gesehen.) „ De vlâg. (Die Fahne.) „ De geslachtsorganen. (Die Generationsorgane.) ‚ Bloem, nadat ook de vleugels verwijderd zijn.(Blüthe, nach- dem auch die Flügel entfernt sind.) „ Doorsnede der kiel volgens be. (Querschnitt des Schiffchens nach 5e). Evenzeo volgens de. (Derselbe nach de.) „ Kiel met geslachtsorganen, geopend. (Das Schiffchen mit den Generationsorganen, geöffnet.) . Te voorschijn komen van den stempel bij het neerdrukken der kiel. (Hervortreten der Narbe beim Niederdrücken des Schiffchens. ) . Stempel, op zijde gezien. (Narbe, von der Seite gesehen.) . Stempel, van binnen gezien. (Narbe, von innen gesehen.) „ Doorsnede van vleugels en kiel, volgens fy in fig. 4. (Quer- schnitt der Flügel und des Schiffchens, nach fg der fig. 4.) — 142 — Fig. 15. Een vleugel (Ein Flügel.) ” 16. Klierharen op den kelk. (Drüsenhaare des Kelches.) Vergr. 90. Fig. 1-15 zwak vergroot, (Fig. 1-15 schwach vergrössert.) Plaat 8 (Tafel 8). Lathyrus tuberosus L. „ Bloem, van voren gezien. (Blüthe, von vorn gesehen.) . Bloem, op zijde gezien. (Blüthe, von der Seite gesehen.) ‚ De vlag. (Die Fahne.) . Bloem, na verwijdering der vlag en der vleugels, van de rechter zijde gezien. (Blüthe nach Entfernung der Fahne und der Flügel, von der rechten Seite.) 6. Dezelfde van boven gezien. (Dieselbe von oben.) 7 De rechter vleugel. (Der rechte Flügel ) 8. De linker vleugel. (Der linke Flügel.) 9. De geslachtsorganen. (Die Geschlechtsorgane.) 10. De geslachtsorganen in de kiel. (Die Geschlechtsorgane im Schiffchen.) 11. Te voorschijn komen van den stempel bij het neerdrukken van de kiel, (Hervortreten der Narbe beim Nieder- drücken des Schiffchens.) . a. Stijl en stempel van de rechter zijde gezien. (Griffel und Narbe von der rechten Seite.) Ee DO 12. b. Stijl en stempel van de linker zijde gezien. (Griffel und Narbe von der linken Seite.) Alle figuren zijn iets vergroot. (Alle Figuren sind etwas vergrössert.) Plaat 9 (Tafel 9). Fig. 1-7. Vicia sativa L. ” 1. Stijl en stempel. (Griffel und Narbe.) Vergr. 2, Bloem, na verwijdering van vlag en vleugels. (Blüthe nach Entfernung der Fahne und der Flügel.) 3. Een vleugel. (Ein Flügel.) 3a. Doorsnede van den vleugel volgens de lijn be. (Querschnitt des Flügels nach &c.) 4. De geslachtsorganen. (Die Generationsorgane.) 5. Te voorschijn treden van den stempel bij het neerdrukken van de kiel. (Hervortreten der Narbe beim Nieder- drücken des Schiffchens.) BIE. 6. - Tie „ 2-5 „ 8-9, » 8. Fig. 1-9 » Et » 2 » 3 ” 4 ” 5) ” 6 » 7 ” 8. ” 9. „ 1-5 » 10-12. oa KUS en Ki 8 sit r12: — 143 — Kelkspits met extranuptiale honigklier, (Kelchzipfel mit extranuptialem Nectarium.) Vergr. 15. Deel van het Nectarium. (Theil des Nectariums.)Vergr. 90. iets vergroot. (Fig. 2-5 etwas vergrössert.) Vieta, Crae ea, L. Bloemtros, waarop Lycaena Icarus Rtb. tevergeefs naar honig zoekt. (Blüthentraube mit Lycaena Iearus, welche vergeblich nach Nectar sucht.j Nat. Gr. ‚ Bloem, van boven gezien ; de kruisjes wijzen de plaatsen aan, die Lycaena betastte; iets vergroot. (Blüthe, von oben gesehen ; die Kreuzchen zeigen die Stellen an, wo die Lyecaena den Nectar suchte ; etwas vergrössert.) Plaat 10 (Tafel 10). . Ulex europaeus Le Losgesprongen bloem, van voren gezien. (Losgeschnellte Blüthe, von vorn gesehen.) ‚ Dezelfde, op zijde gezien. (Dieselbe von der Seite.) . De vlag. (Die Fahne.) „ De kiel. (Das Schiffchen.) ‚ Een vleugel. (Ein Flügel.) „ De geslachtsorganen in een jonge bloem. (Die Geschlechts- organe einer jungen Blüthe.) Vergr. 4. . Dezelfde in een losgesprongen bloem, (Dieselben einer losgeschneliten Blüthe.) Vergr. 4. Onderrand der kiel. (Unterrand des Schiffchens.)Vergr. 15. Stijl en stempel (Griffel und Narbe.) Vergr. 90. iets vergroot. (Fig. 1-5 etwas vergrössert.) Lycopsis arvensis L. Een bloem, geopend. (Eine Blüthe, geöffnet.) Vergr. 6. De kroon. (Die Corolle.) Vergr. 6. Stempelpapillen. (Narbenpapillen.) Vergr. » _12a. Een papil, van boven gezien. (Eine Papille von oben-) Fig. 1-4. ” 1. Plaat 11 (Tafel 11). Pediecularis palustris L. De kroon, eenigszins vergroot. (Die Corolle, etwas ver- grössert.) le) — lM — ‚ Bovenlip der kroon met door een hommel daaruit gerukten helmknop. (Oberlippe der Corolle mit von einer Hum=- mel herausgerissenem Staubgefässe.) ‚ Bovenlip, geopend (Oberlippe, geöffnet.) . Stuifmeelkorrels, (Pollenkörner.) Vergr. 200. DS taechvsstlvatinca. lk. ‚ Meeldraden eener jonge bloem, (Staubfäden einer jungen Blüthe.) ‚ Iets oudere bloem, van voren. (Etwas ältere Blüthe, von vorn.) ‚ Nog oudere bloem, (Noch ältere Blüthe.) ‚ Dezelfde, op zijde gezien. (Dieselbe von der Seite.) ‚ Voet der kroonbuis. (Unterer Theil der Kronenröhre.) . Dezelfde van binnen. (Derselbe von innen.) Vruchtbeginsel met de schijf. (Fruchtknoten und Necta- rium.) Vergr. 15. 11 Kop.van Luperiua monoglypha Hfn, met polli- niën van Platanthera bifolia Rich, aan den zuiger. (Kopf von Luperina monoglypha mit Pollinien von Platanthera bifolia an ihrem Rüssel.) 1-3, 5-9 en 11 zwak vergroot (Fig. 1-3, 5-9 und 11 schwach vergrössert.) Heinsurs, PL]. Bot. Jaarb.18g2, PL MI. AE A} x ENA Zie) 7 ENNE PL. HI. Bot. Jaarb.18ge, Heinsuus, PL II. Heu stus, PUM. Bot. Jaard.1ôgz, PL. IV. Heunstus, PL IV. Bot. Jaarb.16gz, PLV. SA Ke A À A HD A ln Bot. Jard. 1892, PL. VL Hensuwis, PLV. Bee EER Tee e Ta NE REE : ERR 8 EC RER Re ROS, CEE ae ee Cé TI Heinsaus, PL. VL. Bot. Jaarb.1ógz, PL VIT. N ij ij | nd 1 ï ï he « Y ‘ ï 1 n ‘ Ee Ee ä _ = u 4 v = & Ea | ï ‚ 2 EN Ed - Ë 7) > 2 s ed k - Es 5 … f En Ei _ N, 5 rs - % ax pe min NÛ na arb.76g2, PL VIII Pal Á Bote Hensùus, PL VIT Bot. Jaarb.16g2, PL IX. Hei suus, PL VIT. Heinsts, Pl IX. Bot. Jaarb. zógz, PLX. Heinsius, PLX. Bot.Jaarb. 1092, PLAT. ee NmReees ar Nn ee I Ln Ee dr En ne Ee ne \ Re dra EE ETE Kri L ' pie = Bot. Jaarb. 1692. PL. XII. Heinsius, PL_XI. DD UIC Bot Jaarb. 1592, Heinsus, Pl. XII. Po A AB B B Bb V6 B Bb Vb | LF T | | | Í | | | nl Ì | id Î if Et ENE JN Graphische Voorstelling van het bezoek aan de verschillende Bloemenktassen door» / Lymenopteren Uu . de allotrope Dipteren vd: se Se AN ESS SS Res iS ES 5 a sa PN ON My MW 9 KA de BIJDRAGEN TOT DE LEER VAN DEN KLEMDRAAI, DOOR Hugo de Vries. (MET PL. XIV-XV.) In het afgeloopen jaar is het mij gelukt een aantal nieuwe voorbeelden van den klemdraai bijeen te brengen, waarvan de beschrijving en afbeelding wellicht voor hen, die in dit verschijnsel belang stellen, niet onbelangrijk is. Deze voor- beelden zijn voor het grootste deel in mijne culturen van plan- ten met afwijkingen ontstaan, voor een klein deel toevallig in den Hortus Botanicus te Amsterdam gevonden, terwijl ik een zeer fraai gedraaid exemplaar van Galium Aparine te danken heb aan mijn oud-leerling, den heer D. BiERHAALDER, te Alkmaar. Het is opvallend, dat in een zoo klein tijdsbestek zulk een aantal gevallen van klemdraai kunnen verzameld worden. Men zou daaruit meenen te mogen afleiden, dat zij niet zoo zeldzaam zijn, als de nauwkeurige studie der voorhanden literatuur doet denken (1). Aan mijne lijst laat ik eene proef met een gedraaid exem- plaar van Dipsacus sylvestris voorafgaan, waarin het mij gelukt is het vroeger gegeven experimenteele bewijs voor BRAUN's theorie (M. d. Z. blz. 63-66) aanzienlijk te vereen- voudigen. IL. Dipsacus sylvestris torsus. (1) Zie mijne Monographie der Zwangsdrehungen in PrINGsnEM'’s Jahrbücher für wiss. Botanik. Bd. XXIII Heft 1. S. 184. 10 — 146 — De klemdraai, die bij planten met moraal tegenovergestelde of in kransen geplaatste bladeren optreedt, als deze bladstand door eene spiraalsgewijze plaatsing der bladeren wordt ver- vangen, wordt beschouwd als een mechanisch gevolg van de onderlinge verbinding der bladvoeten tot een onafgebroken en weinig rekbare schroeflijn. Tot de bladvoeten rekent men dan niet alleen de plaats van inplanting zelve van het blad, maar ook het daaronder liggend gedeelte van den stengel, waarin de bladsporen afdalen, tot aan den eerstvolgenden omgang der schroeflijn. Door deze bladvoeten van elkander los te snijden is het mij gelukt midden in overigens zich tordeerende stengels, rechte internodiën te doen ontstaan (M. d. Z. Plaat VII Fig. len 7, blz. 64), en zoodoende een rechtstreeksch bewijs voor de zooeven genoemde stelling te leveren. Ik achtte het toen noodzakelijk de bladvoeten, elk afzon- derlijk, of ten minste twee aan twee, door twee sneden, één aan elke zijde, van het overige deel van den stengel te isolee- ren. Het gevolg daarvan was, dat de ontstaande rechte inter- nodiën door twee (of meer) overlangsche sneden in even zoovele strooken verdeeld waren. En daar de groei in deze geen gelijken tred hield, maar de eene langer werd dan de andere, zoo weken zij uiteen ; eene omstandigheid, waardoor de afbeelding en beschrijving der praeparaten zeer ingewik- keld werd. Het was mij toen onmogelijk, deze proeven verder voort te zetten. Want aan de eene zijde heeft men daartoe slechts in een zeer beperkt jaargetijde, tijdens den eersten groei der stengels, de gelegenheid. Zoodra een resultaat zichtbaar wordt zijn alle stengels zoover ontwikkeld, dat zij voor deze proeven onbruikbaar zijn geworden. Aan de andere zijde was het aantal gedraaide stengels, die ik telken jare voor proeven gebruiken kon, uit den aard der zaak slechts klein, Ik heb — 147 — dus tot een volgend jaar moeten wachten, om de proef te herhalen. In het jaar 1891 had ik ongelukkigerwijze slechts ééne plant voor deze proef. Want ofschoon in mijn zaaisel van 1890 een twintigtal planten rosetten hadden met spiraals- gewijzen bladstand, zoo waren door den zeer strengen winter van 1890/91 alle rosetten in het hart doodgevroren, met uit- zondering van ééne. Slechts deze kon dus een hoofdstengel voortbrengen. Dit exemplaar werd den 17 Juni 1890 aan de proef onder- worpen. Het onderste gedeelte van den stam was toen reeds zeer fraai gedraaid. Zie Plaat I. Fig. l, waar het alleronderste deel, dat de vier eerste bladeren van de schroeflijn omvatte, is weggelaten. De spiraal der bladeren steeg links omhoog. Het eindhoofdje was reeds tusschen de bladeren der eindknop te zien, en omstreeks een halven cm. groot. Ik sneed toen voorzichtig in het jongste groeiende deel van den stengel één enkele snede, door welke, zooals later bleek, de bladspiraal tusschen het 20° en 21° blad getroffen werd. Deze snede drong tot in de holte van den stengel door, en isoleerde de bladvoeten der beide genoemde bladeren zeer volkomen. De tegenoverliggende zijde van den stengel bleef gaaf en onverwond. De geheele proef bleef tot deze ééne operatie beperkt, slechts werden later de okselknoppen weggesneden, toen zij tot bloeibare takken begonnen uit te groeien. In het eindhoofd vernietigde ik, nog later, de bloemknoppen, daar op hetzelfde bed een paar andere planten stonden, waarvan ik zaad wenschte te winnen. Ruim een week na de operatie was de uitkomst reeds duidelijk. Het gesnedene gedeelte van den stengel begon zich te strekken terwijl het van onderen en van boven aan ge- draaide stengeldeelen grensde. Nog 14 dagen later was het ee volwassen en had een lengte van 7 em. bereikt. Ik liet de plant nog tot 1 September op het veld, om alle deelen vol- doende houtie te laten worden, rooide haar toen, en photo- grapheerde haar later in gedroogden en ontbladerden toe- stand. (PL. I, Fig. 1.) Men ziet aan deze figuur duidelijk, dat door die ééne snede een deel van den stengel, dat anders zonder twijfel ook ge- draaid zou zijn, recht geworden is. Daarenboven is dit stuk nu, trots de operatie, tot een zuiver gevormd internodium geworden, dat overal op de dwarsche doorsnede zooveel tot den cirkelvorm nadert, als de gapende wonde dit toelaat. De wijdte der wonde is in het midden het geringste; hier bedraagt zij slechts 4 mm. bij een diameter van het internodium van 14 mm., of liever bij een omtrek van 40 mm. Naar onderen en naar boven wordt de wonde allengs wijder, klaarblijkelijk onder den invloed der bladspiraal ; hare wijdte bedraagt op deze beide plaatsen 10 mm. De wond is, zooals men dit ook in de figuur ziet, niet juist op de grens der beide bladeren N° 20 en 21 gemaakt ; zij gaat integendeel vlak langs de okselknop van N° 21, zoodat een deel van de bladbasis van dit blad onder aan de wond gezien wordt. Zij strekte zich onder de inplanting der beide ge- noemde bladeren tot omstreeks halverwege den volgenden spiraal-omgang uit; de uitstekende punt c in de figuur wijst haar onderste grens aan. De lijn van a tot c is dus de voort- zetting van den linker rand der wond, die hier den rechter rand aan het oog onttrekt. Boven de inplanting van blad 21 liep de wond eenigszins scheef en te diep; dit is de oorzaak van de onregelmatige draaiing van den stengel op de hoogte der bovenste bladeren. De bladeren staan hier echter, ten getale van vijf, in een zuivere onafgebroken, links opstijgende schroeflijn, die tus- schen blad 23 en 24 nog eenmaal door de snede getroffen — 149 — werd, doch niet op voldoende wijze, om ook hier een zuiver gestrekt internodium te doen ontstaan. Deze proef bewijst dus dat de torsie opgeheven han worden door één enkele snede, wanneer deze het mechanisch verband in de Dladspiraal opheft. Er ontstaat dan een recht inter- nodium. Het is de moeite waard, dit resultaat te vergelijken met de gevallen van onderbroken klemdraai, zooals zij ons van tijd tot tijd door de natuur zelve worden aangeboden (M. d. Z. blz. 34-52), en zooals ik er in de eerste figuur van mijne aan- gehaalde verhandeling een heb afgebeeld. Hier ziet men eveneens, tusschen twee gedraaide stengeldeelen, één of meer internodiën. De schroeflijn der bladeren loopt onafgebroken tot aan het rechte deel omhoog, en springt dan ineens het internodium over. De beide grensbladeren zijn echter verbon- den door een wondlijn waarlangs zij, in de eerste jeugd van den stengel, door hun vleugel vereenigd waren, en niet zelden ziet men nog de overblijfselen van den verscheurden vleugel, die op die lijn achtergebleven zijn. Wat hier de natuurlijke wondlijn is, is in onze proef de kunstmatige wonde. De bladspiraal loopt, van onderen af, tot vlak aan die wond en verspringt hier, om boven het rechte internodium zich, schijnbaar ongestoord, voort te zetten. De vleugel is natuurlijk door het mes glad doorgesneden ; zij loopt noch van boven noch van onderen langs de wonde, zooals in het geval van eene natuurlijke wondlijn. Als het mogelijk was, de wond zich tijdens den groei te doen sluiten, zou het misschien moeilijk zijn de kunstmatige onderbreking van den klemdraai van de natuurlijke te onderscheiden. Het behoeft wel geene vermelding, dat op het kunstmatig rechtgemaakte internodium van zulk een natuurlijke wond- lijn, noch vlak naast de wonde, noch elders eenig spoor te zien was. De operatie was klaarblijkelijk de eenige oorzaak van het achterwege blijven der torsie. — 150 — Het zij mij vergund hier te wijzen op eene proef, die ik, naast de cultuur van een zuiver gedraaid ras, moeilijk kan uitvoeren. Wanneer men als zaaddragers niet de fraaiste gedraaide exemplaren uitkoos, maar die met de fraaiste onder- brekingen der spiraal, dan zou het waarschijnlijk op den duur gelukken een ras van Dipsacus sytvestris te maken met spiraalsgewijze geplaatste bladeren maar zonder klemdraai. Voor de theorie zou dit feit klaarblijkelijk van veel belang zijn. Mocht iemand deze proef wenschen te doen, zoo stel ik gaarne zaden van mijne gedraaide planten tot zijne beschik- king. Vermoedelijk kunnen zaden, die in September, dus terstond na den oogst, gezaaid worden, in den volgenden zomer reeds stengels maken. Men zou dan het ras zoo goed als eenjarig hebben. II. Valeriana ofieinalis. De cultuur van deze plant, die ik in 1889 begonnen had, is nog slechts weinig gevorderd. Ik heb in het najaar van dat jaar alle wortelrosetten van de groep planten, waarin een gedraaide stengel gevonden was (M. d. Z. blz. 96), laten uit- planten op een bed van omstreeks 3 [1 M. In het jaar 1890 vertoonde zich op dat bed geen, in 1891 slechts éen gedraaide stengel, van welken het mij echter niet mocht gelukken zaad te winnen. Deze stengel was over zijne geheele lengte gedraaid, en daardoor omgekeerd kegelvormig. Hij was 15 cm. lang, van onderen 1,5 en van boven 5,5 em. dik. Het bovenste deel was niet gesloten, maar vertoonde een wijd geopende scheur, zooals dit bij gedraaide stengels van den Valeriaan meer voor- komt. De bladeren stonden in een onafgebroken spiraal, die in het onderste gedeelte in ééne wending omhoog steeg, in de bovenste helft echter aan de eene zijde van den stengel in bijna verticale richting liep. Ik vervolgde de bladspoor van een der hoogste bladeren, en vond dat zij de bladspiraal voor de eerste maal op een afstand van 2 °/, bladinsertiën, voor de tweede maal op een afstand van 5 !/, bladinsertiën sneed. De bladstand was dus oorspronkelijk 5/. geweest, evenals in alle overige in dit opzicht onderzochte gedraaide stengels van den Valeriaan. Ook overigens kwam deze stengel geheel overeen met het gedraaide exemplaar van 1889 uit de zelfde cultuur. HI. Saponnaria officinalis. Van deze soort is, zoover ik weet, nog geen geval van klemdraai beschreven (M. d. Z. blz. 168). De op Plaat I[ in Figuur l afgebeelde stengel is in den zomer van 1891 gegroeid in een vrij omvangrijke cultuur dezer plant, die haar oorsprong vond in een exemplaar, dat ik in Maart 1888 van den heer Prof. J. W. Morr, toen te Utrecht, voor de studie van een andere variatie had ten geschenke gekregen, en dat ik sedert door scheuren had vermenigvuldigd. Tot mijn spijt bracht de gedraaide stengel geen bloemen voort, zoodat ik er geen zaad van winnen kon. Daarentegen won ik van de overige, normale stengels derzelfde plant een vrij groote hoeveelheid zaad. Op Plaat II ziet men in Figuur 1 dezen stengel in zijn geheel, en op natuurlijke grootte afgebeeld. Hij werd daartoe in October, na voldoende verhouting, vlak aan den wortelstok, waaruit hij ontsprong, afgesneden (bij a), daarna gedroogd en gephotographeerd. Zooals men ziet, is hij ongeveer tot een halven cirkel gebogen, zoodat zijn middelste gedeelte (5) tegen den grond aangedrukt werd. De boog a 5 stond dus verticaal, en ook het gedeelte 4 c verhief zich weder omhoog. Van 4 tot b was de stengel fraai gedraaid, van 4 tot c in mindere mate. Wij moeten thans overgaan tot een uitvoeriger beschrij ving, en willen daartoe de bladspiraal van onderen tot boven regel- matig volgen. De bladeren zijn verdroogd en vergaan, hunne inplantingen echter nog zeer duidelijk te herkennen. Zij vormen van — 152 — onderen af aan een onafgebroken lijn. Het tellen der bladeren op deze lijn wordt gemakkelijk gemaakt door de okselknoppen, die nu eens als zoodanig bewaard zijn, dan weer tot takjes zijn uitgegroeid, die aan of dicht boven hunne basis door mij zijn afgebroken. De bladstand van al deze takjes waarvan enkele eene lengte van 20 em. en meer bereikten, was geheel normaal en gedecusseerd. Op enkele plaatsen waren de okselknoppen van den stengel in den zomer gestorven en vergaan ; hunne plaats was dan nog aan een duidelijke groeve herkenbaar. De okselknop van het onderste blad ziet men in de Figuur bij 1. Het tweede blad staat aan de achterzijde, de derde knop ziet men bij 8. De bladspiraal stijgt dus links omhoog ; deze richting behoudt zij overal, tot aan den afgebroken top, boven het 36° blad. Doch terwijl zij hier een halven omgang op drie bladeren (twee bladafstanden) maakt, heeft zij voor den vol- genden halven omgang vier bladafstanden noodig ; hier is zij dus veel steiler. Van het 7° blad af loopt de bladlijn evenwijdig met de as des stengels, steeds de convexe zijde der kromming innemend, en dezen stand behoudt zij tot aan het 26° en 27° blad. De stengel is hol, de holte natuurlijk niet door tusschen- schotten afgebroken. De vorm der doorsnede is niet cirkel- rond, maar elliptisch, en wel zoo, dat de bladlijn aan een der beide smalle zijden staat. De stengel is dus min of meer plat- gedrukt, en zijne kromming leert ons, dat hij aan de bladzijde sterker in de lengte gegroeid is, dan aan de tegenoverliggende zijde. De uitwendige bladsporen zijn als talrijke fijne ribben op het gedroogde voorwerp zeer duidelijk te zien. Zij loopen, vlak onder de inplanting van elk blad (dus van blad 7 en 8 tot blad 26 aan de achterzijde der figuur) zeer steil omlaag, aan- vankelijk bijna evenwijdig met de bladlijn, of juister met deze een hoek makende, die dikwerf kleiner is dan 20°. — 153 — Allengs worden zij minder steil en aan de voorzijde ziet men in de figuur hoe zij bijna dwars op de as van den stengel, en dus op de bladlijn, loopen. Om den oorspronkelijken bladstand te bepalen volgde ik de middelste uitwendige bladspoor van een blad, tot dat zij de bladspiraal weer trof. Wanneer ik de bladspoor hier en daar met inkt merkte, kon ik haar rondom den tak met een loupe volkomen scherp volgen. Zij trof de bladspiraal op 2%/, bladaf- stand van haar uitgangspunt. Op verschillende plaatsen van den stengel vond ik bij deze meting dezelfde uitkomst. Hieruit volgt, dat de oorspronkelijke bladstand van den gedraaiden tak, evenals bij de Valeriaan, uitgedrukt wordt door de breuk °/,,. Wij mogen dus, even als voor Dipsacus, Valeriana, Galium, Leubia en andere geslachten, ook voor Saponnaria aannemen, dat de vervanging van den kruiswijzen bladstand door een spiraalsgewijzen, overeenkomstig de theorie van BRAUN, de oorzaak van den klemdraai is. Boven het 27° blad, tot aan den bij c afgebroken top, ver- toonde de stengel een veel minder fraaie torsie. De oorzaak daarvan is, dat de klemdraai hier op twee plaatsen onder- broken is. Tusschen het 27“ en 28° blad bevindt zich een recht, ongedraaid internodium, dit is eveneens tusschen het 29° en 30° blad het geval. Blad 28 en 29 vormen samen een klein deel eener spiraal ; van blad 830 begint de spiraal weer regelmatig, even als vroeger linksopstijgend, zoodat de stengel hier weer rechts gedraaid is. Men heeft dus hier tweemaal het geval van een onderbroken klemdraai, zooals die ook bij andere planten, b.v. bij Dipsa- cus sylvestris (b.v. M.d. Z. PL. IL. Fig. 1) gevonden wordt. Op zulke rechte internodiën mag men een wondlijn verwach- ten, die de beide, door het internodium gescheiden deelen der bladspiraal aan elkander verbindt. Op mijn gedroogden sten- Mie gel was deze wondlijnechter niet zichtbaar; slechts van blad 30 afwaarts kon ik de bladlijn duidelijk een eindweegs vervolgen. Bij c is de stengel afgebroken, zoodat ik, tot mijn leed- wezen, het vegetatiepunt niet heb kunnen onderzoeken. Ik vertrouw echter, dat het verschijnsel van den klemdraai zich in mijne cultuur herhalen zal, zoodat ik later in de gelegen- heid hoop te zijn, mijne waarneming op dit punt aan te vullen. IV. Galium Aparine. Het alleroudste geval van klemdraai is de Aparine laevis fasciata, door G. FRANK in 1677 beschreven en afgebeeld (MZ. d. Z. blz. 147). Het behoort zonder twijfel tot Galivm Aparine. Sedert werd van deze soort slechts eenmaal in de literatuur een stengel met klemdraai vermeld, en wel in 1856 door ScHLECHTENDAHL, die er echter geen beschrijving of afbeelding van gaf. Het was mij daarom bijzonder aangenaam, in den afgeloopen zomer zulk een voorwerp te ontvangen. Het was door den heer D. BiERHAALDER, apotheker te Alkmaar, gevonden op den zeedijk tusschen Schellingwoude en Durgerdam, dus in de omstreken van Amsterdam. Het stond te midden van een groot aantal andere, geheel normale exemplaren van het kleef kruid, en droeg reeds enkele rijpe en talrijke onrijpe vruchten. De heer BIERHAALDER had de goedheid, mij op mijn verzoek, een aantal rijpe zaden der omstaande exemplaren te bezorgen. Onder deze zijn er wellicht enkele, ontstaan door bevruchting met stuifmeel van de gedraaide plant. Het is mijn voornemen, door uitzaaiing van dit zaad, te onderzoeken of het verschijn- sel zich ook herhalen zal, en of het, in dit geval, mogelijk zal zijn, een erfelijk ras van gedraaide Galiwvm’s te verkrijgen. De eenjarigheid der soort is hierbij een groot voordeel. Het gedraaide gedeelte van dezen stengel vindt men afge- ld beeld op Plaat Il in Fig. 2, en wel op °/, der natuurlijke grootte. De scherpe teekening van de ribben is verkregen door het voorwerp eerst te laten drogen, voor het gephoto- grapheerd werd. Van de bladeren en zijtakken is zooveel weggesneden, als noodig was om de teekening duidelijk te maken ; met name heb ik deze aanhangselen daar wegge- knipt, waar de bladspiraal over den tak heenging. De klemdraai bestaat uit twee stukken, die door een recht internodium van elkander gescheiden zijn. Het eene stuk was 15 em. lang en strekte zich uit tot aan den top. Het andere was in verhouding klein, en slechts ruim 1 cm. lang. Het volgde op een recht internodium, dat door een afwijkende knoop van het overige, rechte, en voor zoover het mij ge- bracht werd, geheel normale stengeldeel was gescheiden. Die afwijkende knoop droeg slechts één bladgroep (in plaats van twee), bestaande uit drie bladschijven en één okseltakje; aan de zes lagere knoopen was de takstand gedecusseerd. De bladspiraal steeg op beide deelen links omhoog, en wel vrij steil ; zij maakte in het geheel omstreeks 4 '/, omgang. De ribben van den stengel zijn dien overeenkomstig rechts gedraaid, zooals in de figuur duidelijk te zien is. Vervolgt men eene ribbe van haar oorsprong onder een tak omlaag, tot dat zij de bladspiraal wederom bereikt, zoo vind men, dat dit op 25/, takafstanden van het oorsprongspunt geschiedt. Daaruit blijkt, dat ook hier de oorspronkelijke bladstand, evenals in zoovele andere gevallen van klemdraai, 5/,, is. Wij moeten thans nog even onze aandacht wijden aan het rechte internodium, dat de beide gedraaide deelen van den stengel scheidt. Naar hetgeen in overeenkomstige gevallen bij Dipsaeus sylwestris gezien wordt, mogen wij verwachten, dat de beide uiteinden der bladspiralen ook hier door eene wond- lijn verbonden zijn. In werkelijkheid is deze lijn dan ook, op mijn praeparaat, fraai en duidelijk te zien; zij loopt op korten bb Se afstand langs één der ribben als een bruine verheven lijst, een smalle, verdroogde vleugellijn, die in de nabijheid van het onderste blad gescheurd is. In mijne figuur ziet men haar niet ; zij lag bij het photographeeren aan de achterzijde van den tak. Het gedraaide gedeelte van den stengel is duidelijk gezwol- len en hol ; het heeft een diameter van 4-5 mm., terwijl de normale deelen van den stengel slechts 1-2 mm. dik zijn. Van den top van dezen stengel heb ik, na insluiten in glycerine-gelatine en harden in glycerine-alcohol een serie van microscopische praeparaten gemaakt. Ofschoon de top niet meer in den besten toestand verkeerde, zoo kon ik mij toch overtuigen, dat de spiraalsgewijze stand der bladeren reeds in de eerste jeugd aanwezig was, en onafgebroken be- houden bleef. In Fig. 4 ziet men eene doorsnede, op korten afstand onder het vegelatiepunt, op de hoogte, waar de blad- spiraal begint door de torsie ontrold te worden. Fig 5 is eene doorsnede, omstreeks 1 cm. lager genomen, waar de stengel nog niet volwassen en nog niet hol was. De bladspiraal is door één enkel blad vertegenwoordigd ; dit is van een okseltakje voorzien. De doorsnede is een weinig schuin genomen, zoodat ééne ribbe(bc)over een aanzienlijk deel harer lengte getroffen is, terwijl de overige nagenoeg dwars doorgesneden zijn. V. Agrostemma Githago. In 1888 zaaide ik zaad van deze plant, deels uit het wild verzameld, deels van verschillende botanische tuinen afkomstig. Van deze planten won ik zaad, en zaaide daarvan in het volgend jaar een groot bed uit. Hierop vond ik in Juni een exemplaar met duidelijken, hoewel niet zeer fraaien klem- draai; het was echter zwak en klein, en bloeide niet. Ook een paar andere, nog zwakkere exemplaren vertoonden hetzelfde verschijnsel ; zij bloeiden evenmin. Toch zette ik de cultuur voort, in 1890 zag ik geen klemdraai, doch in 1891 keerde — 157 — deze in twee exemplaren (op eene cultuur van omstreek 2000 individuen) terug. Van deze twee planten is de eene op Plaat lin Fig. 2 afge- beeld ; zij werd door eene ziekte aangetast, die al de zaden bedierf. Het tweede was slechts onduidelijk gedraaid, maar bracht daarentegen rijkelijk zaad voort. Dit zaad heb ik afzonderlijk verzameld, om daarmede mijne cultuur voort te zetten, in de hoop van eenmaal een gedraaid ras te verkrijgen. Het individu, dat op Plaat I is voorgesteld, is nog op verre na geen model van klemdraai. Maar juist daarom komt het mij de moeite waard voor, het te beschrijven. De zaadlobben waren normaal, het eerste bladpaar had een gespleten blad ; daarop volgden twee knoopen, die elk drie bladeren droegen. De internodiën, die al deze knoopen scheidden, waren van normale lengte. Noemt men de knoop, die de cotylen draagt N° 1, dan waren dus de beide driebladige knoopen N° 3 en 4; beide ziet men in de Figuur opgenomen. Voor de duidelijkheid der beschrijving neem ik aan, dat de bladeren op het vegetatiepunt van dezen stengel in eene spiraal aangelegd zijn. Die spiraal begon dan reeds in den tweeden knoop, blijkens het gespleten blad, dat daarop voor- kwam. Aan het volgend internodium vind ik echter geen wondlijn. De drie bladeren van knoop 3 omvatten met hunne voeten den stengel en zijn aldaar zijdelings aan elkander verbonden behalve aan de rechterzijde, waar de vleugelrand van het (theoretisch) eerste blad vrij is, terwijl die van het derde blad omhoog loopt, en allengs in een vleugellijn over- gaat, die, over eene lengte van 3 cm. opwaarts, duidelijk op het internodium te zien is. In het midden van dit internodium zie ik haar niet. Knoop 4 droeg drie bladeren, waarvan in de figuur de okseltakken van twee zijn afgebeeld. Die van het derde lag juist aan de achterzijde. Dit derde blad is theoretisch het — 158 — eerste van de knoop, want het sluit aan de zooeven genoemde vleugellijn, die aan den top van het internodium weer zicht- baar wordt, rechtstreeks aan. De linkerrand van den voet van dit blad was dan ook overigens vrij, terwijl de voeten van dit blad en blad 5, evenals die van b en c onderling ver- bonden waren op de wijze, zooals dit bij normale planten van Agrostemma met de voeten van tegenovergestelde bladeren het geval pleegt te zijn. De rechterrand van den voet van blad e ging weer over in een vleugellijn, die langs de onderste helft van het volgende internodium recht omhoog steeg. Deze lijn lag aan dezelfde zijde van den stengel als die op het vorige internodium. Uit het medegedeelde volgt, dat de aangenomen bladspiraal een links-opstijgende is. Tot zoover was alleen de bladstand gestoord ; de stengel was recht, ongedraaid en op een afstand gezien normaal. Met knoop 5 begint de eigenlijke misvorming. De bladeren staan van hier af duidelijk in eene spiraal. Twee op elkander volgende bladeren zijn telkens óf met hunne voeten verbon- den, óf, als de stengel tusschen hen zich eenigszins gestrekt heeft, door een vleugellijn vereenigd. De volgorde in de spiraal is dus gemakkelijk na te gaan ; zij is in Figuur 2 door de letters d, e‚f, g, h aangewezen. Daar elk blad één okselknop droeg, en de bladeren vóór het photographeeren grootendeels afgebroken waren, is de stand in de figuur gemakkelijker aan de zijtakken na te gaan. Ik heb daarom deze met de overeen- komstige letters d’ tot 4’ aangeduid. Op blad 4 volgt een recht internodium van 10 em. lengte, dat aan zijn top het normale bladpaar {, A draagt. Daarop volgde de bloem. Wij kunnen thans onze aandacht bepalen tot het stengel- stuk, dat de bladspiraal d-4 droeg. Het was op twee plaatsen in de knoopen d ene’ gebogen, en wel telkens om veel meer dan een rechten hoek, zoodat het den vorm van een S (of — 159 — juister van het spiegelbeeld daarvan) vertoonde, Deze krom- ming ging gepaard met een geringe draaiing. Van e tot 4 was de lengtegroei van den stengel kleiner, en wel van @ tot / nog ongeveer 1,5 cm, van f tot 4 echter zeer gering. Over- eenkomstig daarmede was hier de torsie aanzienlijker, vooral op de hoogte van blad 4, waar de ribben van den stengel, aan de achterzijde der figuur, bijna in dwarsche richting liepen. De rechterrand van den bladvoet van 4 liep weder als vleugellijn langs het volgende internodium omhoog en kon hier over eene lengte van bijna twee centimeters gevolgd worden. De bladspiraal liep van d-h, evenals op de beide lagere knoopen, in linksche richting omhoog, de torsielijnen bij 4 dus rechts. Het zou moeilijk zijn, om in dezen stengel een geval van klemdraai te herkennen, zoo men niet eenerzijds het verband tusschen dit verschijnsel en den spiraalsgewijzen bladstand kende, en andererzijds hier de eigenschappen van den onder- broken klemdraai-stengel duidelijk terugvond. Want het is eigenlijk een klemdraai, die behalve op de hoogte der blade- ren f, g en A, overal door gestrekte internodiën onderbro- ken is. Toch twijfel ik geen oogenblik aan de juistheid der gegeven verklaring en vertrouw in mijne cultuur de gegevens te bezitten, die mij eenmaal tot meer volkomen voorbeelden van klemdraai van Agrostemma Githago zullen leiden. VL. Gwizotia oleifera. In een groepje planten van dezen composiet in den Hortus Botanicus te Amsterdam waren er een paar, die aan sommige takken den normalen kruiswijzen bladstand misten. Hier stonden de bladeren in onregelmatige schroeflijnen, en op zeer wisselende afstanden van elkander. Vier takken, waarin deze abnormaliteit duidelijk was, had ik de gelegenheid nader — 160 — te onderzoeken, één daarvan is op Plaat Lin Figuur 3 op */; der natuurlijke grootte, een andere op Plaat II in Figuur 3 eveneens verkleind afgebeeld, In al deze vier takken steeg de bladspiraal rechts omhoog en was de stengel, overeenkomstig daarmede, nu eens meer dan weer minder sterk, doch steeds links gedraaid. De blad- voeten waren bijna overal onderling verbonden ; waar de bladeren dicht bijeen stonden sloten zij eenvoudig aan elkan- der aan; waar zij door kortere of langere internodiën geschei- den waren liep een vleugellijn van den eenen bladrand naar den anderen. Deze vleugellijn stond uiet zelden evenwijdig met de as van den tak. Gewoonlijk stonden de bladeren in groepjes van twee of van drie vrij dicht bij elkander ; deze groepjes waren dan door in het oog loopend langere internodiën gescheiden. Men ziet dit in de beide aangehaalde figuren duidelijk ; in de beide andere takken was het evenzoo. Men zou nu allicht verwach- ten dat deze groepjes afwisselend twee- en driebladerig waren, zoodat telkens twee een cyclus van vijf bladeren vormden. Dit is echter niet het geval. De groepen toch waren voor mijne vier takken : Eke (PIT Ae1 3) 302 SNS nere Tak II. (Pl. II, fig. 3) 2, 3, 2, 1, 2. Pallas. a too or heen Balten emo dia p B: Hoe dichter de bladeren op elkander volgen, des te sterker is de torsie. Zij is daarom in tak I (PI. 1. Fig. 83) overal slechts gering, in tak II (PL. II. Fig. 3) op de hoogte van de bladeren 3, den 5 vooral zeer sterk. Hier doet de stengel voor een normaal geval van klemdraai, volgens het type van Weigelia (M. d. 4. blz. 101), niet onder. Tak III vertoonde plaatselijk even krachtige torsiën ; tak IV was wederom minder gedraaid. Het is niet gemakkelijk aan deze stengels den oorspron- — 161 — kelijken bladstand te bepalen, vooral omdat op de gestrekte internodiën de vleugellijnen evenwijdig loopen met de ribben. Toch gelukte het mij aan tak I (PL. L. fig. 3) de uitwendige bladspoor van het 14° blad omlaag te volgen tot zij, na de bladspiraal viermaal gesneden te hebben, deze voor de vijfde- maal juist op het midden van blad 1 trof. De bladstand is dus hier, evenals in de vorige gevallen, te beschouwen als °/,5. Dezelfde waarde vond ik voor de drie andere takken. De stengels waren hol en zonder tusschenschotten op de hoogte der bladvoeten. Een schroefvormig, onvolkomen diaphragma, zooals in gedraaide stengels van Dipsacus, trof ik in de gedroogde voorwerpen niet meer aan. Enkele bijzonderheden van den op Plaat Il in Figuur 3 afgebeelden tak verdienen nog vermelding. Men ziet, dat de tak door een bloemhoofdje is afgesloten. Trouwens, ook in de overige takken strekt zich de spiraalsgewijze bladstand tot aan den top uit. De bladeren 3, 4 en 5 staan op eene rij, evenwijdig met de as van den stengel; de vleugellijn ligt, boven en onder deze rij, in haar verlengde, en dus aan dezelfde zijde des stengels. Deze vleugellijn is hier fraai ontwikkeld ; zij draagt hier en daar nog aanhangselen, die duidelijk van de oorspronkelijk verbonden vleugels losge- scheurd zijn. Elders is de vleugellijn tot een eenvoudige wondlijn, zonder aanhangselen teruggebracht. VIL. Collinsonia canadensis. Aan het exemplaar van den Amsterdamschen Hortus zijn afwijkingen van den gedecusseerden bladstand niet zeldzaam. Reels in vroegere jaren merkte ik zoowel takken met drie- tallige bladkransen als andere variatiën op. In dit jaar vond ik een aantal stengels waarop de afwijkende bladstand met min of meer duidelijke torsiën gepaard ging. Drie daarvan zijn op Plaat I voorgesteld en wel in Figuur 4, 5 en 6. Beschouwen wij in de eerste plaats de figuren 5 en 6. 1 — 162 — Beide stellen deelen voor van stengels, wier bladeren in een spiraal geplaatst zijn, maar in deze wederom, evenals bij Guizotia, in groepjes van 1, 2 of 3 dichter bijeen gevoegde bladeren, door langere internodiën gescheiden. Beide figuren stellen elk slechts één zoodanige groep voor, die in Fig. 5 uit twee, in Fig. 6 uit drie bladeren bestaat. De bladeren zelf zijn afgevallen ; men ziet slechts de bladkussens en de okselknop- pen, waarvan er, in Fig. een paar tot takjes zijn uitgegroeid. De doorgesneden internodiën hadden in beide praeparaten eene lengte van 8-10 em. De verbindingslijn der afgebeelde bladkussens was op beide stengels als een uiterst fijne, een weinig verhevene lijn te zien; boven eu onder de bladgroep verliep zij echter, zoodat zij op korten afstand onzichtbaar werd. Zij toonde in Fig. 5 een rechts, in Fig. 6 een links opstijgende spiraal. De ribben van den stengel ziet men in beide gevallen, op de hoogte der bladkussens, duidelijk schuin loopen, terwijl zij, boven en onder de bladgroepen, allengs weer een verti- calen stand aannemen. De torsie bedraagt voor Fig. 5 onge- veer 180°, voor Fig. 6 iets minder. In den tak, waaraan Fig. 6 ontleend is, volgde op de groep van drie bladeren een knoop met eén blad, en daarop, ge- scheiden door een internodium van 12 cm. lengte, een nagenoeg normaal bladpaar. Van de eenbladige knoop ver- volgde ik de mediane uitwendige bladspoor afwaarts; zij ging tusschen de beide onderste bladeren der afgebeelde groep door, en wel op een afstand van °/, van het onderste, d. i. dus op een afstand van 2°/, bladinsertie van haar punt van oorsprong. Dit komt, even als in de vroegere voorbeelden, overeen met een bladstand van *°/,,. Denzelfden bladstand vond ik voor den in Fig. 5 afgebeelden tak. Gaan wij thans over tot de beschouwing van Figuur 4. Deze tak vertoonde, zooals men ziet, de zonderlingste -— 163 — krommingen. Deze laten zich echter allen verklaren uit het- zelfde beginsel waardoor ook voor Dipsacus sylvestris derge- lijke buigingen tot stand komen (M.d.Z. blz. 21 PL. VII. Fig. 2). Wanneer namelijk van een bladpaar één blad ontbreekt, en de groei aan die zijde daardoor verzwakt wordt in verge- lijking met de tegenovergestelde zijde, dan zal dit ten gevolge kunnen hebben dat de tak zich buigt. Het blad komt dan aan de buitenzijde van den hoek te liggen. Hoe scherp de hoek wordt, hangt natuurlijk van allerlei omstandigheden af ; zij kan ook bij Dipsacus, bijna =0° worden; de buiging bedraagt dan nagenoeg 180’. Zulk eene buiging vindt men in onzen tak in de knoopen 1, 2, 3en 7. De hoek bedraagt ongeveer : Voor'tknoop ap. Jes «Eb Held wars e70s, > BEND en Mee ont Casa OD » p RETIE De » p EE EO Daar de stengel onder knoop 1 verticaal omhoog groeide, werd het internodium 1-2 door deze buiging schuins omlaag gericht : het heeft zich echter geotropisch tot een bijna ver- ticalen stand opgeheven. Hetzelfde geldt van de beide volgende internodiën, en van 4-7 was de stengel dus weer verticaal. Daar boven was de stengel, bij het afsnijden, nog zeer jong, zoodat een geotropische kromming nog niet den tijd gehad had, zich te ontwikkelen. De bladspiraal op dezen tak steeg links omhoog. Verklaring der platen. Plaat I (XIV). Fig. 1. Dipsacus sylvestris torsus(!|,) Een gedraaide stengel, waarin door ééne overlangsche snede, een recht internodium is ontstaan ; a b de snede ; 7-25 de — 164 — bladeren en hun okseltakken, in hunne volgorde in de spiraal genummerd. Fig. 2. Agrostemma Githago (°/;). Een stengel met spiraals- gewijzen bladstand, en dien ten gevolge op de hoogte d, h gebogen en gedraaid. b, c twee der drie bladeren aan de vierde knoop; d, e‚ f‚, g, h de volgende blade- ren, in de volgorde der bladspiraal. De beide daarop volgende bladeren #,£ vormen samen een normaal paar. b'-h’ de okseltakken der gelijknamige bladeren. Bij d en bij e is de stengel gebogen, en wel telkens om meer dan een rechten hoek, bij fis hij gedraaid. „» 3 Guizotia oleifera (°/,). Tak met spiraalsgewijzen bladstand, en hier en daar met klemdraai. De nummers wijzen de volgorde van de bladeren en hunne oksel- takken in de spiraal aan; N° 7 ligt achter den tak. Tusschen blad 4 en 5 ziet men de verbindingslijn der bladvoeten. » 4, Collinsonia canadensis('/,). Een tak met spiraals- gewijzen bladstand, die dientengevolge aan verschei- dene knoopen sterk gebogen en gedraaid is. »„»5en6. Collinsonia canadensis ('/,). Stukken van takken met spiraalsgewijzen bladstand, elk een blad- groep van twee of van drie bladeren, omvattend. De bladeren alle, op één na, afgevallen. Men ziet de ver- bindingslijn der bladvoeten en de torsie der takken Plaat II (XV). Fig. 1. Saponnaria officinalis (!/:). Stengel met klem- draai, bij 1 van den wortelstok afgesneden. De stengel groeide eerst verticaal omhoog, kromde zich toen weer omlaag, en boog zich eindelijk bij 27 weer opwaarts. 1-36 zijn de nummers der bladeren, en van hunne oksel- knoppen en takken en in de volgorde der spiraal. De klemdraai is van 1-27 onafgebroken, tusschen blad 27 en 28, en even zoo tusschen blad 29 en 30 door rechte internodiën afgebroken. „ 2, Galium Aparine (?°/;). Stengel met klemdraai in de bovenste helft, De torsie is onderaan door een recht internodium onderbroken, overigens ongestoord. Ge PLAV O2. Bot. Jaarb. 16 De Vries, PLM. | : j } x fs IAS Steed GSeveregns JL Gofartgoo. Brussel — 165 — Fig. 3. Guizotia oleifera (!/,). Tak met spiraalsgewijzen bladstand, klemdraai (3-5) en gescheurde blad vleugel- lijnen w,‚v,v). De cijfers wijzen wederom de volgorde der bladeren in de spiraal aan. „ 4, Galium Aparine (f!/,). Doorsnede door den top van den in Fig. 2 afgebeelden stengel, dicht onder het vege- tátie-punt. „ 5. Galium Aparine ($/,). Doorsnede door het jonge nog groeiende deel van den zelfden stengel. Het merg is nog niet verscheurd. Men ziet sommige ribben onge- veer dwars getroffen, ééne ribbe (5-c) overlangs ; a de bladspiraal. RÉSUMÉ DU TRAVAIL PRÉCÉDENT. Contributions à V'étude des torslons par étreinte (1). L'an dernier ma collection de plantes tordues s'est enrichie de plusieurs espèces, dont je ne connaissais pas encore ce phénomène, lorsque je préparais ma Monographie der Zwangsdrehungen, qui a paru dans Pringsheum's Jahrbücherfûr wissensch. Botanik, Bd.XXIII, Voiei leurs noms : 1. Saponnaria officinalis (Pl. IL, Fig. 1) une tige tordue, trouvée dans mes cultures de cette plante. 2, Agrostemma Githago (PL. I, Fig. 2) une tige à disposition spiralée des feuilles, dont le sommet est fortement recourbé (en d et en e) faiblement tordu (de f'à %). Cette tige s'est présentée dans un semis répété et sélectionné depuis quatre années. 3. Galium Aparine (Pl. II. Fig. 2), une espèce dont la torsion par étreinte avait déjà été trouvée antérieurement. M. D. BIERHAALDER m'a fait cadeau d'un très bel exemplaire, trouvé dans les environs d'Amsterdam. 4, Guizotia oleifera. (PL, IFig. 3, Pl. II Fig. 3.) Quatre rameaux à disposition spiralée des feuilles, et à axe tordu en plusieurs endroits. 5. Collinsonia canadensis. (Pl, IFig. 4, 5et 6.) Quelques tiges à dis- (1) Voir ce Journal, III, 1891 p. 74 (Rubia tinctorum). — 166 — position spirale des feuilles, dont lune avait de fortes courbures, (Fig. 4) les autres de belles torsions (Fig. 5 et 6). Outre ces espèces, j'ai trouvé l'année passée une tige tordue de Valeriana officinalis, et j'ai eu l'occasion de répêter une expérience sur le Dipsacus sylvestris torsus,d'une manière beaucoup plus simple qw’antérieurement (PL. IL, Fig. 1). Tous ees cas appartiennent aux torsions par êtreinte proprement- dites, et se trouvent chez des plantes, dont Jes feuilles sont normale- ment décussées, J'ai pu déterminer la divergence initiale des feuilles dans la spirale, sur les échantillons adultes, en suivant le cours des cannelures sur les tiges d'un tour de spirale à un autre, et j'ai trouvé qu'elle était dans toutes ces espèces, sensiblement égale à 5/13, c'est- à dire la même, que dans les Dipsacus, Valeriana, Galium Mollugo, Rubia, etc Dans quelques espèces la tige était gonflée, et celles-ci doivent done être rangées dans le type Dipsacus(M d. Z. p. 86) C'étaient les Valeriana, Galium et Saponnaria. Les autres avaient la tige de Yépaisseur ordinaire, et se trouvent, par ce motif, groupées dans le type Weigelia (Agrostemma, Guizotia, Collinsonia). Pour les autres types je n'ai pas d'échantillons à nommer,. Dans toutes ces espèces les feuilles étaient réunies en spirale par leurs bases, Partout où les feuilles voisines étaient placées immé- diatement l'une à côté de l'autre, cette spirale était continue. En d'autres endroits elle était interrompue ; à ces places la torsion était remplacée par des internodes droits. La tige de Galium Aparine offre un, celle de Saponnaria deux exemples de cette interruption Celle-ci formait la règle dans les autres espòces, où les feuilles étaient, en conséquence, placées en groupes de 1 à 3, éloignées nota- blement les unes des autres; la torsion était chaque fois limitée à ces groupes (Agrostemma, Collinsonia, Guizotia). Là, où les feuilles étaient éloignées de leurs voisines de cette manière, on trouvait généralement les rêsidus d'une ligne alaire ou d'une ligne cicatricielle, qui indiquait que la spirale avait été continue dans la jeunesse, mais avait été déchirée plus tard par l'accroisse- ment de la tige, Ces lignes rudimentaires étaient très marquées dans les Agrostemma, Galium et Guizotia, moins visibles au contraire dans les Collinsonia et Saponnaria. J'ai réussi à effectuer un déchiremeut artificiel de la spirale des — ló7 — feuilles, et une prévention locale de toute torsion dans une tige de Dipsacus sylvestris torsus. J'ai fait usage dans ce but d'une seule ineision (PL. I, Fig. 1 a b) pratiquée avant Y'accroissement de cette région de la tige. Dans mes expériences antérieures j'avais toujours eu recours à deux ou trois incisions voisines,(M. d. Z. Pl, VII, Fig. I et 7, ee qui a rendu le résultat moins simple et moins clair que dans la nouvelle méthode. Dans notre figure 1 de la planche Ion voit, du premier coup d'ceil, que sur toute la longueur de linecision la torsion a été empêchée de se développer. Au dessus et au dessous la tige est tordue de la manière ordinaire. L’inclinaison de la spirale des feuilles differe de beaucoup dans les différents échantillons et dans les différentes régions de la même tige. Elle est la plus grande dans la Saponnaria où la spirale reste au même côté dela tige depuis la feuille 7, jusqu'à la 25e, Chez la Guizotia le même cas se retrouve, mais seulement pour de petits groupes de feuilles (Pl. II, fig. 3 feuilles 3 à 5). Le degré de torsion dépend toujours directement de cette inclinaison de la spirale foliaire, Quant à 'hérédité de la torsion par étreinte, je ne puis ajouter à mes communications antérieures que les deux faits suivants, Dans un lot de plantes de Valeriana officinalis, qui avait fourni un bel exemple de cette torsion dans l'année 1889, ce phénomène s'est reproduit en 1891. Une race d'Agrostermma Githago avait donné en 1889 quelques individus très faibles et sans fleurs à tiges tant soit peu tordues; après un sélectionnement de deux années la torsion s'est manifestée de nouveau dans deux exemplaires, dont l'un se trouve photographië sur la Planche I, Figure 2. Je me propose de continuer la culture de ces deux espèces en vue d'une obtention plus régulière de tiges tordues, et j'espère en outre obtenir des races tordues du Galium Aparine et de la Sapon naria offcinalis, déerits ci-dessus. DE ZIEKTE-DER PLATANEN TEGEN TE (Gloeosporium Platani (Monr.) OUDEMANS.) DOOR Er. Moermans Opziener der stedelijke wandeiplaatsen. Een groot aantal der Platanen, die de openbare wandel- plaatsen der stad Gent versieren, zijn in het jaar 1891 door eene ziekte aangetast geworden, op zulke hevige wijze, dat het noodig geworden is de oorzaak er van op te sporen en naar middelen uit te zien om haar te bestrijden of te voorkomen. Reeds vroeg in den zomer vertoonden vele bladen abnomaal gekleurde vlekken (geel- ros tot roest- bruin) die grooter en grooter werden, zoodat zij zich weldra over een groot gedeelte der bladoppervlakte uitbreidden. De bladen verdroogden, werden broos en vielen vroegtijdig af. De heer De Noperr, leeraar aan ’s Rijks tuin- en landbouw- school te Gent, met wien wij toevallig over die feiten spraken, liet daarop een artikel (1) verschijnen, dat in hoofdzaak hierop neerkomt : 1°) De ziekte zou moeten toegeschreven worden aan eene zwam : Gloeosporium nerviseguum SACC. 2°) De ziekte zou dit jaar voor de eerste maal te Gent heerschen. 3°) De sporen van Gloeosporium nerviseguum zouden hier (1) L'Epidémie des Platanes à Gand. Bulletin d'Arboriculture, de Floriculture et de Culture potagère. 5® série, vol. V, n° 8 (août 1891) page 251. — 169 — waarschijnlijk aangebracht zijn geweest door boomsnoeiers, die ontboden werden uit Rijsel, waar de ziekte sinds lang zou heerschen. 4°) Het snoeien verzwakt de boomen zóó, dat zij aan de ziekte geen weerstand kunnen bieden. Als middeleu tot bestrijden en voorkomen der ziekte, stelt M. De NoBELE voor : 1°) Het rijkelijk besproeien der bladeren in het voorjaar en ook later met eene oplossing zwavelzuurkoper à 8 °/, (koper- sulfaat, Cu SO,) zonder bijvoeging van kalk. 2°) Het bestrijken der stammen met een mengsel van zwavel- zuurkoper en kalk. Als type van een dergelijk mengsel wordt aangegeven : zwavelzuurkopern tt Sont ta deidtkils versch gebluschte kalk. . . . . . 3 kil. maternal Air tän Atak) ames keda O0 3°) Het verzamelen en verbranden der afgevallen bladeren in den herfst. 4°) Op een gunstig oogenblik aan de boomen scheikundige meststoffen toedienen, die rijk zijn aan salpeterzuurzout (nitraat) en aan phosphoorzuur. Wij waren het op verschillende punten met M. De NoBere niet eens en wij schreven dan ook in hetzelfde tijdschrift een antwoord (1), dat wij hier samenvatten en tevens volledigen : 1° Het microscopisch onderzoek, waaraan wij de aangetaste bladeren hadden onderworpen, had ons ook bewezen, dat hier inderdaad eene zwam aanwezig was, die wij echter met Gloeosporium nerviseguum niet konden indentificeeren. Ten einde geene misgreep te begaan, zonden wij een aantal (1) D'où vient «la maladie des Platanesn? Bullet. d'Arboric. etc. 59° série, vol. V, ne 10 (octobre 1891) page 305. — 170 — bladen, op verschillende tijdstippen (van Juli tot October) verzameld, aan Prof, SAccARDO, die zoo goed was ons mede te deelen dat de aanwezige zwam de Gloeosporium Platani (Monr.) OuDEMANS (1) is. Wij geven hier de beschrijving naar OupEMANs en laten die door de vertaling volgen : « Gloeosporium Platani Oup. Sporae sporophoris brevissi- mis suffultae, multiformes (lanceolatae, oblongae, oblongo- lanceolatae, imo ovales vel obovotae), achrome, continuae ero mill. longae, „35 mill. latae. Invenientur in pagina inferiore foliorum Platani occidentalis, ubi in vesiculis » hemisphaericis, centro pora pertusio, ab epidermide inflati » formatis, continentur. L. D* vAN DER TRAPPEN. Zuydhoek » pr. Naaldwijk, a° 1872 (Tab. X. fig. 16 ; a sporae). » Gloeosporiwm Platani Oup. Sporen zeer kort gesteeld, van zeer verschillenden vorm (lancetvormig, langwerwig, lang- werpig-lancetvormig, eindelijk eirond tot omgekeerd-eivormig) kleurloos, niet ingesnoerd, 4522 mill. langs; mill. breed. Gevonden op de onderzijde van bladen van Platanus occiden- talis, waar zij bevat zijn in half kogelvormige, van eene centrale opening voorziene blaasjes, door de opgeblazen opperhuid gevormd. L. D* vaN DER TRAPPEN, Zuydhoek bij Naaldwijk, a° 1872 (Plaat X, fig. 16; a, sporen). Gl. nerviseguum Saco, komt ook wel als parasiet op de Platanen voor, doch onderscheidt zich van GZ. Platani door grootere opzwellingen der opperhuid aan de bladonderzijde, opzwellingen, die bijna uitsluitend op de bladnerven te voor- schijn komen, terwijl G/. Platani vooral tusschen de blad- nerven is waar te nemen. Id id id z (1) SaccaRDO : Sy loge fungorum. Deel III. Bl 711. C.A. T. A. OUDEMANS: Aanwinsten voor de flora mycologica van Neder land. Nederlandsch Kruidkundig Archief 2e serie. 1 deel. 39 stuk, bl. 258. Met afbeelding der sporen: Plaat X fig. 16. Afgebeeld in : SACCARDO : Funghi italiani, onder ne 1059. — 171 — Wij vervullen een aangenamen plicht door onzen hartelij- ken dank te betuigen aan Prof. Saccorpo voor zijne welwil- lendheid en voor de hulp, die hij ons verleend heeft. 2e De ziekte is niet nieuw te Gent; ook in vroegere jaren werd zij er, hoewel minder hevig, waargenomen. M. De Bos- SCHERE, opzichter der openbare tuinen van de stad Antwerpen, heeft aldaar dezelfde ziekteverschijnselen sinds den buiten- gewoon strengen winter 1870-1871, ieder jaar in meerdere of mindere maat kunnen constateeren. Ook te Brussel is de ziekte sinds jaren bekend. Uit de beschrijving van OUDEMANS blijkt dat G/. Platani in Nederland reeds in 1872 werd gevonden, en Prof. Saccarpo deelde ons mede dat deze woeker- plant in Italië zeer verspreid is. Het is dus een meer of min algemeen verschijnsel. 3°) Zelfs in geval de parasiet hier ter stede vroeger nooit werd waargenomen, kan de stelling van M. De Nopere : dat de boomsnoeiers vit Rijsel dit jaar de «besmetting » zouden overgebracht hebben, niet volgehouden worden, wanneer men de feiten nagaat, die iedereen gemakkelijk kan waarnemen : de gesnoeide boomen zijn over 't algemeen niet of althans niet in t oog vallend aangetast geworden; het is integendeel juist onder de niet gesnoeide boomen (die door de Rijselsche werk- lieden niet behandeld werden en dus ook veel minder aan «besmetting» blootgesteld waren) dat de ziekte zich op onrustbarende wijze verspreid heeft. 4e) Het is ook niet door eene verzwakking, die de boomen tengevolge van vroegeren snoei zouden ondergaan hebben, dat men die plotselinge buitengewone ontwikkeling der ziekte kan verklaren, want boomen, die nooit te voren gesnoeid waren, zijn evenmin gespaard gebleven als de andere. Wat de middelen tot bestrijden en voorkomen der ziekte betreft, zonder eene mogelijke werking der zwavelzuur- koperoplossingen in dit geval te loochenen, zoo verwerpen neen wij ze nochtans als te kostbaar en te onpractisch om ze toe te passen op de duizende boomen, die op het zoo uitgestrekte grondgebied der stad Gent aangeplant zijn. Wij hebben in den loop van dit jaar een aantal feiten waargenomen, die, zoo zij algemeen blijken te zijn, ons waarschijnlijk tot eene meer practische oplossing van het vraagstuk zullen leiden : 1°) De boomen die ten gevolge hunner standplaats het meest aan de buitengewoon strenge koude van den winter 1890-91 zijn blootgesteld geweest, hebben ook het meest geleden. Bij sommige boomen, op bijzonder ongunstige plaat- sen (aan de Heuvelpoort b. v.) was al het eenjarig hout vervroren ; zij hebben in de lente op de oudere takken eenige zwakke twijgen voortgebracht en zijn in den loop der maand Augustus gestorven. 2e) De meeste platanen onzer wandelingen zijn uit zaad gewonnen en vertoonen zelden de typische karakters van Platanus occidentalis of Platanus orientalis; er bestaan een aantal tusschenvormen, waarschijnlijk ten gevolge van bastaardbevruchting tusschen beide soorten. Allen hebben zich echter niet op gelijke wijze tegenover de ziekte gedragen. Het is een bijna algemeene regel, dat de boomen, die door hunne karakters de type Pl. occidentalis het meest nabij komen, weinig of niet aangetast zijn geworden, zoodat zij ook geene merkbare schade ondergaan hebben, terwijl inte- gendeel die boomen, die tot de type Pl, orientalis moeten gerekend worden, het erg te verantwoorden hebben gehad. Dit feit werd mij door mijn collega M, Dr BossCHERE voor Antwerpen bevestigd. 3°) De ziekte heeft zich gemakkelijk kunnen verspreiden, omdat de strenge vorst (en nìet de snoei) de boomen had ver- zwakt, en doordien een vochtig er op volgend seizoen, zooals — 173 — de zomer 1891, eene gunstige voorwaarde tot het ontwikkelen der ziekte uitmaakt. Indien deze feiten, en vooral de verschillen tusschen de beide Plataansoorten nog elders worden waargenomen, mogen wij het volgende besluiten : 1°) Het practische middel tot voorkomen der ziekte is het uitsluitend aanplanten van den meer weerstandkrachtigen Platanus occidentalis, die voornamelijk door stekken (boutu- res) en afleggers (marcottes) van reeds beproefde en goed gezond gebleven individuën zou dienen vermenigvuldigd te worden. R°) Aangezien de ziekte alleen na strenge winters veel schade veroorzaakt en grootendeels de gesnoeide exemplaren spaart, verdient de snoei der boomen, vooral der exemplaren, die tot de type Pl. orientalis behooren, na een strengen winter aanbevolen te worden. 3") Eene dan toegediende en gepaste bemesting zou waar- schijnlijk gunstige gevolgen hebben. Wij zouden zeer gelukkig zijn, indien ons ook uit andere steden, de uitslagen van aldaar gedane waarnemingen, onder- zoekingen of proefnemingen werden medegedeeld. ONDERZOEKINGEN OVER DE VAATHYPHEN DER EUMYCETEN, DOOR K. Van Bambeke, Hoogleeraar te Gent. I. Vaathyphen der Agaricineeën. (Voorloopige mededeeling ) Ik geef den algemeenen naam vaathyphen aan de verschil- lende organen, die onder de volgende namen bekend zijn : veines jaunes (C. H. Seruurz), Lebenssaftgefässe (CoRDA), Saftgefüsse, Milchgefässe (Bonorpen), Milchsaftgefässe (H. HoFFMANN, DE Bary, Weiss, enz.), vaisseauw laticifêres (Boupier, enz.), laticifères (ParourLLArD, enz.), réservoirs à suc propre (De SryNes), Milchsaft führende Zellen (Dieper), Laticiferous vessels (Masser), vaisseaur oléifbres et vaisseaur laticifères (Fayop). De naam vaathyphen kan op die verschillende elementen toegepast worden, zonder met de natuur van hun inhoud rekenschap te houden ; die inhoud vertoont veel verscheiden- heid, en hij zal wellicht, later, tot grondslag eener rang- schikking der vaathyphen kunnen dienen (1). Tot nog toe heb ik voornamelijk de AGARICINEEËN of PoLYPHYLLEEËN onderzocht. In deze mededeeling zal uit- sluitend over de genoemde familie gehandeld worden. (1) Volgens Favyop schijnen de oliehoudende vaten van de melk- sapvaten alleen te verschillen doordien zij uit het tissu connectif ontstaan, terwijl de typische melksapvaten bij Lactarius, door het fundamentaal weefsel, d. w.z. door de sphaerocyten, voortgebracht worden (XX, blz. 325). Ik ben nog niet in staat om mij daarover bepaald te verklaren. RECHERCHES SUR LES HYPHES VASCULAIRES DES EUMYCÈTES, PAR Ch. Van Bambeke, Professeur à l'Université de Gand. I. Hyphes vasculaires des Agaricinés. (Communication préliminaire.) J'appelle Ayphes vasculaires Yensemble des formations désignees sous les noms de veines jaunes (C. H. ScnuLTz), Lebenssaftgefússe (Corpa), Saftgefásse, Milchgefässe (Bonor- DEN), Milchsaftgefásse (H. HorrMmanN, DE Bary, Weiss, etc), vaisseaur laticifères (Boupier, etc), laticifères (Parouir- LARD, etc.), réservoirs à suc propre (De SEYNES), Milchsaft führende Zellen (Dieper), Laticiferous vessels (Masser), vais- seauw oléifères et vaisseauw laticifères (Favop). La dénomi- nation Ayphes vasculaires, applicable à ces diverses forma- tions, ne prejuge pas la nature de leur contenu; ce contenu varie et peut-être pourra-t-il servir de base, plus tard, à une classification des hyphes vasculaires (1). Jusqu'à ce moment, mes recherches ont plus particulière- ment porté sur les Agaricines ou Polyphyllés. Dans la pré- sente communication, il ne sera question que de cette seule famille. Depuis les travaux déjà anciens de C. H. Scruurz (U), (1) D'après Favop, « les vaisseaum oléifères ne semblent différer des vaisseauw laticifères que parce qu’ils dérivent du tissu connectif, tandis que.… les laticifères typiques dérivent du tissu fondamental, c'est-à-dire des sphérocytes, chez les Lactarius » (XX, p. 325). Je ne suis pas encore en mesure de me prononcer sur ce point. — 176 — Sedert de reeds oude werken van C. H. SomuLrz (DD), Corpa (IL, III), Bonorpen (IV, VII) (1839-1858), werden de vaathyphen van Zactarius en Zèussula door verscheidene mycologen onderzocht, o. a. door H. HorFMaNN (VIII), Bov- DieR(XI), pe Bary (XII), A. Werss (XVII) G. Masser (XVII), ParouiLLarD (XIX), Favop (XX). Herhaalde malen werd daarenboven de aandacht geroepen op de tegenwoordigheid van vaathyphen bij andere Agaricineeën. In zijn « Hand- buch» heeft BoNoRDEN reeds Sapvaten, « Saftgefässe», bij drie Hygrophora-soorten doen kennen (IV, blz. 187). In zijne Icones heeft H. Hoffmann, op verschillende plaatsen, behalve de melksapvaten van Zacturius, sterk lichtbrekende elementen beschreven en afgebeeld, die ongetwijfeld als vaat- hyphen moeten beschouwd worden (VII, blz. 52, Taf. 11, fig. 3J,-blz,, 59, Taf,: 13,7 fig: 22-18 Abla: 98, Tafsr2ls fig. 2-21).pr BARY eindigt zijne beschrijving der melksapvaten met de opmerking, dat kanalen van denzelfden aard bij ver- schillende andere vleezige zwammen, o. a. bij Agaricineeën, voorkomen, en hij citeert, naar TuLASNE, Agaricus praecox en A. olearius (XII, blz. 53, en XVI, blz. 323). — Amanita muscaria en verscheidene andere Amanita-soorten bevatten, volgens DippeuL, melksaphoudende cellen, « Milchsaft führende Zellen » (XIII, zweiter Theil, blz. 331, fig. 190). — In zijne schoone verhandeling over Mistulina spreekt Dr SEYNES over «reservoirs à suc propre» bij Agaricus (Lentinus) dentatus Pers., Ag. (Plewrotus) olearius Fr. en Ag. (Zygrophorus) ceraceus Wulf, (XIV, blz. 21). — Masser besluit zijne be- schrijving der melksapvaten bij Zactarius deliciosus en Rus- sula foetens, met de volgende opmerking: « Laticiferous vessels are by no means confined to the above named genera, but are widely distributed throughout the order ..... > (XVIII, blz. 208). — « Behalve bij Zactarius en Russula, zegt Patouillard, worden melksapvaten bij vele zwammen uit de — 7 — Corpa (II et III), BonNorpeN (IV et VII) (1839-1858), les hyphes vasculaires des Lactaires et des Russules ont été étu- diëes par plusieurs mycologues, parmi lesquels on peut citer H. HorFMANN (VIID), Boupier (XI), pe Bary (XID, A. Werss (XVID,G. Masser (X VIID, ParouiLLarD{ XIX), Favop (XX). A diverses reprises, les auteurs ont aussi attire l'attention sur la présence d'hyphes vasculaires dans d'autres genres d'Agaricines. Déjà, dans son « Handbuch », BoNoRpEN signale des canaux à suc « Saftgefässe » chez trois espèces d'Hygro- phores (IV, p. 187). En divers endroits de ses Tcones, H. HorFMANN décrit et figure, indépendamment des laticifères des Lactaires, des éléments très réfringents qui, sans aucun doute, doivent être considérés comme des hyphes vasculaires (VII, p. 52, Taf. 11 fig. 3J, p. 59, Taf. 13 fig. 2-18 h., p. 93, Taf. 21, fig. 2-21). De Bary termine sa description des lati- cifères en faisant remarquer que de semblables canaux se rencontrent chez divers autres champignons charnus, notam- ment des Agaricines, et il cite, d'après TuLAsNE, Agaricus praecov et Agaricus olearius (XII, p. 53 et XVI, p. 323). L’'Amanita muscaria et plusieurs autres espèces d'Amanites renferment, d'après DiepeL, des cellules à suc laiteux « Milch- saft führende Zellen » (XIII, Zweiter Theil, p. 331, fig. 190). Dans son beau mémoire sur les Fistulines, De SEYNES parle de réservoirs à suc propre chez Agaricus (Lentinus) dentatus Pers., Ag. (Plewrotus) olearius Fr. et Ag. (Hygrophorus) ceraceus Wulf (XIV, p. 21). Masser fait suivre sa description des laticifères de Lactarius deliciosus et de Lèussula fetens, de cette remarque: « Laticiferous vessels are by no means confined to the above named genera, but are widely distribu- ted throughout the order. …» (XVIII, p. 208). « Outre les Lactaires et les Russules, dit ParouiLLARrD, on rencontre les lacticiferes dans beaucoup de champignons appartenant aux groupes les plus divers », et, parmi les Agaricinés, il cite les 12 Re meest verschillende groepen aangetroffen», en hij noemt, onder de Agaricineeën, de geslachten Amanita, Volvaria, alsook Mycena, Dleurotus, Hygrophorus (XIX, blz. 18). — Volgens Fayop zouden al de soorten van het geslacht Amanita van oliehoudende vaten of hyphen voorzien zijn. Hetzelfde geldt Russula, en soorten uit de geslachten Pluteus, Hygrocybe en Coprinus. Melksapvaten komen niet alleen bij Zactarius, maar ook bij de lactipede Mycena's (XX, blz 318, 323, 328) voor. — Volgens Zoer eindelijk zouden vele Agaricineeën hyphen bevatten, die op melksapvaten gelijken, maar die, in plaats van een melkachtig vocht, een rijken harsachtigen inhoud behelzen, zooals b. v. Pholiota spectabilis (XXI, blz. 355). Vatten wij samen : Rwssula en Lactarius daargelaten, werd de tegenwoordigheid van vaathyphen vooral bij de volgende Agaricineeën vermeld: Amanita, Hygrophorus, Pleurotus, Myzena, Lentinus, Pluteus, Volvaria, Pholiota, Coprinus. Wij vinden bij Scracur een figuur betreffende Amanita muscaria (V, blz. 166, fig. 25); Dieper geeft een korte beschrijving en (niet geheel onberispelijke) figuren voor dezelfde soort ; ook bij H. HorFMANN treffen wij enkele figuren aan; — bij de overige mycologen komen slechts oppervlakkige aanduidingen voor. De BARY, sprekende over de tegenwoordigheid van vaat- hyphen bij andere zwammen dan Zactarius, heeft dan ook in zijne « Morphologie» kunnen schrijven, en achttien jaar later in zijne « vergleichende Morphologie» kunnen her- halen : « Sie sind noch genauer zu untersuchen, » Dit is de taak die ik ondernomen heb. Ik heb Europeesche soorten onderzocht, zonder Russuta en Lactarius uit te sluiten, want de studie der vaathyphen bij die beide geslachten kan schier niet gescheiden worden van de studie derzelfde organen bij de overige Agaricineeën. Alvorens de voornaamste resultaten mijner onderzoekingen — 179 — genres Amanita, Volvaria, les Mycènes, les Pleurotes et les Hygrophores (XIX, p. 18). D'après Favop, tous les cham- pignons du g. Amanita possèdent des vaisseaux oleifgres ou des hyphes oléifères. Les Russules et des espèces des g. Pluteus, Hygrocybe et Coprinus se trouvent dans le même cas. Des vaisseaux laticiferes se rencontrent, non seulement chez les Lactaires, mais aussi chez les Mycènes lactipèdes (XX, p. 318, 323, 328). Citons encore Zoer d'après lequel des hyphes semblables aux « Milchsaftgefässe» se rencontrent chez beaucoup de représentants de la famille des Agaricinés ; seulement, au lieu d'un suc laiteux, ces hyphes renferment en abondance, comme cela s'observe pour Pholiota spectabilis, une substance résineuse (XXI, p. 355). En résumé, abstraction faite des Russules et des Lactaires, des hyphes vasculaires ont éte plus particulièrement signa- lées dans les Agaricinés des genres Amanita, Hygrophorus, Pleurotus, Mycena, Lentinus, Pluteus, Volvaria, Pholiota, Coprinus. Mais, à part une figure concernant Amanita mus- caria, donnée par Scracur (V, p. 166, fig. 25), à part aussi la courte description et les figures de Dieper concernant Amanita muscaria, qui ne sont d'ailleurs pas à labri de reproches, puis quelques figures de H. HorrMaNN, ce que nous trouvons chez les autres mycologues se borne, en somme, à de simples indications. Aussi, parlant de la présence d'hyphes vasculaires chez d'autres champignons que les Lac- taires, DE Bary a-t-il pu dire, dans sa « Morphologie », et le répéter dix-huit ans plus tard dans « Vergleichende Morpho- logie» : «Sie sind noch genauer zu untersuchen. » C'est la tâche que je me suis imposé, Mes recherches ont porté sur des espèces européennes, sans en excepter les Rus- sules et les Lactaires, 'étude de leurs hyphes vasculaires étant en quelque sorte inséparable de celle de ces mêmes organes chez les autres Agaricinés. — 180 — kort te beschrijven, is het noodig de door mij aangewende praepareer-methoden iets uitvoerig te behandelen. Nadat ik een zeker aantal kleurstoffen (karmijn, picrokarmijn, eosine, safranine, vesuvine, Bismarck-bruin, methylgroen, haema- toxyline, alleen gebruikt of op verschillende wijzen gecombi- neerd) had beproefd, heb ik mij uitsluitend bepaald bij het gebruik eener vloeistof, die reeds aan de dierkundige histo- logie veel diensten heeft bewezen, ik bedoel Ehrlich- Biondi’s of Biondi-Heidenhain’s vocht. Zooals bekend is bestaat dit vocht uit een mengsel van drie stoffen : 1° oranje G (verzadigde oplossing in water, gefiltreerd, 10Ok. em.); 2° zure fuchsine (verzadigde oplossing, 20k. em); 3° methylgroen (verzadigde oplossing in water, 50 k. em). Het gebruik van dit kleurmiddel werd eerst aanbevolen door ErnruicH, eenigszins gewijzigd door Bronpi, en het is vooral op aanwijzing van HerpENHAIN (Ì) dat het in toepassing werd gebracht. Door den laatstgenoemden schrijver wordt de vol- gende behandeling (voor normale of pathologische dierlijke weefsels) aanbevolen : I) Fixeeren : in Sublimaat ; 2) Kleuren : 6-24 uren in het verdunde vocht ; 3) Vlug uitwasschen in alcool à 90 °/, ; 4) Wateruittrekken : in absoluten alcool ; 5) Xylol, Canada-Balsem. In de dier-histologie wordt de methode schier uitsluitend gebruikt om Sublimaat-praeparaten te kleuren. In den beginne werd zij alleen aanbevolen om paraffine-sneden op het prae- pareer-glas te kleuren ; maar zij kan ook gebruikt worden om (1) Over de details der toebereiding, zie onder anderen : le BrrHArD Rawrrz, Zeitfaden für histologische Untersuchungen, Jena, 1889, S. 54, S 45, —2° C. V. KaAHLDeN, Technik der histologischen Untersuchuugen pathologisch-anatomischer Praeparate für Stüdirende und Aerzte, Jena, 1890, S. 34, — l8l — Avant d'exposer brievement les principaux resultats qui découlent de mes recherches, il importe d'insister quelque peu sur les méthodes de préparation auxquelles j'ai eu recours. Je dirai immediatement qu’après avoir essaye un certain nombre de matiëres colorantes, carmin, pierocarmin, éosine, safranine, vésuvine, brun de Bismark, vert de methyle, héma- toxyline, employées isolement ou combinées de diverses facons, je me suis arrêté à l'usage exclusif d'une solution qui a dejà rendu de grands services en histologie animale; je veux parler du liquide eonnu sous le nom de solution Ehrlich- Biondiou Biondi-Heidenhain. On sait que c'est un mélange de trois substances: lorange G. (solution aqueuse saturée et filtrée, 100 cem), la fuchsine acide (solution satu- rée, 20 ccm) et le vert de methyle (solution aqueuse saturee, 50 cem.). La methode de coloration à l'aide de ce melange, d'abord préconisée par Enrricm, a ete un peu modifiée par Bronpr, et est surtout entrée dans la pratique depuis les indi- cations données par HEIDENHAIN (1). Ce dernier auteur recom- mande l'application suivante (il s'agit de tissus animaux nor- maux ou pathologiques): 1) Dureissement dans le sublime. 2) Coloration pendant 6-24 heures dans la solution diluee. 3) Lavage rapide dans l'alcool à 90 °/,. 4) Deshydratation dans l'alcool absolu. 5) Xylol, baume de Canada. En histologie animale, la méthode est, pour ainsi dire, exclusivement employee pour colorer les préparations fixées par le sublime. A lorigine, elle était uniquement recomman- (1) Pour les détails de la préparation, je renvoie aux ouvrages spéciaux, parmi lesquels notamment : BERHARD Rawirz, Leitfaden für histologische Untersuchungen, Iena, 1889, S. 54, S 45, et C. V. KamrpeN, Technik der histologischen Untersuchungen pathologisch-anatomischer Präparate fúr Studirende und Aerzte, Iena, 1890, S. 34. — 182 — celloïdinesneden te kleuren, alvorens men ze aan het glas doet kleven. Wanneer de sneden zeer dun zijn is het raadzaam, de celloïdine niet te verwijderen voor men de kleurstof ge- bruikt ; in dikkere sneden is de tegenwoordigheid der celloï- dine lastig, daar zij slechts onvolkomen kan ontkleurd worden (1). Ik heb die verschillende voorschriften niet letterlijk ge- volgd. Ziehier het modus faciendi dat mij de beste resultaten heeft gegeven : 1. Versch materiaal. Sneden met de vrije hand, zonder voorafgaande insmelting. 2. Behandeling met osmiumzuur à 1 °/,, gemiddeld 5-10 minuten. 3. Uitwasschen met gedist. water. 4, Behandeling met Ehrlich-Biondi’s vocht, ge- middeld 5 à 10 minuten, al naar gelang van de gevallen. 5. Successieve behandeling met meer en meer gecon- eentreerden alcool, te beginnen met alc. à 50 °/, tot abs. alc. 6. Kruidnagel-olie, Canadabalsem. De behandelingen 2 à5 worden in horloge-glazen of in schaaltjes uitgevoerd ; de behandeling met kruidnagel-olie op de plaat. Het fixeeren met osmiumzuur heeft (vooral voor de vaat- hyphen) veel beter resultaten opgeleverd dan met sublimaat ; met dierlijke weefsels is het tegendeel het geval. Ik heb ook doorsneden van voorwerpen, die korteren of langeren tijd in Flemming's vocht, in Hermann’s vocht of in aleool gelegen hadden, met het mengsel van Ehrlich- Biondi gekleurd. Ook werden doorsneden van gedroogde exemplaren met dezelfde kleurstof behandeld. Eindelijk heb (1) Zie Kahlden, 1. c. blz. 34. dee pour colorer, sur plaque, les coupes à la paraffine; mais elle permet aussi de colorer celles à la celloïdine, sans les fixer d'abord surla lame porte-objet. Il importe, quand les coupes sont très fines, de ne pas enlever la celloïdine au préa- lable; sa présence, dans les coupes épaisses, a l'inconvenient de ne se decolorer que partiellement (1). Je n'ai pas suivi àla lettre ces diverses recommandations. Voici le modus faciendi qui m'a donné les meilleurs résultats: 1. Coupes, à main levée, sans enrobage prealable, des objets à l'etat frais. 2. Traitement pendant 5 à 10 minutes en moyenne, par une solution d'acide osmique à 1 °/,. 3. Lavage à l'eau distillee, 4. Sejour dans le melange Ehrlich-Biondi, pendant 5 à 10 minutes en moyenne, suivant les cas. 5. Passage par l'alcool à divers degrés de concentration, depuis l'aleool à 50 °/, jusqu'à l'aleool absolu. 6. Traitement par essence de clous de girofle, et inclusion dans le baume de Canada. Les manipulations 2 à 5 se font dans des verres de montre ou des godets; le traitement par l'essence se fait sur plaque. Contrairement à ce qui a lieu pour les tissus animaux, la fixation par l'acide osmique m’a infiniment mieux rêussi — surtout au point de vue de [etude des hyphes vasculaires — que la fixation par le sublimé. J'ai coloré aussi, par le mélange Ehrlich-Biondi, les coupes d'objets, après sejour plus ou moins prolongé dans le liquide de Flemming, celui d'Hermann, ou dans l'alcool. J'ai encore traité, par la même teinture, des coupes d'échantillons desséches. Enfin, je l'ai employée aussi pour colorer des pré- (1) v. KAHLDEN, 1. c. p. 34, — 184 — ik gedissociëerde praeparaten met hetzelfde mengsel gekleurd en in verdunde glycerine bewaard. Doorsneden werden door verschillende deelen van het vruchtlichaam gemaakt, namelijk : 4) Overlangsche en dwarse doorsneden van den steel (eventueel van den bol) op verschillende hoogte. b) Radiale doorsneden (evenwijdig aan de plaatjes) van den hoed. c) Doorsneden van den hoed en van de plaatjes, loodrecht op de plaatjes. Te dien einde wordt een driehoekig segment — waarvan de top met het centrum van den hoed en de basis met den omtrek overeenstemmen — uit den hoed gesneden en tus- schen den wijsvinger en den middelsten vinger der linkerhand gehouden, waardoor de plaatjes tegen elkander gedrukt worden. Op die wijze kan men vrij gemakkelijk sneden ver- vaardigen die dun genoeg zijn. Zooals ik hooger zegde hebben doorsneden van versche voorwerpen, met osmiumzuur behandeld, de beste praepa- raten geleverd. De wijze, waarop de kleurstoffen onder de verschillende weefsels verdeeld worden (electie) is niet altijd juist dezelfde, en hangt af van de soort die men bestudeert, van de meerdere of mindere verschheid van het voorwerp ; van het langer of korter verblijf in osmiumzuur, van de meer- dere of mindere ontkleuring door aleool. Over ’t algemeen neemt het hymenium een rose of violet-purperen kleur aan ; de rijpe basidiën en de paraphysen (vooral haar verdikt uit- einde) worden door het mengsel van Biondi dikwijls weinig of niet gekleurd, en nemen alsdan eene grijze tint aan ; men ziet ook dikwijls van binnen in de genoemde organen, olie- druppeltjes welke door osmiumzuur zwartgekleurd zijn, en zich als zwarte stippels voordoen. Door dezelfde oorzaak worden de sporen in vele gevallen zwart gekleurd. Het sub- hymenium en de trama zijn minder sterk en, gewoonlijk, — 185 — parations par dissociation, conservées ensuite dans la glyce- rine diluée. Les coupes ont porte sur les diverses parties du carpophore, savoir: «) Coupes longitudinales et transversales du stipe, à divers niveaux (éventuellement du bulbe). b) Coupes méridionales ou radiaires — par conséquent paral- lèles aux lamelles — du piléus. c) Coupes du piléus et des lamelles, perpendiculaires aux lamelles. Dans ce but, j'enlève, au chapeau, un segment trian- gulaire, le sommet correspondant au stipe, la base à la péri- pherie. Ce segment est tenu entre l'index et le medius de la main gauche, les lamelles se trouvant ainsi pressées les unes contre les autres. De cette facon, on obtient assez facilement des coupes d'une minceur suffisante. Comme je l'ai dit plus haut, ce sont les coupes d'exemplaires frais, fixées ensuite par l'acide osmique qui m'ont fourni les meilleures préparations. Dans ce cas, l'élection des divers tissus du champignon pour les matières colorantes varie quelque peu suivant lespèce étudiëe, la fraîcheur plus ou moins grande de lechantillon, le séjour plus ou moins pro- longé dans la solution osmique, suivant aussi que la décolora- tion par l'alcool est poussée plus ou moins loin. En général, hymenium prend un ton rose ou violet pourpré ; fréquem- ment les basides mûres et les paraphyses, surtout au niveau de leur extrémité renflée, ne sont que faiblement ou même pas colorées par le liquide de Biondi et présentent alors une teinte grise ; souvent aussi on remarque, à leur intérieur, des points noirs qui correspondent à des gouttelettes de graisse teintées par l'osmium. Pour un motif analogue, les spores, dans un grand nombre de cas, sont colorées en noir. Le subhyménium et la trame sont plus faiblement et, le plus souvent, autrement colorés que hymenium. Il n'est pas rare — 186 — anders gekleurd dan het hymenium. Deze deelen nemen niet zelden een groene of groenachtig-grijze tint aan. In de zelf- standigheid van den steel en van den hoed is de verkregen kleur veranderlijk, van groenachtig-grijs tot grijs met licht purper gedrenkt. Wanneer eene cuticula voorkomt wordt zij vaak fraai groen. Over ’t algemeen is de kleur der vaalhyphen fraai rood (donkerder of bleeker) waardoor deze elementen tegen de belendende weefsels zeer duidelijk afsteken. De ledige hyphen zijn doorgaans bleek-grijs. In zeldzame gevallen (b. v. bij Zentinus cochleatus) worden de vaathyphen door osmium- zuur donkerzwart gekleurd, en nemen zij de kleurstoffen van het mengsel van Ehrlich-Biondi niet op. Ik wil hier niet uitweiden over de kleuringen die men door dit mengsel in andere omstandigheden verkrijgt. Ik wil alleen doen opmerken dat bij voorwerpen, die eenigen tijd in alcool gelegen hebben, de kleurstoffen niet zoo duidelijk onder de verschillende weefsels verdeeld worden ; de verkregen kleur is doorgaans vrij gelijkmatig rood, waarbij de vaathyphen steeds sterker gekleurd worden dan de belendende weefsels. Met gedroogde voorwerpen is de electie door het mengsel van Ehrlieh-Biondi duidelijker dan met alcool-materiaal. Door het gebruik van het mengsel van Ehrlich- Biondi worden de vaathyphen dus in ’t oog vallend ge- maakt, en kunnen die interessante elementen gemakkelijker bestudeerd worden. Ik heb tot nog toe een honderdtal soorten, uit vier-en- veertig geslachten, onderzocht. Ik laat hier de voornaamste resultaten volgen : Ik heb bij al de onderzochte soorten vaathyphen aange- troffen. Ik meen daaruit te mogen besluiten dat de tegen- woordigheid van vaathyphen bij de meeste Agaricineeën de regel is, nr lg de voir ces parties revêtir une teinte verte ou d'un gris- verdâtre. Dans la substance du stipe et du piléus, le ton obtenu varie, en général, du gris légerement purpurin au gris-verdätre. La cuticule, quand elle existe, est freguemment d'un beau vert. D'une manière générale, la coloration que prennent les hyphes vasculaires est d'un beau rouge, plus ou moins foncé, gui tranche ainsi, de la manière la plus nette, sur la teinte des tissus ambiants. Les hyphes vides de leur contenu présentent, en general, une teinte gris pâle. Dans des cas tout à fait exceptionnels (par exemple, chez Zentinus cochleatus), les hyphes vasculaires, fortement colorées en noir par l'acide osmique, ne fixent plus les matières colorantes du mélange Ehrlich-Biondi. Je ne veux pas insister ici sur les colorations obtenues par ce mélange dans d'autres conditions. Je me contenterai de faire remarquer qu’après séjour préalable dans l'alcool, Yélection des divers tissus pour les matieres colorantes du mélange est moins nette; le plus souvent, la teinte obtenue est d'un rouge assez uniforme; néanmoins le ton que pren- nent les hyphes vasculaires est toujours plus prononcé que celui des parties avoisinnantes. Par contre, l'election est plus franche si l'on traite, par le liquide Ehrlich Biondi, les coupes d'objets préalablement desséchés. L'emploi du mélange Ehrlich-Biondi a donc pour principal avantage de faire ressortir très nettement les hyphes vasculaires, et de faciliter ainsi 'étude de ces curieux elements. J'ai examiné, jusqu'à présent, une centaine d'espèces, répar- ties dans quarante quatre genres. Je donne ici les principaux résultats obtenus: J'ai rencontré des hyphes vasculaires dans toutes les espè- ces appartenant aux genres examinés par moi. Je ne crois — 188 — De vaathyphen zijn echter niet even talrijk bij al de ge- slachten, noch bij al de soorten van hetzelfde geslacht, noch in de verschillende deelen van het vruchtlichaam bij dezelfde soort. Somwijlen zijn zij schaarsch ; in andere gevallen zoo talrijk, dat zij, op sommige plaatsen, al de andere weefsels van het vruchtlichaam overtreffen. Behalve Zactarius, waar de buitengewone rijkdom aan vaathyphen algemeen bekend is, wil ik nog de volgende voorbeelden aanhalen : Amanita vaginata, waar de vaathyphen, namelijk in het mergweefsel van den steel, zeer ontwikkeld zijn en op sommige plaatsen een compact kluwen vormen, en Zentinus cochleatus, waar de plaatjes er letterlijk mede gevuld zijn. Vaathyphen kunnen zich voordoen in al de deelen van het vruchtlichaam, d. w. z. in den steel, in den hoed en in de plaatjes; in die verschillende deelen zijn zij echter niet ge- lijkmatig verspreid. In den steel b. v. zijn zij vooral aan den omtrek talrijk ; — in den hoed zijn zij vaak gegroepeerd in twee lagen : een corticale laag, die het meest constant voor- komt, en een tweede laag aan de basis der plaatjes ; — in de plaatjes zelve, eindelijk, nemen de vaathyphen doorgaans het midden der trama in (mediostrate, Favyop), en van daaruit zenden zij vertakkingen naar het hymenium. Het gebeurt ook niet zelden dat eene (soms zeer dichte) laag vaathyphen in het hymenopodium voorkomt. In sommige gevallen eindelijk wordt de geheele breedte der trama door vaathyphen ingenomen. Bij vele soorten eindigen de uiterste vertakkingen van de vaathyphen der plaatjes vrij tusschen de elemen- ten van het hymenium, of loopen zij op cystiden uit. Dit werd reeds vermeld door Corpa (II, Bd. III, blz. 42, Pl. VII, fig. 106) en daarna door Masser (XVIII, blz. 207, Pl. VIL, fig. 5) bij Russula foetens, door Boupiemr bij Zacta- rius vellereus (XI, blz. 39), door Parourrrarp bij Pluteus (geciteerd naar Favop) en door Werss bij Zactarius deliciosus — 189 — done pas trop m'avancer en disant que cette présence constitue la règle chez le plus grand nombre des Agaricinés. Toutefois les hyphes vasculaires ne sont pas également nombreuses dans tous les genres, pour un même genre, dans toutes les espèces, et, pour chaque espèce, dans les diverses parties du carpophore. Rares dans certains cas, elles devien- nent tellement abondantes dans d'autres qu'elles l'emportent, en certains points, sur tous les tissus du réeceptacle. Sans parler ici des Lactaires dont la richesse en laticifères est bien connue, je citerai, comme exemples, Amanita vaginata où, notamment dans la partie medullaire du stipe, les hyphes vasculaires, très developpees, forment en certains endroits une masse pelotonnée compacte, et le Zentinus cochleatus où les lamelles en sont veritablement farcies. Les hyphes vasculaires peuvent se rencontrer dans toutes les parties du carpophore, c'est-à-dire dans le stipe, le chapeau et les lamelles; seulement, dans ces diverses parties, leur distribution n'est pas uniforme. Ainsi, dans le stipe, elles pré- dominent en général ä la peripherie; dans le chapeau, elles se groupent fréquemment de manière à donner naissance à deux couches: une couche corticale, la plus constante, et une autre située à la base des lamelles; enfin, dans les lamelles, les hyphes vasculaires occupent très généralement le milieu de la trame (médiostrate, Favop), d'où elites envoient des ramifications vers l'hymenium; mais il n'est pas rare, non plus, de trouver une couche parfois très dense de ces éléments au niveau de l'hymenopode; enfin, dans certains cas, elles peuvent occuper toute la largeur de la trame. Comme Corpa, le premier (II, Tom. III, p. 42, Taf. VII, fig. 106), puis Massrr (XVIII, p. 207, Pl. VII, fig. 5), Font signalé chez Russula fatens, Boupier chez Lactarius velle- reus (XI, p. 39), ParouirLarp chez Pluteus (1), Weiss chez Lactarius deliciosus (XVI, PL I, fig. 1 et 83, PL. IV, fig. 30), On (XVI, Pl. I, fig. len 3, Pl. IV, fig. 30). Uiteinden van ge- lijken aard kunnen aan de oppervlakte van den hoed en van den steel aangetroffen worden. De natuur van den inhoud daargelaten, zijn de kenmerken der vaathyphen binnen zekere grenzen veranderlijk, naar ge- lang van de geslachten en van de soorten, en vooral, bij eene en dezelfde soort, in de verschillende deelen van het vrucht- lichaam. De afmetingen der vaathyphen, b. v.‚, worden over 't algemeen kleiner van den steel naar de plaatjes toe; m. a. w. die hyphen zijn in den steel het grootst ; zij worden in den hoed kleiner, en zijn in de plaatjes het dunst. Zooals ParouiLLarD (XIX, blz. 18) opmerkt, loopen zij in den steel en in de plaatjes vaak recht, golvend of spiraalsgewijs, terwijl zij in den hoed vaak onregelmatig loopen, en doorgaans tal- rijkere vertakkingen en verdeelingen vertoonen. Ik heb vaak gezien dat vaathyphen zich ombuigen, en terugkeeren in eene richting, tegenovergesteld aan die welke zij eerst volgden, en dat sommige vaathyphen, o.a. in den steel, over eene aanzienlijke lengte kunnen gevolgd worden: deze beide waarnemingen zijn in strijd met hetgeen door Werss over Zactarius deliciosus gezegd wordt (XVII, blz. 25 en 26). Verscheidene bijzonderheden der séservoirs dà suc propre, door Der Seynes bij Wistulina beschreven, komen eveneens in de vaathyphen der Agaricineeën voor, o.a. de neiging om door uitzetting bolvormige gezwellen of bulten (welke dikwijls het eerste begin van verdeelingen of vertakkingen zijn) te vormen ; — de snavelvormig omgebogen uiteinden, enz. Men vindt ook somwijlen vaathyphen, die met een kolfvormig of gebogen gezwel eindigen ; de laatstgenoemde inrichting doet denken aan de claviforme hyphen die ik bij Zéhyphallus impu- dieus (1) beschreven heb. (1) Recherches sur la morphologie du Phallus (Ithyphallus) — 191 — dans un grand nombre d'espèces, les dernières ramifications des hyphes vasculaires des lamelles se terminent, par extré- mité libre, entre les éléments de l'hyménium, ou aboutissent à des cystides. Des terminaisons analogues peuvent se ren- contrer à la surface du chapeau et du stipe. Abstraction faite de la nature du contenu, les caractères des hyphes vasculaires varient aussì, dans de certaines limites, d'après les genres et les especes, mais surtout, pour une espèce donnee, d'après les differentes parties du carpo- phore Ainsi les dimensions des hyphes vasculaires diminuent en général en allant du stipe vers les lamelles; c'est-à-dire que ces hyphes sont surtout volumineuses dans le stipe, moins développees dans le piléus, et surtout grèles dans les lamelles. Comme le remarque ParouiLLarD (XIX, p. 18), leur trajet, souvent rectiliqgue, ondule ou spiral dans le stipe et les lamelles, est fréquemment irrégulier dans le chapeau où leurs ramifications et leurs divisions sont aussi généralement plus nombreuses. Contrairement à ce que dit Weiss au sujet des laticifères de Lactarius deliciosus (XVII, p. 26), jai vu souvent des hyphes vasculaires s'incurver et rêtrograder, pour suivre une direction diametralement opposée à la première, A Fencontre aussi de ce que ce botaniste signale chez la même espèce (p. 25), certaines hyphes vasculaires, dans le stipe notam- ment, se laissent poursuivre sur une grande longueur. Plusieurs des particularités des réservoirs à suc propre decrites par De Srynes chez les Fistulines, se retrouvent chez les hyphes vasculaires des Agaricines: Telles sont notam- ment la tendance à la formation de poches variqueuses ou de bosselures (elles sont souvent le premier indice de divisions ou de ramifications), la terminaison en forme de bec recourbé, etc. Il n'est pas rare aussi de rencontrer un renftement termi- (1) Cité d'après Favop. — 192 — De vaathyphen hebben een duidelijke neiging om zich gaffelsgewijs te verdeelen. Het vrij algemeen voorkomen van H-vormige figuren, en eenige andere inrichtingen, waarover ik hier niet kan uitweiden, worden door die vertakkingswijze volkomen verklaard. Bij Zactarius deliciosus heeft Weiss nooit verbindingen tusschen twee verschillende hoofdstam- men gezien (XVII, blz. 25) : indien Schr. met « verschillende stammen» hyphen bedoelt welke door haren oorsprong van elkander onafhankelijk zijn, heeft hij gelijk; indien hij daarentegen op vaathyphen van gelijke dikte zinspeelt heeft hij ongelijk, want hyphen die ten gevolge van verdeelingen of vertakkingen van eene en dezelfde primordiale hyphe ontstaan zijn, en met de laatstgenoemde verbonden zijn ge- bleven, kunnen evenlang en evendik worden als die hyphe zelve. De Bary constateert dat twee hoofdstammen vaak H-vor- mig kunnen vereenigd worden, en hij voegt er bij dat zij : « niemals jedoch, soweit meine Beobachtungen reichen, eng- maschige Netzverbindungen bilden» (XII, blz. 51). Mijne resultaten stemmen met die van den beroemden plantkundige overeen. Nooit heb ik een echt netwerk aangetroffen ; nochtans kunnen herhaalde vertakkingen en verdeelingen der vaat- hyphen inrichtingen teweegbrengen, die den schijn van een netwerk aannemen. De SeyNes had reeds opgemerkt dat, bij Fistulina, sommige vertakkingen der réservoirs a suc propre «peuvent très bien, en s'allongeant, se répetant, changeant de direction, rendre compte des effets simulant des anastomoses impudiecus L. (Bull. Soc. Roy. de Botanique de Belgique, Bd. XXVIII, eerste deel ; blz. 41-42 en PI. III van de overdrukken). Ik betreur ten zeerste, dat ik te dien tijde de schoone verhandeling van De SkyNES over Fistulina niet kende: ik hadde immers talrijke vergelijkingen kunnen maken tus- schen de réservoirs à suc propre, zooals zij door dien geleerde beschreven werden, en de vaathyphen bij Phallus impudicus. TOR nal en erosse ou bien en massue; cette derniere disposition rappelle les Ayphes claviformes que j'aì decrites chez Zthy- phallus impudieus (I). Les hyphes vasculaires ont une tendance très marquée à se diviser par dichotomie; la présence relativement fréquente de figures en forme d'H, et certaines autres dispositions dans les details desquelles je ne puis entrer en ce moment, s'expliquent très bien par ce mode de division. Weiss n'a jamais vu, chez Lactarius deliciosus, deux différents troncs principaux unis entre eux (XVII, p. 25). Si l'auteur entend par troncs diffé- rents, des hyphes indépendantes au point de vue de leur genèse, il est dans le vrai ; il se trompe, au contraire, s'il fait allusion à des hyphes vasculaires de calibre uniforme; en effet, des hyphes qui ont pris naissance à la suite de ramiûica- tions ou de divisions d'une hyphe primordiale, peuvent, tout en restant unies à cette dernière, acquêrir une longueur et une épaisseur qui ne le cèdent pas à celles de cette hyphe- mère. De Bary, après avoir constate l'union fréquente, sous forme d’H, de deux troncs principaux, ajoute : « ….. niemals jedoch, soweit meine Beobachtungen reichen, engmaschige Netzver- bindnngen bilden» (XII, p. 51) Mes recherches confirment celles de l'illustre botaniste. Je n'ai jamais rencontre de vrais réseaux; seulement, des ramifications et des divisions rèêpé- tees des hyphes vasculaires resulte, assez souvent, une dis- position qui peut en imposer pour un réticulum. De SEyNES avait déjà remarque que, chez les Fistulines, certaines rami- (1) Recherches sur la morphologie du Phallus (Ithyphallus) iömpudicus Linn. (Bulletin de la Soc. royale de Botanique de belgique, t. XXVIII, première partie, p. 41-42 et PL. III, tirage à part). Je regrette vivement de ne pas avoir connu,à cette époqne, le beau travail de De Seynes sur les Fistulines. J'eusse pu faire, en effet, maints rapprochements entre les carac- têres assignés, par ce savant botaniste, aux « réservoirs à suc propre » et les caractères que présentent les hyphes vasculaires chez Phallus impudicus. 15 — 14 — qu'on rencontre sur le parcours de ces cellules» (XIV, blz. 20). Het verdient opgemerkt te worden — en dit werd reeds door De Seynes bij istulina, en door Weiss bij Zactarius deliciosus (XVII, blz. 25) geconstateerd — dat de vertakkin- gen en de verdeelingen zich niet alleen in verschillende vlakken kunnen bevinden, maar dat zij ook in tegenoverge- stelde richtingen kunnen groeien, zoodat, in den steel b. v., één deel eener vertakking naar boven loopt, terwijl het ander deel derzelfde vertakking terugkeert en naar de basis loopt. Ik heb ook, althans zelden, bij vaathyphen dusgenoemde krullen (boucles) aangetroffen. Bij volkomen ontwikkelde vaathyphen komen dwarswanden zelden voor. Evenals Werss heb ik vooral in de nabijheid der vertakkingen hunne tegenwoordigheid geconstateerd. Onder- brekingen van den inhoud gelijken dikwijls op dwarswanden, zoodat men bij een oppervlakkig onderzoek gemakkelijk in dwaling kan gebracht worden. De wanden der vaathyphen zijn dun en zeer veerkrachtig ; door de laatstgenoemde eigenschap trekken zij zich samen wanneer zij ledig zijn. Somwijlen blijft de inhoud hier en daar behouden, zoodat de hyphen een snoervormig uitzicht aan- nemen, in dier voege dat spoelvormige verdikkingen met insnoeringen afwisselen. De inhoud der vaathyphen onderscheidt zich over ’t alge- meen door zijne homogeneiteit en zijn bijzondere lichtbreking. Vele schrijvers maken van het laatstgenoemde kenmerk gewag : ScHuLz bestempelt de melksapvaten van Zactarius deliciosus met den naam wveines jaunes (I, blz. 49); — H. HorrMaNnN beschrijft bij Zricholoma nudus Bull. « Ein- zelne auffallend zarte Zellröhren, durch ihr ….. eigen- thümliche Lichtbrechung ausgezeichnet » (VIII, blz. 52, PL. 11, — 195 — fications des réservoirs à suc propre « peuvent très bien, en s'allongeant, se répétant, changeant de direction, rendre compte des effets simulant des anastomoses qu'on rencontre sur le parcours de ces cellules (XIV, p. 20). Il est digne de remarque — et De SEYNES a egalement attiré attention sur ce fait en ce qui concerne les reservoirs à suc propre des Fistulines, comme Werss l'a, signale pour les laticiferes de Lactarius deliciosus (XVII, p. 23) — que, non seulement les ramifications et les divisions produites peuvent être dans des plans différents, mais présenter des directions opposées de croissance, de sorte que, dans le stipe, par exemple, de deux divisions ou ramifications, lune sera dirigee vers le sommet de cette partie du réceptacle, tandis que Yautre, régressive, sera dirigée vers la base. J'ai rencontré, mais rarement, sur le trajet des hyphes vasculaires, les formations connues sous le nom de boucles. Sur le parcours des hyphes vasculaires complètement déve- loppées, les cloisons sont rares. Comme Weiss, je constate surtout leur présence dans le voisinage des ramifications. Les interruptions du contenu en imposent fréquemment pour des cloisons, de sorte qu'un examen superficiel peut facilement induire en erreur. Les parois des hyphes vasculaires sont minces et très elas- tiques; cette dernière propriété a pour conséquence que, vides de leur contenu, elles reviennent sur elles-mêmes; parfois le contenu persistant par places, les hyphes vascu- laires revêtent alors un aspect variqueux, des dilatations fusiformes se trouvant séparées par des étranglements. Règle générale, le contenu des hyphes vasculaires se dis- tingue par son homogénéité et sa réfringence spéciale. Beau- coup de botanistes font allusion à ce dernier caractère: ScmuLz donne, aux laticiferes de Lactarius deliciosus, le nom de weines jaunes (I, p. 49); H. HorrmanN décrit, dans Tricho- — 196 — Fig. 3 J), en over den inhoud der filamenten zonder schei- wanden bij Zepiota illinitus sprekend, zegt dezelfde schr. : «welche unter dem Mikroskope den Eindruck solider Glass- stäbe machen» (VIII, blz. 93, Taf. 21, fig. 2-21); — De Sevnes vermeldt hetzelfde kenmerk bij de réservoirs dà suc propre van Fistulina (XIV, blz. 11) ; — en ik heb het- zelfde geconstateerd voor de kolfvormige hyphen van het peri- dium en van andere bestanddeelen bij Zthyphallus impudicus. In sommige gevallen, vooral bij Lactarius en Lussula, heeft de inhoud der vaathyphen nochtans een korrelig uitzicht, ofschoon de bijzondere refringentie bewaard blijft. Van die bijzonderheid wordt gewag gemaakt door Corpa bij Aussula Foetens, var. lacti ua; (III, blz 49); — door Kürzina (V, blz. 247); — door H. Scracur (bij Amanita mu caria) (VL, blz. 167) ; — door H. HorrManN (over de melksap vaten van Zactarius zegt schr.: « Sie sind strotzend mit der granu- lösen stark lichtbrechenden zähen Mileh erfüllt») (VII, blz. 14). pe Bary (XII, blz. 51-52) en Masser (XVIII, blz. 207) roepen insgelijks de aandacht op het fijnkorrelig uitzicht van het melksap. Maar, behalve dit fijnkorrelig uitzicht, heb ik dikwijls, in vaathyphen die ten deele haren inhoud verloren hadden, drup- peltjes van verschillende grootte, die zich op verschillende wijze tegenover de gebruikte proefvochten gedroegen, aan- getroffen. Na fixeering door osmiumzuur en kleuring door het mengsel van EurvicH-Bronpr, worden de eene grijs, de andere donkerder of bleeker karmijnrood of purperrood. Soms doet zich hetzelfde voor wanneer de inhoud zich in de belendende weefsels uitstort. Evenals wij, heeft A. Weiss in de vaten druppeltjes aan- getroffen, die hij echter als vet beschouwt ; de genoemde schrijver zegt dat de kleurlooze eindvertakkingen der melk- sapvaten bij Lactaruus deliciosus een grofkorreligen inhoud — 197 — loma nudus Bull., « Einzelne auffalend zarte Zellröhren, durch ihr... eigenthümliche Lichtbrechung ausgezeichnet » (VIII. p. 22, Taf. 11, fig 3J), et, parlant du contenu des filaments non septes de Zepiota iilinitus, il dit: « welche unter dem Mik roskope den Eindruck solider Glasstäbe machen » (VIII, p. 93, Taf. 21, fig. 2-21); De SeyNes signale ce même caractère chez les réservoirs à suc propre des Fistulines (XIV, p. 11), et je Pai constaté également chez les hyphes claviformes du peridium et d'autres parties constituantes d'ZEhyphallus impulieus. Dans certains cas toutefois, surtout chez les Lactaires et les Russules, le contenu des laticiferes, tout en conservant sa refringence spéciale, présente un aspect granulé. Corpa relate cette particularite chez Pussula fetens, var. lactifla AIT, p, 49); Kürzina y fait aussi allusion (V, p. 247); H_ ScHacur la rencontre dans le contenu des vaisseaux d'Amanita mus- caria (VI, p. 167); parlant des laticifêres des Lactaires, H. HoFFMANN s'exprime comme suit: « Sie sind strotzend mit der granulosen stark lichtbrechenden zähen Milch erfüllt » (VIII, p. 14); pe Bary (XII, p. 51-57) et Masser XVIII, p. 20:) attirent également l'attention sur l'aspect finement granule du latex. Mais, indépendamment de cet aspect finement granulé, j'ai souvent rencontre, dans les hyphes vasculaires en partie vides de leur contenu, des gouttelettes de dimension variable, et se comportant aussi de facon diffêrente vis-à-vis des réac- tifs employés. Après fixation par l'acide osmique et culoration par le mélange Ehrlich-Biondi, les unes sont de couleur grise, tandis que d'autres revêtent une couleur carminée ou rouge-pourpre plus ou moins foncée. Il en est parfois de même, lorsque le contenu s'épanche dans les tissus ambiants. Comme nous, A. Werss trouve des gouttele{tes auxquelles, il est vrai, il attribue une nature graisseuse, à l'intérieur des vaisseaux ; — 198 — bevatten, en hij voegt daarbij : «ausserdem sind hellglän- zende Fetttröpfen wohl immer vorhanden » (XVII, blz. 23). Dit brengt ons op de bespreking van de samenstelling van den inhoud der vaathyphen. Om de beschrijving gemakkelijker te maken zullen wij den inhoud der melksap- vaten bij Zactarius-Russula, en den inhoud der vaathyphen welke aan andere Agaricineeën eigen zijn, afzonderlijk be- spreken (1). De laatstgenoemde worden door Favyop oliekhou- dende vaten genoemd en met de «Saftgefässen van BONORDEN vergeleken. Wij zullen weldra zien in hoeverre Favop’s benaming, aldus gegeneraliseerd, gewettigd is. A. INHOUD DER MELKSAPVATEN. Verscheidene mycologen hebben daarover mededeelingen gedaan, maar, op enkele uitzonderingen na, hebben zij zich niet op microchemische reactiën gesteund. Indien ik mij niet bedrieg hebben A. Werss en Masser alleen zulke reactiën uitgevoerd. Behalve kleurstoffen heeft men in het melksap vooral hars- achtige en vette zelfstandigheden, en albumine beschreven. Vele schrijvers dringen op de harsachtige of de vette-hars- achtige natuur van het melksap aan. Volgens BoNORDEN : «Der Milch …. vermischt sich nicht mit Wasser, wird dadurch zäher und macht die Glasplatte des Objectträgers schmierig, ist somit ohne Zweifel harziger oder wachsartiger Natur» (IV, blz. 188). Eenige jaren later schreef BoNORDEN, in zijne: « Beobachtungen », over den inhoud der melksap- vaten het volgende: « Dieser Saft verdiente wohl chemisch näher untersucht zu werden, er is fettiger harziger Natur » (VIT, blz. 204). De inhoud der melksapvaten werd vooral (1) Er dient waarschijnlijk eene uitzondering gemaakt te worden voor de Mycenae lactipedes; ik heb geen gelegenheid gehad die soorten te onderzoeken. — 199 — après avoir dit que les ramifications terminales incolores des laticiferes de Lactarius deliciosus renferment un contenu grossierement granule, il ajoute: « Ausserdem sind hellglän- zende Fetttröpfen wohl immer vorhanden » (XVII, p. 23). Ceci nous amène à parler de la composition du contenu des hyphes vasculaires. Pour la facilité de la description il importe dexaminer séparément le contenu des laticifères des Lactario-Russules, et celui des hyphes vasculaires propres à d'autres Agaricinés (1), byphes vasculaires designees par Favyop sous le nom de vaisscaug oléiféres et qu'il compare aux a Saftgefässen de BoNorpeN. Nous verrons bientôt si l'ap- pellation de Fayop, ainsi géneralisée, se justifie. A. CONTENU DES LATICIFERES. Nous possédons, à ce sujet, des données fournies par plusieurs mycologues, mais qui, à de rares exceptions près, ne sont point basées sur des reactions microchimiqnes. Si je ne me trompe, A. Weiss et Masser ont seuls eu recours à ces dernières. Indépendamment de matières colorantes, on a plus parti- culiërement signalé la présence, dans le latex, de matières résineuses, de matières grasses et d’albumine. Beaucoup d’'auteurs insistent sur la nature rêsineuse ou oléio-rèsineuse du latex. D'après BoNoRDEN, « Der Milch.... vermischt sich nicht mit Wasser, wird dadurch zäher und macht die Glas- platte des Objectträgers schmierig, ist somit ohne Zweifel harziger oder wachsartiger Natur » (IV, p. 188). Quelques années plus tard, BoNORDEN, dans ses « Beobachtungen » s'exprime, comme suit, au sujet du contenu des laticifères: « Dieser saft verdiente wohl chemisch näher untersucht zu werden, er ist fettiger harziger Natur... » (VII, p. 204). (1) Il faut probablement faire une exception pour les Mycenae lactipedes. Je n'ai pas eu occasion d’examiner ces espèces. — 200 — door Bouprer zorgvuldig onderzocht: «on doit toujours regar- der le suc des Lactaires comme un liquide albumineux qui tient en suspension des résines solides ou fluides à un degré de division extrême» (XI, blz. 78). En verder : « L’analyse m'a demontre que le suc obtenu en recueillant avec soin les larmes qui s'écoulent de la rupture ou de la coupe des Zacta- rius controversus et plwinbeus était blanc, et formé d'eau, d'albumine, d'un peu de matière gommeuse, peut-être de mycetide, et tenant en suspension une résine variable suivant les espéces et à laquelle elles doivent leur acreté» (XI, blz. 79). De Bary zegt over het melksap niets anders dan dat het stolt bij kookhitte, alsook door behandeling met alcool (XII, blz. 51- 52, en XVI, blz. 323). Volgens De SeyNeS — sprekende over de beteekenis der réservoirs d sus propre — « il est impossible de ne pas les considérer comme des réservoirs dans lesquels le protoplasma est à plus grand degré de richesse, et associé à des matières grasses, rèsineuses, colorantes, suivant les espèces. » Dit betreft Pistulina, maar volgens den genoemden schrijver wordt hetzelfde aangetroffen lij vele Hymenomyce- ten, in cellen die met de réservoirs volkomen kunnen verge- leken worden, enz. (XVI, blz. 43). A. Weiss is de eerste geweest, die de melksapvaten zelve, in situ, met een aantal proefvochten behandeld heeft. Hij heeft geconstateerd dat de inhoud dier vaten, door behandeling met zwavelzuur, geel of groenachtig-geel tot blauw-zwart gekleurd wordt, en hij voegt er bij: « Jodlósung bringt gleichfalls einen sehr dunklen nahezu schwarzen Farbenton der Milchsaftgefässe hervor» ; en, in eene nota: « Unter Umständen wird die Behandlung der Präparate mit alkoholischer Jodlösung besonders für die Eruirung des Verlaufes der Milchröhren werthvoll» (XVII, blz. 30). Het jaar te voren (2 Aug. 1884) werd door L, ERRERA eene schoone verhandeling «over glycogeen bij de Basidiomyceten » — 201 — Bouprer surtout a analysé, avec soin, le contenu des latici- feres: « On doit toujours regarder le suc des Lactaires, dit-il, comme un liquide albumineux qui tient en suspension des rêsines solides ou fluides à un degré de division extrême » (XI, p. 78). Et plus loin : « L'analyse m'a démontré que le suc obtenu en recueillant avec soin les larmes qui s'écoulent de la rupture ou de la coupe des Lactarins controversus et plum- beus était blanc, et formé d'eau, d'albumine, d'un peu de matière gommeuse, peut-être de mycétide, et tenant en sus- pension une résine variable suivant les espèces et à laquelle elles doivent leur acrete» (XI, p. 79) Dr Bary dit seule- ment, en parlant du suc des laticifères, qu'il se coagule par la température portée jusqu'à lébullition, et par Faction de Yaleool (XII, p. 51-52, et XVI, p. 523). D'aprês De SEYNES — il s'agit de la signification des reservoirs à suc propre — « il est impossible de ne pas les considérer comme des réservoirs dans lesquels le protoplasma est à un plus grand degre de richesse, et associë à des matiëres grasses, résineuses, colo- rantes, suivant les espèces.» Il est question des Fistulines, mais, pour l'auteur, le même état se rencontre chez beaucoup d'Hyménomycètes dans des cellules tout à fait comparables aux réservoirs à suc propre, etc. (XIV, p. 43). A. Weiss, le premier, essaie, sur les laticiferes en place, action d’un grand nombre de réactifs. Après avoir constaté que, par Yacide sulfurique, le contenu de ces vaisseaux prend des tons variant du jaune ou jaune-verdätre au noir bleuâtre, il ajoute: «Jodlösung bringt gleichfalls einen sehr dunklen nahezu schwarzen Farbenton der Milchsaftgefässe hervor» ; et en note : « Unter Umständen wird die Behandlung der Präpa- rate mit alkoholischer Jodlösung besonders für die Eruirung des Verlaufes der Milchröhren werthvoll » (XVII, p. 30). L'année d'avant (le 2 août 1884) L. ERRERA avait présenté à la classe des sciences de l'Académie royale de Belgique, son — 202 — in de klasse der wetenschappen van de Koninklijke Akademie van België voorgelegd. Deze verhandeling werd in de Mémoi- res in 8° afgekondigd, en verscheen in Januari 1886 (1). ERrRERA stelt de vraag of de analogiën in den bouw van Russula en Lactarius niet eenig licht kunnen werpen op de levensverrichtingen. « Le pseudo-parenchyme des Russules et des Lactaires devrait alors être consideré comme le lieu de dépôt et de migration des matériaux hydrocarbonés assimiles, tandis que les cordons filamenteux représenteraient les elé- ments de soutien du tissu et les routes de transport pour l'eau et les matières protéiques qui se rendent vers les organes en voie de developpement. » « Aussi bien chez les individus jeunes que chez les individus bien développés on rencontre en géneral de très grandes quantités de glycogène dans le pseudo-parenchyme et peu dans les filaments » (2). « Mais parfois, dans des conditions que je n'ai pas encore pu déterminer avec exactitude, on trouve une forte proportion de glycogène dans les filaments» (blz. 81). En verder, over Lactarius piperatus, die rijk is aan glycogeen, sprekende : «Le suc laiteux abondant de cette espèce ne donne aucune réaction du glycogène» (3). Uit die citaten blijkt dat, volgens ERRERA, het glycogeen in de melksapvaten niet zou bevat zijn. Daarna heeft G. Masser, die o. a. Lactarius deliciosus bestudeerd heeft, aangetoond dat zulks niet altijd het geval is. Volgens Masser vervullen de melksapvaten ongetwij- feld eene rol bij de voeding; zij dienen tot het vervoer (1) Leo ERRERA, sur le glycogène chez les Basidiomycètes (Mémoires in 8e de Yacad. roy. de Belgique, Tomt XXXVII, 2e Fasc., Janvier, 1886, blz. 1-50. — In de klasse der Wetenschappen voorgelegd op 2 Aug. 1884. (2) Loe. cit. blz. 30. (3) Loc. cit. blz. 81. beau travail « sur le glycogène chez les Basidiomycetes ». Il fut inséré dans les mémoires in 8°, et parut en Janvier 1886 (1). Après avoir rappelé lanalogie de structure entre les Rus- sules et les Lactaires, ERRERA se demande si cette analogie ne peut pas jeter quelque lumière sur les fonctions. « Le pseudo-parenchyme des Russules et des Lactaires devrait alors être considéré comme le lieu de dépôt et de migration des matériaux hydrocarbonés assimilés, tandis que les cordons filamenteux representeraient les éléments de soutien du tissu et les routes de transport pour l'eau et les matières pro- téiques qui se rendent vers les organes en voie de déve- loppements. » « Aussi bien chez les individus jeunes que chez les indivi- dus développés, on rencontre en général de très grandes quantités de glycogène dans le pseudo-parenchyme et peu dans les filaments » (2). « Mais parfois, dans des conditions que je n'ai pas encore pu déterminer avec exactitude, on trouve une forte proportion de glycogène dans les filaments» (p. 31). Puis, à propos de Lactarius piperatus, riche en glycogene: « Le suc laiteux abondant de cette espèce ne donne aucune réaction du glycogène» (3). On le voit, d'après L. ErRrERA, le glycogène ne serait pas renfermé dans les laticifêres. Depuis, G. Masser, étudiant notamment Lactarius delicio- sus, a le premier démontré qu'il n'en est pas toujours ainsi. Pour ce botaniste, les laticifères sont incontestablement en (1) Lro ERRERA, sur le glycogène chez les Basidiomycètes (mémoires in 8e, de lac. royale de Belgique, Tome XXXVII, 2e Fasc., Janvier, 1886, p. 1-50. — Présenté à la classe des sciences, le 2 août 1884). (21e. p. 30. (3) 1, c. p. 31. — 204 — van het voedingsmateriaal, onder den vorm van glyco- geen, welke stof, zooals door ERRERA aangetoond werd, in de voeding der zwammen dezelfde rol speelt als het zetmeel bij de chlorophylhoudende planten. De proefvochten, door ERRERA aangeduid, bewijzen, volgens Massre, dat glycogeen in de melksapvaten in groote hoeveelheid voorkomt. Om deze vaten te bestudeeren en om de tegenwoordigheid van glyco- geen bij Lactarius te constateeren, is het volgens Massee raadzaam de voorwerpen gedurende enkele dagen op een droge plaats te behouden, waardoor het vloeibaarst gedeelte van het melksap kan verdampen ; daarna kan men sneden vervaardigen zonder dat de genoemde zelfstandigheid uit de kanalen vloeit, hetgeen daarentegen het geval is wanneer men versche exemplaren gebruikt; in de beide gevallen is de reactie nochtans even duidelijk. Op doorsneden, welke in de aangeduide voorwaarden vervaardigd werden, en met een Iodiumoplossing à */,s, (Errera) behandeld werden «those parts containing glycogen assume a dark, orange or reddish brown colour, depending on the quantity present ; the colour becomes paler when heated to between 50°-60° C., and returns on cooling. In such preparations the laticiferous vessels stand out as dark brown lines.» Bij het geslacht Russula is het vloeibaar gedeelte van het melksap gering, waaruit volgt dat het sap niet uit de vaten vloeit wanneer men de weefsels doorsnijdt ; nochtans wordt de inhoud dier vaten, door de Jolium-oplossing, donker roodbruin gekleurd (XVII, blz. 207). Verder doet MassEE opmerken dat melksapvaten ook bij andere geslachten dan bij de hoogergenoemde voorkomen, en hij voegt er bij: « Neither do I consider the whole of the (1) Boupier had over de melksapvaten van Lactarius reeds gezegd: Si on les examine à l'état frais, labondance du latex et sa diffusion empêchent de les voir (XI, blz. 8). — Zie ook De Bary (XII. blz. 51). — 205 — rapport avec la nutrition, et servent au transport du matériel nutritif, sous la forme de glycogène, cette substance, comme Errera l'a demontré, jouant, dans la nutrition des cham- pignons, le rôle que remplit l'amidon chez les plantes à chloro- phylle; les réactifs indiqués par ErRERA prouvent, d'après Masser, que le glycogène abonde dans les laticiferes, Pour Y'étude de ces vaisseaux et la constatation du glycogène chez les Lactaires, il convient, d'après l'auteur, de maintenir les exemplaires, pendant quelques jours « for a few days», dans un endroit see, ce qui permet l'évaporation de la partie la plus liquide du latex; dès lors, on peut faire les coupes sans perte de cette substance qui s'écoule, au contraire, quand on utilise des exemplaires frais ; dans les deux cas, toutefois, la réaction est également évidente (1). Sur les coupes faites dans les conditions susdites et traitées par la solution iodee au !/,,, (ERRERA), «those parts containing glycogen assume a dark orange or reddish-brown colour, depending on the quantity present; the colour becomes paler when heated to between 50°-60° C., and returns on cooling. In such preparations the laticiferous vessels stand out as dark brown lines». Dans le genre Russula,la portion liquide du latex étant petite, ce dernier ne s'écoule pas des vaisseaux lorsqu'on coupe les tissus; neanmoins le contenu de ces vaisseaux, au contact du réactif iodé, prend une couleur d'un rouge-brun foncé (XVIII, p. 207). Plus bas, après avoir remarque que les laticiferes se ren- contrent ailleurs que dans les genres précités, l'auteur ajoute : « Neither do 1 consider the whole of the latex as consisting of glycogen, but that it is present in the laticiferous vessels (1) Boupter, parlant des vaisseaux laticifères des Lactaires, avait déjà dit: « Si on les examine à l'état frais, Y'abondance du latex et sa diffusion empêchent de les voir (X1, p. 8). — Voir aussi de bary (XII, p. 51). — 208 — latex as consisting of glycogen, but that it is present in the laticiferous vessels along with other substances, being espe- cially abundant during the early stages of the plant’s develop- ment, and replaced later by a substance assuming a blackish brown colour with iodine or dilute sulphuric acid, which does no change when heated » (XVIII, blz. 208). Ik heb het noodig geacht over Massre’s resultaten uit te weiden, dewijl mijn eigen uitkomsten daarmede volkomen overeenstemmen. Maar alvorens die te behandelen wil ik enkele woorden zeggen over de opinie van Fayop betreffende den inhoud der melksapvaten. Nadat Fayop de meening van Boupter en van DE BARY aangehaald heeft, maakt hij de volgende, gegronde opmer- king: «On ne peut pas encore déduire cependant avec certitude la présence des substances albuminoïdes de ces obser- vations, ni de l'analyse que fit Boupier du latex des Lacta- rius controversus et plumbeus, attendu qu'il va de soi qu'en récoltant le latex des blessures on recueille aussi le contenu des autres éléments lésionnés du thalle.» Evenals Boupier heeft Favop bevonden dat de harsachtige zelfstandigheid van het melksap door alcool kan uitgetrokken worden, alsook (voegt hij er bij) door aether en door chloro- form, En die zelfstandigheid « peut même être obtenue quelquefois en paillettes cristallines, en traitant l'extrait alcoo- lique par de l'eau, comme lindique Bouprer qui découvrit cette méthode. » «Ou ne connaît cependant encore presque pas ces substances (résineuses) qui doivent avoir une constitution chimique très- différente, au moins à en juger par le goût très different qu’a le latex chez différentes espèces, comme aussi aux diverses couleurs que présente ce cernier, et qui changent, comme l'on sait, frequemment au contact de l'air, On peut s'attendre avec HEEsE, que le latex soit au moins, dans plusieurs cas, un — 207 — along with other substances, being especially abundant during the early stages of the plant's development, and replaced later by a substance assuming a blackisch-brown colour with iodine or dilute sulphuric acid, which does no change when heated » (XVIII, p. 208). J'ai tenu a insister quelque peu sur les résultats obtenus par Masser parce que ceux auxquels moi-même je suis arrivé les confirment pleinement. Mais, avant d'exposer ces derniers, je dois dire quelques mots de T'opinion de Fayop touchant le contenu des laticifères. Après avoir rappelé la manière de voir de BoupIEr et de De Bary, Favop fait cette juste remarque : « On ne peut pas encore déduire cependant avec certitude la présence des substances albuminoïdes de ces observations, ni de analyse que fit Boupier du latex des Lactarius controversus et plum- beus, attendu qu’”il va de soi qu'en récoltant le latex des bles- sures on recueille aussi le contenu des autres éléments lesionnes du thalle. » Comme Bouprer, Fayop trouve que la substance résineuse du latex est généralement extractible par l'alcool, et, ajoute- t-il, par l'éther et le chloroforme. Il rappelle aussi qu'elle « peut même être obtenue quelquefois en paillettes cristallines, en traitant l'extrait alcoolique par de l'eau, comme l'indique Boupier qui découvrit cette méthode. » «On ne connaît cependant encore presque pas ces substances (résineuses) qui doivent avoir une constitution chimique très différente, au moins à en juger par le goût très différent qu'a le latex chez différentes espèces, comme aussi aux diverses couleurs que présente ce dernier, et qui changent, comme l'on sait, frequemment au contact de l'air. On peut s'attendre, avec Heese, que le latex soit au moins, dans plusieurs cas, un melange d'un nombre assez considérable de substances. » (XX, p. 327-323). — 208 — melange d'un nombre assez considerable de substances. » (XX, blz. 327-328.) Favopspreekt dus niet over de tegenwoordigheid van glyco- geen in de melksapvaten. Hij maakt echter melding van de ontdekking, door ERRERA gedaan, en hij doet opmerken dat, volgens den Belgischen geleerde, de melksapvaten geen glyco- geen bevatten, maar hij voegt er het woord « toujours ? » tusschen parenthesis bij (XX, blz. 529.) Ik heb microscopische doorsneden van de verschillende deelen van het vruchtlichaam van een aantal Zactarius- soorten (L. obnubilis Fr., L. azonites Bull, L. pubescens Fr., L. blennius Fr., L. vellereus Fr.) behandeld met de Jodium- oplossing à flis, welke door mijn geleerden collega, prof. ERRERA, tot het opsporen van glycogeen aanbevolen wordt. Ik heb ondervonden dat het raadzaam is doorsneden van half- gedroogde exemplaren te maken, zooals door Masser aanbe- volen wordt. De reactie welke zulke praeparaten vertoonen verschilt niet merkbaar van die, welke men met geheel versche voorwerpen verkrijgt ; maar bij versche exemplaren worden de praeparaten duister en de melksapvaten grooten- deels verborgen door de uitstorting van het melksap. Is het niet door zulke praeparaten dat ERrrERA er toe werd gebracht om het glycogeen vooral in de sphaerocysten te localiseeren ? Wat er ook van zij, na behandeling met de Jodium- oplossing ziet men op de doorsneden, met het bloot oog of met een zwakke vergrooting, behalve de kleuring van den steel die aan den omtrek meestal sterker is, twee donkerder zonen in den hoed; de eene in de schorslaag, de andere in het gedeelte van den hoed dat aan de plaatjes grenst. Op die plaatsen onderscheidt men met den microscoop een groot aantal bleek- of donkerbruine, soms zwartachtige vlekken. Sommige dier vlekken komen overeen met dwars doorge- ee Favop ne parle done pas de la presence du glycogène dans les laticifères ; seulement, après avoir cité la découverte faite par ERRERA, et avoir remarquê que, d'après le savant belge, les vaisseaux laticifères ne contiennent pas de glycogène, il ajoute entre parenthèses (toujours 7) (XX, p. 329). J'ai traité par la solution iodée au '/,50 préconisée par mon savant collègue, le Professeur L. Errera, pour la recherche du glycogène, des coupes microscopiques des diverses parties du carpophore d'un certain nombre de Lactaires, savoir : Lactarius obnubilis Fr., L. azonites Bull., L. pubescens Fr., L. blennius Fr., L. vellereus Fr. J'ai constaté qu'il est avanta- geux de suivre le procédé préconisé par MASSEP, c'est-à-dire de pratiquer les coupes sur des exemplaires à demi dessechés; dans ces conditions, la réaction obtenue ne diffère pas sensible- ment de celle que donnent les echantillons entièrement frais ; seulement, dans le dernier cas, 'épanchement du latex obseur- cit singulièrement les images et cache, en grande partie, les laticifères. Ne sont-ce pas de semblables préparations qui ont amené ErrtrA À localiser le glycogène surtout dans les spherocystes ? Quoiqu’il en soit, après T'action du reactif iodé, on distingue, sur les coupes, à l'ceil nu ou à un faible grossissement, indepen- damment de la coloration du stipe, géneralement plus forte vers la périphérie, deux zones plus foncées dans le chapeau : l'une au niveau de la couche corticale de cette partie du carpophore, T'autre dans la portion du pileus contigue aux lamelles. En ces endroits, examen miecroscopique montre un grand nombre de taches d'un brun plus ou moins foncé, parfois noirâtre ; elles correspondent, les unes à la section transversale de laticifères, des gouttelettes de latex venant sourdre à travers les orifices béants, les autres à des goutte- lettes ou à des amas de latex épanché dans le tissu ambiant ; mais on constate également, qu’abstraction de ces taches u — 210 — sneden melksapvaten, uit welker geopende uiteinden drup- peltjes melksap opwellen, terwijl de andere vlekken voort- gebracht worden door melksap, dat zich in de belendende weefsels uitgestort heeft. Maar behalve die vlekken, door uitgestort melksap voortgebracht, vertoonen de melksapvaten alleen de kenschetsende kleuring. Op soortgelijke preparaten vallen de melksapvaten als donkerbruine strepen in ’t oog, zooals door Masser en ook door Weiss opgemerkt werd: Met een tamelijk sterke vergrooting ziet men dat de bruin of roodbruin gekleurde deelen van den inhoud der melksap- vaten zich voordoen als klonters of strepen, die met goudgeel gekleurde deelen afwisselen. In sommige melksapvaten strekt zich die kleur over een groote lengte uit. Bij een exemplaar van ZL. Blennius worden de vaathyphen, die zich in t midden der spheerocysten bevinden, eveneens gelijkmatig geel gekleurd, zonder eenig spoor van bruine of zwarte korreltjes. De bruine korrelige zelfstandigheid omgeeft dikwijls, in de melksapvaten, een soort van vacuolen die eene Sne hubeee stof bevatten. Welke is de beteekonis der bruine kleur, door de lodium- oplossing verkregen ? Bij een jong exemplaar van L. pubescens Fr. 1 1, em. hoog, wordt de bruine kleur bleeker wanneer men op 50°-60° verwarmt, en na afkoeling wordt zij weer donkerder. Dit is, zooals bekend i is, de kenschetsende reactie van het glycogeen. | Bij de andere onderzochte soorten — al de onderzochte exemplaren waren volwassen — werd de bruine kleur door verwarming niet merkbaar gewijzigd. Het geldt hier düs, althans in de meeste gevallen, een andere stof dan glycogeen. Dit strookt eveneens met de zienswijze van Massee : volgens dien schrijver bevat het melksap niet alleen” glycogeen, maar daarenboven nog andere stoffen, en het glycogeen is vooral gedurende. het eerste tijdperk van de — 211 — formées par le latex épanché, seuls les laticifères presentent la coloration caractéristique. Comme le dit très bien Massre, sur de telles préparations, les vaisseaux à latex ressortent comme des lignes d'un brun foncé, et on a pu voir que Werss fait une remarque analogue. En s'aidant d'un grossissement un peu fort, on s'assuréê quà l'intérieur des laticifères, les parties colorées en brun ou rouge-brun apparaissent sous forme de grumeaux ou de traînées, interrompus par des parties à coloration jaune d'or. Certains laticiferes montrent cette coloration sur une grande longueur. Chez un exemplaire de L. blennius, je trouve que les hyphes vasculaires oecupant le centre des sphérocystes revêtent également un ton jaune uniforme sans trace de granules bruns ou noirs. ll est fréquent aussi de voir, dans les laticifères, la matière brune d'apparence granulée entourer des espèces de vacuoles renfermant une substance incolore. Comment faut-il interpréter la coloration brune obtenue par le réactif iodé ? Dans un jeune échantillon de L. pubescens Fr., mesurant | */, ctm. de hauteur totale, la nuance brune pâlit en chauffant de 50° à 50° C_, et se fonce derechef après refroidissement. C'est là, on le sait, la réaction caractéristique du glycogène., Dans les autres espèces examinées — c'étaient tous eXxem- plaires adultes — l'élévation de la temperature n'a pas ou n'a guère modifié la eoloration. Il s'agit done ici, du moins dans le plupart des cas, d'une autre substance que le glycogène. Ceci encore vient à l'appui de la manière de voir de Masser, d'après laquelle le latex ne consiste pas seulement en glyco- gène, mais que ce dernier s'y trouve mêlé à d'autres substan: ces; qu'il est surtout abondant pendant les premières phases du développement de la plante, et remplacé, plus tard, par une substance prenant une coloration d'un brun-noir par l'iode ou par lacide sulfurique dilué, sans prouver de changement par 'élévation de temperature. 19 KN <7 == ontwikkeling der plant in groote hoeveelheid voorhanden, en wordt later vervangen door eene stof, welke door Iodium of door verdund zwavelzuur zwartbruin gekleurd wordt, maar door verwarming niet bleeker wordt. Wij hebben hooger vermeld dat Werss ook bevonden heeft, dat de melksapvaten van Z. deliciosus door Iodium donker- bruin, bijna zwart worden. In de verschillende deelen van het vruchtlichaam (steel, hoed en plaatjes) gedragen alle vaathyphen zich op eene gelijke wijze tegenover de Iodium-oplossing. De centrale hyphen der spheerocysten (ZL. blennius) vertoonen, wel is waar, een gelijkmatige gele kleur (zie hooger), zonder eenig spoor van bruine of zwartbruine deelen : men mag echter _ niet vergeten dat, in de vaathyphen buiten de spheerocysten, d. w. z. in de melksapvaten, de donkere kleur vaak op sommige plaatsen onderbroken, en soms over een aanzienlijke lengte door een goudgele kleur vervangen wordt ; dit kan in een en hetzelfde melksapvat waargenomen worden. Moet men, naar aanleiding daarvan, de vaathyphen der speerocysten als vaathyphen van een bijzonderen aard beschouwen? Dit is de meening van Fayop, die de genoemde hyphen als oliehoudende vaten beschouwt : « Je range également parmi les vaisseaux oleifères les hyphes axiles des groupes de spherocystes des Lactario-Russulës, décrits par pr BARY » (XX, bladz. 324). De resultaten die ik door door het onderzoek van twaalf Lactarius- soorten(L. pubescens Fr., L. vellereus Fr., pipera- tus Scop., L. controversus Pers., L. deliciosus Lin., L. chryso- reus Fr., L. rufus Seop., 1. obnubilis Lasch., L. plumbeus Bull., ZL. blennius Fr., L. theiogalus Bull., L. azonites Bull; — behandeld met de hooger aangeduide proefvochten : FLeM- MING's vocht, HERMANN's vocht, mengsel van ErrLicH-BioNDI en andere kleurstoffen) verkregen heb, pleiten niet ten voordeele van die meening. In sommige gevallen nochtans nn On a vu que Werss aussi trouve les laticiferes de ZL. deli- ciosus d'un brun très foncé, presque noir, après traitement par une solution iodée. Dans les différentes parties du carpophore, stipe, chapeau et lamelles, toutes les hyphes vasculaires se comportent, vis-d-vis du réactif iodé, de facon identique. Sans doute, comme jen ai fait la remarque, les hyphes centrales des sphérocystes (L. blennius) présentent une coloration jaune uniforme, sans trace de parties brunes ou d'un brun-noir; mais on ne doit pas perdre de vue que, dans les hyphes vas- culaires situëes en dehors des spherocystes, c'est-à-dire dans les laticifères, la coloration foncée est frequemment inter- rompue par places et remplacée, parfois sur une grande eten- due, par une teinte jaune d'or; cela peut s'observer sur le trajet d'un même laticifere. Dès lors, faut-il considérer comme hyphes vasculaires d'une nature spéciale celles que renfer- ment les sphérocystes? C'est l'opinion de Favop pour qui ces hyphes sont des vaisseaux oleiferes. « Je range, dit-il, égale- ment parmi les vaisseaux oleifères les hyphes axiles des groupes de spherocystes des Lactario-Russulés, décrits par DE Bary» (XX, p. 324). Mes recherches sur douze espèces de Lactaires (Lactarius pubescens Fr., L. vellereus Fr., L. piperatus Scop., L. contro- versus Pers., L. deliciosus Lin., L. chrysoreus Fr., L. rufus Scop., L. obnubilis Lasch., L. plumbeus Bull., L. blennius Fr., L. theiogalus Bull., &. azonites Bull.), à l'aide des réac- tifs indiques au commencement de cette notice (acide osmique, liquide de Flemming, liquide de Hermann, etc, coloration par le melange Ehrlich-Biondi et d'autres teintures) ne sont pas favorables à cette manière de voir. Sans doute, dans certains cas, chez L piperatus, par exem- ple, les hyphes vasculaires axiles des groupes de sphéro- cystes se distinguent generalement des laticiferes situës dans — 2d — (b. v. bij L. piperatus) verschillen de axiale vaathyphen der spheerocysten-groepjes over ’t algemeen van de melksapvaten die in het vezelig gedeelte gelegen zijn, door hare homoge- reiteit, hare sterkere lichtbreking en hare kleuring (door de gebruikte kleurstof) ; maar elders, zooals ik bij L. pubescens, L. vellereus, L. controversus, L. rufus en L. blennius geconstateerd heb, duidt niets ons aan dat vaathyphen van verschillende soort aanwezig zijn; de genoemde elementen vertoonen, in het bindweefsel en in het pseudo-parenchym dezelf.le kenmerken. Ik heb daarenboven in sommige geval- len (b. v. bij L. pubescens) bevonden dat de hyphen van het bindweefsel en de axiale hyphen van het pseudo-parenchym onbetwistbaar met elkander gemeenschap hebben. Die waar- neming strookt niet met de meening van DE Bary (XII, p:51), Werss (XVII, blz. 4 et 25), en Favop (XX, bladz. 326). - Maar zelfs indien men aanneemt dat de melksapvaten en de axiale vaathyphen der spheerocysten-groepen van verschil lenden aard zijn, toch kan men de laatstgenoemde niet onder de oliehoudende vaten rangschikken. De door mij gebruikte proefvochten, nl. osmiumzuur en Flemming’s vocht, geven aan de vette stoffen een bleeker of donkerder zwarte kleur, waardoor de tegenwoordigheid dier stoffen steeds verraden wordt : de axiale vaathyphen der spherocysten-groepen hebben echter nooit die kenschetsende reactie gegeven. Bij L. piperatus b. v. (zie hooger) vertoonen de melksapvaten, op sommige plaatsen, na behandeling met osmiumzuur en kleuring door het mengsel van EnrLicH-Bionpr, een zwart- achtige kleur, terwijl de hoogergenoemde vaathyphen geen: spoor van die reactie laten zien. Het volgend bewijs schijnt. ons evenwel nog meer afdoend : op doorsneden van een: exemplaar Russula pectinata Bull., met osmiumzuur en met. het mengsel van ErrLicH Bronpr behandeld, waren de vaat- hyphen buiten het pseudo-parenehym meestal dof en grijs, la partie fibreuse, par leur homogeneite, leur refringence plus forte et leur coloration (par la teinture employee); il m'en est pas moins vrai qu'ailleurs, comme j'ai pu le con- stater chez L. pwbescens, L. vellereus, L. controversus, L. rufus, L. blennius, rien ne deénote la présence d'hyphes vasculaires de signification diffêrente; celles-ci se montrent, avec les mêmes caractères, dans le tissu conjouctif et dans le pseudo-parenchyme. Dailleurs, contrairement à l'opinion de ve Bary (XII, p. 51), Werss (XVII, p. 4et 25), Favon (XX, p. 326), j'ai vu, dans certains cas, par exemple, chez L. pubescens, une communication manifeste entre les hyphes du tissu conjonctif et les hyphes axiles du pseudo-paren- chyme. j Mais, même en admettant une difference de nature entre les laticifères et les hyphes vasculaires axiles des groupes de spherocystes, l'on ne pourrait ranger ces dernières parmi les vaisseaux oléifêres. Les reactifs dont je me suis généralement servi, tels que l'acide osmique et la liqueur de Flemming, donnent, comme on sait, aux corps gras, une teinte noire plus ou moins foncee, et trahissent ainsi la présence de ces corps partout où ils se trouvent. Or, jamais le contenu des hyphes vasculaires axiles des groupes de spherocystes ne m'a donné cette reaction caracteristique Ainsi, pour le L. piperatus cité plus haut, après fixation par l'acide osmique et coloration par le melange Ehrlich-Biondi, les laticifères montrent, en certains endroits, une coloration noirätre, alors que les hyphes vasculaires susdites n'offrent aucune trace de cetter coloration. Mais voici, à ce qu'il me semble, un argument plus décisif: Dans un exemplaire de Russula pectinata Bull., dont les coupes furent aussi traitées par l'acide osmique, et colo- rées par le liquide Ehrlich-Biondi, les hyphes vas- culaires situëes en dehors du pseudo-parenchyme revêtent, la plupart, un aspect mat et un ton gris; sur la même prépa-: = ib E gekleurd; hetzelfde preparaat bevatte twee groepen van spheeroeysten, in de lengte gezien, ieder met eene sterk lichtbrekende, donkerroode vaathyphe. Het verschil tusschen de melksapvaten van het bindweefsel en de axiale vaat- hyphen der spheerocysten-groepen, dat bij Lactarius aange- nomen wordt, was hier dus zichtbaar. En men is het nochtans eens om aan te nemen dat bij Russula slechts één soort vaat- hyphen («Saftgefässen BoNORDEN, oliehoudende vaten Favop) voorkomt. Ik wil hier nog bijvoegen dat het mij niet gelukt is de tegenwoordigheid van vet of olie in de vaathyphen van het pseudo-parenchym door behandeling der preparaten met chloroform of benzine aan te toonen. Ik meen uit het vorige te mogen besluiten dat, bij Lactarius- Leussula, de vaathyphen der spheeroeystengroepen den naam oliehoudende vaten of -hyphen niet verdienen, al neemt men ook aan dat zij eene andere beteekenis hebben dan de melk- sapvaten. Mijne waarnemingen zijn niet voldoende om mij over de natuur van den inhoud der genoemde hyphen bepaald te kunnen verklaren; nochtans, wanneer men rekenschap houdt met de onderzoekingen der reeds genoemde botanici, is men gerechtigd aan te nemen dat die hyphen, behalve eene albu- minoïde stof, ook eene harsachtige zelfstandigheid in grootere of kleinere hoeveelheid bevatten, en dat hare kenschetsende lichtbreking vooral aan die zelfstandigheid moet toegeschre- ven worden. B. INHOUD DER NIET-MELKSAPHOUDENDE VAATHYPHEN. FAYoD geeft eveneens den naam oliehoudende vaten aan vaathy- phen, welke BoNorpEN met den naam sapvaten (Saftgefässe) bestempeld heeft ; zooals wij hooger reeds zegden treft men die vaten bij de meeste Agaricineeën aan. Mag de benaming van Favop, aldus beperkt, aangenomen worden ? Ik denk het oe ration, deux groupes de spherocystes vus en longueur renfer- ment chaeun une hyphe vasculaire très réfringente et colorée en rouge. Nous rencontrons donc ici cette différence admise, chez les Lactaires, entre les laticiferes ayant pour siège le tissu conjonctif, et les hyphes vasculaires axiles des groupes de spherocystes. Et cependant on est d'accord pour admettre existence, chez les Russules, d'une seule espèce d'hyphes vasculaires, correspondant aux « Saftgefässe » de BoNORDEN, aux vaisseaux oleifères de Favop. J'ajouterai encore que, sur des préparations traitées par le chloroforme ou la benzine, rien non plus ne m'a démontre la présence d'huile ou de graisse dans les hyphes vasculaires du pseudo-parenchyme. Je crois pouvoir conclure de ce qui précède que, dans les Lactario-Russules, les hyphes vasculaires des groupes de spherocystes, même en leur accordant une signification diffé- rente de celle des laticifêres, ne méritent pas le nom d’hyphes ou de vaisseaux oleifères. Je n'ai pas devers moi des observations suffisantes pour pouvoir affirmer quelle est la veritable nature du contenu de ces hyphes; mais, en tenant compte des recherches anté- rieures faites par les botanistes déjà cités, il est permis de eroire qu'à une substance albuminoïde se trouve mêlée, en quantité variable, une matière résineuse, et que c'est surtout à cette dernière que les elements en question doivent leur réfringence caracteristique. LB. CONTENU DES HYPHES VASCULAIRES NON LATICIFERES. Fayop donne aussi le nom de vaisseaux oleifères aux hyphes vasculaires désignées par BoNoRrDEN sous le nom de vaisseaux à sève « Saftgefässe », et que on rencontre, comme je l'ai dit en commencant, chez presque tous les Agaricines. Ainsi limitée, la denomination de Fayop peut-elle être admise? Je ne le crois pas. L'auteur se base notamment sur le fait suivant men niet. Schr. steunt zich o. a. op het volgende, door hem waargenomen feit : « cette substance (de inhoud der olie- houdende hyphen) doit être vraiment une huile grasse,attendu qu’au moins chez l Am. livida, elle se saponifie parfaitement par la soude et la potasse et qu'elle n'est pas soluble à froid dans l'alcool absolu, mais facilement dans la benzine, l'éther, etc., en un mot qwelle en présente les principales reactions, tant physiques que chimiques » (XX, blz. 323). Ik heb den inhoud der vaathyphen bij een groot aantal soorten (Lactarius en Zussula daargelaten) bestudeerd, en ik ben er slechts in zeer zeldzame gevallen in geslaagd de vette natuur van dien inhoud te constateeren. | Bij een exemplaar Zentinus cochleatus b. v. heb ik gezien dat de vaathyphen, die bij de genoemde soort zeer talrijk zijn, door osmiumzuur donkerzwart gekleurd worden : ik ben voor- nemens de vaathyphen dier soort later uitvoeriger te beschrij- ven. Maar in verreweg de meeste gevallen worden de vaathyphen, door osmiumzuur of door FrLeuMiNG's vocht, hoogstens grijs gekleurd, zelfs wanneer, in dezelfde preepa- raten, oliehoudende sporen donkerzwart geworden zijn, hetgeen meermalen voorkomt. De volgende bijzonderheden verdienen eveneens opgemerkt te worden : in preeparaten, die met de genoemde proefvochten gefixeerd en daarna met het mengsel van Eurricm-Bronni gekleurd werden, zijn het vooral de ledige of grootendeels geledigde vaathyphen welke de grijze tint vertoonen ; op de plaatsen, waar de inhoud behouden is gebleven, heeft hij fuchsine opgenomen en is hij rood gekleurd. Dit is vooral duidelijk op dwarse (werkelijke of optische) doorsneden van vaathyphen. Daaruit mag besloten worden dat de grijze tint. vooral in de wanden en in het gedeelte van den inhoud dat aan de wanden grenst, haren zetel heeft (1). Dikwijls ver- (1) De grijze kleur van den wand en van het gedeelte van den inhoud dat — 2]9 — observé par lui: « Cette substance (le contenu des hyphes oléifères) doit être vraiment une huile grasse, attendu qu’au moins chez "Am. livida, elle se saponifie parfaitement par la soude et la potasse et qu'elle n'est pas soluble à froid dans F'alcool absolu, mais facilement dans la benzine, Yether, etc, en un mot qu'elle en présente les principales reactions, tant physiques que chimiques» (XX, p. 323). Parmi les nombreuses espòces (en dehors des Lactaires et des Russules) que j'ai étudides au point de vue du contenu de leurs hyphes vasculaires, je n'ai constaté que très exception- nellement, avec netteté, la nature graisseuse de ce contenu. Ainsi, chez un exemplaire de Lentinus cochleatus, jai vu les hyphes vasculaires, très abondantes dans ce champignon, prendre, au contact de l'acide osmique, une couleur noire foncée. Je compte revenir sur les hyphes vasculaires de cette espèce, dans un travail special Mais, dans la grande majo=- rité des cas, alors que les spores lorsqu'elles renferment de- 'huile, ce qui est fréquent, sont fortement colorées en noir, sous Yinfluence de la solution osmique ou de la liqueur de Flemming, les hyphes vasculaires revêtent, tout au plus, une nuance grise. Fait digne de remarque, sur les pré- parations fixées par ces réactifs et colorées ensuite par le mélange Ehrlich-Biondi, la teinte grise s’observe surtout sur les hyphes vasculaires vides ou en grande partie vides de leur contenu; aux endroits où ce contenu est en place, ce dernier a fixé la fuchsine et présente une coloration rouge. Cela est bien appréciable sur les coupes transversales réelles ou optiques de ces hyphes. Il est permis d'en inferer que la- teinte grise est surtout propre aux parois et à la partie du- contenu voisine de ces parois (I). A ce propos, je dois pn (1) La teinte grise des parois et de la substance immédiatement en con= tact avec ces parois, après fixation par lacide osmique, le liguide de B > toont eene en dezelfde vaathyphe (b. v. bij Amanita rubes- cens), na behandeling met het mengsel van ErrLicu-Bionpr, over een gedeelte van hare lengte, successieve, zeer verschil- lend gekleurde zonen, alsof de chemische natuur van den inhoud van de eene plaats tot de andere verschilde. De volgende waarnemingen pleiten eveneens ten voordeele van mijne stelling, volgens dewelke de inhoud der meeste vaathyphen niet uit vet bestaat : Op overlangsche doorsneden van den steel van een herba- rium-exemplaar van Pholiota mutabilis Schaeff. (op 22 sept. 1875, dus vóór 16 jaar, verzameld), komen talrijke vaathyphen voor : zij zijn donker goudgeel, somwijlen zelfs bruinachtig geel, homogeen, sterk lichtbrekend ; door haar uitzicht doen zij aan de claviforme hyphen van Zthyphallus impudicus denken. De heer Mriere, die met de miecrochemische techniek zeer vertrouwd is, heeft met veel zorg den inhoud der ge- noemde hyphen bij PAholiota onderzocht, en daarbij de vol- gende resultaten verkregen : De hyphen bevatten geen hars, waarschijnlijk geen albu- minoïden, en eene geringe hoeveelheid vet (reactie door zether en osmiumzuur). Door ScHuLze’s proefvocht (tot het opsporen van amyloïde stoffen) werd een reactie verkregen waarbij ik een oogenblik wil stilstaan. Doorsneden, in die vloeistof onderzocht, vertoonen een kenschetsende rood-bruine kleur, die eerst in het fundamentaal weefsel, en daarna in de vaten waargenomen wordt. De kleur van het fundamentaal weefsel verdwijnt door verwarming en komt door afkoeling, maar zeer langzaam, weder te voorschijn; in de vaten wordt de kleur door verwarming bleeker, door afkoeling opnieuw don- aan de wand grenst, welke na behandeling met osmiumzuur, FLEMMING's vochr, enz., ontstaat. kan wellicht verklaard worden door de tegenwoordig- heid eener zeer geringe hoeveelheid vette olie. mentionner une autre particularite interessante: Assez souvent, sur le trajet d'une même hyphe vasculaire (par exemple, chez Amanita ru'escens), on observe, après colora- par le melange Ehrlich-Biondi, une succession de tons très variës, comme si le contenu variait lui-même de distance en distance, au point de vue de sa composition chimique. Les observations suivantes plaident aussi en faveur de la thèse que je soutiens ici, touchant la nature non graisseuse du contenu de la plupart des hyphes vasculaires: Des coupes longitudinales du stipe d'un exemplaire d'herbier de Pholiota mutabilis Schaeff., recueilli depuis plus de seize ans (22 septembre, 1875), montrent des hyphes vasculaires nombreuses, couleur jaune d'or foncé, parfois même jaune- brunâtre, homogènes et très refringentes, rappelant fortement, par leur aspect, les hyphes claviformes d'Zthyphallus impu- dicus. M. A. Miere, très au courant des recherches microchi- miques, a etudië, avec infiniment de soin, la nature du contenu deceshyphes de Pholiota, et il est arrivé aux rcsultats qui suivent : Ce contenu ne renferme pas de résines, probablement pas de matières albuminoïdes, et une minime quantité de matières grasses (reactions par l'ether et l'acide osmique). Le reactif de Schulze pour la recherche des matières amylacées a donné une reaction sur laquelle je dois m’arrêter un instant. Les coupes examinees dans ce réactif montrent une colora- tion caracteristigue rouge-brunâtre. D'abord localisée dans le tissu fondamental, elle apparait plus tard dans les vaisseaux. La coloration du tissu fondamental disparait par la chaleur et réapparaît, à froid, mais très lentement ; celle des vaisseaux pâlit à chaud et redevient foncée à froid, Comme le remarque Flemming, etc., doit s'expliquer, peut-être, par la présence d'une minime quantité d'huile grasse, kerder. Deze reactie, alsook die welke met bijtende kali (zwarte kleur der vaathyphen) verkregen wordt, duidt de tegenwoordigheid eener amyloïde stof aan, zooals de heer Miere ons heeft doen opmerken.-De heer Mrere heeft ook deztrine met iodium behandeld, en bevonden dat de verkregen reactie juist dezelfde is. De onoplosbaarheid in aleool, de roodbruine kleuring door iodium, het zwart worden door behandeling met geconcen- treerde warme kali, zijn drie kenmerken waardoor de stoffen, in de sneden bevat, met de dextrinen overeenkomen. Het is algemeen bekend dat amylum en glycogeen, met zeer verdunde zuren behandeld, als eerste omzettingsproduct, dextrinen leveren. De vaathyphen, en misschien ook de fun- damentale vezels van het hooger genoemd exemplaar van Pholiota mutabilis, hielden waarschijnlijk glycogeen in, en deze stof werd waarschijnlijk, dn sitw, door sommige orga- nische zuren omgezet. (BoucHARrDAT heeft immers reeds voor langen tijd aangetoond, dat sommige organische stoffen op amylum dezelfde werking hebben als diastase, maar met mindere kracht.) Die meening strookt volkomen met het feit, dat doorsneden, die gedurende langen tijd met verdund chloor- waterstofzuur behandeld werden, de reactie met iodium niet meer vertoonen. De dextrinen nu gedragen zich juist op dezelfde wijze. Het gebeurt nochtans somwijlen dat de vaathyphen, na lang darende behandeling met choorwater- stofzuur, nog een bleekgele tint vertoonen : hieruit schijnt te mogen besloten worden dat zij, behalve dextrine, nog een: andere, gele stof inhouden, over welker natuur de heer MieLE, ondanks talrijke pogingen, zich niet bepaald kan verklaren. De vaathyphen van den steel van Pholiota mutabilis zouden dus de volgende stoffen inhouden : a) een geringe hoeveel- heid vet ; 5) een aanzienlijke hoeveelheid amyloïde, dextri- neuse stoffen, welke waarschijnlijk door omzetting van glycogeen ontstaan zijn. VIM rh ld M'Mrere, cette réaction mise en rapport avec celle à la potasse caustique concentrée (coloration noire des hyphes vasculai- res) montre qu'on a affaire à une substance amylacée. Ayant essayé la réaction qu'on obtient par Liode sur les dextrines, Mr Miers a trouvé quelle est absolument indentique à celle obtenu dans le cas présent. L'insolubilité daus l'aleool, la eoloration rouge-brune par liode, le noircissement par la potasse concentrée et chaude sont trois caractères communs aux dextrines et aux matières contenues dans les coupes. On sait aujourd'hui que 'amidon et le glycogène traités par les acides très étendus donnent, comme premier stade de transformation, des dextrines. Or, il est probable que les hyphes vasculaires, et peut-être aussi les filaments fondamen- taux de T'exemplaire de Pholiota mutabilis ont contenu du glycogène, et que celui-ci, par Faction de certains acides organiques, se soit transformé sur place. Bouchardat a en effet établi depuis longtemps que certaines matières organi- ques peuvent agir sur l'amidon, comme la diastase, mais plus faiblement. Ce qui confirme cette manière de voir c'est que les coupes, traitées longtemps par de lacide chlorhydrique très. étendu, ne donnent plus la réaction par l'iode. Or, les dex- trines se comportent absolument de la même facon. Toutefois, après le traitement prolongé à l'acide chlorhydrique, les hyphes vasculaires présentent encore parfois une teinte jaunâtre ; ceci tendrait à prouver qu’indépendamment des dextrines, elles contiennent une matière jaune sur la nature de laquelle, malgré de nombreux essais, M" Muse. ne peut rien dire de certain. Les hyphes vasculaires du stipe de Phoiiota mutabilis renfermeraient done : «) une minime quantité de matières. grasses ;b) une quantité notable de matières amylacées dex- trineuses provenant probablement du glycogène. Weinig tijds geleden (22 januari 1892) heb ik doorsneden van verschillende deelen van het vruchtlichaam (versch materiaal) van Collybia velutipes Curt. in verschillende ontwikkelingstoestanden onderzocht ; daarbij werd de hooger aanbevolen methode (osmiumzuur à 1 °/,, mengsel van Err- LicH-Bronpi, en iodium à '/,,) gevolgd. Door behandeling met het mengsel van EnrricH-Bronpr werden de doorsneden der plaatjes op de volgende wijze gekleurd : het hymenium donker- groen, de trama en het subhymenium heldergroen, de talrijke vaathyphen in het hymenopodium fraai karmijnrood. In den steel zijn de tamelijk dun gezaaide vaathyphen meestal blee- ker of donkerder rood, waardoor zij tegen het heldergroen belendend weefsel afsteken. Na behandeling met iodium à '/,, zijn de vaathyphen der plaatjes bleeker of donkerder roodbruin ; die kleur verdwijnt door verwarming à 50°-60° C., en verschijnt opnieuw door afkoeling In den steel worden slechts enkele vaathyphen bruin gekleurd ; de meeste worden donkerder of bleeker geel. De heer A. Mrere heeft de door mij verkregen resultaten betreffende den inhoud der vaathyphen bij Collybia welutipes gecontroleerd en volledigd. De plaatjes, waarin de vaathyphen, zooals hooger gezegd werd, talrijker zijn dan in den steel, werden door hem bestu- deerd. Hij heeft successievelijk zetmeel, glucose, manniet, vet, glycogeen en albuminoïden opgezocht. 1. Opzoeking van zetmeel, glucose en manniet. — Wat de tegenwoordigheid van zetmeel en glucose betreft, men mocht een negatief resultaat verwachten, vermits glycogeen het zetmeel der zwammen is, zooals door ErRrRA aangetoond werd : ook hebben doorsneden, met de gebruikelijke proef- vochten behandeld, de kenschetsende reactiën der genoemde stoffen niet vertoond. Evenmin werd door den heer Mirre eenig spoor van manniet ontdekt: die stof kan nochtans, en Tout recemment (22 Janvier, 1892) j'ai traite, par le procédé surtout préconisé dans cette communication (acide osmique 1°/,, mélange Ehrlich-Biondi), et par le réactif iodé au !/,s, des coupes des différentes parties du carpophore d'ex- emplaires frais, à différents degrés de développement, de C/o/- Lybia velutipes Curt. Dans le premier cas, sur les coupes des lamelles, 'hyménium est coloré en vert sombre, la trame et le sub-hyménium en vert clair ; l'hyménopode est occupé par de nombreuses hyphes vasculaires qui ont pris une belle couleur rouge-carmin. Dans le stipe, les hyphes vasculaires, assez clairsemées d'ailleurs, ressortent aussi, la plupart, en rouge plus ou moins vif sur la teinte vert clair du tissu ambiant. Sur les coupes traitées par la solution iodée au !/,5o, les hyphes vasculaires des lamelles prennent une coloration rouge-brune plus ou moins foncée; elle disparaît par éléva- tion de la température à 50°-60° C., puis réapparaît par refroi- dissement. Dans le stipe, certaines hyphes vasculaires seule- ment montrent une coloration brune; la plupart se colorent en jaune plus ou moins foncé. M. A. Mrere a bien voulu contrôler et compléter les résul- tats que j'avais obtenus touchant la composition du eontenu des hyphes vasculaires de Collybia velutipes. Il a pris comme objet de recherches les lamelles où, comme on Ya vu, les hyphes vasculaires sont beaucoup plus abon- dantes que dans le stipe. Il a successivement recherché l'ami- don, le glucose, la mannite, les matières grasses, le glycogène et les matières albuminoïdes, 1. Recherche de Vamidon, du glucose, de la mannite. — Puisque le glycogène, comme l'a démontré ERRERA, est l'ami- don des champignons, on pouvait sattendre, au sujet de la présence de l'amidon et du glucose, à un résultat négatif. En effet, les coupes traitées par les principaux réactifs en usage pour déceler ces substances, n'ont pas donné la réaction de 15 — 226 — zooals bekend is, bij sommige Agaricineeën, in de verhouding 4 °/, voorkomen. 2. Opzoeking van vette stoffen. — Door middel van osmium- zuur (versch materiaal, en ook na behandeling met ether) werd geen vet-reactie verkregen. 3. Opzoeking van glycogeen. — Doorsneden met het proef- vocht van ERRERA of met dat van ScruLze behandeld, vertoo- nen in de vaathyphen een roode of roodbruine kleur, die bij verwarming verdwijnt en bij afkoeling opnieuw verschijnt. De heer Mirre heeft die reactie in sommige sneden verkregen, in andere sneden daarentegen niet: het is dus raadzaam verscheidene preparaten te gelijk te onderzoeken. Hij heeft ook een soort van verdeeling van den gekleurden inhoud, van binnen in de vaathyphen, waargenomen : dit moet, volgens hem, wellicht aan plasmolyse toegeschreven worden. Hooger heb ik op hetzelfde verschijnsel (melksapvaten van Lactarius) de aandacht geroepen. 4. Opzoeking van albuminoïden. — Onder de talrijke proefvochten die daartoe gebruikt worden heeft de heer Mirre o, a. de volgende gekozen : a) middelmatig geconcen- treerd salpeterzuur, daarna ammoniak ; 5) biureum-reactie. Hij heeft de tegenwoordigheid van albumine in de vaathyphen geconstateerd. Uit de vorige reactiën blijkt, dat de vaathyphen der plaatjes van Collybia velutipes glycogeen (1) en abuminoïden inhou- den. Zooals de heer Mirre ons heeft doen opmerken, wordt de kleur van het glycogeen, op versche preparaten, door de tegenwoordigheid van albuminoïden eenigszins verborgen, (1) L. Errera heeft bevonden dat Coll. velutipes zeer rijk is aan glyco- geen. Hetgeen hij over de tegenwoordigheid dier stof in de subhymeniale laag mededeelt komt ongetwijfeld overeen met hetgeen wij in onze exem=- plaren aangetroffen hebben (l. c‚ blz. 9 en 29), In de laatstgenoemde, evenals in de door ERRERA onderzochte exemplaren, bevatte het hymenium eveneens glycogeen. ki ces dernières. M' Mrere n’a non plus trouvé, dans l'espèce en guestion, de trace de mannite qui, on le sait, peut atteindre, chez certains Agaricinés, la proportion de 4 el. 2. Recherche des matières grasses. — L'emploi de l'acide osmique d'emblée, ou après traitement des coupes par l'éther, n'a pas fourni la reaction des matières grasses. 3. Recherche du glycogène. — Le traitement des coupes par le réactif d'ERRERA ou celui de Scuuize a donné, aux hyphes vasculaires (et à l'hyménium), une coloration rouge ou d'un rouge-brun, disparaissant à chaud et réapparaissant à froid. M" Mrerr a vu manifestement cette coloration dans certaines. coupes et pas dans d'autres; il est donc recommandable d'opérer sur plusieurs préêparations à la fois. Il a aussi con- staté une espèce de division du contenu coloré, à l'intérieur des hyphes vasculaires, division résultant peut-être, d'après lui, d'une plasmolyse. C'est le même phénomène sur lequel j'ai attiré Pattention à propos des laticifères des Lactaires. 4. Recherche des matières albuminoïdes. — Parmi les nom- breux reactifs employés dans ce but, M" Mrere a eu recours notamment: a) à l'acide nitrique de moyenne concentration, puis à P'ammoniaque; 6) à la reaction du biuret. Il a constaté la présence de l'albumine dans les hyphes vasculaires. D'après les résultats fournis par ces diffêrentes reactions, les hyphes vasculaires des lamelles de Collybia velutipes ren- ferment du glycogène (l) et des matières albuminoïdes. Comme M. Mier en fait la remarque, il est probable que la coloration du glycogène, dans les preparations fraîches, est un peu masquée par la présence des matières albuminoïdes, (1) L. ERRERA trouve Collybia velutipes très riche en glvcogène. Ce qu'il dit de la présence de cette substance dans la couche sous-hyméniale corres- pond, sans aucun doute, à ee que nous avons rencontré chez nos exemplai- res (l. e. p. Vet 29). Dans ces derniers, comme dans ceux examiìnés par ERRERA, Phyménium aussi renfermait du glycogène. JIE NS waaruit volgt dat, in plaats van de kenschetsende donker- roode kleur, een bleekroode tint ontstaat. Evenals in de melksapvaten van Lactarius wordt glycogeen niet overal en altij (in de vaathyphen der andere Agaricineeën aangetroffen. In een exemplaar Pluteus cervinus b. v., blijven de lange homogeene vaathyphen kleurloos, of zij worden slechts geel gekleurd door iodium à */,…, ; evenmin wordt de glycogeen-reactie in de plaatjes waargenomen; de cystiden blijven kleurloos of worden geel. In ditzelfde exemplaar, alsook in een tweede dat later onderzocht werd, ontstond geen vet-reactie door osmiumzuur. Elders komt het glycogeen in al de weefsels van het vrucht- lichaam in zoo groote hoeveelheid voor, dat het moeielijk wordt, na behandeling met lodium, te constateeren of de genoemde stof in de vaathyphen voorkomt, vooral wanneer die hyphen weinig talrijk zijn. Dit was het geval met een exemplaar Plewrotus conchatus Bull., in verschen toestand (21 februari 1892) onderzocht. Reeds met het bloot, oog onderscheidt men, op doorsneden loodrecht op de plaatjes, een sterke mahonie-bruine kleur, die vooral in de hoed in ‘t oog springt. Onder den microscoop vertoonen de hyphen waaruit de hoed samengesteld is, in groot aantal de genoemde kleur. Op sommige plaatsen is die kleur niet onderbroken, maar bijna overal elders wordt zij door kleurlooze vacuolen onderbro- ken. Sommige hyphen zijn geheel of ten deele kleurloos of bleekgeel. Aan den omtrek van den hoed bevindt zich een dunne schorslaag die zeer donker gekleurd is; aan de cuticula worden de vooruitspringende hyphen geel gekleurd. In de plaatjes wordt de kenschetsende kleur in het hymenium, in het subhymenium en in het midden der trama waarge- nomen (Ì). (D Bij Agaricus (Pleurotus) ostreatus, heeft ERRERA een enorme hoeveel- heid glycogeen in het weefsel van den hoed en in het hymenium aange troffen. (Loc. cit. bladz, 9). en de sorte qu’au lieu d'avoir la couleur rouge foncée caracteristi- que, on obtient une teinte rouge un peu plus pâle. De même que dans les laticiferes des Lactaires, on ne con- state pas partout et toujours la présence du glycogène dans les hyphes vasculaires des autres Agaricines. Ainsi, dans un exemplaire de Pluteus cervinus, les longues hyphes vascu- laires d'aspeet homogene restent incolores ou prennent sim- plement une coloration jaune par la solution iodée au */…, ; pas de réaction du glycogène dans les lamelles; cystides incolores ou jaunes. Dans ce même exemplaire et dans un autre examiné depuis, l'acide osmique n'a pas decelé la pré- sence de la graisse. Ailleurs le glycogène est tellement abondant dans tous les tissus du carpophore, qu’après traitement par le reactif iode, surtout si les hyphes vasculaires sont peu nombreuses, il devient difficile à constater si celles-ci renferment cette sub- stance. C'est le cas pour un exemplaire de Pleurotus conchalus Bull., examine à l'état frais, le 21 Fevrier 1892. Déjà à l'ceil nu,on distingue, sur les coupes perpendiculaires aux lamelles, une coloration brun-acajou intense, mais surtout prononcée dans le piléus. A examen microscopique, les hyphes formant le tissu du chapeau présentent, en très grand nombre, la colo- ration susdite. En quelques points, elle est continue, mais presque partout ailleurs interrompue par des vacuoles inco- lores; d'autres, parmi ces hyphes, sont en tout ou partielle- ment incolores ou d'un jaune pâle. A la périphérie du cha- peau, une zone etroite, corticale, est particulièrement foncée ; au niveau de la cuticule, les hyphes saillantes ont pris un ton jaune. Dans les lamelles, la coloration caractéeristique s'ob- serve dans l'hyménium, le sub-hyménium et le milieu de la trame (1). (1) Dans Agaricus (Pleurotus) ostreatus, L. ERRERA trouve « énormé- ment de glycogène dans le tissu du chapeau et dans Y'hyménium » (1, c. p. 9). — 230 — In de doorsneden van hetzelfde exemplaar, die met osmium- zuur en daarna met het mengsel van EurLicn-Bronprt behan- deld werden, namen de vaathyphen, die betrekkelijk weinig talrijk waren, een roode kleur aan. De inhoud der vaathyphen is nog al dikwijls gekleurd : dit moet aan de chemische samenstelling van dien inhoud toege- schreven worden. Somwijlen komt de kleur van binnen in de vaten voor : dit is, volgens De SeYNeS, het geval met sommige réservoirs dà suc propre bij Wistulina, welke de genoemde schrijver chromogeene cellen noemt. Ik heb hetzelfde gecon- stateerd bij Pholiota mutabilis: bij die soort zijn de hyphen donker goudgeel. In andere gevallen wordt de kleur eerst waargenomen wanneer de inhoud met de lucht in aanraking gebracht wordt. Dit is het geval met het melksap van verscheidene Lactarius- soorten: o.a. bij Lactarius deli- ciosus, waar het melksap door aanraking met de lucht, rood wordt; — bij L. voidus, waar het lila wordt; — bij L.chrysoreus waar het genoemde sap goudgeel wordt. Ook bij andere Agaricineeën kan zich een dergelijke verkleuring voordoen, b. v., volgens DE SEYNES, bij Agaricus (Lentinus) dentatus, die « a ses reservoirs à suc propre remplis d'un liquide qui prend à l'air une teìnte noire foncée, et permet de suivre le parcours de ces organes au sein d'un tissu trans- parent et fragile » (XIV, blz. 21). De roode vloeistof die te voorschijn komt wanneer men den steel van Mycena sangui- nolenta doorbreekt is waarschijnlijk in vaathyphen bevat. Volgens Masser zou de kleur van den inhoud der melksapvaten. bij Lactarius van de natuur van het korrelig gedeelte afhangen, terwijl de vloeistof zou kleurloos blijven (XVIII, blz. 207). Bij Pholiota mutabilis wordt de kleur der vaat- hyphen zeker niet door korreltjes veroorzaakt, want haar inhoud is volkomen homogeen. Alles samengenomen, de samenstelling van den inhoud der = 251 -— Dans des coupes du même exemplaire, traitées par la solu- tion osmique et colorées par le mélange Enruicn-Bionpt, les hyphes vasculaires, relativement peu nombreuses, ont revêtu un ton rouge. Il faut considérer la coloration assez fréquente du contenu des hyphes vasculaires comme se rattachant à la composition chimique de ce contenu. Cette coloration ou bien existe à Yintérieur des vaisseaux, comme De SeyNeEs l'a constatée d'abord pour certains reservoirs à suc propre des Fistulines, auxquels il donne le nom de cellules chromogènes, et comme je l'ai reneontrée dans Pholiota mutabilis, dont les hyphes vasculaires sont d'un jaune d'or foncé; ou bien elle se produit seulement lorsque le contenu arrive au contact de l'air, comme cela s'observe pour le latex de plusieurs laticifères, parmi lesquels Lactarius deliciosus où, dans ces conditions, le latex devient rouge, L. wvidus où il prend une couleur lilas, L. chrysoreus dont le latex est alors d'une couleur jaune d'or. Ces changements de couleur peuvent aussi se rencontrer chez d'autres Agaricinés que les Lactaires. De SEYNES cite l'exemple de Agaricus (Lentinus) dentatus qui «a ses réser- voirs à sue propre remplis d'un liquide qui prend à l'air une teinte noire foncée, et permet de suivre le parcours de ces organes au sein d'un tissu transparent et fragile» (XIV, p. 21). Le suc rouge qu'émet, quand on le casse, le pied de Mycena sanguinolenta, est très probablement contenu dans des hyphes vasculaires. D'après MAssEE, la couleur du contenu des laticiferes des Lactaires résulterait de modifications éprou- vées par la portion granuleuse, le liquide intermédiaire restant incolore (XVIII, p. 207). Il est certain que la coloration des hyphes vasculaires de Pholiota mutabilis n'est pas liée à la présence de granules; leur contenu étant absolument homo- gêne. lint En résumé, il semble que la composition du contenu des — 232 — vaathyphen schijnt binnen tamelijk wijde grenzen te kunnen varieeren. Volgens Fayop « on peut sattendre, avec HEESE, que le latex soit, au moins dans plusieurs cas, un meélange d'un nombre assez considerabie de substances» (XX, blz 328); men moet echter aannemen dat niet alleen bij ZLactarius en Russula, maar ook bij andere Agaricineeën de inhoud der vaat- hyphen dikwijls uit een mengsel van meerdere stoffen.en niet uitsluitend en overal uit vette olie bestaat. Welke is nu de stof waaruit (behalve uit glycogeen, albumine, vet, dextrine) de inhoud der vaathyphen bij die zwammen meestal bestaat, en die vooral in volwassen toestand predomineert? Wordt vette olie uitgesloten, dan zal men wellicht tot de meening geraken dat hier een harsachtige zelfstandigheid voorkomt, hetgeen met de sterke lichtbreking van den inhoud strookt. Dit iso. a. de meening van W. Zoer : volgens dien schrijver zouden de vaathyphen van andere Agaricineeën dan Lactarius en Russula, in plaats van melksap, een aanzienlijke hoeveel- heid hars bevatten (XXI, blz. 355). Indien dit bevestigd wordt zou men aan die vaathyphen, in tegenstelling met de melksapvaten van Lactarius-Russula, een nieuwen naam, harshoudende vaathyphen, kunnen geven. Maar uit het hooger geciteerde voorbeeld van PAoliota mutabilis blijkt dat er in elk geval uitzonderingen aan den regel zijn, en dat men uit de bijzondere lichtbreking der vaathyphen niet mag besluiten dat er vet of hars in hun inhoud aanwezig is. RESUMTIE. 1. Vaathyphen komen waarschijnlijk bij alle of bijna bij alle Agaricineeën voor. Ik vereenig onder dien naam elemen- ten, die zich van het fundamentaal en van het connectief weefsel onderscheiden, en die men melksapvaten, sapvaten, oliehoudende vaten, enz., genoemd heeft. en hyphes vasculaires est susceptible de varier dans d'assez Jarges limites. Si, commele dit Fayop, « on peut s'attendre, avec Hees, que le latex soit, au moins dans plusieurs cas, un mélange d'un nombre assez considérable de substances » (XX, p. 328), il faut aussi admettre que souvent il en est de même pour le contenu des hyphes vasculaires d'Agaricinés autres que les Lactario-Russulés, et que ce contenu ne con- siste pas exclusivement et partout en une huile grasse. Mais qu'elle est, indépendamment du glycogène, de lalbumine, de la graisse, des dextrines, que peuvent renfermer les hyphes vasculaires de ces champignons, la substance qui constitue le plus souvent leur contenu et qui prédomine surtout à läge adulte? Après exclusion des huiles grasses, on serait tenté d'admettre, en se basant sur la grande réfringance de ce con- tenu, qu'il s'agit d'une substance résineuse. C'est notamment l'opinionde W. Zoer qui dit, en parlant des hyphes vascu- laires d'Agaricines autres que les Lactaires et les Russules : « Welche aber statt Milchsaft reichlich Harz führen. » XXI, p. 355). Si le fait se verifiait, on pourrait donner à ces hyphes, par opposition aux laticiferes des Lactario-Russulés, un nom spécial, et les appeler Ayphes vasculaires résinifères. Mais Y'exemple, cité plus haut, des hyphes vasculaires de Pholiota mutabilis, prouve qu'il y a, dans tous les cas, des exceptions à la règle, et que de la refringence speciale des hyphes vascu- laires il n'est pas permis de conclure à la nature graisseuse, ou à la nature résineuse de leur contenu. CONCLUSIONS. 1. Des éléments, distincts des tissus fondamental et con- nectif, appelés laticifères, canaux à suc, vaisseaux oléifères ete, et que je comprends sous la désignation commune P'Ayphes vasculaires, se vencontrent probablement dans tous les Agaricines. == 2. De vaathyphen vertoonen veel verscheidenheid wat getal, afmetingen, vorm, inrichting, loop en verdeeling tus- schen andere weefsels, en inhoud betreft, niet alleen bij verschillende geslachten, maar ook dikwijls bij verschillende soorten van hetzelfde geslacht, en, bij een en dezelfde soort, in de verschillende deelen van het vruchtlichaam. 3. Vaathyphen kunnen in al de deelen van het vrucht- lichaam, d. w. z. in den steel, in den hoed en in de plaatjes, aangetroffen worden. 4. De uiterste vertakkingen der vaathyphen eindigen dik- wijls, in de plaatjes, tusschen de elementen van het hymenium, ofwel vrij, ofwel door cystiden; uiteinden van gelijken aard komen soms aan den omtrek van den hoed en van den steel voor. 5. De inhoud der vaathyphen bestaat dikwijls uit een mengsel van meerdere stoften, en bevat onder anderen, be- halve kleurstoffen, harsachtige en vette zelfstandigheden, albumine, glycogeen, en dextrine. 6. De naam oliehoudende vaten, door Fayop gegeven aan de vaathyphen der Agaricineeën (de melksapvaten van Lactarius- Russula en van Mycenae-Lactipedes (!) daargelaten), welke met de Saftgefüsse van BoNoRrDEN overeenkomen, kan op die elementen niet int algemeen toegepast worden. 7. Uit de tegenwoordigheid van glycogeen in de vaat- hyphen, vooral in jcngen toestand, en uit het feit dat die hyphen in de verschillende deelen van het vruchtlichaam dringen, mag besloten worden dat zij een gewichtige rol spelen bij de verspreiding van het voedingsmateriaal. De vaathyphen zijn echter waarschijnlijk met nog andere ver- richtingen gelast : het feit, dat zij dikwijls aan den omtrek (tusschen de elementen van het hymenium, enz.), eindigen doet de vermoeding ontstaan, dat zij wellicht een rol spelen- bij het afscheiden van sommige vaste of vloeibare stoffen, — 235 — 2, Le nombre des hyphes vasculaires, leurs dimensions, leur forme, leur disposition, leur trajet, leur distribution, la nature de leur contenu varient d'après les genres, souvent, pour un même genre, d'après les espèces, et pour chaque espèce, d'après les différentes parties du carpophore. 3. Les hyphes vasculaires peuvent se rencontrer dans toutes les parties du carpophore, c'est-à-dire dans le stipe, le pileus et les lamelles. 4. Les dernières ramifications des hyphes väsculaires se terminent fréquemment, dans les lamelles, entre les éléments de "hyménium, soit par extrémité libre, soit par des cystides; des terminaisons analogues se rencontrent parfois à la péri- phérie du chapeau et du stipe. 5. Le contenu des hyphes vasculaires est souvent un com- plexe chimique et renferme, entre autres substances, indépen- damment de matières colorantes, des matières résineuses, des matières grasses, de l'albumine, du glycogène, des dex- trines. 6. Les hyphes vasculaires autres que les laticiferes des Lactario-Russulés (et des Mycènes lactipèdes ?), et qui cor- respondent aux canaux à suc « Saftgefässe » de BoNORDEN, ne méritent pas, d'une manière générale, le nom de vaisseaux oléifères que leur a donne Fayop. 7. De la présence du glycogène dans les hyphes vasculaires, surtout dans le jeune âge, et de leur pénétration dans les différentes parties du carpophore, on peut conclure que ces organes jouent un rôle important dans la distribution des matériaux nutritifs; mais il est probable que les hyphes vascu- laires remplissent d'autres fonctions encore; peut-être, eu égard à leur terminaison fréquente à la périphérie (entre les éléments de l'hyménium, etc.), interviennent-elles dans l'éla- boration et Pexcrétion de certains liquides ou solides. 8. Jusqu'á présent, on n'a utilisé les hyphes vasculaires, — 236 — 8. Tot nog toe heeft men uit de systematische kenmerken, door de vaathyphen opgeleverd, slechts in de groep der Laectario-Russuleeën partij getrokken. Er bestaat echter geen reden om ze niet ook bij de andere Agaricineeën te benuttigen, want in vele gevallen leveren zij, evenals het fundamentaal weefsel, het connectief weefsel en het steunweefsel, gewich- tige generische en specifische kenmerken op. Gent, 26° Februari 1892, comme éléments de classification, que pour le groupe des Lactario-Russulés. Cependant, rien ne justifie leur exclusion quand il s'agit d'autres Agaricinés, car elles peuvent fournir, dans maints cas, au même titre qae les tissus fondamental, connectif et de soutien, des caractères importants, soit géné- riques, soit spécifiques. Gand, ce 26 Fevrier, 1892. Chronologische lijst der voornaamste schrijvers die vaathyphen bij Agaricineeën beschreven of vermeld hebben. Liste par ordre de date des-principaux auteurs qui ont décrit ou signalé des hyphes vasculaires chez les Agaricinés. 1. 1833-39, ScruLrz (C. H.). Sur la circulation et sur les vais- seaur laticifres dans les plantes. Paris, 1839. (Mémoire pour servir de réponse aux questions de Académie royale des sciences pour l'année 1833. — Extrait des mémoires de l Académie des Sciences, Tome VII des savants étrangers.) P. 49-50. Pl. I, fig. 1 et 2. mn. 1839. Corpa, Zcones fungorum,Tomelll, p. 42, Taf. VIT, fig. 106. nr. 1840, Id. id. » IV, p. 49, Taf. X, fig. 138 et 139, Iv. 1851. BoNORDEN (H. F.). Handbuch der allgemeinen Myco- logie, Stuttgart, 1851 (p. 187-189). v. 1851, Kürzine (F. T.). Grundziüge der philosophischen Botanik. Leipzig, 1851. Bd.I. S. 247. Tab. 9. fig. 2. vr 1851. ScnacHT (HERMANN). Lehrbuch der Anatomie und Physiologie der Gewächse. Berlin, 1856. 1 Theil, s. 166, fig. 25. vir. 1858. BoNoRDEN (H. F.). Beobachtungen über den Bau der Agaricinen. (Botan. Zeitung, 1858, «. 201-205 u. 209- 213. Taf. Vu. VI.) vir, 1861-1865, HOFFMANN (HERMANN). Zcones analyticae Fungo- rum, Giessen, 1861-1865, s. 14-15, 52, 59, 93. Taf. II, de l4se, 16a, ad. Ag. 1u. 15. Taft. XIlaig om Taf, XIII, fig. 2-18, h., Taf. XXI, fig 2-21. IX. 1861, SCHLEIDEN. Grundzüge der wissenschaftiche Botanik. IRE x. 1864, DE SEYNES. XI. XIL, XIII, XIV. XV. XVI. XVI, XVIII. XIX, XX, XX 1866. 1866. 1872. 1874. 1874. 1884. 1885. 1887. 1887. (Annales des Sciences naturelles, 5° série, 1, 1864, p. 231. Pl, XII, fig. 3, 4, 5.) Boupter (Emine). Des champignons au point de vue de leurs caractêres usuels, chimiques et towicologiques. Paris, 1866. — P. 83-84, p. 8). PL. Il, fig. 4 à 8. pe Bary (A.). Morphologie und physiologie der Pilze, Flechten und Myaocomyceten. Leipzig, 1860, s. 51-54, fig. 20. DippeL (LeoPoLp). Das Mikroskop und seine Anwen- dung. Brauschweig, 1872. Zweiter Theil, s. 331, fig. 190, DE SEYNES (J.). Recherches pour servir à histoire naturelle des végétaur inférieurs. 1, Des Fistulines. Paris, 1874. P. 11-12, 17-23, 43 44 ; Pl. II, fig. 4-9; PISHE PL LVsfig.:5 et/65 PE Vs lg. 135 Pl VIe 12: Pl. VII, fig. 5, 7. SacHs, Lehrbuch der Botanik, IV Auflage, 1874, s. 338. DE BARY (A.). Vergleichende Morphologie und Biologie der Pilze, Mycetozoen und Bacterien. Leipzig, 1884, Ss. 322-323. Fig. 136. Weiss (ApoLr). über gegliederte Milchsaftgeftüsse im Fruchtkörper von Lactarius deliciosus (Aus dem XCI Bande der Sitzb. der Kais. Akad. der Wissensch. I. Abth. April-Heft. Jahrg. 1885, s 166-202. Taf. I-IV. MAssEE (GEORGE). On the Differentiation of Tissues in Fungi (Journal of the Royal Mieroscopical Society. 1887. — Read 9th, March. P. 206-208. Pl. VII.) PaTouiLLaRD. Les Hyménomgycetes d'Europe. Paris, 1887. P, 17-18, Le Favop, Prodrome d'une histoire naturelle des Agari- 1890. cinés. Paris et Gênes, 1889. P 318, 319, 322-330. Zoer (WiuneLM). Die Pilze in morphologischer, physio- logischer, biologischer und systematischer Bezie- hung. Breslau, 1890. S, 355. LIJST VAN MEER OF MINDER ZELDZAME PLANTEN UIT DE OMSTREKEN VAN TURNHOUT, EENE BIJDRAGE TOT DE KRUIDKUNDIGE KAART VAN BELGIË, DOOR J. Adriaensen £ P. Haeck. De Flora van het oostelijk gedeelte der Antwerpsche Kempen is reeds het voorwerp geweest van eenige onderzoe- kingen, die in het « Bulletin de la Societe royale de Botanique de Belgique » verschenen zijn, namelijk : 1° D' Const. Van Haesendonck. Florula des environs de Westerloo (partie méridionale de la campine anversoise). Tome VII, 1868. 2° E‚ Pâques S. J. Catalogue des plantes plus ou moins rares observées aux environs de Turnhout. Tome XIX. 1880. 3e __— __Herborisations de 1881. Tome XXI, 1883. 4° __— __ Nouvelles recherches sur la flore Belge. Tome XXII, 1884. De planten die in onze lijst voorkomen, werden verzameld op de verschillende uitstapjes, door de leden der Turnhoutsche Afdeeling van het K. G, Dodonaea, voornamelijk in het jaar 1891 gedaan, in de omstreken van Turnhout, alsook naar Herenthals, Tongerloo, Boisschot, Heyst-op-den-Berg, Zon- dereygen, Hoogstraeten, Postel. De groeiplaatsen, die ook door Pâquesen Van Haesendonck werden aangeduid, zijn in onze lijst door de letters P. en V. H. aangewezen. De volgende lijst bevat, behalve een groot aantal nieuwe — 211 — groeiplaatsen, vele planten die voor onze omstreken nieuw zijn, alsook eenige soorten die voor de eerste maal, voor de Kempen worden aangegeven, namelijk de volgende : Erysimum perfoliatum ; Amsinckia angustifolia ; Coriandrum sativum ; Sedum dasyphyllum ; Onybrychis viciaefolia ; Veronica opaca ; Vincetovicum nigrum ; Linaria cymbalaria. Verklaring der teekens en verkortingen : 0D Weinig exemplaren. —)- Talrijke id. X Zeer talrijke id. P == Pàques. V. H. = Van Haesendonck. A. Cryptogamae. EPAR OIDSEIS AN 1. Characeae. Nitella translucens Agardh. — Liereman. (] II. PTERIDOPHYTA. 1. Equisetaceae. Equisetum sylvaticum L. Gierle-Bosch (P.) X Equisetum limosum L. — Slooten en poelen tusschen Turnhout en Schoorvort (P), Zondereijgen. X 2. Lycopodium inundatum L,. — Lage heiden ; (P.) X 3. Filices. Polypodium vulgare L. — Bosschen en kanten (1) (P.) X Pteris aquilina L. — Gierle-Bosch (P.)X, Schaarbosch langs den steen- weg naar Gierle, X; Rijckevorsel X (1) Een strook gronds aan den zoom van een perceel akkerland of tus- schen twee perceelen gelegen, en met gras (soms daarenboven met hakhout) begroeid, wordt in Vlaamsch België kant genoemd. 16 EE Blechnum spicant With. — In dennenboschen (P.), X Athyrium Filiw femina Roth. — Kanten in Gierle-Bosch en omstre= ken (P. , X Asplenium Ruta muraria L. — Oude muren, Turnhout (P.), Oud- Turnhout, Raevels, Tongerloo, + Aspidium Filie mas Sw. — Bosschen, kanten en kreupelhout ; Naza- reth, Heyzyde, Gierle-Bosch, (P.), X Osmunda regalis L. — Corsendonck, oevers der Wamp, Parenbrugge, Borghs-Blijk. (] B. Phanerogamae. IL. GYMNOSPERMAE. 1. Coniferae. Juniperus communis L. — Weelde (heide), Zondereijgen, +; weg naar Raevels in dennenbosch, een exemplaar. Taxus baecata L. — Gekweekt in tuinen. IL. ANGIOSPERMAE (MONOCOTYLEDONEAE). 1. Liliacese. Frittilaria Meleagris L. — Weide bij steenweg naar Zeverdonck (P.). TJ Ornithogalum umbellatum L. — Heijzijde, Stokt (akkers), Papen- brugge (weide), + Narthecium ossifragum Huds. — Liereman, Raevels (P.), Weelde Xx. Convallaria maialis L. — Gierle-Bosch (P.) +, Heijzijde (J. Polygonatum multi florum All. — Gierle-Bosch, Heijzijde, Papenbrugge (in kanten). + Maianthemum bifolium Schmidt. — Gierle-Bosch (P.), Stokt, Peen brugge X. 2. Amaryllidaceae. Galanthus nivalis L. — Gierle, Vosselaar, Beersse, Weelde, X 3. Juncaceae. Juncus squarrosus L, — Stokt (P.), Borghs-Blijk. X 4. Iridaceae. Iris Pseudo-Acorus L. — Papenbrugge (P.) 4, kanaal naar Raevels + slooten bij de Aa, + 5. Thyphaceae. Typha latifolia L. — Drij kuilen (J, Hoogstraeten X Sparganium simplex, Huds. — Sloot bij het kanaal tusschen brug 8 en 1; (P.) +; vennen (poelen) bij het kanaal te Wampenberg. + 6. Araceae. Calla palustr is L. — Papenbrugge (P.) Xs Corsendonck, Postel, X Acorus Calamus Ls. — Vaart (P.). + — 243 — 7. Najadaceae. —_Potamogeton obtusifolius M. et K. — Corsendonck, + 8. Cyperaceae. Scirpus sylvaticus L. — Heijzijde, + Scirpus lacustris L. — Moeras bij den steenweg naar Gierle. + 9. Gramineae. Festuca duriuscula L. — Raevels, + Corynephorus canescens P. Beauv. — Raevels, Heijzijde (P.), + 10. Orchidaceae. Orchis Morio L. — Raevels (weiden), langs het kanaal naar Raevels. + Orchis maculata L. — Lage weiden, Broekzijde, Zeverdonek, Gierle (P.); Heijzijde, Papenbrugge, langs het kanaal naar Raevels. + Orchis latifolia L. — Lage weiden, Papenbrugge, Broekzijde en Gierle (P.); Raevels, Liereman. X Orchis latifolia, var. incarnata L. — Papenbrugge, Broekzijde (P.); Zeverdonck, Raevels. + Platanthera bifolia, Rehb. — Vaartdijk tusschen Turnhout en Raevels (P.) +; Borghs-Blijk. + Epipactis latifolia All. — Casteleijn, Stokt (P.); Lokeren, Raevels, Boone’s Ven, + Epipactis palustris Crantz. — Sloot aan den steenweg naar Baarle- Hertog (P.) ] ; Vaartdijk tusschen Turnhout en Raevels, (] Neottia ovata Bluff en Fing. — Broekzijde, Schoorvort (P.), + ; Vaart- dijk, Zeverdonck, Heijzijde, steenweg naar Gierle. X 1. Juucaginaceae. Triglochin palustris L. — Kanaal naar Raevels, + 1la. Alismaceae. Alisma natans L. — In de Aa, Broekzijde (P.) +; Liereman, Corsen- donck, [] Alisma Plantago, var. lanceolatum Rehb. — Kanaal, gracht bij den steenweg naar Baarle-Hertog, +, (P.) Alisma plantago, var. graminifolium Ehrh. — Nieuwe kom. + Alisma ranunculoïdes L. — Sloot bij den Vaartdijk aan brug 8, + Sagittaria sagittifolia L. — Vaart Arendonck, tusschen brug 5 en 6, [] 11b. Butomeae. Butomus umbellatus L. — Boisschot, [] 12. Hydrocharitaceae. Hydrocharis Morsus-ranae L. — Liereman, Broekzijde (P.), X ; Papen- brugge, X (DICOT YLEDONEAE.) 18. Myricaceae. Myrica Gale L. — Vochtige heiden, X 14. Salicaceae. Salix repens Li. — Zandige heiden, X — 24 — 15. Urticaceae. Humulus Lupulus L — In kanten te Broekzijde (P.) +; Stokt, Papen- brugge, Drij kuilen, + Parietaria officinalis L. — Tongerloo (V. H.) TJ 16. Polygonaceae. Rumex Hydrolapathum Huds.— Vaart, slooten en beken (P), + Polygonum bistorta L. — Weelde, Boisschot, +4 Polygonum amphibium, var. natans L. — Drij kuilen, + 17. Caryophyl!aceae. Silene inflata Sm. — Nazareth, Borghs-Blijk. (] Silene gallica L. — Heijzijde, Beggijnhof, (] Melandrium album Gke. — Raevels X, Nazareth, (] Melandrium diurnum Dmrt. _Raevels, Oud-Turnhout. TJ Lychnis Githago Lmk. — Akkers naar Raevels (P.) +; Stokt, Borghs- Blijk, Sehuurhoven. + Sagina nodosa FE. Mey. — Steenweg naar Baarle-Hertog. J- Arenaria serpyllif lia Li. — Steenweg naar Baarle-Hertog. + Corrigiola littoralis L. — Zandweg bij Boone’s Ven (P). (] Stel aria glauca With. — Sloot bij het kanaal aan brug 8. 4- Stellaria uligiosa Murr. — Broekzijde, Zeverdonck (P.); Zondereijgen, Papenbrugge, Liereman. +- Cerastium pumilum Curt. — Broekzijde (P.). TJ Cerastium glomeratum Thuill. — Papenbrugge. CO] Cerastium aguatieum L. — Lage weiden (P.). + 18. Portulacaceae. Montia fontana, var. minor L. — Lage akkers (P.). Ee mn Claytonia perfoliata Donn. — Vosselaar (« Bareel »), + 19. Ranunculac ae. Clematis vitalba L. — In eenige tuinen, Turnhout (P.). Ranunculus diraricatus Schrk. — Kanaal, 4 Ranunculus hololeucos Lloyd. — Sloot bij den steenweg naar Baarle- Hertog. + Ranunculus Lingua L. _Zondereijgen, (J Ranunculus auricomus L. — Weide bij de Aa (P.). Ranuneulus bulbosus L. — Vaartdijk ; weide bij brug nel. X Ranuneulus arvensis L. — Broekzijde (P.), Heijzijde. LJ Ranunculus sceleratus L. — Papenbrugge, beek te Broekzijde. TJ Ranunculus fluitans Lmk. — Aa (P.), Vischbeek bij Gierle-Bosch, Cale- beek te Thielen, + Aquilegia vulgaris L. Langs den spoorweg te Lokeren TJ ; akker bij brug n° 8 +. De exemplaren op de tweede groeiplaats komen waarschijnlijk voort uit den tuin van den brugwachter, waar de plant vroeger gekweekt werd. =d Thalictrum flavum L. — Boisschot (Nethe), + Myosurus minimus L. — Stokt, op een korenakker. [) 20. Papaveraceae. Papaver dubium L. — Stokt. (J Papaver argemone L. — Stokt (P), + Chelidonium majus Ls. — Liereman, Beggijnhof, Stokt. [J 21. Cruciferae. Barbarea vulgaris R. Br. — Zondereijgen, (] Erysimum perfoliatum Crantz. — Bij brug n° 8; bij brug n° 3, Oost- hoven, TJ ; Weelde, +, als onkruid in tuinen. Sisymbrium Alliaria Scop. — Weide te Zeverdonck, (] Erysimum cheirantoïdes L. — Heijzijde, + Alyssum calycinum L. — Zondereijgen, + Alyssum incanum L. — Tongerloo (V. H.), + Camelina sativa Crantz. — Oosthoven, X Lepidium sativum L. — Aan den muur van het Gasthuis; Nieuwe kom. (] Lepidium campestre R. Br. — Raevels. [] Lepidium heterophyllum Benth o L. Smithii Hook. — Zondereijgen, één exemplaar. Lepidium (eampestre X heterophyllum?) — Weelde station. ] Sinapis arvensis L. — Oosthoven, X Nasturteum officinale R. Br. — Gierle-Bosch (P.) +. Vosselaar, + Nasturtium ampkhibium R. Br. — Algemeen in slooten en beken. Nasturtium sylvestre R. Br. — Stokt, [] Nasturtium palustre D. C. — Lokeren, Stokt, + 22. Violaceae. Viola palustris L. — Drassige kanten, Stokt, Heyzyde, Gierle-Bosch, X Viola odorata L. — Papenbrugge (P.). (] Viola sylvestris Lmk. — Gierle Bosch, + Viola canina L. — Drassige weiden, Papenbrugge (P.), J- 23. Droseraceae. Drosera rotundifolia L. — Vochtige heiden (P.), X Drosera intermedia Hayne. — Vochtige heiden, X Parnassia palustris L.— Gracht aan den steenweg naar Baarle-Hertog, [] 24. Hypericaceae. Elodes palustris Spach. — Boone's Ven, Kruisberg, Steenweg naar Baarle-Hertog, Corsendonck, X 25. Tiliaceae. Tilia ulmifolia Secop. — Zondereijgen, één exemplaar. 26. Malvaceae. Malva rotundifolia L. — Langs wegen (P.) ; kerkhoven. + — 246 — 27. Oxalidaceae. Ozxalis acetosella L. — Geerle-Bosch (P.), X Oxalis corniculata L. — In tuinen te Turnhout, (] 28. Linaceae. Linum catharticeum L. — Steenweg naar Baarle-Hertog, + Radiola linoïdes Gmel. — Stokt, Oosthoven, + 28a, Polygalaceae. Polygala vulgaris L. — Nazareth (P.), Vaartdijk, Steenweg naar Baarle-Hertog, J- Polygala serpyllacea Weihe. — Papenbrugge, [] 29. Aquifoliaceae. lex aquifolium L. — Gierle-Bosch (P.), +. 30. Euphorbiaceae. Mercurialis annua L. — In tuinen (P.), Stokt, (] ; Herenthals, + 31. Umbelliferae. Hydrocotyle vulgaris L. — Papenbrugge, Nazareth (P.); sloot bij het kanaal naar Raevels, Kruisberg, sloot bij den steenweg naar Baarle- Hertog, X. Oenanthe phellandrium Lmk. — Slooten en oevers der Aa (P.); kanaal, Drij kuilen, X Oenanthe fistulosa L. — Kanaal, Wamp te Corsendonck, broeken te Thielen, X Anthvriscus sylvestris Hoffm. — Broekzijde (P.) ; Papenbrugge, weide bij brug n° 1, + Scandia Pecten-Veneris L. — Bij het station te Turnhout, Nieuwe kom; [_] Angelica sylwestris L. — Lage weiden te Broekzijde (P.); Papenbrugge ; spoorweg bij de Aa, J- Heracleum Sphondylium L. — Weiden Broekzijde (P.); Heijzijde, Casteleijn, Drij kuilen, X Coriandrum sativum M. — Een klein exemplaar bij den « Bareel » te Vosselaar. 82. Crassulaceae. Sedum acre L. — Gierle, Oosthoven, J- Sedum purpureum Link. — Zeverdonck (P.); bij brug n° 3, Heijzijde. Gierle-Bosch, + Sedum dasyphyllum L. — Tongerloo, [] 33. Saxifragaceae, | Saxifraga granslata L. — Zeer gemeen in de weiden en langs het kanaal in de omstreken van Turnhout (P.), X Chrysosplenium alternifolium L. — Gierle-Bosch (P.), + 34, Onagraceae. Epilobium spicatum Lmk. — Bij brug ne 8; dennenbosch aan de linker- zijde van de vaart naar Raevels, Borghs-Blijk, X == Oenothera biennis L. — Stokt (P.)J ; langs den spoorweg naar Thic- len, X ; bij de ijzeren brug, +; bij brug ne 3[] ; Nazareth, [] Isnardia palustris L. — Thielen, in de broeken +. Circea lutetiana L. — Boisschot. + 35. Rosaceae. Spiraea tomentosa L. — Tusschen Vosselaar en kanaal (P.), + Geum urbanum L.— Broekzijde (P.). []; « Bareel» te Vosselaar, X ; Oosthoven, X Comarum palustre L. — Grachten te Broekzijde en Papenbrugge (P.) 7; bij de Wamp te Corsendonck X ; Liereman X; ven bij den spoorweg te Lokeren, X Potentilla sylvestris Neck. — Dennenbosschen te Stokt en Nazareth (P.), X Potentilla proeumbens Sibth. — Oosthoven, + Potentilla argentea L. — Stokt, [] Potentilla recta L. — Tusschen Vosselaar en het kanaal, +, Boone’s ven, [] Alchemilla vulgaris 1. — Vaartdijk, Drij kuilen, Heijzijde, + Sorbus aucuparia 1,.— Gierle-Bosch (P.); Papenbrugge, Zondereijgen, + …_ Prunus spinosa L.— Stokt, [] 36. Papilionaceae. Melilotus albus Desr. — Borghs-Blijk, Nazareth, Gierle, (] Melilotus officinalis Desr. — Borghs-Blijk (]; Nazareth, +; Gierle, [) Trifolium agrarium L. — Nazareth, [] Trifolium arvense LL. — Stokt, Nazareth, + Genista anglica L. — Vochtige heiden (P.), 4- Genista pilosa L. — Heiden, Lokeren, Kruisberg, + Ulex europaeus L. — Gierle-Bosch (P.), + Onobrychis viciaefolia Scop. — Tongerloo, + Vicia septum L. — Kanten en hagen. Broekzijde, Vosselaar (P.), +; Stokt, + - Ornithopus perpusillus L. — Langs wegen, droge heiden (P.) ; + 87. Aristolochiaceae. Aristilochia clematitis L. — Tongerloo (V. H.), +; Herenthals, +; Heijst-op-den-Berg, + 38. Ericaceae. Vaccinum Vitis-Idaea L. — Gierle-Bosch (P.), X Oxycoccus palustris Pers. — & Moeren » te Postel, + Monotropa Hypopitys L. — Stokt (dennenbosch), [_] Andromeda polifolia L. — Arendonck, Postel, + Pyrola minor L, — Dennenbosch bij het kanaal naar Raevels (P.), X ; Heijzijde, bij brug 8; Gierle-Bosch, bosch bij steenweg naar Gierle, X Pyrola rotundifolia L. — Steenweg naar Baarle-Hertog, [J — 218 — 59. Primulaceae. Primula elatior Jacq. — Gierle-Bosch, +; Hoogstraeten, Wortel, X LEysimachia thyrsiftora L. — Langs het kanaal tusschen brug 2 en 3, +; tusschen brug 7 en 8, [] Anagallis arvensis, var. caerulea Schreb. — Weelde, station. Anagallis arvensis, var. carnea Echrk. — Weelde, station ; Heijzijde, Casteleijn, [_) 40. Gentianaceae. Menyanthes trifoliata L. — Liereman (P.), X ; Corsendonck bij de Wamp, X ; Stokt (weiden), X Gentiana Pneumonanthe L. — Vochtige heiden (P.), X Erythraea Centaurium Pers. — Nazareth, X ; Drij kuilen, steenweg naar Baarle-Hertog, X 41. Apocynaceae. Vinca minor L. — Stokt, X 42. Asclepiadaceae. Vincetosieum nigrum Mönch. — Station te Turnhout. [_] 43. Convolvulaceae. Cuscuta Epithymum Murr. — Op Calluna vulgaris in de heide van Weelde en Stokt, + ; op Sarothammus scoparius tusschen Weelde en Baarle-Hertog, (] 44. Asperifoliaceae. Lycopsis arvensis L. — Turnhout, in de haag langs de spoorlijn, +; Herenthals, () Myosotis caespitosa C. F. Schultz. — Hier en daar, langs het kanaal, + Lithospermum arvense L. — Stokt, + Echium vulgare L. — Spoorlijn bij Thielen, (J; Weelde, station, [_] Amsinckia angustifolia Lehm. — Vosselaar (Bareel), (] 45. Solanaceae. Solanum duleamara L.— Oevers der Aa te Broekzijde (P.) +; oevers der Wamp te Corsendonck, +; Papenbrugge, Liereman, oevers der Calebeek te Thielen, + Nicandra physaloïdes Gärtn. — Weelde, bij brug 3, [LJ 46. Scrophulariaceae. Verbascum nigrum L. — Tongerloo (V. H.) + ; Vosselaar (kerkhof), CJ; Weelde, station, + Veronica officinalis L. — Langs wegen te Broekzijde, Nazareth (P.); Papenbrugge ; steenweg naar Merxplas, + Veronica arvensis L. — Akkers en wegen te Turnhout (P.), X Veronica opaca Fries. — Broekzijde, akkers, (_] Veronica scutellata L. — Lokeren, Corsendonck, + Veronica Beccabunga Ls. — Gierle-Bosch (P.), + lr Bigitalis purpurea L. — Tusschen het kanaal en Vosselaar, één plant. Antirrhinum Orontium L. — Boisschot, Turnhout (veld achter het Beggijnhof), + Linaria minor Desf. — Weelde, station ; spoorlijn naar Thielen, + Linaria eymbalaria 1. — Nazareth, (] Pedieularis sylvatica L. — Weg naar Gierle, Nazareth, Raevels (P.); Vaartdijk en vochtige heiden, X Pedicularis palustris L. — Moeras aan den steenweg naar Gierle (P.), OJ; bij de Wamp te Corsendonck, X 47. Labiatae. Calamintha acinos Clayrv. — Weelde, station, + Galeobdolon luteum Huds. — Gierle-Bosch, + Galeopsis villosa Huds. — Stokt (P.) ; + Secutellaria galerieulata. — Oevers van het water te Broekzijde (P.) +: oevers van het kanaal, oevers der Wamp te Corsendonck, + Scutellaria minor L. — Sloot bij het kanaal bij brug n° 8, [_] Lamium amplevicaule L. — In tuinen te Turnhout (P.) + ; Stokt, + Betonica officinalis L. — Boisschot, + Stachys sylvatica L. — Boisschot, + Nepeta cataria 1, — Boisschot, [] 48. Lentibulariaceae. Utricularia minor L. — Boone's ven, Kruisberg, Raevels, slooten bij den steenweg naar Baarle-Hertog, X Utricularia vulgaris L, — Papenbrugge, Kruisberg, + 49. Gesneriaceae. Orobanche minor Sutt. — Op Trifolium incarnatum, in een veld op de Meir te Turnhout, (] 50. Plantaginaceae. Plantago arenaria Wnk. — Spoorlijn naar Thielen, + Plantago coronopus L. — Steenweg naar Baarle-Hertog, + 51. Lobeliaceae. Lobelia Dortmanna L. — Boone's ven, Corsendonck, Postel, Aren- donek, Zandven, X 52, Cucurbitaceae. Bryonia dioica Jacq. — Herenthals, één plant. 53. Rubiaceae. Sherardia arvensis L. — Weelde, station ; Heijzijde, (3 Asperula odorata L. — Gierle-Bosch (P.), X Asperula arvensis L. — In tuinen te Turnhout, (] Galium tricorne With. — In eenen tuin te Turnhout, (] st. Caprifoliaceae. Adoxa Moschatellina L. — Tusschen Broekzijde en weg naar Zever- doncek (P.) X ; Gierle-Bosch, Schorvoort, X 2 Viburnum Opulus L. — Hagen en schaarhout te Broekzijde (P), +; Papenbrugge, Zondereijgen, X Lonicera periclymenum L. — In kanten te Broekzijde, Papenbrugge, Nazareth (P.), X; Stokt, Ooshoven X. Een varieteit met vinlobbige bla- deren tusschen eikenschaarhout te Borghs-Blijk, (] 55. Valerianaceae. Valeriana officinalis L. — Gierle-Posch, Liereman, Papenbrugge, Cor- sendoncek (P.), X Valeriana dioïca L. — Weide bij het Gierle-Bosch ; Broekzijde, Vaart- dijk bij Raevels (P.) X ; Stokt, Zondereijgen, X Valerianella olitoria Poll. — In akkers te Heijzijde, X 56. Dipsacaceae. Scabiosa Succisa L,. — Broekzijde (P), Papenbrugge, Nazareth, Stokt, Raevels, Thielen, + 57. Compositae. Pidens tripartita L. — Sloot te Broekzijde (P.) X ; Casteleijn, X Rudbeckia laciniata L. — Vosselaar (Bareel) (P.), X Antennaria dioïca Gärtn. — Heide tusschen Vosselaar en Gierle-Bosch, Xx; heide achter Liereman, X ; Borghs-Blijk ; in dennenbosch langs het kanaal naar Raevels, X Scorzonera hispanica L. — Vaartdijk tusschen brug 2en3,{J]; Ton- gerloo (bij den muur der abdij), X Erigeron acris L. — Borghs-Blijk, X Stenactis annua Nees. — Tusschen het kanaal en Vossclaar, X Tussilago farfara L. — Dijk van den nieuwen en ouden kom ; bij brug n° 3 en brug n° 8. In de heide bij Borghs-Blijk is de afvaluit de bleekerij welig be- groeid met Tussilago en Marchantia polymorpha. Petasites officinalis Monch. — Vosselaar (Bareel), + ; weide op de Meir te Turnhout, X Anthemis arvensis L. — Op een klaverveld in de Veldekens, [] Artemisia vulgaris L. — Vosselaar (Bareel), (] Cichorium Intybus L. — Raevels, X Silybum Marianum Gärtn. — Bij de spoorlijn te Papenbrugge ; ééne plant. Solidago Virga-aurea 1. — Langs de vaart naar Beersse, X ; Papen- brugge aan de spoorlijn, (] Pyrethrum Parthenium Sm. — Langs wegen en akkers (P.) ; X Pulicaria dysenterica Gärtn. — Vaartdijk tusschen brug 2 en 3, [] Aster Novi-Belgii L. — Vaartdijk tusschen brug 2en 3, LJ Senecio sylvaticus L. — Tusschen kanaal en Vosselaar, X DE AARDAPPELPLAAG EN DE WIJZE WAAROP MEN ZE HET BEST KAN BESTRIJDEN (1), DOOR P. De Caluwe, Staatslandhouwkundige, te Gent, De zomer van 189l werd gekenmerkt door veel regen- dagen, bewolkte lucht en eene betrekkelijk lage temperatuur, waardoor op vele plaatsen de aardappeloogst totaal mislukt is. Deze ongunstige weersgesteldheid heeft echter meer dan welke andere omstandigheid bijgedragen om de onbereken- bare waarde der Bordeauxsche pap (Bouillie Bordelaise) als bestrijdingsmiddel der aardappelziekte buiten allen twijfel te stellen. Men mag zeggen dat de uitslagen, door de toepassing van dit middel verkregen, in 1891 alle verwachting hebben overtroffen. Toen gedurende de maand Juli de regendagen elkander opvolgden en men ternauwernood eene gunstige gelegenheid vond om de aardappels te besproeien, zonder dat men zich ge- dwongen zag door den regen of den hevigen wind het werk te onderbreken, was men terecht bekommerd over de uitslagen, welke de behandeling zou opleveren. Men dacht, en niet zonder reden, dat de regen de pap van de aardappels zou wegspoelen en dat bijgevolg hare werking onbeduidend zou wezen. Op ’t einde der maand kon men echter reeds opmerken TT (1) Als vervolg op onze bijdrage van verleden jaar, over hetzelfde onder- werp. Zie Botanisch Jaarboek, 8e jaargang, 1891, blz. 486 516, EN dat men zich gelukkiglijk vergist had. De niet besproeide aardappels bezweken door de plaag ter wijl de behandelde hun prachtig gebladerte verder ontwikkelden. 't Was een merk- waardig schouwspel op vele velden een deel der aardappel- struiken welig te zien groeien terwijl een ander deel, onder de werking der peronosporaziekhte, verkwijnde en op korten tijd volkomen wegstierf, Dit verschijnsel heeft zoodanig den geest, zelfs der weêrspannigste landlieden getroffen, dat men thans de zaak der Bordeauxsche pap als volledig gewonnen mag beschouwen. Wij zullen hier kortbondig de proeven mededeelen, welke wij in 1891, in den proeftuin der Landbouwmaatschappij van Oost-Vlaanderen, te Gent, hebben genomen, als een vervolg op de proeven waarvan wij verleden jaar in het Botanisch Jaarboek een verslag hebben gegeven. A) Op perceel III, 6 aren 72 groot, verdeeld in zes gelijke bedden. De aardappels werden geplant (gepoot) op 14 April ; als plantgoed koos men geheele knollen, van middelmatige grootte, wegende nagenoeg 42 grammen ieder, en ieder bed ontving een gelijk aantal knollen. Men pootte (plantte) name- lijk op al de bedden te gelijk. De helft van ieder bed werd beplant met de gewone Roode, de andere helft met de Rijsel- sche variëteit. De behandeling geschiedde driemaal, op de volgende dagen: Eabesproeime Ae se 0 Juli 2 ) en eh Se) 3 > ted vre AO USCUST De bijzonderheden der behandeling zijn hieronder samen- gevat: l° bed: Geene behandeling. 2e » Besproeid met Bordeauxsche pap, à 1,5 °/, kopervitriool. 3e » » » » … _à1l,50/o » (in dubbel). 4e » » D} » » à 3 ofo DJ 5e » » » » END) ofo » (in dubbel), Ge » » ” » ” en olo » toe De Bordeauxsche pap werd steeds op dezelfde wijze bereid, met het eenig verschil dat wij ditmaal drie soorten pap, eene ongelijke hoeveelheid kopervitriool en kalk bevattende, ge- bruikt hebben. Aldus behelsde de pap, per Aectoliter : van 1,5 e/o : 1,5 kil. kopervitriool en O, kil. 50 levende (ongebluschte) kalk. » 2efo: 2,0 » » DONE nei 0 » » D » 3 : 3,0 » » ln en LOD » » n Den gang der ziekte op de verschillende bedden kunnen wij als volgt samenvatten : 9 Juli: Bij de Poode ziet men de eerste zieke bladen. 6 Augustus. De niet behandelde aardappels zijn sterk aangetast door de ziekte. Op de behandelde bedden is nog weinig ziekte te bemerken. 14 de. Op het niet behandeld bed is de Zijselsche aardappel omtrent gansch dood. De Zoode behoudt nog eenige groene bladen aan de toppen der anders ontbladerde stengels. Op de behandelde bedden is de hijselsche sterk aangetast, terwijl de Roode nog goed wêerstaat, 22 d°. Het 4° bed is zeer hevig aangetast; de andere bedden zijn het minder. 9 September. Zooals te voorzien was, geven de aardappelen op het niet behandelde bed geen teeken van leven meer. De stengels zijn volkomen dood, verdord en ten deele verrot. Op de besproeide bedden neemt men het volgende waar : A. Rijselsche : 2, 3 en 4: de stengels zijn dood; 5 draagt nog veel groene bladen ; 6 is meer aangetast. B. Roode: 4: de stengels zijn bijna dood; 2, 3, 5 en 6 weerstaan nog tamelijk goed. De opbrengsten, per are berekend, zijn in de volgende tabel opgegeven. Rijselsche aardappel. Groote, Kleine. en RAGE „ Zonder behandeling …. . 122,80 kil. 21,75 kil. 144,55 kil. 1.44 kil. à1,5%fo. « « « 170,12 »- 26,14 » 196,26 » 7,6 » A 1,50fo (dubbel) . 180,18 » 21,93 » 202,11 » 1,23 » à 30. « . . 192,63 » 25,96 » 218,59 »n 7,36 » A 2ol, (dubbel) . 177,89 » 23.68 » 201,57 »n 512 » à ole. . . « 17246 » 19,04 » 191,50 » 7,6 » DTR ONE Ur NED — 254 — Roode aardappel. Groote, Kleine. (geronde). Zieke. 1. Zonder behandeling . . 128,87 kil. 29,72 kil. 158,59 kil. 4,53 kil. 2.B. P.àl,5efe. . « . 206,04 » 30,94 » 236,98 » 4,71 » 3. B. P.A 1,5°Jo (dubbel) . 227,17 » 33,02 » 260,19 » 2,03 » 4. B.P. à 80% . . . … 249,06 » 40,55 » 29,61.» 2,35 ‚» 5. B. P.à 2of, (dubbel) . 228,11 » 33,77 » 261,88 » 1,98 » GSB P.à 2. once se == 140,02 020,04». 205,66 nm, TE a Gemiddelde opbrengst van Roodeen Rijselsche, te zamen, per 2 aren. Gezonde Zieke. Zonder bekiändeling. -. … . v… « « « «''e 808,14.kil. 5,07 ‘kil: BSB a lolo eeen eee Ee nent AO el Ou ee B. P. à 1,5 9 (dubbel) IE EN VE BRO L L rn O NE AEDE D BMB oons ee SO ONT En BB -à Zoo (dubbel) Taen eren Weekend 403 45 nn a NOD Ener Ae ene eten en nn oe ete de SO A6 In SST» B.) Op perceel VIIL, groot 6 aren 60, waarop den voorgaan- den zomer klaver was gezaaid, die door den strengen winter van 1890-91 grootendeels werd vernietigd, lieten wij op 5-6 Mei insgelijks de Roode en Rijselsche aardappelvariëteiten planten. De planting werd hier wat laattijdig uitgevoerd, daar wij tot op dit tijdstip gewacht hadden de klaver te laten indelven, omdat wij er aan hielden te zien tot hoever de overgebleven klaverplanten nog de geleden schade van de winterkoude zouden te boven komen. Wij laten hier eenige bijzonderheden der cultuur volgen: Bemesting : 2700 k. stalmest, op 1-2 Mei ingedolven ; 27 k. superphosphaten, op den bewerk- ten grond uitgestrooid, op 4 Mei. Planting: 5-6 Mei — geheele knollen — Opkomst : Ì Juni Aanaarding : 138 de Volle bloei: 15 Juli Inoogsting : 29 September Behandelingen. I IH II 1. Bordeauxsche pap à 3%. . . « … … 1 Juli, 24 Juli. 11 Augustus. 2. B. P. à 4°/o zwavelzuurijzer (l). . «… . 6 » 4 » — 3. B, P. à 4ofo zwavelzuurmagnesium (2). … 6 » 4 » — 4. B. P. à 2ofo zwavelzuurkoper (dubbel) … 2 » 24 » 11 Augustus. onBE: id. : Diemen Aen ee NL » 6,-Zonder behandeling. . … .…. « … « — — — Op het tijdstip der 3 behandeling waren de aardappelen der bedden 2 en 3 reeds zoo sterk door de Peronospora infes- tans verwoest, dat het geheel en al nutteloos zou geweest zijn, er eene 3° besproeiing op toe te passen. Wat den gang der ziekte betreft, wij hebben er onder andere de volgende bijzonderheden van aangeteekend : 9 Juli: Reeds zijn eenige bladen aangetast. 14 Aug. : 1° bed : door de ziekte weinig aangetast. 2e en 3° bedden : de aardappelen zijn bijna dood. Alleen onder de Roode zijn er nog eenige groene bladen aan den top der stengels. 4e hed : tamelijk sterk aangetast. 5° » iets meer aangetast dan het 4*. 6° … sterk aangetast, maar minder dan het 2° en het 3° bed. Opbrengst, per are berekend. OPBRENGST (KNOLLEN). Dn ned Rijselsche. Groote. _ Kleine. AE Zieke. 1: B. P.À 30 . « . . . «285,71 kil. 86,43 kil. 272,14 kil. 3,33 kil. 2. B. P. met zwavelzuur ijzer. . 126,43 » 33,33 » 159,76 » 1,90 » 3 IE 1 lk id. magnesium 96,59 » 33,09 » 129,68 »n 2,26 » 4. B. P. à 2ofo (in dubbel). . . 187,14 » 35,24 » 222,38 » 4,28 » BBP AB ofp bwa ere eu MIO; 05e 2B;8N (im.5 202,65 Jut 23E oo 6. Niet behandeld. . . . . . 112,86 » 26,43 » 139,29 » 2,82» (1) Pap samengesteld met 4 kil. zwavelzuur ijzer en 3 kil. ongebluschte kalk, per hectoliter water. (2) Pap samengesteld met 4 kil. zwavelzuur magnesium en 3 kil. ongebluschte kalk, per hectoliter. — 256 — Opbrengst, per are berekend. OPBRENGST : KNOLLEN. TT Roode. Groote. Kleine. de (Zieke). IB. PP. à Soo ols „es h 220,76 kil. 32,79 kil. 26255 kik 320 Wal: 2. B. P, met zwavelzuur ijzer. 101,19 » 26,66 » 127,85 » 5,28 » 3. B. P, met zwavelzuur magnesia 112,86 » 31,44 » 144,30 » 5,23 »n 4. B. P. à 3efo (in dubbel) . . 175,69 » 24,52 » 200,21 » 1,05 » OBR a 2% ns eet 115901» 26,90 a 108B0 a RIKDG Es 6. Niet behandeld. . . . … . 110,4 » 26,19 » 136,43 » 1,64» Gemiddelde opbrengst der Roode en Rijselsche, te zamen, per 2 aren. KNOLLEN. TT Totaal : (gezonden) Zieke, LNE OJO verk nen eee et OGO Nkilogr GSMs 2. B. P.-metszwavelguur ijzer. „io. sets oet ‘187,61 5 0718 3. B. P. met zwavelzuur magnesia . . . . . . 273,98 » 7,49 » ANBEE RD Olo s(iatdubbelj.s > waw vore ete 42 DOT tek iS SBE. 2ofolsen sr en EM od AAR Al AMIN 401,66 des TASSEN 6, Zonder behandeling. …… … vanlere soir ols 5 Rnd sh 4 AGD Gemiddelde opbrengst der bedden 1, 4 en 5 . . . 22,650 kil, per hectare, Opbrengst'vanrhet bed 6 . . … … . … … … . «18,780 ny p » Verschil ten voordeele der behandeling (gezonde knollen) 8,870 »p _» n 8,870 kil. à 6 fr. — 532,20 fr. per hectare. Dergelijke welsprekende cijfers hebben geene verdere uitlegging noodig, Gedurende de tweede helft der maand Juli werd opgemerkt dat de ziekte zich sneller uitbreidde op de bedden, die behan- deld geweest waren met de pap, bereid met zwavelzuur ijzer of zwavelzuur magnesium, dan op het in ’t geheel niet behandelde bed. Reeds op 6 Augustus vonden wij bijna al de bladen dood op de bedden 2, 3 en 6. Op dit tijdstip was het bed nr 1 het eenige dat nog slechts weinig door de ziekte aangetast scheen te zijn. Dit bed heeft lang wêerstaan; tot in de eerste dagen van September vertoonde het nog hier en daar wat groene bladen. Uit den gang der ziekte, alsook uit de verkregen opbreng- sten blijkt ten duidelijkste dat de pappen, met zwavelzuur ijzer — 207 — of met zwavelzuur magnesium bereid, de ziekte eerder begun- stigd dan tegengehouden hebben. Voor de pap met zwavelzuur magnesium is dit gemakkelijk te begrijpen. Wij hebben overi- gens deze proef enkel genomen ten einde te onderzoeken of de pap door hare massa zelve (bijzonderlijk vertegen- woordigd door de zwavelzure kalk, die na de behandeling aan de bladen kleeft) niet in zekere mate als voorbehoed- middel tegen de Peronospora zou kunnen dienen. In het hooger besproken geval is het antwoord ontkennend, het- geen overigens te voorzien was. Wat het zwavelzuur ijzer betreft, de uitslag heeft ons ver- wonderd, te meer daar andere proefnemers beweren door het gebruik van deze pap zeer aanmoedigende uitkomsten verkregen te hebben. Is zulks nu het gevolg van de weers- gesteldheid? Wij weten het niet, maar wij zijn geneigd te gelooven dat het de schuld is van de pap zelve. Wel is waar, men zou hiertegen kunnen in ’t midden brengen dat onze proeven slecht uitgevallen zijn omdat de door ons gebruikte pap te veel zwavelzuur ijzer behelsde. We hebben immers 4 kilog. ijzervitriool genomen per hectoliter pap, zijnde het dubbel der hoeveelheid zwavelzuur koper noodig tot het bereiden der gewone Bordeauxsche pap à 2 °|. Door de hoeveelheid zwavelzuur ijzer te verdubbelen hadden wij ten doel, zoo mogelijk de werking van dit ijzerzout beter in ’t oog te doen vallen, en het zal toch in niemands gedachte komen, denken wij, te beweren dat eene pap met 4 °|, zwavel- zuur ijzer niet krachtiger kan werken dan eene pap, welke de helft meer verdund is. Overigens, wij hebben het bewijs dat de pap met slechts 2°/, zwavelzuur ijzer dezelfde ongunstige uitslagen oplevert. Onze waarde Meester, de heer J. vAN DEN BERGHE, de ij vervolle Bestuurder van het Provinciaal Landbouwlaboratorium, te Roeselare, heeft op twee verschillende akkers proeven geno- 17 — Î58 — men met eene pap, behelzende per hectoliter, 2 kil. zwavel- zuur ijzer en 1 *|, kil. gebluschte kalk. Juist zooals wij, heeft hij bevonden dat de aldus behandelde aardappels vroeger dood waren dan degene welke aan hoegenaamt geene behande- ling waren onderworpen geweest. « De behandeling, door de pap met zwavelzuur ijzer bereid, « zoo schrijft hij » heeft niet alleenlijk geene vermeerdering van opbrengst teweeggebracht, maar zij heeft integendeel eene lichte vermindering veroorzaakt, daaromtrent gelijk in de twee proeven. De aardappels, besproeid met pap van ijzer- zout, hebben min opgeleverd dan de wiet besproeide. » Wij gelooven dus met alle reden het gebruik van pap, met zwaveleuur ijzer bereid, te moeten afraden, omdat wij dergelijke pap als niel werkzaam beschouwen. Men zou gansche boekdeelen kunnen vullen met de bijzon- derheden over de ontelbare schitterende uitslagen, welke men voornamelijk in Oost- en West-Vlaanderen, door het gebruik der Bordeauxsche pap in 1891 heeft verkregen. Overal waar het werk met de noodige zorg verricht is geworden, heeft men groote winsten verwezentlijkt en alleen daar waar men slechte pap gebruikte of de besproeiing zorgeloos liet vitvoeren, heeft men zich natuurlijk met minder bevredigende uitkom- sten moeten vergenoegen. Vele uitslagen zijn reeds door de landbouwbladen bekend gemaakt geworden. Daarom zullen wij ons bepalen met er hier enkele aan te stippen, die eene bijzondere melding ver= dienen. Op een proefveld dat naar onze voorschriften en onder ons toezicht, op kosten van het Staatsbestuur werd ingericht, bij den heer Em. Tmienpont, te Etichove, werden de aard- appels in onze tegenwoordigheid gerooid en gewogen. De uitslagen zijn in de volgende tabel aangeduid : — 259 — KNOLLENOPBRENGST, PER HECTARE. TE eenn tenere VARIËTEITEN. Groote Kleine. — (gezonde). Zieke. 1e. Znlandsche Roode. Besproeid . . . « « « 21,520 kil. 3,720 kil. 25,240 kil, 1000 kil. Niet besproeid . . . …« « 6,880 » 1,800 » 8,680 »n 3280 » 2o, Súmson. Besproeid …. . .«. . .-… 28,60 » 8,200 » 37,160 » Geene. Niet besproeid . . . . …« 26,40 » 5,600 » 32,040 » id. Jo. Prof. Oehmichen. Besproeid: vo > oe ver vee 209000». 3,150: 227 23-4500 41 10042 Niet besproeid . . „ … . 14,560 » 1,360 »n 15,20 » 740 » 40, Rüjkmaker. Besproeib …. . . . …« « 23,840 »n 4,960 » 28,800 » 1660 » Niet besproeid . . . « …« 9,800 » 3,560 » 13,360 » 5200 » Zulke schitterende uitslagen grenzen haast aan het onge- looflijke. Zeggen wij dat de besproeiingen viermaal zijn ver- richt geworden, telkens met pap, behelzende per hectoliter 2 kil. kopersulfaat en 1 kilogr. vette kalk, op de volgende dagen : 1° Behandeling . . . 30 Juni 2 » nd Mekel bet Dvb 3 » Sen SEN KINSRADZUS (US 4e » pina TOE SE Sede De aardappels waren gepoot geworden op 16 April. — Te Waarschoot, onder het toezicht van den heer C. De Wipe, hoofdonderwijzer aldaar, werden bij verscheidene landbouwers besproeiingen op eene gezamenlijke oppervlakte van ongeveer 5 hectaren uitgevoerd, derwijze dat de aardap- pels bijna overal driemaal behandeld werden, met tusschen- poozen van 10 tot 14 dagen. Wij laten hier de uitslagen volgen, zooals zij ons door de dienstwilligheid van den heer De Wipe werden medegedeeld : — 260 — NAMEN ‚ Opbrengst, (gezonde knollen) DER VARIËTEITEN. DOE BEONE enn PROEFNEMERS. | Behandeld. Niet behandeld. | Verschil. | M. De Backer, burgemeester. Rijselsche. 18,840 kil, 10,392 kil. 8,448 kil. Mensen Teabouwer À Blauwe. 17,500 » 10,893 » | 6,607 » Bte fe Bijselsche. 128,2U4o »,.| 12,50» 1 IO 7IE » M. De Jaeger, id. id, 18,171 » | 8,413 » | 9,758 » M. De Paepe, id. | id. 20,220 » |11,554 » | 8.666 » TEE EN id. [15,479 » | 8,412 » | 7,067 » 2eSRUer, IG: Richters Imperator. 22,269 » |14,469 » | 7,800 » Te Bazel, op een proefveld van den heer Burggraaf VrLarN Xi, burgemeester der gemeente, werd op 27 Augus- tus een deel der aardappelen in onze tegenwoordigheid gerooid, op een uitgestrektheid van 15 centiaren. Per hectare omgerekend waren de uitslagen als volgt : 2 maal besproeid . . . 28,000 kil. gezonde knollen niet besproeid . .*. . 20,000 » » > Ofschoon wij over de uitslagen van talrijke andere proeven beschikken, meenen wij ons bij de hooger aangehaalde te mogen beperken. Wij zouden toch slechts meer bouwstof- fen kunnen opstapelen om verder aan te toonen wat reeds door de hier vermelde proeven ten duidelijkste bewezen is, namelijk dat de behandeling der aardappels met de Bordeaux- sche pap, zoo belangrijke voordeelen oplevert, dat men van zijne zinnen zoo moeten beroofd wezen om nog te aarzelen opdie wijze zijne aardappelculturen tegen de peronosporaziekte te beschermen. Uit onze proeven, in den Proeftuin te Gent genomen, blijkt dat de Bordeauxsche pap, met 3°/, zwavelsuur koper (3 kil. kopervitriool per hectoliter pap) in de beide gevallen hoogere opbrengsten geleverd heeft dan pap met slechts 2 of 1,5 kil. koperzout per hectoliter. Men zou nochtans uit deze twee proeven _ perceelen Ill en VIII — niet mogen afleiden dat die pap in ieder geval zou dienen verkozen te — 261 — worden boven de meer verdunde papsoorten, zooals de twee laatstgenoemde. De werking der pap hangt trouwens niet alleen af van hare min of meer gepaste dichtheid (concentra- tie), maar veel bijhoorige omstandigheden, zooals het tijdstip der toepassing, het goed of slecht weder, de min of meer zorgvuldige besproeiing van het gebladerte, dragen er zeer veel toe bij om hare werking te verzwakken of te versterken. Onze proeven toonen verder ook aan dat de opbrengst hooger geweest is op de bedden waar de besproeiing telkens tweemaal naeen (in dubbel) in tegenovergestelde richting gedaan werd. Daardoor ontvingen die bedden nagenoeg twee- maal zooveel pap als de bedden met enkele besproeiing. Dit bevestigt duidelijk hetgeen wij steeds herhaald hebben, name- lijk dat men niet te spaarzaam mag besproeien, wanneer men uit de pap al het voordeel wil trekken dat zij kan opleveren. Met andere woorden: bij de behandeling der aardappels, moet men niet zooveel letten op het getal hectoliters pap dat men zal verbruiken, maar men moet vooral zorg dragen dat iedere aardappelplant een voldoende aandeel der pap ontvange. Ten slotte meenen wij ook nog de aandacht te moeten roepen op een feit dat verleden jaar eenigen opgang maakte in onze landbouwpers. Een proefnemer had namelijk aan een Fransch vakblad medegedeeld dat de ziekte zich bij hem niet vertoonde op de aardappelvelden, die met ijzerslakken (scories Thomas) bemest waren, bij hoeveelheid van 1000 kil. op de hectare. Bij eene proef waar wij eene 2 !/, maal grooter hoe- veelheid slakken aangewend hebben, is die bewering geen- szins bevestigd geworden. Ongetwijfeld zal men zich door den schijn hebben laten verleiden. Overigens, wanneer men zicheen weinig rekenschap geeft van de oorzaak en de ontwikkeling der aardappelziekte en van de samenstelling der ijzerslakken, zou men moeilijk kunnen begrijpen hoe deze laatste, in den grond gebracht, de aardappels tegen de zoo geduchte Pero- nospora infestans zouden kunnen beveiligen. BIBLIOGRAPHIE. N. Wille, Alga, in Warming's Haandbog ì systematisk Botanik, 3 Udgave. In dit werk worden de Wieren op de volgende wijze gerangschikt : I KLASSE : CHLOROPHYCEAE, Groenwieren. Orde 1: Conjugatae, Conjugaten. Desmidiaceeën. Zygnemaceeën (Spirogyra, Zygnema). Mesocarpaceeën (Mougeotia). Orde 2: Protococcoideae, Protocoecoideeën. Volvocaceeën (Chlamydomonas ; — Gonium, Pandorina, Volvox, enz.). Tetrasporaceeën (Tetraspora, Dictyosphaerium, enz). Chlorosphaeraceeën. Pleurococcaceeën (Pleurococcus, Scenedesmus, Crucigenia, enz.). Protococcaceeën. Hydrodictyaceeën Orde 3: Confervoideae, Confervoideeën. Ulvaceeën (Ulva, Enteromorpha). Ulothricaceeën. Cladophoraceeën (Cladophora, Chaetomorpha, enz.) Gomontiaceeën. Chaetophoraceeën (Draparnaldia, Chaetophora, Entoderma, Phaeotham- nion, Trentepohlia, enz.). Mycoideaceeën. Sphaeropleaceeën. Cylindrocapsaceeën. Oedogoniaceeën. Coleochaetaceeën, Orde 4: Siphoneae, Siphoneeën. Botrydiaceeën. Bryopsidaceeën. Derbesiaceeën. Vaucheriaceeën. Phyllosiphonaceeën. Caulerpaceeën, Codiaceeën, — 263 — Valoniaceeën (Valonia, Siphonocladus, Chamaedoris, enz.) Dasycladaceeën (Acetabularia, Dasycladus, enz). Orde 5: Gyrophyceae, Gyrophyceeën. Characeeën (Chara, Nitella). IL KLASSE : PHAEOPHYCEAE, Bruinwieren. Orde 1: Syngeneticae, Syngeneticeeën. Chrysomonadinaceeën. Chrysopyxaceeën. Dinobryinaceeën. Hydruraceeën. Orde 2: Dinoflagellata, Dinoflagellaten. Adiniden (Exuviella, Prorocentrum). Diniferen (Ceratium, Peridinium, Dinophysis, enz). Polydiniden (Polykrikos). Orde 3: Pyritophyceae, Pyritophyceeën. Diatomaceeën. Orde 4: Phaeosporeae, Phaeosporeeën, Onderorde 1: Zoogoniceeën. Ectocarpaceeën, Sphacelariaceeën. Dictyosiphonaceeën. Desmarestiaceeën. Elachistaceeën. Chordariaceeën (Chordaria, Leathesia, enz). Ralfsiaceeën. Lithodermataceeën, Enz. Laminariaceeën (Laminaria, Alaria, Chorda, Macrocystis, Lesso= nia, enz.). Cutleriaceeën. Onderorde 2: Acineten. Tilopteridaceeën (Haplospora, Tilopteris). Orde 5: Cyclosporeae, Cyclosporeeën. Fucaceeën (Fucus, Halidrys, Himanthalia, Sargassum, enz). Orde 6: Dictyoteae, Dietyoteeën. Dictyotaceeën (Dictyota, Padina). III KLASSE: ACILIATAE, Aciliaten. ONDERKLASSE 1 : SCHIZOPHYCEAE, Splijtwieren, Orde 1: Myxophyceae, Blauwgroene Wieren. Onderorde 1: Homocysteae, Homocysteeën, Chroococcaceeën (Gloeocapsa, enz.). — 264 — Lyngbyaceeën (Oscillariaceeën : Oscillaria, Spirulina, enz.). Chamaesophinaceeën (Dermocarpa, Clastidium, enz). Onderorde 2: Heterocysteae, Heterocysteeën. Nostocaceeën (Nostoc, enz.). Rivulariaceeën (Rivularia, Calothrix, enz.). Scytonemaceeën (Scytonema, Microchaete, enz.). Sirosiphoniaceeën (Hapalosiphon, Stigonema, Capsosira, Nostocop- sis, enz.). Orde 2: Bacteria, Bacterien (Bewerkt door C. J. SALOMON). ONDERKLASSE 2 : RHODOPHYCEAE, Roodwieren. Orde 1: Bangioideae, Bangioideeën. Goniotrichiaceeën (Asterocytis, Goniotrichum). Porphyraceeën (Porphyra, enz.). Orde 2: Florideae, Florideeën. Lemaneaceeën (Lemanea). Helminthocladiaceeën (Nemalion, Batrachospermum). Chaetangiaceeën (Galaxaura). Gigartinaceeën (Chondrus, enz.). Rhodymeniaceeën (Rhodymenia, Lomentaria, Plocamium, enz). Delesseriaceeën (Delesseria, enz.) Rhodomelaceeën (Rhodomela, Polysiphonia, enz.) Ceramiaceeën (Spermothamnion, Callithamnion, Ceramium, Ptilota, enz.) Corallinaceeën (Corallina, Melobesia, Lithophyllum,{Lithothamnion, enz.) Enz. J. Mac Leop. Dr D. H.R. vonSchlechtendal, Die Gallbildungen (Zooce- cidien) der deutschen Gefässpflanzen. Eine Anleitung zur Be- stimmung derselben. — Overgedrukt uit « Jahresbericht des Vereins für Naturkunde zu Zwickau für das Jahr 1890.» Zwickau, R. Zückler 1891, 122 blz. 8°. De studie der gallen of cecidien (de cecidiologie) is thans een der belangrijkste hoofdstukken der biologie geworden. Tot nog toe werd echter aan die producten door de meeste plantkundigen weinig aandacht geschonken, hetgeen voornamelijk zijn grond heeft in de omstandigheid, dat de literatuur van het vak grootendeels bestaat uit afzonderlijhe verhandelingen, die in een aantal tijdschriften ver- spreid zijn, en derhalve alleen toegankelijk voor de weinigen, die een rijke bibliotheek ter hunner beschikking hebben. Door het verschijnen van het boek van Dr von Sehtechtendal zul- len de belangstellenden voortaan zonder veel moeite de cecidien van — 265 — Centraal-Europa kunnen bepalen. Laten wij hopen dat ook in ons land vele beoefenaren der plantkunde van dit nieuw hulpmiddel gebruik zullen maken, en aan de cecidien een plaats in hun herbarium zullen geven. Bouwstoffen voor een cecidiologische flora van België zijn tot nog toe weinig in getal, en zeer vele ceciden zijn nog onvol- komen bekend, zooals von schteentendal zelf doet opmerken. In dit werk wordt voor iedere familie een tabel gegeven tot het bepalen der gallen, die bij meerdere planten der genoemde familie voorkomen, en ook bepalingstabellen voor de gallen van iedere plantensoort. Een alphabetische lijst der insecten en der planten en enkele bibliographische aanwijzigingen volledigen dit zeer aanbe- velenswaardig boek (L). Wij laten hier de vertaling van twee tabellen volgen : CrrstiuM-soorten. l. Aecrocecidien (2) (Eindelingsche Gallen). . …. . « … …. 2 Pleurocecidien (Zijdelingsche Gallen) …. … … … …. …… 3 2. Bloemhoofdjes verdikt, bloemen groen geworden ; vorming van secundaire bloemhoofdjes (bij C. arvense en C. lanceolatum) : (Mijten) Phytopten. — Vruchtbodem + tot eene gal gezwollen (Vliegen) : bij C. arvense: Urophora Cardui L. bij C. Kriophorum: Urophora eriolepidis H, Lw. en Trypeta terebrans H. Lw. bij C. heterophyllum All, oleraceum Scop: Trypeta conusa Lw. bij C. lanceolatum Scop: Urophora solstitialis L. 3. Wortelgallen : kleine buikige verdikking van den wortel ; bevat één larve (kever). Bij C. arvense Scop. (Ruppertsburger 1872). Gedaanteverwisseling in de gal: Cleonus sulciros- tris B: (1) Er wordt ook gewag gemaakt van een cecidiologisch herbarium, waarvan de uitgave door HieRONYMUs en Pax voorbereid wordt. (2) Men noemt acrocecidien de gallen die aan den top van den hoofd- stam of van een der takken (aan knoppen, bloemen, enz.) ontstaan; — pleurocecidien ontstaan daarentegen aan zijdelingsche organen (bladen ; — stengelgallen, de meeste wortelgallen). — 266 — — Bladranden omgerold, golfswijs geplooid, aan de bovenzijde met knobbeltjes. Bij C. arvense Scop. (bladvloo): Trioza agrophila F. Lw. — Stengelgallen. Houtig ; bereikt de dikte eener vuist (Vlieg). Gedaanteverwisseling in de gal II: Urophora CarduiLl. TRIFOLIUM PRATENSE L. VEEACLOCOELAIENE ee Mea ene te We Pleurececidient Se ss AE 2. Uitwassen aan de toppen der takken, spits eivormig, in de blad- oksels: Tyehius polylineatus Germ. — Knopgallen: okselstandige karmijnroode gezwellen van den stengel en van den okselstandigen knop, door het steunblad omhuld (snuitkevers): A pion? (Frauenfeld). — Bloemhoofdjes vervormd, deas gezwollen : Apion assimile Kirb. 3. Wortelknobbels: Heterodera radicicola (Greeff). — Blaadjes gerold of in den vorm van een peperhuisje: Cecido- Dyda Lr ikoliasF. Lw. J. Mac Leop. A. Millardet, Essai sur la U'hybridation de la vigne ; 41 blz. 80 met 6 textfiguren. — Overgedrukt uit « Mémoires de la société des sciences physiques et naturelles de Bordeaux, t. IL, 4° serie, — Paris, Masson; — Bordeaux, Féret. (Prijs: fs. 2.00.) Schr. heeft een aantal Vitis-soorten (vijftien Amerikaansche en twee Europeesche) gekruist: al de verkregen bastaarden waren volkomen vruchtbaar. De bastaardvorming bij Vitis verdient niet alleen uit een wetenschappelijk oogpunt bestudeerd te worden, maar ook voor de praktijk is zij zeer belangrijk : men is er in geslaagd, door kunstmatige bevruchting, wijnstokken te verkrijgen die tot het dragen van enten beter geschikt zijn dan alle tot nog toe bekende soorten, en andere, die aan Phyllowera en Meeldauw volkomen weerstand bieden, en tevens bijna niets te wenschen laten wat opbrengst en hoedanigheid der vruchten betreft. In wilden toestand komen van den wijnstok tweeërlei individuen voer: de eene dragen tweeslachtige (vruchtbare), bloemen; de andere zijn mannelijk (onvruchtbaar). De mannelijke bloemen — 2067 — bevatten, behalve vijf vruchtbare meeldraden, een verkrompen stamper : somwijlen (in gunstige jaren) kan de stamper normaal ontwikkeld zijn en eene vrucht voortbrengen. De meeldraden der tweeslachtige bloemen zijn ongeveer tweemaal korter dan die der mannelijke bloemen ; zij worden tijdens den bloei naar onderen omgebogen, waardoor de helmknoppen van den stempel verwijderd worden. Bij de mannelijke bloemen wordt een dergelijke beweging der meeldraden niet waargenomen. Bij den gekweekten wijnstok zijn alle bloemen steeds tweeslachtig (vruchtbaar): bij de meeste varieteiten zijn de meeldraden lang en tijdens den bloei niet naar onderen gebogen, evenals in de mannelijke bloemen der wilde exemplaren ; — bij enkele gekweekte varieteiten (Muscat d'Alexandrie, Damas blanc, Bakator, Panse jaune. enz.) zijn de meeldraden kort en omgebogen, (zie daarover: Rathay, Die Geschlechtsverhältnisse der Reben). Het stuifmeel der lange meeldraden kiemt gemakkelijk in suikerwater, het stuifmeel der korte daarentegen niet De varieteiten met korte meeldraden zijn doorgaans minder vruchtbaar en meer blootgesteld aan mislukking (coulure) dan die met lange meeldraden. De bloemen van Vertis worden schier uitsluitend door den wind bevrucht ; in wilden toestand grijpt kruising tusschen mannelijke en tweeslachtige planten zeer dikwijls, zoo niet in de meeste gevallen, plaats. Volgens Schr. zouden tweeslachtige exemplaren onvrucht- baar of bijna onvruchtbaar blijven, wanneer zij geen stuifmeel uit dg” bloemen ontvangen. Zeer waarschijnlijk bereiken gekweekte exemplaren met korte meeldraden slechts dan hunne volle vruchtbaarheid, wanneer andere exemplaren met lange meeldraden in de nabijheid groeien. Schr. geeft een witvoerige beschrijving van den bloei en van de bestuiving bij den chasselas (met lange meeldraden). De andere varieteiten met lange meeldraden gedragen zich in hoofdzaak als de chasselas. De bevruchting der geweekte varieteiten met korte meel- draden werd door Schr. niet volledig bestudeerd. In de volgende hoofdstukken wordt over de kunstmatige bevruch- ting, over de eigenschappen der Vitis-bastaarden, alsook over het uitzaaien en het verzorgen der bastaarden gehandeld, waarbij veel practische aanwijzingen gegeven worden. Dit gedeelte van het werk zal aan de wijnbouwers veel diensten bewijzen, — 268 — In ons land is de cultuur van den wijnstok onder glas tot een belangrijke nijverheid geworden; veel werd er reeds geschreven over het snoeien, het bemesten, het forceeren, over de verschillende modellen van broeikassen, over de eigenschappen der verschillende varieteiten, enz. enz. Wij gelooven echter dat men tot nog toe, in ons land weinig aandacht verleend heeft aan de bevruchting van den wijnstok. Laten wij hopen dat velen van het uitstekend werk van Millardet over dit onderwerp gebruik zullen maken. J. Mac Leop. Jean Loverdo. Les Maladies cryptogamiques des Céréales, 310 bladz. en 35 fig. 1892 (Bibliothèque scientifique contemporaine, Baillière et fils, Paris). Men zou te vergeefs in dit boek iets nieuws zoeken, maar in meer dan een opzicht is het aanbevelenswaardig en verdient het de aan- dacht te vestigen. Zooals de titel het aanduidt, worden in dit werk de verschillende ziekten, die de graangewassen aantasten en door woekerzwammen veroorzaakt worden, besproken ; zelfs die para- sieten, welke slechts in een beperkt gebied, en dan nog soms in zeer geringe maat. voorkomen, vinden er eene plaats in. — De besproken graangewassen zijn: tarwe, rogge, gerst, haver, gierst (Panicum miliaceum L.), sorgho, rijst en mais. — Voor de verschillende ziekten, vooral voor die, welke het meest nadeel berokkenen, geeft Schr. een klein historisch overzicht; hij beschrijft de uitwendige kenmerken, den levensloop, de voorwaarden tot ontwikkeling ; hij doet de werking kennen van de parasiet op de waardplant (graan- gewas) en hij duidt, zoo mogelijk, de middelen tot bestrijding aan. Het is eene samenvatting van het voornaamste dat op dit gebied tot nog toe is verschenen, en Schr, is goed op de hoogte van de navor- schingen in de meest verschillende landen gedaan, zelfs tot in den laatsten tijd toe. Het is een wetenschappelijk werk, dat nochtans bij den lezer geene bijzondere kennis van planteukunde veronderstelt, Het zal dan ook ongetwijfeld met nut geraadpleegd worden door al wie zich ernstig met landbouw bezig houdt, en reeds eenig begrip van zwam- men en plantenziekten heeft. Het is echter te betreuren dat de meeste figuren niet met meerdere zorg zijn uitgevoerd, en dat in de weten- schappelijke Latijnsche namen zoo vele drukfouten voorkomen. G. STAES. — 269 — Dr ans Moltsch, Grundriss der Histochemie der pflanzlichen Genussmittel ; 66 blz. 8° met 15 houtsneden. — Jena, 1891. Schr. heeft zich ten doel gesteld de histochemische samenstelling te doen kennen van een aantal «genotmiddelen » (koffijboonen, kolanoten, theebladen, cacaoboonen, peperbessen, pimentvruchten, kruidnagels, vanielje, vruchten van Capsicum annuum L., saffraan en kaneel). Hij heeft tevens getracht middelen te vinden om bepaalde zelfstandigheden (b. v. alcaloiden of andere belangrijke bestand- deelen) in de weefsels, in situ, door chemische reactiën te ontdek- ken en te herkennen. Sommige der aangegeven reactiën zijn niet nieuw, andere worden hier voor de eerste maal beschreven. Dit werk heeft de groote verdienste, dat al de reactiën onder den mieroscoop kunnen uitgevoerd worden. Daardoor wordt het moge- lijk, en zelfs in vele gevallen vrij gemakkelijk de localisatie van sommige stoffen in de verschillende organen of in bijzondere cellen of cellengroepen na te gaan, of vervalschingen van eetwaren of geneesmiddelen te ontdekken. — Daartoe kan men, al naar gelang van de te onderzoeken voorwerpen, op twee verschillende wijzen te werk gaan: ofwel men tracht eene bepaalde kleur te weeg te brengen, die voor de op te zoeken zelfstandigheid kenschetsend is, en in de overige weefsels weinig of niet te voorschijn komt ; — ofwel men tracht, door de inwerking van geschikte stoffen, een wel geka- rakteriseerd, gekristalliseerd neerslag te bekomen, dat verder tot andere reactiën kan gebruikt worden. Deze methode, die nagenoeg nieuw is, zal ongetwijfeld tot prach- tige uitslagen leiden, en niet alleen toelaten vervalschingen te ontdekken, maar ook vele wetenschappelijke onderzoekingen moge- lijk maken. In het boek van Br molisch wordt daarenboven gehandeld over den anatomischen bouw, over de gemiddelde chemische samenstel- ling der besproken genotmiddelen, enz. Ap. Mier. J. Costantin, Etude sur la culture des Basidiomyctes, met 1 plaat. Revue générale de botanique, Tome III, N° 36, décembre 1891. Schr. geeft in zijne inleiding een beknopt overzicht van de ver- schillende handelwijzen, die bij het kweeken van eetbare zwammen (Hymenomyceten) gevolgd worden. Die methoden zijn tweeërlei : — 270 — l° Er wordt een geschikt substratum voorbereid, en de uitzaaiing wordt meestal aan het toeval overgelaten, d. w. z. dat de sporen door den wind of door eenige andere natuurlijke oorzaak op den voedingsbodem aangebracht worden: zoo kweekt men Clitocybe Neapolitanus op koffiedik (Italië); Boletus moschocaryanus op hoopen bolsters van muskaatnoten en Boletus saguarius op over- blijfselen van hout van den Sagopalm. (Amboina en nabijgelegen eilanden); Polyporus corylinus op gebrande tronken van den haze- laar (omstreken van Rome), — en nog een aantal andere. 29 Er wordt een gunstige voedingsbodem samengesteld, waardoor de ontwikkeling van andere zwammen dan de gewenschte soort verhinderd wordt, of die althans de kampernoelie, die men wenscht te bekomen, in den strijd voor het bestaan bevoordeelt, In dit geval brengt men gewoonlijk het reeds gevormd mycelium (zelden de sporen) op het voorbereid substratum. In onze streken gebruikt men het dusgenoemd zwamwit of broed van kampernoeliën (blanc de champignon ; mycelium van Agaricus campestris) ; in Italië en in Zuid-Frankrijk wordt ook gebruik gemaakt van de pietra fungaia, die zich voordoet in den vorm van tamelijk harde klompen, be- staande uit aarde en myeeliumdraden van Polyporus tuberaster. Ondanks alle genomen voorzorgen zijn dergelijke culturen zelden zuiver: andere zwammen komen nu en dan in grooter of kleiner aantal tusschen de gekweekte voor. Brefeld, die zich door de cultuur van zwammen van allen aard een wereldberoemden naam heeft verworven, is de eerste geweest, die getracht heeft langs wetenschappelijken weg ook Basidiomgy- ceten (en daaronder Hymenomgyceten) te vermenigvuldigen, en hij is daarin voor enkele soorten wel geslaagd, b. v. voor Coprinus, Armillaria mellea, enz. Costantin heeft Brefeld’s proefnemingen met Nyctalis herhaald, en de methoden volledigd. Nyectalis lyeoperdoides groeit als parasiet op Russula nigricans (eene hoedzwam) en draagt niet alleen de gewone basidiosporen, maar daarenboven stervormige sporen (chlamydosporen), die de bovenzijde van den hoed bedekken. Die sporen werden vroeger beschouwd als eene parasiet op Nyctalis (dus als eene parasiet op eene parasiet), en met den naam Asterophora agaricicola bestem- peld. de mary heeft die zienswijze bestreden, en het was mrefeld gelukt uit basidiosporen vruchtdragers met chlamydosporen te doen — 271 — ontstaan. Costantin nu is erin geslaagd uit chlamydosporen vol- komen exemplaren van Nyctatis (met basidio- en chlamydosporen) te winnen; hij heeft aldus alle twijfel, zoo die nog bestaan kon, doen ophouden. Het zijn echter vooral de eultuurbodems, door Schr. gebruikt, die wegens hunne eenvoudigheid belangrijk zijn: stukken aard- appel, waarvan het onderst gedeelte in sap van sinaasappels of alleen in zuiver water gedompeld is; — stukken peen (Daucus Carota) — stukken knol (raap; Brassica Rapa) ; — bladen van eik en beuk; — stukken Agaricus campestris, Russula nigricans, R. lepida, enz. De ontwikkeling duurde gemiddeld 15-25 dagen, en de verkregen zwammen verschilden alleen door hare ontwikkeling, hare grootte, enz. naar gelang van den gebruikten voedingsbodem. Schr. heeft daarenboven eenige opmerkingen gemaakt, die wel- licht eenmaal zullen leiden tot de vereeniging van de onderzochte zwam (Nyctalis Wweoperdoides) met verschillende andere Nyctalis. soorten onder een en denzelfden naam. Costantin meent te mogen onderstellen dat sommige soorten niets anders zijn dan vormen van N. lyeoperdoides, die door de bijzondere voorwaarden waarin zij verkeeren, of door de natuur van het substratum, waarop zij groeien eenigszins gewijzigd zijn. Ook Marasmius Oleae, een andere, kleine hoedzwam, werd door Costantin gekweekt op haar natuurlijken voedingsbodem, nl op bladen van den olijfboom (Olea europaea). Bij al zijne culturen maakte Schr. steeds gebruik van voorop gesteriliseerde reageerbuisjes of drinkglazen en van gesteriliseerde voedingsbodems. Dit leverde een dubbel voordeel op : le de ontwik- keling der zwam werd bevorderd daar de strijd tegen andere zwam- men werd uitgesloten; 2° de culturen bleven steeds zuiver, en de zwammen zelve bleven zeer lang behouden, en zij konden zonder veel moeite en zonder gevaar te mislukken ten allen tijde vermeer- derd worden. G. Srazs, Francis H. Snow, Experiments for the destruction of chinch bugs by infection. Psyche. Vol. VI, N° 191, March 1892. Chinch bug is de naam van een soort weegluis, die in sommige staten van Noord-Amerika (Kansas, Illinois, Texas, Wisconsin, Oklahoma, Missouri, Jowa, Minnesota enz.) in de velden, waarop graangewassen verbouwd worden, soms ontzaglijke schade aan- — 212 — richt. — Men heeft reeds een aantal middelen voorgesteld en beproetd om dien kleinen vijand te bestrijden. Een waârlijk doeltreffend middel echter, om met geringe onkosten en weinig moeite de chinch bug te dooden, scheen tot nog toe niet gevonden te zijn. Snow maakt nuin het Maartnummer van het Amerikaansch tijd- schrift Psyche (dat uitsluitend aan insectenkunde gewijd is), de uitslagen bekend, die men door zijne methode tot het vernietigen der chinch bugs door besmetting bekomen heeft. Na eenige voorbereidende proefnemingen in 1889 en 1890, waarbij van de resultaten van twee andere Noordamerikanen Prof. Forbes en Dr 6:to Lugger, gebruik werd gemaakt, werd snow door eene toelage van 3,500 dollars (nagenoeg 17,500 à 18,000 frank, door den Staat Kansas verleend)in staat gesteld in 1891 zijn laboratorium te vergrooten en op groote schaal de besmetting der chinch bugs uit te voeren. Ziehier waarop zijne handelwijze berust en waarin zij bestaat : Chineh bugs, die op de akkers hier en daar dood en met eene soort schimmel bedekt gevonden waren, werden door Schr. onderzocht. Hij bevond dat de genoemde graanweegluis onderhevig is aan drie ziekten, die alle drie spoedig den dood veroorzaken. Die ziekten bleken teweeggebracht te worden door kleine zwammen, namelijk : Sporotrichium globuliferum speggazzint, Empusa aphidis moffman en Micrococcus insectorum wurrin (eene bacterie). De twee eerste ontwikkelden zich vooral bij vochtig weder, de laatste bij droog warm weder. — In 1891 was het weder in Kansas regenachtig tot einde Juli. De uitslagen, die in de kleine verhandeling aangeteekend staan, zijn dan ook uitsluitend aan Sporotrichium en Empusa te wijten, en vooral aan de eerstgenoemde soort. Voorafgaande proeven hadden aan snow bewezen dat gezonde chinch bugs besmet worden, wanneer zij in de nabijheid gebracht worden van individuën, welke door Sporotrichium (of Empusa) gedood zijn, en dat zij zelve na 8 à 12 dagen aan besmetting bezwijken. Daar Schr. nu groote hoe- veelheden geïnfecteerde chinch bugs noodig had om aan de talrijke aanvragen te voldoen, was hij verplicht (na zich eerst van kleine schalen en later van kleine glazen kistjes, als broeikassen ingericht, bediend te hebben), zijne toevlucht te nemen tot groote lage, houten bakken, die van tijd tot tijd van binnen met water werden bespren- keld, In de glazen kistjes werd het water op de ruiten neergeslagen, — 213 — en viel er van tijd tot tijd af onder den vorm van druppels ; in de houten bakken bleef de vochtigheidstoestand daarentegen immer voldoende en het overtollige water werd door de wanden ingezogen. — De bodem werd met groene tarwe belegd en daarop werden hoopen levende chinch bugs en enkele doode, aan ziekte gestorven exem- plaren gebracht. Na gemiddeld een tiental dagen waren al de levende aan de besmetting gestorven. Deze werden aan de farmers (die de hoeven bebouwen) uitgedeeld en door hen op het veld verspreid. Wat in het laboratorium had plaats gegrepen geschiedde ook op de akkers; de doode lijken der chinch bugs brachten de sporen der zwammen (der besmetting dus) over en na een tiental dagen waren de velden, waarop de proeven genomen werden, over 't algemeen van die schadelijke insecten gezuiverd. Daarenboven bevond men dat de besmetting zich met eene snelheid van nagenoeg een kwaart mijl in tien dagen uitbreidde. Gedurende 1891 werden besmette chinch bugs aan 2000 farmers uitgedeeld. Daarvan zonden 1390 een verslag in, waaruit blijkt dat 1050 proeven goed waren gelukt, 187 geene uitslagen hadden opge- leverd en 153 twijfelachtig waren, m. a. w. 75,6 °/, der uitslagen waren gunstig, 13,4°/, bleven zonder gevolg, 11 °/o waren twijfel- achtig. — Volgens de schattingen door de farmers zelven in de meeste gevallen opgegeven, werden op deze wijze graangewassen ter waarde van nagenoeg 200,000 dollars (meer dan 1,000,000 frank) voor vernieling gespaard. De som van 3,500 dollars aan een weten- schappelijk man, tot het oprichten van zijn laboratorium verleend, was dus niet nutteloos gegeven geworden. Schr. heeft ook getracht de zwammen en vooral Sporotrichtum te kweeken op voedseloplossingen. Hij gebruikte daartoe bouillon en een afkooksel van lersch mos. De culturen gelukten zeer wel, maar de sporen, die op deze wijze verkregen werden, brachten geen ziekte bij de chinch bugs meer te weeg, zoodat deze methode om die insecten te besmetten, moest verworpen worden. Indien deze methode in de volgende jaren even gunstige resultaten oplevert, zal zij niet alleen in betrekking tot het uitroeien der chinch bugs veer belangrijk worden; zij zal ook aanleiding geven tot nieuwe onderzoekingen over de besmetting van insecten en andere schadelijke dieren door microscopische zwammen. G. STAES. 18 KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA. VERSLAGEN OVER HET JAAR 1891. AFDEELING GENT. Verslagen der vergaderingen. Vergadering van 9 December 1890. Aanwezig de h. h. leden : De Ruyek, De Wanckel, Lava, Leest- mans, Mae Leod, Roelant, Staes, Vandenberghe, Van der Borght, Van de Velde, Van Eeckhaute en Verschaffelt E. De h. h. Moerman en Ronse wonen de zitting bij. Voordracht van den heer VeRrSCHAFFELT E.: De producten der assimilatie, Verslag van den heer VANDENBERGHE : Recherches expérimentales sur les modifications des feuilles chez les plantes maritimes (LESAGE). Vergadering van 23 December 1890. Aanwezig de h.h. leden : De Caluwe, De Ruyck, D'Hoore, Kickx, Leestmans, Mac Leod, Roelant, Staes, Teirlinck A., Vandenberghe, Van de Velde, Van Eeckhaute, Verschaffelt E.‚ en Verschaffelt J. De h. h. Moerman en Ronse wonen de zitting bij. Verslag van den heer VeERSCHAFFELT E.: Zur Kenntniss der Lebensverhältnisse in einigen westpreussischen Seeën (D' Ser1go.) Verslagen van den heer VAN De VELDE : a. Cultuur van den mistel. b. Opengaan der bloemen van Magnolia parviflora. (VAN GEERT.) Verslag van den heer LEESTMANS: Recherches sur lascroissance terminale des Phanérogames. (DouLior.) Worden als leden aangenomen : Dr Knuth, Ronse en Dumoleyn. Vergadering van 6 Januari 1891. Aanwezig de h. h. leden: De Caluwe, De Ruyck, Lava, Leestmans, Mac Leod, Roelant, Ronse I., Staes, Vandenberghe en Verschaffelt E. Verslag van den heer Mac Leop : Cultures eapérimentales dans les Alpes etles Pyrénées (GASTON BONNIER). — 215 — Voordracht van den heer Dr CaLUWE : De aardappelplaag en de boudllie bordelaise. Vergadering van 20 Januari 1891. Aanwezig de h.h. leden : Dumoleyn, Lava, Mac Leod, Roelant, Ronse [., Teirlinck A., Van der Borght en Verschaffelt E, Verslag van den heer Ronse: Zur Entwichelungsgeschichte der Hypogaeen (Hesse). Verslag van den heer VERSCHAFFELT E‚ : Uber Schutamittel des Laubes gegen transpiration, besonders in der Flora Javas{(ScHIMPER). Vergadering van 3 Februari 1891. Aanwezig de h.h. leden: De Keghel, De Ruyck, De Wanckel, Dumoleyn, Leestmans, Poirier, Roelant, Staes, Vandenberghe, Van de Velde, Van Eeckhaute, Van Kerekhove en Verschaffelt E. Verslag van den heer VANDENBERGHE : a. Sur la fixation de V'azote gazeuw par les Légumineuses (LAURENT et ScHLorsiNG). b, De omzetting van kaliumnitraat in kaliumnitriet onder den invloed van het licht (LAURENT, Sras, LAURENT). Verslag van den heer Srars: Schmetterlingfang der Drosera anglica Hups, (H. v. KLINGGRAEFF) Voordracht van den heer Stars: De kieming der sporen bij de varens. Vergadering van 17 Februari 1891, Aanwezig de heeren leden: De Ruyck, Lava, Leestmans, Mac Leod, Roelant, Ronse I., Staes, Van Eeckhaute, Van Kerchove en Ver- schaffelt E. Verslag van den heer Mac Leop: Ueber regenauffungende Pflanzen. (LuNpsTRÖM.) Voortzetting der voordracht van den heer VERSCHAFFELT E. : De producten der assimilatie. Verslag van den heer ROELANT : Over Domatiën en hare bewoners. Vergadering van 3 Maart 1891. Aanwezig de h.h. leden: De Caluwe, De Ruyck, Dumoleyn, Ebbinge, Gacons, Leestmans, Ronse l., Staes, Vandenberghe, Van de Velde, Van Eeckhaute, Van Kerchove, Verschaftfelt E en Verschaffelt J, De heer Miele woont de zitting bij. — 276 — Verslag van den heer DUMOLEYN : Le genre Rhisoclonium (Gar). Voordracht van den heer Srags : De sporangien der varens. Vergadering van 17 Maart 1891. Aanwezig de h h. leden: Boddaert, De Ruyck, Dumoleyn, Ebbinge, Lava, Leestmans, Mac Leod, Ronse I , Staes, Vandenberghe, Van de Velde, Van Eeckhaute en Verschaffelt E‚ De h. h. Moerman, Miele, Seys, en Van Hee wonen de zitting bij. Bedankingen worden gestemd aan den heer RorLANT voor het verslag van eene onzer voorgaande vergaderingen in «de Vereeni- ging » verschenen. Verslag van den heer Mac Leop: Pweemaal bloeiende planten. Voordracht van den heer Sraes : De koude en de planten. De heer Moerman wordt als lid aangenomen, Vergadering van 7 April 1891, Aanwezig de h‚h. leden: De Caluwe, De Ruyek, Dumoleyn, Gacons, Lava, Leestmans, Mac Leod, Moerman, Remouchamps, Ronse I., Roelant, Staes, Teirlinck A., Van de Velde, Van Eeckhaute, Van Kerchove, Van Tenten, Verschaffelt E‚ en Verschaffelt J. De heer Miele woont de zitting bij. Verslag van den heer VAN EECKHAUTE : Vegetacion espontanea de la peninsula hispano-lusitanica é islas baleares (D. M. CoLMeIro). Verslag van den heer VeRrscHarFrELT E. Wald und Waldzerstö- rung auf den westlichen Continent (KESSLER). De heer MieLe wordt als lid aangenomen. Vergadering van 21 April 1891. Aanwezig de h. h. leden : De Ruyck, Dumoleyn, Leestmans, Mac Leod, Miele, Roelant, Staes, Van de Velde, Van Kerchove, Van Tenten, Verschaffelt E‚. en Verschaffelt J. De heer Van Hee woont de zitting bij. Verslag van den heer VAN Dr VELDE : Nieuwe vormen van groene Bacteriaceeën. Verslag van den heer Mac Lieop : Die Protoplasmaverbindingen zwischen benachtbarten Gewebselementen in de Pflanze (KreNirz- GERLOFF). Verslag van den heer RorLANT : Landbouwkunde (DE KEYZER). De heeren Haeck en Volkens worden als leden aangenomen. — RI — Bezoek aan het Gesticht Van Houtte. Op Zondag 25 April, om 10 1/2 uur ’s morgens, brachten een 35-tal leden, waaronder 7 der afdeeling Antwerpen, een bezoek aan dit hoogst belangrijk tuinbouwgesticht. Daarna had een vriendenmaal plaats, waaraan 20 leden deel- namen. Openbare zitting van 10 Mei 1891. Aanwezig de heeren leden : De Caluwe, De Keghel, de Ruyck, De Wanckel, Gacons, Lava, Leestmans, Mac Leod, Miele, Moerman, Roelant, Ronse I., Staes, Vandenberghe, Van Eeckaute, Van Houtte, Verschaffelt E‚ Verschaffelt J. en de heer Haeck, voorzitter der Afdeeling Turnhout. Een 15-tal vreemde personen wonen de zit- ting bij. Voordracht van den heer Mac Lerop : Het leven der planten onder den grond. Voordracht van den heer: De CaLuUwe: De wortelknollen der Papilionaceeën. Bedankingen worden gestemd aan de heer Haeck, die in Turnhout eene afdeeling van het Genootschap heeft tot stand gebracht. Vergadering van 19 Mei 1891. Aanwezig de heeren leden : De Ruyck, De Wankel, Dumoleyn, Ebbinge, Lava, Leestmans, Mac Leod, Miele, Moerman, Roelant, Ronse I,, Staes, Vandenberghe, Van de Velde, Van Eeckhaute, Van Kerchove, Verschaffelt E‚ en Verschaffelt J. De heer Adenoy woont de vergadering bij. Verslag van den heer VANDENBERGHE: Les téguments séminaum des Cyclospermées. lere partie (A. MEUNIER). Verslag van den heer Stars: Gefolgen der geslechtlose Vermeh- rung der Pflanzen (Moegius). De heeren DerLPiNo, MiLLARDET en NijpeLs worden als leden aangenomen. Vergadering van 12 Juni 1891. Aanwezig de h,‚h. leden: De Caluwe, De Ruyck, Ebbinge, Mac Leod, Miele, Roelant, Ronse I., Staes, Vandenberghe, Van de Velde, Verschaffelt E. en Verschaffelt J. Verslag van den heer RoELANT : Viviparie bij grassen (WAKKER). Verslagen van den heer Mac Lrop : a. Ricerche anatomo fisiolo- — 218 — giche sul disco stigmatico della Vinca major. L. (PrrzoRNa); b. Bio- logische Beobachtungen auf der ostfriesischen Insel Norderney : über Beziehung zwischen Blumen und Insecten (VERHOEFF). Verslag van den heer De CaLUwe: Untersuchungen über Stick- stoff-Assimilation in der Pflanze (FRANCK en OTTEN). Verslag van den heer Srars. Zet leven van PERSOON (door Fee, vertaald door M° BoMMER). De heeren BENOOT, DOUGLAS CAMPBELL en MARTENS worden als leden aangenomen. Uitstapje naar Deurel, 6 Juni 1891. Aan dit uitstapje namen deel: de heeren leden De Ruyck, De Wanekel, Mac Leod, Miele, Roelant, Staes, Teirlinck A., Ver- schaffelt F., Verschaffelt J., en de heer Van Gheluwe. Uitstapje naar Moortzele, 13 Juni 1891. Namen er aan deel: de heeren leden De Caluwe, De Ruyck, Mac Leod, Miele, Ronse I., Staes, Verschaffelt E., Verschaffelt J., en de heeren Lefèvre en Van Daele. Vergadering van 16 Juni 1891. Aanwezig de h. h. leden: De Caluwe, De Keghel, De Ruyck, Dumoleyn, Gacons, Mac Leod, Roelant, Ronse J., Staes, Vanden- berghe, Van de Velde, Van Eeckhaute, Verschaffelt E., en Ver- schaffelt J. Verslag van den heer Sraes: Springende boonen en gallen (ASCHERSON en BUCHENAU). Verslag van den heer Mac Leop: Extranuptiale honigklieren (BURCK). Verslag van den heer VerscuHarFFeLT E. : Js the Eusporangiate or the Leptosporangiate the more primitive type in the Ferns? (Bower). Uitstapje naar Turnhout, 28 Juni 1891. Van de Gentsche afdeeling namen de volgende heeren leden er aan deel : De Ruyck, Mae Leod, Miele, Moerman, Staes, Verschaffelt E., en Verschaffelt J Vergadering van 2l Juli 1891. Aanwezig de h. h‚ leden: De Caluwe, De Ruyck, Gacons, Mac Leod, — 219 — Staes, Vandenberghe, Van de Velde, Verschaffelt E.‚,‚ Verschaffelt J., en Haeck (Turnhout). Verslagen van den heer Srags: a. Afrikaansche mierenplanten (ScHuMAN) b. Notes on the Flora of high Altitudes in Custer County, Colorado (T. D. A. COKERELL). Verslag van den heer VERSCHAFFELT E.: Ueber die Bedeutung der Concentrationstünderungen des Meerwassers für das Leben der Algen (OLTMANS). De heeren Lindmann en Wille worden als leden aangenomen. Uitstapje naar Calmpthout, 26 Juli 1891. Van de gentsche afdeeling namen de volgende heeren leden er aan deel: De Ruyck, Mac Leod, Staes, Vandenberghe, Van de Velde, Van Eeckhaute, Verschaffelt E‚ Verschaffelt J ,— en de heeren De Coene, Lefèvre en Wante. Vergadering van 4 Augustus 1891. Aanwezig de h. h. leden: De Ruyck, Gacons, Leestmans. Mac Leod, Moerman, Remouchamps, Roelant, Staes, Teirlinck Art., Verschaffelt E‚ en Verschaffelt J. Mededeeling van den heer Mac Leop : Twee middelen in Amerika aangewend, tot het vrijwaren der boomen tegen schadelijke insecten (Fntomological Report). Verslag van den heer VescHarreLT E : Die indo-malayische Strand flora (SchMPER). Verslagen van den heer Srars over verschillende verhandelingen in Schriften der naturforschenden Gesellschaft in Danzig ver- schenen. Vergadering van 18 Augustus 1891. Aanwezig de h, h. leden : De Ruyck, De Wanckel, Gacons, Hester, Roelant, Staes, Vandenberghe, Verschaffelt E‚‚ Verschaffeld J., en Haeck (Turnhout). Voordracht van den heer VANDENBERGHE : Het plasmolyseeren van lagere organismen. Verslag aan de heer RorLANT: Het ontwerp van een botanisch volksmuseum te Brussel (ERRERA). Verslag van den heer Haeck : Biologie der Wasserpflanzen (LupwIG). Uitstapje naar Philippine 28 Augustus 1891. Namen er aan deel de heeren leden : Dumoleyn, Mac Leod, Miele, Ee Roelant, Staes, Vandenberghe, Van der Borght, Van de Velde, Van Eeckhaute, Haeck (Turnhout), en de heeren Lefèvre en Wante. Vergadering van 1 September 1891. Aanwezig de heeren ieden : Mac Leod, Remouchamps, Roelant, Staes, Vandenberghe, Van Eeckhaute, Verschaffelt E. en Haeck (Turnhout). Verslag van den heer VerHAFFELT E‚. : Zur Embryologie der Pha- nerogamen (WESTERMAIER). Verslagen van den heer REMOUCHAMPS: a. Zurburculosis — b. Culturen van wieren (BEYERINCK). Verslag van den heer Srars : Zur Kenntniss der In fections-Krank- heiten niederer Thiere und Pflanzen (Zoer). Verslag van den heer Mac Leop : Die Gallbildungen (Schlechtendal). Vergadering van 15 September 1891. Aanwezig de h. h. leden : De Ruyck, Gacons, Mac Leod, Miele, Remouchamps, Roelant, Staes, Vandenberghe, Van Eeckhaute, Van Kerchove, Verschaffelt E‚ en Verschaffelt J. De heer Lefèvre woont de zitting bij. Verslag van den heer VANDENBERGHE : Ueber Stäürkebildung aus Formaldehyd (BoKorNy). e Verslag van den heer Miere : VWaisseauw laticifères ches les Papa- veracées et les Fumariacées (LÉGER). Verslagen van den heer VERSCHAFFELT E.: a. Ueber einige plöts- liche Umänderungen an Pflanzen (HiLprBRAND). b. Zur Zersetzung der Omxalsaure durch Licht und Stoffwechselwirkung (WEMER). e. Ueber die auf Verdauung von Pilzen abziehende Symbiose der mit endotrophen Mykorhizen begabten Pflanzen, sowie der Legumt- nosen und Erlen, (B. FRANCK). De heer Mac Lreop legt eene proef eener kaart van België voor, waarvan hij afdrukken ten dienste der leden stelt, die zich met aan- teekeningen omtrent de verspreiding der planten willen gelasten. Vergadering van 29 September 1891. Aanwezig de h. h. leden: De Caluwe, De Ruyck, Gacons, Mac Leod, Roelant, Staes, Teirlinck A ,‚ Van Eeckhaute, Verschaffelt E., en Verschaffelt J. De heer Lefèvre woont de vergadering bij. Verslag van den heer Van ErcKHAUTE: Ueber Bildungsabwei- chungen an Blättern (KLEIN). — 281 — Verslagen van den heer Mac Lrop: a. WVormafwijkingen bij Trifolium (Costerus). (Zie Jaarboek IV, bl, 1). b., On the Ferti- lisation of South African and Madagascar Flowering Plants (ELor, C. F.). Verslag van den heer Gacons : Recherches expérimentales sur le Phycomyces nitens Kze (Dr WeEvreE). Mededeeling van den heer VAN EECKHAUTE: Pyrus japonica, Pyrus communis en Fragaria vesca hebben dit jaar tweemaal ge- bloeid (1891). Voordracht van den heer VERSCHAFFELT E. : Het etiolement bij de planten. (1° deel ) Vergadering van 13 October 1891. Aanwezig de h. h. leden : Moerman, Roelant, Staes, Van de Velde, Van Eeckhaute, Van Kerchove, Verschaffelt E., en Verschaffelt J. De heer Van Kerchove, jongste, woont de zitting bij. Voordracht van den heer VERSCHAFFELT E.: Met etiolement bij de planten. (2° deel.) Verslag van den heer Srars : Die Eintheilung der Pflanzen nach thren Dauer (KRAUSE). Mededeeling van den heer MOERMAN: De ziekte der Platanen te Gent. (Zie Botanisch Jaarboek IV. bl. 168.) Vergadering van 27 October 1891. Aanwezig de h. h. leden : Franck, Gacons, Leestmans, Mac Leod, Miele, Roelant, Ronse 1, Staes, Teirlinck A., Vandenberghe, Van de Velde, Van Eeckhaute en Verschaffelt J. Drie heeren studenten wonen de zitting bij. Verslag van den heer Mac Leop : Over de kieming van tropische planten. Verslag van den heer VANDENBERGHE: De onderzoekingen van MassaRT over de gevoeligheid van Bacteriën. De heer LeFEvRE wordt als lid aangenomen. Vergadering van 10 November 1891. Aanwezig de h.h. leden : Mac Leod, Roelant, Staes, Vandenberghe, Van Eeckhaute en Verschaffelt J. Verslagen van den heer Stars: a.) Le traitement des maladies 1282 eryptogamiques par le sulfostéatite de cuivre (Souneur). b.) Mala- dies des algues et des animauw inférieurs (DANGEARD). Cc.) Flore de Costa-Rica (DuraNp Er Prrrier). d. Mwmeursions rhodologiques (CREPIN). e.) Anpassungen der Pflanzen an das Klima in den Gegenden der regenreiche Kamerungebirge (JUNGNER). De heer Zers wordt als lid aangenomen. Vergadering van 24 November 1891. Aanwezig de h.h. leden : De Wanckel, Dumoleyn, Leestmans, Mae Leod, Ronse I,, Staes, Van de Velde, Van Eeckhaute en Ver- schaffelt J. Verslagen van den heer Mac Lreop: a.) Applicazione di nuovi criterii per la classificazione delle piante (DeLPiNo). b.) Funzione mirmecofila nel reyno vegetale (DELPINO). Verslagen van den heer Srars: a.) Bevriezen van planten (Maandbl. Nederl. Landbouwer). b.) Der HFarbenwechsel der Ross- kastanien-Blumen (Focke). c.) Bemerkenswerte Blitzschläge (Maa- NUS). De h. h. ANTHOON en VAN DER STICHELEN worden als leden aange- nomen. Vergadering van 8 December 1891. Aanwezig de h.h. leden: Anthoon, De Wanckel, Mac Leod, Moerman, Staes, Teirlinck, Van de Velde, Van Eeckhaute, Van Houtte en Verschaffelt J. Voordracht van den heer Mac Leop: Betrekkingen tusschen bloemen en insecten in het Kempisch gedeelte van Vlaanderen. 4° Jaarlijksche Algemeene Vergadering, 13 December 1891. Aanwezig de heeren leden: Afdeeling Gent: Bossaerts, De Bruyne, De Caluwe, De Ruvek, De Vos, De Wanckel, Hesters, Lava, Leest- raans, Lefèvre, Mac Leod, Miele, Moerman, Remouchamps, Roelant? Staes, Teirlinck A., Vandenberghe, Van de Velde, Van Eeckhaute, Van Houtte en Verschaffelt J.; afdeeling Antwerpen : Boonroy, Dela- haye, Deleau, De Roy, Maes, Mommens, Mulder, Nielsen, Schuyten, Van Herstraeten en Velle; afdeeling Turnhout: Bertels, Delausnay, Haeck en Stijnen. a) Welkomgroet aan de heeren leden der afdeelingen Antwerpen en Turnhout; — bh) inhoud van het vierde jaarboek ; — 283 — — c) feestrede : de richting der plantenkunde in België, door den heer MAc LEOD. Verslagen der heeren secretarissen en schatmeesters der afdee- lingen. Er wordt besloten een algemeen bestuur te vormen; iedere afdeeling zal één of meer afgevaardigden kiezen naar gelang van het getal harer leden. (l afgevaardigde voor 50 leden; 2 afgevaardigden voor 50 tot 100 leden, enz). De heeren Morr, van Groningen, en WirsonN, van Edimburg, worden tot briefwisselende leden benoemd. Na de vergadering grijpt een feestmaal plaats, waar 35 leden deel- nemen. Een heildronk wordt door den heer Mac Lerop ingesteld op den heer CREPIN, ter gelegenheid van zijn vijf-en-twintigjarig jubi- leeum als secretaris der Societé royale de botanique de Belgique. Een telegram van gelukwensching wordt hem gezonden. Afdeeling Antwerpen. VERSLAG OVER HET JAAR 1891. Mijne Heeren. Wanneer wij een blik werpen over het verloopen jaar en daarbij de gebeurtenissen, welke het kenmerken, naar tijdsorde rangschik- ken, zoo gevoelen we vooreerst een pijnlijken indruk, Met innige uitroering, herdenken wij het smartelijk verlies, dat onze Afdeeling op 30" December 1890 onderging, door het afsterven van den betreurden heer JaN Joris Murper, agregaat-leeraar van het hooger middelbaar onderwijs, een onzer meest belovende medewerkers. Na, met dit herdenken, eene nieuwe hulde gebracht te hebben aan de begaafdheden van den dierbaren afgestorvene, hebben wij de eer, Mijne heeren, tot het bespreken van onze werkzaamheden over te gaan. Zooals het vorige jaar, bestonden deze hoofdzakelijk in het bestu- deeren van eenige wetenschappelijke onderwerpen, die vervolgens de stof leverden tot eene of meerdere voordrachten. Alzoo werden de volgende punten behandeld : 1. De rangschikking der Varens (met microscopische praeparaten). 2. De classificatie en de cultuur der Orchideeën. — 284 — ‚ De natuurlijke alcaloïden, en hunne reactiën. . De Epiphyten. De palaeontologie der planten. . Invloed van de koude op de planten. . Eene reeks voordrachten over de producten van het proto- plasma. 8. Verspreiding der planten : De botanische aardrijkskunde, 9. Over een merkwaardig geval van kruisbevruchting bij Zmpatiens leptoceras, met opzoekingen over de voorwaarden, waarin deze kruisbevruchting geschiedt, in het bijzonder in betrek- king tot de vermeerdering van het suikergehalte in de honig- buis op het gunstigste oogenblik, door MEDARD SCHUYTEN. 10. Bemerkingen over de veranderlijkheid der bloemen en overde mogelijkheid der zelf bevruchting bij Zmpatiens glandulifera, door De LA HAYE. Sedert le October 1891, hebben er, onder de leiding van den heer Voorzitter, practische oefeningen van microscopie plaats. Achttien leden leggen zich met ernst op die studie toe, waaruit genoegzaam blijkt dat de pogingen van den heer Boonroy naar waarde geschat worden, en dat zij een heilzamen invloed op den vooruitgang der Afdeeling zullen hebben. Evenals verleden jaar, werden de zomermaanden bijzonder te baat genomen om de planten ter plaatse zelve te bestudeeren. Calmpthout, Eeckeren, Emblehem, Herenthals, Lier, Oolen, Ranst, Turnhout en Wilrijek werden ten minste eenmaal bezocht. Deze en andere uit- stapjes zullen de meesten onzer in staat stellen eene behulpzame hand te leenen aan het nieuwe werk, door onzen algemeenen Voor- zitter, den heer Prof. Mac Leod op stapel gezet. Het zij ons toegelaten, mijne heeren, hier een woord te reppen over eene zaak, die wij ten hoogste waardeeren, en waarover wij de wakkere medewerkers onzen warmen dank toesturen. Wij bedoelen het jaarboek. Zulk werk dwingt bewondering af; het is de degelijkste propaganda voor ons Genootschap en tevens de juiste maatstaf van de hoogte, welke onze Gentsche medeleden bereiken mochten. Wij wenschen hun van harte geluk over den verkregen uitslag. Wij durven hopen, mijne heeren, dat onze Afdeeling met het volgende jaar te beginnen eene bijdrage zal leveren, waardig om naast hunne opzoekingen geboekt te worden. TJ OTT in US — 285 — Mogen wij ons, bij het eindigen van het tweede jaar van ons bestaan, tevreden gevoelen over den afgelegden weg? Wat ook het oordeel zijn moge, wij zijn gemachtigd te verklaren niet te hebben stil gestaan. Tot nader bewijs strekke het aantal onzer leden, dat van 29 tot 38 is opgeklommen. De Schrijver, De Voorzitter, Auc. VAN HERSTRAETEN. F. BooNRrovy. Afdeeling Turnhout. Mijne Heeren, Het is mij eene aangename taak, U heden het verslag over het ontstaan en de werkzaamheden onzer jeugdige afdeeling voor te te dragen, en U tevens met onze wenschen en verwachtingen bekend te maken. Sedert eenige jaren werd de plantenkunde met voorliefde door eenige leden van het onderwijzend personeel der Middelbare school van Turnhout beoefend ; ook werd het voorstel van den heer Haeck, om in Turnhout eene afdeeling van het kruidkundig genootschap « Dodonaea » op te richten, met grooten bijval onthaald. Op eene vergadering gehouden in de zaal van den heer Spruyt, een ruim lokaal ons kosteloos ter beschikking gesteld, maakte de heer Haeck ons bekend met de werkzaamheden der maatschappij. Na kennis genomen te hebben van een brief des heeren Dr Mac Leod, de voor- naamste algemeene schikkingen van het genootschap inhoudende, werd met algemeene stemmen het Bestuur volgenderwijze samen- gesteld : Mr HAECK, Voorzitter. DE LAUSNAY, Schrijver. DECKERS, Schatbewaarder. De afdeeling, die door 7 Leden gesticht werd, telt er heden 16. Onze vergaderingen die gewoonlijk om de drie weken plaats grepen, en onze uitstapjes die ingericht werden telken male zich daartoe een gunstige gelegenheid aanbood, werden steeds door talrijke leden bijgewoond. Wij laten hier de titels der gehouden voordrachten volgen : a) ADRIAENSEN: Eenige zeldzame planten van Turnhout en omstreken. — 286 — b) Haeck : Verslagen: 1) Over het gebruik van veenmos. 2) Het geslacht Nepenthes. c) VAN DER HEYDEN : Cultuur en verzorging der vetplanten. d) HAECK : Verslag : springende boonen van Mexico. e) Haeck : Mededeelingen over de kruidkundige kaart van België in verband met de landbouwkaart. Vermelden wij hier nog : a) Het uitstapje ingericht naar de streek « Het zwart Water » op Zondag 21 Juni, waaraan deel namen, behalve de meeste onzer leden, de heeren Mac Leod, Staes, Verschaffelt A., Verschaffelt J., Moerman, Miele en de Ruyck der Gentsche, en de heeren Boonroy, Van Her- straeten, Schuyten, Mulder en De la Haye der Antwerpsche afdeeling. 5) Een uitstapje naar Antwerpen door eenige onzer ieden onder- nomen op Zondag 14 Augustus, met het doel de internationale ten- toonstelling van plantenkunde en microscopie, en den planten- en dierentuin te bezichtigen. c) Eene publieke zitting gehouden op Zondag 8 November. Mr Sraes, apotheker, praeparator aan de Hoogeschool te Gent, behandelde het onderwerp : Mvloed der koude op de planten en middelen ter bescherming. Gedurende meer dan een uur wist spreker de aandacht van een talrijk en belangstellend publiek te boeien. Ziedaar, mijne heeren, een kort overzicht van het ontstaan en de werkzaamheden der Afdeeling Turnhout. Met het begin van het toekomend jaar zullen wij ons opnieuw aan het werk zetten om de afdeeling te doen bloeien en te doen groeien. In de eerste plaats zullen wij de noodige maatregelen nemen om een openbaren leergang aan plantenkunde, toegepast op landbouw, tuin- bouw en bloementeelt, in te richten Het opmaken der kruidkundige kaart van het arrondissement Turnhout zal het voorwerp zijn onzer botanische uitstapjes. Daarenboven hopen wij in de maand Augustus te Turnhout eene openbare tentoonstelling in te richten van planten: kunde in betrekking tot landbouw, tuinbouw, bloementeelt en landbouwkundig onderwijs. Wij hopen ook de reeks openbare voor- drachten, door den heer Sraes met zooveel bijval geopend, te zien voortzetten. Wij rekenen op U aller ondersteuning om ons programma ten uitvoer te brengen. Mochten wij, in de mate onzer krachten, het onze bijdragen om de maatschappij te doen bloeien, en daardoor eenig nut stichten, dan waren wij voor onze moeite rijkelijk beloond. De Secretaris, De Voorzitter, H. pe LAUSNAY. P, HAECK. LIJST DER LEDEN (13 December 1891). Briefwisselende Leden. Dr Bertrand, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Rijsel (Frankrijk). Dr de Vries H., hoogleeraar aan de Hoogeschool, Amsterdam (Neder: land). Dr Moll J. W., hoogleeraar aan de Hoogeschool, Groningen (Neder- land). Dr Wilson John., Conservator van het herbarium en van de bibliotheek van den koninklijken plantentuin, Edimburg (Schotland). Algemeen Bestuur voor 1891-92. Voorzitter : de heer Mac Leop. Secretaris-Schatmeester : de heer SrTaEs. Leden : de heeren BooNroy en HAECK. Afdeeling Gent. Bestuur voor 1891-92. Voorzitter : de heer Mac LEoOp. Onder-Voorzitter : de heer DE CALUWE. Secretaris: de heer STAES. Schatmeester : de heer VAN EECKHAUTE. Boekbewaarder : de heer VERSCHAFFELT E. Leden voor 1890-1891. l. Dr Barbier, geneesheer, Venrne. 2, Benoot, onderwijzer, Meenen. 3. Boddaert, Alb., cand, in geneeskunde, Gent. 4, Bossaerts, Fl,, cand. in nat. wetensch., Gent. 5. Buyssens, A, leeraar aan de tuinbouwschool, Genève. 6. Campbell, Douglas H., San Francisco (N.-Amerika). 8 7, Dr De Bruyne, adsistent aan de Hoogeschool, leeraar aan 's Rijks Normaalschool voor jongelingen, te Gent. 8, De Caluwe, 's Rijks landbouwkundige, Gent. 9. 10, Il. 12. 13. 14, 15. 16. 765 18. 19: 20. 21. 22. 23. 24, 25. 26, 27. 28. 205 30. sl. 32. 33. 34, 35. 36. 37. 38, 39. 40. 41. 42. 43, — 288 — De Cock, onderwijzer, Denderleeuw . De Keghel, cand. nat wetensch., Gent. De Keyser, leeraar aan de landbouwschool, Thielt. De Kezel Lod., surveillant aan de Normaalschool, Gent. Dr Delpino, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Bologne (Italië). De Lorge, apotheker Gent. De Ruyek, advokaat, Gent. De Smet, A., apotheker, Gent. De Vos, cand, in geneeskunde, Gent. De Wanckel, cand, in nat. wetensch., praeparator aan de Hooge- school, Gent. D'Hoore, student, Gent. Ebbinge, student aan de tuinbouwschool, Gent. Dr Franck, praeparator aan de Hoogeschool, Gent. Fretin J., apotheker, Gent. Gacons, apotheker, Ledeberg. Ghysens, leeraar aan de middelbare school, Nieuwpoort. Grenier H., bloemist, St-Amandsberg. Hesters, cand. apotheker, Gent. Hymans van den Bergh, A., cand. in nat. wetensch. Leiden (Nederland). Dr Knuth, leeraar a. d, Realschuie, Kiel (Duitschland). Lava L., cand. in geneeskunde, Gent. Leessens, bloemist, Bemelen bij Maastricht (Nederland). Leestmans, cand. in. nat. wetensch., St-Amandsberg. Lefèvre, teekenaar, Gent. Dr Lindman, Stokholm (Zweden). Dr" Loew, leeraar a. d. K, K. Realschule, Berlijn (Duitschland). Kiekx J., student, Gent Dr Mac Leod J., hoogleeraar aan de Hoogeschool en bestuurder van den Plantentuin te Gent, Ledeberg bij Gent. Malter, leeraar aan de middelbare school, Vilvoorde. Marlet A. chef der Afdeeling Laudbouwbelangen bij de Neder- landsche Gist- en Spiritusfabriek, Delft (Nederland). (Eerelid.) Martens, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Leuven. Mertens, cand. in nat. wetensch., Ledeberg. Miele, cand. in nat. wetensch., Gent. Millardet, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Bordeaux. Moerman H., opzichter der stedelijke wandelplaatsen, Gent, Lee) COURT CTO OU ONE Ie Ker KS en laa RERR RR NN MON ON ANNO EON Ll wo 74, 75. 76e UTS — 289 — ‚ Morissen, capd. apotheker, Bulscamp. ‚ Müller S., apotheker, Maaseik. ‚ Dr Nijpels, Luik. „ Pauwels, grondeigenaar, St- Amandsberg . „ Poirier, cand. in geneeskunde, Gent. ‚ Putman, leeraar aan het gemeentecollegie, Dinant. „ Reyniers, bestuurder der gemeentescholen, Aalst. ‚ Dr Remouchamps, geneesheer, adsistent aan de Hoogesch., Gent. ‚ Renard A., hoogleeraar aan de Hoogeschool te Gent, Wetteren . 3. Reno F., cand. in geneesk., Gent. ‚ Reno T., cand. apotheker, Gent. . Rigouts, bloemist, Gendbrugge. ‚ Roelant J. bestuurder der gemeenteschool n° 2 Gent. . Ronse, H,‚ apotheker, leeraar-studiemeester aan de tuinbouw- school, Gent. „ Ronse I, cand. in nat. wetensch., Gent. ‚ Schoep, apotheker, praeparator aan de Hoogeschool, Gent, . Siffer C., advokaat, Gent. „ Staes G., apoth., praepar. aan de Hoogeschool, Gent. ‚ Teirlinck Art., cand. in geneeskunde, Gent. Terlinek Is., leeraar aan de Normaalschool, St J. Molenbeek . Teirlinek H., student, Veurne, „ Dr Van Bambeke, geneesheer, hoogl. aan de Hoogeschool, Gent. ‚ Van Boxtaele, cand. apotheker, Gent. _ Dr Van de Lanoitte, geneesheer, Pecq. bij Doornijk . „ D" Vandenberghe, A., praepar. aan de Hoogeschool, Gent. ‚ Van der Borght, student, Caprijke. Van der Stichelen, student, Gent, ‚ Dr Van der Stricht, geneesheer, adsistent aan de Hoogeschool, Gent. ‚ Vande Velde J., cand, apotheker, Veurne, Van de Velde A. J. J. cand, in nat. wetensch., praepar. aan de Hoogeschool, Gent. Van Driessche B. student, Meirelbeke .. Van Eeckhaute, G., hortulanus van den Plantentuin, leeraar aan de Tuinbouwschool, Gent. Van Houtte, apotheker, Gent. Van Kerchove, landbouwingenieur, praepar, aan het landbouw- laboratorium te St Amandsberg, Gente 18, 79. 80. 81. 82. — 290 — Van Overschelde, cand. in nat. wetensch, praepar. aan de Hooge- school, Gent. Van Tenten, cand. apotheker, Gent. Dr Van Wijhe, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Groningen. Verfaillie, apotheker, Waregem. Dr Verschaffelt E. praepar. aan de Hoogeschool, Gent. 83. Verschaffelt J., cand. in wisk. wetensch., Gent. 84. 85. 86. 87, Westendorp A., tuinbouwkundige, Gent. Dr Wille, Aas bij Christiania (Noorwegen). Dr Willem, adsistent aan de Hoogeschool, Gent. Zels, onderwijzer, Meenen. Afdeeling Antwerpen. Bestuur voor 1891-1892. Eerevoorzitter : de heer Dr H. vaN HeURCK, bestuurder van den Plantentuin. Voorzitter : de heer F. BooNROY. Secretaris : de heer VAN HERSTRAETEN. Schatmeester : de heer HERMAN MULDER. Boekbewaarder: de heer ScHUYTEN. 88. 89. 90, 91. 92, 93. 94, 95. 9%, 97. 98. 99. 100. l01. 102. 103, Leden voor 1890-1891. Adriaenssens, Edm., onderwijzer. Antoine, cand. apotheker. Blockmans, praep. hulpleeraar aan de Nijverheidschool, onderwijzer. Boonroy, Fl., cand. in natuurw., leeraar aan de Nijverheid- school, onderwijzer. Ceulemans, Ed., rechter bij de koophandelsrechtbank. De Beuckelaer, hortulanus van den Plantentuin. De la Haye, J.. klerk. Deleau, Fl., klerk. De Man, Antwerpen. De Ridder, Ch., cand, in natuurw. De Roy, leeraar aan de Middelbare school. De Vos, D., onderwijzer aan de Oefenschool, Lier. De Vreese, M., student aan de Tuinbouwschool, Vilvoorde. De Swert, Em, cand. apotheker. De Weert, student. Eckermans, cand., apotheker, — 291 — 104. Grauls, R., onderwijzer. 105. Happel, F , student. 106. Havermans, Antwerpen. 107. Hennen, onderwijzer. 108. Herman, F., cand in natuurw. 109. Herman, J., cand. apotheker. 110. Maes, J., onderwijzer 111. Meerbergen, Alf., eand. apotheker. 112. Mommens, onderwijzer. 113. Mulder, Herman, student. 114. Leflot, onderwijzer aan de Oefenschool, Lier. 115. Nielsen, J., klerk. 116. Schepmans, W., klerk. 117. Schuyten, M ,cand in natuurw. 118. Smits, L., onderwijzer. 119. Souheur, J., koopman. 120. Thomson, F. (zoon). 121. Truyens, leeraar aan de Middelbare school en aan het Hooger Handels-Instituut. 122. Van Hersraetten, A., onderwijzer. 123. Van Nuffelen, telegraphist. 124. Van Sulper, apotheker. 125. Vekemans-Moens, bloemist. 126. Velle, J., expert-boekhouder., 127. Vingerhoets, schrijver der maatschappij « Van Mons ». 128. Weysen, L., apotheker. Afdeeling Turnhout. Bestuur voor 1891-1892. Voorzitter : de heer HAEcK. Secretaris : de heer pE LAUSNAY. Schatmeester : de heer DECKERS. Leden voor 1890-1891. 129, Adriaensen, onderwijzer aan de Middelb. school, Turnhout. 130. Bertels, gepensionneerd leeraar, id. 131. Broeckx, beambte aan den ijzeren weg, id. 132. Deckers, leeraar aan de Middelbare school, id. 133, de Lausnay, onderwijzer, Weelde, 134, de Paenw, boekhandelaar, Baarle-Hertog. 135. 136. 137. 138. 139% 140. 141. 142. 143. 144. 145. 146. 147. 148. 149. 150. 151. — 22 — Haeck, cand. in natuurwetensch,, leeraar aan de middelb. school, Turnhout. Jacquart, leeraar, Turnhout. Leeten, leeraar aan het Atheneum, Hasselt. Naerhuysen, apotheker, expert-scheikundige, Turnhout, Stynen, toegevoegd griffier aan de rechtbank van 1? aanleg, Turnhout. Tyriard, gemeente-hoofdonderwijzer, id. Van Beeck, onderwijzer, Baarle-Nassau (Nederland). Van der Heyden, nijveraar, Turnhout. Van Elst, landbouwingenieur, Herenthals. Vueghs, nijveraar. id. Nieuwe leden voor 1891-1892. Gent. Anthoon, student, Gent, Lambrechts. Jos., hoofdonderwijzer, Lembeek-bij- Hal. Theuwissen, hoofdonderwijzer, Lommel. Tiberghien, student, Gent. Turnhout. Bleeckx, leeraar aan de Middelbare school, Turnhout. Boone, notaris, id. Ceulemans, id., id. Cools, bankier, id. De Wael, onderwijzer, Raevels. . Hannoset, A., toegev. griffier aan de rechtbank van lr aanleg, Turnhout. Noyens, leeraar aan de Middelbare school, id, „ Nuyens, drukker-uitgever, id. . Nuyens-Dennez, gemeenteraadslid, id. Poupaert, fabrikant, id. Senden, G., bestuurder der Middelbare school, id. Van Bael-De Jong, handelaar, id. Van Gestel, beambte bij de Nationale Bank, id Versteylen, B., brouwer, id. Vues, Ed., handelaar, id. Vues, Fr., boekhandelaar, id. Botanisch Jaarboek, eerste jaargang, 1889, vim-320 blz. met 10 peen: en 8 tekstfiguren, "6,00: =S M: “4.80. Botanisch Jaarboek, tw den jaargang. 1889, vi1-38% blz. met 13 platen en een portret, fr. 1,90 == M. 6,00. Botanisch Jaa: boek, derde jaargang. 1891, vu1-9T1 blz. met 15 415 platen. fr. 10.00 —= M. 8.00 Dr J. Mac Leod, Leiddraad bij het onderwijzen en aanleeren der dierkunde. 4° deel (algemeene dierkunde) . . . … …. fr. 1,25 ge» (de: Werveldieren) zeeen e nn 83° _» (de Wervellooze dieren) AC Dr J. Maê Lieod, Beginselen der Pasloakmndd: B — — “Éléments de botanique … .. . en 1,95 — — Beschrijvende plantenkunde. TP C. A. Bee. De wilde bloemen, NE tot de kruid- kunde... ener W. Eben, De Weekdieren van B. AD en J. Morel, Handboek der anorganische scheikunde „ _» 2,75 Woordenboeken. — Dictionnaires. — Dictionaries. sn Aidan — Dizionarie. CALISCH (J. M. et N. S.). Nouveau dictionnaire frangais- néerlandais, néerlandais-francais. In linnen band. (Reliure toile). de ft 000 KRAMERS. Dictionnaire francais- néerlandais et néerlandais- francais, revu en F. Bonte. — 2 vol brochés. fr. 32,00 reliës .… , near 4000 KRAMERS” nouveau. dictionnaire de poche fr ancais- néerlandais et néerlandais-frangais (toile) . fre 210 CALISCH. Dictionary of the english dutch and dutch english languages. In linnen band … 5 33,95 KRAMERS' new pocket dictionary of the english. dutch ie duteh- english languages. In linnen band … . …. … fr. 3,00 KRAMÈRS' neues Taschen-Wörterbuch, deutsch-niederländisch und niederländisch-deutsch. In linnen band . fr. 3,00 SICHERER en AKVELD, Wörterbuch, deutsch-niederländisch _und niederländisch-deutsch. Gebonden . . . fr. 517,25 A NUYENS, dizionario italiano olandese e olandese-italiano, com- poste sui megliori dizionarie, In linnen band. —… fr. 6,35 GENT, DRUKKERIJ VICTOR VAN DOOSSELAERE, Beer Wade. BOTANISCH JAARBOEK UITGEGEVEN DOOR HET KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT Met 5 platen en talrijke tekstfiguren VIJFDE JAARGANG 1893 GENT | GENT & LEIPZIG J. VUYLSTEKE, Urrcever | H. ENGELCKE, Uircever Koestraat; 15 | (FE. CLEMW's Buchhandlung) 18953 BOTANISCH JAARBOEK 18 93 GENT, DRUKKERIJ Victor Van DoossELAERE _ BOTANISCH JAARBOEK UITGEGEVEN DOOR HET KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT Met 5 platen en talrijke tekstfiguren VIJFDE JAARGANG 1IS9 3 GENT GENT & LEIPZIG J. VUYLSTEKE, Urrcever H. ENGELCKE, Urircever Koestraat, 15 (F. CLEMM’s Buchhandlung) 1893 INHOUD. Dr Pau KNuru, Bloemenbiologische waarnemingen op het eiland Capri, met PI. I. SAE Meter EE De — Delden. Bestaan auf der Insel Capri, mit Taf. I. hr REN ER OR PD Paur NIJPELS, Bijdr age tot de my loesthe flora van België …. . Dr Paur Knuru, Christian Konrad Sprengel, het ontdekte geheim der Natuur, een critisch jubileum-verslag, met Pl. II, II em NGN en ee 0e EE — Christian Konrad Sorong das entdeckte Geheimniss der Natur, mit Tafel II, II und IV. . .- : Huao pe Vries, Over verdubbeling van phyllopodiën, et Pl. v. — Résumé: sur le dédoublement des phyllopodes, avec PL. Vv. Dr E. Girray, Een merkwaardige kersen-variëteit. « « « « » — Eine merkwürdige Kirschen-varietät. « … « « Ze Dr E. Girray, Over de mate waarin Brassica Napus L. en Braat Rapa L. tot onderlinge bevruchting geschikt zijn — Augssug. « << « . BERN We neee J. Mac Leop, Over de bevr HERE de he in HE Kempisch gedeelte van Vlaanderen. . «» … «4 ee eee Voorberichtsmsn sn ve te ee Ve inleiding BER ee ner oee dann on ve Algemeene beschouwingen … «… « « « e « Erratum. … eee Beke ente keu to Ieien je Bestuiving en Nt der bloemen van het Kempisch gedeelte van Vlaanderen « « « « 108 125 132 133 136 154 156 157 158 247 281 282 Afdeeling Gent : Verslagen der vergaderingen (1891-1892). Afdeeling Antwerpen : Verslag over het jaar 1891-1892 KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA. VI — Afdeeling Turnhout: Verslag over het jaar 1891-1892 Lijst der leden. - BLZ. 455 460 461 464 VERHANDELINGEN. BLOEMENBIOLOGISCHE WAARNEMINGEN OP HET EILAND CAPRI, Door Dr, Paul Knuth te Kiel. Een verblijf van eenige weken (van het midden van Maart tot het midden van April 1892) op het eiland Capri verschafte mij de gelegenheid eenige studiën te doen over de flora van dit schoon eiland, hoewel ik die niet volledig kon leeren kennen. De plantengroei van Capri maakt een vreemden indruk op den botanicus, die aankomt uit een noordelijke streek, waar het land in dit jaargetijde nog met sneeuw bedekt is. Aan den steilen rotswand die zich in de nabijheid der vermaarde blauwe grot uit de zee verheft, komt de Dwergpalm (Chamaerops Aumilis L.), althans in zeer kleine exemplaren, tamelijk veel voor; — krachtige Dadel- palmen, Olijf-, Vijge- en Moerbezieboomen; tuinen met Oranje- en Citroenboomen, tegelijk met bloemen en vruchten bedekt; Pinieboomen, Cypressen, Mastikboomen, Laurieren, blauwbloeiende Roosmarijnen ; tallooze boschjes van heester- achtige Euphorbia’s (vooral E. dendroides L.); woudachtige groepen van Boomheiden (Erica arborea L.); krachtig opgeschoten exemplaren van Asphodelus fistulosus L.; geel bloeiende boschjes van Spartium gunceum L., Coronilla E'merus L., Calycotome villosa L.; Cistus salwifolius L,, met witte bloemen getooid; — alles vereenigd tot een kleurenrijk, overgetelijk geheel. BLUTENBIOLOGISCHE BEOBACHTUNGEN AUF DER INSEL CAPRI., Von Dr. Paul Knuth zu Kiel, Ein mehrwöchentlicher Aufenthalt auf Capri (von Mitte März bis Mitte April 1892) gab mir Gelegenheit, zwar nicht ein Gesammtbild über die Pflanzenwelt dieser schönen Insel zu erhalten, so doch einige Studien über dieselbe zu machen. Dem aus seiner nordischen, zu dieser Zeit noch schneebe- deckten Heimat kommenden Botaniker tritt die Vegetation der Insel fremdartig entgegen. Die an steil in das Meer abfal- lender, unzugänglicher Felswand in der Nähe der weltbe- rühmten « blauen Grotte » in allerdings sehr niedrigen Exemplaren nicht selten vorkommende Zwergpalme (Cha- maerops humilis L.), die mächtigen Dattelpalmen, die Oel-, Feigen- und Maulbeerbäume, die gleichzeitig mit Früchten und Blüten bedeckten Orangen- und Citronenbäwme in den Gärten, die Pinien und Cypressen, Mastix, Lorbeer und blaublühender Zosmarin, die zahllosen Büsche strauchartiger Euphorbien (besonders Zuphorbia dendroides L.), die waldar- tigen Bestände der Baumheide (Z'rica arborea L.), die mäch- tigen Stauden von Asphodelus fistulosus L., die gelbblühen- den Büsche von Spartium junceum L., Coronilla Emerus L., Calycotome villosa L., die weissblühenden von Cistus salvi- folius L. etc. setzen sich zu einem farbenprächtigen, unver- gesslichen Bilde zusammen. Ten: Bij mijne studie van de flora van Capri is de heer Prof, FoRTUNATO PasQuALE, te Napels, mij zeer behulpzaam geweest. Niet alleen heb ik van hem de botanische werken, die tot nog toe over Capri verschenen, ter inzage gekregen, maar hij heeft een aantal door mij op het eiland verzamelde planten bepaald. De eerste lijst van planten van Capri verscheen in « Statistica Fisica ed Economica dell’ isola di Capri. Esercitazioni Academiche degli Aspiranti Naturalisti ovvero Raccolta di Memorie dell’ Academia di tal nome. Vol. II, Parte 1, Napoli, 1840, 8°. » In dit werk werd de flora van het eiland (blz. 23-53) door Guiseppe Pasquale, de insectenfauna (blz. 80-86) door Antonio Amary behandeld. De plantenlijst bevat 548 Vaatplanten, die op een eigenaardige wijze onder de verschillende familiën verdeeld zijn: in de eerste plaats komen de Papilionaceeën (86 soorten), de Labiaten (27 soorten) en de Orchideeën (16 soorten); zeer gering is daarentegen het getal der Carex- (2) en der Ranunculus-soorten. In een later werk: « Flora Vesuviana o catalogo ragionata delle piante del Vesuvio con- frondate con quelle dell’ isola di Caprie di altri luoghi cir- constanti » (Napoli, 1869, 4°, 142 blz.) heeft G. PASQUALE de vroegere opgaven volledigd en, waar noodig was, verbeterd. Er worden ditmaal 706 Vaatplanten (met inbegrip der gekweekte soorten) vermeld: daaronder 92 Papilionaceeën, 36 Labiaten, 16 Orchideeën, 4 Carex- en 2 Ranunculus- soorten. Wezenlijke veranderingen in de samenstelling der flora van het eiland komen dus niet voor; er is alleen eene uitbreiding der vroegere waarnemingen te constateeren. Nadat ik een algemeenen blik op de planten van Capri geworpen had, wijdde ik mij geheel aan bloemenbiologische waarnemingen, waarvan ik hier de uitkomsten mededeel. De bestuivings-inrichtingen van vele door mij onderzochte planten werden vroeger reeds beschreven: het is echter me Das Verständniss für die Flora von Capri wurde mir wesentlich durch Herrn Prof. FoRTUNATO PASQUALE in Neapel erleichtert. Nicht nur erhielt ich durch ihn die bisher über Capri erschienenen botanischen Schriften zur Durch- sicht, sondern derselbe bestimmte mir auch eine Anzahl von Pflanzen, welche ich auf der Insel gesammelt hatte. Die erste Liste Capreser Pflanzen ist veröffentlicht in Statistica Fisica ed Economica dell’ isola di Capri. Esercitazioni Academiche degli Aspiranti Naturalisti ovvero Raccolta di Memorie dell’ Academia di tal nome. Vol. II, Parte I, Napoli, 1846, &°. Die Flora der Insel ist hierin (S. 23-53) von Giuseppe Pas- quale, die Entomologie (S. 80-86) von Antonio Amary bear- beitet. Die Pflanzenliste zählt 548 Gefässpflanzen auf, welche eine eigenthümliche Vertheilung auf die einzeln Familien erkennen lässt: es überwiegen Papilionaceen (mit 86 Ar- ten), Labiaten (mit 27 Arten) und Orchideen (mit 16 Arten); auffallend gering ist dagegen die Zahl der Carices (2) und der Ranunculus-Arten. In einer späteren Arbeit: Flora Vesu- viana o Catalogo ragionata delle piante de Vesuvio confron- date con quelle dell’ Isola di Capri e di altri luoghi circonstanti (Napoli, 1869, 4°, 142 S.) hat GrusePPr PAsQUALE die früheren Angaben ergänzt, bezgl. verbessert. Es werden nicht weni- ger als 706 Gefässpflanzen (einschliesslich der kultivirten Gewächse) aufgezählt; die Zahl der Papilionaceen wird nummehr auf 92, der Labiaten auf 36, der Orchideen auf 16, der Carices auf 4 und der Ranunculus-Arten auf 2 augegeben. Wesentliche Abweichungen in der Gesammtzusammensetzung der Florula Caprensis treten also nicht hervor, sondern es ist nur eine Erweiterung der früheren Beobachtungen zu consta- tiren. Nachdem ich einen allgemeinen Ueberblick über die Pflan- zen von Capri gewonnen hatte, wandte ich mich blütenbio- logischen Beobachtungen, welche ich im Folgenden mittheile. SEE belangrijk die inrichtingen ook bij planten die op eilanden groeien te leeren kennen, daar de omstandigheden hier vaak anders zijn dan op het vasteland. Anemone appennina L. is op Capri algemeen. De circa 30 em. hooge stengel draagt eene violette bloem, die 5 cm. breed wordt en zwak naar coumarine riekt. De kelkbladen zijn groot: zij bereiken eene lengte van 8 cm. en eene breedte van 8 mill. Zij staan in een of meerdere kransen en hun getal wisselt af van 10 tot 30. De talrijke meeldraden zijn blauw- zwart en omgeven, in meerdere kringen geplaatst, de even- eens talrijke en blauwzwart gekleurde stijlen. De stempels zijn eenigen tijd voor het opengaan der helmknoppen ge- slachtsrijp, zoodat in dien toestand kruisbestuiving mogelijk is. Wanneer de helmknoppen openspringen bevinden zij zich dicht bij de stempels, zoodat spontane zelfbestuiving onver- mijdelijk is. Dit laatste grijpt bij de genoemde plant bijna altoos plaats, daar het insectenbezoek zeer schaarsch is, of- schoon de bloemen zeer in ’t oog springen : ik heb slechts een enkele maal een kleine vlieg op de bloem gezien. Alyssum maritimum L. isop het eiland Capri, evenals te Pompei, zeer verspreid. De naar honig riekende bloem wordt door Cetonia sgualida dikwijls bezocht. Cistus salvifolius L. Deze schoone plant bedekt, in groote menigte, de eenigszins grazige hellingen der bergen, in t bij- zonder de zuidelijke helling van den Monte Telegrafo. — In den bloemknop worden de opgerolde kroonbladen door de hartvor- mige kelkbladen omsloten. De geheel ontloken bloem heeft 5 em. middellijn; de kroonbladen zijn 5 in getal, 2,5 cm. lang en naar boven evenbreed, zwak omgekeerd hartvormig, wit, aan hun voet geel, zeer zwak naar Jasmijn (Philadelphus coro- narius L.) riekend, Zij omgeven de talrijke, gele meeldraden, die onmiddellijk na het opengaan der bloem hun stuifmeel ontlasten. In ’t centrum bevindt zich de groote, knopvor- rs NEEN Zwar sind die Bestäubungseinrichtungen mancher von mir untersuchter Pflanzen schon früher beschrieben worden ; es ist aber doch von Interesse, die Einrichtungen auch an Insel- pflanzen zu studiren, da hier die Verhältnisse oft andersartig als auf dem Festlande sind. Anemone appennina L. ist auf Capri sehr häufig. Auf einem etwa 30 em hohen Stengel erhebt sich die bis 5 cm im Durchmesser betragende, violette, schwach nach Cumarin duftende Blüte. Die grossen, bis 3 em langen und bis 8 mm breiten Kelchblätter stehen in ein bis mehreren Reihen und wechseln in der Zahl zwischen 10 und 30. Die vielen Staub- blätter sind blauschwarz gefärbt und umgeben in mehreren Kreisen die gleichfalls zahlreichen und blauschwarz gefärbten Griffel. Die Narben der letzteren sind etwas früher entwi- ckelt als die Staubbeutelfächer aufspringen, so dass in diesem Zustande Fremdbestäubung möglich ist. Wenn sich die Staub- beutel öffnen, befinden sie sich in unmittelbarer Nähe der Narben, so dass dann spontane Selbstbestäubung eintreten muss. Letzteres ist bei dieser Pftanze fast regelmässig der Fall, da der Insectenbesuch, trotz der grossen Augenfällig- keit der Blüten, ein ausserordentlich spärlicher ist : nur ein einziges Mal sah ich eine kleinere Fliege auf der Blüte. Alyssum maritimum Lam. ist auf Capri (wie auch in Pompeji) sehr verbreitet. Die honigduftende Blüte wird von Cetonia sgualida häufig besucht. Cistus salvifolius L. Diese schöne Pflanze bedeckt in sehr grossen Mengen die etwas rasigen Abhänge der Berge, insbe- sondere den südlichen Abhang des Monte Telegrafo. — Im Knospenzustande umschliessen die herzfórmigen Kelchblätter die dann aufgerollten Blumenkronblätter. Die entfaltete Blüte hat einen Durchmesser von 5 cm; jedes der 5 verkehrt- schwach-herzfórmigen, weissen, am Grunde gelben, ganz schwach nach Jasmin (Philadelphus coronarius L.) duftenden Een mige stempel, die vrij groote tepels draagt en te gelijkertijd als de helmknoppen geslachtsrijp is. De bevruchting wordt schier uitsluitend bewerkt door Cetonia sgualida L., een tor die bij het vliegen als een hommel gonst, en aan wiens behaard lichaam ket stuifmeel gemakkelijk kleeft. Zeldzamer heb ik eene bloemenmwesp (Halictus Sp.) waargenomen : dit insect is van middelmatige grootte, het heeft dikke pooten, en het verzamelt stuifmeel aan zijn buik en aan de scheenen der achterpooten. — Eerst zijn de meeldraden uitgespreid; gedu- rende het tweeslachtig tijdperk van den bloei richten zij zich op, waardoor de helmknoppen boven den stempel komen te staan. Door het uitvallen van stuifmeel moet alsdan spontane zelfbestuiving plaats grijpen. Dit is nochtans, onmiddellijk na het opengaan der bloem, en ondanks de gelijktijdige rijpheid der voortplantingsorganen, weinig waarschijnlijk, daar het stuifmeel alsdan aan de (zijdelings opengesprongen) stuifmeel- hokjes vast kleeft; later wordt het losser, en eerst dan grijpt spontane zelfbestuiving plaats, in geval kruisbevruchting nog niet volbracht werd. — De plant behoort tot de klasse Po. Ruta bracteosa DC. In den plantentuin te Kiel had ik, in den herfst 1891, de gelegenheid de bloemen van Ruta gra- veolens L.(*)te onderzoeken : hare bloemen worden voort- durend door talrijke Dipteren bezocht. Op het eiland Capri, waar de nauwverwante Zewta bracteosa (die met dezelfde aanloksels uitgerust is) in groote menigte in ’t wild voorkomt, is het insectenbezoek schaarsch : enkele vliegen en een kleine mier bezoeken de bloemen. Erica arborea L. groeit in zeer krachtige en talrijke exemplaren op de rotsachtige hellingen van den Monte Solaro, aan den weg van Capri naar Anacapri. Nog gedurende het (1) Zie Krurn, Blütenbiologische Herbstbeobachtungen, in Botan. Centralblatt, 1892, n° 8 en volgende. ON = Blumenkronblätter ist 2.5 em lang und oben ebenso breit. Sie umschliessen die zahlreichen, gelben, unmittelbar nach dem Aufblühen auch schon reifen Staubblätter, in deren Mitte die sich mit ihnen gleichzeitig entwickelnde, grosse, kopfförmige, stark papillöse Narbe befindet. Die Befruchtung wird fast ausschliesslich durch einen beim Fluge hummelartig summenden Kúfer (Cetonia squalida L.), an dessen behaarten Körper der Pollen leicht haftet, bewirkt. Seltener beobach- tete ich eine mittelgrosse, dickschenkelige Blwmenwespe (Halictus sp.), welche am Bauche und an den Schienen der Hinterschenkel den Blütenstaub sammelt. — Während des zweigeschlechtigen Zustandes der Blüten richten sich die zuerst ausgebreiteten Staubblätter auf, so dass die Staubbeutel über der Narbe stehen, durch Herabfallen des Pollens also spontane Selbstbestäubung eintreten muss. Letztere ist jedoch trotz der gleichzeitigen Entwickelung der Staub und Frucht- blätter unmittelbar nach dem Aufblühen wenig wahrscheiu- lich, weil dann der Pollen an den seitlich aufgesprungenen Staubbeutelfächern fest haftet und erst später lose daran sitzt, also erst dann bei ausbleibender Frembestäubung spon- tane Selbstbestäubung eintritt. — Die Pflanze gehört zur Klasse Po. Ruta bracteosa DC. Im botanischen Garten zu Kiel hatte ich im Herbste 1891 Gelegenheit, die Blüten von Ruta graveolens L.(*) zu beobachten ; sie wurden in reichlichster Weise ununterbrochen von Dipteren besucht. Auf Capri, wo die nahe verwandte, mit denselben Anlockungsmitteln aus- gerüstete Ruta bracteosa in grosser Menge wild vorkommt, ist den Insectenbesuch spärlich : nur wenige Mliegen und eine kleine Ameise besuchen die Blüten. (1) Vgl. Krurm, Blütenbiologische Herbstbeobachtungen (Botan. Cen- tralblatt, 1892, Ne 8 ff.) NO eerste derde van April stak de kleverige stempel onbevrucht buiten de tallaoze bloemen uit, terwijl de stuifmeelhokjes alle ledig waren. Vruchtzetting heb ik in geen enkel geval waar- genomen: er had dus geen insectenbezoek plaats gegrepen. (Over Wrica arborea werden vroeger mededeelingen gedaan inde volgende verhandeling: On the structures which favour erossfertilisation in several plants. — Proceed. Boston Soc. nat. history, Vol. XXI, 1882, March 15, blz. 410-440. Ik heb mij dit werk echter niet kunnen aanschaffen.) Hyoscyamus albus L. wordt in enkele exemplaren, bij de grot in de nabijheid van het arco naturale aangetroffen. De geelachtig-witte kroonbuis steekt 2 cm. buiten den kelk uit; de kelk zelf is nagenoeg 1,5 cm. lang, vlokkig behaard en (evenals de geheele plant) kleverig. Onmiddellijk na het opengaan der bloem is de stempel geslachtsrijp, en alsdan gaan de stuifmeelhokjes der bovenste helmknoppen open, om het stuifmeel te ontlasten op den stempel, waartegen zij aangedrukt zijn. De overige meeldraden ontwikkelen zich successievelijk en komen tevens tegen den stempel liggen. Spontane zelfbestuiving is dus onvermijdelijk, en, bij het uitblijven van insectenbezoek, onontbeerlijk (Fig. I). Cyclamen hederaefolium Kit. Deze plant is algemeen in de olijfplantages aan de rechterzijde van den weg die beneden den openbaren tuin van het stadje Capri aanvang neemt (aan den voet van den steilen top van den Monte St-Michele) (£); op dezelfde plaats groeit ook Cyclamen nea- politanwm Ten., die later bloeit en door zijn buitengewoon groote (10 em. middellijn) knollen gekenschetst is. — In den knop zijn de 5 kroonslippen van Q. Mederaefolium Kit. spiraalsgewijs ingerold, en aldus beschutten zij de meeldraden (1) Een andere groeiplaats bevindt zich aan den weg van Capri naar Anacapri (Monte Solaro), maar hier is de plant niet algemeen. Een enen Erica arborea L. kommt in riesigen Büschen und in grosser Menge an den felsigen Abhängen des Monte Solaro am Wege von Capri nach Anacapri vor. Noch im ersten Drit- tel des April ragte die klebrige Narbe unbefruchtet aus den zahllosen Blüten hervor, während die Staubbeutelfächer sämmtlich leer waren. Fruchtbildung habe ich in keinem einzigen Falle beobachtet, es hatte also ein Insektenbesuch nicht stattgefunden. (Ueber Z'rica arborea L. sind früher Mittheilungen in der Schrift : On the structures which favour eross-fertilisation in several plants, — Proceed. Boston Soc. nat. history, Vol. XXI, 1882, March 15, S. 410-440, gemacht geworden, doch habe ich von der Arbeit keine Kenntniss nehmen können). Hyoscyamus albus L. findet sich in einzeln Exemplaren bei der Grotte in der Nähedes Arco naturale. Die gelblich- weisse Blumenkronröhre ragt 2 cm aus dem etwa 1,5 cm langen, zottigen und (wie die ganze Pflanze) klebrigen Kel- che hervor. Gleich nach dem Aufblühen ist die Narbe empfängnissfähig, und es springen dann auch schon die Antherenfächer der obersten der fünf Staubblätter auf‚ um den Pollen auf die Narbe, an welche sie angedrückt sind, zu entleeren (s. Fig.I). Die übrigen Staubblätter entwickeln sich nach einander, indem auch sie sich der Narbe nähern. Eine spontane Selbstbestäubung ist daher unausbleiblich, bei dem ausbleibenden Insektenbesuche auch nothwendig. Cyclamen hederaefolium Kit. Wenn man auf dem Wege unterhalb des Giardino publico des Städtchens Capri fortge- hend in die rechts gelegenen Oelbaumpflanzungen einbiegt, so trifft man hier (unterhalb des steil abfallenden Gipfels des Monte St. Michele) bald auf grosse Menge von Cyclamen hederaefolium Kit. (*), vergesellschaftet mit dem später blü- (1) Ein anderer Standort von Cyclamen hederaefolium Kit. ist am Monte Solaro am Wege von Capri nach Anacapri, doch ist die Pflanze hier nicht häufig. Si en de stampers. Na het opengaan der bloem zijn zij terugge- slagen en er ontstaat een ronde opening van 5 mm. middel- lijn, waaruit de stijl met den kleinen stempel 2-3 mm. ver uitsteekt; de 5 meeldraden zijn kegelvormig samenneigend, van binnen in de bijna half-kogelvormige kroonbuis, waar zij den voet van den stijl vast omgeven. Zelfbestuiving is door den stand der organen uitgesloten. Ondanks het veelvuldig voorkomen der plant op de vermelde groeiplaats, — ondanks de grootte der (2-2.5 em. lange en in ’t midden tot l cm. breede) kroonslippen, die aan haar voet donker-, aan haar top bleekpaars en uit de verte zichtbaar zijn; — ondanks de (alleszins zwak) aromatische geur der bloemen, die ook bijdraagt om insecten aan te lokken, heb ik geen bezoekers waargenomen, ofschoon ik de plant dikwijls gadegeslagen heb, op alle uren van den dag, in de heete stralen der middel-Italiaansche zon, evenals in de schaduw en bij betrok- ken lucht. Enkele bloemen moeten nochtans door insecten bezocht geworden zijn, want ik heb eenige ontwikkelde vruchten aangetroffen. Is het getal der terechtkomende vruchten klein, des te grooter is de zorg waarmede de zaden in den grond gebracht worden : de vruchtsteel, die van den beginne af gebogen is, rolt zich steeds meer spiraalgewijs op, en drukt eindelijk de zaaddoos tegen den grond, of in de spleten van rotsen of muren, en wel zoodanig, dat de open- gaande top der doosvrucht naar onderen gekeerd is, waar- door de zaden onvermijdelijk in den bodem moeten gestrooid worden (zie Fig. IL). (Cyclamen neapolitanum gedraagt zich in dit opzicht evenals C. hederaefolium.) Behalve Dipteren, die alleen Zwphorbia dendroides bezoeken (zie verder), waren hommelachtig gonzende Anthophora’s sp. () de eenige pollen-overbrengende insecten, die gedu- (1) De Anthophora-soorten zijn op het middel-Italiaansche vasteland gewone bloemenbezoekers; in den krater der Solfatara heb ik ze b. v. op de bloemen van Cerinthe major L. aangetroffen. en henden, durch die riesige (bis 10 em im Durchmesser betra- gende) Knolle unterschiedenen Cyclamen neapolitanum Ten. — In der Knospe sind die 5 Blumenkronzipfel von C. Aede- raefoliwm Kit. spiralig eingerollt und dienen so den Staub- und Fruchtblättern zum Schutze. Nach dem Aufblühen sind sie zurückgeschlagen und lassen eine runde Oeffnung von 5 mm Durchmesser frei, aus welcher der Griffel mit der kleinen Narbe 2-3 mm hervorragt, während die 5 Staub- blätter im Innern der fast halbkugelfórmigen Blumenkron- röhre kegelfórmig zusammenneigen und den unteren Theil des Griffels fest umgeben. Eine Selbstbestäubung ist wegen dieser Stellung der Geschlechtstheile ausgeschlossen. Trotz des häufigen Vorkommens der Pflanze an dieser Stelle, trotz der grossen (2 bis 2,5 cm langen und in der Mitte bis l em breiten), am Grunde dunkel-, an der Spitze hellviolett gefärb- ten, weithin sichtbaren Blumenkronzipfel, die im Verein mit dem (allerdings schwach) aromatischen Geruche die Blüten den Insekten sehr bemerkbar machen müssen, beobachtete ich keine Besucher an den Blüten, trotzdem ich die Pflanze zu allen Stunden des Tages sowohl im heissen Strahle mit- telitalischer Sonne, als auch im Schatten und endlich bei bedecktem Himmel oftmals überwachte. Einzelne Blüten müssen allerdings von Insekten besucht worden sein, weil ich einige Früchte entwickelt fand. Je geringer die Anzahl der letzteren ist, um so grösser ist die Sorgfalt, welche den Ein- bettung der Samen in die Erde gewidmet wird: der schon ursprünglich gebogene Blütenstiel rollt sich immer mehr und mehr spiralig auf und drückt endlich die Fruchtkapsel an den Erdboden oder in die Ritzen des Felsens oder Gemäuers, und zwar so, dass die sich öffnende Spitze der Fruchtkapsel nach unten gekehrt ist, die Samen also unfehlbar in den Erdboden gestreut werden müssen (s. Fig. 2). Cyclamen neapolitanum Ten. verhält sich in dieser Hinsicht ebenso wie C. hederae- folium Kit. EE Oee rende mijn verblijf te Capri op de groeiplaatsen van Cyclamen voorkwamen. Zij bezoeken Ajuga reptans L. en Coronilla emerus L., die op dezelfde plaatsen groeien, terwijl zij Linaria cymbalaria L., Anemone appennina L.en Ophrys sp. versmaden. De Anthophora’s zijn, wel is waar, nooit tal- rijk, maar zij bezoeken de bloemen die haar aangepast zijn met des te meer iever. Het zij hier opgemerkt dat de rijkste groeiplaats van Coronilla emerus zich op de hellingen van den Monte Solaro bevindt, aan den weg naar Anacapri, en dat de plant op die plaats door dezelfde bijen bezocht wordt als aan den Monte Michele; hetzelfde is geldig voor de aldaar even veelvuldig voorkomende C'alycotome villosa Lk. en voor Leosmarinus officinalis L. Euphorbia dendroides L. Deze plant behoort tot de meest verspreide en de meest in ’t oog springende op de rotsen van Capri; zij groeit in krachtige boschjes, die ‘|, m. tot 1 m. hoogte bereiken, in rotsspleten, en op de muren der wijnbergen, waar zij, door hare talrijke gele bloemen, uit de verte in t oog springt. De talrijke stengeltakken eindigen ieder met een (meestal 8-stralig) scherm. Iedere straal wordt circa 3em. lang en eindigt met 2 Aoogbladen, waartusschen zich eene bekervormige Euphorbiaceeën-inflorescentie bevindt. Aan weerszijden van deze, d. w. z. in den hoek tusschen de inflorescentie en het hoogblad, ontspringt opnieuw een inflorescentie, die bij de eerstgenoemde in hare ontwikkeling ver ten achteren staat; haar steel bereikt eene lengte van '/, em. en zij is eveneens van 2 hoogbladen vergezeld. Het bekervormig omhulsel van iedere inflorescentie is 5 mm. hoog en draagt 4 oranjegele honigklieren die, samen met de geelachtig-groene hoogbladen, de plant zeer in ’t oog sprin- gend maken (zie Fig. III). De plant is duidelijk protogynisch. Gedurende het eerste stadium komen de 6 takken der 3 stempels te voorschijn; == 15 == Die einzigen Insekten, welche (ausser den nur Euphorbia dendroïides L. (s. u) besuchenden Dipteren) pollenübertragend an diesen Standorte der Cyclamen-Arten zur Zeit meines Aufenthaltes auf Capri bemerkhbar wurden, sind hummelartig summende Pelzbienen (Anthophora sp.)(*); sie besuchen die mit Cyclamen an denselben Orten wachsenden Ajwuga rep- tans L. und Coronilla Emerus L., während Linaria Cymba- laria L., Anemone appennina L. und OpZrys sp. verschmäht werden. Die Pelzbienen kommen zwar immer nur in wenigen Exemplaren vor, aber diese besuchen die ihnen angepassten Blumen um so eifriger. Es möge bemerkt werden, dass der häufigste Standort von Coronilla Emerus L. an den Abhängen des Monte Solaro am ‘“ege nach Anacapri ist. Hier wird die Pflanze von denselben Bienen besucht, wie am Monte Michele, ebenso die dort in gleicher Häufigkeit vorkommende Calycotome villosa Lk. und auch Bosmarinus oficinalis L. Euphorbia dendroides L. Diese Pflanze gehört zu den häufigsten und auffälligsten Erscheinungen der Kalkfelsen von Capri. In mächtigen Büschen von ;, selbst bis 1 m Höhe findet sie sich in den Ritzen und Spalten das Gesteins, an den Mauern der Weinberge vor, wo sie durch die gelbe Färbung ihrer vielen Blüten weithin sichtbar ist. Jeder Zweig des vielästigen Stengels endet mit einer meist achtstrahligen Dolde. Die einzelnen etwa 3 cm langen Strahlen enden mit 2 Hochblättern, in deren Mitte sich ein becherförmiger Euphorbiaceen-Blütenstand befindet. Zu beiden Seiten des letzteren, also in dem Winkel zwischen Hochblatt und Inflo- rescenz, erheben sich nochmals je ein, von einem etwa * cm langen Stiele getragener und gleichfalls von je 2 Hochblät- tern gestützter, in seiner Entwicklung gegen den erster- (1) Die Anthophora Arten sind auch auf dem mittelitalischen Festlande häufige Blumenbesucher: im Krater der Solfatara bemerkte ich sie z. B, an den Blüten von Cerinthe major L, a wanneer de vrouwelijke bloem met haren langen gebogen steel reeds naar buiten uitsteekt en wanneer het vruchtbe- ginsel reeds sterk opgezwollen is, komen de mannelijke bloemen (die ieder uit 1 meeldraad bestaan) op hare beurt uit den beker, en wordt het stuifmeel ontlast uit de twee stuif- meelhokjes die bijna gaffelig divergeeren. Het overbrengen van het stuifmeel geschiedt bijna uitsluitend door Dipteren, maar ook door Kevers en door talrijke kleine Mieren. Daar de insecten zich van struik tot struik, van bloeiwijze tot bloei- wijze begeven, is kruisbestuiving volkomen verzekerd. Bezoekers: Mymenopteren: Formica Sp., Anthrena Sp. — Dipteren: Syrrphus Sp., Eristalis tenax L., Sarcophaga carnaria L., Scatophaga stercoraria L. — Coleopteren: Cocci- nella septempunctata L. Arum italicum L. (Zie: Frperico Derrino, Ulteriori osservazioni sulla dicogamia nel regno vegetale, Milano, 1868 en 1869, blz. 243; — GRreGOR Kraus, Ueber die Blüten- wärme von Arum italieum, u Abhandl. d. nat. Ges. zu Halle a.|S. Bd. XVI, 1884; — Spica e Biscaro, Alcune Notizie sull’ Arum italieum, in Gazetta chimica italiana, 1885). Door hare bestuivingswijze stemt deze soort, die op Capri zeer algemeen is, met Arum maculatum volkomen overeen. De bloeiwijze ontspringt uit den oksel van een gewoon blad, en is, in zeer jeugdigen toestand, geheel verborgen in de witachtige scheede van dat blad. In den knoptoestand zijn de bloemen vast omgeven door de groote, nog groene bloei- scheede (spatha). Bij het ontluiken wordt deze scheede bleeker, en gaat zij in haar bovenste gedeelte open, waardoor de top der bloeikolf zichtbaar wordt. In volkomen ontwik- kelden toestand bereikt de kolf eene lengte van 8 en zelfs 10 em. (2/,à °/, daarvan zijn geel gekleurd), eene dikte van 1 '/,em.; van onderen, over '/, of '/, harer lengte is zij tot een 6 mill. dikken steel vernauwd, en in het eveneens == Wie wähnten weit zurück befindlicher Blütenstand. Die becher- fórmige Blütenhülle des einzelnen Blütenstandes ist 5 mm hoch und trägt 4 orangegelbe, honigabsondernde Drüsen, welche im Verein mit den gelblich-grünen Hochblättern die grosse Augenfälligkeit der Pflanze bedingen (s. Fig. 3). Die Pflanze ist ausgeprägt protogynisch. Aus dem Becher ragen im ersten Blütenzustande die 6 Aeste der 3 Narben hervor, und erst dann, wenn die weibliche Blüte am langen, gebogenen Stiele herausragt und der Fruchtknoten bereits stark angeschwollen ist, treten auch die aus nur je einem Staubblatte bestehenden männlichen Blüten aus dem Becher hervor, und es entleeren die beiden fast gabelfórmig von einander stehenden Staubbeutelfächer den Pollen. Die Ueber- tragung desselben geschieht fast ausschliesslich durch Dip- teren, doeh auch durch Käfer und zahlreiche kleine Ameisen. Indem die Insecten ihren Weg von einem zum anderen Strau- ehe und von einem Blütenstande zum anderen nehmen, be- wirken sie eine ausgiebige Fremdbestäubung. Besucher: AZymenoptera : Formica sp., Anthrena sp. — Diptera: Syrrphus sp., Eristalis tenax L., Sarcophaga carnaria L., Scatophaga stercoraria L. — Coleoptera : Cocci- nella septempunctata L. Arum italieum L. (Litt.: Feperico DeLeino, Ulteriori Osservazioni sulla dicogamia nel regno vegetale, Milano, 1868 u. 1869, S. 243; — Grraor Kraus, Ueber die Blüten- wärme von Arum italieum, in Abh. d. nat. Ges. zu Halle a./S. Bd. XVI, 1884 ; — Spica e BISCARO, Alecune notizie sul!’ Arum italicum, in Gazetta chimica italiana, 1885). Die Bestäubungseinrichtung dieser auf Capri sehr häufigen Pflanze entspricht vollständig derjenigen von Arum macula- tum L. Der Blütenstand entspringt aus der Achsel eines Laub- blattes, in dessen weisslicher Scheide er im ganz jugendlichen Zustande völlig eingeschlossen ist. Im Knospenstadium sind 2 U samengetrokken onderste deel der bloeischeede verborgen. Onder het nauwste gedeelte bevinden zich meerdere rijen rudimentaire bloemen, die met eene verdikking aan de kolf vastzitten, en ieder in een stijven, schuin naar onderen gerichten, !/, cm. langen borstel uitloopen. Enkele milli- meters lager bevinden zich de talrijke, in 5 à 7 kransen staande mannelijke bloemen, die ieder uit een enkelen meeldraad bestaan. Onmiddellijk daaronder zitten verkrom- pen vrouwelijke bloemen, in meerdere rijen, met stijlach- tige, nagenoeg 5 mill. lange, bijna horizontaal afstaande uitsteeksels, en daaronder eindelijk de vrouwelijke bloemen, die evenals de mannelijke in 5 à 7 rijen staan. Iedere vrouwelijke bloem bestaat uit een schuin naar omhoog gericht vruchtbeginsel, hetwelk voorzien is van een naar buiten gerichten stempel, die zich als een rondachtige, iets minder dan l mm. breede vlek voordoet. — De ® bloemen zijn in den knoptoestand reeds ontwikkeld, terwijl de > bloemen eerst na volbrachte bevruchting haar stuifmeel ont- lasten. De stempel, die te voren witachtig geel was en door zijne kleur tegen het vruchtbeginsel nauwelijks afstak, wordt alsdan bruin en verschrompeld, terwijl het stuifmeel, in groote hoeveelheid, het onderst gedeelte der bloeischeede vult. Na het ontlasten van het stuifmeel verwelkt de bloei- scheede; gewoonlijk valt daarna het bovenst geel gedeelte der kolf af‚ en wanneer de haren verschrompelen valt ook het onderst samengetrokken gedeelte der kolf samen met de mannelijke bloemen af; de bloeischeede verwelkt nu geheel, en de vruchten worden rijp. Bezoekers: Coleopteren: Een circa 4 mm. lang Kort- schild (Staphylinide). — Dipteren : talrijke kleine soorten. Arwm italieum L. wordt door het volk jale genoemd. Arisarum vulgare Kunth. (Lit.: DeLPino, Ult. Oss., blz. 21 en 22. —F. HILDEBRAND, Bot, Zeit. 1870, blz. 591). en (ge die Blüten fest von der grossen, noch grünen Hülle, umge- ben. Beim Heranblühen wird sie heller, und es entfaltet sich der obere Theil derselben, wodurch die gelbe Kolbenspitze sichtbar wird. Im entwickelten Zustande erreicht der Kolben eine Länge von 8, selbst von 10 cm, und zwar sind 2/3 bis 3/4 desselben gelb gefärbt, einen Durchmesser von l,5 cm erreichend, das unterste Drittel oder Viertel ist stielartig auf etwa 6 mm Durchmesser zusammengezogen und in dem gleichfalls zusammengezogenen Theile der Blütenscheide ver- borgen. Unterhalb der engsten Stelle befinden sich mehrere Reihen rudimentärer Blüten, welche, mit einer Verdickung an dem Kolben festsitzend, im schräg nach unten gerichtete, 1 em lange, steife Borsten auslaufen. Ein wenige mm langes Stück des Kolbens trennt sie von den zahlreichen, in 5 bis 7 Kreisen stehenden, nur aus einen einzigen Staubblatte ge- bildeten männlichen Blüten. Unter diesen sitzen unmittelbar wiederum in mehreren Reihen auftretende verkümmerte weiblichen Blüten mit fast senkrecht abstehenden, etwa 5 mm langen, griffelartigen Fortsätzen und unter diesen endlich die gleichfalls in 5-7 Reihen angeordneten weiblichen Blüten. Jede derselben besteht nur aus einem schräg aufwärts gerichteten, eifórmigen Fruchtknoten mit nach aussen gerichteter Narbe, die als ein rundlicher, nicht 1 mm in Durchmesser betragender Fleck erscheint. — Schon im Knos- penzustande sind die weiblichen Blüten entwickelt, während die männlichen erst nach geschehener Befruchtung den Pol- len entleeren. Die bisher weisslichgelbe, sich in der Färbung von dem Fruchtknoten kaum unterscheidende Narbe ist als- dann braun gefärbt und eingeschrumpft, während der Pollen in grosser Menge den unteren Theil der Blütenhülltute erfüllt. Nachdem der Pollen entleert worden ist, wird die Blütenhülle welk, es fällt zunächst meist nur der obere gelbe Theil des Kolbens ab, und mit dem Einschrumpfen der Haare EO Terwijl bij A4. maculatum L.en A. italicwm de stuifmeel- overbrengende insecten door stijve borstelharen tijdelijk gevangen gehouden worden, geschiedt dit bij den nauwver- wanten Arisarum vulgare Kunth op een geheel andere wijze. Ik kon deze interessante plant in het allereerste tijdperk van haren bloei niet onderzoeken, daar de ontwikkeling reeds te ver gevorderd was; het was mij evenwel nog mogelijk de inrichting der bloemen vrij goed te bestudeeren. De insecten worden hier reeds aangelokt door den steel der bloeiwijze die, over het gedeelte dat boven de talrijke bladen uitsteekt, met kleine bruine strepen geteekend is : die strepen zijn van onderen langer maar minder talrijk, naar boven toe korter maar talrijker. Zulke strepen vindt men ook, alhoewel zeld- zamer, op de bladstelen. De bloeischeede, die eveneens met strepen geteekend is, en het bovenst gedeelte der kolf dienen ook om insecten aan te lokken. In jongen toestand zijn deze beide organen groenachtig (de scheede beneden den gewelfden top met groenachtige en witte overlangsche strepen). Kerst in een later stadium wordt het omgebogen uiteinde der kolf (dat 1 '/, à 2em. buiten de spatha uitsteekt) zwak bruin gekleurd ; ook de deelen der scheede, die te voren groenach- tig waren, nemen nu dezelfde kleur aan, zoodat de scheede in haar bovenst gewelfd gedeelte bruin uitziet, terwijl het onderst eylindrisch gedeelte nu een twintigtal bruine en witte strepen vertoont. De insecten worden echter vooral aange- trokken door de kwalijk riekende lucht die de bloeiwijze van zich geeft. — De bloeischeede is circa 4 cm. hoog en nage- noeg 4 centimeters in omvang. Naar boven is zij aan de zijde, waar de omgebogen kolf naar buiten hangt, iets samenge- trokken(Fig. IV, 1.) Boven de opening bevindt zich een spitse, donker gekleurde (reeds vermelde) lap, die als een helm voor- ‘overgeneigd is en een soort van dak vormt. De opening is steeds tegen den muur, de haag, enz. waaraan de plant staat, EE) en auch der untere zusammengezogene Theil des Kolbens nebst den männlichen Blüten ab, die Blütenscheide verwelkt gänzlich, und die Früchte reifen heran. Als Best äuber beobachtete ich einen etwa 4 mm lan- gen Kureflügler, sowie zahlreiche winzige Zweiflügler. Arum italieum L. wird vom Volke jafe genannt. Arisarum vulgare Kunth. (Litt : F. Derprno, Ult. Oss., S. 21 u. 22. — F. HiLpEBRAND, Bot. Zeit. 1870, S. 591). Während bei 4. maculatum L. und A. italieum L. die zeit- weilige Gefangenhaltung der den Pollen übertragenden Insek- ten durch steife Borstenhaare bewirkt wird, geschieht dies bei dem ihnen nahe stehenden Arisarum vulgare Kunth in ganz anderer Weise. Zwar konnte ich den allerersten Blüten- zustand dieser interessanten Art wegen zu weit vorgeschrit- tener Entwicklung der Pflanze nicht mehr beobachten, doch liess sich trotzdem die Blüteneinrichtung noch gut studiren. Die Anlockung der Insekten geschieht hier schon durch den Blütenstandstiel, welcher, soweit er aus der Fülle der Laub- blätter hinausragt, mit einer Zeichnung von kleinen braunen Längsstreifen, welche die Blattstiele viel seltener zeigen, versehen ist; dieselben sind unten länger aber spärlicher, oben kurzer aber häufiger. Ferner dient die gleichfalls mit Strichzeichnung versehene Blütenscheide und der obere Theil des Kolbens als Anlockungsmittel. Im jugendlichen Zustande sind diese beiden Organe grünlich gefärbt (die Scheide unter- halb der gewölbten Spitze grünlich und weiss längsgestreift). Erst in einem späteren Stadium ist die umgebogene, aus der Scheide 1,5 bis 2 cm hervorragende Kolbenspitze schwach bräunlich gefärbt, und auch die bisher grünlichen Theile der Scheide nehmen dieselbe Färbung an, so dass der obere ge- wölbte Theil derselben braun, der untere cylindrische etwa 20 reihig braun und weisslich gestreift erscheint. Die Haupt- anlockung geschieht aber wohl durch den geradezu imperti- Ne gekeerd, zoodat de donkere klep het binnendringen van het licht verhindert. — Arisarwm vulgare is protogynisch, even- als de hoogergenoemde Arum-soorten. De weinig talrijke (circa 10) @ bloemen staan aan den voet der kolf (Fig. IV, 2); daarboven de veel talrijkere (tot 40) — bloemen. Ieder dezer laatste bestaat uit een kort gesteelden helmknop. Zij vormen eene losse groep van 1 '/, cm. lengte. — De op de hooger aangeduide wijze aangelokte insecten dringen in de bloei- scheede: zij kruipen daarbij over de kolf of loopen langs den wand. Zij blijven (onvrijwillig) langen tijd in de scheede, daar zij de opening, welke door den donker gekleurden en tegen den muur enz. gekeerden lap overwelfd en beschaduwd wordt, niet wedervinden. Door hunne pogingen om weder vrij te worden komen zij immer opnieuw stuiten tegen den wand, waar de bleeke strepen (nagenoeg 10 in getal) als het ware doorschijnende vensters vormen, en na talrijke pogingen (wanneer zij, afgemat, aan de kolf langzaam naar omhoog kruipen), kunnen zij, bij toeval, hunne vrijheid wederkrij- gen. Wanneer men de plant een tijd lang met zich mede- draagt blijven de insecten gevangen, waaruit blijkt hoe volmaakt de sluiting is ; eerst wanneer men de scheede open- snijdt vliegen de diertjes haastig weg. — Na volbrachte bevruchting verschrompelt het naar buiten uitstekend ge- deelte der kolf, terwijl de gewelfde lap der scheede naar beneden gebogen wordt en aldus den toegang volkomen verhindert. Tevens verdwijnt de stank, en wordt de kleur der scheede dof bleekroodachtig, en eindelijk valt de scheede alsook het bovenst gedeelte der kolf af. Bestuivers: Vele kleine Vliegen en Muggen, kleine Mieren, en een Oorworm (Forficula decipiens) (*). (1) De insecten werden bepaald door den heer Prof. Costa te Napels, wien ìk hier nogmaals mijn dank betuig. ON nenten, fauligen Geruch des Blütenstandes. — Die Schetde ist ungefähr 4 em hoch bei etwa gleichem T'mfange. Nach oben hin ist sie an derjenigen Seite, wo der umgebogene Kolben heraushängt etwas zusammengezogen (s. Fig. IV, 1); die Oeffnung wird durch einen (schon erwähnten) helmartig über- neigenden, zugespitzten, dunkel gefärbten Lappen bedacht, und zwar ist die Oeffnung regelmässig der Mauer, dem Zaune etc. an welcher die Pflanze steht, zugekehrt, so dass die dunkle Klappe den Eintrittdes Lichtes verhindert. — Arisarum vul- gare ist wie die oben genannten Arwm-Arten protogynisch. Die weiblichen Blüten stehen in geringer Zahl (etwa 10) am Grunde des Kolbens (s. Fig. IV, 2); darüber befinden sich die viel zahlreicheren (bis 40) männlichen Blüten. Jede der letzte- ren besteht aus einem einzigen, kurz gestielten Staubbeutel. Sie bilden einen lockeren Blütenstand von 1,5 em Länge. — Diedurch die erwähnten Mittel angelockten Insekten kriechen entweder an dem Kolben in das Innere der Blütenscheide, oder gelangen in dieselbe, indem sie an ihr entlang laufen. Meist nehmen sie einen unfreiwilligen längeren Aufenthalt in der Blütenscheide, weil sie die Oeffnung nicht wiederfin- den können, welche von dem dunkel gefärbten und gegen die Mauer etc. gerichteten Blütenscheidendache überwölbt und beschattet ist. Bei dem Bestreben, wieder in’s Freie zu gelan- gen, fliegen sie immer wieder gegen die fensterartig durch- scheinenden, (etwa 10) hellen Streifen der Scheide, und meist gelingt es ihnen erst nach vielfachen Versuchen ganz durch Zufall (wenn sie abgemattet langsam an dem Kolben in die Höhe kriechen), die Freiheit wieder zu gewinnen. Wie gut dieser Verschluss ist, lässt sich daraus ersehen, dass man die Pflanze lange mit sich herumtragen kann, ohne dass die im Innern der Scheide befindlichen Insekten dieselbe verlas- sen; erst wenn man die Scheide aufschneidet, fiiegen sie aus der Schnittöffnung eilig davon. — Nach geschehener Befruch- 5 Ml Asphodelus fistulosus L. komt op de hellingen beneden den top van den Monte Telegrafo veelvuldig voor. Reeds voor het opengaan der bloem steekt de stijl met den geslachts- rijpen stempel buiten den bloemknop uit, terwijl de nog gesloten helmknoppen in den knop nog verborgen blijven. Bestuivende insecten heb ik niet waargenomen ; nochtans draagt iedere plant doorgaans meerdere goed ontwikkelde vruchten, soms 20 à 30. Muscari comosum Mill. (Hyacinthus comosus L.) is op alle grazige plaatsen, in ’t bijzonder in wijngaarden, zeer algemeen. Die schoone plant is met een hoogst belangwek- kend lokmiddel uitgerust (Fig. V). In den beginne, (vóór het ontluiken der bloemen), is de bloeiwijze slechts weinige cen- timeters lang en aarvormig samengetrokken. Door uitstrek- king der as ontstaat een tros van 20 à 50 cm. lengte, waarvan de 20 à 30 bovenste bloemen onvruchtbaar blijven, en tevens een donkerblauwe kleur aannemen, terwijl hare naar boven gerichte, eveneens blauw gekleurde steeltjes, 1-2 cm. lang worden. Ook de (zittende) Anoppen zijn blauw, terwijl de 30 à 40 vruchtbare bloemen kort (8 mm.) gesteeld en bruin ge- kleurd zijn, en een zeer lossen, weinig in ‘t cog springenden tros vormen. Ieder vruchtbare, ontloken bloem heeft de ge- daante eener bes, en wordt gemiddeld 8 mm. lang. Bij de ontwikkeling der bloem uit den knop ontstaat aan den top daarvan eene opening: daarachter verschijnen de weldra openspringende helmknoppen; later wordt de stempel op zijne beurt geslachtsrijp, en bereikt hij de opening door het langer worden van den stijl. Bestuivers: Ik heb twee Anthophora’s (A. femorata en A. pilipes F.) waargenomen. Met geheel uitgestrekt lichaam vliegen zij, luid gonzend, met verbazende snelheid op de vruchtbare bloemen aan, raken deze vluchtig aan (door- gaans alleen met de voorste pooten; zelden hangen zij zich en tungschrumpftder hervorragende Kolbentheil zusammen, der gewölbte Lappen der Scheide klappt nieder und verschliesst den Zugang zum Inneren völlig. Gleichzeitig verschwindet der Gestank und wird die Färbung der Hülle unansehnlich blass röthlich, und schliesslich fällt letztere nebst dem oberen Theil des Kolbens ab. Als Bestäuber beobachtete ich zahlreiche wiuzige Fliegen und Mücken, kleine Ameisen, sowie einen Olrwurm (Horfieula decipiens) (*). Während Arum italicum L. jale heisst, bezeichnet das Volk überall an Wegen häufige Arisarum vulgare Kth. als jalella. Asphodelus fistulosus L. ist an den Abhängen unter- halb der Spitze des Telegraphenberges häufig. Aus der auf- brechenden Knospe tritt der Griffel mit der bereits empfäng- nissfähigen Narbe hervor, während die Staubbeutel noch in derselben im geschlossenen Zustande verborgen bleiben. Bestäuber beobachtete ich nicht, doch kommen an einer Pflanze meist mehrere Früchte, zuweilen sogar 20-30 zur Entwicklung. Musecari comosum Mill. (Hyacinthus comosus L.) ist auf allen Grasplätzen, besonders in den Weinbergen sehr häufig. Die schöne Pflanze bedient sich einer höchst interes- santen Anlockungsmittels (s. Fig. V). Aus dem ursprünglich (während des Knospenzustandes) wenige cm langen, ährenför- mig zusammengezogenen Blütenstande wird durch Streckung der Achse allmählich eine Traube von 20-30 em Länge, deren oberste 20-30 Blüten unfruchtbar bleiben, dafür aber eine tiefblaue Farbe annehmen und ebenso gefärbte, nach oben gerichtete Stiele von 1-2 cm Länge entwickeln. Auch die (1) Die Bestimmung der Insekten übernahm Herr Prof. Costa in Neapel, dem ich hier nochmals meinen Dank dafür sage, Oe aan de bloem), en voeren met vlugheid hare ver uitgestrekte slurf diep in de bloem; daarna verwijderen zij zich even- snel als zij gekomen waren, en gaan een andere, ver afstaande plant van dezelfde soort opzoeken. Het koste mij veel moeite om eenige dier vlugge insecten te vangen. Orchis papilionacea L komt in ontzettend groot aantal op de kalkbergen van Capri, in ’t bijzonder op den Monte Telegrafo, voor. Deze plant, die tot hare bevruchting de hulp der insecten volstrekt noodig heeft, heb ik te vergeefs gadegeslagen: ik ben tot de overtuiging gekomen dat zij zich op Capri (althans in het jaar 1892) bijna uitsluitend vegeta- tief (door de knollen) vermeerdert. Ik heb 100 planten onder- zocht, met 400 volkomen ontwikkelde bloemen: er waren in ’t geheel slechts 17 stuifmeelklompjes (—= 4 '/, °/) wegge- haald, 7 klompjes (1 %/, °/,) waren aangebeten maar niet weg- gehaald, 7 stempels (1 °/, °/,) waren bevrucht (daarvan één met eigen stuifmeel). Daarenboven waren bij 3 exemplaren, te zamen met 9 bloemen, alle polliniën, alsook de behouders en ten deele ook de onderlippen (waarschijnlijk door slakken) afgeknaagd. Daaruit blijkt dat het insectenbezoek aan deze sterk in 't oog springende plant zeer gering is geweest. — Dit is ook het geval met de andere planten die ik op Capri onderzocht heb, Euphorbia dendroides daargelaten. In het hooger vermeld werk van ANToNIo AMARY over Capri, wor- den slechts 26 Coleopteren, 1 Orthoptere, 5 Hemipteren, 4 Hymenopteren, 14 Lepidopteren en 7 Dipteren vermeld: Schr. heeft het eiland van het midden van April tot einde Augustus verscheidene malen bezocht. Onder de Coleopteren komen slechts 5 bloemenbezoekende soorten in aanmerking, nl. 2 Cetonia- en 3 Chrysomela-soorten, waarbij de door mij aangetroffen Coccinella septempunctata, die ook somwijlen bloemen bezoekt, dient gevoegd te worden. Onder de Hemip- teren komt geen enkele soort in aanmerking; onder de (sitzenden) Knospen sind blau, während die entwickelten etwa 30-40 Blüten kurz (8 mm lang) gestielt und braun gefärbt sind, eine sehr lockere Traube von unscheinbarem Aussehen bildend. Die entwickelte Einzelblüte hat birnenförmige Ge- stalt und besitzt eine Länge von durchschnittlich 8 mm. Bei der Entwicklung der Blüte aus der Knospe bildet sich an der Spitze der letzteren eine Oeffnung, hinter welcher die alsbald aufspringenden Staubbeutel, später durch Heranwachsen des Griffels die dann entwickelte Narbe erscheint. Als Bestäu ber beobachtete ich 2 Pelebienen (Antho phora femorata und A. pilipes F.). Mit langgestrecktem Kör- per fliegen sie hellsummend in reissend schnellem Fluge auf die entwickelten Blüten zu, berühren sie flüchtig meist nur mit den Vorderbeinen (seltener hängen sie sich an die Blüte) und senken den weit vorgestreckten Rüssel schnell tief hinein, um alsdann ebenso schnell, wie sie gekommen, wieder zu enteilen und eine entfernt stehende Pflanze derselben Art aufzusuchen. Nur mit grosser Mühe gelang es mir, einige dieser flinken Insekten zu fangen. Orchis papilionacea L. kommt in ungeheuren Mengen auf den Kalkbergen von Capri, besonders auf dem Telegra- phenberge vor. Vergebens überwachte ich die Pflanze, wel- che zur Befruchtung unbedingt des Insektenbesuches bedarf: ich kam zu der Ueberzeugung, dass diese Orchis auf Capri (wenigstens im Jahre 1892) fast ausschliesslich auf die vege- tative Vermehrung durch die Knolle angewiesen sei. Ich untersuchte 100 Exemplare mit 400 in voller Entwickelung befindlichen Blüten : es waren insgesammt nur 17 Pollinien 4 1/4°/) enfernt, 7 Pollinien (l 3/4 °/,) waren zerbis- sen, ohne dass die Pollinien entfernt waren, 7 Narben (1 3/4 °/,) waren belegt (davon eine mit einem eigenen Pol- linium). Ausserdem waren an 3 Exemplaren mit zusammen 9 Blüten alle Pollinien nebst Behältern und zum Theil auch kgs Le Orthopteren alleen de hooger door mij vermelde Forficula- soort. Bij de door Amary waargenomen Hymenopteren (Hilotoma Rosae, Apis mellifica, Megachile muraria, Xilocopa violacea) voeg ik de volgende: Anthophora pilipes en A. femorata, Anthrena Sp., Halictus Sp. Formica Sp. Zijne Dipterenlijst (Dasipogon minutum, Anthran pandora, Bristalhs foreus, Syrrphus fulvicornis, Tetranocera prato- rum, Asilus erythrarum) heb ik met de volgende soorten vermeerderd: Syrrphus Sp., ristalis tenax, Sarcophaga carnaria, Scatophaga stercoraria. In t geheel werden dus tot nog toe 43 bloemenbezoekende insecten op het eiland aangetroffen. De lijsten zijn natuurlijk nog op verre na niet volledig (in ’t bijzonder wat de Dipteren betreft), het getal der tot nog toe waargenomen soorten is evenwel buiten- gewoon klein. Het was mij niet mogelijk eene vergelijking te maken tusschen de bloemenbezoekende insecten van het eiland Capri en die van het tegenovergelegen Italiaansch vasteland (). Te oordeelen naar de rijke verzameling der Hoogeschool te Napels, die ik dank aan de goedheid van den heer prof. Cosra heb kunnen onderzoeken, is het getal der insecten van Capri, vergeleken met het getal der insecten van het geheele Napolitaansche land, buitengewoon klein. De Napolitaansche insecten-verzameling bevat niet minder dan 2000 Coleopteren, 40 Orthopteren, 140 Neuropteren, 1100 Hymenopteren, 500 Hemipteren, 700 Lepidopteren, 600 Dipteren, dus in ’t geheel meer dan 5000 soorten. (1) Zooals de vergelijking die ik voor een jaar gemaakt heb tusschen de insecten van Sylt en die van het Sleeswijk-Holsteinsche vasteland (zie Botan. Jaarboek, 1892, blz. 26-51). EO die Unterlippe (wohl durch Schnecken) abgefressen. Es folgt, dass der Insektenbesuch an dieser sehr augenfälligen Pflanze ein sehr spärlicher gewesen ist. — Wenn man von Euphorbia dendroïdes L. absieht, so gilt diesauch von den übrigen Pflanzen, welche ich auf Capri beobachtete. In der eingangs erwähnten Schrift über die Insel zählt ANrToNio AMmaARY, welcher Capri von Mitte April bis Ende August verschiedene Male besucht hat, um entomo- logische Studien zu machen, nur 26 Coleopteren, l Orthop- tere, 5 Hemipteren, 4 Hymenopteren, 14 Lepidopteren und 7 Dipteren auf. Von diesen kommen von den Coleopteren nur R Cetonia- und 83 Chrysomela-Arten als Blütenbesucher in Betracht, dazu die von mir dort aufgefundene (ocvinella septempunctata L. als gelegentlicher Blumengast. Von den Hemipteren ist in dieser Hinsicht gänzlich abzusehen; von den Orthopteren ist nur die von mir oben angeführte orf- eula- Art zu nennen; den von Amary beobachteten Hymenop- teren (Hilotoma Rosae, Apis mellifieca, Megachile muraria, Kilocopa violacea) fügte ich noch Anthophora pilipes und femorata, Anthrena Sp., Halictus Sp. und Mormica Sp. hinzu; seine Dipteren-Liste (Dasipogon minutum, Anthrax pandora, Eristalis floreus, Syrrphus fulviconis, Tetranocera pratorum, Asilus erythrarum) vermehrte ich um Syrrphus Sp., Zristalis tenav, Sarcophaga carnaria, Scatophaga ster- coraria. Insgesainmt sind also bisher nur 48 blütenbesuchende Insektenarten von der Insel bekannt. Die Listen sind zwar natürlich noch lange nicht vollständig (besonderes wohl in Bezug auf die Dipteren), doch ist die Zahl der bisher beobach- teten Artep eine auffallend geringe. Es war mir nicht mög- lich, einen Vergleich der blumenbesuchenden Capreser Insectenwelt mit derjenigen des gegenüberliegenden italie- nischen Festlandes anzustellen (£); nach der reichhaltigen (1) Etwa in der Art der Beobachtungen, welche ich ein Jahr früher or Fig. Fig Fig Fig. Eee Verklaring der Figuren (Praar 1). 1. Overlangsche doorsnede der bloem van MZyoscyamus albus L. (Van de vijf meeldraden zijn er slechts twee afgebeeld), Een opengesprongen helmknop raakt den stempel aan ; een jongere meeldraad ligt nog tegen de kroonbuis aan. (Nagenoeg tweemaal vergroot). IL. Buigingen van den vruchtsteel van Cyclamen hederaefo- lium Kit. (Vergroot). ‚II, Bloeiwijze van Muphorbia dendroides, schematisch. (Ver- kleind.) „IV. Arisarum vulgare Kth., met en zonder bloeischeede. @Q, vrouwelijke ; — o”, mannelijke bloemen (Nagenoeg t wee= maal vergroot). . Bloeiwijze van Muscari comosum L. (vergroot). ll Bot. Jaarb. 18953. NE es ENGE En mi RI Ee ee Sammlung der Universität Neapel, welche ich durch die Güte des Herrn Prof. Costa einsehen durfte, ist aber die Zahl der Capreser Insekten im Vergleich zu den Insekten der gesamm- ten Neapolitanischen Landschaft ein verschwindend kleine, denn die neapolitanische Insektensammlung umfasst nicht weniger als 2000 Coleopteren, 40 Orthopteren, 140 Neurop- teren, 1100 Hymenopteren, 500 Hemipteren, 700 Lepidop- teren, 600 Dipteren, mithin mehr als 5000 Arten. Erklarung der Abbildungen (Tarer I). Fig. LI. Längsschnitt durch die Blüte von Hyoscyamus albus L. (Von den fünf Staubblättern sind zwei gezeichnet), Ein aufge- sprungener Staubbeutel berührt die Narbe, ein jüngeres Staubblatt liegt noch der Blumenkronröhre an. (Etwa zweifache Vergrösserung). Fig. II, Fruchtstielkrümmungen bei Cyclamen hederaefolium Kit. (Vergrössert). Fig. III, Schematische Darstellung des Blütenstandes von Euphorbia dendroides L. (Verkleinert). Fig. IV. Arisarum vulgare Kth. mit und ohne Blütenhülle. Q wei- blieche, 0” männliche Blüten. (Etwa zweifache Vergrösse- rung.) Fig. V. Blütenstand von Muscari comosum Mill. (Vergrössert). zwischen den Insekten von Sylt und denjenigen des Schleswigschen Fest- landes anstellte (Vgl. Botanisch Jaarboek, 1892, S. 26-51). BIJDRAGE TOT DE MYCOLOGISCHE FLORA VAN BELGIE, Door Paul Nijpels. 1. Synechytrium Taraxaci De By en Wor. Op bladen, bloemsteel en omwindselblaadjes van Zaramacum officinale. — April 1891, bij Tilf. Schijnt voor de ontwikke- ling der waardplant niet nadeelig te zijn. 2. Synchytrium Mercurialis Fuckel. Op bladen, bladstelen en stengels van Mereurialis perennis. — Mei 1891, bij Hoei (MANsron). 3. Synehytrium Anemones Wor. Op Anemone nemorosa; talrijk bij Spa, in de Venen, Mei 1890; — in een vochtige weide, bij Hoei, April 1891 (MANsion). — Deze woekerzwam bevond zich vooral op de stelen der omwind- selbladen en aan den voet der stengels. — De aangetaste planten bloeien en dragen vruchten zooals de niet aangetaste. 4. Synehytrium anomalum Schröter. Vormt bruine stippen, door een witten kring omgeven, op bladen van Lwmex. — Bij Hoei, Juli 1891 (MANsron). 5. Mucor racemosus Fres. Op het lichaam van mieren in eene broeikas van den plantentuin te Luik, Maart 1891, —Op een in ontbinding verkeerenden Agaricus, Luik, Augustus 1891 (met zygosporen). 6. Cystopus candidus. Op Capsella bursa-pastoris, te gelijk met #eronospora parasitica. Akkerland, bij Vise, talrijk. November 1892, re Deze woekerzwam, die vooralop de bladen en opde vruchten voorkwam, had in die organen merkwaardige misvormingen teweeggebracht: bladen hypertrophisch, vleeziger, dikker ; — vruchtbeginsels en vruchten hypertrophisch, misvormd, soms enorm, in ’t centrum van bloemen waarvan de andere organen behouden zijn gebleven; — meeldraden eveneens hypertrophisch, abnomaal, enz. — Al die organen door de witte puistjes der woekerzwam bedekt. 7. Peronospora parasitica De Bary. Op Cap- sella bursa-pastoris, met Cystopus candidus. — Bij Visé, November 1892, talrijk. — Deze zwam werd vooral aange- troffen op de stengels, die dikker, misvormd en op sommige plaatsen gedraaid waren. 8. Peronospora calotheca De Bary. Op Asperula odorata. Bij Arlon, Juni 1890. 9. Peronospora Ficariae Tul. Op bladen van Ficaria ranuneuloïides. Mei 1891, bij Hoei (MANSION). 10. Phytophtora infestans (Mont.) De Bary. Algemeen in 1891 in de omstreken van Luik. Il. Ustilago Segetum Dittm. Op haver. — Te Vivegnis, Cointe, September 1891. — Te Westkapelle, Augustus 1892. 12. Uroeystis oeculta (Wallr.) Rabenh. Op een roggestengel. — Juni 1891, bij Luik. 13. Uroeystis Colchici (Schlech.) Rabenh. Op een blad van Colchicum autumnale. — Juni 1890, Metzert (bij Arlon). 14. Cordalia persicina (Ditm.) Gobi. (Tubercu- laria persicina Ditm., Uredo lilacina Desmazières.) Op Puccinia Thesii. — De Panne, Juli 1891 (zie verder). Deze Ustilaginee vormt hare sporedraden in de aecidiën, die zij geheel of ten deele vernietigt, en die alsdan, met het 9 bloot oog onderzocht, een bruin- violette kleur vertoonen. In de plaats van accidiosporen vindt men de rondachtige, rose- paarse, veel kleinere sporen van Cordalia. 15. Uromyces Fabae (Pers.) De Bary. (Uromyces Orobi (Pers.) Fuck.) Teleutosporen, op de beide zijden der bladen van ada vulgaris. — Augustus 1892, te Westkapelle, Lisseweghe. Algemeen op de paardenboonen; gansche akkers waren er door besmet. 16. Uromyces appendiculatus (Pers.) Link. (Uromyces Phaseoli Wint.) Teleutosporen, op de beide zijden der bladen van PAaseo- lus vulgaris L. — September 1891, te Esneux. 17. Uromyces Betae (Pers.) Kühn. Uredosporen en teleutosporen, in kleine bruine vlekjes op de beide zijden der bladen der biet. — Heyst, Augustus 1892, 18. Uromyces Ficariae (Schuw.) Sev. Teleutosporen, op bladen van Micaria ranunculoides. — Mei 1890, bij Hoei (MANsION). De sporehoop‘es ontstaan doorgaans in de nabijheid der opperhuid, maar soms ook in de dieper gelegen weefsels. — Ik heb, in ’t centrum van een bladsteel, groepjes van teleuto- sporen aangetroffen, die alleen na de vernieling der omge- vende weefsels konden in vrijheid gesteld worden. 19. Uromyces Dactylidis Otth. (Uromyces Poae Rabenh; Aecidium Ranunculacearum DC. pp. — Naar het Sylloge van SACCARDO.) Aecidiën en spermogoniën, op de schijven en de stelen der bladen van Panuneulus repens. Bij Hoei (Mansion) Mei 1891. 20. Puccinia fusca Relhan (Puccinia Anemones Pers.) Teleutosporen, aan de onderzijde der bladen van Anemone nemorosa. — Algemeen bij Chaudfontaine, ieder jaar in het voorjaar. ee De aangetaste planten bloeien niet. Aecidium leucosper- mum DC. (Aecidium Anemones Pers.), die door vele schrij- vers, waarschijnlijk ten onrechte, met Pwccinia /usca onder een en dezelfde soort vereenigd wordt, heb ik, ondanks her- haalde nasporingen, nooit op die plaats kunnen vinden. Waarschijnlijk behoort Aecidium leucospermum tot eene hete- roecische soort, zooals door P. Maanus ondersteld wordt. ale PuecintarBetoniecae: DG; Teleutosporen aan de onderzijde der bladen van Betonica oficinalis. — Bij Chaudfontaine, in de nabijheid der Ane- mone-planten die met P. fusca besmet zijn. Ieder jaar. 22. Puccinia Caricis Schum. (Aecidium Urticae Schum.) Mortsel, Hove, vrij algemeen, Juni 1890. Aecidiën en Spermogoniën op stengels, bladstelen en schijven van Urtica dioïca en U. rens. De organen die de vruchten der woekerzwam dragen zijn sterk hypertrophisch en misvormd. 23. Puccinia coronata Corda (Aecidium Rhamni Gmel.) Aecidiën en spermogoniën. — Mei 1890, te Niveze, op eenige bladen van Rhamnus Frangula L. — Juni 190, te Spa (Geronstère), zeer algemeen op Rhamnus Frangula, aan den zoom van een akker, op stengels, bloemen, bladen. De organen waarop de zwam hare vruchten vormt ontwikkelen zich abnomaal; vooral de aldus gehypertropheerde bloemen zijn merkwaardig. 24, Puecinia rubigo-vera (DC.) Wint. (P. Straminis Fuck.) Aecidiën en Spermogoniën op bladen van Zycopsis arvensis. — Augustus 1892, te Knocke. ZaPmweecrmwiars ra minis Pers: Uredosporen op bladen van Hordeum, te Navagne, No- vember 1892. es Uredosporen en teleutosporen op rogge (Secale), bij Visé, November 1892. 26 Pew eenma Pir amit iseKoór, Teleutosporen, op de bladen van Phragmites communis, bij Vise. Vrij algemeen. November 1892. 27. Puccinia suaveolens (Pers.) Rostr. Op Cirsium arvense, aan de onderzijde der bladen. — Spermogoniën, uredosporen en teleutosporen. — Soms zijn de drie vormen op eene en dezelfde plant vereenigd, maar gewoonlijk zijn zij gescheiden, op zulke wijze dat sommige exemplaren spermogoniën, en andere de twee andere vormen dragen. — Juni 1890, algemeen bij Heyst. — Mei 1891, Jupille, Grivegnee. — Augustus 1892, Ramskapelle, Heyst. 28. Puccinia suaveolens, forma Cyani Wint. Uredosporen en teleutosporen op Centaurea cyanus, op de beide zijden der bladen en op de stengels. — Juli 1890, Oude-God (3 of f weinig aangetaste planten, die normaal bloeiden). 29. Puceinia Adoxae DC. Uredosporen en teleutosporen op stengels, bladen en blad- stelen van Adoza moschatellina. — Mei 1891, bij Hoei (MAN- SION). 30. Pueccinia Thesii (Desv.) Chaill. Aecidiën en spermogoniën. — Op Zhesiwm Ahumifuswm DC., ééne plant, bladen en stengels. — Duinen, De Panne, Juli 1891. De gezonde stengels der aangetaste plant waren normaal nederliggend, terwijl de aangetaste stengels rechtopstaande en zwakker waren. De meeste aecidiën waren zelve besmet met de sporedra- den eener Ustilaginee, Cordalia persicina Gobi (zie hooger). 3l, Puccinia Poarum Nielsen (Accidium Tussila- ginis Gmel.) en Aecidiën en spermoginiën aan de onderzijde der bladen van Pussilago farfara L. — Bij Hoei (Mansion), Juli 1891. 32. Puccinia Prenanthis Fuck. Teleutosporen op de beide zijden der bladen van Zaraza- cwm officinale. — Molirgen, November 1892. 33. Phragmidium Fragariastri (DC.) Schroet. Uredosporen en jonge teleutosporen, op bladen van Potentilla sterilis Gke. — Spa, Mei 1890. 34. Triphragmium Ulmariae (Schum.) Link. Uredosporen en enkele teleutosporen, op bladstelen en onderzijde der blaadjes van Spiraea Ulmaria. — Mei 1891, bij Hoei (MANsIoN.) 85. Gymnosporangium juniperinum Fr. Alleen spermogoniën, op de bovenzijde der bladen van Sorbus aucuparia. — Spa (Geronstère), Juni 1890. 36. Coleosporium Sonchi (Pers.) Lev. Teleutosporen en uredosporen, op bladen van Tussilago farfara. — Augustus 1891, Renory, vrij algemeen ; — Sep- tember 1891, Oude-God, Queue-de-bois, Visé, Bombaye, algemeen ; — Augustus 1892, Knocke, Westkapelle, alge- meen. 37. Chrysomyxa Pirolae (DC.) Rostr. De uredosporen vormen zwarte stippen op regelmatige afstanden van elkander, aan de onderzijde der bladen van Pirola rotundifolia L. — Juni 1890, bij Arlon. De aangetaste plant scheen even krachtig te zijn en bloeide evenals de andere. 38. Aecidium Saccardianum De Toni. Tot die soort behoort, naar mijne meening, eene uredinee die ik aangetroffen heb op eenige bladen van Swaeda mari- tima Dmrt., aan de haven te Nieupoort, tusschen die stad en Mieuport-bains, in Juli 1891. Aecidiën vereenigd tot kleine groepjes, met enkele sper- mogoniën er tusschen, neen Deze uredinee vertoont al de kenmerken van Aecid. Sac- cardianum Dr Tonr, waarvan zij alleen verschilt door den betrekkelijk dikken wand der accidiosporen (De Tonr zegt omtrent Aecidium Saccardianum - « episporio tenui levi »). Dit verschil, indien het werkelijk bestaat, schijnt mij niet voldoende te zijn om een nieuwe soort te maken. — Wij laten hier de diagnose van Dr Tonr, (Sylloge van SACCARDO, vol. VII, pars 2, blz. 821) volgen : « Maeulis nullis ; pseudoperidiis hine inde 3-5 aggregatis, primo subglobosis, tecto prominulis, dein erwmpentibus, longe evsertis, cylindraceis, non vel vin rigidulis, margine frustu- latim, lacero donatis, pallide flavescentibus ; cellulis conteztus irregulariter polygoniis v. subrhombideis, 30-40 —= 20-30, rasse tunicatis, dense minutegue verruculosis, subhyalinis, aecidiosporis globosis vel e mutwa pressione ovoideo-angulatis, 15-20 p. diam., episporio tenui levi, protoplasmate granuloso farctis, ev hyalino flavescentibus — Hab. in foliis vivis Suaedae divaricatae, in Patagonia Americae Australis — Folia infecta parwm incrassatulo-decolorata ; psendoperidia 500 u ad 1,5 mm. longa, 400-500 u diam. » In die beschrijving worden de spermogoniën, die op de door mij onderzochte exemplaren schaarsch zijn, niet vermeld. — De groepjes bevatten tot 10 aecidiën, maar doorgaans minder. 39, UredorPoly po di 1 (Pers) DC. Uredosporen, op de bladen van Cystopteris fragilis Bernh., Juni 1891, bij Hoei (MANsIoN). Het voorkomen der plant wordt door de woekerzwam vol- komen gewijzigd. 40. Uredo Symphyti DC. Uredosporen, aan de onderzijde der bladen van‘Symphytum oficinale. Mortsel, Hove, Juni en Juli 1890. — Queue-de-bois, Jupille, September 1891. Oe Al. Coprinus radians (Desm.) Fries. Algemeen op den muur van een laboratorium, in het bota- nisch instituut, te Luik, 1890. 42, Sphaerotheca Castagnei Lev. Op eenige bladen van Zaravacum officinale, in een hollen weg, te Molingen ; aan de bovenzijde der bladen. November 1892. — Op bladen van Carlina vulgaris, te Molingen, November 1892, 43. Sphaerotheca pannosa Lev. Op bladen van Rosa canina (?), te Molingen, November 1892. De aangetaste bladen waren kleiner en misvormd. 44. Erysiphe Cichoracearum DO. Op de beide zijden der bladen van Symphytum officinale L ; Queue-de-bois, Jupille, September 1891; — vrij algemeen te Visé, November 1892. — Op bladen van Plantago major, bij Visé, November 1892. 45. Mierosphaera Grossulariae Lev. Op de beide zijden (vooral aan de bovenzijde) dér bladen van Ribes Uva crispa L., te Molingen, November 1892. De aangetaste bladen waren kleiner, kwijnend, zwak. 46. Uneinula adunea Léo. (Uncinula Salicis (DC.) Winter.) Op bladen van een populier, October 1892, bij Molingen. Bijna al de bladen van den boom waren (op de beide zijden) met de woekerzam bedekt, terwijl de naburige boomen niet aangetast waren. 48. Aspergillus ochraceus Wilhelm. (Sterig- matocystis sulphurea Fresenius.) Op een stuk vochtig brood, te Luik, Januari 1891. In mijne culturn zijn peritheciën ontstaan, in Maart 1891. 48. Claviceps purpurea Tul. Deze soort was in 1891 zeer algemeen. (De winter 1890- Sj == 1891 was buitengewoon streng, de zomer 1891 zeer vochtig.) In den herfst 1891 heb ik haar op de volgende planten aangetroffen : Rogge (Secale) : Herstal, Vivegnis, Chertal ; omstreken van Antwerpen, Borsbeek, Gent, overal zeer algemeen. Tarwe (Zriticum): vrij zeldzaam, te Herstal, Vivegnis. Haver (Avena) : te Vivegnis (één sclerotium). Dactylis glomerata L.; algemeen te Vivegnis, Borsbeek, Visé. Arrhenaterum elatius : algemeen te Vivegnis; vrij alge- meen te Herstal, Chertal, Hermalle. Lolium perenne: omstreken van Antwerpen, Borsbeek, Mortsel, Oude God, Berchem; — onbebouwde gronden te Antwerpen ; — Herstal, Vivegnis, Chertal, Hermalle, Cointe, Sclessin, Queue de bois, Jupille, Bressoux, Visé, Bombaye; — zeer algemeen overal. Agropyrum repens : Borsbeek, Vivegnis. Phleum pratense : Oude God. Molinia caerulea : Boucelles, Colonster ; algemeen. In 1892 heb ik Claviceps purpurea aangetroffen op Zogge (Lisseweghe, Visé) en op Lollum perenne (Vise, Molingen.) 49. Epichloë typhina Tul. Algemeen aan den zoom van een tarwe-akker, te Oude God, Juli 1890. 50. Mitrula paludosa Fr. Op doode bladen, in het water. — Spa (promenade des artistes), Juni 1890. 51. Darluca filum Cast. (Spheropsideae). Woekert op Puccinia coronata Corpa. — Juli 1890, bij Spa (zie hooger). De pieniden zijn met het bloot oog zichtbaar, in den vorm van zwarte stippen. op de deelen der waardplant, die door P. coronata gehypertropheerd zijn. Zij bevinden zich ofwel je in de aecidiën der uredinee, ofwel in het naburig parenchym. Een zeker aantal der hier vermelde zwammen werden ver- zameld door den heer MANsloN, te Hoei, die mij met de meeste bereidwilligheid, de zieke planten die hij op zijne botanische wandelingen aantrof, heeft medegedeeld. Vise, December 1892. CHRISTIAN KONRAD SPRENGEL, DAS ENTDECKTE GEHEIMNISS DER NATUR EIN KRITISCHES JUBILAUMS-REFERAT von Dr: Paul Knuth in Kiel, Am 18. Dezember 1892 sind hundert Jahre verflossen, seit ein Werk beendet wurde welches, lange in Vergessenheit gerathen, jetzt das höchste Ansehen bei den Blütenbiologen geniesst. Es ist dies Das entdechte Geheimniss der Natur im Bau und in der Befruchtung der Blumen von CHRISTIAN KONRAD SPRENGEL (1). Mit 25 Kupfertafeln. Berlinl793. Bei Friedrich Vieweg dem ältern. 4°. 447 Spalten. Aus Anlass des Jubiläums dieses hochinteressanten Werkes möge es gestattet sein, dasselbe einer eingehenden Würdi- gung, welche es zur Zeit seines Erscheinens und auch in den folgenden zwei Menschenaltern nicht fand, zu unterziehen. Damals war die Botanik eine rein systematische Wissenschaft, während jetzt die Biologie in den Vordergrund tritt. Cr. K. SPRENGEL war einer der hervorragendsten Biologen auf einem Gebiete, welches jetzt zahlreiche Forscher beschäftigt, (1) Durch die Güte des Herrn Gymnasialdirektor Pfautsch zu Spandau erhielt ich aus den ihm zu Gebote stehenden Aktenstücken auf meine Bitte folgende Mittheilungen über Ch. K.Sprengel: Spr. war 1780-1792 Rektor an der damaligen « Lutherischen grossen Schule » zu Spandau. In seiner Antrittsrede sprach er: « Von dem Nutzen der griechischen und lateini. schen Sprache ». Kin handschriftliehe Notiz lautet: « Unter dem Rektor Sprengel, einem jähzornigen und eigensinnigen Manne, fing die Schule zu verfallen an ». CHRISTIAN KONRAD SPRENGEL, HET ONTDEKTE GEHEIM DER NATUUR EEN CRITISCH JUBILEUM-VERSLAG door pp: Paul Knuth te Kiel. Den 18 December 1892 waren honderd jaren verloopen, sedert de voleindiging van een werk dat langen tijd in verge- telheid is gebleven, maar dat thans door de bloemenbiologen op hoogen prijs wordt gesteld. Dit werk is Das entdechte Geheimniss der Natur im Bau und in der Befruchtung der Blumen von CHRISTIAN KONRAD SpRENGEL (1). Met 25 koperplaten. Berlijn, 1793. Bij Friedrich Vieweg den oudste. 4°. 447 kolommen. De honderste verjaring der uitgaaf is een gunstige gelegen- heid om een uitvoerige verhandeling te wijden aan dit hoogst interessant boek, hetwelk ten tijde zijner verschijning en ook bij de twee volgende generatiën een dergelijk blijk van waardeering niet heeft gevonden. Op ’t eind der vorige eeuw was de plantenkunde eene zuiver systematische wetenschap, terwijl heden de biologie op den voorgrond is getreden. K. SPRENGEL was een der uitstekendste biologen op een gebied, RAINER AT OPT AD SNTE Ar Ae De (1) De heer Pfautsch, bestuurder van het gymnasium te Spandau, heeft de goedheid gehad mij de volgende inlichtingen over Ch. K. Sprengel mede te deelen, uit de oorkonden die hij te zijner beschikking heeft : Sprengel was 1780-1792 rector aan de toenmalige « Lutherische grosse Schule » te Spandau. Bij zijne ambtsaanvaarding hield hij eene rede « over het nut der Grieksche en Latijnsche taal». Eene met de hand geschreven nota luidt als volgt : « Onder den rector Sprengel, een oploopenden, eigen- zinnigen man, begon de school in verval te geraken. » EN AA es während zu jener Zeit ausser durch ihn nur ganz vereinzelte Beobachtungen dieser Art bekannt gemacht wurden. Es erscheint als eine Pflicht der Dankbarkeit, auf sein Werk, welches durch Charles Darwin der Vergessenheit entrissen wurde, nochmals wieder Aufmerksam zu machen. Das Titelblatt ist von 26 Blütenabbildungen als Vertreter der wichtigsten von Sprengel entdeckten Blüteneinrichtungen eingerahmt. « In der Mitte sind Insekten abgebildet, welche die Blumen besuchen und sich von dem Safte derselben ernähren. Linkerhand eine Hummel, und unter derselben eine Biene, welche Thierchen, wie in der Natur, so auch in diesem Buche eine grosse Rolle spielen. Under der Biene eine Schmeissfliege, Musea carnaria, welche die Schirmblu- men besucht. Rechter Hand eine Schlupfwespe. » Dieses Citat ist der Erklärung der Figuren des Titelkupfers entnommen. Auf diese folgt eine Vorbereitung, die « bloss für diejenigen Leser bestimmt ist, welche keine botanischen Kentnisse besitzen. » In der Winleitung giebt Sprengel alsdann eine ausge- zeichnete Einführung in die Blütenbiologie, welche, abgesehen vou geringen Ergänzungen, noch heutzutage nach Inhalt und Anordnung als Vorbild dienen kann. Sprengel knüpft dabei an seine erste biologische Beobachtung an, welche uns gleich mit seiner Naturauffassung und seiner etwas umständlichen Darstellungsweise bekannt macht : « Als ich im Sommer 1787 die Blume der Waldstorchschnabels (Geranium sylva- ticum) aufmerksam beobachtete, so fand ich dass der unterste Theil auf der innern Seite und an den beiden Rändern mit feinen und weichen Haaren versehen war. Überzeugt, dass der weise Urheber der Natur auch nicht ein einziges Här- chen ohne eine gewisse Absicht hervorgebracht hat, dachte ich darüber nach, wozu denn wohl diese Haare dienen möchten. Und hier fiel mir bald ein, dass, wenn man mn A BE dat thans talrijke beoefenaren heeft gevonden, terwijl er te dien tijde, behalve de onderzoekingen van SPRENGEL zelf, slechts enkele, verstrooide waarnemingen van dien aard bekend waren gemaakt. Het is een plicht der dankbaarheid, nogmaals de aandacht te roepen op SPRENGEL's werk, dat door Charles Darwin aan de vergetelheid werd onttrokken. Het titelblad (PI. II) is versierd met 26 afbeeldingen welke de voornaamste bloemeninrichtingen, die Sprengel heeft ontdekt, voorstellen. « In het midden zijn insecten afgebeeld, welke de bloemen bezoeken en zich met haar sap voeden. Aan de linkerzijde een hommel, en daaronder eene bij, twee dier- tjes, welke in de Natuur, en evenzoo in dit boek, eene groote rol spelen. Onder de bij eene aasvlieg, M/usca carnaria, welke de Schermbloemen bezoekt. Aan de rechterhand eene Sluip- wesp ». Dit citaat is aan de verklaring der figuren der titelplaat ontleend. Daarop volgt eene voorbereiding, die « alleen be- stemd is voor de lezers, die geen botanische kennis hebben ». In de Minleitung geeft SprenceL vervolgens een uitste- kende inleiding tot de bloemenbiologie : deze inleiding kan, wat inhoud en rangschikking betreft, en enkele leemten daar- gelaten, heden ten dage nog tot voorbeeld dienen. Het uit- gangspunt daarvan is SPRENGEL's eerste biologische waarne- ming, die ons tevens bekend maakt met Schrijver’s natuurbe- grip en met de eenigszins omslachtige wijze, waarop hij zijn onderwerp uiteenzet : « Toen ik in den zomer 1787 de bloem van Geranium sylvaticum aandachtig onderzocht, bevond ik dat het onderst gedeelte van hare kroonbladen aan de bin- nenzijde en aan de beide randen van fijne, zachte haren voor- zien was. Daar ik overtuigd was, dat de wijze Schepper der Natuur niet een enkel haartje voortgebracht heeft, zonder een bepaald doel, begon ik erover na te denken, waartoe die haartjes wel mochten dienen. En ik kwam weldra op de vol- ER A ee voraussetzte, dass die fünf Safttröpchen, welche von eben so vielen Drüsen abgesondert werden, gewissen Insekten zur Nahrung bestimmt seyen, man es zugleich nicht unwahr- scheinlich finden müsste, dass dafür gesorgt sei, dass dieser Saft nicht von Regen verdorben werde, und dass zur Errei- chung dieser Absicht diese Haare hier angebracht seyen. Jedes Safttröpfchen sitzt auf seiner Drüse unmittelbar unter den Haaren, welche sich am Rande der zwey nächsten Kronenblätter befinden. Da die Blume aufrecht steht, und ziemlich gross ist : so müssen, wenn es regnet, Regentropfen in dieselbe hineinfallen. Es kann aber keiner von den hineingefallenen Regentropfen zu einem Safttröpfchen gelangen, und sich mit demselben vermischen, indem er von den Haaren, welche sich über den Safttröpfchen befinden, aufgehalten wird, so wie en Schweisstropfen, welcher an der Stirne des Menschen herabgeflossen ist, von den Augen- braunen und Augenwimpern aufgehalten, und verhindert wird, in dass Auge hineinznfliessen. Ein Insekt hingegen wird durch diese Haare keineswegs verhindert, zu den Saft- tröpfchen zu gelangen. Ich untersuchte hierauf andere Blu- men, und fand, dass verschiedene von denselben etwas in ihrer Structur hatten, welches zu eben diesem Endzwecke zu dienen schien. Je länger ich diese Untersuchung fortsetzte, desto mehr sah ich ein, dass diejenigen Blumen, welche Saft enthalten, so eingerichtet sind, dass zwar die Insekten sehr leicht zu demselben gelangen können, der Regen ihn aber nicht verderben kann ». Alsdann bespricht Sprengel seine Entdeckung der Saft- male und kommt zu der Ansicht, dass diese den Insekten als Wegweiser zum Nektar dienen. Weitere Untersuchungen überzeugen ihn immer mehr davon, dass « viele, ja vielleicht alle Blumen, welche Saft haben, von den Insekten, die sich von diesem Saft ernähren, befruchtet werden ». Aen gende gedachte : aangenomen dat de vijf honigdruppeltjes, welke door evenveele klieren afgescheiden worden, bestemd zijn om bepaalde insecten tot voedsel te verstrekken, zoo moest men het ook niet onwaarschijnlijk achten, dat maatre- gelen genomen waren om te verhinderen, dat die vloeistof door den regen bedorven werd, en dat de haartjes hier met dit doel aangebracht waren. Ieder honigdruppeltje zit op zijne klier onmiddellijk onder de haren, welke zich aan den rand der twee naaste kroonbladen bevinden. Daar de bloem recht- opstaat en tamelijk groot is,moeten er waterdruppels invallen telkens het regent. Er kunnen echter geen regendruppels tot de honigdruppels doordringen en zich daarmede vermengen, daar zij tegengehouden worden door de haren, welke zich boven de honigdruppels bevinden, evenals bij den mensch een zweetdruppel, die van het voorhoofd afdruipt, door de wenkbrauwen en de wimpers tegengehouden en verhinderd wordt in het oog te vloeien. Een insect wordt daarentegen door deze haren geenszins verhinderd, de honigdruppels te berei- ken, Daarna onderzocht ik andere bloemen, en ik bevond dat verscheidene van haar iets in hare structuur hadden, dat scheen te dienen om hetzelfde doel te bereiken. Hoe langer ik deze onderzoeking voortzette, des te duidelijker werd het mij, dat de bloemen welke honig bevatten, derwijze ingericht zijn, dat insecten die vloeistof zeer gemakkelijk kunnen bereiken, terwijl zij door den regen niet kan bedorven worden. » Daarna bespreekt Sprengel zijne ontdekking der honig- merken, en hij wordt tot de meening gebracht, dat die merken voor de insecten als wegwijzers tot den honig dienen. Verdere onderzoekingen overtuigen hem hoe langer hoe meer dat « vele, misschien alle bloemen welke honig bevatten, bevrucht worden door de insecten, die zich met die vloeistof voeden. » Als zijne belangrijkste ontdekking beschouwt Sprengel de le Als wichtigste Entdeckung betrachtet Sprengel die von ihm aufgefundene Protandrie von Zpilobiwm angustifolium, dass « diese Zwitterblume von Hummeln und Bienen befruch- tet wird, aber nicht ein jedes Individuum vermittelst seines eigenen Staubes, sondern die älteren Blumen vermittelst des- jenigen Staubes, welchen die Insekten aus den jüngeren Blüten in dieselben schleppen ». Dies war nun in der That das « entdeckte Geheimniss der Natur» ; hierdurch war der Anfang zur Erschliessung der wunderbaren Beziehungen zwischen Blumen und Insek- ten gemacht. Auf diese und weitere ähnliche Entdeckungen gründete Sprengel seine « Theorie der Blumen». « Bey allen denen Blumen, welche wirklich Saft absondern, müssen folgende fünf Stücke bemerkt werden: 1. Die Saftdrise d. h. derjenige Theil einer Saftblume, welcher den Saft bereitet und absondert. 2. Der Safthalter d. h. derjenige Theil einer Saftblume, welcher den von einer Saftdrüse abgesonderten Saft em- pfängt nnd enthält. 3. Beschützung des Saftes vor Regen. Die Saftdecke. Der Regen wird von dem Safte entweder durch Haare, Ansätze, zusammenschliessende Antheren u. s. w. oder durch die Stellung oder Gestalt der Blüte abgehalten. 4. Veranstaltung, dass die Insekten den Saft der Saft- blumen leicht finden können. Krone. Geruch. Saftmal. Als Anloekungsmittel dient meist die buntgefärbte Blumenkrone, sowie der Geruch der Blüte, seltener vertreten die Kelchblät- ter oder auch Hochblätter die Blumenkrone. « Tagesblumen haben meist Saftmäler. Viele Tagesblumen schliessen sich des Abends, oder senken sich, da sie am Tage aufrecht stan- den, oder es geht eine andere Veränderung mit ihnen vor, waraus man schliessen kann, dass sie nur für Tagesinsekten een door hem waargenomen proterandrie bij Zpilobium Angusti- foliwm, daar « deze tweeslachtige bloem door hommels en bijen bevrucht wordt, maar niet ieder individu door middel van zijn eigen stuifmeel, doch de oudere bloemen met stuif- meel dat de insecten uit jongere bloemen aanbrengen. » Dit was nu inderdaad het « ontdekte geheim der Natuur »; dit was het eerste begin der ontsluiering der wonderbare betrekkingen tusschen bloemen en insecten. Op deze en andere analoge ontdekkingen heeft Sprengel zijne « Theorie der bloemen » gegrond. « Bij al de bloemen, welke werkelijk sap afscheiden, moeten de volgende vijf punten opgemerkt worden : 1. De Aonigklier d. w. z. het gedeelte eener honigbloem, dat het sap bereidt en afscheidt. 2. De honigbehouder à. i. het gedeelte eener honigbloem, hetwelk de door de klier afgescheiden vloeistof ontvangt en behoudt. 3. Beschutting van den honig tegen regen. Het honigdeksel. De regen wordt verhinderd den honig te bereiken door haren, uitwassen, aaneensluitende helmknoppen, enz., ofwel door den stand of door den vorm der bloem. 4. Middelen, waardoor de insecten het sap der honigbloe- men kunnen vinden. Bloemkroon. Geur. Honigmerk. Als lok- middel dient gewoonlijk de bontgekleurde bloemkroon, even- als de geur der bloem; zeldzamer wordt de kroon door den kelk of ook door Aoogbladen vervangen. « Dagbloemen heb- ben meestal honigmerken. Vele dagbloemen gaan ’ dicht, of zij neigen zich naar beneden, terwijl zij overdag rechtopstonden, of er heeft een andere verandering plaats, waaruit kan besloten worden, dat zij alleen voor daginsecten bestemd zijn. De meeste nachtbloemen zijn over dag gesloten of verflenst en niet in toog springend. Zij hebben « eene groote en helder gekleurde kroon, waardoor zij 's nachts, in s avonds Dn bestimmt sind. Die meisten Nachtblumen sind bei Tage ge- schlossen oder welk und unansehnlich. Sie haben «eine grosse und hellgefärbte Krone, damit sie in der Dunkelheit der Nacht den Insekten in die Augen fallen. Ist ihre Krone unan- sehnlich, so wird dieser Mangel durch einen starken Geruch ersetzt. Ein Saftmaal hingegen findet bei ihnen nicht Statt. Denn hätte z. B. die weisse Krone einer Nachtblume ein Saftmaal von einer andern, aber auch hellen Farbe, so würde dasselbe in der Dunkelheit der Nacht gegen die Farbe der Krone nicht abstechen, folglich ohne Nutzen seyen. Hätte sie aber ein dunkelgefärbtes Saftmaal, so würde dies nicht in die Augen fallen, folglich ebenso unnütz sein als jenes ». 5. Befruchtung der Saftblumen durch die Insekten. Dicho- gamie. Die ganze Struktur der Saftblumen zielt auf den Endzweck, dass die Insekten die Blumen befruchten. Die Einrichtung, dass viele Zwitterblumen nicht durch den eigenen, sondern blos durch den Staub aus anderen Blüten befruchtet werden können, wird durch die Dichogamie d. h. das ungleichzeitige Blühen der Geschiechtstheile erreicht. Die Dichogamie kann zweierlei Art sein: entweder sind, wie bei Epilobium angustifolium, die Staubblätter vor den Frucht- blättern entwickelt, oder umgekehrt, wie bei Euphorbia Cyparissias, die Fruchtblätter vor den Staubblätter. Erstere Erscheinung (also die Protandrie oder Staubblattvorreife) nannte Sprengel die mánnlich-weibliche, letztere (die Proto- gynie oder Fruchtblattvorreife) die weiblich-männliche Di- chogamie (Dichogamia androgyna und D. gynandra). Das Gegentheil der Dichogamie nannte Sprengel Momogamie. Diesen theoretischen Betrachtungen schliessen sich einige praktische Winke für biologische Untersuchungen an, welche Jeder, der sich mit solchen Beobachtungen beschäftigen will, beherzigen muss: « Den Plan der Natur im Bau der Blumen wird man keineswegs entdecken, wenn man sich die Pflanze 2 == de donkerheid, voor de insecten zichtbaar worden. Is hare kroon niet in ’t oog springend, zoo wordt dit vergoed door een sterke lucht. Een honigmerk wordt daarentegen bij haar niet aangetroffen. Want hadde b. v. de witte kroon eener nachtbloem een honigmerk van een andere, eveneens heldere kleur, dan zou deze in de donkerheid van den nacht tegen de witte kleur der kroon niet afsteken, en dus zonder eenig nut zijn. Ware de bloem daarentegen van een donkergekleurd honigmerk voorzien, dan zou dit niet zichtbaar, en bijgevolg eveneens ondienstig zijn ». 5. Bevruchting der honigbloemen door de insecten. Dicho- gamie. De geheele structuur der bloemen heeft ten doel, dat de insecten de bloemen bevruchten. De inrichting, waardoor vele tweeslachtige bloemen niet met haar eigen stuifmeel, maar alleen met pollen uit andere bloemen kunnen bevrucht worden, wordt verkregen door de dichogamie, d. i, het on- gelijktijdig bloeien der voortplantingsorganen. De dichogamie kan tweeërlei zijn : ofwel zijn de meeldraden voor de vrucht- bladen geslachtsrijp, zooals bij Zpilobiwm angustifolium, — ofwel omgekeerd, de vruchtbladen voor de meeldraden, zoo- als bij Zuphorbia Cyparissias. Het eerste geval (proteran- drie) noemde Sprengel mannelijk-vrouwelijke dichogamie, het tweede (proterogymie) vrouwelijk-mannelijk dichogamie (Dichogamia androgyna en D. gynandra). Het tegenoverge- stelde der dichogamie werd door Sprengel Ahomogamie ge- noemd. Na deze theoretische beschouwingen geeft Sprengel eenige practische wenken voor biologische onderzoekingen, welke door eenieder die zich met dergelijke waarnemingen wil bezighouden, moeten in acht genomen worden : « Het plan der Natuur in den bouw der bloemen zal men geenszins ont- dekken, indien men de plant uit den tuin of uit het veld laat Eeen aus dem Garten oder vom Felde holen lässt. Man muss viel- mehr die Blumen an ihren natürlichen Standorten untersu- chen, und besonders darauf Acht geben, ob sie von Insekten, und von welchen Insekten sie besucht werden, wie sich diese verhalten, indem sie in die Blumen hineinkriechen, u. s. w. Kurz, man muss die Natur auf der That zu ertappen suchen !» « Man muss die Blumen in verschiedenen Tageszeiten beo- bachten und untersuchen, damit man erfahre, ob sie Tages- oder Nachtblumen sind, und bei verschiedener Witterung, z. B. während eines Regens und nach demselben, damit man einsehe, auf welche Art ihr Saft gegen den Regen gesichert ist. Besonders aber sind die Mittagstunden, wenn die am unbewölkten Himmel hochstehende Sonne warm, oder wohl gar heiss scheint, diejenige Zeit, da man fleissig Beobach- tungen anstellen muss. Denn die Tagesblumen erscheinen alsdann in ihrer grössten Schönheit, und buhlen mit allen ihren Reizen um den Besuch der Insekten, und ihre Befruch- tung kann alsdann um so viel leichter von Statten gehen, weil der Staub auch solcher Antheren, welche an der freien Luft liegen, völlig trocken ist. Die Insekten aber, denen die grösste Hitze gerade am liebsten ist, sind alsdann in und auf den Blumen in der grössten Thätigkeit, um, ihrer Absicht nach, im Nektar derselben zu schwelgen, nach der Absicht der Natur aber, um sie zugleich zu befruchten. Im Reiche der Flora, deren Weisheit nicht minder bewunderenswürdig ist, als ihre Schönheit, geschehen alsdann Wunderdinge, von welchen der Stubenbotaniker, welcher unterdessen sich damit beschäftigt, den Forderungen seines Magens ein Genüge zu thun, nicht einmal eine Ahndung hat.» — Im Gegensatz zu den durch Vermittlung der Insekten befruchteten « Saftblumen » stehen Blüten, bei denen die Vebertragung des Pollens durch den Wird geschieht. Letztere bereiten sehr viel mehr Blütenstaub, als erstere; derselbe EE halen. Men moet de bloemen veeleer op hare natuurlijke groeiplaatsen onderzoeken, en in ’t bijzonder gadeslaan of zij door insecten, en door welke insecten zij bezocht worden, op welke wijze die insecten zich gedragen, of zij van binnen in de bloemen kruipen, enz. Kortom, men moet de Natuur op heeter daad trachten te betrappen! ». « Men moet de bloe- men op verschillende uren van den dag gadeslaan en onder- zoeken, ten einde te constateeren, of zij dag- of nachtbloe- men zijn, en bij verschillende weersgesteldheid, b. v. gedu- rende eene regenvlaag en daarna, ten einde te ontdekken, op welke wijze haren honig tegen den regen beschut wordt. Het is echter vooral in de middaguren, wanneer de zon hoog staat aan den onbewolkten hemel, en warm of zelfs heet schijnt, dat men vlijtig moet waarnemingen doen, Want de dagbloemen vertoonen zich alsdan in hare grootste schoon- heid, en pronken met al hare bekoorlijkheid om de insecten aan te lokken, en hare bevruchting kan alsdan des te gemak- kelijker plaats grijpen, daar het stuifmeel, ook van helm- knoppen die geheel bloot liggen, volkomen droog is. De in- secten, die juist de grootste hitte verkiezen, zijn alsdan in en op de bloemen in volle bedrijvigheid : zij arbeiden vlijtig, om den honig der bloemen te verorberen, maar tevens, naar het inzicht der Natuur, om de bloemen te bevruchten. In het rijk van Flora, wier wijsheid niet minder bewonderenswaardig is dan hare schoonheid, geschieden alsdan wonderen, waarvan de kamerbotanicus, die zich intusschen bezig houdt met aan de vorderingen zijner maag te voldoen, niet eenmaal een denkbeeld heeft ». In tegenstelling met de honigbloemen, welke door de tus- schenkomst van insecten bevrucht worden, staan bloemen, wier stuifmeel door den wind overgebracht wordt. De laatst- genoemde bereiden veel meer stuifmeel dan de eerstgenoemde; dit stuifmeel is losser, en de helmknoppen liggen, evenals de rde sitzt sehr locker, und sowohl die Antheren als auch die Stig- mate liegen frei an der Luft « damit der Wind den Staub von jenen auf diese führen könne, und die Stigmate müssen von ansehnlicher Grösse seyen, weil, wenn sie sehr klein sind, es nur selten geschehen kann, dass sie Staub erhalten. » Am Schlusse der Einleitung macht Sprengel noch auf die Verbreitungsmittel der Früchte und Samen aufmerksam und meint dass, wer den Absichten der Natur in der Einrichtung der Früchte nachspüre, wahrscheinlich ein eben so weitläu- figes und an möglichen Entdeekungen eben so reiches Feld vorfinden würde, als dasjenige ist, auf welchem der Blumen- forscher umherschweife. Er erwähnt alsdann die Verbreitung der Beeren durch Vögel und die Bedeutung der bunten Farbe dieser Früchte, ferner die Verbreitung der Samen und Früchte mit Haarkrone und Flügeln durch den Wind, die Fortführung der mit Haken versehenen durch vorüberge- hende Thiere und den Menschen, sowie das elastische Auf- springen mancher Kapseln, mithin so ziemlich sämmtliche Formen der Verbreitungsmittel der Früchte und Samen. Auf diese Einleitung folgt die Beschreibung der Blütenein- richtungen von mehreren hundert Blumen. Für manche der- selben sind nur kurze Andeutungen gegeben, viele sind aber ausführlich beschrieben, einzelne auf das eingehendste geschildert. Dabei ist Sprengel bestrebt, die Nothwendigkeit der Insectenbeihülfe für die Bestäubung auch in allen denje- nigen Fällen darzuthun, in welchen es ihm nicht gelang, Blütenbesucher zu beobachten. Zwar ist die Art und Weise seiner Darstellung häufig eine schleppende und schwerfällige, aber man erstaunt immer wieder über die Fülle feiner Unter- suchungen und Beobachtungen, welche er in seinem Werke niedergelegt hat. Sprengel war sich der Wichtigkeit seiner Entdeckungen vollkommen bewusst; hat er doch auch fast alle biologischen sE stempels, vrij blootgesteld aan de lucht, « opdat de wind het stuifmeel uit gene op deze zou kunnen overbrengen, en de stempels moeten een aanzienlijke grootte hebben, want indien zij klein zijn, kan het slechts zelden gebeuren. dat zij stuif- meel ontvangen. » Aan ‘t eind zijner inleiding roept Sprengel nog de aandacht op de verspreidingsmiddelen der vruchten en der zaden, en hij meent, dat iemand die de inzichten der Natuur in de inrichtingen der vruchten zou navorschen, een arbeidsveld zou vinden, even uitgestrekt en even rijk aan mogelijke ontdekkingen, als het onderzoekingsgebied van den bloemen- bioloog. Hij maakt daarna gewag van de verspreiding der bessen door vogels, van de beteekenis der bonte kleuren dier vruchten, van de verspreiding der zaden en der vruchten met eene haarpluis en met vleugels door den wind, van vruchten die van haken voorzien zijn en door voorbijgaande menschen en dieren medegevoerd worden, en ook van het elastisch openspringen van een aantal doosvruchten, — dus van bijna al de uitzaaiingsmiddelen der vruchten en der zaden. Op de inleiding volgt de beschrijving der bloemeconstructie van verscheidene honderde soorten. Voor vele dier soorten worden slechts korte aanduidingen gegeven; vele andere worden daarentegen uitvoerig beschreven, sommige tot in de kleinste bijzonderheden. Daarbij tracht Sprengel de noodzake- lijkheid van de tusschenkomst der insecten te bewijzen, ook in al die gevallen waarin het hem niet mocht gelukken, bloemen- bezoekers waar te nemen. Ofschoon zijne voorstellingsmanier dikwijls slepend en vervelend zij, toch is men telkens opnieuw verbaasd door de veelheid der scherpzinnige onderzoekingen en waarnemingen, die in zijn werk opgeteekend zijn. SprengeL was de belangrijkheid zijner ontdekkingen vol- koren bewust: hij heeft immers bijna al de biologische bijzonderheden der bloemen, in betrekking tot de bevruch- — 56 — Eigenthümlichkeiten der Blüten in Bezug auf die Bestäubungs- einrichtungen erkannt, vor Allem die Dichogamie. Er über- sah allerdings die Bedeutung des Dimorphismus, obgleich er die Erscheinung (bei Hottonia) bereits kannte. Ferner über- sah er völlig die Kinrichtung, dass in den meissten Blumen bei ausbleibendem Insectenbesuche fasst regelmässig spontane Selbstbestänbung erfolgt. Die von ihm untersuchten Pflanzen hat er nach dem Linne? schen Systeme geordnet. Im Folgenden wird (unter Fortlas- sung unwesentlicher Gewächse) eine Uebersicht der von ihn beschriebenen Pflanzen gegeben. Die auf 25 Tafeln beigefügten Abbildungen sind mit grosser Sorgfalt hergestellt und lassen die Blütenzustände klar erkennen. Besondere Sorgfalt ist auf die Verkürzungen verwandt, so dass die Blumenzeichnungen auch in dieser Hinsicht als Muster gelten können. Bei der Kostspieligkeit der Kupfertafeln ist der Raum für Zeichnun- gen möglichst ausgenutzt; es ist interessant zu sehen, wie der kleinste Fleck noch mit einer Abbildung bedeekt wird oder wie ein langgestreckter Blütentheil z. B. ein Griffel oder eine Blumenkronröhre sich zwischen den übrigen Zeichnungen hindurchwindet. Die Pflanzen, deren Blüteneinrichtungen Sprengel durch Abbildungen erläutert hat, sind im Folgenden durch einen vorgesetzten * Stern bezeichnet. ZWEITE KLASSE. “Syringa vulgaris (S. AT) und S. persica (S. 48) sind Saft- blumen und bedürfen der Insekten zur Befruchtung, doch sah Spr. keine Kerfe an den Blüten. Bekanntlich werden beide Arten namentlich von Schmetterlingen und eutropen Hyme- nopteren besucht. Veronica-Arten (S. 48-53) sind Saftblumen, z. B. : *V. spi- cata, “V. maritima (?), "V. Chamaedrys, “V. triphyllos, “V. oftcinalis, “V. prostrata, V. verna, V. serpyllifolia, V. hede- rifolia. zp ting, erkend, en vooral de dichogamie. De beteekenis van het dimorphismus is hem echter ontsnapt, ofschoon dit ver- schijnsel (bij Hottonia) hem reeds bekend was. Het feit, dat in de meeste bloemen spontane zelfbestuiving bij uitblijvend insectenbezoek bijna steeds plaats grijpt, heeft hij eveneens volkomen overzien. De door hem onderzochte planten heeft hij naar het stelsel van Linnaeus gerangschikt. In de volgende bladzijden geven wij een overzicht der bloemen die hij beschreven heeft (enkele, weinig belangrijke soorten daargelaten). De figuren, op 25 koperplaten vereenigd, zijn met groote zorg uitgevoerd, en laten de verschillende toestanden van den bloei duidelijk erkennen. Bijzondere zorg werd aan de verkortingen besteed, zoodat zijne bloementeekeningen ook in dit opzicht als model kunnen dienen. Wegens den hoogen prijs der koperplaten is de plaats voor teekeningen zooveel mogelijk benuttigd ; het is belangwekkend op te merken hoe de kleinste plek nog met eene teekening bedekt wordt, en hoe een verlengd bloemdeel, b. v. een stijl'of eene kroonbuis, zich tusschen de andere tee- keningen heenslingert. De bloemen, wier beschrijving SPREN- GEL door afbeeldingen heeft verduidelijkt, zijn in het volgend overzicht door een * aangeduid. TweeDE KLASSE. * Syringa vulgaris (blz. 47) en S. persica (blz. 48) zijn honigbloemen, en kunnen de hulp der insecten niet ontberen; Spr. zag nochtans geene kerfdieren op de bloemen. Thans weten wij dat de beide soorten door vlinders en door eutrope hymenopteren bezocht worden. Veronica-soorten (blz. 48-53) zijn honigbloemen, b. v.: * V. spicata, * V. maritima (?), * V. Chamaedrys, * V. tri- phyllos, * V. officinalis, * V. prostrata, V. verna, V. serpyl- lifolia, V. hederifolia. * Gratiola officinalis (blz. 54) is eene honigbloem. 5 ‘Gratiola officinalis (S. 54) ist Saftblume. “Pingwicula vulgaris (S. 54-56) muss durch Insekten be- fruchtet werden. “Verbena officinalis (S. 56-57) wird von bienen- und wes- penartigen Insekten besucht. “Salvia pratensis (S. 58-62). Die interessante Bestäubungs- einrichtung beschreibt Spr. sehr ausführlich, doch hat er die Protandrie übersehen. Einige Sätze aus seiner Schilderung mögen seine Darstellungsweise zeigen: « Indem eine Hum- mel in die Blume hineinkriecht, stösst sie den untersten Theil der Filamente in die Höhe. Zugleich springt der oberste Theil der Filamente aus der Oberlippe der Krone heraus, umfasst mit seinen Enden den haarichten Rücken der Hum- mel, und streift den Staub der an jenen sitzenden Antheren an diesen ab. Sobald die Hummel wieder herauskriecht, und der unterste Theil der Filamente wieder hinabspringt, so springt der oberste Theil derselben wieder in die Höhe, und verbirgt sich wieder in der Oberlippe. Mit dem Staube dieser Blume beladen fliegt hierauf die Hummel auf eine andere Blume. Indem sie sich auf die Unterlippe ihrer Krone setzen will, so berührt sie mit ihrem bestäubten Rücken das aus der Oberlippe weit hervorragende Stigma, streift den mitge- brachten Staub an dasselbe ab, und befruchtet auf solche Art die letztere Blume mit dem Staube der ersteren. Es ist eben so auffalend, als artig anzusehen, wie die Staubgefässe, sobald die Hummel in die Blume hineinkriecht, aus der Ober- lippe der Krone schnell herausspringen, und die Hummel gleichsam peitschen, sobald sie aber wieder herauskriecht, eben so schnell wieder in die Oberlippe hineinspringen; und es wundert mich, dass die Erscheinung von den Botanikern nicht schon längst entweder bemerkt, oder, wenn sie dieselbe bemerkt haben, besser benutzt worden ist. Den gelben Staub kann man auf dem Rücken der Hummel, wenn mansich nahe an dieselben hinanschleicht, sehr deutlich sehen. » * Pingwicula vulgaris (blz. 54-56) moet door insecten be- vrucht worden. * Verbena officinalis (blz. 56-57) wordt door bijën- en wespenachtige insecten bevrucht. * Salvia pratensis (blz. 58-62). Deze interessante cons- tructie beschrijft Spr. zeer uitvoerig; de proterandrie heeft hij echter overzien. Eenige volzinnen uit zijne beschrijving zullen van zijne voorstellingsmanier een denkbeeld geven : « Wanneer een hommel in de bloem kruipt, drukt hij de onderste deelen der filamenten naar omhoog. Tevens springt het bovenst gedeelte der filamenten uit de bovenlip der kroon naar buiten, omvat met zijne uiteinden den behaarden rug van den hommel, en strijkt het stuifmeel der antheren, die het aan zijne uiteinde draagt, aan den rug van den hommel. Zoodra de hommel weder naar buiten kruipt, en het onderst gedeelte der filamenten weder naar beneden springt, dan springt het bovenst gedeelte der filamenten weder naar om- hoog, en verbergt zich opnieuw in de bovenlip. Met het stuif- meel dier bloem beladen vliegt de hommel daarna naar een andere bloem. Wanneer hij zich nu op de onderlip der kroon wil nederzetten, komt hij met zijn bepoederden rug in aan- raking met den stempel, die verre buiten de bovenlip uit- steekt; hij strijkt het medegebrachte stuifmeel aan den stempel, en hij bevrucht op die wijze de tweede bloem met het stuifmeel der eerste. Het is even verrassend als aardig gade te slaan, hoe de meeldraden, zoodra de hommel in de bloem kruipt, snel uit de bovenlip naar buiten springen, den hommel gelijkmatig bestrijken, en hoe zij even zoo snel in de bovenlip terug springen, zoodra het insect de bloem verlaat; en het verwondert mij, dat dit verschijnsel niet reeds sedert lang door de botanici is opgemerkt geworden, of, indien zij het hebben opgemerkt, dat zij er niet meer partij uit hebben getrokken. Het gele stuifmeel kan men op ZN == « Auch der gemeine weisse Schmetterling besucht die Blu- me, bringt aber die Staubgefässe nicht aus ihrer gewöhnlichen Stellung, indem er seinen dünnen Saugrüssel durch die klei- nen Zwischenräume zwischen der Saftdecke und der Kro- nenröhre hindurchsteckt. Hieraus folgt dass er die Blume nicht befruchten könne. Ueberhaupt ist es wahrscheinlich, dass die Natur bloss die Hummeln, und zwar die grössten Arten derselben, zur Befruchtung der Blumen bestimmt, und im Bau der letzteren hierauf Rücksicht genommen habe». Liegt in den letzteren Worten nicht eine Audeutung unse- rer modernen Anpassungstheorie ? “Salvia officinalis (S. 62-63). Hier hebt Spr. die « männ- lich-weibliche Dichogamie » ausdrücklich hervor. “Salvia glutinosa (S. 64) wird von Hummeln besucht. Dritte KLASSE. “Valeriana officinalis (S. 63-65) ist protandrisch. Blütenbe- sucher sah Spr. nicht, “V, dioica (S. 65-67). Hier erörtert Spr. die Frage, wes- halb die männlichen Blüten dieser Pftanze (wie auch bei Bryonia) grösser seien, als die weiblichen : « Da die letzteren vermittelst des Staubes der ersteren von Insekten befruchtet werden, so fallen diese natürlicherweise zuerst auf die grös- seren und höher stehenden Blumen der männliche Pflanze. Nachdem sie diese ausgeleert, und den Staub der Antheren, welche sie unterdessen auf mannigfaltige Art berühren muss- ten, an ihren haarichten Körper abgestreift haben : erst dann begeben sie sich auf eine benachbarte weibliche Pflanze » (mit den kleineren Blüten). ‘Crocus sativus (S. 66-69) kann nur durch Insekten befruchtet werden. Als Besucher beobachtete Spr. Hummeln. “Zris Pseudacorus (S. 70-71) ist schon von Kölreuter unter- sucht. Wird von Hummeln besucht. J. Kiphium (S. 71-79). Besucher sind Fliegen, Bienen, JRG den rug van den hommel zeer duidelijk zien, wanneer men er dicht genoeg bij sluipt ». « Ook de gemeene witte vlinder bezoekt de bloem, zonder echter de meeldraden uit hun gewonen stand te verplaatsen, want zijne zeer dunne slurf kan door de kleine tusschen- ruimten, tusschen het honigdeksel en de kroonbuis heen, naar binnen gevoerd worden. Daaruit volgt dat hij de bloem niet kan bevruchten. Het is over 't geheel waarschijnlijk, dat de Natuur alleen de hommels, en wel de grootste hommel- soorten, tot de bevruchting der bloemen bestemd heeft, en dat zij in den bouw der bloemen daarmede rekenschap heeft gehouden ». Ligt in deze laatste woorden niet eene aanduiding onzer moderne aanpassingstheorie? “ Salvia officinalis (blz. 62-63). Hier vermeldt Spr. uit- drukkelijk de « mannelijk-vrouwelijke dichogamie. » * Salvia glutinosa (blz. 64) wordt door hommels bezocht. DERDE KLASSE. “ Valeriana officinalis (blz. 63-65) is proterandrisch. Bezoekers heeft Spr. niet gezien. * V. dioica (blz. 65-67). Hier wordt door Spr. de vraag opgeworpen, waarom de mannelijke bloemen dier plant (evenals bij Bryonia) grooter zijn dan de vrouwelijke: « Daar de laatstgenoemde met het stuifmeel der eerste door insecten moeten bevrucht worden, zoo laten zich deze dieren natuur- lijk eerst op de grootere en hooger staande bloemen der man- nelijke plant neder. Nadat zij deze hebben geledigd, en nadat zij het stuifmeel der antheren, welke zij intusschen op de meest verschillende wijzen moeten aanraken, aan hun be- haard lichaam hebben gestreken : eerst dan begeven zij zich naar eene naburige vrouwelijke plant» (met de kleinere bloe- men). * Crocus sativus (blz. 66-69) kan alleen door insecten bevrucht worden. Spr. heeft hommels waargenomen. rd (des Schmetterlinge und andere Insekten, doch können nach Sprengel's Vermuthung nur Hummeln zum Saft gelangen. Die Blüteneinrichtung dieser beiden Iris-Arten schildert Spr. in sehr eingehender Weise. Dabei begeht er aber einen merkwürdigen Irrthum, welcher durch einen künstlich her- beigeführten Besuch einer Hummel in der Iris-Blüthe veran- lasst wurde. Als Spr. nämlich keinen Insektenbesuch in dieser Blüte antreffen konnte, näherte er eine solche einer von einer Hummel besuchten Salbei-Blüte, und sofort setzte sich das Insekt auf das eine Drittel der Iris-Blume und kroch in dasselbe hinein. Hierdurch kam Spr. zu der sonderbaren Annahme, das jedes Drittel eine besondere Zwitterblume darstelle. VIERTE KLASSE. “Scabiosa Columbaria (S. 81-84). Hier nimmt Spr. Gele- genheit auf die Bedeutung der vergrösserten Randblumen eines Blütenstandes hinzuweisen : « Die Blumen eines Blu- menknaufes stehen in der Mitte aufrecht, je weiter sie aber vom Mittelpunkt abstehen, desto horizontaler ist ihre Stel- lung. Nach eben diesem Abstande nimmt aber auch ihre Irre- gularität zu, welche darin besteht, dass die drey auswärts stehenden Abschnitte des Kronensaums grösser sind, als die beiden einwärts stehenden. Die Absicht der Natur bey dieser Einrichtung geht dahin, dass die Blumenknäufe den über denselben in der Luft umherfliegenden Insekten desto besser in die Augen fallen. Dieselben erscheinen von oben gesehen als ganze Kreise, von irgend einer Seite gesehen aber als kleine Abschnitte eines Kreises. Da sie nun von oben gesehen ungleich grösser erscheinen, als von irgend einer Seite: so sollen sie auch nach oben zu den Insekten am stärksten in die Augen fallen. Und damit das Bild, welches sie von oben gesehen in den Augen der Insekten hervorbringen, noch grösser werde, so mustedie Krone der Blumen, je weiter men * Iris Pseudacorus (blz. 70-71) werd reeds door Kölreuter onderzocht. Wordt door hommels bezocht. “JJ. Kiphium (blz. 71-79). Wordt door vliegen, bijen, vlinders en andere insecten bezocht. Sprengel vermoedt dat hommels alleen den honig kunnen bereiken. De bloemconstructie dier beide Iris-soorten wordt door Spr. uitvoerig beschreven. Daarbij begaat hij echter een zon- derlinge misgreep, welke veroorzaakt werd door een kunst- matig uitgelokt hommelbezoek aan eene Iris-bloem. Daar het Spr. niet wilde gelukken, een insectenbezoek aan die bloem waar te nemen, bracht hij eene Salvia-bloem, terwijl zij door een hommel bezocht werd, dicht bij eene Zrís-bloem, en dadelijk zette zich het insect op het eene derde gedeelte der Iris-bloem, en kroop het naar binnen. Hierdoor werd Spr. tot de zonderlinge meening gebracht, dat ieder derde gedeelte een bijzondere tweeslachtige bloem voorstelt. VrERDE KLASSE. * Scabiosa Columbaria (blz. 81-84). Hier maakt Spr. van de gelegenheid gebruik om de beteekenis der grootere rand- bloemen eener inflorescentie aan te duiden : « de bloemen van een bloemhoofdje staan in het midden rechtop, hoe meer zij echter van het middelpunt verwijderd zijn, des te hori- zontaler wordt haar stand. Naar gelang van dien afstand wordt ook hare onregelmatigheid grooter, welke hierin bestaat, dat de drie naar buiten staande kroonslippen grooter zijn, dan de beide naar binnen gerichte. Het inzicht der Natuur bij deze inrichting bestaat hierin, dat de bloem- hoofdjes des te beter zouden in het oog vallen der insecten die boven dezelve in de lucht rondvliegen. De bloemhoofdjes heb- ben, van boven gezien, den vorm van gansche kringen, van ter zijde gezien doen zij zich echter voor als kleine cirkelstuk- ken. Daar zij nu, van boven gezien, grooter schijnen dan van ter zijde, zoo zullen zij ook naar boven toe het meest in Oee dieselben von Mittelpunkt abstehen, dessto grösser und folg- lich desto irregulärer seyn. Denn was das letztere betrifft, so würde es zur Vergrösserung des Bildes eines Blumenknaufs nichts beytragen, wenn die beiden einwärts stehenden Ab- schnitte des Kronensaums eben so gross wären, als die drey auswärts stehenden ». « Aehnliche Einrichtungen finden wir bey sehr vielen anderen Blumen», z. B. vielen Compositen, Viburnum Opulus, manchen Umbelliferen, Iberis umbellatum. « Alle Blumenknäufe, Umbellen, Corymbae und Cymae nun, bey welchen diese Einrichtung soll Statt finden können, müs- sen entweder ganz flach, oder dem Abschnitt einer Kugel ähnlich seyn, welcher nicht grösser ist, als die halbe Kugel. Haben sie aber die Gestalt einer ganzen Kugel, oder des grössten Theilsderselben : so fällt diese Einrichtung von selbst weg. Denn alsdann ist ihr Bild, man mag sie ansehen, aus welchem Gesichtspunkt man will, jedesmal ein ganzer Kreis von eben derselben Grösse. Da nun keine Ursache vorhanden ist, warum sie von den Insekten aus einem Standpunkt leich- ter sollen bemerkt werden, als aus einem andern : so müssen sie auch gleich grosse Blumen, oder vielmehr ihre Blumen müssen eine gleich grosse Krone haben. » Als Beispiele werden u. a. Echinops, Angelica, Armeria und Jasione ge- nannt. Die Blüten von Scabiosa Columbaria werden von Bie- nen, Hummeln und Blumenkäfern besucht. Scabiosa arvensis und succisa (S. 84) sind protandrisch. FünFTE KLASSE. ‘Myosotis palustris (S. 88) besitzt ein Saftmal. Lithospermum arvense (S. 88) wird von Pieris sp. besucht. “Anchusa officinalis (S. 89) wird häufig von Bienen und Hummeln besucht. ‘Cynoglossum officinale (S. 89-91). Die Früchte werden leicht verschleppt. °C. Omphalodes (S. 91) wird von Bienen besucht. NG “t oog der insecten vallen. En opdat het beeld, dat zij, van boven gezien, in het oog der insecten doen ontstaan, nog grooter zij, moet de kroon der bloempjes, naarmate zij verder van het middelpunt verwijderd zijn, des te grooter en bijge- volg des te onregelmatiger zijn. Wat in ’t bijzonder dit laatste punt betreft, het zou tot de vergrooting van het beeld van een bloemhoofdje niets bijdragen, indien de twee naar binnen gerichte kroonslippen even groot waren als de drie naar buiten gerichte. » « Analoge inrichtingen treffen wij bij zeer veel andere bloemen aan », b. v. bij vele Compositen, Viburnum Opulus, vele Umbelliferen, Iberis umbellatum. « Alle bloemhoofdjes, schermen, tuilen en bijschermen, bij dewelke die inrichting zal kunnen tot stand komen, moeten ofwel geheel vlak zijn, ofwel gelijken op een kogelstuk, dat niet grooter zij dan een halven kogel, Hebben zij echter de gedaante van een ganschen kogel,of van het grootste gedeelte daarvan, zoo blijft die inrichting van zelf achterwege. Want alsdan is hun beeld een geheelen kring en altijd evengroot, uit welke gezichtspunt men ze ook beschouwe. Daar er nu geene oorzaak bestaat, waarom zij door de insecten uit een standpunt gemakkelijker dan uit een ander zouden opgemerkt worden, zoo moeten zij ook bloempjes van gelijke groote hebben, of, juister gezegd, al hunne bloempjes moeten een evengroote kroon hebben.» Als voorbeelden worden o.a. Echinops, Angelica, Armeria en Jasione genoemd. De bloemen van Scabiosa Columbaria worden door bijen, hommels en bloemenkevers bezocht. Scabiosa arvensis en Succisa (blz. 84) zijn proterandrisch. Virpe KLASSE. “ Myosotis palustris (blz. 88) heeft een honigmerk. Lithospermum arvense (blz. 88) wordt door Pieris bezocht. “ Anchusa officinalis (blz. 89) wordt door bijen en door hommels vaak bezocht. ZA ‘“Pulmonaria officinalis (S. 91-92). « Die Blume wird von einem bienenartigen Insekt, welches kleiner ist, als eine Biene, häufig besucht. » Der Dimorphismus der Blüte wird von Spr. übersehen. Symphytum officinale (S. 93-94) wird häufig von Hummeln besucht. Spr. fand, dass fast alle Blumen eines Standortes in der Kronenröhre ein Loch hatten und meinte, dass dies nicht Hummeln gethan hätten, sondern wahrscheinlich Blumen- käfer, welche sich auf eine so gewaltsame Art des Safts bemächtigen ». Neuere Beobachtungen haben jedoch gezeigt dass zwar Bombus agrorum und B. silvarnm auf normalem Wege zum Honig gelangen, während B. lapidarius, pratorum und terrestris den engen Theil der Blumenkronröhre von aussen anbeissen und so den Honig rauben. “Borago officinalis (S. 94-98). Die Blüteneinrichting wird sehr ausführlich beschrieben, doch deutete Spr. die Aussa- ekungen der Blumenkrone an der Basis des Antherenkegels als Saftdecke, während sie dazu dienen, denselben in seiner Lage fest zu halten. Spr. erkannte die Protandrie der Blume und sah sie häufig von der Honigbiene besucht. ‘Behiwm vulgare (S. 99-101) ist protandrisch und wird durch Bienen und Hummeln befruchtet. “Primula veris (S. 101-102). Spr. übersah den Dimorphis- mus, ebenso bei 'P.awrieula(S. 102) und der von Hummeln und Bienen besuchten “Menyanthes trifoliata (S. 102). Dagegen erkannte er den- selben bei “Hottonia palustris (S, 103): « Einige Pflanzen sind lauter solche Blumen, deren Staubgefässe innerhalb der Kronen- rôhre befindlich sind, deren Griffel aber aus derselben her- vorragt, und andere lauter solche Blumen, deren Griffel kürzer ist, deren Staubgefässe aber länger sind, als die Kro- EGT * Cynoglossum officinale (blz. 89-91). De vruchten worden gemakkelijk medegesleept. *{. Omphalodes (blz. 91) wordt door bijen bezocht. *Pulmonaria officinalis (blz. 91-92). « De bloem wordt door een bijenachtige insect, dat kleiner is dan eene bij, dik- wijls bezocht ». Het dimorphisme der bloem wordt door Spr. overzien. " Symphytum officinale (blz. 93-94) wordt dikwijls door hommels bezocht. Door Spr. werd bevonden dat bijna al de bloemen eener groeiplaats in hare kroonbuis een opening hadden, en hij meende dat dit niet door hommels veroorzaakt was, maar waarschijnlijk door bloemenkevers, welke op eene zoo brutale wijze den honig veroveren ». Nieuwe waarne- mingen hebben echter geleerd, dat 5. agrorum en B. sylwa- rum op normale wijze den honig bereiken, terwijl B. lapida- rius, pratorum en terrestris het nauw gedeelte der kroonbuis aan de buitenzijde doorbijten en aldus den honig rooven. ” Borago officinalis (blz. 94-98). De bloemconstructie wordt zeer uitvoerig beschreven, maar Spr. hield de holle uitwassen der bloemkroon aan de basis van den antheren- kegel voor een honigdeksel, terwijl zij daarentegen dienen, om den genoemden kegel in zijn stand te bevestigen. Spr. erkende de proterandrie der bloem, en bevond, dat zij door de honigbij veel bezocht wordt: * Behiwm vulgare (blz. 99-101) is proterandrisch en wordt door bijen en hommels bevrucht. “ Primula veris (blz. 101-102). Spr. overzag het dimor- phisme, evenals bij “_P. auricula (blz. 102), en bij de volgende soort, welke door hommels en bijen bezocht wordt. » Menyanthes trifoliata (blz. 102). Hij erkende daarentegen het dimorphisme bij “ Hottonia palustris (blz. 103). « Fenige planten hebben Er nenröhre. Ich glaube nicht, dass dieses etwas zufälliges, son- dern eine Einrichtung der Natur ist, ob ich gleich nicht im Stande bin, die Absicht derselben auzuzeigen ». « Die Blume wird von Blumenkäfern besucht. » Eysimachia vulgaris (S, 104) scheint saftlos zu sein. “Phlox panieulata (S. 105) wird von Sechmetterlingen be- sucht. ‘Convolvulus septum (S. 106-107). Sehon Spr. vermuthete, was sich als richtig erwiesen hat, dass die Zaumwinde eine Nachtblume sei. Dagegen ist 'C. arvensis (S. 107) eine Tagblume. “Campanula rotundifolia (S. 109-112). Die Blüteneinrich- tung von Campanula wird von Spr. vortrefflich und so voll- ständig beschrieben, dass nichts hinzufügen ist. Ebenso die von “Phyteuma spicatum (S. 113-115) und von *Jasione montana (S. 115-118). “Verbascum Thapsus (S. 121) ist Pollenblume, wird aber von Bienen besucht. “Datura Stramonium (S. 122-123) ist Nachtblume. “Hyoscyamus niger (S. 123-125) wird von Hummeln be- sucht. *Ribes Grossularia (S. 132) wird von Bienen häufig be- sucht. Spr. übersieht hier die protandrische Dichogamie. R. rubrum (S. 112-113). Die Ameisen gehen dem Safte dieser Blume sehr nach. “Asclepias Vincetowieum (S. 139-150). Spr. beschreibt sehr austührlich den interessanten Befruchtungsmechanismus die- ser Pflanze. Bei schönen Wetter sah er die Klemmkörper (von ihm « Kölbchen » genannt) häufig an den Füssen der die Bestäubung vermittelnden Fliegen und Wespen. “Ulmus effusa (S. 150) wird von Bienen des Pollens wegen besucht. eeen alleen bloemen, waarvan de meeldraden van binnen in de kroonbuis verborgen zijn, en waarvan de stijl echter buiten de kroonbuis uitkijkt, en andere planten hebben alleen bloe- men, waarvan de stijl korter is, maar waarvan de meeldraden langer zijn dan de kroonbuis. Ik geloof niet dat dit iets toe- valligs is, maar eene inrichting der Natuur, ofschoon ik niet in staat ben, het inzicht daarvan aan te duiden ». « De bloem wordt door bloemenkevers bezocht ». Lysimachia vulgaris (blz. 104) schijnt honigloos te zijn. * Phloe paniculata (blz. 105) wordt door vlinders bezocht. * Convolvulus sepium (blz. 106-107). Spr. vermoedde reeds, dat deze soort eene nachtbloem is. Dit vermoeden werd later bevestigd. "Q. arvensis (blz. 107) is daarentegen eene dagbloem. “ Campanula rotundifolia (blz. 109-112). De structuur wordt door Spr. voortreffelijk en zoo volkomen beschreven, dat er niets bij te voegen is. * Phytewma spicatum (blz. 113-115). Id. “ Jasione montana (blz. 115-118). Id. “ Verbascwm Thiapsus (blz. 121) is eene pollenbloem, wordt echter door bijen bezocht. * Datwra Stramonium (blz. 122-123) is eene nachtbloem. “ Hyoscyamvus niger (blz. 123-125) door hommels bezocht. * Ribes Grossularia (blz. 1832) wordt door bijen veel be- zocht. Sprengel overziet hier de proterandrie. *_R. rubrum (blz. 112-113). De honig dezer bloem wordt door mieren vlijtig opgezocht. * Asclepias Vincetovicum (blz. 139-150). Spr. beschrijft zeer uitvoerig het interessant bevruchtingsmechanisme dezer plant. Bij mooi weder zag hij de kleefdraden (door hem « Köl- behen » genoemd) dikwijls aan de pooten van vliegen en wespen, die de bevruchting bewerken, vastgehecht. * Ulmus effusa (blz. 150) wordt wegens het stuifmeel door bijen bezocht. EWG “Gentiana Pnewmonanthe (S. 150-152). Spr. setzt die Blü- teneinrichtung ziemlich richtig auseinander. Bestäuber sah er nicht. ‘Gentiana (Erythraea) Centaurium (S. 152) ist saftlos. Bekanntlich erbohren sich die (von Spr. nicht beobachteten) besuchenden Schmetterlinge mit den scharfen Vorsprüngen der Rüsselspitze wahrscheinlich Saft aus dem Gewebe des Blütengrundes. * Die Schirmblumen (S. 153-159). Unter Zugrundelegung der Abbildungen der Blütenzustände von Coniwan maculatum, Chaerophyllum sylvestre, Heraclewm Sphondylium, Aethusa Cynapium, Imperatoria Ostruthium, Aegopodium Poda- graria und Laserpitium prutenicwm schildert Spr. in meister- hafter Weise die Bestäubungsverhältnisse der Umbelliferen so vollständig, dass kaum etwas hinzuzufügen ist, höchstens die in nenester zeit entdecke Protogynie einzelner Arten. Sehr treffend sind seine Bemerkungen über die grössere Blumentüchtigkeit und die höhere Begabung der Bienen und Hummeln : da der von den Umbelliferenblüten abgesonderte Honig «an der freyen Luft liegt, und durch nichts gedeckt wird, so scheint derselbe vor dem Regen keineswegs ge- schützt zu seyn. Allein derselbe ist nicht eigentlich für Bienen und Hummeln bestimmt, welche in Ansehung des Safts sehr ekel sind, und einen mit Regenwasser vermischten Saft ver- schmähen, da sie sich aus andern Blumen einen solchen Saft zu verschaffen wissen, der schlechterdings nicht vom Regen verdorben werden kann. Sondern derselbe ist hauptsächlich für Fliegen und andere unedlere Insekten bestimmt. Weil diese zu dumm sind, um den in anderen Blumen tief ver- steckten und vor dem Regen völlig gesicherten Saft ausfindig zu machen : so haben sie keinen so feinen Geschmack, als die Bienen und Hummeln, sind in der Wahl desselben nicht so ekel, sondern nehmen auch mit einem durch den Regen een * Gentiana Pneumonanthe (blz. 150-152). Spr. geeft een tamelijk getrouwe beschrijving der bloemeonstructie. Bezoe- kers heeft hij niet waargenomen. * Gentiana (Erythraea) Centaurium (blz. 152) is honigloos. Zooals bekend is boren de vlinders die de bloemen bezoeken (en die door Sprengel niet waargenomen werden), met de spitse uitsteeksels aan den top van hun slurf, in het weefsel op den bodem der bloem, en kunnen zij waarschijnlijk op die wijze sap bemachtigen. * De Schermbloemigen (blz. 153-159). Spr. geeft een mees- terlijke beschrijving van de bestuiving der Umbelliferen, waarbij de inflorescentie der volgende soorten afgebeeld en besproken wordt : Coniwm maculatum, Chaerophyllum syl- vestre, Heracleum Sphondylium, Aethusa Cynapium, Impe- ratoria Ostruthiwm, Aegopodiwm Podagraria en Laserpitium prutenicum. Bij zijne beschrijving blijft nauwelijks iets te voegen, hoogstens de onlangs ontdekte proterogynie van enkele soorten. Zeer treffend zijn zijne opmerkingen omtrent de grootere vaardigheid en bedrevenheid der bijen en der hommels : daar de honig der Umbelliferenbloemen « aan de lucht bloot ligt, en door niets bedekt wordt, schijnt die vloei- stof tegen den regen in ’t geheel niet beschut te zijn. Zij is echter eigenlijk niet bestemd voor bijen en hommels, die op het sap zeer keurig zijn, en honig die met regenwater ge- mengd is versmaden, daar zij uit andere bloemen honig weten te halen, die door den regen volstrekt niet kan bedorven worden. Maar de honig der Umbelliferen is voorna- melijk bestemd voor vliegen en andere onedele insecten. Daar deze te dom zijn, om uit andere bloemen den diep verborgen en tegen den regen beschutten honig te halen : zoo hebben zij niet een zoo fijnen smaak als de bijen en de hommels, zij zijn niet zoo keurig op hun voedsel, maar vergenoegen zich met honig, die door den regen. bedorven is. Vele dier insecten IDE verdorbenen Saft vorlieb. Manche von denselben sind sogar so dumm, und haben einen so wenig feinen Geschmack, dass sie oft einen Regentropfen, welchen sie auf einem von den äusseren Theilen der Blumen antreffen, für Saft halten, und sich denselben wohlschmecken lassen, unterdessen Bienen und Hummeln den tief versteekten Saft aus diesen Blumen herausholen ». In diesen Worten finden wir die Anfänge der neuerdings von E. Loew aufgestellten Eintheilung der Insekten in eutrope, hemitrope und allotrope. *Viburnwm Opulus (S. 159) wird von dem « kleinen May- käfer » (also wohl Phyllopertha horticola) und besonders von den kleinen Blumenkäfern (d. h. Meligethes) besucht. *Alsine media (S. 160). Die Blüten sind bei Sonnenschein geöffnet, besitzen Nektar und werden von den Bienen besucht. “Passiflora coerulea (S, 160-166]. Die Blüteneinrichtung wird eingehend erörtert, ebenso in trefllicher Weise die von “Parnassia palustris (S. 166-173), doch sah Spr. die eigent- lichen Bestäuber nicht; er beweist aber klar, dass sie «nichts anders als von einem Insekt befruchtet werden kann ». Er bleibt dabei im Zweifel, ob sie Nacht- oder Tag- blume sei. “Statice Armeria (S. 178-175) wird von Bienen und Schmetterlingen besucht. “Linwm usitatissinum (S. 175-176) ist Tagblume. Spr. sah eine Hummel als Blütenbesucher. SECHSTE KLASSE. “Galanthus nivalis (S. 177-180). Spr. beschreibt die Blü- teneinrichtung sehr ausführlich und zutreffend, doch sind die von ihm als Saftdecke gedeuteten Stücke, wie Herm. MüLLER (Befruchtung der Blumen, S. 71) nachweist, eine für die Bewirkung der Befruchtung bei eintretendem Insektenbe- suche sehr nützliche Anpassung. Als Blütenbesucher beo- bachtete Spr. die Honigbiene. Dieselbe sah er auf zijn zelfs zoo dom, en hebben een zoo weinig ûjnen smaak, dat zij vaak een regendruppel, dien zij op een der buitenste deelen der bloemen aantreffen, voor honig houden en daarin smaak vinden, terwijl de bijen en de hommels den diep ver- borgen honig uit die bloemen halen ». Deze woorden zijn de voorbode van de rangschikking der insecten in eutrope, hemi- trope en allotrope, welke weinige jaren geleden door É. Loew werd ingevoerd, * Viburnum Opulus (blz. 159) wordt door den « kleinen meikever » (vermoedelijk Phyllopertha horticola) en vooral door kleine bloemenkevers (d. i. Meligethes) bezocht. " Alsine media (blz. 160). De bloemen zijn in den zonne- schijn geopend, bezitten honig en worden door de bijen bezocht. * Passiflora coerulea (blz. 160-166). De bloemconstructie wordt uitvoerig beschreven. Evenzoo die van * Parnassia palustris blz, 166-173). Spr. heeft echter de eigenlijke bestuivers niet gezien. Maar hij bewijst duidelijk dat de bloem « niet anders dan door een insect kan bevrucht worden ». Hij blijft daarbij in twijfel, of Parnassia eene nacht- of eene dagbloem is. * Statice Armerta (blz. 178-175) wordt door bijen en vlin- ders bezocht. “Linum usitatissimum (blz, 175-176) is eene dagbloem. Spr. zag een hommel als bezoeker. ZESDE KLASSE. * Galanthus nivalis (blz. 177-180). Spr. geeft een uitvoe- rige en treffende beschrijving der bloem. De deelen, die door hem als honigdeksels beschouwd werden, zijn echter eene zeer nuttige aanpassing tot bevruchting door insecten, zooals door H. Mürrer (Befrucht. der Blumen, blz. 71) aangetoond werd. Spr. constateerde dat de bloem door de honigbij be- zocht wordt. 6 NJ en “Leucojwm vernum (S. 181-182). * Narcissus poeticus (S. 182-183). Der Saft scheint für gewisse Insekten giftig zu sein. “Allium carinatum (S. 183) ist protandrisch. Die ûbrigen Arten sind Saftblumen. “Lilium Martagon (S. 187-189). Spr. weisst experimentell nach, dass die Pflanze durch spontane Selbstbestäubung fruchtbar ist. « Dieser Versuch, sagt er, hat mich verhin- dert, in der Einleitung zu behaupten, 1° dass alle Saftblumen von Insekten befruchtet werden, 2° dass die Befruchtung der Blumen niemals durch die unmittelbare gegenseitige Berüh- rung der Antheren und des Stigmas geschieht. Lilium bulbiferum und L. candidum (S. 189) enthalten wenig Saft. “Fritillaria imperialis (S. 189-191) wird von Bienen und Hummeln besucht. Tulipa Gesneriana (S. 192) wird nur des Pollens wegen von Bienen besucht. “Berberis vulgaris (S. 203-206). Spr. meint, dass die von blütenbesuchenden Insekten berührten Staubblätter sich an die Narbe legen und spontane Selbstbestäubung herbeiführen, während die Insekten bekanntlich meist Fremdbestäubung bewirken. Spr. sah Fliegen als Blütenbesucher. “Colchieum autumnale (S. 206-208). Spr. erläutert die Blü- teneinrichtung ziemlich ausführlich, hat aber die Protogynie übersehen. Als Besucher beobachtete Spr. Fliegen, Blumen- käfer, einen Schmetterling und ein bienenartiges Insekt. SIEBENTE KLASSE. “Aesculus Hippocastanum (S. 209-213). In der sonst vor- trefflichen Beschreibung des Blütenbaues erklärt Spr. die Zwitterblumen der Rosskastanie für protandrisch, während ME En * Leucojum vernum (blz. 181-182) wordt door Apis be- zocht. “ Narcissus poetieus (blz. 182-183). De honig schijnt voor sommige insecten giftig te zijn. * Allium carinatwm (blz. 183) is proterandrisch. De overige soorten zijn honigbloemen. * Lilium Martagon (blz. 187-189). Spr. bewijst proefon- dervindelijk, dat de plant door spontane zelfbestuiving vruchtbaar is. « Deze proef, zoo schrijft hij, heeft mij ver- hinderd in de inleiding te beweren, 1° dat alle honigbloemen door insecten bevrucht worden, 2° dat de bevruchting der bloemen nooit door de onmiddellijke wederkeerige aanraking van helmknoppen en stempel geschiedt ». Liliwm bulbiferum en L. candidum (blz. 189) bevatten weinig honig * Pritillaria imperialis (blz. 189-19Y) wordt door bijen en hommels bezocht. Tulipa Gesneriana (blz. 192) wordt alleen wegens het stuifmeel door bijen bezocht. " Berberis vulgaris (blz. 203-206). Spr. meent, dat de meeldraden, welke door de bloemenbezoekende insecten aan- geraakt worden, tegen den stempel aangedrukt worden en spontane zelfbestuiving teweegbrengen. Het is daarentegen bekend, dat de insecten doorgaans kruisbestuiving bewerken. Spr. zag vliegen als bloemenbezoekers. * Colchieum autwmnale (blz. 206-208). Spr. beschrijft de inrichting der bloem vrij uitvoerig; hij heeft echter de pro- terogynie overzien. Als bezoekers heeft Spr. vliegen, bloe- menkevers, een vlinder en een bijenachtig insect gezien. ZEVENDE KLASSE. “ Aesculus Hippocastanum (blz. 209-213). In de anders voortreffelijke beschrijving der bloemen noemt Spr. de twee- slachtige bloemen der paardekastanje proterandrisch, terwijl SS AES sie protogynisch sind. Spr. sah Bienen und Hummeln als Besucher. ACHTE KLASSE. * Propaeolum majus (S. 213-217). Spr. schildert eingehend die Einrichting der von ihm als protandrisch erkannten Blüten. * Oenothera biennis (S. 217-223). Auch hier giebt er eine sehr ausführliche Beschreibung. Spr. hält die Blüte für eine Dämmerungsblume, weil er einen Dämmerungsschmetterling als Besucher beobachtete; nach H. MürreR war es wohl Maecroglossa Stellatarum. Die Blumen werden aber auch von honigsaugenden Hymenopteren und pollenfressenden Flie- gen besucht. * Epilobium hirsutum, montanum, “angustifolium (S. 223- 227). Ander letzten dieser drei Pflanzen entdeckte Spr., wie eingangs erwähnt, im Sommer 1790 die Dichogamie. Er schil- dert die Blüteneinrichtung ausführlich und richtig. Als Besu- cher sah er Hummeln, * Vacciniwm Oxycoccos (S. 228) ist Tagblume. “yv. Myrtillus (S- 229) wird von grossen Hummeln be- sucht. “Erica (Calluna) vulgaris (S. 230) ist insektenblütig. “Polygonum Fagopyrum (S. 231) hat 8, P. orientale 7 Saftdrüsen. NEUNTE KLASSE. “ Butomvus vmbellatus (S. 234). Die protogynischen Blüten werden von Fliegen besucht. LEHNTE KLASSE, “Ruta graveolens (S. 236) ist protandrisch und wird von Fliegen besucht. “Sacifraga granulata (S. 242-214) ist protandrisch und wird « von einer grossen Fliege besucht und befruchtet ». Die gleiche Einrichtung hat S. tridactylites (S. 244-246). Nl ed zij proterogynisch zijn. Spr. zag bijen en hommels als be- zoekers. AcHtsTE KLASSE. “ Fropaecolwm miujus (blz. 213-217). Spr. beschrijft uitvoe- rig de inrichting der bloemen, die hij proterandrisch noemt. * Oenothera biennis (blz. 217-223). Ook hier wordt een zeer uitvoerige beschrijving gegeven. Spr. beschouwt deze bloem als eene schemeringsbloem, daar hij een schemerings- vlinder als bezoeker waarnam. Volgens MürLer was het waar- schijnlijk Macroglossa Stellatarum. De bloemen worden echter ook door honigzuigende Hymenopteren en stuifmeel- vretende vliegen bezocht. * Epilobium Airsutum, montanum, * angustifolivm (blz. 223-227). Bij de laatste dezer drie soorten ontdekte Spr., in den zomer 1790, de dichogamie, zooals hooger reeds werd gezegd. Hij beschrijft de bestuiving uitvoerig en getrouw, Wordt door hommels bezocht. * Vaccintwm Oxycoecos (blz. 228) is eene dagbloem. “Vv. Myrtillus (blz. 229) wordt door groote hommels be- zocht. “ Erica (Calluna) vulgaris (blz. 230) is insectenbloemig. “ Polygonum Fagopyrum (blz. 281) heeft 8, P. orientale 7 honigklieren. NEGENDE KLASSE. " Butomus vmbellatus (blz. 234). De proterogynische bloe- men worden door vliegen bezocht. TIENDE KLASSE. “Ruta graveolens (blz. 236) is proterandrisch en wordt door vliegen bezocht. “ Sazifraga granulata (blz. 242-244) is proterandrisch en wordt « door een groote vlieg bezocht en bevrucht ». $. tridactylites (blz. 244-246) is op eene gelijke wijze ingericht. Re Saponaria ofeinalis (S. 248) ist eine Nachtblume. “Dianthus superbus (S. 248-249) ist protandrisch. « Viel- leicht ist sie eben sowohl für Nachtinsekten, als für Tages- insecten bestimmt, und locket jene vorzüglich durch den Geruch, diese aber vorzüglich durch die Farbe der Krone an. » Dianthus barbatus (S. 251) wird von dem « gemeinen weis- sen Schmetterling besucht ». * Silene nutans (S. 252) ist Nachtblume. Spr. beschreibt die Schlafstellung der Blüte. “Sedum Telephium{(S. 253) wird von Hummeln besucht, “ Agrostemma Githago (S. 254) von dem « gemeinen weis- sen Schmetterling ». “Lychnis dioica (S. 255-260). Spr. beschreibt die Blüten- einrichting ausführlich und zutreffend und zeigt, dass sie eine Nachtinsektenblume sein müsse, wenngleich er keine Blü- tenbesucher beobachtete. Hummeln rauben den Honig durch Einbruch. * Lychnis flos eueuli (S. 261) hält Spr., weil sie kein Saft- mal hat, für eine Nachtblume, doch wird sie von Bienen be- sucht. Errre KLASSE. Lythrum salicaria (S. 263-265). Spr. sah nur die mittel- eriffelige Blütenform. " Reseda odorata (S. 265) wird häufig von Bienen besucht. * Puphorbia Cyparissias (S. 266). An dieser Pflanze ent- deckte Spr. die Protogynie. Auch Z. palustris und Lathyris (S. 267) sind protogynisch. ZWÖLFTE KLASSE. ‘Philadelphus coronarius (S. 267) wird « von Ameisen, Blumenkäfern und anderen Insekten häufig besucht ». * Amygdalus Persica (S. 268) von Bienen, * Prunus Cerasus, Crataegus monogyna, Sorbus avcuparia (S. 269) von Blumenkäfern, ENOR Saponaria offeinalis blz. 248) is eene nachtbloem. * Dianthus superbus (blz. 248-249) is proterandrisch, « Mis- schien is zij even goed voor nachtinseeten als voor dagin- secten bestemd, en lokt zij gene voornamelijk door den reuk, en deze voornamelijk door de kleur der bloemkroon aan. » Dianthus barbatus (blz. 251) wordt door den « gemeenen witten vlinder bezocht ». * Silene nutans (blz. 252) is eene nachtbloem. Spr. be- schrijft den slaaptoestand der bloem. * Sedum Telephium (blz. 253) wordt door hommels bezocht. Agrostemma Githage (blz. 254) wordt door den « gemee- nen witten vlinder » bezocht. * Lychmis dioica (blz. 255-260). Spr. geeft een uitvoerige en nauwkeurige beschrijving der bloem, en toont aan dat zij een nachtinsectenbloem moet zijn, ofschoon hij geen bezoe- kers heeft gezien. Hommels stelen den honig. * Lychnis flos eweuli (blz. 261) heeft geen honigmerk, en wordt derhalve door Spr. voor een nachtbloem gehouden, of- schoon zij door bijen bezocht wordt. ELrpre KLASSE. Eythrum salicaria (blz. 263-265). Spr. heeft alleen den middelstijligen vorm gezien. “ Reseda odorata (blz. 265) wordt dikwijls door bijen be- zocht. " Euphorbia Cyparissias (blz. 266). Bij deze plant ontdekte Spr. de proterogynie. W. palustrisen K. Lathyris (blz. 267) zijn eveneens proterogynisch. TwAALFDE KLASSE. * Philadelphus coronarius (blz. 267) wordt « door mieren, bloemenkevers en andere insecten veel bezocht ». “ Amygdalus Persica (blz. 268) door bijen, * Prunus Cerasus, Crataegus monogyna, Sorbus aucuparia (blz. 269) door bloemenkevers, D= * Pirus communis und Malus (S. 269-270) von Bienen, Rubus Tdaeus(S. 270) von Hummeln und Bienen, & fru- ticosus und caesius (S. 270) von Bienen, Potentilla fruticosa (S. 270) von Schmetterlingen und kleinen Fliegen, P. vera (S. 271) von Coccinella. DREYZEHNTE KLASSE. Chelidonium majus (S. 271) ist Pollenblume und wird von Bienen besucht. Ebenso Papaver dubium, Rhoeas und somniferum (S. 272 273) “Nymphaea (Nuphar) lutea (S. 273-274). Spr. beschreibt die Blüteneinrichtung ausführlich, als Besucher sah er Blu- menkäfer. “Tilia europaea (S. 215-276). Spr. übersieht die Protandrie der Blüten. Er beobachtete Bienen als Blumengäste. * Delphunium Ajacis (S. 277-278) ist protandrisch und wird von Hummeln befruchtet : die besuchenden Bienen sam- meln nur Pollen. * Aconitum Napellus (S. 278-279) ist protandrisch und wird von Hummeln besucht. * Agwilegia „ulgaris (S. 279-280) ist protandrisch und wird von grossen Hummeln besucht Die Honigbiene sammelt Pol- len und raubt den Honig durch Einbruch “Nigella arvensis {S. 280-259). Die Blüteneinrichtung dieser protandrischen Blumen wird sehr eingehend geschil- dert. Als Besucher sah Spr. die Honigbiene. Hier spricht er auch davon, dass gegen Ende der Blütezeit vielleicht spon- tane Bestäubung möglich ist: « die Griffel bleiben von den blühenden Antheren immer in einiger Entfernung. Erst nachdem alle Staubgefässe verblüht sind, und sich horizontal gestreckt haben, krümmen sich die Griffel so weit herab, dass sie die Antheren, wenn noch einige blüheten, würden be- rühren können ». Bei N. damascena, « welche keine Saft- maschinen, sondern an derselben Stelle Kronenblätter hat », Ek Pirus communis en Malus (blz. 269-270) door bijen, * Rubus idaeus (blz. 270) door hommels en bijen, £ fru- ticosus en caesius blz. 270) door bijen, Potentilla fruticosa (blz. 270) door vlinders en kleine vlie- gen, P. verva (blz. 271) door Coccinella. DERTIENDE KLASSE. Chelidonium majus (blz. 271) is eene pollenbloem en wordt door bijen bezocht. Evenzoo Papaver dubium, Rhoeas en somniferum (blz. 272-273). *_ Nymphaea (Nuphar) lutea (blz. 273-274). Spr. beschrijft de inrichting uitvoerig; wordt door bloemenkevers bezocht. * Tilia europaea (blz. 275-276). Spr. overziet de proteran- drie. Wordt door bijen bezocht. * Delphinium Ajacis (blz. 217-278) is proterandrisch en wordt door hommels bevrucht; de bezoekende bijen verzame- len slechts stuifmeel. “ Aconitwm Napellus (blz. 278-279) is proterandrisch en wordt door hommels bezocht. * Aguilegia vulgaris (blz. 279-280) is proterandrisch en wordt door groote hommels bezocht. De honigbij verzamelt stuifmeel en steelt den honing door de kroon te doorboren. “Nigella arvensis (blz. 280-289). De inrichting dezer pro- terandrische bloem wordt zeer uitvoerig beschreven. Wordt door de honigbij bezocht. Hier wijst Spr. ook op de omstan- digheid, dat spontane bestuiving aan ‘t eind van den bloeitijd misschien mogelijk is : « de stempels blijven steeds op een zekeren afstand van de bloeiende antheren. Eerst nadat alle meeldraden uitgebloeid zijn en zich horizontaal hebben uitge- strekt, krommen de stijlen zich zoo verre naar onderen, dat zij de helmknoppen zouden kunnen aanraken, indien er nog enkele bloeiden ». Bij MV. damascena, «die geene honigma- chinen, maar in de plaats daarvan kroonbladen heeft », ge- schiedt de bevruchting vermoedelijk « op mechanische wijze», ER geschieht die Befruchtung vermuthlich » auf mechanische Art ». « Ich habe aber bemerkt, dass die Samenkapseln nur wenig Samenkörner haben, und schreibe dieses eben dieser mechanischen Befruchtungsart zu, indem es oftmals gesche- hen muss, dass ein Stigma gar nicht, oder nicht gehörig mit Staube versehen wird». Man sieht, dass Spr. dicht davor war, die Bedeutung der Fremdbestäubung für die Samenbil- dung zu erkennen. “ Anemone (Pulsatilla) pratensis (S. 289-291) wird von Bienen besucht. * Anemone hepatica (S. 291-292; ist Pollenblume; sie wird vermuthlich von Bienen befruchtet. “A. nemorosa (S. 292) ist Pollenblume und insektenblütig. “ Ranunculus bulbosus (S. 293-294) wird häufig von Bienen besucht. “_R. auricomus (S. 294-296) wird von Ameisen und Blasen- füssen besucht. * Helleborus niger (S. 296-298). Trotz Homogamie findet wegen Abwendung der Antheren von den Narben keine spon- tane Selbstbestäubung statt. Nach HiLpEBRANDT sind die Arten der Gattung Helleborus protogynisch. “H. viridis (S. 298). Blütenbesuchende Bienen scheinen nur Pollen zu sammeln. * Caltha palustris (S. 298-299) « wird von den kleinen schwarzen Blumenkäfern häufig besucht ». VIERZEHNTE KLASSE. “Ajuga pyramidalis (S. 299-300). Die fehlende Oberlippe wird durch das nahe Zusammentreten der Blütenquirle ersetzt. * Glechoma hederacea (S. 301-302) ist protandrisch. “ Lamium album (S. 302-304). Spr. erörtert eingehend die Zweckmiässigkeit der Blüteneinrichtung als typisches Beispiel für die Labiaten. Die protandrischen Blumen werden von Hummeln besucht. Dasselbe gilt von See « Ik heb echter opgemerkt, dat de zaaddoozen slechts wei- nige zaden bevatten, en ik schrijf dit aan die mechanische bevruchtingswijze toe, daar het vaak moet geschieden, dat een stempel in ’t geheel niet, of niet voldoende van stuifmeel voorzien wordt », Hieruit blijkt, dat Spr. er dicht bij was, de beteekenis der kruisbestuiving voor de zaadvorming te er- kennen. “Anemone (Pulsatilla) pratensis (blz. 289-291) wordt door bijen bezocht. * Anemone hepatica (blz. 291-292) is eene pollenbloem; zij wordt vermoedelijk door bijen bevrucht. * A. nemorosa (blz. 292) is een insectenbloemige pollen- bloem. " Peanuneulus bulbosus (blz 293-294) wordt dikwijls door bijen bezocht. * Panuneulus auricomus (blz. 294-296) wordt door mieren en door Trips bezocht. * Helleborus niger (blz. 296-298). Ondanks de homogamie heeft geene spontane zelfbestuiving plaats, daar de helm- knoppen van de stempels afgekeerd zijn. Volgens HiLpe- BRANDT zijn de soorten van het geslacht Melleborus protero- gynisch. “H. viridis (blz. 298). Bezoekende bijnen schijnen alleen stuifmeel te verzamelen. * Caltha palustris (blz. 298-299) « wordt door de kleine zwarte bloemenkevers dikwijls bezocht ». VEERTIENDE KLASSE. “_Ajwga pyramidalis (blz. 299-300). De ontbrekende boven. lip wordt door de dichte vereeniging der bloemkransen ver- vangen. “ Glechoma hederacea (blz. 301-302) is proterandrisch. “ Lamium album (blz. 302-304). Spr. bespreekt uitvoerig de doelmatigheid der bloemeconstructie, die hij tot typisch Le == * L. purpwreum (S. 804-306), * Stachys sylvatica (S. 307- 308), Ballota nigra (S. 309), Marrubium vulgare (S. S09- 310), Zeonurus Cardiaca (S. 310). “Thiymus vulgaris (S. 310-311) hat grössere, protandri- sche Zwitterblumen und kleinere weibliche Blüten. Besucher sind Bienen. * Zh. Serpyllum (S. 311) ist protandrisch. ‘ Rhinanthus crista-galli(S. 313-315) wird von Bienen und Hummeln häufig besucht, * Euphrasia Odontites (S. 315) von Bienen, “Melampyrum sywaticum (S 315-316) von Bienen und Hummeln. " Pedicularis silvatica (S. 316-317) ist insektenblütig. ‘ Antirrhinum Linaria (S. 317-320). Spr. beschreibt die Blüteneinrichtung ausführlich, sagt aber, dass der Honig ruckweise in den Sporn fliesst, so dass die Spitze desselben mit Luft gefüllt bleibt. Dies ist aber in der Regel nicht der Fall, sondern der Nektar reicht fast immer bis zur Spitze. H. Mürrer beobachtete « unter mehreren hundert unter- suchten Blüten nur zwei, welche der Beschreibung Sprengels entsprachen, so dass sich wohl annehmen lässt, Spr. habe in diesem Falle eine Ausnahme als Regel beschrieben ». Spr. sah als Blütenbesucher eine kleine Hummel. Andere Arten beissen in den Sporn ein Loch und gewinnen den Honig durch Einbruch. *_A. majus (S. 320) wird von Hummeln besucht. “ Scrophularia nodosa (S. 322-325) erkannte Spr. als pro- togynisch, und fand Wespen als Blütenbesucher. Seine An- gabe, dass keine spontane Selbstbestäubung möglich ist, hat H. Mürrer als falsch nachgewiesen. “S. vernalis (S. 325) hat dieselbe Blüteneinrichtung wie die vorige Art. * Digitalis purpurea (S. 325-326) ist protandrisch und wird von Hummeln befruchtet. SRE voorbeeld voor de Labiaten kiest. De proterandrische bloemen worden door hommels bezocht. Dit is ook het geval met * ZL. purpureum (blz. 304-306), *Stachys sylwatica (blz 307-308), Ballota nigra (blz. 309), Marrubium vulgare (blz. 309-310), Leonurus Cardiaca (blz. 310). * Thymus vulgaris (blz. 310-311) heeft grootere, proteran- drische @ bloemen en kleinere @ bloemen. Wordt door bijen bezocht. * Th. Serpyllum (blz. 311) is proterandrisch. * _Rhinanthus crista-galli (bz. 813-315) wordt door bijen en hommels veel bezocht. “ Euphrasia Odontites (blz. 315) door bijen. “ Melampyrum sylvaticum (blz. 315-316) door bijen en hommels. * Pedicularis silwatica (blz. 816-317) is insectenbloemig. " Antirrhinum Linaria (blz. 317-320). Spr. beschrijft uit- voerig de inrichting der bloem, maar hij zegt dat de honig bij tusschenpoozen in de spoor vloeit, zoodat de top der spoor met lucht gevuld blijft. Dit is echter in den regel niet het geval, maar de honig bereikt bijna steeds den top der spoor. H. Mür- LER heeft waargenomen «dat er onder verscheidene honderde onderzochte bloemen slechts twee waren, die met Sprengels beschrijving overeenstemden,zoodat men wel mag aannemen, dat Spr. in dit geval eene uitzondering als regel beschre- ven heeft ». Als bezoeker heeft Spr. een kleinen hommel ge- zien. Andere soorten bijten een gat in de spoor en stelen den honig. “A. majus (blz. 820) wordt door hommels bezocht. * Scrophularia nodosa (blz. 322-325) is proterogynisch, en wordt door wespen bezocht. H. Mürrer heeft bewezen, dat Spr. ongelijk heeft, wanneer hij beweert dat spontane zelf- bestuiving onmogelijk is. “ S. vernalis (blz. 825) heeft dezelfde inrichting als de vorige soort. Ten FUNFZEHNTE KLASSE. Spr. glaubt, dass alle Cruciferen (S. 329-334) Saftdrüsen besitzen, « Theile, welche eben so wesentlich sind, als die männlichen und weiblichen Befruchtungstheile ». Seine Ver- muthung findet er bestätigt durch * Draba verna, Thlaspi (Capsella) bursa pastoris, Cochlearia officinalis, *Alyssum incanum (von Insekten besucht), Zwunaria rediviva, Car- damine pratensis (von Insekten besucht), Zrysimum Alliaria (wie vor.), B. officinale, Cheiranthus incana (von Bienen und Pieris besucht), Zesperis matronalis und tristis, Arabis al- pina (doch nicht bei 4. Zhaliana), * Brassica campestris, B. oleracea, Sinapis arvensis, Raphanus Raphanistrum, Crambe hispanica. SECHSZEHNTE KLASSE, * Geranium-Arten (S. 335-344) sind protandrisch. An G. sylvaticum (S. 338) entdeckte Spr., wie in der Einlei- tung bemerkt, zuerst die Saftdecke. Bei * Geranium (rodium) cicutarium (S. 338-310) macht. Spr., auf die Zygomorphie der Blüte aufmerksam und sucht dieselbe aus der Niedrigkeit des Stengels und der schiefen Lage der Blume zu erklären. Als Besucher beobachtete er Hummeln, Althaea offfcinalis (S. 334) wird von Fliegen besucht, die protandrische * Alcea rosea (S. 345-347) von Bienen. * Malva-Arten (S. 347-350) sind wohl sämmtlich protan- drisch. SIEBENZEHNTE KLASSE. * Fumaria officinalis und #. capreolata (S. 349-350) haben ein Saftmal. « Tiefer in die sonderbare Struktur dieser Blumen einzudringen, hat es mir bisher an Zeit und Gelegen- heit gefehlt ». Bekanntlich hat F. HiLpeBRANDT den Bau der Fumariaceen-Blüte enträthselt. ee " Digitalis pupurea (blz. 325-326) is proterandrisch en wordt door hommels bevrucht. VIJFTIENDE KLASSE. Spr. meent, dat alle Cruciferen (blz. 329-334) honigklieren hebben, « deelen, welke zoo gewichtig zijn, als de # en de ® bevruchtingsorganen ». Hij bevindt, dat zijne meening bevestigd wordt door * Draba verna, Thlaspi (Capsella) bursa rastoris, Cochlearia ofteinalis, * Alyssum ineanum (door insecten bezocht), Zunaria rediviva, Cardamine pratensis (door insecten bezocht), Erysimum Alliaria (zooals voren), B. officinale, Cheiranthus incana (door bijen en Pieris bezocht), Hesperis matronalis en tristis, Arabis alpina (maar niet bij 4. Zhaliana), * Brassica campestris, B. oleracea, Sinapis arvensis, Raphanus Raphanistrum,Crambe hispanica. ZESTIENDE KLASSE. “ Geraniwm-soorten (blz. 335-344) zijn proterandrisch. Bij G. Sylwatieum (blz. 33%) heeft Spr. het eerste voorbeeld van een honigdeksel ontdekt, zooals in de inleiding werd vermeld. Bij * Geranium (Brodium) cicutarium roept Spr. de aandacht op de zygomorphie der bloem ; hij tracht dit ver- schijnsel te verklaren door de geringe hoogte van den stengel en door den scheeven stand der bloem. Spr. heeft hommels op de bloemen gezien. Althaea officinalis (blz. 334) wordt door vliegen bezocht. " Alcea rosea blz.(345-47) proterandrisch, door bijen bezocht. _* Malva-soorten (bìz. 347-350) zijn zeer waarschijnlijk alle proterandrisch. ZEVENTIENDE KLASSE _* Pwmaria officinalis en PF. capreolata (blz. 849-350) hebben een honigmerk. « Het heeft mij tot nog toe aan tijd en aan gelegenheid ontbroken om in de zonderlinge structuur dier bloemen dieper door te dringen.» Zooals bekend is heeft HiLDEBRANDT den bouw der Fumariaceeënbloem geëlucideerd. * Polygala-vulgaris (S. 350-351) ist eine Saftblume. » Den Mangel der Krone ersetzen die beiden grossen Kelchblätter, welche eben so gefärbt sind, als die Krone ». “ Spartium (S. 351-353). Hier entwickelt Spr. die bio- logischen Eigenthümlichkeiten der Schmetterlingsblüte : « Die Antheren und das Stigma sind nicht deswegen in dem Schiffehen eingeschlossen, damit dieses von jenen bestäubt werde, sondern damit jene sowohl als dieses vor der Nässe verwahrt seyen. Der Nagel der Fahne dient zur Beschüt- zung des Safts vor dem Regen. Die Fahne selbst dient aber dazu, der Blume das meiste Ansehen zu verschaffen. Deswegen ist sie gross, und hat mehrentheils eine aufrechte Stellung, ist auch mehrentheils an ihrer Basis mit dem Saftmal geziert, weil unter derselben der Eingang für die Insekten ist ». Die Blüten von Spartium scoparium, Genista tinctoria und pilosa, Ulem europaeus, Lupinus luteus (S. 351-353) sind saft- los. Spr. erkannte aber nicht, dass alle diejenigen Papiliona- ceen «saftlos» sind, deren zehn Staubfäden verwachsen sind. * Phaseolus vulgaris (S. 853), Pisum sativum (S. 354), Orobus niger (S. 354), Lathyrus-Arten (S. 355) sind Saft- blumen. Ebenso * Vicia septum (S. 356). Spr. macht hier auf extranup- tiale Nektarien aufmerksam : « Die Pflanze bereitet nicht nur in ihren Blumen, sondern auch in ihren Blattohren für die Insekten Saft. Diese haben nemlich auf ihrer unteren Seite ein kleines Höhlchen, welches nicht so dunkelgrün als die- selben, sondern ein wenig gelblich ist, und ein Safttröpfchen enthält. Die grossen Waldameisen gehen diesen Saft sehr nach ». Wir haben hier also die erste Andeutung einer Beobachtung über Myrmekophilie, wenngleich Spr. über die Bedeutung, welche uns neuerdings, besonders durch ScH:MPER erschlossen ist, nicht einmal nachdenkt. * Vicia Faba (S. 357-360) wird durch Hummeln befruch- Re “Polygala vulgaris (blz. 350-351) is eene honigbloem. « Het ontbreken der kroon wordt vergoed door de twee groote kelkbladen, die gekleurd zijn als de kroon. » * Spartium (blz. 351-353). Hier handelt Spr. over de bio- logische bijzonderheden der vlindervormige bloem: « De helmknoppen en de stempel zijn niet van binnen in de kiel opgesloten, opdat deze door gene zou bevrucht worden, maar opdat beide tegen den regen zouden beschut worden. De nagel der vlag dient tot beschutting van dea honig tegen den regen. De vlag zelf dient echter om de bloem meer in 't oog springend te maken. Daarom is zij groot; en zij staat gewoonlijk rechtop, en zij is ook meestal aan haar voet van een honigmerk voorzien, daar de ingang voor de insecten zich daaronder bevindt. » De bloemen van Spartium scoparium, Genista tinctoria en pilosa, Ulex europaeus, Lupinus luteus (blz. 351-353) zijn van honig verstoken. Spr. heeft niet erkend dat alle Papiliona- ceeën met eenbroederige meeldraden « honigloos » zijn. * Phaseolus vulgaris (blz. 353), Pisum sativum (blz. 354), Orobus niger \blz. 354), Zathyrus-soorten (blz. 355) zijn honigbloemen. Eveneens " Vici sepium (blz. 356). Spr. wijst hier op de extra- nuptiale honigklieren : « Het is niet alleen in hare bloemen, maar ook in hare steunblaadjes dat de plant sap voor de insecten bereidt. De steunblaadjes hebben namelijk aan hunne onderzijde een kleine holte, die niet zoo donkergroen is als zij zelve, maar iets geelachtig, en een honigdruppeltje bevat. De groote woudmieren zoeken deze vloeistof gretig op.» Wij hebben hier dus de eerste vermelding eener waar- neming over myrmecophilie, ofschoon Spr. niet eenmaal nadenkt over de beteekenis van dit verschijnsel, welke in den jongsten tijd, in ’t bijzonder door ScuimPer, ontdekt werd. * Vicia Faba (blz. 357-360) wordt door hommels bevrucht. 7 OD tet. Spr. erörtert hier eingehend den Bestäubungsmechanis- mus der Papilionaceen mit bewunderungswürdiger Klarheit. Trifolium repens (S. 363) wird von Bienen, 7. pratense und wrvense (S. 394), Lotus corniculatus (S. 864) von Hum- meln besucht. NEUNZEHNTE KLASSE. » Das alle Blumen, welche in den fünf ersten Ordnungen dieser Klasse vorkommen, Saftblumen, und als solche auf’s zweckmässigste eingerichtet sind », zeigt Spr. an folgenden Beispielen (S. 365-385) : Zragopogon major, * Pieris echioi- des, * Chondrilla juncea, * Leontodon aultwmnalis (wird häufig von Bienen besucht), Zeontolon Tararacum (Apis und Pieris sind Blütenbesucher), MZieracium murorum (von einer Fliege besucht), Crepis biennis (Besucher: Fliegen und Meligethes), Hypochaeris radicata (Biene), Lampsana communis, Serratula tinctoria (Bienen und andere Insekten), * Carduus nutans (Meligethes und «kleine gelbe Blumenspinne»), C. lanceolatus (Apis und Pieris), * Cynara Scolyimus (Meligethes), Keran- themum annuum, * Tussilago Farfara (Apis und Fliege) “7. Petasites, 7. hyorida, T. alba, * Bellis perennis, Tagetes, * Anthemis Cotulu, A. arvensis, Achillea millefolium, * Helianthus annwus (Apis und Ohrwurm), Centaurea Cyanus, “Silphium perfoliatum, Catendula officinalis, * Echinops Leitro. Ueber die Bedeutung der Randblüten äussert sich Spr. bei Tussilago Farfara, die Protandrie erwähnt er bei Carduus nutans. Bei letzterer Pflanze spricht er auch über die Grif- felbürste, die er einen aus Haaren bestehender Wulst nennt. Die Reizbarkeit der Staubfäden entgeht ihm; er sucht das Hervortreten des Pollens (bei Silphium perfoliatum) in fol- gender Weise zu erklären : « Der oberwärts dicht mit kurzen Haaren besetzte Griffel drängt sich aus der röhrenför- migen Anthere heraus, burstet den Staub derselben rein ab, ZO Spr. bespreekt uitvoerig en met bewonderenswaardige hel- derheid het mechanisme der Papilionaceeën. Trifolium repens (blz. 363) wordt door bijen, 7. pratense en arvense (blz. 364), Lotus corniculrtus (blz. 364) door hommels bezocht. NEGENTIENDE KLASSE. « Dat alle bloemen, die tot de vijf eerste orden dezer klasse behooren, honigbloemen zijn, en als zoodanig op de meeste doelmatige wijze ingericht zijn », bewijst Spr. door de vol- gende voorbeelden (blz. 365-385): Tragopogon major, * Picris echioides, * Chondrilla juncea, * Leontodon autumnalis (wordt vaak door bijen bezocht), Leontodon Taraaacum (wordt door Apis en Pieris bezocht), Hieracium murorum (door eene vlieg bezocht), Crepis biennis (door vliegen en Meligethes bezocht), Zypochaeris radicata (bij), Lampsana communis, Serratula tinctoria (bijen en andere insecten), * Carduus nutans (Meligethes en een « kleine gele bloemenspin»), C. tanceolutus (Apis en Pieris), * Cynara Scolymus (Meligethes), Keranthenum annum, * Pussilago Farfara (Apis en vlieg), "7. Petasites, T. hybrida, T.alba, * Bellis perennis, Tagetes, * Anthemis Cotwla, A. arvensis, Achillea millefolium, * Helianthus annus (Apis en oorworm), Centaurea cyanus, “ Silphium perfoliatum, Calendula officinalis, * Lchinops Ritro. De beteekenis der randbloemen bespreekt Spr. bij Zwssi- lago Farfara; van de proterandrie maakt hij bij Carduus nutans gewag. Bij de laatstgenoemde plant spreekt hij ook over den stempelborstel, dien hij eene uit haren bestaande lijst noemt. De prikkelbaarheid der meeldraden is hem ont- snapt; hij tracht het naar buiten treden van het stuifmeel (bij Silphium perfoliatum, op de volgende wijze te verklaren : « de stijl, die naar boven dicht bezet is met korte haren, dringt uit de buisvormige anthere naar buiten, borstelt het 0D und bringtihn an die freye Luft, indem die besuchenden Insekten in die Blume hineinkriechen und zugleich die ihnen im Wege stehende Anthere in die Blume hineinschieben ; dabei muss der steife Griffel nothwendig aus der Anthere herauskommen ». * Viola odorata (S. 386-395) wird von Hummelu und Bienen besucht. Spr. setzt hier die Bestäubungseinrichtung der Veilchen-Arten in etwas umständlicher Weise auseinan- der, experimentell weisst er nach, dass bei ausgeschlossenem Insektenbesuche keine Samenbildung erfolgt. “_V. tricolor (S. 395-398) wird von der Honigbiene besucht. * V. palustris und V. canina (S. 398) haben fast dieselbe Einrichtung wie vor. Impatiens Balsamina (S. 400) wird von Hummeln besucht. ZWANZIGSTE KLASSE. * Orchis latifolia (S. 401-404). Spr. beschreibt die Blüten- einrichtung volkommen richtig, doch glaubt er, dass das in den Sporn hineinkriechende Insekt das Pollinium herauszöge und «sobald dasselbe das klebrigteStigma berührt, es wieder verliere und an demselben sitzen lasse». « Ich habe mir zwar viel Mühe gegeben, die Natur auf der Thatzu ertappen, es hat mir aber nicht glücken wollen ». Spr. hält die Orchis- Blüte für eine Scheinsaftblume. Cr. DARwIN vermuthet dage- gen «dass die besuchenden Insekten die saftreiche Spornwand anbohbren und den Saft derselben geniessen », eine Vermu- thung welche durch H. Mürrer’s direkte Beobachtung bestätigt wurde. * OQ. Morio und * 0. militaris (S. 401-405) hält Spr. gleich- falls für Scheinsaftblumen. “0. (Platanthera) bifolia (S. 405-406) Spr. ist zweifel- haft, ob sie Tag- oder Nachtblume sei. O. (Platanthera) conopsea (S. 406) scheint Nachtblume zu sein. EE stuifmeel derzelve netjes af, en brengt het aan de vrije lucht, terwijl de bezoekende insecten in de bloem kruipen, en tevens den helmknop,die hun in den weg staat, naar binnen schuiven; daarbij moet de stijve stijl onvermijdelijk uit den helmknop naar buiten komen». * Viola odorata (blz. 386-395) wordt door hommels en bijen bezocht. Spr. bespreekt hier vrij uitvoerig de bestuiving der Viola-soorten, en hij bewijst proefondervindelijk dat geen zaden ontstaan wanneer insectenbezoek verhinderd wordt. “_V. tricolor (blz. 395-398) wordt door de honigbij bezocht. *_V. palustris en V. canina (blz.39S) hebben bijna dezelfde inrichting als voren. Tmpatiens Balsamina (blz. 400) wordt door hommels bezocht. TwiNrIiGsSTE KLASSE. * Orchis latifolia (blz. 401-404). Spr. beschrijft de bloem- constructie volkomen juist ; hij meent echter dat een insect, dat in de spoor kruipt, het pollinium losmaakt en « zoodra het dier den kleverigen stempel aanraakt, verliest het zijn pollinium en laat het aan den stempel zitten ». « Ik heb mij echter veel moeite gegeven, om de Natuur op heeterdaad te betrappen, zonder daarin te slagen. » Spr. houdt de Orchis- bloem voor eene Schijnhonigbloem. Cm. DARWIN vermoedt daarentegen « dat de bezoekende insecten in den saprijken wand der spoor boren en er het sap uitzuigen », en dit ver- moeden werd door H. Mürrer’s rechtstreeksche waarnemin- gen bevestigd. * O0. Morio en * O. militaris (blz. 404-405) beschouwt Spr. eveneens als honigbloemen. “0. (Platanthera) bifolia (blz. 405-406). Spr. twijfelt of het een dag- of een nachtbloem is. *_ 0. (Platanthera) conopsea (blz. 406) schijnt een nacht- bloem te zijn. EEN In * Oplurys (Listera) ovata (S. 406-411). Spr. beschreibt die Blüteneinrichtuug in ausführlicher, trefflicher Weise. Als Blütenbesucher sah er eine Schlupfwespe. * Serapias (Epipactis) longifolia (S. 411-414) wird wohl durch Fliegen befruchtet *_S. (Epipactis) latifolia (S. 414-417) wird von Fliegen besucht. * Aristolochia Clematitis (S. 418-429). Die Beschreibung dieser Blüteneinrichtung ist SPRENGEL's Meisterstück. In begeisterten Worten berichtet er über die Kesselfallenein- richtung dieser Blume und fasst seine Beobachtungen in folgender charakteristischer Darstellung zusammen : « Die Blume befindet sich, so lange sie vegetiert, in drey ver- schiedenen Zuständen. Nachdem sie ihre bestimmte Grösse erlangt, und sich geöffnet hat, so scheint sie zwar zu blühen, in der That aber blühet sie noch nicht, d. i., sie ist noch nicht fähig befruchtet zu werden, weil weder eine Anthere ihre gehörige Reife, noch das Stigma seine gehörige Ausbildung erfahren hat. Während dieses ersten Zustandes soll die Blume eine Anzahl Fliegen fangen, von welchen sie im zweyten Zustande befruchtet werden soll. Da nun aber, sobald die Blume aufgebrochen ist, nicht sogleich die Fliegen wie gerufen angeflogen kommen, sondern nach und nach vom Zufall herbeygeführt werden : so müsste dieser Zustand von ziemlich langen Dauer seyn. Ich habe gefunden, dass er sechs Tage währet. Während dieser Zeit führt der Zufall heute eine Fliege, morgen zwey oder drey auf die Blume, deren jede, durch den Schein betrogen, hineinkriecht. Auf solche Art findet sich endlich eine ganz ansehnliche Gesell- schaft von diesen Thierchen hier ein, denen eine so unver- muthete Zusammenkunft in einem so engen Zimmer, und eine so unverschuldete Gefangenschaft in einem so wohl verschlos- senen Gefängniss sonderbar genug vorkommen mag. Es hat ee * Ophrys (Listera) ovata (blz. 406-411). Spr. geeft een uit- voerige, treffende beschrijving der bloemconstructie. Wordt door een sluipwesp bezocht. * Serapias (Epipactis) longifolia (blz. 411-414) wordt ver- moedelijk door vliegen bevrucht. “_S. (Epipactis) latifolia (blz. 414-417) wordt door vliegen bezocht. * Aristolochia Clematitis (blz. 418-429). De beschrijving van de inrichting dezer bloem is Sprengels’'s meesterstuk. In geestdriftige bewoordingen bespreekt hij de ketelvalinrich- ting dezer bloem, en hij vat zijne waarnemingen in de vol- gende kenschetsende beschrijving samen : « De bloem bevindt zich, zoo lang zij vegeteert, in drie verschillende toestanden. Nadat zij hare volle grootte bereikt en zich geo- pend heeft, zoo schijnt zij wel is waar te bloeien, inderdaad bloeit zij echter nog niet, d.i. zij is nog niet bekwaam om bevrucht te worden, daar noch eene der antheren hare behoor- lijke rijpheid, noch de stempel zijne behoorlijke ontwik- keling verkregen heeft. Gedurende dezen eersten toestand moet de bloem een aantal vliegen vangen, door dewelke zij in den tweeden toestand moet bevrucht worden. Daar nu echter, zoohaast de bloem opengegaan is, de vliegen niet dadelijk, als waren zij geroepen, komen aangevlogen, maar een voor een door het toeval worden aangevoerd : zoo moest deze toestand van tamelijk langen duur zijn. Ik heb bevon- den, dat hij zes dagen duurt. Gedurende dien tijd voert het toeval heden eene vlieg, morgen twee of drie naar de bloem, en iedere vlieg, door den schijn bedrogen,kruipt in de bloem. Op die wijze bevindt zich eindelijk een aanzienlijk gezelschap dezer diertjes van binnen in de bloem, en eene zoo onver- wachte bijeenkomst in eene zoo enge kamer, en eene zoo onverdiende gevangenschap in eene zoo volkomen gesloten gevangenis, zal de diertjes zonderling genoeg voorkomen. Er EO ee aber noch keins von denselben Staub an seinem Körper, weil die Antheren noch nicht geöffnet sind. Darauf folgt der zweyte Zustand, in welchem die Blume reifen Antherenstaub, ein ausgebildetes Stigma und Fliegen genug hat, welche jenen auf dieses bringen Dieses kann zwar oftmals unter- bleiben, weil auch hier alles zufällig ist, muss aber auch öfters leicht geschehen. Denn natürlicherweise sind die Fliegen, da sie nun schon so lange eingesperrt gewesen sind, und nichts zu fressen bekom- men haben, darüber ungeduldig geworden, und laufen unwillig im Kessel umher ; auch können bei solcher Gemüths- stimmung Streitigkeiten nicht leicht unterbleiben, und es mag in diesen kleinen Gefängnissen, in welche das mensch- liche Auge nicht hineinschauen kann, zuweilen ziemlich kriegerisch hergehen. Auf solche Art müssen sie unter andern auch an die Antheren gerathen, ihren Staub abstrei- fen, denselben allenthalben umherschleppen, und unter anderm auch auf das Stigma bringen. Dieser Zustand darf von keiner langen Dauer seyn. Und daher kommt es, dass man selten eine aufrecht stehende Blume gerade in diesem Zustande antrifft, die meisten, welche man aufschneidet, sind noch in dem ersten Zustande. In diesem zweyten Zustande findet man oft, dass die Fliegen, welche schwarz sind, etwas weisses auf dem Rücken haben. Dieses ist der Antherenstaub. Sobald die Natur ihren Endz weck erreicht hat, so versetzt sie die Blume in den dritten Zustand, indem sie dieselbe umkehrt, die kleine Reuse verwelken und verschwinden lässt, damit nun endlich einmal die armen Fliegen aus ihrem Gefängniss herauskommen, und ihre Freyheit wieder erlangen können ». Aus dieser Darstellung ergiebt sich, dass Spr. nur die Protogynie und die dadurch bedingte Fremdbestäubung übersehen hat. se Ons is echter nog geen enkele vlieg die stuifmeel aan haar lichaam heeft, daar de antheren nog niet geopend zijn. Daarop volgt de tweede toestand, in den welken de bloem rijp stuifmeel, een ontwikkelden stempel en vliegen genoeg heeft, die het stuifmeel uit de helmknoppen op den stempel brengen. Dit kan echter dikwijls achterwege blijven, daar ook hier alles toevallig is, maar het moet ook dikwijls gemakkelijk geschieden. Het spreekt nu van zelf dat de vliegen, die nu reeds zoo lang opgesloten zijn gebleven, en niets te eten hebben gekre- gen, daarover ongeduldig zijn geworden, en, verbitterd, in den ketel rondloopen : ook kunnen, bij zulke gemoedsstem- ming, vijandelijkheden niet gemakkelijk uitblijven, en het is best mogelijk dat het in deze kleine gevangenissen, waarin het menschelijk oog niet kan binnenkijken, soms vrij krijgs- gezind toegaat. Op die wijze moeten de vliegen onder anderen ook de antheren aanraken, daarvan stuifmeel afstrijken en rondom met zich medeslepen, en dit onder anderen ook op den stempel brengen. Deze toestand mag niet lang duren. Én zoo komt het, dat men zelden eene rechtopstaande bloem juist in dezen toestand aantreft. de meeste die men opensnijdt, bevin- den zich nog in den eersten toestand. In dezen tweeden toe- stand bevindt men dikwijls dat de vliegen, die zwart zijn, iets wit op den rug hebben. Dit is stuifmeel. Zoohaast de Natuur haar doel bereikt heeft, brengt zij de bloem in den derden toestand, daar zij die omkeert, de kleine fuik laat ver- slensen en vergaan, opdat de arme vliegen nu eindelijk hare gevangenis zouden kunnen verlaten, en weder hare vrijheid krijgen ». Uit deze beschrijving blijkt dat Spr. slechts de protero- gynie en de daardoor veroorzaakte kruisbevruchting heeft overzien. OI EINUNDZWANZIGSTE KLASSE. “Carex Pseudo-Cyperus (S. 429-431). Die Riedgräser werden nach Spr. «auf mechanische Art befruchtet », während doch alle Cyperaceen windblütig sind. “ Corylus aveilana und Pinus sylvestris (S. 431-132) sind windblütig. “Cueurbita Pepo (S. 433-434) wird von Fliegen und Bienen besucht. Cucumis sativa (S. 435) wird von Bienen häufig besucht. “ Bryonia alba (S. 435-436) ist insektenblütig. ZWEYUNDZWANZIGSTE KLASSE. “Salix caprea (S. 437-438) wird von Bienen, Hummeln und anderen Insekten besucht. * Populus tremula (S 43-440) ist windblütig, doch sam- melm Bienen zuweilen Pollen von den männlichen Blüten. “ Stratiotes aloides (S. 441-442) ist insektenblütig, doch findet die Vermehrung meist auf vegetativem Wege statt. Zum Schluss sei mir gestattet, das Urtheil eines Botanikers aus der Zeit des Erscheinens von SpRENGeL’s Werk über die Bedeutung desselben anzuführen. In der in Kiel von C. E. Bonn verlegten Zeitschrift: «Neue allgemeine deutsche Biblio- thek », 7 Band, 1 Stück, 6 Heft, S. 375-386 habe ich eine ausführliche Recension gefunden, welche unseine Anschauung von der Aufnahme des Werkes giebt. Es heisst hier : « Der Verfasser hat den Liebhabern der physikalischen Botanik ein sehr angenehmes Geschenk mit diesem Werk gemacht. Wenn auch gleich noch manche Anstand finden sollten, seiner Hypothese, dass die mehresten Pflanzen allein von Insekten befruchtet würden ; dass die Natur schon die Einrichtung dazu gemacht habe, und dass diejenigen Blumen, welche Saft (Honig) enthalten, so eingerichtet seyn, dass die Insek- ten den Saft in den Blumen aufsuchen, diese den Saamenstaub No EEN-EN-TWINTIGSTE KLASSE. “Carex pseudo-Cyperus (blz 429-431). De Zeggen worden volgens Spr. « op mechanische wijze bevrucht », daar alle Cyperaceeën windbloemig zijn. * Corylus avellana en Pinus sylvestris (blz. 431-432), zijn windbloemig. * Cueurbita Pepo (blz. 433-434) wordt door vliegen en bijen bezocht. Cucumis sativa (blz. 435) wordt door bijen vaak bezocht. * Bryonia alba (blz. 435-436) is insectenbloemig. TwereE-EN-TwiNrIGSTE KLASSE. * Sala caprea (blz. 437-438) wordt door bijen, hommels en andere insecten bezocht. * Populus tremula (blz. 438-440) is windbloemig ; bijen verzamelen echter soms stuifmeel uit de mannelijke bloemen. “ Stratiotes aloides (blz. 441-442) is insectenbloemig ; de vermeerdering heeft echter gewoonlijk op vegetatieve wijze plaats. Ten slotte wil ik hier het oordeel aanhalen van een plan- tenkundige die ten tijde van het verschijnen van SPRENGEL's werk, zijne meening daarover heeft uitgesproken. In het tijdschrift « Neue allgemeine deutsche Bibliothek », te Kiel door C. E. Born uitgegeven, heb ik (7 Band, 1 Stück 6 Heft, blz. 375-386) een uitvoerige recensie gevonden, die onseen denkbeeld geeft van de wijze waarop SPRENGEL'S werk onthaald werd. Het luidt hier als volgt : « Schr. heeft met dit werk aan de liefhebbers der pAysikalische planten- kunde een zeer aangenaam geschenk gegeven. Ofschoon er waarschijnlijk velen niet zullen kunnen besluiten volkomen in te stemmen met zijne hypothese, dat de meeste planten alleen door insecten bevrucht worden ; dat de Natuur daartoe reeds de noodige maatregelen heeft genomen, en dat die — 100 — von den Antherenabstreifen, der an ihnen hängen, und ihn auf die Stigmate der Blumen brachten, vollen Beyfall zu schen- ken : so hat er diese seine Hypothese so wahrscheinlich zu machen, und sie mit so vielen genauen Beobachtungen zu bestättigen gesucht, dass seine Entdeckungen alle Aufmerk- samkeit verdienen, und jeden, den sie interessiren, und der Gelegenheit und Musse dazu hat, aufmuntern sollten, sie durch neue und mit gleicher Genauigkeit, wie von Herrn Sprengel, angestellte Beobachtungen, jedoch ohne Vorurtheil für oder gegen dessen Hypothese zu prüfen ». Auch manche Botaniker unserer Tage dürften den folgenden Satz jenes Referenten unterschreiben : « Am meisten dürfte übrigens die Behauptung des Verf., dass das von ihm soge- nannte Saftmal der Blumen von der Natur zum Wegweiser für die Insekten zu den Nektarien zu gelangen allein ange- bracht sey, Zweifel erregen. Denn nicht zu gedenken, dass die Insekten mehr durch den Geruch des Safts angelockt werden, denselben zu suchen und zu finden, als durch das Gesicht, und dass sie auch durch dieses schon in der Oeffnung der Blumen den Weg dazu angewiesen finden, den sie auch in denfast mit unmerklich bezeichneten Saftmälern versehenen Blumen nie verfehlen, wie in denen, die ein solches gar nicht haben : so müsste den Insekten ein Instinkt beygelegt werden, wodurch sie diese Saftmäler als Wegweiser zum Saft erkennten, der schwer oder gar nicht erklärt werden könne ». Hiernach scheint die Aufnahme des Sprengel'schen Werkes zwar eine anerkennende, aber doch ziemlich kühle gewesen zu sein. Insbesondere wurden die Beobachtungen wohl kaum als wissenschaftliche angesehen, sondern vielmehr als solche welche aus Liebhaberei zu der scientia amabilis gemacht wurden. Wir Neueren dagegen sehen in Sprengel den Vorboten einer neuen Epoche in der Geschichte der sog. beschreibenden — 101 — bloemen welke honig bevatten, zoodanig ingericht zijn, dat de insecten het sap der bloemen opzoeken, het stuifmeel uit hare helmknojpen strijken en aan hun eigen lichaam hangen, en op de stempels der bloemen brengen; toch heeft hij getracht die hypothese zoo waarschijnlijk te maken, en haar met zoovele nauwkeurige waarnemingen te staven, dat zijne ontdekkingen alle aandacht waardig zijn, en al wie zich daar- voor interesseert, en de gelegenheid en den moed heeft, moet zich daardoor aangespoord gevoelen, om SPRENGEL’s hypothese te toetsen aan nieuwe waarnemingen, met dezelfde nauw keu- righeid als door den heer Sprengel gedaan werd, en zonder vooropgevatte meening voor of tegen. » Ook vele hedendaagsche plantenkundigen zouden den vol- genden volzin van dien referent gaarne onderteekenen « Vooral de bewering van den schrijver, dat hetgeen hij het honigmerk der bloemen genoemd heeft, door de Natuur alleen aangebracht werd om den insecten toe te laten den honig te bereiken, zal twijfel doen ontstaan. Men kan immers aannemen, dat de insecten meer door den reuk van den honig dan door het gezicht aangespoord worden om die vloeistof op te zoeken en te vinden, en dat de weg naar den honig hun reeds in de opening der bloem door den reuk aangewezen wordt, en zij vinden dien weg ook in de bloemen die bijna onmerkbare honigmerken hebben evenals in die, welke er volstrekt geene hebben ; wil men dit niet aannemen, dan moet men aan de insecten een instinct toeschrijven, waar- door zij deze honigmerken als wegwijzers naar den honig erkennen, hetgeen zeer moeilijk of in ‘t geheel niet kan ver- klaard worden. » Hieruit schijnt te blijken, dat SPRENGEL’s werk wel is waar op eene welwillende, doch tamelijk koele wijze onthaald is geworden. Zijne onderzoekingen werden nauwelijks voor wetenschappelijk aangezien, maar veeleer als waarnemingen, — 102 — Naturwissenschaften, sehen in ihm in Bezug auf die ange- stellten Beobachtungen einen Vorläufer von CHARLES DAR- WIN und HERMANN MürLER. FErklärung der Abbildungen. Der Ranp des hier etwa in halber Grösse wiedergegeben Titel- kupfers ist mit folgenden 28 Abbildungen versehen : Ia XXVIII, ä HI. XXVII. XVIII. Aesculus Hippocastanum von einer Hummel besucht und befruchtet. Listera ovata. Dieselbe von einer Schlupfwespe besucht. Epiülobium angustifolium im ersten (männlichen) Zustande, von einer Hummel besucht. Dasselbe im zweiten (weiblichen) Zustande, von derselben Hummel besucht. Geranium silvaticum. « Diese Blume hat die erste Veran- lassung zur Entstehung dieses Werkes gegeben. » . Glechoma hederacea. Die ältere weibliche Blume. . Dieselbe, jünger und männlichen Geschlechts. Orchis militaris. « Eine Scheinsaftblume. » Berberis vulgaris. Euphorbia Cyparissias im jüngeren (weiblichen) Zustande. . Dieselbe, älter und männlichen Geschlechts. „ Orchis Morio. « Eine Scheinsaftblume, » ‚ Viola odorata von einer Biene besucht und befruchtet. . Tussilago Farfara. Iris Pseudacorus. . Veronica triphyllos. Salvia pratensis von einer Hummel befruchtet. . Viola palustris mit Saftmal. Passiflora coerulea. Bot. Jaarb. 1898. Piss ed entdeekte Geheimnifs de SD Zes Se A EA PT e SE) bei Friedrich Vie £ dem zëltern. CEA VAN NODEN: SE mate / p evana oen Laat ank Kannie XVE AN NY a: Mythra he d Col — 103 — die uit liefhebberij voor de scientia amabilis gedaan waren geworden Wij, nieuweren, zien in Sprengel den voorbode van een nieuw tijdvak in de geschiedenis der dusgenoemde beschrijvende natuurwetenschap; wij zien in hem, wat de gedane waarnemingen betreft, een voorlooper van CHARLES DARWIN en HERMANN MürLLER. Verklaring der Figuren. De RANp der titelplaat, die hier op ongeveer de helft der oor- spronkelijke grootte overgenomen is, is met de volgende 28 figuren versierd : 15 XXVII. IL. IL, XXVII XVI. XVIII, Aesculus Hippocastanum door een hommel bezocht en bevrucht. Listera ovata. Id. door eene sluipwesp bezocht. Epilobium angustifolium in den eersten (mannelijken) toe- stand, door een hommel bezocht. Id. in den tweeden (vrouwelijken) toestand, door denzelflen hommel bezocht. Geranium sylvaticum. « Deze bloem heeft de eerste aan- leiding tot het ontstaan van dit werk gegeven ». ‚ Glechoma hederacea. De oude vrouwelijke bloem. ‚ Id. jonger en mannelijk. Orchis militaris. « Eene schijnhonigbloem ». Berberis vulgaris. Euphorbia Cyparissias in jongen (vrouwelijken) toestand. Id. ouder en mannelijk. . Orchis Morio. « Eene schijnhonigbloem ». Viola odorata door eene bij bezocht en bevrucht. Tussilago Farfara. Iris Pseudacorus. Veronica triphyllos. Salvia pratensis door een hommel bevrucht. Viola palustris, met een honigmerk. Passiflora coerulea, — 104 — XIX. Samifraga granulata. XX. Kalmia poliifolia. XXI. Aristolochia Clematitis. Aufrecht stehende Blumen vor der Befruchtung. XXIII. Dieselbe, die herabhangenden Blumen nach der Befruch- tung. XXII, Myosotis palustris. XXIV. Pinguieula vulgaris. XXV. Serophularta nodosa, von einer Wespe befruchtet. XXVI. Nigella arvensis, von einer Biene befruchtet. Abbildungen aus den Sprengelsche Tafeln in der Grösse des Originals. Aus TAFEL 1, Fra. 25. Salvia pratensis von einer Hummel besucht und befruchtet. TAFEL VI, Fia. 13, 14, 15, 23. Aristolochia Clematitis. 13. « Die vergrösserte unbefruchtete Blume, von welcher die vor- derste Hälfte der Krone weggeschnitten worden, in natürlicher Stellung ». 25. « Bezieht sich auf die vorhergehende Figur. Der Körper, an welchem das Stigma und die Antheren befindlieh sind, von oben gesehen. » 14. « Die befruchtete Blume, von welcher gleichfalls die vorderste Hälfte der Krone weggeschnitten worden, in natürlicher Stellung ». 15, Gehört zu 14. Die Hälfte jenes Körpers von unten gesehen. TarFeL VIII, Fre. 9-15. Campanula rotundifolia. 9. Griffel und Staubgefässe der noch nicht völlig aufgeblühten Blume. 10. « Die Gestalt der Antheren dieser Blume, welche sie erhalten, wenn man ein wenig an dieselben stösst ». 11. «Ein Staubgefäss dieser Blume nebst der Valvel, auf welcher es sitzt, von der äusseren Seite. » 12, Dasselbe von der inneren Seite. 13. Griffel und Staubgefässe der eben aufgeblühten Blume. 15. « Der Griffel und die Staubgefässe einer etwas ältere n Blume. Der Griffel fängt an, sich am Ende in drey Stücke zu theilen, oder das Stigma fängt an sich zu zeigen ». SNT Bot. Jaarb. 1898. XXIII eID) Ml br TAB. VI | = ee jan) < IX be ld TAB. TAB, 1 PL. I nin ii L wen IE ml ene atd Bot. Jaarb. 1893. Pei TAB VAI SSP. VII DAB RA EL en Eetnnnnmtne en menen NE — 105 — XIX. Samifraga granulata. XX. Kalmia poliifolia. XXI. Aristolochia Clematitis. Rechtopstaande bloemen vóór de bevruchting. XXIII. Id, overhangende bloemen na de bevruchting. XXII. Myosotis palustris. XXIV. Pingwieula vulgaris. XXV. Serophularia nodosa, door eene wesp bevrucht. XXVI. Nigella arvensis, door eene bij bevrucht. Figuren, uit Sprengel's werk op de oorspronkelijke grootte overgenomen. Pr. I, Fie. 25. Salvia pratensis door een hommel bezocht en bevrucht. Pl. VI, Fia. 13, 14, 15, 23. Aristolochta Clematitis. 13. « De onbevruchte bloem, vergroot, in haren natuurlijken stand : de voorste helft der kroon is weggesneden. » 23. « Betreft het vorige figuur : het lichaam, waaraan de stempel en de helmknoppen zich bevinden, van boven gezien. » 14. « De bevruchte bloem, in haren natuurlijken stand. De voor- ste helft der kroon is eveneens weggesneden. » 45. Behoort tot 14. De helft van het hoogervermeld lichaam, van onderen gezien. Praar VIII, Fre. 9-15. Campanula rotundifolia. 9. Stijl en meeldraden der nog niet geheel opengegane bloem. 10. « De gedaante, welke de antheren derzelfde bloem aannemen, wanneer men er een weinig tegen stoot. » 11. « Een meeldraad dezer bloem, met de breede plaat aan zijn voet, van de buitenzijde gezien, » 12. Id. binnenzijde. 13. Stijl en meeldraden eener pas opengegane bloem. 15. « De stijlen de meeldraden eener iets oudere bloem, De stijl begint aan zijn uiteinde in drieën gedeeld te worden, d. w. z. de stempel begint zich te vertoonen. » 14. « De stijl in dezen toestand van onderen gezien, of de stempel. » Praar IX, Fic. 48. Parnassia palustris. « Eene bloem, die vier dagen oud is, vergroot, in haren natuurlijken stand, van ter zijde 8 — 106 — 14 « Der Griff -l in diesem Zustande von unten gesehen, oder das Stigma ». TAFEL IX, Fig. 48. Parnassia palustris. « Eine Blume, welche vier Tage alt is, vergrössert, in natürlicher Stellung, von der Seite gese- hen. Der Kelch, die Krone und drey Saftmachinen sind weggeschnit- ten. Man siehet alle Staubgefässe, ausser 1, welches hinter dem Pistill steht. Man siehet ferner deutlich, dass die über dem Pistill lie- gende Anthere des Staubgefässes 3 bloss auf ihrer obersten Seite sich geöffnet hat, und mit Staub bedeckt ist, dass das Filament des 4, Staubgefässes noch sehr kurz, und seine Anthere noch sehr gross ist, und sich noch nicht geöffnet hat, endlieh dass oben am Pistill noch nicht die geringste Spur von einem Stigma vorhanden ist. » TaFEL IX, Fie. 47 uno 49. Chaerophyllum silvestre, 47. « Das Scheinpistill einer männlichen Blume einer von den spä- testen Dolden ». 49, « Das wirkliche Pistill einer Zwitterblume einer früheren Dolde ». TarFeL XX, Fra. 36-39. Helianthus annuus. 86. Eine vergrösserte Zwitterblume, deren Stigmate sich noch innerhalb der Antherenröhre befinden ». 87. « Dieselbe im Durchschnitt ». 38. « Eine ältere Zwitterblume, deren Stigmate aus der Antheren- röhre hervorgekommen sind. » 39. « Dieselbe im Durechschnitt ». 38* « Die Saftdrüsse nebst dem untersten Theil des Griffels, stark vergrössert ». TAFEL XXIII, Fie. 1-3. Malva silvestris. 1. « Die blühenden Staubgefässe einer jüngeren Blume ». 2, « Die noch nicht blühenden Stigmate einer älteren Blume, deren Staubgefässe verwelkt sind ». 3. « Die blühenden Stigmate einer älteren Blume, deren Staubge- fässe verwelkt sind ». — 107 — gezien. De kelk, de kroon en drie honigmachines zijn weggesneden. Men ziet al de meeldraden, uitgenomen 1, die zich achter den stam- per bevindt. Men ziet ook duidelijk, dat de boven den stamper lig- gende anthere van den meeldraad 3 alleen aan hare bovenzijde open- gegaan is en met stuifmeel bedekt is, — dat de helmsteel van den 4! meeldraad nog zeer kort is, en dat zijn helmknop nog zeer groot en nog niet opengegaan is, — en eindelijk, dat er van boven aan den stamper nog niet het geringste spoor van een stempel te bespeuren is. » PLAAT IX, Fia. 47 eN 49. Chaerophyllum silvestre. 47. « De schijnstamper eener mannelijke bloem van een der laat- ste schermen. » 49. « De vruchtbare stamper eener tweeslachtige bloem van een vroeger scherm. » PLAAT XX, Fro. 36-39. Helianthus annuus. 96. « Eene tweeslachtige bloem, vergroot; de stempels zijn nog van binnen in den helmknopeylinder verborgen. » 37. « Id. doorgesneden. » 98. « Eene oudere tweeslachtige bloem; de stempels zijn buiten den helmknopeylinder te voorschijn gekomen. » 99. « Id. doorgesneden. » 98*, « De honigklier met het onderst gedeelte van den stijl, sterk vergroot. » PLAAT XXIII, Fre. 1-3. Malva silvestris. 1. « De bloeiende meeldraden eener jonge bloem. ». 2. « De nog niet bloeiende stempels eener oudere bloem, waarvan de meeldraden verwelkt zijn. » 3. « De bloeiende stempels eener oudere bloem, waarvan de meeldraden verwelkt zijn. » OVER VERDUBBELING VAN PHYLLOPODIEN, DOOR Hugo De Vries. (MET PL. V) (Avec un résumé en langue francaise.) De proefondervindelijke studie van den klemdraai bij Dip- sacus sylvestris torsus heeft geleid tot de kennis van de rol, die voor dit verschijnsel de bij elk blad behoorende deelen van den stengel hebben. Deze deelen zijn door Derpino in zijne Teoria generale della fillotassi reeds vóór een tiental jaren met den naam van pAyllopodien bestempeld (1). Letterlijk vertaald, beteekent phyllopodium : bladvoet. Maar er is eenig bezwaaraan verbonden om, zooals ik vroeger deed, den term bladvoet in deze opvatting te gebruiken (2), omdat daarmede meer algemeen de basis van het blad, het onderste, onmiddellijk aan den stengel grenzende deel van den steel of de schijf wordt aangeduid. Thans, nu ik over de « bladvoeten van DeLPINO » meer uitvoerig wensch te spre- ken, acht ik het dus onvermijdelijk, den oorspronkelijken naam onvertaald te behouden. Op de gedraaide stengels van Dipsacus sylvestris vindt men, in de eindknop, de jongste zichtbare beginselen der bladeren in een spiraal aangelegd, in plaats van, zooals bij de (1) Atti della reale Universita di Genova, Vol. IV. Parte II, 1883, p. 159. (2) Dit tijdschrift, 4° Jaargang. 1892, blz. 146. normale stengels, in onderling gekruiste bladparen. In die spiraal vergroeien de bases der bladeren aan elkander, zooals anders in de paren. Zoowel de vleugels, als de in den stengel gelegene vaatbundelverbindingen toonen dit ten duidelijkste aan. Zoo ontstaat een spiraalsgewijs om den stengel geslin- gerde band, die later, bij den groei der internodien, grooten- deels ontrold wordt. Het is echter niet deze band, die de mechanische oorzaak der torsie is. Want snijdt men dezen band, door de vleugels en de vaatbundelverbindingen heen tot in de holte van den stengel, in de jeugd en vóór den snel- len groei der stengelleden, telkens tusschen twee naburige bladeren door, zoo heeft dit op het ontstaan van den klem- draai zoo goed als geen invloed (1). Maakt men daarentegen tusschen twee bladeren een zoo- danige snede, dat deze naar onderen toe de volgende winding der bladspiraal bereikt, zoodat men dus de phyllopodien dezer twee bladeren geheel van elkander losmaakt, dan komt de klemdraai, die zonder de bewerking zeker zou zijn ingetreden, niet tot stand. Midden in den gedraaiden stengel ontstaat een recht, niet getordeerd internodium (2). Uit deze proeven volgt, dat bij de verandering van den kruiswijzen bladstand in een spiraalsgewijzen niet alleen de bladeren met hunne vleugels en gordelverbindingen anders gerangschikt zijn. Want dit geldt ook van die deelen van den stengel waarin hunne bladsporen omlaag loopen, welke deelen voor elk blad gerekend worden tot den eerstvolgenden om- gang der bladspiraal. Niet alleen de bladeren, maar ook de phyllopodien zijn spiraalsgewijze gerangschikt; in den kruis- wijzen bladstand daarentegen waren èn bladeren èn phyllo- podien tot paren vereenigd. (1) Monographie der Zwangsdrehungen in Pringsheim’s Jahrbücher für wissensch. Botanik Bd. XXIII, Heft I, S. 65. (2) Dit tijdschrift, IV, 1892, Pl. XIV, fig. 1. — 110 — Dit resultaat van het experimenteele onderzoek is in vol- komen overeenstemming met DerrPino'’s theorie der bladstan- den, die op zoo heldere wijze in zijn boven aangehaald werk is uiteengezet. De eenheid, waarmede de leer der bladstanden te rekenen heeft, is volgens hem niet het blad, maar het blad met zijn phyllopodium. De stengel is volgens hem niet anders dan eene vereeniging van deze eenheden, ontstaan door de onderlinge verbinding der aan elkander grenzende phyllopo- dien (l. e. p. 159), en de wijze, waarop deze eenheden ge- rangschikt zijn, is het eigenlijke onderwerp van de studie der bladstanden. Later is DerpiNo herhaaldelijk op dit beginsel teruggeko- men. Zoo b. v. onlangs, in zijne Pensieri sulla metamorfosi e sulla idiomorfosi presso le piante vascolari (1), waar hij er den nadruk op legt, dat de phyllomen niet als afzonderlijke organen moeten beschouwd worden, maar als deelen van hoogere eenheden, de meritalli. Deze « meritalli », bij de hoogere eryptogamen elk uit een segment van de topcel ont- staan, zijn samengesteld uit twee deelen, nl. het vrije deel of het phylloom, en het phyllopodium, dat met de naburige phyllopodien aanéengegroeid is, om den stengel te vormen (2). In een andere verhandeling geeft D. een kort overzicht zijner theorie, dat hier, vrij vertaald, moge volgen, daar het den grondslag vormt voor een duidelijk begrip van de ver- schijnselen, die ik wensch te bespreken. Derpino zegt: «Volgens mijne theorie der bladstanden bestaan de organen (1) Memorie della R. Academia delle Scienze dell’ Instituto di Bologna, Serie V, Tom II, 1892, p. 7. (2) In een noot bij deze alinea zegt D. « Deze stellingen schijnen mij toe na mijne onderzoekingen over den bladstand niet langer in twijfel ge- trokken te kunnen worden ; maar het zal nog wel geruimen tijd duren, eer zij algemeen erkend en aangenomen zijn ». Mogen mijne mededeelingen er eenigzins toe bijdragen, om deze, zoo zeer verdiende algemeene erkenning te bespoedigen ! — NI — of architectonische elementen der hoogere planten uit twee deelen, nl. een vergroeid deel of phyllopodium, en een vrij deel, het blad ; de som van alle phyllopodien vormt wat men noemt as, stengel, bloemsteel, bloemboden ; de vrije deelen vormen al wat men phyllomen noemt, hetzij deze normaal, gemetamorphoseerd, gedegenereerd, rudimentair, ja zelfs abortief zijn. Want als een blad geheel abortief is, bestaat toch in den regel zijn phyllopodium nog. Zoo bv. in de zoogenoemde naakte inflorescentien, bv. bij de Crucifeeren… Hier hangt de plaatsing der bloemstelen niet eenvoudig af van de plaatsing van hun eerste zichtbare beginselen, maar de plaats van deze beginselen hangt af van de rangschikking der phyllopodien, die de wetten van den bladstand volgen, al blijven hunne bladschijven ook onontwikkeld.» (1) Uit het medegedeelde moge de beteekenis der phyllopodien voor de algemeene morphologie der planten duidelijk gewor- den zijn. Passen wij thans dit beginsel toe op de verschijnselen van het dédoublement, of de verdubbeling der bladeren. Van dit verschijnsel vindt men de meest volledige beschrijving en en afbeelding in DeLPino’s reeds aangehaald werk over de theorie der bladstanden. Op plaat IX in figuur 60 A-K worden alle verschillende graden van verdubbeling afgebeeld. Eerst ziet men een normaal blad A, dan een met gespleten top B. In de volgende figuren gaat de splijting van top en hoofdnerf steeds dieper, tot eindelijk de geheele schijf in twee schijven verdeeld is. Deze zijn daarbij elk even groot en van denzelfden vorm als de normale schijf in de eerste figuur. De okseltak toont dezelfde graden van splijting. Aanvankelijk onverdeeld, dan min of meer diep gespleten, eindelijk veranderd in twee a _ AE =s —_ De (D) U. BerNaroL1 e F. Derpino, Pseudanzia di Camellia et dì Geum, Malpighia V, III 1891 p. 4. takken, die zich als okseltakken der twee schijven in de laatste figuur K voordoen. Ditoverzicht, hier voor Olea ontworpen, was ook aan enkele oudere schrijvers, bv. aan BRAUN niet onbekerd. Bij planten, die rijk zijn aan gespleten bladeren kan men, zonder veel moeite, alle verschillende graden van splijting aantreffen. Zoo b. v. bij den reeds vermelden Dipsacus sylvestris (1). De volkomen splijting van blad en okseltak elk in twee vrije geisoleerde en onderling gelijke organen vormt voor DerpiNo het eindpunt van de verdubbeling « Ogni sdoppia- mento è una vera moltiplicazione, compiuta nella forma K, incoata nella forma B, più o meno riescita nelle rimanenti Jorme C. D. ecc. (2) Evenzoo voor BRAUN. Deze zegt « Die Theilung erscheint in allen Graden, von der unscheinbaren Gabelung am Endedes Mittelnerven mit oder ohne Auseinanderweichen der Fläche in zwei Spitzen, bis zur völligen Theilung der Spreite und selbst des Blattstieles ». Hij voegt dan nog de verdubbeling der steunblaadjes en van den okseltak er aan toe, en haalt voorbeelden van verdubbelde bloemen in de oksels van ver- dubbelde bladeren en bracteeën aan (Viola, Digitalis ) (3) Het komt mij echter voor, dat in Derpino’s theorie der phyllopodien de totale verdubbeling van schijf en okselknop geenszins de eindterm van de reeks der dedoublementen kan zijn. Want als werkelijk schijf en phyllopodium deelen van eén geheel zijn, en daarbij van eene eenheid, die in den mor- phologischen bouw der plant een zóó voorname plaats (1) Monographie der Zwangsdrehungen, blz. 77. (Elke verdubbeling is een ware vermenigvuldiging, voltooid in den vorm K, begonnen in den vorm B, meer of minder geslaagd in de overige vormen C. D, enz (l.c. p. 229). (3) Sitzungsbericht der Gesellsch, Naturf. Freunde zu Berlin, 17 Januar 1871. S. 8. — 113 — inneemt, dan moet m. i. ook eene totale verdubbeling van deze eenheden mogelijk zijn. Het geheele merithallium moet zich kunnen verdubbelen; de splijting van het phylloom vormt slechts de eene helft van de reeks van graden, de andere helft moet gevormd worden door de splijting der phyllopodien. Natuurlijk zal de laatste in den regel slechts intreden bij volkomen splijting der schijven, en evenals deze zeldzamer schijnt te zijn dan de tweetoppige bladeren, zoo zou men ook kunnen verwachten, dat geheel of ten deele gespleten phyllopodien nog zeldzamer zouden zijn. Maar de theorie eischt m. i. dat zij mogelijk zijn. Men mag verwachten, dat een volkomen gespleten phyl- lopodium zich zal gedragen als twee afzonderlijke, terwijl bij onvolkomen splijting het onderste deel enkelvoudig, doch het bovenste verdubbeld zal zijn. Beschouwen wij in de eerste plaats de waarschijnlijke gevolgen eener volkomen verdub- beling. Hier zijn twee gevallen te onderscheiden, al naar gelang de bladstand kruis. of kranswijs, dan wel verspreid is. In het eerste geval zullen de beide deelen van het verdub- belde orgaan naast elkander,in den zelfden krans plaats nemen, de beide phyllopodien blijven even lang, de beide schijven op de zelfde hoogte ingeplant. Is echter de bladstand spiraals- gewijs, dan zullen beide helften van het geheel verdubbelde orgaan zich gedragen als twee, uit afzonderlijke merithallien onstane bladeren met hunne phyllopodien, dus als twee normale, naburige bladeren. Evenals elke twee in de gene- tische spiraal naast elkaar geplaatste bladeren, bij den groei van den tak uiteen geschoven worden (terwijl zich de inter- nodiën ontwikkelen), evenzoo ook de twee helften van het gedédoubleerde blad. M.a. w., na totale verdubbeling van het phyllopodium zullen de beide bladschijven, in de rich- ting van de as van den tak, even ver uiteen geschoven zijn als twee normale naburige bladeren. De lengte der uiteen- — 14 — schuiving zal dus gelijk zijn aan die van een internodium op denzelfden tak. Omgekeerd zal een longitudinale uiteenschuiving van twee bladhelften, wanneer zij dit bedrag bereikt, mogen beschouwd worden als een bewijs van totale verdubbeling van het phyl- lopodium. Is de uiteenschuiving kleiner dan een internodium, dan zal men tot onvolkomen deédoublement van het phyllopodium mogen besluiten. Of twee bladeren door dédoublement uit één, dan wel elk uit een afzonderlijke « matrice fogliare » (DeLPiNo) ontstaan zijn, wordt in den regel beslist door de vraag, of zij in den bladstand samen de plaats van éen of van twee bladeren innemen. Op deze gronden zal ik de door mij waargenomen longitu- dinale uiteenschuivingen beschrijven als gevolgen van ver- dubbeling der phyllopodien. Ik zou niet durven beweeren, dat zulke longitudinale uiteenschuivingen door anderen nog niet opgemerkt zijn. Ik vind in DeLPino ’s werk een plaats, waar hij zegt, dat het bij verdubbelingen somwijlen voorkomt, dat de beide deelen, het zij in longitudinale, hetzij in dwarsche richting van elkander verwijderd zijn (1). Maar meer zegt hij daarvan niet, en ook elders komt hij daarop in dit werk niet terug. De voor zijne theorie m. i. zoo belangrijke conclusie van een dedoublement der phyllopodien heeft hij er niet uit getrokken. Ook aan andere waarnemers kunnen overeenkomstige gevallen niet ontgaan zijn, doch ik heb nergens kunnen vin- den, dat zij ze als een bewijs voor de leer der phyllopodien opvatten. Bij de meeste bladstanden is het trouwens dikwijls (1) Derpino, Teoria generale della fillotassi 1. c. p. 225. — 115 — zeer moeilijk om te beslissen of twee bladeren afzonderlijk aangelegd, dan wel door verdubbeling ontstaan zijn. Uiteenschuiven der beide deelen van een gedédoubleerd blad in dwarsche richting (loodrecht op de as van den tak) is een zeer gewoon en welbekend verschijnsel. Volgens Der- PINO’s opvatting ontstaan vele drietallige kransen op deze wijze uit bladparen (1). De vraag of het phyllopodium daarbij ook gedédoubleerd is, schijnt echter vooralsnog in elk afzon- derlijk geval niet met volkomen zekerheid te kunnen worden beslist. Thans gaikover tot de beschrijving mijner waarnemingen. Zij hebben in de eerste plaats betrekking op takken van Castanea vesca en Carpinus Betulus, die door hun tweerijigen bladstand, waarbij alle bladeren in één plat vlakliggen, elke afwijking van de normale plaatsing der bladeren spoedig ver- raden. Van beide soorten vond ik in de omstreken van Hilversum een paar groeiplaatsen, waar gededoubleerde bladeren, eenige jaren achtereenvolgens, niet al te zeldzaam waren. Bij de laatstgenoemde soort nam ik hetzelfde ver- schijnsel ook waar in eene haag bij Zzternsteine aan de grens van het Teutoburgerwald. De derde soort is Robinia Pseudacacia, die op verschillende plaatsen in de omstreken van Hilversum gedurende eenige jaren, dédoublement vertoonde (2). Het veelvuldigst langs den ’s Gravelandschen straatweg, nadat de grond langs de Acacia’s diep omgespit was. Dien tengevolge ontstonden tal- rijke wortellooten, en hierop waren dédoublement van bla- deren en fasciatien van den stengel niet zeldzaam. Aan deze (1) L. e. p. 2. (2) Bij deze plant zijn bladverdubbelingen, naar het schijnt, niet zeld- zaam. Zie o. a. PenziG, Pflanzenteratologie, I, bl. 392. — 116 — soort kan ik niet dezelfde bewijskracht toekennen als aan de beide andere, daar het in den regel niet mogelijk was, uit den bladstand het rechtstreeksche bewijs voor de verdub- beling te leveren. In het volgende geef ik, in korte beschrijvingen, een over- zicht der waargenomen gevallen, terwijl ik met de geringere graden (nerfsplijting) begin. Men zal zien dat de verdubbeling der phyllopodien zich regelmatig aan die der bladschijven aansluit. CASTANEA VESCA. L. Verfsplijting. Hiervan bewaar ik drie voorbeelden in mijn herbarium. De nerf is tot op 1/2-2 cm. afstand van den bladvoet gespleten. De hoek tusschen de beide armen is zeer klein en bedraagt slechts ongeveer 20°, de bladschijf is in dien hoek echter sterker gegroeid en dien tengevolge, naar boven, uit het bladvlak gebogen. De schijf zelf is in twee gevallen bijna even diep gespleten als de nerf, in het derde geval tot over de helft van hare lengte. In twee takken is de tweerijige bladstand door het dédou- blement niet gestoord, in den derden tak is de bladstand in mijn exemplaar niet meer volledig te beoordeelen. 2. Volkomen splijting der schijf, zonder longitudinale witeenschuiving. In al deze gevallen vindt men op één knoop twee bladschijven elk met hun steel ; de verschillende graden van het dédoublement zijn hier in de okselknoppen en in de, tusschen beide stelen gelegen steunblaadjes te vinden. Aan de buitenzijde heeft elke steel steeds zijn eigen steunblaadje. Beide bladeren staan, in den bladstand, steeds samen op de plaats van eén blad. a) Twee bladen op één knoop met drie steunblaadjes en één okselknop, deze toont aan de naar den tak gekeerde zijde een overlangsche gleuf. in == b) Twee bladen op één knoop met drie steunblaadjes en één dubbele okselknop; alleen de eerste bractee is aan beide knoppen gemeenschappelijk. c) Hetzelfde geval, maar de knophelften grooter en meer geïsoleerd. d) Twee bladen op één knoop met drie steunblaadjes en twee okselknoppen. e) Twee bladen op één knoop met twee okselknoppen en drie steunblaadjes, waarvan het middelste aan den top ge- spleten is. f) Hetzelfde, maar het middelste steunblaadje tot bijna op de helft van zijn lengte gespleten. g) Twee bladen op één knoop met twee okselknoppen en vier steunblaadjes. Hiervan bewaar ik twee gevallen met de stipulae op spiritus, en een ander, waarvan de stipulae afge- vallen waren, in mijn herbarium. Aan dezen laatsten tak ziet men, daar de overige bladstelen bewaard zijn, duidelijk, dat de tweerijige bladstand door het gedédoubleerde blad niet gestoord is. De beide bladschijven zitten in de linker rij der bladeren. h) Aan een laatsten tak is een blad gedédoubleerd met dwarsche uiteenschuiving der beide bladeren zóó, dat zij tegen over elkander staan. Elk blad heeft zijn steunblaadjes en zijn okselknop. Overigens is de bladstand van dezen tak zuiver tweerijig, en ziet men uit den bladstand dat een blad van de rechter rij verdubbeld is ; sneed men de naar links ver- schoven schijf weg, dan zou de bladstand geheel ongestoord schijnen. ú) Een van de grootste moeilijkheden der teratologie is, dat afwijkingen zoo zelden in grooten getale zuiver, en zonder bijkomende monstrositeiten voorkomen. Zoo vond ik hier een overigens normaal blad, waarvan één steunblaadje ver- breed was, en een eigen, kleine okselknop bezat, naast die — 118 — van het blad. Verder een blad met eigen okselknop, waar, uit éen dergelijke overtallige knop een kleine mannelijke in- florescentie ontstaan was ; de steunblaadjes waren hier af- gevallen. Eindelijk een blad met twee normale steunblaadjes en daarnaast, een weinig lager aan den tak ingeplant, een derde steunblaadje. 3. Longitudinale witeenschuiving der bladschijven. a) Twee bijna aan elkander tegenovergestelde bladeren an eén knoop, elk met twee steunblaadjes en een okselknop. Het eene blad is twee millimeters lager ingeplant dan het andere ; de bladeren nog niet geheel volwassen. Ofschoon gering, in de longitudinale verschuiving in vergelijking met de sub 2 beschreven gevallen, toch uiterst duidelijk (Plaat V Fig. 1). b) Aan een tak met tweerijigen bladstand zit schuins naast een blad, dat een normale plaats in dien bladstand inneemt, een blad dat een iets kleinere schijf heeft, en waarvan het mediaanvlak verticaal staat, dus met de mediaanvlak ken der normale bladeren rechte hoeken maakt. De overigens geheel platte tak viel door dit omhoog staande blad in het oog. Het abnormale blad had twee stipulae gehad, doch deze waren, evenals die van het bijbehoorende blad, afgevallen. Dat beide bladschijven bij elkander behoorden, ziet men nog daaraan dat de inplanting der stipulae tusschen de schijven een door- loopende lijn vormt. (Plaat V Fig. 2.) Het overtollige blad staat omstreeks 5 mm. lager dan het bijbehoorende, terwijl de lengte van een internodium op deze tak 3-4 em. bedraagt. Er heeft dus een duidelijke longitudi- nale verschuiving plaats gevonden. c)Een eveneens volwassen tak met tweerijige, horizontale bladeren en één loodrecht omhoog staand overtollig blad. Van dit laatste is ééne stipula afgevallen en ééne voorhanden, van het bijbehoorende blad zijn beide stipulae voorhanden, De lijnen van inplanting van alle steunblaadjes staan dwars ED op den tak, die van het eene blad 5 mm. lager dan die van het andere, de naar elkander toegekeerde steunblaadjes zijn door een fijn overlangsch lijntje op den stengel verbonden. De internodien op dezen tak zijn 2-3 em. lang. (Plaat V Fig. 4). Longitudinale uiteenschuiving dus 5 mm. op omstreeks 2-5 cm. internodium-lengte, dus over omstreeks 1/5 van het internodium. d) De uiteenschuiving der beide bladhelften bedraagt 1 em. maar beider inplanting vormt nog een doorloopende, schuin opstijgende lijn, waarop, tusschen de beide schijven, de beide centrale steunblaadjes staan. De inplanting der beide uitwen- dige steunblaadjes nagenoeg dwars. (Plaat V Fig. 3). €) Ken tak met tweerijigen bladstand, alle bladschijven in een horizontaal vlak, en daarenboven éen omhooggericht blad, met verticaal mediaanvlak. Dit blad behoort dus duide- lijk niet in den bladstand te huis. Maar het staat van het naast hoogere blad ongeveer evenver verwijderd als van het naast lagere, nl. om de volle lengte van een internodium. Of het door dédoublement, gemeenschappelijk met het naast hoogere of het naast lagere blad ontstaan is, kan ik niet uit- maken. Hier is dus, zoo moet men aannemen, een phyllopodium volkomen gedédoubleerd, zoodat het zich als twee geheel onafhankelijke phyllopodien gedragen heeft. f) Gevallen, als het onder e beschrevene, waar eenvoudig aan een platten tak met in éen horizontaal vlak uitgegroeide bladeren één overtallig blad stond, dat omhoog gericht was, den bladstand der overige bladeren niet stoorde, maar daar ook niet bij behoorde, kwamen op de aangeduide groeiplaatsen niet zeldzaam voor. CARPINUS BETULUS. Aan de horizontale takken, wier bladeren tweerijig ge- plaatst en met hun schijven in een plat vlak zijn uitgespreid, — 120 — vond ik, deels bij Hilversum, deels bij Externsteine de volgende gevallen van dédoublement. De normale bladstand was in al deze gevallen, noch door de nerfsplijtingen, noch door de overtallige bladschijven gestoord, d. w. z. als men het gedé- doubleerde orgaan telkens als één enkel blad beschouwde, bleef de bladstand tweerijig afwisselend. 1. Verfsplijting. a) Een jong blad, waarvan de top ondiep, de nerf echter tot dicht bij den voet der schijf gespleten was ('s Graven- land). b) Twee opeenvolgende bladeren van een tak, waarvan dus het een naar rechts, het ander naar links, gericht was. Toppen tot op 1/4, nerven over 3/4 hunner lengte gespleten. Hoeken tusschen de beide takken van den hoofdnerf 20° en 40°, bladschijf daartusschen vlak. (Externsteine). 2. Volkomen splijting der schijf, zonder longitudinale witéenschuiving. a) Twee bladschijven, elk met haar steel, te samen met drie steunblaadjes en één okselknop. Zulk een tak vond ik, behalve bij Hilversum, ook nog bij Soest (prov. Utrecht). b) Twee bladschijven, elk met twee steunblaadjes en elk met een okselknop. Beide schijven vlak naast elkander aan dezelfde zijde van den tak gezeten. (\s Graveland). c) Een tak, waaraan de beide sub gen 4 beschreven ge- vallen voorkomen; zij zijn van elkander vijf internodien verwijderd. Het eene gedédoubleerde blad is links, het andere rechts van den tak geplaatst. (Externsteine). d) Een tak, in jongen toestand verzameld en op spiritus gebracht. Aan de eene zijde zijn drie vlak boven elkander staande bladeren volkomen verdubbeld. Het onderste met drie steunblaadjes en twee knoppen, het middelste met vier steun- en twee okselknoppen en het bovenste wederom met drie stipulae. (‘s Graveland). — 121 — 3. Zongitudinale witeenschuiving bij volkomen bladverdub- beling. a) Een volkomen gededoubleerd blad met twee schijven, elk met haar steel, steunblaadjes en okselknop ; de schijven even groot. De eene schijf is op de normale plaats van het blad aan den tak bevestigd. De andere is 5 mm lager inge- plant en aan de onderzijde van den tak bevestigd. Het vol- gende blad van dezen tak is even volkomen verdubbeld, doch de uiteenschuiving bedraagt slechts 2 mm., ook hier is de eene schijf op de normale plaats, volgens den bladstand, de andere (laagste) aan de onderzijde van den tak bevestigd. De overige bladeren van den tak zijn normaal (Hilversum). b) Een eveneens volkomen gededoubleerd blad, elke schijf met twee steunblaadjes en een okselknop; de eene schijf 3 mm. lager in geplant dan de andere. De laagste schijf op de normale plaats volgens den bladstand, de andere aan de bovenzijde van den tak ingeplant. (Fig. 14). Drie internodien lager draagt deze tak een verdubbeld blad met drie steunblaadjes en twee okselknoppen, zonder uit- eénschuiving. (Externsteine). ROB[NIA PSEUDACACIA. 1. Onvolkomen bladsplijting. 4) In mijn herbarium bewaar ik een blad waarvan het eindblaadje twee toppen heeft en een nerf, die tot op de helft van de lengte van dit blaadje gespleten is. Overigens is het blad normaal. 5) Bladeren, waarvan de algemeene bladsteel min of meer diep gespleten is, schijnen niet zeldzaam te zijn. Ik bezit er eén dat tot het zesde, twee die tot het tweede, en een dat tot het eerste bladpaar (van onderen af gerekend) gespleten zijn. Eindelijk een blad waarvan de algemeene bladsteel tot voorbij het onderste bladpaar, tot op omstreeks een halven 9 centimeter van de bladbasis in twee gelijke armen verdeeld is. c)Een blad, waarvan de algemeene bladsteel tot op een afstand van een paar millimeters van den tak gespleten was ; het had slechts twee doorns (stipulae), daarentegen ook twee okselknoppen. 2) Volkomen bladsplijting zonder longitudinale viteenschui- ving. «) Zonder steunblaadje tusschen de beide bladstelen. b) Met een zeer klein, bijna haarvormig steunblaadje op deze plaats. c) Met een doorn van de gewone grootte en bouw tusschen de bladstelen, dus in het geheel drie doorns. Dit geval komt meermalen voor. d) De middelste der drie doorns tweepuntig. e) Met vier doorns, de beide middelste vlak tegen elkander aangelegen, doch niet verbonden. f) Met vier doorns, de beide middelste min of meer van elkander verwijderd, de bladeren dus in dwarsche richting uitéengeschoven. Ook dit geval komt meermalen voor. a-f) Al deze gededoubleerde bladeren hebben in den oksel van elk der beide bladstelen een knop, behalve N° a en ô. 3) Longitudinale witéénschuiving. De gevallen, die tot deze groep behooren, rang schik ik, een- voudigheidshalve, in hoofdzaak naar het verschil in hoogte der beide bladeren, gemeten evenwijdig met de as van den tak, en van den onderrand van de inplanting van het gewricht van het eene blad, tot het overeenkomstige punt van het andere blad. Deze maat, die eenigzins een denkbeeld van den graad van uitéénschuiving geeft, plaats ik, in mm. uitge- drukt, vooraan bij elk afzonderlijk voorbeeld. Aldeze bladeren hebben elk twee volkomene algemeene bladstelen, in den oksel van elk dezer een knop, en aan de buitenzijde een normalen doorn of stipula. Zij verschillen — 125 — echter van elkander ten opzichte van de doorns, die- tusschen de beide bladstelen geplaatst zijn. Ik noem deze, gemakshalve, centrale doorns of centrale stipulae. &) (4 mm.) Drie gevallen, elk met éen centralen doorn, die in twee exemplaren onverdeeld is, in het derde echter aan zijn uitersten top in twee fijne punten uitloopt. Twee van deze voorbeelden bevinden zich aan denzelfden tak. (Plaat V Fig. 13). b) (5 mm.) Een centrale doorn, waarvan de top tot dicht bij het midden gespleten is, terwijl beiderzijds van deze splijting uit, diepe gleuven tot aan den voet van den doorn gaan, zoodat deze er uitziet als twee, halverwege aan elkander vast- gegroeide doorns. €)(7 mm.) Tusschen beide bladstelen één, schijnbaar geheel normale doorn. Het midden van dezen doorn ligt ongeveer in het midden tusschen de inplantingen der beide blad- stelen (Fig. 5). d) (6 mm.) Centrale doorn tweetoppig, bijna tot op de helft gespleten, met diepe tot aan den voet loopende gleuven. (Fig. 9.) e) (10 mm.) Centrale doorn tweetoppig, ondiep gespleten, met ondiepe gleuven. Alle drie de doorns klein, de centrale met een zeer verbreeden voet beiderzijds zich tot de bladstelen uitstrekkende (Fig. 7.) De knoppen liggen in al deze gevallen (a-e) longitu- dinaal boven de inplantingen der bladstelen, niet tegen- staande de inplantingslijn van het geheele blad min of meer schuin, in N° d en e reeds sterk hellend, is. Evenzoo in de volgende gevallen. f) (OQ mm.) Elke bladsteel heeft zijn eigen doorns, de cen- trale van den bovensten steel een weinig te laag, die van den ondersten een weinig te hoog geplaatst. Beide centrale doorns verbonden door een vrij breed, tijdens het leven van den tak — 14 — bruin gekleurd veld, dat hun gemeenschappelijken oorsprong nog duidelijk aanwijst. (Fig. 6.) 9) (29 mm.) Centrale doorn éentoppig, tot een overlang- schen verheven en dikken kam uitgegroeid, die de beide bladstelen verbindt,en in zijn midden een korten, fijnen punt draagt (Fig.10, waar a de plaats aanwijst, waar de onderste bladsteel afgebroken werd). 1) (20 mm.) Evenzoo, doch de centrale doorn met twee, vlak bij elkander geplaatste punten. ú) (13 mm.) Evenzoo, doch de punten van den ecentralen doorn ongelijk in grootte, en iets dieper van elkander afge- spleten. (Fig. 11.) j) (GO mm.) Evenzoo, doch de beide punten van den cen- tralen doorn 10 mm. van elkander verwijderd. £) (23 mm.) De centrale doorn is gebouwd als in het vorige geval, maar, bij de uitéenschuiving der beide bladstelen is de doorn gescheurd, zoodat zijne beide toppen nu ver van elkander verwijderd zijn (Fig. 8). De verwijdering bedraagt als in N° j. 10 mm., maar daar de tak ruim eens zoo dun is, en de internodien hier kleiner zijn,kan men deze beide lengten niet onderling vergelijken. Dat de doorn gescheurd is blijkt uit een wondlijn, die de voeten der beide toppen verbindt; en welke wondlijn in N° j. ontbreekt. De wondlijn is in het spiritus-praeparaat nog duidelijk te herkennen, als door scheuring ontstaan en strekt zich op den ondersten vrijen doorntop 4 mm. omhoog uit, dus tot op l mm van den eigen- lijken punt. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat in de jeugd beide doorns onmiddelijk naast elkander stonden, en dat de onderste slechts zoover vrij was, als met een lengte van Ìl mm. in den volwassen toestand overeenkwam. Toen scheurde de doorn; de beide scheurlijnen pasten aanvankelijk natuurlijk precies op elkaar, maar door den groei van het tusschengeschoven internodium werd de eene tot 10 mm. — 125 — verlengd, terwijl de andere, aan den vrijen top, slechts tot 4 mm. uitgroeide. Het internodium, dat door de uiteenschuiving der beide bladstelen onstaan is, is evenlang als de beide normale inter- nodiën, die er, naar onderen en naar boven, aan grenzen. £) (LL mm ) Beide bladstelen met eigen centrale doorns, die vrij klein zijn, even als de uitwendige stipulae, maar door een overlangsche bruine lijn onderling verbonden. Tusschen- geschoven internodium kleiner dan de beide aangrenzende. m) (18 mm.) Evenzoo. De bovenste der centrale doorns is hier merkwaarligerwijze tweetoppig. (Fig. 12.) Trouwens evenals bij Castanea komen ook hier van tijd tot tijd bij- komende monstrositeiten voor, waarvan ik een geval wil aanhalen waarin, midden op een lang internodium tusschen twee bladeren die elk hun eigen doorns hadden, een vrije doorn gezeten was. RESUME sur le dédoublement des phyllopodes, L'étude expérimentale de la torsion de Dipsacus sylvestris nous a fait connaître le rôle, que jouent dans ce phénomène les parties de axe, appartenant à chaque feuille. Ce sont ces parties que M. Der- PINO a désignées dans sa Teoria generale della fillotassi (1883) sous le nom de phyllopodes. Selon lui la feuille et son phyllopode consti- tuent ensemble un mérithalle. Dans les Cryptogames Vasculaires chaque mêrithalle est le produit d'un seul segment de la cellule apicale ou initiale de la tige, Selon M. DeLPiNo on doit admettre en principe la même origine pour les mérithalles des Phanerogames. Les belles recherches de M. Dov- LIOT sur la croissance terminale de la tige ont démontré que pour les Gymnospermes le développement des mêrithalles est le même que pour les Cryptogames Vasculaires (1); pour les Angiospermes, où la (1) Annales des Sciences naturelles VII série. Bot., XI p.2883, et XIII p. 93. eellule apicale est couverte par l'épiderme, et où il y a souvent une cellule initiale particulière pour le cilindre central, ces recherches nous ouvrent la voie pour les études, qui seront nécessaires pour donner à la théorie de M. DerLPiNo une base d'observation directe. En attendant, je pense qu'il y a quelque intérêt à étudier les phé- nomènes morphologiques et tératologiques, qui peuvent nous fournir des renseignements sur l'existence des phyvllopodes. Leur rôle dans les tiges spiralées de Dipsacus a été démontrê par expérience La torsion ne se montre dans cette plante que sur les tiges, dont les feuilles, encore tout jeunes, sont rangées en spirale. IÌ est évident, que dans ce cas les phyllopodes sont aussi arrangés en spirale. Or, pour empèêcher la torsion de se manifester, il ne suflit pas de découper la spirale des feuilles, il est indispensable d'affran- chir les phyllopodes en les isolant par une incision de toute la lon- gueur des deux phyllopodes voisins. Dans les questions de phyllotaxie les mérithalles sont donc les unités à considérer ; dans la croissance d'une tige la position des feuilles est décidée définitivement ou du moins en principe, longtemps avant l'apparition de ces protubérances qui sont les premiers indices extérieurs des feuilles. Toutefois, en étudiant la signification du dédoublement pour la phyllotaxie, et en jetant d'une main de maitre les principes raisonnés d'une nouvelle science, M. DerLPINo, quant au dédoublement, s'est borné à étudier les feuilles. Mais il est évident, que sa théorie exige que les phyllopodes puissent se dédoubler tout de même; le méri- thalle tout jeune pourra même être fendu en deux avant la sépara- tion de la feuille et du phyllopode. La série du savant italien commence, comme on le sait, par une feuille fendue seulement à son extrémité et finit par la fission en deux feuilles tout faites, dont chacune a son bourgeon axillaire, ses stipules, s’il ya lieu, en un mot toutes les parties normales d'une feuille complète. Pour compléter cette série et pour y joindre la partie qui traite du dédoublement des phyllopodes, j'ai rassemblé dans le cours de quel- ques années des cas de dédoublement sur les Castanea vesca, Carpi- nus Betulus et Robinia Pseud-Acacia. Sur les deux premières espèces mes observations se bornent aux rameaux horizontaux où presque horizontaux dont les feuilles sont distiques et étalées dans le même plan. Ces rameaux ont le grand avantage que la position des feuilles y est très facile à reconnaitre. Or dans mes observations cette position n'était pas altérée par le dédoublement,ni des feuilles, ni des phyllopodes, pourvu qu'on prenne l'organe dédoublé pour une seule unité dans la spirale génératrice. Par lapercu de mes observations, qui suit,‚on verra que mes séries sont tolérablement complètes et que leur nouvelle partie, le dédou- blement du phyllopode, s'accouple tout naturellement à celle qui traite de la fission des feuilles. Castanea vesca. Ma série commence par des feuilles à limbe bilobé et à nervure médiane fissée; elle est continuêe par les organes dédoublés à deux limbes et deux pêtioles distincts, mais qui ont ensemble trois stipules et un bourgeon axillaire. Vient ensuite la fission incomplète de ce bourgeon et de la stipule moyenne, puis la produetion de deux bourgeons et de quatre stipules. C'est là la série de M. DELPINO. Les deux limbes, insérés dans les cas précédents à la même hau- teur de la tige, peuvent dans d'autres cas être éloignés l'un de l'autre dans le sens longitudinal. Dans ces casil est évident que l'accroisse- ment de leurs phyllopodes n’était pas unique, mais devait être diffé- rent pour les phyllopodes correspondants aux deux limbes. [l y a done ici dédoublement du phyllopode accompagnant celui de la feuille. L'éloignement longitudinal des deux limbes peut atteindre des valeurs très différentes, comme on le voit dansles figures 1-4 de la Table. Chaque feuille dédoublée y possède denx limbes (a et 5), deux pétioles, quatre stipules (1, 2, 3 et 4) et deux bourgeons axillaires, mais les deux pétioles ne se trouvent pas à la même hauteur de la tige. Je possède un spécimen (PL. V, Fig. I) où leur êloignement dans la direction de l'axe de la tige n'est que de deux millimètres, deux autres où il est de cinq millimètres (Fig. 2 et 4), sur une longueur internodiale de 3 à 4 centimètres, un quatrième où il est de dix milli- mètres (Fig. 3). Ces cas doivent être regardés comme résultant d'un dédoublement incomplet des phyllopodes. Quand le dédoublement est complet, l'éloignement des deux limbes atteint la même longueur que Péloignement normal de deux feuilles, c'est à dire celle d'un internode. Ce dernier cas n'est pas si rare que les précédents, j'en ai trouvé plusieurs spécimens. On voit alors, sur un rameau à feuilles disti- ques, du reste tout à fait normal, une feuille superflue. Celle-ci est placée à angle droit sur le plan de toutes les autres feuilles du rameau; surtout si elle est dirigée en haut sur le rameau plan et horizontal, elle saute facilement aux yeux. Il est évident qu'elle doit avoir été produite par le dédoublement d'une des deux feuilles les plus voisines. Carpinus Betulus. Trois feuilles bilobées et à nervure médiane fendue. Une feville à deux limbes, deux pêtioles, trois stipules et un bourgeon axillaire. Une autre totalement dédoublée ; quatre stipules et deux bourgeons axillaires, mais sans éloignement longitudinal. Dans trois autres feuilles, dédoublées à un degré plus haut, il y a un éloignement longitudinal, de deux millimètres dans lune, de trois millimêtres dans la seconde (Fig. 14) et de einq millimètres dans la troisième, L’un des deux limbes se trouve toujours dans le plan normal des autres feuilles, (a dans la figure 14) Pautre limbe (6) est inséré à angle droit sur ee plan soit en haut, soit en bas du rameau. Le dédoublement du phyllopode est bien incomplet dans cette série, mais n'en est pas moins évident. Robinia Pseud-Acacia. La sêrie commence par le dédoublement incomplet (nervure fendue) de la foliole terminale, et se continue par la fission du pétiole commun à des degrés très différents jusque tout près de la base. Je possède en tout sept degrés de ce dédouble- ment dans ma colleetion. Vient ensuite la fission totale du pêtiole, avec bourgeon axillaire unique et deux stipules, ou bien avec une troisième stipule très petite entre les pêtioles. Dans les degrés plus parfaits de ma collection il y a toujours deux bourgeons axillaires et trois ou quatre épines (stipules). L'épine moyenne peut être simple à sommet unique, ou à deux pointes. Dans le eas où il y a quatre épines, les deux moyennes peuvent être pressées lune contre l'autre, ou bien placée à une distance mesurable. Dans tous ces cas les deux pêtioles sont insérés au même niveau du rameau. L'éloignement longitudinal des deux pétioles peut être plus ou moins grand, jusqu'à ce qu’il atteigne la longueur d'un internode nor- mal. J'en possède quinze spécimens (Fig. 5-13, dans lesquels a et 5 sont les deux pêtioles de la feuille dêdoublée, let 2 les stipules ou épines extêrieures, 2,3 la seule, ou 2 et 3 les deux stipules inté- rieures). Chaque péêtiole a toujours son bourgeon axillaire et sa Severens, suec” JL Goffart 5 RS S 3 A „0 NGE Rd — 129 — stipule extérieure. La stipule moyenne est dédoublée à des degrèés très divers. Les plus petites divergences longitudinales sont de quatre et de cinq millimêètres (Fig. 13 et trois autres spécimens), à épine moyenne unique, à une ou à deux pointes, désignée dans la Fig. 13 par 2,3. Suivent les divergences de 6-10 Mm (quatre cas), à épine moyenne unique, fendue (Fig, 7 chez 2,3 et Fig. 9 chez 2, 3) ou non (Fig. 5 chez 2, 3), ou à deux épines moyennes soudées entre elles par un prolongement de leurs bases (Fig. 6, épines 2 et 3). Viennent en- suite quatre cas (Fig. 10, 11), dans lesquels la divergenee longitu- dinale est déjà bien grande, de 13 à 30 Mm, où l'épine moyenne est unique mais à base allongée en forme de crête, qui relie entre eux les deux pétioles. Cette erête porte une seule pointe (Fig. 10 chez 2, 3), ou bien deux tout près l'une de l'autre (Fig 11, chez 2, 3), ou enfin deux pointes à quelque distance Dans un cinquième cas la crête a été déchirée par l'accroissement de l'internode interposé entre les deux pétioles (Fig. 8), et une ligne cicatricielle (entre 2 et 3) montre clairement que l'éloignement des deux pointes, dans ce cas, est dû à cette force extérieure. Dans les derniers numéros de ma série il y a deux épines moyennes, dont chacune est placée tout près de son pétiole, mais elles sont reliées entre elles par une ligne brune du même aspect et de la même couleur que leurs bases (p. eX. Fig. 12 entre 2 et 3). L'éloignement atteint ici environ ou tout à fait la longueur d'un internode. Werklaring der Plaat V. In alle figuren beteekent : a. de onderste bladschijf of bladsteel van het gedédoubleerde blad. b. de bovenste bladschijf of bladsteel van hetzelfde blad. 1. het uitwendige steunblaadje (of doorn) van den ondersten blad- steel. 2. het centrale steunblaadje (of doorn) van denzelfden steel. 3. het centrale steunblaadje van den hoogsten bladsteel van het- zelfde blad. 4. het uitwendige steunblaadje van dien steel, 2,3 het centrale steunblaadje, zoo er slechts één aanwezig is. Alle figuren zijn ongeveer in natuurlijke grootte, naar photogra- phien geteekend. Bij elke figuur is hieronder tusschen haakjes, het — 130 — nummer en de letter aangewezen, waaronder. zij in den tekst ver- meld is, evenzoo de absolute lengte der longitudinale uiteenschui- ving. De bladeren zijn, om ruimte te sparen, òf in hun bladsteel, òf in het onderste gedeelte der schijf, met een enkele uitzondering, weg- gesneden. Castanea vesca. (blz. 116-117). Fig. 1 (3a-2 Mm). Jong gededoubleerd blad met twee bladschijven en met steunblaadjes; de tak is, ten behoeve der photographie, vlak boven den knoop weggesneden. Fig. 2 (3b-5 Mm). Volwassen verdubbeld blad, steunblaadjes afge- vallen. Van de beide bladschijven lag de eene (b) in het hori- zontale vlak der tweerijig geplaatste bladeren, het mediaan- vlak van de andere a stond loodrecht omhoog. Fig. 3 (3d-10 Mm). Jong gededoubleerd blad met twee bladschij ven en vier steunblaadjes; deze en de beide bladstelen in een doorloopende schuine lijn aan den tak geplaatst. Fig. 4 (3c-5 Mm). Volwassen verdubbeld blad met vier steunblaadjes waarvan er echter een, nl. het centrale van den ondersten bladsteel, afgevallen was De schijf bin het vlak der overige bladeren, de schijf a met haar mediaanvlak loodrecht daarop. In de figuur is ook de bladsteel van het naast hoogere blad opgenomen, om de lengte van een internodium te laten zien. Robinia Pseud-Acacia. (blz. 121-125), ig. 5(3c-7 Mm). Blad met twee bladstelen en drie doorns. Centrale doorn onverdeeld. Dit en alle overige afgebeelde bladeren in volwassen toestand verzameld en gephotographeerd. Fig. 6 (3f-9 Mm). De beide centrale doorns zijn door een breed bruin veld onderling verbonden. Fig. 7 (3e-10 Mm). De centrale doorn tweetoppig, smal, maar door uitloopers van zijn voet beiderzijds met de inplantingsplaatsen der bladsteelen verbonden. Een hooger blad isin de figuur opgenomen. Fig. 8 (3k-23 Mm). De beide bladstelen van elkander om de volle lengte van een internodium verwijderd; de centrale doorn tweetoppig en gescheurd. ri el — 181 — Fig. 9 (3d-6 Mm). Centrale doorn tweetoppig, met beide bladstelen op een opstijgende schuine lijn op den tak ingeplant. Fig. 10 (38-29 Mm). Centrale doorn tot een groote kam vormige lijst uitgerekt, die de beide bladstelen verbindt en op zijn midden één punt draagt. De onderste bladsteel (a) is, ten behoeve der photographie, van het bladkussen afgebroken. In de figuur is, onder het gededoubleerd blad, nog een normaal blad opge- nomen. Fig. 11 (31-13 Mm). Centrale doorn met twee ongelijke toppen; met zijn voet beide bladstelen verbindende. Fig. 12 (3m-18 Mm). Centrale doorns klein en vlak naast hun blad- stelen gelegen, doch door een overlangsche bruine lijn ver- honden. Centrale doorn 3 tot aan de basis in tweeën gespleten. Fig. 13 (3a-4 Mm). Geringe uiteenschuiving van een gedédoubleerd blad met drie doorns. Carpinus Betulus. (blz. 119-121). Fig. 14 (3b-3 Mm). Elke schijf met twee steunblaadjes en éen oksel- knop. De schijf a op de normale plaats in den tweerijigen bladstand, de schijf > met haar mediaanvlak loodrecht op het vlak der overige bladeren ingeplant, naar boven gericht, Tak van de achterzijde gephotographeerd. EEN MERKWAARDIGE KERSEN-VARIETEIT, DOOR Pr E. Giltav. leeraar in Plantkunde aan de Rijkslandbouwschool te Wageningen. Voor eenigen tijd ontving ik van den heer Diels, hoofd der school te Wanroy (N. Brab.), eenige vruchten van een ker- sen-variëteit, welke in den handel gebracht wordt door den heer Cornelissen, boomkweeker ter genoemder plaatse. Daar deze variëteit zeer eigenaardig is, en zoover ik weet, nog niet bekend was, meen ik dat het gewenscht is er de aandacht op te vestigen. Uitwendig vertoonen genoemde vruchten de bijzonderheid dat er een donkere streep loopt ter plaatse waar zich de he- kende overlangsche ondiepe gleuf bevindt, die oorspronkelijk als de vergroeiingsplaats van de randen der vruchtbladen kan worden opgevat. Bij nader onderzoek blijkt deze donkere streep niet alleen oppervlakkig voorhanden te zijn, ze zet zich door het geheele vruchtvleesch voort ; ze wordt veroor- zaakt doordien de cellen, waar ze zich bevindt, met zeer donker eelvocht gevuld zijn. Zeer belangwekkend is de wijze waarop deze variëteit waarschijnlijk ontstaan is. De heer Drers schrijft mij hier- over: «In een boomgaard bij eene boerderij van het nabijgelegen EINE MERKWURDIGE KIRSCHEN-VARIETAT, Dr E. Giltav. Lehrer der Botanik an der Reichslandwirtschafilichen Schule zu Wageningen. Vor einiger Zeit empfing ich von Herrn Drers, Oberlehrer zu Wanroy (Nord-Brabant, Niederlande), einige Früchte einer Kirschen-Varietät, welche bei Herrn CORNELISSEN, Baumgärtner daselbst, käuflich zu bekommen ist. Weil diese Varietät sehr merkwürdig ist, und soviel ich weiss bis daher unbekannt war, möchte ich Einiges darüber mitteilen. Aeusserlich zeigen die genannten Früchte die Eigentüm- lichkeit, dass sich ein dunkler Streifen befindet an der Stelle der seichten Rinne, welche ursprünglich als durch Verwach- sung der Fruchtblattränder entstanden zu sein, aufgefasst werden kann. Bei näherer Untersuchung stellt sich heraus, dass dieser Streifen nicht nur oberflächlich, sondern durch das ganze Fruchtfleisch hindurch vorhanden ist; er wird hervorgerufen von Zellen, die mit sehr dunklem Zellsafte gefüllt sind. Sehr interessant ist der wahrscheinliche Ursprung dieser Variëtät. Herr Drers schreibt mir darüber : In einem Obstgarten bei einem Gehöfte im nahen Ryke- voort stand ein Kirschbaum, der, wie man meinte, mehr als ein Jahrhundert alt war. Bei dem strengen Frost vor zwei — 154 — Rijkevoort stond (de boom is door de strenge vorst van voor twee jaren, toen zijn stam lang in het ijs stond, gestorven) een kerseboom, die, naar men zeide, meer dan een eeuw oud was. Slechts aan één tak, nar het oosten gericht, groeiden de gestreepte kersen, zoolang de eigenaar het heugde ; overi- gens was de boom een zoogenaamde witte Spaansche kers. De eigenaar wist niet, hoe die variëteit ontstaan was ; onze boomkweeker CoRNELISSEN zegt, dat hier van geen « verede- len » iets te bespeuren was; naar zijn oordeel is het eene speling der natuur. De eigenaar van dien boom, de heer KeRKuor, stond aan onzen boomkweeker toe van dien tak eenige enten te nemen, nu acht jaren geleden geloof ik. » Het ontstaan dezer nieuwe varieteit moet dus tot de ge- vallen van « knop-variatie » worden gebracht. De oude ker- senboom, waaraan de afwijkende tak voorkwam, is bij voor- beeld te vergelijken met dien bekenden, door pE CANDOLLE waargenomen kastanjeboom, die grootendeels gewone, niet gevulde bloemen droeg, doch aan een enkelen tak dubbele. Jaren achtereen werd aan dezen tak hetzelfde verschijnsel gevonden, en door enten kon de variatie worden voortgeplant. Volgens mededeeling van den heer Drers zijn de streep- kersen uitmuntend van smaak. In verband met de eigenaar- dige teekening zullen ze dus op de markt wel welkom zijn. Jahren, als der Stamm lange im Eis stand, ist der Baum ge- storben. Nur an einem Ast, nach Osten gewendet, wuchsen die Streifkirschen, und zwar so lange dem Besitzer erinnerlich war; der Baum war übrigens ein sogenannter weisser Spani- scher Kirschbaum. Der Besitzer wusste nicht wie die Variëtät entstand; der Baumegärtner CORNELISSEN sagt, dass von keinem Veredlen etwas zu bemerken war; seinem Urtheil nach war es ein Naturspiel. Der Besitzer der Baumes gestattete Herrn CORNELISSEN, vor ungefähr acht Jahren von dem Ast einige Impfreiser zu nehmen. Die Variëtät muss also den Fällen von « Knospen-Varia- tion » zugerechnet werden. Der alte Kirschbaum ist z. B. zu vergleichen mit der bekannten, von pr CANDOLLE beobach- teten Kastanie, die grösstenteils gewöhnliche, nicht gefüllte Blüten trug, an einem Ast jedoch gefüllte. Jahren hinter ein- ander wurde an diesem Ast dieselbe Erscheinung keobachtet und durch Impfung konnte sie fortgepflanzt werden. Laut der Mitteilung des Herrn Dieus sind die Kirsche von ausgezeichnetem Geschmack. Sie werden also auch auf dem Markte mutmasslich willkommen sein. OVER DE MATE WAARIN BRASSICA NAPUS L, EN BRASSIGA RAPA L, TOT ONDERLINGE BEVRUCHTING GESCHIKT ZIJN, Dr E. Giltav. leeraar in plantkunde aan de Rijkslandbouwschool te Wageningen. Een hoofdvraag, die zich bij de studie der geslachtelijke voortplanting voordoet, is deze : gegeven zeker vrouwelijk orgaan, in welke mate zal mannelijke stof van verschillende herkomst bevruchtend werken. Voor het plantenrijk laten zich hieromtrent de volgende hoofdgevallen denken : L. De vrouwelijke en de mannelijke cel ontstonden op het- zelfde individu. a. Ze werden in dezelfde bloem gevormd ; bh. Ze stammen uit verschillende bloemen. IL. De vrouwelijke en de mannelijke cel ontstonden op ver- schillende individu’s : a. Deze individu’s gelijken zeer sterk op elkaar en worden daardoor systematisch gelijk beschouwd; b. Hun systematische plaatsing is verschillend: « Ze behooren tot verschillende variëteiten ; @ ze behooren tot ver- schillende soorten. Natuurlijk komen tusschen deze gevallen overgangen voor : dit neemt echter niet weg dat de gebezigde indeeling om de hoofdgevallen te kenmerken geschikt te gebruiken is. EN Bij een vroegere gelegenheid besprak ik de gevallen Ia, Ib en IIa (1) en deelde daarbij eenige eigen ondervindingen mede. Zooals men weet, geeft IIa over ’t algemeen betere uitkomst dan Ia en b. Omtrent IIa kan verder worden opgemerkt, dat er beter gevolg verkregen wordt als de gekruiste individus onder verschillende omstandigheden ontwikkeld zijn, als ze dus behooren tot wat men verschil- lende locale rassen zou kunnen noemen. Dit geval kan trou- wens als een overgangsgeval tot 115 worden beschouwd. Be- trekkelijk Ia en ó zal men zich herinneren dat hieromtrent tot nog toe niet veel ondervinding is opgedaan. In de gevallen die werden onderzocht gaven Ia en 4 gelijke uitkomst of 16 iets betere. Wat de gevallen Ia en b en Ig betreft kan men dus onze kennis samenvatten, door te zeggen dat als de verwantschap der geslachtelijke elementen afneemt de uitkomst van de vereeniging dier elementen, over ’t geheel, toeneemt. Deze regel is echter niet op ‘t geheele hoofdgeval Il van toepassing. Wel geldt hij wellicht ook nog voor 114 «, doch dan komen we ook aan een keerpunt. Wordt de verwantschap te gering, dan bevrucht de mannelijke cel de vrouwelijke weer moeilijker. Al zijn er ook vele plantensoorten bekend, die met goed gevolg gekruist kunnen worden, over ‘t geheel gaat bij soorten de kruising zeker minder gemakkelijk dan tusschen variëteiten, en wel te moeilijker als de verwantschap geringer is. Zooals bekend is, kunnen planten van verschillende geslachten slechts zeer zelden elkaar bevruchten. Hierbij is wel op te merken, dat systematische verwantschap niet t eenige is, dat op geschiktheid voor kruising van invloed is — om dit in te zien is ’t zelfs voldoende zich te herinneren dat a® Xb ” volstrekt niet altijd even gemakkelijk plaats grijpt (1) Zie deze Jaarboeken, 1892, pag. 1-12. — 138 — als b @ X 4 —s; een belangrijke factor, een hoofdfactor zelfs, kan de systematische verwantschap toch voor ’t algemeen wel worden genoemd. Daar het juiste inzicht in de hier genoemde wetten voor de praktijk van belang is, streefde ik er naar, de jongelui der Rijkslandbouwschool ook wat kruising van minder ver- wante vormen betreft eenig demonstratie materiaal te ver- schaffen, dat door hen zelve gewonnen was. Aangezien de hierbij verkregen uitkomsten naar mijn meening niet geheel van wetenschappelijke waarde zijn ontbloot, wensch ik ’t voornaamste daaromtrent mede te deelen. Als gewas waarop geëxperimenteerd zou worden koos ik zomerkoolzaad, afkomstig uit Grypskerke (Zeeland), en boter- zaad afkomstig uit Exloo (Drenthe). Het was niet zonder reden dat ik vormen van Brassica Napus L en Brassica Rapa L deed gebruiken. Deze soorten in den zin van Linnaeus zijn immers zeer na verwant, in die mate zelfs, dat sommige schrijvers beide tot één soort vereenigd hebben (1). Het was dus vooral voor een dergelijk geval belangwekkend na te gaan, in hoevere krui- sing van individu ’s der twee soorten minder goede uitkomst zou geven dan kruising van twee planten derzelfde soort. Samsoe Lund en Hjalmar Kjaerskou vermelden in hun juist aangehaalde zeer belangrijke verhandeling, dat alle vormen van B. Napus met die van B. Rapa, en omgekeerd, gekruist kunnen worden, al is ’t ook dat de uitkomst van Br. Napus ® X Br. Rapa & veel beter is, dan die van Br. Rapa Q X Br. Napus « (2). Genoemde schrijvers grondves- ten deze uitspraak op de uitkomsten van proefnemingen, die (1) Vgl. Samsoe Lund og Hjalmar Kjaerskou, Morfologisk-Anatomisk Beskrivelse af Brassica oleracea L., B. campestris L., og B. Napus L, Kjobenhavn, Hagerups Boghandel, 1885, pag. 92. (NEMA lee — 139 — met talrijke varieteiten genomen zijn. Zooals echter bij zulk een uitgebreid onderzoek nauwelijks anders kan, werden van elk dier variëteiten afzonderlijk niet veel bloemen gekruist. Daar verder omtrent de wijze van proefneming en omtrent de uitkomsten niet veel gegevens werden verschaft, scheen ’t mij gewenscht bij Brassica Napus en Rapa de genoemde zaak nog eens te onderzoeken . De eerste proeven werden onder mijn toezicht verricht in 1891, en wel door de leerlingen P. J. Douwes Dekker, A. Jacobson, Z. Kamerling, W. Keestra, H. Mayer Gmelin, en J. J. Ott de Vries. Ieder van hen kreeg eenige planten van beide rassen ter beschikking. Ieder proefnemer castreerde aan de eindas van een paar planten van beide rassen eenige bloemen, en omhulde ze daarop met gaas. Later greep kunstmatige bestuiving plaats, en wel bij beide rassen aan éen plant met stuifmeel van een ander exemplaar van het zelfde ras, aan een andere plant met stuifmeel van het andere ras. Het gebezigde stuif- meel was afkomstig van bloemen die onder gaas beschutting zich hadden geopend. Aan den oogst werd bepaald de lengte der vruchten en t getal der zaden. De volgende uitkomsten werden hierbij verkregen : — 140 — k | 09 ‘c <9 ee dl F9 PG 65 ge 29 Spur oee ojee Asser et U ge [OS (og BEET PGE BSE LE BT OI de 4 0e 85 KS a 86 4e ee | | EE Pe o:9 | Aa | dE 5 | oe Jeg) 19 | : 09 B, En . "Q . a rl 918 | SOL |oe |\ge [OP |M se lee beus |uor | 0949 feog Tor jj 09 Q9 8 ote | P'& 89 66 Gp | Ea 69 ee | GP | | Se PC ep | 09 gk | 6: LG | ie OH speren Te Ee Keen kopi ROL 9e 5 Ge 62 es 88 ez B GE 5 08 | | L8G | | EL Le | 19 89 86E {66 IEP Ue Je Oc 82 GLE | CG EG 9% | OEL || C9 [89 E OT | Í ä GC 78 | ae mmm nn mee nn En EEEN EE TE | : uoy | | : uo4 : ua} : U 8 -qonda |. |. =d |. -UINA |, 8 Yona : plep_ |: : Pop ny {Pier |. : plop ei |: PIOP_ | ereezo ox | PIP): : plep, ant) -prwe3 |“ [2210 PEW | pore pro “LEM | piwed En „pruao3 | “TESO zapt: -pruo3 | TESO L-prwo3 nhar URANAIOA mn af Se dep Sj al sep Jop op uva uapsz [9)UTYy || out 993 aaprgon:) uapez pousy pour nduepgona, uapez [eyurr | Ro ur 993aap gone) uapez [e)ugy Ko or o1duarrgona, Ü LINKON “O sndex Ig X & edey vorsseig | ,O vdeg “ig X edey eorsseig f Ceder ig X & sndey varsserg | © sndey “ag > & sndey eoIsse1g eN — WHl — | | || ‘no : Ig Nx ee pr . opptu 9u Wb |: EL | jes Loe BEE SP 09 Ter | | | | il U 0 06E OSL | P&S | 086 0 OLST | 0L9 | O'&9T fp 1eBOL nnee | a _ ee | Lv | 0'9 | 87 | pv | 6G 09 Fr Sv 5) 8 ERS hak Ke cp ep SPI EOL &T7 ‚P 9 IL \ [8 LAS kt 140 OZ SG | PG 9 ve Op | TS O's Te | O7 | Ii 67 Lv k | 66 | ST | | | 9 5 5 PS | a . 0'9 { : Ce 6 . | * 66 ) G 9 el CEE | re | OOS 8 68 | 0'L | | | Ee En 99 | 888 | PPI 79 |e&g Xe) Ge | | | | 9'L | 89 0'9 SI Lake Ge | | GE 0:9 ERS | 918 | SOL IEI 8'G | | | | ORG | | | | kakt) 09 Ig) 98 9'& | : ue) : ua} | : UI} : ua} p IES Tonda f ; -qonda |. 0 -qonsa | , 5 =ona : piep |: : pop : plep_ |. : piep : piop_ |. : pIep mm | Piep |. : plop, -prue3 | * [EEA pro le -pruo8 | 188403 (| _pruro8 Beren -prwo3 | * 188109 | prog Ee -prwog | ‘LEER | pres zals UIRINAHOUd 5 Hek zi sek ! zen el Top UwA aapsz may || poot 9Soopgons, UopRZ jeJURY |, pour 9duoggona, uopgz jejuey || pour o9duoppuonu, uapgz jeyuey || go ol eydaorggonu, k VANNAN 2 sndex ag X & vdey eorsseng £ edey “ug X & edey eorsserg © edey Ig XX Ö sndey eorsserg „ snden “ag > & sndey vorsserg — 2 — Uit deze tabel stellen we nog de volgenden samen : RANGSCHIKKING IN VOLGORDE VAN GROOTTE VAN & A. de afzonderlijke vruchtlengten : Br.N. 9 X Br.N.o” Br.N.@ X Frl.” Br.R.O Br.B.o Br.B.@ X Ir. N. o7 7 2.0 ji 2.6 ‚O0 3 2.3 9.1 2 6 2.4 Dl d & 25 3 d 2.6 3 d 2) 53 B 29 5: 5 3.0 5 3.0 8 3.0 ee) 8.8 9 3.9 0 8.9 0) 4.0 4.0 ee il O 0 5 UUR 09 99 WO =O DAARNA S OO OD 00 00 ULT 09 UI AAAPDIDPNDPPPPPERRAAAAAAIAN NIE to DS 0 5 AULA UD DE EFO OE EPO OO VIS WUO OO OWUC ARIE Go AAD UwWzOOOO 00 LAI vo Go dO LO =D OO AO DO => © IJÊNPPPPP PRA AANANANAAAANA ANNIE A B GW LO 5 B. de gemiddelde vruchtlengten aan één plant door elken proefnemer verkregen : BNQ XBr.N.ot BNQ XEr.Rot BRO XI Ree Fr.ReQ X BAN. 0” 53 5.9 2.5 3.25 5.2 34 6.0 54 Ze 3.9 6.0 59 3.1 42 6.0 ne 45 B 6.0 4e 5.2 6.5 6.3 5.8 5.6 LR C. de gemiddelde zaadgetallen der vruchten van één plant: Pr. NQ XBr.Noot Br.N.Q XBr. Reo” BrR.Q XBr. Ro” Bk. QX Bran. 14.0 11.6 4.0 43 140 57 26 Ô 5.0 A 21.6 k 6.0 26.8 22.2 5.2 6.0 26.6 6.0 Oe 5 rrd $ u 21.5 ee 19.8 28.8 27.8 28.8 21.6 Uit de beide tabellen blijkt, dat verkregen werden de volgende : Uitkomsten : l. De middelwaarden bij de verschillende planten voor vruchtlengte en zaadgetal per vrucht, verschillen zoowel bij Br.N® X Br.N senBr. N ® x Br. R als bij Br. R@ X Br. R en Br. R® X Br. N # onderling meer, dan de totale ge- middelden bij Br. N ® X Br. N er afwijken van die bij Br. Ne X Br. R , of ook de totale gemiddelden van Br. R @ Br Ro’ van, diebij Br. R & X Br.Nr a. 2. In de tabel der naar grootte gerangschikte afzonderlijke vruchtlengten passen zoowel bij Br. N ® X Br. N « als bij Br.N ® X Br. R # de totale gemiddelden dezer getallen vrij nauwkeurig in de streek der meest geleidelijke opeenvolging. BinBreR ei Br, Ra en Br. ROX Bi Ne zijw deze streken niet duidelijk voorhanden; het meest nog bij Br. R ® X Br. N &, doch zonder dat het totale gemiddelde er in past. 9. Wanneer de gemiddelden voor de afzonderlijke planten bij Br. Ne X Br. N en Br. Ne X Br. R # in volgorde van grootte nevens elkander worden geplaatst, en dan zoo- wel voor vruchtlengten als zaadgetallen op deze wijze, dat de kleinste waarden op één horizontale lijn liggen, de grootste op een andere, terwijl de tusschen gelegen waarden in een kolom op onderling gelijke afstanden staan, dan blijken — 4 — steeds de waarden bij Br. N ® X Br. N er hooger te zijn dan de naastliggende in de reeks Br. N 9 X Br. R ”. Bij Br. Rapa geldt alleen voor de hoogste waarden dat Br. R® X Br. R &” beter uitkomst gaf dan Br. R 9 X Br. N «. 4. > vruchtlengten {is bij Br.N® X Br. N of > Br. ‘Aantal vruchten |N ® X Br. Ro”. > is bij Br. RP: Br. R GE R® XiBr. Rit. 5. ZX aantal zaden {is bij Br. N 9 X Br. Na he Aantal vruchten | N 2 BPR +. » isbij Br. R@ Xx Br, Raon KO BE N o”. Wanneer we het gewicht der uitkomsten van de verschil- lende proefnemers gelijk onderstellen, leiden die uitkomsten tot deze : Gevolgtrekkingen. 1. Het onder 1 bij de uitkomsten vermelde maakt voor- zichtigheid noodzakelijk bij het trekken van gevolgen. 2. Uit de groote regelmaat in 2-5 blijkt echter, althans wat Brassica Napus betreft, dat de gebezigde methode toelaat om voor deze plant de betrekkelijke waarden der beide be- stuivingswijzen tot op zekeren graad van nauwkeurigheid te bepalen. 3. Alle wijzen van vergelijking der numerische resultaten geven met betrekking tot den zin waarin de twee bestuivings- wijzen bij Br. Napus verschillende waarde hebben, 't zelfde resultaat. Hoogst waarschijnlijk is dit dus juist en luidt: 4. Voor de rassen waarmeê geëxperimenteerd werd geeft kruising van Br. Napus © X Br. Napus …” grooter vrucht- lengte en meer zaad dan Br. Napus ® X Br. Rapa —”. 5. Voor Br. Rapa is de betrekkelijke waarde van de beide gebezigde stuifmeelsoorten niet duidelijk aangewezen. — Hb — Een eerste vraag die zich naar aanleiding dezer conclusies voordoet, is, wat de reden kan zijn dat de uitkomsten bij Br. Rapa tegenstrijdig zijn. Ik vermoedde dat deze in de grootere technische moeilijkheden gelegen was, welke deze plant geeft. Immers de bloemen van deze soort zijn belangrijk klei- ner en daardoor moeilijker te castreeren dan die van Br. Napus. Moeilijker behandeling brengt natuurlijk gemakke- lijker beschadiging en daardoor ook lichter onjuiste uitkom- sten te weeg. Ik wenschte hieromtrent nader zekerheid te hebben. Op mijn verzoek heeft één der proefnemers, de heer Hugo Mayer Gmelin, zich in 1892 met de uitvoering van een verder onder- zoek der kwestie bezig gehouden. Op nieuw werd met dezelfde rassen gewerkt. Thans echter werden alleen de bestuivingen Br. Rapa @ X Br. Rapa «” en Br. Rapa 9 X Br. Napus «& uitgevoerd. De hoofdwijziging in de behandeling, waardoor nauwkeuriger uitkomsten ver- wacht konden worden, bestond hierin, dat niet werd gecas- treerd. Uit vorige proeven was gebleken dat Br. Rapa weinig of niet vatbaar is om door eigen stuifmeel bevrucht te worden. De eenige voorzorg die in acht genomen behoefde te worden was dus, de behandelde bloemen tegen insectenbezoek te be- schermen. Dit gebeurde niet door ’t inbinden van takken, maar — ook hier om zooveel mogelijk beschadiging te voor- komen — door de geheele planten ten tijde van den bloei onder gazen stolpen te houden. De uitkomsten waren de volgende : Brassica Rapa @ x Brassica Rapa o”. gn Yruchtler gten in cll : Aantal zaden : Brassica Rapa @ » Brassica Napus o”. ‘mmm Vruchtlengten in cl : Aantal zaden : | iddeld |f | | iddeld pLANT- | Aantal | gemiddeld (Ber vracht |Aantal || _gemidaeld A ErenEnk gezette TONES i GEAN & gezeLte VET TT KUN vruch- en de | Van de ran de | van def vruch- ISendo sten do ven de | VER de Tl | vruch- | vuch-f, on || vruch- | vruch - Le afzond. |vruch- ten def to’aal, ( vruch- a der}; afzond. || vruch- ri der} totaai. | vruch- nde zan éé | behan | chan-| van één | ‚behan- chan- NERF ten | gelde | B | gelde Ee Í sen, delde ze daïlde Bs venéén takken \\vanéen takk nf ee \\vanéén tskken vaneên takken Bt: van eén van een! | van één \van een | tak. re tak. | pant, fl | tak. | plant. | tak, eland | 3.9 | 4,4 | | | 19 | | ze 51 | Fi 4,4 10 E05 Dale 209 [1 20.9 RD 4.6 4.8 114 |122 8 53 | 5.4 Jd 5,6 De 5.6 | 5.8 L 5.2 22.8 | 47 19.5 4.8 2.8 5.1 | 4,0 onl | 4.4 Die | 4.5 Tones 246 [124,6 {10 45 || 46 178 ||17.8 OM | 4.9 5.7 | 5.1 DT 5e 5) U | 5.2 | | Í Dee 9:8 19 3.4 20 3.4 3.4 lashes el A42 176 || 17.6 s| 35 | 35 144 || 18.0 4.4 el 3 8.0 4.8 a) 4.9 4.0 9.0 d.1 Da hl 4.2 16.6 3. 17 2d | 2d 7) 2.9 4,0 4.4 4,4 4.4 EG IJ) 45 4.2 139 || 15.4 9 4.6 4,8 157 ([17.4 45 47 4.7 5.8 4.8 Onl 9.9 5.4 — 147 — ed 5 ; | : 5 Brassica Rapa @ x Brassica Rapa 0”. Renet td Brassica Rapa @ X Brassica Napus o”. mn Vruchtlengten in cl : Aantal zeden : Vruchtlengten in cMl : Aantal zaden : 8 5 iddeld | | iddeld PLANT- | Aantal ‚_gemiddeld, | en wrusbee Aantal || gemiddeld | Eert gezette || ° (gezette Hee a Ennn WEE van de \ van de \vruch- Í van de \ van de NUM- van de | vruch- (van de | veneh-| il [van de lesen van de, vruch- afzond. \{vruch- ten derf to aal, vruch- en derf, PL afzond. (| vruch- ten derf totaal. | vruch- pn dee aan één behan- ehan- van één | behan- ehan- | Ven | gelde | en delde fl y | ten | gelde ten | delde \‚vanéen takken van één takken’ | van één takken van één, takken van êen van een | van één | van een | tak. plant. tak. plant. | | | tak. plant. || tak. | plant. | Í | 2.8 | 29 2.8 3.4 2.9 38 81 2 ad | 3.2 ES golss 105 [13 1 (ER EA EE 5 || 9.4 4 5 1 vrucht 3,8 zi openge 12 4.6 sprongen 4.8 l afgebr. 9.8 12.6, 8.6 5.1 | 8.2 | Oe 3.2 2.6 3.8 | 2.6 39 Ki Ben | 2.9 wil 40 88 10 |[12.2 | Sf 543 62 || 7.8 4.1 | | 3 Zi d.5 | 5-1 4.6 4.0 lafgebr. | EH 90 || 12.9 12. Ì vrucht openge- ii sprongen | 5.0 13.2 1256 3.0 121 || 13.4 9 28 88 [12.6 1 vrucht openge- sprongen eo 5 oP Rr Co vo vo UD DI Oo Co Wo Wo HO LO En En DO el ee el OO HD 1 vrucht afge- | broken, 10 HI, 10 IV. Ee ee ENIS vo 6e 59 GI Go HO HO AO wOOOvAS 2o ee) et @9 UI IO LO LO LO MO ROD TU bo bo ro lt 00 Ide} td 148 — Brassica Rapa Q X Brassica Rapa o”. PLANT-| Aantal gezette vruch- ten aan éèn MER, uk NIM- Totaal aantal vrueh- ten datvan de 90 bestovr bloe- men gezet is 85 Vruchtlengten in cl : afzond. ed GO ml OTT "D > Go LO LO LD LO ND So Jt) lafgeb. BAS ‚van de |vruch- | ten van één | tak. van de vruch- ten der | behan delde takken ‚van êén | plant. | | Gemiddelde van alle vruchtlengten 4,0 Brassica RapaQ X Aantal zaden : || toaal, | < Brassica Napus o”. Vruchtlengten in cl: Aantal zaden : ij In een paar gevallen, zooals bijv. bij den eersten tak van plant III, is een vrucht door af te breken verloren gegaan. Deze tellen dus natuurlijk niet mede voor ’t berekenen der ge- middelde vruchtlengte, doch wel onder ’t aantal gezette vruch- ten. Bij deze gevallen, staat in de kolom der afzonderlijke vruchtlengt «1 vruchtafgebroken». Bij een paar andere takken sprong een vrucht vóór den oogst open, zoodat de zaden er van verloren gingen. Alsdan is ’t gemiddeld zaadgetal per vrucht gelijk aan ’t aantal geoogste zaden gedeeld door één gemiddeld emiddeld per vrucht | ‚Aantal gemiddeld | Je vrucht | gezette REE van def vruch- van de | van de van de | vruch-; vande wench (ven de, vruch- ‘vrach-|ten der afzond. ‚vruch- ten derf totaal, | vruch- wk behan-f van één | behan- behan- Wen | gelde | ten | gelde || tn | delde vanéen takken’ van één takken | vanéên takken van een | van één \vanéen tak. plant, | tak. plant. tak, plant. A LEE VOE DOO LER EN 0E MOEN: VOO: ONU E EES | f en | nn mn net nr ON TODT TRE ERS | | Ii 1.9 | 2.0 | 2 | 2.3 AAM gende 14 | | 1O0Of 5= || 2.9 3.9) | 2.7 | 2.8 | | 2.8 | Sl | | Ie | | | | Totaa | | ‚ aantal |  Gemiddeld | vruch- | Gemiddeld ten || Gemiddelde | jj zaadgelal van, dat van | a van | de 90 \__van alle | alle | bestovt: | | alle | bloe- |, vrachtlengten | vruchten fen | vrachten f gezet is | 15.9 | 74 13.1 — 149 — minderdan’taantal gevormde vruchten. Waar dit plaats greep staat in de kolom voor ’t totaal aantal zaden dat van een tak genomen werd : «] vrucht opengesprongen ». Ten einde de uitkomsten beter te kunnen overzien, worden de verkregen waarden eerst weer ook op de volgende wijze gerangschikt : RANGSCHIKKING IN VOLGORDE VAN GROOTTE VAN: A. De afzonderlijke vruchtlengten : Br. Rapa Q X Br. Rapa Br. Rapa Q X Br. Napus o” 1.9 1.6 2. ED De 1.9 2. 20 WOORD LOAD 1D WOL OO ei OO OD OD OO 60 0050000 AAARDDU UI U HO MO 09 LI LO OOI EI UI UI GI UI UI VI LO DO RO LO LO DO AO DO LO LO mn a . ee En ijn En DO UI UI LO IO DO ee ee OO OD 0 0000 0 IDUNA Wi TN ET NT TTN me me 2. 2. 2 2. 2. 2. 2 ë. 2. 28} 2. 2. 2. 2. 2 3 2. 5 2 5 a a 3 3. 3 8. 3 En 3 9 52 | == 3 Ski 3 3.8 | 3 3.8 | 3 — 150 — o' Br. Rapa Q X Br. Napus Br. Rapa Q dr Br. Rapa o” en OG er ef) MD CN mr en ene ne geer et ee a, ore eN SDE en Pe nn mn or N TA HH Hi DO DU 0 00 OC OSDO A) CD HH HH A HEAR A A RF A dt Hf ma GR St Nel Ne) 13 Ne me nnn nn entend Dn nn | 1 Ne) Ne mn ROR Kuit Oele An P. De gemiddelde lengten der vruchten van één tak: Br. Rapa Q X Br. Rapa o” Br. Rapa Q X Br. Napus &” iQ D= OO AN MD CN O 00 EUR OD CD CD hi Sf tt + ODO ANO Ht VRON rg Er Be GROU CD CD MH AG MA nm — 151 — C. Het gemiddeld getal zaden van de vruchten van één tak : Br. Rapa Q X Br. Rapa Br. Rapa @ X Br. Napus &” 12.2 7.8 12.9 * 94 181 12.6 * 13.4 12.7 dd deg A76 dis: 20.9.* 18: 0n 24.6 22.8 D. De gemiddelde vruchtlengte per plant : Br. Rapa Q X Br. Rapa +” Br. Rapa @ X Br. Napus +” 2.6 PT 5.0 2.8 3.8 3103) 4,2 DI) Dre 4.7 E. De gemiddelde zaadgetallen der vruchten van één plant : Br. Rapa @ X Br. Rapa 5” 3r. Rapa Q X Br. Napus 0” 74 3.9 12.6 8.5 13.2 12.6 4 16.6 dd 22.8 19 5 GEMIDDELDE VRUCHTLENGTE EN GEMIDDELD ZAADGETAL DOOR BEIDE BESTUIVINGSWIJZEN AAN ELKE PLANT AFZONDERLIJK VERKREGEN : Plantnummer : Vruchtlengte in eM: Aantal zaden per vrucht: Br.k. Q X Br.B. @ X Br.k. QX Br. k. Q X Br. R. o” Br.N. 7 Br. R. Br. N. ©” 1. 5.2 4.7 22.8 19.5 tE 42 3.9 16.6 17.7 Tis 3.8 3.9 12.6 8.6 IV. 3.0 2.8 13.2 12.6 Ne 2.6 25 7.4 8) dn ARE dd Deze numerische gegevens wijzen dus op de volgende uitkomsten. 1. De middenwaarde bij de verschillende planten voor vruchtlengte en zaadgetal per vrucht verschillen zoowel bij Br. Rapa @ X Br. Rapa « als bij Br. Rapa Q X Br. Napus «* onderling meer, dan de totale gemiddelden bij Br. — 152 — Rapa © X Br. Rapa #” afwijken van die bij Br. Rapa © X Br. Napus &”. 2. De uitkomsten der op dezelfde wijzen bestoven takken van één plant stemmen zeer goed overeen. De overeenstem- ming is ’t best bij Br. Rapa ® X Br. Rapa >. 3. De waarden in tabel IIa op pag. 149 en 150 volgen nage- noeg alle zeer geleidelijk op elkaar (waar twee opeenvolgende getallen meer dan één tiende verschillen, is dit aangegeven door een streepje voor elk tiende meer verschil; gelijke waarden zijn door een accolade verbonden). De totale gemid- delden der vruchtlengten stemmen dan ook zeer goed overeen met 1° de middelwaarden van de uiterste termen der reeksen : 3.9 voor Br. Rapa ® X Br. Rapa &”‚ en 3.5 voor Br. Rapa ® X Br. Napus #; 2° de waarden der beide middelste termen er uit: 3.9 en 40 voor Br. Rapa ® X Br. Rapa vo”, en 3.2 en 3.2 voor Br. Rapa @ X Br. Napus «”. Overeenstemming weer ’t best bij Br Rapa ® X Br. Rapa ”. 4 In de tabellen B-E op pag. 150-151 hebben de in één tabel op een zelfde horizontale lijn voorkomende waarden slechts in zeer weinig gevallen niet op dezelfde plant betrekking ; deze uitzonderingen zijn met een * gemerkt; 't zijn dus 4 gevallen van de 28. 5. In detabellen B-E op p. 150-151 is niet alleen bij de mid- delwaarden voor de planten, maar zelfs bij die voor de takken, bijna altijd (in 25 van de 28 gevallen) van twee, waarden die in eén tabel op één horizontalelijn liggen, de grootsteaan dezelf- de zijde voorhanden, en wel in de reeks Br. Rapa ® X Br. Rapa &”. De uitzonderingen zijn gemerkt met +. 6. Bij vergelijking der bestuivingen die op één plant uitge- voerd werden, vindt men wat vruchtlengte betreft steeds, en wat zaadgetal aangaat op slechts eén uitzondering na, dat Br. Rapa @ X Br. Rapa … beter uitkomst geeft dan Br, Rapa ® X Br. Napus «”. In verband daarmede is dan ook : — 155 — 7. 2 vruchtlengten (bij Br. Rapa @ X Br. Rapa ” > Br. Aantal vruchten | Rapa ® X Br. Napus —”, en: 8. X zaadgetallen { bij Br. Rapa 2 X Br. Rapa ” > Br. Aantal vruchten / Rapa @ X Br. Napus &”. 9. Het aantal gezette vruchten is bij Br. Rapa Q X Br. Rapa ” > Br. Rapa ® X Br. Napus ”. Deze uitkomsten geven aanleiding tot de volgende: Gevolgtrehkingen. 1. Wegens 1 (uitkomsten) is uit de resultaten die één plant geeft niets af te leiden, en ook overigens voorzichtigheid nood- zakelijk. 2. Uit 2 reeds, en verder uit de groote regelmaat in 3-9 blijkt echter dat de gebezigde methode toelaat de waarde der beide bestuivingswijzen tot op zekeren graad van nauw- keurigheid te bepalen. 3. Alle wijzen van vergelijking der numerische uitkomsten geven met betrekking tot tot den zin, waarin de twee bestui- vingswijzen verschillende waarde hebben, ’t zelfde resultaat. Hoogst waarschijnlijk derhalve is dit althans juist, en luidt : 4. Voor de rassen waarmee geëxperimenteerd werd geeft kruising van verschillende exemplaren van Brassica Rapa, wat vruchtlengte en zaadgetal betreft, beter uitkomst dan kruising van Br. Rapa en Br. Napus. _ 5. Uit A (pag. 145-146) is verder waarschijnlijk dat, wat vruchtlengte betreft, de verschillende waarden wij gelijkma- tig aan weerszijden van de werkelijke middenwaarde liggen; vermoedelijk geven dus de totale gemiddelden der vruchtlengten ook vrij nauwkeurig aan, in welke mate in dit opzicht Br. Rapa ® X Br. Rapa «” beter uitkomst geeft dan Br. Rapa ® X Br. Napus >. Ons vermoeden, dat de vroeger bij Br. Rapa verkregen tegenstrijdige uitkomsten een gevolg waren van de te groote 1 — 154 — moeilijkheden, die de eerst gebezigde methode opleverde, is dus wel juist geweest. Brassica Napus is over ’t geheel een krachtiger gewas dan Brassica Rapa. In verband daarmede werd ook de gemiddelde vruchtlengte bij kruising binnen ’t ras gevonden bij Br. Napus 6.0 cM,‚ en bij Br. Rapa 4.0, en verder voor de gemiddelde zaadgetallen per vrucht, bij Br. Napus 24.8 en bij Br. Rapa 15.9. Wie nu slechts de door Br. Napus mede- gedeelde uitkomsten kende, zou allicht ‘tfeit, dat Br. Napus ® X Br. Rapa # minder goede uitkomst geeft dan Br. Napus ® X Br. Napus # daaraan kunnen toeschrijven, dat Brassica Rapa een zooveel minder krachtig gewas is. Was dit juist, dan zou men ook van kruising van Br. Rapa met Br. Napus een betere uitkomst verwachten dan van kruising binnen ’t ras bij Br. Rapa. Wij zagen hoe 't tegendeel ’t geval is. De oorzaak voor 't waargenomen verschijnsel wordt dus in geringer geslachtelijke potentie van de beide rassen voor elkaar liggen. Wegens de groote verwantschap van Brassica Napus en Brassica Rapa scheen 't mij de moeite waard, dit nader vast te stellen. Auszug. Von einigen Schülern einer Classe der Reichsland wirtschaftlichen Sehule zu Wageningen wurden unter Leitung des Verfassers Ver- suche angestellt über das Resuitat der Kreuzung einer Rasse von Brassica Napus L und einer von Brassica Rapa L., vergliehen mit den Resul at der Kreuzung verschiedener Exemplare einer selben Rasse unter einander. Gerade Hrassica Napus und Rapa wurden gewählt, weil diese so nahe verwandt sind, dass verscheidene Auto- sie zu einer Species vereinigten. Es ist interessant besonders für derartige Species Material über gegenseitige Fruchtbarkeit zu gewinnen. Im ersten Versuchsjahre (1891) gab Brassica Napus Q X Brassica — 155 — Napus # mit Bezug auf die untersuchte Factoren (Fruchtlänge und Samenzahl per Frucht) entschieden besseres Resultat als Brassvca Napus 9 X Brassica Rapa &. Bei Brassica Rapa war das Resultat schwankend. Mutmasslich war dies die Folge grösserer technischen Schwierigkeiten, weil die verwendete Varietät wegen der Kleinheit der Blüten viel weniger leicht zu castriren ist, als Brassica Napus. Um darüber Sicherheit zu erhalten, wurde von einem der Schüler an derselben Brassica Rapa-Form eine neue Serie Versuche ausge- führt. Die Castration wurde jetzt unterlassen, weil sich für die ver- wendete Rasse gezeigt hatte, dass bei Insecten-Ausschluss sich selbst überlassene Blüten kaum oder gar keinen Samen geben. Es genügte deshalb während der Blüte die Pflanzen mit einem Netze gegen Inseetenbesuch zu schützen. Jetzt stimmten die erhaltenen Resultate unter einander und mit den früher bei Br. Napus gewonnenen sehr gut überein. Es gab jetzt Brassica Rapa © X Brassica Rapa &' besseres Resultat als Brassica Rapa @ X Brassica Napus 0”. Hier- dureh wurde auch deutlich dass der weniger gute Erfolg bei Befruch- tung von Brassica Napus mit Br. Rapa nicht dadurch verursacht wurde, dass Br. Napus im allgemeinen eine kräftigere Pflanze ist. Wageningen (Holland), 1893. OVER DE BEVRUCHTING DER BLOEMEN IN HET KEMPISCH GEDEELTE VAN VLAANDEREN, JJ, Mac Leod. (MET TALRIJKE FIGUREN) De volgende geleerden verleenden ons, met de meeste welwillendheid, hunne hooggeschatte mede- werking tot het bepalen der insecten, die wij in Vlaanderen verzameld hebben : Dr Majoor von Heyden, te Bockenheim bij Frank- fort a/Mein, gelastte zich met de bepaling onzer Coleopteren ; Dr Schmiedeknecht, te Blankenburg am Schwar- zathal, met de bepaling onzer Dipteren en Hymeno- pteren. Wij vervullen een aangenamen plicht, met aan die heeren onzen hartelijken dank te betuigen. VOORBERICHT. Deze verhandeling bevat de voornaamste resultaten onzer onderzoekingen over de bevruchting der bloemen in het Kempisch gedeelte van Oost- en West Vlaanderen, namelijk: 1° de lijst der bezoekers (der stuifmeeloverbrengende insecten) van talrijke planten van het genoemd gebied; 2° de beschrij- ving van een aantal bloemconstructies, die tot nog toe niet of niet volkomen onderzocht werden; en 53° enkele aanwij- zingen over de streek waar wij onze waarnemingen gedaan hebben, en eenige algemeene beschouwingen over de waar- genomen feiten, vooral uit het oogpunt der bloemengeogra- phie. Daarenboven hebben wij getracht van ons werk eene handleiding te maken voor de beoefenaren der plantenkunde, die zich in onze streken met de bloemenbiologie wenschen bezig te houden: te dien einde hebben wij de beschrijving gegeven van het bestuivings-mechanisme van vele soorten, die reeds door andere plantenkundigen bestudeerd werden, waarbij wij de geraadpleegde bronnen telkens geciteerd hebben. De figuren werden, zooveel mogelijk, naar de natuur geteekend. In onze inleiding geven wij een kort overzicht van de geschiedenis der bloemenbiologie, en eenige algemeene be- schouwingen over den hedendaagschen staat dier wetenschap. Mochten onze lezers daardoor de belangrijkheid inzien die dit gedeelte der plantenkunde thans verworven heeft, niet alleen in zuiver wetenschappelijk opzicht, maar ook wat land- en tuinbouw betreft. — 158 — INLEipinG (1) Tot op ’t einde der XVII’ eeuw was onze kennis van de sexualiteit der planten zeer onvolkomen. In ’t jaar 1691 ver- scheen een mededeeling van RuporPm JACOB CAMERARIUS, hoogleeraar aan de hoogeschool te Tübingen, waarin de resul- taten der eerste wetenschappelijke proefnemingen over dit onderwerp beschreven werden. CAMERARIUS had waarge- nomen, dat een vrouwelijke moerbezieboom eens vruchten gedragen had, ofschoon er geen enkele mannelijke boom in de nabijheid stond, maar dat die vruchten slechts ledige, holle zaden bevatten, die hij met onbevruchte vogeleieren verge- lijkt. Naar aanleiding van die waarneming werd door CAME- RARIUS de eerste proef genomen met een andere tweehuizige plant, namelijk met het Bingelkruid (Mercurialis annua) : op ’t einde van Mei nam hij twee in ’t wild groeiende vrouwe- lijke exemplaren, plantte ze in potten over, en zonderde ze van alle andere af. De planten gedijden voortreffelijk, de vruchten zwollen aan, maar toen zij half rijp waren ver- droogden zij, en er werd geen enkel goed, kiembaar zaad voortgebracht. De mededeeling over deze feiten is gedag- teekend van 28 December 1691. Op 25 Augustus 1694 werd door denzelfden geleerde een brief over het geslacht der planten, « de Seau plantarum epistola», gezi nden aan VALENTIN, hoogleeraar aan de hooge- school te Giessen. In dit merkwaardig opstel, het beste dat tot dan toe over dit vraagstuk geschreven was, geeft CAME- (1) Het eerste gedeelte dezer inleiding is grootendeels ontleend aan J. Sacuns, Geschichte der Botanik, München, 1875. — 159 — RARIUS een volledige beschrijving van de deelen der bloem, van de helmknoppen met hun stuifmeel, van de bevruchte en de niet bevruchte zaadknoppen, alsook van de bijzonder- heden, welke de dubbele bloemen vertoonen, en waaruit hij met groot doorzicht de rol der helmknoppen afleidt. Hij beschrijft eenige door hem genomen castratie-proeven, o. a. met Ricinus, waar hij de mannelijke bloemen voor het open- gaan der helmknoppen wegnam en zoo in plaats van kiembare zaden, slechts ledige blazen verkreeg, en met Maïs, waar hij de reeds afhangende stempels van twee kolven afsneed, en daardoor bij de beide kolven een volslagen onvruchtbaarheid waarnemen kon Hij verwijst naar zijne vroegere mededee- lingen over Morus en Mercurialis, en voegt erbij dat hij hetzelfde resultaat met Spinazieplanten verkreeg. Uit die onderzoekingen wordt nu de volgende conclusie getrokken : » In het plantenrijk heeft geen vermenigvul- diging door zaden plaats,…… indien de antheren niet voor- eerst de in het zaad bevatte jonge plant voorbereid hebben. » Men mag dus de helmknoppen beschouwen als mannelijke organen, waarin het zaad, in den vorm van subtiel poeder, voortgebracht en verzameld wordt, om daaruit later ontlast te worden. Op gelijke wijze wordt het vruchtbeginsel met zijn stijl voor het vrouwelijk orgaan erkend. CAMERARIUS dacht dat de tweeslachtige bloemen zichzelf bevruchten, en dit vond hij zeer zonderling. Die verbazing geeft ons een hoogen dunk van zijn scherpzinnigheid : want het is eerst veel later dat men ontdekt heeft dat bij een groot aantal tweeslachtige bloemen het stuifmeel van de eene bloem naar de andere overgebracht wordt. De merkwaardige ontdekkingen van CAMERARIUS werden door de geleerden van zijn tijd niet onthaald zooals zij het verdienden. Door sommigen werden de verkregen resultaten blindelings en zonder critiek aangenomen ; door anderen — 160 — werden zij eenvoudig geloochend, door anderen nog verkeerd begrepen. Er waren ook plantenkundigen, die trachtten de ontdekkingen van CAMERARIUS voor de hunne te doen door- gaan : dit was onder anderen het geval met den Engelschman Parrick Brarr, die in 1720 den inhoud van het werk van CAMERARIUS onder zijn eigen naam publiceerde. Weinigen werden er gevonden, die het vraagstuk juist begrepen, en die, door nieuwe onderzoekingen, de oplossing ervan trachtten te bevorderen. De beroemde en anders zoo verdienstelijke TouRNEFORT handelt, in zijne Jastitutiones rei herbariae, in ’t jaar 1700, over de physiologische rol der verschillende deelen der bloem, klaarblijkelijk zonder met de geschriften van CAMERARIUS bekend te zijn. Hij blijft immers de zonderlinge meening van Marpraur toegedaan, dat de bloembladen uit den bloem- steel voedsel zouden opnemen en, evenals ingewanden, dit voedsel zouden verteren en aan de groeiende vrucht leveren, terwijl de bestanddeelen van het sap, welke voor de voeding ongeschikt zijn, door de meeldraden naar de helmknoppen gevoerd en daarin verzameld, eindelijk, als uitwerpselen (stuifmeel !) naar buiten ontlast worden. Die ongelukkige theorie werd twintig jaar later nog, in 1720 dus, door PoNTEDERA aangenomen. Deze schrijver liet daarenboven den honig door het vruchtbeginsel inzuigen om de zaden tot ontwikkeling te brengen, en hij beschouwde de mannelijke exemplaren der tweehuizige planten als een overtollig toevoegsel. Het ware nutteloos bij deze en andere wonderlijke theorieën langer stil te staan: de schrijvers, die de meening van CAMERARIUS door nieuwe onderzoekingen hebben bevestigd, zijn meer onze aandacht waardig. De eerste proeven met tweeslachtige bloemen schijnen door BrapLey (Vew improvements in gardening, 1717) genomen — 161 — te zijn : twaalf Tulpen werden op een afgelegen plaats in zijn tuin geplant, en van haar helmknoppen beroofd zoodra de bloemen opengingen. Het resultaat was, dat deze Tulpen geen zaad droegen, terwijl vier honderd andere Tulpen, op een andere plaats in denzelfden tuin, zeer vruchtbaar waren. Door JaMEs LOGAN, gouverneur van Pensylvanie, werden, in 1739, de volgende proefnemingen met Maisplanten beschreven : de kolven der planten, die van haar manne- lijke bloemen beroofd werden, bleven onbevrucht, uitgeno- men een enkele, die gekeerd was tegen de zijde van waar de wind stuifmeel van andere planten had kunnen aan- voeren. Eene kolf, die geheel met mousseline omgeven werd voordat de stempels geslachtsrijp waren, bracht slechts ledige zaadhuiden voort. Kolven, die ten deele van haar stem- pels beroofd werden, brachten juist zooveel goede zaden voort als er stempels overgebleven waren. In 1751 werden door MürrLer, voor de eerste maal, posi- tieve waarnemingen over de tusschenkomst van insecten bij het overbrengen van het stuifmeel medegedeeld. Genoemde schrijver plantte twaalf Tulpen, op afstanden van zes tot zeven ellen van elkander, en zoodra de bloemen opengingen werden zij van haar meeldraden beroofd : hij dacht hierdoor de bevruchting volkomen verhinderd te hebben. Eenige dagen later zag hij echter bijen, die op een ander tulpenbed de bloemen bezochten, haar lichaam met stuifmeel bepoederden, en daarna naar de ontmande tulpen heenvlogen. Toen zij zich weder verwijderd hadden, constateerde Mürrer dat zij stuifmeel op de stempels achtergelaten hadden. Het gevolg daarvan was, dat de ontmande bloemen goed zaad droegen. In datzelfde jaar 1751 publiceerde GrepiTscH, bestuurder van den botanischen tuin te Berlijn, een proefneming over kunstmatige bevruchting bij Chamaerops humilis. Van deze palmsoort bevond zich in genoemden plantentuin een vrouwe- — 162 — lijk exemplaar, dat ongeveer tachtig jaar oud kon zijn, en dat nooit te voren kiembare zaden had gedragen. Daar te Berlijn geen mannelijk exemplaar voorhanden was, werd stuifmeel uit den tuin van CasPaAr Bosz, te Leipzig, ontboden. De reis van Leipzig naar Berlijn duurde negen dagen, en intusschen was de vrouwelijke boom bijna uitgebloeid, ter- wijl het stuifmeel onderweg grootendeels uit de helmknoppen gevallen was. Toch werd de ontworpen proefneming ten uitvoer gebracht: het uitgevallen stuifmeel werd over de vrouwelijke bloemen uitgestrooid, en de reeds beschimmelde mannelijke bloeiwijze werd vastgemaakt boven een vrouwe- lijken tak, die in zijn bloei bij de andere ten achteren was. In den volgenden winter werden rijpe vruchten verkregen, en de zaden kiemden in het voorjaar. * xx Na de onderzoekingen van Camerarius en van de andere hoogergenoemde natuurvorschers kon de sexualiteit der planten niet langer geloochend worden. LiNNAEus, die in het midden der vorige eeuw op de studie der botanie een over- wegenden invloed oefende, had de kennis van het geslacht der planten onder de botanici gepopulariseerd, vooral door zijne classificatie, waarin de geslachtswerktuigen der bloemen geheel op den voorgrond traden. Nu moest een ander vraagstuk opgelost worden ; er moest proefondervindelijk bepaald worden welk aandeel het manne- lijk en het vrouwelijk element aan de vorming der jonge plant hebben. Dit kon gedaan worden door stuifmeel en zaad- knoppen van twee verschillende plantensoorten te vereenigen: indien een dergelijke vereeniging mogelijk bleek, zou men ook kunnen nagaan welke eigenschappen de voortgebrachte plant aan het stuifmeel, en welke eigenschappen zij aan den zaadknop ontleent. Volgens een mededeeling van BRADLEY had een bloemist te — 1635 — Londen (1), reeds vóor 1719, een bastaard tusschen Dianthus caryophyllus en D. barbatus kunstmatig verkregen. De eerste echter, die dit vraagstuk methodisch en wetenschappelijk bestudeerde, was KoELREUTER (geboren te Sulz am Neckar, 1733 ; — overleden te Carlsruhe, 1806). De resultaten zijner onderzoekingen werden uitgegeven in vier deelen, in 1761, 1763, 1764 en 1766. In de eerste plaats werd door Koer- REUTER bepaald, hoeveel stuifmeel er noodig is om een vruchtbeginsel volkomen te bevruchten : te dien einde telde hij hoeveel stuifmeelkorrels in eene bloem voorhanden waren, en hoeveel korrels op een stempel moesten gebracht worden om een volledige bevruchting te bewerken. Hij vond b. v. in eene bloem van Hibiscus venetianus 4863 stuif- meelkorrels, terwijl 50-60 korrels voldoende waren om de meer dan 30 zaadknoppen te bevruchten. Hij onderzocht insgelijks of, bij diepgesleten, veeldeelige stempels, de bestuiving van een enkelen stempeltak voldoende was om al de hokjes van het vruchtbeginsel te bevruchten : het resultaat was bevestigend (2). Hij vestigde in 't bijzonder zijn aandacht op de wijze, waarop het stuifmeel uit de helmknoppen op den stempel gebracht wordt, en hij erkende, welke gewichtige rol de insecten daarbij spelen. Bij Zpilobium ontdekte hij de dicho- gamie (ongelijktijdige geslachtsrijpheid der «” en der Q deelen van een en dezelfde bloem). Hij onderzocht de verschillende reeds bekende gevallen waarin meeldraden, ten gevolge van prikkelingen, bewegingen volbrengen ; hij ontdekte de prik- kelbaarheid der stempellobben bij Martynia proboscidea en Bignonia radicans, en hij bracht al die feiten in verband met de bevruchting. (1) Zie Sacus, loc. cit, blz. 439. (2) Zie SacHs, loc. cit, blz. 441, — 164 — Maar het is vooral door zijne proeven over de bastaard- vorming dat KoELREUTER zich verdienstelijk heeft gemaakt. De eerste bastaard, dien hij door kruising van Micotiana panieulata met MN. rustica verkreeg, bracht onmachtig stuifmeel voort, maar kort daarna verkreeg hij met dezelfde planten bastaarden, die kiembare zaden droegen. In 1763 en 1766 beschreef hij een lange reeks nieuwe bastaarden uit de geslachten Micotiana, Kedmia, Dianthus, Mathiola, Hyoscyamus, Verbascum. Hij bewees dat, wanneer de stem- pel eener plant gelijktijdig bestoven wordt met stuifmeel van dezelfde plantensoort en van een andere soort, het eigen stuifmeel alleen werkzaam is; daardoor werd ver- klaard waarom, in den natuurstaat, zoo weinig bastaarden voorkomen. De theoretische waarde van KoELREUTER ’s onder- zoekingen kan niet te hoog geschat worden (1) : door zijne proefnemingen werd bewezen dat de kenmerken der beide ouders in de nakomelingen gemengd worden, waardoor nieuw en helder licht werd geworpen op de natuur der bevruchting. Door KoeELREUTER werd de meening uitgesproken, dat de bevruchting eene vermenging is van twee vloeistoffen : eene mannelijke vloeistof, die aan den stuifmeelkorrel kleeft, en eene vrouwelijke vloeistof, die op den stempel ligt. De ver- menging van beide stoffen heeft op den stempel plaats, en het mengsel wordt door den stempel ingezogen, en door den stijl naar de onbevruchte zaadknoppen gevoerd (2). Ondanks haar gebreken stond deze theorie verre boven de verschil- lende meeningen, welke te dien tijde over de bevruchting heerschten. Ongelukkig druischten de resultaten van KOELREUTER'S onderzoekingen tegen een aantal dwaalbegrippen in, die (1) Zie Sacus, loc. cit, blz. 446 (2) Later heeft Koelreuter zelf deze theorie uitgebreid en eenigszins gewijzigd. Zie SacHs, blz. 44-45, — 165 — in de toenmalige wetenschap ingeworteld waren. LINNAEUS en de talrijke plantenkundigen zijner school waren de leer van de standvastigheid der soorten toegedaan : volgens die leer stond iedere plantensoort — en ook iedere diersoort — op zich zelf ; de kenmerken van iedere soort waren con- stant, en werden onveranderd van de eene generatie op de andere overgeërfd. Daarenboven was iedere plantensoort als het ware de materieele uitdrukking van een idée van den Schepper. Het ligt voor de hand dat KorLreureR's bastaard- planten, — die het midden hielden tusschen reeds bestaande soorten, — in de classificatie zonder plaats, — die men naar goedvinden kon doen ontstaan, en slechts moeielijk als voor- stellingen van vooraf bepaalde ideeën kon doen gelden, bij zijn tijdgenooten alles behalve welkom waren. — Door KOELREU- TER werd aangetoond, dat alleen nauwverwante soorten aan bastaarden het aanzijn kunnen geven, en dit strookte evenmin met de, alleszins onbepaalde, denkbeelden van de Linnaeaansche school over bastaarden — KOELREUTER'S proefnemingen leverden ook een ernstig bewijs tegen de evolutieleer, een theorie volgens dewelke de kiem van ieder levend wezen al de kiemen zijner successieve nakomelingen, in elkander gesloten (geëmboiteerd), in zich bevat; en in t midden der vorige eeuw werd de evolutieleer door de meeste plantenkundigen aangenomen. Het moet ons, om al die redenen, geenszins verwonderen dat KoELREUTER'S geschriften eerst na vele jaren den weerklank hebben gevon- den dien zij waardig waren. Van een andere zijde nog ondervond KOELREUTER veel tegenkanting. De nieuwigheden, waarmede hij voor den dag kwam, vielen waarschijnlijk niet in den smaak van de tui- niers, want in 1786, na den dood van zijn beschermster, de markgravin Carolina van Baden, werd hij door de vijandige gezindheid der hoveniers gedwongen zijn betrekking, als — 166 — inspecteur van den plantentuin te Carlsruhe, te laten varen. En nochtans heeft KoeLREUTER aan de tuinbouwkunde onschatbare diensten bewezen : door zijne kunstmatige bevruchtingen heeft hij voor die nijverheid nieuwe wegen geopend, die thans meer dan ooit bewandeld worden. Gedurende de tweede helft der XVIII eeuw volgden de meeste plantenkundigen de Linnaeaansche richting : planten verzamelen, beschrijven en rangschikken, dat was de hoofd- zaak, terwijl de plantenphysiologie schier geheel verwaar- loosd werd. Het gebied, door CAMERARIUS en door KoerL- REUTER ontgonnen, bleef daarom gedurende nagenoeg dertig jaar braak liggen, tot het eindelijk opnieuw betreden werd door CHRISTIAN KONRAD SPRENGEL. CAMERARIUS had bewezen, dat de planten van geslachts- werktuigen voorzien zijn ; door KoeLREUTER werd aange- toond, dat ook planten van onderscheiden soort sexueel kunnen vereenigd worden, en vruchtbare bastaarden voort- brengen ; SPRENGEL heeft ontdekt, dat een bepaalde vorm van kruising in de natuur algemeen voorkomt, nl. de kruising van verschillende bloemen van hetzelfde individu of van verschillende individuen derzelfde soort onderling. In zijn werk : « Das neu entdechte Geheimniss der Natur in Bau und Befruchtung der Blumen > (Berlin, 1793, blz. 43) drukt hij zich uit als volgt : « Daar zeer vele eenslachtige en waarschijnlijk ten minste even zoovele tweeslachtige bloemen dichogaam zijn, zoo schijnt de Natuur niet gewild te hebben, dat eenige bloem door haar eigen stuifmeel zou bevrucht worden » (1). Dit was slechts een der merkwaardigste resul- taten van Sprengel’s onderzoekingen; nog gewichtiger mis- schien was de stelling, dat de geheele constructie en al de (1) Geciteerd naar SACHS, loc, cit. blz, 448-449, — 167 — eigenschappen eener bloem alleen kunnen begrepen worden door haar betrekkingen met de insecten die haar bezoeken en haar bevruchten. Dit was de eerste poging, om het ontstaan van de vormen der bewerktuigde wezens te verklaren door bepaalde betrekkingen met hunne omgeving. Het is recht boeiend in SpreNaeL’s boek te lezen, op welke wijze kleine bijzonderheden in den bouw der bloemen, die schijnbaar geheel onbeduidend waren, bij dien vernuftigen man gedachten hebben opgewekt, waaruit zulke breedgevleu- gelde resultaten zouden voortspruiten : (1) « Toen ik in den zomer van 1787, zoo schrijft SPRENGEL, de bloem van Geranium sylvaticum aandachtig onderzocht, bevond ik dat het onderste gedeelte van haar kroonbladen aan de binnenzijde en aan de beide randen van fijne, ruwe haren voorzien was. Daar ik overtuigd was, dat de wijze Schepper der Natuur niet een enkel haartje voortgebracht heeft zonder een bepaald doel, begon ik erover na te denken, waartoe die haartjes wel mochten dienen. En ik kwam weldra op de volgende ge- dachte : aangenomen dat de vijf honigdruppeltjes, welke door evenveel klieren afgescheiden worden, bestemd zijn om bepaalde insecten tot voedsel te verstrekken, zoo moest men het ook niet onwaarschijnlijk achten, dat maatregelen geno- men waren om te verhinderen, dat die vloeistof door den regen bedorven werd, en dat de haartjes hier met dit doel aangebracht waren. Daar de bloem rechtop staat en tamelijk groot is, moeten er waterdruppels invallen telkens het regent. Er kunnen echter geen regendruppels tot de honig- druppels doordringen en zich daarmede vermengen, daar zij tegengehouden worden door de haren, welke zich boven de honigdruppels bevinden, evenals bij den mensch een zweet- druppel, die van het voorhoofd afdruipt, door de wenkbrau- (1) J. Sacus, loc. cit, blz. 449, — 168 — wen en de wimpers tegengehouden en verhinderd wordt in het oog te vloeien. Een insect wordt daarentegen door deze haren geenszins verhinderd, de honigdruppels te bereiken. Daarna onderzocht ik andere bloemen, en ik bevond dat ver- scheidene van haar iets in haar structuur hadden, dat scheen te dienen om hetzelfde doel te bereiken. Hoe langer ik deze onderzoeking voortzette, des te duidelijker werd het mij, dat de bloemen, welke honig bevatten, derwijze ingericht zijn, dat insecten die vloeistof zeer gemakkelijk kunnen bereiken, ter- wijl zij door den regen niet kan bedorven worden ». — Het volgend jaar onderzocht SPRENGEL de bloemen van Myosotis palustris, en hij kwam op de gedachte dat de gele ring, die den ingang der kroonbuis omgeeft en op zulke vriendelijke wijze tegen den blauwen kroonz oom afsteekt, kon dienen om de insecten den weg naar den honig te wijzen. Door het onderzoek van andere bloemen bevond hij dat gekleurde vlekken en strepen en andere figuren in ’t bijzonder voor- komen aan den ingang der honigbehouders, of naar de honig- behouders wijzen, en aldus werd hij in zijne meening, dat die kleurschakeeringen Aonigwijzers of honigmerken zijn, be- vestigd. Nog een stap verder, en SPRENGEL werd tot de mee- ning gebracht dat de kleur der geheele bloem dient om de insecten aan te lokken, evenals de honigmerken dienen om hun de plaats van den honig te wijzen, wanneer zij zich op de bloem nedergezet hebben. Later ontdekte hij dat de bloemen van Zris en van vele andere soorten alleen door de tusschenkomst van insecten kunnen bevrucht worden, en hij besloot daaruit dat de afscheiding van honig in de bloemen, de beschutting van den honig tegen regen, en de fraaie kleuren der bloemkroon inrichtingen zijn die voor de bloem nuttig zijn, daar zij haar bevruchting door insecten mogelijk maken. In den zomer van 1790 bevond SPRENGEL dat bij Zpilo. biwm angustifoliwm de stempel eerst opengaat nadat de helm- — 169 — knoppen hun stuifmeel ontlast hebben (1), waaruit volgt dat oudere bloemen bevrucht worden met stuifmeel, dat door hommels en bijen uit jongere bloemen aangebracht wordt, Daarna werd bij Nigella arvensis hetzelfde, en bij de gewone wolfsmelk (Euphorbia) het tegenovergesteld verschijnsel (2) waargenomen. Deze ontdekkingen zijn de grondslagen van SPRENGEL'S bloementheorie. In zijn werk wordt de constructie van ver- scheidene honderden bloemensoorten besproken; voor iedere soort geeft hij de beschrijving der honigklieren, der honig- behouders, der honigdeksels, der inrichtingen waardoor de insecten den honig kunnen ontdekken ; de onmogelijkheid der spontane zelfbestuiving wordt aangetoond, en eindelijk wor- den, in vele gevallen, rechtstreeksche waarnemingen over de bevruchting van bloemen door insecten beschreven (3). Er wordt aangetoond dat bij sommige bloemen inrichtingen voorkomen, waardoor de stuifmeeloverbrengende bezoekers gekrenkt en dood gemarteld worden. « Alle bloemen, zoo schrijft hij verder, die geen eigenlijke kroon hebben, of die, in de plaats daarvan, niet voorzien zijn van een in ’t oog springenden kelk, zijn van honig verstoken, en worden op eene mechanische wijze bevrucht. Bij haar wordt het stuifmeel door den wind uit de helmknoppen op den stempel gebracht, ofwel de geheele plant wordt door den wind heen en weer geschud, waardoor het stuifmeel uit de helmknoppen valt en op de stempels terechtkomt (4). Zulke bloemen brengen steeds veel stuifmeel voort, en dit stuifmeel is zeer beweeglijk, terwijl het bij de honigbloemen daaren- tegen weinig beweeglijk is ». (1) De bloem is dus proterandrisch. (2) De bloem is hier proterogynisch. (3) Zie de uitvoerige recensie over Sprengel's werk, door P. Kxurn, in het Botanisch Jaarboek, V, 1893. (4) Zie Sacns, loc. cit, blz, 453, 12 — 170 — SPRENGEL's standpunt was een teleologisch standpunt, waarbij alles, tot in de kleinste bijzonderheden, een doel moest hebben, en door de rechtstreeksche tusschenkomst van den AuLwijze moest verkluard worden. Hij had erkend dat de tusschenkomst van insecten meestal tot kruisbestuiving aan- leiding geeft, en ofschoon hij met Memerocallis fulva eene proef genomen had, waaruit gebleken was dat deze plant, met haar eigen pollen bestoven, onvruchtbaar blijft, toch erkende hij niet waarom de tusschenkomst van insecten voor de plant uwttig is, en hij kon daarom van de waargenomen verschijnselen geen andere verklaring geven, dan dat de Natuur niet schijnt te willen dat eenige bloem door haar eigen stuifmeel bevrucht wordt. Het zou nog vele jaren duren, alvorens het werk van SPRENGEL met een bevredigend antwoord op de opengelaten vraag zou bekroond worden. Door die leemte in SPRENGEL'S bloementheorie wordt gedeeltelijk verklaard, waarom zijn meesterwerk door de meeste zijner tijdgenooten versmaad werd. Maar daarenboven bestond te dien tijde weinig belang- stelling voor dergelijke physiologische en biologische studiën : de droge systematiek had schier de geheele botanische weten- schap in zich opgeslorpt. De wonderbare betrekkingen tus- schen bloemen en insecten, door SPRENGEL ontdekt, strookten geenszins met de leer der standvastigheid der soorten, die de grondslag was der toenmalige beschrijvende plantenkunde, en die ontdekking wekte daarom veeleer tegenzin dan belang- stelling op (1). En niet alleen werd het boek bijna volkomen doodgezwe- gen, maar den schrijver werden bittere teleurstellingen be- rokkend. SPRENGEL was rector te Spandau, en daar hij zich met zooveel iever op de studie der plantenkunde toelegde, dat (1) Zie SacHs, loc. cit, blz. 454, hij zijn ambtsplichten en zelfs de zondagspreek wel eens ver- zuimde, werd hij van zijn ambt ontzet. Daarna leefde hij in afzondering en ellende te Berlijn, waar de geleerden hem vermeden; hij werd gedwongen door privaatlessen in zijn onderhoud te voorzien. ’s Zondags hield hij botanische wandelingen, waaraan eenieder tegen 2-3 Groschen per uur kon deelnemen. Voor het tweede deel van zijn werk kon hij geen uitgever vinden, en van het eerste deel, dat alleen het licht heeft gezien, kreeg hij niet eens een present-exemplaar ! Eindelijk werd hij geheel ontmoedigd : hij liet de planten- kunde varen, en legde zich op taalstudie toe. Hij overleed in 1816, op zes-en-zestigjarigen ouderdom (1). Gedurende meer dan een halve eeuw bleven de merk waar- dige resultaten van SPRENGEL's onderzoekingen bijna geheel onopgemerkt (2). Intusschen werden echter, op een onafhan- (1) Deze bijzonderheden zijn ontleend aan J. Sacus, Geschichte der Bota- nik, blz. 448. Zie ook het opstel van KNuru, Bot. Jaarboek 1893, blz. 42, — en: Prof. Dr. O. KircrNeR : Christian Konrad Sprengel, der Begründer der moder- nen Blumentheorie, in naturwiss. Wochenschrift, VITI Bd., 1893, Nr 11-12. (2) In de « Handleiding tot de kennis der planten », gevolgd naar het Hoogduitsch van C. L. WirLpeNow, door Wr1rrewaaL (Amsterdam, Sepp en zoon, 1819), komt een zeer waardeerende bespreking van SPRENGEL'S onderzoekingen voor. Schr. zegt o. a. het volgende (blz.277) : « De bevruch- ting geschiedt echter bij de planten op eene zoo merkwaardige wijze, dat men niet kan nalaten die middelen, die de Natuur ter bereiking harer oogmerken koos, te bewonderen. De meeste bloemen zijn tweeslachtig, dat is, zij bevatten èn mannelijke èn vrouwelijke ter voorttelling dienende werktuigen, waaruit men welligt zou gelooven, dat bij diergelijke bloe- men het bevruchtingswerk zonder omwegen voltrokken wordt, hetgeen echter bij allen het geval niet is. SPRENGEL heeft dezen aangaande vele waarnemingen gedaan, onder welken de meesten van veel gewigt zijn. Hij ontdekte twee verschillende hoofdsoorten van bevruchting, namelijk de Dichogamia en de Homoga- ma.n Hierop volgt een uitvoerig overzicht van Sprengel's ontdekkingen: — 172 — kelijke wijze,proeven genomen en bouwstoffen bijeengebracht, die geroepen waren om eenmaal helder licht op de bloemen- theorie te werpen. In 1799, weinige jaren dus na het verschijnen van SPREN- GEL’s werk, publiceerde de Engelschman ANpRrEw KNIGHT een verslag van een reeks proeven, die hij met de erwt genomen had (On account of some experiments on the fecun- dation of vegetables. — Philos. Transact. Pt. II, blz. 195- 204; 1799) : daarin wordt een vergelijking gemaakt tusschen de uitkomsten van zelf- en kruisbevruchting bij de genoemde plant, en de wet uitgesproken, dat geen enkele plant zich zelf bevrucht gedurende een onbepaald aantal generatiën. In 1837 gaf HerBerT (1) een werk over Amaryllidaceeën en over kruisingen van planten in het licht, waarin hij onder an- dere zegt : « Ik ben geneigd te meenen, dat ik voordeel heb getrokken uit het bevruchten der bloem, van welke ik zaad wenschte te verkrijgen, met het stuifmeel van een ander individu van dezelfde varieteit, of ten minste met dat eener andere bloem, liever dan met haar eigen stuifmeel. » Nie- mand kwam echter op het denkbeeld, de wet van KNiGHr en de meening van HERBERT in verband te brengen met SPRENGEL'S bloementheorie. Nog veel belangrijker waren de ontdekkingen van CARL FRIEDRICH GÄRTNER. GärTNER werd geboren in 1772 ; hij was de zoon van den beroemden plantenkundige JosepH GÄRTNER. Hij studeerde achtereenvolgens te Stuttgart, te Iena en te Göttingen, en vestigde zich daarna te Calw, alwaar hij het beroep van arts oefende. Hij overleed in 1850, (1) HeRBERT, Amaryllidacese, preceded by an attempt to arrange the monocotyledonous orders, and followed by a treatise of crossbred vegetables, and supplement. London 1837, — W3 — Zijn eerste uitvoerige verhandeling over de bastaardvor- ming in het plantenrijk werd geschreven naar aanleiding eener prijsvraag, in 1830, door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, uitgeschreven. Deze ver- handeling werd bekroond, doch eerst in 1837 gedrukt. Maar reeds in 1826 had Gärtner begonnen verslagen van zijn kruisingen in verschillende tijdschriften in het licht te geven. In 1844 publiceerde hij zijn tweede groot werk, onder den titel : « Proeven en waarnemingen over de bevruch- tingsorganen der hoogere planten en over de natuurlijke en kunstmatige bevruchting door eigen stuifmeel» (1). En einde- lijk, in 1849, verscheen zijn klassiek boek over bastaardvor- ming (2), waarin de uitkomsten zijner vijf-en-twintigjarige onderzoekingen tot een grootsch geheel vereenigd werden. GÄRTNER ’s werken zijn vooral gekenschetst door de bui- tengewone nauwkeurigheid, waarmede tallooze proeven en waarnemingen gedurende lange jaren voortgezet werden. Al de omstandigheden, die op de geslachtelijke voortplanting der zaadplanten eenigen invloed kunnen oefenen, worden er zorgvuldig onderzocht. Meer dan negen duizend kruisingen werden door GÄRTNER uitgevoerd ; daarbij werden al de oor- zaken, waardoor de resultaten der proeven kunnen vervalscht worden, bestudeerd, en eindelijk werd van de geheele litera- tuur een critisch overzicht gegeven. GärTNER's boek over de werking van eigen stuifmeel bevat een volledige physiologie en biologie der bloemen : de ver- schijnselen die zich gedurende den bloei voordoen en die voor (1) GAERTNER, Beiträge zur Kenntniss der Pefruchtung. Erster-Theil. Versuche und Peobachtungen über die Befruchtungsorgane der vollkom- meneren Gewächse, und über die natürliche und künstliche Befruchtung durch den eignen Pollen. Stuttgart, 1844. (@) GAERTNER, Versuche und Beobachtungen über die Bastarderzeugung im Pflanzenreich, — Stuttgart, Hering en Cie, 1849. and de bevruchting belangrijk zijn, de wijze waarop de kelk en de kroon zich gedragen, de honigafscheiding, het open- gaan der helmknoppen, de eigen warmte der bloemen, de physiologie van den stamper, de prikkelbaarheid en de bewe- gingen der bloemdeelen worden in ’t bijzonder onderzocht. GärTNER levert het definitief en ontegensprekelijk bewijs dat de medewerking van het stuifmeel onontbeerlijk is tot de vorming van kiembare zaden, en hij weerlegt op zegevierende wijze de bedenkingen die men van verschillende zijden, ook nog in het begin dezer eeuw, tegen de sexualiteit der planten had geopperd. In zijn werk over bastaardvorming (1849) maakt GÄäRTNER de voorwaarden bekend waarin bastaarden kunnen ontstaan ; hij bespreekt den invloed dien het stuifmeel op de vrouwe- lijke organen oefent, en de rol der bastaardvorming bij het ontstaan van nieuwe varieteiten (1). Hij heeft ook in een aantal gevallen de uitkomsten van zelf- en kruisbevruchting vergeleken. Bij Lobelia fulgens b. v. heeft hij bevonden, dat de bloemen van sommige exemplaren geheel onvruchtbaar zijn wanneer zij met stuifmeel derzelfde plant bestoven wor- den, terwijl zij daarentegen met stuifmeel van een andere plant goed zaad voortbrengen (2). Een resultaat van gelijken aard werd verkregen met Verbascum nigrum, met Fuchsia, en men een vijftal Passi/'ora soorten. De planten van het laatstgenoemd geslacht werden zelfvruchtbaar ten gevolge van geringe veranderingen in de levensvoorwaarden, b. v. in de temperatuur. (1) In 1865 heeft Näcrr1 de voornaamste uitkomsten der onderzoekingen van Koelreuter, Herbert en Gärtner in een zeker aantal wetten samen= gevat. Zie verder. (2) Dit was niet het geval met de exemplaren derzefde soort met dewelke Darwin proeven genomen heeft. Ongelukkig heeft GäRrTNER de merkwaardige ontdekkingen van KoNRAD SPRENGEL niet naar waarde geschat; hij heeft niet begrepen dat zijne talrijke onderzoekingen over honig- afscheiding, over de prikkelbaarheid der voortplantingsor- ganen en over andere biologische eigenschappen der bloemen, alsook over de uitkomsten van zelf- en kruisbevruchting, in een innig verband stonden met SPRENGEL's waarnemingen over de bestuiving der bloemen door insecten. * PRA 3 SPRENGEL had waargenomen dat de bloemen over ’t alge- meen met stuifmeel van andere bloemen en niet met haar eigen stuifmeel bevrucht worden ; hij had bevonden dat zelf- bevruchting in vele gevallen (b. v. door dichogamie) verhin- derd wordt, en hij had de meening uitgesproken dat de kleuren, de geuren en de honig der meeste bloemen dienen om stuifmeel-overbrengende insecten aan te lokken, terwijl andere bloemen van dergelijke lokmiddelen verstoken zijn, en door den wind bestoven worden. Knicur, HERBERT en GärTNER hadden ontdekt dat, bij een aantal planten, kunst- matige kruisbestuiving boven zelfbestuiving de voorkeur ver- dient. Aan DARWIN was de eer voorbehouden, al die feiten- reeksen onder een enkel gezichtspunt te vereenigen. De eerste mededeelingen van DARwiN over dit thema ver- schenen in 1857 en in 1858 (1) : daarin werd door proeven betoogd dat, bij Papilionaceeën, de hulp van insecten, of de kunstmatige nabootsing daarvan, noodzakelijk is tot volledige vruchtbaarheid, en dat, in den natuurstaat, kruising van onderscheiden planten op groote schaal door insecten bewerk- (1) On the agency of bees in the fertilisation of Papilionaceous flowers. Gard. Chronicle, 1857, blz. 725; 1858, blz. 824-844, — Ann. and magas. of Nat. history, ser. III, vol. II, 1858, blz. 459-464, ON stelligd wordt. Maar het was eerst in 1859, in DARWIN ’s groot werk over ket ontstaan der soorten (1) dat de wet van Knight tot den rang eener algemeene natuurwet verheven werd, en met de theorie der natuurkeus in verband werd gebracht. En daardoor werd de waarde van SPRENGEL ’s werk voor de eerste maal in een helder daglicht geplaatst. « Het spreekt van zelf, — zoo schrijft Darwin in zijn hooger vermeld werk, — dat bij dieren en planten met gescheidene sexen twee individuen altijd moeten paren om jongen voort te brengen, met uitzondering evenwel van het zonderlinge en nog niet goed te begrijpen geval van parthenogenesis. Doch bij hermaphroditen is het volstrekt niet noodzakelijk dat twee individuen te zamen paren. . De nieuwste onderzoekingen hebben. bewezen dat eene menigte echte hermaphroditen paren (b. v. Slakken, enz. enz.). Doch boven- dien zijn er vele hermaphroditen onder de dieren, welke zekerlijk niet gewoonlijk paren, en verre de meeste planten zijn hermaphro- diten. Waarom, mag ren vragen, zou men in dit laatste geval moe- ten vooronderstellen dat twee individuen ooit te zamen komen ter voortplanting? — Met andere woorden, bestaat er eenige reden om aan te nemen dat bij hermaphrodite planten, en ook bij herma- phrodite dieren, welke niet gewoonlijk paren, in sommige gevallen een echte paring tusschen twee individuen plaats heeft? — Eenige algemeene beschouwingen zullen het antwoord op die vraag geven. …. Eene menigte feiten. bewijzen 1° dat zoowel bij dieren als bij planten eene kruising tusschen verschillende rassen, of tusschen individuen van hetzelfde ras, maar van een verschillend onderras, kracht en vruchtbaarheid aan de jongen geeft ; — 2° dat eene krui- sing tusschen naverwante wezens … de kracht en de vruchtbaar- heid doet afnemen. Dit alles doet mij nu gelooven dat het eene alge- meene natuurwet is.… « dat geen enkel bewerktuigd wezen zich zelf bevrucht gedu- rende eene eeuwigheid van generatiën, maar dat eene kruising (1) DARwIN, het ontstaan der soorten door natuurlijke teeltkeus, vertaald door Dr T.C. WiNkLEr, naar de laatste Engelsche uitgaaf herzien door Dr Harroen Heys vAN ZOUTEVEEN. Arnhem-Nijmegen, E. en M. Cohen. en met een ander individu nu en dan — misschien met zeer lange tusschenpoozen — volstrekt gevorderd wordt ». » Als wij gelooven dat dit eene wet der natuur is, kunnen wij, dunkt mij, eene menigte feiten verklaren, die, uit een ander oogpunt beschouwd, volkomen onverklaarbaar zijn. Zie hier eenigen : bij eene menigte bloemen zijn de voorplantingsorganen blootgesteld aan de ruwheid van het weder; dit is nadeelig, want hetis voor de be- vruchting eener bloem zeer ongunstig als zij aan vochtigheid is bloot- gesteld. Maar als eene kruising nu en dan vereischt werdt, dan zal die blootstelling, ondanks de gevaren die zij oplevert, voldoende verklaard worden, want alfeen door dat middel is de toetreding van het stuifmeel van een ander individu mogelijk. — Vele bloemen, aan den anderen kant, hebben hare werktuigen ter bevruchting nauw omsloten door andere deelen der bloem, zooals in de groote familie der Papilionaceeën, en men zou geneigd zijn te meenen, dat in der- gelijke gevallen kruising (paring tusschen verschillende individuen) onmogelijk is. Maar de bijen dringen in die bloemen om nectar te zoeken, en het bezoek der bijen is zoo noodzakelijk voor de vlinder- bloemigen dat de vruchtbaarheid grootelijks vermindert, indien dat bezoek wordt verhinderd. Nu is het nauwelijks mogelijk dat de bijen vrijelijk van bloem tot bloem zouden vliegen, en niet het stuifmeel van de eene bloem tevens naar de andere overbrengen... Evenwel moeten wij niet vooronderstellen dat de bijen op die wijze eene menigte bastaarden tusschen verschillende soorten zullen doen ont- staan, want als het eigen stuifmeel der plant en dat van een andere soort op den stempel gebracht wordt, dan oefent het eerst- genoemde zulk een overwegenden invloed uit, dat het onvoorwaar- delijk en volkomen de uitwerking van het vreemde stuifmeel ver- nietigt, zooals door GäRTNER is bewezen. Bij sommige soorten springen de meeldraden van eene bloem plot- seling naar den stamper, en het schijnt ons toe alsof dit volstrekt moet dienen om eene zelfbevruchting te doen plaats hebben. Maar door KOELREUTER is bewezen dat de aanraking van insecten veelal noodig is om te maken dat de meeldraden uitspringen. Dat is het geval met Berberis. En juist van dit plantengeslacht, hetwelk eene bijzondere neiging tot zelfbevruchting schijnt te bezitten, is het alge- meen bekend dat, als naverwante vormen of verscheidenheden dicht bij elkander staan, het bijna onmogelijk is zuivere zaailingen te ver- — 178 — krijgen : zoo sterk kruisen zij zich vrijwillig. — In vele andere ge- vallen vindt men bijzondere inrichtingen, zooals de werken van C. C. SPRENGEL en mijne eigene waarnemingen bewijzen, welke den stempel volkomen beveiligen voor het ontvangen van stuifmeel uit dezelfde bloem : men ziet dat òf de helmknopjes barsten eer de stem- pel gereed is, òf dat de stempel gereed is voor het stuifmeel derzelfde bloem. Zulke planten gedragen zich alsof ze van gescheiden sexen waren en moeten gevolgelijk gekruist worden …. Hoe eenvoudig is de verklaring dier feiten uit het oogpunt dat nu en dan eene kruising met een verschillend individu nuttig of noodig is ! Indien verschillende varieteiten van kool (en ook van radijs, uien en dergelijke planten) dicht bij elkander staan, en er zaad van ge- nomen en uitgezaaid wordt, zullen, naar ik bevonden heb, eene menigte zaailingen Arwislingen worden. Echter wordt de stamper van elke bloem omringd, niet alleen door hare eigene zes meeldraden, maar ook door die van vele andere bloemen derzelfde plant. Hoe komt het dus dat er zooveel kruislingen onder de zaailingen zijn? Ik vermoed dat zulks moet bewijzen dat het stuifmeel van eene ver- schillende verscheidenheid een overwegenden invloed op den stempel eener bloem heeft, grooter dan die van het eigene stuifmeel, en dat ook dit een gevolg is van de algemeene wet, dat het goed is voor de verschillende individuen eener soort zich onderling te kruisen. (In- dien verschillende soorten gekruist worden is het juist anders om; zie hooger, blz. 177, regel 25). Door al deze beschouwingen en door de menigte bijzondere feiten die ik verzameld heb, ben ik overtuigd geworden dat zoowel in het planten- als in het dierenrijk eene kruising met een verschillend individu eene natuurwet is. Ik weet dat er vele gevallen zijn waarop die wet moeielijk is toe te passen; doch ik ben bezig die te onder- zoeken en zoo mogelijk op te klaren. Wij mogen dus ten besluite aannemen : 1° dat bij vele bewerktuigde wezens eene kruising tus- schen twee individuen noodzakelijk is voor elke geboorte; 2° dat bij andere wezens het kruisen misschien slechts met lange tusschen- poozen geschiedt; en 3e dat bij geen enkel schepsel eene zelfbe- vruchting op den duur denkbaar is. » De beschouwingen en gevolgtrekkingen van DARWIN, die wij hier hebben aangehaald, stonden in een nauw verband = lid — met de groote biologische vraagstukken die te dien tijde aller belangstelling boeiden (zie verder); en het boek, waarin zij uiteengezet werden, verwekte een groote beweging in het gemoed der natuurkundigen. Aldus werd veler aandacht op SPRENGEL's bloementheorieen op de wet van Knight gevestigd, en een aantal plantenkundigen begonnen zich met de bevruch- ting der bloemen bezig te houden. DARWIN zelf publiceerde achtereenvolgens verschillende werken, waarin de resultaten zijner talrijke waarnemingen en proeven werden bekend gemaakt. In zijn werk over de bevruchting der Orchideeën (1) wordt betoogd, dat bij de meeste soorten der Engelsche flora, en bij alle uitheemsche soorten die hij de gelegenheid had te onderzoeken, de bloemen tot in hare kleinste bijzonderheden aangepast zijn tot insec- tenbezoek, zoodanig dat de bezoekende insecten het stuifmeel onvermijdelijk van de eene bloem naar de andere moeten overbrengen. Slechts bij enkele soorten grijpt zelfbestuiving regelmatig plaats, maar ook in deze gevallen is de mogelijk- heid der kruisbevruchting niet uitgesloten, zoodat men daaruit geen ernstig argument tegen de wet van KNIGHT-DARWIN (blz. 176, regel 31 en volgende) kan afleiden. Eenige jaren later (2) werd door DARWIN eene lijst uitge- gegeven van insecten, die op de bloemen van een aantal inheemsche (Engelsche) Orchideeën aangetroffen waren : door deze rechtstreeksche waarnemingen werd zijne zienswijze omtrent de rol der insecten volkomen bevestigd. Daarenboven werden door DARwIN een groot aantal cultuur- proeven genomen, ten einde de gevolgen van de kruising van (1) DARwIN, On the various contrivances by which british and foreign orchids are fertilised by insects. London, 1862, (2) DARWIN. Notes on the fertilisation of Orchids. — Ann.and Mag. of Natural History. Series IV, volume IV, blz. 141-158, 1869, — 180 — twee verschillende planten van dezelfde varieteit en de gevol- gen van lang voortgezette zelfbevruchting met elkander te ver- gelijken. Deze proefnemingen werden met verbazend geduld en onovertroffen nauwkeurigheid gedurende elf jaren voort- gezet. Daarbij werd de volgende methode gevolgd: de planten die tot de proeven bestemd waren, werden gekweekt in denzelfden pot, of in potten van dezelfde grootte, of vlak bij elkander in den vollen grond; insecten werden zorgvuldig buitengesloten. Sommige bloemen werden bevrucht met stuif- meel van dezelfde bloem, en andere bloemen van dezelfde plant met stuifmeel van een andere, maar naburige plant. (Bij vele dezer proeven brachten de gekruiste bloemen veel meer zaden voort dan die, welke met haar eigen stuifmeel waren bevrucht.) Dealdus uit zelfbevruchting en kruising verkregen zaden liet men nu in hetzelfde glazen vat op nat zand kie- men ; en als de zaden waren gekiemd werden zij paarsgewijze aan de tegenovergestelde kanten van denzelfden kleinen pot geplant. Er werden ook andere handelwijzen toegepast, maar in elk der gevallen werden alle voorzorgen genomen om de beide partijen planten gelijkelijk te begunstigen. De groei der planten, uit gekruiste en zefbevruchte zaden ont- staan, werd zorgvuldig nagegaan van de ontkieming tot de rijpheid, bij ruim duizend exemplaren, tot zeven-en-vijftig soorten, twee-en-vijftig geslachten en dertig familiën behoo- rende; en het verschil in haar groei en in het weerstand bieden aan ongunstige omstandigheden, was in de meeste gevallen duidelijk en sterk uitgesproken, en daardoor werden, over ‘t algemeen, de goede gevolgen van de krui- sing en de slechte gevolgen van de zelfbevruchting bewezen. Het is van belang dat de beide partijen kiemplantjes op de tegenovergestelde zijden van denzelfden pot worden uitge- plant, zoodat zij tegen elkander kunnen strijden ; want als zij afzonderlijk worden geplant is er dikwijls slechts weinig verschil in hun groei. — 181 — DARWIN verhaalt ons zelf welke omstandigheid aanleiding heeft gegeven tot de hooger beschreven onderzoekingen. Ten einde sommige punten betreffende de erfelijkheid op de helde- ren, werden in zijn tuin twee groote bedden van Zinaria vulgaris gekweekt : de eene partij was uit gekruiste, de deandere uit zelfbevruchte zaden ontstaan. Tot zijne verbazing waren de volgroeide kruisbevruchte planten veel grooter en krachtiger dan de zelfbevruchte. De wilde planten, die de zaailingen hadden geleverd, waren ongetwijfeld gedu- rende al de vorige generatiën gekruist geweest, want het is bekend dat bijen (hommels) de bloemen van Zinaria onop- houdend bezoeken en stuifmeel van de eene naar de andere brengen, terwijl de plant daarentegen zeer weinig zaad draagt wanneer insecten buitengesloten worden. Het lag nu voor de hand de verschillen tusschen de beide partijen toe te schrijven aan het verschil in de wijze van bevruch- ting, maar het kwam DARWIN geheel onmogelijk voor dat zulk een verwonderlijk verschil van een enkele bevruchting zou afhangen, en hij schreef dit verschil toe aan onvolkomen rijpheid; of aan eenige andere, toevallige en onver- klaarbare oorzaak. Het volgend jaar werd eene proef van denzelfden aard genomen met Dianthus caryophylius, eene plant die bijna geheel onvruchtbaar is wanneer insectenbe- zoek uitgesloten wordt : evenals in het eerste geval waren de zelfbevruchte (1) planten minder hoog en minder krachtig dan de kruisbevruckte. Deze volkomen overeenstemming tus- schen de beide resultaten kon moeilijk door een toevallige oorzaak verklaard worden. Nu werden proeven genomen met twee plantensoorten, (1) Eene kruisbevruchte plant is eene door kruising ontstane plant; eene zelfbevruchte plant is gesproten uit eene bloem, die met haar eigen stuif- meel bevrucht werd. — 182 — die bij toeval in de broeikas in bloei stonden, nl. Mimulus luteus en 1pomaea purpurea. Deze beide soorten zijn, ook zonder de medehulp van insecten, volkomen vruchtbaar. Van ieder soort werden sommige bloemen met stuifmeel van zelfde bloem bevrucht, en andere bloemen van dezelfde plant werden met stuifmeel van een andere plant dezelfde soort bestoven. De zaailingen werden op de bovenbeschreven wijze behandeld. Bij de beide soorten waren de uit kruis- bevruchting ontstane planten hooger dan hare zelfbevruchte tegenstanders ; zij bloeiden vroeger en brachten een grooter aantal zaaddoozen voort. Na die eerste resultaten besloot DARWIN proeven te nemen met een aantal verschillende plantensoorten, en die onder- zoekingen werden gedurende elf jaren voortgezet, zooals hoo- ger vermeld werd. Het is vrij moeilijk van den inhoud van DARwin’s werk over de gevolgen van zelfbevruchting en kruising een beknopt overzicht te geven, want in dit boek is alles gewichtig : in ieder paragraaf, schier op iedere bladzijde worden belang- rijke feiten beschreven, of diep doordachte gevolgtrekkingen uiteengezet, en telkens men het boek herleest wordt men getroffen door een of ander scherpzinnig denkbeeld, of door eene vernuftige proefneming, waaraan men te voren minder aandacht geschonken had. Door DARwIN's onderzoekingen werden, in de eerste plaats, de goede gevolgen van de kruising van twee verschillende planten van dezelfde varieteit, en de slechte gevolgen van lang voortgezette zelfbevruchting bewezen. Maar de verschil len in de levenskracht en in de vruchtbaarheid, tusschen zelf- en kruisbevruchte planten, waren niet bij alle soorten even duidelijk en even sterk vitgesproken. Bij IPOMOEA PURPUREA b. v. bedroeg de hoogte der eerste kruis- bevruchte planten gemiddeld 86 duim, de hoogte der zelfbevruchte — 185 — tegenstanders bedroeg gemiddeld slechts 65-66 duim; de verhou- ding was dus als 100 : 76, Er was eveneens een duidelijk verschil in de vruchtbaarheid : 5 kruisbevruchte planten droegen 121 zaad- doozen ; 5 zelfbevruchte planten droegen slechts 84 doozen ; de verhouding was dus als 100 : 69. Er werden nu een zeker aantal bloemen van kruisbevruchte plan- ten wederom gekruist, en een zeker aantal bloemen van zelfbevruchte planten wederom met haar eigen stuifmeel bevrucht. Aldus werden twee partijen zaden verkregen die, gedurende twee generatiën, respectievelijk door kruisbevruchting en door zelfbevruchting ont- staan waren. Deze zaden werden op dezelfde wijze als de eerste maal behandeld, en de hoogte der voortgebrachte planten werd uitgemeten. De gemiddelde verhouding was : hoogte der kruisbevruchte : hoogte der zelfbevruchte — 100 : 79, De proef werd gedurende verscheidene achtereenvolgende gene- raties voortgezet. Wij laten hier de resultaten volgen : 3° generatie : kruisbevruchte : zelfbevruchte — 100 : 68 4e ” e ” 5 ” — 100 : 86 5e > : „ : » — 100 : 75 6e » : » 2 „ — 100 : 72 7e ” : ” 8 ” — 100 : 81 ge » p » 2 ” — 100 : 85 ge ” 9 ” : d — 100 : 79 10e id : » é » =— 100 : 54 Bij Zpomoea purpurea was het gemiddeld verschil tusschen de beide partijen, de tien generatiën samengenomen, als 100 : 77, dus zeer duidelijk. (In al deze proefnemingen waren de Arwisbevruchte planten ont- staan door de bevruchting van bloemen met stuifmeel van een andere plant. Er werden ook vergelijkingen gemaakt tusschen planten, die door zelfbevruchting verkregen waren, en andere, welke door kruising van onderscheiden bloemen derzelfde plant ontstaan waren. In dit geval was het verschil tusschen de beide partijen gering ; de zelfbevruchte planten waren echter iets krach- tiger dan de kruisbevruchte, hetgeen zeer verwonderlijk is). Bij Beta vulgaris was de verhouding, in den vollen grond, als 100 : 99; — in bloempotten, als 100 : 87, „Het verschil tusschen zelf- en kruisbevruchte planten was dus — 184 — zeer gering, althans in den open grond. Dit kan verklaard worden door de omstandigheid dat een aantal zelfbevruchte zaden te gronde waren gegaan, waardoor de overgebleven zelfbevruchte planten meer ruimte hadden om zich te ontwikkelen dan hare kruisbevruchte tegenstanders. Bij Viscaria oculata was de verhouding, wat de hoogte der planten betreft, als 100 : 97; — wat het getal der voortgebrachte zaad- doozen betreft, als 100 : 77 ; — wat het gewicht der voortgebrachte zaden betreft stonden de kruisbevruchte bloemen tot de zelfbe- vruchte bloemen in de verhouding 100 : 38 en 100 : 58. Bij Vandellia nummularifolia was de verhouding tusschen de beide partijen als 100 : 99 ; in eene tweede proefneming als 100 : 94. Van den anderen kant brachten de kruisbevruchte planten, in de tweede proefaeming, minder zaaddoozen en minder zaden voort dan de zelfbevruchte. Bij Pisum sativum doet zich een bijzonder geval voor. Deze plant is volkomen vruchtbaar wanneer zij met haar eigen stuifmeel bestoven wordt, maar de bloemen zijn niettemin tot kruisbestuiving aangepast. In onze streken (Engeland, Noord-Duitschland, België) worden zij echter schier nooit door insecten bezocht (*), waaruit volgt dat wanneer verschillende varieteiten dicht bij elkander staan, geen kruising plaats heeft en iedere varieteit zuiver blijft. DARWIN heeft bevonden dat bij deze plant, kruising tusschen planten van dezelfde varieteit niet de goede gevolgen heeft die men bij de meeste plantensoorten constateert : de zelfbevruchte planten waren hooger dan de kruisbevruchte, in de verhouding 115 : 100. Dit verschijnsel wordt verklaard door de omstandigheid, dat ieder erwten-varieteit zich gedurende een lange reeks van successieve generatiën door zelfbevruchting voortgeplant heeft, en dat de levensomstandigheden voor iedere generatie nagenoeg dezelfde gebleven zijn. Een geval van gelijken aard, doeh minder sterk uitgesproken, heeft zich voor- gedaan bij Zpomoea (zie hooger, 6° generatie ; bijzonderheden over dit geval bij DaRwIN, loe. cit., 1876, blz. 36 en 47) ; ook bij sommige exemplaren van Mimulusen van Nicotiana is de zelfvruchtbaarheid grooter geworden dan zij oorspronkelijk was (zie Darwin, loc. cit, blz. 385). () Daarenboven gaan de helmknoppen zeer vroeg open, en de bestuiving heeft reeds in den knop plaats. 85 == In de tweede plaats werden de bloemen van een zeker aan- tal soorten bevrucht met stuifmeel van een andere varieteit, of van eene versche plant, d. w. z. van een niet verwante plant, waarvan de ouders gedurende meerdere generatiën in een anderen tuin, en dus onder andere levensomstandig- heden gegroeid waren. De gevolgen van dergelijke kruisingen waren bijna altijd zeer goed, wat hoogte, gewicht en vrucht- baarheid der nakomelingen betreft, maar hier doen zich eveneens quantitatieve verschillen tusschen de soorten voor. Bij Zpomoea purpurea b. v. werden eenige bloemen der negende gekruiste generatie (zie hooger) bevrucht met stuifmeel van andere planten die tot dezelfde generatie behoorden, en dus met de eerst- genoemde verwant waren, daar zij uit dezelfde stamouders gesproten waren; aldus werd de 10° gekruiste generatie verkregen. Andere bloemen derzelfde moederplanten (9°generatie) werden bevrucht met stuifmeel van andere exemplaren van dezelfde varieteit, die echter in een anderen tuin (te Colchester) gegroeid waren, zoodat hier tusschen de gekruiste individuën geen verwantschap bestond : aldus werden zaailingen verkregen, die wij de Colchester-generatie zullen noemen. De beide partijen werden nu op de gewone wijze in gelijke voor- waarden geplaatst : wanneer de planten volgroeid waren werden zij uitgemeten, en er werd bevonden dat de Colchester-generatie veel krachtiger was dan de 10° gekruiste generatie, in de verhouding 100 : 78 wat de gemiddelde hoogte betrof, en 100 : 51 wat de vrucht- baarheid betrof. De beide partijen waren door kruisbevruchting voortgebracht : de oorzaak van het verschil moet dus gezocht worden in de mate van verwantschap der ouders. — Uit deze belang- rijke proef blijkt dat planten, die in zekere mate met elkander verwant waren, en die gedurende negen achtereenvolgende genera- tiën gekruist waren en dan met stuifmeel eener versche (niet ver- wante) plant bevrucht werden, zaailingen voortbrachten, welke de tiende gekruiste generatie nagenoeg in dezelfde mate overtroffen, als deze tiende gekruiste generatie zelf de tiende zelfbevruchte generatie overtrof (zie hooger, blz. 183). Bij Dianthus carygophyllus was de verhouding tusschen de 4e zelf bevruchte generatie en de zaailingen, door kruising van de 3° zelf- bevruchte generatie met eene versche plant verkregen, wat de 13 — 186 — hoogte betreft, als 81 : 100, wat de vruchtbaarheid betreft als 33: 100. Naar aanleiding vande verkregen resultaten werd door Dar- winde meening uitgesproken dat de goede gevolgen der kruis- bevruchting moeten toegeschreven worden, niet aan de bloote kruising van twee individuen, maar aan verschillen in de constitutie der gekruiste planten. Daardoor worden de goede gevolgen eener kruising met eene versche plant of met eene verschillende varieteit verklaard. Daardoor wordt eveneens het zonderlinge feit verklaard dat bij Zpomoea, een kruising tusschen exemplaren der zevende zelfbevruchte generatie volstrekt geen goede gevolgen had, en hetgeen hooger over de erwt medegedeeld werd stemt hiermede overeen. Ook in den natuurstaat zullen de verschillende varieteiten en de verschillende exemplaren van een en dezelfde soort schier altijd, door hunne constitutie, in meerdere of mindere mate verschillen : er kan nauwelijks aan getwijfeld worden of die verschillen hangen grootendeels — zooniet (zie Darwin, blz. 254) uitsluitend — af van de verschillen in de voorwaarden waarin hunne ouders en voorouders geleefd hebben. En dergelijke verschillen in de levens- omstandigheden doen zich altijd voor, ofschoon die omstandigheden, in den natuurstaat, dik wijls #2 schijn dezelfde zijn. Planten, die voor de eerste maal gekweekt worden, al is het ook in haar eigen vaderland, moeten onvermijdelijk aan diep veranderde levensvoorwaarden blootgesteld worden. Door het uitroeien van andere planten op den grond die voor haar bestemd is houdt de mede- dinging met vreemde soorten geheel of gedeeltelijk op. Versche zaden worden dikwijls aangebracht uit afgelegen tuinen, waar de ouderplanten onder verschillende omstandigheden geleefd hebben. Gekweekte planten worden dikwijls, evenals de planten in den natuurstaat, gekruist, en aldus worden hare constitutioneele eigen- schappen gekruist. Van den anderen kant, zoolang individuen eener soort in denzelfden tuin gekweekt worden, zullen zij oogenschijnlijk in meer eentonige en gelijkblijvende voorwaarden leven als planten in den natuurstaat. De zaden die gelijktijdig in een tuin uit- gezaaid worden, zijn doorgaans in hetzelfde seizoen en op dezelfde plaats rijp geworden, en in dit opzicht zijn zij zeer verschillend van — 187 — de zaden, welke door de hand der natuur uitgestrooid worden, Som- mige uitheemsche planten blijven in haar nieuw vaderland van insectenbezoek verstoken, en worden bijgevolg niet gekruist ; dit is een zeer belangrijke oorzaak waarom de individuen uniformiteit in hunne constitutie verkrijgen (DARWIN, loc. eit. blz, 256.) In DARwiN ’s proefnemingen nu werden alle mogelijke maatregelen genomen om de zelfbevruchte en de gekruiste planten van ieder generatie in dezelfde voorwaarden te plaatsen. Wat de gekruiste planten betreft, hare stamouders waren ongetwijfeld door hunne constitutie eenigszins ver- schillend, en hare eigenschappen werden in de successieve generatiën op de meest verschillende wijzen gemengd; de ver- schillen werden aldus in sommige gevallen grooter, in de meeste gevallen kleiner, en somwijlen door terugslag weder verle- vendigd. Wat de zelfbevruchte planten betreft, deze gewich- tige oorzaak van constitutioneele verscheidenheid werd bij haar volkomen uitgesloten, en de sexueele elementen van een en dezelfde bloem werden ontwikkeld in voorwaarden, die zoo gelijk waren als men zich kan voorstellen (DARWIN, loe. cit. blz. 256-257). De goede gevolgen van kruisbevruchting en de slechte gevolgen van zelfbevruchting waren ook, in sommige geval- len, bij de verschillende individuen van een en dezelfde soort verschillend. (Zie Darwin, loc. cit. blz. 347 en volgende.) Bij Mimulus luteus werden, in de 3° en 4° generatie, onder de kruisbevruchte evenals onder de zelfbevruchte planten, krachtige individuën voortgebracht; hunne bloemen waren groot, wit met karmijn. Deze varieteit had in al de volgende zelfbevruchte genera- tiën de overhand, en hare eigenschappen bleken erfelijk te zijn, maar zij verdween uit de kruisbevruchte generatiën, ongetwijfeld wijl hare kenmerken door successieve kruisingen uitgeveegd wer- den. De zelfbevruchte planten nu, die tot deze varieteit behoorden, waren niet alleen krachtiger, maar ook vruchtbaarder dan de gekruiste (ofschoon het omgekeerde met de vroegere generatiën het geval was). Er dient echter opgemerkt dat zaailingen der — 188 — genoemde varieteit, die met eene versche plant gekruist werden, veel krachtiger werden dan de zelfbevruchte exemplaren der over- eenkomstige generatie. In de Ge zelfbevruchte generatie van Zpomaea werd een enkele plant voortgebracht, welke door DARWIN Hero genoemd werd, en welke een weinig hooger groeide dan hare kruisbevruchte tegen- standers. De zelfbevruchte nakomelingen van Zero waren krachtiger dan de overeenkomstige zelfbevruchte nakomelingen van andere individuën derzelfde cultuur. Bij Nicotiana deden zich aanzienlijke verschillen voor tusschen de verschillende individuën, wat de zelfvruchtbaarheid betreft. Reseda odorata en R. Wwtea eindelijk vertoonden individueele verschillen van gelijken aard. Uit de aangehaalde feiten mag besloten worden dat er soms verscheidenheden ontstaan, bij dewelke zelfbevruchting — onder overigens gelijke omstandigheden — betere gevol- gen heeft dan kruisbevruchting. Dit staat in verband met het feit dat sommige plantensoorten, in den natuurstaat, zich zelve regelmatig bevruchten (Ophrys apifera, Leersia oryzot- des) (1). Ook bij de erwt (zie hooger), bij Primula veris en bij P. Sinensis werden verschijnselen waargenomen, die de ver- moeding doen ontstaan dat zelfbevruchting in zekere opzichten voordeelig is. Maar de goede gevolgeu der zelfbevruchting staan in den regel verre beneden de goede gevolgen eener kruising met een ander individu of met eene versche plant. In het X° hoofdstuk geeft Darwin eene lijst van planten, die, wanneer insectenbezoek uitgesloten wordt, onvruchtbaar blijven, of minder dan half zooveel zaden voortbrengen als wanneer insectenbezoek toegelaten wordt, en eene tweede lijst van planten die zonder de medehulp van insecten volkomen (1) Dit zijn de twee voorbeelden, door DARWIN (loc. cit. blz. 351) aange- haald. Zlecebrum verticillatum, Myrmecodia- en Unona-soorten kunnen daarbij gevoegd worden. ë en vruchtbaar zijn, of meer dan half zooveel zaden voortbrengen als wanneer zij door insecten bezocht worden, De eerste lijst bevat 66 soorten, de tweede lijst 60, dus nagenoeg het- zelfde getal, maar er dient echter opgemerkt dat vele der vermelde planten een of andere bijzondere inrichting tot bevruchting vertoonen, en het is bekend dat voor zulke bloemen de medehulp der insecten doorgaans onontbeerlijk is. In hetzelfde hoofdstuk worden de resultaten der hooger beschreven proefnemingen met SPRENGEL 's bloementheorie in verband gebracht (loc. cit. blz. 372). Indien wij aannemen dat kruisbevruchting goede gevolgen en zelfbevruchting minder goede of slechte gevolgen heeft, kunnen wij verklaren waarom bij zoovele planten zelfbevruchting verhinderd wordt (scheiding der geslachten, dichogamie, heterostylie, mechani- sche inrichtingen; — en misschien ook : onvermogen van het stuifmeel der bloem op den stempel derzelfde bloem (?), over- hand van vreemd stuifmeel boven het eigen stuifmeel). Wij begrijpen eveneens waarom de bloemen insecten aanlokken, en wij geven ons rekenschap van het hooge physiologisch belang der middelen, die zij daartoe gebruiken (kleuren, honigmerken, geuren, honig). Maar wij moeten steeds in- dachtig zijn dat niet alleen kruisbevruchting moet bevorderd worden, maar dat het ook noodig is het voortbrengen van zaad door alle mogelijke middelen te begunstigen. En aldus begrijpen wij waarom een aantal planten een structuur ver- toonen, die zelfbestuiving bevordert, als b. v. vereeniging der beide geslachten in dezelfde bloem, cleistogamie, enz. (zie verder, het beschrijvend gedeelte dezer verhandeling). De middelen waardoor kruisbevruchting bevorderd en zelf- bevruchting verhinderd wordt, en omgekeerd, vertoonen buitengewoon veel verscheidenheid, en het is belangwekkend op te merken hoezeer nauwverwante soorten, en zelfs indi- viduen van een en dezelfde soort in dit opzicht kunnen ver- — 190 — schillen (zie talrijke voorbeelden in het beschrijvend gedeelte van dit werk). Die buitengewone verscheidenheid hangt waarschijnlijk af van de twee hoogervermelde behoeften, die, beide even belangrijk voor de instandhouding der soorten, in vele opzichten evenwel elkander tegenovergesteld zijn en van verschillende uitwendige omstandigheden afhangen. Door zelfbevruchting wordt het voortbrengen van eene groote hoeveelheid zaad verzekerd; de noodzakelijkheid of het voordeel daarvan zullen afhangen van den gemiddel- den levensduur der plant, en dit zal op zijne beurt grooten- deels afhangen van de mate waarin zaden en zaailingen ver- nietigd worden. Deze vernieling kan een gevolg zijn van de meest verschillende oorzaken, o. a. van de tegenwoordigheid van sommige dieren of van andere planten. — Van den ande- ren kant hangt de mogelijkheid der kruisbevruchting van verschillende oorzaken af‚ o. a. van de tegenwoordigheid en van het getal van bloemenbezoekende insecten in 't alge- meen, en van sommige bepaalde insecten in het bijzonder, alsook van de voorkeur van sommige insecten voor bepaalde bloemen boven andere bloemen. Daarenbaven zijn de voordee- len der kruisbevruchting bij de verschillende soorten niet evengroot (zie hooger). De voorwaarden zijn dus buitenge- woon ingewikkeld en veranderlijk, en het moet ons geenszins verwonderen dat nauwverwante soorten zich op een ver- schillende wijze gedragen. En indien wij daarbij in acht nemen dat, in sommige gevallen, zelfbevruchting voordeelig is, dan wordt het vraagstuk nog meer ingewikkeld. Er schijnt geen nauwe overeenkomst te bestaan tusschen de meerdere of mindere volkomenheid waarmede de bloemen van iedere soort tot kruisbevruchting aangepast zijn, en de meerder of minder goede gevolgen der kruisbevruchting voor de nakomelingen. Te dien-aanzien kunnen wij ons echter vergissen, want onder de middelen tot bevordering van — 91 — kruisbevruchting zijn er twee, die niet uitwendig kunnen waargenomen worden, namelijk de onvruchtbaarheid met eigen stuifmeel en het overwicht van vreemd stuifmeel boven het eigen stuifmeel. Er werd door een aantal proeven (zie hooger, blz. 182 à 184) bewezen dat de gevolgen van zelf- en kruisbevruchting met betrekking tot de vruchtbaar- heid der moederplant, niet altijd hand in hand gaan met de gevolgen die waargenomen worden in betrekking tot de levenskracht en de vruchtbaarheid der nakomelingen. (DARWIN, Cross and self fertilis., blz, 442-443). SPRENGEL heeft ons geleerd welke belangrijke rol insecten bij de bevruchting der bloemen spelen, maar hij heeft niet geweten welke voordeelen de kruisbevruchting oplevert. Thans zijn de goede gevolgen der kruising ons bekend, maar daarmede is het geheim nog niet ontsluierd, en het zal ons verborgen blijven zoolang wij niet kunnen verklaren waarom de eitjes en het stuifmeel in zekere mate moeten verschillend zijn, en waarom die verschillen nadeelig worden indien zij te groot zijn. (DARWIN, loc. cit. blz. 455.) Een derde groot werk van DARWIN is gewijd (1) aan de proefondervindelijke studie van dimorphe (heterostyle) en trimorphe planten,en de theoretische gevolgen van die onder- zoekingen waren zeer gewichtig. SPRENGEL had reeds opge- merkt dat bij HorToNIA PALUSTRIS tweeërlei bloemen voorko- men, namelijk bloemen met een langen stijl en korte meeldra- den, en bloemen met een korten stijl en lange meeldraden. Later werd hetzelfde waargenomen bij een aantal andere soorten (Primula-, Linum-, Menyanthes-soorten, enz.); bij Lytlhrwm Salicaria en bij vele Owalis-soorten werden drie vormen ontdekt. DARWIN bestudeerde de sexueële betrekkin- (1) Darwin, the different forms of flowers on plants of the same species, London, 1877. — 2nd edition, 1880. — 192 — gen tusschen die verschillende bloemvormen; de resultaten zijner onderzoekingen kunnen wij samenvatten als volgt : bij de dimorphe ongelijkstijlige planten komen tweeërlei indivi- duen voor, die nagenoeg even talrijk zijn en op dezelfde plaatsen groeien, In de bloemen van den kortstijligen vorm staan de helmknoppen hooger dan de stempel, de stempel- tepels zijn kort en talrijk en de stuifmeelkorels groot. In de bloemen der langstijlige exemplaren bevindt zich de stempel hooger dan de helmknoppen : de helmknoppen staan op de- zelfde hoogte als de stempel in den kortstijligen vorm, en de stempel staat op dezelfde hoogte als de helmknoppen in de kortstijlige exemplaren ; de stempeltepels zijn langer en de stuifmeelkorrels kleiner. Bij de trimorphe planten (LytArum) komen drieëilei exemplaren voor: exemplaren met lange stijlen, met middelmatige stijlen en met korte stijlen, en ieder vorm heeft twee kransen van meeldraden die respectie- velijk dezelfde lengte hebben als de stijlen in de twee andere vormen. De langste meeldraden brengen de grootste stuif- meelkorrels voort, de kortste meeldraden de kleinste. Insecten die de verschillende bloemvormen beurtelings op dezelfde wijze bezoeken, zullen met dezelfde deelen van hun lichaam de organen aanraken die zich in de bloemen op dezelfde hoogte bevinden (1) en aldus zal iedere stempel stuifmeel ontvangen van meeldraden die in een andere bloem op dezelfde hoogte staan. Ken dergelijke kruising, waarbij de grootte der stempeltepels en der stuifmeelkorrels evenredig is met de lengte van den stijl, werd door Darwin legitieme kruising genoemd. In de dimorphe bloemen (b. v. Primula) (1) Een hommel die b. v. eene langstijlige Primula bezoekt zal den stempel aanraken met het lichaamsdeel a en de helmknoppen met het hehaamsdeel &; indien hetzelfde insect daarna eene kortstijlige bloem bezoekt, zal het gedeelte 5 ditmaal den stempel en het gedeelte a de helmknoppen aanraken. — 195 — is legitieme bevruchting dus op twee wijzen mogelijk, en die beide wijzen komen in den natuurstaat regelmatig voor. lllegitieme kruising kan eveneens op twee wijzen (langslijlige bloemen bevrucht met stuifmeel van langstijlige bloemen, en korststijlige bloemen met stuifmeel van kortstijlige bloe- men) plaats grijpen. In trimorphe bloemen (Lyt/rum) kunnen zich zes gevallen van legitieme kruising en twaalf gevallen van illegitieme kruising voordoen. DARWIN nu heeft de gevol- gen der vier bevruchtingswijzen bij de heterostyle planten en der achttien bevruchtingswijzen bij de trimorphe planten proefondervindelijk bestudeerd en vergeleken, en hij heeft bevonden dat, althans in de meeste gevallen, legitieme kruis- bevruchting alleen aan normale en volkomen vruchtbare nakomelingen het aanzijn geeft, terwijl illegitieme kruising in meerdere of mindere mate de vruchtbaarheid der nakomelin- gen vermindert, of zelfs onvruchtbareindividuen voortbrengt. Door deze resultaten werd niet alleen een nieuw argument ten voordeele van de wet van KNrenHT-DARWIN geleverd; daarenboven werd de grenslijn tusschen soort en variëteit, die men te voren in de meerdere of mindere onvruchtbaarheid der bastaarden had meenen te vinden, uitgeveegd. Er werd immers bevonden dat de producten van illegitieme kruisingen bij dimorphe en bij trimorphe planten in vele opzichten over- eenstemmen met de bastaarden die uit de kruising van onder- scheiden soorten ontstaan, en daaruit werd besloten dat de onvruchtbaarheid van bastaarden niet moet toegeschreven worden aan verschillen in de constitutie der ouders, maar uitsluitend aan verschillen in de werking der reproductieve elementen. Ook in zijn werk over het varieeren der huisdieren en cultuurplanten (1) heeft DARwIN de gevolgen van zelf- en (1) DARWIN, Het varieëren der huisdieren en cultuurplanten. Ned. vertaling. Deel IT, blz. 105 en volgende. SS kruisbevruchting, bij dieren en bij planten, besproken. Van de hoogervermelde onderzoekingen van GäRTNER, van HER- BERT en van DARWIN zelf wordt een beknopt overzicht gege- ven. Daarna wijst Schr. op de voordeelen, behaald door het kruisen van verschillende variëteiten (meloenen, vruchtboo- men, erwt, kool, tarwe) van eene en dezelfde soort : uit talrijke proeven (met genoemde soorten genomen) is geble- ken, dat op die wijze planten (Arwislingen) ontstaan die krach- tiger zijn en weelderiger groeien dan de stamvormen. Ware bastaarden, uit volkomen onderscheiden soorten ge- kweekt, winnen dikwijls in grootte en kracht van gestel, hoewel zij in vruchtbaarheid achteruitgaan. Daarvan zijn tallooze voorbeelden bekend. Eenige uitzonderingen op den regel in het geval van zeer onvruchtbare bastaarden werden echter door GäRTNER et HeERBERT opgemerkt, en door Max WrcHura werd bevonden dat bastaardwilgen over 't alge- meen teer van gestel, dwergachtig en kort van leven zijn (Darwin, loe. cit. II“ deel, blz. 124). — GäRTNER heeft opge- merkt dat bij bastaarden de graad van onvruchtbaarheid niet evenredig is met de vermeerdering hunner grootte en kracht : de treffendste voorbeelden van weelderigen groei zijn waargenomen bij bastaarden, die volstrekt niet uiter- mate onvruchtbaar waren. Het resultaat is waarschijnlijk in alle gevallen gedeeltelijk- het gevolg van de besparing aan voedsel en levenskracht, omdat de sexueele werktuigen onvol- komen of in het geheel niet werken, maar meer in het bijzon- der van de algemeene wet dat eene kruising goede gevolgen heeft. Want het verdient bijzondere aandacht dat kruislingen (zaailingen van gekruiste variëteiten), die zoo ver van on- vruchtbaar zijn, dat hunne vruchtbaarheid zelfs is vermeer- derd, in grootte, gehardheid en kracht van gestel over het algemeen zijn toegenomen. Het is niet weinig opmerkelijk, dat aldus een toeneming van kracht en grootte plaats heeft — 195 — onder de tegenovergestelde verschijnselen van vermeerdering en vermindering van vruchtbaarheid. Het is een volkomen bewezen feit, dat bastaarden zonder uitzondering met een hunner beide stamvormen, en niet zel- den met een derde soort, gemakkelijker voorttelen dan met elkander : dit kan verklaard worden doordat het stuifmeel van den bastaard en waarschijnlijk ook zijn eitjes, min of meer bedorven zijn, terwijl het stuifmeel en de eitjes der beide stamvormen en van deze of gene derde soort gezond zijn. Er zijn echter eenige feiten die bewijzen dat eene krui- sing op zich zelve strekt tot vermeerdering of herstel der vruchtbaarheid van bastaarden (Darwin, loc. cit. blz. 124- 125). Zoo wordt b.v. door HERBERT vermeld, dat hij op hetzelfde tijdstip negen bloeiende bastaard-Hippeastrum’s van ingewikkelden oor- sprong en van verscheidene soorten afstammende, had, en bevond dat bijna iedere bloem met het stuifmeel van een anderen bastaard aangeraakt, overvloedig zaad voortbracht, terwijl die welke met haar eigen stuifmeel werden aangeraakt, òf geheel onvruchtbaar bleven, òf langzaam een vrucht van geringer grootte met minder zaden vormden (Darwin, loc. cit. blz. 133). Analoge feiten werden bij Gladiolus- en Cistus-bastaarden waargenomen. Sommige planten kunnen niet met het stuifmeel van dezelfde plant worden bevrucht, hoewel zij gemakkelijk met het stuifmeel eener andere soort of zelfs van een plant uit een ander geslacht zaden voortbrengen. In sommige gevallen werken bovendien het stuifmeel en de stempel van dezelfde plant wederkeerig verderfelijk op elkander in. (Een aantal voorbeelden, die vooral op Orchideeën betrekking hebben, worden door DARWIN, loc. cit. blz. 126-130, beschreven.) In andere gevallen zijn slechts sommige individu’s van de soort met zich zelf onvruchtbaar, en die individu’s zijn vruchtbaar in vereeniging met andere planten van dezelfde soort of van een andere soort. Dit is o. a. het geval met e= Reseda odorata, Passif'ora-soorten, Zschscholtzia californica, enz., zooals hooger reeds terloops werd vermeld. Ten opzichte van soorten, van welke alle individuen met zich zelf onvruchtbaar zijn, mogen wij besluiten, dat die eigenschap is verkregen om werkdadig de zelfbevruchting te voorkomen. Het geval komt zeer overeen met dat der dimor- phe en trimorphe planten, welke slechts volkomen kunnen bevrucht worden door planten die tot een verschillenden vorm behooren (legitieme bevruchting), en niet, gelijk in de bovenstaande gevallen, door onverschillig welk individu van dezelfde soort. Ten opzichte van soorten, die in haar natuur- lijke voorwaarden leven, en bij welke slechts sommige indi- vidu’s met zich zelven onvruchtbaar zijn (b. v. Reseda lutea) is het waarschijnlijk dat deze met zich zelf onvruchtbaar zijn geworden om kruisbevruchting zeker te maken, terwijl andere individuen zelfvruchtbaar zijn gebleven om de voort- planting der soort zeker te maken. De onvruchtbaarheid met zich zelf van sommige planten hangt echter af van de voorwaarden, waaraan zij onderworpen zijn geweest (zie hooger, Passiflora). « Het is belangwekkend in bovenstaande verschillende » gevallen op te merken, welk een reeks van fijne overgan- » gen er bestaat van planten die, als zij met haar eigen stuif- » meel bevrucht worden, het volle aantal zaden geven, maar » wier zaailingen dan eenigszins dwergachtig zijn, tot plan- » ten, die, als zij met zich zelf worden bevrucht, slechts » weinige zaden geven — tot die welke geene zaden geven, » maar wier vruchtbeginsels zich eenigszins ontwikkelen, — » en, eindelijk, tot planten, bij welke het stuifmeel en de » stempel van dezelfde plant als een vergif op elkander wer- » ken » (Darwin, loe. cit. blz. 135). — Daar ieder individu in eenige geringe mate van elk ander individu van dezelfde soort verschilt (ten gevolge van verschillen in de levensom- — 197 — standigheden, of van spontane variabiliteit) zijn de eitjes en de stuifmeelkorrels ongetwijfeld evenzoo bij ieder individu in eenige geringe mate verschillend, en wij moeten gelooven dat de goede gevolgen van kruisbevruchting van zulke ge- ringe verschillen in de eitjes en het stuifmeel afhangen en, dat de slechte gevolgen van zelfbevruchting (en de zelfon- vruchtbaarheid) afhangen van het ontbreken van zulke ver- schillen (Zie DARwIN, Varieëren der huisdieren, II, blz. 136; en Cross and self fertil., blz. 443). Hierbij moet dus niet ge- dacht worden aan eenig geheimzinnig uitwerksel van de ver- eeniging van twee individuen, en men kan evenmin gelooven dat de eitjes en het stuifmeel van ieder individu op eenige bijzondere wijze met betrekking tot al de andere individuen derzelfde soort verschillend zijn gemaakt. (Zie wat reeds hooger, blz. 186, regel 2 en volgende, werd gezegd.) - * Door DARwIN'’s onderzoekingen werd aan de bloemenbiolo- gie een krachtigen stoot tot verdere ontwikekling gegeven : sedert 1859 zijn er over dat thema ruim 2000 boeken en ver- handelingen verschenen (1). Wij zullen ons daarom, in dit historisch overzicht, tot het belangrijkste moeten beperken. In 1863 verscheen eene zeer interessante verhandeling van Hugo von Mous (2), waarin vooral over niet-openga ande (clei- stogame) bloemen gehandeld wordt. Behalve de gewone, open- gaande bloemen, dragen vele plantensoorten dn. cleistogame (1) Zie de bibliographische lijst, door D'arcy W. THoMPsonN, in The fertil. of flowers, by H. Mürrer, London, 1883, en de lijst die wij zelve uitgegeven hebben in Botanisch Jaarboek II, 1890. — (Beide lijsten zijn afzonderlijk verkrijgbaar, en bevatten respectievelijk de bibliographie tot 1883, en van 1883 tot 1889.) (2) Einige Beobachtungen über dimorphe Blüthen. — Bot. Zeit. 1863, bladz. 309, 321. — 198 — bloemen, die steeds gesloten blijven, en waarin zelfbevruch- ting alleen mogelijk is, daar de toetreding van het stuifmeel van een andere bloem volkomen uitgesloten is De cleisto- game bloemen zijn gewoonlijk zeer klein, hare kroon is ver- krompen of ontbreekt, de meeldraden zijn dikwijls minder talrijk dan in de opengaande bloemen, maar de vrucht is volkomen normaal, en er zijn zelfs gevallen bekend, waarin de cleistogame bloemen vruchtbaarder zijn dan de andere, of waarin zij alleen eene vrucht vormen. Miet-opengaande bloe- men komen bij sommige planten te gelijker tijd als de nor- male bloemen voor den dag; bij andere soorten ontstaan zij voor de normale, bij andere nog na de normale bloemen. Nu eens worden zij door dezelfde takken als de opengaande bloe- men gedragen, dan weer door andere, onderaardsche takken. Bij sommige soorten worden zij ieder jaar aangetroffen, bij andere slechts in sommige jaren, of in sommige tijdperken van het leven der plant ; — enz. (zie verder, BurcK). Voorbeelden van cleistogamie zijn sedert langen tijd bekend, (dit werd geschreven in 1863), en meermalen werd dit verschijnsel als een argument tegen de sexualiteit der planten aangehaald, daar men, althans bij sommige soorten, de meeldraden der cleistogame bloemen niet had kunnen ont- dekken. In de meeste cleistogame bloemen verlaten de stuifmeel- korrels de helmknoppen niet; zij kiemen van binnen in de stuifmeelzakjes en zij drijven hunne buizen rechtstreeks in den stempel. Helmknoppen en stempel staan zoo dicht moge- lijk bij elkander. Zulke bloemen zijn dus uitsluitend tot zelf- bevruchting aangepast, en daaruit blijkt dat het geene algemeene natuurwet is dat bevruchting met vreemd stuifmeel boven zelfbevruchting begunstigd wordt. Wanneer men echter met DARWIN aanneemt dat «eene kruising met een ander individu slechts nw en dan — misschien met zeer lange — 199 — tusschenpoozen — gevorderd wordt», dan wordt door het bestaan van cleistogame bloemen geen bewijs tegen die mee- ning opgeleverd, want de planten die cleistogame bloemen dragen, zijn ook voorzien van opengaande bloemen (1), waar- door de toetreding van vreemd stuifmeel mogelijk gemaakt wordt. Men moet echter met de cleistogame bloemen even- veel rekenschap houden als met de gevallen waarin kruisbe- vruchting duidelijk begunstigd wordt (b. v. bij vele Orchi- deeën). Waarom in sommige bloemen kruisbevruchting, in andere daarentegen zelfbevruchting de regel is weten wij nog niet. In het werk van Huco von Morr vinden wij daarenboven eenige zeer belangwekkende morphologische beschouwingen over dimorphe bloemen, die wij hier kort willen samenvat- ten : Torrey en Asa GRAY beschouwden de heterostylie als een overgang tot de dioecie, waarbij aangenomen werd dat bij de langstijlige exemplaren het vrouwelijk geslacht het overwicht had, terwijl bij de kortstijlige het mannelijk element daarentegen overheerschte. — Bij de planten met cleistogame bloemen zijn de opengaande bloemen normaal gevormd, van een volkomen ontwikkelde kroon voorzien en tweeslachtig : zij zijn in vele gevallen volkomen vruchtbaar, maar in andere gevallen is hare vruchtbaarheid verminderd of te niet gegaan, waardoor eene verzwakking van het vrou- welijk gedeelte der bloem aangeduid wordt; — bij de niet opengaande bloemen zijn een aantal organen, (kroon, meel- draden, enz ) zeer gereduceerd, maar die bloemen zijn steeds vruchtbaar en hermaphrodiet. Er bestaat hier dus eene nei- ging tot polygamie. — Bij polygame planten die te gelijker tijd tweeslachtige en mannelijke bloemen dragen zijn de (1) Dit werd geschreven in 1863. Thans kent men planten, wier bloemen alle cleistogaam zijn (Zie verder, BuRcK). — 200 — meeldraden en de kroonbladen bij de mannelijke bloemen meestal niet krachtiger ontwikkeld dan bij de tweeslachtige. Wanneer daarentegen tweeslachtige en vrouwelijke bloemen bij dezelfde soort voorkomen, is de kroon der vrouwelijke bloemen meestal gereduceerd. — Naar aanleiding van die verschillende feiten mogen wij gelooven dat in de cleisto- game bloemen (evenals in de langstijlige bloemen bij onge- lijkstijlige soorten) eene neiging bestaat om aan het vrouwe- lijk geslacht het overwicht te geven; cleistogame bloemen kunnen echter niet zuiver vrouwelijk worden, want de vol- komen verdwijning der meeldraden zou volkomen onvrucht- baarheid na zich slepen. Het komt ons voor dat die beschouwingen van Huco von MourL meer aandacht verdienen, dan tot nog toe het geval is geweest. Er bestaat ongetwijfeld eene zekere analogie tus- schen de verschillende feitenreeksen, die von MounrL onder een enkel gezichtspunt heeft trachten te vereenigen. Daarbij dient nog gevoegd — zooals von Mour zelf doet opmerken — dat in sommige gevallen het ontstaan van cleistogame bloemen door lage temperatuur schijnt bevorderd te worden, terwijl, van den anderen kant, sommige planten (Agurken) geneigd zijn om uitsluitend vrouwelijke bloemen te dragen wanneer zij bij lage temperatuur gekweekt worden. Fmepricn HriLpeBRANDT heeft de bloemenbiologie met talrijke nieuwe ontdekkingen verrijkt (1). Hij heeft aange- toond dat een aantal bloemconstructies, welke SPRENGEL uit het oogpunt der zelfbevruchting had verklaard, als aanpas- singen tot kruisbevruchting moeten beschouwd worden, en hij heeft daarenboven vele nieuwe voorbeelden van dergelijke (1) Het volgend beknopt overzicht van Hildebrandt's onderzoekingen is grootendeels ontleend aan : H. Mürrer, Fertilisation of flowers, 1883, blz. 1 en volgende. — 201 — aanpassingen beschreven. Hij heeft de proeven van DARWIN betreffende de bevruchting van dimorphe en trimorphe plan- ten met Primula sinensis, Pulmonaria o fPicinalis en Ovalis- soorten herhaald, en hij heeft bevonden dat bij de genoemde planten de gevolgen van illegitieme kruising over ’t alge- meen beter zijn dan die van kunstmatige zelfbevruchting. Hij heeft aangetoond dat de bloemen van Corydalis cava met haar eigen stuifmeel onvruchtbaar blijven, ofschoon die bloemen tot zelfbevruchting schijnen aangepast te zijn (de helmknoppen raken niet alleen den stempel aan, maar Hrr- DEBRAND zag de stuifmeelbuizen rechtstreeks uit de helm- knoppen in de stempels doordringen). Uit zijn proeven met Corydalis is daarenboven gebleken dat bloemen, die bevrucht worden met stuifmeel van andere bloemen die aan denzelf- den tros groeien, slechts weinig zaden opbrengen, en dat bloemen, die bevrucht worden met stuifmeel van een ander individu alleen volkomen vruchtbaar zijn. Hildebrandt heeft trachten te bewijzen dat, in de geheele afdeeling der Phanerogamen, kruising tusschen verschillende individuen in alle gevallen of in de meeste gevallen plaats grijpt, of ten minste mogelijk is. Hij heeft de bestuiving van zeer vele planten, o. a. van een aantal Gramineeën (1) mees- terlijk beschreven. HILDEBRANDT heeft de volgende rangschikking der Phanerogamen gegeven, naar de meer of minder volledige wijze waarop de zelfbe- vruchting verhinderd wordt (1): 1. Bloemen eenslachtig (picLiNIE) : b. v. Cannabis. Bloemen tweeslachtig (MONOCLINIE). . … … … «… 2 (1) Beobachtungen über die Bestäubungsverhältnisse der Gramineen. — Monatsber. der kön. Akad. der Wissenschaften zu Berlin, October 1872 (blz. 737 — 764). (1) Wij hebben aan die rangschikking den vorm eener dichotomische tabel gegeven. 14 2e 10, — 202 — Bloemen dichogaan set Menen ERA Ae Ie EN ERE Ide » homogaam . ‚ Bloemen proterandrisch ) zelfbevruchting doorgaans - proterogynisch | onmogelijk. De bloemen gaan open (chasmogame bloemen) ld gaan niet open (cleistogame bloemen) ; kruis- bevruchting is volledig verhinderd, maar de plant draagt, behalve cleistogame bloemen, ook normale opengaande bloemen. „ De helmknoppen raken den. stempel niet aan De helmknoppen raken den stempel aan ‚ Heterostylie (b. v. Primula officinalis) Trimorphisme (b. v. Lythrum salicaria) Homostylie (de stijlen zijn in alle bloemen evenlang). De wederzijdsche stand der voortplantingsorganen wordt gedurende den bloei verwisseld (zeltbevruchting verhin- derd ; kruising door insecten ; (b. v. Anoda hastata). De stand der voortplantingsorganen blijft gedurende den bloei onveranderd. …. … … « ‚ De medehulp van insecten is eee EE de PE. ting 6 5 6 De der van inhet is mikt Pader zefbee vruchting is mogelijk, maar ook kruisbevruchting wordt door insecten bewerkstelligd. Zelfbevruchting grootendeels onmogelijk, kruisbevruch: ting onontbeerlijk (b. v. Orchideeën). Zelfbevruchting in zekere mate mogelijk, maar niet noodzakelijk ; kruisbevruchting waarschijnlijker (b. v. Asclepiadeeën). De bloemen zijn onvruchtbaar met haar eigen stuifmeel ; kruisbevruchting door insecten (b. v. Corydalis cava). De bloemen zijn vruchtbaar met haar eigen stuifmeel, maar kruising door insecten is niet uitgesloten. [e)4 Evenals Hildebrandt heeft Freperico DerPino (1), althans (1) Thans hoogleeraar aan de hoogeschool te Bologna. — 203 — in vele zijner geschriften, de meening verdedigd dat de MVa- tuur over 't algemeen een afkeer heeft van zelf bevruchting. Hij heeft de bevruchting van zeer vele planten, uit de meest ver- schillende groepen, beschreven. In vele gevallen heeft hij rechtstreeks waargenomen op welke wijze het stuifmeel van de eene bloem naar de andere overgebracht wordt; en hij heeft aangetoond dat niet alleen de wind en insecten, maar ook het water, honig- of insectenzoekende vogels, en in sommige gevallen slakken, daarbij eene rol spelen. DELPINO heeft daarenboven bij een aantal planten aangetoond op welke wijze de constructie der bloem met de natuur van haar bestuivingsmiddelen samengaat, en hij heeft zich daarbij, meer dan de voorgaande schrijvers, met de wind- bloemen bezig gehouden. Hij heeft bevonden dat, in vele gevallen, het verspreidingsgebied eener plantensoort af hangt van de verspreiding van de diersoort waardoor zij bevrucht wordt. Eindelijk heeft DeLPino de planten gerangschikt naar de verschillende middelen waardoor zij bevrucht worden ; wij laten hier een beknopt overzicht zijner classificatie (1) volgen : l. Zoogamen : planten wier voortplantingselementen het __vermogen hebben om zich te bewegen (de meeste Crypto- gamen). Diamesogamen : planten die vreemde huip behoeven om hare voortplantingselementen bijeen te brengen. 2. De bevruchting geschiedt door het water » » » » den wind ” ” ” n skleine:dieren’ re 2de 3. Bevruchting onder water (b. v. Najas). » aan de oppervlakte van het water (b. v. Va/- lisneria). Om 09 DO A ER ATEN AAE En (1) Wij hebben aan die classificatie, evenals aan die van HILDEBRANDT, en vorm eener dichotomische tabel gegeven. — 204 — 4, Al de Naaktzadigen worden door den wind bevrucht. De Bedektzadigen welke door den wind bevrucht wor- den, worden verdeeld in vijf groepen : 1° de vorm met katjes (Corylus, enz ); — 2° de vorm met hangende bloe- men (b. v. Rumex) ; —3° de vorm met lange meeldraden (Gramineeën, Cyperaceeën, Plantago en vele andere); — 40 de vorm met openspringende bloemen (Urtica, Parietaria, Morus) ; — 5e de vorm met onbeweeglijke bloemen (Vele Palmen, Triglochin, enz.) De bevruchting geschiedt door slakken. » - = door vogels. » » » A TRSBELEN Ke Poken ge 6 Naar gelang van de insecten die het stuifmeel overbrengen kan men de volgende groepen onderscheiden : lo Melitto- phile bloemen (aangepast tot bevruchting door groote bijen) ; -— 2° Mieromelittophile bloemen (bestuiving door kleinere bijen en vele andere kleine insecten); — 3° Myio- phile bloemen (bevruchting door Dipteren); — 4° Micro- myiophile bloemen (bevruchting door kleine Dipteren); — 5e Sapromyiophile bloemen (bevruchting door aas- en mestvliegen) ; — 6° Cantharophile bloemen (bevruchting door kevers) ; — 7° Psychophile bloemen (bevruchting door dagvlinders) ; — 8° Sphingophile bloemen (bevruchting door Sphingiden en Nachtvlinders). 9)! lez) Frirz Mügrer (1) heeft vele zeer interessante waarnemin- gen gedaan over de bevruchting van Zuid-Braziliaansche planten. Hij heeft o. a. ontdekt dat bij sommige Orchideeën het eigen stuifmeel der plant op den stempel op nadeelige of vergiftige wijze werkt, en omgekeerd dat het stuifmeel, door een verblijf op den stempel derzelfde plant, gedood wordt (zie hooger, blz. 195). Ook over de gevolgen van zelf be- vruchting en kruising, over de vruchtbaarheid van bastaar- den, over de bevruchting van sommige bloemen door vogels, over de bevruchting der Vijgeboomen, enz., heeft hij zeer ned (1) Te Blumenau, in Zuid-Brazilië. — 205 — belangrijke mededeelingen gedaan. De onderzoekingen van Fritz Mürrer behooren tot de beste die wij over de bloemen- biologie bezitten, en hare waarde is des te grooter daar zij grootendeels betrekking hebben op tropische planten, en tot nog toe tusschen de keerkringen, buiten Nederlandsch Indië, weinig bloemenbiologische waarnemingen werden gedaan. SEVERIN AXELL publiceerde in 1869 een boek (l) over de bevruchting der Phanerogamen, waarin een aantal nieuwe bestuivingsinrichtingen beschreven werden. Evenals Huao von Mour heeft AxeLL gewezen op het feit, dat bij vele planten zelfbestuiving plaats grijpt, en hij heeft proefonder- vindelijk bewezen dat zelfbevruchting goed zaad kan voort- brengen. Hij heeft aangetoond dat bij vele waterplanten, de bloemen opengaan en door den wind of door insecten bevrucht worden, wanneer zij de oppervlakte van het water bereiken, terwijl zij daarentegen gesloten blijven en zelfbevruchting ondergaan wanneer zij onder de oppervlakte gedompeld blijven. Ook de cleistogame (niet-opengaande) bloemen heeft AXELL zorgvuldig bestudeerd. Door zijn boek loopt als een draad het idee dat, ofschoon kruisbevruchting beter gevolgen heeft dan zelfbevruchting, zelfbevruchting nochtans beter is dan in ’t geheel geen bevruchting. Daaruit volgt dat wij, bij de studie der bestuivingsinrichtingen der bloemen, niet alleen onze aandacht moeten vestigen op de middelen waar- door kruisbestuiving bevorderd wordt, maar ook rekenschap moeten houden met de constructies, waardoor zelfbevruch- ting mogelijk wordt gemaakt. Diezelfde meening hebben wij hooger, in een anderen vorm, bij DARwIN aangetroffen (zie blz. 189). AxELL heeft de bestuivingsinrichtingen der planten op de volgende wijze gerangschikt : (1) Om Anordningarna för de fanerogama Växternas Befruktning. — Stockholm, Haeggström, 1869. br A. Blóemen die alleen bevrucht worden door de medehulp van een uitwendig transport-middel (chasmogame bloemen). IL. Windbloemen : a) tweehuizig. b) eenhuizig. e) dichogaam. d) homogaam. IL. Insectenbloemen : A. Zelfbevruchting verhinderd door l. Eenslachtigheid der bloe- Voor iedere EE bevruchting worden Eran f twee insectenbezoe- 2. Dichogamie. ken gevergd. 3. Herkogamie (d. w. z. door Voor iedere den wederzijdschen stand bevruchting der organen). wordt slechts één B. Zelfbevruchting niet verhinderd | _ insectenbezoek 2. Homostylie. B. Bloemen die zich zelve bevruchten zonder de medehulip van een uitwending transport-middel (cleistogame bloemen). Ee in ri Onder de talrijke plantenkundigen die, sedert het ver- schijnen van Darwin's werk over het ontstaan der soorten, de bloemenbiologie hebben bestudeerd, verdient HERMANN Mürrer ongetwijfeld de eereplaats. Heinricu Lupwia HERMANN MürLer was de zoon van den evangelischen pastoor te Mühlberg in Thüringen; hij werd aldaar geboren op 23 September 1829 (1). Hij studeerde te Halle (1847-49) en te Berlijn (1849-1852); hij hield zich eerst bezig met chemie en met geognosie, daarna met entomologie; zijn eerste verhandeling handelt over een blinden kever en andere dieren uit de spelonken van Krain (Stettin entomol. Zeitung, 1854). In 1856 werd hij: leeraar te Lippstadt. Hij (1) Hij was de broeder van Fritz Mürrer, die hooger reeds werd ver- meld. NE publiceerde in 1858 eene Flora van Lippstadt, studeerde daarna tot 1866 in ‘t bijzonder de bryologie; in 1864-1866 zond hij verzamelingen van Westfaalsche bladmossen in het licht. In 1865 schreef hij een werkje over het onderwijs in de natuurwetenschappen aan de Realschule te Lippstadt; dit paedagogisch geschrift heeft in Duitschland veel opgang gemaakt, en heeft veel bijgedragen om het wetenschappe- lijk onderwijs, vooral in Pruisen, te verbeteren. Müller was een model-leeraar en een paedagoog van eersten rang : hem vooral dankt het Realgymnasium van Lippstadt zijn grooten bloei. In 1866 werd H. Mürrer bekend met DARwIN's werken : « On the origin of species » en « On the various countrivan- ces by which british and foreign orchids are fertilised by insects » ; kort daarna maakte hij persoonlijke kennis met DARWIN, met DELPINO en met andere beroemde biologen, en weldra werd aan zijne werkzaamheid een nieuwe richting gegeven : de studie der wederkeerige betrekkingen tusschen dieren en planten werd voortaan zijn lievelingsvak. Te dien tijde (omstreeks 1865-1866) bestond het onderwijs in de plant- en dierkunde vooral uit droge beschrijvingen en rangschikkingen van soorten, geslachten, familiën, enz. Müller had opgemerkt, dat de leerlingen uit de hoogere klassen van het gymnasium veel belang stelden in de chemie en in de physica, waar zij niet alleen zelf de verschijnselen konden waarnemen en beschrijven, maar waar zij ook den causalen samenhang tusschen de waargenomen feiten konden begrijpen, — terwijl zij de beschrijvingen en de rangschik- kingen der plant- en dierkunde, als een tamelijk droge, ver- velende bezigheid, verwaarloosden. — « Het gelukte mij (zoo schrijft H. MürrLer) voor de eerste maal in den zomer WS86A ti. die moeielijkheid te boven te komen ; ikhads — 208 — met de bevruchtingsinrichtingen der Orchideeën en met het ontdekte geheim der Natuur (SpreNaeu’s werk) kennis ge- maakt ; ik begon nu zelf de wederkeerige aanpassingen der inheemsche bloemen en insecten te bestudeeren, en ik liet die aanpassingen door de leerlingen der hoogste klassen... onderzoeken. Weldra waren zij bekend met de verschillende punten betreffende zelfbevruchting en kruising, … … en het was in de meeste gevallen gemakkelijk door de leerlingen zelf te laten ontdekken, welken invloed de kleuren, de geuren, de honig en de … … vorm der verschillende bloem- deelen op de insecten, en dus ook op de plant zelve, oefe- MENNE eso Het resultaat dezer eerste poging, om ook in het natuurhistorisch onderricht de studie van den samenhang - der natuurverschijnselen in te voeren, overtrof mijn beste verwachtingen. Niet alleen voor mij zelf, maar ook voor de leerlingen der hoogere klassen waren zulke botanische uren de aantrekkelijkste geworden; en ook op de botanische wan- delingen en op het onderricht in de entomologie, in de mid- delste klassen, had de studie der wederkeerige betrekkingen tusschen bloemen en insecten den gunstigsten invloed. > Aldus werd door Mürrer een nieuwe weg ingeslagen, dien hij vooreerst als paedagoog betrad, en waarop hij later een onsterfelijken naam zou verwerven. — Müller overleed op 25 Augustus 1884, te Prad, in Tirol. Deze biographische bijzonderheden hebben wij ontleend aan « Das Leben und Werken D' Hermann Müller's », door F. Lupwie (Botan. Centralblatt, 1884, Bd. XVII, blz. 393; met een portret); in dit opstel wordt eene volledige lijst — 85 nummers — van Mürrer's werken gegeven. — Thans willen wij MürrLer's bloemenbiologische onderzoekingen be- spreken. Mürrer heeft zich niet alleen verdienstelijk gemaakt door een zeer groot aantal waarnemingen over de constructie en — 209 — de bevruchting der bloemen zelf; hij heeft ook zijn aan- dacht gevestigd op de bloemenbezoekende insecten, en hij heeft aangetoond dat vele bijzonderheden in den lichaams- bouw en in de gewoonten dezer dieren als aanpassingen tot het bloemenbezoek moeten beschouwd worden. In zijn werk over de alpenbloemen (1) heeft hij de bevruchting van meer dan vier honderd soorten der Zwitsersche Alpenflora beschre- ven, voor iedere soort de lijst der stuifmeeloverbrengende insecten gegeven, en hoogst belangrijke vergelijkingen ge- maakt tusschen de flora van het hooggebergte en die van het Duitsche laagland. Daarenboven heeft HERMANN MürrEr over de bloemenbiologie een uitstekend handboek (2) geschre- ven, waardoor hij bij vele plantenkundigen belangstelling voor dat gedeelte der botanische wetenschap heeft opgewekt, — en het is niet overdreven te zeggen, dat verreweg de meeste hedendaagsche bloemenbiologen discipelen van HERr- MANN MürreR zijn. In het voorbericht van het laatstgenoemde werk (3) duidt H. Mürrer zelf de richting aan, die hij bij de studie der bloemenbiologie gevolgd heeft : « …. Het ligt voor de hand…. dat er in de bloemenbiolo- gie... moet gestreefd worden naar de oplossing van tweeërlei vraagstukken : 1° de opheldering der bloemenconstructies; (1) Alpenblumen, ihre Befruchtung durch Insekten und ihre Anpassun- gen an dieselben, met 173 houtsneden. — Leipzig, Engelmann, 1881. (2) Die Befruchtung der Blumen ; Leipzig, 1873. (3) Van dit werk verscheen een Engelsche vertaling onder den titel: The fertilisation of flowers by prof. Hermann Müller, translated and edited by D'Arcy W. Thompson B. A., with a preface by Charles Darwin. London, Macmillan and Co. 1883, — Deze vertaling verdient in alle opzichten de voorkeur boven de Duitsche uitgave van 1873. Zij bevat talrijke mededee- lingen over waarnemingen en onderzoekingen, door H. Müller en door andere bloemenbiologen van 1873 tot 1883 gedaan, en hare waarde wordt nog vermeerderd door eene bibliographische lijst van circa 825 nummers. — 210 — en 2° het op de proef stellen van de wet van Knight-Darwin. Deze beide onderwerpen staan in een nauw verband tot elkander, en somwijlen hangt het eene in zekere mate van het andere af‚ maar zij kunnen niet zonder nadeel met elkan- der verward worden. Bij zijn onderzoekingen over de bestuivingsinrichtingen der Orchideeën was DARwIN's voornaamste oogmerk de be- vestiging der hoogervermelde wet. HiLpEBRANDT en DELPINO hebben dezelfde richting gevolgd : deze drie schrijvers heb- ben getracht alle bijzonderheden in den bouw der bloemen te verklaren in de onderstelling dat de wet van KNIGHT- DARWIN waar was. Indien uit de studie van ale bloemen gebleken was, dat kruisbevruchting, althans van tijd tot tijd, noodzakelijk is, dan had de wet van KNiGHT-DARWIN, en tevens de bloementheorie, den hoogsten graad van waar- schijnlijkheid bereikt. Dit is echter niet het geval geweest ; terwijl van den eenen kant meer en meer bloemen bekend werden waarin kruisbevruchting onvermijdelijk is, werden van den anderen kant nagenoeg evenveel voorbeelden beschreven van planten, die regelmatig zich zelf bevruch- ten en daarbij volkomen vruchtbaar zijn. En daar nu de mogelijkheid der kruising, in eene bloem, niet kan gelden als een bewijs voor de noodzakelijkheid der kruising, moeten wij erkennen dat al de onderzoekingen over het mechanisme der bloemen volstrekt niets hebben bijgedragen tot staving van de wet van KNiGHT-DARwIN. En zoolang de verklaring der bloemeneonstructies alleen op die wet zal berusten, zal haar grondslag onzeker zijn. Die onzekerheid kan alleen vermeden worden door de wet van KnienT-DARwin ter zijde te laten liggen, en door ons te beperken bij de stelling dat kruisbevruchting het aanzijn geeft aan nakomelingen die, in den strijd voor het bestaan, — 211 — de producten der zelfbevruchting overwinnen. Die stelling levert eene voldoende basis voor de studie der bloemencon- structies, en de waarheid ervan kan proefondervindelijk bewezen worden. Het ligt voor de hand dat die stelling meer beperkt is dan de wet van Knient-DARwiN. Het is gemakkelijk te begrijpen dat bij alle planten zonder uitzondering, de zelfbevruchte nakomelingen in den strijd voor het bestaan eindelijk zullen bezwijken, wanneer zij tegenover andere Arwisbevruchte indi- viduen zullen staan; dit strookt met alle bekende feiten, en daarom is de hoogervermelde stelling juist. Van den anderen kant zijn er vele soorten die regelmatig zelfbevrucht worden, en bij dewelke zelf- en kruisbevruchte nakomelingen nooit tegen elkander strijden ; zulke planten kunnen zich gedu- rende een onbepaald getal generatiën door zelfbevruchting vermenigvuldigen, en daarom is de wet van KNIGHT-DARWIN onwaar. De vraag, of bij sommige planten, de zelfbevruchte nako- melingen eindelijk bezwijken in den strijd voor het bestaan tegen de kruisbevruchte nakomelingen derzelfde soort, zal waarschijnlijk na weinige generatiën kunnen beantwoord worden, door proefnemingen van gelijken aard als de (hooger beschreven) proeven van DARWIN. Het zal daarentegen, in vele gevallen, onmogelijk zijn te beslissen of soorten, bij dewelke een dergelijke strijd door uitsluitende en voortdu- rende zelfbevruchting vermeden wordt, eindelijk ten gronde gaan bij gebrek aan kruising. Darwin verklaart uitdruk ke- lijk (het varieeren der huisdieren en cultuurplanten, XVI hoofdstuk, Ned. vert. Deel II, blz. 121) dat « het is van belang, dat de beide partijen zaad (d. w. 2. de zelf- en de kruisbevruchte zaden) op de tegenovergestelde zijden van denzelfden pot worden uitgezaaid, zoodat de zaailingen tegen elkander kunnen strijden ; want als zij afzonderlijk worden — 212 — uitgezaaid is er dikwijls slechts weinig verschil in hun groei.» Daarenboven worden door DARwIN zelf vele feiten vermeld, die met de wet van KnicuHrT-DARWIN niet overeenstemmen : er zijn b. v. vele planten bekend, die zich gedurende vele generatiën of zelfs uitsluitend ongeslachtelijk vermeerderen, zonder daarom eenige verzwakking in haar gestel te ver- toonen. Daarom is het raadzaam bij de verklaring der bloemen- constructies alleen te steunen op de stelling, dat kruis- bevruchting het aanzijn geeft aan krachtiger nakomelingen dan zelfbevruchting. nee Ean wad Wij moeten echter, van den anderen kant, met de meeste zorg alle omstandigheden bestudeeren, die invloed kunnen hebben op de wederzijdsche betrekkingen tusschen de bloemen en de transportmiddelen van het stuif- meel. Bennen De werking van den wind en van het water is zoo eenvoudig en zoo regelmatig,… … dat men zonder moeite. … de betrekkingen kan aantoonen tusschen de een- voudige organisatie der wind- en der waterbloemen en hare respectieve transportmiddelen. Maar voor de insectenbloe- men wordt het vraagstuk veel meer ingewikkeld : de bloemenbezoekende insecten vertoonen immers zeer veel verscheidenheid wat de grootte, den vorm, de lengte der slurf, de voedingswijze, de bewegingsmiddelen, den kleur- zin, enz. betreft ; hun bloemenbezoek hangt af van het weder, van de mededinging van andere insecten, van de con- currentie tusschen verschillende, naast elkander groeiende bloemen, enz.; het getal der insecten, die in een bepaalde streek voorhanden zijn, verandert met talrijke omstandig- heden. Om al die redenen kan de studie der bloemenconstruc- ties op zich zelf, ons niet leiden tot de kennis der primitieve oorzaken, waardoor een of andere bijzonderheid eener — 213 — bloem tot stand is gekomen ; en het constateeren van het feit dat ón ’t algemeen, een zeker aantal bloemen tegenwoordig door insecten bezocht en bevrucht worden is,alleen genomen, eveneens onvoldoende om ons die oorzaken te doen kennen. Wij moeten daarentegen, voor talrijke bloemen van een en dezelfde streek, nauwkeurig onderzoeken door welke inseeten en in welke mate door ieder insectensoort zij bezocht worden ; wat het insect in ieder geval in de bloem komt zoeken, welke bewegingen het bij het bezoeken der bloem volbrengt, welke verhouding er bestaat tusschen de grootte van het insect en de grootte der bezochte bloem (b. v. tusschen de lengte der slurf en de diepte der kroonbuis en eventueel der spoor); welk gedeelte van het lichaam der insecten in aanraking komt met het stuifmeel, met den stem- pel, enz.; — wij moeten, van den anderen kant, voor iedere plant, niet alleen den vorm, den wederzijdschen stand en de ontwikkelingsorde der afzonderlijke deelen der bloem leeren kennen ; wij moeten daarenboven de grootte der in toog springende deelen der bloem, de breedte van den ingang, de diepte der honigbehouders, en ieder andere bijzonderheid die op de bezoekers eenigen invloed kan hebben, nauwkeurig onderzoeken. En het is alleen na eene dergelijke, grondige vergelijking tusschen de bloemen en haar bezoekers dat wij mogen hopen eene stellige verklaring der bloemenconstructies te kunnen geven. Al de voorgaande onderzoekingen, ook die van DELPINO, zijn in dit opzicht onvolledig geweest. De methode, die men tot nog toe in de bloemenbiologie gevolgd heeft, moet daarom uit een dubbel oogpunt veran- derd worden : l° In plaats van alleen acht te slaan op de bloemen waarin kruising door insecten verzekerd of zelfbevruchting onmoge- lijk is, moeten wij alle insectenbloemen zonder uitzondering — 24 — bestudeeren ; en bij iedere soort moeten wij de mogelijkheid of de onvermijdelijkheid der zelfbevruchting bij uitblijvend insectenbezoek, met evenveel aandacht beschouwen als de volkomen zekerheid of de mogelijkheid der kruising wan- neer de bloem door insecten bezocht wordt ; 2° In plaats van alleen de bloemen te onderzoeken moeten wij met evenveel aandacht de bloemenbezoekende insecten bestudeeren. Wij moeten voor iedere bloemensoort eene lijst der bezoekers samenstellen, ten einde door vergelijking te kunnen bepalen welken invloed de kleuren, de geuren, de honigafscheiding, enz., hebben op de bezoekende insecten, en dus ook op de bevruchting der bloem. Wij moeten eveneens rekenschap houden met de wijze waarop de insecten ingericht (aangepast) zijn om zich bloemenvoedsel te verschaffen ; wij moeten trachten de aanpassingen der insecten in hare traps- gewijze evolutie te leeren kennen, want vele kenmerken van bloemen en insecten (b. v. de lengte der slurf en de diepte der kroonbuis) hebben zich hand in hand ontwikkeld, en moeten als wederkeerige aanpassingen beschouwd worden ». Dit is de weg dien H. Mürrer heeft gevolgd : in meer dan vijftig verhandelingen, van 1868 tot 1883 verschenen, heeft hij een ontzaglijke massa bouwstoffen voor de biologie der centraal-Europeesche (en enkele exotische) bloemen en bloe- menbezoekende insecten gepubliceerd. In het beschrijvend ge- deelte dezer verhandeling zullen wij hem meermalen citeeren. H. Mürrer heeft ook, van 1873 tot 1882, in « Just’s BorA- NISCHER JAHRESBERICHT » over de bloemenbiologische litera- tuur gerefereerd : in vele zijner recensiën heeft hij — soms op vrij scherpe wijze — de onderzoekingen zijner vakgenoo- ten gecritiseerd. Het is vooral in zijn werk over de Alpenbloemen dat H. Mürrer zijne methode op de studie van de flora eener bepaalde streek toegepast heeft. In dit boek wordt de bestui- — 215 — ving van 422 soorten der Zwitsersche Alpenflora beschreven, en voor iedere soort wordt eene lijst van stuifmeeloverbren- gende insecten gegeven. In ’t geheel werden nagenoeg 6000 insectenbezoeken waargenomen : voor ieder bezoek worden de verrichtingen van het insect (honig zuigen, stuifmeel vre- ten, stuifmeel verzamelen, kroon beschadigen, enz.), alsook de plaats, de datum (soms ook het uur van den dag en de luchtsgesteldheid) en de hoogte boven den zeespiegel nauw- keurig aangegeven. De insectenbloemen worden er verdeeld in zeven klassen, nl. 1° de Pollenbloemen : insectenbloemen zonder honig (voor- gesteld door het teeken Po; b. v. Anemone). 2e de bloemen met blootliggenden honig (voorgesteld door de letter A —; b. v. de Umbelliferen). 3° de bloemen met half verborgen honig (AB —; b. v. de meeste Cruciferen). 4° de bloemen met verborgen honig (B —; b. v. Veronica Chamaedrys, Mentha, enz.) 5° de bloemengezelschappen. met verborgen honig (B —; b. v. Vompositen, Dipsaceeën). 6° de Bijenbloemen : de honig is volkomen verborgen, en kan alleen bereikt worden door insecten die van eene vrij lange slurf (6 mill. of meer) voorzien zijn, of die behendig genoeg zijn om de hinderpalen, die den weg naar den honig versperren, te boven te komen ; — deze klasse wordt door ons voorgesteld door het teeken Bb —. Zij vertoont veel ver- scheidenheid: b.v. Papilionaceeëen, Linaria, en andere bloe- men,waar de honig alleen kan bereikt worden door insecten, krachtig genoeg om de bloem open te maken, en behendig genoeg om te ontdekken op welke wijze dit moet gedaan worden; — Symphytwm en andere soorten met hangende bloemen : hier moeten de insecten zich aan den rand der — 216 — bloemkroon vasthouden, en onderst boven gekeerd honig zuigen, hetgeen van hunnentwege een vrij groote behendig- heid vergt; — enz. 7e de Vlinderbloemen (voorgesteld door het teeken Vb —); hier is de honig verborgen in een nauwe diepe kroonbuis, zoodat die vloeistof alleen kan bereikt worden door insecten met eene lange, dunne slurf, vooral door Vlinders. (B. v. Saponaria officinalis, Lonicera periclymenum) (1). Op eene gelijke wijze worden de bloemenbezoekende insec- ten in een aantal groepen verdeeld, naar gelang van de lengte hunner monddeelen en van hunne behendigheid bij het bezoe- ken van bloemen, nl. 1° de Kevers (mondwerktuigen kort of zeer kort). 2e de Vliegen (Musciden enz., de monddeelen zijn over t algemeen iets langer dan bij de Kevers, maar de vaardig- heid in den bloemenarbeid is doorgaans gering). 3° de Syrphiden, Conopiden en Bombyliden (slurf nog lan- ger, en meer ervarenheid in den bloemenarbeid)). 4e de Korttongige bijen (lengte der monddeelen middelma- tig; zij voeden haar jongen met honig en stuifmeel, en leggen derhalve, bij het bezoeken van bloemen, meer vlijt aan den dag dan al de vorige insecten). 5° de Langtongige bijen : door de lengte harer monddee- len (6 mill. of meer) en vooral door haar vaardigheid en haar vlijt in den bloemenarbeid overtreffen de langtongige bijen (Apis, Bombus, enz.) alle vorige groepen. 6° de Hymenopteren met korte monddeelen (lchneumoni- den, Tenthrediniden, Mieren, en alle andere bloemenbezoe- kende Hymenopteren, uitgezonderd de bijen). (1) Behalve de zeven hier vermelde klassen onderscheidt Mürrer nog verscheidene andere bloemenklassen, die slechts enkele soorten bevatten, b. v. de Klemvalbloemen, de Slwipwespenbloemen, enz. — 217 7e de Vlinders, wier slurf de gedaante heeft eener dunne, soms vrij lange buis, waarmede zij de diepste honigbehouders kunnen ledigen, maar waarmede zij daarentegen geen stuif- meel kunnen nuttigen. H. Mürrer heeft berekend in welke verhouding de ver- schillende insectengeroepen ieder der zeven bloemenklassen bezoeken. B. v. in de Alpen werden door H. Mürrer de bezoekers aangeteekend van 42 bloemen met blootliggenden honig : die 42 soorten ontvingen te zamen 783 verschillende insectenbezoeken, nl. : 22 bezoeken van Bijen == 2,8 o/o 89 » » _ Vlinders —= 14» 74 » » _ Vliegen er (Oda 198 » » _andereinsecten(l)—= 25,0 » In de Alpen ontvingen 100 bijenbloemen, volgens Mürrekr's waarnemingen, 792 bezoeken, nl. : Hommels (langtongige bijen) 841 bezoeken — _ 43,0 v/o Andere bijen 72 » = 9,1 » Vlinders 310 » —= 39,1 » Andere insecten (1) 69 » == 8,7 » Uit de vergelijking dier twee tabellen blijkt, dat de bloe- men met blootliggenden honig vooral door insecten met korte monddeelen (60.7 + 25.0 =— 85,7 °/,) bezocht worden, ter- wijl daarentegen de bijenbloemen, waar de honig veel moeie- lijker kan bereikt worden, vooral door insecten met langer monddeelen (43.0 + 39.1 — 82,1) bezocht worden. Om nuttelooze herhalingen te vermijden zullen wij ons hier bij deze twee voorbeelden beperken. In verscheiden vroe- gere verhandelingen (2) hebben wij Mürrer's statistische tabellen, alsook de resultaten zijner berekeningen, uitvoerig besproken. EE ijf (1) Alle met korte monddeelen : Kevers, Graafwespen, enz. (2) De bevruchting der bloemen door insecten (statistische beschouwin- 15 — 2I8 — Door de toepassing zijner berekeningsmethode op de ver- schillende bloemenklassen heeft MürLer bevonden dat, in 't al- gemeen, het getal der bezoekers met lange monddeelen aan- groeit en het getal der bezoekers met korte monddeelen ver- mindert naarmate de honig dieper en volkomener verborgen is. Door MürLER wordt aangenomen dat de insectenbloemen, onder den invloed der natuurkeus, uit de windbloemen ont- staan zijn; onder de insectenbloemen zijn de bloemen met blootliggenden honig (en de Pollenbloemen) de oudste; daarna zijn de bloemen met half verborgen honig ontstaan; daarna de bloemen met verborgen honig (de klassen B en B), de bijen- bloemen en eindelijk de Vlinderbloemen. De insectenbloe- men vertoonen ons dus eene reeks van vormen die ons van de eenvoudige bloemen met blootliggenden honig tot de nauwe diepe vlinderbloemen leiden, en waarin de honig dieper en dieper verborgen wordt. Wij kunnen gemakkelijk begrijpen op welke wijze de lagere insectenbloemen (de klassen Po en A) uit de Windbloemen gesproten zijn : wij weten immers dat de bestuiving door den wind met een enorm verlies aan stuifmeel gepaard gaat, terwijl dit verlies veel geringer is wanneer het stuifmeel door insecten overgebracht wordt. Windbloemen worden somwijlen toevallig bezocht door insec- ten, die door het stuifmeel aangelokt worden, en die aldus, nu en dan, wanneer zij van de eene bloem naar de andere vliegen, bevruchting kunnen bewerkstelligen. gen). — Handelingen van het eerste Nederl. Natuur- en Geneeskundig congres, gehouden te Amsterdam, 30 Sept. en 1 Oct. 1887, bladz. 138- 138, Statistische beschouwingen omtrent de bevruchting der bloemen door insecten, met 3 platen. — Botanisch Jaarboek, eerste jaargang, 1889, bladz. 19-90 (mit deutschem Resumé). De Pyreneeënbloemen en hare bevruchting door insecten, eene bijdra- ge tot de bloemengeographie (avec un résumé en langue francaise), 226 bladz, met 5 dubbele platen. — Botan. Jaarb. 1891, derde jaargang. — 219 — Het ligt nu voor de hand dat ieder kleine verandering der windbloemen, waardoor het insectenhezoek aan die bloemen bevorderd werd, een gunstigen invloed moest hebben op de be- vruchting, en dus van de eene generatie tot de andere moest opgehoopt worden, onder den invloed der natuurkeus. Op die wijze werden de bloembekleedsels grooter en fraaier gekleurd; eronstonden geurende stoffen in de bloemen, er werd honig afgescheiden ; het stuifmeel dat bij de windbloemen droog en poederig was, werd nu kleverig en vochtig, waar- door het gemakkelijker door insecten kon overgebracht worden, en aldus werden een zeker aantal windbloemen trapsgewijze in insectenbloemen veranderd. Die eerste insec- tenbloemen hebben er als het ware naar gestreefd haren honig steeds dieper te verbergen: aldus werd die vloeistof tegen de gulzigheid der insecten met korte monddeelen beschut, en bewaard voor insecten met langere monddeelen. Men begrijpt gemakkelijk welk voordeel de planten daarbij vonden, wanneer men bedenkt dat de bloemenbezoekende insecten met lange monddeelen (Syrphiden enz., Bijen en Vlinders) witsluitend met bloemenvoedsel leven en in hun bloemenbezoek meer bedrijvigheid en standvastigheid aan den dag leggen dan de bloemenbezoekers met korte mond werk- tuigen (Kevers, Musciden enz.), die in vele gevallen slechts bij gelegenheid honig of stuifmeel nuttigen, in hun bloemen- arbeid ongestadig zijn (1), en dus met minder zekerheid het stuifmeel overbrengen. Daarom werdiedere verandering in den bouw der bloemen, waardoor de honig volkomener verborgen werd, in den strijd voor het bestaan behouden en door de natuurkeus opgehoopt. De honig, die bij de eerste insecten- EEEN Et ee eee ntioin Trn (1) B. v. sommige vliegen, zooals Scatophaga merdaria, die in onze ‘weiden bloemen van Bellis, Taraxdcum, enz. bezoekt, en zich daarna, met evenveel welgevallen, op uitwerpselen van runders nederlaat. SU bloemen bloot lag, werd allengs half verborgen, daarna vol- komen verborgen, en eindelijk kwamen de bijenbloemen en de vlinderbloemen tot stand. En naarmate, in de bloemen, de honig dieper en dieper verborgen werd, evolueerden de bloemenbezoekende insecten op een overeenkomstige wijze : de monddeelen werden lan- ger, de zintuigen scherper, en de behendigheid bij het uitbui- ten van bloemen werd grooter. Door de natuurkeus werden de insecten steeds beter uitgerust om den steeds dieper ver- borgen honig der bloemen te bereiken. Indien wij de hoo- gervermelde insectengroepen rangschikken naar de toene- mende lengte der slurf, verkrijgen wij de volgende reeks : 1° Monddeelen kort : bloemenbezoekende Coleopteren, de meeste Dipteren, Hymenopteren uitgenomen de Bijen, en alle bloemenbezoekende Orthopteren en Neuropteren. ge Lengte der monddeelen middelmatig : de korttongige Bijen; — onder de Dipteren de Syrphiden, Conopiden en Bombyliden. 3e Monddeelen lang (6 mill. of meer) of zeer lang : Lang- tongige Bijen en Vlinders (1). (1) De aanpassingen der bloemenbezoekende insecten werden door Mürrer o. a. in de volgende verhandelingen uitvoerig besproken : On the fertil. of flowers by insects and on the recipr. adapt. of both; — Nature, VIII-XVI. Díe Bedeutung der Honigbiene für unsere Blumen. — Eichstädter Bienenzeitung, 1875. — Nature, XIII. Die Insecten als unbewuste Blumenzüchter. — Kosmos, 1878, II; Zool. Anzeiger, 1879 ; American Naturalist, 1879. Ein Käfer mit Schmetterlingsrüssel. Kosmos, VI, 1880; — X, 1882. Die Entwicklung der Blumenthätigkeit der Insecten. — Kosmos, IX, 1882. Die Stellung der honigbiene in der Blumenwelt. — Deutsche Bienen- zeitung, 1882 en 1883. Anwendung der Darwin’schen Lehre auf Bienen. — Verhandlungen d. naturforsch, Ver. d. preuss. Rheinl, u. Westfalen, 1872. — Amer. Natu= ral. 1873, — 221 — De insectenbloemen en de bloemenbezoekende insecten vor- men aldus twee reeksen, die zich als het ware hand in hand door wederkeerige aanpassing ontwikkeld hebben. In zijn boek over de Alpenbloemen heeft H. MüLLER daaren- boven eene vergelijking gemaakt tusschen de Zwitsersche Alpen en het Duitsche laagland (in ’t bijzonder Westfalen) uit het oogpunt der wederkeerige betrekkingen tusschen bloemen en insecten. Uit zijn onderzoekingen is gebleken dat sommige verschillen in de biologische kenmerken der bloemenwereld van de beide genoemde streken gepaard gaan met overeen- komstige verschillen in de samenstelling der insectenfauna. In de Alpen, vooral in het hooggebergte, komen bloemen met blootliggenden of bijna blootliggenden honig (witte Alsi- neeën, witte, gele en gespikkelde Saxifraga-soorten) overvloe- dig voor, en dit gaat hand in hand met den buitengewonen rijkdom aan Dipteren met korte monddeelen (Musciden, enz.) waardoor de Alpen gekenschetst zijn. In de Alpen zijn de Vlinders en ook de Vlinderbloemen tal- rijker dan in het laagland. Een aantal geslachten worden in het laagland uitsluitend of voornamelijk door bijenbloemen, in de Alpen daarentegen door vlinderbloemen vertegen woor- digd. Dit is onder andere het geval met de geslachten Orchis, Daphne, Asperula, Primula, Gentiana (subgenus Endotricha), enz. In het Duitsche laagland heeft Müller slechts een twirtigtal Vlinderbloemen aangetroffen, in de Alpen daarentegen 38 soorten. De roode nuance, door het klimaat der Alpen op vele bloemen aangebracht, werd door de bloemenkeus der insecten en voornamelijk der talrijke Alpenvlinders bij een aantal vlinderbloemen, zooals Sapond- ria ocymoides, Sitene acaulis, Lychmis- en Dianthvus-soorten, enz., tot prachtig anjelier- en karmijnrood ontwikkeld. Aromatische geuren, zooals de anjelier- en de vanielje-lucht, worden alleen aangetroffen bij Alpenbloemen welke, in haren — 222 — bouw en in haar insectenbezoek, de kenmerken der vlinder- bloemen duidelijk vertoonen. Volgens Mürrer hebben de Alpenbloemen in ’t algemeen, evenzeer als de bloemen uit het laagland, de hulp der insecten tot hare bevruchting noodig ; soorten, die zonder de tusschenkomst van insecten onvruchtbaar blijven, zijn in de Alpen ten minste zoo talrijk als in het laagland. DeLPino had reeds vroeger gewezen op de betrekkingen die bestaan tusschen de verspreiding van sommige planten en de verspreiding der insecten die haar bevruchten. Mürrer heeft dit nieuw gezichtspunt verruimd : hij heeft, door zijne verge- lijking tusschen de Alpen en het Duitsche laagland, bewezen dat de insectenfauna eener streek op de geheele bloemenflora derzelfde streek haren stempel drukt, — evenals de droogte, de temperatuur,de samenstelling van den grond en andere uit- wendige omstandigheden op den plantengoei, in ieder gewest, een diepen invloed oefenen. Door zijn werk over de Alpen- bloemen heeft Müller aldus voor de botanische aardrijkskunde een nieuwe baan gebroken. * + hd Het is onmogelijk hier een volledig overzicht te geven der talrijke boeken en verhandelingen, die in de laatste jaren over bloemenbiologie verschenen zijn. De lijst der titels zou alleen een geheel boekdeel beslaan ! (1) Wij zijn daarom genoodzaakt een keus te doen. (1) Zie le de bibliograpgische lijst tot 1888, in H. Mürrer, fertilisation of flowers, translated by d'Arcy W. Thompson. London, Mac Millan and Co, 1883. — 20 Lijst van boeken, verhandelingen, enz., omtrent de bevruch- ting der bloemen van 1883 tot 1889 verschenen (vervolg op de lijst door d'Arcy W. Thompson in 1883 uitgegeven) met een bijvoegsel en een alphabetisch repertorium der plantennamen; Bot. Jaarb. II, 1889, blz. 195- 254. Gent, J. Vuylsteke. Die beide lijsten bevatten te zamen circa (825-638) 1463 titels, en sedert 1889 zijn er nog een groot aantal verhandelingen bijgekomen. En Verscheidene honderden verhandelingen werden uitsluitend of bijna uitsluitend gewijd aan de beschrijving van het bestui- vingsmechanisme van bloemen uit een groot aantal plantenfa- miliën.Daardoor is de biologie der bloem bij de meeste centraal- Europeesche planten bekend geworden; ook vele uitheemsche soorten werden reeds in dit opzicht beschreven, o. a. door ROBERTSON (Vereenigde Staten van Noord-Amerika), door Scorr-Erviorr (Zuid-Afrika), door BuroK (Java), door Fritz Mürrer (Zuid-Brazilië), door WaRrMinG (Groenland), — en door andere schrijvers, die de bloemen van uitheemsche plan- ten vooral in onze broeikassen en in onze tuinen hebben bestudeerd (1). Maar ondanks de enorme som arbeid, die sedert een twintigtal jaren aan de bloemenbiologie werd besteed, is het bestuivingsmechanisme van verreweg het grootste gedeelte der phanerogamen in zijn details nog onbe- kend. Een bijzondere melding verdienen de onderzoekingen van Scruuz (2) : deze schrijver heeft zich niet alleen verdienste- lijk gemaakt door de aanzienlijke massa bouwstoffen die hij heeft bijeengebracht, en door zijn algemeene beschouwingen over de bestuiving van een aantal familiën, maar ook door de aandacht te vestigen op de veranderlijkheid der bloemcon- structie bij vele centraal-Europeesche plantensoorten, en op het feit dat, ook in centraal-Europa, talrijke planten regelma- tig zelfbevrucht worden. KiroHNER heeft, in zijn Flora van Stuttgart (3), behalve (1) Zie over deze en andere onderzoekingen ons werk over de Pyre= neeënbloemen, Bot. Jaarb. 1891. (2) Aveusr ScuuLz, Beiträge zur Kenntniss der Bestäubungseinrichtun- gen und Geschlechtsvertheilung bei den Pflanzen. — Bibliotheca botanica, Heft 10, Cassel, Theod. Fischer, 1888. — Aue. ScruLz, Id. id. id. IL, Loc. cit. Heft Ne 17, I und II Hälfte, 1890. (3) Dr O KircnneR, Flora von Stuttgart und Umgebung. — Stuttgart, Eugen Ulmer, 1888. — 24 — de gewone beschrijving der planten, voor iedere soort de beschrijving van het bevruchtingsmechanisme der bloem gege- ven. Mocht dit goede voorbeeld door alle floristen gevolgd worden ! Het is waarlijk verbazend dat zelfs in de beste flora ’s, gewichtige biologische bijzonderheden (zooals b. v. de heterostylie, het trimorphisme der bloemen, enz.) met stilzwijzen voorbijgegaan worden, terwijl b. v. de vorm der bladschijf en andere kenmerken, die betrekkelijk weinig wetenschappelijk belang opleveren, en daarenboven in vele gevallen veranderlijk zijn, tot in de kleinste bijzonderheden beschreven worden. In het beschrijvend gedeelte dezer verhandeling zullen wij de gelegenheid hebben om nog vele andere bloemenbiolo- gische werken te vermelden. * BT af Minder aandacht dan aan de bloemen werd aan de bloe- menbezoekende insecten verleend. Dit moet wellicht toegeschreven worden aan de omstandig- heid, dat de zoologen, die hier het meest diensten hadden kunnen bewijzen, tot nog toe aan H. Mürrer'’s werken weinig aandacht hebben geschonken. In eene vroegere verhandeling (1) hebben wij gesproken over de merkwaardige onderzoekingen van Loew (2): deze schrijver heeft het bloemenbezoek der insecten bestudeerd in den plantentuin te Berlijn, alwaar talrijke gewassen, uit de meest verschillende streken (voornamelijk uit Europa, Sibe- rie, China, Japan, Noord- Amerika en het Middellandsch-Oos- tersch Gebied), in den open grond gekweekt worden en tot (1) Statistische beschouwingen, enz. — Botan. Jaarboek, 1, 1889. (2) Beobachtungen über den Blumenbesuch von Insekten an Freiland- pflanzen des Botanischen Gartens zu Berlin, — en : weitere Beobachtungen id. id. — Jahrbuch des K. botanischen Gartens zu Berlin, III (1884) en IV (1886). — 225 — een samengeraapt mengsel vereenigd zijn, terwijl de bezoekers gewone insecten der Duitsche fauna zijn. Evenals Mürrer heeft Loew de waargenomen bezoeken tot overzichtstabellen vereenigd, en opgeteld hoeveel bezoeken door iedere insec- tengroep aan de verschillende bloemenklassen gebracht wor- den.Op het kunstmatig onderzoekingsterrein, waar Loew zijne waarnemingen heeft gedaan, bevonden zich de insecten tegen- over vele bloemen, die zij nooit te voren gezien hadden, daar zij tot de Duische flora niet behooren; zij konden dus in hunne bloemenkeus niet geleid worden door de (aangeërfde) kennis van iedere bloemensoort in het bijzonder, noch door de gewoonte, maar uitsluitend door de kleuren, de geuren en de gedaante der bloemen. Ondanks die ongewone, kunstmatige verhouding, waarin de bezoekers zich tot de bloemen bevon- den, voldeed de bloemenkeus der insecten in hoofdzaak aan Mürrer ’s wetten (zie hooger, blz. 218, reg. 1). Die overeen- komst tusschen de resultaten in de kunstmatige bloemenwe- reld van den Berlijnschen plantentuin verkregen, en de uit- komsten door Mürrer in het open veld bekomen, heeft Loew op eene zeer aanschouwelijke wijze voorgesteld : hij heeft de tabellen, waarin de resultaten zijner eigene onderzoekingen samengevat zijn, geplaatst naast tabellen van denzefden aard, die hij opgemaakt heeft bij middel van de bouwstoffen die Mürrer in Duitschland heeft verzameld. Een aantal zijner vergelijkingstabellen hebben wij in onze hooger ver- melde verhandeling overgenomen en besproken. Uit de alge- meene overe enkomst tusschen de tabellen van Loew en die van Mürrer is gebleken, dat de verkregen resultaten betref- fende de nloemenkeus der insecten werkelijk de uitdrukking zijn van bestaande natuurwetten, en niet van toevallige omstandigheden afhangen. Loew heeft daarenboven MürLer’s rangschikking der bloe- menbezoekende insecten en der bloemen gewijzigd en ver- Me je beterd. Hij verdeelt de bloemenbezoekende insecten in drie groepen : le de allotrope insecten, die geen duidelijke aanpassingen tot het bloemenbezoek vertoonen, en bij het volbrengen van hun bloemenarbeid weinig vaardigheid aan den dag leggen. De monddeelen zijn kort. Tot deze klasse behooren : a) de Coleopteren, — b)de Dipteren, uitgenomen de Syrphiden, de Conopiden en de Bombyliden; — c) de Zymenopteren uitge- nomen de Bijen. 2° de hemitrope insecten : de aanpassing tot den bloemen- arbeid is volkomener, de monddeelen zijn middelmatig of lang. Tot deze groep behooren a) de Korttongige bijen( An- drena, Halictus, Sphecodes, enz.); — b) een zeker aantal Dipteren, nl. de Syrphiden, Conopiden en Bombyliden; — e) de Zepidopteren, uitgenomen de Sphingiden. 3° de eutrope insecten,die voor den bloemenarbeid volkomen geschikt zijn. De monddeelen zijn lang of zeer lang. Hiertoe behooren : a) de langtongige bijen, d. w. z. de bijen wier slurf een lengte van ten minste 6 mill. bereikt (Apis; Bombus, Anthophora, enz.); — b) de Sphingiden. Op een overeenkomstige wijze worden de bloemen in drie klassen verdeeld : 1° de allotrope bloemen, die tot korttongige (allotrope) bezoekers van gemengden aard aangepast zijn. Deze klasse bevat de bloemen met blootliggenden honig (A), met half-ver- borgen honig (AB), en de pollenbloemen (Po). 2° de hemitrope bloemen, die onvolkomen aangepast zijn tot bezoekers met monddeelen van middelmatige lengte. Tot deze klasse behooren de bloemen met volkomen verborgen honig (B en B’) 3° de eutrope bloemen, die meer of minder uitsluitend voor eene bepaalde groep van langtongige (eutrope) bezoekers ge- schikt zijn. Hiertoe behooren de bijendloemen (Bb) en de vlinderbloemen (Vb). do ee Wij hebben zelve, in de hoogergemelde verhandeling (1), de berekeningsmethode, door MürLer en door Loew gevolgd, aan een critische studie onderworpen en eenigszins gewijzigd, ten einde aan de resultaten meer zekerheid te geven. De door ons voorgestelde statistische methode hebben wij de gra- phische methode genoemd : zij werd naderhand, door Loew zelf (2) en door Hernstus (3) toegepast op de studie van nieuwe reeksen van waarnemingen. Wij achten het onnoodig hier over dit onderwerp verder uit te weiden : al de genoemde werken hebben immers bijge- dragen om Mürrer's theorie omtrent de wederkeerige be- trekkingen tusschen bloemen en insecten dn hoofdzaak te bevestigen. % xx De vergelijkende studie der betrekkingen tussclten bloemen en insecten in verschillende streken, m. a. w. de bloemengeo- graphie, heeft eveneens enkele beoefenaren gevonden. Loew (4) heeft, behalve zijne waarnemingen in den plan- tentuin te Berlijn, een groot aantal bloemenbezoeken waar- genomen in het Duitsch laagland (Mark Brandenburg, Neu Brandenburg, Mecklenburg), in het middelgebergte (Harz, Brunswijk, Oostenrijksch Schlesien met het Altvatergebergte, (1) Statistische beschouwingen, enz., — Bot. Jaarb. 1, 1889. (2) Loew, Beiträge zur blütenbiologische Statistik. — Abhandl. des bot. Ver. der Prov. Brandenburg, XXXI. — In deze verhandeling wor- den nieuwe lijsten van insectenbezoeken gegeven en statistisch bestudeerd. De waarnemingen werden gedaan door Loew in verschillende deelen van Duitschland, van Oostenrijk en van Zwitserland. Er werd ook gebruik gemaakt van de waarnemingen van LINDMANN in Noorwegen (Dovrefjeld), van AurivieLus in Groenland, enz., (3) Heinsrus, Eenige waarnemingen en beschouwingen over de bestui- ving van bloemen der Neder landsche flora door insecten, met 12 platen. — Bot. Jaarb. IV. 1892, blz. 54-144. — De insectenbezoeken werden waarge- nomen in Nedersnd. door Heinsius en door Huao pe VRIES. (4) Loew, Beiträge, enz. Zie hooger, Nota 2. Graz in Stiermarken, Schmiedeburg in het Ziesengebirge) en in het hooggebergte (Pontresina : Heuthal en Albulapas, Bel- lagio, Neder-Engadine, Gossen-Sass en Bozen in Tirol). Over den inhoud van dit werk, en over de zeer belangrijke theore- tische beschouwingen die erin voorkomen, zullen wij verder handelen. In onze verhandeling over de Pyreneeënbloemen hebben wij reeds de voornaamste werken over de bloemengeographie geciteerd, en den korten inhoud ervan medegedeeld. Wij hebben zelve in de Hooge Pyreneeën (Deépartements des hautes Pyrénées), in Augustus 1889 en in Juni 1890, nagenoeg 2000 insectenbezoeken, aan 262 bloemensoorten, waargenomen. Bij middel van die bouwstoffen en van Mürrer’s werk over de Alpenbloemen hebben wij eene vergelijking gemaakt tus- schen de bevruchting der bloemen in de Pyreneeën en in de Alpen. De resultaten dier vergelijking kunnen samengevat wor- den als volgt : 4e Met betrekking tot den invloed der hoogte boven den zeespiegel op de relatieve getalsterkte der verschillende insectengroepen : a) In de Alpen worden de Lepidopteren met toenemende hoogte betrekkelijk talrijker ; dit is in de Pyreneeën twijfelachtig. b) In de Alpen worden de Coleopteren in t algemeen met toene- mende hoogte minder talrijk; dit is eveneens in de Pyreneeën het geval. ' €) In de Alpen worden de Allotrope Dipteren met toenemende hoogte betrekkelijk talrijker ; dit is ook in de Pyreneeën het geval. d) In de Pyreneeën worden de Hemitrope Dipteren, evenals in de Alpen, met toenemende hoogte minder talrijk. e) De Allotrope Hymenopteren worden, in de Pyreneeën evenals in de Alpen, met toenemende hoogte minder talrijk. f) In de Pyreneeën is de invloed der hoogte op het relatief getal der Hemitrope Hymenopteren (Korttongige Bijen) niet duidelijk. In de Alpen worden de genoemde insecten met toenemende hoogte be- trekkelijk minder talrijk. — 229 — 9) In de Pyreneeën wordende niet sociale langtongige bijen (Osmia, Anthophora, Eucera, enz.) betrekkelijk minder talrijk naarmate men hooger in het gebergte klimt: dit is ook in de Alpen het geval. De Hommels (Bombus en Psithyrus) worden in de Alpen met toenemende hoogte betrekkelijk talrijker: dit schijnt ook in de Pyreneeën, ofschoon in geringe mate, het geval te zijn. 2° Met betrekking tot de samenstelling der insectenfauna in de Pyreneeën : a) De Alpen zijn buitengewoon rijk aan Lepidopteren, de Pyre- neeën daarentegen niet. b) De Pyreneeën zijn veel rijker dan de Alpen aan Coleopteren, aan Allotrope Hymenopteren, aan Hemitrope Hymenopteren en aan Allotrope Dipteren. ce) De eutrope Hymenopteren (langtongige Bijen) schijnen in de beide bergketens nagenoeg even sterk vertegenwoordigd te zijn. In de beide streken zijn de Hommels talrijk, de niet-sociale soorten schaarsch. d) De Hemitrope Dipteren zijn in de Alpen en in de Pyreneeën nagenoeg even talrijk. 3° Met betrekking tot den relatieven rijkdom aan soorten der verschillende bloemenklassen : a) De Allotrope bloemen (de klassen Po, A, en AB) zijn in de Pyre- neeën betrekkelijk talrijker dan in de Alpen; wij hebben hooger gezien dat de Pyreneeën betrekkelijk rijker zijn aan allotrope insec- ten (Coleopteren, allotrope Dipteren en Hymenopteren) dan de Alpen. b) De Pyreneeën zijn veel armer aan Vlinderbloemen dan de Alpen; wij weten, van den anderen kant, dat in de Pyreneeën veel minder Vlinders voorkomen dan in de Alpen. ce) De Hemitrope bloemen (de klassen B en B’) zijn in de Pyreneeën een weinig minder talrijk dan in de Alpen, terwijl de Hemitrope insecten in de Pyreneeën een weinig talrijker zijn dan in de Alpen. d) De bijenbloemen zijn, evenals de langtongige Bijen, in de Pyre- neeën nagenoeg even talrijk als in de Alpen. De betrekkelijke getalsterkte der verschillende bloemenklas- sen inde Alpen en in de Pyreneeën is dus in zekere mate afhankelijk van de getalsterkte der overeenhomstige insecten- groepen, in dezelfde streken. — 230 — C. VERHOEFF (1), ALFKEN (2) en vooral P. Knurm (3) hebben zeer belangrijke waarnemingen gedaan over de bevruchting der bloemen op Norderney, Sylt, Juist en andere Noordzee-eilanden. Zij hebben de genoemde eilanden met het naburige vasteland vergeleken : de resultaten dier vergelij- king zijn in het aangehaald opstel van Knurr (3) geresu- meerd, en zijn dus de lezers van dit Jaarboek reeds bekend. Knuru heeft daarenboven de bevruchting van vele bloe- men op het eiland Capri (4) bestudeerd; hij heeft o. a. bevon- den dat, op dit eiland, de bloemenbezoekende insecten veel minder talrijk zijn dan op het Napolitaansche vasteland. De onderzoekingen van Scorr-ELLrort (5) over de bevruch- ting der bloemen in Zuid-Afrika en Madagascar, en van ROBERTSON (6) in de Vereenigde Staten van Noord-Ame- rika, verdienen hier eveneens vermeld te worden, ofschoon zij niet in het bijzonder uit een geographisch oogpunt wer- den gedaan. Scorr-Errrorr heeft bevonden dat sommige bloe- men door vogels en tevens door insecten bevrucht worden. (B. v. Carica Papaya, Brevia Madagascariensis, Colea decora, Brachystephanus cuspidatus, enz., door Nectarinia en ook door insecten bezocht). (1) VerHoerr, Biologische Beobachtungen auf der ostfriesischen Insel Norderney über Beziehungen zwischen Blumen und Insecten. — Abhand]. herausg. vom Naturw. Ver. in Bremen, 1891, Bd. XII, Heft 1, blz. 65-88. (2) ALFKEN, Erster Beitrag zur Insectenfauna der Noordzee-Insel Juist. — Abhandl. Bremen, loc. cit (3) Krurn, Vergelijkende waarnemingen over het insectenbezoek aan planten der Syltsche heide en de Sleeswijksche vastelandsheide. (Neder- landsch en Duitsch). — Bot. Jaarb., 1892, IV, blz. 26-51. (4) KnNurn, Bloemenbiologische waarnemingen op het eiland Capri. — Bot. Jaarb., 1893, V, blz. 2-31, met P]. I. (Nederlandsch en Duitsch). (5) Scorr-ELLIOTT, Notes on the fertilisation of south-African and Mada- gascar flowering plants. — Annals of botany, V, Ne XIX, 1891. (6) RoBerTsOoN, een aantal artikels in de botanical gazette. — 231 — RoBERTSON heeft de bezoekers van vele Noord-Amerikaan- sche planten waargenomen, en in sommige gevallen verge- lijkingen gemaakt tusschen het insectenbezoek aan dezelfde plantensoort, in Amerika en in Europa. Dezelfde geleerde heeft een aantal Amerikaansche bloemenbezoekende insecten beschreven (1). Door zijne merkwaardige biologische onderzoekingen omtrent de bevruchting van bloemen in Nederlandsch-Indië (Buitenzorg, op Java) heeft Burok (2) niet alleen belangrijke nieuwe feiten bekend gemaakt ; hij heeft daarenboven aange- toond, welke grootsche resultaten de wetenschap mag te gemoet zien, wanneer biologische studien in de tropische gewesten eenmaal op groote schaal zullen ondernomen worden. Burek heeft onder andere eene plant beschreven, waarvan de bloemen door eene Vleermuis bevrucht worden. Wij laten hier zijne beschrijving in extenso volgen (zie : « 's Lands plantentuin te Buiten- zorg »; — Batavia, Landsdrukkerij, 1892. Blz. 67-68) : « Het is eene Freycinetia — een Pandanacea —, die tot de hoogste takken van haren steunboom opklimt en die meermalen in ’t jaar, eene menigte groote, zacht rose-roode bloemen draagt, die levendig tusschen de lange, smalle, donkergroene bladeren te voorschijn ee (1) RoBERTSON, CHaRLES, Descriptions of new species of North Ameri- can Bees. — Transactions of the American Entomological society. XVIII, 1891. April. — Ref. in Botan. Centralblatt, Bd. XLIX, blz. 79. (2) Behalve de werken, die wij reeds in onze hooger aangehaalde biblio- graphische lijst vermeld hebben, citeeren wij nog de volgende verhandelin- gen van dezen schijver : Ueber Cleistogamie im weiteren Sinne und das Knight-Darwin’sche Gesetz., in Annales du Jardin Botanique de Buitenzorg, VIII, blz. 122-164 met Pl. XX — XXII. Eenige bedenkingen tegen de theorie van Weissmann aangaande de beteekenis der sexueele voortplanting in verband met de wet van Knight- Darwin. Natuurkundig tijdschrift voor Ned. Indië, deel XLIX; overge- drukt in het Botanisch Jaarboek, III, 1891. en komen. Vele dezer bloemen vinden wij afgevallen op den grond aan den voet van den steunboom en wanneer wij ons de moeite willen geven eenige daarvan, van verschillende boomen afkomstig, op te rapen, dan zien wij reeds dadelijk, dat de eene plant uitsluitend mannelijke en de andere vrouwelijke bloemen draagt, maar tevens valt het ons op dat de 3 binnenste gekleurde bladorganen, die hier de rol van bloembladen vervullen, bij alle afgevallen bloemen tot aan den voet zijn afgevreten. Het is de vleermuis Pteropus edulis — Kalong — die bij het vallen van den avond deze verwoesting te weegbrengt. Toch is het niet zonder nut, dat de kalong deze vleezige min of meer aangenaam zuur smakende bloemdeelen afvreet en zelfs is het van buitengewoon veel voordeel voor de plant, want de vleer- muis, bezig zijnde om uit eene mannelijke bloem de bladorganen op te vreten, verzamelt te gelijk en onwillekeurig op haren behaarden kop het stuifmeel uit de meeldraden en wanneer zij dan een oogen- blik daarna eene vrouwelijke plant bezoekt, brengt zij onvermijde- lijk het zooeven ingezamelde stuifmeel op de stempels der vrouwe- lijke bloemen over. Zoolang nog niet is gebleken, dat ook op andere wijze het stuifmeel van de eene plant wordt overgebracht naar de vrouwelijke bloemen van de andere, zoolang moet worden aangeno- men dat de schijnbare verwoesting door den kalong teweeggebracht van overwegend belang is voor de plant zelve en dat zelfs de genoemde Freycinetia in haar voortbestaan afhankelijk is van de vleermuis ». De bedoelde Freycinetia is, zooveel wij weten, de eerste vleermui- zenbloem die in de literatuur vermeld wordt. Bij deze plant zijn het de kroonbladen, die tot lokaas voor de bezoekers dienen. Fritz MürLeERr (Kosmos, 1886, I, blz. 93-98) heeft in Brazilië een voorbeeld (Feijoa) van gelijken aard beschreven, maar hier zijn het vogels die de kroonbladen afvreten en de bloemen bevruchten. * hal « In de laatste jaren werden de gevolgen van zelf- en kruis- bevruchting in het plantenrijk door verscheidene botanici bestudeerd, en aldus werden belangrijke bijdragen geleverd tot de kennis der wet van KNiGHT-DARWIN. ANNA BATEsoN (1) heeft de gevolgen van zelf- en kruisbe- (D) The effect of cross-fertilisation on inconspicuous flowers. — Annals of botany, I, N° III-IV, blz. 255-261, 1888. — Zie ook Botanisch Jaar- boek, I, blz 259. — 233 — vruchting onderzocht bij drie plantensoorten met kleine, weinig in ’t oog springende bloempjes, nl. Senecio vulgaris, Capsella bursa-pastoris en Stellaria media. Bij Senecio vul- garis brachten twee zelfbevruchte hoofdjes (l) 69 rijpe vruchtjes voort, terwijl 42 vruchtjes mislukt waren; twee kruisbevruchte hoofdjes droegen 125 goede zaden en 8 mis- lukte. De kruisbevruchte zaden kiemden iets vroeger dan de zelfbevruchte, maar zij gaven het aanzijn aan plantjes. die meestal hooger en vruchtbaarder (in de verhouding 100 : 73) waren dan de planten, die uit zelfbevruchte zaden gesproten waren. Bij Capsella bursa-pastoris was er tusschen de zelf- en de kruisbevruchte nakomelingen weinig verschil te bespeu- ren, uitgenomen wat het gewicht betreft (kruisbevruchte: zelfbevruchte — 100: 88). Bij Stellaria media bevatten de zelfbevruchte zaaddoozen gemiddeld 10, de kruisbevruchte zaaddoozen gemiddeld S (dus minder) zaden; de kruisbe- vruchte zaailingen waren gemiddeld grooter en wogen zwaar- der (in de verhouding 100 : 91) dan de zelfbevruchte. Bij de drie genoemde planten is kruisbevruchting dus voordeeliger dan zelfbevruchting, maar niet in gelijke mate bij de drie soorten, en over ’t algemeen is het voordeel geringer dan bij planten met groote, gekleurde, honigrijke bloemen. Focke (2) heeft bevonden dat Ziliwm eroceum (in Noord- West-Duitschland) niet alleen zelfonvruchtbaar is, maar dat zelfs kruising tusschen exemplaren, die van dezelfde plaats afkomstig zijn, zonder gevolg blijft. Alleen door kruising (1) Zie de nota (1), blz. 181. (2) Die Unwirksamkeit des eigenen Pollens. — 52° Versammlung deut. Naturf. und Aerzte zu Baden-Baden, 1879, blz. 222. — Zie ook Botan. Zeitung, 1880. Beobachtungen an Feuerlilien. — Kosmos, 1883, Bd. XIII, b'z. 655. — Zie ook Botan. Centralblatt, XVII, blz. 168, 16 — 231 — tusschen exemplaren van verschillende groeiplaatsen (b. v. Papenburg en Bremen) werd goed zaad bekomen. Een resul- taat van gelijken aard werd met Z. Davuricum verkregen. Bij £. Buchenavii is de vruchtbaarheid volkomener met stuif- meel van £. croceum dan met eigen stuifmeel. BraL (l) heeft Maïsplanten bevrucht met stuifmeel van exemplaren van dezelfde varieteit, die op een afstand van honderd mijlen gegroeid waren : daardoor werd de vrucht- baarheid aanmerkelijk vermeerderd. Wirson (2) heeft bij Wachendorfia paniculata een zeer eigenaardig geval van dimorphisme ontdekt. De genoemde plant komt in tweeërlei exemplaren voor : bij de eene is de stijl naar den rechterkant omgebogen, bij de andere naar den linker. Er werd geen enkel zaad verkregen met 43 bloemen die bevrucht werden met stuifmeel van hetzelfde exemplaar. Andere proeven schenen te bewijzen, dat kruis- bevruchting tusschen bloemen van verschillend type het voordeeligst is. WiLson (3) heeft ook zeer belangrijke onderzoekingen gedaan over de bevruchting van sommige Albuca-soorten. Bij Albuca corymbosa Baker (Kaapland) is spontane zelfbestui- (1) Beal, W. J., Experiments in eross-breeding Indian Corn with flowers of the same variety, the seed of which was raised one hundred miles away. — Amer. Journ. of science and arts, 8 series, XXIV, New-Haven, 1882, blz. 452. (2) Het Dimorphisme van Wachendorfia paniculata, met 1 plaat. — Trans. and proc. Bot. Soc. Edinburgh, XVII, IL, blz. 73-77. — Met schrij- ver's toelating geresumeerd door A. H. v. p. B, in Botanisch Jaarboek, II, 1890, blz. 158. (3) Waarnemingen omtreut de bevruchting en de bastaardkruising van sommige Albuca-soorten ; — Observations on the fertilisation and hybridi- sation of some species of Albuca (Nederlandsch en Engelsch). — Bot. Jaar- boek, II, 1891, blz. 282-260, met Pl. VUL. ving door den stand der meeldraden uitgesloten. Kunstma- tige zelfbevruchting blijft schier altijd zonder gevolg, terwijl kruising tusschen verschillende planten in de meeste gevallen goede zaden voortbrengt. Albuca fastigiata is met stuifmeel van dezelfde plant onvruchtbaar, met pollen van A. corym- hosa daarentegen volkomen fertiel. De laatstgenoemde soort bleef echter steriel, wanneer zij met stuifmeel van 4. fasti- giata bevrucht werd! De bastaard fastigiata QX corymbosa + is zeer krachtig en vruchtbaar. De resultaten der proefnemingen van Focke, BEAL en WiLsoN strooken volkomen met de hooger aangehaalde mee- ning van DARwIN (zie hooger, blz. 186)« dat de goede gevolgen der kruisbevruchting niet moeten toegeschreven worden aan de bloote kruising van twee individuen, maar aan verschillen in de constitutie der gekruiste planten. » * xx Terwijl de bloemenbiologie, door talrijke ontdekkingen, meer en meer uitbreiding nam, werd van een andere zijde een nieuwe hypothese vooruitgezet, waardoor nieuw licht op de verklaring der bloemeneconstructies en op de geheele bloementheorie geworpen werd. Wij hebben hooger gezien dat de wet van KNIGHT-DAR- WIN, zooals zij door Darwin geformuleerd werd (zie hooger, blz. 176) niet volkomen strookt met alle bekende feiten, en voor de verklaring der bloemenconstructies geen voldoenden grondslag oplevert. De goede gevolgen der kruising en de slechte gevolgen der zelf- bevruchting vertoonen niet bij alle plantensoorten een even sterken graad; — bij een en dezelfde plantensoort worden in dit opzicht aan- zienlijke individueele verschillen waargenomen; — in sommige gevallen zijn de gevolgen der zelfbevruchting beter dan die der krui- sing (zie hooger, blz. 184, Pismu); — somwijlen hebben uitwendige omstandigheden een invloed op de gevolgen der bestuiving (zie Pb hooger, blz. 174, Passiflora); — er zijn thans een aantal planten bekend, die zich gedurende tallooze successieve generatiën uitslui. tend door zelfbevruchting (of door vegetatieve vermeerdering) voortplanten, zonder daarom eenige teekens van verzwakking te vertoonen (Myrmecodia, Mllecebrum verticillatum, sommige Mossen, enz.); — in vele opengaande bloemen is de zelfbevruchting beter verzekerd dan de kruisbevruchting (Samolus Valerandi, Stellaria media var. apetala, enz. enz). Al die feiten dwingen ons voor de verklaring der bloemen- constructies andere grondslagen te zoeken dan de hoogerge- noemde wet. Wij mogen, naar ’t voorbeeld van H. Mürrer, alleen aannemen dat zelfbevruchte planten na korteren of langeren tijd bezwijken wanneer zij, in den strijd voor het bestaan, tegenover kruisbevruchte exemplaren derzelfde plant geplaatst worden (zie hooger, blz. 210); — en de aldus beperkte stelling zelve is, naar onze meening, voor ernstige tegenwerpingen vatbaar. Een nieuw gezichtspunt werd echter voor de bloemenbio- logie geopend door de theorie van WeIsMANN (1) aangaande de oorzaken der veranderlijkheid (der erfelijke individueele verschillen), en het is vooral door Burck dat de aandacht der bloemenbiologen op deze theorie werd geroepen. Tot vóor weinige jaren werd aangenomen, dat alle wijzi- gingen die het individu tijdens zijn leven kon verkrijgen, ten gevolge van het gebruik of niet gebruik van organen, van gewoonte en oefening, van slechtere of betere voeding, enz. op de nakomelingen konden overgaan, en dat derhalve de (1) WeIsMANN, Die Kontinuität des Kiemplasmas als Grundlage einer Theorie der Vererbung. Jena, 1885. — Id. Die Bedeutung der sexuellen Fortpflanzung für die Selektionstheorie. Jena, 1886. Zie ook o. a. BurcK, Eenige bedenkingen tegen de theorie van Weis- mann, enz. — Bot. Jaarb. III, 1891, blz. 32-73 (aan dit opstel hebben wij de volgende bladzijden grootendeels ontleend). — 237 — verschillende voorwaarden waaronder de individuen leefden (klimaat, enz.) de eigenlijke bron vormden voor de vele variaties, die bij de afstammelingen vielen op te merken. De teeltkeus zoekt uit al deze variaties de individuen uit, die afwijkingen vertoonen, welke het meest dienstig zijn voor de soort in verband met de condities waaronder zij leeft, en deze dienstige afwijkingen blijven door overerving op de vol- gende generaties behouden. ‚ WEISMANN, hoogleeraar te Freiburg, heeft de feiten, die ten voordeele dier theorie aangehaald werden, aan een nauw- gezet en critisch onderzoek onderworpen, en hij is daarbij tot het resultaat gekomen dat tot nw toe geen enkel goed geconstateerd feit bekend is, hetwelk als bewijs kan dienen voor de stelling, dat eenige door het individu tijdens het leven ver- kregen eigenschap op de nakomelingen is overgeërfd. WEIsMANN stelt zich voor dat de overerving hierop berust, dat van het werkzame en kenschetsende deel van de kiem, het kiemplasma, steeds een minimale hoeveelheid onveran- derd blijft bij de ontwikkeling van kiem tot organisme, en dat deze rest dient om de basis te vormen van de kiemcellen (eicellen, stuifmeelkorrels, enz.), die op hare beurt aan nieuwe individuen (aan nakomelingen) het aanzijn zullen geven (1). Het kiemplasma blijft derhalve van generatie tot generatie behouden. Het vermogen van het kiemplasma, om zich tot een volkomen organisme te ontwikkelen, berust op zijne bijzondere, buitengewoon ingewikkelde moleculaire structuur. De kiemcellen zijn dus — althans wat haar kenschetsend (1) Met andere woorden, bij iedere geboorte wordt een gedeelte van het kiemplasma van het ei, waaruit het nieuw individu voortspruit, niet gebruikt om de weefsels van het nieuw individu op te bouwen, maar het blijft behouden om de kiemcellen der volgende generatie te vormen. == JaB en gedeelte, haar kiemplasma betreft — niet het product van het lichaam zelf, maar de kiemcellen der successieve genera- tiën staan tot elkander in dezelfde verhouding als een reeks van generatiën van eencellige organismen, welke door een- voudige celdeelingen de een uit de andere gesproten zijn. Het kiemplasma wordt dus niet in elk individu opnieuw ge- vormd, maar is daar reeds als zoodanig voorhanden. Het staat derhalve buiten den invloed van de uitwendige voor- waarden waaronder het individu leeft, en zijn aard, zijne chemische samenstelling en moleculaire structuur worden door die voorwaarden niet in ’t minst gewijzigd. Hieruit volgt dus natuurlijk dat alleen zulke kenmerken van de eene generatie op de andere overgaan, die reeds in het kiemplasma zijn opgesloten. Wanneer men nu met WersMANN aanneemt dat dit kiem- plasma slechts uiterst moeielijk wijzigingen ondergaat, niet- tegenstaande het tot in het oneindige groeit en zich voedt, en dat zijne structuur gansch onafhankelijk is van het individu waarin het zich ophoudt, zoo vraagt men natuurlijk op welke wijze dan de variabiliteit tot stand komt, en waarom niet alle nakomelingen precies aan elkander en aan de ouders gelijk zijn. Prof. WEISMANN meent nu, dat de grond voor de erfelijke individueele verschillen moet gezocht worden in de geslachte- lijke voortplanting. Gelijk bekend is berust deze op de vereeniging van de kernen van twee kiemcellen (eicel en stuifmeelkorrel) en daardoor ook van hare kiemplasma’s (eerste generatie), tot eene nieuwe kern met nieuw kiemplasma (tweede generatie). Beide kiemplasma’s (c* en ©) nu zijn de dragers der specifieke overervingstendenzen der beide individuen der eerste gene- ratie, en uit hunne vereeniging ontstaat een kiemplasma, waarin deze beide tendenzen vereenigd voorkomen. Dit kiem- — 239 — plasma (tweede generatie) is dus iets nieuws; hetzelfde meng- sel heeft nog niet bestaan. De individuen der tweede generatie zullen dus onmogelijk eene getrouwe copie kunnen zijn van een der ouders: zij hebben eigenschappen van beiden. In de derde generatie zijn, door de vermenging der kiem- plasma's, de overervingstendenzen vereenigd van twee indi- viduen der tweede generatie. Het kiemplasma, waaruit deze gesproten zijn, was echter reeds samengesteld uit twee indi- vidueel verschillende soorten van kiemplasma, en derhalve bezit ieder individu der derde generatie eene samensmelting van vier verschillende overervingstendenzen. In de vierde generatie zijn 8, in de vijfde 16, in de tiende reeds 1024 verschillende kiemplasma’s ieder met hun eigen overervingstendenzen in één kiem vereenigd, en daar dezelfde combinaties van individueele eigenschappen nimmer meer herhaald worden, is het onmogelijk dat ooit weder eeu individu volmaakt identiek zij aan een zijner voorouders. Zoo is dus volgens Weismann’s inzichten de sexueele voort- planting, waardoor de vereeniging van verschillende kiem- plasma’s bewerkstelligd wordt, de bron voor het ontstaan van erfelijke individueele variaties (1). (1) Tegen dit betoog is niets in te brengen — zoo schrijft Burck, loc. cit. —, wanneer wij slechts aannemen, dat de kiemplasma’s der eerste generatie, waarvan wij bij de beschouwing zijn uitgegaan, reeds van elkander verschilden door het bezit van individueele kenmerken. Zijn erfe- lijke verschillen eenmaal opgetreden, dan verklaart zich het overige van zelf. De meest verschillende combinaties van individueele eigenschappen wisselen dan tot in het oneindige met elkander af. Wanneer nu de condities, waaraan de organismen gedurende het leven zijn blootgesteld, slechts voorbijgaande (niet erfelijke) kenmerken te voor- schijn kunnen roepen, dan vraagt men natuurlijk op welke wijze erfelijke verschillen bij de individuen der eerste generatie zijn ontstaan. Weismann zoekt den oorsprong der erfelijke individueele veranderlijk- — 240 — WEISMANN gaat nu zelfs zoo ver Met te voorschijn roepen der individueele variaties het eigenlijke doel te noemen der sexueele voortplanting. De parthenogenese leert, dat de ver- smelting van twee kiemplasma’s in ’t geheel niet noodig is voor de ontwikkeling van een individu. De sexueele voort- planting zou dus kunnen worden gemist, indien de natuur slechts over andere middelen te beschikken had om indivi- dueele variaties op te wekken. Volgens WeIsMANN's meening geeft dan ook de ongeslach- telijke voortplanting (alsook de voortplanting uit onbevruchte eieren) slechts nakomelingen, die juist dezelfde erfelijke individueele eigenschappen bezitten als het individu waaruit zij gesproten zijn reeds bezat ; dezelfde individueele verschil- len herhalen zich door alle generaties heen. De nakomelingen missen het vermogen zich hierboven te verheffen en te varieeren in eenige andere richting dan de voorouders, en toch han dit dringend noodzakelijk worden voor het voort- bestaan van de soort. Bij de steeds veranderende omstandigheden, bij de wisse- lende uitwendige invloeden, waaraan ieder soort is blootge- steld, is het een onmisbare voorwaarde voor haar behoud, dat hare individuen niet alleen het vermogen bezitten om heid bij de eencellige organismen. Bij deze bestaat nog geen onderscheid tusschen lichaamscellen en kiemcellen; het is alles een, en zij vermenig- vuldigen zich eenvoudig door deeling. Afwijkingen, te voorschijn geroepen door uitwendige invloeden, moeten derhalve hier wel op de nakomelingen worden overgeërfd, en dit is dus de bron voor de erfelijke verschillen bij de eencellige organismen die zich niet geslachtelijk vermeerderen. Bij het optreden der geslachtelijke voortplanting bezat het kiemplasma van ieder individu reeds een onnoembaar aantal individueele eigenschap- pen (overervingstendenzen), en die eigenschappen welke door uitwendige invloeden te voorschijn geroepen waren, werden nu op de hooger aange- duide wijze gecombineerd, en zij werden de bron der erfelijke individueele verschillen voor eens en voor altijd. Res binnen zeer ruime grenzen te varieeren, maar ook om be- paalde eigenschappen in eene bepaalde richting, die nuttig is voor de soort, verder te ontwikkelen en door combinatie nieuwe te doen ontstaan. Die richting zal in meerdere of min- dere mate veranderen telkens de uitwendige invloeden zullen veranderen, en derhalve zullen telkens nieuwe behoeften ontstaan. In die behoefte aan erfelijke veranderlijkheid kan alleen door de sexueele voortplanting worden voorzien. Hier- uit volgt dat alle planten of dieren die zich uitsluitend onge- slachtelijk (of parthenogenetisch) voortplanten, op weg zijn om uit te sterven. Volgens WeIsMANN's meening worden in de natuur nergens groote groepen van soorten of geslachten aangetroffen, die zich ongeslachtelijk voortplanten. In het hooger vermeld opstel, waaraan wij de hier gege- ven uiteenzetting van WEISMANN's theorie hebben ontleend, heeft Burck erop gewezen, dat zeer veel dieren en zeker nog een grooter aantal planten thans aan het langzaam uit- sterven zouden zijn, wanneer er op geen andere wijze erfelijke individueele verschillen optraden dan bij de sexueele voortplanting. Zooals natuurlijk is, zal de sexueele voortplanting slechts dan de gunstige gevolgen kunnen hebben, die WEIsMANN zich daarvan voorstelt, wanneer de beide kiemplasma’s die zich vereenigen, afkomstig zijn van twee verschillende individuen ieder met hun eigene overervingstendenzen,met andere woor- den, wanneer kruisbevruchting plaats grijpt. Planten, wier bloemen uitsluitend zelfbevrucht worden, zullen zich derhalve in dezelfde voorwaarden bevinden als planten die zich onge- slachtelijk vermeerderen. En het is thans bekend dat bij vele planten zelfbevruchting uitsluitend of bijna uitsluitend ge- beurt: er zouden derhalve een groot aantal planten weldra van de aarde verdwijnen. BurcK heeft tegen deze conclusie eenige zeer gegronde bedenkingen gemaakt : hij heeft o. a. verscheidene planten beschreven (Myrmecodia, Unona, enz.) wier bloemen nooit opengaan, en die nochtans geen teekens van verzwakking vertoonen, en bij enkele dier planten schijnen zelfs erfelijke verschillen te zijn ontstaan nadat de bloemen opgehouden hadden open te gaan, — nadat derhalve alle kans op kruising verloren was. Wij willen hier in ’t midden laten of WEISMANN niet te ver gaat, waar hij de meening uitspreekt dat de sexueele voortplanting de eenúge bron is voor het ontstaan der erfelijke variaties. Het is niet onwaarschijnlijk dat, ook bij veelcellige organismen (b. v. bij phanerogamen), uitwendige invloeden erfelijke afwijkingen kunnen te voorschijn roepen, maar in elk geval kan men niet betwisten dat kruising een der voor- naamste oorzaken der erfelijke veranderlijkheid is. Wij weten dat bij bastaarden en kruislingen de veranderlijkheid buitengewoon groot is, en het valt niet te betwijfelen dat in dit geval de variabiliteit opgewekt wordt door de vermenging der kenmerken der ouders, welke kenmerken op de meest verschillende wijzen gecombineerd worden. Er bestaat echter geen principieel verschil tusschen bastaarden, kruislingen, en gewone individuen welke door kruising van twee individuen derzelfde soort en der- zelfde variëteit zijn ontstaan. Tusschen deze drie categorieën bestaat slechts een quantitatief verschil : een bastaard is gesproten uit twee ouders die tot verschillende soorten behooren, en waartusschen derhalve vrij groote verschillen bestaan; een Aruisling wordt voort- gebracht door ouders die tot verschillende variëteiten, maar tot een en dezelfde soort behooren, en derhalve minder van elkander verschillen dan de ouders van een bastaard; de ouders van een gewoon individu behooren tot een en dezelfde variëteit, en ver- schillen dus in nog mindere mate van elkander. Wanneer wij nu constateeren dat, in de beide eerste gevallen, aanzienlijke indivi- dueele verschillen bij de nakomelingen opgewekt worden door aanzienlijke verschillen bij de ouders, dan moeten wij aannemen dat ook in het derde geval, geringe verschillen tusschen de ouders even- eens bij de nakomelingen variabiliteit zullen veroorzaken, maar die variabiliteit zal geringer zijn. Wanneer wij ons geheel losmaken van de overleveringen der vroegere wetenschap, en uitsluitend het moderne standpunt kiezen : wanneer wij de woorden soort en variëteit, bastaard en kruisling gebruiken als de uitdrukking niet van absolute, maar van relatieve denkbeelden, dan kunnen wij reeds a priori aannemen dat de krui- sing van twee individuen van dezelfde varieteit bij de nakomelingen veranderlijkheid opwekt; — daardoor wordt echter geenszins bewezen dat kruising de eenige oorzaak der erfelijke variabiliteit ig. Het optreden van erfelijke individueele verschillen is in vele gevallen nuttig en zelfs onontbeerlijk, en die verschillen wor- den — althans zeer dikwijls — door kruising opgewekt. Wij begrijpen aldus waarom, bij vele planten, kruisbestuiving bevorderd wordt; — waarom iedere afwijking, die in staat is de kruising beter te verzekeren, in vele gevallen voor het ras nuttig is en van generatie tot generatie opgestapeld wordt. Zoo leeren wij de kruisbevruchting beschouwen als voor- deelig, zelfs wanneer de rechtstreeksche voordeelen (aangroeiing der levenskracht, der vruchtbaarheid, enz.) daarvan zeer gering, nul of negatief zijn. De theorie van WeIsMANN opent aldus voor de bloemen- biologie een nieuw gezichtspunt: zij leert ons dat de krui- sing op tweeërlei wijze kan voordeelig zijn, nl. 1° door de meerdere of mindere aangroeiing der levenskracht bij de na- komelingen (KnNiamT-DARwIN), en 2° door het opwekken van erfelijke individueele verschillen. In sommige gevallen zal het eerste der beide voordeelen verkregen worden, in andere gevallen het tweede, in andere gevallen eindelijk de beide tegelijk. « bre: In zijn werk over het Darwinisme heeft WALLACE aan de — 24 — bloemenbiologie eenige bladzijden gewijd, waarvan wij hier den korten inhoud willen geven (1). WALLACE geeft een beknopt overzicht van de voornaamste inrichtingen, die in een aantal bloemen kruising bevorderen (dichogamie, herkogamie ;.… heterostylie, enz. ; constructie der Papilionaceeën, Orchidaceeën, Asclepiadaceeën, enz.). Het schijnt moeielijk te verklaren, waarom in zoovele gevallen ingewikkelde middelen gebruikt worden om kruisbevruchting te verzekeren, terwijl hetzelfde doel in andere gevallen op zulke eenvoudige wijze (b.v. door dichogamie) bereikt wordt. Een verklaring daarvan werd gegeven door H. Mürrer, wiens onderzoekingen over de insectenbloemen door War- LACE geresumeerd worden. Daarna wordt eene paragraaf gewijd aan de bevruchting van bloemen door vogels, en ein- delijk wordt gehandeld over DARwin's onderzoekingen, die op de bloemenbiologie, en voornamelijk op de kruisbevruch- ting, helder licht hebben geworpen. Er zijn echter een aantal andere feiten bekend waaruit schijnt te blijken dat bij vele planten kruising nutteloos is : vele soorten vertoonen bijzondere inrichtingen waardoor zelfbevruchting verzekerd wordt ; in andere bloemen, die nooit opengaan, wordt kruising volkomen vermeden. Som- mige planten, die ingericht zijn om door insecten bevrucht te worden, ondergaan bijna uitsluitend of uitsluitend zelfbe- vruchting ; sommige soorten, bij dewelke geen kruising plaats grijpt, zijn buitengewoon krachtig (b. v. vele soorten die over bijna de gansche oppervlakte der aarde verspreid zijn). Uit dat alles blijkt hoe buitengewoon ingewikkeld de bloemenbiologische vraagstukken zijn, en hoevele feiten schijnbaar tegenstrijdig zijn met elkander. (1) A-R. WarracE. Darwinism, an exposition of the theory of natural selection. London, 1890 (second edition). — Blz. 308-333. — 245 — Volgens WALLACE (loc. cit. blz. 326-327) mogen wij hopen den sleutel van het doolhof te vinden door de beide volgende feiten aan een zorgvuldig onderzoek te onderwerpen : 1° de goede gevolgen der kruising worden niet veroorzaakt door de kruising op zich zelf, maar hangen van verschillen in de constitutie der ouders af, welke verschillen zelve een gevolg zijn van de verschillende voorwaarden waaronder de ouders geleefd hebben (DARWIN). — 2° Geringe veranderingen in de levensvoorwaarden zijn voor dieren evenals voor planten voordeelig, en dragen bij om de taaiheid van gestel en de vruchtbaarheid te vermeerderen, evenals door kruisbevruch- ting kan gedaan worden (DARWIN). In vele gevallen heeft zelfbevruchting géen slechte gevol- gen, nl. wanneer een strenge teeltkeus gepleegd wordt, of wanneer de levensomstandigheden zelve (b. v. verspreiding over een uitgestrekt gebied) constitutioneele verschillen doen ontstaan en daardoor de taaiheid van gestel vermeerderen. Planten, die krachtige verspreidingsmiddelen bezitten, leven meestal onder voorwaarden, die van de eene streek tot de andere veranderen, en kunnen daarom, althans gedurende langen tijd, de voordeelen der kruisbevruchting ontberen ; de soorten die daarentegen met geringe verspreidingsmid- delen uitgerust zijn, en een weinig uitgestrekt en gelijk- vormig verspreidingsgebied hebben, moeten van tijd tot tijd door kruisbevruchting nieuwe krachten aanwerven. Wij kunnen daarom verwachten dat plantengroepen, die te gelijk tot zelf- en tot kruisbevruchting aangepast zijn, en die tevens in t oog springende bloemen en krachtige verspreidingsmid- delen hebben, ook talrijk en ver verspreid zullen zijn. Al die voorwaarden zijn vereenigd bij de Compositen, die in de meeste deelen der aarde, onder de planten met in ’t oog sprin- gende bloemen, de talrijkste zijn. Overal en altijd zullen sommige plantensoorten overheer- — 246 — schend en aggressief zijn; andere zullen daarentegen terug- gedrongen en minder talrijk worden, en zullen een harden strijd voor haar bestaan moeten voeren. Wanneer nu het getal individuen eener plantensoort vermindert, wordt de soort met uitroeiing bedreigd : haar verspreidingsgebied wordt te klein, en de eentonigheid der levensvoorwaarden, die daarvan een gevolg is, veroorzaakt zwakheid en vermin- dering der vruchtbaarheid. In die omstandigheden zal krui- sing tusschen verschillende individuen zeer nuttig zijn, en iedere afwijking, waardoor kruising bevorderd wordt, zal voordeelig zijn in den strijd voor het bestaan, en zal derhalve behouden blijven, en het uitgangspunt eener nieuwe aanpas- sing kunnen worden. En bij iedere soort zal het resultaat ver- schillend zijn, naar gelang van den bouw der bloemdeelen en van de insecten die in de streek voorhanden zijn. Wanneer de soort op die manier gunstige wijzigingen heeft ondergaan, zal voor haar een nieuw tijdperk van ont- wikkeling beginnen, en haar verspreidingsgebied zal wederom aangroeien. Maar de omstandigheden kunnen opnieuw ongunstig worden : de stuifmeeloverbrengende insecten kun- nen minder talrijk worden, of door andere bloemen aange- lokt worden, ofwel eene verandering in het klimaat kan aan andere, krachtiger planten de overhand geven. Alsdan zal zelfbevruchting met betere verspreidingsmiddelen voordee- liger zijn. De bloemen zullen kunnen kleiner en talrijker worden, de zaden kleiner en lichter, om de verspreiding door den wind te bevorderen, en bij gebrek aan teeltkeus zullen de nutteloos geworden aanpassingen tot insecten- bezoek rudimentair worden. Ten gevolge van die verande- ringen zal de plant over nieuwe streken kunnen verspreid, en door de veranderingen in de levensvoorwaarden zal hare constitutie sterker worden. Aldus zal het voortbestaan der soort gedurende langen tijd verzekerd zijn, totdat nieuwe — 247 — veranderingen in de levensvoorwaarden opnieuw haar ver- spreidingsgebied doen inkrimpen. Alsdan zal kruisbevruch- ting opnieuw wenschelijk worden, en in die richting zullen, evenals de eerste maal, aanpassingen ontstaan, maar het uitgangspunt dier aanpassingen zal verschillend zijn, daar de bloem iets behouden heeft van de wijzigingen die zij reeds de eerste maal heeft ondergaan, en derhalve zullen de aanpassingen zelve een nieuwe constructie doen tot stand komen. De hier onderstelde veranderingen grijpen werkelijk plaats : dit blijkt uit de buitengewone verscheidenheid der bloemenconstructie bij verwante geslachten en soorten, en in sommige gevallen bij varieteiten van eene en dezelfde soort, Hier worden door Warrace een aantal voorbeelden van die verscheidenheid aangehaald (loc. cit, blz. 329-330). De twee groote middelen om de levenskracht der planten te doen aangroeien (nl. kruisbevruchting en verspreiding over een uitgestrekt gebied) werden beurtelings gebruikt, en tel- kens de levensvoorwaarden veranderden werden de biologi- sche eigenschappen en de structuur der bloemen veranderd; telkens verwijderde zich de bloem iets meer van haren oor- spronkelijken, eenvoudigen vorm, en aldus is de buitenge- wone verscheidenheid en onregelmatigheid der hedendaag- sche bloemen, door de geologische tijden heen, tot stand gekomen. Algemeene beschouwingen. Uit het vorig historisch overzicht blijkt dat de moderne bloemenbiologie, waarvan de studie vóór een eeuw met het werk van Sprengel een aanvang heeft genomen, thans een buitengewone uitbreiding en een hooge wetenschappelijke en beteekenis heeft verkregen. De bloemenbiologie houdt zich niet alleen bezig met de studie der bloemen zelve. Haar gebied is ruimer geworden : zij heeft de levensverrichtingen der bloem in verband gebracht met de meeste groote vraagstuk- ken der algemeene biologie. De studie der erfelijkheid, der veranderlijkheid, der aanpassing, der geographische versprei- ding der planten, der wederkeerige betrekkingen tusschen planten en dieren zijn zoovele hoofdstukken der algemeene natuurwetenschap, waarin de bloemenbiologie een voorname rol speelt. Voor de phylogenie van het plantenrijk heeft de bloemen- biologie reeds kostbare bouwstoffen geleverd, maar dit bij- zonder onderwerp zijn wij in onze inleiding met stilzwijgen voorbijgegaan, daar wij hopen daarover later een bijzonder opstel in ’t licht te geven. Ook ep de kennis der insecten, in ’t bijzonder der insecten met volkomen gedaanteverwisselingen (Hymenopteren, Di- pteren, Lepidopteren, Coleopteren), heeft de bloemen biologie helder licht geworpen. De meeste dier insecten halen immers hun voedsel uit de bloemen, en vertoonen in hun lichaams- bouw en in hunne levenswijs talrijke aanpassingen tot den bloemenarbeid. De studie der bestuiving der bloemen is thans ontegen- sprekelijk het best uitgewerkte hoofdstuk der vergelijkende physiologie : geen andere levensverrichting werd tot nog toe bij zooveel georganiseerde wezens uit de meest verschillende klassen en familiën bestudeerd. Op dit gebied is het vooralsnog mogelijk met de eenvoudigste materieele hulpmiddelen hoogst belangrijke resultaten te verkrijgen : toen Mürrer de bouw- stoffen voor zijn onovertroffen werk over de bevruchting der alpenbloemen verzamelde, was hij voorzien van een micro- scoop, potlood en teekenpapier, een paar doozen en een insectennet ; meer had hij niet noodig. — 249 — Voor land- en tuinbouw is de bloemenbiologie zeer gewich- tig, maar dit wordt, althans in ons land, nog niet genoeg begrepen (1). De studie der bloemenbiologie is daarenboven zeer aan- trekkelijk, bij uitnemendkeid geschikt om de plantenkunde te populariseeren, en om den leerling aan te sporen om zelf waarnemingen en onderzoekingen te doen. Welke gunstige ommekeer zal er niet in de studie der plantenkunde tot stand komen, wanneer de hedendaagsche flora's met hare droge Linnaeaansche volzinnen, waarin de planten beschreven worden alsof het doode voorwerpen, b. v. postzegels waren, — wanneer die flora’s overal zullen vervangen worden door boeken, waarin iedere bloem zal afgeschilderd worden als een wezen,tintelend van leven. Het is naar onze meening een der grootste verdiensten van H. Mürver dat hij die paedagogi- sche waarde der bloemenbiologie begrepen heeft, en in zijn onderwijs ten nutte heeft gemaakt. H. MürLeR heeft gehan- deld als een kunstenaar, als een schilder of een beeldhouwer, die zich niet tevreden stelt met zijne gewrochten, in zijne werkplaats, aan andere kunstenaren te laten zien, maar die daarmede in de openbare tentoonstellingen, voor het groote publiek voor den dag komt. Mochten alle beoefenaren der wetenschap op dezelfde wijze handelen, en zooveel mogelijk bijdragen tot de wetenschappelijke opvoeding der oninge- wijden, — evenais de kunstenaar bijdraagt tot de kunst- opvoeding van het publiek, zonder terug te deinzen voor de bittere miskenningen en teleurstellingen, die hij zoo vaak van wege datzelfde publiek moet verduren. (1) Wij willen hier slechts gewag maken van de hoogervermelde proef- ‚ blz. 234), en van de onderzoekin- nemingen van Bear met Maïs (zie hooger Le Iz, 266) over de bestuiving van gen van MirLarper (Bot. Jaarb., IV, b den wijnstok. 17 =D Ofschoon wij veel redenen hebben om ons over de verkre- gen uitkomsten te verheugen, toch mogen wij niet ontkennen dat er in de bloemenbiologie een aantal begrippen en meeningen heerschen, die vroeger diensten hebben bewezen, maar die thans den vooruitgang der wetenschap wellicht in den weg staan. Van een aantal verschijnselen geven wij verklaringen, die bij een oppervlakkige beschouwing bevre- digend zijn, maar die nochtans aan de eischen der critiek niet voldoen, en die het groote nadeel hebben dat zij onzen geest afwenden van het zoeken eener betere verklaring. De geheele bloemenbiologie is gedrenkt met SPRENGEL'S « theorie der bloemen ». SPRENGEL's uitgangspunt was echter een vooropgevatte meening : volgens zijn teleologisch natuur- begrip moest alles met een bepaald doel tot stand zijn gebracht, en daar hij nu bevonden had dat een zeker aantal bijzonderheden in den bouw van sommige bloemen konden verklaard worden, wanneer men wilde aannemen dat zij bestemd waren om kruising door insecten te bevorderen, zoo werd hij er toegebracht dit princiep te generaliseeren, en de geheele structuur van alle bloemen door hetzelfde principe te verklaren. Later heeft DARWIN proefondervindelijk bewezen dat, in vele gevallen, kruisbevruchting betere gevolgen heeft dan zelfbevruchting, en daardoor is het mogelijk geworden SPRENGEL's « inzicht der Natuur » te vervangen door « strijd voor het bestaan » en « aanpassing », hetgeen beter strookt met de wijsgeerige begrippen van de tweede helft der XIX® eeuw. Maar ondanks die moderne grondbeginselen zijn wij aan SPRENGEL’s methode grootendeels verslaafd gebleven : iedere bijzonderheid, die wij in eene bloem aan- treffen, trachten wij uit het oogpunt der bevruchting te ver- klaren, juist zooals door SpreNGeL gedaan werd, en wij zijn -— 251 — daarenboven bijna steeds geneigd de voorkeur te geven aan die verklaring, welke het best overeenstemt met de beroemde kernspreuk « nature abhors perpetual self-fertilisation ». En zelfs wanneer wij aannemen, zooals door vele bloemen- biologen gedaan wordt, dat ook zelfbevruchting in vele geval- len nuttig is, toch verliezen wij uit het oog, dat vele bijzon- derheden in den bouw der bloemen het gevolg kunnen zijn van geheel iets anders dan eene « aanpassing tot bestuiving». SPRENGEL heeft de meening uitgesproken, dat de fraaie kleuren der insectenbloemen bestemd zijn om insecten aan te lokken, en de meeste bloemenbiologen hebben SPRENGEL hierin gevolgd, met dit enkel verschil, dat zij het woord bestemming vervangen hebben door het woord aanpassing. Maar de vraag is nu, of de bloemenbezoekende insecten kleuren onderscheiden,en men heeft het recht hieraan eenigs- zins te twijfelen (Ì). Er wordt algemeen aangenomen, dat de windbloemen dof gekleurd zijn, in tegenstelling met de insectenbloemen, en dit strookt volkomen met de bloemen- theorie. Wanneer men echter een zeker aantal bloeiende windbloemen aandachtig onderzoekt, dan wordt men weldra tot de meening gebracht, dat vele dier bloemen bijna even fraai gekleurd zijn als vele insectenbloemen. De bloempjes van sommige Juncus-soorten zijn, met eene loupe gezien, even fraai als vele leliën, en bijna even rijk gekleurd als sommige entomophiele Liliaceeën onzer inheemsche flora. Maar die bloempjes zijn Alein, en daarom weinig in ’t oog springend. Plantago- en Rwmez-soorten, vele Gramineëen (Holeus b. v.), enz. verkeeren in hetzelfde geval ; de stempels van Corylus avellana zijn schoon rood, en (1) Zie daarover o a VITUS GRABER, Grundlinien zur Erforschung des Helligkeits- und Farbensinnes der Tiere; — Leipzig, Freytag; Prag, Tempsky, 1884, — 252 — de mannelijke katjes derzelfde soort zijn geel en trekken reeds op een afstand van vijf of tien meters de aandacht op zich; de vrouwelijke bloem (kegel) van Zariv europaea is rose, en daarenboven vrij groot — en nochtans worden al die planten uitsluitend door den wind bevrucht, zoodat hier van aanpassing aan insectenbezoek geen sprake kan zijn. En wanneer men nu bedenkt dat, aan den anderen kant, vele echte insectenbloemen klein en van fraaie kleuren ver- stoken zijn (groen of groenachtig : Adora, Cherlera sedoïdes, Beta maritima, Critlhmum maritimum ; — geelachtig groen : Listera ovata , — enz.) (1), dan dringt zich de meening op, dat de Kleuren der bloemen op een andere wijze tot stand zijn gekomen dan door « aanpassing aan insectenbezoek ». SPRENGEL heeft eveneens opgemerkt, dat bij vele bloemen gekleurde vlekken en strepen voorkomen, die schijnbaar den weg naar den honig wijzen : die gekleurde teekeningen werden door hem honigmerken (Saftmal) genoemd. Door de meeste moderne bloemenbiologen wordt aangenomen, dat die dusgenoemde honigmerken een gevolg zijn van de teelt- keus, door insecten gepleegd, — SPRENGEL’s meening, in een modern kleed. Ook hier heeft men geen rekenschap gehouden met den kleurzin der insecten, noch met de omstandigheid dat een aantal andere plantendeelen, die met bloemenbezoe- kende insecten niets te maken hebben, eveneens met fraaie kleurteekeningen versierd zijn. Men denke slechts aan de bladen van een aantal Maranta- (Calathea)-soorten, van Nephytis pictwrata, Pteris tricolor, sommige Fradescantia's, Fittonia's (2), Peperomia's, en talrijke andere soorten. (1) Wij noemen hier slechts soorten, die door insecten veel bezocht worden. (2) Wij maken hier slechts gewag van soorten, wier gekleurde bladen niet het product zijn van kunstmatige teeltkeus. Ten tijde van Sprengel waren de meeste dier uitheemsche planten in Europa nog niet bekend ; en wie weet of hij zelf zijn theorie der honigmerken niet zou hebben laten varen, was hij in de gelegenheid geweest een onzer hedendaagsche plantenkassen te bezoeken. SPRENGEL heeft waargenomen dat bij sommige planten (o. a. bij Valeriana dioica) de mannelijke bloemen meer in t oog springen dan de vrouwelijke, en dit feit heeft hij met de bevruchting door insecten in verband gebracht : daar de mannelijke bloemen meer in ’t oog springen worden zij vóor de vrouwelijke bezocht, en aldus is de bevruchting beter ver- zekerd. Ook dit gedeelte der bloementheorie werd door de nieuweren aangenomen, en op een aantal gevallen toege- past. Bij sommige windbloemen nu wordt hetzelfde verschijn- sel geconstateerd : bij Rumex acetosella hebben wij waarge- nomen, dat op sommige groeiplaatsen (o. a. op akkerland tusschen St-Denijs-Westrem en Deurel, zomer 1892) de mannelijke bloemen rood, de vrouwelijke groenachtig en veel minder in ’t oog springend zijn. Dit verschil wordt vooral duidelijk wanneer men een zeker aantal bloeiende takjes van ieder geslacht bij elkander brengt ; dan kan men, zelfs op een aanzienlijken afstand, het mannelijke ruikertje van het vrouwelijke onderscheiden. Hetzelfde is in meerdere of min- dere mate het geval met Corylus, Alnus, Myrica gale, en andere windbloemigen met eenslachtige bloemen (1). In al deze gevallen kan er geen spraak zijn van aanpassing aan insectenbezoek ! (2) (1) Bij Larix europa heeft het tegenovergestelde plaats : Q bloemen fraai rose, 5 bloemen dof-geelachtig (2) Zie GEppes and TrHoMsonN, The evolution of sex. London, Walter Scott. — Loc. cit. blz. 22 : « brillianey of colour, exuberance of hair and feathers, activity of scentglands, and even the development of weapons, are — 204 — Uit de vorige opmerkingen blijkt, dat het gedeelte der bloementheorie, hetwelk op de kleuren der bloemen betrek- king heeft, op wankelende gronden berust. Het is zeer wel mogelijk, dat in vele gevallen de kleuren der bloemen wer- kelijk aanpassingen zijn tot het insectenbezcek, maar onge- twijfeld zijn er nog andere factoren in het spel, en indien de Sprengelsche verklaringen in de wetenschap blijven heer- schen, zullen wij er niet aan denken, die andere factoren op te zoeken, — en wij zullen daarenboven gevaar loopen, vele feiten over te slaan. Bij vele planten, o. a. bij een aantal Umbelliferen, Scabiosa, Viburnum Opulus, enz., zijn de randbloemen der inflores- centie grooter dan de centrale bloemen, en daarenboven gewoonlijk onregelmatig, daar de kroonbladen (of -slippen) die buitenwaarts gekeerd zijn, grooter zijn dan die, welke naar het centrum toegekeerd zijn. SRRENGEL heeft dit ver- schijnsel verklaard uit het oogpunt der bestuiving door insec- ten : de Natuur heeft de randbloemen grooter gemaakt,om de geheele inflorescentie meer in ’t oog springend te maken (1). Ook deze meening treffen wij bij de meeste moderne bloemenbiologen aan : de grootere afmetingen der randbloe- men worden beschouwd als het gevolg eener aanpassing aan insectenbezoek. Dit komt ons zeer twijfelachtig voor : waar- schijnlijk is de asymmetrie der randbloemen bij vele soorten niets anders dan een geval van klinomorphie (2), d. w. z. een niet erfelijke eigenschap, die niet kan ontstaan zijn door not, and cannot be (except teleologically), explained by sexual selection, but in origin and continued development are outecrops of a male as opposed to a female constitution. » (1) Zie daarover : P. Knuth, Christian Konrad Sprengel, das entdeckte Geheimniss der Natur. — Bot. Jaarb. V, 1893, blz. 61. 2) Zie b. v. Wisner, Elemente der wissenschaftlichten Botanik : Biologie der Pflanzen. Wien, 1889, A. Hölder. — 255 — teeltkeus. Het is best mogelijk (maar naar onze meening geenszins bewezen) dat die eigenschap in sommige gevallen bijdraagt om insecten aan te lokken, maar het is niet vol- doende te constateeren dat sets nuttig is; de moderne weten- schap wil weten hoe dat ets is tot stand gekomen, en wan- neer wij op die vraag telkens antwoorden met het woord aanpassing, dan begaan wij dezelfde fout als SPRENGEL,wan- neer hij de « inzichten der Natuur » inroept. Dit zal nog duidelijker blijken uit het volgende voorbeeld : De Leliën met overhangende bloemen hebben een naar buiten en naar boven gebogen stijl, zoodat zij niet volkomen actinomorph zijn. Door deze inrichting wordt de kruisbestuiving bevor- derd, daar de stempel aldus gemakkelijker en zekerder door het lichaam der bezoekers aangeraakt wordt. Die inrichting wordt daarom gewoonlijk beschouwd als een aanpassing, als een gevolg der teeltkeus, door de insecten gepleegd. Focke (1) heeft echter bevonden, dat de kromming van den stijl der Leliën een gevolg is van het heliotropisme : wordt de bloem van Ziliwum crocewm, die in normalen toestand recht- opstaat, kunstmatig naar onderen gebogen, dan neemt de stijl denzelfden gekromden vorm aan als bij de soorten met overhangende bloemen (2). De vorm van den stijl is dus in dit geval niet erfelijk, en kan dus niet als eene aanpassing beschouwd worden. (1) Focke, Beobachtungen an Feuerlilien. Kosmos, 1883, Bz. XII. — Ref. Bot. Centralbl. XVIII, 1884, blz. 168-170. (2) Volgens Focke zou het heliotropisme van den stijl het tot stand komen van hangende bloemen mogelijk hebben gemaakt; zonder die eigenschap zou de stijl recht gebleven zijn, en daardoor zou de bevruchting der bloe- men zoo buitengewoon geleden hebben, dat de instandhouding van het ras gevaar zou hebben geloopen. Het is volgens denzelfden Schrijver niet onmogelijk, dat ook in andere gevallen, b. v. bij de Papilionaceeën, eene heliotropische kromming van den stijl het uitgangspunt is geweest van het ontstaan van zygomorphe bloemen. Wanneer men, naar ’t voorbeeld van Sprengel, de geheele constructie der bloemen tracht in verband te brengen met de bestuiving, verliest men uit het oog, dat zekere organen der bloem een andere verrichting volbrengen, vóor, of tijdens, of na den bloei. Sommige deelen der bloem spelen b. v. eene rol bij de verspreiding der zaden. De opgeblazen kelk van Silene inflata, van Rhinanthus cristatus, en van andere planten wordt door de meeste bloemenbiologen beschouwd als een beschuttingsmiddel tegen de aanvallen van insecten, nl. van sommige hommels (B. terrestris, mastrucatus, enz.), die de kroonbuis van vele bloemen van ter zijde doorboren om den honig te stelen. De biologen die zich met de verspreiding der zaden bezighouden (1) geven daarvan een geheel andere ver- klaring : wanneer de zaden rijp zijn en wanneer de vrucht opengaat vervult de verdroogde kelk de rol van windvang, waardoor het heen en weer schudden der plant door den wind, en bijgevolg de uitstrooiing der zaden, bevorderd wordt. Het is natuurlijk onmogelijk te beslissen, welke van de beide verklaringen de juiste is : het is waarschijnlijk, dat de opgeblazen kelk tot de beide verrichtingen dient, maar dit leert ons niets omtrent de oorzaak, waaraan het ontstaan van dien kelk moet toegeschreven worden. KERNER VON MARILAUN (2) heeft de aandacht gevestigd op talrijke inrichtingen, waardoor ongenoode gasten (d. w. z. insecten, of dieren in ’t algemeen, die honig of stuifmeel nuttigen zonder de bloemen te bevruchten) verhinderd wor- den in de bloemen te dringen. Over Pinguicula sprekende zegt KERNER o.a. : « De (1) F. HiLpeBRANDT, Die Verbreitungsmittel der Pflanzen. Leipzig, Engelmann, 1873 (Blz. 64). (2) Die Schutzmittel der Blüthen gegen unberufene Gäste, met 3 platen — Festschrift der k. k. zool.-bot. Ges. in Wien, 1876. — 257 — biologische beteekenis der klieren aan de bovenzijde der bladen van Pinguicula (evenals bij talrijke andere planten, die met klierachtige haren uitgerust zijn) ligt. in de eerste plaats ongetwijfeld hierin, dat zij insecten afweren, die al kruipende de bloemen zouden bereiken, en wier lichaam te klein is opdat hun bezoek aan de bloem de voordeelen der kruisbevruchting zou verschaffen in verwisseling voor haren honig. Dit sluit natuurlijk niet uit, dat de diertjes, die … … aan de bladen gekleefd blijven, verteerd worden en de plant tot voedsel. verstrekken (1). » Hier bevinden wij ons tegenover een geval van gelijken aard als hooger met den opgeblazen kelk van Zhinanthus en Silene; de klierachtige bladen van Pinguieula kunnen aangezien worden, ofwel als organen die bestemd zijn om kleine diertjes te vangen en om aldus aan de plant een zekere hoeveelheid extra-voedsel te verschaffen, ofwel — zooals door Kerner schijnt gedaan te worden - als verdedi- gingsmiddelen voor de bloem. Het is zeker a priori zeer aannemelijk dat een en dezelfde inrichting meerdere diensten aan de plant bewijst, maar wanneer men geneigd is om in alles en overal inrichtingen of aanpassingen tot bevordering der kruisbevruchting te zien, dan maakt men van het begrip aanpassing een even onbezonnen gebruik als door SPRENGEL van de inzichten der Natuur werd gemaakt. Talrijke inrichtingen, welke de bloembiologen beschouwen als aanpassingen tot de bestuiving zijn aldus voor een geheel andere verklaring vatbaar : in KerNER’s hoogervermeld werk treft men daarvan meerdere voorbeelden aan. Sommige bijzonderheden der bloemen, die als aanpassingen zijn beschreven geworden, zijn waarschijnlijk niets anders dan gevallen van individueele veranderlijkheid. Bij Huphra- (1) KerNER, loc. cit., blz. 213-214. — 258 — sia officinalis beschrijft H. Mürrer tweeërlei individuen ; qì) een grootbloemige vorm waarvan de stempel buiten de bloem te voorschijn komt alvorens de helmknoppen open gaan ; en zelfs nadat de helmknoppen zijn opengegaan wordt de stempel nog het eerst aangeraakt door den kop der bezoekers, waaruit volgt dat deze vorm regelmatig kruis- bevrucht wordt en niet in staat is om zich zelf te bevruch- ten ; — 5) een kleinbloemige vorm, waarin de stempel buiten het bereik der insecten ligt als de bloem opengaat; later wordt de stempel naar voren gebracht, maar tevens naar onderen, zoodat hij kan bestoven worden met pollen dat rechtstreeks uit de helmknoppen valt. Bij den kleinbloe- migen vorm is dus niet alleen kruisbevruchting, maar ook spontane zelfbestuiving verzekerd Men heeft nu deze twee vormen willen beschouwen als het gevolg van twee verschillende aanpassingen. Wanneer men echter een zeker aantal ZupArasia-bloemen zonder voorop- gevatte meening wil onderzoeken, dan zal men bevinden dat er tusschen de twee hoogerbeschreven vormen tallooze overgangen bestaan, hetgeen reeds door MürLer voorzien werd (1). En wanneer men daarna, in het werk van WAL- LACE over « Darwinism », het hoofdstuk leest waarin de variabiliteit besproken wordt, en waarin aangetoond wordt hoe aanzienlijk individueele verschillen kunnen zijn, dan wordt men overtuigd dat er bij Zuphrasia geen aanpassin- gen, maar alleen individueele verschillen bestaan, te meer daar er geen correlatie bestaat tusschen de grootte der kroon en de kromming van den stijl. En wanneer wij nu de vraag willen stellen zooals zij moet gesteld worden naar den (1) Men kan bij Zuphrasia officinalis nagenoeg zoovele vormen onder- scheiden als men verlangt. Dit werd duidelijk aangetoond door ScHuLz (loc. cit, zie hooger, Nota (2), blz. 223), die van de genoemde bloem niet minder dan zeven varieteiten beschrijft. — 259 — geest der moderne wetenschap, dan moeten wij eerst en vooral vragen in welke maat die individueele verschillen erfe- lijk zijn, in welke maat en op welke wijs die verschillen door uitwendige levensomstandigheden te voorschijn zijn geroe- pen,en slechts na het antwoord op die vragente hebben gevon- den kunnen wij met vrucht onderzoeken of hier al dan niet aanpassingen voorkomen. Het is waar, de oplossing van der- gelijke vraagstukken is soms zeer moeilijk, maar het is van die oplossing dat wij den vooruitgang der wetenschap moeten verwachten. Wij zouden wellicht beschuldigd worden onze lezers te vervelen, indien wij lier nog meer voorbeelden aanhaal- den. Wij gelooven afdoend te hebben aangetoond dat een overdadig gebruik van het begrip « aanpassing » ons ver- hindert de wetenschappelijke vragen te stellen zooals zij dienen gesteld. Door andere schrijvers (1) werd reeds meer- malen op dit gevaar gewezen, maar nergens misschien doet het zich zoozeer gevoelen als in de bloemenbiologie. Thans willen wij overgaan tot de bespreking der wet van Knight-Darwin. Het komt ons voor dat de wet van Knight- Darwin door de meeste bloemenbiologen te algemeen opgevat en niet zeer gelukkig toegepast wordt. De verschillende formules, door DARWIN gebruikt, zooals « Nature abhors per- petual self-fertilisation » en « geen georganiseerd wezen kan zich zelf gedurende een onbepaald aantal generaties voort- planten », worden steeds herhaald, en als de uitdrukking eener algemeene natuurwet beschouwd, maar men heeft daarbij niet genoeg rekenschap gehouden met de voorbehou- dingen, die Darwin zelf daaromtrent heeft gemaakt. In zijn (1) Zie b. v. Scmimper, Die Wechselbeziehungen zwischen Pflanzen und Ameisen im tropischen Amerika (in Botanische Mittheil. aus den Tropen, Heft 1), Blz. 19-20. — Jena, Gust. Fischer, 1888. se BG werk over « de gevolgen van zelf- en kruisbevruchting in het plantenrijk (1) schrijft Darwin o. a. het volgende : « In 1862 I summed up my observations on Orchids by saying that nature « abhors perpetual self-fertilisation ». If the word perpetual had been omitted, the aphorism would have been false. As it stands I believe that it is true, though perhaps rather too strongly expressed ; and I should have added the self-evident proposition that the propagation of the species, whether by self-fertilisation or by cross-fertilisation, or asexually by buds, stolons, etc. is of paramount impor- tance Hermann Müller has done excellent service by insisting repeatedly on this latter point ». Deze plaats uit DARWIN'S werk hebben wij tot nog toe nergens aangehaald gevonden. Het is waar, men heeft meermalen gewezen op het feit dat bij zeer veel planten zelfbevruchting de regel is of zelfs uitsluitend plaats grijpt, zonder eenige merkbare verzwak- king van het ras na zich te slepen. TREVIRANUS, voN Morr, AXELL, WARMING, ScHuLz (loc. cit.), Burck (loc. eit.) en anderen hebben aangetoond, dat dit niet alleen in de Noorde- lijke streken, maar ook met vele Centraal-Europeesche en zelfs met tropische soorten het geval is, en Darwin zelf heeft reeds op talrijke feiten van gelijken aard gewezen. Daaruit volgt dat het niet mogelijk is de wet van KnicHT-DARWIN tot grondslag voor de verklaring der bloemenconstructies te nemen. En nochtans is de vooropgevatte meening zoo sterk (2), (1) The effects of cross and self fertilisation in the vegetable Kingdom. London, 1876. — Blz. 8. (2) BurekK (loc. cit. Botanisch Jaarboek, 1891) heeft tegen deze voorop- gevatte meening en tegen het bestaan der wet van Knight-Darwin zeer gegronde bedenkingen in ’t midden gebracht. Zijne verhandeling verdient daarom, en ook wegens de hoogst interessante feiten, die hij heeft bekend gemaakt, een eereplaats onder de nieuwere geschriften over bloemen- biologie. — 261 — dat de meeste bloemenbiologen, als het ware onbewust, bij voorkeur die bloemen bestudeeren, waarin de kruising door eene of andere inrichting bevorderd wordt, terwijl zij de auto- game bloemen grootendeels versmaden,ofwel,bij de studie dier bloemen, vooral hunne aandacht vestigen op die bijzonder- heden, welke kruising schijnen te bevorderen. En het onder- zoek van vele bloemenbiologen is daarenboven, zooals Burck zeer terecht doet opmerken, « dikwerf niet van gebrek aan de noodige objectiviteit vrij te pleiten en herhaaldelijk vindt men dan ook in de literatuur bloemenconstructies besproken met adaptaties, die zouden dienen tot verzekering van kruis- bevruchting, die ook een andere lezing toelaten». In de twee groote werken van H. Mürrer b. v. worden zeer veel planten, die nochtans alomverspreid zijn, maar die weinig of niet door insecten bezocht worden, en waarin zelf- bevruchting de regel is, met stilzwijgen voorbijgegaan. En nochtans heeft H. Mürremr zelf, in zijn voorbericht (1), duide- lijk aangetoond dat men geheel verkeerd te werk gaat, wan- neer men de bloemenconstructies uit het oogpunt der wet van Knight-Darwin wil verklaren. Volgens MürLeR mogen wij alleen aannemen dat zelfbevruchte nakomelingen vroeg of laat ten gronde gaan, wanneer zij in den strijd voor het bestaan tegenover kruisbevruchte planten derzelfde soort geplaatst worden, — maar dat zelfbevruchting alleen vol- doende is voor het behoud van het ras, daar een dergelijke concurrentie niet kan tot stand komen, wanneer slechts een enkele soort van nakomelingen (namelijk zelfbevruchte) bestaat. Door die hypothese kunnen wij (volgens Mürrrr) verklaren waarom, van den eenen kant, bij zoovele bloemen kruisbevruchting bevorderd wordt, terwijl van den anderen (1) The fertilisation of flowers, 1883. — Zie hooger, blz. 210. kant, zoovele andere bloemen zich met zelfbevruchting alleen tevreden stellen. Het komt ons voor, dat zelfs Mürrer's onderstelling, al is zij veel meer beperkt dan de wet van Knight-Darwin, niet voldoende is om de bloemenconstructies te verklaren. Het is immers algemeen bekend, en Darwin zelf heeft reeds deze opmerking gemaakt (Cross-and self-fertilisation, blz. 442-443), dat bij zeer vele planten geene verhouding bestaat tusschen de voordeelen (aangroeiing van levenskracht, van vrucht- baarheid, enz.) door de kruisbevruchting opgeleverd, en de meerdere of mindere volkomen heid der middelen waardoor, in de bloem, zelfbevruchting vermeden en kruising bevorderd wordt (1). Hieruit mag reeds a priori besloten worden, dat men te vergeefs de verklaring der bloemenconstructies van ééne eenvoudige wet zal verwachten. De zaak is veel meer ingewikkeld. Ten tijde van SPRENGEL kon de wetenschap zich tevreden stellen met een idee, namelijk « dat de Natuur niet schijnt te willen dat eenige bloem bevrucht worde met haar eigen stuifmeel». Thans achten wij een dergelijke verkla- ring niet voldoende, — maar wanneer wij dat idee in een modern kleed steken, wanneer wij zeggen dat de bloemen (of de meeste bloemen) niet met haar eigen stuifmeel bevrucht worden omdat de zelfbevruchte exemplaren zwakker zijn dan de kruisbevruchte, dan zijn wij al zeer weinig vooruit- gegaan, en zoolang wij niet kunnen zeggen waarom de kruis- bevruchte nakomelingen krachtiger zijn is het geheim niet ontsluierd (2). (1) Bij Corydalis cava b. v. is de bloem volkomen zelfsteriel ; de voor- deelen der kruising zijn hier dus oneindig groot, en nochtans zou men volkomen het recht hebben uit de bloote studie van hare constructie te besluiten dat zij tot zelfbevruchting aangepast is. (Zie hooger, blz. 201). (2) DARWIN, Cross and self-fertilis., blz. 455. Wij weten thans dat ieder levensverschijnsel het resultaat is van de werking van een groot aantal oorzaken of factoren, en een dus- genoemde natuurwet, die van een zeer samengestelde zaak, b. v. van een levensverschijnsel, een zeer eenvoudige voorstelling geeft, zooals b. v. door de wet van Knight-Darwin gedaan wordt, kan daarom niets anders zijn dan een voorloopige hypothese ; een derge- lijke hypothese kan alleen diensten bewijzen, zoolang de weten- schap niet in staat is om het samengestelde vraagstuk in zijne enkel- voudige elementen te verdeelen (1), d. w_z. om iederen factor op zich zelf te bestudeeren en om de wetten te ontdekken die zijne werking beheerschen. En wanneer men dit uit het oog verliest, wanneer men dergelijke voorloopige wetten wil beschouwen als de definitieve uitdrukking der waarheid, begaat men een fout van gelijken aard als op't eind der vorige eeuw begaan werd, toen men onder den invloed van het idealistisch natuurbegrip, met dusge- noemde inzichten der Natuur tevreden was. Vele bloemenbiologen meenen dat DARWIN, en de andere plantenkundigen die zijn onderzoekingen hebben voortgezet, bewezen hebben dat geene plant zich zelf gedurende eene lange reehs van generatiën kan voortplanten, of althans dat de gevolgen der kruising beter zijn dan de gevolgen der zelfbe- vruchting. Wanneer men echter de werken van DARWIN en van andere proefnemers aandachtig leest, en over de daarin beschreven feiten nadenkt, en rekenschap houdt met de tal- rijke opmerkingen, die DARWIN zelf omtrent de resultaten zijner onderzoekingen neergeschreven heeft, — dan wordt men tot de meening gebracht, dat de verkregen uitkomsten geenszins kunnen samengevat worden in eene der beide hoogervermelde stellingen. Wanneer men de gevolgen der zelfbevruchting en der () Descartes, Règles pour la direction de Vesprit. Il faut « réduire chaque question à ses simples éléments et la subduviser en autant de par- ties possibles au moyen de Y'énumération ». Loc. cit. règle treizième. — Cit. naar PaprirLon, Histoire de la philosophie moderne. Tome premier, blz. 105. Paris, Hachette, 1876. — 264 — kruising wil vergelijken, dient in de eerste plaats een onder- scheid gemaakt tusschen drie verschillende zaken, nl. : 4) de vruchtbaarheid der bevruchte bloemen ; — 6) de sterkte van gestel der nakomelingen ; — en c) de vruchtbaarheid der nakomelingen. Dit zijn drie elementen, die niet altijd hand in hand gaan, zooals DARwiN zelf reeds heeft opge- merkt. Wij hebben hooger (blz. 191) gezien dat, b. v. in som- mige gevallen kruisbevruchting betere gevolgen heeft dan zelfbevruchting in betrekking tot éen dezer drie elementen, en daarentegen minder gunstige of zelfs slechte gevolgen wat de beide andere (of één van de beide andere) elementen betreft. Met andere woorden, het gebeurt meermalen dat, wanneer een der drie grootheden a, b enc, (b. v. b), sterk aangroeit, een der beide anderen (a of c‚ ofwel a en c te gelijk), eene geringere aangroeiing of zelfs eene vermindering ondergaat (zie ook bl. 233). Een volkomen overeenstemming tusschen de drie elementen mogen wij a priori niet verwachten, want wij weten dat, bij de bas- taardvorming, de sterkte van gestel en de vruchtbaarheid niet samen gaan, en zelfs in meerdere of mindere mate antagonistisch zijn (zie hooger, blz. 194), en dat er in dit opzicht zeer veel verschei- denheid waargenomen wordt. Näcru (1), die de geheele bastaard- literatuur met veel zorg heeft bestudeerd, heeft de meening uitge- sproken dat, over ’t algemeen, de bastaarden die tusschen nauw- verwante soorten (of variëteiten) ontstaan, een aanzienlijke aangroeiing van levenskracht en een geringe vermindering van vruchtbaarheid vertoonen, terwijl er daarentegen een vermindering in de levenskracht en tevens een sterke vermindering in de vrucht- baarheid te bespeuren is wanneer de ouders slechts verre ver- wanten zijn. En wij weten, van den anderen kant, dat eene bas- taardvorming van een gewone kruisbevruchting alleen verschilt, dewijl in het eerste geval het verschil tusschen de ouders grooter is (1) Sitzungsb. bayer. Akad. der Wissensch. München, 1865-1866, — Cit. naar J. SacHs, traité de botanique, 1874, — 265 — dan in het laatste geval (1) — een quantitatief verschil dus. Wij mogen daarom, telkens twee planten van een en dezelfde soort gekruist worden, eveneens gebrek aan proportionaliteit tusschen levenskracht en vruchtbaarheid, en verscheidenheid in de resulta- ten verwachten, als bij de bastaardvorming, doch in mindere mate. Wanneer wij dus spreken van «de goede gevolgen der kruising » en van « de slechte gevolgen der zelfbevruchting », in ’talgemeen, zonder een onderscheid te maken tusschen de drie elementen van het vraagstuk, dan voegen wij groot- heden samen, die niet gelijksoortig zijn, en dit wordt een zeer grove fout, wanneer de beschouwde grootheden niet steeds in dezelfde richting variëeren. De onderzoekingen van DARWIN en van de andere planten- kundigen, die de gevolgen der verschillende bevruchtings- wijzen proefondervindelijk hebben bestudeerd, leeren ons daarenboven dat de « goede gevolgen der kruising » niet even sterk zijn uitgesproken bij alle plantensoorten (zie blz. 182 en volgende), noch bij alle individuen van een en dezelfde soort ; — dat het resultaat der bevruchting bij een en dezelfde soort o. a. afhangt van den graad van verwant- schap der ouders, van de levensomstandigheden waaronder de ouders geleefd hebben, met andere woorden, van de grootere of kleinere constitutioneele verschillen tusschen de kiemcellen die vereenigd worden, — en somwijlen van de uitwendige voorwaarden waarin de bevruchting geschiedt (Passiflora) ; — en eindelijk, dat in enkele gevallen, de gevolgen der zelfbevruchting beter zijn dan de gevolgen der kruising (b. v. bij de gekweekte erwt ; zie hooger, blz. 184), Uit die feiten blijkt dat de vruchtbaarheid der bevruchte bloemen, de sterkte van gestel en de vruchtbaarheid der nakomelingen drie veranderlijke grootheden 4, ben c zijn. (1) Het begrip soort is immers volkomen subjectief. (Zie blz. A2.) 18 — 266 — waarvan de waarde afhangt van de specifieke eigenschappen van ieder soort, en zelfs van ieder individu, alsook van de andere vermelde factoren ; en een der grootste verdiensten van DARWIN ligt juist hierin, dat hij de aandacht gevestigd heeft op de werking dier factcren. Het spreekt daarom van zelf dat de waarde der verhoudingen _ak bk Ck az ’ bz E] Cz E] in dewelke ak, bx en cx de door kruisbevruchting ver- kregen waarden en az, bz en c‚ de overeenkomstige waarden, door zelfbevruchting verkregen, voorstellen, eveneens zeer veranderlijk is. Aan DARwin’s werk (Self- and Cross-fertilis.)ontleenen wij de volgende voorbeelden : Dianthus caryophyllus (loc. cit. blz. 183). = (getal der zaden, door de bevruchte bloemen voortgebracht) — Ee 5 bk 8 100 TE (hoogte der nakomelingen) «… « … « «eee ee == 35 ck (getal der zaden, door 2maal zelfbevruchte en door __ 100 cz 2maal kruisbevruchte nakomelingen voortgebracht) an Gar Nicotiana Tabacum (loc. cit. blz. 203). ak 3 __ 100 En (gewicht der zaden). « . . …. «es see ee ee =S BIJ OE mel 0 bz Ld . . . Ld . . . . . Ld . . . . . . . . Ld . —_ 178’ ck : 100 En (gewicht) + „ourenie Wier voete BOI ME Reseda odorata (loc. cit. blz. 119). Uk zy don bz . . Ld . . Ld . . . . Ld Ld . . . . . . . . 82 e Delphinium consolida (loc. cit. blz. 129). tt 10 … an le Proefneming: EE (metal) ne Msbers oo er er 5 ak 5 109 2e » OT (sewicht dé zaderi).. nn A Pi Ok ze bz . . . . LJ Ld Ld . . . . . . . . en! 84° Ck : 100 Dn (getal der zaaddoozen) «. . . «se = 55 — 267 — Wanneer men nu eenvoudig constateert dat, in de meeste gevallen (niet altijd) en Sr en daaruit eene natuurwet wil afleiden, dan sluit men den weg af, die ons tot een grondiger kennis der beschouwde verschijnselen moet leiden. DARwin heeft die fout vermeden, maar vele bloemenbiologen hebben zich met een dergelijke onvolkomen voorstelling tevreden gesteld, en hebben daarop voortgebouwd. De feiten, welke DARwriN en andere plantenkundigen heb- ben ontdekt, zijn reeds zoo talrijk, dat er slechts weinig hoop bestaat het vraagstuk door nieuwe proefnemingen dichter bij zijn oplossing te brengen, indien men niet tevens nieuwe vragen stelt. De volgende beschouwingen zullen mis- schien bijdragen om nieuw licht te werpen op de vragen, welke thans dienen gesteld te worden : zooals hlijkt uit de hooger (blz, 242, regel 20 en volgende) gemaakte opmer- kingen kan de studie der bastaardvorming veel licht werpen op de kennis der gewone bevruchting. Een aandachtig onder- zoek van de resultaten der proefnemingen van KÖLREUTER, Knieut, GÄäRTNER en anderen over bastaardvorming heeft NargeLr (1) tot de meening gebracht dat de gevolgen der bevruchting hun optimum bereihen (2) als het verschil in oorsprong tusschen de twee kiemcellen een zekere MIDDELMATIGE waarde bereikt. Uit de bekende feiten mag men daarenboven besluiten dat de middelmatige waarde, waarvoor a, b en c maximaal wor- den, niet bij alle plantensoorten en in alle omstandigheden (1) NaeGeL1, Sitzungsb. der bayer. Akad. der wissenschaften, München, 1865 en 1866. (Gecit. naar SacHs, traité de botanique, 1874.) (2) Met andere woorden, dat de waarden a, b en c haar maximum bereiken … — PER == dezelfde is, en als een veranderlijke grootheid moet beschouwd worden. Die middelmatige optimale waarde schijnt in zeer vele gevallen verkregen te worden als de twee kiemcellen (stuifmeelkorrel en eicel) behooren tot twee verschillende individuen van een en dezelfde soort (gewone kruisbevruch- ting). Wordt de waarde van het verschil grooter (1) of wordt zij kleiner (2), —dan wordt het resultaat der bevruch- ting over ‘t algemeen minder gunstig, of de bevruchting wordt onmogelijk. — Er zijn echter ook gevallen, waar de optimale waarde als het ware verplaatst is, d. w. z. grooter of kleiner dan in het gewone geval. Bij de erwt b. v. is het verschil tusschen de kiemcellen van twee varieteiten optimaal. In andere gevallen schijnt de bewuste waarde binnen ruime grenzen te mogen variëeren, zonder aanmerkelijke variaties in de gevolgen der bevruchting te veroorzaken : dit schijnt het geval te zijn met die planten, bij dewelke slechts een zeer gering verschil bestaat tusschen de gevolgen der zelf- bevruchting en die der kruisbevruchting. De « wet van NäceLt » strookt volkomen met de resultaten van Darwin's proefnemingen (3). Naar onze meening draagt deze wet veel meer den stempel van een echte natuurwet dan de dusgenoemde « wet van KNIGHT-DARWIN ». De wet van Knight-Darwin is eigenlijk niets anders dan een corollarium van de wet van Näceur, hetwelk niets anders beteekent dan dat, bij de kruisbevruchting, de constitutioneele verschillen tusschen de kiemcellen schier altijd dichter bij het optimum liggen dan in het geval der zelfbevruchting. De proefondervindelijke methode nu moet de wet van (1) B. v. als de ouders tot verschillende soorten behooren. (2) B. v. als de beide kiemcellen door een enkel individu of door nauw. verwante individuen voortgebracht worden. (3) Zie DARWIN, Cross- and Self-fertilisation, 1876, blz, 455, — 269 — Näceui tot grondslag kiezen. Voor ieder plantensoort moet de optimale waarde van het verschil in oorsprong (1) tusschen stuifmeelkorrel en eicel proefondervindelijk bepaald worden, in betrekking tot de drie waarden a, ben c. Er dient onder- zocht te worden in welke mate dit optimum « verplaatst » wordt (met andere woorden : aangroeit of vermindert) onder den invloed van uitwendige omstandigheden tijdens de bevruchting ; — in welke mate de waarden 4, ben Cc aan- groeien of verminderen, als de waarde van het verschil in oorsprong tusschen — en @ kiemcel een zekere aangroeiing of een zekere vermindering ondergaat; — en binnen welke grenzen de waarde van het genoemd verschil kan aangroeien of verminderen zonder aanmerkelijke veranderingen van de waarden a, b en c te veroorzaken. * * « Laten wij thans onderzoeken op welke wijze de uitkomsten der proefondervindelijke methode kunnen toegepast worden op de verklaring der bloemenconstructies. Hierbij dient in de eerste plaats een streng onderscheid gemaakt te worden tusschen de voordeelen der kruisbevruchting, wat de sterkte van gestel, de vruchtbaarheid enz. betreft, en de voordeelen welke door de kruisbevruchting in den strijd voor het bestaan zullen behaald worden. Het is niet voldoende te constateeren dat, in een bepaald geval, kruisbevruchting, in een of ander opzicht betere gevolgen heeft dan zelfbevruchting, om het recht te hebben daaruit te besluiten dat Arwisbevruchting, ín den strijd voor het bestaan, boven zelfbevruchting verkieslijk is. Wij weten immers dat de plant zich zekere opofferingen moet getroosten om het overbrengen van het stuifmeel te verze- (1) Met andere woorden « van de constitutioneele verschillen, die zelve afhangen van de verwantschap en van de voorwaarden waarin de ouders hebben geleefd ». mn 270 el keren : met andere woorden, de eventueele voordeelen der kruising moeten door de plant gekocht worden. Wanneer het een insectenbloem geldt, dan moeten de stuif- meeloverbrengende insecten aangelokt worden door middel van Aonig, van gewrende stoffen, en misschien ook, in vele gevallen, door groote, fraai gekleurde kroon- of kelkbladen ; dat alles kost aan de plant bouwstoffen en arbeidsvermogen, terwijl er daarenboven eene soms zeer aanzienlijke hoeveel- heid stuifmeel ten offer gebracht wordt (1). Wanneer het eene windbloem geldt, dan wordt het verlies aan stuifmeel buitengewoon groot, en tevens wordt eene zekere hoeveel- heid organische stoffen verbruikt tot het opbouwen van den stempel, die meestal, kort na de bevruchting, verslenst en verloren gaat (zie b. v. verder, fig. Sen 6). In de bloemen, die regelmatig zelfbevrucht worden, en in ’t bijzonder in de cleistogame bloemen (zie hooger, blz. 197), is een dergelijk stofverbruik veel geringer, zoo gering mogelijk, en de aldus bespaarde bouwstoffen kunnen de andere levensverrichtingen der plant, en int bijzonder de vorming der zaden na de bevruchting, ten goede komen. De prijs nu, die de plant voor hare kruisbevruchting moet betalen, is eene veranderlijke grootheid, in 't bijzonder wat de insecten- bloemen betreft : het getal der insecten, die op de groeiplaats der beschouwde plant voorhanden zijn, en de aard van die insecten zijn twee factoren die daarop een gewichtigen invloed zullen hebben, en die van de eene streek tot de andere, van de eene maand tot de andere, en ook naar gelang van de groeiplaats en van de weersgesteldheid verschillend kunnen zijn. De mededinging van andere planten is eveneens een niet onbelangrijk element, enz. (l_ B. v. wanneer de bloem door stuifmeelverzamelende bijen bezocht wordt, of wanneer het een pollenbloem (ANEMONE, PAPAVER, enz.) geldt. Wij weten daarenboven dat de aangroeiing der sterkte van gestel en der vruchtbaarheid, door de kruisbevruchting teweeggebracht, veranderlijke grootheden zijn, waarvan de waarde in sommige gevallen zeer groot, in andere gevallen kleiner, en zelfs nul of negatief kan zijn, en talrijke feiten, door DARWIN en door anderen bekend gemaakt, hebben ons geleerd dat die grootheden (hooger a, b en c genoemd) dik- wijls onafhankelijk van elkander variëeren. Zoolang men, naar aanleiding van de wet van KNiHr- Darwin, de kruising als een conditio sine gua non, als onontbeerlijk tot het behoud van het ras beschouwt,kan men ook aannemen dat in iedere bloem, de kruising kost wat kost, en al is het ook met lange tusschenpoozen, moet verzekerd worden. Maar wij weten thans dat de wet van KNricHt- DARWIN geen algemeene natuurwet is; en dat sommige planten zich zelf kunnen bevruchten gedurende een onbepaald aantal generatiën, zonder eene merkbare verzwakking van het ras te vertoonen. Het spreekt nu van zelf, dat de voordeelen, die het ras door de kruisbevruchting in den strijd voor het bestaan zal behalen, zullen afhangen van de waarde der verhouding tusschen de aangroeiing der sterkte van gestel en der vrucht- baarheid, die de kruisbevruchting teweegbrengt, en den prijs, dien de plant voor hare kruisbevruchting betaalt. En daar nu de twee termen der verhouding (prijs en aangroeiing) | buitengewoon en onafhankelijk van elkander variëeren, zal ook de waarde der verhoudivg schier in ‘t oneindige veran- derlijk zijn. Telkens die waarde grooter is dan 1 (dus wan- neer aangroeiing > prijs) zal de kruisbevruchting den strijl voor het bestaan een voordeel zijn, en anders niet. En daarbij dient nog gevoegd te worden, dat de aangroeiing der sterkte van gestel en de aangroeiing der vruchtbaarheid twee elementen zijn, die in den strijd voor het bestaan, naar gelang van de omstandigheden, zeer verschillende diensten kunnen bewijzen. In sommige gevallen zal het voor het behoud van het ras van hoog belang zijn dat de individuen een sterk gestel hebben, terwijl het in andere omstandig- heden, veel belangrijker zal zijn, dat het getal der indivi- duen grooter worde, en omgekeerd (1). Het ligt nu voor de hand, dat in den natuurstaat, de afwij- kingen of variaties, welke de kruisbevruchting bevorderen, alleen dan zullen behouden blijven en door de natuurkeus zullen opgestapeld worden, wanneer de uitgaaf die zij veroor- zaken, kleiner is dan de voordeelen die zij aan de plant verschaffen. Dit schijnt ons nu het ware standpunt te zijn, waaruit de aanpassingen tot kruisbevruchting moeten be- schouwd worden. Wij kunnen thans, in ’t algemeen, begrijpen waarom, vele planten geene of bijna geene aanpassingen tot kruisbevruchting vertoonen, ofschoon de gevolgen der kruis- bevruchting, op zich zelf genomen, beter zijn dan de gevolgen der zelfbevruchting. Wij kunnen eveneens begrijpen waarom andere plantensoorten zich enorme opofferingen getroosten om kruisbevruchting te bewerkstelligen. Laten wij b. v. onderstellen dat 2 soorten, A en B, uit een insectenrijke streek overgebracht worden naar eene streek waar bloemenbezoekende insecten schaarsch zijn. Laten wij onderstellen dat de soort A door de kruisbevruchting een aanzienlijke aan- groeiing aan levenskracht en vruchtbaarheid ondergaat. Bij deze soort zal iedere kleine bijzonderheid, waardoor de insecten beter _ aangelokt worden, een aanzienlijk voordeel bijbrengen, en door de natuurkeus van de eene generatie tot de andere opgestapeld wor- den: de plant zal bij gevolg met grootere bloembekleedsels, grootere honigklieren, enz. uitgerust worden. Laten wij, aan den anderen kant, onderstellen dat bij de soort B de voordeelen der kruising daarentegen geringer zijn : toen de plant in een insectenrijke streek leefde, werd zij voldoende beloond voor de opofferingen die zij zich (1) Zie hooger, blz. 245, WALLACE. — 213 — getroostte om insecten aan te lokken. Maar in de nieuwe insecten- arme streek waar zij thans groeit worden hare opofferingen niet voidoende vergeld; de prijs dien zij betaald is niet hoog genoeg om de schaarscher geworden waar te koopen : iedere verandering, waardoor de insecten beter aangelokt worden, veroorzaakt echter een vermeerdering van uitgaven, die te groot is om door de voordeelen der kruising vergoed te worden; veranderingen van dien aard worden dus nadeelig, en in den strijd voor het bestaan niet behouden. Eu omgekeerd zal iedere vermindering der kroon- bladen, der honigklieren, enz. voordeelig zijn, want daardoor zal telkens een nutteloos geworden uitgave van het budget geschrapt worden, Onder den iuvloed der natuurkeus zal de plant allengs hare lokmiddelen verliezen, en eimdelijk kleine, weinig in 't oog sprin- gende bloempjes dragen, die niet langer door insecten bezocht worden. En indien nu een natuurvorscher met dergelijke individuen van de soort B proeven neemt, zal hij constateeren dat bij die plant de gevolgen der kruisbevruchting (althans in zekere mate) beter zijn dan de gevolgen der zelfbevruchting ; hij zal echter van den anderen kant waarnemen dat de bewuste planten geen insecten aanlokken, en hij zal tot de gansch verkeerde meening worden gebracht, dat er geen verhouding bestaat tusschen de voordeelen der kruising en de middelen, waardoor insecten aangelokt worden. Met de soort B kan zich misschien nog een ander geval voordoen : ten gevolge van de schaarschheid der insecten zullen de bloemen gedurende een aantal generatiën uitsluitend zelfbevrucht worden, en het zal daarbij kunnen gebeuren dat zij niet variëeren, dat er zich in hare structuur b. v. geene veranderingen voordoen waarop de natuurkeus kan inwerken. In dit geval zullen de lokmiddelen (kleuren, honig, enz.) behouden blijven, maar ten gevolge van her- haalde zelfbevruchting zal er meer unifornmteit in de constitutie van het ras tot stand komen, en gewone kruising zal ophouden betere gevolgen te hebben dan zelf bevruchting (de optimale waarde van het verschil tusschen stuifmeelkorrel en eicel zal verplaatst wor- den). Een voorbeeld van dien aard wordt aangetroffen bij de gekweekte erwt (Pisum sativum), zooals hooger reeds werd ver- meld (zie blz. 184) (1). (1) Maupas (Comptes-Rendus, 1886, 1887; Archives de zoologie expéri- — Rid — En eindelijk kunnen, in de gegeven omstandigheden, de beide wijzigingen bij dezelfde plantensoort tot stand komen : de bloem kan hare lokmiddelen verliezen, en de gevolgen der kruisbevruch- ting kunnen ophouden, op zich zelf genomen, voordeelig te zijn. Wij kunnen ook begrijpen waarom, bij een en dezelfde planten- soort, de bevruchtingswijze kan verschillen, naar gelang van het jaargetijde waarin de bloemen bloeien (Viola, Oxalis, enz.) : een aantal uitwendige voorwaarden zijn immers, van de eene maand tot de andere verschillend. Dergelijke verschillen in de levensvoor- waarden kunnen, aan den eenen kant, de gevolgen der kruising (wat levenskracht, vruchtbaarheid, enz. betreft), en, aan den ande- ren kant, den prijs die voor de kruising betaald wordt, verande- ren (1). en aldus de waarde der verhouding tusschen uitgave en mentale, 1888; geciteerd naar Greppes en THoMsoN, The evolution of sex) heeft met een infusorium (Stylonichia pustulata) proeven genomen, waar- van de resultaten doen denken aan de verschijnselen, die bij de Erwt wer- den waargenomen : In November 1885 werd een Stylonichia geïsoleerd, en hare vermenig- vuldiging werd tot Maart 1886 nagegaan : gedurende dien tijd hadden 215 generatiën, door deeling voortgebracht, elkander opgevolgd, en daar deze organismen niet paren met nauwe verwanten had geen geslachtelijke voortplanting plaats gegrepen. Door die lang voortgezette ongeslachtelijke vermeerdering werd het ras uitgeput : de individuen der laatste genera- tiën waren eigenlijk niet oud, maar zij werden oud geboren. De deeling kwam tot stilstand, en het voedingsvermogen ging eveneens verloren. Alvorens het ras uitgeput was werden verscheidene individuen in een ander aquarium geplaatst, waar zij paarden met niet verwante individuen derzelfde soort (vergelijk met de proef van DARwIN, Colchester-Jpomaea, blz. 185, en met die van Focke, Lilium croceum, blz. 233). Een der aldus voortgebrachte individuen werd opnieuw geïsoleerd en gedurende 5 maan- den gadegeslagen : hij gaf, door successieve deelingen, aan 130 achtereen- volgende generatiën het aanzijn, en exemplaren, die van tijd tot tijd in een ander aquarinm werden gebr.cht, paarden aldaar met piet verwante exemplaren. Eindelijk was het ras opnieuw zijn einde nabij : het was te vergeefs dat men nog individuen in de gelegenheid stelde met niet-verwan- ten te paren. Omtrent de 118° generatie deed zich het zonderling verschijn- sel voor, dat nauw verwante individuen (van dezelfde familie) trachtten met elkander te paren, maar deze paringen bleven zonder eenig gevolg. (1) De gevolgen der bestuiving kunnen b. v_ veranderd w rden door een — 275 — voordeel (en bijgevolg de voordeelen der kruisbevruchting in den strijd voor het bestaan) grooter of kleiner doen worden. Men heeft meermalen de vraag gesteld waarom bij zoovele planten met kleine weinig in ’t oog springende bloemen, waarin zelfbevruchting bijna uitsluitend de regel is, de bloe- men niet cleistogaam geworden zijn. DARWIN en anderen hebben hierop geantwoord dat de bewuste bloemen ontluiken en honig voortbrengen, ten einde een laatste kans op kruis- bevruchting open te laten, en dat die bloemen, niettegen- staande hare geringe lokmiddelen, toch door insecten (al is het ook zeer zelden) bezocht worden, en aldus, nu en dan, de voordeelen der kruisbevruchting genieten (1). En het is om die voordeelen niet geheel te verliezen dat zij honig afsche.- den en haar stuifmeel aan regen en wind blootstellen, in plaats van gesloten te blijven. Het komt ons voor dat deze verklaring geen steek houdt, zoodra men de kruisbevruchting niet als een conditio sine qua non voor het behoud van het ras beschouwt. Bij Draba verna b. v. zijn de goede gevolgen der kruisbevruchting waarschijn- lijk zeer gering; deze plant heeft zeer kleine, opengaande bloempjes, waarin nochtans honig voortgebracht wordt (2). Deze bloempjes worden schier nooit door insecten bezocht : wij hebben meermalen de gelegenheid gehad Prada rerna bij helder, warm weder, op verschillende uren van den dag gade te slaan, en op groeiplaatsen, waar zonder overdrijving millioenen bloempjes te gelijker tijd openstonden, en wij hebben slechts tweemaal een klein vliegje op die bloemen gezien. Kan men nu aannemen dat de tallooze bloemen van verschil in de temperatuur (zie Passiflora, blz 174); het getal der insecten kan van de eene maand tot de andere verschiliend zijn; enz. (1) Darwin, Cross- and self-fertilisation, blz. 386. (2) F. Rosen, systematische und biologische Beobachtungen über Ero- phila verna. Bot. zeit. 1889. ss Draba verna honig afscheiden, een witte bloemkroon voort- brengen en haar stuifmeel aan allerlei oorzaken van vernie- ling blootstellen om zeer geringe voordeelen, die slechts in zeer zeldzame gevallen verkregen worden, te genieten ? Andere verklaringen liggen hier voor de hand : men mag aannemen dat het voor de stuifmeelkorrels voordeelig is aan de vrije lucht en aan het licht blootgesteld te worden. Laten wij niet vergeten dat de stuifmeelkorrel een levend wezen is, dat ademt, dat den invloed ondergaat van prikkels, evenals een eencellig wier of een Protozoon ; en als de bloem niet opengaat blijft het stuifmeel opgesloten van binnen in eene kamer waar de zuurstof niet de gewone spanning heeft, en waar de prikkelende lichtstralen niet of bijna niet kunnen binnendringen. Men mag ook onderstellen dat de honigklieren bij de voorouders een nuttige rol speelden, en, evenals zoo- vele andere nutteloos geworden organen, bijde nakomelingen zijn behouden ; — dat het opengaan der bloemen eveneens een overgeërfde, maar nutteloos geworden levensverrichting is (1), enz. Op een gelijke wijze kunnen vele andere bijzonderheden in den bouw der bloemen als volkomen nutteloos aanzien worden. Men kan ze beschouwen als overgeërfde eigen- schappen, ofwel, in vele gevallen, als het gevolg van corre- latie-verschijnselen : als een plant, onder den invloed der natuurkeus, in een van hare organen gewijzigd wordt, kan die wijziging immers in andere deelen van het organisme en ook in de econstitutioneele eigenschappen der plant correla- tieve veranderingen opwekken. Als een bloem b. v. van groote kroonbladen voorzien is en veel honig afscheidt, is dit a priori geen bewijs dat die eigenschappen (1) Evenals de bewegingen der staminodiën in de vrouwelijke bloemen van sommige Geranium-soorten. — Zie Mac Leod, Pyreneeënbloemen, Botan. Jaarb., III, blz. 404. — 211 — voor haar nuttig zijn : zij kunen immers een eenvoudig gevolg zijn van een rijke voeding, of van een of andere aanpassing, die met de bevruchting in geenerlei rechtstreeksche betrekking staat. Bij een en dezelfde plantensoort zijn de bloemen van krachtige exem- plaren dikwijls g:ooter en fraaier dan de bloemen van zwakke exemplaren (b. v. bij Ranunculus repens, Capsella, Papaver- soorten, enz). Bij verscheidene Viola- en Omzalis-soorten komen in het voorjaar fraaie opengaande bloemen voor, terwijl in den zomer kleinere, niet opengaande bloemen gevormd worden. Dit merk- waardig dimorphisme is misschien het gevolg eener aanpassing (zie hooger, blz. 274, reg. 5). Maar het is ook mogelijk dat de niet opengaande zomerbloemen ten gevolge van correlatie-verschijnselen hare eigenaardige constructie hebben verkregen. Bij een en hetzelfde exemplaar van Viola odorata b.v. is de regeling der voeding in de lente bijna ongetwijfeld zeer verschillend van hetgeen zij in den zomer is. Bij andere planten zijn dergelijke verschillen zeer in 't oog springend : Raphanus sativus b. v. vormt gedurende het eerste gedeelte van zijn leven (in het voorjaar) een aanzienlijken voorraad reserve-stoffen, die in den knolvormigen wortel vastgelegd wordt ; later, in den zomer, worden bloemen en vruchten gevormd, en de bouwstoffen die daartoe noodig zijn worden ten deele ontleend aan de onderaardsche voorraadkamer, die nu geledigd wordt. Als men Raphanus in de lente vergelijkt met Raphanus in den zomer, wat de inwendige huishouding der plant betreft, dan is het bijna alsof men twee verschillende plantensoorten met elkander verge- leek. Bij Viola, Owatis, enz. doen zich zeer waarschijnlijk, in de regeling der voeding, veranderingen van gelijken aard voor. Als de physiologie ons met den aard van die veranderingen beter zal hebben bekend gemaakt, zullen wij het dimorphisme der bloemen wellicht als een eenvoudig gevolg van die veranderingen (d. w. 2. als een correlatieverschijnsel) kunnen verklaren. (L) Sommige biologische eigenschappen der bloemen worden bij al de leden van een systematische groep (geslacht, fami- (1) De invloed van de hoeveelheid en van de hoedanigheid van het voed- sel, alsook van de temperatuur op de geslachtelijke voortplanting bij infu- soriën (Leucophrys) werd bestudeerd door Mauras. — 218 — lie, enz.) waargenomen : de proterandrie b.v. komt in meer- dere of mindere mate bij de meeste Umbelliferen voor (1). Deze eigenschap kan in dit geval moeilijk beschouwd worden als een adaptatie die iedere Umbelliferensoort afzonderlijk, als het ware op eigene hand, zou verkregen hebben. Er bestaat daarentegen geen reden om de proterandrie niet op denzelfden rang te plaatsen als een aantal andere kenmerken (b. v. den bouw van den stengel, van de bladen, van de inflorescentie, enz.), die eveneens bij de meeste of bij alle Umbelliferen aangetroffen worden. Tusschen al die kenmer- ken bestaat een onbetwistbare correlatie : men mag onder- stellen dat zij geërfd zijn van een gemeenschappelijken stamouder, of dat zij onder den invloed van dezelfde oorzaak tot stand zijn gekomen, ofwel dat een van die kenmerken het ontstaan van de overige heeft veroorzaakt (2). Door (1) Wij laten hier eenige andere voorbeelden volgen : Bijna al de Cyperaceeën zijn proterogynisch. — Al de Amentaceeën zijn windbloemig, uitgenomen het geslacht Salix, dat een duidelijke neiging tot entomophilie vertoont. — Sommige familiën, zooals b. v. de Labiaten, bevatten een aantal soorten met eenslachtige bloemen, terwijl dit met andere familiën (b. v. de Papilionaceeën) schier nooit het geval is. — Al de soorten van het geslacht Hypericum zijn van honig verstoken. — Enz. (2) Volgens Burck (Botan. Jaarb , III, blz. 66-68) mag de proterandrie niet als een bijzondere adaptatie beschouwd worden: « Er ligt immers niets vreemds in het verschijnsel dat het eerst aangelegd orgaan (nl. het androe- eium) ook het eerst volwassen is. Proterogynie alleen kan als iets bijzon- ders worden opgevat, maar proterogynische bloemen zijn betrekkelijk zeldzaam ». Daarenboven zou de dichogamie in vele gevallen geen aan- leiding geven tot kruising tusschen verschillende exemplaren, maar tus- schen bloemen van een en hetzelfde exemplaar, en wij weten dat een der- gelijke kruising niet dezelfde voordeelen oplevert als kruising tusschen verschillende exemplaren. (Zie hooger, blz 183 en 201). De verklaring die BurcK van de proterandrie geeft is zeer eenvoudig, maar zij geeft ons geen uitlegging van het feit dat de proterandrie in sommige familien algemeen waargenomen wordt,en in andere plantenfa- milien daarentegen zeer weinig of niet. Daarenboven is de proterogynie niet zoo zeldzaam als door Burek aangenomen wordt, vooral onder de windbloemigen (Cyperaceeën, enz.). — 219 — DARwiN en door H. Mürrer werd gewezen op het feit, dat het bestuivingsmechanisme bij nauwverwante soorten vaak zeer verschillend is, waaruit volgt dat ieder soort in het bij- zonder dient bestudeerd te worden. Het schijnt alsof die opmerking vele bloemenbiologen tot de meening had gebracht dat er tusschen de verschillende soorten van eene systema- tische groep geene betrekkingen bestaan wat de bestuivings- wijze betreft, en door die verkeerde meening wordt de aandacht van een aantal interessante analogiën afgewend. * Hiermede hebben wij nog niet alle elementen van dit inge- wikkeld vraagstuk tot hun recht laten komen : het is immers zeer waarschijnlijk, zooniet onbetwistbaar, dat de kruisbe- vruchting een gewichtigen invloed heeft op de variabiliteit. En in sommige gevallen zal het voor de plant een groot voor- deel zijn te kunnen varieëren (1), terwijl dit in andere geval- len veel minder belangrijk zal wezen. Het voordeel, door de veranderlijkheid in den strijd voor het bestaan opgeleverd, zal dus ook eene variabele grootheid zijn, waarvan de variaties geheel onafhankelijk zullen blijven van de variaties, welke de aangroeiing der sterkte van gestel en de aangroeiing der vruchtbaarheid ondergaan. Het zal daarom kunnen voordeelig zijn dat aanpassingen tot kruising, al zijn zij ook met groote kosten verbonden, tot stand komen en behouden blijven, zelfs wanneer de kruising geen noemenswaardige aangroeiing der levenskracht en der vruchtbaarheid veroorzaakt : dit zal voordeelig zijn, indien door de kruising veranderlijkheid opgewekt wordt, en indien dit een voordeel is voor het behoud van het ras. ge (1) Zie daarover het reeds geciteerde opstel van Burck (Bot. Jaarb. III, 1801). Uit de vorige beschouwingen mag besloten worden dat de studie der bloemenconstructies niet zoo eenvoudig is als tot nog toe door de meeste bloemenbiologen werd aangenomen. Het is niet voldoende bij iedere bloemensoort na te gaan op welke wijze en in welke mate zelfbevruchting en kruisbe- vruchting mogelijk zijn, en door welke middelen (insec- ten enz.) de bestuiving bewerkstelligd wordt. Er dient daarenboven onderzocht welke betrekkingen er bestaan tusschen de bestuivingswijze en andere levensverrichtingen der plant, zooals b. v. hare voedingswijze (woeker-, afval- planten), het midden waarin zij leeft (schaduwplanten, wa- terplanten (1), enz), hare betrekkingen met sommige dieren (myrmecophilie) (2), hare vegetatieve vermeerdering (3) (1) Zie over de bestuiving der waterplanten : H. ScrrexcK, die Biologie der Wassergewächse. Bonn, 1886; — en het opstel van G. Srags : De Waterplanten, Bot. Jaarb. I, 1889, blz. 177-179. (2) Zie over den waarschijnlijken invloed der myrmecophilie op de be- stuiving van Myrmecodia : Burck, Ueber Kleistogamie im weiteren Sinne und das Knight-Darwinsche Gesetz; Annales du jardin botanique de Bui- tenzorg, VIII, 2e partie, 1890. — De bloem van Myrmecodia is zuiver wit en proterogynisch ; zij scheidt overvloedig honig af. Deze eigenschappen zijn echter volkomen nutteloos, daar de bloem nooit opengaat en daaren- boven tot zelfbevruchting aangepast is. Myrmecodia nu ìs een mieren- plant; vroeger werden hare bloemen door insecten bevrucht, maar als zij begon door mieren bewoond te worden werd hare honig door de mieren geplunderd; tevens werden vlinders en bijen door de tegenwoordigheid van mieren in hare bloemen afgeschrikt, en daardoor werd de kans op kruising bijna nul. De plant werd gedwongen hare bloemen te sluiten, om de voortplantingsorganen tegen de mieren (die vaak de bloemen die zij bezoeken beschadigen en weinig of geen stuifmeel overbrengen) te beschut- ten. Tevens werd zij tot zelfbevruchting aangepast; de fraaie kleur, de honig en de proterogynie werden nutteloos, maar door overerving be- houden. (B) Zie WARMING, Om bygningen og dem formodede Bestövningsmaade af nogle grönlandske Blomster,. K. D. Vidensk. Sellskap. Forhandl. 1886, — Loe. cit, résumé, blz. IX: « de waargenomen feiten zijn niet talrijk, — 281 — het jaargetijde waarin zij bloeit, haren levensduur, en ook de monocarpie of de polycarpie. Daarenboven moet de bestui- vingswijze van iedere plantensoort beoordeeld worden naar de algemeene eigenschappen der systematische groep (ge- slacht, familie, enz.) waartoe zij behoort, en niet uitsluitend uit het oogpunt van hare bevruchting op zich zelf beschouwd. Eindelijk moeten de betrekkingen tusschen de bestuivings- wijze en de uitwendige voorwaarden waarin de bestuiving in iedere streek plaats grijpt, o. a. de samenstelling der insectenfauna, zorgvuldig bestudeerd worden. In de volgende verhandeling hebben wij getracht eene bij- drage te leveren tot de studie van eenige dier onderwerpen. ERRA'TUM Blz. 226 : De verdeeling der insecten en der bloemen in 3 groepen (eutrope, hemitrope en allotrope) hebben wij op blz. 226 gegeven Nier naar de eerste (op blz. 224 geciteerde) werken van Lorw : Beo- bachtungen en Weitere Beobachtungen, MAAR naar een later verschenen werk van denzelfden schrijver: Bei- träge zùür blütenbiologischen Statistik, Abhandl. Bot. Ver. Brandenburg, XXXI, blz. 14 en 16. Daarbij hebben wij een onnauwkeurigheid begaan : de 2° insectengroep (hemitrope insecten) bevat, volgens Loew, behalve de op blz. 226 genoemde Kerfdieren, enkele langtongige Vespiden en Graafwespen (b. v. Ammo- phila sabulosa, Bembex rostrata). Men leze dus ook : blz. 226, reg. 8-9 :« de Hymenopteren, uitgenomen de Bijen en enkele langtongige Vespiden en Graafwespen », in plaats van « de Hymenopteren uitgenomen de Bijen. » In zijn eerste verhandelingen (Beobachtungen en Weit. Beobacht.) heeft Loew een classificatie der bloemenbezoekende insecten in 4 groepen (dystrope, allotrope, hemitrope en eutrope) gegeven, maar de samenstel- ling dier groepen verschilt eenigzins van die, welke in zijn later versche- nen werk (Beiträge, enz.) gegeven wordt. maar zij doen voornamelijk de meening ontstaan, dat, in het insectenarme Groenland, hoe meer eene plant de hulp der insecten tot hare bevruchting noodig heeft, des te beter hare vegetatieve vermeerdering verzekerd is, terwijl de autogame soorten deze vermenigvuldigingswijze kunnen ont- beren en er ook zeer dikwijls van verstoken zijn ». 19 Bestuiving en Insectenbezoek der Bloemen van het Kempisch gedeelte van Vlaanderen. EERSTE KLASSE : Benzaadlobbigen (Monocotylen)). FAM. 1. LEMNACEEËN. 1. Lemna trisulca L. — 2. L.minor L. —3. L. gibba. 4. L, polyrrhiza L. — 5. L. arrhiza. L. Bloemen lslachtig, schier altijd lhuizig. Iedere ” bloem bestaat uit 1 meeldraad; stuifmeelkorrels met fijne stekeltjes bezet. De @ bloem bestaat uit één fleschvormigen stamper, met 1 à6 zaadknop- pen. Iedere bloeiwijze bestaat uit 1 @ bloem en gewoonlijk 2 ‚” bloe- men, en wordt door een gemeenschappelijke scheede (spatha) om- geven. Volgens Lupwie (1) zou L. minor (waarschijnlijk ook L, trisulca, gibba en polyrrhiza)bestoven worden door inseeten, die aan de opper- vlakte van het water rondkruipen. — Volgens DeLPINo (2) zouden slakken bij de bevruchting dier planten een gewichtige rol spelen. — Volgens Lupwie is de bloeiwijze van L. minor proterandrisch. — Volgens HEGELMAIER (3) is de bloeiwijze van L. minor proterogy- nisch, die van L. gibba daarentegen proterandrisch: zelfbestuiving (binnen eene en dezelfde inflorescentie) is de regel. — Volgens TRELEASE (4) is L. minor (Noord-Amerika) proterogynisch, maar zelfbestuiving is niet geheel uitgesloten, daar de stempel frisch blijft (1) Lupwie, gecit. naar Mürrer, fertil. of flowers. (2) Derpino, Rivista botanica, 1881, blz. 33. (3) HEGELMAIER, Lemnaceen, Leipzig, 1866. (4) TreLrase, Proc. Bost. Soc. nat. hist., XXI, 1882, blz. 410-440, — Zie ook Bot. Centralbl., Bd. XIV, blz. 107. — 2835 — tot dat de eerste helmknop opengaat. De Lemna-plantjes zouden door bewegingen van het water met elkander in aanraking gebracht worden, en aldus zou kruisbestuiving plaats grijpen. De tegenwoor- digheid van stekeltjes aan de oppervlakte der stuifmeelkorrels zou met de bevruchting in verband staan, en, ofwel door L. minor aan- geworven zijn, ofwel van hooger georganiseerde voorouders (Ara- ceeën) overgeërfd zijn. Uit dit kort overzicht blijkt dat men het over de bestuiving van Lemna niet eens is; de bevruchtingswijze (in 't bijzonder de volg- orde waarin de 7 en © deelen zich ontwikkelen) is wellicht niet overal en altijd dezelfde. De Lemna's bloeien betrekkelijk zelden, vooral in de gematigde luchtstreken. In Duitschland (1) bloeit L. arrhiza nooit. In Frank- rijk (2) werd L. polyrrhiza (althans voor 1845) nooit bloeiend aan- getroffen. De vegetatieve vermeerdering is daarentegen zeer actief : uit de (gewoonlijk drijvende, bij L. trisulea ondergedompelde) sprui- ten, waaraan geen tegenstelling tusschen stengel en blad is waar te nemen, ontstaan zijspruiten, die na korteren of langeren tijd van de moederspruit loslaten, en nieuwe individuen vormen. In den herfst ontstaan winterspruiten, die gewoonlijk in jongen toestand van de stervende moederplant loskomen, op beschutte plaatsen den winter overbrengen, en in ’t volgend voorjaar met verbazende snelheid nieuwe zijspruiten vormen. FAM. IL. POTAMOGETONACEEËN. 6. Potamogeton natans L. — 7. P. polygonifo- lius Pourr. — 8. P. alpinus Balb. — 9. P. gramineus L. — 10. P. plantagineus Ducr. — 11. P, lucens L. — 12. P. praelongus Wulf. — 13. P, erispus L. — 14. P, perfoliatus L. — 15. P, densus L. — ló.P, com- pressus L. — 17. P. acutifolius Link. — 18. P. obtu- sifolius M. et K. — 19. P, pusillus L. — 20. P, mucro- (1) Enerer, Lemnaceen, in ENGLER & PRANTL, Natürl, Pflanzenfamilien, (2) Cosson et GERMAIN, Flore envir, Paris, 1845, — 284 — natus Schrad. — 21. P, trichoides Ch. et Schl. — 22. P, pectinatus L. In Mei Jn Jl. Aug. Sept. bloeien 1 13 16 12 3 soorten. Bloemen in aren, die bij alle inheemsche soorten boven de opper- vlakte van het water uitsteken. De bloemen zelve zijn 2slachtig, en bevatten 4 meeldraden en 4 daarmede afwisselende stampers, wier vruchtbeginsel slechts l ei bevat en een streepvormigen stempel draagt (1). De 4 kleppen (schaalvormige deelen of lepelvormige schubben) die de meeldraden omsluiten en gewoonlijk bloemdek genoemd worden, zijn eigenlijk uitwassen van de helmbindsels. De bloemen worden door den wind bevrucht. Bij P. hybridus Mich. (en bij een andere Noord-Amerikaansche soort) komen tweeër- lei bloemaren voor : ondergedompelde armbloemige aren, en niet ondergedompelde, veelbloemige aren die later verschijnen (2). Of een dimorphisme van gelijken aard ook bij inheemsche soorten voor- komt weten wij niet : het ware de moeite waard dit nader te onder- zoeken. Alle onderzochte Potamogeton-soorten zijn proterogynisch. De stempel is reeds geslachtsrijp en kijkt buiten de bloem uit, als het bloemdek (zie hooger) nog gesloten is, en als een bloemknop uitziet (3). Als de stempels beginnen te verwelken gaan de 4 schaalvormige deelen van het bloemdek open : bijna te gelijkertijd ontstaan in de helmknoppen, die te voren door die bloemdekschubben verborgen waren, overlangsche spleten, die weldra opengaan, en waaruit een aanzienlijke hoeveelheid geel, poederig stuifmeel te voorschijn komt, Wanneer nu een droge wind over de oppervlakte van het water strijkt wordt het stuifmeel medegevoerd. Indien daar- entegen, tijdens het opengaan der helmknoppen, windstilte heerscht, valt het stuifmeel ten deele uit iederen helmknop in de lepelvor- (1) Bij P. trichoides wordt gewoonlijk slechts 1 vruchtje met 1 zaad in iedere bloem gevormd. (2) Zie AscHERSON, Potamogetonaceae, in ENGLER-PRANTL, Natürl, Pflanzenfamiliën. (3) Zie KeRNER, Pflanzenleben, II, blz. 146 en 309, — AxeLL, Faneroga- mas Växtern. Befruktn., blz. 88. — 285 — mige bloemdekschub die er zich onmiddellijk onder bevindt, en daarin kan het stuifmeel verscheidene uren bewaard blijven, tot dat het door een krachtige windbui uit de schalen geblazen en naar andere bloe- men gevoerd wordt. (Zie KERNER, Pflanzenleben, blz. 144-146 ; de hier gegeven beschrijving heeft vooral betrekking op P. erispus ; volgens den genoemden schrijver zouden de bloemdekschubben ook bij verscheidene andere Potamogeton-soorten de rol van tijdelijke stuifmeelbehouders kunnen vervullen.) Te oordeelen naar de beschrijvingen die wij in de literatuur aan- getroffen hebben, is kruisbestuiving bij Potamogeton de regel. Vegetatieve vermeerdering door organen, die met de winterknop- pen van andere waterplanten overeenstemmen, komt volgens ASCHER- SON (loe. eit. blz. 195) zelden voor : bij P. pectinatus vindt men knoldragende uitloopers, bij P. crispus winterbroedknoppen. Alle inheemsche soorten worden in de flora’s als overblijvend (2) aange- geven, waaruit wij mogen besluiten dat hare instandhouding niet uitsluitend op het voortbrengen van zaad berust. 23. Zannichellia palustris L. (21) Plant l-huizig : „ bloemen met 1-2 meeldraden; vruchtbladen doorgaans 4 (soms minder) ieder met 1 eitje. De bevruchting werd beschreven door Roze (1). Fam. III. HyYDROCHARIDACEEËN. 24. Hydrocharis Morsus-Ranae, (Jl.-Aug.) Bloem met halfverborgen honig. — Fleur à nectar partiellement cache Plant 2huizig, insectenbloemig. De 3 binnenste bloemdekbladen (kroonbladen) wit met gele basis. In de @ bloemen aan den voet van ieder kroonblad een gele vleezige honigklier. De o” bloemen met 12 meeldraden, waarvan 3 zonder helmknop, en met een verkrom- pen stamper. @ bloemen: één onderstandig vruchtbeg., met zeer korten stijl en 6 gele Qobbige stempels ; 6 gele meeldraden zonder helmknoppen, bij paren tusschen de honigklieren. Vrucht vleezig, met 6 veelzadige hokjes, wordt onder het water rijp; de inhoud gaat over in eene geleiachtige massa, waarin de zaden bevat zijn. (1) Roze, Journ. de botanique, 1887, 15 Nov. Ne Volgen KERNER VON MARILAUN (Pflanzenleben, II, blz. 740-741) wor- den zelden vruchten met kiembare zaden voortgebracht. De vegeta- tieve vermeerdering is daarentegen actief: gedurende den zomer ontstaan uit de oksels der bladen (welke op den korten drijvenden stengel ingeplant zijn) vrij lange uitloopers, die op dikke draden gelij- ken, en op een geringe diepte onder de oppervlakte van het water in horizontale richting voortgroeien. Aan ‘tuiteinde van iederen uit- looper ontstaat een knop, waaruit zich na korten tijd een nieuw plantje met drijvende bladen en gebundelde wortels ontwikkelt. Dit nieuw plantje wordt nu op zijne beurt het uitgangspunt van nieuwe uitloopers, enz. Op die wijze kan een enkele plant het aanzijn geven aan 10, 20 en meer jongen, welke door de uitloopers met elkander en met de moederplant verbonden blijven. Na den bloeitijd, tegen het einde van den zomer, komen opnieuw uitloopers met eind- knoppen voor den dag : deze uitloopers zijn korter dan de voorgaande en meer naar onderen gericht. De knoppen die zij dragen zijn zeer vast, omgeven door dicht aaneengesloten schubben; zij worden omstreeks 1 cent. lang. Als zij volkomen ontwikkeld zijn komen zij los ; zij zinken op den bodem van het water en brengen aldaar den winter in de slib door, terwijl de plant zelve te gronde gaat. In het voorjaar stijgen de knoppen naar de oppervlakte van het water en ontwikkelen zij zich tot nieuwe planten. (Zie DeLPiNo, Ulteriori osservazioni sulla dichogamia etc. — Atti Soc. Ital. Se. Naturali in Milano, Vol. XI en XII, 1868-1875.) 25. Stratiotes aloïdes. Bloem met blootliggenden honig. (Fleur à nectar librement exposé.) De 3 binnenste bloemdekbladen vrij groot, wit. De o’ bloemen met ongeveer 12 vruchtbare meeldraden, en met 15-30 heldergele klier achtige draden, die als honigklieren dienst doen, en tusschen de meel- draden en de kroonbladen staan. De @ bloemen met een bijna zittend vruchtbeginsel, met een korten stijl en 6 tweelobbige stempels. De honigklieren hebben denzelfden bouw als in de à” bloemen. De vrucht wordt onder het water rijp ; de zaden zijn weinig talrijk. Tegen het begin van den winter zinken de planten op den bodem van het water; zij overwinteren aldaar en komen eerst in het vol- gend voorjaar aan de oppervlakte. Geen bezoekers gezien. In uitgestrekte streken komen slechts planten van één geslacht voor, ten gevolge waarvan de plant alleen op vegetatieve wijze vermeerderd wordt. ID TO Kard es DON == Elodea canadensis is (in Amerika) 3-huizig : „ren Q planten vaak samen aangetroffen, de @ planten steeds op andere groeiplaatsen. De @ bloem gaat open aan de oppervlakte van het water; de o” bloemen komen los, en drijven aan de oppervlakte rond, totdat zij bij toeval met den stempel eener @ bloem in aanraking gebracht worden. In Europa tot nog toe uitsluitend @ planten. Vegetatieve vermeerdering zeer actief : door het afsterven van het onderst gedeelte van den hoofdstengel komen de bebladerde zijtak- ken van de moederplant en van elkander los en iedere tak kan zich tot eene nieuwe plant ontwikkelen. In 1836 (?) uit Noord-Amerika naar Europa overgebracht. FAM. IV. ALISMACEEËN. 26. Sagittaria sagittifolia L. (Witte bloem, eenhuizig, —- met blootliggenden honig? — Fleur blanche, monoïgue — à neclar librment expose 2) Bloemen gewoonlijk in kransen, de ‚” bloemen van boven, de @ van onderen aan iederen tros. De ren @ bloemen hebben een 6-bladig bloemdek : de 3 buitenste bladen zijn klein en groen, de 3 binnenste grooter en wit. leder @ bloem is voorzien van talrijke stampers, die samen een rondachtig hoofdje vormen. Er is, volgens HILDEBRANDT, (Geslechter-Vertheilung 1867, blz. 9) geen spoor van verkrompen meeldraden te vinden. Wij meenen dat er bij de door ons onder- zochte exemplaren (te Melle, 1885) staminodiën in de @ bloemen voorkwamen ; wij hebben echter verzuimd Jit onmiddellijk aan te teekenen, zoodat wij daaromtrent geen volkomen zekerheid hebben. In de &” bloemen zijn de meeldraden talrijk. Volgens BUCHENAU (Alismaceae, in Engler-Prantl, Pflanzenfamilien, IT, blz. 229) zouden alle Alismaceeën, dus ook Sagittaria, honigdruppels afscheiden. Te Melle hebben wij (Juli 1893) @ bloemen aangetroffen, Zie verder ALSINEEËN. De bevruchting is alleen door inseeten mogelijk. In ons gebied draagt de plant overvloedig rijp zaad. Vegetatieve vermeerdering (KERNER VON MARILAUN, Pflanzen- leben, II, blz. 724): uit den knoopigen stengel, die in de slib ver- borgen is, ontspringen in den herfst okselstandige uitloopers, die a verscheidene decimeters lang kunnen worden, en vrij diep in de slib dringen. leder uitlooper is aan zijn top knolvormig verdikt, en voor- zien van een eindknop, die zelf uit een centrale as met meerdere groenachtige, elkander bedekkende blaadjes bestaat. De knol met zijn knop is omgeven door vliezige scheeden en brengt den winter in de slib door, terwijl de moederplant afsterft. In het voorjaar groeit ieder knop tot een nieuwe plant uit, en daarbij wordt de voorraad voedsel, die in den knol voorhanden is, verbruikt. Men ziet nu, op de plaats waar de moederplant stond, eene groep jonge individuen uit de slib voor den dag komen. Wanneer het water, waarin Sagit- taria groeit, te diep is, draagt zij geen bloemen (ScHeNcK, Wasser- gewächse). Bezoekers: Allotrope Dipteren : kleine onbepaalde vliegen, in talrijke exemplaren, ten minste 2 verschillende soorten. Melle-bij-Gent, 15. 7. 85. Lucilta sylvarum Meig. 12, 8. 92. Zwijnaarde. 27. Alisma plantago L. Witte of bleekrose, twee- slachtige bloem met blootliggenden honig. — (Fleur blanche ou rose pâle, hermaphrodite, à nectar librement exposé). (Zie H. Mürrer, fertilisation of flowers, blz. 565, fig.). De 3 kroon- bladen zijn aan hun voet geel ; de middellijn van ieder bloem onge- veer 10-12 mill. De 6 meeldraden zijn schuin naar buiten gericht, en de helmknoppen gaan aan de buitenzijde open. In 't midden der bloem staan de talrijke stampers, wier stempels te gelijker tijd als de helm- knoppen geslachtsrijp zijn. De meeldraden zijn aan hun voet vereenigd tot een ring, die aan zijn binnenzijde 12 (soms samenvloeiende) honigdruppels afscheidt (6 honigdruppels zijn epistaminaal, de 6 andere interstaminaal). Door insecten wordt gewoonlijk kruisbestui- ving, somwijlen zelfbestuiving bewerkstelligd. Kans op spontane zelfbestuiving daarentegen zeer gering, daar de helmknoppen op een vrij grooten afstand van de stempels staan. | De inflorescentie is een (raaie veelbloemige pluim, waaraan meestal vele bloemen te gelijkertijd open zijn. De bloemen worden, althans bij windstil weder, tamelijk veel bezocht, en dragen regelmatig rijpe vruchten. — DÛ — Als het water te diep is draagt Alisma geen bloemen (SCHENCK, Wassergewächse). mans Fig. 1. — Alissa plantago. — h, ring door de vergroeide bases der meeldraden gevormd — k, kelkblad. — %7, kroonblad. — In ’t centrum de stampers, tot een langrond kogeltje vereenigd, ieder met een stijl. Bezoekers: Korttongige bijen : Halictus Morio F. ”. 12. 8. 92, Zwijnaerde. — Hemitrope Dipteren: Mristalis aeneus Scop. 12. 8. 92, Zwijnaerde. Melithreptus dispar Löw. talrijk, id. id. Syritta pipiens L. id. id. Melanostoma mellina L. Warm weder, talrijk, zelfs terwijl het regent. 31. 7. 87. Ingelmunster. — Allotrope Dipteren : Lucilia Sylvarum Meig. 12. 9,91, Leerne, Pollenia rudis F. 22. 8 90, Afsné. Scatophaga merdaria F. 12. 8. 92, Zwynaêrde. Siphona geniculata Deg. 23. 8. 87, Drongen. Anthomyia radieum L. Talrijk te Heusden, 17. HSUS Leerne, 12. 9, 91. 28. Alisma Ranunculoides L. (Witte bloem met bloot- liggenden honig? — Fleur blanche, à nectar librement expose ?) — 290 — Bloemen wit of bleekrose, grooter dan bij de vorige soort, in eindelingsche schermen, waaronder zich soms nog l of 2 bloem- kransen bevinden. Aan ieder inflorescentie gewoonlijk slechts enkele bloemen gelijktijdig open, waardoor kruising tusschen onderschei- den individuen bevorderd wordt. Bevruchting niet nader onderzocht. Geen bezoekers gezien. In ons gebied zeer vruchtbaar. 29. Alisma natans L. (Witte bloemen, met blootlig- genden honig? — Fl. blanches, à nectar librement expose?) Stengel geheel ondergedoken. Bloemen grooter dan bij Nr 27, meestal langgesteeld, afzonderlijk op het water drijvend. Bevruch- ting niet nader onderzocht, Ieder bloem met 6 à 15 lzadige vruchtjes. Geen bezoekers gezien. Volgens HiLpEBRANDT (Geslechter-Vertheilung, blz. 77) zijn de bloemen soms ondergedoken : de kroon blijft alsdan gesloten, en binnen de luchthoudende ruimte die door de kroonbladen begrensd wordt grijpt zelfbestuiving plaats. FAM. V. BUTOMACEEËN. 30. Butomus umbellatus L. Witte of rose bloem met blootliggenden honig. — (Fleur blanche ou rose dà nectar librement expose.) De 6 bloemdekbladen zijn rose (soms bijna wit): de 3 buitenste zijn iets kleiner dan de binnenste. Er zijn 9 meeldraden, die bijna recht- opstaan als de bloem opengaat; de helmknoppen der 6 buitenste meel- draden springen het eerst open, en daarna de 3 binnenste, terwijl de 6 stempels gesloten zijn. Daarna worden de stempels op hunne beurt geslachtsrijp, eu tevens naar buiten gekromd, terwijl de grootendeels geledigde helmknoppen zich bijna horizontaal uit- spreiden. Kruising door insecten door de proterandrie bevorderd. Spontane zelfbevruchting niet geheel uitgesloten, daar de helmknoppen, bij uitblijvend insectenbezoek, een gedeelte van hun stuifmeel behouden totdat de stempels geslachtsrijp zijn, en ten deele met de naar buiten gebogen stempels in aaraking komen. Honig wordt afgescheiden tusschen de stampers en aan hun voet, in 6 druppels. De honig ligt, evenals het stuifmeel, geheel bloot. 0 Se Ieder bloem brengt 6 kokervruchtjes met talrijke zaden voort. (Zie KircHNer, Flora von Stuttgart, blz. 182-183. — H. MüLLER, Weitere Beobachtungen, I, blz 293. — Heinsius, Waarnemingen en beschouwingen, enz., in Bot. Jaarb. IV, 1892, blz. 68.) Volgens Scuuuz (Beiträge, 1, blz. 96) zijn de bloemen (te Halle in Duitschland) gewoonlijk homogaam of zwak proterandrisch, zelden duidelijk proterandrisch. Meeldraden korter dan de stijlen ; helm” knoppen niet alleen 3-6 mill. van de stempels verwijderd, maar 2-4 mill. lager dan de stempels, en daar de stempels slechts aan hun top een weinig naar buiten omgebogen worden schijnt spontane zelfbestuiving uitgesloten te zijn. Im enkele bloemen staan de helm- knoppen en de stempels op gelijke hoogte. Bezoekers: Hemitrope Dipteren: Eristalis arbus- torum L. 31. 7.87, Ingelmunster. Melanostoma mellina L. id, id. FAM. VL. JUNCAGINACEEEN. 31. Triglochin palustre L. Windbloem. — (Fleur anemophile.) 2 Proterogynisch. Zelfbevruchting geheel uitgesloten, daar de stem- pels verdroogd zijn als de helmknoppen opengaan. Zes meeldraden in twee 3-tallige kransen; onder iederen meeldraad een uitgehold bloemdekblad. Als een helmknop opengaat valt het stuifmeel in de de uitholling van het bloemdekblad dat er onder gezeten is, en dat zich intusschen een weinig van het middelpunt afgewend heeft: wordt nu de slanke bloemaar door den wind heen en weer geschud, zoo wordt het stuifmeel uit zijn tijdelijke verblijfplaats weggeblazen en medegevoerd. De 3 onderste meeldraden komen eerst aan de beurt, en als het stuifmeel, dat zij hebben ontlast, door den wind verwijderd is, vallen zij af evenals de3 overeenkomstige bloemdekbladen. Daarna worden dezelfde verschijnselen met de 3 bovenste meeldraden en met de overeenkomstige bloemdekbladen herhaald. Ieder bloem brengt 3 Izadige vruchtjes voort. (Zie: AxeLL, Växt. Befruktning, blz, 38; — KERNER VON MARILAUN, IL, blz. 146.) Fam. VII. ARACEEËN. 32. Arum maculatum L. 2. Eenhuizig, insectenbloemig. (H. Mürrer, Fert. of flowers, blz. 562, fig. 185.) De bloeiwijze is eene kolf (spadix), die aan hare basis met Q bloe- men, hooger met o* bloemen bezet is. Boven de &” bloemen draagt de kolf een aantal afstaande stijve haren (vervormde & bloemen); het bovenst gedeelte der kolf is van bloemen verstoken en iets verdikt. De kolf wordt omgeven door een breede bloeischeede (spatha), die een wijde opening vertoont, en daaronder ingesnoerd is. De insnoe- ring bevindt zich op gelijke als de hoogervermelde stijve haren. Onder de insnoering vormt het onderst gedeelte der scheede eene Fie. 2. — Arum maculatum : Inflorescentie. k, bovenst bloemloos gedeelte der kolf, — i, insnoering der bloeischeede, — st, stengel. Fie. 3. — Arwn maculatum : Bloeikolf. — Q, vrouwelijke bloe- men. — &” mannelijke bloemen. — h, haren, die zich op gelijke hoogte als { in fig. 2 bevinden, — k,verdikte top der kolf. sf, stengel, kamer, waarin het onderst gedeelte der kolf met de o” en de ® bloemen verborgen is. Gedurende het eerste tijdperk van den bloei zijn de stempels der © bloe- men (dieop het onderst gedeelte der kolf gezeten zijn) geslachtsrijp ; tevens geeft de inflorescentie een ammonia- kale lucht van zich af‚ waardoor kleine vliegjes (Psychoda, enz.) aan- gelokt worden. Deze diertjes dringen, tusschen de hoogervermelde stijve haren heen, in de kamer waarin de bloemen zich bevinden, en indien zij met stuifmeel uit een vroeger bezochte inflorescentie beladen zijn zullen zij de stempels bevruchten. Gedurende het tweede tijdperk ver- slensen de stempels; in ’t centrum van iederen stempel wordt een drup- pel honig afgescheiden, waaraan de gevangen vliegjes zich nu kunnen ver- gasten. Gedurende het derde tijdperk gaan de helmknoppen open ; bet stuif- meel valtop den bodem der kamer, en de vliegjes worden daarmede — B08 bepoederd. Eindelijk worden de stijve haren slap. Deze haren waren te voren een weinig naar onderen gericht, en hunne spitse uiteinden waren iets naar onderen gebogen, zoodat zij den toegang tot de kamer toelieten, maar de vliegjes verhinderden weder naar buiten te komen. Als nu de haren slap worden kunnen de vliegjes hunne tijdelijke gevangenis verlaten. Zij begeven zich naar eene andere bloeiwijze, die zich in haren eersten toestand bevindt. Aldus wordt kruising tusschen verschillende inflorescentiën verzekerd, terwijl zelfbevruchting binnen een en dezelfde kolf onmogelijk is. FAM. VIII. TYPHACEEEN. 33. Typha latifolia L. 2 Windbloem. 34. Typha angustifolia L. 2. Windbloem. Bloemen zeer talrijk, in kolven, In iedere kolf staan de à” bloemen boven de Q. Volgens ENGLER (ENGLER und PRANTL, Pflan- zenfamilien) zijn de Typhaceëen proterandrisch. Volgens KeRNER (Pflanzenleben, II, blz. S11) is Typha proterogynisch (Bij 7. minima zouden de helmknoppen eerst 9 dagen na de stempels open- gaan). Typha heeft een overblijvenden, kruipenden worstelstok, die aan zijdelingsche uitloopers het aanzijn geeft, FAM. IX. SPARGANIACEEËN. 35. Sparganium simplex Huds. windbl. 36. » ramosum Huds. » 37. » minimum Fries. » Eenhuizig. De ‚ bloemen van boven, de @ van onderen aan iedere inflorescentie, Volgens KeRrNeR (Pflanzenleben, Band IL, blz. 311) is Sparganium proterogynisch (d. w. z. dat Fia. 4. — Sparga- de Q bloemen van dedere inflorescentie voor de 5” nium simpler, Q ploemen derzelfde inflorescentie geslachtsrijp bl ‚ — Sf, stem- f f aa k, bloemdek. zijn). Of zelfbevruchting binnen een en dezelfde — 24 — inflorescentie geheel onmogelijk is moeten wij in 't midden laten. Wortelstok met uitloopers. FAM. X. CYPERACEEEN. 38. Carex pulicaris L. — 39. C. disticha Huds. — 40. C. arenaria L. — 41. C. vulpina L. — 42. C. muri- cata }.. — 45. C. teretiuscula Good. — 44. panicu- lata L. — 45. C. leporina L. — 46 C. echinata Marr. — 47. ©, remota L- — 48. C. elongata L. — 4980: canescens L. — 50. C. acuta L. — 51 C. strieta Good. — 52. C. glauca Scop. — 53. C. pallescens L. — 54. C. panicea L. — 55. C. pilulifera L. — 56. C. prae- COX Jacq. — 57. C. flava L. — 58. C. Hornschuchiana Hoppe. — 59. C. binervis Sw. — 60. C. sylvatica Huds. — 61. C. Pseudocyperus. — 62. C. ampullacea Good, — 63. C. vesicaria L. — 64. C. acutiformis Ehrh. — 65. C. riparia Curt. —66. C. filiformis L.— 67. C.hirtaL. In April Mei Juni Juli Aug. Sept. bloeien 6 30 26 0 0 0 soorten. De bloemen worden somwijlen door stuifmeelverzamelende in- secten bezocht (zie KiRCHNER, Neue Beob., 1886), maar daardoor kan slechts in zeer uitzonderlijke gevallen bevruchting teweegge- bracht worden. Men vindt veel verscheidenheid wat den wederzijdschen stand der &” en Q bloemen betreft. Bij vele soorten staan de _” en de @Q bloemen in afzonderlijke aren (C. acuta, flava, enz). Bij andere soorten bevat iedere aar (of ieder aartje) oen tevens Q bloemen : in dit geval staan de o’ bloemen in iedere aar ofwel boven, ofwel onder de Q@ bioemen, enz. In de flora’s wordt de relatieve stand der bloemen bij iedere soort beschreven. Volgens KERNER (Pflanzenleben, II, blz, 311 en 313) zijn alle een- huizige Carex-soorten proterogynisch (d. w. z. dat bij ieder individu de Q@ bloemen voor de 5” opengaan). Volgens KiRCHNER (Neue Beob., 1886) zijn C. brizoides L. en C. verna Vill. zwak proterogynisch. Door AxELL (Växt. Befruktn,, — 295 — 1869, bl. 115) worden een aantal Carex-soorten als proterogynisch vermeld. Bij vele Careax-soorten speelt de vegetatieve vermeerdering (door kortere of langere uitloopers) een gewichtige rol. 68. Cyperus flavescens L. Windbloemen. ©. 69. C. fuscus L. Windbloemen ©. Bloemen ©. Bevruchting niet onderzocht. 70. Rhynchospora alba Vahl. Windbloemen 4. 71. R. fusca R. en S. Windbloemen 2. Bloemen &. Bevruchting niet onderzocht. 2. alba heeft een korten, R. fusca een kruipenden worstelstok. 72. Cladium Mariseus R. Br. Windbloemen. Bloemen }. Bevruchting niet onderzocht. Wortelstok met krui- pende uitloopers. 73. Scirpus fluitans L. — 74. S caespitosus L. — 75. S. lacustris L. —76. S. maritimus L. — 77. S. syl- vaticus L. — 78. S. pauciflorus Lightf. Alle U, — 79 S: setaceus. L. ©. — 80.8, triqueter L. — 4. Windbloemen. Bloemen tweeslachtig. Bij S. lacustris en S. maritimus zijn de bloemen volkomen proterogynisch : de stempel is reeds verwelkt, als de helmknoppen nog tusschen de kafjes verborgen zijn. Zelfbevruchting is dus volkomen uitgesloten. Over de bevruchting van andere soorten is ons niets bekend. Waarschijnlijk zijn zij alle proterogynisch. Bij S. arenarius en S. supinus heeft JAcKsoN (Journ. Linn. Soc. London, botany, XIX, 1882, blz. 288-289) onderaardsche niet open- gaande (cleistogame) bloemen aangetroffen. Misschien zal een ver- schijnsel van gelijken aard bij sommige onzer inheemsche soorten aangetroffen worden. De meeste soorten kunnen zich vegetatief vermeerderen. (Bij maritimus, lacustris en sylvaticus een kruipende wortelstok; bij pauciflorus kruipende uitloopers ; bij flwitans wortelende stengels). Bij S. setaceus alleen berust de instandhouding der soort uitsluitend op het voortbrengen van zaad. — 296 — 81. Heleocharis palustris R. Br. — 82. H uniglu- mis Link. — 83. H. multi- Bie, wete caulis Koch — 84 H. aci- SE Aes . . En ie cularis R. Br, Alle wind- Ki, 4 bloemen 21. Bloemen tweeslachtig, waar- Ë schijnlijk alle proterogynisch. | H. acieularis vormt nieuwe individuen door uitloopers. Hol 85. Eriophorum angus- | j tifolium Roth. — 36 E. k latifolium Hoppe. — 87. Fie. 5. — Heliocharis palustris, E. vaginatum L. Alle stamper. windbloe-men. X. Bloemen ©. Volgens KiRCHNER (Flora van Stuttgart, blz. 106) zijn de Eriophorum-soorten, voor zooveel zij onderzocht zijn, volkomen proterogynisch; zelfbestuiving volkomen uitgesloten. Fam. XI. GRAMINEEEN. Al de soorten dezer familie zijn windbloemig, — (Toutes les espèces de cete famille sont anémophiles.) 88. Leersia oryzoides Sw. 2. De pluim blijft vaak ten deele in de bladscheede verscholen. De meeste (soms alle?) bloempjes van iedere pluim blijven gesloten, en bevruchten zich zelf, terwijl aan het bovenst gedeelte der pluim enkele bloempjes opengaan, en door den wind bevrucht worden. (Zie KERNER, Pflanzenleben, II, blz. 386). 89. Phalaris arundinacea L. 2. De bevruchting wordt door HiLpeBRANDT (Beob. Bestäubungsver- hältnisse der Gramineëen, blz. 746) beschreven als volgt : « toen de kafjes, bij het opengaan der bloem ('s morgens), elkander aan hun top loslieten, kwamen de uiteinden der stempels eerst voor den dag. In dezen toestand konden zij door stuifmeel uit andere bloemen bevrucht worden, De helmknoppen, die zich dieper bevonden, wer- den allengs langer dan de uiteinden der stempels en werden eindelijk — 297 — omgekanteld. Aldus ontstond een stuifmeelwolkje, waardoor zelfbe- stuiving kon plaats grijpen. Nadat de helmknoppen hun stuifmeel hadden ontlast, waren de stempels, die nu nog meer te voorschijn waren gekomen, nog geheel frisch. Zij keken van voren en van achteren buiten de bloem uit, en konden nu door stuifmeel uit jon- gere bloemen bevrucht worden. Door HILDEBRANDT wordt de vraag gesteld, of P. arundinacea zich altijd op de hier beschreven wijze gedraagt. De wortelstok is kruipend, en vormt afleggers in de slib. Een enkel exemplaar kan aldus op vegetatieve wijze aan talrijke nako- melingen het aanzijn geven. 90. Anthoxanthum odoratum L.. Zie HiLDEBRANDT loe. cit., blz. 745. Proterogynisch. Langen tijd voor het opengaan der bloem en het ontlasten van het stuifmeel kijken de stempels reeds buiten de kafjes uit: in dien toestand kunnen zij door vreemd stuifmeel bevrucht worden. Als de helmknoppen opengaan zijn de stempels ver- slenst : zelfbestuiving is dus onmogelijk Het stuifmeel wordt omstreeks 7-8 ure ’s morgens ontlast (KERNER, Pflanzenleben, II, blz. 139). 91. Panieum sanguinale L. © — 92. P. lineare Krock. © — 93. P. erus-galli L. ©. Bij P. sangwinale en P, erus-galli stemt de bestuiving met die van Paspalum elegans overeen (Hildebrandt, loe. eit, blz. 757) : de helmknoppen en de stempels komen gelijktijdig aan den top der bloem, dus op dezelfde plaats, te voorschijn. Het behaard gedeelte der stijlen kijkt alleen buiten de kafjes uit, terwijl het kaal gedeelte tusschen de kafjes verborgen blijft ; zelfbestuiving is mogelijk. De stempels blijven nog een tijd lang frisch nadat de helmknoppen afgevallen zijn, en alsdan kunnen zij door stuifmeel van andere, mannelijke of tweeslachtige bloemen bevrucht worden. 94. Setaria verticillata P. B. ©. — 95. S. viridis P. B. O. — 96. S. glauca P. B. ©. — Bevruchting niet onderzocht. 97. Alopecurus agrestis L. Ó. Deze soort is, evenals de volgende, volkomen proterogynisch. De 20 OO geheele bloeiwijze is eerst Q, en wordt daarna 5”. (KiRCHNER, Neue Beobacht., 1886). 98. Alopecurus pratensis L. 2 De proterogynie is even volkomen als bij Anthowanthum (zie N°90) ; zelfbestuiving is uitgesloten (zie HtLpEBRANDT, loe. cit. blz, 745). — Bij deze soort komt viviparie somwijlen voor (zie WAKKER, Ned. kruidk. archief, V, 4e stuk, blz. 682). 99. Alopecurus geniculatus L. ©. Stemt met A. agrestis overeen. (KiRCHNER, Beiträge zur Biologie der Blüten, 1890.) Volgens KeRrNer (Pflanzenleben, IL, blz. 139) wordt het stuifmeel bij Alopecurus (soort niet aangeduid) omstreeks 7-8 ure ’s morgens ontlast. 100. Phleum pratense 1. 2. Proterogynisch, evenals Alopecurus pratensis. Helmknoppen geel of violet. Stuifmeel om 7-8 ure ’s morgens ontlast (KERNER, Pflan- zenleben, II, blz. 139), Volgens KircnNeRr (Beiträge, 1890, blz, 8) zou deze soort daaren- tegen homogaam zijn. Wij hebben te Gentbrugge-bij-Gent (1892) enkele exemplaren met fraaie levendbarende (vivipare) aren aangetroffen. 101. Agrostis vulgaris With. 2. — 102. A, alba L. 2. 103. A. canina L. 2. Volgens KeRrNEx (loe. eit, blz. 139) wordt het stuifmeel bij de meeste soorten van het geslacht Agrostis omstreeks 11 ure ’s mor- gens ontlast. Gedurende den bloei zijn de takken der pluim uitgespreid : zij vormen een hoek van 45°-80° met de hoofdas. Bij A. vulgaris blijven zìj na den bloei meer of minder uitgespreid; bij A. canina èn alba worden zij na den bloei meer of minder rechtopstaande (CossonN et GERMAIN, Flore envir. Paris, 1845), 104. Apera spica-venti P.V. ©. — Niet onderzocht. 105. Calamagrostis Epigeios Roth. 2. 106. C. lanceolata Roth. 2. Volgens KERNER (loc. cit, blz, 139) wordt het stuifmeel omstreeks 12-l ure ontlast. — Evenals bij Agrostís zijn de takken der inflo- rescentie afstaande als het stuifmeel ontlast wordt. One 107. Milium effusum L. 2. Zwak proterogynisch. Volgens KiRcHNeR (Neue Beobacht., 1886) zijn de stempels nog frisch, als de helmknoppen opengaan. 108. Corynephorus canescens. P B. 2. Niet onderzocht. 109. Cynodon daectylon Pers. 2. Niet onderzocht. 110. Aira praecox L. ©. — 111. A caryophyllacea L. ©. Niet onderzocht. Volgens KERNER (loe. cit, blz. 449) brengt A. alpina, voorname- lijk in de poolstreken en in het hooggebergte, dikwijls jonge planten voort op de plaats der bloemen. 111%. Deschampsia coespitosa L. 2. Stuifmeel omstreeks 5-6 ure 's morgens ontlast (Kerner, blz. 139). 112. Deschampsia flexuosa LL. 2. Stuifmeel omstreeks 5-6 ure 's morgens ontlast (KERNER. blz. 139). Deze soort is homogaam, maar de kafjes blijven open en de stem- pels frisch nadat de helmknoppen afgevallen zijn ; in dien toestand is kruisbevruchting mogelijk. 113, Deschampsia discolor Thuill. 2. Niet onderzocht. 114. Avena pubescens L. 2. Volgens KiRCHNER (Flora, blz. 134) zijn de bloemen zwak protero- gynisch. Als de kafjes openspringen zijn de stempels geslachtsrijp. Korten tijd daarna gaan de helmknoppen open. Nadat de helmknop- pen afgevallen zijn blijven de stempels nog frisch en de kafjes nog open. Zelfbestuiving is dus mogelijk, maar er is meer kans op kruis- bevruchting. De bloemen gaan ’s morgens open. Volgens HILDEBRANDT (loc. cit, blz. 739) gaan de gekweekte Avena-soorten 's namiddags open. 115. Trisetum flavescens P. B. 2. Het stuifmeel wordt omstreeks 7-8 ure ’s morgens ontlast. Tegen den tijd dat het stuiven zal plaats grijpen wijken de takken van de hoofdas af (KERNER, IL, blz. 139-140). 116. Arrhenatherum elatius. M. en K. 2. De volgende beschrijving ontleenen wij aan KeRNER (Pfianzen- leben, II, blz. 138) : Omstreeks 4-5 ure ’s morgens springen de kafjes plotseling open, en daardoor worden de helmknoppen ontbloot. De helmdragers SU (filamenten) nemen nu met een echt verbazende snelheid aan lengte toe: daardoor worden de helmknoppen uit de bloem geschoven; wel- dra buigen de meeldraden zich naar onderen en hangen de helm- knoppen naar beneden. Nu gaan de helmknoppen open door het ontstaan van eene spleet in iedere helft. De randen dezer spleet komen slechts aan den top van den helmknop (op die plaats, waar de beide helften van den helmknop in twee tegenovergestelde rich- tingen naar buiten gebogen zijn) van elkander los. Daaruit volgt dat het stuifmeel niet dadelijk uit de stuifmeelzakjes kan verwijderd worden : bij windstil weder blijft dit poeder gedurende eenigen tijd in de twee gebogen behouders bewaard. Wanneer de helmknoppen door den wind tot schommelen worden gebracht, wordt een klein wolkje stuifmeel in vrijheid gesteld. Vooreerst wordt de kleine hoe- veelheid stuifmeel, die zich in het terminaal (onderste) geopend gedeelte van den helmknop bevindt, weggeblazen. Dit klein snuifje wordt nu vervangen door een nieuwe hoeveelheid, die uit het bovenst (basaal) niet geopend gedeelte naar beneden zinkt. Dit stuifmeel wordt nu op zijne beurt door den wind weggeblazen, en op die wijze wordt de helmknop allengs geheel geledigd. Daarna vallen de helmknoppen op den grond, gewoonlijk eenige uren nadat de bloem is opengegaan. FiG.6. — Arrhenatherum elatius. Bloeiend aartje. — g, schutkafjes. — gl, kelkkafjes der bovenste G bloem. — 9//, id, der onderste @” bloem — , meeldraden der Q bloem. — m2’, id. der og” bloem, — sf, stempel. == 30} == De bestuiving van A. elatius wordt ook door KircHNER (Beiträge, 1890, blz. 8) beschreven. Ieder aartje bevateen Gen een … bloem. De © bloem is homogaam, maar spontane zelfbestuiving kan in den regel niet plaats grijpen, daar de stempels zich boven de openingen der helmknoppen bevinden. 117. Holcus lanatus L. 2. — 118. H. mollis L. 4. — leder aartje bevat een 9 en een &” bloem. Bij H. lanatus komen de stempels en de helmknoppen gelijktijdig buiten de kafjes te voor- schijn : de kans op zelfbestuiving is nagenoeg even groot als de kans op kruisbestuiving. (Zie HiLDEBRANDT, loc. cit, bla. 758). Volgens KeRNER gaan de bloemen van het geslacht Molcus, bij gunstige weersgesteldheid, iederen dag tweemaal open: 1° een eerste maal omstreeks 6 ure ’s morgens; 2° een tweede maal (andere bloemen) omstreeks 7 ure ’s avonds, — Telkens moet de temperatuur ten minste 14° bereiken. 119 Triodia deeumbens Beauv. 2. Niet onderzocht. 120. Phragmites communis Trin, 2. Vegetatieve vermeerdering door uitloopers, waaruit stengels met bladen en bloemen ontstaan (KERNER, II, bla. 726). Niet onderzocht. 121. Cynosurus cristatus L. 2. De stempels en de helmknoppen komen gelijktijdig buiten de kaf: jes te voorschijn: zelf- en kruisbevruchting kunnen beide plaats grijpen (HiLDEBRANDT, loc. cit, blz. 758). 122. Melica uniflora Retz. 2. Niet onderzocht. 123. Molinia coerulea Mönch. 2. Niet onderzocht. 124. Catabrosa aquatica P. B. 2. Niet onderzocht. 125. Glyceria fluitans R. Br. 2%. 126. G, aquatica Wahl. 2. Volgens KERNER (loe. cit. II, blz. 13P) gaan de helmknoppen van Glyceria (soort niet aangeduid) omstreeks 4-5 ure 's morgens (in midden van den zomer) open. Bij G. fluitans kan de wortelende, vaak drijvende stengel 10 meters lang worden. 27. Briza media L. 4. — 128. B. minor L. 4. Volgens HILDEBRANDT (loc. cit, blz. 758) zijn de bloemen van — 302 — Briza media homogaam. Zelfbevruchting kan nagenoeg evengoed als kruisbevruchting plaats grijpen. — Het stuifmeel wordt omstreeks 4-5 ure ’s morgens ontlast (KERNER, blz. 139). 129. Poa annua L. ©.— 130. P. serotina Ehrh. 2. — 131. P, nemoralis-L. 4. — 13% Prtrivialis- Leie 133. P. pratensis L. 4. — 134. P. compressa L. 2. De bloemen van P. pratensis zijn homogaam, maar de stempels blijven frisch en kijken nog buiten de kafjes uit, nadat de helmknop- pen geledigd zijn (KircHNeEr, Flora, blz. 141) Volgens KERNER wordt het stuifmeel van Poa (soorten niet aangeduid) omstreeks 4-5 ure 's morgens ontlast. — Bij P. annua, trivialis en pratensis werd vivi- parie (kleine plantjes op de plaats der bloemen) waargenomen (Wak- ker, Nederl. Kruidk. archief, Ve deel, 4e stuk). 135. Dactylis glomerata L. 2. Volgens KiRCHNER (Beiträge, 1890, blz. 9) zijn de bloemen protero- gynisch met lang levende stempels. De stempels komen zijdelings tusschen de opengaande kafjes te voorschijn ; alsdan zijn de helm- knoppen nog gesloten en de helmdragers (filamenten) nog kort. Als de filamenten hunne definitieve lengte hebben bereikt wor- den zij niet naar onderen gebogen; zij zijn daarentegen tamelijk stijf en recht uitgestrekt, waaruit volgt dat in dit stadium spontane zelfbestuiving gemakkelijk kan plaats grijpen. De stempels zien nog frisch uit nadat de helmknoppen geledigd zijn. Volgens HILDEBRANDT (loe. cit., blz. 756) is de tijd, gedurende denwelken kruisbestuiving alleen mogelijk is, veel langer dan de tijd, gedurende denwelken zelfbestuiving E-- „aats grijpen, waaruit volgt dat kruisbestuiving boven zes. „ „scuiving begunstigd wordt. De bloemen gaan tusschen 6 en 7 ure ’s morgens open, (KERNER, IT, blz. 139). — Ook bij deze soort werd viviparie waargenomen (WAKKER, loc. cit). Zie Poa. 156. Bromus sterilis L. ©. — 137. B. tectorum L. ©. — 138. B. asper Murr. 2. — 139. B. arvensis L. ©. — 140. B. mollis L. C. — 141. B, racemosus L. ©. — 142. B, secalinusL © ©. — 143. B. erectus Huds. 2. Volgens KicHNeERr (Beiträge, 1890, blz. 10) is B, erectus homogaam : als de kafjes elkander loslaten zijn de stempels geslachtsrijp. Tevens hangen de oranje-gele antheren naar onderen; daar zij echter aan haar top opengaan heeft spontane zelfbestuiving doorgaans geen plaats. Volgens HiLDEBRANDT (loc. cit, blz. 740 en 758) zijn zelf en kruis bevruchting bij B. secalinus nagenoeg in gelijke mate mogelijk : helmknoppen en stempels zijn te gelijkertijd geslachtsrijp. Bij nat, koud weder blijven de bloemen gesloten en heeft zelfbestuiving van binnen in de bloem plaats. 144. Brachypodium sylvaticum P. B. 2. 145. B, pinnatum P. B. 2. Bij B pinnatum hangen de stempels nog tusschen de kafjes naar buiten, nadat de helmknoppen afgevallen zijn (KiRCHNER, flora, blz. 149). 146. Lolium temulentum L. ©. — 147 L, linicola Sond. ©. — 148. L, perenne L. 4. — 149. L, multi- florum Lmk. 2. Bij L. temulentum (Hildebrandt, blz. 758) zijn de bloemen homo- gaam. — Bij L. perenne zijn zij zwak proterogynisch (Kirchner, neue Beobachtungen, 1886). — Bij L. multiflorum (KircHNER, Flora, blz, 161) gaan de helmknoppen open als zij reeds buiten de bloem hangen ; zelfbestuiving heeft aldus geen plaats. De helmknoppen zijn geel of grauw violet. — Bij L. perenne werd viviparie waargenomen (WAKKER, loc. cit.). Zie Poa. 150. Nardus stricta L. 2. Volkomen proterogynisch. Stempel verslenst alvorens de helm- knoppen opengaan. Zelfbevruchting onmogelijk. Stemt in dit opzicht met Anthowanthum overeen. (Hildebrandt, loc. cit., bla. 745). 151. Festuca sciuroides Roth. — 152. F, pseudo- myu®ds Soy.-Will. — 153. F, rubra L. — 154. FE, duriuscula L. — 155. F. ovina L. — 156. F. elatior L. — 157. F. arundinacea Schreb. — 158. F gigantea Vit. — 159. F. sylvatica Vill. — 304 — Bij Festuca elatior (HILDEBRANDT, Gramineeën, blz. 756) zijn de bloemen homogaam ; zelfbevruchting nagenoeg in gelijke mate als kruisbevruchting mogelijk. (1) 160. Hordeum murinum L. ©. 161. H. secalinum Schreb. 2. Bij de gewone gekweekte Gerst (Hordeum vulgare) staan de bloe- men (eenbloemige aartjes) in 6 rijen. De bloemen der twee middelste rijen gaan niet open en worden uitsluitend zelf bevrucht ; de bloemen der vier andere rijen gaan een weinig open en gedragen zich nage- noeg zooals de bloemen der Tarwe (Triticeum vulgare). (2) Bij een andere gekweekte soort, Mordeum distichum, staan de bloemen eveneens in 6 rijen, maar hier zijn de bloemen der 2 mid- delste rijen alleen tweeslachtig, terwijl de bloemen der vier overige rijen mannelijk (of geheel geslachteloos) zijn. Door de aren te schud- den doet men het stuifmeel uit deze mannelijke bloemen vliegen. De tweeslachtige bloemen blijven niet alleen altijd gesloten, maar hare bestuiving geschiedt als de aar nog volkomen in de scheede opge- sloten is. Als de aar uit de scheede te voorschijn komt zijn de stem- pels reeds afgestorven. Nochtans schijnt kruisbestuiving bij deze soort niet geheel uitgesloten te zijn, want tusschen de genoemde tweeslachtige bloemen bevinden er zich enkele, die schijnen bestemd te zijn om vreemd stuifmeel te ontvangen. Deze bloemen blijven 5 en meer dagen na de andere onbevrucht ; zij zijn grooter en ook door- (1) Festuca borealis (HiprBRANDT, Gramineeën, blz. 758) is homogaam, maar de stempels blijven nog een tijd lang frisch nadat het stuifmeel uit de helmknoppen verwijderd is. Alsdan kan kruisbestuiving plaats grijpen. (2) De bloemen der tarwe gaan slechts een weinig en gedurende korten tijd (nagenoeg 15 minuten) open. Zoodra de kafjes van elkander loslaten springen de helmknoppen open, en de geslachtsrijpe stempels die zich tusschen de half-opengegane kafjes bevinden kunnen bestoven worden. Volgens DerPiNo komt (bij de Tarwe) nagenoeg een derde gedeelte van het stuifmeel op de stempels derzelfde bloem terecht, terwijl het overige door de lucht medegevoerd wordt en tot de bevruchting van andere bloemen kan dienen. Volgens HiLpEBRANDT zou zelf bestuiving daarentegen niet onvermijdelijk zijn : het stuifmeel schijnt voor het overgrootste gedeelte in alle richtingen verspreid te worden. (zie HILDEBRANDT, loc, cit. blz. 750). — 305 — schijnender dan de andere. Zij gaan een weinig open en kunnen met vreemà stuifmeel (vooral met stuifmeel uit mannelijke bloemen) bevrucht worden. (Deze waarnemingen werden gedaan in Italië, door DELPINO ; geciteerd naar HiLDEBRANDT, loc. cit. blz, 760.) Volgens HILDEBRANDT stemt Z. murinum in hoofdzaak met H. distichum overeen: de twee middelste rijen aartjes worden zelfbevrucht, de vier zijdelingsche zijn zuiver mannelijk en gaan open Deze laatste omstandigheid doet het vermoeden ontstaan dat ook bij deze soort enkele tweeslachtige bloemen opengaan en voor- namelijk uit de talrijke mannelijke bloemen stuifmeel ontvangen. 162. Agropyrum pungens R. en S. Niet onderzocht. 163. A. repens P. Beauv. — Niet onderzocht. N.B. Op de aren van de gewone Rogge (Secale cereale) en wel- lieht ook van andere Gramineeën, treft men soms vliegen aan, die het stuifmeel vreten dat op de kafjes gevallen, is Het is niet onmo- gelijk dat deze diertjes bij toeval stuifmeelkorrels brengen op de stempels, die tusschen de kafjes uitkijken. — Wij hebben op 9. 6. 86, te Melle, Spiülogaster duplicata Meig. s* en Q, in zeer groot aantal, stuifmeelvretend aangetroffen. FAM. XII. JUNCACEEËN. Al de inheemsche soorten dezer familie zijn windbloemig. (Toutes les espèces indigenes de cette famille sont anémophiles). 164. Juneus glaueus Ebrh. 2. Niet onderzocht. 165. J. filiformis L. 2. Volgens AxELL (Om Anordningarna enz. 1869, blz. 38) is deze soort proterogynisch. Gedurende het eerste tijdperk gaan de bloem- dekbladen slechts aan hun top open; de stempels alleen kijken buiten Eglo uit, en de helmknoppen zijn nog gesloten en tusschen de bloemdekbladen verborgen. Gedurende het tweede tijdperk gaat het bloemdek gansch open; de meeldraden spreiden zich uit en ontlasten hun stuifmeel. 166. Junecus effusus L. 2 Zwak proterogynisch (Kirchner, Neue Beobacht., 1886, blz. 10). 167. Juneus conglomeratus L. }. — Niet onderzocht. — 306 — 168. J, squarrosus L. 2. Volgens ScuHurz (Beitr., zur Kenntniss der Bestäubungseinricht., Cassel, 1888; — blz 102). zijn de bloemen, in de Riesengebirge, homogaam of zwak proterogynisch. In vele gevallen wordt de stempel eerst na het opengaan der bloem volkomen geslachtsrijp. Gewoonlijk kan de stempel nog bevrucht worden als de helmknop- pen reeds geledigd zijn. Het schijnt dat de bloemen bij duister weder weinig opengaan. In dit geval heeft zelfbevruchting van binnen in de bloem plaats. 169. Junecus tenuis Willd. 2. — Niet onderzocht. 170. J, bufonius L. ©. Volgens BATALIN (Bot. Zeit., 1871) zijn de bloemen in Rusland driehelmig ; zij blijven gesloten en zelfbevruchting heeft uitsluitend plaats. Volgens AscHERSON (Bot. Zeit., 1871) draagt deze plant, te Halle, tweeërlei bloemen: de eindelingsche bloemen zijn driehelmig en niet-opengaande, de zijdelingsche zijn zeshelmig en gaan open. 171. Juncus Tenageia Ehrh. ©. — Niet onderzocht. 172. J. compressus Jacq. 2. Volgens ScruLz (Beiträge, 1, 1888 ; blz. 102) zwak proterogynisch. Eerst komen de roodachtige stempels, die van witachtig-vleesch- kleurige tepels voorzien zijn, buiten het bloemdek te voorschijn. Korten tijd daarna gaat het bloemdek open en de bloemdekbladen spreiden zich horizontaal uit. Eenigen tijd daarna gaan de helm- knoppen open. De bloemen gaan bij duister weder en zelfs gedu- rende den regen open. 173. Juneus supinus Monch. — 174. J. sylvaticus Reich. — 175. J. obtusiflorus Ehrh. — Niet onderzocht. 176. Juncus lamprocarpus Ehrh. Bloemen volkomen proterogynisch (KircHNERr, Flora, blz. 75) 177. Luzula campestris D. CG. 4. Bloemen volkomen proterogynisch De geslachtsrijpe stempels komen buiten het nog gesloten bloemdek te voorschijn. Dikwijls gaan de bloemdekbladen eerst 3-4 dagen later open. Alsdan zijn de stempels gewoonlijk half verdroogd. Onmiddellijk na het opengaan — 307 — van het bloemdek (of iets later) wordt het stuifmeel ontlast : de buitenste helmknoppen gaan voor de binnenste open. In ieder inflorescentie gaan de bovenste bloemen na de onderste open, waaruit volgt dat bestuiving eener bloem met stuifmeel van een andere bloem derzelfde inflorescentie slechts moeilijk kan plaats grijpen (Volgens ScuuLz, Beiträge, I, blz. 102) 178. Luzula multiflora Lej. 2. — Niet onderzocht. 179. L. pilosa Wild. ‚L. vernalis D C.. 4. Proterogynisch. Na het verwelken der stempels, die gedurende het eerste tijdperk buiten het bloemdek te voorschijn komen, gaan de bloemdekbladen open, en de helmknoppen ontlasten hun stuif- meel (zooals n" 165). FAM. XIII. LILIACEEËN. 180. Colchieum autumnale L. 2. (Honig geheel ver- borgen. — Nectar entièrement cache.) Bolplant. — De bloemen ontspringen rechtstreeksch uit den onderaardschen stengel, die zich naast den bol bevindt, en door dezelfde scheede als de bol omgeven wordt. Zij zijn kortgesteeld ; het bloemdek is kroonachtig. De bloembuis is vrij lang, en haar onderste gedeelte (met het vruchtbeginsel) is tijdens den bloei in den grond verborgen. De zoom van het bloemdek is 6-deelig, bleekrose of paars. De meeldraden zijn aan den voet der kroonslippen inge- plant. Hunne helmdragers (filamenten) zijn aan hun voet en aan de buitenzijde verdikt en geel (later oranje). Dit verdikt gedeelte scheidt honig af. Tegenover ieder honigklier, op de middellinie van iedere kroonslip, bevindt zieh eene door wollige haren overdekte groef, waarin honig verzameld wordt. De stijlen zijn drie in getal, zeer lang, draädvormig. (Zie KircHNER, Flora, blz. 66). Volgens Scrurz (Beiträge, 1, 1888, blz. 99) gaan de helmknoppen bijna aan den rand open, en het stuifmeel wordt aan de buitenzijde ontlast. Daarna worden zij horizontaal of zelfs geheel omgekanteld, zodanig dat de stuifmeelzijde naar binnen toegekeerd wordt. Dik- wijls worden zij naar eene zijde gekeerd. In jonge bloemen bevinden de stempels zich gewoonlijk (niet altijd) hooger dan de helmknoppen der langste (binnenste) meeldraden ; in de volkomen ontwikkelde bloem zijn zij gewoonlijk op gelijke hoogte als deze (zelden lager), OE Gewoonlijk zijn de stempels voor de helmknoppen geslachtsrijp (soms te gelijker tijd, soms later). In ieder geval kunnen de stempels nog bevrucht worden nadat de helmknoppeu volkomen geledigd zijn Zelfbevruchting is gewoonlijk mogelijk als de bloem zich sluit, Volgens KircHNER (Flora, blz. 66-67) zijn de bloemen proterogy- nisch met lang levende stempels. In den beginne hebben de stijlen dezelfde lengte als de meeldraden; later worden zij merkelijk langer, en hierdoor wordt kruisbevruchting bevorderd. Spontane zelfbestui- ving is niet mogelijk. Insecten brengen gewoonlijk kruisbevruch- ting, zelden zelf bevruchting teweeg. Volgens ScuHuLz (loc. cit.) heeft de bloem bij het ontluiken gewoon- lijk slechts de helft van hare definitieve groote bereikt, en is zij (soms zeer duidelijk) zygomorph. Later wordt de lengte der ver- schillende kroonslippen nagenoeg gelijk. Bezoekers: Hemitrope Dipteren : Zristalis tenaa alge- meen, in September, in den botanischen tuin te Gent. 181. Ornithogalum umbellatum L. (Honig volkomen verborgen. — Nectar complètement cache). Bolplant. — De bevruchting werd beschreven door KIRCHNER (Neue Beobacht., 1886, blz. 7). De bloem is proterogynisch, maar de antheren zijn nog frisch, als de helmknoppen reeds open zijn. De bloemdekbladen zijn 6 in getal, van binnen wit, van buiten groen met een smallen witten rand ; zij spreiden zich bij helder weder volkomen uit. De filamenten der meel- draden zijn breed; als de bloem ontluikt staan zij rechtop, rondom den stamper, met gesloten helmknoppen. Eerst gaan de 3 buitenste, daarna de 3 binnenste helmknoppen open ; het bovenst gedeelte der helmdragers (filamenten) buigt zich allengs naar buiten om, terwijl hun onderst gedeelte tegen het vruchtbeginsel aangedrukt blijft : tusschen de filamenten en het vruchtbeginsel zijn 6 nauwe kanalen begrepen. Van deze kanalen zijn er 3, die overeenstemmen met de vergroeide randen der drie vruchtbladen. In ieder dezer drie kanalen wordt (door de septaalklieren) een druppel honig afgescheiden (althans bij zonnig weder). Het bovenste gedeelte van het vrucht- beginsel is geel en glanzend, maar scheidt geen honig af. Als de helmknoppen beginnen open te gaan is de stijl 3 mill. lang ; later wordt hij 4 mill. lang. De bloemen sluiten zich bij duister weder en — 309 — 's namiddags : alsdan staan de antheren rondom den stempel, en zelf- bestuiving heeft plaats (de drie binnenste meeldraden zijn iets langer dan de buitenste; in de gesloten bloem staan de helmknoppen der buitenste meeldraden op dezelfde hoogte als de stempels, die der binnenste iets boven deze). Bezoekers: Langtongige Bijen: Apis mellifica ©, 25. 5. 92 Gent. — Korttongige Bijen : Andrena albierus K. Q, 20. 5. 86. Melle. Malictus minutus K. 9, Melle, 25. 5. 85. Halictus zonulus Smith © Melle, 25. 5. 85. — Allotrope Dipte- ren : Zmpis hyalinipennis Fall. — Melle, 25. 5. 85. — Coleop- teren : Meligethes Sp. Melle, 25. 5. 85. 182. Endymion non-scriptus Gke. 2. Bolplant. — Blauwe bijenbloem. (Fleur mêlittophile bleue). 183. Allium ursinum L. 2. Wit, met volkomen ver- borgen honig? — (Blanc, à nectar complètement caché ?) (De volgende beschrijving ontleend aan KiRCHNER, Flora, blz. 60). — Bolplant. Bloemen onvolkomen proterandrisch. Eerst springen de helmknoppen der 3 binnenste, daarna de helmknoppen der 3 buitenste meeldraden langzaam na elkander open. Tevens wordt de stijl (die bij het opengaan der bloem slechts 2-3 mm. lang is) 6 mill. lang, en de stempel wordt geslachtsrijp. De stuifmeelzijde der helmknoppen wordt naar boven toegekeerd. Honig wordt verzameld in de 3 ruimten, tusschen de groeven van het vruchtbeginsel en den voet der binnenste meeldraden begrepen. Insecten die den honig willen bereiken moeten den kop tusschen den stempel en de helm- knoppen steken; in de meeste gevallen zullen zij kruisbevruchting bewerkstelligen. Bij uitblijvend insectenbezoek wordt de stijl, in enkele bloemen, naar de helmknoppen toe gebogen,waarbij spontane zelfbevruchting mogelijk is. 184. Allium vineale L. 2. Bevruchting niet onderzocht. Dikwijls worden, in plaats van bloe- men, broedknoppen voortgebracht. 185. Muscari botryoides D. C. 4. Blauwe bijenbloemen. — (Fleur bleue, melittophile). De bloemen rieken naar abrikozen, De bovenste bloemen van — 310 — iederen tros hebben verkrompen geslachtswerktuigen en gaan niet open. De onderste zijn homogaam (helmknoppen en stempel te gelijker tijd geslachtsrijp); het stuifmeel wordt aan de binnenzijde der helmknoppen ontlast. Honigbijen bewerkstelligen zelfbevruch- ting evengoed als kruisbevruchting. (Naar KiRcHNER, Flora, blz. 65.) 186. Narthecium ossifragum Huds Gele pollenbloem. — Fleur jaune; a pollen). Wij hebben geen honig in de bloem gevonden. 187. Convallaria majalis L. Witte bijenbloem, zonder honig. — (Fleur blanche, me!ittophile, sans nectar). Als de bloem ontluikt gaan de helmknoppen (successievelijk of alle gelijktijdig) aan hun binnenzijde open; dikwijls worden de helmdragers (filamenten) zoodanig gedraaid dat de stuifmeeldragende oppervlakte zijdelings of zelfs naar buiten toegekeerd wordt. Het stuif- meel is droog, zeer licht, en wordt als een wolkje uit de helmknop- pen ontlast wanneer men de bloem schudt. De stempel is reeds in den bloemknop met tepels bezet; korten tijd voor het ontluiken of tijdens het ontluiken (volgens MüLrLeRr eerst na het opengaan der helmknoppen) wordt stempelvocht afgescheiden. Bij het opengaan der bloem is de stijl door- gaans reeds iets langer dan de helmknoppen. Door insectenbezoek wordt behalve kruis- bestuiving ook zelfbestuiving (althans zoolang de helmknoppen niet geledigd zijn) bewerk- stelligd. Bij uitblijvend inseetenbezoek is spontane Fie. 7. — Bloem van zelfbestuiving bijna onvermijdelijk: de vol- Convallaria majalis, in en de lengte doorgesneden. Komen ontloken bloem is immers naar onde- — h, helmknop. — Sf. ren toegekeerd, waaruit volgt dat stuifmeel stempel. — (Naar Mür- f LER, fert. of flowers, uit de helmknoppen op den kleverigen stem- blz, 549). pel kan vallen. Men vindt veel verscheidenheid wat de grootte der bloemen be- treft. De bloemen zijn doorgaans zuiver wit. Somwijlen zijn sommige deelen der bloem rood; de helmknoppen zijn soms fraai geel. De schijf aan den voet van het vruchtbeginsel bevat suiker, maar er schijnt geen honig afgescheiden te worden. (Volgens Scnuuz, Bei- träge, II, 1890, blz. 166-168). sos (Zie ook H. Mürremr, fert. of flowers, blz. 549; — KIRCHNER, neue Beobacht., 1886, blz. 8 en Flora, blz. 69; — Lupwic. deut. botan. Monatsschrift, 1883). 188. elggonaten multiflorum All. — Bijenbloem, witachtig met groenen zoom. — (Fleur melittophile, Vlanchâtre à limhe verl). Het bloemdek heeft de gedaante van een witachtige buis, 13 à 17 mill. lang, van onderen buikie verbreed, aan den ingang eveneens verbreed en iets trechtervormig. De 6 bloemdekslippen zijn groenachtig, bij de volkomen ontloken bloem nagenoeg hori- zontaal uitgespreid, met omgebogen toppen. Op den bodem der krounbuis bevindt zich FiG, 8. — Polygo- 30 ; natum multiforum. (Soms zeer weinig) honig. De zes meel- Ee draden, staan tegenover de kroonslippen. basis van het vrij ge- deelte van het fila- Zij zijn over het grootste gedeelte hunner ment van een der meeldraden — Leng- lengte met den wand der kroonbuis ver- te der bloembuis: 13 D EE BE ie mill. — (Naar de groeid: slechts aan hun uiteinde zijn zij Natuur). (over een veel kleiner gedeelte hunner lengte) vrij. Zij zijn wollig behaard, over nagenoeg de helft hunner lengte. De helmknoppen gaan aan de binnenzijde open; het opengaan begint aan den top en schrijdt allengs naar de basis voort. De bloem is homogaam. De stijl is soms korter dan de meeldraden : de stempel be- vindt zich alsdan tijdens den bloei nagenoeg op gelijke hoogte als de basis van het vrij gedeelte der meeldraden (fig. 8). Door insecten die den honig op den bodem der kroonbuis trachten te bereiken zal zelfbevruchting in dit geval even gemakkelijk als kruisbevruchting bewerkstelligd worden, daar zij de helmknoppen voor den stempel aanraken (1). In (1) Volgens Mürrer (Alpenblumen, blz. 53) zou de stempel, bij Polygo- natum officinale (Convallaria Polygonatum), aan den ingang der kroon- en andere (talrijkere) bloemen is de stijl nagenoeg evenlang als de meeldraden : de stempel bevindt zich alsdan op gelijke hoogte als de helmknoppen. Bezoekende insecten zullen in dit geval bijna onvermijdelijk zelfbestuiving bewerkstelligen, daar zij den stempel tegen de helmknoppen zullen drukken. buis staan en ongeveer 3 mill. voor de helmknoppen uitsteken. Bijgevolg zouden de bezoekende insecten den stempel vóor de helmknoppen aanra- ken, en daardoor zou kruisbevruchting door insecten bevorderd worden. Van den anderen kant zou spontane zelf bevruchting bij uitblijvend insec- tenbezoek door den wederzijdschen stand van helmknoppen en stempel bevorderd worden : daar de bloem met hare opening naar onderen hangt kan stuifmeel uit de helmknoppen op den stempel vallen. In sommige opzichten stemmen onze exemplaren (P. multiflorum) niet volkomen overeen met de beschrijvingen die in flora's gegeven worden. Wij laten hier de kenmerken volgen van P.officinale en P.multiflorum, volgens KIRCHNER, Flora von Stuttgart. Stengel hoekig, in zijn bovenst gedeelte bijna afgeplat ; Bloemstelen 1-2 bloemig ; COSSON ET GERMAIN, Flore envir. Paris, 1845. P. officinale. (P. Stengel hoekig-gestreept ; vulgare Desf.) Bloemstelen 1-2 bloemig ; P. muliiflorum. Bloemen grooter ; Bloembuis 14-17 mill. lang ; Filamenten der meeldra- .…. adat tekenlee den kaal. Bladen bijna zittend of Bladen bijna zittend. stengelomvattend. Stengel eylindrisch; Bloemstelen 3-5 bloemig ; Bloemen kleiner ; Filamenten der meeldra- den behaard. (Bladen niet beschreven). Stengel rolrond ; Bloemstelen 2-5 bloemig ; Bloembuis 11-15 mill. lang ; Meeldraden behaard. Bladen kortgesteeld. Onze exemplaren vertoonden de volgende kenmerken (Melle-bij-Gent, 1 Juni 1893): stengel van onderen cylindrisch of bijna cylindrisch, de bovenste stengelleden iets hoekig ; — bloemstelen 1-4 bloemig ; — Bloem=- buis 13-17 mill. lang ; — Filamenten der meeldraden behaard ; — Bladen zittend of bijna zittend, de onderste iets stengelomvattend. — 313 — Daar de bloemen met hare opening naar onderen hangen zal spontane zelf bestuiving onmogelijk zijn als de stijl korter js dan de meeldraden (zooals in de bloem, in fig. 8 afgebeeld) ; spontane zelf bestuiving zal daarentegen onvermijdelijk zijn als de stempel zich op gelijke hoogte als de helmknoppen bevindt, want in dit geval zal de stempel met een of meer- dere helmknoppen in aanraking komen, althans aan 't eind van den bloei, want alsdan wordt het gedeelte der bloem, waar de helmknoppen en de stempels zich bevinden, als het ware dichtgesnoerd, en daardoor worden de helmknoppen tegen den stempel gedrukt. Het ware belangrijk de individueele verschillen die zich bij P. multiflorwm voordoen (alsook de verschillen tusschen P. officinale en P. multiflorum; zie de nota) grondig te bestudeeren. Komen die verschillen in alle streken en op dezelfde wijze voor ? In welke mate worden zij op de nako- melingen overgeërfd? Welke rol wordt bij het ontstaan dier verschillen door de levensvoorwaarden gespeeld ? Bezoekers: - Langtongige bijen : Bombus Sp? (niet gevangen), 18, 5, 89. Melle. 189. Majanthemum bifolium D. C. X. (Witte pollen- bloem ; zeer zelden met blootliggenden honig. — (Fieur A blanche, à pollen ; très rarement à nectar librement exposé). Zie KicuNer (neue Beobacht., 1886, blz. 9) en ScuuLz (Beiträge, IL, 1890, blz. 168). Bloem klein, wit. Als zij opengaat is de stempel geslachtsrijp ; de kroonbladen zijn afstaande, de helmknoppeu zijn gesloten en staan dicht bij den stempel. Daarna worden de kroonslippen teruggeslagen; de meeldraden spreiden zich naar buiten uit, en de helmknoppen gaan successievelijk aan hunne binnenzijde open. De stempel blijft gewoon- lijk neg frisch nadat de helmknoppen geledigd zijn. Daar de bloem- steeltjes nagenoeg horizontaal afstaan heeft de bloem doorgaans een bijna verticalen stand : stuifmeel kan bijgevolg uit eenige helmknop- pen op den stempel vallen. Deze spontane zelfbestuiving schijnt 21 — 34 — (volgens Scuurz) steeds door vruchtbaarheid gevolgd te zijn. De bloem is van honigklieren (septaalklieren) voorzien ; honig komt echter zeer zelden voor. Wij hebben een enkele maal, bij zeer warm, zonnig weder, in een tweetal bloempjes een aanzienlijke hoeveelheid (blootliggenden) honig rondom den voet van het vruchtbeginsel aan- getroffen (te Melle-bij-Gent, Mei 1893). Bezoekers: Wij hebben nooit bezoekers gezien, of- schoon wij de plant meermalen in gunstige omstandigheden hebben gadegeslagen. 190. Paris quadrifolia L. 2. Groene bedrogbloem (1), met stuifmeel gedurende het tweede gedeelte van den bloei- tijd. — Zie Mürrer (Fertilis. of flowers, blz. 557) en Kircu- NER (neue Beob., 1886, blz. 9 en Flora, blz. 72). Stempels geslachtsrijp als de bloem ontluikt; de helmknoppen gaan verscheidene dagen later open, maar de stempels blijven frisch tot het einde van den bloei. De stuifmeelkorrels zijn niet kleverig, en vliegen in een wolkje uit de helmknoppen bij de geringste aanraking. Er is geen honig. Het vruchtbeginsel is glanzig (volgens Kirchner gewoonlijk dof) en evenals de 4 stempels donkerpurper. Door deze kleur en door hare (onaangename) lucht lokt de bloem Scatophaga merdaria en andere aasvliegen aan : gedurende het eerste tijdperk van den bloei vinden de insecten niets dat hun tot voedsel kan verstrekken. Gedurende het tweede tijdperk kunnen zij stuifmeel vreten. — Door de proterogynie wordt Arwisbevruchting door insec- ten bevorderd. — Sorwijlen zijn de meeldraden bladachtig en onvruchtbaar : alsdan is de bloem vrouwelijk (KIRCHNER). FAM. XIV. AMARYLLIDACEEËN. 191. Narcissus Pseudo-Narcissus L. 2. — Gele Bijenbloem. —…- Fleur melittophile jaune. Bevruchting niet onderzocht. 191®. Galanthus nivalis L. U. — Witte Bijenbloem. — Fleur melittophile blanche. Zie H. Müûurer, Fert. of flowers, blz. 559. (1) Wij vertalen aldus het woord Tauschblume. — 815 — De bloem hangt met hare opening naar onderen. De groene deelen aan de binnenzijde der drie binnenste kroonbladen scheiden honig af en dienen tevens tot honigbehouders. De 6 helmknoppen liggen rondom den stijl, en gaan aan hun top open ; wanneer zij aangeraakt worden laten zij een weinig stuifmeel uitvallen. Ieder helmknop is voorzien van een borstelvormig aanhangsel dat naar buiten gericht is. Als een inseet den honig tracht te bereiken moet het onvermijde- lijk een of meerdere dier aanhangselen aanraken ; aldus worden de overeenkomstige helmknoppen bewogen, en een zekere hoeveelheid stuifmeel wordt op den kop van het insect uitgeschud. Daar de stem- pel voor de helmknoppen uitsteekt wordt hij vóor de helmknoppen aangeraakt, en daardoor wordt kruisbevruchting door insecten bevorderd. Bij uitblijvend insectenbezoek kan spontane zelfbestui- ving plaats grijpen, daar stuifmeel uit de helmknoppen op den stem- pel kan vallen. Bezoekers: Langtongige Bijen: Apis mellifica L %. Talrijk, April 1891, Nevel. FAM. XV. IRIDACEEEN. 192. Iris Pseudacorus L. 2. — Gele bijenbloem. — (Fleur melittoplile jaune). Zie H. Mürrer, Fert. of flowers, blz. 548, en Lupwie, Biol. Centralblatt, VI, 1887, n° 24. De drie buitenste (afstaande) bloemdekbladen zijn voorzien van een honigmerk, in den vorm van een donkergele vlek met bruine strepen. Volgt men deze honigmerken naar binnen toe, zoo bereikt men den honig, die afgescheiden wordt door het onderst gedeelte der bloem- buis, en tusschen den wand van die buis en den centralen stijl ver- zameld wordt. De 3 binnenste, meer of minder rechtopstaande, veel kleinere bloemdekbladen dienen slechts om de bloem meer in 't oog springend te maken, en spelen bij de bevruchting geen rechtstreek- sche rol. De drie hoogervermelde honigwegen zijn begrepen tusschen de buitenste bloemdekbladen met hunne honigmerken van onderen, en de drie bladachtige stempels van boven. Onder iederen stempel bevindt zieh een helmknop ; het filament van iederen helmknop is aan zijne basis met de middelnerf van het overenkomstige buitenste bloemdekblad vergroeid. Daaruit volgt dat een insect, dat tusschen — òl6 — het kroonblad en den stempel kruipt, door de basis van den helm- knop tegengehouden wordt, en aan weerszijden van die basis een opening vindt waarin het zijne slurf kan voeren. De honig kan alleen bereikt worden door insecten, wier slurf 7 mill. lang is. De honig- behouder kan slechts door middel van eene 14 mill.lange slurf gele- digd worden. ledere stempel draagt dicht bij zijn uiteinde en aan de onderzijde een klein blaadje, waarvan de bovenzijde de rol van stempel vervult. Insecten die van buiten naar binnen in de bloem dringen, zullen de bovenzijde van dit blaadje aanraken en met stuifmeel uit een andere bloem bestuiven. Enkele milimeters verder zal hun rug de (naar onderen gekeerde) stuifmeelzijde van den helmknop aanraken en zelf met stuifmeel bepoederd worden. Wanneer nu het inseet, na honig te hebben gezogen, achteruitkruipend de bloem verlaat, zal het hoo- gervermeld blaadje naar boven gedrukt worden, en alleen de onder- zijde van dit blaadje zal met den rug van het insect in aanraking komen ; aldus zal het eigen stuifmeel nooit (of bijna nooit) op de stempeloppervlakte kunnen gebracht worden. Spontane zelf bestui- ving is onmogelijk, H. Mürrer heeft van deze plant twee vormen beschreven : bij den eersten vorm bevindt zich iedere stempeltak 6-10 mill. boven het overeenkomstige buitenste kroonblad. De bloemen die tot dezen vorm behooren, worden door hommels bezocht. Bij den tweeden vorm is de ruimte tusschen stempeltak en bloemdekblad veel kleiner, en de bevruchting wordt voornamelijk bewerkstelligd door eene vlieg, Rhingia rostrata. — Overgangsvormen tusschen deze beide vormen zouden, volgens Mürrer, zelden voorkomen. Het ware belangrijk te onderzoeken of overgangsvormen werkelijk zoo weinig talrijk zijn. Fam. XVI. ORCHIDACEEEN. De bevruchting van een groot aantal Orchidaceeën werd beschreven door DARWIN, in zijn standaardwerk : « On the various contrivances by which british and foreign orchids are fertilised by insects,» with illustrations. — London, John Murray, 1862. 193. Orchis maculata L. 2. — Plant met volkomen — 317 — verborgen honig, volgens Mürrer, Alpenblumen. — (Plante d nectar complètement caché, d'après Mürrer, Alpenblumen). De bloemdekbladen zijn ten getale van 6. Het onderste vormt de lip (labellum), en is aan zijne basis van een vrij lange, holle spoor voorzien. Deze spoor bevat geen honig, maar haar wand bevat eene vloeistof, welke de insecten weten te bemachtigen door van binnen in den wand te boren. De twee zijdelingsche kroonbladen (fig. 9, 4 en 5) zijn meer of minder afstaande, de drie bovenste (fig. 9, 1, 2 en 5) zijn los vereenigd tot een soort van Aelm, die boven de voort- plantingsorganen een dak vormt. De zes kroonbladen zijn bleek- paars, soms bijna wit ; het onderste en de twee zijdelingsche zijn versierd met paarse (op het figuur niet afgebeelde) aderen, die men als honigmerken kan beschouwen. Achter den ingang der spoor verheft zich de stempelzuil (gynostemium). Het bovenst gedeelte dezer stempelzuil draagt aan haar voorzijde twee stuifmeelzakjes, waarvan de wanden donkerder zijn dan de overige deelen der bloem. Op de middellinie zijn deze twee zakjes duidelijk gescheiden; aan hun top zijn zij verbonden door een soort van brug, die niets anders is dan het verbreed uiteinde van het helmbindsel (1). Ieder stuifmeelzakje is peervormig: zijn onderste, versmald gedeelte rust op de bovenzijde van een snavelvormig uitsteeksel h‚ der stempel- zuil, hetwelk naar voren gebogen is. Aan zijn top is deze snavel voorzien van een klein zakje of beursje(2)h (bursicula). Ieder stuifmeelzakje gaat met een overlangsche spleet open. De inhoud van ieder stuifmeelzakje bestaat uit een enkel peervormig stuifmeelklompje (pollinium), dat gemakkelijk uit het zakje kan verwijderd worden (zie verder op welke (1) Dit helmbindsel is vooral aan de achterzijde van de stempelzuil dui- delijk zichtbaar. (2) Dit beursje wordt door Darwin rostellumn genoemd. — 318 — wijze),en in fig. 11 afgebeeld is, Dit stuifmeelklompje bestaat Fis. 9. — Orchis maculata, van voren gezien. (Naar de Natuur). — 1, 2, 3, drie bloemdekbladen die te zamen den helm vormen.— 4, ó, zijdelingsche, afstaande bloemdekbladen. — 6, onderste bloemblad op 4íp. — Sp. ingang der spoor. — sf, slempeloppervlakte. — 4, beursje waarin de hechtkliertjes opge- sloten zijn. — vl, middelste, vliezig aanhangsel van den voorovergebogen snavel, die 4 aan zijn top draagt. — sz, stuifmeelzakje. geopend. — 45, bovenst gedeelte van het helmbindsel. — 62, zijlob der onderlip. uit een zeker aantal kleine lichaampjes, die zelf uit aan elk- ander klevende stuifmeelkorrels zijn samengesteld (fig. 14). Deze lichaampjes zijn onderling verbonden door zeer elasti- sche, dunve draden, Aan het onderste uiteinde van ieder stuif- meelklompje vloeien deze draden als het ware samen tot een enkelen draad, die zich als de steel van het stuifmeelklompje voordoet, en staartje (caudicula) genoemd wordt (fig. 11, €). Het beursje A nu, dat zich aan den top van het gebogen snaveltje bevindt, wordt van achteren begrensd door twee vlie- zige schijfjes, die nagenoeg verticaal zijn (1) en aan hunne (1) Deze schijfjes zijn eigenlijk deelen van den achtersten wand van het beursje. Zie fig. 13. — 319 — voorzijde ieder voorzien zijn van een bolletje, dat uit een kleve- Fie. 10. — Orchis maculata, bloem, van ter zijde gezien en in de lengte door- gesneden. — Asp, spoor. — vb, vruchtbeginsel, — De andere letters zooals in fig. 9. (Naar de Natuur). Fie, 11. Fis. 12. Fis. 13. Fie. 11. — Stuifmeelklompje van Orchis mascula. — p‚ het eigenlijke stuif- meelklompje. — c, staartje. — d, schijf van het hechtkliertje. — e, kleverige stof. — (Naar DARwIN). Fie. 12. — Orchis mascula, top van den snavel, met het beursje 4 ; dit beursje is geopend, en zijn lipvormige wand is naar beneden gedrukt. — d, schijf van een der hechtkliertjes. — c, c, staartjes. — (Naar DARWIN). k Fis. 13. — Orchis mascula, snavel in de lengte doorgesneden. — c, staartje. — d, schijfje met de kleverige stof e. — h, beursje, gesloten. — (Naar DARWIN). rige zelfstandigheid bestaat : deze schijfjes met hunne kleve- rige stof (fig. 11, e) noemt men de hechthliertjes (retinacula). De staartjes der stuifmeelklompjes zijn ieder met een der hechtkliertjes verbonden (fig. 12). Als de bloem ontluikt is — 320 — het beursje gesloten, maar bij de geringste aanraking wordt het geopend: er ontstaat daarbij een dwarse spleet (1), die juist gelegen is voor het kielvormig vliesje (fig. 9, vl) dat zich tusschen de twee stuifmeelzakjes bevindt. De wand van het voorste gedeelte van het zakje wordt aldus tot een soort van onderlip, die kan naar beneden gedrukt worden, waardoor de 2 kleverige lichaampjes ontbloot worden (fig. 12). Zoodra de drukking ophoudt neemt de genoemde onderlip door haar eigen veerkracht, opnieuw haren oorspronkelijken stand in : aldus wordt het zakje opnieuw gesloten, en de hechtkliertjes worden opnieuw verborgen. Fia. 14, Fi. 15. Fis. 14. — Orchis maseula. — Stuifmeellichaampjes door draden verbonden, kunstmatig van elkander verwijderd. — (Naar DARwIN.) Fis. 15. — «a, stuifmeelklompje van O0. mascula, aan de punt van een potlood gehecht. — 4, Id, id, na de beweging. — (Naar DARWIN.) Laten wij thans onderzoeken op welke wijze dit ingewik- keld mechanisme in werking wordt gebracht. Ken insect plaatst zich op de onderlip, die als landingsplaats dienst doet; het tracht met zijn kop in de spoor te dringen, en zoodoende zal het schier onvermijdelijk tegen het beursje stuiten, en de onderlip van het beursje naar beneden drukken. Indien het nu een van de aldus ontbloote hechtkliertjes aanraakt, zal dit kliertje, door middel van de kleverige stof, aan zijn kop gelijmd worden. Wanneer het insect nu tracht weer vrij te (1) Misschien ontstaat deze spleet soms van zelf. — A2l — worden zal het niet alleen het hechtkliertje, maar ook het daarmede verbonden staartje en het geheele stuifmeelklompje met zich medevoeren. Daar de stuifmeelzakjes cpen zijn is de krachtinspanning, die daartoe gevorderd wordt, betrekke- lijk gering. Soms neemt het insect de beide stuifmeelklompjes te gelijk met zich mede. Dit alles kan men gemakkelijk nabootsen door middel van een pootlood dat men in de bloem voert. Het insect verlaat nu de bloem met een stuifmeelklompje (als een horen) op zijn kop, en het bezoekt daarna een tweede bloem. Op welke wijze zal nu het stuifmeelklompje uit de eerste bloem op den stempel der tweede bloem gebracht worden? De stempel (st) bevindt zich aan de voorzijde van de stempelzuil, onder den snavel, boven den ingang der spoor. Zijne oppervlakte is kleverig en glanzig. Het ligt nu voor de hand (zie fig. 10) dat het stuifmeelklompje op de kop van het insect (of aan den top van het pootlood, zie fig. 15, 4) in de tweede bloem juist op dezelfde plaats als in de eerste bloem (namelijk in het stuifmeelzakje, en niet op den stempel) zou gebracht worden, terwijl het insect op dezelfde wijze als in de eerste bloem in de spoor tracht te dringen (1). Zoodra echter het stuifmeelklompje aan den kop van het insect (of aan het pootlood) bevestigd is buigt zich het schijfje van de hechtklier op zulke wijze, dat het stuifmeelklompje naar voren gebogen wordt en den stand aanneemt die in fig. 15, 6 aangegeven wordt. Voert men nu de punt van het pootlood in de spoor, dan komt het stuifmeelklompje op de stempelopper- vlakte terecht. (De beweging van het stuifmeelklompje duurt gewoonlijk 30 seconden). De stempel nu is kleverig : daardoor wordt het stuifmeel gelijmd, en door de bewegingen van het insect of van het potlood worden eenige der elastische draden, (1) Of terwijl men de punt van het potlood in de spoor voert. er die de verschillende deeltjes van het stuifmeelklompje met elkander verbinden (fig. 14), gebroken. Wanneer het insect de bloem verlaat wordt een gedeelte van het stuifmeel op den stempel achtergelaten, terwijl het overige op den kop van het insect blijft, en kan dienen om een of meerdere volgende bloemen te bevruchten. Opmerkingen : 1° De kleverige lichaampjes der hecht- kliertjes wordt hard als zij aan de lucht zijn blootgesteld, en worden aldus zeer stevig aan den kop van het insect gelijmd. Zoolang zij in het beursje opgesloten blijven zijn zij kleverig en vochtig, door eene vloeistof omringd. 2° De schijfjes der hechtklieren volbrengen hunne bewe- ging zoodra zij aan de droge lucht zijn blootgesteld; zij liggen in het onderst gedeelte der stuifmeelzakjes (aan de achterzijde van het beursje) waar zij vochtig gehouden worden. 9° De onderlip van het opengegane beursje wordt opnieuw gesloten zoohaast de drukking ophoudt: indien het insect slechts één stuifmeelklompje heeft weggehaald wordt de hechtklier van het ander stuifmeelklompje aldus opnieuw ingesloten en tot een volgend bezoek vochtig gehouden. 4° Waarschijnlijk wordt, in de meeste gevallen, slechts één stuifmeelklompje bij ieder bezoek weggehaald, zoodat de bloem gewoonlijk tweemaal moet bezocht worden om hare beide klompjes te verliezen (1). Bezoekers: Allotrope Dipteren : Zmpis decora Meig. zuigend? Raakt het beursje niet aan. 10-7-87. Bellem. Lucilia sp. op de bloemen. Ardoye, 23. 6. 88. — Coleopteren : Lep- twra melanura L., 23-6-88, Ardoye. Klimt regelmatig van de eene bloem naar de andere, als op de sporten eener ladder ; belikt de kleverige stempeloppervlakte en tracht misschien (1) De hier gegeven beschrijving is vrij gevolgd naar DARWIN, loc. cit, blz. 9-19. / Ee sap te zuigen uit den wand der spoor, maar schijnt de hecht- klieren te vermijden. Talrijke exemplaren; geen enkele maal hebben wij stuifmeel op het lichaam dier kevers gezien. — Hymenopteren : kleine zwarte mieren loopen over de bloemen. Hare verrichtingen hebben wij niet kunnen ontdekken. Ardoye, 23. 6. 88. 191. Orchis latifolia L. Bloem met volkomen verborgen honig. — (Fleur à nectar complètement cache). Stemt in hoofdzaak met 0. maculata overeen, uitgenomen wat de kleur betreft. 195. Orchis Morio L. — Als voren. — (Comme l'es- pèce precédente.) Stemt in hoofdzaak met O. maculata overeen, maar de kleur ver- schilt. De 2 zijdelingsche kroonslippen zijn niet afstaande, maar nemen aan de vorming van den helm deel. De spoor is horizontaal of meer of minder naar boven gericht. 196. Gymnadenia conopsea R. Br. Vlinderbloem. — (Fleur lépidopterophile.) Zie Darwin, fert. of orchids ; — H. Mürrer, Alpenbloe- men ; — KircHNER, Flora. 197. Gymnadenia viridis Rich. 198, Platanthera bifolia Rchb. — Nachtvlinderbloem. — (Fleur adaptée aux lépidoptêres nocturnes). (Zie KrrouNEr, Flora, blz. 171 ; Müller, Alpenblumen, blz. 70 ; DARwIN, blz. 88). De bloemen verspreiden een sterke geur, vooral ’s nachts ; zij zijn bleekgekleurd. De spoor is 13-21 mill. lang, en bevat een aanzienlijke hoeveelheid honig. Deze plant wordt door nachtvlinders bezocht : de stuifmeel- klompjes worden aan weerszijden van den voet der slurf gelijmd, en draaïen zich naar binnen en naar onderen, zoodat zij in een volgende bloem terechtkomen op den stempel, die zich hier tusschen de beide hechtkliertjes bevindt De stempel is voorzien van twee zijdelingsche uitsteeksels, die onder de hechtkliertjes liggen en den ingang der spoor nauwer maken. — 321 — 199. Platanthera montana Rebb. fil. — Nachtvlin- derbloem. — (Fleur adaptée auw lepidoptères nocturnes). Zie KircHNER, Flora, blz 171. Bloemen grooter dan bij P. bifolia, bijna reukeloos. Staartjes der stuifmeelklompjes met de hechtkliertjes verbonden door een trom- melvormigen voet. De nachtvlinders, die de bloemen bezoeken, hechten de stuifmeelklompjes aan hunne oogen. De hechtklieren staan dieper aan den ingang der spoor ; de spoor is 23-43 mill. lang, en rijkelijk met honig gevuld. 200. Epipactis palustris Crntz. Bloem met half verbor- gen honig? — (Fleur à nectar partiellement cache?) Zie KiRCHNER, Flora, blz 176, en DARwrN, blz. 95. De bloemen staan horizontaal. Het voorste gedeelte der lip dient als landingsplaats ; het is door een geleding met het basaal gedeelte verbonden, en elastisch beweegbaar. Het basaal gedeelte der lip heeft de gedaante van een napje (spoor) dat met honig is gevuld. Het onderste deel van den stempel is tweelobbig (1) ; aan zijn top bevindt zich een kleine, bijna kogelronde hechtklier, waarvan de voor- zijde een weinig voor het bovenst gedeelte van den stempel voor- uitspringt. Deze hechtklier is voorzien van eene weeke, elastische membraan, die gemakkelijk kan verwijderd worden door een gerin- gen naar boven en naar voren toegebrachten stoot ; alsdan blijft een klein vierkant stompje aan den top van den stempel over. De helmknop gaat over zijn geheele lengte open, alvorens de bloem ontluikt; aldus worden de twee ovale ongesteelde stuifmeelklompjes blootgelegd. Het stuifmeel bestaat uit ronde korrels, die tot kleine lichaampjes vereenigd zijn. Deze lichaampjes zelve zijn verbonden door dunne, elastische draden (vergelijk met Orchis mascula, zie fig. 14). Deze draden zijn vereenigd tot bundels die aan de voorzijde van ieder stuifmeelklompje samenloopen in den vorm van eene bruine streep (waardoor het klompje schijnbaar in tweeën wordt gedeeld), die met de achterste lob van het vliezig omhulsel van het hecht- kliertje verbonden is. Het bovenst gedeelte van den helmknop bevat geen stuifmeel, is een weinig naar voren gebogen (fig. 16, A) en hangt over den stempel. Een insect dat de bloem bezoekt plaatst (1) Dit is in fig. 16, B niet duidelijk. — 325 — zich vooreerst op het voorste gedeelte der lip en drukt dit gedeelte naar beneden. De ingang wordt daardoor verwijd, en het insect kan dieper in de bloem dringen zonder het hechtkliertje aan te raken ; intusschen heeft de eindlob der onderlip door haar eigene veerkracht opnieuw haren oorspronkelijken stand aangenomen, en het insect wordt daardoor gedwongen de hechtklier aan te raken wanneer het, de bloem verlaat. De stuifmeelklompjes worden op dezelfde wijze als bij Orchis, aan den rug of aan den kop van het insect gehecht. De beweging der stuifmeelklompjes die wij bij Orchis hebben leeren kennen (zie fig. 15) heeft hier niet plaats. Als het insect, met stuif- meel op zijn kop (of op zijn rug) een nieuwe bloem bezoekt, zal de kleverige stempel, voor alle andere deelen der bloem, met het stuif- meel in aanraking komen. 201. Epipactis latifolia All. — Wespenbloem? — (Fleur adaptée auw vespides ?) Deze soort stemt in hoofdzaak met de vorige overeen, maar de hechtklier springt verder vooruit, en het bovenst gedeeite van den helmknop is minder naar voren gebogen. De eindlob van het lipje is kleiner en niet geleed, niet beweeglijk (zie DARWIN, blz. 102). Fia. 16, — Epipactis palustris. A : Bloem van ter zijde gezien, in de lengte doorgesneden. — Al de kroonbladen zijn weggesneden, uitgenomen de lip /. — gl, geleed eindstuk der lip, naar beneden gedrukt. — Z, helmknop (de stuifmeelzakjes niet zichtbaar). — 4’, een der 2 onvruchtbare helmknoppen. — #°, beursje (hechtklier). — sf, stempel. — 6, basis der afgesneden kroonbladen. B: Stempelzuil. Al de kroonbladen zijn afgesneden. Letters als A, (Naar Darwin). 86 202. Listera ovata R. Br. Bloem met blootliggenden honig; sluipwespenbloem. — (Fleur à nectar librement eaposé, adaptée aux Tehneumonides.)Zie Darwin, blz. 139 en KironNeRr, Flora, blz. 178). Fia. 17. — Listera ovata. — A. Bloem van ter zijde gezien. Alde bloembladen zijn afgesneden, uitgenomen de lip /.— hg, honigafscheidende groef. — col, top der stempelzuil. — 4, helm- knop. — p, stuifmeel. — 7, snavel. — st, stempel. — vó, vruchtbeginsel. B. Stempelzuil, onmiddellijk na de aanraking. — Het stuifmeel is weggehaald, en de snavel / heeft zich meer naar onderen gebogen. (Naar DARWIN). De onderlip is lang, smal, aan haar voet ingesnoerd, en vertoont in ’t midden een lange groef, waarin honig afgescheiden wordt. De snavel (rostellam, ») is groot, dun of bladachtig, van voren gewelfd, van achteren concaaf, aan zijn top toegespitst. Hij overwelft de — 27 — stempeloppervlakte. Van binnen is de snavel verdeeld in een aantal hokjes, die een kleverige vloeistof bevatten en bij de geringste aan- raking deze vloeistof laten ontsnappen. De helmknop ligt achter den snavel, en wordt door een breed uitwas aan den top der stempel- zuil beschut. Als de bloem volkomen ontloken is liggen de stuifmeel- klompjes (p) geheel vrij: zij bevinden zich tusschen de stuifmeelzakjes van achteren en de concave zijde van den snavel van voren : hun voorste, spits uiteinde rust op den top van den snavel. De stuifmeel- korrels zijn (evenals bij Orchis, zie fig. 14) door draden verbonden, maar deze draden zijn breekbaar, en aanzienlijke massas stuifmeel kunnen gemakkelijk afgebroken worden. Als de bloem ontluikt is een geringe drukking voldoende om een druppel vloeistof uit den snavel te doen te voorschijn komen. Na2of 3 seconden wordt deze druppel hard, en hij neemt weldra een purper bruine kleur aan. (Men kan deze vloeistof doen uittreden door den snavel met een haar aan te raken, ofwel door de bloem gedurende nagenoeg eene minute aan chloroform-dampen bloot te stellen.) Daar nu de spitse uiteinden der stuifmeelklompjes op het bovenst uiteinde van den snavel liggen, worden zij altijd door den uittreden- den druppel bevochtigd, en deze vloeistof is zoo kleverig, en wordt zoo vlug hard, dat het zeer moeielijk is den snavel met de punt eener naald vlug genoeg aan te raken om niet de stuifmeelklompjes, die door de vloeistof aan de naald gelijmd worden, mede te voeren. Kleine insecten plaatsen zich op de lip, en likken honig ; zoodoende kruipen zij langzaam naar omhoog, tot zij het bovenst uiteinde der honiggroef hebben bereikt: hun kop bevindt zich alsdan onder het gebogen uiteinde van den snavel. Als zij nu hun kop weder opheffen raken zij dit uiteinde aan: de vloeistof komt te voorschijn, wordt hard, en lijmt de toppen der stuifmeelklompjes aan den kop van het insect. Het insect verwijdert zich nu met de stuifmeelklompjes op den kop; in de volgende bloem zullen deze klompjes den stempel aanraken, en een gedeelte van het stuifmeel zal door de kleve- rige stempeloppervlakte gelijmd worden. — Op het oogenblik dat de snavel zijne vloeistof laat ontsnappen wordt hij nog meer naar voren gebogen ; daarna, wordt hij allengs opnieuw naar achteren gebogen (deze beweging duurt eenige uren of een dag), en daardoor wordt de toegang tot den stempel en zijne bestuiving bij een tweede insecten- bezoek gemakkelijker gemaakt. Bezoekers: Korttongige Bijen : Andrena converiuscula K. «. met stuifmeelklompjes op den kop, 18 5. 89. Melle. — Allotrope Hymenopteren : Zuryproctus mundus Gr. ”, met stuifmeel op den kop, 18. 5. &9, Melle. Collyria calcitrator Gr. @ (talrijk, 3 ® exemplaren gevangen), met stuifmeel op den kop, 25. 5. 90 Bellem. — Coleopteren : Cantharis pallida Goeze, honiglikkend, zeer voorzichtig het bovenst gedeelte der lip bereikend, maar niet verder kruipend. Talrijk. 25. 5. 90. Bellem. 203. Spiranthes antumnalis Rich. — Bijenbloem ? — (Fleur melittophile?) Zie DARWIN, blz. 116, figg. ; — Kirchner, Flora, blz. 180. TWEEDE KLASSE : Tweezaadlobbigen (Dicotylen). FAM. XVII. CONVOLVULACEEËN. 204. Convolvulus arvensis L. — Bloem wit, of wit met rose; honig volkomen verborgen. — (Fleur blanche ou en partie rosee, d nectar complètement caché). Ô Fre. 18. Convolvulus arvensis, var met gebogen aanbangsels aan den voet der meeldraden. De gestippelde lijn duidt de plaats aan waar de kroon afgesneden werd om de inwendige deelen te laten zien. — x Gebogen aanhangselen der meeldraden. —l. Meeldraad met 2 aanhangsels. — III Id, met een aanhangsel. De trechtervormige bloemkroon is wit, of bleekrose, soms met witte en rose of bleekrose banden; de bodem der bloem is doorgaans geelachtig. De honig wordt afgescheiden door een ringvormige klier rondom den voet van het vruchtbeginsel. De 5 helmdragers (filamenten der meeldraden) zijn aan hun voet verbreed, en de vijf verbreede ge- deelten zijn boven het vruchtbegins>l vereenigd tot een soort van gewelf of honigdeksel; dit honigdeksel vertoont 5 interstaminale openingen, waardoor de honig kan bereikt worden. De helmknoppen gaan aan de buitenzijde open, en er zijn gewoonlijk 3 langere en 2 kortere meeldraden. Volgens KircHNER (Flora, blz. 548) zijn de bloemen homogaam. Volgens Scuuuz (Beitr. 1I, blz, 110) gaan de helm- knoppen gewoonlijk open als de stempels reeds volkomen geslachts- rijp zijn; exemplaren met grootere bloemen zijn gewoonlijk (in Zuid- Tyrol) proterandrisch. Spontane zelfbestuiving schier altijd mogelijk : de helmknoppen der langste meeldraden bevinden zich gewoonlijk ongeveer op gelijke hoogte als de 2 divergeerende stempeltakken, en daar deze takken zich meestal tusschen de helmknoppen bevinden komen zij met het stuifmeel in aanraking (zie fig. 18). Spontane zelf- bestuiving is eveneens mogelijk als de kroon afvalt, of wanneer de bloem zich naar onderen neigt. In den hoogervermelden grootbloemi- gen vorm bereiken de helmknoppen gewoonlijk de basis der stempels niet. Zie ook Müller, fertilis. blz. 423 ; BüRGERSTEIN, Ber. deut. bot. Gesellsch. 1889, blz. 370 ; en Mac Lerop, Bot. Jaarb. 1, 1889, blz. 110. In de laatstgenoemde verhandeling hebben wij o. a. een varieteit beschreven wier meeldraden aan hun voet gebogen aanhangsels dragen (zie fig. 18); wij hebben ook de aandacht geroepen op het feit, dat in de duinen (te Blankenberghe), de helmknoppen vaak onvrucht- baar worden (parasitaire ontmanning?). De bloemen dezer soort ver- toonen veel verscheidenheid wat de kleur, de grootte, enz. betreft. Zij gaan 's nachts en bij regenachtig weder dicht. Bezoekers: Langtongige bijen : Apis mellifica L. @, 27. 6. 87; 14. 7. 87; Melle. — Lepidopteren: Pieris Mapt, 6. 8. 86, Melle Pieris sp., 16. 7. 87, Gent. 205. Convolvulus sepium L. — Witte vlinderbloem. (Fleur lepidoptérophile blanche). Stemt in hoofdzaak met de vorige soort overeen, maar de bloem is grooter, geheel wit, en reukeloos; zij blijft bij regenachtig weder open. Volgens KiRcHNER is zij homogaam. Zelfbevruchting is moge- 22 — 330 — lijk als de kroon afvalt, of als de bloem zich naar onderen neigt. Volgens MürrLer, DeLPiNo en anderen worden de bloemen in de schemering door Sphime Convolvuli bezocht. (Zie Mürrer, fertilis. blz. 424; — KIRCHNER, flora, blz. 548 ; — BüRGERSTEIN, Ber. deut. bot. Gesellsch., 1889, blz. 370 ; — Focke, Kosmos, 1884, I, blz. 291; — ScHwarz und WensarG, Pringsh. Jahrb., XV.) Bezoekers: Korttongige Bijen : Halictus zonulus Smith, ©, 3.8. 86, Melle; id. «, 20. 8. 86, id. — Hemi- trope Dipteren : Zristalis arbustorum L., svrtd., 21. 9. 88, Gentbrugge. Syrphus decorus Meig. ”, 10. 9. 91, Poesel. — Allotrope Dipteren : Zmpis livida L.,zgd. algemeen, 16.7.87, Gentbrugge. 206. Cuscuta Epithymum L. — Witachtige bloemen met volkomen verborgen honig. — (Fleurs blanchâtres dà nectar complètement cache). Terwijl de soorten van het geslacht Convolvulus polyecarpisch zijn en groote bloemen dragen, zijn de Cuscuta-soorten monocarpisch en hare bloemen zijn zeer klein. Bij C. Epithymum wordt honig door het onderst, groenachtig gedeelte van het vruchtbeginsel afgescheiden; 5 bladachtige aan- hangsels der bloemkroon zijn boven het vruchtbeginsel samen- gebogen, en beschutten den honig. De helmknoppen gaan aan de binnenzijde open (bij Convolvulus heeft het omgekeerde plaats). De stempels staan lager dan de helmknoppen; stuifmeel kan dus uit de helmknoppen op de stempels vallen. waardoor spontane zelf bestui- ving verzekerd is. Homogaam, door insecten weinig bezocht (H. MürveRr, Weitere Beob., III, n° 502). — In ons gebied zeer zeld- zaam. 207. Cuscuta major D. C. Bleekrose bloem met half verborgen honig? — (Fleur d'un rose pâle dà nectar par- tiellement caché ?) Volgens KrrcHNER (Flora, blz. 550) stemt deze soort met de vorige overeen. De bloemen zijn iets grooter, roodachtig ; de aanhangsels der bloemkroon zijn niet samenneigend, maar nagenoeg rechtop- staande (Zie Cosson et Germain, Atlas flore Paris, 1882, pl. XIV). — 331 — De honig is dus minder volkomen verborgen dan bij de vorige soort. Deze soort is in ons gebied zeer zeldzaam. Fi. 19. Cuscuta Bpithymum. 1. Bloem in de lengte doorgesneden; de stamper is verwijderd. — /, helm- knop. — $, schub aan de keel der bloemkroon. - Id Bloem van ter zijde gezien. — st., stempel. (Naar Cosson et GERMAIN, atlas flore envir de Paris.) FAM. XVIII. BORRAGINACEEËN. 208. Cynoglossum officinale L. — Vuilpurpere bloem met volkomen verborgen honig. — (Fl. d'un pourpre dou- teu à nectar complètement cache) Waarschijnlijk niet inheemsch in ons gebied. 209. Lyeopsis arvensis L. Blauwe (zelden witte of rose) bijenbloem. — (Fleur métittophile bleue, rarement blanche ou rose). Homogaam. Kroon trechtervormig, blauw met witte keelschub- ben die met korte, witte haren bezet zijn en de buis geheel afsluiten. Kroonbuis knievormig gebogen, omstreeks 6 mm, lang. Honigklier 4deelig, aan den voet van het vruchtbeginsel. De stempel steekt boven de helmknoppen uit, waardoor kruisbestuiving door insecten bevorderd wordt. Als de kroon afvalt, aan ‘t eind van den bloei, komen de helmknoppen met den stempel in aanraking. (H. MÜLLER, fert. flowers, blz. 411 ; — KiRCHNER, flora, blz. 555). Heinsius heeft deze bloem uitvoerig beschreven; bij de door hem waargenomen exemplaren (in Nederland) was de stijl ongeveer even- lang als de meeldraden (HenNsrus, Bot. Jaarb. IV, 1892). 210. Symphytum officinale L. — Witte of paarsrose — 392 — bijenbloem. (Fleur melittophile blanche ou purpurine- rosée). Fie. 20. — Symphytum officinale. A, Bloem, geheel — B, Id , onderst gedeelte, een gedeelte der kroon is weggenomen, om den Kegelte laten zien. C,‚lId id , een der keelschubben weggenomen, ten einde 2 meeldraden te laten zien. — st, stijl. — s, schub- ben. — 1, meeldraad. De overhangende bloemen zijn homogaam. De samenneigende helm- Knoppen zijn rondom den stijl vereenigd tot een hollen kegel ; de spleten tusschen de meeldraden worden gesloten door 5 3hoekige keelschubben. De helmknoppen gaan aan de binnenzijde open, alvo- rens de bloem ontluikt: een gedeelte van het stuifmeel wordt ontlast in den hollen kegel, dien de helmknoppen vormen, en het overige gedeelte blijft in de helmknoppen zitten. Honig wordt afgescheiden door een witte ringvormige klier aan den voet van het 4deelig vrucht- beginsel. De totale diepte der kroon bedraagt ongeveer 14 mill. ; het basale, nauwer gedeelte is ongeveer 8 mill. lang. Als een insect zijne slurf tusschen de helmknoppen voert wordt de stuifmeelhou- dende kegel geschud, en daarbij valt een zekere hoeveelheid stuif- meel op den kop van het insect. Daar de stempel voorbij de helm- knoppen uitsteekt wordt hij vóór de helmknoppen aangeraakt, en aldus wordt bevruchting met stuifmeel uit een andere bloem bevorderd. Bij uitblijvend insectenbezoek is spontane zelfbestuiving mogelijk, Volgens Mürrer zouden de 3hoekige keelschubben, waardoor de wijde openingen tusschen de filamenten der meeldraden gesloten worden, dienen om de insecten te dwingen hun slurf tusschen de helmknoppen (en niet tusschen de filamenten) heen in de bloem te voeren ; de stekeltjes waarmede de schubben aan haar rand gewa- pend zijn dragen daartoe bij, daar zij door de bezoekers vermeden worden. Insecten, wier slurf niet lang geuoeg is om den honig op de nor- male wijze te bereiken, doorboren den wand der kroonbuis en stelen den honig zonder eenig nut voor de plant. Dit is onder anderen het geval met Bombus terrestris L., B. lapidarius L., B. pratorum L. Apis mellifica, enz. (Zie H. Mürver, fertil. of flowers; — Kirchner, Flora ; — Loew, Bestäubung Borragin. blz. 157. — Schulz, Beitr. Bestäub. II). Bezoekers: Langtongige bijen : Bombus terrestris L., kroonbuis doorborend, @, 5. 6. 87, Destelbergen. B. cognatus Steph., 9, ?, 29.5.87, Heusden. B. hortorum L, Q 0 Me Drongen. B. hortorum, var. ruderatus F. Q,5. 6. 87, Destel- bergen. B. Rajellus K. ©, 29. 5. 87, Heusden. B. arenicola Thoms. @, 29. 5. 87, en © 24. 7. 92, Heusden. B. distin- guendus Mor. 9,29.5.87, Drongen. B. silvarumL, @ 24.5. 89, Gentbrugge. B. agrorum F. 3,8. 9. 91, Gentbrugge. Lucera longicornis, —,29.5.87, Drongen. Apis mellifica L.?, gebruik makend van een opening, door een Bombus geboord, 5. 6. 87, Destelbergen. — Hemitrope Dipteren : RAhingia rostrata Ù, aan de buitenzijde der kroon zittend, daarna de keelschubben belikkend, misschien stuifmeelvretend, 29. 5. 87, Drongen — Lepidopteren ; Pieris Brassicae, 5. Ó. 87. Destelbergen. 211. Echium vulgare L. — Bijenbloem, eerst rood, later blauw. — (Fleur melittophile d'abo:d rouge, ensuite bleue). Bloemen talrijk, in sierlijke rechtopstaande bloeiwijzen. Kroon wijd open Meeldraden aan hunne basis, over een lengte van +4 mill. met kroonbuis vergroeid; het vrij gedeelte hunner helmdragers (filamenten) ligt tegen den ondersten wand der bloemkroon aan. De — 334 — 4 lange meeldraden steken nagenoeg 7 mill. buiten de bloemkroon uit, terwijl de bovenste, veel kortere meeldraad slechts tot aan den rand der bloemkroon reikt. De stijl is langer dan de meeldraden. Meel- draden en stijl zijn alle iets naar boven gebogen, en de stuifmeelzijde der helmknoppen is naar boven toegekeerd. Een insect (hommel b. v.) dat zich op den uitstekenden bundel van meeldraden en stijl nederzet, zal dus den stempel aanraken en tevens aan zijne buikzijde met stuif- meel bepoederd worden. Daar de stijl langer is dan de meeldraden, zal de stempel gewoonlijk vóór de helmknoppen aangeraakt, en met stuifmeel uit een andere bloem bevrucht worden. Als de bloem ontluikt is de stijl nog kort, en strekt hij zich niet verder uit dan de rand der kroon ; zijn twee takken zijn nog niet open, terwijl de helm- knoppen reeds opengaan. Later wordt de stijl langer, naar boven gebogen, en de twee stempeltakken komen van elkander los. Gedu- rende het eerste tijdperk is de bloem o” ; daarna wordt zij @, of © indien de helmknoppen geledigd zijn. Honig wordt afgescheiden door een vleezige klier aan de basis van het vruchtbeginsel, en in het onderst gedeelte der trech- tervormige kroon verzameld. De weg die naar het honighoudend gedeelte der kroon voert wordt door den bovensten meeldraad in tweeën gedeeld (fig. 21, 4). Fie. 21. — Behium vulgare, 2e sta- dium : A, een der 2 openingen die Behalve de exemplaren met @ toegang tot den honig verleenen, — _ bloemen komen ook vrouwelijke m, korte meeldraad. — sf, stijl, planten voor: bij haar is de bloem kleiner, de stijl korter; de meeldraden zijn korter met onvol- maakte helmknoppen. — Volgens KircHNER worden bloemen aan- getroffen, waarin enkele meeldraden normaal, en de overige rudi- mentair zijn. — (Zie Mürvemr, fertil., blz 418: — Heinsius, Bot. Jaarb. 1892, blz. 108 ; — KircHNER, Flora ; — ScHuiz, Beiträge, I). Bezoekers: Langtongige bijen: B. lapidarius L. 3, 17. 7. 87, 25. 7. 92. B. cognatus Steph, @,17.7.87, 25. 7.92. B. arenicola Thoms., 317. 7.87. B. hortorum L.G,25. 7.92. Apis mellifica, @ 25. 7. 92. — Korttongige Bijen : Prosopis en annulata L. @, talrijk, smvtd., niet zuigend. 25. 7. 92. — Hemitrope Dipteren : Aristalis pertinaa Scop., @, 17.7. 87.— Lepidopteren : Plusia gamma, 25. 7. 92. — (Alle te Heusden). 212. Lithospermum arvense L. Witte bloem met vol- komen verborgen honig. — (Fleur blanche à nectar com- plètement cache). De kroonbuis is 4-5 mill. diep, en slechts 1 mill. breed in haar onderst gedeelte. De 5 korte meeldraden zijn op den wand der kroonbuis, onder het midden ingeplant, en de helmknoppen gaan aan de binnenzijde open, alvorens de bloem ontloken is. De stijl is 2 mill. lang, en voorzien van twee rondachtige stempellobben, waaronder zieh een ring van stempeltepels bevindt; deze ring bevindt zich op gelijke hoogte als de helmknoppen, en sluit volkomen de opening die (tusschen de helmknoppen) naar den bodem der bloem voert. De honig wordt door het vruchtbeginsel afgescheiden en in het onderst gedeelte der kroonbuis verzameld. De meeldraden zijn aan hun bovenst uiteinde iets naar buiten gebogen, waardoor de slurf van een insect in het centrum gevoerd wordt, tusschen den stempel en de helmknoppen. In een jonge bloem zal een insect, dat reeds met stuifmeel uit een andere bloem beladen is, kruisbestuiving bewerk- stelligen, en tevens zal zijne slurf met nieuw stuifmeel bepoederd worden. Daar nu het stuifmeel hoe langer hoe meer uit de helm- knoppen treedt, wordt kruisbevruchting weldra moeilijker, en zelf- bestuiving is eindelijk onvermijdelijk. (MürLLer, Fert. flow., blz. 417). 213. Myosotis palustris Rth — Blauwe bloem met volkomen verborgen honig. — (Fleur bleue à nectar com- plètement cache) — Mürrer, fertil., blz. 416. Middellijn der bloem : 10-12 mill. of minder. Kroonbuis 3 mill. diep Rondom de keel vijf holie uitwassen (keelschubben, fig. 22, s) der kroon, die in ‘teentrum samen een gelen ring vormen (zie hooger, blz. 168), en tot honigmerk dienen. Vijf meeldraden op de kroon ingeplant, het vrij gedeelte hunner filamenten zeer kort, de helm- knoppen iets naar het centrum toegeneigd, met hunne stuifmeelzijde grootendeels naar het centrum toegekeerd, op gelijke hoogte als de stempel. Aan zijn top draagt ieder helmknop een naar buiten omge- bogen aanhangsel (fig. 22, 4 en 5): een insect, dat zijne slurf tusschen — 936 — den stempel en de helmknoppen in de bloem voert, zal aan de eene zijde met den stempel en aan de andere zijde met een of meerdere aanhangsels der helmknoppen in aanraking komen. Daar de helm- knoppen schuin naar het centrum toe geneigd zijn wordt hunne stuif- meelzijde bij het invoeren der slurf gewoonlijk niet aangeraakt. Als de slurf uit de bloem getrokken wordt, nadat het insect honig heeft gezogen, zal zij onvermijdelijk met de stuifmeelzijde in aanraking komen. Dit blijkt duidelijk uit fig. 22, 2. Door die inrichting wordt kruising bevorderd. De honigklier heeft de gedaante van een meer of minder Shoekigen, groenen ring, die het 4deelig vruchtbeginsel aan zijn voet omgeeft. Te oordeelen naar den stand der o” en @ organen Fie. 22. — Myosotis palustris. 1. Bloem van boven gezien. In ’t centrum de stempel. — h, helmknop. — s, keelschub. 2, Id. In de lengte doorgesneden: A en s als voren. — kl, kelk. — Ag honig- klier. — v, vruchtbeginsel. 3. Bloembodem. 49, honigklier. — #, een der 4 deelen van het vruchtbeginsel. — In ’t eentrum de basis van den stijl. 4. Meeldraad van ter zijde gezien, met stuifmeelkorrels. 5. Id. schuin van de buitenzijde gezien. — 337 — (fig. 22, 2) kan spontane zelfbestuiving bij uitblijvend insectenbezoek slechts moeilijk plaats grijpen. Er komen exemplaren met kleinere Q bloemen voor. — Onder de inheemsche Myosotis-soorten is M, palustris alleen steeds; de overige zijn © of © (zeer zelden JI). M. palustris heeft grootere bloemen en ontvangt meer insectenbe- zoek dan eenige andere inheemsche soort. Bezoekers: Korttongige bijen : Halictus minutus K. @, 31. 5. 86, Moortzeele. — Langtongige bijen : Apis mel- lifica, @, 12. 6. 87, Wondelghem. — Hemitrope Dipteren : Helophilus floreus?), 25.9. 86, Melle Pristalis arbustorum L., 23. 5. 89, Oostakker. Melithreptus pictus Meig., ”, id. M. scriptus L., Q, id. Chrysogaster Macguarti Löw, talrijk, id. Myopa testacea L., id. — Allotrope Dipteren : Sarcophaga dissimilis Meig., 1. 6.90, Drongen. Onesia sepulcratis Meig., 23. 5. 89, Oostakker. Aricia incana Wied., «, id. Siphona geniculata Deg., 22. 5. 89, Meirelbeke. Anthomyia radicum L.,o, 23.5. 89, Oostakker. ZZylemyia cinerella Meig , 23. 5.89, Oostakker. — Lepidopteren: Pieris Rapae, talrijk, 7. 9. 86, Melle. — Coleopteren : Anthobium torguatum Marsh., 12. 6 87, Wondelghem. 214. M. caespitosa C. F. Schulz. — Zooals n° 215. — Comme le n° 213. Stemt in hoofdzaak met nr 213 overeen. Kroonzoom iets schotelvormig (bij nr 213 vlak), 3-4 mill, breed. Kroonbuis 15 mill. diep. Stijl half zoolang als de kelk, De meeldraden gelijken op die van M. palustris, maar zijn kleiner. De omgebogen aanhangsels der helmknoppen zijn betrekkelijk grooter en naar buiten omgebogen. Het bovenst gedeelte der helmknoppen bevindt zieh op gelijke hoogte als de toppen der kelkslippen, dus boven den stempel, waaruit volgt dat stuifmeel uit de helmknoppen op den stempel kan vallen. Geen bezoekers gezien. 215. Myosotis intermedia Link. — Blauwe bloem met volkomen verborgen honig. — (Fleur bleue à nectar com- plètement cache). Bloempjes kleiner dan bij Myosotis palustris, homogaam; de stempel staat op gelijke hoogte als de helmknoppen ; helmknoppen, evenals bij M. palustris, aan hun top van een aanhangsel voorzien. Zoom der bloemkroon schotelvormig. Bij uitblijvend insectenbezoek heeft spontane zelfbestuiving plaats. (KiRcHNER, Flora). Bezoekers: Allotrope Dipteren : Siphona genieulata Deg., zgd. 25, 6. SS, Ingelmunster. 216. Myosotis arenaria Schrad. — Blauw met verbor- gen honig. — (Bleu, à nectar comp'ètement caché). 217. Myosotis hispida Slecht. — Als de vorige soort. — (Comme l'espèce precedente). Bloemen homogaam. Kroonzoom schotelvormig, nagenoeg 2 mill. breed ; kroonbuis 2 mill. diep. Meeldraden boven den stempel samen- neigend; zelf bestuiving bij uitblij vend insectenbezoek daardoor onver- mijdelijk. De ingang der kroon is zeer nauw ; de slurf der insecten wordt aldus juist in ’t ee:.trum ingevoerd ; 1/4 mill, onder den ingang bevinden zich de convergeerende en naar buiten omgebogen aan- hangsels der helmknoppen (zie M. palustris.), waardoor de slurf verder in de richting der as gevoerd wordt, zoodat zij onvermijdelijk den stempel aanraakt. Daarna wordt de slurf uit de bloem getrokken en (van onderen naar boven) over de binnenzijde de samenneigende helmknoppen gestreken, waardoor een versche voorraad stuifmeel opgenomen wordt. (MürrLer, weit. Beob., III). Bezoekers: Lepidopteren : Adela?, 19. 5. 89, Gent- brugge. 218. Myosotis versicolor Sw. -— Bloemen met vol- komen verborgen honig, eerst geel, daarna roodachtig en eindelijk blauw. — (FL. à nectar complètement cache, successivement jaune, rougeûtre et bleue). Als de bloem opengaat heeft zij nog niet hare definitieve grootte bereikt ; de kroonbuis is nauwelijks 2 mill. lang; de helmknop- pen gaan reeds open. De stijl is bijna 3 mill. lang; de stempel is geslachtsrijp, en steekt boven de helmknoppen en zelfs een weinig buiten de kroonbuis uit. In dezen toestand zullen insecten bijna onvermijdelijk kruisbestuiving bewerken, daar de stempel vóór de helmknoppen derzelfde bloem aangeraakt wordt. Bij uitblijvend insectenbezoek (dit is het gewone geval) is spontane zelfbestuiving volkomen verzekerd, want na het ontluiken der bloem wordt de kroon grooter, en de kroonbuis langer; daardoor worden de helmknoppen, die op de kroon ingeplant zijn, op gelijke hoogte als de stempel gebracht. De helmknoppen staan nu dicht rondom den stempel en zelfbestuiving heeft plaats. Bloemen weinig in ’t oog springend, weinig bezocht (Müurer, Weitere Beobacht., III). FAM. XIX. SOLANACEEËN (I). 219. Solanum duleamara, L. — Violette pollenbloem — B: (Fleur à pollen, violette). Panc) Bloemen violet, zwak geurend, ho- mogaam. In ’t centrum der bloem een napvormige, blauwzwarte indieping, die glanzig is alsof zij door een laagje vloeistof overdekt ware. Aan den voet van ieder kroonslip 2 groene, witge- zoomde, iets verheven vlekken, die de centrale violette indieping omrin- gen. Uit het centrum van het napje verheffen zich de 5 meeldraden, waar- van de gele helmknoppen tot een kegel Fie 23. — Solanum dulca- vereenigd zijn en door korte, stijve mara. — h,‚ helmknoppen. 5 — st, stempel. — De kelk is filamenten gedragen worden. In ’t cen- Ee kroonslippen ver- trum de stijl ; de stempel steekt boven de helmknoppen uit. Ieder helmknop gaat aan zijn top met 2 poriën open. Kruisbestuiving door insecten wordt door den stand der organen bevorderd, daar de stempel vóor de helmknoppen aangeraakt wordt. (KiRCHNER, Flora blz. 566). 1) Solanum tuberosum (aardappel) is niet inheemsch. De bloemen zijn van honig verstoken en worden weinig bezocht. Bezoekers: Coleopteren : Melighetes sp., smvrtd, 4.7. 87, Thourout. — Lepidopteren : Pieris Brassicae, tracht herhaaldelijk met den top zijner slurf in den glanzigen bodem der bloem te boren, alsof hij sap uit de weefsels wilde zuigen. 14, 7. 87, Melle. — 310 — 220. Solanum nigrum L. — Witte pollenbloem. — Fleur blanche, à pollen). Kroonslippen wit, soms met blauw, teruggeslagen, het ceutraal gedeelte der bloem soms geel of oranjegeel. Antheren weinig korter dan de stijl, laten bij hevig schudden stuifmeel ontsnappen. De korte stijve filamenten zijn bezet met afstaande, iets gekroesde haren, waaraan de bezoekende insecten zich kunnen vasthouden. ’s Nachts zijn de bloemen gesloten. (KircHNER, flora, blz. 567). FAM. XX. SCROPHULARIACEEËN. 221. Verbascum nigrum L. — Pollenbloem, geel met violette haren op de meeldraden. — (Fleur à pollen. jaune, avec des poils violets sur les etamines). De kroonbuis is kort; de 5slippige kroonzoom staat bijna verticaal. Onderste kroonslip lang, de 2 bovenste korter dan de 2 zijdelingsche. De meeldraden staan bijna horizontaal, iets naar omhoog gebogen en een weinig divergeerend ; de bovenste meeldraad is de kortste, de 2 onderste zijn de langste. De helmknoppen staan dicht bij elkan- der ; zij gaan aan hun buitenrand open ; het stuifmeel is oranje. Stijl korter dan de onderste meeldraden, maar een weinig onder deze naar onderen gebogen. Insecten, die zich op de onderste kroonslip zetten, en de helmknoppen trachten te bereiken, raken gewoonlijk eerst den stempel aan, en aldus wordt kruisbevruchting bewerkt, ofschoon de helmknoppen en de stempel gelijktijdig geslachtsrijp zijn. — Honigdruppels worden somwijlen aan de binnenzijde van den wand der kroonbuis afgescheiden. — Bij uit blijvend insecten- bezoek is spontane zelfbestuiving mogelijk, daar stuifmeel gewoonlijk rechtstreeks uit de helmknoppen op den stempel kan vallen. — (Mürrer, fert of flowers, blz. 429.) 222. Verbascum Thapsus L. — Gele pollenbloem. — (Fleur jaune, à pollen). Heisrus, Bot. Jaarb., IV, blaam Kroon geel, groot. Kroonbuis kort; kroonzoom 5slippig, niet vol- komen regelmatig. De 3 bovenste meeldraden korter dan de beide onderste. De helmknoppen en ten deele ook de helmdragers der 3 bovenste meeldraden zijn behaard; de beide onderste meeldraden zijn kaal, en steken bijna even ver vooruit als de stempel. Stijl aan — 3il — zijn voet met sterk vertakte haren bezet. Stuifmeel fraai oranje van kleur. De bloemen zijn van honig verstoken. Stuifmeelverzamelende hommels (Bombus terrestris $) zetten zich op de onderste kroonslip en raken in de eerste plaats den stempel aan; daarna keeren zij zich tot de helmknoppen, om spoedig weer weg te vliegen : aldus wordt kruising bewerkt. Andere insecten (b. v. Syritta pipiens) kruipen door de bloem op meeldraden en stijl, en bewerken zoowel zelf be- vruchting als kruising. Spontane zelfbestuiving wordt door volkomen vruchtbaarheid gevolgd. 223. Serophularia nodosa L. — Bruine Bijenbloem ; wordt veel door Wespen bezocht. — (Fleur melittophile brune ; visitee abondamment par des Vespides) Fie. 24, 1. Scrophutaria aquatica, 1e stadium. — , onvruchtbare meeldraad, — st, stempel. — (De meeldraden zijn nog van binnen in de ketelvormige kroon- buis verborgen. 2. Ser. nodosa. 2e stadium. — sf, stijl, half verdroogd (niet naar onderen gebo- gen, zooals daarentegen gewoonlijk het geval is; bij dit exemplaar was de stijl der bloemen in het eerste stadium korter dan in 1.) — 7, onvruchtbare meeldraad. — De 4 vruchtbare meeldraden zijn rechtgebogen en hunne helm- knoppen zijn open. — 342 — De bloemkroon is bijna kogelvormig, wijd open; op den bodem der bloem, aan de achterzijde van het vruchtbeginsel, bevinden zich twee groote honigdruppels, welke door de geelachtige basis van het vruchtbeginsel afgescheiden worden. Gedurende het eerste tijdperk van den bloei, is de stijl uitgestrekt en de geslachtsrijpe stempel kijkt buiten de bloem uit, terwijl de meeldraden gebogen en de helmknoppen nog gesloten en van binnen in de bloem verborgen zijn. Als de stempel met vreemd stuifmeel bestoven is wordt hij naar onderen gebogen (niet altijd, zie tig. 24, 2); hij verslenst, en de 4 meeldraden worden nu rechtgebogen en buiten de bloem uitgestrekt en ontlasten hun stuifmeel. Heeft de stempel geen vreemd stuifmeel ontvangen, dan blijft de stijl uitge- strekt en de stempel frisch, en de helmknoppen gaan dus boven den stempel open : een gedeelte van het stuifmeel valt op den stempel, en zelfbevruchting is aldus verzekerd. Bij uitblijvend insectenbezoek (bij koud, regenachtig weder) is de plant volkomen vruchtbaar. De voortplantingsorganen liggen tegen de onderlip der kroon aan, en de insecten raken die organen met hunne buikzijde aan (en niet met de rugzijde, zooals daarentegen met de meeste Serophulari- neeën en Labiaten het geval is). — Behalve de 4 vruchtbare meel- draden komt er bij Serophularia nog een vijfde onvruchtbare meel- draad voor. Dit orgaan heeft den vorm van een zwartachtig blaadje, en istegen den rugwand der kroon aangedrukt; somwijlen is deze meeldraad meer of minder vruchtbaar. (H. MürreRr, fert. flowers, blz. 434). Bezoekers: Langtongige bijen: Bombus agrorum F. 9,22. 7.87; ®, 24. 7 92; Gentbrugge. B. Hypnorum L,®,4. 7.91, Meyghem; >, 24. 7. 92, Gentbrugge. B. pratorum L —, 4. 7 91, Meyghem. Zalictus seznotatus K. @, 7.6. 86, 16, 6. 93, Melle. — Wespen : Vespa silvestris Scop, ©, 5. 7. 89, 23. 8. 87, Drongen. V. germanicaF. ©, 23. 8. 87, id. V. (rufa?), 7.6. 86, 9. 6. 86, Melle. 224. Scrophularia aquatica L. — Bruine bijenbl. em ; veel door wespen bezocht. — (Fleur melitlhopiude brune, abondamment visitée par des Vespides). Stemt in de hoofdzaak met de vorige soort overeen. — 313 — 225. Scrophularia Ehrharti Ster. — Als de vorige soort. — (Comme lespéce précedente). 226. Antirrhinum Orontium L. — Bleekroode bijen- bloem. — (Fl. melittophile d'un rouge-pâle). Bevruchting niet beschreven. 227. Linaria vulgaris Mill. — Gele bijenbloem. — (Fleur metittophile jaune). Fie. 25. — Linaria vulgaris. 1. Bloem in de lengte doorgesneden. 2. Bloem, waarvan de onderlip en het voorste gedeelte der spoor weggenomen zijn (de stippellijn duidt aan waar den wand der kroon doorgesneden werd). Ih, haren der onderlip. — sé, stijl. — lm, lange meeldraad met haren aan zijn voet. — », vruchtbeginsel. — Ag, honigklier. — 9, gleuf waarin de honig vloeit. — A, haren die de gleuf g begrenzen. Kroon maskervormig, geel; bult der onderlip oranjegeel ; spoor 10-13 mill. lang. Honigklier groen, schijfvormig, aan de basis van het vruchtbeginsel, voornamelijk aan de voorzijde uitspringend. De honig vloeit in de spoor door een smalle gleuf, die aan weerszijden door korte stijve haren begrensd wordt. De gleuf loopt van de honig- klier naar onderen, eerst tusschen de basis der twee lange meel- draden, en verder aan den achtersten wand der spoor : de top der — dM — spoor wordt met honig gevuld De stempel bevindt zich tusschen de helmknoppen der 2 lange en die der 2 korten meeldraden ; meeldra- den en stijl zijn tegen den achtersten wand der bloemkroon aan- gedrukt (zie fig. 25). Insecten die den honig willen bereiken moeten de onderlip naar beneden drukken en met het voorste gedeelte van hun lichaam in de bloem kruipen: aldus raken zij de helmknoppen en den stempel met hunne rugzijde aan, en daarbij kan zoowel zelf- bestuiving als kruisbestuiving bewerkstelligd worden. Als het insect de bloem verlaat wordt deze weder gesloten, daar de bultvormige onderlip door haar eigene veerkracht opnieuw tegen de bovenlip aangedrukt wordt. De bloem is nu gereed om een nieuw bezoek te ontvangen; zij doet zich voor als een gesloten doos, waarin stuifmeel en honig tegen den regen en ook tegen de vraatzucht van domme inseeten beschut zijn. De doos kan alleen open gemaakt worden door insecten (langtongige bijen) die vernuftig en krachtig genoeg zijn om het mechanisme der onderlip in beweging te brengen ; de oranjegele kleur van den bult der onderlip kan beschouwd als een honigmerk, waardoor de plaats aangewezen wordt waar het slot der doos kan geopend worden. Bij uitblijvend insectenbezoek grijpt spontane zelfbestuiving plaats, maar de bloem blijft daarbij gewoonlijk onvruchtbaar (zie hooger, blz. 181, proefnemingen van DARWIN). — Dikwijls wordt de wand der spoor door hommels aangebeten en de honig op die wijze gestolen. (Müller, fert , blz. 431). Bezoekers: Langtongige bijen : Bombus hortorum L. “, 19. 9. 86, Melle ; @, zeer talrijk, met stuifmeel beladen, 10.9 91, Nevel. — Korttongige bijen: Halictus seonotatus K, @, steelt den honig door een opening in den wand der spoor, 6. 8. 86, Melle. — Hemitrope Dipteren : Melanostoma mellina L. zoekt den ingang der bloem, maar vindt de plaats niet waar de slurf in de bloem kan gevoerd worden, 10. 9. 91, Nevel. Zelophilus (floreus?), voert zijne slurf in de bloem, tusschen boven- en onderlip op de middellinie, en vreet stuif- meel, 19. 9. 86, Melle. Eristalis tenax, zit onderste boven gekeerd op de wand der kroonbuis, aan de voorzijde, en voert zijne slurf, door een opening in den wand der spoor, van — 345 — onderen naar boven in de richting der honigklier, 29. 9. 86, Melle. 228. Linaria minor Desf. — Bijenbloem, paars, wordt weinig bezocht. — (Fleur melittophile, violette, peu visitée). Door haren algemeenen bouw stemt deze soort met de vorige vorige overeen. — Bloemen klein (omstreeks 7 mill. lang met inbe- grip der spoor). Bovenlip diep ingesneden, paars; onderlip bleekgeel, bijna wit; de bult is nauwelijks iets geler dan de 3 lobben, en ver- toont op de middellinie en aan de zijde die tegen de bovenlip aange- drukt is een duidelijken inham, waardoor de bloemkroon (evenals bij L. origanifolia) (1) openstaat. Als de bloem ontluikt is de stempel geslachtsrijp, en tusschen de achterste deelen der helmknoppen der lange meeldraden gelegen. De genoemde helmknoppen gaan open, en bedekken den stempel met stuifmeel. Het stuifmeel der korte meeldraden speelt bij de zelfbestuiving geene rol en kan alleen door insecten op den stempel gebracht worden. (MürLer, Weit. Beob. 1882.) Daar nu de plant door insecten zeer weinig bezocht wordt zijn de korte meeldraden bijna volkomen nutteloos. Bij de door ons onderzochte exemplaren zijn de achterste helmknoppen merkelijk kleiner dan de voorste, soms slechts 1/3 zoo groot als deze. Men mag dus aannemen dat deze organen op weg zijn om te verdwijnen, en het ware niet te verwonderen indien bloemen aangetroffen werden, waarin de korte meeldraden geheel onvruchtbaar of verdwenen zijn. Bezoekers: Wij hebben de bloemen meermalen bij gunstig weder gadegeslagen, maar nooit bezoekers gezien. 229. Linaria Elatine Mill. — Bijenbloem, geslachtig wit met violet. — (Fl. mélittophile d'un blane jaunâtre, en partie violette). Bestuiving niet onderzocht. Linaria Cymbalaria. Mill. — Bijenbloem ; bovenlip en spoor lila, onderlip witachtig met twee oranjegele vlekken. — (41. mélit- tophile; lèvre supérieure et éperon lilas, lêvre inférieure blanchâtre avec 2 taches d'un jaune orangé). NE (1) Zie Mac Leop, de Pyreneeënbloemen. Bot. Jaarb., III, 1891, blz, 317. 23 — 346 — Stemt in hoofdzaak met L. vulgaris overeen ; spoor 3 mill. diep, met eene gleuf maar zonder haren; basis der 2 lange meeldraden behaard (KiRCHNER, flora). — Deze soort komt in ons gebied uitslui- tend op oude muren enz. voor ; wij beschouwen haar derhalve als niet inheemsch. 230. Veronica Chamaedrys L. — Blauwe bloem met volkomen verborgen honig. — Fl. bleue dà nectar complète- ment cache.) Fi. 26. — Veronica Chamaedrys. 1. Bloem van voren gezien. 2. Id , door Ascia podagrica bezocht. 8, Stamper. — v, vruchtbeginsel. — 4, honigklier. (Naar Mürrer). Kroonzoom blauw met donkere aderen (honigwijzers), bleek in t centrum. Honig wordt afgescheiden door een geelachtige vleezige schijf aan den voet van het ovarium; hij wordt verzameld op den bodem der kroonbuis, en beschut door de haren, die op den wand der kroonbuis ingeplant zijn. De stijl is schuin naar onderen gericht, de 2 meeldraden divergeeren rechts en links, zoodat spontane zelf- bestuiving onmogelijk is. Insecten (Ascia, enz.) zetten zich doorgaans op de onderste kroonslip, raken gewoonlijk eerst den stempel aan, en trachten daarna de keel der bloemkroon te bereiken. Te dien einde grijpen zij de dunne, buigzame basis der beide meeldraden vast, en buigen die organen naar binnen onder zich, waardoor hunne buikzijde met stuifmeel bepoederd wordt. De stijl is eveneens aan zijn voet verdund : ten gevolge daarvan kan hij, bijna zonder kracht- inspanning, door bet insect naar beneden gedrukt worden, en hij staat dus het insect niet in den weg. (MürLLeR, fert., blz. 438). Bezoekers: Korttongige bijen: Axndrena cingulata F. # 21.5. 88, Moortzele. Andrena minutula K. 9,8. 6. 88, — 347 — Gentbrugge. Halictus Morio F. 9, 21. 5. 88, Moortzele. Halictus griseolus Mor. ©, id. id. — Hemitrope dipteren : Cheilosia pubera Zett. ©, 16. 5. 90, Gentbrugge. Lehingia rostrata F, id. il. — Allotrope Dipteren : Anthomyia aesti- valis Meig., 16. 5. 90, Gentbrugge. A. aestiva Meig. ”. 25. 5. 85, Melle. 4. arenosa Zett., 19. 5. 89, Gentbrugge. Empis Purio Egger, —, @ (op de hooger beschreven wijze zuigend), 16. 5. 90, 19.5. 89, zeer talrijk. 4’. decora Meig.®, 19.5.89, Gentbrugge. Bmpis florisomna Löw, 2 ” gevangen, id. id. 231. Veronica Beccabunga L. — Zooals N° 230 — (Comme N° 230). Stemt met de vorige soort overeen wat de honigklier, de honig- merken en de haren der kroonbuis betreft. Als de bloem ontluikt is de stempel geslachtsrijp, en de helmknoppen zijn nog gesloten. Stijl en meeldraden zijn recht naar voren gericht. Bij koud weder gaat de bloem slechts onvolkomen open; de helmknoppen blijven in aanra- king met den stempel, en zelfbestuiving heeft plaats. Bij zonnig weder gaan de kroonslippen wijd open, de meeldraden divergeeren meer en meer, en worden daardoor van den stempel verwijderd alvorens de helmknoppen opengaan; in die voorwaarden wordt zoowel kruis- bestuiving als zelfbestuiving door insecten bewerkt, (MüLLER, fert. flow. blz. 439). Bezoekers: Korttongige Bijen: Zalictus minutusK.9, talrijk. Nomada furva Panz. @. — Hemitrope Dipteren : Ascia podagrica F. zeer talrijk. (Alle te Meirelbeke, bij zeer mooi weder, 22. 5. 89). 232. Veronica Anagallis L. — Bl. met volkomen ver- borgen honig, blauwachtig-lila. — (F/. d nectar complète- ment cache, Wlas-bleuâtre). Bovenste kroonslip en zijslippen (deze vooral in haar bovenst ge- deelte) met donkere aderen. Honigklier als Nr 230. Helmknoppen gewoonlijk tegen den stempel aangedrukt : spontane zelf bestuiving. Bij zeer helder weder divergeeren de helmknoppen : alsdan is kruis- bestuiving door insecten mogelijk. — 248 — 233. Veronica scutellata L. — Bloemen met volkomen verborgen honig, witachtig met roodachtige aderen. — (FL. à nectar completement cache, blanchâtre veinde de rose). 223%. Veronica officinalis L. — Bloem met volkomen verborgen honig, blauw. — (Fl. d nectar complètement cache, bleue). De kroon is geaderd, en gaat niet zoo wijd open als bij V. Cha- maedrys; honig en haren zooals bij deze. Bloemen homogaam of dichogaam. In de homogame bloemen divergeeren de meeldraden een weinig, en raken zij den stempel niet aan ; door insecten wordt zelf- of kruis- bestuiving bewerkstelligd. Bij uitblijvend insectenbezoek heeft spon- tane zelfbestuiving plaats : als de kroon begint te verwelken worden de meeldraden naar binnen en naar onderen gebogen, en de helm- knoppen worden met den stempel in aanraking gebracht. In de proterandrische bloemen staat de stempel bij het ontluiken der bloem boven de helmknoppen, waardoor spontane zelfbestuiving onmogelijk is. In de proterogynische bloemen steekt de stijl met den geslachts- rijpen stempel ongeveer 2 mill. buiten de nog gesloten bloemkroon uit; na het ontluiken blijven de helmknoppen nog eenigen tijd geslo- ten; zij bevinden zich boven den stempel, evenals in de homogame bloemen. Deze beschrijving is ontleend aan KircHNer, Flora, blz. 587. — Het ware belangrijk te onderzoeken of de drie hier beschreven vor- men in België voorkomen. 234, Veronica serpyllifolia L. — Bl. met verborgen honig, blauwachtig bijna wit, geaderd. — (F/. à nectar complèlement cache, bleuâtre presque blanche, veinée). Bloemen homogaam of proterogynisch. De meeldraden staan iets boven den stempel en aan weerszijden van dezen ; soms raken de helmknoppen den stempel aan, en in dit geval is spontane zelf bestui- ving onvermijdelijk, In '‘t begin van den bloei, als de helmknoppen nog gesloten zijn (in proterogynische bloemen) kan kruising door insecten plaats grijpen. (MüLrer, fert. of flowers, blz. 443). — 349 — 235. Veronica hederaefolia 1. — Bloem blauw of blauwachtig, met volkomen verborgen honig. — (Fl. bleue ou bleuâtre, à nectar complètement cache). Honig wordt afgescheiden en beschut zooals bij V, Chamaecdrys. — De helmknoppen zijn van den beginne af met den stempel in aan- raking, en zelfbestuiving is onvermijdelijk. Misschien divergeeren de meeldraden een weinig bij zeer gunstig weder. — Meeldraden aan hunne basis niet verdund; bloem schier nooit bezocht. (MürLLeR, fertil., blz. 442). 236, Veronica agrestis L. — Bloem wit met blauw ; honig volkomen verborgen. — (Fl. blanche, en partie bleue ; neclar complètement caché). Kroon klein, korter dan de kelkslippen. Bij duister weder gaat de kroon onvolkomen open, de helmknoppen blijven tegen den stempel aangedrukt, en zelfbestuiving heeft plaats. Bij gunstig weder gaat de bloem wijder open, en de voortplantingsorganen zijn bijna evenwij- dig. De meeldraden zijn aan hun voet verdund, en iets naar buiten gebogen, maar niet zoozeer als bij V.Chamaedrys. — Wordt zeer weinig bezocht. (Mürrer, Weit. Beob., III). 237. Veronica polita Fries. — Bl. met volkomen ver- borgen honig, blauw, geaderd, met geelachtig-wit centrum. — (F!. à nectar complèêtement caché, bleue, veinde, d centre d'un blane jaunâtre). Meeldraden aan den voet iets verdund. Honigklier zooals bij V, Chamaedrys. — Bij zeer gunstig weder gaat de bloem volkomen open, en de helmknoppen divergeeren een weinig. Gewoonlijk zijn zij samenneigend : de helmknoppen zijn tegen elkander aangedrukt en bevinden zich dicht boven den stempel, zoodat spontane zelfbe- stuiving onvermijdelijk is. (KircHNER, Flora, blz, 592). — Wordt schier nooit bezocht. k 238. Veronica triphyllos L. — Bl. met volkomen ver- borgen honig, donkerblauw met donkerder aderen en een bleek centrom.— (Fl. à nectar complètement cache, d'un bleu sombre, veinde, la partve centrale pâte). Bloemen betrekkelijk groot, homogaam. Meeldraden aan den voet — 350 — niet verdund; de blauwe helmknoppen staan op gelijke hoogte als de stempel, zoodat zelf bestuiving onvermijdelijk is als de bloem zich sluit, en dit grijpt 's namiddags en bij duister weder plaats. De haren in de kroonbuis zijn weinig ontwikkeld (KrrcHNER, Flora, blz. 590). — Wordt schier nooit bezocht. 239. Veronica arvensis L. — Zooals de vorige soort. — (Comme Vespêce preeedente). © Bloem 5 mill. breed, homogaam. Geen haren in de kroonbuis. Basis der meeldraden niet verdund. Helmknoppen en stempel op gelijke hoogte en dicht bij elkander, zoodat spontane zelfbestuiving gemakkelijk kan plaats grijpen. (KiRcHNER, Flora, blz. 591). — Wordt schier nooit bezocht. OPMERKING : De monocarpische Veronica-soorten hebben alle kleine, weinig in ’t oog springende bloempjes (uitge- nomen V. triphyllos), waarin zelfbestuiving de regel is; de bloemen zijn alleenstaande in de oksels van gewone stengel- bladen, of aan het eind van den stengel in de oksels van schutbladen die naar onderen toe geleidelijk in gewone bladen overgaan. Onder de polycarpische soorten (Chamaedrys, Beccabunga, Anagallis, scutellata, serpyllifolia, ofieinalis ; — scutellata niet onderzocht) zijn er verscheidene waarin de kans op kruisbevruchting vrij groot is, en over ’t algemeen wordt kruisbevruchting, door rijker insectenbezoek of door dichogamie, meer bevorderd dan bij de monocarpische soor- ten ; de bloemdragende takken zijn duidelijk gedifferen- tieerd, uitgenomen bij serpyllifolia. 240. Euphrasia Odontites L. — Vuil-rose (zelden witte of bijna witte) bijenbloem. — (Fl. melittophile d'un rose impur, rarement Llanche ou blanchâtre). Aan den voet der onderlip 2-4 purpere vlekken. Honig afgescheiden aan de voorzijde van het vruchtbeginsel, door het onderste kaal (verdikt of bultvormig) gedeelte van dit orgaan. Kroonbuis 4-5 mill. diep, inwendig kaal ; de ingang bijna geheel gesloten door de breede meeldraden. De meeldraden zijn van onderen bijna met elkander in aanraking, aan hunne binnenzijde met spitse uitsteekseltjes bezet, — 5öl — onder de helmknoppen daarentegen glad en meer van elkander ver- wijderd. De 4 helmknoppen zijn van achteren door haren met elkan- der verbonden, aan de binnenzijde opengaande met breede spleten die aan hun top beginnen en naar de basis voortschrijden. leder helm- knop aan zijn top met twee spitse uitsteeksels. Een bij, die zich op de onderlip zet en haar slurf dicht onder de helmknoppen in de bloem voert raakt onvermijdelijk een of meerdere uitsteeksels der helmknoppen aan ; aldus worden de 4 met elkander verbonden helm- knoppen geschud, waardoor een zekere hoeveelheid droog, poederig stuifmeel op den kop (of op de slurf) der bij valt. Gewoonlijk kijkt de stijl reeds buiten de kroon uit alvorens de bloem ontloken is : kruisbevruchting kan dus onmiddellijk na het ontluiken plaats grijpen. Somwijlen wordt de stijl gedurende den bloei langer, zoodat de stempel, ondanks de aangroeiing van kroon en meeldraden steeds op een zekeren afstand van de helmknoppen blijft (geen spontane zelfbestuiving). In andere gevallen behoudt de stijl, gedurende den Fia. 27. — Buphrasia odontites. 1. — Bloem van ter zijde gezien. Stijl lang : zelf bevruchting onmogelijk, 2. — Korte meeldraad, binnenzijde. 8. — Id. Id buitenzijde. 4. — Ben lange en een korte meeldraad (eene helft van den «stuifmeelbehouder »), binnenzijde, — 352 — bloei, zijne oorspronkelijke lengte, of hij groeit zeer weinig aan, terwijl de kroon en de meeldraden aan lengte toenemen : het gevolg daarvan is, dat de stempel door de helmknoppen aangeraakt wordt (spontane zelfbestuiving, indien de stempel niet reeds verdroogd is). — In andere bloemen eindelijk kijkt de stijl niet buiten den bloemknop uit; bij het ontluiken raakt de stempel de helmknoppen aan, of hij staat er dicht bij (spontane zelfbestuiving zeer waar- schijnlijk). Dikwijls worden verschillende bloemvormen aan één individu aangetroffen. De bloemen, waarin zelfbestuiving plaats grijpt, hebben, naar het schijnt, doorgaans een kleine honigklier, en soms in ’t geheel geen honig; zij komen vooral op schaduwrijke plaatsen voor. (Zie H. Mürrer, fert. blz. 445, en vooral Scnurz, Beiträge, II, blz. 121.) Wij weten niet in hoeverre die verschillende vormen ook in ons gebied voorkomen. Bezoekers: Langtongige Bijen: Apis mellifica 5, overal, algemeen : 10. 7. 87, 21. 8. 86, 23. 8. 87, 25. 8. 90, 9.9. 91, Bellem, Melle, Drongen, Nevel. Bombus cognatus Steph., &, talrijk, 23. 8. 87, 25. 8. 90, Drongen. 2. areni- cola Thoms,, ©, 23. 8. 87, Drongen ; 11. 9. 91.” Bachter B. lapidarius L. @, talrijk, 23. 8. 87, Drongen; 9. 9. 91, Nevel. B. terrestris L. ©, talrijk. 23. 8. 87, «5. 8. 90, Dron- gen; @, 9. 9. 91, Nevel. (Uit deze lijst blijkt dat de hom- mels deze plant schier uitsluitend in } exemplaren bezoeken ; op 12 gevangen individuen waren er 11 ©, l ©). — Hemi- trope Dipteren : Rhingia campestris Meig., 22. 8. 90, Dron- gen ; 11. 9, 91, Meyghem. 241. Euphrasia officinalis L. — Bijenbloem, wit met geel en paars. -— (Fl. melittophile, blanche, partiellement jaune et violette.) Men vindt veel verscheidenheid wat den bouw, de afmetingen en de bestuivingswijze der bloemen betreft. — Honigklier zooals bij HE. odontites, Kroonbuis 4-6 mill. lang, aan den ingang aanmerkelijk verwijd, zoodat een insect met een 4 mill. lange slurf den honig kan bereiken door zijn kop in het breed gedeelte der buis te steken. Oranje vlekken op de onderlip, en paarse aderen op de beide lippen wijzen — 353 — den weg naar den honig. Evenals bij de vorige soort is het stuifmeel droog en poederig, en het valt uit de helmknoppen op den kop der bezoekers, maar het mechanisme is iets verschillend. De helmknop- pen zijn op een andere wijze met elkander verbonden. Bij HE. odon- tites is ieder helmknop van 2 naar onderen gerichte punten voorzien, terwijl bij E. officinalis (volgens Scuurz) de beide helften van den bovensten helmknop en de bovenste helft van den ondersten helm- knop eene korte punt hebben, terwijl de punten der onderste helften der onderste helmknoppen veel langer zijn, en bijna alleen door de bezoekers aangeraakt worden (fig 28, f). De filamenten der meeldra- den zijn gebogen en op de middellinie door een breede ruimte ge- scheiden. Als een insect zijn kop tusschen de helmknoppen in de bloem steekt zal het bijna onvermijdelijk de lange punten der helm- knoppen aanraken (zie fig. 28). Fia. 28. — Huphrasia officinalis. 1. Bloem van voren gezien : de stempel boven en iets vóór de helm knoppen. — 2. Een oudere bloem van ter zijde: de stempel bevindt zich onder de helm- knoppen : (zie den tekst). — Naar de natuur. Einde September 1892. — 354 — Mürrer beschrijft 2 vormen : 1° een grootbloemige vorm, waarin de stijl buiten de bloem uitsteekt alvorens de helmknoppen geslachts- rijp zijn, en dien stand tot het einde behoudt : kruisbevr. de regel, zelfbevr. onmogelijk. — 2° Een kleinbloemige vorm, waarin de stempel zich vooreerst boven en achter de helmknoppen bevindt, en dus door de bezoekers niet aangeraakt wordt ; daarna wordt de stijl langer, en de stempel wordt naar voren en naar onderen gebracht op zulke wijze dat hij nu door inseeten vóor de helmknoppen aange- raakt wordt (kruisbevr.), terwijl stuifmeel uit de helmknoppen op den stempel kan vallen bij uitblijvend inseetenbezoek (spont. zelf best). (H. Mürrer, fert., blz. 447). ScHuLz (Beitr., II, blz. 121) onderscheidt bij deze soort ongeveer 7 vormen, door overgangen verbonden. De honigklier is meer of minder duidelijk, en de rijkdom aan honig zeer verschillend. Het insectenbezoek schijnt af te hangen van den rijkdom aan honig, en niet van de grootte der kroon. In fig. 28 hebben wij twee bloemen afgebeeld: in fig. 28, 4, bevindt zich de stempel boven en iets voor de helmknoppen der lange meel- draden ; — in fig. 28, 2 is de stijl omgebogen, de stempel bevindt zich onder de helmknoppen, en spontane zelfbestuiving is bij uitblij- vend insectenbezoek verzekerd. Deze vorm schijnt in ons gebied het meest verspreid te zijn. Deze soort wordt schier nooit bezocht. — Zie hooger, blz. 258. 242, Melampyrum pratense L. — Gele bijenbloem. — (Fl. melittoplile jaune). De 4 helmknoppen zijn vereenigd tot een enkelen stuifmeelbehou- der, die opengemaakt wordt als een der spitse aanhangsels der lob- ben der helmknoppen aangeraakt wordt. Honigklier aan den voet van het vruchtbeginsel, aan de onderzijde, in den vorm van een wit- achtig lichaam met een honigafscheidende groef aan weerszijden. Kroonbuis 14-15 mill. diep, van binnen meteen ring van naar voren gerichte haren (honigdeksel). Van voren is de kroonbuis, over een lengte van 4 à 5 mill., wijd genoeg om den kop van een hommel bin- nen te laten; eene slurf van 10 à 11 mill. is dus lang genoeg om den honig te bereiken. De kroonbuis is over het grootste gedeelte van hare lengte tamelijk nauw en 3hoekig; aan den ingang wordt zij plotseling veel breeder. Aan weerszijden van den breeden ingang vertoonen de zijwanden een plooi (fg 29, a) waardoor de breedte tot — 355 — 3 millim. verminderd wordt. De hoogte van den ingang wordt ver- minderd tot 1 à 2 mill. door twee bultvormige verhevenheden der onderlip (fig. 29, 5), en door eene plooi die zich achter den vrijen rand der bovenlip bevindt. Een hommel kan echter de vermelde plooien openbuigen en aldus met geweld zijn kop in de bloem ste- ken, terwijl zwakke insecten met korte monddeelen door die plooien buitengesloten worden. In het nauw gedeelte der bloembuis zijn de helmdragers met haren wand vergroeid ; in het wijd gedeelte worden zij vrij en stijf; zij stijgen schuin naar omhoog, en aan de binnen- zijde zijn zij getand. De helmknoppen zijn door de bovenlip beschut. De 2 voorste meeldraden dragen bij om den ingang nog nauwer te maken. Als een bij hare slurf in de bloem voert tracht zij de aanra- king met harde deelen te vermijden : zij houdt de middellinie, wegens de scherpe tanden die zich aan weerszijden bevinden, terwijl de weeke haren der bovenlip haar niet hinderen. De stijl bevindt zich van boven op de middellinie, en is op zulke wijze gebogen, dat de stempel zich voor de helmknoppen bevindt, De slurf van een insect raakt vooreerst den stempel aan, en daarpa de spitse, door wollige haren omgeven, naar onderen gerichte uitsteeksels, waarmede de helmknoppen gewapend zijn (en vooral de achterste uitsteeksels, die langer zijn dan de voorste). Daardoor worden de helmknoppen geschud, de stuifmeelbehouder gaat open, en droog stuifmeel valt op het insect. Kruisbevruchting door insecten is verzekerd. Fie. 29. — Melampyrnm pratense. — St, stijl. — 2, helmknop. — M, meel- draad. — a, plooi van den zijdelingschen wand der kroonbuis. — &, bultvor- mige verhevenheid der onderlip. — Naar de natuur. — 356 — De stijl wordt hoe langer hoe meer naar onderen en eindelijk naar achteren omgebogen (nagenoeg zooals bij Euphrasia, fig. 28, 2) daardoor wordt de stempel onder de helmknoppen gebracht, en bij uitblijvend inseetenbezoek is zelfbestuiving dus verzekerd. In bloe- men die verkleurd zijn (aan ’t eind van den bloei) heeft de stempel steeds den laatst beschreven stand. (MüLrer, fert., blz. 458). Bezoekers: Langtongige bijen: Bombus lapidarius L. 9, 12. 7. 85, Melle. B. pratorum L.&@, normaal zuigend, 14. 6. 89, Gentbrugge. B. agrorum F. 3, 12. 7. 85, Melle. Lepidopteren : Hesperia (sylvanus?), talrijk, 23. 6. 89, Ardoye ; zeer talrijk, 19, 6. 87, Gentbrugge ; 12. 7. 85, Melle. Zesperia (lineola ?), 29. 7. 86, Melle. 243. Rhinanthus (Alectorolophus) major Ehrh. — Gele bijenbloem. — (Fl. melittophile jaune). Tanden der bovenlip doorgaans blauw. Schutbladen bleekgeel. Kroonbuis9à 10 mill. diep. Honig afgescheiden door een naar voren en naar onderen toegekeerd uitwas van den bloembodem, aan den voet van het vruchtbeginsel. Bovenlip vrij groot, van ter zijde samen- gedrukt, helmvormig ; laat in den beginne slechts een smalle spleet voor de slurf der inseeten open. In den helm zijn de helmknoppen verborgen. Iedere helmknop ligt met zijne randen tegen den over- eenkomstigen helmknop aan de andere zijde, en gaat aan de binnen- zijde open, zoodat ieder paar helmknoppen één stuifmeelbehouder vormt : deze behouder wordt nog volkomener gesloten door vilt- achtige, ineengevlochten haren, die aan de randen der helmknoppen staan. Filamenten der meeldraden stijf, de beide voorste van onderen tot elkander genaderd en aan de binnenzijde met stekeltjes bezet, van boven glad en genoeg van elkander verwijderd om den top der slurf van een hommel binnen te laten. Voert de hommel zijne slurf dieper in de bloem, zoo worden de filamenten en dus ook de rechter- en linkerhelften der stuifmeelbehouders van elkander verwijderd, en het droog stuifmeel wordt op de siurf uitgestrooid. De stijl ligt tegen den wand der bovenlip aan ; de stempel bevindt zich voor de helm- knoppen aan den ingang der bloem en wordt steeds vóór de helm- knoppen aangeraakt (kruisbevrucht.). De stijl kijkt hoe langer hoe verder buiten de bloem uit (zelfbest. onmogelijk). (MürLer, fert. blz. 454). — 357 — 244. Rhinanthus minor Elhrh. — Gele bijenbloem. — (HFL. melittophile jaune). Bloemen kleiner, minder in 't oog springend, minder bezocht dan bij de vorige soort. Tanden der bovenlip doorgaans niet blauw ; kroon- buis 7-8 mill. diep. De ingang der kroon is eene 6-7 mill. lange spleet, die tot 4 mill. verminderd wordt door de aangedrukte basis der onderlip. De meeldraden staan achter het vrij gedeelte der spleet : een bij kan haar slurf slechts onder de helmknoppen in de bloem voeren. De stijl wordt naar onderen gebogen, en wordt vóór de helmknoppen door de bij aangeraakt. Uitstrooings-mechanisme van het stuifmeel zooals bij de vorige soort. — Bij uitblijvend insecten- bezoek heeft spontane zelfbestuiving plaats: de ingang der kroon gaat wijder open, daar de onderlip iets naar onderen gebogen en de randen der bovenlip meer van elkander verwijderd worden. Tevens wordt de stijl langer en naar binnen omgebogen op zulke wijze dat de stempel onder de helmknoppen gebracht wordt : stuifmeel kan nu uit de helmknoppen op den stempel vallen (spont. zelfbest.). — (Mürrer, fertil., blz. 455). Volgens MürreRr zijn de beide Rhinanthus- soorten slechts vormen van een en dezelfde soort. Bezoekers: (van de beide Ahinanthus-soorten): Lang- tongige bijen: Bombus hortorwm, var. ruderatusF. @, 6. 6. 91, Deurel. 245. Pedicularis sylvatica L. — Roode bijenbloem. — (FL. metittophile rouge). Evenals bij Rhinanthus en Melampyrum passen de helmknoppen met hunne randen bij elkander, en alle 4 te zamen vormen een stuif- meelbehouder die door de helmvormige bovenlip tegen regen enz. beschut wordt. Kroonbuis 10 à 14 mill, lang, zoo nauw dat een hom- mel er slechts het voorste gedeelte van zijn kop kan insteken. Honig afgescheiden door de groene klier aan de basis van het vruchtbegin- sel. Basis der onderlip over een lengte van 3-5 mill, tegen bovenlip aangedrukt, waardoor de mond der bloem ten deele gesloten wordt. De bovenlip omsluit de helmknoppen, de top van den stijl kijkt schuin naar onderen buiten de bovenlip uit. De 3lobbige onderlip staat scheef, en vormt de landingsplaats voor insecten. Drukt men de onderlip zoover mogelijk naar beneden, dan vormt de mond der bloem een 8-10 mill. lange spleet, die slechts 1-2 mill, breed is, op een afstand — 358 — van 3 mill. van haar voorste uiteinde plotseling tot 4 mill. verbreed is, daarna opnieuw nauwer wordt, en eindelijk aan haar rand 2 spitse tanden draagt: door deze tanden wordt de spleetvormige ingang in een zeer klein voorste en een veel langer achterste gedeelte verdeeld. De stijl kijkt door het klein voorste gedeelte uit, terwijl het langer achterste gedeelte aan den kop der bij toegang verleent. Het breed gedeelte der spleet heet gladde randen, terwijl het nauw gedeelte (tusschen het breed gedeelte en de basis der lippen) naar buiten opge- rolde randen heeft en aan weerszijden met stekeltjes gewapend is. Aan weerszijden is de bovenlip voorzien van een roodachtigen ver- dikten band, die begint omtrent het breed gedeelte der spleet, naar achteren loopt en omtrent op dezeifde hoogte als de basis der on- derlip verdwijnt. De bij (hommel) komt met uitgestrekte slurf aangevlogen, en ter- wijl zij zieh op de onderlip zet voert zij hare slurf in het breed gedeelte der spleet: zij vermijdt daarentegen de aanraking der ste- keltjes aan den rand van het nauw gedeelte (vergelijk met Melam- pyrum, nr 242). Haar kop raakt hierbij den stempel aan, en door den scheeven stand der onderlip zal de kop der bij eveneens scheef gehou- den worden. De bij steekt nu haar kop door het breed gedeelte der spleet in de bloem, en hierdoor worden de twee dikke banden (die niet buigzaam zijn), aan weerszijden naar buiten gedrukt : ten ge- volge daarvan worden de beide punten, waar de genoemde banden en het bovenste uiteinde van den opgerolden rand samenloopen, van elkander verwijderd: de bovenste (voorste) hoek van de spleet wordt hierdoor geopend. De twee spitse tanden, die in den toestand van rust elkander bijna aanraken en de twee helften van den stuifmeel- behouder tegen elkander houden, worden nu ook uiteen gedrukt. De helmknoppen divergeeren nu van onderen, door de veerkrach- tige spanning van hunne gebogen helmdragers, terwijl zij van boven vereenigd blijven. De stuifmeelbehouder gaat aldus (evenals de beide schalen eener mossel) van onderen open, en stuifmeel valt op den kop der bij, juist op de plaats die te voren den stempel had aange- raakt. — Heeft de bij een korte slurf, dan moet zij haren kop diep in de bloem steken, en zij drukt alsdan de onderlip een weinig naar beneden. — Als de bij de bloem verlaat wordt de bloem door de veerkracht der dikke banden weder dichtgemaakt, en de stuifmeel- behouder wordt gesloten. Een bij met een 10 mill, lange slurf kan — 359 — den honig bereiken. — De bloem is zelfsteriel. Wordt door hommels bezocht. (Beschrijving ontleend aan Müurer, fert., blz. 450). 246. Pedicularis palustris L. — Roode bijenbloem. —- (Fl. meliltophile rouge). Stemt in hoofdzaak met de vorige soort overeen. — De randen der bovenlip zijn boven de plaats, waar de verdikte banden en de opge- rolde randen samenloopen, lijstvormig verdikt. Deze randstandige verdikkingslijst is aan weerszijden, op de genoemde vereenigings- plaats, met den verdikten band en den opgerolden rand verbonden, en op die plaats is de rand met een tandje gewapend. De bloem is bijna rechtopstaande. — (Zie H. Mürrer, Alpenblumen, blz. 291 figg., en Heinsius, Bot. Jaarb., 1892, blz. 109). FAM. XXI. LENTIBULARIACEEËN. 247. Utricularia vulgaris L. — Gele bijenbloem. — Fl. jaune melittophile). — Zie HiuprBRANDT, Weitere Beobachtungen enz., in Botan. Zeit., 1869, blz. 505. Als de bloem opengaat liggen meeldraden, stijl en stempel onder de bovenlip der kroon verborgen; de onderlip met de honighoudende spoor is tegen de bovenlip aangedrukt, en kan naar beneden gedrukt worden, zooals in fig. 30, / door de stippellijn aangeduid wordt. De onderlip vertoont aan hare bovenzijde een bultvormige verhevenheid (honigmerk; fig. 30, 5); een insect dat den honig wil bereiken drukt de onderlip naar beneden (vergelijk met Linaria vulgaris) : daarbij worden helmknoppen en stempel door den kop en den rug van den bezoeker aangeraakt. De beide helmknoppen worden door gebogen, breede filamenten gedragen, en vormen samen een kruis alvorens zij opengegaan zijn. Achter deze beide helmknoppen ligt het vrucht- beginsel : de stijl is langer dan de meeldraden, zoodat de stempel dichter bij den ingang der kroon ligt dan de helmknoppen, en dus vóór de helmknoppen door de bezoekers aangeraakt wordt. De stempel is 2lippig : zijn bovenlip is kort, tandvormig, tegen bovenlip der kroon aangedrukt, en zijn onderlip lang, tongvormig. Deze onder- lip heeft een franje aan haren rand, en is aan hare bovenzijde (uitge- nomen een smalle strook aan den rand) van stempeltepels voorzien. Vóór het opengaan der bloem is de onderste (tepeldragende) stem- pellip recht uitgestrekt; als de bloem en de helmknoppen opengaan — 360 — wordt de genoemde stempellip omgebogen, op zulke wijze, dat haar tepeldragende oppervlak het insect tegemoet gekeerd wordt (fig.30,4). Wordt deze stempellip nu aangeraakt, zoo buigt zij sich naar boven, en wordt aldus tegen de bovenlip der kroon aangedrukt (ware de kroon daar niet, dan zou de lip 4 zich nog verder ombuigen, zooals in fig. 30, 5 aangegeven wordt). Wanneer nu een insect de onderlip der kroon naar beneden drukt en vooruitkruipt om den ingang der spoor te bereiken, zal het vooreerst de stempellip os aanraken en met vreemd stuifmeel bevruchten, en daarna de helmknoppen aanraken. Terwijl het honig zuigt wordt de stempellip op de hooger beschreven wijze tegen de bovenlip der kroon aangedrukt, waaruit volgt dat het insect, als het achteruitkruipend de bloem verlaat, de tepeldragende zijde der stempellip os geen tweede maal aanraakt: zelfbestuiving heeft dus geen plaats. Spontane zelfbestuiving is door den stand der zen @ organen onmogelijk. — Deze plant is vaak onvrucht- baar bij gebrek aan insectenbezoek. zij Nn 3 Lr 4 JS 6 Fie. 30. — Utricularia vulgaris. (Naar HiLpeBpaNpt, loc. cit.) 1. Bloem. s, spoor in den toestand van rust. — sp, stand der spoor als de onder- lip naar beneden gedrukt wordt. — b, bult der onderlip, 2, Voortplantingsorganen, van ter zijde gezien, uit eene nog niet ontloken bloem. — 08, onderste stempellip. — bs, bovenste id. — A, helmknop. 3. Id. van achteren gezien. — m, meeldraad. — os, bs als in 2. 4, Voortplantingsorganen van ter zijde gezien, uit een ontloken bloem : de onderste stempellip os is naar onderen omgebogen (vergelijk met 2). 5. Stamper, van ter zijde gezien, na een insectenbezoek : de onderste stempellip os heeft zich naar achteren omgebogen. 6. Dezelfde stamper, van achteren gezien. — 361 — 248. Utricularia minor L. — Gele bijenbloem. — (F/. melittophile jaune). — Zeer zeldzaam (misschien volkomen uitgeroeid) in ons gebied. FAM. XXII. GESNERACEEËN (Orobancheeën). 249. Orobanche Rapum Thuill. — Geelachtig-rose bijen- bloem. — (Fleur melittophile d'un rose jaunâtre). 250. O. minor. Sutt. — Bijenbloem, witachtig met blauwachtig-paarse aderen. — (Fl. melittophile, blanchâtre d veines d'un bleu lilas.) De bevruchting dezer beide soorten is nog niet beschreven. Bij sommige Orobanche-soorten werden onderaardsche, niet opengaande bloemen aangetroffen. (Zie TRABUT, Bull. Soe. bot, France, 1887). Fam. XXIII. PLANTAGINACEEËN. 251. Litorella lacustris L. — Windbloem. — (Ané- mophile). Plant lhuizig; -— g bloem met 4 lange meeldraden, door een okselstandigen steel gedragen; — @ bloemen 1-3, zittend aan den voet van den steel der &” bloem. (‚” bloem na de Q opengaande?) 252. P. lanceolata L. Windbloemig. — (Anémoplile\. Proterogynisch. Gedurende het le tijdperk steekt de stempel een paar millimeters aan den top der bloem naar buiten uit: kelk en kroon zijn nog gesloten en omsluiten volkomen de helmknoppen. Gedurende het 2e tijdperk is de stempel geheel of grootendeels ver- droogd; de helmdraden nemen aan lengte toe; de 4 droogvliezige kroonslippen spreiden zich uit, en de 4 meeldraden worden recht gebogen, kijken 5-6 mill. buiten de bloemen uit, ontlasten hun stuif- meel, en vallen daarna af. De ontwikkeling der bloemen heeft in iedere aar van onderen naar boven plaats: men vindt b. v. aren waarin de onderste bloemen reeds in het 1e tijdperk getreden zijn, terwijl de bovenste hare stijlen nog niet vertoonen; — andere, ver- der gevorderde aren, die van onderen bloemen in het 2° tijdperk, van boven bloemen in het 1° tijdperk vertoonen; — andere nog, die van onderen geheel uitgebloeid (meeldraden afgevallen), in ’t midden 24 — 3602 — gen van boven @ zijn, enz. Gedurende het 1° tijdperk zijn de bloe- men weinig in ’t oog springend : zij doen zich alsdan (bij een opper- vlakkig onderzoek) voor alsof zij nog niet ontloken waren. Filamenten der meeldraden dun ; helmknoppen zeer beweeglijk ; de meeldraden worden door den wind heen en weer bewogen, en aldus wordt het droge stuifmeel uitgestrooid. (KiRcHNER, Flora). Bij P. lanceolata hebben wij (te Melle-bij-Gent, 20 Juni 1893) enkele zeer krachtige exemplaren met @ bloemen aan- getroffen : de stijlen zijn veel langer dan bij de gewone exemplaren. Er zijn ook gynomonoecische exemplaren bij dewelke Ò en @ bloe- men, alsook bloemen met enkele gereduceerde meeldraden, in dezelfde aar voorkomen. (KIRCHNER). 253. Plantago major L. — Windbloemig. Proterogynisch. Gewoonlijk bruinachtige bloemkroon, witte helm- dragers en rood-bruine helmknoppen. Som wijlen zijn de helmknoppen geel of groenachtig-geel, iets grooter en breeder dan gewoonlijk ; somwijlen zijn zij wit. (KiRCHNER, Flora). Stemt in hoofdzaak met NF 252 overeen. 254. P, coronopus L. — Windbloemig. Fam. XXIV. VERBENACEEËN. 255. Verbena officinalis L. — Lila-blauwe bijenbloem. — (Fl. melittophile, lilas-bleuâtre). — Müller, Weit. Beobacht., 1882. Homogaam. Kroonbuis 3 mill, lang. Honigklier aan de basis van het vruchtbeginsel. Kroonbuis in hare voorste helft iets samenge- drukt en verticaal naar boven gericht, waardoor honig tegen regen beschut wordt. Honig wordt tegen ongenoode gasten beschut door een ring van naar voren samenneigende haren, van binnen in de kroonbuis, dicht bij haren ingang. De onderste kroonslip dient tot landingsplaats. Bijen, die hare slurf in de kroonbuis voeren, raken vooreerst de helmknoppen, en daarna de breede tepeldragende onderste stempellob aan. Daar de helmknoppen, met de spleten waar- uit het stuifmeel voor den dag komt, schuin naar onderen (tegen den bloembodem) gekeerd zijn, wordt de slurf, terwijl zij naar binnen — 363 — gevoerd wordt, slechts weinig met het stuifmeel in aanraking ge- bracht, te meer daar de helmknoppen daarbij met hunne stuifmeel- zijde nog meer naar den bodem der bloem toegekeerd worden. Als de slurf in tegenovergestelde richting uit de kroonbuis getrokken wordt, zal zij in de nauwe kroonbuis niet kunnen bewogen worden zonder aan de stuifmeelzijde der helmknoppen voorbijgestreken te worden, te meer daar de stuifmeelzijde der helmknoppen nu, door de beweging der slurf zelf, iets naar voren toegekeerd wordt. De top der slurf is nu met honig bevochtigd, en daardoor wordt het medevoeren van het stuifmeel nog meer hevorderd, Kruising door insecten is aldus verzekerd. Als de bloem van 4 helmknoppen voorzien is staan de beide achterste helmknoppen zoo dicht bij den stempel, dat een gedeelte van hun stuifmeel van zelf op den stempel terechtkomt. Er dient onderzocht te worden of dit ook met 2helmige bloemen het geval is. — Wordt(volgens Mürrer) door kleine bijen (Halictus, enz.) bezocht. Fam. XXV. LABIATEN. 256. Mentha aquatica L. — Roodachtig-lila met ver- borgen honig. — (Fl. lilas-rougeâtre, à nectar complête- ment cache). (Kirchner, Flora, blz. 609). Fra. 31. — Mentha aquatica. 1. Tweeslachtige bloem. Eerste (o') stadium : de helmknoppen gaan open, de stempels zijn nog gesloten. AR 4 2. — v, vierdeelig vruchtbeginsel, 4, honigklier, — C, plaats waar de kelk is afgesneden. — 364 — Honigklier vrij groot, aan den voet van het vruchtbeginsel ; honig beschut door vrij lange haren die op den wand der kroon ingeplant zijn en bijna het midden bereiken. De @ bloemen zijn proterandrisch, met een 4-5 mill. lange en 2 mill. breede, klokvormige kroonbuis : in het og” stadium zijn de stempeltakken tegen elkander aangedrukt en de helmknoppen open; in het © stadium divergeeren de 2 stempel- takken en de helmknoppen zijn geheel of ten deele geledigd. — De ® bloemen zijn kleiner, met korte in de bloem verborgen meel- draden en verkrompen helmknoppen. De ® en @ bloemen komen gewoonlijk op verschillende planten, zelden op hetzelfde exemplaar voor. Bezoekers: Eutrope Hymenopteren : Apis mellifica L. @, 25. 8. 90, Drongen. — Hemitrope Dipteren : Zristalis tenan L., 23. 8. 87, Drongen ; 12. 9. 88, Gentbrugge. £. per- tinax Scop., 29. 8. 88, Bellem. #. arbustorwm L., 8. 9. 90, 12. 9. 88, Gentbrugge; 9. 9. 91, Nevel. Z. dtricarius L., 25. 8. 90, Drongen. Platycheirus peltatus Meig., 22. 8. 90, Drongen. Ahingia campestris Meig., 25. 8. 90, Drongen. — Allotrope Dipteren: Zuecilia sylvarum Meig. en L. cornicinaF. 25. 8. 90, Drongen. Onesia sepuleralis, zeer talrijk, 25,8. 90, Drongen. — Lepidopteren : Zycaena Sp ? 25. 8. 90, Drongen. Pararge Megaera,21.8. 86, Melle. Coenonympha Pamphilus, 23. 8. 87, Drongen. Plusia gamma, 12.9. 91, Deurel. — Allotrope bezoekers: Panorpa, zgd., talrijk, 25. 8. 90, Drongen. 257. Mentha arvensis L. — Roodachtig lila met ver- borgen honig. — Lilas-rougeûâtre à nectar complètement cache. — (Mürrer, fertil., blz. 470). Stemt in hoofdzaak met de vorige soort overeen. — % en Q exem- plaren. — Kroonbuis der @ bloemen 3 mill., der Q bloemen 2 mill. diep. Bezoekers: Hemitrope Dipteren : Eristalis (arbusto- rum?) 6. 8. 86, Melle. 258. Mentha Pulegium L. — M. rotundifolia L. — — 365 — M, sylvestris L. — In hoofdzaak als voren. (Comme les espèces precedentes). Verschillende Mentha-soorten vormen onderling bastaarden. De bastaard aguatica X arvensis (?) wordt in de flora's onder den naam M. sativa be- schreven. Deze plant is (o. a. te Bellem aan de oevers van den Kraenepoel) onvruchtbaar : hare helmknoppen zijn schier altijd ledig. Hare vegetatieve vermeerdering is daarentegen zeer actief. 259. Lycopus europaeus L. — Wit, met verborgen honig. — (F1. blanche, à nectar caché). — Mürrer, fert. blz. 471. Kroonbuis 3-4 mill. diep, 2 1/2 mill, breed aan de keel, 1 mill. breed aan den voet. Honigklier geelachtig, aan den voet van het vruchtbeginsel ; honig beschut door haren van binnen in de kroonbuis (zooals bij M. aguatica, zie Nr" 256). Paarse vlekjes, vooral op de onderlip. Bloem proterandrisch. Als de helmknop- Fie, 32, Lycopus europaeus. pen opengaan is de stempel nog dicht ; Onvolkomen proterandri- als de stempeltakken divergeeren zijn sche bloem. — 77, onvrucht- : bare meeldraad. de helmknoppen ledig en de meeldraden verwelkt. — Spontane zelfbestuiving ver- hinderd door de proterandrie en door den stand der o” en © organen (zie fig. 32). Behalve de 2 vruchtbare meeldraden, die buiten de bloem uitsteken, en wier stuifmeelzijde naar de middellinie toege- keerd is, komen nog twee zeer kleine geaborteerde meeldraden in de bloem voor. De door ons onderzochte bloemen waren ten deele proterogynisch (soms divergeerden de 2 stempeltakken alvorens de kroonslippen geheel open waren); in andere gevallen waren zij onvolkomen proterandrisch, zooals de bloem, in fig. 32 afgebeeld. Bezoekers: Langtongige Bijen: Bombus terrestris Li. +”, 3. 9. 87, Heusden. — Korttongige bijen : Halictus seonota- tus K., Gen ',talrijk, 27. 8. 87, Heusden; © 3. 9. 87, Gent- brugge. H. gradrinotatus K. 2,3. 9. 87, Heusden. Sphecodes gibbus L., 27. 8. 87, Heusden. — Hemitrope Dipteren : Eristalis tenax, talrijk, 8. 9, 87, Gentbrugge. ZE. arbustorum — 366 — L.,27. 8,87, Heusden; 29. 8. 88, Bellem. Zelophilus floreusL., 27. 8.87, Heusden. Platycheirus albimanus F., 27.8. 87, 9. 9. 87, Gentbrugge. Syrutta pipiens L., 3. 9. 87, Gent- brugge — Allotrope Dipteren : Sarcophaga carnaria L., 11. 9. 88, Deurel. Zucilia silvarum Meig., 8.9. 90, Gent- brugge. Pollenia rudis F., id. id. Micropalpus (Tachina) haemorrhoidalis Fall., 27. 8.87, Heusden. — Allotrope Hyme- nopteren : Vespa germanica ©, talrijk, 3. 9. 87, Heusden. Odynerus parietum L. Q, id. id, Mellinus arvensis L., jacht op insecten makend, ®, id. id, — Lepidopteren : Pieris Mapi, 22. 7. 87, Gentbrugge. (Origanum vulgare L. Stemt in hoofdzaak met Zhymus overeen. Exemplaren met groote ® proterandrische, en andere met kleinere Q bloe- men. — Zie J. C. Wiruis, Gynodioecism in the Labiatae, Proc. Cambridge Phil. Society, 1892, Vol. VII, Part. VL, blz. 349, en id. id. 1892, Vol. VIII, Part. I, blz. 17 (Cultuurproeven). 260. Thymus Serpyllum L. — Rose-paarse bloemen met verborgen honig. — (Fl. roses-purpurines, à nectar „ . cache) Fie. 38. — Shymus Serpyllum. 1. Tweeslachtige bloem. Eerste (o*) stadium. 2. Id. Tweede (Q) stadium, (Naar Mürrer). — 367 — Honigklier, aan den voet van het vruchtbeginsel, veel grooter dan het vruchtbeg. zelf. Kroonbuis boven het honighoudend gedeelte inwendig behaard, waardoor honig tegen regen enz. beschut wordt. Drieërlei exemplaren : 1° met @, grootere, proterandrische bloemen (fig. 33); 2° met Q, kleinere bloemen, waarin de meeldraden ver- krompen en de helmknoppen ledig zijn ; 3° met o* bloemen. — De 3e vorm in ons gebied nog niet aangetroffen. — Honig overvloedig en zeer aromatisch. Kroonbuis 2-4 mill, diep. Bezoeker s: LangtongigeBijen : Apis mellifica, 16.71.87, Gentbrugge. Bombus agrorum F. 3. 24, 7. 92, Gentbrugge. Psithyrus quadricolor Lep. &, 23. 7.92, Gentbrugge. Mega- chile BricetorumLep. (fasciata Smith) 16. 7.87, Ledeberg. — Korttongige bijen : Andrena Gwynana K. 9, 16. 7. 87, Gent- brugge. Andrena parvula K. os, 23. 7. 92, Gentbrugge. — Hemitrope Dipteren : Mristalis aeneus Scop. en ZE. pertinaz Scop., 16. 7. 87, Ledeberg. — Allotrope Dipteren : Siphona geniculata Deg , 23. 7. 92, Gentbrugge. — Lepidopteren : Pieris Napi, 16. 7. 87, Ledeberg. Polyommatus phlaeas 16. 7. 87, 23. 7. 87, Meirelbeke. TPhecla (Llicis?), talrijk, 16. 7. 87, Ledeberg. Mipparchia (Janira®), talrijk, id. id. Hesperia (Lineola ®), talrijk, id. id. Plusia gamma 24. 1. 92, Gentbrugge. 961. Glechoma hederacea L. — Blauwe (soms rose) bijenbloem. — (Fl, melittoplule bleue, parfois rose.) — KircuNER, Flora, blz. 620 ; MürLeER, Eertil., blz. 484 ; — OUDEMANs, Ned. kruidk. archief, 1872. Kroonbuis van binnen aan de onderzijde behaard, ten gevolge waarvan de slurf der insecten langs de bovenzijde in de bloem ge- voerd wordt, en met meer zekerheid helmknoppen en stempel aan- raakt. In de groote @ bloemen is de kroonbuis 13-16 mill. lang, aan den ingang 2 1/2-4 1/2 mill. breed. Als de naar onderen opengaande helmknoppen hun wit stuifmeel vertoonen steekt de stijl voorbij de antheren en voorbij den rand der bovenlip uit, maar de 2 stempel- takken zijn nog gesloten. Later divergeeren de stempeltakken, en de onderste tak buigt zich iets naar onderen. Spontane zelfbestuiving — 368 — is onmogelijk, In de kleinere @ bloemen is de kroonbuis 6 1/2-8 mill. lang en aan den ingang 1 1/2-2 1/2 mill. breed. Als de bloem opengaat is de stijl evenlang als de bovenlip, en zijn beide takken divergeeren wijd. De 4 meeldraden zijn rudimentair met ledige helmknoppen. Bezoekers: Langtongige bijen : Apis mellifica, 27. 4. 89, 29. 4. 89, 8. 5. 89, 29. 5. 87, Gentbrugge, Dron- gen, Lovendeghem, Destelbergen. Bombus hortorum L. ®, RI. 5. 87, Drongen. B. hortorum var. ruderatus F. @, 17. 5. 91, Nevel. B. distinguendus Mor. @ 29. 4. 89, Destel- bergen. B. lapidarius L. ®, id, id. B. Pajellus K. 9, 17. 5. 91, Nevel. B. agrorum F. 9, 26. 4. 86, Melle. Z. cognatus Steph. @, 5. 5. 86, Melle. — Korttongige bijen : Andrena nana K, ”, 8. 5. 89, Gentbrugge. A. parvula K.e, 29. 4.89, Destelbergen. Malictus cylindricus F. 9, 27.4.89, Lovendeghem. — Hemitrope Dipteren : Rhingia rostrata L. 29. 5. 87, Drongen. — Lepidopteren : Pieris Napi, 29.5. 87, Heusden. 262. Galeobdolon luteum Huds. — Gele bijenbloem. — (Fl. melittophile jaune). Homogaam. Kroon geel; donkergele vlekken op de onderlip; kroonbuis 8 mill. lang, aan den ingang verbreed, in haar bovenst gedeelte inwendig behaard, in haar onderst honighoudend gedeelte inwendig kaal. Korten tijd na het ontluiken der bloem divergeeren de beide stempeltakken : de top van den ondersten (naar onderen gerichten) stempeltak ligt tusschen de helmknoppen en iets hooger dan hunne onderzijde, waaruit volgt dat hij door de bezoekers niet aangeraakt wordt (indien de bezoeker nochtans een groote hommel is worden de helmknoppen naar boven gedrukt, en de stempel wordt door den rug van het insect aangeraakt, maar niet door het gedeelte dat de helmknoppen aanraakt, dus gewoonlijk geen zelfbevruch- ting). Later steekt de top van den ondersten stempeltak tusschen de helmknoppen naar onderen uit, en hij wordt nu vóór de helmknop- pen aangeraakt en dus met vreemd stuifmeel bevrucht. — Bij uitblij- vend insectenbezoek is spontane zelfbestuiving mogelijk. (Müller, fertil., blz. 496). Bezoekers: Langtongige bijen: Bombus pratorum — 369 — L. G en B. agrorum F. 9,18. 5. 89, Melle. B. Rajellus K. ®, 16. 5. 91, Poesele. 263. Lamium album L. — Witte bijenbloem. — (Fl. melittophite blanche) (Mürver, fertil., blz. 493). EN NID Er EN Zl EE CEE D) NEEN RT DEKEN 1 NL S Fie. 34. — Lanium album. a, lange meeldraad. — 5, korte meeldraad. — 4, bovenlip. — 2, zijlob der onderlip. — 8, tweedeelige middellob der onderlip, (Naar de Natuur). Homogaam. Honigklier aan den voet van het vruchtbeginsel, vooral aan de voorzijde, de 2 voorste deelen van het vruchtbeginsel tot op halver hoogte omgevend. Onderste deel der kroonbuis nauw, honighoudend; daar boven van binnen in de krooneen haarring (honig- deksel), Boven den haarring wordt de kroon plotseling breeder en verticaal. Kroonbuis 10 à 11 mill. diep. De onder- lip dient tot landingsplaats, de bovenlip beschut de voortplantingsorganen. Bovenste stempeltak tusschen of boven de helmknoppen, in dezelfde richting als de stijl; onderste stempeltak tus- sehen de helmknoppen naar onderen gebogen, zoodat zijn tepeldragende top onder de helmknoppen uitsteekten vóór de helmknoppen door de bezoekers aangeraakt wordt. — Spontane zelf- bestuiving mogelijk. Bezoekers: Langtongige bijen : Bombus hortorum L. 9, 17.5.91, 6.6.91, Nevel; 17. 5. 98, Laethem; 18. 5. 89, Gentbrugge. B. agrorum F. @,8. 5. 89, Gentbrugge; 3. 5. 90, Melle; O2 5. 86, Melle. B. grenicola Thoms, @, 21. 5. 90, Landeghem. B. pratorum L. ©, 21. 5. 90, Landeghem, tal- pile mon6 6. Ol, Nevel B: Rajellus K. 2, 17. 5. 91, Nevel; 21. 5. 90, Landeghem. Psithyrus Barbutellus K.®, 17-5508 Nevel. — Hemitrope Dipteren : Platycheirus scutalus Meig. @, smvrtd, 9. 5.89, Gentbrugge. Rhingia rostrata F. smvrtd., tracht daarna te zuigen, 19. 5. 89, Gentbrugge. — 370 — 264. Lamium purpureum L. — Roode bijenbloem. — (FL. melittophile rouge). Stemt in hoofdzaak met L. album overeen. Kroonbuis 10-11 mill. lang, in hare bovenste helft breeder. Bij uitblijvend insectenbezoek spontane zelfbestuiving. Onderlip met donkerroode vlekken, aan de keel donkerroode strepen. Bezoekers: Langtongige bijen : Apis mellifica, 11. 4. 86, Melle. Bombus pratorum L. Q, 24. 4. 88, Gentbrugge. B. Rajellus K. @, 20. 4. 89, Wondelghem. B. agrorum F. 9, 11. 4. 86, Melle. Anthophora pilipes F. 11. 4. 86, 18. 4. 86, Melle; ”, 19. 4. 86, Melle. Zd. zwarte varieteit, ©, 8. 6. 86, Melle. -— Hemitrope Dipteren : Ascia podagrica F. smvrdt., 25. 6. 88, Ingelmunster. — Allotr. Dipteren : Zyle- myia cinerella Meig., smvrtd., 8. 5. 86, Melle. — Lepidop- teren : Vanessa Urticae, 11. 4. 86, Melle. Pieris Brassicae, 25. 6. 88, Ingelmunster. Pieris, 1. 10. 86, Melle. 265. Lamium amplexicaule L. — Zooals n° 264, — (Comme n° 264). Kroonbuis 14-16 mill. lang, aan den ingang verbreed. Stemt in hoofdzaak met L. album overeen. Spontane zelfbestuiving mogelijk ; wordt weinig bezocht. — Behalve de opengaande bloemen komen ook (vooral in het voorjaar) volkomen vruchtbare, niet opengaande (cleistogame) bloemen voor. Deze hebben het uitzicht van bloem- knoppen : de stuifmeelbuizen worden rechtstreeks uit de helmknop- pen (soms door den wand van den helmknop heen) in den stempel gedreven. (Zie HiLpeBRANDT, Geschlechtervertheilung, blz. 74, figg.). 266. Lamium ineisum Willd. — Zooals n° 264 — (Comme n° 264). 267. Galeopsis Tetrahit L. — Purperachtige bijen- bloem. — (Fl. melittophile purpurine). Homogaam. Honigklier zooals bij L. album (263). Kroonbuis 11-17 mill. lang, van onderen honighoudend (en van binnen kaal), van boven genoeg verbreed om den kop van een kleinen hommel geheel binnen te laten. Helmknoppen gaan vóór het ontluiken der bloem — 311 — open. Bovenste stempeltak kort, bijna zonder stempeltepels. On- derste stempeltak in het begin iets boven en achter de helmknoppen: derhalve wordt hij na de helmknop- pen aangeraakt, maar door een ge- deelte van den rug van den hommel dat de helmknoppen niet heeft aan- geraakt : daardoor wordt kruising bevorderd. Later wordt de stijl naar onderen gebogen, en zijn onderste tak steekt tusschen de bovenste helmknoppen (zie verklaring fig. 35) naar onderen uit: daardoor is zelf- bestuiving verzekerd. — De twee convexe verhevenheden aan de basis der onderlip zijn als twee weg- wijzers, waartusschen de kop der bij in de bloem gevoerd wordt. De gekleurde vlekken op de onderlip zijn honigmerken. (MüLLER, fert., Fio. 35. — Galeopsis Tetramt. blz. 491). De onderste stempeltak steekt tus- S schen de bovenste helmknoppen 268. Galeopsis ochroleuca naar onderen uit, en komt met Ne een der helmknoppen in aanra- Lam. — Bleekgele bijenbloem. king : spontane zelf bestuiving. — Eijs 7 D - b, bultvormige verhevenheid der (EL. melittophile d'un jaune onderlip. (Naar de Natuur). pâle). De bloemkroon stemt in hoofdzaak met die der vorige soort over- een ; kroonbuis 18-20 mill. lang, van boven verbreed, met gele honig- merken op de onderlip. Honigklier grooter dan bij de vorige soort. De stempel bevindt zich vóór de helmknoppen der lange meeldraden; de onderste stempeltak wordt dus voor de helmknoppen aangeraakt (kruising). Later wordt de onderste stempeltak naar onderen gebo- gen, op zulke wijze dat hij onder de voorste helft der helmknoppen der lange meeldraden komt liggen (spontane zelfbestuiving). (Mür- LER, fert., blz. 492). 269. Galeopsis versicolor Curt. — Bijenbloem, bleek- geel, de onderlip geel met violet. — (Fl. metittophile, jaune pâle, lêvre inferieure jaune et violette). — (Müller, fert., blz. 493). — JR — Kroonbuis 18-22 mill, lang, van boven genoeg verbreed om den kop van een hommel binnen te laten, van onderen 2-3 mill, diep met honig gevuld. — Gelijkt in hoofdzaak op G. Tetrahit, maar honig- merk op de onderlip meer in ’t oog springend. Bij uitblijvend insec- tenbezoek draagt de plant zaad. 270. Betonica officinalis L. — Roode bijenbloem. — (HU. metittophile rouge). Inheemsch ? 271. Stachys silvatica L. — Roode bijenbloem. — (Fl. melittophile rouge\. — (H. Mürrer, fertil., blz, 486; — Heinsius, Bot. Jaarb., 1892, blz. 111). 24. Kroonbuis 10-11 mill. diep. Honig afgescheiden door de dikke vleezige schijf, waarop het vruchtbeginsel rust, beschut door een ring van stijve haren die zich van binnen in de kroonbuis, 2-3 mill. boven haren bodem bevindt. Bovenlip betrekkelijk klein, maar groot genoeg om de voortplantingsorganen te beschutten; de onder- lip dient tot landingsplaats. De volgende beschrijving naar HEINSIUS: In het le stadium liggen alle helmknoppen nog tegen elkaar, en zijn die der kortste meeldraden gesloten, terwijl de buitenste meel- draden iets naar voren gebogen en hunne helmknoppen geopend zijn. De stempels zijn er nog geheel achter verborgen. — In het 2e stadium hebben zich de buitenste meeldraden op zijde gebogen en zijn 180° gedraaid, zoodat hun (reeds verwelkte en ledige) helmknoppen met de achterzijde naar binnen gekeerd staan. De binnenste zijn nu geo- pend, en naar voren, buiten de bovenlip gebogen. De stempels zijn nog weinig uiteengebogen en staan achter de helmknoppen, tegen de bovenlip aangedrukt. — In het 3e stadium zijn alle helmknoppen verwelkt, de helmdraden op zijde gebogen. De stempels staan nu wijd uiteen en door de kromming van den stijl zijn zij een eindweegs naar voren (naar onderen) gebracht. — De bloemen staan schuins naar boven gericht. — Gewoonlijk beginnen hommels en bijen, wan=- neer zij een inflorescentie bezoeken, met de onderste bloemen en begeven zich dan naar boven. De door ons onderzochte exemplaren waren niet altijd zoo volko- men proterandrisch als door Herinstus beschreven wordt: de stempels waren reeds uiteengebogen (maar achter de helmknoppen) als de raiddelste helmknoppen nog bijna volkomen gesloten waren. Aan ‘teind van den bloei zijn de meeldraden soms weinig op zijde ge- bogen. — 373 — „Bezoekers: Langtongige bijen : Megachile ericetorwm Lep. (fasciata aut.) ©, 5. 7. 91, Nevel. Bombus hortorum L. ®,id. id. B. pratorum L. &”, id. id. Bombus sp., 14.6. 98, Melle. — Lepidopteren : Pieris Brassicae, 5. 7, 89, Melle. Een kleine nachtvlinder, Juni 1893, Melle. 272. Stachys palustris L. — Roode bijenbloem. — (FL. melittopiute rouge). — (Mürrer, fertil., blz. 487). X.. Fra. 36. — Stachys palustris. Links: Einde van het 1e stadium : de buitenste meeldraden (mk) zijn reeds Îets op zijde gebogen en open, de binnenste meeldraden (val) zijn nog gesloten. De stempels divergeeren reeds. Rechts : Einde van het 2e stadium. De buitenste meeldraden zijn op zijde gebo gen en verwelkt, de binnenste meeldraden (24) zijn open en reeds iets op. zijde gebogen. — De hier afgebeelde bloemen vertoonden een merkwaardige bijzon- derheid : de zijlobben der onderlip (e/6) zijn niet uitgespreid, zooals gewoonlijk het geval is, maar daarentegen onder de middellob der onderlip verborgen. In de jongere bloem (links) zijn de uiteinden der zijlobben (z/) onder den rand der middellob zichtbaar, en de middellob is nog niet geheel uitgespreid. In de oudere bloem (rechts) is de middellob der onderlip volkomen uitgespreid. Komt in bijna alle opzichten met de vorige soort overeen. Als de bloem opengaat liggen de helmknoppen der buitenste meeldraden vóór die der binnenste. Kroonbuis 8-9 mill. diep. De buitenste meel- evenlang als de binnenste. Zelfbestuiving (aan ’t eind van den bloei) grijpt vaker plaats dan bij S. sylvatica, — 374 — Bij onze exemplaren was de proterandrie soms niet zoo volkomen als door Heinsius bij $. sylvatica beschreven wordt. Bezoekers: Langtongige bijen: Apis mellifica, 27, 8. 88, 21. 9. 88, Gentbrugge. Bombus Rajellus K. ©, 1. 8. 88 en +, 20. 7. 92, Gentbrugge. B. arenicola Thoms., @ 20. 7. 92, 27. 8. 88, Gentbrugge. B. pratorum L ® 14. 6. 89, id. B. lapidarius L. #8. 9. 90, Gentbrugge. B. agrorum F. D, 24. 7. 92, 8. 9. 90, id. B. agrorum F. var. trieuspis Kriechb. ®,8.9. 90, id. B. cognatus Steph. 3, 20. 7. 92, Gentbrugge. — Hemitrope Dipteren : Lhingia campestris Meig. 25. 8. 90, Drongen. — Lepidopteren : Pieris Rapae, 24. 7. 92, Gent- brugge. 273. Stachys arvensis L. — Kleine bleekroode bijen- bloem. — (Fl. melittophile, rouge-pâle, petite). © Bloemen klein, weinig in t oog springend, Kroon bijna geheel in den kelk verborgen (kelkbuis 4 mill.; kelkslippen 3 mill.). Kroon uitwendig klierachtig behaard. Bovenlip 2 mill. lang; onderlip 3 mill, in ’t midden daarvan een gleufvormige spleet, die naar den bodem der bloem voert en waarvan de beide randen behaard zijn. Kroon- buis 4 mill. Als de bloem ontluikt liggen de 4 zwarte helmknoppen 2 aan 2 boven elkander, onder de bovenlip. De helmknoppen der 2 binnenste meeldraden zijn aan ’t uiteinde der filamenten op zulke wijze gedraaid, dat zij elkander met hun stuifmeelzijde op de mid- dellinie aanraken. De stuifmeelzijde der 2 buitenste helmknoppen is naar onderen toegekeerd. De stijl ligt tegen den achtersten wand der kroonbuis aan : de divergeerende stempels bevinden zich achter de beide binnenste helmknoppen of iets lager dan deze. In het eerste geval is spontane zelfbestuiving onvermijdelijk; in het 2e geval schijnt zij ook regelmatig plaats te grijpen. — Later worden de 2 buitenste meeldraden op zijde gebogen; de binnenste meeldraden verwijderen zich eveneens een weinig van elkander, en de stijl wordt naar voren gebogen, derwijze dat de stempel aan den ingang der bloem komt staan. In dit stadium zou kruising door insecten kunnen plaats grijpen, maar de bloemen worden zeer weinig bezocht, en er wordt gewoonlijk geen honig afgescheiden. (KiRcHNeEr, Beiträge, 1890, blz. 56-57, Waarnemingen gedaan in Würtemberg), — 315 — Opmerking: St. palustris en sylvatica zijn polyearpisch, met fraaie, honigrijke bloemen, die regelmatig kruisbevrucht worden ; St. arvensis is monocarpisch met kleine, honiglooze bloemen, en zelfbevruchting is er de regel. 274. Ballota foetida Lmk. — Rose bijenbloem,. — (Fl. melittophile rose). Onderlip met witte strepen (honigmer- ken); kroonbuis7 mill, lang, naar boven iets verbreed, genoeg om het voorste gedeelte van den kop van een honigbij binnen te laten. De vleezige schijf, waarop het vrucht- beginsel rust, is de honigklier. Een haar- ring, 2 mill. boven den bodem der kroon- buis, beschut den honig tegen ongenoode gasten, maar laat de dunne top eener bijenslurf door. — In het 1° stadium staan de 2 stempels, tegen elkander aangedrukt, Fra. 31. — Ballota foetida. achter de helmknoppen. In het 2e stadium Begin van het tweede sta- is de stijl naar voren gebogen ; de stempels an zijn uiteengebogen en staan nu voor de helmknoppen : de bloem is duseen weinig proterandrisch. — Een gedeelte van het stuifmeel valt (bij uitblijvend insectenbezoek) op de lange wollige haren die de onderzijde der bovenlip bekleeden, en als de onderste stempel tusschen deze haren naar onderen gebogen wordt kan hij door dit stuifmeel bevrucht worden. Volgens Scnurz (Beiträge, L, blz. 85) komen exemplaren met kleinere, © bloemen voor, en de @ exemplaren dragen soms enkele Q bloemen. Bezoekers: Eutrope Hymenopteren: Bombus Sp ? (niet gevangen), 28. 7. 92, St-Amandsberg. 255. Marrubium vulgare L. — Witte bijenbloem. — (Fleur melittophite blanche). Inheemsch ? 276. Scutellaria galericulata L. — Blauwe bijenbloem, met vlinderdeur ? (Fl. melittophile bleue, avee entrée speciale pour les Lépidoptères?). — (Mac Leop, Bot. centr, 1887, Bd. XXIX ; KircHNER, Neue Beobacht., 1886, blz. 58). — 376 — Het middelste gedeelte der bovenlip is van ter zijde iets samen- gedrukt, iets snavelvormig, en vertoont van voren een nauwen ingang. De twee zijlobben der bovenlip zijn aan weerszijden tegen de vrij breede onderlip aangedrukt : tusschen de beide lippen bevindt zich een breede, lage opening, die van boven op de middellinie met den hoogervermelden ingang gemeenschap heeft. Helmknoppen en stempel door de bovenlip beschut, staan tegenover den bovensten ingang. De helmknoppen liggen 2 aan 2 achter elkander; zij zijn iets behaard, en brengen droog wit stuifmeel voort. De naar onderen gebogen top van den stijl fungeert als een stempel en ligt voor de 2 achterste helmknoppen : spontane zelfbestuiving onvermijdelijk. Frio. 38. Scutellaria galericulata. Links : Bloem van voren gezien. Rechts: Bloem van ter zijde gezien. m, Helmknop. — (Naar de Natuur). Een hommel die zijn kop in de bloem wil steken moet de bovenlip naar achteren drukken (scharnierbeweging: den top van een potlood in de bloem steken !): aldus worden helmknoppen en stempel ontbloot en aangeraakt. Als het insect de bloem verlaat keert de bovenlip door hare veerkracht tot haren vroegeren stand terug, en omsluit opnieuw de & en © organen. Een vlinder kan zijne dunne slurf door den bovensten ingang in de bloem voeren, en eveneens bestuiving bewerken. — Insecten kunnen zoowel kruis- als zelfbestuiving bewerken. — Honigmerken op de onderlip. Wordt (door hommels en vlinders) weinig bezocht. 277. Seutellaria minor L. — Rose bijenbloem, met vlinderdeur?? — (Fl. melittophile rose, avec entrée spéciale pour les lepidoplères ??). Gelijkt op de vorige soort : het middelste gedeelte der bovenlip is niet zoo duidelijk van de zijdelingsche deelen gescheiden ; bloem van voren wijder open; voortplantingsorganen minder volkomen ver- borgen; scharnierbeweging zeer onvolkomen. Wordt weinig bezocht. 278. Brunella vulgaris 1. — Paarsblauwe bijenbloem — (FL. melittophile, bleu-lilas), — (Müller, fert. blz. 489 ; — Mac Leop, Bot. Centralbl , 1887, Bd. XXIX ; Scrurz, Beiträge, 1, 1888, blz. 85; — KircunER, Neue Beob., 1886, Fie. 39. — Brunella vul- garis, gewone tweeslach- tige vorm. — Grootste breedte der bovenlip : 4,5 millimeters, blz. 58). Zeer veranderlijk. In den vorm met groote ® bloemen is de kroonbuis 7-8 mill. lang ; filamenten der meeldraden aan hun top in tweeën gedeeld, de tak die naar de middellinie toegekeerd is met een 2lobbi- gen helmknop; takken der korte meel- draden korter dan die der lange. Helm- knoppen aan de onderzijde opengaande. De 2 stempeltakken divergeeren wijd, en bevinden zich tusschen de helmknoppen der lange meeldraden. De onderste stem- peltak wordt door insecten vóór de helm. knoppen aangeraakt: dus kruisbestui- ving. — Bloemen homogaam of meer of minder proterandrisch,. Volgens ScHuLz worden de stempeltakken zijdelings ge- kromd en raken daarbij de helmknoppen aan (spontane zelfbestuiving). — De bloe- men zijn soms veel kleiner (vaak bleeker gekleurd), met den stijl evenlang als de korte meeldraden of nog veel korter ; dergelijke bloemen blijven soms ten deele gesloten, met de voortplantingsorganen gebogen zooals in den bloemknop. Tal- rijke overgangsvormen, — Er komen (in 25 — 378 — Vlaanderen zeer zelden) Q exemplaren voor : bloemen kleiner dan in fig. 39, stijl evenlang als of langer dan de bovenlip ; stempeltakken breeder dan in den @ vorm, wijd uiteenstaande of spiraalsgewijs opgerold ; helmknoppen niet opengaande of nog meer geaborteerd. Bezoekers: Langtongige bijen: Bombus cognatus Steph. ®, 16. 7. 87, Melle. B. arenicola Thoms. ©, 1. 8. 86, 19. 9. 86, Melle. B. agrorwm F. , 4. 9. 92, 8. 9. 90, Gent- brugge. B. lapidarius L. », 9. 7. 86, Melle. Apis mellifica, 217. 8. 88, Gentbrugge. — Korttongige bijen : Zalictus zonu- lus Smith. ®, smvrtd., 19. 6. 87, Gentbrugge. — Hemitrope Dipteren : LAingia campestris Meig., 25. 8. 90, Drongen. — Lepidopteren : Pieris Brassicae, 5. 7. 89, Melle ; 81. 7. 87, Ingelmunster ; 3. 8. 86, Melle. Pieris MNapi, 16. 7. 87. Ledeberg; 1. 8. 86, 20. 8. 86, Melle. Pararge Megaera, 20. 7. 93, 1.8. 86, Melle. Zesperia (lineola?), 1. 8. 86, Melle. Zesperia (Sylvoanus ?), 12. 7. 85, Melle. 279. Ajuga reptans L. — Bijenbloem, blauw, soms rose. — (Fl. melittophile, bleue, parfois rose). — MüLrer, Fert., blz. 501. — KircuNEr, Neue Beob., blz. 59 ; — ScnuLz, Beitr., I, blz. 87. — Mac Leop, Bot. Centr. Bd. XXIII. Kroonbuis ongeveer 9 mill. lang, aan den voet verbreed, het ver- breed gedeelte fungeert als honigbehouder ; honigkiier geel, vleezig, aan den voet van het vruchtbeginsel en aan de voorzijde. Bovenlip 0 of zeer klein. In jonge bloemen staan de stempeltakken reeds uiteen : de onderste stempeltak ligt boven de korte helmdraden, die nog met elkander in aanraking zijn, terwijl de 4 helmknoppen open zijn met de stuifmeelzijde naar onderen gekeerd. Een insect zal dus de helm- knoppenaanraken, maar niet den stempel (indien hetde helmknoppen niet met geweld uiteenbuigt). Later verwijderen zich de korte meel- draden van elkander: de onderste stempeitak steekt nu tusschen de helmknoppen naar onderen en naar voren uit, en wordt vóór de helmknoppen door de inseeten aangeraakt. Bij uitblijvend insecten- bezoek kan zelfbestuiving gedurende het laatste tijdperk plaats grijpen. — 379 — Er bestaat (volgens KiRcHNER en ScnuLz) veel verscheidenheid wat de lengte van meeldraden en stijl betreft : de stijl is soms korter dan de korte, soms langer dau de lange meeldraden, en tusschen deze uiterste gevallen allerhande overgangsvormen. De bloemen zijn homogaam, proterandrisch of proterogynisch. Naar gelang van die verschillen is spontane zelfbestuiving al of niet mogelijk. Wij hebben een vorm aangetroffen met grootere bloemen (kroonbuis 11-12 lang), waarin de stijl, in het 1l° stadium gewoonlijk meer of minder naar achteren gebogen is en dus door de bezoekers niet kan aangeraakt worden. In het 2e stadium worden de korte meeldraden van elkander verwijderd ; de stijl buigt zich naar voren (tusschen de meeldraden) en de meeldraden worden naar achteren gebogen: de stand der organen is dus verwisseld, (nagenoeg zooals bij Teucrium Scorodonia, maar veel minder duidelijk). Bezoekers: Langtongige bijen: Bombus Rajellus K. ®, 29. 5. 87, Drongen. B. agrorum F. Q, 18. 5. 89, Melle. B. arenicola Thoms. @, 21. 5. 90, Landeghem. B. Aortorum L., @, 21. 5. 88, Moortzele. — Korttongige bijen: Andrena conveviuscula K. ®, 22. 5. 89, Meirelbeke. — Allotrope Hymenopteren (Mieren) : Myrmica ruginodis Nyl. @, geheel in de bloem, 25. 5. 85, Melle. — Coleopteren : Anthobium torguatum Marsh., 18. 5. 89, 20. 5. 86, 25. 5. 85, Melle. 280. Teucrium Seorodonia L. — Groenachtig-gele bijen- bloem. — (FU. melittophile d'un jaune verdûtre. — (Mür- LER, fertil , blz. 499 ; — Mac Lrop, Bot. Gentralbl. 1885, Bd. XXIII, nf 39). Kroonbuis 9-10 mill. lang. Honig wordt overvloedig afgescheiden door de honigklier aan den voet van het vruchtbeginsel. — In het 1° stadium liggen de meeldraden tegen den achtersten wand der kroon, recht uitgestrekt of iets naar voren gebogen. De 2 stempels staan reeds uiteen, maar bevinden zich achter de helmknoppen, zoodat zij niet aangeraakt worden. De helmknoppen gaan aan de voorzijde open en worden door den kop der bij aangeraakt. — Allengs worden de meeldraden naar achteren gebogen, terwijl de stijl (met de 2 stem- peltakken die nu nog meer divergeeren) daarentegen naar voren gebogen wordt. In het laatste stadium is de stand der organen ver- — 380 — wisseld : nu wordt de stempel door de bezoekers aangeraakt. Oude bloemen worden dus met stuifmeel uit jongere bloemen bevrucht. — Bewegingen der meeldraden vaak onregelmatig en asymmetrisch. — Terwijl de organen hunne bewegingen volbrengen komt stempel vaak met een der helmknoppen in aanraking : daardoor spontane zelf- bestuiving. — De onderlip dient tot landingsplaats ; bovenlip diep 2spletig, hare slippen met de onderlip vereenigd. [ In AN S) Fro. 40. — Zeucriwm Scorodonia. 1. Bloem in het eerste stadium. 2. Bloem in het laatste stadium. Naar de Natuur. Bezoekers: Langtongige bijen : Apis mellifica, 1.8. 86, Melle ; 29. 8. 88, Bellem ; 12. 9. 88, Deurel. Bombus ter- restris L., ”, 23. 7. 87, Meirelbeke ; ”, 31. 7. 87, Ingel- munster ; o°‚ 11.9. 88, Deurel. 2. agrorum F., ”, 22. 7. 87, Gentbrugge; &, 24. 7. 92, Melle; 7, $, 31. 7. 87, Ingel- munster ; «°, 1. 8. 86, 31. 8. 86, Melle. B. agrorum F., var. tricuspis Kriechb., @, 8 9. 90, Gentbrugge; 3, 11. 9. 91, Meyghem. B. sitvarum L. @, 23. 7. 87, Melle. B. pratorum L., #,5.7. 89, Melle. B. Zypnorum L. «, 1. 8. 86, Melle. B. hortorum L., id. id. Psithyrus Barbutellus K.‚ ” (klein exemplaar), 23. 7. 87, Melle. ?s. vestalis Fourer.…., »”, id. id. Ps. campestris Panz., =, 31. 8. 86, Melle. Anthidium mani- — 381 — catum L.,4 ”,5 9, 22-23. 7. 87, Melle, Gentbrugge. Mega- chile maritima K., ”, 23. 7. 87. Melle. — Hemitrope dipte- ren: Syrphus balteatus L „31. 7. S7, Ingelmunster ; 14. 8. 85, Melle; 11. 9. 88, Deurel. — Lepidopteren : Pieris Bras sicae, 5. 7. 89, 1. 8. 86, Melle. 281. Teucrium Scordium L. — Bijenbloem, purper of violet. — (HU. melittophile purpurine ou violette. — Niet onderzocht. FAM. XXVI. OLEACEEËN. 282, Ligustrum vulgare L. — Witte bloem met volko- men verborgen honig. — (FU. blanche, dà nectar complète- ment cache). (Mürrer, fert. blz. 393). Kroonbuis 3 mill. diep; kroonzoom 4(-5) slippig. Honig in het diepst gedeelte der kroonbuis, afgescheiden door het vruchtbeginsel. Homo- gaam. De stempel is meer of minder 2lobbig, aan den mond der kroonbuis. De 2 (zelden 3) helmknoppen worden aan de binnenzijde geheel met stuifmeel bedekt. Somwijlen staan de meeldraden wijd uiteen ; in andere gevallen zijn zij naar binnen gebogen boven den stempel. In het eerste geval brengen insecten doorgaans kruising teweeg; in het tweede geval kunnen insecten zoowel zelf- als kruisbevruchting bewerkstelligen, en daarenboven is spontane zelf- bestuiving bij uitblijvend inseetenbezoek onvermijdelijk. 283. Fraxinus excelsior |. — Windbloemen. — (And- mophule). — KircuNeEr, Flora, Driehuizig. ® bloemen met helmknoppen die niet opengaan, en geen goed stuifmeel voortbrengen ; de meeldraden vallen vroeg af. Zelden vertoont een Q boom enkele bloemen met goed ontwikkelde meeldraden. — og” boomen met bloemen die doorgaans een vroeg afvallenden stamper bevatten. — @ bloemen ten deele onvruchtbaar. Fam. XXVII. GENTIANACEEËN. 284. Gentiana Pneumonanthe L. — Blauwe bijen- bloem. — (Fl. melittophile bleue). — Mürrer, Fert., blz. 403. — Kircuyer, Flora, blz. 540. — 382 — Proterandrisch. Kroonbuis 25-30 mill. diep, aan den ingang 8-10 mill. breed, aan de binnenzijde met talrijke witachtige kringen met een bruin middelpunt, en op den bodem afwisselende witachtige en blauwe strepen; aan de buitenzijde 5 groene strepen. Honig afge- scheiden door de basis van den steel van het vruchtbeginsel. De bloemen sluiten zich bij duister weder en ’s nachts. In hare onderste helft wordt de kroonbuis plotseling nauwer, daar de filamenten der met de kroon vergroeide meeldraden hier dicht tegen het vruchtbeg. aanliggen. Een hommel kan dus tot het midden der bloem binnen- dringen. In het 1° stadium isde nog gesloten stempel tusschen de heimknoppen verborgen : deze zijn aan de buitenzijde met stuifmeel bedekt. In het 2e stadium zijn de twee stempeltakken geslachtsrijp, met hunne tepelzijde naar buiten gebogen, boven de helmknoppen. Spontane zelfbestuiving schijnt onmogelijk te zijn. 285. Cicendia filiformis Del. — Niet onderzocht. Bloe- men klein, waarschijnlijk autogaam. Groeit o.a. tusschen Thourout en Ruddervoorde. 286. Erythraea Centaurium Pers. — Roode vlinder- bloem ? ?, zonder honig. — (F/. lepidopterophile ? ?, sans nectar). — Mürrer, fertil., blz. 407. — KircHNer, Flora, blz. 548, en Neue Beob., 1886, blz. 68 ; —Scnurz, Beitr., I, 1888, blz. 71 ; — (Wirson, Nature, N° 462. blz. 509, gecit. naar KIRCHNER). Kroon trechtervormig, aan de keel ingesnoerd. Grootte en struc- tuur der bloem veranderlijk. De meeldraden steken ongeveer 4 mill. buiten de kroon uit; zij zijn meer of minder tot een bundel vereenigd en iets naar ééne zijde gebogen, terwijl de stijl (althans in langstijlige bloemen) naar de tegenovergestelde zijde gebogen is. Lengte van den stijl (soms bij één en dezelfde plant) veranderlijk : soms even- lang als de meeldraden, soms aan den ingang der kroonbuis, en tusschen deze beide uitersten veel overgangsvormen. Lengte der meeldraden schijnt alleen met de grootte der bloem te varieeren. Homogaam, soms (vooral de kortstijlige bloemen)iets proterandrisch. De bloemen sluiten zich bij ongunstig weder en aan ’t eind van den bloei : dus spont. zelfbest. Misschien doorboren insecten (vlinders) de weefsels der bloem met den top hunner slurf. De helmknoppen zijn — 983 — spiraalsgewijs gedraaid, en dit schijnt (evenals bij vele Sileneeën) een aanpassing tot bevruchting door vlinders te zijn. Bezoekers: Hemitrope Dipteren : Wristalis arbusto- rum L., svrtd., 29. 8. 88, Bellem. 287. Erythraea pulchella Fries. — Zooals Nr 286. — (Comme te N° 286.) Volgens ScHurz (Beitr.,I, 1888, blz. 71), is de kortstijllige vorm algemeen. 288. Menyanthes trifoliata L. — Wit, ongelijkstijlig, met verborgen honig. — (Blanc, hterostyle, à neclar cache). Kroon van binnen met talrijke draadvormige aanhangsels. In de kortstijlige bloem verheffen zich de helmdraden tot even boven deze draadvormige aanhangsels, en dragen op hun spits uiteinde dorsifixe helmknoppen. De stamper bereikt niet meer dan de helft hunner lengte : vruchtbeginsel bovenstandig, stijl kort, 2 stempels. In de langstijlige bloem zijn de meeldraden ruim half zoo lang als in de kortstijlige, zoodat hun helmknoppen ongeveer op dezelfde hoogte staan als de stempels in de laatstgenoemde. De stijl daarentegen is zeer verlengd, zoodat de stempels bijna op dezelfde hoogte (iets lager) staan als de helmknoppen der kortstijlige bloem, Vruchtbeginsel kleiner dan in de laatstgenoemde. Stijl der langstijlige bloem iets gekromd. Bloemen horizontaal in alzijdige trossen. Stuifmeelkorrels bij den kortstijligen vorm 120 g lang X 63 u breed, bij den lang- stijligen 9 u X 50 pg. Stempels met lange, smalle tepels : geen duide- lijk verschil in hunne grootte bij de beide vormen. Planten van denzelfden vorm groeien gewoonlijk in groepen bijeen. (Geresumeerd naar Heinsius, Bot. Jaarb., IV, blz. 71. tiigg.) 289. Limnanthemum nymphaeoides L. — Geel, met verborgen honig, ongelijkstijlig. -— (Jaune, dà neclar cache, hetérostyle.) — Beschreven door Heinsius, Bot. Jaarb., IV, blz. 72, figg. Kelk 5slippig, dik, uit een sponsachtig weefsel bestaande. Kroon- slippen 5, aan haar rand met een soort van franje, in t midden met een donkerder gele streep, die zich naar beneden allengs verbreed. Op de grens tusschen buis en slippen draagt de kroon een krans van — 384 — naar boven gerichte uitsteeksels die zelve van franjevormige aan- hangsels zijn voorzien. Deze sluiten tegen den stamper aan, zoodat de kroonbuis geheel is afgesloten. Op den bodem hiervan wordt nl. op 5 plaatsen, tusschen de bases der meeldraden, honig afgescheiden. Helmknoppen dorsifix, op zijde met spleten openspringend. Sommige individuen hebben uitsluitend korte, andere uitsluitend lange meel- draden. De stuifmeelkorrels der lange meeldraden zijn 43-46 u. in middellijn, die der korte 34-37 u. De stijl draagt 2 stempels. In de bloemen met korte meeldraden heeft de stamper een langen stijl, en omgekeerd. De helmknoppen der kortstijlige bloemen staan ongeveer op dezelfde hoogte boven den bloembodem als de stempels der langstijlige, en omgekeerd. De honigbij zet zich op een der kroonslippen en loopt langs de donkergele streep (honigwijzer) naar beneden, om honig te zuigen : de bij raakt daarbij in de kortstijlige bloemen de stempels met haar borst, de helmknoppen met haar achterlijf aan. In de langstijlige bloemen komt wel haar borst in aanraking met de helmknoppen, doeh de stempels worden meestal niet aangeraakt Somtijds begeeft zij zieh ook midden in de bloem, zich vasthoudende aan den stijl, en dan komt haar achterlijf wel degelijk tegen de stempels aan. Wij zien hieruit dat de honigbij zich juist zóó gedraagt, als noodig is om legitieme bevruchting te bewerken (zie hooger, blz. 192). luang- en kortstijlige planten komen dooreengemengd voor. FAM. XXVIII. APOCYNACEEËN. 290. Vinea minor L. — Blauwe bijenbloem. — (Fl. melittophile bleue). — Müller, fert., blz. 394. — Kiron- NER, Flora, blz. 544. — Baron, Bull. Soe. Linn. Paris, n° 41, blz 323-325, 1882, — Humrpnrey, Bot. Gaz., X, 1885, blz. 296. Kroonbuis 11 mill, diep; 2 gele honigklieren, aan weerszijden van het vruchtbeginsel, tegen regen beschut door haren aan den ingang der kroonbuis. Stijl naar boven verdikt, met een horizontale eind- plaat, die een haarbos in het midden draagt en een kleverigen rand heeft. De knievormig gebogen helmdraden zijn onder de stempel- schijf op de kroon ingeplant en aan hunne binnenzijde behaard. De helmknoppen zijn aan hunne randen behaard; zij liggen dicht boven — 385 — de stempelschijf, springen aan de binnenzijde open en ontlasten hun stuifmeel op den haarbos in ’t centrum van den stempel. Als een insect zijn langen dunnen zuiger in de bloem voert wordt hij met kleverige stof besmeerd, en bij het uittrekken beladen met stuifmeel, dat vervolgens door den kleverigen stempelrand eener 2e bloem ge- lijmd wordt. Zelfsteriel. FAM. XXIX RUBIACEEËN. 291. Sherardia arvensis L. — Paars, met volkomen verborgen honig. — (Lilas, à nectar complêtement caché)). Müller, Weit. Beob , 1882. — Kirchner, Flora, blz. 659. — MEEHAN, Bull. Torrey Club, New-York, XIV, — ScHuLz, Beitr., 1888, blz. 64. Bloemen Gen @, op dezelfde of op verschillende exemplaren. © bloemen : kroonbuis nauw, 2 1/2 — 3 1/2 mill. diep. Honig afge- scheiden door een ringvormige vleezige klier aan den voet van den stijl. Als de bloem ontluikt gaan de helmknoppen open; eenigen tijd daarna buigen zij zich gewoonlijk iets naar buiten. De violette stem- pels bevinden zich gewoonlijk op gelijke hoogte als de helmknoppen (zelden hooger of lager); zij zijn doorgaans na de helmknoppen ge- slachtsrijp. Somwijlen zijn zij ontwikkeld alvorens de helmknoppen verwelkt zijn: in dit geval kan zelfbestuiving somwijlen plaats grijpen. In den herfst blijft de bloem vaak gesloten (spontane zelfbestuiving). Q bloemen doorgaans iets kleiner, met meer of minder geredu- ceerde of volkomen ontbrekende meeldraden. Het ware belangrijk te onderzoeken of de hier beschreven vormen ook in ons land voorkomen. De door ons onderzochte exemplaren (te Philippine, Zeeland, 27 April 1886) waren G; in hun bloei kon men de volgende stadiën onderscheiden : 1? stadium : kroon nog niet geheel uitgespreid, de meeldraden staan rechtop. de helmknoppen zijn open, aan de binnenzijde met stuifmeel bedekt. De stijl is nog kort, en komt nauwelijks uit de kroonbuis te voorschijn, maar de stem- pels schijnen geslachtsrijp te zijn. Spontane zelf bestuiving mogelijk, want suifmeel kan uit helmknoppen op stempel vallen. — 2# sta- dium : kroonslippen geheel uitgespreid; de meeldraden beginnen zieh naar buiten om te buigen ; de stijl wordt langer : ìn de meeste — 386 — bloemen bereikt hij dezelfde lengte als de meeldraden, en de stempel komt soms inaanraking met een der helmknoppen (in dit geval spontane zelfbest.) In andere bloemen wordt de stijl langer dan de meeldraden. — 53° stadium : de kroonslippen worden nog meer uit- gespreid, de meeldraden worden tusschen de kroonslippen naar buiten en naar onderen omgeslagen; de stempel blijft alleen in ‘t midden der bloem over. Kruisbevruchting door insecten is alleen mogelijk. Sherardia gedijt voortreffelijk, vooral op iets kleiachtigen grond, en geeft bloemen van einde April tot September : voor cultuurproe- ven waren zij zeer geschikt. — In Algerië (Alger, 1887) wordt deze plant door insecten veel bezocht; wij hebben verzuimd in Algerië de bloemen te onderzoeken. 292. Galium Mollugo L. — Wit, met blootliggenden honig. — (Blanc, à nectar complètement cache). — Mürrer, fert., blz. 300. — Scnurz, Beitr., 1888, blz. 67. Honigklier in den vorm eener schijf, aan de bovenzijde van het (onderstandig) vruchtbeginsel, rondom de basis van den stijl. Zeer weinig honig. In het 1° stadium staan de stijlen en ook de meeldra- den (zie fig. 41) rechtop ; stempels tegen elkander aansluitend. In het 2e stadium divergeeren de stempels, en de meeldraden spreiden zich horizontaal uit en buigen zich eindelijk tusschen de kroonslippen naar onderen om. — De stempeltepels schijnen in het le stadium evengoed ontwikkeld te zijn als in het 2°, en de stempels zijn vaak reeds bestoven als zij nog tegen elkander liggen. Er is dus geen eigenlijke proterandrie. In den herfst komen bloemen voor, waarin de stempels van den beginne af open zijn : hierdoor wordt zelf bestui- ving begunstigd. — Ofschoon de iuflorescentiën zeer in ’t oog sprin- gen hebben wij slechts weinig bezoekers gezien. Bezoekers: Hemitrope Dipteren : Pristalis pertinaz scop. 14. 6. 89, Gentbrugge. Pipizella virens F. 23. 8. 87, Drongen. — Allotrope Hymenopteren : Zryphon vulgaris Holmgr., «*, 14. 6. 89, Gentbrugge. — Coleopteren : Leptura melanura L ®Q, id., id. 293. Galium verum L. — Geel, zooals n" 292 — (Jaune, comme le n° 292). — 387 — Stemt in hoofdzaak met de vorige soort overeen, maar geel ; er zijn groote en kleine bloemen, met overgangsvormen. Volgens Scuurz (Beitr., 1888, blz. 67) komen talrijke overgangen tusschen proterandrie en homogamie voor. Fie. 41. — Galium verum. Links ; 1e stadium. Rechts: 2e stadium. 294. Galium uliginosum L. — Wit, zooals nf 292. — (Blanc, comme le n° 292). Stemt in hoofdzaak met de volgende soort (295) overeen. Te Halle komen in den herfst niet opengaande bloemen voor (ScuuLz, Beitr., 1888, blz 66). 295. Galium palustre L. — Wit, zooals n' 292. — (Blane, comme te n° 292). — KIRCHNER, Neue Beob., 1886, blz 65: Fia. 42. Galium palustre. Links: le stadium. Rechts: 2e stadium. (Naar de Natuur ; Wenduyne, Juni 1892). — 388 — Honigklier zooals bij G. Mollugo. In het 1° stadium zijn de stem- pels nog vereenigd, de helmknoppen zijn open; de meeldraden zijn naar binnen gebogen, op zulke wijze dat stuifmeel uit de helmknop- pen op de stempels kan vallen. In fig. 42 links hebben wij een bloem in dit stadium afgebeeld : er waren reeds enkele stuifmeelkorrels op de stempels te bespeuren. — In het 2° stadium divergeeren de stem- pels, en de helmknoppen zijn verdroogd, maar niet naar buiten gebogen, zoodat spontane zelfbestuiving nog mogelijk is. Bezoekers: Hemitr. Dipt. : Zristalis arbustorwn L. 5. 7.89, Melle. — Allotr. Hymenopt.: Cephus pygmaeus L. @, 23. 6. 88, Ardoye. Zryphon elongator F. ”, 17. 7. 87, Heusden. — Coleopteren : Rhagonycha fulva Scop. 22.7. 87, Gentbrugge. 296. Galium Aparine L. — Wit, zooals n" 292. — (Blanc, comme le n° 292). — KircuNER, Flora, blz. 665. Stemt in hoofzaak met . palustre overeen : de meeldraden buigen zich niet naar buiten aan ’t eind van den bloei. Bloemen weinig in ’t oog springend. 297. Galium eruciata Scop. — Geel, zooals n° 292. — (Jaune, comme le n° 292). — KircHNEr, Flora, blz. 666, en Neue Beob., 1886, blz. 65. — ScHurz, Beitr., 1888, blz. 66. Bloemen & en o” op dezelfde plant. De } bloemen stemmen in hoofdzaak met G. Mollugo overeen, onder anderen wat de beweging der meeldraden in het 2estadium betreft. In de o* bloemen is de stamper geaborteerd. Stallige bloemen, en bloemen met 1 of met 3 stempels zijn niet zeldzaam. 298. Galium saxatile L. — Wit, zooals nf 292. — (Blanc, comme le n° 292). Niet onderzocht. FAM. XXX. CAPRIFOLIACEEEN. 299. Adoxa Moschatellina L. — Groenachtig-geel, met blootliggenden honig. — (F/. d'un vert-jaunâtre à nectar librement expose). — Mürrer, fertil., blz. 289. — 389 — Bloemen naar muskus riekend, weinig in ’t oog springend, homo- gaam. Honig afgescheiden door een vleezigen ring die de basis der meeldraden omgeeft. ledere meeldraad is tot aan zijn voet in tweeën gedeeld, met 2 helmknoppen. In de eindbloem van ieder inflorescentie is de stufmeelzijde der helmknoppen naar boven, in de zijdelingsche bloemen naar buiten toegekeerd. Stempels 4-5. Insecten kunnen zoowel zelf- als kruisbestuiving bewerken. Bezoekers: Allotrope Hymenopteren : Styloeryptus vagabundus Gr. ”.— Allotrope Dipteren : Chironomus dispar Meig. (talrijk). — Coleopteren : Apion craccae L. — Alle te Melle, 25. 4. 89; regenachtig, windig weder. Tusschen het kreupelhout, waar de plant groeide, waren de insecten tegen den wind beschut. 300. Sambuecus nigra L. — Witte pollenbloem. — (Fl. blanche, à pollen). — Mürrer, fertil., blz. 200. Bloemen homogaam, in bloemrijke tuilen, geurend, maar zonder honig. Meeldraden wijd divergeerend; stempels zittend op het vrucht- beginsel, in 't centrum der bloem. Door insecten zelf- en kruisbestui- ving ; bij uitblijvend insectenbezoek vaak spontane zelfbevruchting, door het vallen van stuifmeel uit de helmknoppen op de stempels. — Wordt weinig bezocht. 301. Viburnum opulus L. — Wit, met blootliggenden honig. — (Blanc, à nectar librement exposé). — Mürrer, fert., blz. 291. Bloemen geurend, in bloemrijke tuilen. De randbloemen hebben rudimentaire voortplantingsorganen, maar hare kroon is zeer groot en daardoor maken zij den geheelen tuil in t oog springend, De cen- trale bloemen zijn ®, met kleinere bloemkroon. Honig ligt dicht onder den stempel op den bodem der bloem, en wordt door de bovenzijde van het vruchtbeginsel afgescheiden. Als de bloem ontluikt zijn de helmknoppen reeds ten deele open, en de stempels kunnen reeds stuifmeel lijmen. Later worden de helmknoppen rondom met stuif- meel bedekt, en de 3lobbige stempel blijft op den bodem der bloem, bijna zittend op het (onderstandig) vruchtbeginsel. Insecten bewerken zelf- en kruisbevruchting. Ofschoon de meeldraden divergeeren is spontane zelfbestuiving niet geheel onmogelijk, want de stempel bevindt zich soms onder een der helmknoppen. — 390 — 302. Lonicera Periclymenum L. — Geelachtig-witte vlinderbloem. — (Fleur lépidoptérophile d'un blane jau- nâtre). Fro, 43. — Lonicera Caprifolium. Bloem. — (Naar Mürrer). Mürrer beschrijft als volgt de nauwverwante L. caprifolium (Fert. blz. 293): Kroonbuis ongeveer 30 mill. lang, scheidt in haar onderste vleezig gedeelte op de middellinie honig af. Over het grootste gedeelte harer lengte is de kroonbuis slechts 1-2 mill, wijd; zij wordt nog nauwer gemaakt door de tegenwoordigheid van den stijl, en is tot de helft harer diepte met honig gevuld. Insecten, wier slurf een lengte van 15 mill. of meer bereikt (b. v. Bombus hortorum) kunnen een gedeelte van den honig zuigen, maar de honigbehouder kan alleen door vlinders met een langen zuiger geledigd worden. Meeldraden en stijl naar boven gebogen, de stijl steekt ongeveer 25 mill., de meeldraden 15-18 mill. buiten de kroon uit. Vlinders die, op de bloem zittend of in de lucht zwevend, honig zuigen, zullen den stempel vóór de helmknoppen aanraken, en aldus ondanks de homogamie der bloem, kruising bewerken. De bloemen ontluiken en geuren vooral ’s avonds (aanpassing tot bestuiving door scheme- ringvlinders). L. periclymenum stemt hiermede in hoofdzaak overeen, maar de kroonbuis is slechts 22-25 mill. diep. Bezoekers: 1° Op Z. caprifolium : Eutrope Lepidop- teren : Deilephilus Sp. ’s avonds, 26. 6. 88, in een tuin te Ingelmunster. — 2° Op Z. periclymenum : Eutrope Lepidop- teren: Maecroglossa Stellatarum,omstreeks 11 ure ’s morgens, Aug. 92, Dickebusch. — Langtongige bijen : Bombus horlo- rum en B. agrorum, beide met inspanning zuigend, maar zonder den stempel aan te raken, 6 ure ’s avonds, 14. 6. 95, Melle. FAM. XXXI. VALERIANACEEEN. 303. Valeriana officinalis L. — Wit bloemengezel- schap met verborgen honig. — (Fleurs blanches, associëes à nectar caché. — Mürrer, fert., blz. 306. Fic. 44. — Valeriana officinalis. 1. Eerste (&”) stadium. 2. Tweede (@) stadium. (Naar de Natuur). Kroonbuis 4-5 mill. diep ; 1/2 mill. boven hare basis een kleine bult, waarvan de groene vleezige bodem honig afscheidt ; de kroon- buis is aan haar keel verbreed, zoodat insecten hun kop een eind- weegs in de bloem kunnen steken, en slechts een korte slurf behoeven om den honig te bereiken. Proterandrisch : in het 1° stadium kijken dp de helmknoppen uit de kroon; de helmknoppen zijn rondom met stuifmeel bedekt, en de stempels zijn nog gesloten. In het 2e stadium zijn de meeldraden naar buiten gebogen en de stempels uitgespreid (helmknoppen vaak afgevallen). Kruising door insecten dus onver- mijdelijk . Spontane zelfbestuiving onmogelijk, maar de stempel kan een helmknop van eene naburige bloem derzelfde inflorescentie aan- raken (gitonogamie). Bezoekers : Hemitrope Dipteren : Mristalis tenax, zeer talrijk, 4. 7. 87, 5. 7. 91, 24. 7. 92, Bellem, Thourout, Gentbrugge, enz. Eristalis intricarius L. 12. 6, 87, Won- delghem. £. pertinax Scop., 4 7. 87, Thourout Z'. arbusto- rum L., 24. 7. 92, Gentbrugge. — Allotrope Dipteren : Rhinophora atramentaria Meig., 12. 6. 87, Wondelghem. — Lepidopteren : Pieris Mapi, id. id. — Coleopteren : Zeptura (Strangalia) maculata Poda, 24. 6. 88, Ingelmunster. 304. Valeriana dioica L. — Zooals N° 303. — (Comme le N° 308). Mürrer, fertil., blz. 307. — Zie ook SPRENGEL, in Krura’s Jubileumverslag, Bot. Jaarb., V, blz. 61. Honigbehouder en -klier zooals bij de vorige soort. 2huizig. In de og” bloemen is de kroonbuis 21/2-31/2 mill. diep, naar boven verwijd ; in de @ bloem 1 mill. diep. Volgens Mürremr zijn er 4 soorten indi- viduen : 1° met groote _” bloemen, zonder eenig spoor van een © orgaan ; 2e met iets kleinere o* bloemen, met-een rudimentairen stamper ; 3° met nog kleinere, ® bloemen, met duidelijke sporen van helmknoppen ; 49° met zeer kleine @ bloemen en nauwelijks zichtbare overblijfsels van helmknoppen. — Wij weten niet of deze 4 vormen ook in ons land voorkomen. Bezoekers: Allotrope dipteren: Plagia marginata Meig., 1. 6. 91, Drongen. Aunthomyia aestiva Meig., id, id. 305. Valerianella olitoria Moench. — Blauwachtig wit, zooals n° 303. — (Blanc bleuâtre, comme le n° 303). KircunNer, Flora, blz. 675. Bloemen zeer klein, tot veelbloemige bloeiwijzen vereenigd en nochtans weinig in t oog springend. Kroonbuis van onderen nauwe- — 993 — lijks 1/4 mill. wijd, hooger plotseling tot 3/4 mill. verwijd; de 5-7- slippige kroonzoom is 2 mill, breed. Op den bodem van het wijd gedeelte der kroonbuis worden kleine honigdruppels afgescheiden, Na het ontluiken der bloem zijn de 3 meeldraden recht uitgestrekt, de helmknoppen open; de stempel is geslachtsrijp, lager dan de helmknoppen, reeds van enkele stuifmeelkorrels voorzien. De stijl wordt allengs langer, en daardoor wordt de stempel op gelijke hoogte als de helmknoppen gebracht. Door insectenbezoek is kruis- bevruchting mogelijk. — Spontane zelfbestuiving onvermijdelijk. 306. V, auricsla D. CG. Zooals nr 308. 307. V. dentata Poll. Zooals nr 303. Niet nader onderzocht. Fam. XXXII. DIPSACEEËN. 302. Dipsacus sylvestris Mill, — Paars-rozerood bloe- mengezelschap met volkomen verborgen honig. — (EL assocides, violettes, à nectar complètement caché). — MürLer, fert., blz. 308 — Hersstus, Bot. Jaarboek, IV, blz. 81. Bloemen in groote, langwerpig ronde bloemhoofdjes, proteran- drisch. De kroonbuis is volgens HeINstus 6-11 mm. (volgens Müller 9-11 mill.) lang, bijna buisvormig; zij neemt naar boven allengs in wijdte toe en draagt 4 slippen. In den voet der kroonbuis verzamelt zieh de honig, die door talrijke haren (op het benedendeel van den binnenwand der kroon en op dat van den stijl) beschermd wordt. De 4 helmknoppen zijn reeds opengesprongen als de stijl nog geheel in de kroon verborgen ligt. Wanneer de stijl zijne volle lengte heeft bereikt en de stempel rijp is zijn de helmknoppen veelal reeds van de helmdragers afgevallen of althans geheel verschrompeld en ledig. Bij de door Heinstus onderzochte exemplaren was de stempel enkel- voudig, haakvormig naar boven gekromd; bij MürrLeER’s exemplaren was de stempel in 2 takken gespleten, waarvan de eene meer of minder (soms volkomen) geaborteerd was. (Zie over deze interes- sante verschillen : Heinsius, loc. cit). — De stijve puntige dek bla- den steken boven de voortplantingsorganen uit : daardoor wordt het stuifmeelverzamelen, dat voor de bloem nadeelig is, aan die insecten, 26 — 394 — welke dit met de buikharen doen (b. v. Megachile), geheel belet, Insecten, die over de hoofdjes kruipen en hun zuiger in de kroonbuis steken, komen in de jonge bloemen in aanraking met de helmknop- pen, in oudere met den stempel. Zelfbestuiving is onmogelijk. 309. Knautia arvensis Coult. — Zooals n" 308. — (Comme le n° 308). — Mürrer, fert., blz. 309. Duidelijk proterandrisch. Bloemen in hoofdjes: van het centrum naar den rand van ieder hoofdje worden de bloempjes grooter, vooral door de aangroeiing der buitenste kroonslip. In het centrum van het hoofdje is de kroonbuis der bloempjes 3-4 mill , aan den rand 7.9 mill. diep. Nochtans kan de honig bereikt worden door talrijke insecten met korte monddeelen, daar de kroonbuis naar boven in wijdte toeneemt (des te meer naarmate zij dieper is) zoodat insecten een eind wegs in deze buis kunnen kruipen. Honig wordt afgeschei- den door de bovenste oppervlakte van het vruchtbeginsel, in den voet der kroonbuis verzameld, en door haren van binnen in de kroonbuis tegen regen beschut. In het Ie stadium is de stuifmeelzijde der helmknoppen naar boven toegekeerd, en de onrijpe stijl bevindt zieh aan den ingang der kroonbuis. Later steekt de stijl met den geslachtsrijpen stempel 4-5 mill. voor den rand der kroon uit, en de meeldraden, met de geledigde helmknoppen, zijn meer of minder verschrompeld. In ieder hoofdje gaan de helmknoppen successievelijk van den rand naar het centrum toe open en dit duurt meerdere dagen; nadat alle helmknoppen hun stuifmeel hebben ontlast worden de stempels bijna te gelijker tijd in al de bloempjes van het hoofdje geslachtsrijp : aldus wordt kruising tusschen verschillende hoofdjes bevorderd. Er komen Q exemplaren voor : de helmknoppen zijn meer of min- der geaborteerd, gaan niet open en bevatten vaak misvormde stuif- meelkorrels. De @ hoofdjes zijn even in ’t oog springend als de 9, en gaan te gelijker tijd als deze open. Wij hebben deze plant binnen de grenzen van ous gebied nooit aangetroffen, 310. Scabiosa succisa L. — Blauw, zooals n° 308. — (Bleu, comme le n° 30%). Hoofdjes hemisphaerisch. Honig afgescheiden door een kleinen vleezigen ring rondom den voet van den stijl, en verzameld in het onderste, kaal gedeelte der kroonbuis. — 395 — Kroonbuis 3-4 mill, lang, in haar niet honighoudend gedeelte in- wendig behaard, aan den ingang circa 2 mill. wijd, zoodat een insect zijn kop in de bloern kan steken. De honig kan dus door insecten met korte monddeelen bereikt worden. De bloem is volkomen proteran- drisch, evenals bij de vorige soort. — Exemplaren met @ hoofdjes komen zelden voor; hare bloempjes zijn iets kleiner, hare helm- knoppen meer of minder geaborteerd, soms (volgens MAaNus)in kroonblaadjes veranderd. Fie. 45. — Scabiosa succisa. Boven : Eerste (stadium. Onder : Tweede (Q) stadium. m, meeldraad. — sf, stempel — k, kelktanden (de kelk is grootendeels onder den bijkelk verborgen). Naar de Natuur. Bezoekers: Langtongige bijen: Bombus lapidarius L. 7. 9. 86, Melle; #, 3. 9. 87 en 9. 90, Gentbrugge. 8 (silvarum?), 23. 9. 86, Melle. Psithyrus campestris Panz. ”, 11.9. 91, Meyghem. Apis mellifica, 3, 7. 9. 86, Melle ; 11. 9. 91, Meyghem. — Korttongige bijen : Jlatictus sezno- — 396 — tatus K.‚, 9, 20. 9. 88, Wetteren; @, 11. 9. 91, Meyghem. H. zonulus Smith, », 27. 8. 87, Heusden. Z. cylindricus F. d', 3. 9. 87, Heusden. — Allotrope Hymenopteren : Vespa Crabro Li, @, (misschien op insecten jacht makend?) 11. 9. 91, Meyghem. — Hemitrope Dipteren : Eristalis tenax, in groot aantal, overal (Deurei, Melle, Wetteren, Gentbrugge, Heusden, enz.), einde Augustus en September. £. pertinag Scop., 7. 9. 86, Melle. £. intricarius L., 7.9. 86, Melle; 9.9. 91, 11. 9. 91, Bellem, Meyghem. EZ. arbustorum L. 11. 9. 90, 9. 9. 91,11. 9. 91, Gentbrugge, Bellem, Meyghem. Helophilus pendulus L., 11. 9. 90, 11. 9. 91, Meyghem, Gentbrugge. ZZ. versicolor F., 11. 9. 90, Gentbrugge. Z. trivittatus L., 10. 9. 91, Poesele. Syrphus balteatus Deg., 7. 9. 86, 10-11. 9. 91, Melle, Nevel. S. vitripennis Meig., 21.8. 87, Heusden. — Allotrope Dipteren : Siphona genicu- lata Deg., 3. 9. ST, Gentbrugge. — Lepidopteren : Pieris Rapae, 11. 9. 91, Meyghem. P. MNapi, 7. 9. 86, 11. 9. 91, Melle, Meyghem. Vanessa Urticae, 7.9. 86, Melle. Polyom- natus Phlaeis, id, id. Hipparchia Pamphilus, id., id. Plusia gamma, 11. 9. 91, Meyghem. Fam. XXXIII. COMPOSITEN. De Compositen (1) zijn, over ’t algemeen, gekenschetst door de volgende eigenschappen : 1° De bloempjes zijn vereenigd tot gezelschappen (bloem- korfjes): daardoor worden zij meer in 't oog springend gemaakt (en dit wordt nog vermeerderd door de buitengewone ontwikkeling van de kroon der randbloemen bij de Radvor- migen (Corymbiferen), sommige Centaurea’s, enz.); — een (1) De volgende algemeene beschouwingen over de Compositen hebben wij ontleend aan Mürrer, fert., blz. 815. — 997 — insect kan, bij een enkel bezoek, meerdere bloempjes bevruch- ten; — het omwindsel speelt de rol van een bloemkelk, en de echte kelk is kunnen veranderd worden in een toestel tot verspreiding der zaden, of is zonder nadeel kunnen verdwij- nen (uitsparing van bouwstoffen). 2e De honig kan (gewoonlijk) gemakkelijk bereikt worden, wordt overvloedig afgescheiden en volkomen tegen regen beschut. Daardoor worden insecten uit alle groepen door de meeste Compositen aangelokt. 3° Door een bijzonder stuifmeelmechanisme wordt kruising door insecten bevorderd. De helmknoppen zijn vergroeid tot een cylinder: zij gaan aan hunne binnenzijde open, en het stuifmeel wordt van binnen in den cylinder ontlast, alvorens het bloempje ontluikt. De 2 stempels sluiten tevens tegen elkander aan, en de stijl drijft het stuifmeel uit den helmknop- cylinder (aan het bovenst uiteinde van dien cylinder) naar buiten. Daarna komen de stempels uit den helmknopeylinder te voorschijn en kunnen zij bevrucht worden. (Zie fig. 46 en 50). In het 1° stadium is het bloempje dus ,‚ in het 9e stadium is het @. — De stijl en de stempels zijn voorzien van haren, die het uitborstelen van het stuifmeel (gedurende het 1° stadium) bevorderen. Deze haren vertoonen veel ver- scheidenheid : vergelijk b. v. Centawrea (fig. 46), Achillaea (fg. 52), Hieracium (fg. 54). De stempeltepels staan aan de randen der stempels, of aan hunne binnenzijde. — Het uit- borstelen van het stuifmeel wordt bij vele soorten bevorderd door een bijzondere prikkelbaarheid der helmdragers (zie b.v. Centaurea Cyanus). Zelfbevruchting is vaak mogelijk (zie b.v. Taraxvacum). Enkele Compositen zijn windbloemig (b. v. Artemisia ofi- cinalis). Voor iedere onderfamilie hebben wij een soort tot voor- beeld gekozen en uitvoeriger dan de andere beschreven, — 398 — ONDERFAMILIE Ì : TUBULIFLOREN. (Voorbeeld : Centaurea Cyanus, blz. 398). 311. Centaurea Cyanus L. — Blauw bloemengezeischap met volkomen verborgen honig. — (Fl. associees, bleues, à nectar eomplètement cache). De randbloemen zijn veel grooter dan de schijf bloemen, met een onregelmatige, trechtervormige, knievormig naar buiten gebogen kroon, zonder eenig spoor van helmknoppen of stijl. Zij dienen (volgens de algemeen aangenomen theorie) om de hoofdjes meer in ‘t oog springend te maken, De schijfbloempjes ontwikkelen zich van den rand naar het cen- trum toe (de centrale bloempjes zijn nog gesloten, als de bloempjes die zich aan den omtrek bevinden reeds ontloken zijn). De kroonbuis der schijfbloempjes is in haar onderst gedeelte, over een lengte van 5-6 mill, zeer nauw, en in haar bovenst gedeelte verwijd tot een 2-3 mill. lange klok, die aan haar rand 5 smalle, 3-4 mill. lange slippen draagt. Honig wordt (evenals bij alle Compositen)afgescheiden door een ringvormige klier, die de basis van den stijl omgeeft : deze vloeistof stijgt in het nauw gedeelte der kroonbuis naar boven, en wordt op den bodem van het klokvormig gedeelte verzameld. Als de bloem ontluikt heeft de stijl den stand, die in tig. 46,2 afgebeeld is. De 2 stempels sluiten tegen elkander aan, en bevinden zich in het bovenst gedeelte van den helmknopeylinder. De stijl draagt, onder de plaats waar hij zich in 2 stempels deelt, een ring van schuin naar boven gerichte haren. Door deze haren wordt (als door een zuiger of piston) al het stuifmeel dat van binnen in den cylinder werd ontlast (1), in het bovenst gedeelte van den cylinder gedreven. De stempels zijn dus geheel in het stuifmeel gedompeld. Het bovenst, dunner gedeelte van den helmknopeylinder bestaat uit 5 aanhangsels der helmbindsels, welke met hunne randen tegen elkander aanslui- ten, en waarvan de samenneigende uiteinden te zamen boven de stuif- meelhoudende kamer een soort van kegelvormig (2), 5kleppig dak vormen. (1) De helmknoppen gaan aan hunne binnenzijde open. (2) Het bovenste gedeelte van den heïmknopcylinder is doorgaans naar het centrum van het hoofdje toegebogen. Frie. 46. — Centaurea Cyanus. 1. Bovenste gedeelte van een schijfbloempje. — 4, helmdrager. — be, onderste gedeelte van den helmknopeylinder, door de eigenlijke helmknoppen gevormd. — ab. bovenste gedeelte van den helmknopcylinder, door de aanhangsels der helmbindsels gevormd. — De stijl is nog van binnen in den cylinder verborgen. 2. Bovenste gedeelte (ab) van fig. 1, in de lengte doorgesneden. De 2 stempels zijn tegen elkander aangedrukt; aan hunne basis bevindt zich een haarring ; boven den haarring bevindt zich het stuifmeel, waarin de stempels gedompeld zijn. 3. Stijl, in het 2e stadium ; de stempels divergeeren. De haarring is nog met stuifmeelkorrels beladen; enkele stuifmeelkorrels kleven aan de binnenzijde der stempels 4. Schijfbloempje, in de lengte doorgesneden, half-schematisch. »wh,haarring van den stijl ; ab, aanhangsels der heïmbindsels; be, eigenlijke helmknoppen. — Jh, helmdragers. — st, stijl. — k, kroonslip. — de, buisvormig gedeelte der bloemkroon. — Boven d, klokvormig gedeelte id. — De honigklier (niet afge- beeld) bevindt zich in e‚ rondom den voet van den stijl. — 400 — Wanneer nu de top van den helmknopeylinder (die ver buiten de bloempjes uitkijkt) aangeraakt wordt (door een insect, of met, de punt van een potlood), trekken de filamenten (1) der meeldraden zich samen : hierdoor wordt de helmknopeylinder naar beneden getrok- ken, en tengevolge daarvan wordt het stuifmeel tegen het 5kleppig dak gedrukt. De 5 kleppen gaan open, stuifmeel komt aan den top van den cylinder voor den dag (2), en kan nu aan het insect kleven en medegevoerd worden. De stempels komen daarna op hunne beurt uit den cylinder te voorschijn. Zij zijn vooreerst gesloten ; daarna gaan zij een weinig open, en hunne binnenzijde kan nu stuifmeel ontvangen. Kruising door inseeten is dus bijna onvermijdelijk. (Mürrer, fertil., blz. 350). Bezoekers: Langtongige bijen : Apis mellifica, alge- meen, overal : 23. 6. 88, 9-14. 6. 89, 21-29. 7. 86, 1. 8. 36, 29. 8. 88, 11. 9. 91, Melle, Meyghem, Gentbrugge, Ingel- munster. Bombus lapidarius L. ”, 11. 9. 91, Vosselaere. B. cognatus Steph. 9, 25. 6. 88, Ingelmunster. — Korttongige bijen : Zalictus cylindricus F., 9, 14. 6. 86; #7, 21. 7. 86, Melle. — Hemitrope Dipteren : Eristalis tenax, 1-27. 8. 88, Melle. £'. arbustorum L. 14. 6. 89, Gentbrugge ; 29. 7. 86, Melle; 11. 9. 91, Vosselaere. Helophilus (pendulus ?), 21.7. 86, Melle. Syritta pipiens, 21-22. 7. 86, Melle. Syrphus Pyrastri L., 11. 9. 91, Vosselaere. Plutycheirus peltatus Meig., id., Id. — Allotrope Dipteren : Zmpis livida L. 14. 6. (1) Die zich in het klokvormig gedeelte der kroonbuis bevinden. (2) Gewoonlijk moet de helmknopeylinder verscheidene malen, met tus- schenpoozen, aangeraakt worden alvorens al het stuifmeel ontlast is. Telkens wordt een gedeelte van het stuifmeel naar buiten gedreven, en daarna schijnen de filamenten opnieuw genoeg gespannen te worden, om zich bij een volgende prikkeling opnieuw te kunnen samentrekken. Wordt een bloem tegen de aanraking van insecten beschut, dan gaan de eindklep- pen (na l of 2 dageu) van zelf een weinig open, en een we:nig stuifmeel komt aan den top te voorschijn. De filamenten hebben nu hunne volle span- ning bereikt, en ééne aanraking is voldoende om al het stuifmeel uit te borstelen en om den stijl te doen te voorschijn komen. — 401 — 89, Gentbrugge. — Lepidopteren : Pararge Megaera, 8. 8. 86, Melle. Pieris Brassicae, 21. 8. 93, Melle. 312. Centaurea jacea L. — Purper, zooals n° 311, —— (Purpurin, comme le n° 31 1). — Mürrer fert., blz. 346. — Mac Lrop, Bot. Jaarb. I, blz. 115. Stemt in hoofdzaak met de vorige soort overeen. In ons gebied hebben wij nooit exemplaren met straalbloemen aangetroffen. Gynodioeeisch. Tweeslachtige hoofdjes : onderste gedeelte der kroon : 7-10 mill. Klokvormig gedeelte der kroon : 3-4 1/2 mill. Nadat de stijl uit den helmknopeylinder is te voorschijn gekomen wordt hij langer, de 2 stempels divergeeren een weinig en de tepeldragende randen hun- ner binnenzijde worden naar buiten omgeslagen. — (Deze 2 stempels zijn aan hunne buitenzijde met haartjes bezet: daardoor blijven zij met stuifmeel beladen als zij uit den helmknopeylinder zijn te voorschijn gekomen. Het stuifmeel wordt door insecten afgeborsteld, en daarna wordt de stijl langer). Vrouwelijke hoofdjes : de bloempjes zijn kleiner, (vaak naar het rood zweemend), minder talrijk in ieder hoofdje ; de helmknoppen zijn bruinachtig en ledig. — Volgens MüLLER komen ook zeer in ’t oog springende o” hoofdjes (met stempels die nooit divergeeren) en min- der in ‘toog springende ®@ hoofdjes voor, beide met groote geslach- telooze straalbloemen. (Interessante beschouwingen over deze ver- scheidenheden bij Mürrer, fert., blz. 348-349. ‚. Bezoekers: Langtongige bijen : Apis mellifica, 24. 6. 88, Ingelmunster; 16. 7. 87, Gentbrugge ; 6.8. 86, 27 8. 88, Melle ; 21. 9. 88, Gentbrugge. B. terrestris L., ”, 16. 7. 87, Gentbrugge ; «”, 8. 9. 90, Gentbrugge. B. lapidarius L., >, 23. 8. 87, Drongen ; o”, 8. 9. 90, Gentbrugge; o', 9, 7,9. 86, Melle. 5. arenicola Thoms., ©, 19. 9. 86, Melle. B. agrorum F. 9,8. 9. 90, Gentbrugge. B. pomorwm Panz. 5, 4. 8. 86, Melle. Osmia fulviventris Latr. 9, 24. 6. 88, Ingelmunster. — Korttongige bijen: Dasypoda hirtipes F. —, 17. 6. 89, Iseghem. Malictus seznotatus K. Q, 8. 9. 90, Gentbrugge. H. cylindricus F. 9, id., Id. H.leucozonius K,‚ ”, 6. 8. 86, — 402 — Melle; ©, 23. 8. 87, Drongen ; 21.9. 88, Gentbrugge. H. zonulus Smith, «”, 23. 8. 87, Drongen. — Hemitrope Dipte- ren : Mristalis tenax, algemeen, overal : Augustus-Septem- ber, Drongen, Gentbrugge, enz. Zristalis intricarius L. 19. 6. 89, Iseghem; 27. 8. 87, Heusden. Rhingia campestris Meig., 25. 8. 90, Drongen. Syrphus cinctellus Zett. 21. 9. 88, Gentbrugge. Volwcella bombylans var. plumata Meig. 25. 6. 88, Ingelmunster. Myopa (Sicus) ferruginea L. 13.6. 86, Melle — Allotrope Dipteren : Surcophaga carnaria L., @, 13. 6. 86, Melle. Wmpis livida L. 7-9-13. 6. 86, Melle ; 16. 7. 87, Gentbrugge. — Lepidopteren : Pieris Rapae, 7.9. 86, Melle. P. Mapi, 16.7. 87, Ledeberg ; 23. 8. 87, Drongen en 28. &. 86, Melle. Vanessa Urticae, 13. 6. 86, 9. 6. 93, 16. 7. 87, Gentbrugge-Melle. Vanessa Cardui, 24. 8. 88, Ledeberg. Argymnis Sp. 6. 8. 86, Melle. Polyom- natus Phlaeas, 24. 8. 88, 21. 9. 88, Gentbrugge. Hesperia (Sylvanus?), 13. 6. 86, Melle. H. (lineola?), 16. 7. 87, Ledeberg. Coenonympha Pamphilus, 23. 8. 87, Drongen ; 3.9. 87, Gentbrugge. Mipparchia (Hpinephele) Janira?, 16. 7. 87, Gentbrugge; 6. 8. 86, Melle. Hipparchia (Pa- rarge) Megaera, 3-6. 8. 86, Melle. Zygaena Filipendulae ?, 1. 6. 93, Melle. Zuo statices ?, 13. 6. 86, Melle. 313. Carlina vulgaris L. — Geelachtig, zooals n° 311. — (Jaunât.e, comme le n° 311). De binnenste om windselblaadjes zijn groot, bleekgeel ; zij gelijken op straalbloemen en maken het dof gekleurd bloemhoofdje in ’t oog springend. Klokvormig gedeelte der bloemkroon ongeveer 4 (?) mill. Wij twijfelen sterk of deze soort in ons gebied inheemsch is. 314. Serratula tinctoria L. — Purper, zooals n' 311. — (Purpurin, comme le n° 311). Er zijn $ en Q exemplaren, met talrijke overgangsvormen tus- schen beide. Klokvormig gedeelte der kroon 3 1/2 (2) mill. 315. Lappa communis C. G. — Purper, zooals n° 311. — (Purpurin, comme le n° 311. 4E Het klokvormig gedeelte der kroonbuis is 3 mill. diep, met 1 mill. lange slippen. De stempels zijn uitwendig met korte haren, en aan de binnenzijde met kleurlooze stempeltepels bezet. In het laatste sta- dium divergeeren zij wijd. Een haarring onder de basis der stempels. Het mechanisme stemt in hoofdzaak met nr 311 overeen. Bezoekers: Langtongige bijen : Apis mellifica, 24. 7. 87, Ledeberg. Bombus cognatus Steph. ”, 23. 8. 87, Dron- gen. B. arenicola Thoms. &, id., id. Megachile centuneularis L., talrijk {3 9@ exemplaren gevangen), 15. 7. 87, Ledeberg. — Korttongige bijen : Halictus leucozonius K. , 23. 8. 87, Drongen. — Hemitrope Dipteren : Syrphus seleniticus Meig., boven de bloemen in de lucht zwevend en stuifmeel van de stempels likkend, 22-23. 7. 87. Ledeberg. Mristalis tenaz L., zgd., 23. 7. 87, Ledeberg. — Lepidopteren : Pieris Rapae, 9.8. 85, 29. 8. 86, Melle. P. Mapi, 24. 7. 87, Gentbrugge. Lycaena (Jearus?®), 29. 8. 85, Melle. 316. Carduus crispus L. — Purper, zooals n° 311, — (Purpurin, comme le n° 311). — Mürrer, fert., blz. 838. Klokvormig gedeelte der kroon 21/23 mill. diep. Kroonslippen lijnvormig, 4-51/2 mill. lang. Stemt in hoofdzaak met Curstwm arvense overeen. 317. Carduus nutans L. — Purper, zooals n° 311. — (Purpurin, comme le n° 31 1). — KircHNer, flora, blz 723. Klokvormig gedeelte der kroon 5 mill. diep; kroonslippen onge- lijk, 5-8 mill. lang. Onderste nauw gedeelte der kroonbuis 10 mill, lang. Stemt in hoofdzaak met Cirsium arvense overeen. Waarschijn- lijk niet inheemsch in ons gebied. 318. Cirsium lanceolatum Scop. — Purper, zooals n° 311. — (Purpurin, comme le n° 311). — Müurer, fert , blz. 348. — Mac Lrop, Bot. Jaarb. I, 1889, blz. 114. Stemt in hoofdzaak met Cirsium arvense overeen, Nauw gedeelte der kroonbuis 16-18 mill. Behalve de @ exemplaren komen ook @Q exempìaren met ledige helmknoppen voor. Klokvormig gedeelte der kroonbuis 4-6 mill. — 404 — Bezoekers: Langtongige bijen : Apis mellifica, 27.8. 88, Gentbrugge. Pombus terrestris L., >, 23. 8. 87, 25. 8. 90, Drongen. B. cognatus Steph. ©, 1.8. 88, Gentbrugge. B.agro- rumF., 23.8. 87, 25. 8. 90, Drongen. B. arenicola Thoms. ©, 7, 23.8. 87, Drongen. B. lapidarius L., ”, B, id. id; ”, 21.8. 90, 25. 8. 90, Drongen. B. Hypnorum L., &,9. 9. 91, Nevel. Psithyrus Barbutellus K., >, 23. 7. 87. Meirelbeke ; 10. 9. 91, Poesel. Ps. campestris Panz., o”, Q, 23. 8. 87, Drongen ; …, 22. 8. 90, id. Ps. vestalis Fourcr. ”, 24. 8. 88, Ledeberg. — Hemitrope Dipteren : Eristalis tenaa, 16.9. 92, Drongen. Syrphus balteatus Deg,, 9. 9. 91, Nevel. Lhingia campestris Meig. 25. 8. 90, Drongen. — Lepidopteren : Pieris Rapae, 11. 9. 91, Meyghem. 919. Cirsium palustre Scop. — Purper, zooals N° 311. — (Purpurin, comme le N° 311). Klok der kroonbuis 21/2 mill. diep. Stemt in hoofdzaak met C. arvense overeen. Bezoekers: Langtongige bijen: Apis mellifica, 10.7. 87, Bellem; 1. 8. 88, 21. 9. 88, Gentbrugge ; 25. 8. 90, Dron- gen. Bombus arenicola Thoms. © ,23.6. 88, Ingelmunster; 3, 16-22. 7. 87, Gentbrugge; }, 31. 7. 87, Ingelmunster. B. agrorum F. 3. 17. 7. 87; #, 22. 7. 87, Gentbrugge; +, 23. 8 87, 25. 8. 90, Drongen; &, 3. 9. 87, Gentbrugge. B. lapidarius L. #, 17.7. 87, 9, 23. 7. 92, Gentbrngge ; ”, 27. 8. 87, Heusden; «”, 25. 8. 90 Drongen ; ”, ©, 3. 9. 87, Gentbrugge. B. confusus Schenck, %@, 10. 7. 87, Bellem. B. hortorum L, ©, 10.7. 87, Bellem; &, 6. 7. 89, Melle. B. Hypnorum L., —, 17. 7. 87, Heusden; o”, 9. 9. 91, Nevel. B. silvarum L. ‚9.9. 91, Nevel. B. pratorum L. ,29.7.86, Melle. Psithyrus vestalis Fourer., ”, 17. 7. 87, », 27. 8. 87, Heusden. Ps. Barbutellus K. ”, talrijk, 17. 7. 87, Heusden. Ps. rupestris F. ”, 3.9. 87, Gentbrugge. Stelis aterrima Panz. 5, 22.7. 87, Gentbrugge. — Korttongige bijen : Halictus — 405 — smeathmanellus K. Q, 4. 7.87, Thourout. Z, cylindricus F. d', 27. 8. 87, Heusden ; 9,3. 9. 87, Gentbrugge. Z. leucozo- nius K. , (2 exemplaren gevangen), 27. 8. 87, Heusden. H. sernotatus K. @, 21.8. 86, Melle; 9, 16. 9. 92, Dron- gen. — Allotrope Hymenopteren : Ammophila sabulosa Q, 3. 9. 87, Heusden. — Hemitrope Dipteren : Zristalis tenax, 25. 8. 90, Drongen ; 27. 8. 87, Heusden ; 3. 9. 87,21. 9. 88, Gentbrugge. Zristalis pertinaz Scop. ®, 31. 7. 87, Ingel- munster ; 1. 8. 86, Melle. Melophilus pendulus L. 9.9. 91, Nevel. Syrphus balteatus Deg., 27. 8. 87, Heusden ; 21.9. 88, Gentbrugge; 9. 9. 91, Bellem. Volwcella bombylans var. plumata Meig., 23. 6. 88. Ingelmunster. Platycheirus albi- manus F. @, 3. 9. 87, Gentbrugge. Rhingia campestris Meig., 25. 8. 90, Drongen; 11.9. 91, Meyghem. Myopa (Occemyia, atra F., talrijk, 27. 8. 87, Heusden. — Allotrope Dipteren : Zmpis tessellata F., 29. 7. 86, Melle. 4. vida L. @, 14. 6. 89, Gentbrugge. — Lepidopteren : Pieris Vapi, 5. 7. 89, 22. 7. 87, Melle, Heusden. Aporia Crataegi, 10. 7. 87, Bellem. Pararge Megaera, 29.7. 86, Melle. Polyomnatus Phlaeas, 22. 7. 87, Gentbrugge. Hesperia (Syloanus?), 10. 7. 87, Bellem. Zygaena Filipendulue, 16. 7. 87, Gentbrugge. Pieris Brassicae, 22. 8. 93, Melle. 320. Cirsium arvense Scop. — Bleekpurper, zooals n" 811.— (Purpurin pâle, comme le n° 311). — Mürrer, fert., blz. 340. — Mac Lrop, Bot. Jaarb., I, blz. 119. Hoofdjes 9 en @, op verschillende exemplaren. — Het klokvormig gedeelte der G bloempjes is slechts |-1ijz mill. diep, het nauw gedeelte der kroonbuis is 8-12 mill. lang. Kroonslippen smal, 4-5 mill. lang. Honigafscheiding zooals bij nr 311, In het l° stadium wordt een aan- zienlijke hoeveelheid stuifmeel aan den top van den helmknopeylin- der naar buiten geperst door den stijl, die langer wordt. Allengs komt de stijl zelf 2-2 1/2 mill. boven den helmknopeylinder uitkijken, De 2 stempels zijn nagenoeg 2 mill. lang, aan de buitenzijde met kleine haartjes bezet. Aan de basis der stempels is de stijl van een — 406 — haarring voorzien. Als de stijl uit den helmknopeylinder te voorschijn komt is de buitenzijde der stempels beladen met stuifmeel, dat door de insecten afgeborsteld wordt. De stempels zijn aan de binnenzijde en aan den rand van tepels voorzien : in het laatste stadium wordt Fie. 47, — (Naar de Natuur). 1-3, Cirsium palustre. 1. Bovenste gedeelte van een bloempje ; de helmknopcylinder is nog gesloten. — ab, bovenste gedeelte van den helmknopeylinder (aanhangsels der helmbind- sels). — Ac, onderste gedeelte id. (eigenlijke helmknoppen). — A, helmdragers. — Een der kroonslippen is afgesneden 2, Id. Mannelijk stadium. Het stuifmeel komt aan ’t uiteinde van den helmknop- cylinder voor den dag (half-schematisch). 3, Bloempje. Vrouwelijk stadium De stijl kijkt buiten den helmknopcylinder uit. — wh, haarring van den stijl. — a, uiteinde van den helmknopcylinder. 4. Cirsium arvense. Bovenste gedeelte van een vrouwelijk bloempje. — m1, ledige helmknoppen. — joh, onvolkomen ontwikkelde haarring van den stijl. deze tepeldragende rand naar buiten omgeslagen, maar de stempels divergeeren niet. Zelfbestuiving is mogelijk, indien de bloem niet bezocht wordt: in dit geval blijft stuifmeel aan de behaarde bui- tenzijde der stempels gehecht, en stuifmeelkorrels kunnen aldus met — 407 — de stempelranden in aanraking komen. Bezoekers talrijk ; de honig kan door insecten met korte monddeelen bereikt worden. Bij de ® exemplaren zijn de bloempjes kleiner, met iets bruinach- tige, ledige helmknoppen. Bezoekers: Langtongige bijen : Apis mellifica, 17 7.87, Heusden. Bombus Aypnorum L., &”, 1. 8. 88. Gentbrugge. B. terrestris L , —, 17. 7. 87, Heusden. B. Lapidarius L., 5, 17. 7. 87 (talrijk), Heusden. B. arenicola Thoms , ©, id. id. Psithyrus campestris Panz., &, id. id. Osmia adunca Latr., o', 22. 7. 87, Gentbrugge. — Korttongige bijen : Dasypoda hirtipes F., “id. Id. ; ®, 1. 8. 88, Id. Andrena Listereila K, &, 17. 7. 87, Heusden. 4. Gwynana K. 9, 1. 8, 88, Gent- bessen. fulvicrus K. ©, 1d 7. STe Rd Sl 1.8. 88, Gentbrugge. Malictus cylindricus F. 9,8. 8. 86, Melle; «”, 27. 8. 87, Heusden. Sphecodes gibbus L., 3 +, 23. 8. 87, Drongen ; 27. 8. 87, Heusden. — Allotrope Hyme- nopteren : Ammophila sabulosa, 9, 17. 7. 87, Heusden. Thyreopus patellatus Panz., 29.1. 8. 88, Gentbrugge. Pom- pilus trivialis Dahlb., ©, id. id. Cerceris Rybyensis L. (waria- bilis Schk.) », 17. 7. 87, Heusden. C. gwinguefasctata Rossi, ®, 22. 7, 87, Gentbrugge. Ozybelus guatuordecimnotatus Oliv., @, &”, 17. 7. 87, Heusden. 0. vniglumis L., 5 &”, id. id. Hedychrum lueidulwm Dlb., e, 22. 7. 87, Gentbrugge. Allan- tus arcuatus Forst. @, 31. 7, 87, Ingelmunster. Hemitrope Dipteren : Zristalis tenax, 29.7. 86, Melle; 9.9. 91, Bellem. Z. pertinax Seop., 16. 7. 87, Gentbrugge ; PON ON ES. 88 id. aeneusScop., @, 31. ASN Ingelmunster. Z. jugorum Egger, 17. 7. 87, Gentbrugge. B. intricarius L., 21. 8. 86, Melle. Z. arbustorum L., 9.9. 91, Bellem ; 21. 9. 88, Gentbrugge. Volucella bombylans L., 31.7.87, Ingelmunster; 1.8. 88, Gentbrugge. Zelophilus trivittatus F. en H. pendulus L., 9. 9. 91, Bellem. Rhingia campestris Meig., 25. 8. 90, Drongen. Platycheirus peltatus — 408 — Meig. ©, 9. 9. 91, Bellem. Syrphus balteatus Deg.,id. Id. en 31. 8. 86, Melle. S. vitripennis Meig. 25. 8. 90, Drongen. S. cincteilus Zett, 21. 9. 88, Gentbrugge. Syritta pipiens L. 31. 7. 87, Ingelmunster. Occemyia(Myopa)atra F.,21. 8. 36, Melle. — Allotrope Dipteren : Chrysops coecutiens L., 1.8. 88, Gentbrugge. Odontomyia viridula L., 23. 7. 87, Meirelbeke. Hehinomyia (Tachina) tesselata F., 3. 8. 86, Melle. Milto- gramma (Tachina) conica Fall, talrijk, 17.7. 87, Gentbrugge. Olivieria (Tachina) lateralis F., talrijk, 1. 8. 88, id. Siphona (Fachina) geniculata Deg.. 22, 7. 87, 31. 7. 87, Gentbrugge, Ingelmunster. Sarcophaga (Onesia) sepulcralis L., 3.8. 86, 27.8.87, Heusden, Melle. Morinia melanoptera Fall. 3. 8. 86, Melle. Pollenia (Mvusca) rudis F., 29. 7. 86, Melle. P. Ves- pilloF.,9. 9. 91, Bellem. Aylemyia (Anthomyia) nigrimana Meig.,1.8. 86, Melle. H. cinerella Meig., 1 8.889, Gentbrugge. Lepidopteren : Pieris Brassicae, 16. 7. 87, Gentbrugge. PerNaptoind. SO IO 71u Ee 1 O1, 1.8. SS Mell Gentbrugge ; 9. 91, Deurel. Vanessa Urticae, 17. 7. 87, Heusden. Pararge Megaera, 3. 8. 86, Melle. Zpinephele (Hip- parchia) Janira. 29.77.86, 1.8.88, Melle. Hesperia (lineola ®), 16. 7. 87, Heusden. Coleopteren : Zrichius fasciatus, 20. 7. 86, Melle. Zhago- nycha fulva Scop., 17. 7. 87. 24. 7. 92, 1. 8. 86, Melle, Gentbrugge. 321. Cirsium oleraceum Scop. — Geel of geelachtig, zooals Nr 311. — (Jaune ou jaunâtre comme A° 811). Niet beschreven. Klokvormig gedeelte der kroon : 6-7 (2) mill. ONDERFAMILIE ÌI : CORYMBIFEREN. (Voorbeeld : Achillaea Millefolium, blz. 422). 322. Eupatorium cannabinum L. — Bleekrose bloe- mengezelschap met volkomen verborgen honig, tot bevruchting — 409 — door vlinders aangepast. — (Fl. associëes, d'un rose pâle à nectar complè'ement caché, adaptees à la fécondation par les lépidoptères). — Zie H. Mürren, fert., blz. 818. Fie. 48. — Eupatorium cannabinum. (Naar de Natuur). 1. Bloempje, eerste stadium. — ab, behaard gedeelte der stempels. Het stuifmeel is reeds grootendeels van de haren verwijderd. De helmknoppen zijn bijna geheel in de kroonbuis verborgen. 2, Id., tweede stadium. — 4d, behaard gedeelte der stijlen — dc, onderste gedeelte der stempels, zonder haren, maar met stempeltepels aan de randen. Dit gedeelte was, in het eerste stadium, van binnen in den helmknopcylinder verborgen. Hoofdjes 4-5bloemig, in groot aantal tot een tuil vereenigd. Nauw gedeelte der kroonbuis 2 1/2 mill, klokvormig gedeelte 2 mill. lang. Honigafscheiding zooals bij C. Cyanus (N" 311). Schutbladen met een rooden rand. Stempeltakken 5 mill. lang : over een vierde hunner lengte zijn zij aan de randen van stempeltepels voorzien; de overige drie vierden zijn rondom met haren bezet. In het eerste stadium blijft het onderst tepeldragend gedeelte der stempels van binnen in den helmknopeylinder verborgen, terwijl hun behaarde uiteinden uitste- ken en divergeeren, op zulke wijze dat de insecten, die de bloemen bezoeken, onvermijdelijk deze behaarde uiteinden aanraken, en de stuifmeelkorrels, die tusschen de haren zitten, met zich medevoeren, 27 — 410 — In het tweede stadium komen de onderste, tepeldragende gedeelten der stijlen op hunne beurt uit den helmknopeylinder en tevens uit de kroonbuis voor den dag ; zij divergeeren nu wijd, zoodat zij op hunne beurt met het lichaam der bezoekers in aanraking komen en kunnen bestoven worden. Indien het insectenbezoek in het le stadium vol- doende is geweest om al het stuifmeel van het behaard gedeelte der stijlen te verwijderen, is kruisbestuiving in het 2e stadium onvermij- delijk. Indien er daarentegen stuifmeelkorrels aan de behaarde deelen der stijlen zijn gehecht gebleven zal een insect in het 2e sta- dium, zoowel zelfbestuiving als kruisbevruchting kunnen bewerk- stelligen. Bij uitblijvend insectenbezoek is zelfbestuiving, en zelfs kruising tusschen verschillende bloemen derzelfde inflorescentie, geenszins onmogelijk, daar de stempeltepels vaak in aanraking komen met de stuifmeeldragende stijlen van naburige bloemen, Bezoekers: Hemitrope Dipteren : Zristalis tenax, 2lisd.. 86, 6. 8-80, 1: 9. 86, 9. 9. 91 Melle, Bellem: ZE. arbustorwm, 7. 9. 86. Melle. Z'. pertinaxv, 22. 7. 86, 6. 8. 86, 9. 9. 91, Melle, Bellem. Helophilus pendulus L., 9. 9. 91, Bellem. — Allotrope Dipteren : Anthomyia radi- cum L, es, 22. 7. 86, Bellem. — Lepidopteren : Vanessa Urticae, 7. 9. 86. Melle. V. Atalanta, 29. 8. 88, Bellem. Pieris NMapi, 26. 8. 93, Melle. 323. Tussilago Farfara L. — Geel bloemengezelschap met volkomen verborgen honig. — (Fl. jaunes, associees, à nectar complètement cache). Mürrer, fert., blz. 333. In ‘t centrum van ieder hoofdje 30-40 ” bloempjes, en daarom heen circa 300 ® bloempjes. — …” bloempjes : vruchtbeginsel met een gea- borteerden zaadknop; rondom den voet van den stijl een vleezige, gele, ringvormige honigklier. Nauw gedeelte der kroonbuis 4 mill, lang, bovenste kegelvormig gedeelte 1 mill, diep. Stempeltakken bijna tot aan hun top vereenigd, van boven en aan de buitenzijde met korte veegharen bezet. — @ bloempjes met goed ontwikkelden zaad- knop; kroonbuis 3 mill. lang, zonder honig; kroonlint 6-S mill; stempeltakjes zeer kort, aan de binnenzijde met tepels, aan buiten- zijde en aan top met (nuttelooze) haren. — Verdeeling van den arbeid : centrale bloempjes o* en honigafscheidend; randbloempjes @, zon- — 411 — der honig, maar in 't oog springend, De stempels der randbloemen zijn geslachtsrijp alvorens het stuifmeel uit de helmknopeylinders der centrale bloempjes te voorschijn komt: dus kruising tusschen veschillende hoofdjes. — Bij uitblijvend insectenbezoek is spontane zelfbevruchting onmogelijk. — Vermeerdering door onderaardsche uiloopers. 324 Petasites officinalis Möach. — Purper zooals N" 323. — (Purpurin, comme N° 323). KircHNer, Flora, blz. 690. Hoofdjes in trossen. — o” planten met kleinere bloeistengels en een samengedrongen bloeiwijze. Ieder hoofdje met 20-40 «” bloempjes (soms met 2-3 @ bloempjes). Zaadknop doorgaans verkrompen, stijl onder zijn vertakking met eene iets samengedrukte, behaarde verdikking ; stempels weinig divergeerend, uitwendig kort behaard, zonder papillen aan de binnenzijde. Kroonbuis honighoudend (honig 22 mill. diep) met teruggeslagen slippen. — Q planten met eene langere, ijlere bloeiwijze; ieder hoofdje met + 140 @ bloempjes en 1-3 &” bloempjes in ’t centrum. Kroon der @ bloempjes honigloos, kroonbuis lang en nauw, met eene breedere en een smallere lip ; meeldraden 0. Stijl draadvormig, de 2 stempels aan de binnenzijde met papillen, aan de buitenzijde kort behaard. De centrale …” bloem- pjes honighoudend, met eenen weinig of niet verdikten stijl, 2 stem- pels en veegharen; helknoppen ledig. — Vermeerdering door onder- aardsche uitloopers. Bezoekers : Langtongige bijen : Apis mellified, svzd., zgd., talrijk. Bombus terrestris Q. — Korttongige bijen : Andrena fulva Sehranck, #. A. Gwynana K. @. Halictus Smeathma - neilus K. @. — Lepidopteren : Vanessa Urticae, V. Jo, Rhodocera Rhamni. — Allotrope Dipteren : Kleine vliegjes. (Alle te Gentbrugge, 4-7. 4. 92.) 325. Erigeron acris L. — Schijtbloemen geel, straal- bloemen paars, soms wit ; zooals Nr 323. — (Fl. du disque jaunes, fl. marginaltes pioleltes ou blanches ; comme le N° 323). Bloemhoofdjes 8-10 mill. breed. — Straalbloemen 30-40, @, met een 3-4 mill, lange kroonbuis en eene 3-4 mill. lang lint, — Daarop volgt — 412 — (aan den omtrek der eigenlijke schijf) een groot aantal ® bloem- pjes, die witachtig zijn, met een 3 mill. lange buis, zonder lint. Ein- delijk, in t midden der schijf staan 6-12 (of meer) gele, @ bloempjes; na den bloei worden de @ bloempjes vuil donkerrood. (KIRCHNER, Beiträge, 1890, blz. 65). Vruchtpluizen zeer lang. Bij Erigeron alpinus (Mürrer. Alpenblumen, blz. 445) komen eveneens in ieder hoofdje drieërlei bloempjes voor : de © bloempjes scheiden honig af‚ brengen stuifmeel voort, en zijn waarschijnlijk zelfvruchtbaar bij uitblijvend inseetenbezoek. (Erigeron canadensis: Hoofdjes klein. Randbloempjes @ ; schijfbloempjes alle @. Weinig in ’t oog springend. Spontane zelf- bestuiving schijnt niet plaats te grijpen.) 326. Bellis perennis L. — Schiüfbloemen geel, straal- bloemen wit; zooals N° 323. — (Fl. jaunes et blanches ; comme le N° 323). Mürrer, fert., blz. 321. Schijfbloemen ©, 1-2 mill. lang, met korten, breed eivormigen stijl; in zijn bovenst gedeelte is de stijl aan zijne buitenzijde voorzien van haren, die het stuifmeel uit den helmknopeylinder borstelen als de stijl in de lengte groeit, en later het stuifmeel behouden totdat het door insecten is weggehaald. De stempels zijn slechts over een klein gedeelte hunner lengte (tusschen hun breedst gedeelte en hunne basis) aan de randen van stempeltepels voorzien. Na de bevruchting worden de stempels opnieuw in de kroonbuis verborgen, zoodat zij geen stuifmeel meer kunnen ontvangen. _Randbloemen Q, zonder meeldraden, met een 5 mill. lang lint. De 2 stempels over hunne geheele lengte aan de randen van stempelte- pels voorzien. Stijlen zonder veegharen. Bezoekers: Langtongige bijen : Apis mellifica, 19. 4. 86, Melle ; 16. 7. 87, Bellem Korttongige bijen : Andrena Gwynana K. Q, 8.4. 86; Q, 19.4. 86. Melle. A.eztricata Smith. ®,26. 4. 86; @ 30. 4. 88; =, 20. 5. 88, Melle, Gentbrugge. A. albicans Müll. >, 12,4. 86;- 9, 19.4. 86; 7; 22. 4. 885 P,:29.'4. 805, 3, 30. 4. 88, Melle, Gentbrugge. 4. parvula K. ”, Q, 12. 4. 86; =,@, 19. 4. 86; 9,6, 5. 88; Heusden, Melle. A. propingua Schenck o”, 29. 4. 89, Destelbergen. 4. fulvicrus K. 2 +”, — 413 — id. Id. A. fulvescens Smith >, id. Id. A. nitida Fourcr. 22. 4. 89, Gentbrugge. A. minutula K. , 8.5. 89, Gent- brugge. Halictus minutus K. Q, 19. 4. 86, Melle. H. cylin- dreus Fab ©, 19: 4.-86; ©. 22. 5. 89; 3. 5.90, Melle: H. guadrinotatus K., @, 11. 4. 86, Melle. H. zonulus Smith, ®,8.5. 87, Bellem; ®, 25. 5. 85, Melle. H. MorioF., @, 13. 4.86; 49, 6.5 88, Heusden. MH. Smeathmanellus K,, ®,8. 5. 87, Bellem. Sphecodes pilifrons Thoms. Q,21.5 88, Moortzele. S. gibbus L.®, 19. 5. 89, Gentbrugge. Momada bifida Thoms , talrijk, — en ® gepaard, 29. 4. 89, Destelber- gen. Vomada ruficornis L. ”, 19 4. 86, Melle. Allotrope Hymenopteren: Ceplius pygmaeus L. @,21.5.90, Landeghem ; ®, 23. 6. 88, Ardoye. Hemitrope Dipteren : Eristalis pertinav Scop. 8. 5. 89, 21. 5. 90, 4 7. 91, Gentbrugge, Landeghem, Meyghem. B. arbustorum L., 19. 5. 89, Gentbrugge. Syrphus vitripen- nis Meig., 2l. 9. 88, Gentbrugge. Melanostoma mellina L., 8.5. 87, Bellem. Syritta pipiens, 31. 5. 86, Melle. Allotrope Dipteren : Siphona geniculata Deg., 19. 5. 89, 20. 5. 88, 21. 5. 90, 5. 6. 87, Gentbrugge, Landeghem. Onesia sepuleralis L., 9-12. 5. 89, 17. 5. 91, Gentbrugge, Nevel. Zucilia Sylwarum Meig., 17. 5. 91, Nevel. L. Caesar L., 19. 5. 89, Gentbrugge. Anthomyia aestiva Meig. ”, Q, zeer talrijk, April en begin Mei, Melle, Wondelghem, Destel- bergen. 4. antigua Meig. en A. radicum L., 20. 5. 88, Gent- brugge. Hylemyia cinerella Meig., zeer talrijk, April en Mei, overal ; 11. 9. 90, Gentbrugge. Scatophaga merdaria F., zeer talrijk, April en Mei, overal. &S. stercoraria L , 20. 4. 89. Wondelghem. Lepidopteren : Pieris Napi, 29. 5. 87, 19. 5. 89, Melle. Vanessa Urticae, 19.4. 86, id. Polyomnatus Phlaeas, 3.5. 90, 12. 6. 87, Wondelghem, Melle. Hipparchia (Coenonympha) Pamphilus, 29. 5. 86, Melle. Kleine Noctwide, 31. 5. 86, — 414 — Moortzele. Zd., 18. 5. 90, Bellem. Zd., 19. 5. 89, Gent- brugge. Coleopteren : Oxythyrea (Cetonia) stictica L., 19. 4. 86, Melle. Phytlobius Pyri L., 23. 4. 86, Melle. Agriotes palli- dulus II. ’s avonds in de bloem, 4. 5. 90, Bellem. 327. Solidago virga-aurea L. — Geel, zooals N" 823. — (Jaune, comme le N° 323.) Mürrer, fert blz. 320. Hoofdjes talrijk, betrekkelijk klein, in een verlengde infloresentie. Straalbloempjes doorgans 5 à 7 in getal, lintvormig, zonder meel- draden, de stempels met tepels aan de randen der binnenzijde over de geheele lengte: veegharen bijna 0. — Schijf bloempjes $. De stijlen dezer © bloemjes hebben denzelfden bouw als die van Chrysocoma : de stempeltakken zijn 1 1/2 mill. lang, en dragen aan hunne beide randen, in hun onderste gedeelte, eene rij stempeltepels. In hun bovenst gedeelte zijn zij breeder, aan de buitenzijde en aan de ran- den met haren bezet. In het 2° stadium (zie Achillaea, nr 338) laten zij op halver hoogte van elkander los, terwijl hunne toppen veree- nigd blijven. Bezoekers: Langtongige bijen : Apis mellifica, 12.9. 88, Deurel. Bombus agrorwm var. trieuspis Kriechb. &, 8. 9. 90, Gentbrugge. Psithyrus campestris Panz. —, 8. 9. 90, Gent- brugge. P. vestalis Fourer. «, 27.8.87, Heusden. —Kortton- gige bijen : Halictus leucozonius K. Q, 25. 8. 86, Melle ; o”, 27. 8. 87, Heusden. A. cylindricus F., ”, 27. 8. 87, Heus- den; 2 &, 8. 9. 90, Gentbrugge. H. malachurus K. >, 3. 9. 87, Heusden. H. seznotatus K. Q,8.9. 90;9, 11.9. 90, Gentbrugge. Andrena Listerella K. 9, 12 9. 91, Deurel. — Allotrope Hymenopteren : Zchneumon nigritarius Grav., 3. 9. 87, Heusden. Ammophila sabulosa, 9, 27.8. 87; 9, 8.9. 87, Heusden. — Hemitrope Dipteren : Zristalis tenas, 27.8. 87, 3.9. 87. 12. 9. 88, Gentbrugge. Z. arbustorum L.,8.9. 87, 8. 9. 90, Gentbrugge. Z. pertinaa Scop. 11.9. 88, Deurel. Melithreptus dispar Löw, @, 27. 8. 87, Heusden. Platycheirus albimanus F., 8. 9. 90, Gentbrugge. Helophilus — 415 — pendulus L, en H. floreus L., 12. 9. 91, Deurel. Syrphus balteatus Deg., 31. 8. 86, Melle ; 8. 9. 90, 11. 9. 88, Deurel, Gentbrugge. S. vitripennis Meig. 9. 9. 91, Bellem. — Allo- trope Dipteren : Siphona geniculata Deg., 7.9. 86, Melle. Onesia sepuleralis L., 7. 9. 86, Melle ; 8. 9. 90, Gentbrugge. Lucilia caesar L. en ZL. cornicinaF., 8. 9. 90, Gentbrugge. Pollenia rudis F , talrijk, 8. 9. 90, Gentbrugge. P. vespillo F., id. Id Anthomyia aestiva Meig., 12. 9. 88, 12. 9. 91, 21.9. 88, Deurel, Gentbrugge. A. aestivalis Meig.,en A. radi- cum L., 8. 9. 90, Gentbrugge. Hylemyia cinerella Meig., 27. 8.87, 7.9. 86, 12. 9. 88, 8. 9. 90, Gentbrugge, Melle. — Lepidoptere n: Pieris NMapi, 31. 8. 86, Melle. P. Brassicae, 12. 9. 91, Deurel. Vanessa Antiopa, einde Augustus 87, Gent- brugge. Hipparchia (Coenonympha) Pamphilus, 25.8. 86, Melle. Epinephele (Tithonus ?), 31. 8. 86, Melle. Eene MVoc- twide, 3. 9. 87, Gentbrugge. hd, 328. Pulicaria dysenterica Gaerta. A — Geel, zooals NE 323. — (Jaune: UR comme le N° 823). Mürrer, fert., blz. 324. | | | leder schijfbloempje heeft een 4 mill. lange kroonbuis, die van boven wijder is: de honig kan door insecten met vrij korte monddeelen bereikt worden. In het 1° sta- \ | il, dium komt het stuifmeel uit den helmknop- | | cylinder voor den dag; in het 2° stadium I y komen de divergeerende stempels op hunne Ui beurt te voorschijn. Hunne binnenzijde is vi, geheel met stempeltepels bezet, terwijl de alah buitenzijde in haar bovenst gedeelte voorzien is van korte haren, die bijdragen om het stuif- Pio. 49, — Pulicaria meel gedurende het eerste tijdperk uit den dysenterica. helmknopeylinder te drijven. Volgens Mür- Bloempje, vrouwelijk per (fert., blz. 324) zijn de randen der 5 drie- B Oe hoekige kleppen aan den top van den helm- — 416 — knopeylinder voorzien van haren, die het stuifmeel vasthouden als het uit den cylinder geperst wordt. Deze haren hebben wij niet kunnen ontdekken (microscoop gebruikt); misschien vallen zij vroeg- tijdig af. Randbloemen : buis 2-3 mill. lang. Stijl zooals in de schijf: bloemen, eveneens voorzien van haren die echter nutteloos zijn, daar de meeldraden geheel ontbreken. Bezoekers: Korttongige bijen : Halictus cylindricus F., 5, 25. 9 88, Royghem (Gent). — Hemitrope Dipteren : Rhingia campestris Meig., 25. 8. 90, Drongen. Zristalis arbustorum L., 27. 8. 87, Heusden; 9. 9. 91, Bellem; 21. 9. 88, Gentbrugge. Z. nemorum L., 16. 7. 87, Gent- brugge. W. aeneus Scop., talrijk, 27. 8. 87, Heusden. Syrphus Ribesii L., 21. 8. 86, Melle. Syritta pipiens L., 25. 8. 90, 27,8. 87. Drongen, Heusden. — Allotrope Dipteren : Zucilia Caesar L, 27. 8. 87, Heusden. Siphona geniculata Deg., 27. 8. 87, 31. 8. 86, Heusden, Melle. Siphona flavifrons Staeg., 25. 8. 90, Drongen. 329. Bidens tripartitus L. en B. cernuus L. — Geel, zooals N° 323. — (Jaune, conume le N° 323). — Mürrer, weit. Beobacht., III, N° 556, figg. Gewoonlijk hebben de randbloemen geen stralend kroonlint. De bloempjes gaan in ieder hoofdje van den rand naar het middelpunt toe open; als de randbloempjes opengaan zijn de centrale nog onder de dekblaadjes (1) verborgen, en de middellijn van het hoofdje bedraagt ca. 5 mill. ; bij t einde van den bloei is het hoofdje ca. 12 mill. breed geworden. Nauw gedeelte der kroonbuis 1 1/2 mill, breed klok- vormig gedeelte eveneens 1 1/2 mill. lang, en 1 mill. breed. In het 1° stadium draagt de helmknopeylinder, die ca. 1 mill, buiten de kroonbuis uitkijkt, een hoopje stuifmeel aan zijn top. De twee stempels zijn in den helmknopeylinder verborgen en tegen elkander aangedrukt. Iedere stempel is aan zijne uiteinde voorzien van haren; de beide behaarde deelen vormen samen een kegelvor- migen borstel, waardoor het stuifmeel uit den helmknopeylinder (1) D. w. z. de schubben die op den bloembodem tusschen de bloempjes staan. — 417 — geveegd wordt. — In het 2e stadium divergeeren de stempels: over de twee onderste derden hunner lengte zijn zij aan de binnenzijde met tepels bezet : stuifmeel uit hetzelfde bloempje kan aan den rand van het tepeldragend gedeelte der stempels gekleefd blijven (spont. zelfbestuiv.). Kruisbestuiving door insecten wordt door de prote- randrie bevorderd, Fia. 50. — Bidens tripartitus. (Naar de Natuur). 1. Bloempje, mannelijk stadium. De helmknopeylinder kijkt buiten de bloem- kroon uit en is aan zijn top opengegaan. 2, Id. Begin van het vrouwelijk stadium. De stempels kijken buiten de bloem uit ; de helmknoppen zijn bijna geheel in de bloemkroon teruggetrokken. 8. Id. Vrouwelijk stadium, verder gevorderd dan 2. De stempels divergeeren. 4d. Stempel, bij het einde van het vrouwelijk stadium, naar onderen omgebogen. Bezoekers: Langtongige bijen: Bombus lapidarius L., 5, 4. 9.91, Meirelbeke. Andrena nigroaenea K. (gestylopi- seerd), ”, 12 9. 91, Deurel. 330. Filago germanica L. Geelachtig-wit. 831. F, arvensis L. id. 332. F. minima Fries. id. — 418 — De bloemen dezer drie soorten zij zeer weinig in ’t oog springend. — Weinig door insecten bezocht. 333. Gnaphalium silvatieum L. — Geelachtig wit. — KircuNER, Beiträge, 1890, blz. 66. De bloemhoofdjes zijn tot eene aarvormige bloeiwijze vereenigd, weinig in ’t oog springend, langwerpig, 5-6 mill. lang, 1 1,2 2 mill. breed. Ieder hoofdje met talrijke (doorgans 60-70) ® bloempjes, in 't centrum enkele (doorgaans 3-4) © bloempjes. De © ende ® bloemp: jes hebben een vruchtbeginsel met een zaadknop, een vruchtpluis, een kraagvormige honigklier aan den voet van den stijl en een 4 mill lange kroonbuis. De kroon der @ bloemen is witachtig, met onduidelijke slippen en zeer dun. De stijl is kaal; de stempels zijn dun, betrekkelijk lang, boogvormig uiteenverspreid, boven den ingang der kroon. De kroon der } bloemen is iets wijder, van boven geel gekleurd, met duidelijke slippen, de 2 stempels zijn aan hun uiteinde van veegharen voorzien; de overige deelen van den stijl zijn kaal. Als de stijl het goudgele stuifmeel uit den hemknopeylinder geveegd heeft divergeeren de 2 stempels, ongeveer 1 mill. boven den ingang der kroon, en hunne tepeldragende binnenzijde ligt bloot. Wordt weinig bezocht. 334, Gnaphalium uliginosum L. Geelachtig wit. — KircuNeEr, Beiträge, 1890, blz. 67. De hoofdjes zijn tot kluwens vereenigd, 2 mill. lang, 1 1/2 mill. breed. Bloempjes geelachtig, ©, ongeveer 100 in getal, met een 6tal © bloempjes in ’t centrum. Bloemkroon 11/2 mill. lang. Stemt in hoofdzaak net nr 333 overeen. 335. Gnaphalium luteo-album L. — Oranjegeel. — Niet onderzocht. 336. Antennaria dioica Gärtn. — Omwindsel wit of rose; bloemengezelschappen met volkomen verborgen honig. — (Involuere blanc ou rose; fleurs associëes à nectar complètement cach.) -— Volkomen of bijna volkomen uit- geroeid in ons gebied? — KrRCHNER, Flora, blz. 708. Tweehuizig. De og” en de @ bloemen honighoudend. — 5” bloemen : stamper zonder zaadknop, met 2 stompe stempels zonder stempelte- — 419 — pels. Het bovenste gedeelte van den stijl is geheel bezet met haren, die aan den top der stempels het langst zijn. Kroon van onderen buis-, van boven klokvormig met 5 teruggeslagen slippen. De fila- menten der meeldraden zijn prikbelbaar (Zie Centaurea Cyanus, Nr311) en krommen zich als zij aangeraakt worden: hierdoor wordt de helmknopeylinder naar onderen getrokken, en uit zijn bovenst uit- einde komt alsdan, onder medewerking der stijlharen, een weinig stuifmeel te voorschijn. © bloemen : kroonbuis lang en dun. De takken van den stijl zijn aan de buitenzijde slechts aan den top kort behaard; aan de binnen- zijde bevindt zich aan weerszijden een strook met stempeltepels. Vegetatieve vermeerdering door uitloopers, die aan hun top wor- tels en bladrozetten vormen. 337. Artemisia vulgaris L. — Windbloemen. — (Fl. anémophiles). — DerpinNo : Studi sopra un lignaggio anemo- filo delle Composte ossia sopra il gruppo delle Artemisiacee. Firenze, 1871. — Id. : Etudes sur une descendance anêmo- phile des Composèes du groupe des Artemisiacées. Arch. des sc. phys. et naturelles, XLIII, p. 195-197, 1872. De bloemhoofdjes zijn bruinachtig, klein, maar zeer talrijk. Ieder hoofdje met centrale @ bloempjes en ® randbloempjes. Leandbloempjes : Kroonbuis nauw, den stijl nauw omslui- tend, met 5 slippen ; stempels lang, aan de binnenzijde met stempeltepels bezet, uitgenomen op de middellinie. Schijfbloempjes: Kroonbuis van onderen ecylindrisch en nauw, van boven klokvormig met 5 omgebogen slippen. In het 1° stadium kijkt de heimknopcylinder buiten de bloem- kroon uit ; hij gaat aan zijn top open, en het stuifmeel wordt eruit geperst. De 5 helmknoppen dragen ieder aan hun top een stijf, haarvormig aanhangsel. Deze 5 aanhangsels vormen samen een tijdelijke verblijfplaats voor het geel, droog, poederig stuifmeel. Door den wind wordt het stuifmeel uit dien stuifmeelbehouder geblazen (1). In het 2° stadium komen de (1) Vergelijk deze inrichting met de wijze waarop de zaden van Orchi- deeën en sommige andere planten door den wind uit de opengaande doosvrucht verwijderd worden. stempels op hunne beurt uit den helmknopeylinder voor den dag. Vooreerst zijn zij tegen elkander aangedrukt (zooals zij te voren, van binnen in den helmknopeylinder, waren) : aan hun uiteinde zijn zij voorzien van tepelvormige haren, en zij Fie. 51. — Artemisia vulgaris, (Naar de Natuur). h, aanhangsels der helmknoppen. — $, stempels. 1. Schijfbloempje, 1° stadium, — 4, aanhangsels der helmknoppen, die te zamen den stuifmeelbehouder vormen. 2 Sckijfbloempje, begin van het 2e stadium De helmknoppen zijnten deele in de kroonbuis teruggetrokken ; de stempels kijken buiten de bloem uit, maar zij zijn nog tegen elkander aangedrukt, en hunne behaarde uiteinden zijn tot een stuifmeelwisscher vereenigd. 8. Schijfbloemje, 2e stadium. De stempels divergeeren, zijn naar onderen omge- gebogen en dragen reeds stuifmeelkorrels, De aanhangsels der helmknoppen zijn verwelkt. 4, Randbloempje. vormen te zamen een soort van « wisscher » (1) die uitnemend geschikt is om, in het 1° stadium, het stuifmeel uit den helm- knopeylinder te vegen. Eindelijk divergeeren de stempels: hunne tepeldragende binnenzijde wordt daardoor ontbloot, (1) Men noemt aldus den borstel, dien men gebruikt om een kanon van binnen schoon te maken. — 421 — en kan nu stuifmeel ontvangen. Spontane zelfbestuiving is waarschijnlijk bijna onmogelijk. De volgende kenmerken, die zich bij Artemisia oulgaris voordoen, zijn kenschetsend voor de windbloemen : 1° Het stuifmeel is droog en poederig. 2° De stempels zijn betrekkelijk groot (verg. b. v. met Achillaea millefolium, fig. 52, die veel kleiner stempels heeft en door insecten bevrucht wordt). 3° De bloem is voorzien van een tijdelijke bewaarplaats voor het stuifmeel (vergelijk met P'riglochin en Potamogeton), in den vorm van 5 aanhangsels van den helmknopeylinder. Dergelijke aanhangsels (1) ontbreken bij de insectenbloemige Compositen, daar het stuifmeel bij deze vochtig en meer of minder kleverig is, en bij gevolg geen behouder noodig heeft. 4° De bloemen zijn weinig in ’t oog springend. 338. Achillaea Millefolium L. — Wit bloemengezel- schap met volkomen verborgen honig. — (Fl. associëes, à nectar complètement cache). H. Mürrer, ferb., blz. 329 figg. — (Bloemen soms rose). De bloemhoofdjes zijn klein, maar in groot aantal tot een tuil vereenigd, Daardoor kan een insect, binnen korten tijd, een groot aantal hoofdjes bezoeken, en de geheele inflorescentie springt meer in het oog dan indien de hoofdjes alleen stonden. Schijfbloempjes : nauw gedeelte der kroonbuis 2 mill., klokvormig gedeelte 1 mill, lang, met 5 3hoekige tanden. Honigklier ringvormig, rondom den voet van den stijl; de afgescheiden honig wordt verzameld in het klokvormig gedeelte der kroon, en kan door insecten met zeer korte monddeelen bereikt worden. Als het bloempje opengaat zijn de twee stempels tegen elkander aangedrukt ; zij zitten in het onderste gedeelte van den helmknopeylinder, die met stuifmeel is gevuld, Aan naan Se E 5 enn (1) Deze aanhangsels zijn verlengsels der helmbindsels. In morphologisch opzicht stemmen zij overeen met de aanhangsels der helmbindsels die bij Centaurea (nr 311) enz. het bovenste gedeelte van den helmknopcylinder vormen. de hun top zijn zij voorzien van divergeerende tepelvormige haren. Terwijl de stijl in de lengte groeit wordt het stuifmeel door deze haren, als dooreen « wisscher », uit den helmknopeylinder gedreven. De 5 eindkleppen van dien cylinder gaan open en het stuifmeel komt te voorschijn. — Daarna komen de stempels op hunne beurt buiten den helmknopeylinder voor den dag. Zij divergeeren, en keeren hunne tepeldragende zijde naar boven toe. EIN dt rt Frio. 52, — Achillaea Millefolium (Naar de Natuur). 1. Bovenste gedeelte van een schijfbloemje. Eerste stadium. — Z, helmknop- cylinder. — sf, stempel. De stempels zijn nog bijna eenwijdig; hunne be- haarde uiteinden dragen een zekere hoeveelheid stuifmeel 57 2. Schijfbloempje, tweede (Q) stadium. — k, helmknopcylinder. — f, stempel= haren. — sf, tepeldragende binnenzijde der stempels. De stempels divergeeren en zijn omgebogen. Hun behaard uiteinde wordt daarentegen naar onderen omgebogen: indien er nog enkele stuifmeelkorrels aan de haren zijn blijven han- =de gen, zal er op die wijze weinig kans bestaan dat zij nu door insecten medegevoerd worden. Als de stempels divergeeren wordt de helm- knopeylinder, door de samentrekking der helmdragers, in de kroon- buis teruggetrokken. In het eerste stadium zal het lichaam der insecten met het stuifmeel, in het tweede stadium met de stempels in aanraking komen, en aldus zal kruising tusschen verschillende bloemen bewerkt worden. Gewoonlijk vindt men in ieder hoofdje te gelijker tijd bloempjes in de verschillende stadiën van den bloei. Randbloempjes : lint betrekkelijk groot. Helmknoppen 0. Stem- pels zonder wischharen, maar aan de bovenzijde met stempeltepels bezet. Bezoekers: Korttongige bijen : Andrens fulvierus K. 17. 7. 87, Heusden. Halictus rubicundus Christ., ®@, en H. cylindricus F. ”, 29. 7. 86, Melle. H. villosulus K. +, 31. 7. 88, Gentbrugge. — Allotrope Hymenopteren : Melli- nus arvensis L., @, jacht makend op insecten, 3. 9. 87, Heusden. Athalia Rosae F. Q, 3.9. 87, Heusden ; 14. 8. 98, Melle. — Hemitrope Dipteren : Eristalis tenaxv, 24. 7. OR, 29. 7. 86, 14. 8. 93, 12. 9. 88, 19. 9. 86, Melle, Gentbrugge. B. pertinax Scop:, 14. 7. 87, 29. 7. 86, 1. 8. 86, 7. 9. 86, Melle, Gentbrugge. £. arbustorum L , 29. 7. 86, 1. 8. 88, 6.8. 86, 8.9. 90, 12. 9. 88, id. id. 4. geneus Scop., 23. 8.87, 24. 8, 88, Drongen, Gentbrugge. Pipizella (Pipiza) virens F., 31. 7. 88, Gentbrugge. — Allotrope Dipteren : Onesia sepuleralis L, 6. 8. 86, Melle. Anthomyia radicum L., 29. 7. 86, Melle. Sarcophaga carnaria L., 29. 7. 86, Melle. S. albiceps Meig., 2. 7. 91, Nevel. Scatophaga merdaria F., 1-6.8.86, Melle. Pephritis pantherina Fall., 31.7. 88, talrijk, Gentbrugge. Empis livida L., 16. 7. 87, Gentbrugge. — Lepidopteren : Polyomnatus Phlaeas, 14. 7. 87, Melle. Hip- parchia (Janira?) 29. 7. 86, 1. 8. 88, Gentbrugge. Zygaena Sp., 12.7. 85, Melle. Kleine Moctuide, 51.7. 88, Gentbrugge. — Coleopteren : Rhagonycha fulva Scop.,2. 7.87, 24.7. 92, 29. 7. 86. Melle. Zeptura fulva Deg., 29. 7. 86, Melle, EL. melanura L. 16. 7. 87, Gentbrugge. — 424 — 339. Achillaea ptarmica L. — Zooals N' 338. — (Comme le N° 338). Mürrer, fert., blz. 327. Bloemhoofdjes grooter en minder talrijk dan bij N° 338. Schijf- bloempjes hoogstens 2 1j2 mill. lang. Stemt in hoofdzaak met N° 338 overeen. Bezoekers: Hemitrope Dipteren : Zristalis aeneus Scop., 831. 7. 87, Ingelmunster. — Allotrope Dipteren : Anthomyia aestiva Meig., —, 10. 9. 91, Poesele. 340. Anthemis arvensis L. — Schijfbloemen geel, straalbloemen wit. — Fl. centrauw jaunes, fl. marginauw blancs). — Mürrer, fert., blz. 329. Stemt in hoofdzaak met Pyrethrum leucanthemum en Matricaria Chamomilla overeen. 341. Anthemis Cotula L. — Als voren. — Comme V'espèce precèdente, 342. Matricaria Chamomilla L. — Zooals N' 340. — Comme le N° 340.) — Müurer, fertil., blz. 332. Stemt in hoofdzaak met Pyrethrum Leucanthemum overeen. De bloembodem is convex, en wordt meer en meer gewelfd naarmate de ontwikkeling der bloempjes van den rand naar het centrum toe voort- schrijdt. Bezoekers: Langtongige bijen : Bombus hortorum L. B Oel O2, Heusden: — Lepidopteren : Polyomnatus Phlaeas, 12. 6. 87, Wondelghem. Coenonympha Pamphilus, 22. 7. 87, Gentbrugge. — Coleopteren : Lacon murinus L., 12. 6. 87, Wondelghem. Agriotes sputator Lr 0e Ingelmunster. Zeptura melanura L., in tallooze exemplaren, 19. 6. 87, Gentbrugge. Leptura (Strangalia) maculata Poda, 25. 6. 88, Ingelmunster. Rhagonycha fulva Scop., 21.7. 88, Gentbrugge. Zrichodes alvearius F., 23.6. 88, Ingelmunster. Anthrenus PimpinellaeF. 22.6. 88, Id. 543. Matricaria inodora L. — Zooals N° 340. — (Comme le N° 340.) — 25 — 344. Pyrethrum LeucanthemumC. G. — Zooals N° 340. — (Comme te N 340). — Mürrer, fert., blz. 329. Schijfbloempjes: kroon hoogstens 3 mill. lang, het klokvormig honighoudend gedeelte 1 mill. In het 1° stadium komt het stuifmeel, in het 2e stadium komen de stempels buiten den helmknopeylinder te voorschijn, zooals bij Achillaea. De stempels zijn aan hun uiteinde voorzien van haren, die het stuifmeel uit den helmknopeylinder vegen terwijl de stijl in de lengte groeit ; aan hun binnenzijde zijn zij met stempeltepels bezet, uitgenomen op de middellinie. Ook de ran- den der stempels zijn voorzien van tepels, die met stuifmeel bepoederd worden (zelfbestuiving) indien niet al het stuifmeel (gedurende het eerste stadium) door insecten is weggehaald. Randbloempjes : meeldraden geaborteerd. Stempels zooals in de schijf bloemen, maar de haren aan den top der stempels zijn nutte- loos en derhalve korter. Bezoekers: Allotrope Hymenopteren : Myrmica Rugi- nodis Nyl. @, 29. 5. 86, Melle. Allanthus Schaefferi Kl. &, 11.9. 91, Bachte. A. arcuatus Forst, talrijk, o, @, 27. 5. 86, Melle. 4. sulfuripes Kriechb., &, 28. 5. 86, Melle. Odynerus parietum, 2 —, 21-29. 5. 86, id. — Hemitrope Dipteren : Bristalis tenax L., 8. 6. 88, Gentbrugge. 4. pertinax Scop. 29. 5. 86, 12. 6. 87, 9. 6. 87, 1. 8. 86, Melle, Wondelghem. E. arbustorum L., 27. 5. 86, Melle. /. nemorwm L.,27.5. 86, 9. 6. 87., 16. 7. 87, Melle, Gentbrugge. MZelophilus pendulus L. 29. 5. 86, Melle. Syritta pipiens L., 27. 5. 86, 29. 5. 86, 9. 6. 87, Melle. — Allotrope Dipteren: Zmpis livida L., 14. 6. 89, Gentbrugge ; 2. 7. 91, Nevel. Memotelus panthe- rinus L., 9. 6. 87, Melle. Odontomgyia tigrina F., 12. 6. 87, Wondelghem. Siphona geniculata Deg. 9. 6. 87, Melle. Mac- guartia chalybeata Meig., 29. 5. 86, Melle. Morinia mela- noptera Fall., 1.8. 86, Melle. Zucilia Caesar L., 28. 5. 86, id. Anthomyia pluvialis L., 27. 5. 86, Melle. A. radicum L., 9. 6. 87, id. A. platura Meig., 27.5. 86, id. Aricia incana Wied., 12. 6. 87, Wondelghem. Hylemyia cinerella Meig., talrijk, 27. 5. 86, Melle. Scatophaga stercoraria L., 7. 6. 86, 28 == DGN Melle. S. merdaria F., 29. 5. 86, id. — Lepidopteren : Pieris Brassicae,6.6.91, Nevel. Anthocharis Cardamines, 18.5. 86, Melle. Polyomnatus Phlaeas, 12. 6. 87, Wondelghem. Zip- parchia (Janira?), 16. 7. 87, Ledeberg. Coenonympha Pam- philus, 29. 5. 86, Melle. Zno Sp ?, id. Id. Noctuide, 27. 5. 86, Melle. — Coleopteren : Zrichius fasciatus 29. 5. 86, Melle. Valgus hemipterus L., zgd. of svrtd ?, 9. 6. 87, Gentbrugge. Leptura melanura L., 7-13. 6. 86, Melle ; 19. 6. 87, Gent- brugge. Z. (Vadonia) livida, 22. 6. 88, Ingelmunster. L. fulva Deg., 4. 7. 91, Meyghem. Oedemera lurida Mrsh., 29. 5. 86, Melle. Malachius viridis F., 13. 6. 86, Melle. 345. Tanacetum vulgare L. — Geel, zooals Nr 338. — (Jaune, comme le N° 338). Mürrer, fert., blz. 382. Bloemhoofdjes zonder straalbloemen, in groot aantal tot eene vlak- ken tuil vereenigd. Daardoor kan een insect vele bloemhoofdjes zon- der verlies aan tijd bezoeken, en dit is vooral belangrijk voor stuif- meelverzamelende bijen en stuifmeelvretende vliegen. Klokvormig gedeelte der kroon slechts 1 mill. diep. Mechanisme in hoofdzaak zooals bij Ackhillaea (N* 338). Bezoekers : Langtongige bijen : Apis mellifica, 27.8. 88, Gentbrugge. — Korttongige bijen: Malictus rubicundus Christ., ©, 24. 8. 88; 2 ”, 27. 8. 87, Gentbrugge. Colletes fodiens K., Q, 24. 8. 88, Ledeberg. C. Daviesana K., Q, 10. 9. 91, Nevel. Sphecodes gibbus L., Q, 24. 8. 88, Gent- brugge. — Hemitrope Dipteren : Eristalis tenax, 21. 8. 88, Gentbrugge. Z. arbustorum L., 24. 8. 88, 27. 8. 87, 12-21. 9. 88, Gentbrugge; 10. 9. 91, Poesel. Helophilus floreus L., 27. 8. 87, Heusden. Syrphus Ribesii L., 24. 8. 88, Gentbrugge ; 10. 9. 91, Poesel. — Allotrope Dipteren : 4lo- phora cinerea F., 27. 8. S7, Heusden. Onesia sepulcralis L., 10. 9. 91, Poesel. Lucilia Caesar L., 24. 8. 88, Gentbrugge. Anthomgyia radicum L., id. Id. A. aestiva Meig., 8. 9. 90, 21.9. 88, Id. Hylemyia cinerella Meig., 27.8.87,8.9. 90, ld. Ee — Lepidopteren : Polyomnatus Phlaeas, 24 8. 88,21. 9. 88, Id. Eene Pterophoride, 6. 8. 86, Melle. 346 Cineraria palustris L. — Geel, zooals N° 338. — (Jaune, comme le N° 338). 347. Senecio Jacobaea L. — Geel, zooals Nr 338. — (Jaune, comme le N° 538). Schijfbloempjes : buisvormig gedeelte der kroon 2 1/2-3 mill, klok- vormig gedeelte eveneens 2 1/2-3 mill. lang. Mechanisme in hoofdzaak zooals bij Achillaea (N° 338). Bezoekers: Hemitrope Dipteren : Zristalis tenao, 10. 9. 91, Poesel. LZ. arbustorum, 6. 8. 86, Melle ; 9. 9. 91, 10. 9. 91, Bellem, Poesel. Helophilus pendulus L., 9. 9. 91, Bellem. Syrphus balteatus, talrijk, 10. 9. 91, Nevel. Meli treptus dispar Löw, id. Poesel. — Lepidopteren : Pieris Napi, 10. 9. 91, Nevel. Polyommatus Phlaeas, 3. 8. 8Û, Melle. 348. Senecio vulgaris L. — Geel, zooals N° 338. — (Jaune comme le N° 358). Randbloemen niet straalvormig. Kroonbuis 3 1/2-4 mill,, klokvor- mig honighoudend gedeelte 1-1 1/2 mill. Hoofdjes klein (4 mill. mid- delijn), weinig in ’t oog springend. — Zelfbevruchting heeft regelmatig plaats : stuifmeelkorrels blijven aan de randen der stem- pels gehecht en vallen op hunne binnenzijde. Zie hooger, blz. 232-233. Bezoekers (alle te Melle): Langtongige bijen: Coelioxys conica L., ”, 14. 6. 86. — Allotrope Hymenopteren : Odyne- rus parietum L., +”, @, 9-14. 6. 86. Cerceris rybyensis L. (variabilis Scheck), , 9. 6. 86. Ozybelus uniglumis L., ”,Q, id. — Hemitrope Dipteren : Zristalis tenaz svrtd, 28. 9. 86. ZE. arbustorum L., 9. 6. 86; smvrtd. 28. 9. 86. Syritta pipiens L., 27. 5. 86 ; zeer talrijk, 9. 6. 86, Ascia podagrica, 8. 5. 86, — Allotrope Dipteren : Sarcophaga albiceps Meig. 9. 6. 86. Stomoays calcitrans L., zgd., smvrtd., 28. 9. 86, Anthomyia radieum L., 9.6. 86. Hylemgia cinerella Meig. — 128 — id. — Lepidopteren: Pieris Brassicae, aanhoudend zuigend, 28. 9. 86. 349. Senecio sylvaticus L. Zooals N° 347. 350. S. aquaticus Huds. id. 351, S. paludosus L. id. 352. S. nemorensis L. id. ONDERFAMILIE III : LIGULIFLOREN. Voorbeeld : Zaravacwm, n° 362. 353. Lampsana communis L. — Geel bloemengezel- schap met volkomen verborgen honig. — (Fl. associëes, d nectar complètement caché, jaunes). — KiRcHNER, Flora, blz. 733. Hoofdjes klein, 's morgends open, °'s namiddags dicht. Kroonbuis 11/2 à 21/2 mill., kroonlint 4-6 mill. Het gedeelte van den stijl, dat boven den helmknopeylinder uitsteekt, is aan de buitenzijde met veegharen bezet, De stempels zijn kort, en aan de binnenzijde tepel- dragend. Zij worden naar buiten omgebogen, en de tepelzijde kan aldus met de veegharen in aanraking komen (zooals in fig. 54, a). Indien het stuifmeel niet te voren door insecten weggehaald werd is spontane zelfbestuiving aldus mogelijk. Bezoekers: Hemitrope Dipteren : Syrphus balteatus - Deg. 25. 7. 92, Gentbrugge. — Allotrope Dipteren : Zilara guadrivittata Meig., Q, 14. 6. 86, Melle. Anthomyia aestiva Meig. 21. 8. 86, Melle. Zylemyia cinerella Meig. 24. 7. 92, Gentbrugge. — Lepidopteren : Pieris Mapi, 28. 7. 90, Gent. 354. Arnoseris minima Lk. — Zooals N" 353. 355. Thrincia hirta Roth. — Zooals Nr 353. Bezoekers: Langtongige bijen : Bombus lapidarius L. 5, 12. 9. 91, Deurel. B. Rajellus K. ”, 26. 8. 90, Drongen. — Hemitrope Dipteren : Zristalis tenax, 24. 7. 92, 25. 8. 90, Gentbrugge, Drongen. £. arbustorwin L. 8. 9. 90, 10. 9. 91, Gentbrugge, Poesel. Zelophilus pendulus L., 9. 9. 91, Bellem, — 29 — Syrphus balteatus Deg., 11. 9. 91, Meyghem. S. Rides L., 10. 9. 91, Poesel. — Allotrope Dipteren : Onesia sepuleralis L. 8. 9. 90, Gentbrugge. — Lepidopteren : Pieris Nayi, 24. 7. 92, 10. 9. 91, Gentbrugge, Nevel. Lycaena (Jearus ?), 7.9.86. Melle. Coenonympha Pamphilus, 26. 8. 90, Drongen. 356. Leontodon autumnalis L. —- Zooals N' 353. MuepeR, fert.. blz. 396. Hoofdjes bij regenachtig weder gesloten. Kroonbuis 2 1/2-5 mill. diep ; kroonlint 7-12 mill. De honig stijgt in het breed gedeelte der kroonbuis. De stijl is aan zijne buitenzijde voorzien van veegharen ‚en aan de binnenzijde der stempeltakken met tepels bezet. De stempels komen doorgaans niet volkomen van elkander los. Bij deze soort kunnen de bloempjes te gelijker tijd stuifmeel uit andere bloempjes ontvangen, en de insecten met hun eigen stuifmeel bepoederen. Indien er genoeg insectenbezoek plaats grijpt om al het stuifmeel van de haren van den stijl te ver- wijderen alvorens de stempels divergeeren is kruisbestuiving alleen mogelijk. In het tegenovergesteld geval is zelfbestuiving door insecten mogelijk. Bij uitblijvend inseetenbezoek is spontane zelf- bestuiving niet uitgesloten, daar de tepeldragende rand der stempels naar buiten omgeslagen wordt, en aldus met de veegharen in aanra- king komt. Bezoekers: Langtongige bijen : Bombus lapidarius L. 23, 27.8. 87, Heusden ; «©, 15. 9. 91, Nevel. B. cognatus Steph. 9,27. 8. 87, Heusden. B. arenicola Thoms. »,15.9.91, Nevel. — Korttongige bijen : Zalictus cylindricus F., >, 27. 8. 87, Heusden ; #, 9. 91, Deurel ; 9, 9. 9. 91, Bellem. H.lewcozonius K. ”, 27. 8. 87, Heusden. — Hemitrope Dip- teren: Eristalis tenax, 27. 8. 87, Heusden; 10. 9. 91, Poesel. ZE. pertinax Scop. en Z. arbustorum, 9. 9. 91, Bellem. Helo- philus pendulus L. 12. 9. 91, Deurel. Syrphus balteatus Deg. 10. 9. 91, Poesel. Melithreptus taenialus Meig. 27. 8. 87, Heusden. — Lepidopteren : Pieris Rapae, 10. 9. 91, Poesel. P. Brassicae, 26.8.93, Melle. Plusia gamma, 12. 9. 91, Deurel. — 430 — 357. Leontodon hispidus L. Zooals N° 355. 358. Picris hieracioides L. Zovals N° 353. De bloempjes worden grooter van het centrum naar den rand van het hoofdje toe. Bij regenachtig weder zijn de hoofdjes gesloten. Kroonbuis 4-6 mill. lang. De honig stijgt in het bovenste, breed ge- deelte der kroonbuis, en kan door insecten met korte monddeelen bereikt worden. Stijl en stempels zooals bij andere Lintbloemigen ; de beide stijlen liggen vaak kruiswijs over elkander, zoodat de stuif- meeldragende haren van een der stijlen in aanraking komen met de tepeltjes van den anderen (spontane zelfbestuiving). —MürreR, fert., blz. 352. 359. Tragopogon pratensis L. — Zooals N° 353 Gaat 's morgens bij zonnig weder open. Kroonbuis der centrale bloemen 5 mill., der randbloemen 6-7 mill. lang. Bij ’t einde van den bloei worden de 3 mill. lange stempels naar onderen omgebogen ; zij beschrijven daarbij verscheidene omgangen (vergelijk met fig. 54, 4), zoodat hunne binnenzijde met de veegharen in aanraking komt : bij uitblijvend inseetenbezoek heeft spontane zelfbestuiving aldus plaats. (KIRCHNER. Flora, blz. 737). 360. Hypochaeris radicata L. — Zooals N° 353. Kroonbuis 5-8 mill. De stempels wordt niet genoeg naar onderen gebogen om spontane zelfbestuiving (zie Nr 359) mogelijk te maken. (KiRCHNER, Flora, blz. 739). Bezoekers: Korttongige bijen : Dasypoda hirtipes F. “, @, 31.7. 87, Ingelmunster. Andrena fulvescens Smith. ®Q, 10. 7. 87, Bellem. Halictus cylindricus F. ”, 20. 9. 88, Wet- teren. H. punctulatus K. Q@, 10. 7. 87, Bellem. H. zonulus Smith, @, 15. 9. 86, Melle. H. minutus K. Q, 5. 7. 89, Melle. H. villosulus K. @, talrijk, 5.7. 91, Bellem. Panurgus lobatus F., svzd. zgd., @, «°, 10. 7. 87, Bellem. P. Banksianus K., &, 14. 6. 89, Gentbrugge; @, 6.7. 91, Bellem. — Hemitrope Dipteren : Zristalis tenaz, 27.8. 88, Gentbrugge: 15-28. 9. 86, Melle. Z. arbustorum L. 14. 6. 89, Destelbergen ; 31. 7. 87, Ingelmunster ; 21. 9. 88, Gentbrugge. £. aeneus Scop., 31. 7. 87, Ingelmunster. Syrphus balteatus Deg. 27. 8. 87, 27. 8. 88, Gentbrugge Fic. 53. — Hypochaeris radicata. (Naar de Natuur.) De stijl en de beide stempels zijn uitwendig behaard ; het stuifmeel is reeds door insec- ten weggehaald. — 481 — » 9-10-11. 9. 91, Nevel. 15. 9. 86, Melle (talrijk). S. Zeibesii L. 10. 7. 87, Bellem; 8. 9. 90, Gent- brugge; 10. 95 90, Poesels nak: 9. 86, Melle. S. corollae F., 31. 7. 87, Ingelmunster. S. cinctus Fall. 10. 7. 87, Bellem (talrijk). Meli- threptus taeniatus Meig., 31. 7.87. Ingelmunster. — Allotrope Dipte- ren: Porphyrops penicillatusLöw., &, 10. 7. 87, Bellem. Onesia sepulceralis L. 81. 7. 87. Ingel- munster. Anthomyia aestiva Meig. id. Id. ; 15. 9. 86, Melle. Hylemyia cinerella Meig , 10. 7. 87, Bellem; 15.9. 86, Melle, — Lepidopteren : Pieris Napi, 5. 7. 89, Melle; 31. 7. 87, Ingelmunster; 15. 9. 86, Melle. Hesperia (lineola °),H. (syl- vanus ?) en Zygaena Filipendulae, 10. 7 87, Bellem. 361. Hypochaeris glabra L. — Zooals N' 353. 362. Taraxacum officinale Weba ooalswiNsetsbduis H. Múrrer, fert., blz. 359. Kroonbuis 3-7 mill. lang. ’s Nachts en bij regenachtig weder zijn de hoofd- jes gesloten. De honig stijgt tot in het bovenste gedeelte der kroonbuis,en kan door insecten met korte monddeelen bereikt worden. De helmknoppen gaan aan de binnenzijde open, en het stuif- meel wordt dus in den helmknopeylinder ontlast. Het gedeelte van den stijl, dat boven den helmknopeylinder komt uitkijken, is aan zijn es buitenzijde bezet met haren, waaraan de stuifmeelkorrels, die door den stijl uit den helmknopeylinder geveegd worden, gehecht blijven (vergelijk met fig. 54). Stempels 11/2 à 2 mill. lang, over hunne geheele binnenzijde ret stempeltepels bezet. Zij worden zoover naar onderen gebogen dat hun top 1 1/2 omgang beschrijft : bij uitblijvend insectenbezoek heeft spontane zelfbestuiving aldus plaats (zooals bij Nr 359). Bezoekers: Langtongige bijen : Apis mellifica, 17. 4. 90, Melle ; 20. 5. 88, Gentbrugge. Bombus terrestris L. @, 27. 4. 90, Melle. B. Aortorum L. Q, 6 5. 88, Heusden. B. agrorum F., %, talrijk, 6. 5. 88, Heusden. Psithyrus Barbutellus K. @, zgd., 17. 4. 90, Meirelbeke. — Korton- gige bijen: Andrena fulvescens Smith. ©, 3 5.90, Melle. A. labialis K., ”, 20. 5. 88, Gentbrugge. A.eztricata Smith., ®, smvzd., 20. 5. 88, Gentbrugge. A. Clarkella K, +, 9. 5. 89, id. A. albicans Müll., >”, 17. 4. 90, Melle ; 2 9, 29. 4. 89, Destelbergen; @, 6. 5. 88; ®,8. 5. 89, Gent- brugge. A. ovina Kl. , 29. 4. 89, Destelbergen. A. albierus K. , met stuifmeel bepoederd, 27. 4. 89, Lovendeghem. A. Gwynana K., ©, 9, 18.4. 86, Melle. 4. bialis K., @Q, 29. 5. 87, Heusden. A. nitida Fourcr. ©, 6.5. 88, Heusden. Halictus rubicundus Christ 9‚en WZ. albipes F.Q, 6. 5. 88, Heusden. H. guadrinotatus K. 3 Q,6. 5. 88, Heusden ; 9, 8. 5, 87, Bellem. AZ. minutus K., 39, 6.5. 88, 9, 20.5 88, Heusden. ZZ. zonulus Smith, 29,8.5. 87, Bellem; @,9.5. 89, Gentbrugge. ZZ. cylindricus F., ®, 6. 5. 88, Heusden ; 12. 5. 91 Melle. Sphecodes Geoffrellus K. @, 1.5. 88, Lede- berg. S. gibbus L. 9, 9. 5. 89, Gentbrugge. Nomada suc- cincta Panz. o”, 17. 4. 90, Melle. — Allotrope Hymenop- teren : Cephus pygmaeus L. Q, 18. 5. 90, Bellem ; 9, zgd., 20. 5. 88, Gentbrugge. Hemitrope Dipteren : Eristalis tenax, 12. 9. 91, Deurel. ZL. pertinax Scop, 6. 5. 88, Heusden; 5. 7. 89 Melle. 4. intri- carius L., 17. 5. 91, Nevel. — Allotrope Dipteren : Lmpts livida L., 29. 5. 87, Drongen. Zmpis Purio Egger, @, 27. 4. 90, Melle; @, 4. 5. 90, Bellem. Onesia sepuleralis L. 17. 5. 91, Nevel; 29. 5. 87, Heusden. Onesia dispar L., 17. 5. 91, Nevel. Zwcilia Sylvarum Meig. id. Id. Anthomyia aestiva Meig., 3 >, 1 @, 17. 4. 90, Melle ; 20. 4 &9, Won- delghem; @, 22. 4. 89, Gentbrugge ; «', 29. 4. 89, Destel- bergen; @,8.5. 89, Gentbrugge. A. aestivalis Meig., 17. 4.90, 27. 4. 90, Melle. 4. antigua Meig. », 8. 5. *9, Gentbrugge. Hylemyia cinerella Meig. 6. 5 88, Heusden. Scatophaga mer- daria F., 17.4.90, Melle; 24.4. 89, Gentbrugge; 20. 5.88, Id. Lepidopteren : Pieris Napi, 7. 5 90, Bellem. Vanessa Urticae, 19. 4. 86, Melle ; 6. 5. 88, Heusden. Kleine nacht- vlinder, 1. 10. 86, Melle, Coleopteren : Phyllobius Pyri L., 25. 4. 86, 27. 4. 85, Melle. Limonius (Elater) aeruginosus Oliv. (cylindricus Pk), tracht te zuigen, 8. 5. 89, Gentbrugge. 363. Lactuca muralis Less. — Zooals N' 353. 364. Sonchus oleraceus L. — Zooals N' 353. Kroonbuis ongeveer 10 mill. lang. Stijl en stempels aan de buiten- zijde met zwartachtige veegharen; de stempels zijn hoogstens 1 mill. lang en worden half-cirkelvormig naar onderen omgebogen (KIR- CHNER, Flora, blz. 745). 365. Sonchus asper All. — Zooals N° 353. Bezoekers (364 en 365): Korttongige bijen: Halictus punctulatus K. 9, 3. 10. 86, Melle. H. smeathrma- nellus K_ @, 25.6. 88, Ingelmunster. — Hemitrope Dipteren : Eristalis tenax, 14. 8. 93, Melle. Z. arbustorum L. 21.8. 86, Melle. Syrphus Pyrastri, 21. S. 93, Melle. — Allotrope Dipteren : Aylemyia cinerella Meig., 9, 21. 8. 86, Melle. Anthomyia Platura Meig., ‚id. Id. — Lepidopteren: Pieris Brassicae, 21. 8. 86, 21. 8. 93, Melle. 366. Sonchus arvensis L. — Zooals N' 355. Kroonbuis 8-12 mill. De stempels worden zoo verre naar onderen — 434 — gebogen, dat zij ongeveer 3 omgangen beschrijven : spontane zelf- bestuiving (zooals bij nr 371). — (KiRCHNER, Flora, blz. 745). Bezoekers : Hemitrope Dipteren : Zristalis tenax, 10.9. 91, Poesele. Syrphus vitripennis Meig. id. Id. 367. Barkhausia foetida C. D. — Zooals Nr 353. 368. Crepis biennis L. — Zooals N° 353. Kroonbuis 5 mill. ; Kroonzoom 12-16 mill. De stempels worden naar onderen omgebogen en beschrijven daarbij ongeveer 2 omgangen : spontane zelfbestuiving zooals bij NF 359 en 371. (KiRrcHNER, Flora, blz. 747). 369. Crepis virens Vill. — Zooals Nt 353. Bezoekers: Langtongige bijen : Bombus lapidarius L. ©, 12. 9. 91, Deurel. — Korttongige bijen : Malictus cylin- dricus F. ”, 28. 7. 86 ; ”, @, 1. 8. 86, Melle; «”, 25. 8. 90, Drongen. Z. malachurus K. 9, 1. 8. 86, Melle. Z. villosulus K. ®,zgd. 28. 9. 86, Melle. ZZ. zonulus Smith, 9,27. 8. 88, 5,8. 9. 90, Gentbrugge. Panurgus BanksianusK. ,6.7.91, Bellem. P. lobatus F., 3 #, 2 @,1.8. 86, Melle. — Hemi- trope Dipteren : Zristalis tenav, 24. 7. 92, Gentbrugge; 1. 8. 86, Melle; 10. 9.91, Poesel. Z.arbustorumL., 27. 8. 88, Gentbrugge ; 27. 8. 88, Gentbrugge ; 10-11. 9. 91, Nevel; 28. 9.86, Melle. WZ. aeneus Scop., 1. 8. 86, Melle ; 27. 8. 88. Gentbrugge. Melophilus pendulus L, 12. 9. 91, Deurel. Syrphus Ribesii Meig., 10. 9. 91, Poesel ; 28. 9. 86, Melle. S. balteatus Deg. 8. 9. 90, Gentbrugge ; 10. 9. 91, Nevel. Melithreptus dispar Löw, 8. 9. 91, Nevel ; 28. 9. 86, Melle. M. taeniatus Meig., «©, @, 1. 8. 86, Melle. — Allotrope Dipteren: Anthomyia aestiva Meig., 28.7. 86, Melle; 8.9. 91, 21.9. 88, 28. 9. 86, Nevel, Gentbrugge, Melle. A. Lactucae Bouché, &, 25. 8. 90, Drongen. Morinia melanoptera Fall. talrijk, 1. 8. 86, Melle. Hylemytia cinerella Meig. 1. 8. 86, 28. 9. 86, Melle. — Lepidopteren : Pieris Brassicae, 3. 8. 86, 28. 9. 86, Melle. P. Mapt, 24. 7. 92, Gentbrugge. Vanessa — 455 — Urticae, 3. 8. 86, Melle. Polyomnatus Phlaeas, 28. 9. 86. Melle. Pararge Megaera, 8. 8.85, Melle. Coenonympha Pam- philus, 12. 9. 91. Deurel. 370. Crepis paludosa Moench. — Zooals Nr 353. 371. Hieracium pilosella L. — Zwavelgeel bloemen- gezelschap met volkomen verborgen honig. — (Fl. jaunes- soufre, associees, à nectar complètement caché). — H. Múrrer, Fertil., blz. 355. Kroonbuis 3-6 mill., kroonzoom 4-8 mill. Hoofdjes bij regenachtig weder gesloten. De stempels worden naar onderen omgebogen en gewonden : zelfbestuiving bij uitblijvend inseetenbezoek is dus onvermijdelijk. (fig. 54, a). — Wordt veel bezocht. Bezoekers: Langtongige bijen: Coeltoxys conica L., 9, 29. 5. 90, Beilem. — Korttongige bijen : Andrena fulvescens Smith, ©, 24. 6. 88, Ingelmunster. A. conveviuscula K., @, 8.6. 88, Gentbrugge. Malictus villosulus K., 3 @, id. Id. ; ©, 16. 5. 90, Id. 7, punctulatus K.,, 8. 6.88, Id.; 9, 12.6.87, Wondelghem. Panwrgus lobatus F.,9,‚zgd., smvzd., 10.7.87, Bellem. Momada ochrostoma K. ”, 3. 6. 88, Bellem. — Allo- trope Hymenopteren : Ceplus pygmaeus L. 9, 8. 6. 88, Gentbrugge. — Hemitrope Dipteren : Wristalis arbustorum L. 5. 7. 91, Bellem. Syrphus Libesii L., 15. 9. 86, Melle. iS. balteatus Deg., 9. 9. 91, Nevel. — Allotrope Dipteren : Hylemyia cinerella Meig., 16. 5. 90, Gentbrugge. Anthomyiu aestiva Meig., 5. 7. 91, Bellem ; 11. 9. 90, Gentbrugge. — Coleopteren : Cryptocephalus aureolus Duftrian, 6. 6. 91. Deurel. — Lepidopteren : Zycaena carus? 12. 6. 87, Won- delghem. Pieris Brassicae, 14. 9. 86, Deurel. P. Mapt, 12. 6. 87, Wondelghem. 372. Hieracium vulgatum Fries. — Geel, zooals N° 371. — (Jaune, comme le N° 371). Bezoekers: Langtongige bijen : Bombus pratorum L. 5, 11. 9. 88, Deurel. — Korttongige bijen: Matictus cylin- — 436 — dricus F., 4,20. 9. 88, Wetteren; , Sept. 90, Gent- NI Fie. 54. — Bloempje van Mierg- ciumvulgatum (Naar de Natuur). Links : Stempels van Mieraciwm pilosella, bij het einde van den bloei. — a, plaats waar de tepel- dragende binnenzijde van een der stempels in aanraking komt met de stuifmeeldragende bui- tenzijde van denzelfden stempel : spontane zelfbestuiving. (Naar Mürrer.) brugge. H. villosulus K., @, 11. 9. 91, Meyghem. Z. rubi- cundus Christ, ®, 9. 9. 91, Bellem. MH. leucozonius K. o”, 15. 9. 86, Melle. Nomada Soli- daginis Panz., @, 20. 9. 88, Wetteren. — Allotrope Hyme- nopteren : Cephus pygmaeus L. talrijk, 24 6. 88, Ingelmun- ster. — Hemitrope Dipteren : Eristalis tenax, 25.8. 86, Melle; 895 90749: 9. OTS ZOONS Gentbrugge, Bellem, Wetteren. FE. arbustorum L., 25. 8. 86, Melle; 9. 9. 91, Bellem. Z. per- tina Scop., 24. 6. 88, Ingel- munster ; 29. 8. 88, Bellem. HE. intricarius L. 11. 9. ON, Meyghem. Melophilus floreus 19. 9. 86, Melle. Z. pendulus L. 20. 9. 88, Wetteren. Meli- threptus dispar Löw, 9,9.9.91, Bellem. M. taeniatus Meig. ”, 25.8. 86, Melle. Platycheirus albimanus F., 9. 9. 91, Bellem. Syrphus balteatus, 9. 9. 91, Bellem; 15. 9. 86, Melle. S. Zi- besii L.,9.9.91, Bellem; 15-19. 9. 86, Meile. S. decorus Meig. 12. 9. 91, Deurel. S. vitripennis Me. 9. 9. 91, Bellem. Occemyia (Myopa) atra F., 24. 6. 88, Ingelmunster. — Allotrope Dipteren : Criorhina Oxyacan- — 437 — thae Meig., 11. 9. 91, Meyghem. Siphona geniculata Deg., 27.8. 87; 3.9. 87, Gentbrugge. Anthomyia aestiva Meig. 7. 9. 86, Melle; 8. 9. 90, Gentbrugge. Spilogaster urbana Meis. ®, 9. 9. 91, Bellem. Mylemyia cinerella Meig. 11. 9. 99, Gentbrugge. Oscinis pratensis Meig. 27. 8. 88, Gentbrugge. — Lepidopteren : Pieris Napi, 25. 8. 86; 3. 9. 87, Melle. P. Brassicae, 14. 9. 86, Deurel ; 17. 9. 86, Melle. Pararge Megaera, 25. 8. 86, Melle; 9. 9. 91, Bellem. Coeno- nympha Pamphilus, 9. 9. 91, Bellem — Coleopteren : Oedemera lurida Marsh, talrijk, 29. S? 86, Melle. Zrichodes alwearius F., 24. 6. 88, Ingelmunster. 373. H. umbellatum L. — Zooals N° 372. — Mürrer, fert., blz. 354. Kroonbuis3-5 mill , kroonslip 8-16 mill. Bloempjes grooter wordend van het centrum naar den rand toe. Stempels 21/2 mill. lang, worden naar onderen omgebogen en daarbij gewonden: aldus komt een gedeelte van hunne tepeldragende binnenzijde in aanraking met de behaarde (met stuifmeel bepoederde) buitenzijde. en bij uitblijvend insectenbezoek grijpt zelfbestuiving plaats (zooals in fig. 54 a). 374. Hieracium Auricula L. — Zooals Nr 372. 375. H. boreale Fries. — Zooals Nr 327. FAM. XXXIV. CAMPANULACEEËN. 376. Jasione montana L. — Blauwe bloemengezel- schappen met volkomen verborgen honig — (FU. bleues, assocides, à nectar completement cache). — Mürrer, fert., blz. 369. — Kircuner, Flora, blz. 649. Bloempjes klein, talrijk, vereenigd tot een hoofdje. Bloemkroon _ blauw, tot aan den voet in 5 slippen gedeeld, waaruit volgt dat de honig door insecten met korte monddeelen kan bereikt worden. Honig afgescheiden door de bovenzijde van het vruchtbeginsel. De meeldraden zijn, aan de basis der antheren, vereenigd tot een ring die den stijl omgeeft ;de honig wordt door de meeldraden beschut. In het eerste stadium zijn de kroonslippen aan haar top nog ver- — 438 — eenigd ; de stijl is dicht omgeven door de 5 helmknoppen, en het stuif- meel uit deze he!lmknoppen wordt op het bovenste, behaard gedeelte van den stijl ontlast. Later laten de kroonslippen van elkander los ; de stijl neemt aan lengte toe, en zijn bovenste, behaard gedeelte, dat met stuifmeel beladen is, steekt nu boven de kroonslippen uit; de geledigde helmknoppen spreiden zich uit. In het tweede stadium vallen de haren van den stijl (en ook het stuifmeel) af, en de twee stempels gaan open. De bloempjes zijn dus volkomen proterandrisch en spontane zelfbestuiving is onmogelijk. Frio. 55. — Jastone montana (Naar de Natuur). 1 Bloempje, eerste (o”) stadium. — s, stempel, gesloten, met stuifmeel bela- den. — A, helmknoppen. — k!, kf, kelkslippen. — », onderstandig vrucht- beginsel. — ‚Een kelkslip en een kroonslip zijn afgesneden). 2, Id. tweede (@) stadium. — s, stempel, geslachtsrijp. — A, uitgespreide helm- knoppen. — Af, kelkslip. — k, afgesneden kroonslip. — v, vruchtbeginsel, Bezoekers: Langtongige bijen : Bombus terrestris L., ®, 5. 7.89, Melle; @, 24. 7. 92, Laethem. B. lapidarius L. — 439 — 3,23. 7. 92, Gentbrugge. — Korttongige bijen : Malictus flavipes F., #, 23. 7 ST, Meirelbeke. Dasypoda hirtipes | Neer 16. 7. En Gentbrugge. Heriades (Chelostoma) Campanularum K. 2 @, 16. 7. 87, Gentbrugge; Q,23.7. 37, Meirelbeke. Prosopis hyalinata Smith, @, 23. 7. 87, Meirel- beke. P. annulata L., @, 6. 7. 89, Melle. — Allotrope Hymenopteren : Psammophila viatica L. ”, 23. 7. 87, Mei- relbeke. Zedychrum lueidulum Dahlb., oe, 6. 7. 89, Melle; od, 11. 9. 88, Deurel. Lindenius albilabris F. @,6. 7. 89, Melle. — Hemitrope Dipteren : Zristalis tenax L., 27. 8. 88, 11. 9. 90, Gentbrugge. KZ. pertinar Scop. 16. 7. 87, Gent- brugge; 11. 9. 88, Deurel. A. arbustorum L., 5 7.89, Melle; 11. 9 88, Deurel. Z. intricarius L., 5-6. 7.89, Melle. £. aeneus Scop. 5. 7. 89, Melle. Volucella bombylans L. en Jd. var. plwmata Meig. 16. 7. 87, Gentbrugge. Melophilus pen- dulus L.,5. 7.89, Melle; 12. 9. 91. Deurel. Melithreptus scriptus L., 6. 7. 89. Melle. — Allotrope Dipteren : Empis livida L., 16. 7. 87, Gentbrugge. Miltogramma conica Fall., 23. 7. 87, Melle. Zucilia silvarwm Meig., 8. 9. 90, Gent- brugge. Aricia serva Meig., 16. 7. 87, Gentbrugge. — Coleop- teren : Zeptura melanura L., >, 14. VOC Ae Gentbrugge; ©, 6. 7. 89, Melle. — Lepidopteren : Pieris Napi, 5. 7. 89, 28. 7. 87, Melle; 16. 7. 87, 20. 7. 92, Gent- brugge Polyomnatus Phlaeas, 16.7. 87, 23. 7. 87, Melle ; 23. 7. 92, Gentbrugge. Z'hecla llicis? 5 7. 89, Melle. Hipparchia Janira? 5.7. 89, 16. 7. 87, Melle, Gentbrugge. Coenonympha Pamphilus, 16. 7. 87, Melle. Hesperia Lineola? 5.7. 89,23. 7. 87, Melle; 24. 7. 92, Laethem. Zygaena Filipendulae en Zno sp. 5. 7. 89, Melle. 377. Campanula rotundifolia L. — Blauwe bijenbloem. — (Fl. mélittophile bleuc). — SPRENGEL, das entdeckte Geheimniss. — KnNurm, Jubileumverslag over SPRENGEL'S werk, Bot. Jaarb., V. — MürLLeR, fertil., blz. 366. — KircuNEr, Flora, blz. 651. — 440 — Proterandrisch. Kroon blauw (zelden wit). Honig afgescheiden door een gele, vleezige schijf aan de bovenzijde van het (onderstandig) vruchtbeginsel, rondom den voet van den stijl. De honig wordt be- schut door de onderste gedeelten der 5 meeldraden : deze 5 gedeelten zijn verbreed, en boven de honigklier tot een gewelf vereenigd. De honig wordt daarenboven tegen ongenoode gasten beschut door haren, die op de randen der verbreede gedeelten der 5 helmdragers ingeplant zijn. In den bloemknop zijn de stempels vereenigd tot een cylinder, die aan de buitenzijde met lange afstaande haren is bezet. dan 8 Fia. 56. — Campanula rotundifolia (Naar de Natuur). 1. Bloemknop. — k, basis der afgesneden bloemkroon. — S, behaarde stijl. — h, helmknop. — m, helmdrager van een der meeldraden; de helmknop is afgesneden om den stijl te laten zien. — Ar, behaarde randen van de onderste Shoekige verbreede gedeelten der helmdragers. 2. Bloem, 1e stadium. — s, stijl ; de stempels zijn nog gesloten. — h, helmknop (geledigd). — m, onderste verbreed gedeelte der helmdragers (honigdeksel). — hr, behaarde randen van het onderste verbreed gedeelte der helmdra= gers. — v, vruchtbeginsel. 3. Bloem, 2e stadium. — s, geslachtsrijpe stempels. — 4, verwelkte helmknop- pen. — m en Ar, zie 2. Deze cylinder wordt omgeven door de 5 helmknoppen, die te zamen een holle buis vormen. De heìmknoppen gaan aan de binnenzijde open, en ontlasten hun stuifmeel op de haren van den stijl. Daarna (als de bloem ontluikt) verwelken de meeldraden ; zij worden meer of minder gedraaid, en liggen in het onderste gedeelte der bloem (fg. 56, 2). Het stuifmeel waarmede de stijl beladen is, wordt aldus ontbloot, en kan nu door insecten weggehaald worden. In het laatste stadium laten de 3 stempels van elkander los en worden zij naar — 441 — buiten gebogen: hunne binnenzijde met de stempeltepels kan nu door inseeten aangeraakt worden. Kruising door insectenbezoek is dus verzekerd : oudere bloemen worden met stuifmeel uit Jongere bloe- men bevrucht. Bij uitblijvend inseetenbezoek kan (volgens KiRCHNER ) zelfbestuiving bij de soorten van het geslacht Campanula plaats grij- pen, daar de stempelsz oover omgebogen worden dat hunne tepelzijde met het stuifmeel in aanraking komt. Bij de door ons onderzochte exemplaren van C. rotundifolia worden de stempels, bij ‘t einde van den bloei, verder naar onderen omgebogen dan in fig. 56,5 aangege- ven wordt, maar nochtans niet genoeg om met zekerheid zelfbevruch- ting te bewerken. Daar de bloem overhangt kan pollen wellicht uit den stuifmeelborstel op de randen der stempels vallen. — Bloemen overhangend ; men vindt veel verscheidenheid wat de grootte be- treft. — Algemeen in ons gebied, wordt weinig bezocht. Bezoekers: Langtongige bijen : Bombus terrestris ©, zed. svzd., 19. 8 93, Melle. — Allotrope Dipteren : een kleine vlieg, geheel in de bloem. zgd ? id. Id. 378. Campanula patula L. - Zooals N"377. —(Comme beNe 371). Stemt in hoofdzaak met Nr 377 overeen. Bloemen doorgaans recht- opstaande. — Zeer zeldzaam. Bezoekers: Korttongige bijen: Chelostoma Campa- nularwm ?, Juli 1893, Melle, zegd, talrijk. — Lepidopteren : Pieris Mapt, zgd. 19. 8. 93. Melle. 379. Campanula Rapunculus L. — Zooals N° 377. — (Comme le N° 377). Stemt in hoofdzaak met NF 377 overeen. 380. Specularia Speculum D. C. — Bloemen violet (zelden wit), aan de keel wit, met verborgen honig. — Fl. violette (rarement blanche} à gorge blanche, à nectar cache). — Op akkerland, o. a. te Nevel. O. Proterandrisch ; stijlborstel zooals bij Campanula rotundifolia. Spontane zelfbestuiving grijpt plaats als de bloem zich sluit (’s nachts en bij koud weder). Alsdan worden de randen der kroonslippen terug- gebogen, en hare middelnerven worden tusschen de takken van den 29 — 42 — stempel gebracht, waardoor zij stuifmeel van de buitenzijde van den stijl op de stempels doen vallen. Zelfvruchtbaar. (KiRcHNER, Flora, blz. 654). — Nooit bezoekers gezien. FAM. XXXV. LOBELIACEEËN. 381. Lobelia Dortmanna L. — Witte (iets blauwachtige) bijenbloem. — (Fl. d'un blanc legèrement bleuâtre, melit- tophile). Mac Lrop, Bot. Centralblatt, XXIX, 1887. Bloemen in armbloemige, rechtopstaande trossen ; gewoonlijk slechts 1 of 2 bloemen te gelijkertijd open aan iederen tros, Kroon- buis 7-8 mill. diep, 11/2à 2 mill, breed. De helmknoppen zijn vereenigd tot een hollen cylinder, die aan zijn top open is. In het eerste stadium bevindt zich de stempel in het onderste gedeelte ván den helmknop- eylinder, en het stuifmeel wordt aan de binnenzijde der helmknoppen in den cylinder ontlast. — Bij andere Lobeliaceeën wordt het stuif- meel door het langer worden van den stijl, aan 't uiteinde van den eylinder naar buiten gedreven ; daarna komt de stempel op zijne beurt uit den helmknopeylinder voor den dag, en zijne twee lobben divergeeren en kunnen nu met vreemd stuifmeel bevrucht worden. De bloem is dus volkomen proterandrisch. — Wij weten niet of al het stuifmeel van Lobelia Dortmanna eveneens door den stijl uit den eylinder gedreven wordt, en of de geslachtsrijpe stempel in het tweede stadium buiten den cylinder uitsteekt. Misschien blijft de stempel tot het einde in den helmknopeylinder verborgen, en grijpt spontane zelfbestuiving van binnen in den cylinder plaats. Nooit be- zoekers gezien. FAM. XXXVI. PRIMULACEEËN. 382, Anagallis arvensis L. — Roode (soms blauwe) stuifmeelbloem. — (Fl. à pollen, rouge, qqfois bleue). Kroonslippen aan den voet vergroeid. Bloem bij zonnig weder wijd open, doorgaans in een bijna verticaal vlak, 10-12 mill. breed. De 5 meeldraden, rondom het vruchtbeginsel ingeplant. Stijl tusschen de meeldraden, doorgaans naar de onderzijde gebogen, zoodat een insect dat zich op het onderste gedeelte der bloemkroon zet en de helmknop- pen wil bereiken, eerst den stempel en daarna de helmknoppen aan- — 3 — raakt (kruisbevruchting). Homogaam. Helmknoppen rondom met stuifmeel bedekt. De helmdragers zijn bekleed met teedere haren : vliegen kneden deze haren tusschen hare mondwerktuigen, waar- schijnlijk wegens het sap dat zij bevatten. -— Als de bloem zich sluit (omstreeks 3 ure ’s namiddags) wordt de stempel met de 3 onderste helmknoppen in aanraking gebracht (spontane zelfbestui- ving). (Müller, fertil., blz. 390.) Wordt schier nooit bezocht. 383. Lysimachia vulgaris L. — Gele pollenbloem. — (Fl. à pollen, jaune). Mürrer, Fert., blz. 389. — Mac Lrop, Arch. de Biologie, 1886, blz. 156, Men vindt bij deze soort veel verscheidenheid, vooral wat de grootte en de kleur der bloemen betreft. l° vorm: Kroonslippen 10-11 mill. lang, geel, aan de basis roodachtig, aan den top omgebogen als de bloem volkomen open- gegaan is. Helmdragers rood, aan de basis geel. — Doorgaans 2 lange en 3 kortere (vaak ongelijke) meeldraden. Een der korte meeldraden is soms zeer kort. Het is schier onmogelijk 2 bloemen aan te treffen waarin de relatieve lengte der meeldraden juist dezelfde zij. De stijl is doorgaans nagenoeg evenlang als de lange meeldraden : als de helmknoppen omgekanteld worden komt het stuifmeel schier altijd met den stempel in aanraking (spontane zelfbestuiving). In enkele bloemen bevindt zich de stempel 1 mill. boven de helmknoppen. 2° vorm: Kroonslippen 7-8 mill. lang, geel, aan den top niet omgebogen, minder volkomen uitgespreid dan bij den I®® vorm, Doorgaans 2 lange en 3 kortere (vaak ongelijke) meeldraden, Men vindt veel verscheidenheid wat de relatieve lengte der meeldraden betreft. Helmdragers geel, aan den top roodachtig. Stempel op gelijke hoogte als de helmknoppen der lange meeldraden, dus spontane zelfbestuiving. Overgangen tusschen de beide hier beschreven vormen komen veel voor. Spontane zelfbestuiving is bijna altijd volkomen verze- kerd, maar de bloemen blijven vaak onvruchtbaar. (In 1893 hebben wij te Melle vele planten met goed ontwikkelde vruchten aangetrof- fen, hetgeen misschien aan den buitengewoon warmen zomer van dit jaar moet toegeschreven worden). Volgens MürLEr zou de stempel van den grootbloemigen vorm — 444 — verscheidene millimeters voor de helmknoppen uitsteken, zoodat zelfbevruchting niet gemakkelijk zou plaats grijpen. Gevallen van dien aard hebben wij niet gevonden. — Wordt weinig bezocht. Bezoekers: Korttongige bijen: Macropis labiata Panz. Q, smvzd , 3 exemplaren, 22. 7. 87, Gentbrugge. (Mürrer heeft de ® dezer bijensoort schier uitsluitend op de bloemen van Z. vulgaris aangetroffen.) 384. Lysimachia nummularia L. — Zooals N° 383. — (Comme le N° 383). Kircuner, Flora. Bloemen vrij groot, goudgeel, van binnen met bruinachtige stip- pels (klieren) ; meeldraden van ongelijke lengte. Veel verschei- denheid. Zelfbestuiving mogelijk, Bloemen schier nooit vruchtbaar ; vegetatieve vermeerdering zeer actief, door wortelende takken. — Nooit bezoekers gezien. 985. Lysimachia nemorum L. — Zooals N" 383. — (Comme le N° 383). — KircHNer, Flora. Bloemen betrekkelijk klein, dooiergeel. Meeldraden van gelijke lengte, divergeerend; stempel lager dan de helmknoppen en van deze verwijderd. Vegetatieve vermeerdering door wortelende zij- takken. — Geen bezoekers gezien. 386. Lysimachia thyrsiflora L. — Zooals N° 383. — (Comme le N 383). (1). Proterogynisch. 387. Primula elatior Jacq. — Gele bijenbloem. — (F/. melittophile jaune). De volgende beschrijving naar KiRcuNeR (Flora, blz. 533-534) : Bloemen bleekgeel, met dooiergele keel, ongelijkstijlig. Honig door de basis van het vruchtbeginsel afgescheiden, op den bodem der kroonbuis verzameld. Kortstijlige vorm : krooubuis 15-17 mill. lang, 12-13 mill. boven haren bodem verwijd. Aan de binnenzijde van dit verwijd gedeelte zijn de 5 meeldraden ingeplant : de helmdragers zijn zeer kort, aan (1) Eve. WARMING, Smaa biologiske og morfologiske Bidrag. — Bot. Tidsskrift, 1877. (Cit. naar Mürrer). — 445 — den voet verbreed; de helmknoppen zijn samenneigend, aan den ingang der kroonbuis. Kroonzoom vlak. Stijl nagenoeg half zoolang als de kroonbuis, betrekkelijk dik; stempel enkelvoudig, breeder dan hoog ; stempeltepels klein, kort. Fia. 57. — Primula officinalis (Naar HipeBRANDT; half-schematisch). 1. Langstijlige bloem, in de lengte doorgesneden. 2, Kortstijlige bloem, id, id. Langstijlige vorm : Kroonbuis 12-14 mill. lang, 4-5 mill. boven den bloembodem verwijd, naar boven toe allengs vernauwd. Meel- draden op halver hoogte ingeplant. Stuifmeelkorrels nagenoeg half zoo groot als die der kortstijlige bloemen. De stijl bereikt den ingang der kroonbuis (of kijkt even buiten de kroonbuis uit) ; hij is in zijn bovenste gedeelte dunner ; stempel kogelvormig, stempeltepels nage- noeg 5maal zoolang als in de kortstijlige bloemen. Lang- en kortstijlige planten komen dooreengemengd voor en zijn nagenoeg even talrijk. Hommels, die de bloemen bezoeken om honig te zuigen, raken met hun kop de organen aan die zich aan den ingang der kroonbuis bevinden (in langstijlige bloemen den stempel, in kort- stijlige de helmknoppen), en met hunne mondwerktuigen de organen die zich in ’t midden der kroonbuis bevinden (in langstijlige bloemen de helmknoppen, in kortstijlige den stempel). Aldus grijpt legitieme bevruchting plaats. (Zie hooger, blz. 192). — Zie Mac Leop, Bull. Acad. Roy. de Belgique, 1880, en Bot. Centr. XXIX, 1887. — GEVAERT et ERRERA, Sur la structure et les modes de fécondation des fleurs, Bull, Soc. bot. Belgique, 1878. — 446 — Bezoekers: Langtongige bijen : Apis mellifica, bezoekt afwisselend Primula en Anemone nemorosa. Waarschijnlijk is de slurf der honigbij te kort (6 mill.) om den honig van Primula te bereiken; 18. 4. 86. Anthophora pilipes F., +, 12. 4. 86. Bombus hortorum L. Q, 1. 5. 89. B. Aortorum var. ruderatus F. ©, 18. 4. 86. B. terrestris, de kroon van ter zijde doorborend en den honig stelend. April 1880. — Korttongige bijen : Andrena Gwynana K. 9, 2 exemplaren, den kop en de voorste ledematen in de bloem stekend, stuif- meel verzamelend in de kortstijlige bloemen. Bezoekt even- eens de langstijlige bloemen, maar verlaat die onmiddellijk, daar zij de helmknoppen niet kan bereiken; op die wijze wordt nochtans legitieme kruising bewerkt. 22. 4, 88. (Alle te Melle). 388. Hottonia palustris L. — Witte of bleekrose bijen- bloem met gele keel. — (F/. melittophile blanche ou d'un blanc rosé à gorge jaune). — Mürrer, fert. blz. 386. — Zie ook Mac Leop, Bot. Cent. XXIX, 1887. Ongelijkstijlig. Honig afgescheiden door het vruchtbeginsel. In de beide vormen is de kroonbuis 4-5 mill. diep; de organen van het eene geslacht staan aan den ingang, die van het ander geslacht steken 3-4 mill. boven den ingang uit. Middellijn der stuifmeelkor- rels van den langstijligen vorm 11-14 g; id. van den kortstijligen vorm 18-23 u. Stijl van den langstijligen vorm 7-9 mill. ; id. van den kortstijligen vorm 4-5 mill. De stempeltepels der lange stijlen zijn veel grooter dan die der korte stijlen; dit verschil kan met de loupe waargenomen worden. Honigzuigende insecten zullen, met hetzelfde gedeelte van hun lichaam, de helmknoppen der lange meeldraden en de stempels der lange stijlen aanraken, en met een ander gedeelte van hun liehaam de korte voortplantingsorganen, die in de beide vormen aan den ingang der kroonbuis staan. Aldus wordt legitieme kruising bewerkt. Stuifmeelzoekende insecten behoeven hun kop in de kroonbuis der kortstijlige bloemen niet te steken, en komen dus nooit met de korte stempels in aanraking; in de langstijlige planten raken zij daarentegen helmknoppen en stempel aan. De langstijlige — 417 — bloemen zullen aldus dikwijls illegitiem bevrucht worden. H. MürLLER heeft bevonden, dat illegitieme kruising van langstijlige bloemen, bij Mottonia, nagenoeg dezelfde resultaten oplevert (wat de vrucht- baarheid betreft) als legitieme kruising, — terwijl de resultaten der illegitieme kruising bij kortstijlige planten daarentegen veel minder gunstig zijn. De planten groeien gewoonlijk in groepen van denzelf- den vorm bijeen : al de individuen van eene groep zijn waarschijnlijk door vegetatieve vermeerdering uit een enkele plant gesproten. Bezoekers: Langtongige bijen: Apis mellifica, 5. 5. 86, 8. 5. 86, Melle; 21. 5. 90, Landeghem. — Hemitrope Dipteren : Eristalis arbustorum L. 22. 5. 89, Meirelbeke. — Lepidopteren : Pieris (niet gevangen), 19. 5. 90, Bellem. — Coleopteren : Anthobium torguatwm Marsh., in de bloem, 20. 5. 86, Melle. 389. Samolus Valerandi L. — Wit, met volkomen ver- borgen honigklier, maar zonder honig. — (Blanc, à glande d nectar complètement cache, mais sans nectar) — Mac Leop, Bot. Jaarb., I, 1889. Bloempjes wit, klein, Kroonbuis 1% — 1 5 mill. diep, Vruchtbe- ginsel van onderen met den kelk vergroeid; bovenzijde van het vruchtbeginsel gewelfd, draagt een ringvormige klier, die als een honigklier uitziet, waarop wij evenwel geen honig hebben kunnen be- speuren. Stijl zeer kort; stempel op gelijke hoogte als de helmknop- pen. Helmknoppen in de kroonbuis verborgen, aan de binnenzijde opengaande, samenneigend, den stempel omringend. Spontane zelf- bestuiving onvermijdelijk. De physiologische rol der 5 witte gebogen aanhangselen, die tus- schen de kroonslippen op de kroon ingeplant zijn, is ons niet bekend. — Insecten zouden, ten gevolge van den stand der &” en Q organen, veeleer zelf- dan kruisbevruchting bewerken. Nooit bezoe- kers gezien. Volkomen vruchtbaar. Fam. XXXVII. ERICACEEËN. 390. Vaccinium Myrtillus L. — Roodachtig-groene bijenbloem. — (HU. melittophule d'un rouge verdâtre). — MüLrer, fert., blz. 373. — 418 — Kroonbuis bijna kogelvormig, aan de keel vernauwd, waaruit volgt dat insecten hun Zop in de bloem niet kunnen steken (aanpassing tot bevruchting door langtongige bezoekers). Bloemen weinig in ’t oog springend, maar rijk aan honig. Honigklier in den vorm van eene witte schijf aan de bovenzijde van het (onderstandig) vrucht- beginsel, rondom den voet van den stijl. De stempel kijkt even buiten de kroonbuis uit, en komt dus met den Zop der bezoekers in aanraking. — Bloem iets proterandrisch. Het mechanisme stemt in hoofdzaak met dat van £. tetralix overeen. Bezoekers: Langtongige bijen : Bombus agrorum F. 9,3. 5. 90, Melle. 391. Calluna vulgaris Salisb. — Roodpaarse bloem met volkomen verborgen honig. — (Fl, rouge-purpurine à nectar complèlement caché). — Mürrer, fert., blz. 377. Fie. 58. — Calluna vulgaris (Naar de Natuur). 1. Bloem van voren gezien. — st, stempel. — k7‚ kroonslip. — k, kelkslip. — h, helmknop. 2. Een der bovenste meeldraden, buitenzijde (dit fig.is te groot in verhouding tot 3). 3. Een der onderste meeldraden, van ter zijde gezien. 4, Viercellige stuifmeelkorrel (tetrade). Kroon klokvormig, 2-3 mill. diep, 4slippig. Honig afgescheiden door 8 zwartachtige klieren, op den bodem der bloem, met de meel- — 449 — draden afwisselend ; de honig kan door insecten met korte mond- deelen bereikt worden. Kelkslippen vrij groot, rood ; zij dragen meer bij dan de kroon om de bloem in ’t oog springend te maken. Bloem bijna horizontaal ; meeldraden en stijl naar boven gebogen. Insecten kunnen slechts langs het onderste gedeelte der bloem den honig bereiken, en worden van boven met stuifmeel bepoederd. Zware insecten (hommels en honigbijen) houden zich aan de bloem vast, doen haar door hun gewicht overhangen, en worden met stuifmeel bepoederd, juist op dezelfde wijze alsof de stijl en de helmknoppen (zooals bij ZE. tetralie) centraal waren. Als de bloem ontluikt gaan de helmknoppen open. Hun stuifmeel is droog, en iedere helmknop is voorzien van 2 naar buiten gerichte aanhangsels, die met ruwe haren zijn bezet. Deze aanhangsels wor- den door de bezoekers onvermijdelijk aangeraakt; daardoor wor- den de helmknoppen geschud, en stuifmeel valt op het insect (vergelijk met LZuphrastva, Melampyrum, enz.) De stijl, die reeds in den bloemknop voor de helmknoppen uit- steekt, neemt na het ontluiken aanzienlijk aan lengte toe, evenals de bloem zelf. Gewoonlijk bereikt de stijl zijne volle lengte en is de 4lobbige stempel volkomen ontwikkeld als de helmknoppen reeds geledigd zijn. De stempel kan nochtans reeds stuifmeelkorrels lijmen als de bloem ontluikt. Kruising wordt vooral door den stand van den stempel (fig. 58) bevorderd. Spontane zelfbestuiving onmogelijk. Bezoekers zeer talrijk. Deze plant was vroeger in Vlaanderen veel meer verspreid dan thans. In ’t begin dezer eeuw bestonden er nog een aantal uitgestrekte « heiden » (1) (b. v. te Eekloo, Maldeghem, Maele, Aelter, Ruddervoorde, enz., enz.) die thans echter bijna alle verdwenen zijn. — C. vulgaris wordt door de honigbij veel bezocht. Bezoekers: Langtongige bijen: Apis mellifica, overal, Augustus en September. Bombus terrestris L. 31. 8. 86, 7. 9. 86, Melle; 9, ”, 10. 9. 87; #, 9. 9. 91, Bellem. B. lapi- darius L. 31. 8. 86, Melle; @, 10.9. 87, Bellem. B. agrorum F. ©, 8. 9. 92, Melle. — Korttongige bijen: Sphecodes (1) In West-Vlaanderen welden genoemd. — 450 — gibbus L. ”, 7. 9. 86, Melle; 9,9. 9. 91, Bellem, — Allo- trope Hymenopteren : Ammophila sabulosa L. @, 12. 9. 91, Deurel. Mellinus arvensis L. Q, zonder gegons van de eene bloem naar de andere vliegend, waarschijnlijk jacht makend op insecten, zeer talrijk, 9. 9. 91, Bellem. — Hemitrope Dip- teren : Zristalis tenax, 20. 8. 86, 10. 9. 86, Melle; 29. 8. 88, Bellem; 7.9. 86, Deurel. Z. arbustorwm L., 29. 8. 88, Bel- lem; 7. 9. 86, 8.9. 92, 9. 9. 91, 11. 9. 88, Melle, Deurel, Bellem. 4. nemorwvm L., 20. 8. 86, Melle. Helophilus pendu- lus L., 29.8. 88, 9. 9. 91, Bellem. Syrphus Ribesii l.., 10. 9. 86, Deurel. 8. witripennis Meig., 9. 9. 91, Bellem. Mela- nostoma mellina L , 20. 8. 86, Melle; 29. 8. 88, 9. 9. 91, Bellem. Platycheirus peltatus Meig., @, ‚9.9. 91, Bellem. Syritta pipiens, 7. 9. 86, Melle. Conops guadrifasciatus Deg. 9. 9. 91, Bellem. — Allotrope Dipteren : Sarcophaga carna- ria L., 9.9. 91, Bellem. Onesia sepulcralis L., 29. 8. 88, 9. 9. 91, Bellem. Pollenia rudis F., 20. 8. 86, Melle. Antho- myia aestiva Meig. 9. 9. 91, Bellem. — Lepidopteren : Pieris Napi, 20. 8. 86, Melle. Zycaena (lcarus?), 29. 8. 88, 31. 8. 86, 7.9. 86, 11. 9. 88, Melle, Bellem, Deurel. Polyom- natus Phlaeas, 8. 9. 91, 12. 9. 91, 19. 9. 86, Melle, Deurel. Coenonympha Pamphilus, 20. 8. 86, 8-9. 9. 91, Melle, Bel- lem. Pararge Megaera, 31.8. 86, Melle. Pararge Egeria, talrijk, 30. 8. 90, Somerghem. Zpinephele (Tithonus?), 31. 8. 86, Melle. Eene Pterophoride, 19. 9. 86, Melle. 392. Erica tetralix L. — Bijenbloem, rose, soms wit; wordt voornamelijk door hommels bezocht. — (Fl. melitto- phile, rose, qqfois blanche\. Müurer, fert., blz. 376. Bloem overhangend, geurend; kroon aan de keel ingesnoerd, 7 mill. diep, 4 mill. wijd, aaa de keel 2 mill. wijd. Rondom den voet van het vruchtbeginsel een donkergekleurde, ringvormige honigklier. Stijl centraal ; stempel vochtig, zwartachtig, even buiten de bloem uitstekend. Een insect dat aan de bloem hangt en zijne — 451 — slurf in de kroonbuis voert, moet het voorste gedeelte van zijn kop in aanraking brengen met den stempel, en bijgevolg met kle- verig vocht besmeerd worden, en tevens den stempel met vreemd stuifmeel bevruchten. De 8 helmknoppen bevinden zich rondom den stijl, een weinig boven den stempel (in de overhangende bloem). Ieder helmknop is aan de buitenzijde voorzien van 2 lange, spitse, divergeerende aanhangselen, die met den wand der bloemkroon in aanraking zijn. Een honigzuigend insect raakt vooreerst den stempel aan; het voert daarna zijne slurf in de bloem, tusschen den wand der bloemkroon en de helmknoppen heen, en hierbij worden de aanhangselen der helmknoppen onvermijdelijk aange- raakt. Daardoor worden de helmknoppen geschud, en het droge stuifmeel wordt op den kop van het insect uitgestrooid. Kruising door insecten is dus verzekerd. — Bij uitblij vend insectenbezoek is spontane zelfbestuiving mogelijk, daar stuifmeel van zelf op den kleverigen stempel valt. Bezoekers: Langtongige bijen: B. terrestris; B. lapidarius L. © ; B. agrorum F., var. tricuspis Kriechb. ® ; B. silvarum L. ”; alle te Melle, 31. 8. 86. (Op dezelfde groeiplaats stond Calluna vulgaris in bloei; gansche drommen honigbijen bezochten Calluna, maar versmaadden Z'rica vol- komen). — Lepidopteren : Zesperia (Sylvanus ?), 10. 7. 87, Bellem. 393. Erica cinerea l. — Paarse bijenbloem. — (#1. meêluttophile violette). — Groeit o. a. te Tilleghem bij Brugge. Stemt in hoofdzaak met K. tetralix overeen. Fam. XXXVII. HyPoPITYACEEËN. 394. Monotropa Hypopytis L. — Bleekgele bijenbloem. — (Fl. melittophile d'un jaune pâle). Kircuner, Flora. Homogaam. Kroonbladen aan hun voet bultvormig, bijna gespoord. Eindbloem 5tallig, zijbloemen 4tallig. Aan de basis van het vruchtbe- ginsel 8-10 langwerpige honigklieren, die in de holle uitstulpingen (honigbehouders) der kroonbladen zitten en daarin haren honig afscheiden, Kroonbladen rechtopstaande, ongeveer 15 mill, lang en — 452 — zijdelings tegen elkander aangesloten. Ingang 4-5 mill. wijd, wordt door den breeden stempelkop bijna geheel gesloten, zoodat slechts een nauwe spleet rondom den stempel overblijft. De slurf van het insect moet ten minste 10 mill, lang zijn om den honig te kunnen bereiken. Stempelkop met een centrale indieping, en daarom heen een verheven, ringvormige stempelring ; aan zijn ondersten rand is de stempelkop voorzien van witte haren, waardoor het stuifmeel der bloem verhinderd wordt den stempel te bereiken. Op gelijke hoogte als deze haren, iets onder de stempeloppervlakte, bevinden zich de 8-10 helmknoppen, die aan de buitenzijde met een sikkelvormige spleet opengaan en wit stuifmeel ontlasten. Bezoekende insecten moeten vooreerst met kop en slurf den stempel aanraken, en wor- den aldus met kleverige stof besmeerd; daarna bereiken zij het stuifmeel. Kruisbestuiving is dus verzekerd. Spontane zelfbestuiving schijnt onmogelijk te zijn. 395. Pirola minor L. — Witte of bleekrose pollenbloem. (Fleur à pollen, blanche ou rose-pâle). KircuNer, Flora ; Mürrer, Alpenblumen. Bloemen homogaam, overhangend. De kroonbladen zijn om de voortplantingsorganen tot een klokje vereenigd. De 5 stempellobben scheiden een kleverige vloeistof af. De helmknoppen staan in den bloemknop rechtop, maar worden later omigekanteld, derwijze dat de basale poriën, waarmede zij opengaan, naar onderen (in de over- hangende bloem) toegekeerd worden; zij zijn geelachtig, de rand der poriën oranjerood. Er is geen honig. Insecten belikken vooreerst de glanzige deelen van den stempel en zoeken daarna stuifmeel : dus kruisbestuiving. Bij uitblijvend inseetenbezoek grijpt spontane zelf- bestuiving plaats, daar stuifmeel uit de helmknoppen op den omge- bogen stempelrand kan vallen. — Veranderlijk : bloem meer of minder kogelvormig, meer of minder wijd geopend ; helmknoppen hooger of lager. Soms proterandrisch. (Het tweede gedeelte dezer verhandeling, met een résumé in ‘t Fransch, zalin het VI‘ Jaarboek, 1894, verschijnen). KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA. VERSLAGEN OVER HET JAAR 1891-1892. AFDEELING GENT. Verslagen der vergaderingen. Vergadering van 23 December 1891. Aanwezig de heeren leden : Anthoon, De Ruyck, De Vos, De Wanc- kel, Leestmans, Mac Leod, Miele, Moerman, Roelant, Ronsel., Staes, Vandenberghe, Van de Velde, Van Feckhaute en Verschatfelt J. Er wordt besloten een openbaren leergang van plantenkunde in te richten, die door de heeren Mac Leop en STArS zal gegeven worden. Het bestuur wordt herkozen, en de heeren Mac Leop en STAES worden tot afgevaardigden bij het Algemeen Bestuur benoemd. De heer TrBERGHIEN wordt als lid aangenomen. Een reisfonds wordt ingericht tot het dekken der onkosten van een uitstapje naar Dover, dat het volgende jaar zal plaats grijpen. Verslag van den heer ANTHOON : Prolificatie van Dactylis glome- rata. Verslag van den heer VAN EECKHAUTE : Over nuttige tropische planten. Vergadering van 12 Januari 1892. Aanwezig de heeren leden : De Ruyck, Mac Leod, Roelant, Staes, Tiberghien, Vandenberghe, Van der Stichelen en Van de Velde. Voordracht van den heer VAN DE VELDE : Over de voorwaarden der kieming. Vergadering van 26 Januari 1892. - Aanwezig de heeren leden : De Caluwe, De Ruyck, Miele, Moer- man, Roelant, Ronse 1, Staes, Tiberghien, Van de Velde, Van Houtte, Verschaffelt E. en Verschaffelt J, — 454 — Voordracht van den heer Miere : Over histochemie, met demon- stratiën. De heeren LAMBRECHTS en THEUWISSEN worden als leden aange- nomen. Vergadering van 9 Februari 1892, Aanwezig de heeren leden : Authoon, Mac Leod, Miele, Roelant, Ronse [., Staes, Tiberghien, Vandenberghe, Van der Stichelen, Van de Velde, Van Eeckhaute en Verschaffelt E. De heer van der Willi- gen woont de vergadering bij. Verslag van den heer VerscHarreLT E. : Nitrificeerende bacteriën (WINoGRADZKY). Verslag van den heer VANDENBERGHE : Met opnemen der stikstof (FRANcK en anderen). Verslag van den heer Mac Leop : L'Zybridation de la vigne (MiL- LARDET ; zie Bot. Jaarb. IV). Vergadering van 23 Februari 1892. Aanwezig de heeren leden : Moerman, Roelant, Staes, Tiberghien, Van de Velde, Verschaffelt E. en Verschaffelt J. Verslag van den heer VERSCHAFFELT E. : Bacillus eyanea-fuscus (BEYERINCK). Verslag van den heer Sraes : Waarnemingen aan kiemplanten en stekken (HiLDEBRANDT). Vergadering van 8 Maart 1892. Aanwezig de heeren leden : Anthoon, Bossaerts, Lava, Moerman, Roelant, Ronse [. Staes, Tiberghien, Van Eeckhaute, Verschaffelt E. en Verschaffelt J. Voordracht van den heer VERSCHAFFELT E. : De wetten van DAR- WIN, betreffende de verspreiding van verwante soorten, met gra- phische voorstelling. Voordracht van den heer Srars : De invloed van de tusschenkomst van den mensch op de planten. Vergadering van 22 Maart 1892. Aanwezig de heeren leden : Bossaerts, Mac Leod, Roelant, Staes, Tiberghien, Verschaffelt E.‚ en Verschaffelt J. Verslag van den heer VERSCHAFFELT E‚ : Chemotactische bewegin= gen bij zwermdraden van Varens (Vöerer) en onderzoekingen van MASSART. — 455 — Verslagen van den heer Srars : La culture des basidiomycètes (Cosranrin). De verspreiding der zaden van Geranium bohemicum (Bot. Centralbl.) Verhandelingen uit: La Revue générale de botanique (lre Jivr. 1892.) Vergadering van 5 April 1892. Aanwezig de heeren leden : De Ruyck, Lefevre, Mac Leod, Roe- lant, Ronse I., Staes, Tiberghien, Vander Stichelen, Van Eeckhaute, Verschaffelt E. en Verschaffelt J. Verslagen van den heer Mac Leop : Oorspronkelijke bloeitijd der najaarsbloemen (Foerste). Evolutie der bevruchting (CARTER). Verslag van den heer RorLaNT : De bloemen van Rhododendron (De Natuur). Voordracht van den heer VeRSCHAFFELT E. : De intramoleculaire ademhaling. Uitstapje naar Laarne. Namen aan dit uitstapje deel : de heeren leden : Bossaerts, De Ruyck, Haeck, Lefevre, Staes, Vandenberghe en Van de Velde, en de heeren (niet leden) : Bossaerts L., Toch, Van der Haeghen, Van de Velde en Van Hauwaert. Vergadering van 3 Mei 1892. Aanwezig de heeren leden : Bossaerts, De Ruyck, Lava, Lefevre, Moerman, Ronse [., Staes, Van der Stichelen, Van de Velde, Van Eeckhaute, Verschaffelt E. en Verschaffelt J. Verslag van den heer VAN EECKHAUTE : Parasitic Fungi as rela- ted to variegated plants (HALSTED). Voordracht van den heer VERSCHAFFELT E. : Over de aanwezig- heid van vacuolen. Verslag van den heer STAES : Experiments for the destruction of Chinch bugs by infection (SNow). — Zie Bot. Jaarb. IV. Vergadering van 17 Mei 1892. Aanwezig de heeren leden : Anthoon, Bossaerts, De Caluwe, De Ruyek, Lefevre, Mac Leod, Moerman, Ronse I., Staes, Teirlinck, Tiberghien, Van de Velde, Van Eeckhaute, Van Houtte, Verschaf- felt E. en Verschaffelt J. De heer Van Ceulebroeck woont de verga- dering bij. Verslag van den heer Mac Leop: H ygrochasie und zwei neue Fälle dieser Erscheinung (ASCHERSON). — 4156 — Verslag van den heer Srars : Die schwärze des Getreides (Lo- PRIORE). Voordracht van den heer VerscHarreLT E. : Werking van anesthe- tische stoffen op de planten (met proefnemingen). Uitstapje naar Denderleeuw en Affligem. Namen er deel aan : de heeren ledeu De Coeck, De Ruyck, Mac Leod en Staes, en de heeren Liessens, Van Ceulebroeck en Van Langenhove. Vergadering van 31 Mei 1892. Aanwezig de heeren leden : De Ruyck, Lefevre, Mac Leod, Miele, Ronse [., Staes, Tiberghien, Teirlinck A., Van de Velde, Van Eeck- haute, Van Houtte, Verschaffelt E. en Verschaffelt J. De heeren Van Ceulebroeek en vander Willigen wonen de vergadering bij. De heer Sraes geeft inlichtingen over de reis naar Dover. Verslag van den heer VAN CEULEBROECK : Ueber die Zusammen=- setzung der natürlichen Graslandes in Westholstein, Dithmarschen und Hiderstedt (WEBER). Verslag van den heer Srars : Sur la réviviscence des plantules desséchées (G_BONNIER). De heeren de Meulenaere en Van der Haeghen worden als leden aangenomen. Reis naar Dover en Folkestone (Pinksterdagen 1892). Namen er aan deel: de heeren leden : De Caluwe, De Ruyck, Lefevre, Mac Leod, Miele, Moerman, Ronse I., Staes, Tiberghien, Van Eeckhaute, Van Houtteen Van der Haeghen, alsook de heeren Bastien, De Croly, Janssens, Janssens (zoon), Jonckheere, Mengay en van der Willigen. Vergadering van 5 Juli 1892, Aanwezig de heeren leden : De Ruyck, Lefevre, Staes, Tiberghien, Van der Haeghen, Van der Stichelen, Van de Velde, Verschaffelt E. en Verschaffelt J. Verslag van den heer Sraes : De reis naar Dover. De heeren VAN CEULEBROECK en VUYLSTEKE worden als leden aan- genomen. Vergadering van 19 Juli 1892. Aanwezig de heeren leden : De Ruyck, Gacons, Lefevre, Mac Leod, Moerman, Roelant, Schuyten, Staes, Teirlinck A., Vandenberghe, — 457 — Van der Stichelen, Van de Velde, Van Eeckhaute en Verschaffelt E. Voordracht van den heer VANDENBERGHE : Het sicilium in de planten (BerrHoLLeT, ANDRE en anderen). Verslag van den heer VAN DER STICHELEN : Het ijzer in de planten (MorscuH, Chem. Zeit. 18 Juli). Verslag van den heer Srags : vloed van parasieten op de waard- planten (WAKKER). De heer Mac Lrop demonstreert een blad van Urtica dioica, dat eene parasitaire monstruositeit vertoont. Verslag van den heer VERSCHAFFELT E.: La fécondation (Gui- guard). Vergadering van 2 Augustus. Aanwezig de heeren leden : De Ruyck, Lefevre, Miele, Moerman, Remouchamps, Roelant, Staes, Van Ceulebroeck, Vandenberghe, Van de Velde, Van Eeckhaute, Verschaffelt E. en Verschaffelt J. Verslag van den heer Srars: Ueber die Kartoffelkrankheit (Bornm). Voordracht van den heer VerscHarFFeLT E. : De producten der assimilatie : zuren, Uitstapje naar Exaarde. Namen er aan deel : de heeren leden De Ruyck, Lefevre, Staes en Van de Velde alsook de heer Wante. Vergadering van 16 Augustus 1892, Aanwezig de heeren leden : De Ruyck, Lefevre, Mac Leod, Moer- man, Staes en Van Eeckhaute. Verslagen van den heer Mac Leop : a, Darwinism (WALLACE). — b, Erfelijkheid van atavistische verschijnselen (HEINRICHER). — c, Ueber die Hinwirkung von Metallsalzen und Süuren auf die Keimfüäühigkeit der Sporen einiger der verbreitetsten parasitischen Pilze unserer Kulturpflanzen. (WururicH). Uitstapje naar Ieperen en Kemmel. Namen er aan deel: de heeren leden Mac Leod, Miele, Staes, Tiberghien en Van de Velde. Vergadering van 6 September 1892. Aanwezig de heeren leden: Haeck, Lefevre, Moerman, Remou- champs, Staes en Tiberghien, De heer Kesteloot woont de vergade- ring bij. 30 — 458 — Verslag van den heer ReMOoucHaAMPS: Over het voorkomen van bacteriën in suikerriet (JANsE). Verslag van den heer Sraes : Over het voorkomen van trypsine in de planten (Ann. of botany). Vergadering van 20 September 1892. Aanwezig de heeren leden : Bossaerts, De Ruyck, Gacons, Haeck, Lava, Lefevre, Mac Leod, Moerman, Staes, Van Ceulebroeck, Van der Stichelen, Van de Velde, Van Eeckhaute en Verschaffelt E. Voordracht van den heer Srars: De Geschiedenis van den Plan- tentuin van Buitenzorg. De heer Laroy wordt als lid aangenomen. Vergadering van 26 October 1892. Aanwezig de heeren leden : De Ruyck, Lava, Mac Leod, Roelant, Staes, Van Ceulebroeck, Vander Stichelen en Verschaffelt E. Verslag van den heer VAN CEULEBROECK : Beziehungen zwischen Substratenconcentration, Turgor und Wachsthum bei einiger phane- rogamen Pflanzen. Voordracht van den heer VERSCHAFFELT E‚ : Over Geotropie. Vergadering van 8 November 1892. Aanwezig de heeren leden : De Ruyck, Mac Leod, Remouchamps, Roelant, Staes, Tiberghien, Van de Velde, Van der Stichelen en Van Eeckhaute. De heeren Sabbe en Toen wonen de vergadering bij. Verslagen van den heer Mac Leop : a, Variation of the leaves of Clematis reticulata (CH. Mour). — 6, Bacterial investigation of the sea and its floor (H. L. RusseLr). ce, A peculiar case of plant disse- mination (Epw. L. BERTHOUD). Verslagen van den heer Srars : a, Pistillodie bij aardappels (Scot. Nat. Hist). — b, Over het wegnemen van knollen bij den aardappel (Bot, Centralbt ). De heer Mac Leop bespreekt gevallen van pistillodie bij Aristolo- chia, Myosotis, Lychnis en Salix. Vergadering van 22 November 1892. Aanwezig de heeren leden : De Caluwe, De Ruyck, De Wanckel, Dumoleyn, Lava, Leestmans, Moerman, Roelant, Staes, Tiberghien, Van der Borght, Van der Stichelen en Van de Velde. De heeren Sabbe en Toen wonen de vergadering bij. — 459 — Verslag van den heer De CALUWE: Contribution à la question de Vazote, 2° Note (PETERMANN). Zes verslagen van den heer Sraes (Zeitschrift f. Pflanzenkrank- heiten). Vergadering van 6 December 1892. Aanwezig de heeren leden: Bossaerts, De Ruyck, De Wanckel, Dumoleyn, Lava, Leestmans, Mac Leod, Moerman, Ronse I., Staes, Tiberghien, Van der Borght, Van der Stichelen, Van de Velde en Van Kerchove. De heeren Sabbe, Toen en Van Heurck wonen de vergade- ring bij. Verslag van den heer MorrMaN . Les maladies du pommier et du poirier (DANGEARD). Mededeeling van den heer VAN DE VeLpe : Uitslagen zijner proef- nemingen betreffende de werking van zoutoplossingen op de kieming der tarwe : Na 5 maanden 250 tarwezaden werden werden verkregen : RAE Se eK I. Niet vooraf geweekt. . . Se le LOL plantens IL. Voorde uitzaaiing gedurende 24 uren me in a. gedistilleerd water . . . «… - « « « 180 planten. b. Oplossing 1/2 ‚je loodacetaat. . … … … « « 153 id. Era oder Keuris wistd sambal A, lb ie/ole 1easg s 130 id. d. Id. 1(2°/, kalium-permanganaat « « « « 190 id. e. Id. 1/2 ,/° chloornatrium, … …« « « 225 id. N. B. De verschillende partijen werden te gelijkertijd naast elk- ander uitgezaaid, in een tuin te Melle. Verslag van den heer VAN pr VeLpe : L'atropine est-elle un engrais végétal ? De heeren SABBE, TOEN, VAN CAMPENHOUDT EN VAN HEURCK wor- den als leden aangenomen. 5° Jaarlijksche Algemeene Vergadering : ll December 1892. Aanwezig de heeren leden: Afdeeling Gent: De Bruyne, De Caluwe, De Ruyck, De Wanckel, Dumoleyn, Lefevre, Leestmans, — 460 — MacLeod, Miele, Moerman, Nypels, Remouchamps, Roelant, Ronse I., Staes, Tiberghien, Vandenberghe, Van der Borght en Van Heurck. Afdeeling Antwerpen : Boonroy, Maes, Mommens, Mulder, Schuyten, Thomson, Van Herstraeten en Velle. Afdeeling Turnhout: Boone, De Bruyne, Deckers, Delausnay, Haeck, Nuyens, Stynen en Vues. a) welkomgroet aan de heeren leden der afdeelingen Antwerpen en Turnhout ; — B) inhoud van het vijfde jaarboek ; — c) feestrede : de studie der plantenziekten als onderwerp van onderzoek en waar- nemingen voor de leden van het genootschap, door den heer voorzit- ter Mac Leop. Verslagen der heeren secretarissen en schatbewaarders der afdee- lingen (zie verder). Er wordt besloten in de toekomst de algemeene vergadering einde October of begin November te houden, De heeren J.C. Costerus. te Amsterdam, en Dr P. KNurH, Ober- lehrer a. d, Realschule, te Kiel, worden tot briefwisselende leden benoemd. Na de vergadering grijpt een feestmaal plaats, waaraan 36 leden deelnemen, en waarop aan den heer J. Mac Leop, voorzitter, zijn portret, door den heer LEFEVRE geteekend, wordt aangeboden. Afdeeling Antwerpen. VERSLAG OVER HET JAAR 1892, Mijne Heeren, Het is de derde maal dat de Afdeeling Antwerpen verslag komt geven over hare werkzaamheden. Om bijzondere redenen werden, evenals in de twee voorgaande jaren, enkel gedurende de wintermaanden voordrachten gegeven, terwijl gedurende de zomermaanden aangename, hoogst leerrijke uitstapjes werden ingericht. Op de twaalf vergaderingen werd over de volgende onderwerpen gehandeld: Over de planten der regenrijke streken van het Cameroongebergte. De verdedigingsmiddelen der planten tegen insecten. De mierenplanten in den plantentuin van Buitenzorg, op Java. De woekerzwammen der graangewassen. De rol der zouten in het leven der plant. — 461 — Over het veredelen der Cultuurplanten. Over de beschutting der knoppen in den winter. Studie over Impatiens. De Kruisbevruchting in het plantenrijk. Inleiding tot den leergang van Botanische aardrijkskunde. Aardrijkskunde van Madagascar, Nieuw-Zeeland, Australië. Behalve deze gewone vergaderingen werden wekelijks, onder de leiding van den heer Voorzitter, de practische oefeningen van microscopie voortgezet. Mogelijk, Mijnheeren, hebt Gij U wel eens stilzwijgend afgevraagd of die vergaderingen ook wel regelmatig en druk bijgewoond worden? Kunnen wij van den eenen kant niet bijzonder hoog oploopen met het drukke bezoek van vreemde toehoorders, zoo mogen wij ons toch verheugen over den goeden wil, den ijver, de toewijding zelfs van de meesten onzer leden. Hierbij dient opgemerkt te worden, dat eenigen hunner, wegens hunne studiën, buiten Antwerpen verblijven, en dat anderen door stoffelijke zorgen, door beroepsbezigheden en dergelijke beslommeringen verhinderd worden, zich met al hunne krachten op de studie toe te leggen. Niettegenstaande dit, betuigen zij ons voortdurend hunne ver- kleefdheid en blijven zij ons getrouw: wij tellen op dit oogenblik 44 leden. De Schrijver, De Voorzitter, Au. VAN HERSTRAETEN. Dr F, RooNROY,. Afdeeling Turnhout. VERSLAG OVER HET JAAR 1892. Mijne Heeren, U heden het verslag aanbieden onzer werkzaamheden gedurende het afgeloopen jaar is ons eene vrij aangename taak, want steeds met nieuwe voldoening herdenken wij de genoeglijke stonden die onze afdeeling gedurende dit tijdstip beleefde. Dat het jaar 1892 voor ons inderdaad rijk is aan aangename herin- neringen, aan feiten die de maatschappij in aanzien hebben doen toenemen en tot haren bloei hebben bijgedragen, zal uit dit kort over- zicht blijken. De wensch, verleden jaar in het verslag uitgedrukt, de reeks open- — 462 — bare voordrachten, door den heer Staes met zoo veel bijval begonnen, te zien voortgezet worden, werd tot eenieders voldoening bevredigd. Ziehier de lijst der conferenties, die telkens door een talrijk publiek werden bijgewoond, en waarover iedere maal de weekbladen van Turnhout de vleiendste verslagen hebben medegedeeld : a) Op 31 Januari : DE CALUWE : Over het gebruik van chemische meststoffen in landbouw en moesteelt. b) Op 6 Maart : D' BooNrovy : Over de ziekten der graangewassen, en middelen ter bestrijding. ce) Op 10 April: Prof. Mac Leop : Over het verbeteren en verede- len onzer cultuurplanten. Na deze voordracht werd een gezellig noenmaal gehouden waar- aan, behalve de meeste onzer leden, een groot getal Antwerpsche leden deelnamen. d) Op 15 Mei : Haeck : Over het beschermen van moeskruiden, vruchten en zaden tegen schadelijke dieren, e) Op 3 December : Srars : Het kweeken en verzorgen van bloe- men en sierplanten in den winter. Wij brengen hier hulde aan de heeren Voorzitters en Leden der andere Afdeelingen, die zoo bereidwillig naar Turnhout kwamen en telkens noch moeite noch kosten ontzagen wanneer het er op aan- kwam eenen dienst aan onze Afdeeling te bewijzen. Onze werkzaamheden bepalen zich vooral tot de volgende punten : 1. Twee voordrachten werden, in de zaal van de Maatschappij, aan de Leden gegeven : a) STYNEN : Cultuur van voorjaarsbloembollen. b) Dr LAUSNAY : Planten in kamers; oorzaken van verkwijning. 2, In het voorjaar deelde de Maatschappij aan de Leden een groote keus tuinbloemzaden uit. 3. Tot afgevaardigde bij ’t hoofdbestuur werd gekozen de heer HAECK. 4. De Maatschappij besloot de verschillende tijdschriften, die ons door de Hoofdafdeeling toegezonden worden, in fardes te plaatsen en ze in het lokaal der Afdeeling ter beschikking van het publiek te stellen. 5. Onder de talrijke uitstapjes door onze Leden ingericht willen wij hier vooral van het bezoek aan de « Moeren » van Postel, en aan de broeikassen van den heer Fl. Van Hal melding maken. — 463 — 6, De heeren Adriaensen en Haeck gaven het volgend artikel in 4 Jaarboek uit: Lijst der min of meer zeldzame planten van Turnhout en omstreken : eene bijdrage tot de kruidkundige kaart van België. (Zie Bot. Jaarb., IV.) 7. Met een waar genoegen vermelden wij hier dat de achtbare heer P. Dierckx, Volksvertegenwoordiger, Burgemeester van Turnhout, met eenparige stemmen, tot Eerelid der Maatschappij werd benoemd. 8. Eindelijk, Mijne Heeren, het inrichten eener tentoonstelling van sierplanten en aanschouwingsmiddelen voor het landbouwkundig onderwijs, waarover wij zoo vrij zijn U een kort verslag aan te bieden, is de voornaamste onzer werkzaamheden, en heeft van onzent- wege vele inspanning en zorgen vereischt. De ontoereikendheid der geldmiddelen waarover de Maatschappij beschikte scheen de grootste hinderpaal te zijn die iedereen bekom- merde, daar al de leden van meening waren, dat de uitgaven tot het inrichten van zulk werk veel aanzienlijker zijn dan men wel bij een oppervlakkige beschouwing zou denken, en immer eene schatting overtreffen. Daarom werd besloten eene toelage te vragen aan het Stadsbestuur, aan den Minister van Landbouw, en aan den Graaf van Vlaanderen. Het Stadsbestuur stemde eene toelage van 300 fr, het Ministerie gaf 209 fr. en de Graaf van Vlaanderen 50 fr. De expositie bleef open van 21 tot 25 Oogst, Jammer dat ons hier de plaats ontbreekt om in uitgebreide bijzonderheden te treden over de verschillende Afdeelingen der tentoonstelling, vooral die voor werkmanswoningen, over de talrijke in de weekbladen geplaatste aankondigingen en rondgestuurde catalogussen, over de invloedrijke personen en Maatschappijen die ons werk bijzonder ondersteunden, over de natuur en de hoeveelheid der ingekomen zendingen, over het uitzicht der expositie enz, Voegen wij hier enkel nog bij dat de tentoonstelling elken dag door een talrijk publiek werd bezocht ; al de autoriteiten der stad vereer- den haar met een bezoek, Tot eenieders voldoening werd niet éen enkele plant beschadigd en iedereen drukte zijne tevredenheid, ja zelfs zijne bewondering uit over de talrijke en sierlijke ingezonden planten, tuinbouwwerktuigen enz., over de goede rangschikking derzelve, over de reinheid en bijzondere geschiktheid der lokalen. Die goede indruk vond weldra weerklank in de voornaamste dag- en weekbladen van beide gezindheden des lands en in de vleiendste lul =S bewoordingen werd het werk van « Dodonaea » den grootsten lof toegekend. De plechtige prijsuitdeeling greep plaats in de bovenzaal van het stadhuis op Zondag 9 October, en werd opgeluisterd door de Harmo- niemaatschappij : « Echo de la Campine ». 3 Eereprijzen, 38 eerste, 20 tweede, 16 derde prijzen, welke bestonden uit vergulde en zilveren eeremetalen, en 69 prachtige diploma’s naar de teekening van den heer Lefèvre van Gent, werden door de Jury toegekend. Te dezer gelegenheid bracht de heer Haeck, onze Voorzitter, door eene gepaste rede openlijk hulde aan al degenen die het hunne hadden bijgedragen tot het welgelukken der expositie, en vooral aan den achtbaren heer L. Dierckx, aan wie de Maatschappij grootendeels de bekomen toelagen verschuldigd is. Ziedaar, mijne heeren, een kort overzicht onzer werkzaamheden gedurende het afgeloopen jaar. Hoezeer onze arbeid door al degenen die belang stellen in de plantenkunde wordt gewaardeerd, hoezeer onze Maatschappij in aanzien bijwint, blijkt vooral hieruit dat het getal der leden van 16 tot 52 is gestegen. Een groote stap vooruit, aldus zouden wij het verslag over het afgeloopen jaar, het tweede van ons bestaan, kunnen samenvatten. Om ons beoogde doel gansch te bereiken, om den eenvoudigen arbeidsman de lust tot bloementeelt in te boezemen en die te ont- wikkelen hebben wij echter planten noodig, en daarom zijn wij zoo vrij langs dien kant uwe welwillende ondersteuning te verzoeken. Wij hopen, Mijne Heeren, den ingeslagen weg te blijven volgen, weldra andere punten van ons uitgebreid programma aan te raken en te volharden in onze pogingen die steeds voor doel zullen hebben : den bloei, den vooruitgang der Maatschappij. Namens het Bestuur : De Schrijver, De Voorzitter, H. DE LAUSNAY. P. HAECK. LIJST DER LEDEN (ll December 1891). Briefwisselende Leden. Prof. Bertrand, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Rijsel (Frankrijk). Prof, de Vries H., hoogleeraar aan de Hoogeschool, Amsterdam (Nederland). — 465 — Dr Knuth, oberlehrer aan de Realschule, Kiel (Duitschland). Prof. Moll J. W., hoogleeraar aan de Hoogeschool, Groningen (Nederland). J. C. Costerus, redacteur van het Maandblad voor Natuurweten- schappen, te Amsterdam. Dr Wilson John.,Conservator van het herbarium en van de bibliotheek van den koninklijken plantentuin, Edimburg (Schotland). Algemeen Bestuur voor 1892-93. Voorzitter : de heer Mac Leop. Secretaris-Schatmeester : de heer STAES. Leden : de heeren BooNroy en HAECK. Afdeeling Gent. Bestuur voor 1892-93. Voorzitter : de heer Mac LeEop. Onder-Voorzitter: de heer De CALUWE. Secretaris : de heer STAES. Schatmeester: de heer De Ruvck. Boekbewaarder : de heer VERSCHAFFELT E. Leden voor 1891-92. 1. Anthoon, student, Gent. 2, Dr Barbier, geneesheer, Veurne. 3, Benoot, onderwijzer, Meenen. 4, Boddaert, Alb., Gent. 5. Bossaerts, Fl., cand. in nat. wetensch, Gent. 6. Buyssens, A., leeraar aan de tuinbouwschool, Genève (Zw itser- land). 7. Campbell, Douglas H., San-Francisco (N.-Amerika). 8. Dr De Bruyne, adsistent aan de Hoogeschool, leeraar aan ’s Rijks Normaalschool voor jongelingen, te Gent. 9, De Caluwe, P., 's Rijks landbouwkundige, Gent. 10. De Coeck, onderwijzer, Denderleeuw. 11. De Keghel, cand. in nat. wetensch. Gent. 12. De Keyser, leeraar aan de landbouwschool, Thielt. 13. De Kezel Lod., studiemeester aan de Normaalschool, Gent. 14. Dr Delpino, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Bologne (Italië). 15. De Lorge, apotheker, Gent. 16. de Meulenaere Arm., Gentbrugge. 17. De Ruyck, advocaat, Gent, 21. 24, 25. 40. 41. 42, 43. 44, 45. 46. 47, 48, 49. 50. ol. — 466 — ‚ De Smet, apotheker, Gent. ‚ Dr De Vos, geneesheer, Gent. ‚ De Wanckel, cand. in geneeskunde, praeparator aan de Hooge- school, Gent. Ebbinge, student aan de tuinbouwschool, Gent. ‚ Dr Franck, praeparator aan de Hoogeschool, Gent. ‚ Fretin J., apotheker, Gent. Gacons, apotheker, Ledeberg, Ghysens, leeraar aan de middelbare school, Nieuwpoort. Grenier H., bloemist, St-Amandsberg. Hesters, apotheker, Gent. Hymans van den Bergh, A., cand. in de geneeskunde, Leiden (Nederland). ‚ Dr Knuth, leeraar aan de Realschule, Kiel (Duitschland). . Lambrechts Joz., hoofdonderwijzer, Lembeek bij-Hal. Laroy, bloemist, Gent. ‚ Lava L., geneesheer, Gent. . Leessens, bloemist, Bemelen bij Maastricht (Nederland). „‚ Leestmans, cand. in mat. wetensch , St-Amandsberg. ‚. Lefevre, teekenaar, Gent. Dr Lindmann, Stoekholm (Zweden). . Dr Loew, leeraar a. d. K. K. Realschule, Berlijn (Duitschland). . Kickx J., praeparator aan het landbouwlaboratorium, Gent. Dr Mac Leod J., hoogleeraar aan de Hoogeschool en bestuurder van den Plantentuin te Gent, Ledeberg bij Gent Malter, leeraar aan de middelbare scholen, Marienbourg. A. Marlet, chef der Afdeeling Landbouwbelangen bij de Neder- landsche Gist- en Spiritusfabriek , Delft (Nederland). (Eerelid). Prof. Martens, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Leuven. Mertens, cand. in nat. wetensch., Ledeberg. Miele, cand. in geneeskunde, Gent. Prof. Millardet, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Bordeaux. Moerman H., opzichter der stedelijke wandelplaatsen, Gent. Müller S., apotheker, Maaseik. Dr Nijpels, Luik. Poirier, cand. in geneeskunde, Gent. Putman, leeraar aan het gemeentecollegie, Dinant. Reyniers, bestuurder der gemeentescholen, Aalst. 52. ban 54, dn ee Dr Remouchamps, geneesheer, adsistent aan de Hoogesch., Gent. Prof. Renard A., hoogleeraar aan de Hoogeschool, Gent. Reno E., apotheker, Gent. „ Rigouts, bloemist, Gentbrugge, 56. Roelant J., bestuurder der gemeenteschool nr 2, Gent. 72e 74, 75. ‚ Ronse H., apotheker, leeraar-studiemeester aan de tuinbouw- school, Gent. „ Ronse I., cand. in de geneeskunde, Gent. . Sabbe H., student, Brugge. ‚ Schoep, apotheker, praeparator aan de Hoogeschool. Gent. . Siffer C,, advocaat, Gent. Staes G., apotheker, praepar. aan de Hoogeschool, Gent. 3. Teirlinek A., cand. in geneeskunde, Gent. ‚ Terlinck Isid., leeraar aan de Normaalschool, St-J.-Molenbeek. „ Theuwissen, hoofdonderwijzer, Lommel. „ Tiberghien, student, Gent. Toen, student, Gent. „ Prof. Van Bambeke, geneesheer, hoogl. aan de Hoogeschool, Gent. ‚ Van Boxtaele, cand. apotheker, Gent. Van Campenhoudt, cand. in nat. wetensch., praep. aan de Hoogeschool, Gent. ‚ Van Ceulebroeck, cand. in nat. wetensch., Gent. Dr Van de Lanoitte, geneesheer, Pecq bij Doornijk. Dr Vandenberghe A., praepar. aan de Hoogeschool, Gent. Van der Borght, student, Caprijke. Van der Haeghen H., grondeigenaar, Gent. ‚ Van der Stichelen, cand. in nat. wetensch., Gent. ‚ Dr Van der Stricht, geneesheer, adsistent aan de Hoogesch.,Gent. ‚ Van de Velde J., apotheker, Gent. . Van de Velde A.J. J., cand. in nat. wetensch., praep. aan de Hoogeschool, Gent. Van Driessche B., student, Meirelbeke. ‚ Van Eeckhaute, leeraar aan de tuinbouwschool, Gent. Van Heurck, student, Antwerpen. . Van Houtte, apotheker, Gent. ‚ Van Kerchove, landbouwingenieur, praepar. aan het landbouw- laboratorium, te St-Amandsberg, Gent. 85. Van Overschelde J., cand. in de nat. wetensch., Gent. — 468 — 86. Prof. van Wijhe, hoogleèraar aan de Hoogeschool, Groningen. 87. Verfaillie, apotheker, Waregem. 88, Dr Verschaffelt E., assistent aan de Hoogeschool, Amsterdam. 89, Verschaffelt J., cand. in wisk, wetensch, praep. aan de Hooge- school, Gent. 90. Vuylsteke, boekhandelaar, Gent. 91. Prof, Wille, Christiania (Noorwegen). 92, Dr Willem, adsistent aan de Hoogeschool, Gent. 93. Zels, onderwijzer, Meenen. Afdeeling Antwerpen. Bestuur voor 1892-1893. Eerevoorzitter : de heer Dr H. VAN HeurcK, Bestuurder van den Plantentuin. Voorzitter : de heer Dr F. BooNrovy. Secretaris : de heer A. VAN HERSTRAETEN. Schatmeester : de heer HERMAN MuLDER. Boekbewaarder : de heer M. ScHUYTEN. Leden voor 1892-1893. 94. Adriaenssens, Edm. onderwijzer. 95. Alewaerts, A., apotheker. 96. Allemans, Antwerpen. 97. Antoine, apotheker. 98, Blockmans, praeparator-hulpleeraar aan de Nij verheidsschool, onderwijzer. 99. Bernays, advocaat, Antwerpen. 100, Dr Boonroy, Fl, leeraar aan de Nij verheidsschool, onderwijzer. 101. Ceulemans, Ed., rechter bij de koophandelsrechtbank. 102, De Beuckelaer, hortulanus van den Plantentuin. 103. De la Haye, J., klerk. 4 104. De Ridder, Ch., cand. in de natuurl. wetenschappen. 105. De Roy, leeraar aan de Middelbare school. 106. De Vos, D., onderwijzer aan de Oefenschool, te Lier. 107. De Vreese, M , student aan de Tuinbouwschool, Vilvoorde. 108. De Swert, Em., apotheker. 109. De Weert, student. 110. Eckermans, apotheker. 111. Grauls, R., onderwijzer. — 469 — 112. Havermans Antwerpen. 113, Hennen, hoofdonderwijzer, 114. Herman, F., cand. in natuurw. 115. Herman, J., apotheker. 116. Leflot, onderw. aan de Oefenschool, te Lier, 117, Loomans, J., onderwijzer. 118, Maes, J., onderwijzer. 119. Meerbergen, A., cand. apotheker. 120. Mommens, onderwijzer. 121. Moulckers, J., onder wijzer. 122. Mulder, H., student. 123. Nielsen, J., klerk. 124. Peeters, regent, 125. Schepmans, W., klerk. 126 Schuyten, M., cand. in natuurw. 127. Smits, L., onderwijzer. 128. Thomson, F. (zoon). 129. Truyens, leeraar aan de Middelbare school en aan het Hooger Handels- Instituut. 130. Van den Bleeken, F., onderwijzer. 131. Van Herstraeten, A., onderwijzer. 132. Van Nuffelen, telegraphist. 133. Van Sulper, apotheker. 134, Vekemans-Moens, bloemist. 135. Velle, J., expert-boekhouder. 136. Vingerhoets, schrijver der maatschappij « Van Mons ». 137. Weysen, L., apotheker. Afdeeling Turnhout. Bestuur voor 1892-1893. Voorzitter : de heer P. HAECK. Secretaris : » _» DE LAUSNAY. Schatmeester : » » DECKERS. Bestuurlid : » » K.BERTELS. » »„ _» KR, STYNEN. Leden voor 1891-1892. 138. Adriaensen, onderwijzer aan de Middelbare school, Turnhout. 139. H. Bavelaer, bijzondere, Turnhout, 140. l4l. 142, 143. 144. 145. 146. 147, 148. 149, 150. I51. — 470 — K. Bertels, gepensioneerd leeraar, Turnhout. Fl. Biermans, handelaar, id. Bleeckx, leeraar aan de Middelbare school, Boom. Boone, notaris, Turnhout. Boone, onderzoeksrechter, id, Broeckx, beambte bij den ijzeren weg, id. Ceulemans, notaris, id. Cools. bankier, id. Deckers, regent a. d. Middelb. school, id. De Lausnay, ouderwijzer, Weelde. de Paeuw, boekhandelaar, Baarle-Hertog. De Somer-Van Genechten, nijveraar, gemeenteraadsheer, Turn- hout. Dierckx, Burgemeester en Volksvertegenwoordiger, Eerelid, Turnhout. E. Glenisson, nijveraar, id. Haeck, candidaat in natuurwetenschappen, regent aan de Middelb. school, Turnhout. ‚ Hannoset, toegevoegd greffier bij de rechtbank van 1Sten aanleg Turnhout. : ‚ Jacquart, regent aan de Middelbare school, id. . Leeten, leeraar aan het Athenaeum, te Hasselt. Lefèvre, beambte aan den ijzerenweg, Turnhout, . Meynendonckx, brouwer, Oud-Turnhout, . E. Naerhuysen, apotheker, Turnhout. . Noyens, onderwijzer aan de Middelbare school, id. . Nuyens-Donnez, gemeenteraadsheer, id. Nuyens-Baeyens, drukker-uitgever, id. Poupaert, nijveraar, id. Roest, voorzitter der landbouwafdeeling, id. . Senden, bestuurder der Middelb, school, id. Dr Somers, geneesheer, id. Splichael, drukker-uitgever, id. K. Stijnen, toegevoegd greffier bij de rechtbank van eersten aanleg, id. Tyriard, hoofdonderwijzer, id. Van Bael-De Jongh, nijveraar, id. 2, Van Beek, onderwijzer, ’s Gravenhage. — 411 — 173, Van Damme, gemeenteontvanger, Turnhout. 174. Van der Heyden, Nijveraar, id. 175. Van der Reydt, handelaar, id. 176, Van Elst, landbouwingenieur, Rethy. 177. Van Liempt, nijveraar, Turnhout. 178. Van Gestel, beambte bij de Nationale bank, id. 179, Fl. Van Hal, bijzondere, id. 180, Vendelmans, secretaris, Gierle. 181, Verschueren, apotheker, Turnhout. 182. Verrees, brouwer, id. 183. B. Versteylen, ingenieur-brouwer, id. 184. Dr Vermeirsch, geneesheer, id. 185. Fr. Vues, secretaris der landbouwafdeeling, id. 186, Ed, Vues, handelaar. Nieuwe leden voor 1892-1893. Afdeeling Gent. 187. Burvenich J., hortulanus van den Plantentuin, leeraar aan 's Rijks Normaalschool voor jongelingen, Gent. 188, Van Cauwenberghe, cand, in de geneeskunde, Gent. 189, Van Schoor, student, Dendermonde. Afdeeling Turnhout. 190. L. Biermans, nijveraar, Turnhout. 191. De Bruyne, hovenier, Oud-Turnhout. 192, V. Van Hal, schepen, Turnhout. Afdeeling Antwerpen. De heeren Bernays en Alewaerts (zie hooger). Botanisch Jaarboek, eerste jaargang. 1859, vrr-820 blz. met 10 platen en 3 tekstfiguren, fr. 6,00 — Id., tweede jaargang, 1889 vi11-384 blz , met 15 platen en een portret … etri Ee lv — Id. derde er BNS, 1891, vind blz. met 15 platen. … ESTE KON — Id., vierde Sien. 1892, VIII- 292 Ge _met toplatens;-…. dn 1,00 Dr J. Mac Leod. Beginselen der die kunde. 1° deel (algemeene dierkunde). 0070 vo eos nfo 0 RN Be (de. Werveldieren) -.- RRA Nee EN, 0 (de Wervellooze dieren) … … . … …-»- 1,16 Dr J. Mac Leod. Beginselen der Bd zier GA —— Élémenis-de botanique … ee Ordi — _— Beschrijvende plantenkunde. … » 41,75 Dr: J. Mac Leod en G. Staes. Geïllustreerde Flora voor België, met.tulvijke figuren. … te Frl C A. edad De. wilde, ‘bloemen Inleiding tot de kruid- kunde: ………. re rat bel ah aen W. Eben, De Weekdieren van n België met figuren … _» 2,78 J. Morel, Handboek der anorganische scheikunde . _» 2,75 Woordenboeken. — Dictionnaires. — Dictionaries. — Worterbücher. — Dizionarie. CALISCH (J. M. et N. S.). Nouveau dictionnaire frangais- néerlandais, néerlandais francais. In linnen band. (Reliure > toe) sE vst KRAMERS. Dictionnaire francais- néerlandais et neerlandaise francais, revu Ln Bonte. — 2 vol brochés. fr. 32, reliës …. ed 00 Gn KRAMERS” nouveaù dictionnaire de poche francais-néerlandais et-néerlandais-trancais (toile) … wider ÁPE dr den CALISCH: Dictionary of: the -english-du'ch and” DL english languages. In linnen band. BRE 93,95 KRAMERS new pocket dictionary of he english. dutch dl dutch- english-languáges. In-lufnen band … fr. 3,00 KRAMÈRS: neues Taschen- Wörterbuch, deuisch- niederländisch und niederländisch deutsch In-linnen-band … “fr. 3-00 SICHERER en AKVELD, Wörterbuch, deutsch-niederländisch und niederländisch- deutsch. Gebonden: >. ff. 91,25 « A NUYENS, dezionavio-italiano olandese e olandese italiano, com- poste sui megliori dizionarie, In linnen band — fr. 6,38 GENT; DRUKKERIJ VICTOR VAN DOOSSELAERE. se vida 85 00259 4 detifnins s ehelrgehad bedaard bk prank van She bob eb aire, EL dar, Ot Oren eve tes eni edn, , Itteren 4, ers» tid jd. i : se ont nd ndg tad N enne ae den, lbesnal t° Ven raen tn Win, lg, beden 1P7 tilebsni hs teer bvo: iprreve. ' vpe, vitis bij mans ene Vads Stel dede nd ah Orebeg ber eland) ande er mene Elessar bere Reg tp sasd, tan Nmb va, Ed Lee aw ip ede: en e bent. ten ob data hoeh De eeen EN of tang n et beds bel mert ter pins Mivont ad olie e je hiadkes RE n Bap pe onhe an win Ne daf einbervenst 3 + He bag pellen, hel bed rin ® ren isp an airs. 8 aen nend veen, sah eed han binken et EN, men. tande ‘ indir SE er cebeel | vett drsn abe ef be Ee behe ae il al Heten ven Oden! oe y Brun keren Wiese te, eg \ a al mentor ed = Et ME ris ol) Ì e ant il 5 5 leone. Â shade, MAER adres en thd held s Wsdrheh hei me aje We vendignenEen Ue beden =h Ln Vorbdalsdedek deens BER el eenen ’ e Vilder sn REL reg Ken À it dek pi: 5 TE oi : beid KEE je abdbetsengsd en vs Al pel ° - pe ER bs kn nh REN ati ie, et, tbe: re en vend behind mere vat sie entree et a, ' be pn sb