1^ f3 2. COLEOPTERA NEERLANDICA DE SCHILDVLEUGELIGE INSECTEN VAN NEDERLAND EN HF.T AANGRENZEND GEBIED DOOR JiiR. Ed. EVRRTS, Puil. Dr. Lceraur in ilf Nut. Ilisluric c.tni rle Hoogere liuri^-sc.'iunl te. 's Gravetiliavie Lid run Je NederUiudsclie en andere Entamologisclie rereeiiigitigeii DE EI. 1 Met 62 houtsnccfi^urcn in ck'ii tekst EERSTE G E D E E I- 'I" E 's n R A V E N 11 A O E MARTI NU S NIjnOFF 1898 U. S. NATIONAL MUSEUM LIBRARY OF Henry Guernsey Hubbard AND Eugene Amandus Schwarz DONATED IN 1902 ACCESSI 3ION NO. f //..•^.yjj.. /VVt /, Verlag voii MARTINUS NIJflOFF, Haag (Holland). \ \ COLEOPTERA NEERLANDICA DE SCÏÏILDVLEÏÏ&ELIGE OSECTEIf VAN NEDERLAND EN HET AANGRENZEND &EBIED / DOOK Jhr. Ed. ,ÈYEETS, PhiL Dr. In zwei Banden, Lexikon 8°. (iN HOLI.ANDISCIIF.R SPRACHE.) — g.^ «j.-*-i^ Ein prnktisches, analytisches Handbuch zum neterminieren der in den Niederlanden vorkommenden Kaferarten giebt es bis heute nicht. Neben den ausgezeichneten Werken von Dr. S. C. Snellen van Vollenhoven für die niederlandischen Hemipcera-Heteroptera, von P. C. T. Snellen für die Lepidopcera und von F. M. van der Wulp für einen Teil der Diptera wird dieses Werk von Dr. Everts über die niederlandischen Coleoptera gewiss einen Ehrenplatz einnehmen. Diese Arbeic wird enthalten, i'\ die Beschreibung aller in den Niederlanden , sowie atich ii/ Belgien und dem Gremgebiete Deutsch- lands bekanncen Kaferarten; i". eine Uebersicht der Morphologie und Physiologie der Coleopteren; 3". eine Litteratur-Uebersicht. Die erste Abteiluns fungefahr die Halfte^ des ersten Bandes enthiilt eine tabellarische Uebersicht der Unterarten und der Familien sowie auch die analytische Bearbeitung der Cicindeliden bis inclusive die S t a p b y 1 i n i d e n. Die zweite Abteilung, die Fortsetzung der analytischen Bearbeitung bis zu den Lucaniden enthaltend, wird im Herbst 1898 erscheinen. Damit wird der erste Band (niit 62 Holzschnittfiguren im Text) voll- standio' sein. Die erste Abteilung des crsten Bandes, 23 Bogen oder 368 Seiten enthakend, mit 27 Holzschnicten ini Texr, ist erschienen. Der Preis ist Mk. 11.—. Der V e r 1 e g e r MARTINUS NIJHOFF. Haag, April 1898. • ESTELL- AeTTEL ^ ï \ Uiiterzcichnctcr wüiiseht diireh Vcrmittlnng des Buchhajidlers < in ' ï KVERTS, (;oleoi»1»Tii Ncei-laiMlicii. K' Bd. Erste Abteilmig. l'reis Mk. 11.—. ; \ i Datum. Name tinil ll'ohiiiirt. ', "^ COLEOPTERA NEERLANDICA /77r/// COLEOPTERA NEERLANDICA DE SCHILDVLEUGELIGE INSECTEN VAN NEDERLAND EN HET AANGRENZEND GEBIED l)l)(IR JiiR. Ed. EVERTS, Phil. Dr. Leeraiir in ilc Nut. Historie aan de Hoogere Burgerschool te 'i Gritvctiliage Liil va:i de Nederlandsche en andere Entomologische Fereenigingfn EERSTE DEEL Met 6a liOLUsiieéfiguren in den tekst S G R A V E N n A G E M A RTl NUS NIJ HOF F 1898. S GRAVENHA AGSCHE BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ VOORHEEN GEBR. GIUNTA d'aF.BANI. VOORREDE. Toen in 1HS7 ilc IloUaiuhchc Maatschappij der iVctcnschappcn ic ll:uniein du uirLï:ivc mijner „Nieuwe Nanmlijsn van Ned e rl an il se li e Srhild- V I eu ü;e 1 it^e Insecten" welwillend op zich nam, beschouwde ik tleze als den grondslag; voor ecne Handleiding; tot hec hestudceren der in Nederland voorkomende kevers. Sedert zijn meer dan lo jai'cn verstreken en het aantal iS^^x in ons land waarj^enomen soorten is voortdurend o;rooter ;j;eworden. Ook ihans is de i^rens noi^ niet bei-eikt, en is het te verwachten, dat nog menige keversoort aan de Ncderlandsche Fauna zal worden toegevoegd. Toch meen ik dat nu de tijd gekomen is om gevolg te geven aan het plan om die Handleiding, waartoe ik reeds gedurende vele jai-en de bouwstoffen verza- melde, het licht te doen zien. Immers een praktisch, analytisch handboek, waarmede men de hier te lande voorkomende keversoorten kan determinee- ren, bestaat tot nu toe niet. Naast de uitnemende werken van onze gevierde entomologen, wijlen IVIr. S. C. Snellen van Vollenhoven voor de Ncder- landsche Hemiptera-Heteroptera en mijne vrienden P. C. T. Snellen voor de Lepidoptera en F. M. van der Wtilp voor een deel der Diptera, hoop ik dat mijne poging om een dergelijk werk over de Coleoptera het licht te doen zien, als een niet onwaardige tegenhanger van die geschriften zal kunnen gelden. Wat de inrichting van mijn boek betreft, heb ik gemeend niet beter te kunnen doen, dan de algemeen als praktisch erkende „Fauna Austriaca" van Ludvvig Redtenbacher zooveel mogelijk, ook wat de schikking der te bewerken stof en zelfs de keuze tier lettertypen aangaat, als model te gebruiken. De grootste afwijking is wel, dat ik bij iedere tamilie alles bijeengehouden heb, nl. de beschrijving met de daai-bij behoorende tabellen der genera en species. Over het gebruik van het werk zal ik niet uitweiden , daar de gevolgde analytische methode algemeen toepassing gevonden heeft en dus vol- doende bekend mag verondersteld worden. Voor het wetenschappelijke gedeelte heb ik, behalve uit de werken van oudere meesters onzer wetenschap, vooral geput uit die van erkende corypheeën van lateren tijd. Als zoodanig noem ik L. Bedel, A. Fauvel, L. Ganglbauer, George H. Hom, G. Kraatz, Kdm. Reitter, G. Seidlitz, D. Sharp, C. G. Thomson en J. Weise ' ). Ten opzichte der nomenclatuur houd ik mij aan de opvatting, die ik i) OvL-r lic titels der u-erltfn van iIl/c cii aiiiicrc sciirijvcrs 2it; iiii;ii liet 2de deel. IV VOORREDE. reeds in mijne „ N i e u w e N a a m 1 ij s t v a n N e li e r 1 a n d s c h e S c h i 1 d- vleui^elige Insecten" i8S; op bl/,. lo, noot i, ontwikkelde. Zoo kan ik mij geenszins vereenigen met de in hitcren tijd, door enkele auteurs verkregen resultaten der hardnekkig doorgevoerde prioritcirs-jagerij (vooral voor generieke namen}, wat niet anders dan verwarring te weeg bi'cngt en bij slot van rekening toch eigenlijk het minst wetenschappelijk gedeelte onzer wetenschap is. Is de wetenschap er dooi- gebaat, dat de naam Cistela eigenlijk blijkt gege- ven te zijn aan dieren, die bij iederen Coleopteroloog als Byrrhus bekend zijn, terwijl Byrrhus daarentegen op de bekende dood-kloppcrtjes (^AnobUim^ zou duiden? Wat te denken van Melolontha^ niet meer op den Meikever doelende, maar op het Chrysomeliden-genus Clytra; Pe/tis voor Phosphuga, Silpha voor Necrophortis , Liodes met j^iiholoma omgewisseld, Bruchus voor Ptimis^ JMylahris voor Bruchtis , Ips voor Tomiciis enz.? — Zoo bepleit o. a. G. von Seidlitz de Cistela — Byrrbiis-Vwesiii^ (iVaturgesch. d. Ins. Deucschl. begonnen v. Krichson, I Abth. Coleoptera, 5er Band, 2e Halfte, ie Liefer. , Berlin 1896, AHeciilidae') ongetwijfeld op zeer schrandere wijze, doch zou dit m. i. ook allicht met een contra-pleidooi kunnen bestreden worden. Zeer terecht zegt de bekende kruidkundige Prof. W. D. J. Koch in de voorrede van de eerste uitgave van zijn welbekend „Taschenbuch der De ut SC hen und Schweizer Flora", Leipzig 1844: „Es ist bei dem vielfachen Wecliseln der Namen in unserer Zeit gewiss sehr wünschenswerth , dass in Büchern, wie die mcinigen, solche gebraucht werden, die Jeder sogleich versteht. Mit Namen, welche oft gewechselt haben, ist jetzt ohnehin kein Heil mehr; ich weiss aus Erfahrung, welchen Commentar seinen begleitenden Zuhörern man auf Excursionen zu geben hat, wenn man eine Pflanze mit dem Namen benennt, welchen im Jahre vorher eine andere trug. Wenn es mit Dank anerkannt werden muss, dass man die von früheren Schriftstellern aufgestellten Arten aufklarte, so ist doch die praktische j4nn'eiidiing eines solcheii Namens noch mauchen Bedenklichkeiten iinterworfen ^ und zwar weil diese Umanderung oft nur auf einer indiridtiellen Ansicht beruhet und nicht auf einem strengen Ben'eis , hauptsiichlich abei-, weil es in das Reich der Unmöglichkeiten gehort, zu be- wirken, dass die jetzt lebenden Botaniker über einen solchen Namen einig werden, den nach wie voi' der eine für die jetzt als die echre angenommene, der andere für die fnïher so benannte Pflanze gebraucht." Hetzelfde geldt ook voor de Entomologie. Daar ook namen, na lang gebruik, het burgerrecht verkregen hebben, zoo begrijp ik niet, waarom sommige schrijvers zich zooveel haarkloverijen ge- troosten, om eigenlijk tle nomenclatuur in de war te brengen. Het hoofddoel V o o R R KI) IC. V ÜLT \VL'[eiiï.ch;ip is en bliji't toch, de vcrsehilleiule \H)niu'n in de natuur re lecren kennen. Hoc kan zijn nut hebben, hier korielijk mijne /.ienswij/.e aan te L!,even omcrcnc: aberratie, vorm, variëteit of ras. i". Onder aberratie versta ik, wanneer onder eene bepaalde klciiv of sculptuur zicli enkele afwijkiui^en voordoen, die niet aan eene constante iocaliteit of voedinu;splant moeten worden toegeschreven. Zoo onderscheid ik met Dr. A. Fleischer (zie bldz. 27, noot i), aberratio coloris en aberratio sculptin-ae. 2". Onder vorm, eene incoustantc variëteit, door continueerende over- jvangcn met den typischen vorm verbonden; b. v. de gevleug^elile en ongc- vleugelde vorm eener soort, de macropter- en brachyptcr vorm; de vormen van Atemeles me: verschillend halsschild, enz. -:;''. Onder variëteit, wanneer eene tamelijke constante, scherp aaniijeduide variatie zich onder het type vertoont; b. v. de var. riifofemoratus Letzn. van Carabus granulatus L. ; de var. consitus Panz. van Carabus momlis F.; de var. tibialis Dej. van Chlaenius iiitidulus .Schrk. enz. 4". Onder ras eene gelocaliseerde variëteit, die meer streng L!;ebonden is aan eene bepaalde plaats of plant; b. v. het ras riparia Latr. van Ciciiidela hybrida L.; hec ras satiguinicolUs Steph. van Paedenis rnficollis F. enz. Voor de kleinere soorten is de beschrijving doorgaans uitvoeriger dan voor de grooteren, hetgeen noodig was om de verschillen zoo scherp mogelijk te karakceriseeren. Ten einde ruimte te sparen, heb ik bij de auteurs geen citaten gevoegd, maar geef aan het einde van het 2e deel een literatuur-overzicht. Ook hoop ik alsdan in een afzonderlijk hoofdstuk de Morphologie en Physiologie der CoJeoptera te behandelen. Mijn arbeid zou stellig' minder volledig zijn, indien ik daarbij niet hulp en steun had ondervonden van de Coleopterologen in de verschillende deelen van ons land. Niet alleen vertrouwden zij hunne vangsten aan mij toe ter determinatie of revisie, doch meestal stonden zij ook met zeldzame welwillend- heid alle in mijne verzameling ontbrekende soorten aan mij af; daardoor werd ik in staat gesteld eene standaard-collectie der Nederlandschc Coleoptera te vormen, die tot grondslag diende voor dit werk. Ik Von nu alle inlantische soorten nader onderzoeken en meten, iets wat dikwerf bleek noodig te zijn, daar vele schrijvers de lengtematen onjuist opgeven. Gaarne breng ik dan ook een hartelijk woord van ilank aan die zoozeer gewaardeerde medewerkers, [n de eerste plaats gedenk ik hier mijne vrienden iMr. A. F. A. Leesberg en Dr. H. J. Veth, met wie ik reeds meer dan 25 jaren de verschillende provinciën VI VOORRED E. van ons vaderland iloorzoch: heb lmi verder zoo velen, die mij allen in meerder of minder mate aan zich verplicht hebben. Ik rangschik hen naar de provinciën, met opgaaf van de plaats waar zij vooral hebben verzameld. Noord-Holland. IJe Heercn J. Jaspers Jr. , J. Kinker, Dr. J. Th. Oudemans en J. VersUiys Jr. (Amsterdam); H. W. GroU (Haarlem); C. J. Dixon (Kolhorn); K. J. W. Kempers, C. Ritsema Cz.. wijlen W. Roelofs en Dr. H. J. Veth (eilanden Texel, Vlieland en Terschelling). Zuid-Holland. J. Boken , Dr. A. W. M. van Hasselt, K. J. W. Kempers, iMr. A. F. A. Leesberg, F. M. van der Wulp (den Haag); C. J. Dixon, D. van der Hoop, M. M. Schepman , P. C. T. Snellen, Dr. H.J. Veth (Rotterdam); Dr. J3. Mc. Gillavry, Dr. W. F. Koppeschaar, C. Ritsema Cz., wijlen Kmile Seipgens en wijlen Dr. vS. C. Snellen van Vollenhovcn (Leiden). Zeeland. Mr. A. J. F. Fokker (Zierikzee); H. L. Gerth van Wijk, N. H. Lafontijn, Dr. J. G. de Man en Dr. H. J. Veth (Walcheren). Utrecht. G. A. >Six (Zeist-Driebergcn); J. R. H. Neervoort van de Pull (Doorn); wijlen W. Roelofs (Amerongen). Friesland. Dirk ter Haar (Warga); J. Jaspers Jr. (Heerenveen); Dr. A. C. Oudemans (Sneek). Overijssel. G. de Vries van Doesburgh (Oldenzaal). Gelderland. Wijlen A. B. van Medenbach de Rooij , Dr. A. C. Oude- mans en Dr. H. J. Veth (Arnhem); Dirk ter Haar (Nijmegen); H. J. Groll (Vorden); E. Gerdes (Doetinchem); wijlen Kmile Seipgens (Zutphen en Tiel); H. A. de Vos tot Nederveen Cappel (Apeldoorn); Mr. D. L. Uyttenbogaart (Tiel); Prof. Dr. J. Ritzema Bos, Dr. H. Bos en K. J. W. Kempers (Wage- ningen); K. J. W. Kempers (Nijkerk); Vinc. Mar. Aghina (Huissen). Noord-Brabant. Dr. J. Bosscha Jzn. en F. J. M. Heylaerts (Breda); Dirk ter Haar (Cuyk). Limburg. Wijlen Mr. A. H. Maurissen, Baron O. de Hcusch en E. Schols (Maastricht); A. van den Brandt (Venlo) ; H. J. H. Latiers en Erich Was- mann S. J. (Roermond); H. Verheggen (Roosteren). Sommige provinciën werden door onze Coleopterologen met bijzondere voor- liefde onderzocht, hetzij doordat er daar meer woonden dan in andere streken, hetzij omdat de natuur of de aard van den bodem hen er heen trok. Dit laatste geldt vooral voor Zuid-Limburg, waai- de oudere gronden met hunne belang- rijke Flora telkens nieuwe merkwaardigheden opleverden, getuige o. a. het voorkomen van de meer uit het zuiden bekende Donacia appendiculata Ahr. en Chaetocncma arenacea All. Het is vooral tengevolge van dezen van het overige gedeelte van ons land zoozeer afwijkendcn bodem van Zuid-Limburg, dat de V o o R R F. D K. Vil Studie der Nederlandsclic Coleoptera slechts dan met vrucht kan üjcschiedcn, wanneer de _u;renzen der Faima verder Oost- en Zuidwaarts buiten de politieke "■renzen worden j^ctrokken. Behalve de in Nederland voorkomende Coleopcera heb ik daarom ook de mij bekend i^ewordcn soorten uit Ik-li^ië en het aangrenzend j};edcelte van IJuitschland in mijn werk opgenomen. Als grens voor de behandelde Fauna trek ik eene lijn van Hamburg langs Bremen, Osnabrück, Munster, Dortmund, Elberfeld, langs den iMtel, om de oostelijke en zuidelijke grens van België, over Rijssel tot Calais i). Vele der als zoodanig opgevoerde soorten zidlcn vroeger of later nog wel binnen onze grenspalen worden aangctroflen. De analytische tabellen kunnen dus dienst doen, om alle soorten van het hierboven beschreven gebied te determineeren , wat evenwel niet wegneemt, dat er zeker nog leemten overblijven. Voor zoover mij mogelijk was heb ik de mij bekende vindplaatsen uit het aangrenzend gebied vermeld. De gegevens daarvoor vond ik vooral in de bekende Kever- Fauna's van C. H. Prellcr (Hamburg), F. Brüggemann (Bremen), A. Metzger (Oost-Friesland, Norderney en Juist), C. F. Wiepken (Oldenburg), Fr. WcsthofF (Westfalen), C. Verhoeff" (Soest en Norderney), C. Cornelius (Elberfeld), A. Förster en M. Bach (Rijnprov.), A. Preudhomme de Borre e. a. (België), A. de Norguet (Depart. du Nord). Ook leerde ik ecnige merkwaar- dige soorten kennen door Dr. O. Schncider op het eiland Borkum verzameld. Wat in het bijzonder België betreft, werd ik voor een groot deel in de gelegenheid gesteld het materiaal zelf te zien. In de eerste plaats werd mij door de hulpvaardigheid van den heer G. Severin, conservator van de afdeeling Entomologie aan het Kon. Museum van Nat. Hist. te Brussel, alles uit de rijke verzamelingen dezer inrichting, wat mij wenschelijk voorkwam, steeds met de meeste bereidwilligheid ter inzage toegezonden. Hetzelfde ondervond ik ook van andere Belgische collega's, vooral van de Heeren Baron P. de Moftarts , A. Preudhomme de Borre, H. Verheggen, A. Bi vort e. a. Aangenaam is het mij genoemde heeren voor hunne medewerking mijn oprechten dank te betuigen. Voor de in het aangrenzend gebied bekende, doch niet in Nederland aan- getroffen soorten, beschikte ik over een vrij volledig materiaal uit België, Duitschland en Frankrijk. Slechts zeer enkele, niet in mijne verzameling voor- handen soorten, kon ik bestudeeren naar exemplaren, welke mij welwillend toevertrouwd werden door den Conservator der afdeeling Entomologie aan het Weener Hofmuseum, den heer Ludwig Ganglbauer, alsmede door den heer l) üc .Soiis-Régiüii Rbéilniiü vnii du Région Scptcntrioiialc diuir A. 1'anvel iii /ijnt rniiiic Ctallü-Rliénaiic ccc. Cacn iSrtS, blz. 27, valt gruutundccls biiineii dit gebied. vilt V o Ü R R K D R. |. R. II. Neervoort van de Poll. Ook hun betui,«- ik daarvoor mijn dank. Noü; is het mij aanij;enaam te gedenken de Heeren Alberc Fauvel te Caen , die mij jaren lang met de determinatie van Staphylhiiden behulpzaam was, en Edmund Reitter, die zoo vele moeielijkheden bij de determinatie van verscheidene andere Staphylimidea en Clavicornia wist op te helderen. Voorts mag ik niet verzuimen een woord van dank uit te spreken tot de Nederlandsche Entomologische Vereeniging voor de geldelijke tegemoetkoming, die zij aan het verschijnen van het werk verleende. En ook is het hier de plaats om aan de firma Martinus Nijhoff mijne erkentelijkheid te betuigen voor de bereidwilligheid, waarmede zij tot de uitgave is overgegaan en een woord van lof ui: te brengen jegens de 's Gravenhaagsche Boek- en Handelsdrukkerij , voorheen Gcbr. Giunta d'Albani, voor hare voortreffelijke uitvoering. Ten slotte zij nog een hartelijk woord van dank gebracht aan mijne vrien- den Dr. H. [. Veth en F. M. van der Wulp voor de hulp, mij bij de correctie der proeven verleend. Daar toch nog enkele misstellingen overbleven, noodig ik den weiwillenden lezer uit, de weinige errata en addenda maar dadelijk inden tekst aan te brengen. Ik houd mij aanbevolen voor gegronde opmerkingen en zal die dankbaar aanvaarden, daar ik, niettegenstaande alle zorg daaraan besteed, te zeer bewust ben van de vele gebreken die mijn werk aankleven. Moge het aan veler wenschen te gemoet komen en menig jeugdig natuur- vriend opwekken tot de studie van een onderdeel der systematische Zoölogie, waarvan de beoefening zoowel voor den wetenschappelijken onderzoeker als voor den eenvoudigen verzamelaar, boeiend en verrassend mag heeten. Moge eene welwillende beoordeeling het loon zijn voor den aan dit werk besteden arbeid. D^ii Haag, Maart 1R9R. Ed. EVERTS. Systematische Rangschikking der Cüleoptera. Ovei'xieht dei- Stib- Orden t). Klip güwinjii, slechts hij iiiiZdiulcrim^ siiiiitvonnii^ vcrlcngii 2), of nic: cciic riuiimcmairc a;iiuiiiiiiiiig d;i:u-v:i\i ;,), "1 ;illi;cii iIl- inoiul ccn wcinis; sniiiivormig verlengd 4). Koveiilip diiidclijk nanuxv.ig, hij iiiiziindering niuler den clypcus min cii' n!ecr vertnirgcn. Tasters hing, soms zeer Inng, en hewegelijk. Sprieten van allerlei vorm, doeh nimmer zooals hij de Rhyn- chophora. 'Pnithorax met meer ol' minder duidelijke naden tnsschen het priinotnm en de epistcrna, welke laatsien dom' een naad van het prosterninii al'ges iiciden zijn CFig. 4); soms zijn deze naden door vergroeiing hijna nitgewisclit. ('■ewriehtsholten der voorpootcn aan de achter- zijde al ol' niet door takken van de cpimercn van den prothorax gesloten; deze takken sluiten echter nooit volkomen tegen elkaar aan en zijn derhalve ook nimmer met elkaar vergroeid. Achterlijl" met vijl' toe negen vrije stcrniten; of wel zijn ile drie eersten vergroeid, zeldzaiper de vier eersten onbewegelijk 5), of wel de twee eersten van de vijl" stcrniten vergroeid (5). Tarsen meestal vijlledig, ook wel schijnbaar vierledig, daar het 4de lid rndiinentair en in het 3de verscholen is 7), in welk geval de sprieten draad-, borstel- ol" suoervonnig, getand, ge- zaagd ol' gekamd, naar het uiteinde inin ol' meer verdikt ol' gezaagd ol' wel van 5 grootere eindleedjes voorzien zijn 8); ook is soms het iste tarslid moeiclijk zichtbaar (enkele Cleridae). De voor- en niiddcltarsen alleen zijn bij uitzondering schijnbaar vierledig, doordat het 4de lid inierst l;lein en moeiclijk ziclitbaar is (sommige Dytiscidae 9)), ol' wel alleen de voor- en middeliarseii dnidclijk 4-Iedig (enkele S taph yli n idae 10)), ot'alleen de vocn'tarscn 4-ledig en de middel- en achtcrtarscn 5-ledig (enkele S tajih y I i n idae 11) en bij enkele Melyridae 12)). lïij de lle te r o in e ra zijn de voor- en middeltarsen 5-, de acluertarscn 4-ledig. Rij nitzondering zijn de voortarsen 5-, de middel- en achtertarsen 4-ledig (het S taph ylinen-geniis Ta n y gn a th iis). Wanneer alle tarsen duidelijk 4-ledig zijn, dan zijn de tergiten grootendeels chitineus en niet door de dekschilden bedekt 13), ol' de sprieten zijn hetzij onregelmatig (He te ro ceridae Fig. 59 I) ol' naar het uiteinde geleidelijk verdikt, knopvormig of met grootere eindleedjes (Gcor yssidae, Tritomidae, Colydiidac, Cioidae, Co r y I op h idae, Clambidae 14) en ceiiige An iso to midac). Ook kunnen de tarsen schijnbaar :vledig zijn, daar de beide eerste leedjes meer of mindci' verbreed en aan de onderzijde viltig, het uiterst kleine derde lid benevens de helft van het klanwlid in het lob- vormig vcrhreede tweede ingesloten zijn (En do m ych idae, Cocci n e 1 üdae). Bij nitzondering zijn alle tarsen duidelijk drie- 15), tweeledig :6) of onduidelijk tweeledig (w-ellicht drieledig 17) 2 Kop vóór de oogcn snintvormig verlengd (Fig. 115 I en 119), slechts bij de in schors of in hout gra- vende Scoly tidae (Fig. 122) en Platypidae is de snuit rudimentair of ontbrekend. De bovenlip ontbreekt geheel, behalve bij enkele Scolytidae, waar zij rudimentair is en bij de Platyr- rh in idae en Nem on ych id ae, waar zij duidelijk ontwikkeld is. Tasters kort en stijf, rudi- mentair en onbewegelijk, met in grootte afnemende leedjes; slechts bij de PI a t y rrh in ida e CU Nein o u y ch idae zijn zij, als bij de overige Coleoptera, slank en buigzaam. Sprieten dui- delijk geknikt (Fig. 115 I) 18), in ecu groefje ingeplant, dat veelal naar achteren in den Il De m ilfZf lalu'1 aaiigt'li;iultle liuuIsm'r-li^'iirtMi /.ijii van I l<)t IV2 in li-l !^lf il.i-I .-ii Jn' \an f.iï I..I l-l'i in lirt ^tic Ji-el van dil vvflk lussL-hcn den lekst jicplaaKt -2) Bij ,-nkvli. |;i-n..ra van ilc laniiliën il.T C n .■ ii j i il a .-, 1'vltiidar (l'ii;. HU II) ,-u (I i^d ,• lu .■ r i d a ■■ is d.- k.,|, tol n-n platli'n siniil vi-rlfii-jd. 3| Bij df lam. di-r Bruiliidac {Vig. IIÜ). 4) Bij vele L y c i d a f. 5) Bij de fam. diT Heleroceridan. f') Bij de fam. der Buprestldae. T) Bij de lam. der Brnehidae, Cera m li) eidae en Clirysoin elidae. S) Bij La m prosonia en Prasocuris uiider de (Mirv-some I iil ae. 0) Bij de H\drü|ii,rini. 10) Bij de Bijl i t ucllar illi en Mvllaenini. Il\ i>:; .1.. \i I ..,;:.. : .„ ti 1 „ ;. L\- I *'*J "J' ..UtllU\.ll>ll 1111 '11 .•■ 1 11.IIII11I1. 11) Bij de M yr 111 edon ii ni en Pronoiii a eiii i, lü) Het mannetje van lie non "'i^t i" Nederland aaiijretrufleii ^'enera Trüglu|i.s en Culntes. Ki) Bij enkele S la )ili y I i II i d en-genera (H y i; r li II u m a , Oligutaen H y Jme y ji t ii s). li) Bij llel jieinis (ia I y i»toiiie m s iijn de vuorlavïen -i-, de aelitertarsen 3-ledii;. lö) Bij enkele S I a ji II y I i n i d a e, o. a. bijeen aantal (Jxytelini. hij iiagenuej; alle I'selaji en Tri e Ii o |i t e r y li i d a i-, K») Bij hel iiiel inlaii(lM.lie S l a |)li y I i II i den-genns T li i il ii li i ii s en liel IS el a |. Ii i d e ii-;^eiuis I' a 17) Bij de uuü niel in Nederland v'erlei^eiiwiM.rdi^'de lam. der S p li a e r i i il a e. IS) B.dialve Inj de C ii r e ii I i „ n i J e n-'i; ra I; I, aiii |i li ii s en A p i n n . de ,\ I I e I a lii n i (rif 117 liidae. Inj de SI i ur u pep I i d a e ') en de Neniunyeliidae- 1 Overzicht der Sub-Orden. vnrm van ccnc sleuf verlengd is; liet eerste liii (sciipiis) meestal lang en met de daarop vol- gende leedjes (pedicelliis en ninicnlus) gewocinlijk een ellelioug vormend, aan liet uiteinde met ecnc vaste, ondnidclijU gelede kiiDts i). l'rotlmrax zuiidcr naad tnssclien liet pnniotiini en de epistcnia (K'S- "5 l"Oi sleclits bij uitzondering aan weerszijden van een meer ol ininder selicrpcn rand voorzien (Fig. 113 1) 2). Gewriciuslioken der voorpcioten aan de aeliterzijde door takUen van de epimeren van den protliorax gesloten; deze takken stooten aai een en zijn samen- gegroeid (l'ig. 115 11) 3> Op de binnciizijdederdekscliildcn bevindt zi.li eene bijzondere groei, walirin de opgericbte rand der ciiin.eren van den nietatluiras , alsook die van Je slerniten iKisseii, waardoor het acbtcrgcdceltc van bet liebaam ecnc groute vastheid en stevigheid verkrijgt; deze groef ontbreekt zelden 4). Aehterlijl'niet vijf steniiten, van welke de twee eersten veelal vergroeid zijn. De schenen vertoonen sleclits bij iiuzondcring bewegelijke doornen aan het uiteinde en zelden meer dan een onbewegelijken doorn; bij die soorten bij welke de tarsen zijdelings nabij den top ingeplant staan, is deze doorn meestal verlengd en gebogen; de andere to|ilioek is dan in ecnc min of meer viiigervormige voortzetting verlengd. Daar waar de achterschenen aan den top afgeknot en iiitgerand zijn, vormt zich eene oppervlakte, het „korfje" (lig. 118) genaamd, hetwelk glad of beschui'd is 5). Tarsen allen schijnbaar 4-leHlig, daar het 4de lid altijd rudiinciuair en slechts zelden zichtbaar is 6). Bij het genus Anoplus ontbreekt het "Checle klauwlid. — De wijfjes hebben veelal een langcreii smiit dan de mannetjes, daar zij dien gebruiken om gaten te boren in- plantendcelen en de eieren met den wecken oyipositor daarin" gelegd, dieper in te schuiven. Een ander sexueel verschil is een bijkomend klein tergiet bij de mannetjes, dat intiisschen r.iet altijd duidelijk zichtbaar is, wijl het soms geheel terug- getrokken en door het iiygidiuin bedekt kan zijn. In andere gevallen is van een bijkoinendeii ring alleen de onderzijde zichtbaar en deze doet zich dan voor als een zesde sterniet. - Er komen in deze groep nimiiier soorten voor met u'eeke huid of met weeke of verkorte dekschildcn of zonder dezen, dus meer met eene larven-vonnige gedaante. De achtervleugels (Fig. 121) zijn vob'ens Roger goed ontwikkeld, doch de nervatuur is in 't oogvallend arm aan dwarsver- bindingen. De verschillende familiijn vertoonen volgens J. llcilleiibaclu-i- 'm de details der nervatuur zulke verschillen, dat behalve de laiicetvormigc gedaante en de steeds onvertakte veiia iiuerno-media nauwlijks een gemeenschappelijk kenmerk is aan te wijzen. — Volgens Ru"ti- bestaat er ook eene zeer aanzienlijke coiKeiuratie der abdominalc ganglienketeu, welke bii^de Ciirculioniden en Bos tr ych'id e n een harer hoogsie graden onder alle Colcoprera be-ieikt heeft 7). — De belangrijke verschilpunten tusschen deze sub-orde en alle overige Coleoptera werden door de onderzoekingen van de Amerikaansche Entomologen Julni L. Licoiile en Gfdi-gc //. Hirni duidelijk aangetoond. De larven zijn bij alle Rh y n ch opli ora van denzelfden bouw. Zij voeden zich, evenals de imai'ines, met iilaiit'enkost en kunnen dikwerf schadelijk zijn; alleen de soorten van het genus Bracbvtarsus voeden zich met scbildluizen. .\1. RH YNC HOP HORA. Alle tarsen in den regel 5-lc lig, zelden de voor- en iiiiddeltarsen 4- en de achtertarsen 5-ledig, of alleen de voortarsen 4-ledig en de mhidel- en achtertarsen 5-lcdig, bij uitzmidering de vciortarsen 5-, de middel- en achtertarsen 4-ledig, of alleen bij het ,? de achtertarsen 4-Iedig, of de voor- en iniddcltarsen 5- en de achtertarsen 4-ledig, ofwel alle tarsen duidelijk 4-ledig, in welke vier laatste gevallen de meeste tergiten van het achterlijf cliitineus en nietdoor de dek- schildcn bedekt zijn (sommige S tapli y 1 i nid ae , ziedenoten loen 11 oji pag. i); olwel zijn hij 4-ledige tarsen de'sprieten onregelmatig (Fig. 59 1) (H e teroceridae), of naar het uiteinde verdikt, knopvoriiiig of met grootc eindlcedjes. Ook kunnen de tarsen schijnbaar 4-lcdig zijn, daar het istc lid moeilijk zichtbaar is, of wel het 4de lid slechts een aanhangsel is aan de basis van het klauwlid of in het tweclobbige ;,de lid verscholen zit (Cleridae Fig. 86 H), bij welke de tarsleedjes aar de onderzijde van vliezige lapjes voorzien zijn); nog kunnen zij st'hijnbaar of duidelijk ,", -ledig, ook wel 2-lcdig zijn 3 Alle tatsen schijnbaar 4-ledig, daar het 4de lid rudimentair is en in het tweelobhige 8) derde lid verscholen zit; de leedjes zijn aan de onderzijde van eene brcede, viltige of spon- Tieu.se zool voorzien. Sprieten draad-, borstel- of snoervormig, getand, gezaagd, gekamd. 11 lïili;ilvh> lui lil' tiirt iii Nfdfrhinil \(n.rkoiiii-iidi- liiiii, drr It rt- ii 1 II i cl ;u' , liij «elk.- il<- sjiri-UMi Mioervormip /ijll. i) lïi) MT^tlu'iil.ii.- 1'hi t\ rrli iiiid:ii-, iW Dereloiiii iii oii'l'T d.- <; u rr n ! in ii i il ;n' eii rciii;;*' Sco I y l i d a r (Sr u I > 1 il s). ;!) Dil ki-lliiicTk kiiiiil. Iicdialvi' In] do li II \ n c li o pli o r n . mid.T d.' DVciij!.- i:idci)|iliTii slirlih als leliij-e liiOulldiriiin ï.i.ir lil) lul /ii;d-Kiin>|iei'Silii' |!i'mis C u ss vii li li s. luj lii'l Aiii.rikaaiis. Iir ui-iiils N i' iii a 1 i d i u ni (Co I y d i i il a i) rii liij F.iin |MM^ riiBifollis 01. (I.a 1 li r i d i i d a p). K\ lil) dl' iiv.Ti(ii- Ctilt'oiili-ra kuiiil di'/.i- j^roid" .ilerlits Inj riikidi' H ii p n-s l i d a r Mxir .')) Hl) dl' iivi-ri^i' (^olpolili-ra altijd ^\-m\ i-ii liij liid Hraziliaansrlir Ci-ra iii livi id ■■ ii-[;fiiiis H y p i [ilialii^ ditlil lioliaard- tl) liij lii'l iiii'l iiilaiidsrlii' Curculiiiindi'ii-üi'iiiis I) r y n pli l li n i" s ni luj dr lam. dir I' I a 1 y pi da i'. 7) l)i-/.i- luiiii-litralii' wiirdl na-ds luj Cu ri-ii I i uii i lU-ii-larvi'ii waainellmmii. S| lli| lii-l iii lirl g.-liii'J "III dl' KaspiMlii' /.i'i' ïi'rl.'fi'iiwuonliBdi' C •■ ia iii 1. y . i d i' ii-fciiijN l'aiaiidra is lii'l ;!•' larslid (ii'Wuiin. ()ver;;icht der Surs-ORnEN. 3 naar het iihciiulc min of niccr verdikt nl' gezaagd , ui' van vijl' gromc cindlcedjes voorzien. De vleugels (Fig. 106) vertoonen liij de meeste vertegenwoordigers dezer siili-orde groote overeenkomst met die der Malacodernia ta. liij de liriichidac daarentegen komt de ncrva- tiiiir meer met die der Rli y n tli 0|) li o ra overeen. - Larven en iniagines leven van plantenkost en kunnen dikwerf scliadelijk zijn. X. I'll YTO Pil AG A. 3 Aclitcrtarscn evenals de voor- en niiddcltarscn 5-ledig, of wel iiebher. zij evenals de voor- en middcltarsen minder leedjes i), bij uitzondering zijn zij 4-ledig bij 5-ledigc voor- en middel- tarsen , wat dan ol' alleen bij liet t Sta ])li v I i ii idc ii- geiiiis Thiiiuhi lis iii.'l :! l.-.'djes; iiajïcnot'iï allf P si- la p hiiia f i'ii de M ii-ropr-p I ida •■ ni Ir t r lio ptcrvfi i'd ai- m.'l V, larslefdji-s en cindi-liik /.ijii de Kii duin veli i d ae en (iüeei nellidae pseiidolriniair. -i] niiU.ipl.af-us. 3) A e r i t u s. 4) Opilo en r.leruidos, Ijij welk,- ile a. lil.Tlar»en schijnbaar i-ledii; iijll, uiielal liel leer klei iNte lid duur liet tweede bedekt is, ö) Bij de Mordellidae ,teekl veelal liet pyjiidiiim als een stekel bnilen de dekseliildeii uit, dueli /.ijii deie laatsten aan den tup afgerond [V]^. !H). 0) Bij liet Me laildr y i dell-geims Teli-alnma staan de ailitereoxae teer dielil bijeen (pig. '.t;t I). t) P i e s l i n i (S i a j; u n i n ni ) . Hl Bij de Ciuidae [inileil de vuuivoxae sleebis een weinig uit, dijeb .slaan niet liiiuger dan bet daarlnsseben geleden Iiruslenluni , sleebts bij den tribus der II linpa ludi) n lini puilen iij kepelvnrniiii uit en sluuteii Injna aaneen. Overzicht der Sub-OrdeN. gciiecltc. De vcna cxtcrno-inccli;i vertak l zicli op de liongtc v;in het gcwridit in twee tot aait den acliterrnnd doorloopende takken. Dwarsadcrs (intbrcken ol' zijn nauwlijks aangeduid. De vleugel wordt, tengevolge van de ligging van liet gewriclit, onder de dekscliilden tweemaal in de breedte gevouwen, d. i. zoo sanieugelegd dat liet middengedeelte naar voren, liet top- gedeelte weder naar achteren omgeslagen wordt; ook bestaat er neiging tot insnoering van den achterrand, n.1. tot de vorming van een lobje aan de basis, alsook to; bewimpering van den achterrand. — Larven en imagines leven grooteudcels in rottende stoffen. II. S T A P H Y L I N O I D E A CNECROJ'I/JG.'I , SILPHO/DF./I'). Sprieten borstelvormig, gezaagd, gekamd ol' siicicrvonnig en met groote, platte eindleedjes ol' naar het uiteinde bijna onmerkbaar dikker wordend. Dekscliilden nimmer recht afgeknot. Tarsen slechts bij liooge uitzondering met minder dan vijf Icedjes i) ot' schijnbaar 4-ledig (^sommigc Cleridae). De vleugels (Fig. 77 UI) vertoouen een rijk adernet en zijn van een zeer kort topgedeelte voorzien. — De abdomiuale ganglienketen is meestal lang gestrekt. 'Volgens Rogsr zon deze sub-orde het naast verwant zijn aan de uitgestorven stamvormeu der Coleoptera en als de onmiddellijke voortzetting van den gemeenscliappelijken stamvorni kunnen beschouwd worden. — De soorten leven grooteudcels van roof, eeuigen boren in hout ol' bewonen finigi, of knagen aan verdroogde dierlijke stoffen en worden dan soms schadelijk. VIII. M A L A C O D E R M A T A 2). 6 Er zijn 3 paar tasters (2 paar kaak- 3) en i paar liptasters) voorhanden; het eene paar der kaaktasters is soms rudimentair, in welk geval de middel- cii aclitcrpooten tot zwemmen zijn ingericht QG y rin id ae). De moiiddeclen duiden op eene roofzuchtige natuur. Sprieten bijna altijd lang, borstelvormig, lo- of li-ledig, bij de Dytiscidae naar verhouding iets korter dan bij de Carabidae; bij de Gyrinidae zijn zij in 't oogvallend verkort Cl*^'a- '7)' wat ook volgens /Jo^t-r samengaat met eene aanzienlijke concentratie van de abdominale garglien- kcten , doordat de gangliën van ineso- en inetathorax versmolten zijn en alle abdominale gangliën eene enkele, met het ganglion inetathoracicum versmolten inassa vorineu. Tusschen de ('tyriiiidae en de van lange sprieten voorziene Cicindclidae en Carabidae, bij welke de abdominale ganglienketen tot aan het uiteinde van het achterlijf reikt, staan als overgangs- vormen de Haliplidae, llygrobiidae en Dytiscidae, bij welke de ganglienketen vrij kort is en het uiteinde van liet achterlijf nauwelijks bereikt; toch zijn 6 abdominale gangliën zicht- baar. Het achterlijf bestaat uit 6 tot 8 steruiten, van welke de drie eersten met elkaar ver- groeid zijn; het eerste tegenover het tweede tergiet liggend sterniet is door de achtercoxae volkomen doorsneden en vertoont zich zelden als een smal driehoekig gedeelte tusschen de achtercoxae. Loop- of zwtinpooten. Alle tarsen 5-ledig, slechts bij eenige Dytiscidae 4) zijn de voortarsen schijnbaar 4-ledig. — De Caraboidea vertoonen ook groote overeenstemming in de nervatnur der vletigels. De vleugels (Eig. 5) zijn volgens /Jojrc/ scalpelvonnig en in 't oogvallend door de aan de basaalhellt naar binnen gekromde vena externo-niedia, welke aan het gewricht eindigt, liet uiteinde daarvan is door eene gewone of gevorkte dwarsader met de inediaiie langsadcr der area externo-media verbonden; verder door de drie door de dwarsverbindingen tusschen de vciia scapularis en de vena externo-media gevormde ruitvormige vakjes aan het ge- wricht en vooral door het als ,,oblongum" geduide vakje aan de vena externo-media, door liet wigvormige vakje aan de vena interno-nieilia en de lis der vena aiialis. - - 'Van deze siib-m'de zijn de Cicindelidae het hoogst ontwikkeld. De ougevleugelde Ca ra b i den-vormen zijn uit gcvleugelden ontwikkeld. De Dytiscidae en naverwanten zijn voor het waterleveii aangepaste wijzigingen van den gemeciischap|)elijkeii stamvorni. De Gyrinidae kunnen wederom als een zijtak, nit de Dytiscidae ontwikkeld, beschouwd worden, bij welke de concentratie der verschillende dcelen het meest is doorgevoerd. — De Caraboidea zijn als de hoogst ontwikkelde vormen onder de Coleoptera te beschouwen; zij leven, evenals hare larven, van roof 5). De zeer bewegelijke, laiiggestrektc larven jagen haren buit na, bezitten ocelleii, vooruitstekende mouddeelen , een zeer kort of ontbrekend geledingsvlies der aehterkaken , geen bovenlip en van siiieren voorziene tarsen met éin of twee klauwtjes. I. CARABOIDEA (i^ADEl'HAOA , CARNIVORA'). Er zijn slechts 2 paar tasters (1 paar kaak- en i paar liptasters) aanwezig. Met achterlijf bestaat nit 5, zelden nit 6 sternitcn 7 1) Hft mannetje van de M ely ri den-{,'enern Trufilops en (li.liites. ül Deïe Iienaniinp is minder juisi , da;ii' .-en jii-uot aaiilal vuiinen. welke de ïerediles van l.iilrt^ilh- [.evallen. eene liarde lMiidt>ekleets (Fig. 57 totrti), zcMcii draaitvormig, in welk l;i;uste gevnl liet klaiuvrkl der tarscn iii 't oog v;illeiul groot is (vele Parnidiic i)). Bij de Tam. der C. c o r yss i d :ie is liet prostcrmni vüór de voorcoxae vliezig. Achtcrpootcn soms tot zwciiiinen ingericht (Tig. 60); alle tarseii 5- of 4-ledig. Vleu- gels nagenoeg als bij de Clavicornia, docli bij de grootere 11 y d ro p b i lidac (Fig. 62) daarvan meer al'wijUcnd en door Inuine scalpelvorniige gedaante, alsmede door de aanwezigbeid der, de zoogen. „ruiten" vormende, dwarsverbindingen meer ol' minder aan die der Cara- boiilea herinnerend. In andere opzichten vertoonen de vle.igels der H y d ro pb il id ae cenigc verwantscbai) met die der Ma lacode rma t a. — De tot deze sub-orde behoorendc vormen leven iii water, slib, modder en op vochtig zand; de S ph ae rid i i n ae in mest. V. H YGROIMI 1 1, I. Sprieten veel langer dan de tasters, van verschillenden vorm, doch nimmer onregelmatig. 1'ro- stcrnum aliijd diitincns. Zwempooten komen nimmer voor. Landdieren K 8 Sprieten met een meer of minder lang grondlid (scapns), een daarop volgend verbindingslid (pediccllus) en eenige daarop volgende leedjcs (de funicuUis"), van welke de laatsten van langere ol' kortere bladacbtige uilsceekscls voorzien zijn en zoodoende eene soort doorbladerde knots vormen (Fig. 6;, 1, 6ó en 67). De krachtig ontwikkelde voorpootcn zijn tot graven ingericht, doordat de schenen aan den buitenrand getand zijn (Fig. 65 I); de voorcoxae zijn in de breedte onrwikkeld, zeldzamer steken zij kegelvormig uit Alle tarsen 5-lcdig, bij uitzondering met minder leedjes 2); tussjhcn de klauwtjes bevindt zich niet zelden een tusschenklaiuvtje (onychiiim), waarop 2-, 4- of meer borstelharen staan ingeplant (Fig. 63 II). — De vertegen- woordigers dezer sub-orde bezitten volgens Rotter krachtig ontwikkelde, meestal lichter ot donker- der gcpigmentcerde vleuaels (Fig. 64) , met zeer ontwikkelde langsaders, doch zij zijn zeer arm aan dwarsadeVs; de tophclft Is naar verhouding groot. Hiermede gaat ook eene buitengewone concen- tratie van de abdominale ganglienketen gepaard; bij de Lucanidae is deze echter tamelijk lauT gestrekt. — Evenals de Caraboidea de hoogst ontwikkelde carnivoren zijn, zoo zijn de Lamel licornia de hoogst ontwikkelde phytophagen; over het algemeen hebben zij eene plompe gestalte. Ook behooren hiertoe de zwaarste van alle bekende Coleoptera. Zij zijn voor een deel aan de Histeridae naverwant. — De larven („engerlingen") zijn dik en week, bezitten een ronden, harden, chitineusen kop en voeden zich met plantciikost ol mest, waarbij zij altijd, meestal in den grond, verborgen leven. De kevers voeden zich met bovenaardschc planten'deelen, vooral met bloemdeelen of met boomsappen en zijn niet zelden schadelijk; anderen leven in mest, vooral van gehoefde zoogdieren. VI. L A M E L L I C O R N I A. Sprieten zonder eene uit blaJachtigc uitsteeksels gevormde knots 9 o Achtercoxae dicht aaneenstaande, van dekstukken voorzien, die de dijbases in de rust meer of minder bedekken (Fig. 71 II) en zelden ontbreken, in welk laatste geval de sprieten ge- zaagd zijn (Cerophytum)'(Fig. 72 I). Alle tarsen 5-ledig. Deks.hilden nimmer algeknot . . 10 Achtercoxae meestal cylindervormig en in de breedte ontwikkeld ol' rondachtig, in de gewrichts- holten meer of minder bewegelijk ingesloten, gewoonlijk ver van elkaar afstaande en waar- tussclien het eerste sterniet bree'd tegen bet metasternum aanstoot 3); zonder dekstukken. Sprieten meestal naar het uiteinde knotsvormig verdikt of met een eindknop, zelden draad- of snocrvormig (enkele Cucujidac 4J ). Tarsen veelal minder dan 5-lcdig. Dekschilden niet zelden afgcknot. —Volgens Rogc'r is het gewricht der gewoonlijk langwerpig-ovale o( lancetvor- mige vleugels (Fig. 42) vóór, 'so ns achter, zeldzamer in het midden of nabij den top gelegen. De vena extcrno-media, welke evenals de vena scapularis, gewoonlijk tamelijk rechtlijnig verloopt, splitst zich op de hoogte van het gewricht niet, doch geeft een haakvormig terugloopenden tak af, welke tegen de basis van den vleugel verdwijnt. De vena interno-media en de bijaders in de area analis zijn meestal door dwars-anastomosen verbonden. In dit opzicht komen de Cla- vicornia, alsook de lirachymcra en de Hygrophili met de M al acod er mata overeen, evenzoo ook met de mccs:e overige familiën , alleen niet met de Caraboidea. De achterrand van den vleugel vertoont neiging tot de vorming van een lobje. — Volgens Rnger zou deze sub-orde eerder in twee groepen te verdeden zijn, 1°. de 1'halacridae en Nitidulidae, welke door het verdwijnen der dwars-anastomosen en 'de eigenaardige vorming van het gewricht zich meer aan de Staph'ylinoidea aansluit, 2». de Colydiidac, C r y p to p hagidae, Engidae, Lathri- diidae', Tritomidae, alsook de Dermestidae en Byrrhidac (hier in navolging van 1) Tril.u» dn- K I m i il i iKip. 58 II). '2) /i<' liij dl- 1:1111. dtT S I- ;i r ;i b a e i d ;i i'. :t) lilBriundci-d ,;-mf C „ 1 j d i i d a e (C „ I ; d i i ii i .ri II i 1 u iii i il i), Psa lu iii : liu > (C ii r u j i d a p). d.- B v l u r i d a T r 11 ü Cl s i 1 i d a e , ï r i l ii iii i d a e m 1' ii a I a v r i d a .• ■i) liij Hvliula draadvuriiii};. liij C u c u j ii » Miui'nuniiii; i-ii hij 1' .sa m iiioi-i. Ii u > ;:■ li'idelijk naar lul uin'iiidi' viTdikl. Overzicht der Sub-Orden. Seullitz als siib-ordc Rr acliynicraj, benevens de lüer tot de 11 y gro pli il i gerekende 1'ar- nidae. De tweede dezer groepen vertoum, dnor het tamelijk aantal bij- en dwarsaders meer verwantscliap tot de Mal ai^odermaia. iJe vleugels der Cocci n cl 1 i dae komen meer met die der Cli r ysome lidae (l'li y lopli a ga) overeen; ook wijken de E n d omy cli idae door den vlengelbotnv zeer al'; toch meen ik met ScuHilz dat de/.e beide ramiliün hare ware plaats vinden bij de Clavicornia. — De soorten van deze snb-orde hebben allerlei levens 'ijze, doch komen ninnner in het water voor. UI. CLAVICORNIA (/'/i/CO/iA'///). lo Dijen, schenen en tarsen niet inlegbaar in daartoe bestemde groeven, slechts bij de Throscidae zijn de pooten min ol' meer in nithoUingcn intrekbaar. Prosternum met eene naar achteren gcriclnc voortzetting, een „borststekel" , welke in eene nitholling van bet mesosternum ingrijpt. Sprieten snoervormig, gezaagd, gekamd, soms waaierachtig (Fig. 72 I en 74 I), zeer zelden met 3-ledige knots (Tiiroscidae) ot' bijna draadvormig. De voorcoxae steken nimmer kegelvormig tiit. Ocellen komen nimmer voor, — In het aderbeloop der vlengels, alsook door de larven, naderen de 15 n !)re s tidae tut de La m el 1 ie o rn ia; de Th rosci d ae en deEl ate ridae (Fig. 75) zijn ecliter liet naast verwant aan de meeste Mala co dermata; daarentegen wijken de Eiicnemidae, evenals de Melyridae onder de Ma 1 acod e r m ata , in nervatunr der vlengels tamelijk in 't oogvallend van de overigen aF. — De larven leven meestal in hont en in stengels; de iniagines gewoonlijk op planten, zelden achter schors. Vn. STERNOXIA. Schenen in daartoe bestemde groeven aan den onderrand der dijen en meestal ook de dijen zell'aan de onderzijde van het lichaam inlegbaar (Fig. 56). 1'ij velen i) zet zich liet prosternnm tns- scben de voorcoxae als een „borststekel" tot in eene nitholling van het mesostcrnnm voort. Sprieten naar het uiteinde verdikt ol' met eene knots (Fig. 54). De voorcoxae steken soms kegelvormig nit. Ook kon:t bij velen een ocel op het voorhoofd voor. Vleugels als bij de Clavicornia, bij welke een tamelijk aantal bij- en dwarsaders voorkomen (Fig. 55}. — Larven en kevers aan droge dierlijke stoü'en en in mos. IV. BR ACH YM E RA. Over Slicht der Familiën. Sub-Orde I. CARABOIDEA (ADEF//AGA, CARNIVORA) 2). 1 Metasternnm met een dwarsnaad vóór de achtercoxae, waardoor een ante-co.xaalgedcelte voor- handen is (Fig. 6, 9 en 10) 1 Metasternnm zoiulcr dwarsnaad vi'njr de achtercoxae, dus zonder ante-coxaalgedeelte (Fig. 12, 13 en 18) 5 2 De dwarsnaad doorsnijdt de geheele breedte van het metasternimi (Fig. 6 en y). Het ante-coxaal- gedeclte van het metasternnm is even zoo breed als het voorste gedeelte en vormt eene driehoekige voortzetting tu.sschen de achtercoxae 3 De dwarsnaad doorsnijdt slechts het midden van het nietastenitnn (Fig. 10). Het ante-coxaalge- deelte van het metasternimi is tot een klein, van achteren afgeknot iniddenstnk gereduceerd; de achtercoxae raken elkaar aan. Sprieten aan den zijrand van het voorhoofd, vóór de oogen ingeplant, Ti-ledig, draadvormig, alle leedjes onbeliaard. Buitenste lob der aciiterkakeii 2-ledig , de binnenste lob naar den scherpen top gekromd, aan den binnenrand niet bewimperd. Achterlijf met (1 steruiten; de naden der drie eerste met elkaar vergroeide sterniteii duidelijk zichtbaar. Schenen en tarsen met zweniliaren bezet. - De soorten leven in water. Fam IV HYGROBIIDAE. 3 Sprieten n-ledig, de laatste leeijjes viltig of behaard. Achterlijf met 6—8 sterniten; de naden der drie eerste met elkaar vergroeide sterniten duidelijk aangeduid. Achteraixae niet plaatvorniig verbreed. Looppooten 4 Sprieten 10-ledig, alle leedjes glad, onbehaard. Achterlijf met 6 sterniten; de naden der drie eerste met elkaar vergroeide sierniten duiilelijk. Achtercoxae tot zeer groote, onbewegelijke, breede, elkaar aanrakende en de 3 tot 5 eerste sterniten benevens de basis der achterdijen volkomen bedekkende |ilaten verbreed (Fig. 9). Buitenste lob der acincrkaken 2-ledig, tastervoriiiig; de binnenste Inb naar het uiteinde gekromd en aan de binnenzijde bevvimiicrd. Zwcinpoirten. — De soorten leven in water. 1'aiii. IIJ. HALIPLIDAE. 1) lil- lllirslc Der 111 rsl ill ai'. 2) Tut (liv,o Mil.-.iil.- Iirliniriu lUi^■ .il' larililirn der 1' .-i u ^ s ] d a .■ , A ni p li i /. o i d a f eu 1'. li v s u d i d a it. Overzicht der FamiliP.n. 7 4 Sprieten op liet voorhoofd, iianr binnen, boven de basis der voorU:iken inireplant (V\g. i I.) Clypeiis zijwaarts over de sprielbasis nitgcbreid. Achterl.'sl;tl im-l /,w.-iiili:irfil I"'/..'t ïljii. i\ Hij lu'1 i-x.jliscli.' m-iuis Enliydrus is li.-t twf< r ;! i ii ii s sli'ilils iii.l i kihuI'-i iiullralji-s. ^\ Dl- ;ii:liti'rl;irM-n bij o.-ii [luar NiKirdal'rikaiinsihi' ^eiirra i-Ii-, lii| «.Ikr Mr l;ll-,.ii K,.«ü(.il /ijll . Il.^t unl.rliiinnl.-. (;la.l.l,' li.liiiiim i> lil' (•; ru I y I i il :i -• wor-h i;clii;i< Ijl 2) SlwlM-, l.ij li.-l ni.'l Ml ..iib pl.i.J M.c.ikuim-iuir gnni^ Clfmilii, (M ; i- .• I a ■• i .1 :i e) ;Ul.'.liB. 3) lilj lil' iil.'l 111 .Jil^ «vlii,,! \uMik .111.11.1.' p.ii.ia I) ,. , Il 1, 111 11 , .11 I' li.^a 111, |ilii, I 115 /.ijii lil- »iir s '4 Overzicht der I-amiuÉn. 13 bewegelijk. — Deze l'amilic is lici. 1111:1^1 ver\v:int :i;in de K ml urn ycli i il n e, ciudi iKulert ook tot lic C r y p t o p 11 a g i li a e. 1'aiii. XWV. MYCETAEIDAE. n Sprieten lo-lcdig, vrij dik, met een grooi.en, onduidelijk geringdeii ciiidkiiop. Alle tarseii 4-ledig. LieliMiii gestrekt, op de bovenzijde ruw. — Deze l;iniilic is naverwam aan de I.atbndiidac en Ciiciij i da e. Fain. \XX. IVIÖNOTOIVIIDAE. prieten 10-, bij uitzondering 11-ledig, spoelvonnig of wel draadvcnnig met geringden eindkiiop, of met twee of drie grootere eindleedjes 1). Acliterlijf met 3 2) sternnen, van welke de s of 4 eersten (n-bcwegeliik zijn. - Deze familie vertoont eenige venvantschap met de Irogo- sitidae, docb is vooral ondersdieidcn door de 4-ledige tarsen Ook heelt zij door de M u r- midiini cenigc aansU.iiiug aan de Ilisteridae. Bij de M u r m i d n n 1 zijn de acluereoxae buitengewoon ver van elkaar verwijderd, vcrtooncn de voorhoeken van bet balssebdd op de onderzijde eenc diepe groef tot opneming van de sprictknots en heelt het prosternnm eene breede kinvoortzetting, welke den mond van onderen bedekt; ook bevinden zich op het eerste sterniet diilijnen en beeft men evenals ook liii Colobicns, onder aan den kop duidelijke sprieigroe- vèn', welke echter bij de overige soorten ontbreken. Zij leven met hare larven vo >ral achter boomschors, in liontgangen en tusschen plantenafval, een enkele in waren. Fain. XXVII. COLYOIIDAE. Tarsen duidelijk 5-lcdig. slechts bij de Diphvllini en Te 1 ma to pli i 1 in i (C ry p to p ha gi- dac) is het vi'erde lid zeer klein en gedeeltelijk of geheel in bet derde opgenomen; bij (? veelal de aclitertarsen 4-ledig, de voorta'rsen soms verbreed. Achterlijl'mct 5, meestal onderlifg bewegelijke stcriiiten, van welke bet ceiste langer is dan de overigen 15 Tarsen 4-ledig, bet klauwlid veel grooter dan de overige, zeer korte, smalle Icedjes te zameii. Voorcoxae ecnigszins veri^reed en een weinig kegelvormig uitpuilend, doch door een even zoo hoog prostcmum gescheiden, slechts bij de Rhopal odon ti n i steken zij kegelvormig uit en stoüten bijna aaneen. Sprieten y— 10-iedig, met 2-s-ledige knots, onder den meer ol minder verbrecdeii zijrand van den dvpeus ingeplant, het eerste lid in eene groei langs het oog inlegbaar. Kop door bet overwelfde balsscbild meer of minder bedekt. Achterco\ae dicht aaiieenstaande. — Deze familie is door den tribus der Cisini verwant ran de Cr y p t o pha gi- dae, door de R hop a 1 od o n t in i aan de Apatidae en Anobiidac. — De soorten leven vooral in harde zwaninien op bout en aan boomstronken. Faiii. XXIV. CIOIDAE. Voorhoofd niet door eene dwarslijn van den clyiieus afgescheiden. Tarsen gewoon, 5-ledig, bij de Dipbyllini en Te 1 m a toph ilin i bet vierde lid zeer klein en gedeeltelijk ol geliecl 111 het derde opgenomen; het derde en vierde lid gewoonlijk weinig in grootte verschillend, liet ,T beeft meestal 4-ledige aclitertarsen. Sprieten u-ledig, in den regel met 3- (big. 45 11), bij uitzondering (Diph'vllus) met 2-ledige knots. F.icliaam in den regel behaard s). He vleii- gè'.s zijn als bij de Ni ti .1 11 li d ae. De larven rter C r y p to ph agi n i gelijken meer op die der Cólydiidae, die iler Atoniarini op die der E 11 d om ych id ae. De Tel in a to ph 1 1 in 1 naderen 'door den bouw der tarsen tot de Nitidulidae en beb'.ien ook verwantschap met de Erotylidae. De Diphvllini vormen de aansluiting der Cr y p to pbagi da e aan de En-ini (Erotylidae) en vooral a.an de Cucujidae (P h lo e os t ich us); door den vleu- ..elboiiw naderen zij tot de Tritomidae. — De soorten leven vooral in allerlei plantenal val, onder dorre bladeren, op bloesems, enkelen in dierlijke stoffen en in mieren • en hommelnesten. Fain. XXII. CRYPTOPHAGIDAE. Voorhoofd door eenc verdiepte, gebogen, naar voren concave dwarslijn tusschen de oogen , als een sclierp begrensd gedeelte van den elypens afgescheiden. Sprieten (Fig. 4(1) lo-ledig, tamelijk ver uiteen en meer of miiuler vrij staande. Met eerste sterniet dubbel zoo lang als bet tweede. Tarsen 5 ledig. — Deze familie beeft de naaste verwantschap met de Crypto- phagidae en Cioidae, doch nadert ook tot de Tri to m ida e. — De soorten leven 111 zwammen. Fani. XX 111. SPHINDIDAE. 1) Zie noot 3 o|, lib li. ï) Bij I1..1 nivt il> om» iii-H.'J \....ik.,iii,iuli' i;.-r.irs rif;: |, li u r u >. iii.-l C. ■.I) Bij V. ML |. I. > I 11 ^ cl..l .-11 ni.l . In| I'. |, Il i ^ I climlelijk liflijiinl. 14 Overzicht der Familién. irt Sprieten ii-lcdi^, op liet vonrliDiilil tiissclien de oogcii ingeplant, niet tcriigtrcldiaar , naar liet tiiieinde geleidelijk verdikt dI' met twee iels vcrgrontc eindleedjes (L y co perdi ii ;i) ol' wel met ,; iets vergroote CDapsa) of duidelijk gniotcre eindleedjes (Enclomy clitis, Mycetina). Uindlid der kaaktasters meestal kegel- ol' eivormig en toegespitst, hoogstens sclieel' al'geknoc en daardoor iets liijlvorniig (lin d o m y eli iis, Myeetina). Lichaam gestrekt en tamelijk vlak, met diiidelijkcn inham tnsschen halsschild en dekschilden. — Deze fatnilie is het naast verwant aan de C occin e llidae en door de fain. der Mycetacidae aan de Er o t y lidae (Tripla- ciiii), Cryp to pliagi d a e en Tri toni idae. — De soorten leven in fnngi en achter ver- molmde lioonischors. Fam. XXXIV. ENDOIVIYCHIDAE. S|irieteii vóór de oogcn, meestal onder den /ijrand van den clyiietis ingeplant, onder den kop terngleghaar, ii-, soms lo-kdig (doordat de twee eerste leedjes onduidelijk gescheiden zijn), zelden 9- ol' 8-lcdig, naar het uiteinde geleidelijk verdikt of in ccnc :vledige knots eindigend. Eindlid der kaaktasters groot, nagenoeg vierhoekig, scheef afgeknot of meer of minder hijl- vorniig (_securipalpcs). Lichaam meestal tamelijk hoog gewelld, in vele gevallen meer of tuinder halfkogelvorniig; het halsschild niet de dekschilden in eeiic vlucht gewelfd. De vleugels verioonen volgens Ron-L-r groote verwantSLliap met die van Me las oma en Phytodecta onder de C h r y somel i dae; ook heeft de larve groote overeenkomst met die der gcnoenidc Cli ry soni e I i dae. Nog is er eene groote centralisatie der ahdoniinale gangliën, als gevolg van eene verkorting van de keten en versmelting der achterste gangliën tot eene dichte massa. — Deze familie zon volgens Ro»i:r kunnen beschouwd worden als een nit de Faiii. der Chr y some I i d ac (Melasoma en 1'hytodecta) voortgesproten zijtak, doch zij vertoont niettemin eene in 't oog vallende verwantschap met vele andere C la v i co rn ia, o. a. met de Pli al acr idae. — Larven en kevers leven op planten en voeden zich met blal- en schildhiizen; bij uitzondering zijn zij pliytophaag. — De poppen hangen aan de bladeren. Fam. XXXVI. COCCINELLIDAE. Sub- Orde IV. BRACHYMERA. ■Voin-hool'd in den regel met een ocel; wanneer deze echter ontbreekt (Dermestcs), dan stootcn de kegelvormige voorcoxac nagenoeg tegen elkaar aan, zonder dat, zooals bij de overige Dermestidae, een tandvormig uitsteeksel van het prostcrnnm als een „borststekel" zich naar achteren voortzet tot in eene uitholling van het mesosternum. Het vermogen om de pooten in groeven te leggen is weinig ontwikkeld (slechts bij Antlirenus meer, doch niet wat de tarsen betreft). Lichaam cylindervormig, eenigszins gewelfd of min of meer ovaal en ecnigs- zins vlak gedrukt. De 3 eerste sterniten zijn niet saniengegroeid. Sprieten in den regel 11-, zelden lo-ledig (Hadrotoma), gewoonlijk met 3-, zelden met 4- of 5 ledige (sommige Trogode rm a-soorten) knots; bij het i I) sterk geknikt, lo-ledig, liet eerste lid (scapiis) lang, stcclvonnig, de knots gekamd, nit 3 tot 6 2), onbewegelijke, sm.-ille blaadjes samengesteld. Voorkaken meestal sterk vooruitstekend, vooral bij de mannetjes (Fig. 63 I). De dekscliilden bedekken liet geheele lieliaam. Achterlijf met 5 sterniten. Alle coxae cylindervormig, zeer in de breedte ontwikkeld. Tarscn 5-lcdig. — De larven ontwikkelen zich achter schors ol' in molm van oude boomeii. — De kevers leven meestal aan uitvloeiende sappen van boomen en onder geveld lionr. Fam. XLUl. LUCANIDAE. S|irieten (Fig. Ct6 en 67) kort, slechts zwak geknikt, -~ii-lcdig ;■,), het eerste lid (scapus) vrij kort en dik, de knots knop- ol' waaiervormig, meestal tiit 3, bij uitzondering uit 4, 5, 6 ol' 7 4) bewegelijke, platte leedjes samengesteld, welke soins bij de mannetjes sterk doorbladerd zijn; soms is het aantal knotsleedjes in beide sexen verschillend (o. a. bij Melo- lontha). De voorkaken steken weinig ol' niet over de bovenlip uit. De (5ekscliilden laten gewoonlijk bet pygidiuni en soms ook het propygidinm vrij. Achterlijf gewoonlijk met 5, soms met 6 sterniten. De voorcoxae verschillend gevormd, doch meestal cylindervormig en zeer in de breedte ontwikkeld. Tarscn 5-ledig 5). — De soorten van deze familie leven op allerlei planten, op bloesems of in mest, sommigen in boominolm; zij ontwikkelen zich lioofd- zakclijk in den grond ol' in booinmolin. — Eenigen zijn als larven („engerlingen"') schadelijk aan planteinvoriels ol' vernielen als imago het looi'. — Slechts de soorten van het genus ïrox Icvcii \aii dierliike overblijfselen. Fam. XL1V. SCARABAEIDAE. Sub-Orde VIL STERNOXIA. 1 Ilalsschild onbewcegbaar, met de dekschilden in eene vlucht gewelfd. Het metastcrnum stoot gewoonlijk niet de voorzijde oiiniiddelijk tegen de voortzetting van het prosternnni aan 6), zoodat de kever den prothorax niet bcnedenwaarts kan bewegen en daardoor geen springver- niogen heeft (Fig. 71 11). Mesosternum slechts aan weerszijden als een smal gedeelte zichtbaar, lipisterna van het metastermini breed, meestal niet driehoekige epimeren 7). Kop zonder spriet- groeven of bijaldien deze aanwezig zijn, is de oppervlakte van bet lichaam metallisch gekleurd. Sprieten ii-ledig, draadvormig of gezaagd. Achterlijf met 5 sterniten , van welke de twee eersten min ol' meer vergroeid zijn. Voorcoxae kogelvormig. In de nervatuur der vleugels is volgens ./. Ridtiiibdclitr deze familie niet aan de Elateriilae verwant, doch nadert ook door den larven-vorm meer tot de L anie 1 1 i co rn ia; toch is volgens Rogt-r ook in den vleugelvorm meer en meer een overgang door de Eucnemidae naar de Elateridae waar te nemen. — De larven leven meestal achter schors, in hout of in weeke stengeldeelen. — De kevers 00 planten, veelal bij zonneschijn rondvliegend, enkelen onder steenen. Fam. XLV. BUPRESTIDAE. Ilalsschild in vertikale richting meer of minder beweegbaar, gewoonlijk tamelijk gewcll'd en naar de basis der dekschilden afhellcnd of veelal tusschen halsscliild en dekschilden met eene diepe inzinking, ofwel zijn de sprieten waaieraclitig, of heeft de kop sprietgrocven, zonder dat de bovenzijde van bet lichaam nietaalkleiirig is. Episterna van den nietathorax smal, meestal 1) Dl' H y d ruph il ichi c' kiimipn vdIjivhs /toffir liosilioiiwj wordi'ii.al» C I :i v i i u rn i n w.lkr- jlili lul licl wali'ikvüii i»-lib«'ii üall(ïP|.asl i'M aaii(:ivieii In-I liaii^lii-il^ysleom drr op Ii.'t land l.-v.iidi> S j. li a <■ r i tl i i ii i fcne (iruul'Ti- .■oma'ntralip viTluiMiI daii lil) il<- 1.1 Iji'I watiT |.\nidi-M. 'zuo /ijii v.aiiiu.-didijk d<' S |. Ij a r !■ i d i i ii i uil li.-t watcrjivi-ii «■■d.Toin lul hel ialldifveil aailfirjjavl 2) Hij lii'l cxolis.hc paius S y ii d .■ s ii s Mac . I.. /jdis iii.'l 7 hlaadj.s, 3) 7-I.i'di{ï hij ecu |»aar t'VuIiMlic tïi'iicra ; S-ji-di^ i>. a In] S i s \ p li ii s. l'-lrdif.' u a. Iiij dr D u p r i u i lai A ]< li ij d i i n i, 1U-lfiip ü, a. bij T n>\ , dc< M e I u I u ii I li i n i .11 ilr C e t li 11 i i 11 i , ll-lcdiB Inj di- G .'n 1 r \ |m ii i, 4) y.fdfs uit S leedjf!, liij lii'l [■xulisrln' icims M i' b i s I .1 |i 11 y 1 1 a Burin. r>) Bij iM-n paar cxutist-lii' {^ciUTa luiudiT Iri-dji'!. ; hij lirl /.iiiri.MirKlu'csidlf {;''Ulls Alen f \i II s olill.ri'kcil di' MiurlaiM'U jiidu'id ii) 'lïrllaK'- l'ij dt' /uid.-unijH-csrlie pcncia .1 11 I t) d i s en A <■ 111 a e ü d e r a. 71 1),. .•|iiniiri-ii uiill.irk.-u l.ij (:iir\M. .1 I li 1 i v 11 iiijic- A n r I 1 u s-s.ii/ri™. Overzicht per FamiliP.n. 17 zoiukr cpiincreii (IicIkiIvc liij ciikclu 1", u cncin id;ic), znoihit :ils(I;in ilc nditcrcoxac naar Iniitcii toe aan ilt: clukschiUlcii reiken 2 2 Klip aan wcerszijilcn van den clypeiis niet een gnieljc uit liet inleijgen van het eerste sprietlicl , ol' wel de dèkstnkken voor de dijliasis ontbreken aan de achtercoxae (Cero p li y t n ni). Sprieten u-ledig, mcestnl op liet "voorhooi'd ingeplant. De iiuinking tnssclien lialssehild en dekscliilden is meestal zwak aangeduid ol' ontbreekt nagenoeg , ook is liet lialssehild slechts zeer weinig beweegbaar en bestaat daardoor meestal geen s|)ringverinogeii 3 Ivop zonder sprictgrocven. Bovenlip dnidelijk ontwikkeld. Sprieten CPi»- 7+ ') ii-ledig 1), in zijdelingsclic groefjes van het voorhooi'd nabij den voorrand der oogcii inge|)laiu, naar binnen gezaagd of gekamd, zeldzamer bijna draadvorinig, bij uitzondering bij het ,^ waaiervormig, lials- sehild knssenvorinig gcwell'd, met spits nitgctrokkcn achterhoeken, aan den achterrand zoodanig met een diepen inham tegen de basis der dckschilden aangesloten, dat het in verticale richting zeer beweegbaar en dientengevolge het springvennogen bij deze kevers bijzonder ontwikkeld is, daar zij, op den rug liggende (Fig. 7.1 I), den borststekcl nit de uitholling van het nieso- sternum naar bniten brengen, daarop plotseling liet lichaam zoodanig krommen, dat de stekel weder in de holte schiet, waardoor tegelijk de rng van den kcver_ met zooveel kraclit tegen den grcMid gedreven wordt, dat hij tot op cciic tamelijke hoogte in de lucht springt. Aan de onderzijde van het halsschild zijn de verbindingsnaden tusschcn het prosternum en de breede picnrae, van voren, zeldzamer over de geheele lengte, tot sprietgroevcn verdiept. Achterlijl' met 5 sterniten De geheel cliitineusc larven („ritiiaaljen" of „koperwormcn") leven in stammen en takken van boomeii, of in stengels en vooral in wortels van krnidachtige planten. De kevers leven op hont, bloemen, struiken en in gras. — Deze familie is navcrwaiit aan de Malaco de r ma ta. Fam. XLVIll. ELATERIDAE. 3 llovenlip dnidelijk ontwikkeld. Sprieten dicht nabij de bovenlif) vótir de oogen ingeplant, met 3 grootere eindlecdjes, het tweede lid evenals het eerste verdikt en op zijnen recht afgeknottcn top ingeplant. Achtercoxae met dekstukken voor de dijbasis. Prosternum met eene tamelijk breede voortzetting, welke in eene uitholling van het mesosternum |)ast; de verbindingsnaden met de breede pleurae naar voren tot sprietgroevcn verdiept. Sprieten en jiooten min of meer in uithollingen intrekbaar. Tarsen 5-ledig. De larven gelijken evenals die der Eucnemidae op die der' 1'. u p re st idae. — De kevers leven op de bladeren van boomeii en heesters en hebben evenals de Elateridae springvermogcn. Fam. XLYI. THROSCIDAE. üovenlip onduidelijk of niet zichtbaar. Sprieten tusschcn de oogen meer of minder dicht bijeen- gcplaatst, gezaagd of gekamd, bijna draadvormig, zelden parelsnoervormig, bij nitzondering bij het t 1' s. 3) Bij bel niet ill ons t^AmA \oi.iku mie kiuhs H a j. o I u e li i- u s silii]iili:iar tO-leili^', diiar Ijel Iweeile liiJ klein en iti liel eersie viTborfïen is. 4) Helialve liij 1) 11 n a e :i e a. 5) O. a. liij een aaiilal .M a 1 a e II i u s-Miii1len en liij A X i n o l a r s u s. Overzicht der Familiën 19 zeer lirectl. lïij du JJ (imbrcken ck- cIckscIüktL'ii en licacliturvlciii^cls; bij liei ^ vim 1> lio.spli ;icn u s ontlirekcn de iieluervleiigels. — De sourten leven meestal in gr;is en tn.sselien lai;c planten , enkelen iinder liont en s'teenen; het zijn nachtdieren, welke, hetzij alleen de Jï cil' ook de $ S, aan liet uiteinde van het aihterlijf phosphin-esceeren. — Deze l'aniilie is liet naast verwant aan de l.yeidae en Te I e p h ci ri dae. Fain. LI. LAMPYRIDAE. Ki)p vrij nit het halsschiltl vixirnitstekcnd, bij nitzonderiny door den ojigcrichten voorrand bedekt, doch niet overwelfd. De pleurae van den metatliorax smal, naar he: uiteinde versmald, mee weinig zichtbare epiniercn. Oogcn in den regel in beide seksen slechts matig groot. . 7 Dckschilden i-aar het uiteinde meer of minder verbreed i) en meestal met eenc eigenaardige sculptuur, uit een door langs- en dwarsnerven gevormd tralieaclitig netwerk bestaande Cl''ig- 80). Kop hoogstens door het van voren opgerichte, naar achteren meestal verbreede balsscliild bedekt , doch niet overwelfd; De mond bij vele soorten iets snuitvorniig verlengd, liovenlip duidelijk zichtbaar. Sprieten meer of minder dicht bijeenstaande. De dijen staan recht op het uiteinde der trochanters ingeplant (Hg. ry 1). Achterlijf bij het i met 6, 7 of 8, bij het J met 5 of 6 sterniten. Heide seksen gcvleui;eld. liet huidskclet is vaster dan bij de Tel e p h or idae. — De kevers leven meest op bloemen. Fain. LIL LYCIDAE. Dckschilden met parallele zijden, nimmer bladachtig verbreed en met gewone sculptuur. Ko|) geheel vrij, hoogstens tot aan de oogen in liet meer of minder vierhoekige of breed ovale halsschild verzonken. Sprieten niet zeer ver van elkaar afstaande, bij de Driliniaandc zijden naast den iets opgerichten zijrand van het voorhoofd ingeplant. Bovenlip bijna niet zichtbaar of geheel verborgen, bij de Drilini daarentegen duidelijk en sterk naar onderen gericht. De dijen staan scheef tegen het uiteinde der trochanters ingeplant (l'ig. 81 I). Acli- terlijf in beide scxen met 7, bij het ^ van TeleiMiorus met 8 sterniten. Beide sexen gevleugeld, behalve bij de Drilin'i, bij welke bet S larvenvorinig is en ook de dckschilden ontbreken, liet huidskelet is over liet nfgeinccn dun, buigzaam en eenigszins week. Bij enkele soorten (Malthodcs) zijn de laatste achterlijfseginenten bij liet g tot grijporgancn voor de copulatie vervormd. — De kevers leven van rooi" en houden zich meest O]) bloemeu op. Zij vliegen zeer goed, vooral bij zonneschijn. Fain. LUI. TELEPHORIDAE. Tarsleedjes aan de onderzijde van vliezige lapjes voorzien (Fig. Brt II). Tarsen 4- of 5-lcdig ol schijnbaar 4-lcdig, daar het uiterst kleine vierde lid in het gelobde derde verscholen zit, of wel" het eerste lid is moeilijk zichtbaar; minstens het voorlaatste lid tweelobbig. Aclitercoxae zonder dekstukken boven de dijbasis. Ko|) gebogen, niet in het halsschild terugtrekbaar, de schedel van boven goed zichtbaar. Sprieten i i-fcdig, eenigszins snoervormig of naar binnen gezaagd, hetzij in eene knots eindigend o\' naar bet uiteinde bijna onmerkbaar dikker wor- dend. Achterlijf met 6 sterniten. Lichaam langgcstrekt, zeldzamer kort en meer gedrongen, meestal langharig (Fig. 86 I).— De larven ma\en in het hout van boomen jacht op andere larven, eenigen leven in bijcnncsten, anderen in dierenhuiden en op aas. De kevers leven op bloemen en op bont. — Deze familie is het naast verwant aan de Melyridae. Fain. LVI. CLERIDAE. Tarsen zonder vliezige lapjes aan de onderzijde. Kop geheel naar onderen gericht, van boven niet zichtbaar, meer of minder in het halsschild terngtrekbaar 2) 9 ) Dijen tegen de kleine trochanters scheef aangelegd. Tarsen 5-ledig, het eerste lid zeer klein, veelal moeielijk zichtbaar 3), het tweede en vijfde het langst. Kop klein, verticaal geplaatst, meer of minder door het groote halsschild overwelfd en daarin gedeeltelijk teruggetrokken (Fig. 87") 2). Sprieten aan de zijden van het voorhoofd ingeplant, met ;, grootere eindlecdjes. Lichaam min of meer cylindervormig. — De larven en kevers leven in hout, enkelen in waren. — Deze familie, welke ook met de Cioidae punten van overeenkomst vertoont, is het naast verwant aan de Ptinidae en Anobiidae. Fam. LVIJ. AP ATI DAE. Dijen 0|i den recht afgeknotteii top der soms sterk verlengde trochanters, recht ingeplant. Tarsen duidelijk 5-ledig. Sprieten draadvormig, gezaagd, gekamd of met 3 grootere eindlecdjes. Kop groot, door het halsschild overw^clfd '° 1) liij exolisclie voriupii iijil de ii.'ksrl(ildi-n , vuural liij de wijljes, vecUil st'-ik l.t;id;i.lili^ verliri-i-d. 2) Behalve bij liet niet in uns gebied vunns A fi n a I II n s i> lu'l vuurlaalsh- larsliil gewoon en i'indiKi'ii dr s|.i dli.. vi-llil.rdv Iv.-dj.». OVI'.KZICIIT DKR FaMILIËN. 21 IlalsscliiUl zomlcr sclicr|icn /.ijrand, in den regel .smaller dnii de deksciiilden i) ^ Kö|) tiic aan de oogen in het lialsscliild tenigtrcUliaar en veelal daardcicir leis overu-eil'd. Sprieten u-ledig, zelden lo-ledig (Co n o pa 1 1) in'i) (iMg. 93 111), draadvormig, ol' in liet midden of naar het idteinde verdikt, of met iets grootere eindleedjcs, liij Tetratonia met 4 verhreede eindleedjcs (Fig. y; 1). Kaaktasters gewoonlijk zeer lang. Pooten meestal kort, liet eerste lul der aclnertavsen veelal zeer lang. Tarsklaiuven in den regel gewoon, zeer zelden gespleten of voiir het niteinde getand 2). VÓoreoxae kegelvormig uit de gewriehtsliolten iiitiniilend, slechts bii de Tetratoniini en Orchesiini 'door het prostenunn gescheiden (Fig. y3 I, 11). l-arven evenals vele imagincs in oud en vermolmd hout, aeluer schors en in boomzwammen. Sonmiige soorten aan boomstammen en op heesters. — Deze l'amilie is het naast verwant aan de T e n e b r i o n i d a e (tribus T e n e b r i o n i n i). Fam. LXni, MELANDRYIDAE. Kop verticaal staande en tegen het halsschilJ aangedrukt, doch nimmer daarin opgenomen, de mond meer of minder tegen de voorcoxae aangedriikt en de schedel eenigszins bnltig op- gericht of gewelfd. Sprieten ii-!cilig, draadvormig, niet zelden naar binnen iets gezaagd ol naar het intcinde gcleideüik verdikt. Halsschild zoo breed als of brceder dan de dekschilden , naar voren versmald. Acliterpootcn lang; de achterschencn in den regel korter dan de tarsen, het voorlaatste tarslid gewoon. Rij de Scraptiinae zijn de achterschenen even lang als de tarsen en steekt het voorlaatste tarslid lobvormig onder het laatste nit. Aclitercoxae meestal plaat- vormig verbreed; voorcoxac kegelvormig, ver nit de gcwriclitsgroeven intstckend. Klauwen gewoon of onduidelijk getand, ofwel gespleten, gezaagd of aan den wortel met een vliezig 'lapje. Lichaam meestal tot springen geschikt. Het pygidinm is bij velen in een langen stekel uitgetrokken (Fig. 94 1).— De soorten van deze familie zijn meest kleine, buitengewoon hewe- yel'ijke kevertjes, welke zich gaarne op bloemen ophouden en zich bij gevaar door spartelende bewegingen zoeken te redden. Zij vliegen zeer goed. — Deze familie is door de Scraptiinae naverwaiit aan de Melan dr y ida e. Fam. LXIV MORDELLIDAE. 1 Kop achter de opgeblazen slapen of onmiddelijk achter de oogen sterk ingesuoerd eii als met een steel aan het halsschild verbonden, zelden ongesteeld 3), in welk geval de kop echter sterk op de onderzijde gebogen en de schedel meestal sterk gewelfd is 7 Kop achter de oogen geleidelijk versmald en in het halsschild min of meer terugtrekbaar, onge- steeld, vooruitstekend, met vlakken schedel, soms snnitvonnig verlengd 10 • Halsschild aan de basis even zoo breed als de dekschilden, naar voren versmald. Kop met bultig verheven of zeer hoog gewelfden schedel, ofwel op de onderzijde gebogen. Sprieten ii-lcdig, bij het .- laiv.- van de ui.-l in ons gebild h.-ki'nde 1! h i p i d i n s p e e t i n i e o r n i s TInil., (Ii I :i 1 I a r n m Siunl 1 leell piira- silisidi il) kakkerlakken (1' e r i p I a n e t a a ni e r i c a n a). Ib Aan de/.e 1'aiiiilie i> navernant de onle der S 1 rep si piel' a (Stylii|iidae), welke dour soinniige ondeivuekers als Suln.lil. iMffliiire en later .SV/i/r;., F..wlei- en }lulll„ux lul de Coleoplera worden gerekend Door de „iiderioekiiigen van .l:i,,it,lin dn Vat is voldoende geldeken , dil de/.e iiiseelen aanmerkelijk van liei ware keverlype alwijken. 7) Bij liel uiel in ons geliied vertegenwoordigde suligenus C o r v n a (genus /. onaliris). 2 Overzicht der Familiën. Tarsklauwcn gewoon y 9 De kin zit ). :J) llif o r c itd i u ii fii V .■ s p e r ii s 31 1>.- liiluis dw DiniiM-iini. welke t™ uiiirclile als uv.-iKaiiB van d,- C .• ra in l> > ■■ i d a e l.H d.; uMTii;.- (llirysa- nii'lidae wild licsilniuwd . is vulRells /!.»/<■/■ veicvr als wn uil den slain dcf C lir y s u in .■ I 1 il a B ((. a I ■■ iMi ■■ al Mjiiilei-^inuten iijlak tr lifsLlmuwen, mei nii-er jieirduiperde iirrvalnnr di-r vleugels, ini-l lanR.Ti; s|.ni-len ni im-l i'i lanc^,-,tUlv al.dnniinal.^ fai:(!lieiisv»U-.'in il.T M a I a c o d e r m a I a . Ii-nvi]! i.ij dr gïiTiR.; C li r y s „ m ■• Il .1 a ■■ l.cl t.-nlralr (■•nnw»li-ls.'l ni.'.a- ui ijiiii.'li-r xi ,ii,-.'nlriT|-d is , ulWIiuun ninini.'r /-uü sterk al^ liij de 1, a ni e I 1 i .■ ,. i' n i a ui It h y n e 11 u p II u r a. 4) Bij énkel,- exulisilie C u 1' e u I i u u i d a ■■ /.ijii du vuuisehe 1 aan den liililenrand ^-eland. duoli d.'ie veiLjuiieii e.'ii «-er untwikkeldeii snuit. Overzicht der Familiën. van welke liet derde twcelobbig is; zelden zijn iille tar.slccdjes snialj cyünderrond of zonder zoliirc onderzijde. Snuit duidelijk, van zeer vcrsclnlleiide lengte (1'ig. 115, iiy en 120^. De vleugels vertoonen in liet algemeen veel overeenkonist met die der Hrucliidae; zij zijn vooral in 't oog vallend door den eenvoud in iiervatuur en door de plaatsing van lici gewricht in of vóór liet midden. De tribus der 15 racli y rrli i n i n i (O t i o r rli y 11 c li in i), vertoont ecnige overeenkomst met de Te n ebr ion i dac. De Cossoiiini, alsook eenigermatc de Cry p tor rliyncb in i vertoonen groote verwantschap tot de Hylesininae (Scoly tidae). Eene zeer groote Familie van pliytophagc kevers, welke dikwerf in massa optreden en dan scbadclijk kunnen zijn; zij leven voor het meerei-deel op bladeren en bloemen, slechts wei- nigen onder stccnen. De larven leven incest in plantendeclcn. Farn. LXXVI. CURCULIONIDAE. Pooten tot graven geschikt, platgedrukt; de voorschenen meestal aan den buitenrand geland of gekarteld (Fig. 122). Snuit niet ontwikkeld of slechts rudimeiuair. — Larven en kevers leven achter schors of in liet spint van verscliillciiile boomcn , enkelen in vrucliten en zaden. De nieesten zijn schadelijk 4 Eerste tarslid veel korter dan de 3 volgenden te zaïneii (Fig. 122). Kop weinig vooruitstekend, slechts met zeer geringe snuitvormige voortzetting, uf wel kogclvormig, zonder eenige aan- duiding van den snuit en geheel in het halsscliild terugtrekbaar, waardoor dit laatste alsdan den kop kapvorniig overwelft (Toinicini). Sprieten aan de zijden van den snuit, bij uitzondering op liet voorhoofd 1}, bij de Tomicini dicht vóór de oogen ingeplant; de cindknop hetzij geringd, rimpelig of ongeleed, veelal ongeveer de halve sprietlengte innemend (Fig. 123). Tarsen 4-ledig, het derde lid tweelobbig, bij de Toinicini gewoon. Voorcoxae hetzij diclit aaneen- staaude of door eene voortzetting van het |)rosternum gesclieiden. Onderzijde van het achterlijf gelijkmatig gewelfd ol' naar het uiteinde geleidelijk opgaande, of meer of minder steil afhellend. De vleugels stemmen volkomen overeen met die der Cu rculionidae , het gewricht is vóór het midden, waardoor het topgedeelte grooter dan het basaalgcdeelte is. Dwarsverbindingen ontbreken geheel. De larven gelijken op die der C u re iili on id ae. Fam. LXXVII. SCOLYTIDAE. Eerste tarslid bijna even lang als de 3 volgenden te zamen (Fig. 124); het vierde lid is aan de basis van het klauwlid duidelijk zichtbaar. Halsscliild aan weerszijden met een indruk, tot het opnemen der voorschenen. Sprieten slechts niet 6 leedjcs. De soorten leven in het hout van oude boomeii (Fam. Platypidae. 2)) 1) Bij lli't niet in uns (ïi'bird vrjorkomendp p:ciuis 1* li I 1. e n I r i Int s, i.ij wi'lke «l.- eiiidkii(j|t 3-M:iHig is. l2) Df.n' faiiiilic is nii-'t in Nudorland vertcgL-nwuurdi.^d. Sub-orde 1. CARAl'.OIDRA. I. Kaïnilu CICINDELIDAE. l'il-'. Iil|ilüntin| K.l .•I:i can i|i cslri .- 1.. II. Acilldka ak. C Naai ■ dan Sll« uil Vlij •n-üoti:, shiiiU gcbouwilc kevers, mcl langwerpig , min of inccr phitgcdruUl of sleclits iets •lewellU'lichaam ; /eer in 't oo^ vallenil iloor lie groene, licht- ofclonUerbrninc lileiir, benevens de witacluigc vlekjes op (ie deUscliiUlen (Cicindcla). — Ko]) groot, niet sterk iiit|)iiilcnde oogen. Clypciis door een naad van liet voorhoofd afgescheiden. — Sprieten i i -le- dig, borstelvormig,c)p het voorlioord,naar binnen boven Je' basis der voorkaken ingeplant (b'ig. i I), de 4. eerste Iccdjes or.behaard. — Bovenlip zeer groot , minstens de basis der voorkaken bedekkend. Voor- kaken sikkelvormig, met cenige krachtige tanden acliter het zeer scherpe uiteinde. De achterkaken (Fig. I II) dragen twee tasters of liever zij zijn als het ware ingeschenrd en het buitenste gedeelte is zeer smal en in het midden geleed, zoodat het deii vorm van een taster aanneemt. Het binnenste ge- deelte is eveneens geleed en het bovenleedje sclierp als een klauw en bewegelijk. De eigenlijke kaaktasier is 4-ledig. Kin zeer diep uitgesneden , in de uitsnij- ding gewoonlijk met een middentand. Tong hoorn- achtig, zeer kort, achter de kin verborgen. Liptas- ters 3-ledig, schijnbaar 4-ledig, daar de tastcrdra- gende stukken der onderlip niet niet de tong samenhan- gen en zich in de uitsnijding van de kin als basaallcedjcs der liptasters voordoen; geen paraglossen. -— Epi- sternen en epimeren van den prothorax duidelijk aan- geduid. Metasternum met een gedeelte vóór de achter- coxac, dat door ccne duidclijlie dwarsgroef van het overige gedeelte afgescheiden is; dit gedeelte zet zich voort in een driehoekig uitsteeksel tussclien de beide achtercoxae. — Achterlijf bij het ^ gewoonlijk met 8 tergiten en 7 sterniten, bij het $ met -T tergiten en 6 sterniten; de 3 eerste sterniten zijn vergroeid, de naden intusscheu zijn duidelijk zichtbaar. Tegenover het eerste tergiet ligt geen sterniet. Het eerste sterniet is door de achtercoxae geheel doorsneden en in twee deelen verdeeld. Bij de Europeesche Cicindclidae is h« zesde sterniet bij het ('/, met de ;^rootc rondachtige, zeer sterk uitpuilende oo.s^eii hreedcr dan het hahschild , op de ivangcn en slapen en op het voorhoofd, ten minste naast de oogcn met eene langsstrepi,i,'e senlptiiitr. Bovenlip verbreed, slechts de basis der voorkakcn be- dekkend, aan den voorrand gewoonlijk met een of meer tanden , die bij het ? /// den regel krachtiger ontunkkeld zijn dan bij het $. Voorkaken aan de binnenzijde met een grooten , in tweeün verdeelden basaaltand en daarvoor met drie kleinere, doch krachtige scherpe tanden. Eindlid der kaaktastcrs naar het uiteinde iets geleidelijk verbreed, en afgerond afgeknot , langer dan het voorlaatste lid. Kin met een langen smallcn , scherpen tand in de diepe uitranaing. Eerste liptaster-lid zeer kort, het tweede zeer lang en aan de binnenzijde met tal van borstelharen bezet , het eindlia korter dan het Ijvecde en evenals dat der kaaktasters gevormd. fJalsschild veCt smaller dan de dckschilden te zamen , achter den voorrand en voor de basis met eene dwars- groef , daartusschen met eene middengroef. Dckschilden gewoonlijk met tintte vlekken 'en banden. Vleugels altijd onttvikkeld. Bij het $ is het zesde ster niet in het^ midden uitgesneden , -waardoor het kleine zevende sternict zichtbaar 'wordt. Ook zijn bij het $ de eerste 3 voortarsenlcedjes verbreed en aan de onderzijde zolig behaard. — De soorten van dit genus , onder den naam van „Zandtorren" bekend, zijn fraai groen , blauwgroen, bruin, zwartachtig of bronskleurig. -- De larve van C. campcstris is beschreven door Desmarest , ]]estwood , Ericlison e a., de pop door Schmidt, Blisson en Schiödte ; die van C. hybrida door Chapuis & Candèze en .Schiödte: die van C. maritima door Schmittt. — Van de ± 50 europeesche soorten komen 5 in Nederland voor. I r.pisterna van den protborax wit behaard (subgen. Cicindela i. sp.). Dekscliilden in liet midden nabij den naad met een wil vlekje of dwarsband - Kpisterna van den iirothorax kaal (suhgcn. Cylindera VVestwood). Dckschilden in het midden nabij den naad ongevlekt. Bovenzijde in den regel dolgroen, met min of meer koperklenrigeu kop en halsscbild, soms de dckschilden fraai bla'uw en ko|) en halsscbild grocnaclitig (ab.c. I) Van irii Iwr.-di' gi'iius (Tr 1 r ;i i' li a llu|i() kuiul ecilf suuri iii SlMiij.' vuor I. ClClNDELA. 27 'cdcrulcd Hrlist) 1) ol' ilo liovcn/.ijdc gcliccl lil;uiw (ali.c. "cyanea Ilrlist), zcUicii kopcr- klcurig-rooiUiniin (ali.c. *cii[»-ca Wcstli.), hruinacluig-hron.sklcurif; (ali.f. 'fitxca Dall.i Torre) 1)1' zwartaclitii; (ali.c. nlisciira F., St. Anna bij Nijmegen). Ocvvitle teekeniiig der ciek- schildcn liestaat nit eeue kleine sclioudcrvlek , ccne grootere zijilelings lie niidiicnvlek en eenc tojivlek; soms is de witte teekcning weinig ontwikkeld ol' wel zijn de midden- en topvlek grooter en brcedcr. Bij ab.c. *iUuteros Dalla Torre ontbreekt de sclioiidervlek, bij ab.c.*/)/»- tas Dalla Torre de vlek aan den zijrand, bij ab.c. *!u-mk!ilor(is Dalla Torre de schonder-en niiddenvlek, bij ab.c. *Jurilu!ii lieiitb. is de midJenvlek met de topvlek tot een in bet midden smallerén zoom versmolten; bij ab.c. *li}pr.iiclala Kr. bevindt zicli bovendien eenc kleine witte sti|) tiissclien de middenvlek en den naad; bij de blanwc ab.c. 'Stcvcni Dej. ontbreken de zijvlekken. Lengte 9-11 mm. Zeer zeldzaam oji akkers en stoppclvclden in de licidestrekcn en vooral op kalk- en leemgrond; zij loopt snel nmd, docb vliegt zelden op. Rnnrlo en omstreken van Maastricht; zon ook bij Utrcelit, Ede, Nijmegen en Groningen voorkon)en en bij Wageningen gezien zijn 5- germanica I,. 2 Bovenlip wit 2), niet rimpelig, noch scherp gekield, üovendeclen van het lichaam groen ol'brtiin. 3 Bovenlip zwart, rimpelig en in de lengte vrij scherp gekield. Bovendeden van het lichaam zwartachtig. soms met bronsklem-igen of groenachtigen weerschijn, met eene geelachtig witte teekening "der dckscliilden, bestaande nit eene C-vormige, meestal in tweeën gedeelde (ab.c. siinUh Westli.);!) sclioiidervlek, een iets achter bet midden nitgezakten dwarsband en eene rondaclitige zijviek naar het uiteinde. Lengte 14—17 mm- Gemeen in heideaclitige streken, vooral op zandwegen, bij voorkeur in dennenbosschen. Zij bewoont volgens de waarnemingen van Dr. J. Bossclia Jr. nitshiitcnd het grintdihivitnii. Zij vliegt hooger en sneller dan de andere soorten en rnst soms op hoornen 4- silvatica. L. 3 Liptasters geheel metaalkleiirig. Bovendeelen bij het type fraai groen, met 5 witte zijvlekjes, eene witte stip gewoonlijk op een bruin vlekje achter het midden en bij de wijfjes meestal met eenc zwartachtige stip vooraan nabij den naad. Soms ontbreekt de tweede vlek (ab.c. c,-maciilata Bcnthin), soins de derde vlek (ab.c. protos Dalla Torre), soms ontbreekt de tweede en derde vlek. Bij ab.c. *affinis Fisch. (in België bij Flciiriis) ontbrekeii de witte vlekjes geheel of nagenoeg geheel. Bij ab.c. conjuncta Dalla Torre is de vierde randvick met tie vijfde tot een zoom verbonden en bij ab.c. cniviata lieer zijn de heide middelste witte vlekjes groot en door een lijnen tak met elkaar verbonden. Ook is de grondklenr zeer veranderlijk; soms zijn de bovcndeelen grootendeels fraai blanw (ab.c. coendescens Schilsky), of \vel zijn kop" en halsschild groenachtig of met eenigszins rood- achtigen weerschijn en de dekschilden brninrood of levendig koperklem-ig-brnin (ab.c. *rujipennis Benthin, in Nonrd-Dnitscbland bij Marburg); bij ab.c. ,Vrt.Vi\ït';/! Kndrnlat, ./isri'/- lensis Graëlh (bij Apeldoorn, Steenbergen en Roermond), is de geheele bovenzijde rood- brnin-koperklcnrig, bij ab.c. "liigrescens Heer zeer donkergroen, bij ab.c. ftinchns St. (Oisterwijk, Breda, Winterswijk, "Eerbeek en Wolfliezen) zwartgroen. Lengte 11 — 14 mm. Gemeen op heidevelden en zandwegen. Volgens de waarnemingen van Dr. ,/. Bosscha Jr. iiitslnitend 0|) dilnvialen zandgrond. Ook op Texel. Bij Breda werd een exeni|)laar gevangen dat slechts 10 inm. lang is i- campestrls. L. ■Voorlaatste lid der liptasters in den regel niet metaalkleurig (bij het $ bleekgeel, soms don- kerder, bij het 5 soms zelfs nictallihch-zvvart.) Dekschilden gewoonlijk metallisch-bruin , zelden groenachtig-brnin of grocnachtig, min of meer bronskleurig, met eenc sjhoiidervlek , een gebogen dwarsband in het midden en eene vlek aiui het nitcinde wit 4 4 Het afhellend voorste gedeelte van liet voorhoofd met liine dicht opeen staande langsstreepje», bij bet type meestal iets behaard, bij het ras /■//«;)•/(.• Latr. meestal onbehaard; voorhoofd van vuren diiidelijk bnltig. Middenvlek op de dekschilden gewoon uitgerand, niet als bij maritima. Deze soort komt in twee vormen voor. Bij den typischen vorm der zandstrekcn zijn de dekschil- den, vooral bij het J, achter het midden slechts weinig verbreed. De klenr der bovendeden is koperklenrig-b'ronzig, soms groen-bronsklenrig (ab.c. vircscens Letzn.); behalve de gewone granulatie nog meestal dnideiijk hlaiiw bespikkdd; eenige vlekken op den kop en de dwarsgroe- ven van het halsschild zijn blauwgroen of blauwviolet. Kleine exemplaren met groene dek- schilden vormen de ab. sylviculti 'Cnrtis (nee Latr.). Eene onafgebroken sclioiidervlek, een dwarsband, welke naar bniten verbreed en naar binnen hakig gekromd is en eene onafgebroken topvlek wit. Bij Katwijk werd een exemplaar gevangen met een paars en een groen dek- 1) Dl' kli-ur-!ili.rnili' .Ijilii.rliuia v:, „H.«.l wur.l.-ii. cluili v.-liu.-. It. CARARir)AK. 29 aciitci" licc bowimpcnl al'gcknot of iiitgcniiul. VoorkaUcn knicluig ontwiUUckl, sclicrp, gewoonlijk nitt ccii SL-Iier|ii;n tniui, bij uilzondcring mut 3 zeer kleine tamljes :i:iii de basis (Clivina), o!' wel niet twee kra luii;e tanden uiteinde (Cycbrns). Achtefkaken (l'ig. 2 11) met bet naar binnen toekeerde gedeelte o!' uedoornd, Zcinder bewegelijken baak aan bet uiteinde; het naar binten gekeertle gedeelte is tastervonnij; en 2-ledig (behalve bij Cal- listiis). Kaak'tasters 4-lcdit;, het eindlid veelal naar bet iiitenide verbreed, min ui" meer bijl- vorniig, in vele gevallen cj-lindervorniiy ol' naar bet uiteinde versmald, bij de 15 embi- diini zeer klein, prienivormig (Kig. ;^ I}. Kin nitgerand, veelal met een middentand; tongen paraglossen versebillend gevormd , de para- glossen niet altijd aanwezig. Liptasters3-ledig. — Halsscliild ovaal, hartvormig ol' vierhoekig, met voor de systematiek gcwiebtige haarstip- pels aan den zijrand. — Dedckscliildèn bedekken liet achterlijf volkomen , slechts zelden zijn zij al'geknot en blijft bet laatste segment ziclitbaar (Droiniiis en verwante genera); gewoonlijk met verscheidene duidelijke stippellijnen of stippel- rijen , soms met gewone langsstrepen oflangsrib- ben. — Epistcnien en epimeren van den protlio- rax bijna altijd duidelijk door naden van elkaar ge- scheiden (Fig. 4) 1). Metasternnni als bij de C i c i 11 d e li d a e, vóór de aclitercoxae over de geheele breedte van een dwarsnaad voorzien, met ccnc driehoekige voortzetting tiissclien de aclitercoxae. — Achterlijf met 8 tergiten en 6 sterniten, van welke de eerste 3 sterniten vergroeid 'zijn , ofschoon de naden duidelijk in het oog vallen. Het' door tle achtercoxae geheel middendoor gedeelde eerste stern'et staat tegenover het tweede tergiet. Hij bet 2 tier groote Carabini en bij bet $ der Bracbynini bevindt zich achter het achtste tergiet nog een negende, de anaalplaat. Het tegen- over bet achtste tergiet gelegen zevende stemlet, is in het midden vliezig of in twee zijstukken verdeeld en behalve bij de Bracbynini onder liet zesde sterniet volkomen terugge- trokken. Bij bet S i^^ Bracbynini bestaat nog een achtste sterniet tegenover de anaalplaat. Op bet laatste sterniet beeft men een sexueel verschil in bet aantal haarstiiipels. — Pooten lang, krachtig ontwikkeld, tot loopen ingericht. De voorschenen vcrtoonen in baren bouw twee hoofdvormen. Haar binnenrand is tot aan bet uiteinde recht, in welk geval de beide eindsporeii geheel aan bet uiteinde staan (Fig. 3 H), of wel de liinncnraiid is achter bet uiteinde diep uitgesneden en de binnenste eindspoor is aan de basis der uitsnijding geplaatst. Aldus zijn de graafpootcn der Scaritini (Fig. 3 Hl) en vindt men overgangsvormen bij de Elapbrini en O m o- pbronini. Tarscn met 5 leeiijes. Voor- en iniddelcoxae kogelvormig, de achtercoxae in de breedte ontwikkeld en tot aan de episternen of epimeren van den metatborax doorloopend 2), aan de binnenzijde naar achteren in eene voortzetting verlengd, in den regel elkaar aanrakende, bij Cychrus daaientegen gescheiden door een klein driehoekig gedeelte van het eerste sterniet; bij Pterosticbus stootcn zij slechts in een puin aaneen. De trochanters der achter- pooten zitten tegen de binnenzijde der achterdijen als aanhangsels, bij de voor- en middelpooten daarentegen op de gewone wijze in bet verlengde der dijen. — De vleugel van Calosoma syco- pbaii ta' (Fig. 5), welke als het lype voor alle Caraboidea kan gelden, heeft volgens /voi,';;- min ol meer de gedaante van een scalpel. De voorrand is in het basaalgcdeelte zeer llauw naar binnen gebogen en verloopt vanaf bet gewricht in eene gebogene richting tot aan de ecnigszins scherpboekige vleugelpuiit. De achterrand verloopt daarentegen van uit den afgeronden basaalboek, zeer llauw gebogen tot aan de vleugelpunt. De meeste Ca rab o idea-vleugels zijn glashelder, zelden zwart- of briiinacbtig getint; de lichter- of donkerder bruine aders vallen zeer scherp in bet oog. Het gewricht bevindt zich ongeveer op bet 23 gedeelte vanaf de basis, zoodat bet basaalgedeelte der vleugels ongeveer tweemaal zoo groot is aks bet topgcdeelte. De eerste 3 aders (vena marginalis, mediastina en scapularis), vereenigen zich reeds vóór het midden van bet basaalgedeelte, tot eeue dikke, den voorrand begrenzende, van lijne dwarsribjes voorziene hoornlijst, welke geleidelijk dunner wordt en in 't midden tusschen bet gewricht en de vleugelpunt eindigt, zoodat bet overige gedeelte van den eps. pr ipin.pr l'lL- 1 K.. |.i-.. Ca .iIm 1) Behalve bij liet /,uideuru|)ei'selie -,-eiiii^ A|iüIuiiiu; 2) Behalve hij hel iii Nc.i.nleliik i;iuu|,:i v„„il„>iii.iiile hel lieliaaiii dourloij|M'ii. Tr.el.jpaehys lic nehlereoxae lul : ileii iiji-aiul 30 II. Caraeidae. III XI. V.- V.' VII V.'ri'; V,M;i :ill.ilis, i Ol.lniiai . \lr,i-,.| vnii K.ar ( ;ir;;iM;ili* {^ :iii};tliniu>i' lil ;i > y e II (1 11 n II l :i I-. Vi'lKi iiu'diastilia (— Miliri oshi). II niliiisK V. Vi-ii:i i-\ii-rnu-iiti'ili:i (— s' uliiliiüs (— i-nliilus). IX. A'i'lia iiilfriiu-illftlia. , Viiui-sti' ruil. d. Itiiiiii-ii^tf ruil. '-i. Acliti'iM 5 Wi^vuriiii^ Mikjr. li. Arca ixli riuj-iiii-ilia. Aiva iiiriTM.J-liii-ilia.' S Arra aualis. ,la). viciigelraiid dun cii vliezig is. De vcna c>ctcrno-iiicdi;i verloopt eenigsziiLS ii.iar binnen gebogen en eindigt. op de lioogte vnn liet gewricln, zonder zitii verder tot a:in den acliterrnnd voort te zetten. De area extcrno-mcdia i.s midden door- gedeeld door ccne terugloopcndc zij- ader, welke nabij bet gewricht zoowel naar de vena scapulari.s al.s naar de vena externo-media Uone dwar.staUjcs algeeft en dan als cene brcede donkere streep, evenwijdig aan de bocht van den voorrand, tot aan den achterrand door- loopt. De tiissclien deze zijader en de vena .scapulari< gelegen hellt van bet basaalgedcelte der area externo-media, i.s donker bniiiiacbtig gekleurd. De eer.ste van de terugloopende ader, tegen de vena .scapidaris uitgetreden korte dwars- tak vereenigt zich met een dergelijk van de vena scapulari.s uittredend dwars- takje (hetwelk hij andere Colcoptcra- groepcn nog als een volledig ontwik- kelden „rainus rccurrcns" der vena scapu- laris zal geduid worden), onder een rechten met den top naar de vleugel- punt gerichten hoek. De zigzagsgcwijze tegen elkaar verloopcndo dwarstakken omsluiten zoodoende drie ouderling .sanieubangcndc nutvorniige cellen, van welke de binnenste bet grootst is. Deze cellen worden nu zoodanig aangeduid, dat de grootere de iiinuenste ruit en van de twee kleinere, die welke naar de vleugelbas^s gelegen is de voorste, en de andere de achterste ruit heet. Gedeel- telijk trelt men deze ruiten nog wel bij andere Coleoptcra aan, doch zelden zijn zij zoo karak- terfstiek als bii de Caraboidea. Eene andere cel (het ,,ohlonguin") wordt meestal nog gevormd door de beide dwarstakjcs, welke aan het gewricht van de vena externo-iredia tot haar recurrens gaan en veelal aan haar begin nog als een enkele tak vereenigd zijn. In bet topgedeelte van de area externo-mcdia verloopen, behalve de voortzetting der reeds genoemde halveerende zijadcr, nog twee dergelijken, n.l. cene (wellicht bet topgedeelte der vena scaiudaris) nabij den voorrand en daaraan als ccne brecde |iiguientstreep tot aan de vleugelpunt evenwijdig en eene tweede van af de achterste der beide dwarstakjcs als eene dunne ader uitgaande tot aan den achterrand. De vena interno-niedia ver- loopt nagenoeg re htlijnig tot den achterrand. In de area interno-niedia verloopt cene zijader, welke uit twee korte, convcrgeerende, uit de vena cxterno media ontspringende takjes ontstaat en ongeveer in het midden der area zich met cene tweede, verder naar voren uit de vena externo-media ontsprin- gende, licht gekleurde zijader, lisvorinig vereenigt; uit den ongeveer in 't midden der area gelegen, hoekigen top dezer lis, ontspringen twee tot den vleiigelrand divergccrende zijaders; acliter den top ontspringen twee korte dwarstakjcs tot de vena iuterno-mcdia , welke een wigvormig vakje vormen, lu de areaanalis ontspringt uit de vena intcrno-media een zijtak, welke tot aan den vleugelrand verloopt. De vena aualis vormt eene groote ellipsvormigc lis, wier achterhelft het basaalgedeelte van den vleugelrand begrenst. Bij alle Carabidae beantwoordt de nervatuur aan de hierboven gegeven beschrijving. De verschillen betreffen vooral den vorm en de grootte der zoogen. „ruiten", van het „oblongum" en van het „wigvormig vakje". Dit laatste ontbreekt bij de Lebiini. In vele gevallen zijn de vleugels rudimentair (o. a. bij Dyschirius globosus) en bij vele genera ontbreken zij geheel, in welk geval de dekschilden" in het gebecl niet kunnen opgelicht worden (Cara bus) en dus meer dienen om het weeke bovcugedeclte'" van het achterlijf te besduittcn. Rij zeer enkele soorten heeft men gevleugelde eu ongcvleugelde individuen. — Tarsen 5-ledig. liij de mannetjes zijn gevvoonlijk de eerste leedjes der vooriarscn , soms ook der middeltarsen verbreed en op de onderzijde zolig. Gewoonlijk zijn .-? of 4, zeldzamer slechts 2 leden, zeer zelden slechts het eerste lid der voortarsen verbreed.' De tot liet vasthouden der wijijcs dienende borstelachtige , viltige, zwanimige, schubachtige of vcdcrachtig toeschijnende zool bestaat uit zeer verschillend gevormde hechtbaren, welke door ,SV/«/H_«r- iiittcliL'i- nader onderzocht zijn. - De wijfjes bezitten twee zeer ontwikkelde, boornachtige, twee-ledige vaginaolkicppcn. Het copujatieorgaan der mamietjes „de forceps" is asymmetrisch gebouwd en naar links gekromd. De Carabidae zijn kevers, die nagenoeg uitsluitend van roof leven en o. a. insecten, larven, wormen en slakken verslinden. Enkelen leven van plauienstoflcn (Zabrus, sommige Aniara- en Ophon us-soorten). üc meeste soorten zijn nachtdieren, doch er zijn ook velen die overdag en zelfs in den felsten zonneschijn rondloopcn. Men vindt ze gewoonlijk op de aarde, in velden, bo.s- scben, tuinen, weilanden en heidevelden, langs rivieren, meren en jilasscn, snel rondloopende, of onder sieenen , afgevallen bladeren, mos en achter boomschors verborgen. Rij uitzondering trelt ll. CARAniDAE. 31 men ze vliegcmle ;i:m ol" up hooineii (C;il oso m ;i} ol' iip Inge pl;iiuen eii struiken (Lcl>i:i en sommige Har pal iii en). Enkele s(ii>rten graven gangen, u-aarin zij hare prooi vervolgen (Clivina, D y scïi i ri lis); nog aiulereii loeren op prooi in loodreeluc gaten (lirosciis). De larven lioiulen liaar verblijf onder stecnen en in de aarde en zijn evenals de iniagincs nuttig voor den landbouw, door liec verdelgen van sehadelijkc insceien. - De meeste Carabidae zonderen, wanneer zij gevangen worden, iiit den aars, cenc bruine, bijtende en scherp riekende vloeistof af, welke zelfs in een enkel geval (Bracli y n 11 s) tot op eenigen afstand uitgespoten kan worden. Wanneer zij door hun snelle loopen aan de vervolging trachten te omsnappeii en zich te ver- bergen onder een steen of aardkliiit, doch geen kans zien aan het dreigend gevaar te oiitkoinen, dan dient dit afscheidingsproduct tot verdedigingsmidilel. liij iïrachynus gaat deze afscheiding gepaard met een hoorbaren knal en (nitwikkeling van damp. Dit vocht wordt afgescheiden uit twee anaalklieren, welke met eene lange afvoerbuis, waaraan een reservoir, aan weerszijden in den aars eindigen; door samentrekking van genoemd reservoir wordt de inhoud uitgespoten. —Verder bezitten de Carabidae, evenals ile Cicindelidae een vlokkigen cliyliisdarin, een krop aan het einde van den slokdarm en eene spicracbtigc kauwmaag, welke aan de binnenzijde vier met borstels bezette lioornachtige langsplooien vertoont. De Carabidae kunnen lang honger lijden, doch hebben behoefte aan water, vandaar dat zij meestal vochtige plaatsen tot hun verblijf kiezen. Rij gebrek aan dierlijk voedsel schijnen sommigen ook wel plantaaniigen kost te gebruiken. — Tegen den winter verbergen zich de meeste soorten, om beschut te zijn tegen de koude; de grootcren (Carabns, Nebria, l'eronia enz.) kiezen daartoe vermolmde boomstronken, waarin men ze dikwerf in aantal bijecu a-intrel't; de kleineren kruipen in de aarde, meestal aan boonnvortels of tusschen dorre bladeren en stroo of in dood riet. De eieren leggen zij in den grond , in mos of onder steenen. De larven zijn langwerpig; het lichaam bestaat behalve uit den kop, uit 12 segmenten, welke met hooruachtige platen bedekt zijn; de aars steekt buisvormig uit en dient tevens voor de beweging. De eerste 8 steruiten elk met een paar stigmata, het pde met twee ccrci. Kop met twee 4-ledige sprie- ten en aan weerszijden met 6 duidelijk ontwikkelde, in twee rijen geplaatste ocellen. De voorkaken steken ver uit en zijn sikkelvor.nig, met een tand van binnen vóór de basis; de mondopening is klein en dient tot uitzuigen van het voedsel, dat met de kaken gegrepen en doorboord wordt. Verder hebben zij 6 )Hiotcii, elk voorzien van twee ongelijke of even lange klauwen, zeldzamer slechts met ééne klauw (D yschiri 11 s, Broscus, Bembidiiim, Cillenum en .Sphodriis). Zij zijn evenals de imagines zeer vraatzuchtig en bewegelijk en jagen op hare prooi onder steenen, bladeren of in aardholeu en gangen; slechts die der Calosoma's klimmen met gemak op boonien en struiken om rupsen te vervolgen. — De larven verpoppcu in de aarde in zelfgemaakte holten, veelal onder steenen. De pop|ien zijn in den regel te herkennen aan de twee zijdelingsche aanhangsels van het laatste abdominaalsegment, welke dienen om door te steunen tegen de wanden dezer aardholen, bet nitkruipen van het imago uit de iiophuid te vergemakkelijken. Sommigen (Amara) hebben twee generaties in het jaar; vele soorten leven als larve twee of drie jaren alvorens te verpoppen. Meestal overwinteren de imagines, veel minder de larven; soms ook de poppen. De Carabidae vormen eene der grootste keverfamiliën. Zij zijn naverwant aan de Cicinde- lidae en sluiten door de l'amilie der Haliplidae aan de Dytiscidae. De door mij gevolgde indeeling is in navolging van L. Guni^lbitiicr^s ,,die Klifer von Mittel- europa". I. Baiui (Caraboidea) i8y2. Zij berust vooral op de meer rationeele kenmerken aan bet huidskelet ontleend. Ovei'zicht dei* Sub-Familiën en Ti-ibu.s. 1 Epiineren van den mesotborax tusschen de zijwaartsche voortzettingen van meso- en metaster- nura tot aaii de middclcoxae reikend (Fig. 6 1) I. Sub-Fam. CARAIilNAE. 2 Epimeren van den inesothorax niet tusschen de zijwaartsche voortzettingen van meso- en ii.eta- steruum ingeschoven en niet tot aan de coxaalholten reikend (lig. (i II). Voorste coxaalholteu van achteren gesloten. Voorschenen naar het uiteinde, van binnen diep uitgesneden of tiitgerand. 11. Sub-Fam. IIAP^.I'ALINAE. 8 2 Voorste coxaalholteu van achteren open. Mesosternum van voren in de miildellijn gekield. . 3 Voorste coxaalholteu van achteren gesloten. Mesosternum in de middellijn niet gekield. Bin- nenste eindspoor der voorschenen nimmer aan het uiteinde geplaatst 5 3 Zijgroef der voorkaken zonder borstelharen. Dekschilden aan de basis niet gerand Voor- sebenen van binnen zonder uitranding; beide eindsporen geheel aan het uiteinde geplaatst. 1. CarabinJ. Zijgroef der voorkaken van voren inei een borstelhaar. üekscbildeii aan de basis gerand . . 4 32 II. Carabidae. 4 Voorscliencn aan het uiiciiulc niet iiitgesnedcii; hare licidc eiiulsporeii geheel aan het uiteinde ■plaatst gepl Voorscl II. Nebriïni lenen aan het uiteinde selicel" naar binnen uitgesneden. De binnenste eindspour aan de liasis van de tntrandipg geplaatst. lIKSUSl. llUSÜXt. ;inilcl, l.ij -■.■ui' Aiiiara uiul.rekeii /,ij l.eide. IL Carabidae. 33 VoorkaUeii kort en kniclitig, a:in liet uiteinde iiitgerand ofar^cstompt. Voorlioofci kort. Clypcus verdiept, diUwcrl' asyninictriscli iiiti^crand, de wortclincinliraan der bovenlip vrijlatend. XV^l. Licinini. 17 Voorlaatste lid der liptasters op de binnen/ijde slechts met twee borstelliaren. Xll. Pterostichini. Voorlaatste lid der li|)tasters op de liinnenzijde met versclicidene borstclliarcn . XUI. Amarini. 18 Buitenste gedeelte der aclitcrco\ae van achteren schuin ol' steil tegen het achterlijl' afliellend. ly Buitenste gedeelte der achtcrcoxac vlak uitgebreid 20 ly Zijrand der dekschilden naar het inteinde, achter de epipleuren, met eene naar binnen gerichte plooi. Voortarscn van het ^ slechts met 3 verbrcede Icedjes XIV. Zabrini. Zijrand der dekscliildcn achter de epipleiircn gewoon. Voortarseu van het $ met 4 verbrcede leedjcs, ol' wel gewoon XV. Harpalini. 20 De verdiepte randstreep der dekschilden loopt om het uiieinde door tol aan den naad als eene sclier|) begrensde groei' XVU. Oodini. De verdiepte randstreep ol' randgroel' der dekschilden normaal gevormd, niet tot aan den naad doorloopend XVlIl. Chlaeniini. 21 Schenen van buiten gedoomd, met lange eindsporen XX. Masoreini. Schenen van buiten niet gedoomd, met korte cinds|iorcn 22 22 llalsschild breed ol' hartvormig, aan de zijden volkomen gerand XXI. Lebiini. Halsscbild nagenoeg cylindcrvormig, aan de zijden onvolkomen gerand. Ko|i breeder dan lie: halsschild, naar achteren verlengd, met lange convergeerende slapen, voor de basis ingc- snoerd, met een korten min of nieer kogelvormigen bals XXII. Odacanthini. I. Sub-Familie CARABINAE. I. Tribus Carabini. 1 Achtercosae tegen elkaar aanstootend. Epipleuren der dekschilden tamelijk smal , tiisschcn de episternen van den metathorax en bet eerste sterniet stomphoekig verbreed 2 Acbtercoxae v.'.n elkaar gescbeitien. Dekschilden met buitengewoon breede, tusschcn de epister- nen van den metathorax en liet eerste sterniet niet uitstekende epiplein-eu , het geheele achterlijf omvattend. Kop lang en smal, snuitvormig naar voren verlengd. Bovcnli]' nage- noeg tot aan den wortel in twee lange smalle lobben gedeeld. Eindleedjes der tasters zeer slerk bijlvorinig, op de bovenzijde Iciielacluig tdtgebold 3. Cychrus. 2 Bovenkaken op de bovenzijde schuin gerimpeld, met een zwak uitgeranden, aan de basis geplaatsten en door de bovenlip , ten minste gedeeltelijk, overdekten binnentand. Tweede spriet- lid zeer kort, het derde zeer lang, beiden samengcdrukt en op de bovenzijde n.aar de basis toe scherpkantig " 1. Calosoma. Bovenkaken op de bovenzijde niet gerimpeld, met een twcepuntigcn ol' uitgeranden, vóór de bovenlip geplaatsten binnentand. Tweede sprietlid wat langer, bet derde wat korter, beiden cylin- dervormig of slechts weinig samcngcdrtikt 2. CarabUS. II. Tribus Nebriini. Voorkaken zijwaarts in eene bieedc lamel verbreed. Achtcrkaken van buiten met 5 of 6 aan- hangselen, van welke op elk een bewegelijke stekelborstel ingeplant staat (Fig. 7). 4. LeistUS. ■Voor- en achtcrkaken gewoon 5. Nebria. III. Tribus NoT i opiii i, i N 1. Bevat slechts het genus rt. NotiophilUS. IV. Tribtis O M op II RON I N I. Bevat slechts bet genus 7. Omophron. V. Tribus Elapiirini. Dekschilden aan de basis gerand, met eenigszins onregelmatige stippellijnen; ile derde en vijfde tusschenruimte door groote groeven onderbroken. Halsscliild breed, met breed al'gezetten eu opgcbogen zijrand 8. Blethisa. Dekschilden aan de basis niet gerand, zonder sti|ipcllijnen , maar met 3 of 4 langsrijeu van groote oogstippen, llalsschild hartvormig, gewelfd, met smal gerande zijden . y. Elaphrus. 3 34 II. Carabidae. VI. Tribus LoaocERiNi. Buvat slechts het genus lo Lorocei'a. Vil. Tribus Sc.'VRiTiNi. Ilalssciiild aan de zijden van liet versmalde basaalgedeelte niet gerand. Deliscbilden naast den smal al'gezetten zijrand, slechts van voren en van achteren met eenige haarstippels. Tasters bij het (7 en het 5 verschillend gevormd. Intercoxaal-voortzetting van het eerste stcrnict aan het uiteinde gerand . . . ." ii. Dyschirius. llal.sschild aan de zijden tot aan ile basis gerand. Dekschilden naast den breeder al'gezetten zijrand met eene onal'gehroken rij haarstippels. Tasters bij het ,? en het J gelijk gevornui. Inter- coxaal-voortzetting van het eerste sterniet aan het uiteinde niet gerand ... I2. Clivina. II. -Stib-Familie HARPALINAR. Vlll. Tribus Broscini. lievat slechts het genus 13- BroscUS. IX. Tribus B E M 1', 1 1) I I N I. 1 Buitenrand der voorschenen naar bet uiteinde recht doorgaande 2 Buitenrand der voorschenen naar het inteinde scheel' al'geknot of [dtgerand. DekscliiUlen zouder scntcllairstreep. 6 2 Dekschilden met neerliggende vlekkigc beharing, geheel verward bestippcld . 14. Tachypus. Dekscliildeu kaal, met bestippelde of gladde langsstrepen of ten minste met eene volkomen naadstreep en eene korte scntcllairstreep j 3 Vierde voortarsen-Iid op de onderzijde met een gekromden doorn. Rop dilc, met weinig uitpui- lende oogcn ' (Limnaenm.) Vierde voortarscn-lid van onderen zonder gekromden doorn 4 4 Kop dik, \ :ui achteren niet versmald. Sprieten kort. Derde tusschenrtiimtc der dekschilden met 4 diepe haarstippels. Eerste voortarsen-lid aan het uiteinde met een doorntje aan de buitenzijde i.-- Clllenus. Kop niet verdikt, van acliteren versmald. Sprieten langer. Derde tusscheuruiuite der dekscliil- den met 1 haarstippels, of slechts met één diepe haarsti|)pel 5 5 Derde tussclienruimtc der dekscliildeu met twee haarstippels. Zijrand \au het halsschild smal omzoomd en opgericht 15. Bembidium. Derde tiisschcnruinue slechts met een achter bet midden gelegen haarstippel. Zijrand van het halsschild naar de achterhoeken zeer breed omzoomd en opgericht 16. Ocys. 6 liet (ungebogen uiteinde der naadstree]) (de z.g. apicaal-streep) loopt door, tot in of tot iets buiten liet midden van het uiteinde der dekschilden en divcrgceri met de naar achteren verdiepte stibmargiuale (achtste) streep 18. Tachys. Ilct omgebogen uiteinde der naadstreep is van de naar achteren verdiepte sidimarginale (achtste") streep slechts door eene smalle, plooivormige tusschenrnimte gescbeideii en verloopt daarmede nagenoeg parallel 19. Tachyta. X. Tribus Trechini. 1 De dekschilden bedekken niet het gehcele achterlijf, zijn elk afzonderlijk aan haar uiteinde afgerond en even lang als kop en hal.sscliild te zameii. Achlerdijcn aan de binnenzijde behaard. (Aepus.) De dekscliildeu bedekken het gehcele achterlijf en zijn aan haar uiteinde te zaïnen afgerond, veel langer dan kop en halsschild te zamen 2 2 Eindlid der kaaktasters zeer dun, priemvormig, veel smaller en korter dan het verdikte voor- laatste lid. Naadstreep der dekscliilden aan het uiteinde niet naar voren omgebogen. Vierde lid der voortarsen aan de onderzijde met een gekromden doorn 20. Blemus. Eindlid der kaaktasters aan de basis nagenoeg even zoo breed als het uiteinde van het vocir- laatste lid en daarvan weinig in lengte verschillend. Naadstreep iler dekschilden aan liet uiteinde naar voren omgebogen. Vierde lid der voortarsen van onderen zonder doorn . . ;, 3 Basis der dekscliildeu tot aan het .scliildje (Thalassopliiins.) Basis der dekscliildeu hoogstens tot aan den wortel van de derde stippellijn gerand .... 4 II. Carai'.idae. 35 4 Kintand gcs]>letcn of" door ccncii l;iiii;.sindriik gedeeld. H;ill' aan weers/.ijdcn iets scheel' al'gesncilen 21. TrechUS. Kintand gewiKni. Ilalsschild breed schijfvorniig, sterk gewelfd, aan weerszijden van de basis sterk uiigerand, niet breed al'gerondc aclitcrlioeken 22. EpaphiUS. XI. Tribns 1'ogcin i N [. Dekschilden aan de basis tot aan het. schildje gerand. Tarsen op de bovenzijde gegroefd. Kop van achteren niet of sle.hts zeer weinig ingesnoerd. Tong aan liet niteinde afgeknot, met vooriiitstekende zijlioeken. Voorlaatste kaaktaster-lid naar het niteinde inet eenigc borstel- haren bezet, het eindlid meer ol' minder toegespitst. (Cïruep Pogoni). . . 23. Pogonus. Dekschilden aan de basis niet gerand. Tarsen op de bovenzijde niet gegroefd. Kop van achteren sterk ingesnoerd, met diepe, naar achteren verlengde voorhoofdsgrocven. Tong aan het uiteinde 'stomp afgerond. Voorlaatste kaaktaster-lid onbehaard, het laatste lid aan het uiteinde afgestompt of afgeknot. (Groep Patrobi) 24. Patrobus. XII. Tribus Pterostic MINI. 1 Voorkaken van normale lengte, lüiineiiste lob der acliterkaken naar het uiteinde hakig gekromd. 2 Voorkakcii zeer ver vooruitstekend. Binnenste lob der acliterkaken naar het uiteinde slechts zwak gekromd. Eerste sprietlid lang, als het ware een scapus vormend . . . 33. Stomis. 2 Voortzetting van het prosternnra van achteren in eene scherpe, naar het niesosternnm atval- lende kiel samengedrukt. Achterraiul der dekschilden gewoon 3 Voortzetting van het prosternum van achteren stomp 7 3 Tarsen op de bovenzijde behaard 25- Laemostenus. Tarsen op de bovenzijde kaal 4 4 Klauwen gewoon 2^. Spliodrus. Klauwen getand of kamvormig gezaagd 5 5 Eindlid der liptasiers eveuzoo gevormd als dat der kaaktasters. 'Voortzetting van het proster- num aan het niteinde gerand. Eerste lid der middel- en achtertarsen aan den buitenrand met twee diepe langsgroeven ö Eindlid der liptasters bijlvormig. Voortzetting van het prosternum aan het uiteinde niet gerand. Middel- en achtertarsen aan den buitenrand slechts zwak gegroefd . 29. Synuclius. 6 De eerste 3 lecdjes der voortarsen bij het ^ driehoekig of hartvormig verbreed , zelden gewoon. Kintand in den regel dubbel 27. Calathus- De 3 verbreede leedjes der voortarsen bij het S lang, het tweede en derde rechthoekig. Kintand gewoon . '. 28. Dolichus. 7 Kin-uitranding zonder tand 30. Oliatliopus. Kin-nitranding met een gewonen, gespleten of dubbelen tand 8 8 Kintand gewoon. Voorschenen slank, naar het uiteinde weinig verbreed. Aihtcrrand der dek- schilden gewoon 31. Platynus. Kintand gespleten of in tweeën gedeeld Voorschenen krach tig ontwikkeld, naar het niteintle verbreed. Aan het uiteinde van de epipleuren der dekschilden, treedt in den regel de tot aansluiting der dekschilden aan den zijrand van het achterlijf dienende binnenste scherpe kant te voorschijn. 9 9 Tarsen op de bovenzijde kaal. Sprieten van af het vierde lid behaard 10 Tarsen op de bovenzijde behaard. Sprieten van af het derde lid behaard ... 34. Molops. 10 Dekschilden in de derde tusscheiiruimte minstens inet"éc-n haarstip . . . 32. Pterostic'hus. Dekschilden zonder haardragende riigstippcn 33. Abax. XIII. Tribus Amarinm. Bevat slechts het genus ^6. Amara. XIV. Tribus Zahrin'i. Bevat slechts het genus 37. Zatarus. XV. Tiibns HAap.\LiNi. I De oogen staan , op de onderzijde van den kop , van de nitranding voor de acliterkaken verwijderd. Voorlaatste liptaster-lid op de binnenzijde met verscheidene borstelharen 2 ^6 II- Carabidae. De oogeii stnnii, "p de oiulcrzijcie van den kop, tegen de «icranding voor de aclitcrkaken. Voorlaatste liptaster-lid op de Innnenzijde slechts met twee liorstcUiareu 5 2 Tarscn op de bovenzijde bebaard 3 Tarsen op de bovenzijde kaal 4 3 Halsscliild in de acbtcrboeken met een borstclhaar. Voorstlicncn nabij de groote eindspoor, nog inet ccne tweede doch kleinere eindspoor. Voortarsen-leedjes aan de onderzijde bij het \. Brachynu.s. I. Sub-Familie CARARINAE. I. Tribus Carabini. 1. Calosoma Weber. Sprieten van af het vijfde lid behaard ; het tweede lid zeer kort , hei derde zeer lan,!( , beide leed/es en veelal ook het vierde sterk samen,{'cdnikt en Pl> de bovenzijde naar de basis toe seherj>kantix- Bovenlip diep Hit,i^'erand. Voorkaken breed , op de bovenzijde sehiiin rimpelig!;. Kin met een korten iniddentand in de iiitraiiditi!^. Ton,i^ kort en stomp , aan het uiteinde met talrijke borslelharen bezet. De vrije uiteinden der para,!^lossen vormen driehoekige , de tonx niet overschrijdende en met een dicht haarvilt bekleede vliezige lobben. Tasters krachtig ontwikkeld , hunne eindleedjes slechts weinig naar het uiteinde verbreed, het voorlaatste liptaster-lid op de binnenzijde met verscheidene borstel- haren bezet. Deksehilden breed , bij het $ van achteren meer breed afgerond , bij het 2 iets toegespitst , niet stippell/jncn ; de cpiplciiren tamelijk smal, tusschen het episteniuin van den metathorax en het eerste sterniet stomphoekig verbreed. De eoxae der achter poolen stooten tegen elkaar aan. Aan de voorla rsen bij het S zijn de eerste ^ of .\ leedjes verbreed en op de onderzijde zolig behaard. Alle soorten zijn gevleugeld. De larve van C. im/uisitor is beschrcven^ door Ericlison en Scliiodt'c ; die van C. sycophanta door Réaumnr , Jiur meister en Ratzeburg , met een e afbeelding van de pop door Ratzeburg; de larve van C. a u r o pu net a tu m is beschreven door Lucas en Sehiödte, fnet eene afbeelding van de pop door Lucas. Van de 7 Europecsehe soorten komen 3 /// Nederland voor en een in het aangren- zend gebied. Een paar soorten [sycophanta en i n q u i s i t o r) bekend onder den naam van „rupsenjager" of „poppenroovcr" jagen op boomen en struiken op rupsen, eene derde soort {auropunetatum)jaagt op zandige vlakten en in velden. I De zijgroeven van de prosternaal-voortzetting reiken niet tot aan haar uiteinde 2 De zijgroeven van de prosternaal-voortzetting zetten zich tot aan haar inteinde voort. Halssehild aan de zijden volkomen scherp gerand. Aan de voortarsen van het 3 zijn slechts drie leedjes verbreed en aan de onderzijde zolig 3 ■,g II. Carabidae. — I. CALOSo^rA. — 2. Carabus. o 2 De sclicrpc zijr:iiid van liet lialsscliiUl eindigt op ceiiigen al'stanci voor de basis. Aan de voor- tarscn van liet ^ zijn 4 Iccdjes verbreed en aan de onderzijde zulig. liovcnzijde van liet lichaam lichter ol' donkerder bronsl;lein-ig oF bruinachtig, met liclitere , ccnigszins ■rrocnachtige zijranden , zelden zwartaclitig-violet (ab.c. violacciim Westh.). Lengte 16—21 mm. Verbreid in eikenbosschen der dihiviale streken. Mei en Juni. Men vangt ze meestal "s avonds door lioomen te scluidden. De ab.c. viuluceiim bij Apeldoorn en bij Valkenburg (Limburg) I- ioquisltor L. Ue zijden van het halsscliild naar de basis wel zwakker, doch nog duidelijk gerand. Aan de vooVtarsen van het i zijn slechts drie leedjes verbreed en aan de onderzijde zolig. lilaiiw ol' zwartachtig-blauw, de dekschilden gondgroen , meer ol' minder met roodachtig- goiulcn weerschijn. Lengte 22—29 mm. De „ rupsenjagcr, jioppenroover ol' muskiistor." In eikenbosschen der düuvialc streken; over het algemeen zeldzaam. Mei en juni. Larve en imago jagen op Bombyx-rupsen, vooral op de processierups; ook trel't men ze soms op wilgen en elzen aan , op rupsen jagend. Eenc enkele maal in de duinstreek gevangen. Ook bii Sneek. Zij vliegt overdag en riekt gevangen naar bittere amandelolic. 2. sycophanta L* i) ^( Vijfde sprietlid aan alle zijden dicht bebaard. Ilalsschild in verhouding tot de dekschilden klein. Dekschilden lang, met schubachtige sculptuur en met 3 rijen, meestal goudkleurige groetjes. Middel- en achterschenen bij het -gen. F r o c r u s f e s Bon. is de linker voorkaak van een dubbelen , de rechter van een gewonen tand voorzien. Kin in de uitranding met een korten , min of meer .pitsen , ook veelal langen en de zijlobbcn soms zelfs overschrijdenden , aan het uiteinde dikivijls iiitgcranden, middentand. Eindleedjes der kaaktastcrs bij uitzondering slechts een weinig naar het uitei)ide verbreed , meestal zeer sterk driehoekig-bijlvormig. Het voorlaatste liptastei -lid op de binnenzijde met 2 borstelharen of met verscheidene in twee rijen of groepen geplaatste borstelharen bezet. Halsschild min of meer hartvormig. Dekst hilden bij het e. Forccps van het $ lang en slank, aan het uiteinde niet verbreed. Zeer verbreid in de provinciën Utrecht, Gelderland, Limburg en N. -Brabant. Van genoemd ras bestaat nog de var. c.xiis[icratii.<: Dfts. 3), bij welke de dekschilden 6 of 3 duidelijke korrellijnen vertoonen, tusschcn welke zich, tot mazen samenhangende of ge'isolecrde korreltjes bevinden; de tertiaire tusschenruimten lossen zich soms in twee aan twee verwarde korrelrijen op (ab.s. •.f/.'.''f)-i;««/«j' Géhiii). Wan- neer zich ook de secinidaire tusschenruimten in onregelmatige korrclrijen oplossen, docli de korreltjes netsgewijze rimpelig met elkaar verbonden blijven, dan heeft men den door Kraatz als ab.s. *ci.'^pcruli'..'^ (in VVesifalen) aaiigeduiden vorm; isoleren zich de korreltjes, zoo verkrijgen wij de typische var. L:xii.ipe''atu.s Dfts. ([tsilnptirns Kr.), bij welke sccmulaire 1) Dt'fc iii Ooiilic en Diilinalic viiurkuiiu'iuif v;irirti-il ion in lïcliiii; Inj Hmiipsl (^rvant^cii /ijn, iK lirlwijU-l criUcr dr juiste (U'lfi'iiiiiiritit-. •2) Ileie liissclieiiniiiiili'ii /ijii li.-l, .h.- iiMr ;.] ituur [iiiiii;iire m...-lirs uiidiThruki'ii ut' in k'l.-nrilili.-ii opyi-litsl w.jnl.-n. :i) In Belpi^ (lii-uenemhL.'l. ...II h.iv.vi.i) /.,.i .■.•n .-v.-ini.ljar v;.ii .!.■ var. Cniiuri Si. |.l.,.,r faui'cl al, muilanij; lierk...twijl<-1 £.-.-r li-t v.j.jrk.,iiii'ii van ..l.-/..- vaiii-l.-it in uns s.'lii.-d. 40 II. Carabidae. — ^. Carabus. kdiTclIijnen veelal nog duidelijk optreden. De typiselic vnr. cxaspcratus hij Wngeningcii, Liciiden en Tie! verzameld. Oolc in üelgië (prov. Luik) i. violaccus L. Keel aan weerszijden met cenc liaarsti|i|)cl. Kintand klein en spits 4 4 Kindlecdjes der tasters op de bovenzijde niet gegroefd. De voorlaatste tasterlecdjcs aan liet uiteinde zonder borstelliaren 5 Eindleedjes der tasters op de bovenzijde platgcdridct en langs den buitenrand diep gegroefd. De voorlaatste tasterlecdjes aan liet nitcinde met cenige borstelliaren bezet (Snb-gcnus Cliaccocarab us Tlioms.). Bovendeelen blanwaclitig of violetblauw, zelden iets grocnaclitig- blauw, aan de randen van lialsscliild en dekscliilden gewoonlijk meer levendig gekleurd. Ualsseiiild smal en meer of minder liartvonnig, niet breedcr dan iin dekschild. Dckscbilden meer of minder vlak, elk met 3, niet altijd even duidelijke, primaire rijen bultjes, waar- tnsschen de aanduiding van 3, meestal verwarde en veelvuldig onderbroken tusschcnrnimten van langsstrepcn. Lengte 26 — 38 mm. Zeldzaam in bosscben , vooral in liet najaar en gedurende den winter onder mos, aan boomwortels en onder losse benkenseliors. Uitsluitend in de omstreken van Arnliem, Nijmegen en Venlo en liij Putten op de Veluwc gevangen. (cyaneus 1".) 4. intricatus L. 5 Prosteniaal-voortzetting aan liet uiteinde vlak. Aeliterdijen Oji de onderzijde niet diep, doeli duidelijk in de lengte gegroeid. Licliaam gewelfd. Halsscliild vóór de acbterlioeken en vóór het midden met een randborstcl (Sub-gen. Mesocarabiis Tlioins.). Zwart, bovenzijde violetachtig-zwart met blauw- of violetaehtigen zijrantl van halssehild en dekscliilden , of wel de gelieele bovenzijde violctachtig met wat lielucr gekleurde zijranden. Halssehild hreeder dan lang, met naar achteren breed en sterk opgebogen zijden. Dekscliilden langer of korter ovaal, met 15 tussclienriiimten, van welke de 3 primaire (4, 8 en 12) als ketenribben ge- vormd, of wel door griicfjes onderbroken zijn. Zelden schijnen de primaire griefjes ic ontbreken. De strepen der dekscliilden zijn, hetzij in lljne, niet volkomen regelmatige langsrijcn gekorreld, of gekerfd hestippekl, of wel van slechts zwakke dwarsrimpels voorzien; de tussclienruimteu der strepen zijn, hetzij gladde verhevene, slechts naar achteren gekor- relde lijnen, ofwel zij worden uit langsrijen van scherpe, naar achteren gerichte kielvor- mige korreltjes gevormd. Bij den typischen vorm zijn de verdiepte strepen lijn gekorreld, de primaire tusschenruimten als ketenribben ontwikkeld en de secundaire en tertiaire tusschen- ruiniten over hare gcheele lengte in korrelrijen opgelost; dit is de vorm gnU'icus Gtihin. — De ab.s. Harcyniae St. bezit lijn gekorrelde strepen, ketenvorniige primaire tusschen- rinmten en gladde secundaire en tertiaire tusschenruimten (bij Arnhem, Nijmegen en den Haag aangetrolTenJ. De ab.s. austriacus Megerle (j:yanisccns St.) met nagenoeg geheel ont- brekende drie rijen bultjes, met meer dwarsrimpelige langsstre|ieii, met niet ontwikkelde primaire groefjes en met smalle, uit dicht aaneen in rijen geplaatste langwerpige korrels bestaande tusschen- ruimten (bij l5crgen-op-Zoom en Breda). Lengte 21 — 27 mm. Gemeen in bosscben onder mos van boomwortels 3. catenulatus Scop. Prosteniaal-voortzetting aan het uiteinde gewelfd. Aeliterdijen op de onderzijde slechts aan het uiteiiule gegroefd. Deksehildcn meer of minder vlak, met 3 rijen van ronde groefjes (Suh- gen. Platycarabus Moraw.)- De linker voorkaak, ten minste bij het nilatns Westh. zijn de langs- rihhen door stippels onderbroken (in VVestfalen, mij onbekend). Dekscliildcn voor het uiteinde bij het $ nanwiijks merkbaar, bij het J iets duidelijker uitgebogen. Hij liet /«.« Westh.). Bij ab.s. * /(■HH/f«,t Gdhin , zijn alle primaire ribben in bultjes opgelost. Lengte 14—16 mm. Niet zeldzaam door het geheele land, op diluviale, zeldzamer op alluviale gronden. Eenmaal bij Wassenaar. Ook op Texel. De ab.c. aureonncans Letzn. werd enkele malen in Gelderland aangetroffen (luilchelUis Brüggem.) 6. niteos L. Buiteiitophoek der voorschenen niet tandvormig uitstekende. Vijfde sprietlid geheel bebaard. (Sub-gen. Carabus i.sp.) 9 y Dekscliilden met 3 breedc, onafgebroken primaire ribben i), daartusschen zeer lijn rimpelig ol korrelig (A u t o caraluis Seidl.). Goiidgroen, zelden iets roodkoperkleurig of de deksehil- den blaiiwachtig-grocn of groenachtig-blauw (ab.c. "cocruleumicniis Letzn.), de dekscbiUlen met koperkleurigen zijrand, de onderzijde zwart, bet prostenuim en de i;pi])leuren der dek- sehilden met sterken groeii-metallischen weerschijn; de eerste 4 sprietleedjes, de mond, de tasters en de pooten (behalve de tarsen) geheel of gedeeltelijk rood, zelden de pooten geheel bruin of zwartachtig (ab.c. picipcs Letzn., iiigiipcs Dalla Torre) 2). Bij ab.c. ubsairkuriüs Beuthin zijn de eerste 4 sprietleedjes donkerbruin, het midden der Icedjes nagenoeg zwart, de dijen "en schenen lichtbruin. Deksehilden lang-ovaal, nabij het uiteinde bij het r^ iets, bij het 5 dieper uitgerand. Lengte 20—27 mm. Deze soort is hekend onder den naam van „gouden loopkevcr". Zeer gemeen door bet geheele land op klei-, leem- en kalk- bodeni, vooral in velden, bouwland en op dijken. Zij jaagt overdag, vooral bij zonneschijn op meikevers slakken enz. De ab.c. picipfs zeldzaam (bij Wateringen en Dirksland). Bij Zutphen werd een roodachtig, monstrueus exemplaar gevangen, bij welke de langsribben dwarsrimpelig zijn (ab.s. BriilUi Gébiii) "• auratus L. 3). Deksehilden met 3 primaire ketenribben en met meer of minder ontwikkelde .seciind.aire- ol ook nog met tertiaire ribben, ofwel met 3 rijen groote primaire groeven, dooi onduidelijke keten-elementen met elkaar verbonden, of wel met vele dicht bijeen geplaatste Imgsrihben of langsrijen van dicht opeenstaande korreltjes, welke door 3 rijen meer of minder diepe , soms onduidelijke groefjes of stippen onderbroken zijn 10 1) Epui- .Mikfli. uKKil k.Mii.-Ti i-x,.,,,,. laren vuur, l.i] «vlk.' /.i.-li .li-/,v rilil.vii ,.f .liarvaii ^I.tI.Iv -2, in p.mi ]uui1 v.T...>nis.-ii (al. s. COH/or/H.T I,et;.ll,). 2) In Nuüril-ri-anknjk en in cl.'ii Hai-j ku.iil i.' ^-.-1 1 /waii.' var. vuur, vv.'lkr sl.-,l,ls ,rn ürriiiRpii m.•l.lal;.■la•l^ v.Tt....iil. 3) De uit l!i-lgil- opgi-i-pvcMl var. Lusm-n-i Duur, vvi'lke a..iik.-r ulijl kk-uri^' i^, lurl elV.-.l di'kMliilcl™ i-u nafi'iiu,-)! /.unil.-r langsribbeu, is veriuüedelijk eeu abnormaal exemplaar. 42 II. Carabidae. — 2. Carabus. DtkschiUlcii ycliikiiKUij; gekorreld, zcJiuler cciiige iKinduidiiig vnn kctfnriji.-ii, l;ingsrijcn uf l.Tiigslijncn. GcIk-cI zwart, op de bovenzijde, nl. aan den zijrand der deks.liilden meestal uicc zwakken bkuiwaclitigen , zelden niet grocnaclitigen weerscliijn. lleL 6de - 8.sLe sprietlid bij het ^ op de onderzijde uitgebogen en aan het uiteinde kmiopig verdikt. Lengte 1:4 -2y nr.n. In büssehcii van de dihiviale streken, onder mos en dorre l)ladercn; zeldzaam. In de omstreken van Arnhem, Apeldoorn, Dieren, KoermoiKl en Venlo 16. glabratus Payk. 10 Episicrnen van den metatborax langer dan breed 11 lïpisternen van den metathorax even lang als of korter dan breed 12 11 Dekscliildcn met 3 rijen groote primaire groeven. Lichaam zwart, van boven donker bronskleurig, de groeven der deksebilden en veelal ook de indrukken van bet balssebild koperkleurig ot'gond- acbtig-rood. Bij ab.c. ciipiu'us Scliilsky is de bovenzijde lichter bronskleurig of meer koper- kleurig. Ook is soms de bovenzijde nagenoeg zwart. De ])riniaire groeven zijn door meer of minder duidelijke keten-elementen met elkaar verbonden, de tusschenruimtcn tusschen de ribben en rijen groeven zijn lijn en tamelijk dicht korrelig. Vleugels zijn soms ontwikkeld. Lengte 22 — 28 mm. Vooral op moerassige plaatsen, door het geheele land verbreid, doch over het algemeen zeldzaam; onder mos aan de wortels van wilgen en langs beidcplasscn. Het meest aangetroffen in de miistreken van Amsterdam en in den nazomer gemeen op Texel, op laag gelegen vochtig booiland, onder booistapels 8. clathratus L. Deksebilden met 3 primaire ketenribben. Lichaam zwart, van boven donkerbruin-bronskleu- rig, groenacbtig (ab.c. riresccns Lctzn.), zelden meer zwartacbtig met geringen bro))sglans (ab.c. aigrescfiis Letzn.) of geheel zwart (ab.c. 'niger Letzn.). Pooien zwart, zeldzainer de dijen, behalve de knieën, bruinrood of rood (var. riifufcmoratiis Letzn., Iiaematomenis Kraatz, rubripes C.éh.). Deksebilden tamelijk gestrekt, achter bet midden bet breedst, voor bet uiteinde bij bet $ sterk, bij het i slechts zwak uitgebogen; tusschen de 3 primaire ketenribben met twee doorloopendc secundaire ribben; naast den naadraereere zwakkere, naar het uiteinde verdwijnende secinidaire rib, tusschen de ketenribben en de seciuidaire ribben dicht rimpelig gekorreld. Vleugels zijn zeer zelden aanwezig en ook dan nog eenigszins rudimentair. Exeinplaren met sterkere secinidaire ribben vormen de ab.s. V""'"^"^//;? Kraatz. Lengte 17 — 20 mm. Gemeen in bosscbcn, vochtige weilanden en tuinen, vooral nabij den waterkant. Overwintert onder mos en boomscbors. De var. rufofcmoratus Letzn., welke over het algemeen zeer zeldzaam is, bij Znt|)lien en Arnhem, doch zeer gemeen op Texel, waar bet type nagenoeg ontbreekt. Bij sommige excm])laren zijn de dijen alleen in 't midden donkerrood; ook komen van deze variëteit zeer donkere exeinplaren voor . 9. granulatus L. 12 Keel met eene in de breedte geplaatste verdikking. Lichaam zwart, lialsschild gewoonlijk aan de zijden violet- of purperkicurig, de deksebilden meestal bruin-bronskleurig, al of niet met purperkleurigen zijrand. Soms is de geheele bovenzijde bruinzwart (ab.c. msrresccns Letzn., iv'istts Dal. Tor.) of eenigszins groenacbtig (ab.c. \'ircscc>ts Letzn.). Deksebilden bij het $ meer nf iniiulcr langwerpig-ovaal, bij bet $ meer buikig-eivormig en van achteren meer toeges|)itst, dicht langsriinpelig gekorreld, met 3 rijen van 8 — 12 matig groote groefjes. Tusschen de groefjes zijn niet zelden aanduidingen van verhevene primaire lijnen ontwikkeld. Dikwerf is ook in het midden tusschen twee rijen groefjes, eene secundaire lijn zichtbaar. Lengte 21 — 26 mm. Overal zeer gemeen, vooral in tuinen o|) vochtige plaatsen , onder stee- nen en in bosschen onder mos en boomschors . . . (bortensis 1'anz.) 14. nemoralis Miill. Keel niet in de breedte verdikt 13 13 Laatste lid der kaaktasters langer dan het voorlaatste. Bij het X is dit lid naar het uiteinde zeer sterk, dat der liptasters nog sterke- verbreed, ongelijkzijdig driehoekig. Rij bet Jzijn de eindleedjes der tasters naar bet uiteinde veel zwakker verbreed. Lichaam geheel zwart (ab.c. n'isrer Letzn.), de zijrard der deksebilden gewoonlijk met zwakken, blauw- of violet- achtigen weerschijn, aan de zijden van bet balss liild levendiger blauw-, violet- of groenacbtig (ab.c. riulaci-o-m(iri^ii:orhelft zeer duidelijk bestippeld en hare tusscbenruiinten van voren sleihts zeer zwak en (uuluidelijk gekerfd of onderbroken, ile deksebilden zijn dan gladder Q.\h.s. siiii/ilicipi-^nis Dej., bij Valkenburg in Limburg). Lengte 15 - 18 mm. ZeUlzaam op velden en aan boscbranden, onder stceiien; meer algemeen op de kalkgr. uiden van Znid-Limburg 15. convexus K. Laatste kaaktaster-lid even lang als of korter dan het voorlaatste 14 14 Dekseliilden met 3 primaire ketenribben, 3 meer of minder ontwikkelde secundaire ribben en soms nog bovendien met diddelijke tertiaire ribben 15 Dekschililen zeer dicht en diep gestreept; de strepen lijn, doch scherp bestippeld; de tusschen- II. Caraiuuae. - 2. Caraüus. 43 niiiiucii ;i!.s scherpe en gclijkin;uig vcrlievciie, zeer regelmatige, sleclits naar liet uiieiiule "ckorrelcie scre|)Cn oiuwiUUeld, de /ile— yde, de 15de — 17de en de a,?stc— 25ste tiisselien- niiiiue elk door 8-11 grootc, diepe groeTjcs onderbroken (O ri noc a r;i bu s Kraaiz). Zwart, op het hnlsseliild en op de deksehildcn meestal met bniinaclitigen l.ronsghns; op de dcksehilden met :, rijen gond- of koperkleurige, zelden groenacluige ol' met de deksebilden «elijk gekleurde 'groèljes en gewoonlijk met roodaclnig-koperkleiirigcn, zelden groenacluigen zijrand? Bij het A is het 6de— 8ste sprietlid aan de onderzijde vrij sterk, het 5de en yde zwakker e-n minder duidelijk uiigerand en onbehaard. Deksehildeu nabij het uiteinde niet uit.'ebO'>eii. l,en"te 15-27 mm. Niet inlandsch. Keninaal bij Benthcim gevangen. Ouk ni OldenbiTrg . . . . ' (gemmatus !•.) (ho r t e n sis 1,.). 15 Tweede sprietlid aan den wortel niet ol' slechts onduidelijk samengedrukt. Dcksclülden met sterk opgerichte, meer of" minder vooruiistekende schouders (Eucarabus, E titel o- carabns Géhin) '" Tweede en derde sprietlid aan den wortel duidelijk samengedrukt. Dekschilden langwerpig, met sterk afgeronde schouders (Mor p h oc a rab us Géhin). Deze soort is zeer veran- deiiijk in kleur der bovenzijde, bruinachtig-bronskleurig, licliter of donkerder inetallisch- groeii, of wel blauw- of violetacluig, zwartbtauw, zwartviolet, zeldzamer zwartachtig, hetzij met of zonder koperkleurigen, groen-, blauw- of violetachtigen zijrand. Ook zijn exem- plaren bekend met bruinrooden sprietwonel en dijen (var. 'fanomtiis Géhin, in Noord- Frankrijk bij Calais). Naar de sciüptuur der dekscliilden, zijn twee hoofdvormen te ondcr- scheideii: i». de typische vorm. Dekschilden met stippellijnen, 3 primaire kctcntasschen- ruimtcn, waartusschen drie volkomen gelijk ontwikkelde, gladde, scherpkantige tussdi(;n- ruimten (secundaire- en tertiaire tiisschcnrtiiintcn). i3ij sommige exemplaren zijn de secundaire tusschcnruimten naar het uiteinde hier en daar onderbroken. 2". De var. consitus Panz., bij welke de secundaire tiisschenrnimtcn tnsschen de ketenrijen sterker ontwikkeld zijn dan de tertiaire, of wel deze laatsten verdwijnen geheel, terwijl zich de secundaire tusschcn- ruimten als krachtiger ribben ontwikkelen. Bij den typischcn consitus QKroni Hoppe O, intcrpositr.s Géhin), zijn de tertiaire tusschenniimten nog volkomen ontwikkeld. Bij de var. *viti:rriipttis Beuthin uit het Rijngebied, zijn de secundaire ribben grootendeels in bultjes opgelost. Lengte 24—28 iivn." type en variëteit op vele plaatsen gemeen, o. a. op rivierdijken, diUiviale zand- en grindgronden en op de mergelgronden van Zuid- Limburg. In Zuid-Limbnrg weiden aangetrolVen fraaie violctachtige en zwartblauwe exem- plaren met violetten zijrand, deels tot bet type (ab.c. 'iiiffinis Pz.), deels tot de var. consitus behoorend. Ook vindt men daar donker violette of zwartachtige exemplaren, met koperkleurigen of fraai groenen zijrand, behoorende lot de typische var. consitus (ab.c. ycrsicolor Goerin , "iregularis Wissm.) i3" momhs 1'. lö Dekschilden bij het ? nabij het uiteinde sterk en eenigszins hoekig-, bij het S veel zwakker uitgerand. Sprieten van" het ]n- ib ïulm'iis IknuiWdiier 1..'m1iitv.-ii u|, r-.-n IVaai prui-ii , laiiii-lljk vlak .x.aiil.laar lucl uiAall.-iid kl.'in.' liuhjes dt-T ketL'iinj,;!!. ^) Vau deze aberratie kuuien uuk üver|^'aüg&\(jiuK-ii vuur naar liel type. 44 II. Caraiudae. — 2 Carauus. — 3. Cychrus. 17 De Uaiitii; Dpycriilitc zijnimi v:iii het lulsscliiUI ciiuligc :ian liet uitciiuic der vrij sicrU uitge- trokken aeliterlioekeii. Deze soort gelijkt op caii ee 11 a t iis, doch is onderscheiden door de steeds gelieel zwarte sprieten en ]!Oütcn, de aan het uiteinde hij liet J zwak, hij liet cf hijna niet uitgcrande dekschildeii , de van de naadrih veel verder alstaandc en daaraan evenwijdig loopende en evenzoo ontwikkelde en tot aan het uiteinde doorloo|)ende eerste secundaire rih, alsmede door het onthreken van eene haarstippcl achter op de basis der achtercoxae. Met in ons gebied voorkomende type is donker bronsklcurig-briiin , niet sterk glanzig. Halsscliild veel breeder en aan de zijden sterker gerand dan bij den typischen cance 11a t iis, inct hreedc, tamelijk korte en meer oKminder lobvoriiiige , afgeronde achterhoeken. De dekschilden zijn veel breeder en meer gewelld en hunne sciilptiuir is veel krachtiger ontwikkeld dan hij canccllatns; op de derde ketenrij volgt nog eene vierde, doch zwakkere en naar voren verdwijnende secundaire rih. Lengte 24—28 mm. i}. Alleen bij Arnhem gevangen. In Iklgie hij Reuver en Vervicrs. Ook in Oldenbnrg en VVestlalen. (morbillosus Panz.J 11. Ulliichii Gerni. De kantig opgerichte zijrand van het halsschild kromt zich naar achteren om den top der weinig uitgetrokken achterhoeken. Bovenzijde van het lichaam lichter of donkerder koper- kleurig bronzig (het type = üh.c. cupreo-acnciis Letzii.), groen of blauwaclitig-groen , hetzij ccnklenrig (ab.c. viriilis Lctzn., bij Roermond), hetzij met meer of' minder koperkleurig halsschild (ab.c. virescais Dalla Torre, in Gelderland), soms violetaclitig (ab.c. */)Kr/)H)Y;.fffH.v Lctzn., bij Angleur in Hclgië), of zwartachtig, min of meer bronzig, met geheel zwarte sprieten (ab.c. 'niirrcscens VVesth., bij Angleur in België), of met geclrood eerste sprietlid (ab.c. *nigri:ias Westh.), geheel zwart (ab.c. *Sclirickellii Dej., iiigcr Lctzn.). ofwel zwart met bronzige of groene randen der dekschilden (ab.c. *marg}!!iitns Lctzn.). Pooten zwart, de dijen, met uitzondering der knieën, soms rood (var. ''/)0«f/-//;;Kj 01iv.,bij Baraque Michel en La Rcid (Spa) in België 2)). Dekschilden ovaal, nabij het uiteinde bij liet Jzwak, bij bet i nagenoeg in liet geheel nier uitgebogen, regelmatig gestreept, de primaire tussclicu- niimteu der strepen (4, 8 en 12) breeder dan de overigen en ketenvormig onderbroken, de secundaire en tertiaire gelijk ontwikkeld of wel de eersten sterker verheven. Bij ab.s. silYiiiiciis Dej. (bij Ziitphcn), bij welke de pooten in den regel zwart zijn, zijn de secun- daire tusschenruimteu als gladde ribben, sterker ontwikkeld dan de terjaire tns.schenruiniten. Lengte 12—20 mm. Niet zeldzaam in de diluvialc streken, in bosschen onder mos en plaggen. 12. arvensis Ilrbst. 3. Cychrus. Fabr. sprieten Tiut af het vijfde lid behaard. Kop laii,i^ en smal , sniiitvonni^e: naar voren vcrlen,^d. Bovenlip na,i,vnoe,i,'- tol aan de basis in licee lan,i(c smalle lobben gedeeld. Voor kaken ^eer lan,i,' , aan liet uiteinde scherp naar binnen x^ekronid, aan de binnen- zijde nut t'a'ee laiii^e scherpe tanden. Binnenste achtcrkaakslob tot op de zeer spitse eindhaak na , op de onderzijde door het ^e;roote en vlakke , mesvormig verbrecdc tweede lid der buitenste lob overdekt. Kin zeer diep uitgesneden ., met lange zijlobben, zonder tand in het midden der uitsnijding. Tong spits , aan het uiteinde met twee borstelharen ; de vliezige paraglossen door eene zeer diepe uitranding van de tong gescheiden , deze overschrijdend , iets naar binnen gekromd en van builen dicht bewimperd. Tasters lang en dun, het eindlid bijlvormig en op de bovenzijde lepelvormig uitgehold , bij het S sterker verbreed: het tweede zeer lange liptaster-lid op de binnenzijde met verscheidene borstelharen. Jfalsschild meer of minder hartvormig. Schildje klein. Dekschilden hoog gcii'elfd , aan den naad met elkaar vergroeid , het achterlijf geheel omvattend , met buitengewoon breede , tusschen het cpisternum i'an den metathorax en het eerste sterniet niet uitstekende epiplcurcn Bij het $ is het laatste sterniet iets breeder afgerond en in 7 midden jlaiiw uitgerand, bij het 2 .i^rwoon en volkomen a/gerond. Achterco.xae van elkaar ,i,\-scheiden. On.i^c'i'leii.i^'eld. Bij het $ 3) zijn de voortarsen niet verbreed ; de eerste 4 leed/es [het eerste slechts 'aan het uiteinde) aan de onderzijde zolig behaard. Bij het ï aan het uiteinde van het tweede en vierde voortarsen-lid met eenige geringe 1) In Hunfiarijf' koiii.-n /.rei- rr;i;iir v;irii'lt'ilca vuur. 2) Door Vullens ui-iiociiiil var. Srih-ri Hcpr. Vulp'ns Hfulliin uiu Jr(,' var. (— iiilia-iis Oiliin) zi.-li \at\ ii,mimiii:is uu Mïlii-idun . doordat de .s'oo/ , liicp i/l liet Iialsscliild /cni,i,';i,'i'/rokkcii. S/>rif/fii 7'an af liet vijfde lid behaard. Bovenlip zeer Jiainv iiitgerand. Tasters slank, hunne eindleedjes aan het uiteinde smal afgeknoi. Voorlaatste liptaster-lid of de hinncnzijde met verscheidene horstelharen bezet. Kin in de Hitrandin,i^ met een ,s^ciüonen tand. Ton,if vaji voren recht afgeknot of afj^crond , met twee borstelharen. Faraxlossen hetzij korter dan de tojig en daarmede ,i,^clieel vert^roeid , of iets lan,i^er en van voren vrij. Lichaam rondachtig- ovaal , van boven vrij, hoog .i^cioelfd. Halsschild trapezoidaal , volkomen te.i^en de dekschilden aansluitend. Schildje door den achterrand van het halsschild overdekt. Bij het i zijn f^ewoonlijk de beide eerste voortarsen-leedjes en het eerste lid der middentarsen , soms echter alleen het eerste voortarsen-lid verbreed en aan de onderzijde zolig behaard. Van de 3 Eiiropcesche soorten komt één in Nederland 7'oor. Okcri>(.'cl, Je sclieilel, l-ciic groote vlek in 't niiililcii aan de basis van het lialsscbild, tic naad en drie daarmede samenhangende gegolfde banden ü|i de dekschilden bronzig-groen. Bij het i is het eerste voortarsen-lid even lang als de % volgenden tezamen. Lengte 5 -6 mm. Op zandige oevers verbreid, soms in massa bijeen; gewoonlijk in het ocverzand ingegraven. April tot Jimi. Volgens Uoppc zou dit dier een duidelijk geluid voortbrengen. Larve en pop zijn door Sch'uiillc beschreven i. limbatus F. V. Tribus E I, A p H Ri N I. 8. Blethisa Bonelli. Monddcclcn als bij Elaphrus, behalve dat het eindlid der kaaktasters ivcini,^ langer dan het voorlaatste lid is. Halsschild breed , met breed afgczetten , opwaarts gebogen zij rand. Dekschilden aan de basis gerand , met eenli^szins onregelmatige stip- pellijnen , de derde en vijfde tiisschenruimie door groote groeven onderbroken. De 3 laatste stcrnitcn aan de basis met eene scherp aangeduide dwarslijn. Het voor- laatste ter.ifiet aan weerszijden van den achterrand met eene gekerfde dwarslijst , welke volgens Westring als stridulatie-orgaan dienst doet. Bij het i zijn de eerste 4 voortarsen-leedjes zwak verbreed, het eerste is slechts aan het niteitide zolig behaard. Van de twee Eitropecsche soorten komt één in Nederland -eoor. Donker bronskleurig-brniii , niet lijuc stippellijnen op de dekschilden en 4 ol' 5 groote stippen op de tweede en 2 ol' % dergelijke stippen op de vierde tusschennnmte. Lengten — 13 mm. Langs oevers en in vochtige weilanden; over bet algemeen zeldzaam . i. multipunctata L. 9. Elaphrus Fab. Kop met groote zeer sterk uitpuilende oogcn , welke aan den voorrand , achter den sprictwortel eene zwakke uitranding vertoonen. De eerste 4 sprietleedjes kaal. Bovenlip van voren af geknot. Rechter voorkaak aan de binnenzijde nabij de basis met een stompen tand, welke met eene insnijding der linker voorkaak overeenkomt. Eindlid der kaaktas- ters dubbel zoo lang als het voorlaatste lid, naar het afgekiiotte uiteinde iets versmald. Kinuitranding met een grooten , dubbelen tand. Tong breed , van voren in het midden in eene stompe punt uitgetrokken en met twee borstelharen bezet. Paraglossen met de vrij liggende, zeer smalle , naar bi/uien gebogen uiteinden , de tong ver overschrijdende. Voorlaatste liptaster-lid op de binnenzijde met twee borstelharen. Halsschild hartvormig , geii'elfd , met smal gerande zijden. Dekschilden aan de basis niet gerand , zonder stippel- lijnen , maar met 3 of 4 langsrijen van groote oogstippen. De laatste 3 sterniten achter de basis met eene scherp aangeduide dwarslijn. Het voorlaatste tergiet met een stridulatie-orgaan , als een gckartelden rand , ^vaarover eene langsrib aan de onderzijde der dekschilden heen en weer strijkt, en daardoor een zacht geluid wordt voortgebracht. Bij het cf zijn de eerste 3 of 4 '•oortarsen-leedjes verbreed en aan II. CaRABIDAE. - 9. KlAI'IIRUS. — 10. I.OROCRUA. 49 de onderzijde soliq". Ge7'k'Uj«-c/d. — De soor/eii Tan dit };ciius , wcllic in Iiahitits aan Cic i n de la en Tac hy pn s herinneren , zijn brons/cieiirix', viiilj^Toen of ^s^edeellelijl: fraai smara,i(d^i(roen. Zij /eren ian.trs p/assen , vij','ers , pcclen en rivieren , ul;iii\v of violet. Voorcirsen vnii het \ — 7 mm. Niet inlandsch. Leeft meestal op leein- en mergelgrond. Deze soort zon in de Belgische Ardennen , alsook bij Osnabriick, Crcteld, Aken, Dusseldorf en Rheine voorkomen Ik betwijfel zeer het voorkomen bij Calmpthout en Westmalle in België "(litoralis Dej.) (anreiis Mhll.) Halsschild zonder haarstip in de achterhoeken, aan de zijden onvolkomen gerand. Smaragd- groen, de gewelfde plekken op kop en halsschild en de tiisscbenruiinten dei' oogstippen koperkleurig of bronzig, zeldzamer geheel metaalgroen met helder smaragdgroene z'ijranden der dekschilden. Kop en halsschild sterker en minder dicht bestippeld dan bij riparins, doch lijner en dichter dan bij anrens. Halsschild en deksL-liildcn langer dan bij riparins en anrens. Lengte 7 — 7^ mm. Zeer zeldzaam. Langs heidepiassen bij Arnhem, Zntpbcn , R.iinrlo en Winterswijk. In Westfalen bij Rheine .4. Dllrichü \V. Redt. VI. Tribus LoRoc E Pv 1 N' I. 10. Loi'ocera Latr. Kop met zeer sterk uitpuilende oogen. Het eerste sprietlid is nagenoeg even zoo lang als de 3 vol,i;ende te zamen , de 4 eerste , onbehaarde sprietleedjes zijn veel dikker dan de volgende., het tweede tot vierde lid iets knoop ig verdikt, het tweede tot zesde met lange wimperharen l>ezet. Bovenlip trapezoidaal ., met ccne kleine uitranding in het midden. De kleine voorkaken zijn voor de basis, aan den buitenrand diep ingesneden en verbreeden zich voor de insnijding in. een e vlakke, naar buiten sterk afgeronde plaat ; de binnenrand is voor het tnidden getand. De stam der achterkaken draa,i;t aan de buitenzijde ecne aan den buitenrand afgeronde en met lange krachtige wimperharen bezette plaat , loelke ziJ7vaarts zoover vooruitsteekt, dat zij bij het van boven bezien van den kop , buiten de voorkaken duidelijk zichtbaar is. Vóór deze plaat is de stam der achterkaken in een eveneens van boven zichtbaren hoek verbreed, welke van voren cenige lange borstelharen draagt. Tasters slank , hunne eindleedjes voor het midden iets 4 50 II. Carabidae. — 10. LoROCERA. — II. Dyschirius. verbreed , aan hei uiteinde ie/s af,!{eknpt. Het voorlaatste liptaster-lid met twee borstel- haren op de binnenzijde. Kin-iiitranding in het midden met een stompen tand ; tong van voren in eene stompe spits uitgetrokken en met twee Iwrstelharen bezet. Paraglossen hoornachtig en geheel met de tong vergroeid. De keel is met lange afstaande wimpcrharcn bezet. Bij het i zijn de eerste 3 voortarsen-leedjes sterk verbreed en op de onderzijde zolig behaard. De eenige Etiropecsche soort komt ook in Nederland voor. 7rj lieriniicrt in habitus aan ccn I.cïstns, i.s bninsklcurig, niet iijnc stippellijnen en met ,", grootc liiepc groel'jes op ile vierde tussclicnrninue der deks liilden. Schenen en larscn roodgeel. Lengte 7-8 mm. Vooral op vochtige plaatsen geineen; !a)igs poelen, onder mos, steenen, afgevallen bladeren en bo(nnschors. De larve is bekend geworden door von Genut en Schiödle; ook de pop door Scliiüilte i. pilicornis F. VII. Tribns Sc A R iT I N I. 41. Dyschirius Bonelli Sprieten 7ij liet $ en het ? ,i^clijk j^evormd. Ilalsschild aan de zijden tot aan de basis gerand. Mesothora.x in een vrij lif^'f^enden steel verlen,i,uf , waarop het schildje geplaatst is. Dekschilden langs den breeder a/gezetten zijrand met eene onafgebroken rij Iiaarstippels bezet. Tntercoxale voortzetting van het eerste sternict aati het uiteinde niet gerand. Voorpooten tot graven ingericht; middelschcncn aan den buitenrand getand , voor het midden veelal met een doorn bejuapend. Voortarsen in beide seksen gewoon. Laatste stemlet met 4 haarstippen , bij het % staan de tzaee binnenste verder van elkaar dan van de buitenste, bij het i daarentegen op gelijken afstand. De beide soorten zijn gemeen , vooral op vochtige zandgronden , op klei , langs oevers onder steenen en stukken hout ; zij leven in gangen die zij met hare voorschenen graven. Van de 7 Europeesche soorten komen twee in Nederland voor. Pekzwart ot' lichter ot donkerder roodbruin. Dekscbilden langwerpig, doch niet inct geheel evenwijdige zijden, met lijnc strepen en brccde, vlakke tusscbcnriiimtcn. Lengte 5J — (5; mm. (arenaria F.) i. ibssor L. Kop en halsschild pelczwart of bruin, de dekscbilden licht roodbniin ol'^eelbrnin, gewoonlijk met zwartachtigcii naad ofnict eene groote gemeenschap])elijke zwarte naadvlek(ab.c. (/(.«•//«(■«hu' Megerle i. litt.); soms is liet geheele lichaam gcelrood (ab.c. sangmnca Leach i. litt.). De kortere dekscbilden hebben meer evenwijdige zijden, krachtiger strepen en eenigszins gewell'de tiisscbenruimten. Achterlijt' veel vlakker gewelfd. Lengte 5 — 5J mm. VVclIiclit ccne variëteit van fossor 2. collaris Hrbst. Sub-Familie HARPALINAE. Vin. Tribus Broscini. 13. Brosciis Paiiz. Kop groot en dik. Bovenlip van 7'oren in het midden slechts zeer flauw uitgcrand. Voor ka ken lang, sterk vooruitstekend. Tasters vrij slank, het eindlid niet naar het uiteinde versmald , aan het uiteinde af geknot , van het voorlaatste lid weinig in lengte verschillend. Kin in het midden der uitranding met een vrij korten, gewonen tand. De binnenste lob der achterkaken aan de binnenzijde dicht be7vim/>erd. De paraglossen liggen met hare korte , vrije uiteinden dicht tegen de tong aan en overschrijden deze niet of slechts weinig. Sprieten van af het vijfde lid behaard. Lichaam la/igi^^estrekt en. tamelijk gewelfd. Prothorax door een korten mcsothorakaal-stecl , op welke het schildje beperkt blijft , van de?i metathorax gescheiden. Ilalsschild eenigszins hartjvrmig , naar achteren sterk versmald. Poolen krachtig ontwikkeld , de voorschenen naar het uiteinde verbreed. Bij het S zijn de eerste 3 leedjes der voortarsen verbreed en op de onderzijde solig behaard. Van de 4 Europeesche soorten komt één in Nederland voor. Zwart, weinig glanzig, .slechts het uiteinde der tasters en sprieten roodachtig. Dekschilden ongeveer driemaal zoo lang als het haksschild, met zeer lijne stippellijnen. Gevleugeld. Lengte 18 — 21 mm. Gemeen op zandgrond, in duin- en heidestreken onder steenen, waar zij ge- woonlijk in gaten vcrscliolcn zit, veelal twee bijeen, doch iedere sekse in een eigen gang, loerende op buit. De larve en de pop zijn door SchiöiUe beschreven. (vnigaris Dcj.) i. cephalotes L. 1) Ik vcniiocil dal ilt' duur Miiif/ir uil Hcl;;uliiiid iijif.'i-pcvr'ii O. niliiifs I>cj. t't-n roudpootigi' plöl)usus Hrlist. is. II. Caraiudae. — 14. Tachypus. — 15. Bembidium. 53 IX. Tribus R e M B 1 D 1 1 N i. 14. Taclij'pus I.ajiortc de Gasleliuui. Kop breed, met f^rootc, sterk uil puilen de ooxeii. Ilalsscliild hartvonni.i^. Dekschilden nut ncerlif^geiidc , vlekliige beharing, geheel verward bestippeld, met twee groef achlige haarstippeii. Bij het $ is het eerste voortarsen-lid sterk, het tweede zwak verbreed. — Kleine gevleugelde kevers, welke in habitus eenigszins aan Elaphrus herinneren. — Zij leven op vochti.i^'e plaatsen , langs poelen , plassen en tussehen gras. Van de 7 Rurcpeesche soorten komen 2 in Nederland voor. Eerste siiricilid en voorlaatste tasterlid donker gekleurd. Bovenzijde liclit bronskleurig, op de dckscbildcn Hl-Iii yroeuaclnii; gevlekt en niet ceiiigc zwakke aanduiding van langsstrepcn langs den naad. Dijen o|' ''i-' bovenzijde nictalliscb groen. Kop met de weinig uitpuilende oogcn niet breeder dan liet midden van bet balsscliild; liaNscbild lijn rimpelig bestippeld. Lengte 5-5; mm. Zeldzaam '• pallipes Dlts. Sprieten, tasters en pootcu gelieel geelbruin. Bovenzijde bronskleurig, op de dckscliilden liclit groenacbtig gevlekt cu met eenige aanduiding van langsstrepen langs den naiid. Kop met de sterk uitpuilende oogen breeder dan liet midden van het halsseliild; balsscliild duidelijk bestippeld. Lengte 4-4^ mm. Gemeen 2- Havipes L. 15. Bembidium Latr. Kop naar achteren versmald. Sprieten tamelijk lang. Bovenlip van voren recht afyeknot 0/ slechts iets uitgerand. Voorlaatste kaaktaster-lid zeer groot , aan het uiteinde knotsvormig verdikt, het eindlid zeer kort en zeer fijn , priemvormig. Kintand gewoonlijk veel korter dan de zijlobben van de kin , aan het uiteinde zelden a/geknot of iets uit- gerand. Tong van voren afs^crond en in het midden met twee dicht naast elkaar staande 'borstclharen bezet. De paraglossen overschrijden met hare vrije uiteinden de tong. Eind- lid der Uptasters .s^clijk aan dat der kaaktasters. Lichaam onbehaard. Zijrand van. het halsschild smal omzoomd en kantig opgericht. Dekschilden met bestippclde of onbe- stippelde langsstrepen, of ten minste met eene volkomen naadstreep en eene korte scutcl- lairstreep ; 'de derde tusschenruimte met 2 diepe stippen. Bij het J' zijn de eerste tnaee voortarsen-leedjes verbreed en op de onderzijde zolig beschubd ; het eerste lid is groot, lang vierhoekig, het tweede veel kleiner; de binnenhock der beide leed/es is naar voren uitgetrokken. Het laatste ster niet heeft bij het $ aan het uiteinde twee , bij het ? 4 haar stippen. Kleine, in habitus eenigszins veranderlijke, metaalglanzi.i^e of bronskleurige kevert jes , welke vooral in den zonneschijn zeer snel rondloopen , langs oevers, in weilanden en tuinen , en zich tusschen plantenwortels , gras , afgevallen bladeren , dood riet en onder steenen verbergen. — De larve van B. bipunetatum L. is door Schindtc en Xambeu, de pop door Xambeu beschreven; de larve van B pal lidip enne lil. door Schiüdte , van ustulatn m L. {volgens Fauvel van varium Ol.) door Thomson beschreven. Van de 156 Europeesche soorten komen 53 /// Nederland en 9 in het aangrenzend gebied voor. i De acbtste en de langs den zijrand verloopende negende streep der dekseliilden zijn eveimls de overigen bestiiipeld en naar aeliteren door eene tamelijk breede tussdienruimte van elkaar gcsclieideii. Halsschild met vooruitspringende voorhoekcu, aan de basis aan weerszijden naar de achterliocken scheel' afgeknot en gerand. Basaalrand der dekschilden onder een duidelijkeii lioek met den zijrand samenstootcnd (Sub-gen. Bracteon Bedel) : De aclitste en de langs den zijrand verloopende negende streep der dekschilden zijn anders gevormd dan de overigen, de achtste is van achteren sterk verdiept, glad en de randstreep genaderd, van voren met de randstreep versmolten of aldaar uitgewisclit 5 1 Derde tussdienruimte der dekschilden zoo breed als de overigen en evenals deze hjn gecliagrineerd . inet twee stippen. Bovenzijde dol" bronskleurig. Eerste sprietlid en de wortel der 3 volgenden, de dijwortel en de sdienen roodgeel. Lengte 5^ - 6^ mm. Zeldzaam, langs de nrootc rivieren . .' (oriclialcicum Drt,s.]) i. striatum F. Derde tusschenruimte der dekschilden in liet midden lireeder dan de overigen, met twee breede, doffe, gechagriueerde, veelal zilverglanzige, eenigszins ingedrukte vlekjes .... 3 54 II- Carabidae. — 15. Bembiuium. 3 H;ilsscliil4- obliquum Sturni. 1) 21 Stippellijnen der dckschilden naar het uiteinde lijiiur. Dekschilden langwerpig-eirond, grc)o- tcndeels donker gekleurd, bruin- of grocnachtig bronskleurig, met in kleine langsvlekjes opgeloste, bruingele dwarsbanden. Wortel der tasters en sprieten, alsook de pooten bruin- rood; dijen gewoonlijk met bronzigen weerschijn. De gele teckening op de dckscliildcu varieert zeer en kan ook ontbreken. Lengte 4—5 mm. Zeer gemeen langs rivieren , plassen, meren enz (ustulatum L.) 12. varium Oliv. Stippellijnen tot aan het uiteinde zeer die|i. Dekschildcn kort-eirond, meer geel gevlekt, waardoor de donkere teckening zich min of meer als drie uitgezakte dwarsbanden voordoet. Tasters, sprietwortel en pooten licht roodgeel. Kop en halsschild lichter bronzig groen. Lengte 3 — 4 mm. Gemeen langs de groote rivieren, (nstnlatnm Panz., fumigatum Dej.) I ;. adustum Schaum. 1) Fatird beschüuwt deie suurl :iU een ras vau variuiu. 56 II. Carabidae. — 15. Bemridium. 2a De achtste streep der (ieUscliilcien is slechts op lie aclitcrhelft ciiuwikkeUl en hier zeer diep, naar voren iiitgewischt of slechts door ecnc stippclrij aangeduid (Snhgen. Syn e chosti et iis Motsch.) 23 De achtste streep der dekschilden is geheel ontu'ikl;eld en van voren met de randstreep ver- smolten 26 23 Schenders der dekschilden uitpuilend 24 Schouders der dekschilden volkomen afgerond 25 24. Dekschilden tamelijk hreed, ongevlekt Ko)i smaller dan het halsschild. Bovenzijde metallisch- groen of hlaiuvgroen, op de dekscliildcn suras wat roodacluig aangeloopcn. De strepen der dekschilden reiken ver naar het inteinde Sprietuortel roodgeel, pootcn geelruod. Voorhoufds- groeven nagenoeg glad. De aciitstc streep op de dekschilden alleen op de acliterhelft ontwikkeld, naar voren slechts zwak aangednid. Lengte 5i- ö mm. Niet inlandsch. In het omliggend gehied (hasale Mill., rnficorne var. Schamn) (M i 1 1 e rian uni Heyd.) Dekschilden smal, elliptisch, met een rood rond vlekje naar het niteindc aan den zijrand. Kop even hreed als het lialsschild. Bovenzijde nietallisch-groen , de dekschilden naar het inteinde iets roodachtig aangeloopen. Sprietwortel en pooten roodgeel. Lengte 4 — 4J mm. Uiterst zeldzaam. Eenmaal bij Vorden en vele exemplaren hij Breda. In de Rijnpruvincie bij Aken; in Belgisch Limbnrg bij Hasselt en Mnnster-fiilsen 32. elongatum Dej. 25 Voorhoofd glad. Deze soort gelijkt zeer op M il lerian um, doch is onderscheiden door de duidelijk bestippclde voorhoofdsgrocven , de kortere sprieten, het meer gewelfde en aan de zijden sterker afgeronde halsschild en door de kortere en meer gewelfde dekschilden De achtste streep der dekschilden is vóór het niidden veelal als eene met de randstreep samen- hangende stippclrij aangeduid. Lengte 5J— 6 mm. Bij Hoiitlieni in Limbm-g. In België bij Ilockai, Mnnster-Bilsen en in de Rijnprovincie bij Aken, Crci'eld en DussehTorf. (stomoides Dej., ruhpes var. Jaeq. Duval) 33. atroviolaceum Dufour. 1) Voorhoofd tusschen de groeven bestippcld. Deze soort gelijkt op elongatum, doch is minder gestrekt en zonder rood vlekje naar het uiteinde. Bovenzijde metallisch-groen, de deksclnl- den veelal naar het uiteinde roodbruin aangeloopen. Sprietwortel en pooten roodgeel. Kop breeder, met minder uitpuilende oogen. Halsschild korter. Lengte 4 — 4J mm. Niet inlandscli. Zon in de Belgische provincie Lnxeinlnirg, bij Orsinfaing gevangen zijn. (albipcs St.) (d e c o r a t u ni üfis.). 26 Lichaam zeer klein, ongeveer 3 mm 27 Lichaam grooter, ongeveer 4 — yh mm- 2y 27 Bovenzijde glanzig, glad (Sub-gen. Emphanes Motsch.) 2ö Dekschilden uiterst lijn gechagrineerd, dof (Sub-gen. Talanes Motsch). Bovenzijde blauw- achtig-groen. Dekschilden met eene groote, gemeenschappelijke, roodgele vlek aan het uit- einde, soms is zelfs de geheele acliterhelft roodgeel. Sprietwortel, tasters en pooten roodgeel. Kop en hal.sschild overal duidelijk bestippeld. Lengte 2— 2.t mm. Leeft op ziltigen botïeni. Niet inlandsch. Komt in Nonrd-Dnitschland (eiland Sylt) voor . . . (aspericoUe Genn.) 28 Halsschild breed hartvormig. Stippellijnen der dekschilden lijner dan bij 110 rma n n n m. Sprieten en pooten donker gekleurd, de schenen veelal iets lichter. Bovenzijde metallisch-zwart, meestal met groen- of bhuiwaclitigeii weerschijn, de dekschilden hoogstens aan het uiteinde rnodbrnin. Lengte 25 — 3 inni. Gemeen langs de zeekust onder wier en aanspoclsel. (pnsillnm Gylh.) 34. minimum I'. Halsschild sinal hartvormig. Strepen der dekschilden krachtiger en aan de basis zeer grof be- stippeld. Sprieten minstens aan de ba.sis, benevens de pooten roodbruin. Bovenzijde bronzig-zwart, uiteinde der dekschilden gewoonlijk roodbruin. Lengte 3 — 34. Niet zekl/.aani op zeeklei 35. normannum Dej. 29 Dekschilden slechts op de voorhelft niet cenige stippelrijen (Sub-gen. Nep ha Motsch.) . . 30 Dekschilden minstens tot over het niidilen met stippellijnen, zelden slechts met uiterst lijne, ook op de voorhelft onduidelijke stijipellijnen (Sub-gen. l' e r y p h 11 s Steph.) 31 30 Eerste sprietlid en de basis der 3 volgenden bruinrood. De groefjes aan de basis van het lialsschild zonder langsplooi. Metallisch zwart of groen, met eene groote driehoekige schouder- vlek en eene groote roodachtige vlek naar het uiteinde der dekschilden bleekgeel. Pooten bleek- geel, liet uiteinde der dijen en de basis der schenen min of meer briiina' litig. Dekschilden met grove stippelrijen op de voorhelft. Lengte 4 - 4-i mm. Zeer gemeen. Bij een exemplaar uit Kolliorn (Noord-Holl.) is de topvlek der dekschilden weinig ontwikkeld . 36. quadriguUatum F. Slechts de basis en de onderzijde vaii het eerste sprietlid roodachtig. De groefjes aan de basis i) r)i-£(' sourt W'Ttl uit Itcl^ii' Mji;j.'j,'fvcit iils U. 1' II l i c u T lil! Si. Ui- liij Hüiilln-iu {tL'v;iii^a'ii fX''niiil:iri-ii wiilTll riri^l als M i 1- l<-ri:LIMllll Hi-yri. tirdctcniiillt'iTtl II. Carabidae. — 15. Hr.MP.iinuM. 57 van liet luKscliilil n;i:ir Iniiten door ccne duidelijke langsplooi liegreusd. De dcicscliildeii inei. fijnere sti|ipelrijen , de sclioiidervlek aan de zijden, naai' aclitercn verlengd en meer of niiiuler inet de acliiersie vlek verbonden. Lengte 4 mm. Niet iiilandseli. Komt in Wcstclijk-Knropa voor (eallosiiin Kiist.) (laterale Dej.) 31 Tweede streel) '''•'■■ dckseliildeii tot aan liet uiteinde gelijkmatig verdiept 32 Tweede streep der dekschilden naar liet uiteinde lijiier, soms nitgcwisclit 35 32 Slee-lits liet eerste sprictlid rood ol' roodgeel 33 De eerste 3 sprictleedjes roodgeel. Bekseliilden met 4 gele vlekken. Deze soort komt in kleur overeen met ustuhitum, het lichaam is smaller en vlaltker; vooral zijn mm. Langs de Maas bij ^L^astricht. Ik zag van deze localiteit vele zeer groote exemplaren , bij welke in een enkel geval slechts eenige aanduiding van den bruinen langsband zichtbaar is. Uit België zag ik ook exemplaren met een goed ontwikkelden bruinen langsband. Ook bij Aken en Dusseldorl 17. fasciolatum DIts. Dekscliildcn meer verkort, ovaal. Ijoveiizijde eeiikleurig blauw- ol' groenachtig 34 34 Dekschilden iets gewelfd, met diepe, vrij sterk bestippelde strepen. Bovenzijde groen, blauw- aclitig-groeii of blauw. Eerste sprietlid, de schenen en tar.seii en soms ook de knieën rood- of geelachtig. Halsschild met scherp aangeduide rechte achterhoeken , de basis aan weerszijden tegen de achterhoeken nagenoeg recht of slechts iets scheef afgesneden. Lengte 4.)— 6 mm. Bij Amsterdam en langs de Maas bij Maastricht. Ook in België en in de Rijuprov. bij Aken en Dusseldorf. ..".....' l8. tibiale Dfts. Dekschilden vlakgedrnkt, met ondiepe, fijn bestippelde stre|)en. Bovenzijde blauwachtig of groenaclitig-'blauw; soms liet halsschild grocnachtig en de dekschilden blauw. Lengte 4—5 mm. Niet zeldzaam langs de Maas bij Maastricht. "Ook in België en in Westfalen. (cyanesceiis Wesmael, cumatile Schiijdte). 19. atrocoeruleum .Steph. 2) 35 Halsschild binnen de achterlioeken hoogstens met geringe aanduiding eener langsplooi, welke de basis niet bereikt 3'^ Halsschild binnen de achterhoeken met eene zeer duidelijke, kleine langsplooi 3y 36 Schedel tusschen of tegen de voorhoofdsgroeven bestippeld 37 Schedel binnen de voorhoofdsgroeven niet bestippeld 38 37 Dck.schilden met eene groote, roode dwarsvlek achter het midden. Bovenzijde metallisch blauwgroen. Sprietwortel en pooten roodgeel. Lengte 4i — 5 mm. Zeer zeldzaam. Arnhem, Ellecom, Oosterbeek en bij Wcstcrvoort langs den Rijn. Ook eenmaal langs het strand bij Scheveningen in Maart 2C). modestum F. Dekschilden eenkleurig. Bovenzijde zwartachtig-blaiiw ol groenachtig-blauw. Sprietwortel en pooten roodgeel, de dijen in den regel aan de basis bruinaclitig. Lengte 5 J — 6 mm. Gemeen langs de Maas bij ^Llastri"clu. Ook bij Roermond, TicI , Ellecom en Amsterdam. 27. decorum Panz. 38 Hal.s,schiki hartvormig, duidelijk breeder dan lang. Dekschilden langwerpig-eirond, vlakgedrnkt, de langsstrepen van voren vrij sterk bestippeld, naar het uiteinde, behalve de eerste en de vijfde, uitgevvischt. Kop en halsschild inetallisch-groen , dekschilden geelrood met donkerder naad en achter het midden met een bruinachtigen, zeer onduidelijk begrensden, donkeren, aan den naad naar achteren getrokken dwarsband, vvelke twee lichtere, scheve vlekken, aan tje voorzijde begrenst. S|)rietivortcl, tasters en pooten roodgeel, het voorlaatste kaaktaster-lid veelal donker gekleurd. Lengte 4i - 5 mm. Zeldzaam langs de groote rivieren. Ook in Westfalen 3) (obsoletum Dej.) 20. testaceum Dfts. I) Alle B.-lp;isijli.- (l'.-|.iii>l.T , Ti-..is-l',jiiil>) eM'iiiplar.-ii van ile ï:ii-. rncriilriim SiTV ilic ik /:i.ï . Iiclici.nii tul 11 liliial.' i-ii ;i 1 ruf u'T 11 1 i'ii lil Ik lulwijli'l ook lifl vuüikiiiTifii in \Vf,sU;iIcii. i) Jui'/iicliii Dunil i'ii fiiaifl li.'.^diiiiiWL'i; li. I i h i a I e cii a I r ui' o i> i- ii I l' ii iii aU ahvijkcnJf vunii.-n van I a s f i 1. 1 a 1 uiii. 3) Vulgeiis (jdmilmiiir (oii ilv/.u suuil simlils mm- varielcil /.ijn van ilr /.uiil-Kiii-oiuTs.aie B. ri|iiiula Dlls. I)i- varielciteii scajiuliire IKJ. cii iihlimijam Dtj. zuiiil.-n als uviTKaiiK»voniii>ii van lid ly|if tut üiui-ii 0. U'S taci'ii iii Ulls. iiiurlm liestlioiivvd vvurd(-ii. S8 II. Carabidae. — 15. Bembidium. Halssdiilil veel hiiiger en smaller dan bij tes tac e ii m , aan de basis nauwelijks breeder dan lic scliedel. DeUschildcn veel langer en meer gewelld, in de strepen veel sterker bestippeUl. liuven/.ijde inctallisch-groen , elk der dekscliilden met twee rondgele vlekken , de eene aan den scliuudcr, de andere naar liet uiteinde. Sprietwortel, tasters en puoten röodgecl. Lengte 5e- 6 mm. Niet inlandscli. Zou in lielgië voorkomen. Twee lielgisehe (üroogenboscli en Papignics) exemplaren uit liet Brussclscli museum die ik zag, behooren tot 13. us t u lat u in. (t'lu v ia tilc Dej.) 39 Dekscliilden met eene gele oF bruingele scboudervlek en eene evenzoo gekleurde scheve vlek voor bet uiteinde, soms met uitgebreide gele kleur, zoodat slechts een dwarsband of eene naadvlek achter het midden en een deel van den naad donker blijven 40 Dekscliilden geheel metallisch-blauw oi" groen, voor het uiteinde hoogstens iets bruinrood doorschijnend, oF wel roodgeel en aan het uiteinde meer oF minder donker 43 Dckschilden 0)i de voorhelFt ongevlekt, voor het uiteinde met eene scheve roodgele vlek. lïovcnzijde metallisch-grocii. Sprietwortel, tasters en pooten roodgeel. Veelal zijn de dck- schilden over de gehecle oppervlakte eenigszins roodachtig aangeloopen. Lengtes^ — 6J mm. Niet zeldzaam langs de Zuiderzee, o. a. bij Amsterdam; ook bij Driebergen en bij Mcersseu (Limburg) 25. lunatum Dlts. 40 Basis van het halsschild zwak en onduidelijk bestijipeld 41 Basis van bet halsschild zeer duidelijk bestippeld 42 41 Kop en halsschild metallisch-groen, dekscbiiden brninacbtig-geel, met een breedcn, de 3 bin- nenste tusschcnniimten innemcndcn, op het laatste vierde gedeelte aFgckortcn, zwartgroenen naadbaud, welke zicli in het inidtlen slechts over de vierde oF ook de vijFde tussclicnruimte uitbreidt, aan de zijden ccliter de gele grondkleur niet onderbreekt. Sprieten, tasters en pooten roodgeel, de sprieten soms naar het uiteinde iets donkerder. De dekscliilden zijn langer, smaller en meer parallel en van sterker bcstippelde strepen voorzien dan bij Femoratum. Lengte 5 mm. Uitsluitend langs de zeekust, vooral 0|) de zeedijken. (maritimum Steph., dorsuarium Bedel) 21. concinnum Stepli. Kop en hal.-schild donker bronskleurig; de bruingele tcckening der dekscliilden bepaalt zicli tot 4 vlekken; de naad, de zijrand, een dwarsband achter het midden en liet uiteinde der dckschilden zijn zwartacbtig-bron.skleurig. Aan de .sprieten zijn de twee eerste leedjes geheel gcclrood, het voorlaatste kaaktaster-lid en de dijen meer oF min bruinachtig. Bij de var. Biialci Duv. (^aiifrlicniiiim Sharp) (bij Nijmegen) zijn kop en halsschild metallisch-groen, is ook bet derde sprietlid nagenoeg geheel rood en hei voorlaatste kaaktaster-lid donkerder. Lengte 4 — 5 mm. Gemeen, vooral langs rivieroevers i) 22. femoratum St. 42 Kop en hals.scliild metallisch-groen, de dckschilden gewoonlijk donkerder, elk met twee bruin- gele vlekken, de eene aan den schouder, de tweede nabij het uiteinde. Sprietwortel, tasters en pooten roodgeel, het voorlaatste kaaktaster-lid gewoonlijk naar liet uiteinde bruinachtig, soms ook de dijen iets gebruind. Lengte 5-Ö mm. Overal zeer gemeen. (litoralc Oliv. , rupestre F.) 23. ustulatum L. Veel kleiner en donkerder dan ustulatum, aan de sprieten slechts het eerste lid en de wortel der volgende roodgeel, de tasters donkerder, bet voorlaatste kaaktaster-lid zwart. Dijen bruin oF zwart. De bruingele vlekken op de dckschilden zijn kleiner. Halsschild aan de zijden meer afgerond, de dek.schilden meer gewelFd en met iets minder diepe stippellijnen. Deze soort gelijkt op B. Femoratum, doch de dek.schilden zijn van sterkere stippellijnen voorzien. Lengte 4 — 4^ mm. Vrij gemeen (bruxcUense VVcsin.) 24. rupestre L. 43 Voorlaatste kaaktaster-lid pckzwart, bij uitzondering nagenoeg geheel roodgeel. Lengte 4J — 6 mm. 44 Tasters geheel roodgeel oF wel bet voorlaatste kaaktaster-lid slechts aan het uiteinde iets gebruind. Deze soort gelijkt op B. nitidulum, doch is iets kleiner en veel smaller. Sprieten en tasters zijn lichter gekleurd. De ab.c. MHleri Diival onderscheidt zich door de rood- bruine kleur van het uiteinde en de epiplcuren der dekscliilden, veelal ook van de onder- zijde van bet halsschild. Lengte 4— 4e mm. Van deze soort, welke in oostelijk Middel- Europa geineen is op de vochtige terreinen nabij pottebakkerijen , werd een typisch exem- plaar bij Houthem en de ab.c. MilU-ri bij St. Pieter gevangen . . . 30. brunnïcorne Dej. 44 Bovenzijde sterk glanzig 4.5 Bovenzijde matglanzig. Dckschilden meer gestrekt en vlakker dan bij nitidulum, met veel lijnere stijipcllijncn. Gewoonlijk alleen het eerste sprietlid (soms meerdere sprictlcedjes) en de gehecle pooten roodgeel. Ilal.sschild veel lanj^er en smaller, aan de zijden minder 1) Volgens tiatifflhaucv zuu lit'je suorl sletlits eene variëteit zijn van de/uid-Kiirujiee.selie It. Andreae F. De var. Bm«/c( Duv. zuu als overgangsvorm nioelen liesi.lioiiwd worden. ISelgisetie exeinidaren uit Rounnmt en Heniixeni van B. Andreae waren H, e o ii r i n n n in Sl.-pii. Vtilgi-ns )\\'^flii>[f' kunil zi) in Wcslliileii vour , vulpens /(*/(/; hij Aken; hoogslwaar- suhljnlijk onjuist II. Cakaiuüae. — 15 Bemhidium. 59 algcroiul en met iniiulcr Juidclijkc plooi in ilc aciucrliockcn. I'xivu-nzijclc lilauwacliüg-jirocn. Lcnotc ilè— "^ nnii. I)ii lIoiiLlicin in luni. Op vele plaatsen in Belsrie en Wcstlalen niet zcldza ïl. nioiiticola St. 45 Sprictwortel, ile tasiers, belialve liet vum-laatstc Uaaktastct-liil en ile pooien ycelrood ,(le tiijwortel "eu'oonliik meer ol' minder zvvanaclitii;. liovcnzijdc metalliseh-groeii ol' blauwgroen. Dck- Jcliilden 'lannuerpi;; ovaal, tamelijk i;cwell'd, met sterke stippellijnen , waarvan de 3 liiimensie zeer diep zijn. Lengte 4i— 5 nim. Niet zeldzaam in de mergelgroeven van Znid-l-imliurg. Ook bij Oldcnzaal (rnlipes Gylli., brunnipes St. ncc Dej.) 28. nitidulum Mrsli. De eerste 3 sprictlcedjes en de wortel van liet vierde lid, de gelieelc tasters en pootcn rood- geel. Deze scort gelijkt zeer op nitidulnm, docli is wat grootcr en beeft vooral naar de basis fijnere stippellijnen o]) de deksdiilden. Lengte 5J-Ó mm. Eenmaal in cene mergel- "rocf bij Meerssen in Limburg, lii lU-lgië bij Flennis. Ik vermoed dat du sleclits eciie abcr- ?atie van nitidulnm is O .' . . .' (aflinc Steph.) 2.;. Stepheos.. Crotdi. 46 Voorbool'dsgroeven matig diep en niet volkomen reelitlijnig (Stib-gen. Lo|ilia Steph.) ... 47 Voorlioofdsgroeven zeer diep en volkomen reelitlijnig, zeer sterk convergcerend en van voren in den regel in een punt samenkomend (_Snb-gen. Trcpanes Motscb.') S~ 47 Halsscliild aan weerszijden van de basis zeer scbcef afgesneden of iiitgcrand, met tandvormig uitstekende acbicrhoeken ^" Halsscliild met reehte achterhoeken 5° 48 Dekscliildcn met eene gele schondervlek en eene gele vlek voor het uiteinde 49 Dekschilden slechts met eene geelroode schondervlek, op de achterhelft ongevlckt. Mctallisch- zwart, met groeiiachtigen weerscliijn. Sprieten en dijen zwartbruin , de schenen behalve haren wortel roodgeel. Deze soort bccft'den habitus van tenellum, het lialsscliild is korter en breeder en de stippelrijen zijn tijner. Lengte 2i-3 mm. Zeer zeldzaam, vooral langs de- stranden. Hoek van Holland' en Valkeveen langs de Zuiderzee. Ook in Belgiü bij Hockai en in Oldenburg 3y. humerale St. 40 Sprieten en dijen geheel bronzig-zwart. Bronzig-zwart , de dekschilden met gelijke, doch kleinere gele vlekjes dan bij q nad ri g n t ta t nm. Schenen bruingeel. Halsschild korter en breeder dan bij quadriguttatum. De stip|)elrijcn der dekschilden verdwijnen eerst tegen bet laatste derde gedeelte. Lengte 4 mm. Langs de Maas bij Maastricht. Ook in de Rijnprov. bij Aken, in VVestfalen en in Belgiü . . . " 37- quadripustulatum Serv. Eerste sprictlcedjes en pootcn roodgeel. Donker metallisch-groen, de aan het uiteinde iets bruinachtige dekschilden met gele vlekken als bij quadriguttatum. Halsschild eveneens korter en breeder dan bij quadriguttatum. De stippelrijcn der dekschilden verdwijnen eerst tegen bet laatste deVde gedeelte. Lengte 24 -jJ mm. Overal gemeen. 38. quadrimaculatum L. 50 Halsschild sterk gewelfd, aan den achtcrrand veel smaller dan aan den voorrand, aan de zijden smal gerand, voor de basis aan weerzijden met een smallen langsindruk. Zwart met groen- of blauwachtigen weerschijn, de dekschilden gewoimlijk met eene ronde, geelroode vlek achter het midden naast den zijrand, zeldzamer cenkleurig (ab.c. ntratum St., tristc Scliilsky). Sprietwortcl min of meer, de schenen en tarsen geheel bruin- of gccirood, soms ook de dijen rood- achtig. Lengte 2.^-3 mm. Langs rivieroever*. Een typisch exemplaar bij Amsterdam. Ook in VVestl'alcn, in'de'Rijnprov. bij Aken en Elberfeld en in België langs de Schelde. 40. tenellum Er. Hal.sschild minder gewelfd, aan de basis niet of slechts weinig smaller dan aan den voorrand, aan de zijden breeder gerand, voor de basis aan weerszijden met een breedcn indruk . .51 51 Hals.schild naar de basis sterk versmald en daardoor meer hartvormig. Dekschilden langwerpig- eirond, met grove stippellijnen. Zwart, bovenzijde soms met bronsgioencii ol blauwacluigen weerschijn. Dekschilden aan het uiteinde soms roodbruin. De eerste 2 of 3 S|)rictlccdjcs en de pooten roodgeel. Lengte 2^ mm. Niet zeldzaam onder stecneu en dood riet. 41. gilvipes St. Halsschild kort en breed, naar de basis niet bijzonder sterk hartvormig versmald. Delc- scbilden eirond, meer buikig dan bij gilvipes, met lijncre stippellijnen. Zwart, boven- zijde met groen- of blauwachtigen weerschijn. De eerste 2 sprietleedjcs en de basis der beide volgende roodgeel, de dijen bruin, de schenen en tarsen lichter of roodgeel. Lengte _ 3 mm. Niet inlandscb. Komt bij Dldenburg en in Westfalen voor. . . (S eb ü p |) e lil Dej.) 52 Halsschild lang, even lang of nagenoeg even lang als breetl , aan de basis veel smaller dan aan den voorrand 53 1) Volg^-M» Grin-jllmiicr eciu- goodu suuil, vulgtu!. Ualcl uli Faiircl sletlils Cflif \aiii;U'll van B, ii 1 1 i il u 1 ii ui 6o II. Carabidae. — 15. Bembidium. Ilalsscliild l)recd, veel brceder dan lang, aan de liasis weinig smaller dan aan den voorrand. Kop en lialsscliild nietallisch-zwart, de dckscliildcn licluer ofdonkerdcr pckbrnin, eenaantal kleine langsvlekjes op de voorhcH't, het uiteinde en cene groote vlek daarvoor bruingeel. Sprictwortel roodgeel, pooten bleekgeel. Dekscliildcn vrij kort en breed, met sterke en diepe, aclitcr het midden verdwijnende stippellijnen. Lengte 2.1 mm. Bij Roosteren langs de Maas. Ook in België en in de Rijnprov. bij Crel'cld en Dn.sseldorl". (Stnrmii Panz.) 44. octomaculatum (.'.oezc. 53 Metaliisi'li-zwart, ecne rondacluige vlek voor liet uiteinde der dckscliilden en gewooidijk ook het uiteinde zeil' geelrood, soms de geheele dekschilden ofalleen de achterbclft bruinrood met eene lichtere ronde vlek {ab.c. tiqiiaticum Psuy..'). Eerste lid en ba.sis der beide volgende leedjes der sprieten, alsook de geheele pooten bruin- of geelrood. Dekschilden niet matig sterke, naar het uiteinde verdwijnende stippellijnen. Lengte 3 — 3^ mm. Zeldzaam, vooral in bos- .schcn langs poelen op Sphagnum. De ab.c. iiqualiciim bij Breda 42. Doris Gylii. Kop en halsschild metalli.sch-grocn; dekschilden van voren bruingeel, op de achterhellt lichter ol' donkerder bruin, met eene gele scheve dwarsvlek op het laatste derde gedeelte. S|irict- wortel en pooten bruingeel. Dekschilden met vrij sterke, op de achterhclft verdwijnende stippellijnen. Lengte 3—32 mm. Overal zeer gemeen 43. articulatum Gylh. 54 Dekschilden bruinachtig-geel me: zwartbruine, soms met blauw- ol' groenacbtigen weerschijn voorziene, meer ol' minder ineenvloeiende langsvlekUen, welke 3 uitgezakte onregelmatige dwarslianden vormen; daardoor zijn de deU.schilden met vele gele vlekjes bezaaid. Sprict- wortel, tasters en pooten roodgeel. Lengte 3; -4 mm. Zeer zeldzaam, vooral op ziltigen bodem 45. rumigatum Dl'ts. Dekschilden eenkleurig zwartachtig-bronsgroen of blauwgroen en slechts het uiteinde of ook eene rondacluige vlek daarvoor geelrood 55 55 Donker bronsgroen ol' blauwgroen. De eerste sprietleedjes, de |)0oten, eene vlek voor liet uiteinde der dekschilden en gewoonlijk ook het uiteinde zeil', soms zelfs het geheele derde gedeelte naar het uiteinde roodgeel. Halsschild aan weerszijden van de basis met een diep, naar buiten door eene langsplooi begrensd groefje. Lengte 3 — 3^ mm. Vrij gemeen onder steenen, in gras en onder dood riet "4^. assimile Gylh. Na verwant aan assimile. Het eerste sprietlid alleen roodachtig. Halsschild aan de basis veel breeder, de basaalgroetjes vertoonen op den bodem twee duidelijke langsstrepen. Op de dekscliilden ontbreekt de roodgele vlek voor het uiteinde. Lengte 3J — 34111111. Niet inlaiidsch. Zou in België bij Aiigleur (Luik) gevangen zijn. Gemeen bij Rijssel in Noord-Frankrijk. (Cl ark il Daws ) 56 Basis van het halsscliild aan weerszijden weinig ol' slechts iets nitgerand 57 Basis van liet halsschild aan weerszijden diep nitgerand of zeer scliecf afgesneden 58 57 Halsscliild smaller dan de dekschilden. Dekscliildcn langwerpig-ovaal, langs de zijden weinig gebogen, met eene duidelijke, geelroode, ronde vlek voor het meestal roodbruine uiteinde. Bovenzijde van het lichaam pekzwart, met blauwachtigcn of inetallischeii weerschijn. Kop matig groot. Eerste sprietlid en pooten roodgeel. Dijwortel niet zelden brninachtig. Voor- laatste tasterlid donker. Lengte 3 -3i mm. Zeer gemeen, (bipiistulatniii Redt.) 48. guttula F. Halsschild en dekschilden nagenoeg even breed op hunne grootste doorsnede. Dekschilden korter en meer gewelfd, zonder duidelijke vlek aan bet meer of minder roodbruine uiteinde. Bovenzijde van het lichaam zware of zwartbrnin, nagenoeg zonder mctallischen weerschijn. Kop groot. Lengte 3 — 3J mm. Zeer zeldzaam, op vochtige plaatsen onder dorre bladeren. 49. Afannerheioiii Salllb. .58 Dekscliilden met 7 stippellijnen. Bovenzijde metalliscii groen- of blauwachtig, met eene duidelijke geelroode vlek nabij liet roodachtige uiteinde der dekschilden. Eerste sprietlid en pooten roodgeel. Lengte 35—4 mm. Gemeen. . . (vulneratum Dej.) 50. biguttatum F. Dekschilden slechts met 6 stippellijnen. Bovenzijde pekzwart, soms met iiietaalglans. Sprict- wortel en pooten donker gekleurd 5y 59 Halsschild aan de zijden niet gechagrincerd, overal zeer glanzig, met sterk gebogen zijranden en scherp begrcn.sde zijgroef 60 Hal-sschild aan de zijden zeer fijn gccbagrineerd en daardoor dof, mei zwak gebogen zijranden en naar binnen zwak begrcn.sde zijgroef. Bovenzijde van liet lichaam bronzig zwart, kop en hals.schild gewoonlijk met groeiiacluigcn weerschijn; de dekscliildcn naar het uiteinde veelal liruinachtig, doch zonder vlekje. Pooten en sprieten zwartachtig of donkerbruin. Lengte 3J — 4 mm. Langs de zeekust, vooral in 't voorjaar niet zeldzaam. (marinuin Schiiidte) 53. aeneum Germ. 60 Derde tot tiende S|)rietlid ongeveer driemaal zoo lang als breed. Bovenzijde pekzwart, de II. Carap.idae. - 15. BEMiiiniuM. iC). Ocvs. — I,imnaf.um. — 17. Cillknus. 61 dckscliilclcn iriscereiul. De liinnenstc stiiipcllijiicn tot aan liet iiitciiulc aangcdiiid. Uiteinde der dckscliilden niccr of min liriiinaciitig en niet een al of niet duidelijk jieeladitig vlekje. Lengte 4—5 mm. I.angs lirak water en np ziltige gronden verbreid. . . 51. iricolor Redel. Derde tot tiende sprietlid niet meer dan t\vcc-en-een-lialfniaal langer dan breed, lïovenzijde bruin- ol' zxvartachtig-bronskleiirig, met eene min of meer duidelijke, roodachtige vlek voor liet uiteinde der dekscliiUleii. De binnenste stippclrijen verdwijnen naar bet uiteinde; aan de basis is de bestippeling grover dan bij iricolor. Lengte ;-,J 4 mm. Verbreid en niet zeldzaam .... (riparium Oliv., biguttatum Gylli., guttula Redt.) 52. tunulatum Fourcr. KI. Ocjs Stt^phens. Jlahschild binnen de breed om^^cbogcn achter hoeken zonder lanx's.K'i'i^'-'f jt^ , de zij rand naar de achterhoeken zeer breed omzoomd en opgcriclit. Dekschilden onbehaard , met bestippelde of x'^'^dde lan.i^^sstrepcn , of ten minste met eene volkomen naadstreep en eene korte sciiteilairstrecp ; de derde tiissehcnruimte slechts met ééne achter het midden ffelegen haar stip, aan het niteiride met eene zeer krachlix ontwikkelde , dicht aan den zijrand staande lanxsplooi. Overixens als bij Bembi dinm. -~ De soorten van dit ,i(enus hebben 171 habitns iets met Trechus gemeen. Zij leven vooral achter boomschors en tiisschen rottende planteiistoffen. De beide Europeeschc soorten komen ook in Nederland voor. Acbterliockcn van liet halsschild met scherp aangediiiden top. Sprieten , tasters en jionten geheel geelachtig-rood. Bovenzijde van het lichaam rood, de dekschilden veelal langs de randen gebruiiuC Lengte 4-V— gi mm. Verbreid, doch overal zeldzaam. (rul'esccns Guér.) i. harpaloides Serv. Achterhoeken van het halsscliild aan den uitersten top stomp en iets opgericht. Pekzwart ol' rood- bruin, met donkerder dekschilden; op de bovenzijde of ten minste op de dekschilden met blauw- of groenachtigen weerschijn. Dekschilden iets langer en inec veel sterkere stippellijnen dan bij harpaloides. Sprieten, tasters, behalve het gewoonlijk donkere voorlaatste kaak- tasterlid , en de ];ooten roodgeel. Lengte 4 — 5 mm. Op sommige plaatsen niet zeldzaaiu, veelal vliegende ol' achter de scliors van poinilieren en platanen. (piimilio Dfts.) 2. quinquestriatus Gylh. Limuaeuiu Stephens. Onderscheiden van B e m b i d i 11 m door den 1 r e c h 11 s-achtigen habitns , den grooten , dikken kop en de zeer nvcini.i; uit/builende oogen. Het vierde voortarsen-lid van onderen met een gekromden doorn; middel- en achterschenen iets gcbo.i^en. Van Cillenus onderscheiden door de veel lan.Kcre, slankere sprieten , den naar achteren iets versmalden kop , de veel kortere voorkaken , de aamciezighcid van slechts twee haarstippcn in de derde tiisschenruimte der dekschilden en door het voorhanden zijn van een doorn aan de onderzijde van het vierde voortarsen-lid. — De soorten van dit genus leven langs de zeekust. Van de twee Europeeschc soorten zou één op A'orderney voorkomen , doch is nog niet in Nederland waargenomen. Habitus van een slanken Trechus, met grooteu dikken kop. Pekzwart, meestal met groen- achtigen weerschijn. Sprieten en pooten geheel roodachtig. Ongevleugcld. Lengte 4 — 4J mm. (nigropicenm Marsh.; 17. Cillenus Samouello. Kop groot en dik, naar achteren niet versmald. Voorkaken lang, ver uitstekend. Sprieten kort , eenigszins parelsnoervormig. Dekschilden gestrekt, kaal, tot aan het uiteinde met diep ,i;egrocfde lanxslijnen , de derde tusschenruimte met 4 diepe haarstippcn. Eerste voortarsen-lid aan het uiteinde met een doomt/e aan de buitenzijde, het vierde voortarsen-lid van onderen zonder gekromden doorn. Bij het i zijn de eerste twee voortarsen-leedjes aan de onderzijde met papillen bezet. De eenige Europeeschc soort komt ook in Nederland voor. 62 II. CaRABIDAE. 17. ClLLENUS — 18. TaCHYS. Dfzc Iiccft ecu mctalliscli-grociien of bronsklciirigoii Uop en li;ilsscliiW , i^cle, snms eeiiigszins grocn- ucluig glanzige deUscliilcien en gele sprieten en piioteii. Op zecUlei, onder steenen en Ulei- kUiiten zeldzaam. Op liet Dnitsche Noordzee-eiland Juist gemeen. De larve is door /'rt;i;«rt;;v beschreven " i. lateralU Saui. •18. Tachys Stophens. Bovenzijde il-F.iirüp:i korufn peel g.-\lekti' (•4 II. Carabidae. — 2o Blemus. — Thalassophilus. — 21. Trechus. Zeer plat, (ijii behaard, donker liniiii. Sprieiu-ortcl, iiootcn cii ceue grootc, min of meer .sameniiiiiigeiide vlcU over de dekscliildeii rood. Hnlsscliild linrtvnniiig met spitse acliter- lioekeii. Lengte 2-2.I mm. [.eelt kiiigs .stnmmcnd water, tussclien kiezelsteentjes rondloo- pend en van tijd tot tijd opvliegend. Roosteren (Limbnrg) langs de Maas. Ook in België ni de valleien van de Oiirtlic en de Vesdrc, in het oeverzand van beekjes, i. ateolatus Creuiz. Tlialassoithilus Wollaston. Enidüd der kaaktastcrs aan dr basis nagenoeg zoo breed als liet uiteinde Tan liet voorlaatste lid en van dit loeinig in lengte 7c vi'lr souri™ van hi-l Mih-pniiis A 11 up li 1 Ij a I m 11 ^ .Sdiiiiiui iii.t iiwil.-.-n-k.-ii.l il. Cakahidai;. — 21. 'I'rkchus. — 22. Ispaimiius. — 23. Pogonus. 65 3 TwceJc streep ilcr iltUscliilcicii uu a;in liet iiitcimlc volkomen reilu vciiooiieiui. De derde tijssclienniimte ver van liet uiteinde, ()ni;eveer in liet i der leni^le van de dclcseliilden met ecnc liaarstip. Lichter ol' donkerder roiHlliriiin, de deUscliilden tot op dcii zijrand na peU- zwart inet blaii\vaclui;;en weerschijn, behalve den naar achteren iets verheven naad met 3 zeer diepe, zwak hestippelde strepen , de vierde is slechts zwak aangeduid. Lengte 4^ nnii. Niet inl. Ecnc zeer zeldzame soort, welke in Duitschland en Ivngeland voorkomt. Ik zag een exemplaar uit Finland C' vu la ris Gylli.) i) Tweede streep der dekschildeii voor het uiteinde meer ol' minder naar buiten gebogen. De derde tussclienruinne nabij het uiteinde, aan ilc kromming der tweede streep, met eene diepe liaarstip <1 4 Tiasis \aii het halsscliild aan weerszijden sclieerafgeknot. Achterhoeken van het halsschild stomp, doch de top steekt als een zeer kleine hoek uit. De buitenste strepen der dekscliilden ontbreken. Bovenzijde lichter of donkerder roodbriiin , soms met uiterst gcriugen blauwach- ligen weerschijn, de kop pekzwart of |iekbrnin. Hij het type zijn de vleugels goed ontwik- keld. Hij de var. iibtnstis Kr. zijn de vleugels rudimentair of ontbreken geheel, de achter- hoeken van het halsschild zijn stom[ier en de dekscliilden zwakker gestreept; ook zijn zij meer ovaal. Type en variëteit gaan overigens in elkaar over. Lengte 3^ — 4 mm. Overal zeer gemeen (minutus 1''., rubcns Dej.) 3. quadristriatus Schrk. Uasis van het halsschild nagenoeg recht afgeknot. Achterhoeken van het halsschild scherp recht- hoekig of spits. Gevleugeld. Lichter of donkerder roodbruin, de dekscliilden gewoonlijk liciiter rood, veelal met cenigen blauwaihtigen weersciiijn. Dekscliilden lang gestrekt, met tamelijU parallele zijden en met goed ontwikkelde sti|)|iellijnen; de achtste streep naar voren duidelijk ontwikkeld. Lengte 5 — 5I min. Op vochtige |ihiatsen onder steeneu. Zeldzaam. Bij Rotterdam, Mi>nster, Nootdorp, ütiehuizeu bij Velzen en Amcrongen. (paUidüsus St.) 4. rubens F. 22. Epaphius Lcach. E'nulliii der kaaktasli'rs aan de basis naf;cnocx zoo breed als het uiteinde Tan het 'eoor laatste lid en daarvan iveinis,' in lengte verseliillend. Kintan d f^euwon , hort , af,i;erond. Jfalssehild breed-sehiJ/Tonnig, sterh ^re^velfd, aan weerszijden van de basis sterk nitgerand , met breed afgeronde achterhoeken. De deksehilden bedekken het geheele achterlijf., zijn veel langer dan kop en halsschild te zaïncn en aan het uiteinde te zanien afgerond , de basis is hoogstens tot aan den wortel der derde stiffellijn gerand ; de naadstreep is aan het uiteinde naar voreu omgebogen. Het vierde lid der voortarsen aan de onderzijde zonder doorn. De eenige Europeesche soort komt ook in Nederland voor. Lichter of donkerder roodbruin. Halsschild naar achteren sterk versmald, met nagenoeg afge- ronde achterhoeken. Dekscliilden ovaal, gewelfd, met 4 grove stippellijnen, de overige nog hier en daar llauw aangeduid. Ongcvleugeld. Lengte 3 — 4 mm. Op enkele plaatsen in Gel- derland, in aantal onder voclitige bladeren, in uitgedroogde slooten en greppels, i. secalis 1'ayk. XL Tribus PoGONiNi. 23. Pogouus Dejean. Kop van achteren niet of slechts zeer weinig ingesnoerd. Voorkakcn tamelijk klein. Eindlid der k'aaktasters min of meer toegespitst , het voorlaatste kaaktaster-lid naar het uiteinde met eenige borstelharen bezet. Kintand tweepuntig , korter dan of even lang als de zijlobben van de kin. Tong aan het uiteinde afgeknot, met vooruitstekende zijhoeken. Deksehilden tamelijk gestrekt, en met nagenoe.^ parallele zijden, aan de basis tot aan het schildje .e^erand. Tarsen op de bovenzijde .gegroefd. Van de beide verbreede en aan de onderzijde zolig behaarde voortarsen-leedjes bij het i , is het eerste veel grooter dan het t'weede ; bij het $ is het laatste ster niet van 4 haarstifpen voorzien , van welke de t'wee middelste gescheiden zijn door een opper^dakkigen indruk. — De soorten van dit ,e;enus herinneren in habitus aan Jie i>i l> i d i u m. Zij leven op ziltigen I) Ik belwijf.-! u-iT li.'l v„..ik„ 66 II. Carabidae. - 23. PoGONUS. - 24. Patrobus. - 25. Laemostenus. - 26. SphodrüS. hodcm , vooral op zeeklei. — Over de larve van de niet in ons ,:^'el>ied voorkomende P. iridipcnnis Nicol. deelt Zimmcrniann iets mede. Van de 20 Enropeesclie soorten komen 3 in Nederland voor. I Kijp en lialsscliild bronzig-grocn ; de dekscliildtn , sprieten en pootrn gcclaclnig; de deUscliilden sleclits met zwakken,"" gnicnaclitigen u-ecischijn. Lengte 6è— 7è mni. Vrij gemeen iip de Zeeiiwsclie schorren onder sieencn, kleiklniten en lussclien grassen . . i. luridipennis C.erm. Gelieele bovenzijde van liet licliaam bronskleurig, zeldzamer blanwaclitig. Sprieten donker gekleurd - 1 Dek.schildcn driemaal zoo lang als liet halsschild, met parallele zijden, met naar de zijden en naar het nitcindc even duidelijk aangeduide stippellijnen. De basis van het halsschild in het midden meer of minder langsrimpeHg. Middelste sprietleedjes tweemaal zoo lang als breed. 1'oüten bruinrood, de dijen gewoonlijk bronzig, soms geheel donl;er lu'onsklenrig. Lengte 7 — 74 mm. uitsluitend in Zeeland gevangen 2 litoralis DIts. Dekscliilden 2J maal zoo lang als liet halsscliild, min ol' meer ovaal, met naar de zijden en naar het nitelnde zwakkere stippellijnen. Middelste sprietleedjes driemaal zoo lang als breed. Deze soort gelijkt overigens op litoralis. Fraai bhinwe esemplaren vormen de ab.c. f V(2«r pckbriiin, lic zijraiulcii van licc liulsscliild gewoonlijk roDiIaclitij;. Omlcrzijdc lichter rooiUirnin. Sprieten, tasters en pooten gcclrood. l.cngte 6—!! mm. Niet zeldzaam op voclitigc plaatsen onder steciien, mos en dorre bladeren . . (vivalis lllig.) i. nivalis Panz. 30. Olisthopus Dojeaii. Binnenste lob der aehterkakcn naar het uiteinde hakig gekromd. Eindleedjes der tasters spoelvormig, toegespitst. Kin-uitranding zonder tand of deze is sleehts door een zwak, hoekig uitsteeksel aangeduid. Voortzetting van het prosternum van achteren stomp. Dekschilden ovaal. Bij het S zijn de eerste 3 voortarsen-leedjes vrij sterk ver- breed; het laatste sternict is afgerond en van twee ver van elkaar staande haarstippen voorzien ; bij het S " het laatste sterniet iets af geknot en van 4 op bijna gelijken afstand staande haar stippen voorzien. Van de 6 Europeesche soorten komt i in Nederland en i in het omliggend gebied voor. Bovenzijde ecnigszins gewelfd. Halssdiild met een lijnen sclierpkantigen randzoom. Dekschilden voor het uiteinde niet iiitgcrand. Donkerliruin, met hronzigen weerschijn op de bovenzijde. Eerste sprictlid, de tasters en pooten roodgeel. Dekschilden ovaal, met gladile strepen. De derde tnsscheiiniimtc met 3 stip|)en. Lengte 5 mm. Niet inlandsch. In Westl'alen. (Stnrmii ülts.) Tiovcnzijde weinig gewelfd. Ilalsschild met naar achteren bteeder omgebogen zijrand. Dek- schilden voor het niteinde iiitgerand. Pckbrnin , de bovenzijde, vooral der dekschilden met bron- zigen weerschijn, de cpipleiiren der dekschilden, niet zelden de gehcele onderzijde roodbrnin, de" basis der " naar het uiteinde meer bruinachtige sprieten, de tasters en de pooten bleek roodgeel. Dekschilden langwerpig-ovaal, met diepe, lijn bcstippelde strepen, de derde tiis- schcnriiimtc met 3 stippen. Lengte 6—7 mm. In bossclien en heiden der diUivialc streken onder dorre bladeren, plaggen en steenen , ook in mergelknilen. Verbreid doch overal tamelijk zeldzaam. Ook O]) Texel i- rotundatus Payk. 31. Plalyuus Bonelli. Bovenlip van voren afgeknot of zwak uitgerand. Binnenste lob der achterkaken naar het uiteinde hakig gekromd. Tasters slank, de eindleedjes naar het uiteinde min of meer versmald, aan het uiteinde afgeknot , soms nagenoeg toegespitst. Kin in de uitranding met een gewonen, min of meer spitsen tand ; de binnenhoek der zijlobben van de kin steekt tandvormig uit. De tong is van voren breed afgeknot. De para- glossen zijn aan het uiteinde vrij , smal en gewoonlijk langer dan de tong. Voortzetting van het prosternum van achteren stomp. Voorschenen slank , naar het uiteinde zoeinig verbreed. Bij het i zijn de eerste 3 leedjes der voortarsen matig verbreed en op de onder- zijde in twee langsrijen zolig beschubd. — De soorten leven op koele of vochtige plaatsen onder steenen , mos , langs oevers, in l'ossehen onder bladeren enz. — De larven van P. assi- milis, marginatns en viduus de var. moestus, zijn door Schiödte beschreven. Van de 54 Europeesche soorten komen 21 in Nederland en 3 in het aangrenzend gebied voor. 70 II. Carabidae. — 31. Plaiynus. 1 Spricicii van al' liet vicnlc liil licliaanl i Het derde .sprieilid reeds aan het uiteinde in meerdere ol mindere mate lieliaard 18 2 Alle tarsen ann de biivenzijde over liet midden i^cgroefd (Stib-gen. Ancliomcnus l5oii.). Pcldiruin ui' bniiiizwart, bij iniuitgeklenrdc exeiii|)lareii roodbruin , liet midden van den kup, de zijrandcn en veelal ook de naad der dekseliildeii meer ofinindcr roodbruin; de epi|ileiiren der dekscliilden rood ol' jrcelaclitig. Spiicten, tasters cii jiooten bleekgeel. Dekseliililen lang- wcrpig-ovaal, dubbel zoo breed als liet balsscbild, met gladde strepen. 7—8111111. Gemeen op voelitigc plaatsen onder steenen, langs poelen, duiiiplassen en rivieren. (albipes F.) 1. ruficornis Gocze. Tarsen op de bovenzijde over bet midden zonder langsgroel' ;5 3 Kop van aelitcrcn ingesnoerd, met cene duidelijke dwarsgroel' op den seliedel 4 Ko)) aeliter de oogen niet ingesnoerd (Sub-gen. A go nu 111 lion.) 6 4 l.iebaain geucU'd. Halsscliild lang hartvormig, met een zeer sniallen, seherpen randzoom. Dek- scbilden niet zeer grol' bcstippelde strepen (Sub-gen. Ancbns Lee). Pekbruin, de dek- scliilden lichter roodbruin, soms het gebeele licbaam geelbruin. Sprieten, tasters en pooteii licht roodgeel. Lengte 5 — 6 mm. In de lieidcstreken niet zeldzaam in Spbagniun en tusschcn dorre bladeren, vooral in uitgedroogde greppels en ook soms achter populierschors en onder aangespoeld riet langs rivieren (oblongus F.). 2. obscurus llrbst. Lichaam vlak. Halsschild met meer of minder breeil gcgrüel'de en opgerichte zijranden. Dek- scliilden in de strepen lijn bcstippeld ol" glad . . . 5 5 Achterhoeken van het balsscbild scherp (Sub-gen. Limodromus Motscb.). Glanzig zwart, de sprieten, tasters en pooten roodachtig-pekbruin , zelden lichter rood. De middcllijn van het balsscbild bereikt bij enkele exemplaren niet de basis, in den regel wel. Lengte 10- 12J mm. Zeer gemeen op vochtige plaatsenj onder mos, schors, dorre bladeren en aan boomwortels. Een klein exemplaar bij Tiel. Kleine exem|)larcn uit België (Bois de la Cambrc), bij welke het balsscbild naar achteren meer versmald is, de zijden breeder omzoomd en de achtcrboeken spitser en meer opgericht zijn, werden beschreven als var. Piilzcijsii de Borre. Dergelijke kleine exemplaren komen meer voor, doch vormen geene variëteit. (angnsticollis F., junceus Daws.) t,, assimilis Payk. 1) Achterhoelien van het balsscbild afgerond (Sub-gen. Batenus Motsch.). Lichter oldonkerder ]iekbrnin, het voorhoofd met twee roodachtige vlekken; onderzijde roodbruin. Sprieten, tasters en pooien roodachtig geelbruin. Lengte 8 — 10 mm. Langs rivieren en poelen, onder mos en in boomstronken. Blijenbeek (Limburg), Bergen-op-Zoom langs de Schelde en Maars- bergcn. Ook in België o|i vele plaatsen en in de Rijiiprov. bij Dusseldorl'. (neninonius Nicol.) 4. iivens Gylli. 6 Halsschild voor de stompe achterhoeken iets uitgerand. Dekschilden oppervlakkig gestreept, in de derde tusschenrnimte met 3 —5 groote ronde groefjes. Bovenzijde zwart, dof hrons- glanzig. Lengte 5-5* mm. Niet iiilandsch. Bij Aken, Oldenburg, in' Westfalcn en ook in België. Ik zag een Belgisch exemplaar uit de coll. VVesmael . (t] u a d r i p nu cta t u s de Geer). Halsschild schijfvormig, voor de stompe of geheel afgeronde achterhoeken niet uiigtraiid. Dekschilden met scherp aaifgcduide, fijne of krachtige langsstrepen ......... 7 7 Basaalindrukken van bet halsschild grof rimpelig bestippcld 8 Basaalindnikken van het halsschild glad of slechts zwak rimpelig bcstippeld 11 8 Zijrand van het balsscliild minstens van achteren tamelijk breed afgezet en omgebogen . . . y Zijrand van liet balsscbild tamelijk smal en ook van acliteren slechts smal afgezet en omge- bogen. Kop en halsschild in den regel goudkleurig of vuurrood, de dekschilden groen 2). Lengte 8-8J mm. Op vochtige jilaatsen en in uitgedroogde slooten. In Zuid-Limburg en bij Ruiirlo gevangen. Ook op vele )ilaatseii in België en bij Aken. (modestns St.) 7. viridicupreut Goeze. 9 Halsschild aan de zijden sterk en tamelijk gelijkmatig afgerond, met zeer breed afgeronde achterhoeken 10 Halsschild aan de zijden minder sterk afgerond en naar achteren eenigszins versmald , met meer stompe en minder sterk afgcrinide achterhoeken. Naverwant aan se x p ii n c ta t us, doch kleiner, met eenkleurige, licht groenachtig-bronzige, koperkleurige, zelden zwartacluig- lU in tle iniisIrckiMl vati HiimlMir;: ycvuliilfii /ijri. III Wolliili-ri 'I vuüik. i.lr nis uu.lnmux V . i> ,lr iiaail iIit .lek.diililrn (ff pelireli' liovi'n/.ijilu kuin_'rkli'iiii^;-liiulisai.tilit;. II.- IKH.awaii u- r. I.>iii.'lvi'iil rix M lil. z Hij Ii.i 11 Kopi-rkk-urit;; 1' III /'.iiiil-dusl. lijk Kiin.iia (.'II [iij de var. rbiltnere achterhoeken en den veel smalleren en minder sterl; (ungebogen zijrand; eindelijk nog door de minder gewelfde, veel lijuer gestreepte deksehildoi en de veel fijnere stippen in de derde tusschenruimte. Deze soort gelijkt overigens op versutus en op viduus var. muestus. Lengte 7 — 8 mm. Op moerassige plaatsen, langs brakwaterpoelen. Eenmaal bij Katwijk. Zou ook bij St. Pietcr (Maastricht) gevangen zijn. lu ISelgië op verscheidene plaatsen o. a. in de omstreken van Antwerpen en bij Luik. (atratus Fairm. et Lab., inisillus Schanm) 14. Dahlii Prendhomme de Borre i). 1) 1'. alialu» Dfls. (laltrulis lU'Jl.l i» tclic Zuid-i-uiuiJLVsclii; suurl. 72 II. Carabidae. — 31. Platynus. lö Dtkscliiklcn (ijn gestreept, met vlakke tiissclienriiimten \y DckscliiUlcn tlicp gestreept, inet duidelijk gewell'de tusscheiiniiiiiten. Zwart, de bovenzijde bij den typiselien vorm donker bronskleurig, zeldzamer bronzig-groen ol' wel staalblauw (ab.c, *cyuncsca!S Prellcr) i). Ue var. mucstiis Dl'ts. is glanzig koolzwart; de aeliterrand van bet balsseliild volkomen algerond, de dckschilden ovaal, tamelijk gewell'd. Abnormale exeiTi- plareii met opgeblazen scbotidcrs en diep uitgerande basis der deksehilden , zijn besebreven als ab. emarginaliis Gylh. Lengte 7' -8j mm. Het type vrij zeldzaam, de var. moeslns /.ca gemeen op vocbtige plaatsen onder afgevallen bladeren, (al'er Dl'ts., lugubris DcjJ i3.viduus Panz. 17 Eerste sprietlid grootendecis rood. Scbencn rood ol' geelaelitig. Gewoonlijk kop en lialsschild bronzig-groen , de deksebildcn bruinaclitig-bronsklenrig ofgroenaclitig (ab.e. riresccns Letzner), soms de gcbeele bovenzijde donker bronskleurig (ab.e. tibialis Heer). Een exemplaar uit Belgii; fAngleur) is geliccl iriseerend blaiiwacbrig. Deksehilden met zeer zwak bestippclde strepen en vlakke tussehenruimten , de deriie met j, zelden met 4 duidelijke stippen. Lengte 7 — y mm. Overal zeer gemeen (parumpunctatns F.) 9. Mülleri llrb^t. Eerste sprietlid zwart, niet zelden roodbruin. 1'ooten zwart, soms meer roodbruin. iSoven- zijde donker bronskleurig, zelden zwartaehtig met geringen mctallisclien weerscliijn; liet aelitergedeelte van de epipleurcn der deksebildcn niet zelden roodbruin. Deksehilden iets korter dan bij vidiius, veel fijner gestreept, met volkomen vlakke tusschenriiimten, inde derde tusschcnruiinte met 5 stifipen. Lengte 7 — 8 mm. Verbreid en niet zeldzaam op voehtige plaatsen onder afgevallen bladeren (lugubris Dl'ts.) 12. versutus St. iB Hal.s.selii!d aan de zijden afgerond, met afgeronde aehterlioeken (Sidi-gen. Europliilus Chaud.) ....'...... ly Halssehild lang hartvormig, met scherp aangeduide aelucrhoeken (Sub-gen. Clibanarius Gozi.s). Kop en balsseliild groen, de deksehilden gewoonlijk roodgeel met eene grootc gc- meensehappelijke blauwgroene vlek op de aehterhclft. De 3 of 4 eerste sprietleedjes, de tasters en ])Ootcn roodgeel. Lengte 6j — 74 mm. Zeer gemeen op voehtige plaatsen, vooral op klei- en kalkbodcra, onrier steenen , afgevallen bladeren en dood riet, meestal in aantal bijeen (prasinus Thunb.) 21. dorsalis Pontojip. ly Tarsen op de bovenzijde in de middellijn gegroefd. Pekzwart, de zijranden van het balsseliild roodaehtig doorschijnend, de deksehilden, het eerste sprietlid, de tasters en de pooten bruin- geel , veelal de naad der deksehilden wat donkerder. Bij de var. puclbis Dej. is het balsseliild nagenoeg geheel zwart, de deksehilden pekzwart of donkerbruin , hunne cpipleuren , liereerste sprietlid, de tasters en pooten lichter of donkerder roodbruin. Het halssehild is smaller, meer gewelfd en heeft zwakker aangeduide basaalindrukken dan bij piceus. Deksehilden lang gestrekt, iets meer gewelfd, even lijn gestreept, met geheel vlakke tussehenruimten, in de derde met 4 of 5 stippen. Lengte 6.} — 7 min. Het type bij Rotterdam, Oisterwijk en llillegersberg. De var. fnu-llax Dej-. zeer verbreid onder dood riet en bladeren langs oevers. (pelidnus Steph.). 20 Thoreyi Dej. Tarsen op de bovenzijde in de middellijn niet gegroefd 20 20 Deksehilden kort, ovaal, duidelijk doch niet diep gestreept, luin basaalrand niet bijzonder iliep iiitgerand 21 Deksehilden lang gestrekt, zeer lijn gestreept, met sterk uitgebogen basaalrand 23 21 Zijrand van het hals.schild van achteren breeder afgezet en omgebogen 22 Zijrand van het bal.sschild over de geheele lengte zeer smal afgezet en omgebogen. Pekzwart, de deksehilden gewoonlijk lichter of donkerder bruin, de pooten en meestal ook het iste sjirietlid en de tasters roodbruin, de dijen gewoonlijk donkerder. Halssehild zeer weinig naar achteren versmald, met duidelijke basaalindrukken. Lengte 6-61 mm. Op vochtige weilanden, langs rivieren, tusschen Sphagnum, in droge slooten en a^n vochtige booin- stamnien onder mos, zeldzaam. Zutpben , Venlo, Arnhem, Rotterdam, Maarsbergen, Mook en Oisterw^ijk 17. Tuliginosus Panz, 22 Bovenzijde bronzig zwart, met min of meer groen- of blaiiwaehtigen weerschijn, S|irieten en tasters pekzwart, de pooten pekbruin, de dijen gewoonlijk zwartaehtig. Halssehild iets breeder dan lang, naar achteren dtiidelijk versmald, met duidelijke naar buiten gekromde, niet zeer diepe basaalindrukken. neksehilden tamelijk lijn gestreept, in de strepen ondui- delijk hestippeld, met vlakke tussehenruimten, de derde gewoonlijk met 5 stippen. Lengte 6 mm. Zeer zeldzaam langs rivieroevers. Gorknm en Slnijskil 15. scitulus Dej. Ilovcnzijdc donker bnmzig, gewoonlijk iets groenachtig, de dekseliilden sonis bruinaelitig met groenen weerschijn; de epi|)leuren der dekseliilden, het eerste sprietlid, de tasters en de pooten bruingeel, de dijen veelal bruin. Halssehild weinig breeder dan lang, naar achteren zeer weinig versmald, met vrij diepe basaalindrukken. Deksehilden tamelijk lijn gestreept, I) Van tWLH' exoiii|.l;]n'ii \mi uln: ((/«».-, n.7is uit Bfl^i'- (lic ik i-i^:, \v.u> Iil-1 llmil- l-cii Ijiiiscli cxcmjilaar \ail di,'/.L' suuli, hfl aluieru coli I'. M ii 1 liM'i. II. Caradidae. — 31. Platvnus. — 32. Pterosticiius. 73 de strepen nagenoeg onliestippeUl, met zeer zwak gcwcll'iic tiissdicnniinitcn , de derde gewoonlijk met 5 stippen. Lengte 6I—7 mm. Gemeen langs rivieroevers, vooral onder aanspoelsel en dood riet (pelidnns DCis.). irt. micans Nicol. 23 l'ekzwart, de dekscliilden lirningccl, met zwakken, bronzigen metaalglans, de zijrand van het li.ilsscliild roodbruin doorschijnend. Kerste sprictlid en de tasters pckbrnin, pooten bruingeel. Ilalsschild langer en smaller 'dan bij fnl i gin os us, even lang als breed. Dekscliilden smaller en gcstrekter" dan bij micans, aan de basis veel dieper uitgcrand, met lijne en gladde strepen en volkomen vlakke tnsschenruiniten; in de derde niet 4 of 5 sti|)pen. Lengte 6\--y nnn. ( )|i vele plaatsen niet zeldzaam , onder dood riet en soms aan de wortels van wilgen. (picipes F.} lïi. piceus L. Geheel zwart, met zwartbrnine ol' zwarte pooten. Overigens met piceus overeenkomende en wellidit als eene variëteit van deze soort te beschouwen. Lengte 6— 7 mm. Verbreid doch zeldzaam langs oevers onder dorre bladeren, ook tussclien Sphagninn in mocrasstreken. l'j. gracilis Gylll. S^, Pterosticiius Bonolli. (Feronia Latr.). Sprieten van af hel vierde lid behaard. Bovenlip meestal recht af geknot , zelden uitgerand. Binnenste lob der achterbaken naar het nitcinde hahig ,i^ekromd. Eindlecdjes der tasters staafver ntig en aan het uiteinde af geknot , soms naar het uiteinde versmald en dan slechts smal af geknot. Kin met eene brecde , diepe nitranding, waarin een sterke, aan het nitcinde min of meer nitgerande of in tweeC'n gedeelde en ongeveer tot aan het midden der zijlobben reikende middentand ; de binnen/wek der zijlobben min of meer tandvonnig uitgetrokken. Tong van voren breed afi^eknot. De paraglossen zijn van de tong veelal slechts door eene korte nitranding aan den top , soms echter door eene diepere nitranding afgescheiden ; in den regel overschrijden zij de tong slechts 7veinig , soms zijn zij echter veel langer, zelden korter dan deze. Dekscliilden in de derde tusschenruiinfe minstens met één haarstip. Aan het nitcinde der epipleuren van de dekschilden, bevindt zich in den re.i^el een tot aansluiting der dekschilden aan den zijrand van. het achterlijf dienende scherpe binnenkant. Voortzetting van het prosterniim -van achteren stomp. Voorschenen krachtig ontu'ikkcld , naar het uiteinde verbreed. Tarsen op de bovenzijde kaal. Bij het S zijn de eerste 3 voortarsen-lcedjes meer of minder sterk hartvormig verbreed en op de onderzijde in twee langsrijen zolig beschiihd. De soorten leven op veldeu , joegen en moerassige plaatsen , in bosschen , onder steenen , bladeren , mos enz. — De larven van P. viilgaris, nigrita en o b lo ngop 11 n c ta tu s zijn door Schiodtc beschreven, ook de pop van nigrita; de larve van P. c it p r e u s en de pop van P. vitlgaris door Rupertsberger. Van de ± 250 Europecsche soorten komen 21 /// N'ederlaiid en 5 in het aan- grenzend gebied voor. 1 Episternrn van den ractathorax langei dan aan den voorrand breed 2 Epistcrnen van den metatliorax niet ol' slechts zeer weinig langer dan breed, in den regel breeder dan lang -S 2 De eerste 3 sprietleedjes ol' minstens het tweede en derde saniengedrukt, znodai hun bovcn- rand een scherpen kant vormt 3 De eerste leedjes der sprieten niet saniengedrukt en ook niet van boven kantig y 3 Strepen der deksdiilden zeer oppervlakkig, slechts door de stippels aangeduid. Slechts het eerste lid det -achtertarsen aan de buitenzijde gegroefd (Snli-gen. Sogines Steph.). Indnddien aan de basis van het halsschild breed en z'cer oppervlakkig aangeduid. Dekscliilden in beide seksen dof zwart; de derde tusscheiiruinue met 3 stippen. Lengte 12 — 14 mm. Op zand- grond en in weilanden, veelal aan vertrapte slakken en meikevers. Niet inlandscli. Niet zeldzaau) in het omliggend gebied, o. a. gemeen bij l'.russel. Ik zag vele exemplaren uit de Antwerpsche Canipine. Ookin de Rijnprovincie (p n 11 c t u la t us Schaller). Strepen der dekschilden diep, met eenigszins gewelfde tnssehenruimten. Minstens de eerste 2 leedjes der achtertarsen aan de buitenzijde gegroefd (Sub-gen. 1'oecilus lion.). Ilalsschild aan weerszijden van de basis niet twee langsgroefjes 4 4 Zijranden van liet Ilalsschild, vooral naar achteren, duidelijk vlak en geleidelijk breeder afgezet. Derde tussclienriiimte der dekschilden zonder stip op het voorste derde gedeelte. De twee eerste sprietleedjes roodachtig 5 74 II. Carabidae. — 32. Pterostichus. Zijrandcn v;in lic: ImlsschiM smal al'i^czct en gulijliinatig onigclxigeii. Derde tusselienruiiiue op liet voorste derde gedeelte van een stip voorzien. De eerste sprietleedjes gewoonlijk aan ile liovenzijde zwart 6 5 Kop dicht bestippeld. De gootvorniige uitliolliiig langs de zijden van het liaNscliild, is naar de liasis meer genaderd tot den zijrand dan tot den hinnensten indrnli. Achterschenen met 8 ol' y haarstippcn aan den binnenkant. ISovenzijde koperkleurig, hronzig, inetalliscli-groen (ab.c. r;)-/|)rii'lli(l jji.clrinid i.s. '1) Itc' nit lïct;:ir u]i|;.'peven val. t/rrM^in-nn Dfj,, welke vylf^ens fUnitjIhuuci- eeni' goede suitrl is, kuiul in de Alpen voor. Ken eii'Mi|daar ml .Seliaeilieek (. oll, Ueiiiy) i> liel l}|ie. II. Carabidae. - 32. Pterostichus. 75 9 Vierde tot zesde stcniiei -.icliter de linsis met ccne .stiicr|) ini;esiicdcii dwarsgrocT. H:dsscliild liartvonnig, de zijden naar de basis nitj^crand. Dekschilden zonder scntellair-streep (Snb-ycn. Pcdiiis Morscli.). 1'eldirnin met In-ninroode sprieten, tasters en poenen; soms geheel bruin- rood ol' roestrood. Dekseliilden met zeer l;racluif;c stippellijnen. Lengte 5-6 ram. [,any:s de zeeluist, vooral op zeeklei niet zeldzaam 5- inacqualis Mrsli. De sterniten zonder sclicrp ingesneden dwarsgroevcn 10 10 Tarsleedjes op de bovenzijde raet eenc langsgi-uel' in 'i midden (Snb-gen. I. agarns Chand."). Glanzig zwart, de dekschilden veelal iets iriseerend. Kerste sprietlid, desehenenen tarsen roodbruin. Lengte 6J— 7I mm. Zeer gemeen op wegen, onder mos en steenen. Op ziltigc gronden zon een grootere vorm ^cursor Dcj.) voorkomen , welke mij echter nu ons land onbekend is (crenatns Dlts.J. 6. vernalis 1'anz. Tarsleedjes op de bovenzijde niet gegroefd " 11 Klanwlid op de onderzijde Z(nuler borstelharen '- Ivlauwlid op de onderzijde aan weerszijden met eenigc borstelharen ii 12 Aclucrhoeken van het halsschild afgerond (Sub-gen. L yp e roso m us Motsch.). Zwart, met sterken i^lans, als verlakt. De derde «issehcnrnimte met ;, ronde groel'jes. Lengte 12— 15 mm. In vochtige bosschen , onder plaggen en dorre bladeren; ook langs vennen, l'.ij lireda en Oistcrwijk". In de Rijnprov. bij Crcleld. In België hij Calmpthoiit . . . !>. aterrimus Ilrbst. Achterhoeken van liet halsscliild sclierp rechthoekig aangeduid 1,1 13 Oogen gewelfd, uitpuilend '4 Oogen zeer zwak gewelfd, nagenoeg niet uitpuilend (Sub-gen. Argntor Stepli."). Pekzwart. Sprieten, tasters en pooten hrinnrood. 15asis van het halsschild aan weerszijden binnen de achterhoeken met eene zeer diepe langsstreep en in den regel nog bovendien met een zeer kort streepje daarbuiten; de omgeving dezer streepjes is kraclitig bestippeld. 1'rosternum van voren matig sterk en tamelijk verspreid bestippeld. Lengte 6J— 7* mm. Zeer zeldzaam. Mecrssen en Roosteren in Limburg. In België bij Calmpthout, Blankenlicrghe en Sclzaete. Ook in Westfalen en hij Anrich (ovoideus Sr.). 17. interstinctus St. 14 Dekschilden op de derde tusschenruimte met eenige grootc, groefachtige, diepe stippen (Sub- gen, lioth riop ter us Cliand.) '5 Dekschilden op de derde tusschenruimte met eenigc lijne ingestoken stippen 15 Derde tussclicnruimte der dekseliilden met 4—6, in den regel met 5 groote stipiien. Episterneii van het mciasternum aan den buitenrand slechts ^ langer dan aan den voorrand breed, naar achteren slechts matig versmald, vrij zwak, veelal slechts onduidelijk bestippeld. Bovenzijde donker bronskleurig, soms met groeiiachtigen weerschijn. Tasters, schenen en tarsen rood- bruin. Lengte 10 — 12 mm. Gemeen in bosschen onder dorre bladeren, mos en aan boom- wortels 9* oblongopunctatus Derde tusschenruimte der dekschilden slechts raet 3 groote stippen. Episternen veel langer, naar achteren veel meer versmald en sterker bestippeld. Van de vorige soort onderscheiden door den korteren vorm, door het kortere, aan weerszijden van de basis zeer scheef afgesneden halsschild, met spitsere achterhoeken en naar achteren breeder omzoomde zijden. Dekschil- den veel korter, voor het uiteinde sterker uitgebogen en in de strepen wat duidelijker be- stippeld. Lengte 8— io| mm. In bosschen onder dorre bladeren, stukken hout, gevelde boomen en onder losse boomschors. Zeldzaam in de diluviale streken. Arnhem, Ginneken , Oistcrwijk, (issendrecbt en Hecrenvecn. Ook bij Dusscldorf en in België. 10. angustatus Dtts. i6 Halsschild hartvormig versmald, met van achteren zeer sterk uitgerande zijden, aan weers- zijden van de basis met eene die|)e langsgroef en gewoonlijk nog met een kort, zwak aan- geduid, buitenste langsgroelje (Sub-gen. Adclosia Steiili.). Bovenzijde pekzwart, pekbniin of roodbruin. Sprieten bruin, de tasters en pooten lichter bruinrood. Dekschilden langwerpig, vrij lang, met parallelc zijden en gladde ofslechis zwak bcstippelde, ondiepe strepen; de derde tusschenruimte met 3 stippen. Lengte 12— 13J mm. Langs de zeekust. Schcveningen en langs liet Y hij Amsterdam. Deze soort komt in de aangrenzende landen op kalklieuvels onder steenen voor." Ook langs de Belgische kust bij Nieuwjioort, Blankenberghc enz. Ook bij Calmptliont (piciinaniis Dfts.). 7. macer Mrsh. Halsschild naar achteren slcclus weinig versmald, achter liet midden niet of slechts zeer weinig uitgebogen, aan weerszijden van de basis met twee langsgroel'jes i" 17 Sprieten lang en zeer slank. Dekschilden eenigszins dof, met tamelijk breed afgezetten zijrand (Sub-gen. Platysma Bon.). Geheel zwart. Dekschilden met diepe stre|ien en gewclldc tusschenruiinten en met eene gootvormige randgroef, welke naar het uiteinde even breed is als de negende tusschenruimte. Laatste sterniet bij het laai' van l'L a ii I li raci n ua. II. Carabidae. — 32 Pterosticiius. — ^s- AnAX. 77 Maastriclit gevangen is. Niet zelden in België, o. n. hij Nnnicn, I.iiilc , Crocncnilael, Flen- nis, lioistbrt , Dinant, llastitre enz. Ook in ile Rijiiprov., bij DiisseUloii' en lUbeii'elil. (pannnpuneiatus C.erni.) 21. cristatus Dnfonr. liovcnzijde liclu romlkopcrUlemig , veelal met groenacluigen weerschijn , vooral langs de zijrandcn der deliscliilden. Sprieten, onderzijde en pooteii zwart, de tasters en s< henen brninrond. llals- schild veel breedcr dan lang, aan "de basis even smal als voor hei midden. Dekschilden zeer kort, uiet uiterst lijne stippellijnen, de tnssehenniinuen volkomen vlak. Laatste stcrnict bij het (? met eene kielvcinnine vcrhevcnlieid. Lengte 12—14 i""'- In bosschcn van bcrgstrekcn, onder dorre bladeren en siccnen. Niet inlandsch. In Westl'alen; in üelgie zeer twijrelaehtig. ■ (ni c t a 1 1 i c n s F.) 25 Rasaalgrocvcn van bet halsscbild naar buiten door eene langsplooi begrensd. Dekschilden lang- werpig-eirond. C.lanzig zwart, de dijen, soms ook de schenen en tarsen bij het type rood; bij de var. conciniius' St. zijn de pooten geheel zwart. Laatste steruiet hij bet >itl>itkai der Iiaar- stippcn in de derde tiissehcnriiimte der dekschilden. J\- dclsehilden zijn diep ges/reept en vcrtooncn van achteren, tiisschen de met oogstippen liezette achtste streep en den zij rand, t-ivcc verdiepte strepen. Alle soorten van dit genus zijn zwart en zeer plat. Bij het S zijn de drie sterk verl>reede voortarsen-leedjes aan de onderzijde zolig heschul>d ; het laatste sternict heeft twee haarstippen , hij het ? 4- — Levenswijze als bij Ft e ro- st ie hu s. — De larven van A. at er en ovalis zijn door Schiüilte beschreven. Van de 14 Europeesche soorten komen 3 /// Nederland en i i)i het aangrenzend gebied voor. 1 llalsscliild aan de basis bet breedst, slechts naar voren versmald. Licliaam kort ovaal. Dek- schilden te zamen weinig langer dan breed, in beide seksen glanzig. Lengte 12—15 mm. Niet inlandsch. In het geheele aangrenzende gebied, in r.elgie bij Brussel en Calmptbont en in tic Rijnprov. bij Dusseldorf (ovalis DIts.) llalsscliild naar de basis iets versmald. Lichaam langwerpig. Dekschilden te zamen de helft_ langer dan breed, met eenigszins parallele zijden, bij het ri(icii rcfds Tan af lui dirde lid bclmard. Jfniiicnste lob der achtcrkakcn naar Iiif iii/fiiidc /m/-:it^ «gekromd. Kiiitand in tweeën gesp/eten of gedeeld. Aan het uiteinde 7'aii de epipleiiren der dekseliildeii l'evindt ziek in den regel een tot aansluiting der dek- Si kilden aan den ei/rand Tan liet acktcrlijf dienende sekerpe binnenkant. Voortzetting Tan kct prosternuni Tan ae kt er en stomp. Voorsckencn krachtig ontwikkeld , naar het uiteinde Terbreed. 'J'arsen op de boTeiizijde met borstelhaartjes bezet. Acktertarsen Tan buiten niet gegroefd. OTerigcns als bij P t e r o st ie k us. Bij het S zijn de 3 Terbreede Toortarsen-lecdjes aan de onderzijde zolig beschubd. Het laatste sterniet Tertoont bij het 5 twee kaarstippen en bij ket $ gewoonlijk 4 t'wee aan twee geplaatste kaarstippen ; ket tegendeel dus Tan A b a .v. Va?i de 27 Europecsekc soorten komen 2 in Nederland Toor. Acinerlioeken van liet lialsscliild kort afgezet. Forceps reclit toe-gespitst. Lidiaaiii glanzig zwart. Tasters en tarscn roodbruin. Aclitersclicnen op de rugzijdc met vele dooriitjcs bezet. Lengte 14 — 17 min. Eenmaal bij Hiiissen gevangen. In de Rijnprov. bij Crelcld en Dusseldiirf en in Wcstlalen op droge zonnige kalUbergen i. elata F. Acbterlnicken van het balsscbild lang afgezet. Uiteinde van den Forceps gedraaid en van onderen tandvormig nitsteUcnde. Pekbrnin ol' pekzvvart. Sprieten, tasters, pooien en de onderzijde licbter ol' donkerder roodbruin. Acbtersebcnen op de rugzijde met een doorntje. Hij liet 5 is elk dekscliild aau bet uiteinde meer ol' minder boogvormig uitgesneden. Lengte 11 — 14 mm. In bosseiien onder steenen en dorre bladeren, in steengroeven en in grotten, lu LinibiM-g bij Valkenburg, Iloutbem , Wijuandsrade en Roosteren, (terricola F.) 2. picea 1'anz. i) 35. Stomis Claiiv. Sprieten Tan af ket Tierde lid bebaard ^ het eerste lid lang, als ket 7i li.-/.- vaiirl.-it L'l lirkeiid. Ik rioeimif dtv.r dhxtinil'iw II. Carabidae. — 36 Amara. 79 overschrijdend. Bij liet $ zijn de eerste i'oortarsen-leedjes drie/ioel-i};- of hartvormig verbreed en op de onderzijde in twee rijen zo/i}; heschubd. De soorten van dit genus zijn eivormig {zeldzamer meer langwerf'ig^, eenklenrig, hetzij bronsaeh/i^ , brnin, zicartachtig of okergeel. - Zij leven op droge plaatsen onder sleenen en aan plantenwortels. Zij loopcn gaarne in den zonneschijn en klimmen soms op verschillende planten als: Gra- mineeeii , Cruciferen en Compositen. Zij zijn deels phytophaag , deels voeden zij zich met insectenlarven. — De larven van A. fam i l iar i s , livida, atilica, eonve.xins- ci/la benevens de pop , van apricaria en equestris zijn door Sehiodte beschreven. De larve en de pop van A. fa m il i ar is is nog door Jhling, de larve van apricaria door Xamben, de pop van e 1/ nest ris door Xamben en de larve van ovata door Zimmermanii beschreven. Van de ± 125 Eiiropeesche soorten komen 31 /// N'ederland en ^ in het aangrenzend gebied voor. 1 Voortzetting vnn liet pro.stenium tiissclien de voorcoxac mn het iiitciiuie gerand 2 Voortzetting van liet prosternmn ann liet uiteinde niet gerand; liahitns van een Ilarpaliis (Sub- gen. Cyrtonotns Stcpli.) -ï? 2 Einddoorii der voorschenen groot, breed, in drie punten iiiiloopcnd (Snb-gen. Triaeiia Lccontc) 3 Eiiiddiiorn der voorsclieiieii gewoon " 3 Voorrand van liet lialsscliild niet of slcclits zeer zwak iiitgerand. Voorhockcn van liet lialsschilil niet of nanwelijks voornitspringend 4 Voorrand van liet lialsscliild duidelijk iiitgeraud (> 4 Voorrand van den clvpens verdikt en door cciic dwarsgrocl' afgezet. Dijen donker. I-icliaam tamelijk gestrekt, donker of zwartaclitig bronskleurig, de eerste drie sprieileedjes en de basis van het vierde lid, benevens de schenen en tarsen bruinrood. Dekscbilden met diepe stippel- lijnen, welke naar het uiteinde nog dieper gegroefd zijn. Lengte 9-11 mm. liij Roermond eii Venlo, Mei en Sept. Op vele plaatsen in Relgie , o. a. bij Calniptbout, in de prov. Luik en in de duinstreek van Vlaanderen (striatoptuiciata Dej.) !. fulvipes Serv. Voorrand van den clypeus niet verdikt. Pooten geheel geclrood of rood 5 5 Lichaam tamelijk gestrekt, donker bronskleurig, op de bovenzijde soms niet groen- of blauw- acluigen weerschijn, de eerste 3 sprietleedjes en de wortel van hei vierde lid geelrood. Ilalsschild aan de'basis gewoonlijk sterk en vrij dicht bestippeld, aan weerszijden niet een diepen en korten, binne"nsten laiigsindrnk en meestal ook met een zwakken buitenstcn indruk. Dckschilden met diepe stippellijncMi , welke naar het uiteinde nog dieper gegroefd zijn. Mid- delste tand van den driedeeligcn einddoorn der voorschenen slank en spits. Lengte 8 — 9 mm. Twijfelachtig of deze soort wel in ons gebied voorkomt. Een uit Belgiü bij Lillo verzameld exemplaar, was A. fulvipes O^pida Fairm.) (rufipes Dej.) Lichaam kin-tcr, bronskleurig, soms met groenachtigen weerschijn, de eerste 3 sprietleedjes en de epipleuren der dekscbilden geelrood. Ilalsschild iets korter dan bij rufipes, met scherpere achterhoeken, zonder aanduiding van een bnitensten basaalindrnk; de binnenste indruk zwak, slechts door weinige stipjien omgeven. De strepen der dekscbilden tamelijk lijn, naar het uiteinde iets dieper, onduidelijk bestippeld. Middelste tand van deii driedeeligcn einddoorn der voorschenen kort en spits. Lengte 7-8 mm. Niet inlandscli. In vochtige weilanden op zandgrond. In Uelgiü op vele plaatsen gevonden. Ik zag exemplaren van Brussel en Charleroi CS lepida Zimm.) (conciuna Ziinin.) 6 Halsscbild op het midden zonder zijdeliugschen , scheven indruk. Voorhoeken van het lialsscliild slechts weinig vooruitstekend 7 Ilalsschild aan weerszijden op het midden scheef ingedrukt. Voorhoeken van het halsschild sterk vooruitstekend. Licht bronskleurig, de eerste 3 sprietleedjes, de wortel van het vierde benevens de schenen geelrood; dijen soms bruinrood, meestal donker. Dekscbilden tamelijk lijn gestreept, de strepen lijn bestippeld of glad, naar het uiteinde sterker verdiept. Lengte 6 6\ mm. Overal zeer gemeen. Veelal aan grashalnien 4. plebeja Gylli. 7 Dwarsnaad van den clypeus scherp aangeduid en aan weerszijden door een gebogen, scherii groetje begrensd. De twee eerste sternitcii meer ol min bestippeld. Lichaam langwerpig- ovaal, licht bronskleurig» De eerste 3 sprietleedjes, de wortel van bet vierde benevens de schenen geelrood. Dekscbilden langer en smaller dan bij tri ciispi data en lijner gestreept, in de strepen dnidelijl: bestippeld. Lengte 8—9 mm. Zeer zeldzaam op moerassige plaatsen. Loosduinen, Mei. In België bij Charleroi, in de Rijnprov. bij Crefeld en Cleef, ook in Westfalen en in Oost-Friesland 2- strenua Zinim. ^o II. Caraiudae. — 36. Amara. l)w;irsn;iaci van dcii dypcus slechts llauw aaiigcdiiicl cii inecr reclit. Alle stcniitcii nagenoeg onhcstippclcl. Licluiani ovaal, zwart of zeer ilonker bronsklcnrig-groen. De eerste 4 spriet- leecljes rooclgeel, liet vierde sprietlid eclitcr veelal aan liet uiteinde donkerder. Dijen liniin of roodbniin-bronzig, schenen roestrood. Delcschildcn met diepe strepen, welke naar voren (Hidnidelijk bcstippeld en naar het uiteinde diep gegroefd zijn. llalsscliild naar voren ster- ker versmald. Lengte 7—9 mm. Zeer zeldzaam, vooral in korenvelden. 15ergen-op-Zoom , Oirschot, Breda, Zutpheu, lUnide en St. Picter 3. tricuspidata Dej. 8 Sprieten geheel rood of geelachtig, soms naar het uiteinde roodbruin 9 Sprieten zwart, hoogstens de eerste 3 leedjes roodachtig. Rij het g zij)i de achtcrsclienen aan de binnenzijde, behalve met de rij gewone horstelharcn, dicht viltig behaard (Snb- gcn. Amara i. sp.) 22 Sprieten behalve gewoonlijk de onderkant van het eerste lid, benevens de tasters en pooien geheel zwart (Sub-gen. Cel ia Zimm.). I'.ij het ^ zijn de achterschcnen niet dicht viltig behaard, üovcnzijdc gewoonlijk koperkleurig, groenachtig, hronsklein-ig, blauw-violet of zwartacluig. Halsschild aan weerszijden van de basis met twee niet of slechts zwak be- stippelde indrukken, van welke de buitenste meestal scheef naar de achterhoeken gericht is. Dekschilden met lijne stippellijnen. Middelschenen bij het ^ duidelijk gekromd. Laatste stcrniet bij het Streepje nabij bet scliildie zonder navelstip aan de basis. Dekschilden met dieiie stippellijnen. Halsschild duidelijk breedcr dan de dckschikien , met afgeronde zijden. Deze soort gelijkt zeer op A. pra etermissa, doch is vooral onderscheiden door den oiigedeelden kintand en het breeder, aan de zijden sterker afgerond, naar achteren versmald halsschild. Lichaam pekbruiii , met bronzigen weerschijn ; bet achtergcdeclte van de zijden en de basaalrand van het Iialsschild, soms het geheele halsschild alsook de epipleuren der dekschilden roodbruin. Lengte 5J mm. Bij Oldenzaal. Ook in de Rijnprov. bij Cleef, Crefeld en Aken. aö. brunnea Oylh. Streepje nabij het schildje met eeiie navelstip aan de basis. Deze soort gelijkt overigens op brunnea, doch heeft een iets brccdercn vorm, iets dikkere sprieten, minder uitstekende voorhoeken, rechte achterhoeken en diepe basaalgroeven van het halsschild. Van pra eter- missa onderscheidt zij zich door het meer gewelfd, van voren veel breeder halsschild en de sterker bestippelde' basis der dekschilden." Lengte 5e mm. Niet inlandsch. In België bij Diest. Ik zag de beide eeiiige exemplaren in de collectie Piitzeys . . . (indivisa Piitz.) 17 Lichaam ovaal. Dekschilden eenigszins gewelfd. Prostenium bij het S in 't midden voor de voorcoxae een weinig bestippeld en gegroefd 18 Lichaam meer langwerpig. Dekschilden duidelijk afgeplat. Piosternum bij het a. ö 82 II. Carabidae. — 36. Amara. Sprieten jieliecl licht rood. Ilalsscliild slcclits naar voren versmald. Pootcn geheel rood ... 21 21 Oogcn sterk uitpuilend. Kop smal, zijne grootste breedte veel korter dan de lengte van bet iKilsscbild cip de zijden. Deksibibicn' veel korter en minder gewelfd dan bij ingenua, met lijneru stippellijnen en vlakkere tnsschenruimten. Lengte 75— 8J mm. Alleen bij Nijmegen en Rotterdam gevangen. Ook in Westfalen 22. fusca Dej. 1) Oogen weinig uitpuilend. Kop breed, zijne grootste breedte nagenoeg even lang als de lengte van het halsschild op de zijden. Bovenzijde bruinaelitig bronskleurig, bij het S Jol'. Sprie- ten, pooten, epipleuren der dekscliilden en veelal ook de nitcrste zijrand van 'net halsschild bruinrood. Laatste sterniet in beide seksen met 2, bij het ^ dichter aancenstaande haar- stippcn. Lengte 9 — 10 mm. Niet inlandsch. In Westlalcn en bij Crelcid. Zon ook in België 2) voorkomen .' (in gen na Dfts.) 22 Dijen zwart of gebruind 23 Dijen helderrood 35 23 Dekschilden tot aan het uiteinde even tijn gestreept 24 Dekschilden naar het uiteinde met dieper strepen 28 24 Het streepje nabij het schildje gewoon of ontbrekend 25 Het streepje nabij bet schildje vertoont eenc duidelijke liaarstip aan de basis. Titsscliennnmten der stippellijnen een weinig gewelfd. Schenen zwart, de bovenzijde bronskleurig, groen- of zwartaclitig, het S met zijdeachtigen weerschijn. De eerste 3 sprictlcedjes en de wortel van het vierde geelrood. Laatste sterniet bij het lsl.ia,..kl di.' ik /.ap , l«.|.ui.r.ai lul l- u 11 s u I a ri s Dfl». II. Carabidae. — 36. Amara. 83 Voorliockcn van liet lialsscliild meer spits vooniitstekeiul 29 29 Het streepje nabij liet seliildje niet ccne groote stip aan de basis 30 Het streepje nabij bet schildje züiider stip 32 30 Haarstip in de acliterlmeUen van liet lialsscliild vlak tegen de basis aan, ducli van den zijrand verwijderd; de basis zonder duidelijke indrukken en nagenoeg onbestippcid. De iiavclstippcn op de negende tusscbeiiriiinue der dckscbildcn staan in 't midden op zeer ongelijken afstand van elkander, liij bet ^ zijn de niiddelsclieiicii aan de binnenzijde niet dicht bebaard. Boven- zijde nietalliscb-gruen, zelden bnnisklenrig ol' zwart; de schenen zwart ülpekbruin. Laatste sterniet bij bet ? aan weerszijden met één, bij bet J met twee baarstippen. Lengte 7 — 85 mm. lïij C.rave en op verscheidene jilaatsen in de prov. Limburg gevangen. In bouwland en o. a. niet zeldzaam in mergelknilcn en oii kalkgrond 7. montivaga Siiirin. Haarstip in de achterhoeken van bet lialsscliild vlak tegen den zijrand aan. De iiavelstippen op de negende tnsscbenrninnc der dekscliildcn eene meer aaneengesloten rij vormende. Middel- schenen van het ^ aan de binnenzijde, behalve de gewone borstelharen, dicht behaard i) . 31 31 Sclienen ruodacbtig, altijd lichtergekleurd dan de dijen. Lichaam laiigwer|iig-ovaal, de bovenzijde bronskleurig", veelal inet groenachtigen weerschijn, zelden zwartachtig (ab.c. iiigra Lctzn.). Halsschild aan de basis om de indrukken duidelijk bestipjield. Laatste sterniet in beide seksen met 2 baarstippen. Lengte 8 — yJ mm. Gemeen (obsoleta Dl'ts.) 5. similata Gylli. Pooien geliccl zwart. Lichaam breeder, meer ovaal en meer gewelfd. Halsschild iets brecder, voor de basis bijna niet bestippeld. Strepen der dekschilden dieper. Bovenzijde gewoonlijk donker bronskleurig ol' zwart (ab.c. iiigra Letzn.). Lengte H — lo mm. Als de vorige. (obsoleta Dej.) 6. ovata Fabr. 32 Schenen zwart; uiteinde der voorschenen tnsscben den einddoorn en het eerste tarslid sclierp- boekig. De eerste twee sprietleedjes, veelal alleen aan de onderzijde, rood. Deze soort gelijkt overigens zeer op communis, ook in kleur. Lengte 7 — 8 mm. Niet zeldzaam. Ook in aanspoclscl der rivieren (viilgaris Panz.) 11. lunicollis Schiödte. Schenen geel- ol' bruinachtig, die der voorpooten zonder scherpboekige voortzetting. . . .33 33 De eerste drie sprietleedjes rood. Halsschild met rimpelige indrukken aan de basis en met lioek- stippen dicht tegen de basis aan , doch van de zijden verwijderd 34 De eerste twee sprietleedjes rood. Halsschild met cH'en indrukken en met bijna geheel in de achterhoeken staande liaarstippen. Lichaam donker bronzig. Laatste sterniet bij het ^ aan weerszijden met één, bij het 5 met twee liaarstippen. Lengte 6— 7 mm. Gemeen op zandgrond. 12. curta Dej, 34 De navelstippen op de iiegeiuie tussclienruinue der dekschilden vormen eene aaneengesloten rij zonder grootere al'standeii in bet midden. Lichaam donker bronskleurig, meestal groen- aehtig. Dekschilden ovaal. Deze soort is na verwant aan communis, het halsschild is voor de basis sterker en over eene grootere oppervlakte bestippeld. Lengte 7—7.1 mm. Zeldzaam, doch verbreid (continua Thoms.) 10. convexior Stepli. De navelstippen op de negende tusscbenruimte staan in liet midden ver van elkander, aan de basis en aan bet uiteinde dicht opeen. Lich.aam bronskleurig, zelden iets groenacbtig of zwart (ab.c. atrata Letzn.). Laatste sterniet in beide seksen aan weerszijden slechts met één haarstip. Dekschilden iets meer langwerpig-ovaal. Lengte 6—8 mm. Niet zeldzaam . 9. communis Panz. 35 Streepje nabij hrt schildje met eene navelstip aan de basis. Deze soort gelijkt zeer op familiari.s, heelt meer uitiniilende oogcn en minder uitgesneden voorrand van het halsschild. Lengte 6 — 7 mm. Niet zeldzaam, vooral oji zandgrond 18. anthobia 'Villa. Streepje nabij het schildje zonder deze stii> 36 },(> Voorrand van liet halsschild uitgesneden, met uitstekende voorhoeken. Bovenzijde bronskleurig, gewoonlijk met groenachtigen weerschijn, zelden blauwachtig-zwart. Laatste sterniet bij het tim-r kuiut-n iii Ou»l-Kuruii;i ouk luuiiiu-tjfs lurl uiilifliu.iidL' scluacii vuu 84 II- Carabidae. - 36. AiiAEA. - 37. Zabrus. — 38. Ophonus. zwakken inctaalglaus; onderzijde roodbruin. Sprieten en pootcn rocstrood. Lengte 11 — 14 mm. Niet zeldzaam. Soms op distels zittend . . . ())icea F., spinipes Schiiidte) 30. aulica Panz. De sclierpe randzoom van bet balsscliild eindigt niet in de bier veel kleinere baarstip, maar loopt gebcel tot den acbtcrboek door. Rij bet ^ de iniddelselicnen langs den binnenrand niet twee tandjes. Van aulica onderscliciden door liet veel smaller en slanker litliaam; overi- gens evenzoo gekleurd. Lengte 10 — 12 mm. (ïenicen nabij de zeekust o|i ziltigcn kleigrond onder steenen en plantensioll'eii 31. convexiuscula Mrsli. MV. Tribus Zaisrinm. 37. Zabnis Chiirv. Bovenlip wcini^i^ hrcccicr dan /«//,<,"", 7'nn voren min of meer 7iif,i;cranti of nagenoe^s^ afi^eknot. Tasters /aineiijk slank, de eincileedjes naar liet uiteinde iets versmald, aan. hel n Hein de afi^estompt , korter dan de voorlaatste leedjes ; het eindlid der kaaktasters meestal slechts half zoo la?i,i^ als het voorlaatste. Kin diep uitgesneden ; met een f^eivonen of aan het uiteinde ,i^edeelden tand. Tong van voren afgeknot of uit^erand , met twee horstelharen bezet ; de paraglossen aan het uiteinde vrij, de tong niet of slechts loeinig overschrijdend. Poolen vrij kort, doch krachtig ontwikkeld , de schenen aan het uiteinde verbreed , de middel- en achterschcnen aan de buitenzijde sterk gedoomd. Bij het S zijn de eerste 3 voortar sen-leedjes verbreed en op de onderzijde zolig bescliubd. Van de 57 Europeesche soorten komt één in Nederland voor. Pekzwart ol pekbruin, veelal niet uiterst zwakken bronsglans; de onderzijde liclitcr |)ckliruin. Sprieten , schenen en tarsen bruinrood. Dekscliilden met tandvormig uitstekende scbouder- boekcn en lange scntcllair-strcep. De zijden van liet iirostermuii zijn lijn j die van liet nieso- en nietasterninii en de steniiten zeer krachtig bestippcld. Gevleugeld, liet $ is wat meer glanzig dan het J. Lengte \i\ — 15 mm. In de diluviale streken en vooral iu Limburg gemeen. In bouwland en korenvelden onder steenen en aardkluiten. De larve knaagt aau de jeuïge korenscbeuteu boven den grond, de kevers zijn schadelijk door bet vreten aan de nog onrijpe korrels van tarwe-, rogge- en gerstaren. Larve eii pop zijn door Gcrmtir be- schreven (^gibbus I".} 1. tenebrïoides Goezc. XV. Tribus Harpalini. 38. Ophonus Stepli. Voorlaatste liptastcr lid op de binnenzijde met verscheidene borstclharen bezet . De oogen zijn , op de onderzijde 'uin dm kop, van de uitranding der achterkaken duidelijk afgescheiden. Halsschild iu de achterhoeken zonder borstelhaar. Voorschenen binnen de gewone eindspoor zonder spoorvormige voortzetting. Dit genus is vooral van IParpalus onderscheiden door de op de bovenzijde behaarde tarsen. De achtertarsen zijn op de onderzijde in de middellijn onbehaard. Bij het S zijn de 4 vcrbrcede leedjes der voor- en middeltarscn op de onderzijde in. twee langsrijen zolig beschubd , zeer zelden zijn de middeltarsen gewoon. — De soorten van dit genus zijn gevleugeld , bij O. azureus zijn de vleugels soms rudimentair. — Zij leven meestal overdag, in gangen onder stee- nen op dorre of zandige plaatsen. Dik^ocrf vliegen zij rond op warme avonden. — De larve van O. pubcscens is door Schiödte beschreven. Van de ± 40 Europeesche soorten komen 12 in A'cderland en ^ in het aangrenzend gebied voor. I SlaiKU met een bundeltje afstaande haartjes tegen den buitenland der oogen 2 Slapen volkomen onbehaard. Kop onbcstippeld Eerste lid der achtertarsen even lang als de twee volgenden te zamen (Sub-gen. Parophonus (■>apglb.). Dckscbilden geelachtig-grijs, liggend bebaard. Kop lijn en verspreid besiip|ield. Bovenzijde van het lichaam pekzwart ol' doiikerliruin, soms de ilekscbilden lichtbruin. Hals- schild met roodachtig doorschijnenden zijraiid. Sprieten en pooteii licht bruingeel, de middelste sprietlcedjes gewoonlijk bruinachtig. De var. 'aimplnnalits Dej. is veel grooter, bet midden van het balsscliild is zeer verspreid bestippeld en de sprieten zijn gewoonlijk geheel geel. (Iu Westfalen). Lengte ^i-f»! nnii. Op klei- en kalkgi'ond. Zierikzee, (Jldcnzaal eu in II. CARAIiinAE. — 3S. OPHONUS. 85 Ziiid-I-imlnirg. Ook bij Aken en in Ikigie soms vrij gcmtcn l:ini;s de Maas na (iverstroo- inin'^en 9* "Maoulicornis DIts, Eerste lid der aclitertarsen duidelijk korter dan de twee volgenden te /.amen. De /.eer korte lieharing der dekscliihlen is recht opgericlit en van ter zijde licsclioiiwd, duidelijk zichtbaar (O p h o 11 n .s i.sp.") 3 3 Kop duidelijk hcstippcld. Pnoten gelicel rood 4 Kop onhe.stippcld. Dijen gebruind. Halsscliild op liet midden bijna glad, aan de ba.sis gerand. Pekzwart, de S|>rieten, schenen en tarscn geelrood; de middelste Sjirietleedjes bruin. Lengte 6_7 nira. Niet inlandscli. In België bij l.\elles, Leuven en Baudoin-; ik zag exemplaren uit de coll. IFfsmad. Ook in de Rijnprov. bij Aken (sign a ticorn i s ni'ts.) 4 Ilalsschild zonder aanduiding van cenigen randzoom aan de basis 5 Ilalsschild langs de gehecle basis, ol' ten minste naar de achterhoeken, zeer lijn gerand. . . ii 5 Ilalsschild met afgeronde of zeer stompe achterhoeken. Bovenzijde blauw i>f groen .... (5 Ilalsschild met scherp aangeduide, nagenoeg rechte achterhoeken 9 6 Achterhoeken van het lialsschild stomp, duidelijk aangeduid. Ilalsschild lireeder dan lang, op het midden grof en tamelijk verspreid, voor de basis echter (ijner en veel dichter bestip- peld; op de onderzijde aan de zijden grof bestippeld. Dekschilden voor het uiteinde slechts zeer zwak uitgevand, in de tusschcnruimtcn vrij sterk en diclit bestippeld. Kop en lials- schild pekzwart ofpckbniin, de dekschilden metallisch-blauvi' of groenblauw. Onderzijde rood- bruin, de sprieten en pooten rood. De korte, opgerichte beharing der bovenzijde van liet lichaam is bruingeel. Lengte 12 — 15 mm. Op kalkheuvcls onder steenen. Niet inlandscli. Niet zeld- zaam in België. Ik zag CNemplarcn uit Maeseyck, Diuaiu, Marche en R.üchefort. Ook liij Aken en in Westfalen (sabulicola Panz.) Achterhoeken van het halsschild meer breed afgerond 7 7 Halsschild eenigszins vierhoekig, de zijranden niet cirkclboogsgewijs in den achterrand over- gaande; met afgeronde achterhoeken S Halsschild breed .schijfvormig, met als in een cirkelboog zeer breed afgeronde achterhoeken, naar de basis sterk versmald en daardoor van voren veel brceder dan van achteren, ivop en halsschild pekzwart of pekbruiu met blauwen weerschijn, de dekschilden meer of minder levendig blauw; bij de ab.c. disckollis VValtl is de bovenzijde geheel bruin of slechts met uiterst zwakken blauwachtigen weerschijn. Onderzijde roodbruin. Sprieten en pooten geelrood. Deze soort is van di f fin is onderscheiden, door de uiterst korte, moeilijk zichtbare beharing, de meer breed afgeronde achterhoeken, de sterker afgeruilde zijden en het meer gewelfde en lijiier bestippelde midden van het halsschild, alsook door het meer duidelijk uitgcrande uiteinde der lijner gestreepte dekscliilden. De tusschenrnimten der dekschilden zeer dichten lijner dan bij diffinis bestippeld. Lengte 10 — 12J mm. Niet inlandscli. Zou bij Marche in de Belg. prov. Luxemburg voorkomen i) . . . . (ro t u n dicolli s Fairm. et Laboulb.) 8 Bovenzijde donkergroen of zwartaclitig-groen , met korte opstaande zwarte beharing. Onder- zijde roodbruin. Sprieten en pooten geelrood of bruinrood. Kop iets minder grof en wat dichter dan bij sabulicola bestippeld. Halsschild op het midden grof en tamelijk dicht, voor de basis iets fijner en dichter bestippeld. Dekschilden meer gestrekt en met meer parallele zijden dan bij sabulicola, voor het uiteinde veel sterker uitgerand; in de tus- schenruiniten lijner en dichter bestippeld. Lengte i:;--i5 mm. Deze soort jaagt op Uuibel- liferen, o. a. op Pastinaca sativa. Eenmaal bij Ond-Vroenhoven nabij Maastriclu. Ook in Westfalen en in België bij Leuven 1. obscurus F. Kop en halsschild bruinzwart, met blauwachtigen weerschijn; de dekschilden blauw of groen- achtig-blauw. Van obscurus onderscheiden door de kleur, de geringere grootte, de iets meer afgeronde achterhoeken van het halsscliild, de aan het uiteinde veel minder merkbaar uit- gerandc dekschilden, door de iets krachtiger en wat minder dichte bestippeling der tussclien- ruinueii en door de korte, opstaande, bruingele beliariiig der bovenzijde. Halsscliild van voren slechts weinig breeder dan aan de basis. Kop eu halsscliild grof bestippeld. Dekschilden diep gestreept, de tusschenrnimten dicht en krachtig bestippeld. De beharing is duidelijker en langer dan bij r o tu n dicol I i s. Lengte 10 — 12 mm. Op zeeklei, langs rivieroevers en op kalk- gronden; dikwerf op de schennen van Daucus carota. Roosteren (Limburg); meermalen bij Külhorn (N.-Holl.). In België bij Blankenberglie en Strëe 2. diffinis üej. 9 Bovenzijde groen, blauwachtig of blauwachtig-violet (ab.c. 'laticollis Maiinh.). Ilals- schild' op het midden krachtig en verspreid, de dekschilden tamelijk lijn en vrij dicht bestip- peld. Sprieten en pooten roodgeel. Lengte 9-- 10 niin. 0|i klei- eu kalkgrond verbreid, 1) Bcigisclie i-vi-ullikircli ciU lilailk.illirit-li.- i-ii Sn..; ai.- ik i:rkoUis Dej. is donker-violet of zwartachtig met bruinroode sprieten, tasters, schenen en tarscn, benevens zwartachtige dijen. Achterhoeken van het halss-iiild stomp of min of meer afgerond. Dekschilden dichter bestijipcld dan het halsschild. Bij de var. cribricoUis Dej. zijn kop en halsschild veel dichter, de dekschilden veel fijner en veel dichter bestippeld dan bij het type. Lengte 6J — 8 mm. Zeldzaam op klei- en kalkgrond. Breda, Zierikzee en in Limburg. Ook in België op vele plaatsen 8. azureus F. Bovenzijde lichter of donkerder bruin , of wel kop en halsschild lichter dan de dekschilden gekleurd. Achterhoeken van het hafsschild nagenoeg recht 12 12 Halsschild in vorm veranderlijk, bij de typi.scbe e.semplarcn min of meer hartvormig, aan de zijden van voren sterker afgerond en achter het midden sterker uitgerand; hij de kleinere var. parallelus Dej. (^fl/ellc'li Heer) van voren veel smaller en minder afgerond, naar achteren minder versmald en daardoor inecr vierhoekig; de top der achterhoeken is in de as van de zesde streep der dekschilden gelegen. Deze soort gelijkt overigens op r u fi barbi.s, doch heeft een iets kleineren kop, een minder kort en minder breed, aan de basis gewoonlijk duidelijk gerand en op het midden grover bcstip])eld halsschild en over het algemeen dichter bestijipelde tusschenruimten der dekschilden. De beharing der bovenzijde van het lichaam is zwart. Wellicht eene variëteit van rufibarbis. Lengte 6— 8^ mm. Op leem- en kleigrond verbreid, doch zeer zeldzaam, onder steenen en soms op Da neus ca rota. Ge x^T. parallelus bij Middelbnrg en in de omstreken van Maastricht 6. puncticollis Payk. Halsschild naar achteren veel sterker uitgerand en versmald, aan de basis sclier]) gerand; de top der achterhoeken in de as van de vijfde streep der dekschilden gelegen; minder verspreid bestip|)eld en voor de basis aan weerszijden met een duidelijken langsindruk. Bovenzijde geheel donkerhriun ofwel de dekschilden met roodachtigen naad en zijrand, veelal ook de kop en het halsschild, soms de geheele bovenzijde lichter of donkerder bruinrood. Strepen der dek- schilden zichtbaar bestippeld. De beharing der bovenzijde van het lichaam is briuugeel. Lengte 6J — <; mm. Op vele plaat.sen niet zeldzaam onder steenen .... 7. cordatus Dfts. 13 Alle tusschenndmten der dekschilden besti|)peld en behaard (Sub-gen. Pse uil opho n iis Motsch.). Pooten roodachtig 14 Tusschenruimten der dekschilden glad en onbestippeld , de negende en ook een gedeelte van de achtste zeer lijn bestippeld en zwak behaard (Sidi-gen. Par di leus (lozis). Pekzwart, de sprieten, tasters en tarsen bruinrood; de dijen en schenen donker gekleurd. Lengte 12 — 13I mm. Op velden onder steenen en aardkluiten, op zand- en kalkbodem. Niet zeld- zaam in de diluviale streken en in Zuid-Limburg \i. calceatus Dfts. 14 Achterhoeken van het halsschild met een scherp uitstekenden top. Achterlijf in 't midden glad en oubehaard, aan den omtrek bestippeld en ecuigszius behaard. Pekzwart, de sprieten , tasters en pooten gecirood. Lengte 13-15 mm. Overal zeer gemeen; zij .schijnt soms ]>lamaardige stoflen te eten en was o. a. eeiimaal schadelijk aan aardbezicn (^Rilzcma Svs'). (ruliccu'nis F.) 10. pubescen» Müll. Achterhoeken van het halsschild niet uitstekende, met eenigszins afgeronden lop. Achterlijf op het midden bcstippeld en eenigszins behaard, aan den omtrek glad en onbestippeld. Deze .soort gelijkt zeer op pubcscens, doch is veel kleiner. Hal.sschild op het midden niet of slechts uiterst zwak bestippeld. — Lengte 8 — 1 1 mm. Niet zeldzaam in de heidestrekcn. II. griseus Panz. II. Carabidae. — 39. Hari'alus. 87 39. Hiiriiiilus Latr. Bovenlip aan den voorrand recht a/i^cknof of zwak iiih^erand. Voorkaken koii en kracktig, met vrij stomp uiteinde. F.indlid der tasters spoclvornii;^. Voorlaatste tip- taster-lid op de hiiineiizijde met verscheidene borstelharcn bezet. Kintand klein , spits 0/ ston/p, SOMS onduidelijk. Tong aan ket uiteinde met twee barstelharen bezet. Para- glossen aan kei uiteinde afgerond, aan de zijden bcivimperd. Sprieten tamelijk kort, van af ket derde lid hekaard. De oogeu zijn, op de onderzijde van den kop, van de uitranding der aekterkakcn duidelijk afgescheiden Tarsen op de bovenzijde kaal. Jiij ket % zijn de deksckilden in den regel dof. Bij het S zijn de eerste 4 leedjes der voor- en middeltarsen verbreed en op de onderzijde in twee laugsrijen zolig hesckubd. Pe voortarsen zijn in den regel sterker verbreed dan de middeltarsen. — De soorten van dit genus zijn gevleugeld, soms zijn de vleugels rudimentair ( //. neglcct us , a t r a t u s). Levenswijze als bij Opkonus. — Larve en fop van II. a e neus zijn door .Sckiodte besckrcven. Zimnicrmann deelt iets mede omtrent de larve van II. serripes. Van. de 85 Europeeschc soorten komcit 34 in Nederland en 3 /// ket aangrenzend gebied voor. 1 l)c Iniucnste tiissclicnruiintcn ilcr deUschilden geheel diclu licscippclil en lijn hcli;iaril. Kleur veranderlijk , nicralliscli-grocn (ab.c. vh-'uVis Scliilsky), bronskleurig, koiicrniod , bruiu-ertskleu- rig, bhuw"(ab.c. azurcus Dl'ts., coe"Hlcsccn.s de buitenrand der dcU- schilden nabij den top, evenals bij bet S diep iiitgerand. Bij bet type zijn slechts de 2 oi's buitenste tiissehenruimtcn bestippcld, bij ab.s. limbopunctatns Fuss loopt de besdppeling in meerdere of mindere mate ook op de binnenste tusscbcnruinucn door (bij Steenwijk), bij ab.s. "inttrslitiaHs Gredl. zijn slechts de afwisselende binnenste tusscbcnruinucn meer ol' minder dicht bcsuppeld. Liclithruin- ol'gvoenachtig-bronskleiirige, niet vollcomen uitgckleurdc wijl'jes met smal geel omzoomde dekschildcn, werden als i-U-gaiis Preller geduid. Lengte 8- loè mm. Overal zeer gemeen, vooral de ab.c. ririilis Scliilsky., de vorm confusiis Dej. zeldzamer '• aeneus F. De buitenste tnsschenruimten der dekschilden onbesti]>peld en onbehaard, met uitzondering van de normale stippen op de negende tusschenruimte en aan het uiteinde der achtste tusschen- ruinite - 2 Voorschenen niet aan haren bnitentophoek uitgetrokken 3 Voorschenen aan haren bnitentophoek duidelijk lobvonnig uitgetrokken. Achterdijen aan de binnenzijde met een aantal haarstippcn. Bij het J is de naadhoek der dekschilden in een tand uitgetrokken. Lichaam geliccl roestrood ol' roestgecl. (lp zandgrond, tusschen plauten- vvortels.'Niet inlandscb. In Noord-Duitschland , Wcstlalen en Bcigic. Ik bezit een exemplaar uit Maeseijck. Ook bij C.enck. Lengte 10-13 mm. . (I'errugineus F.) (rufus Briiggem.) 1) 3 Uiteinde van de achtste tusschenruimte der dekschilden zonder stippelrij -1 Uiteinde van de achtste tusschenruimte der dekschilden met eene stippelrij. Zijden van het halsschild ■^cheef naar de achterhoeken ingedrukt. Acbterdijen met een groot aantal liaar- stippen. Bovenzijde zwart ol' roodliruin (ab.c. 'ilcciilnr Fairm.), de tasters en sprieten roest- rood, de wortelder tasterleedjes eu van het tweede en vierde sprietlid meestal zwartacbtig; pooten pekbruin met roodachtige tarsen. Dekschilden bij het S dol'. Lengte (; - loj mm. Zeer zeldzaam in de duiustrckcn. Bij den Haag en IJmuiden. Ook in België bij Ueijst en Blankenber"be lö. melancholicus Dej. 4 Halsschild aan de gehcele basis bestijipeld, in 't midden daarvan soms onduidelijk .... 5 Halsschild aan de basis sleclits in de indridiken ol' nog in de onmiddelijke omgeving van dezen bestippeld (vergelijk ook sommige exemplaren van Intcicornis en attenuatus). . . irt 5 Vierde en vijfde sterniet, behalve met de beide normale borstelliaren aan weerszijden op het midden, nog met eenige kleinere haarstippcn ol' in grootere uitbreiding lieliaard . . . . 6 Vierde en vijl'de sterniet bclialvc de beide mninale borstelharen zonder verdere beharing . . 8 6 Zevende tusschenruimte der dekschilden voor bel uiteinde zonder rij stippen 7 1) Ik li.-lwijM li.'l vu.>rkoii..'ii mii H liirli|n> l';uix. illl.') I.ij lliissilduil , .l.i.ki lijt, i, (hl H. h i r 1 i|.f,. Iin>. (»yii. lii mid i;i t u > l'iussil. 88 II. Carabidae. - 39 Harpalus. Zc-vcnde cusschcnruinite der dckscliilden voor liet uiteinde inet eene rij stippen. Zvvtirt, lials- scliild gewoonlijk blauwgroen, blauw of violet, niet zelden ook de dcUscliilden met blauwen weerseliijn. Sprietwortel rood. Uiteinde der tastcr-iccdics of de gelieele tasters gcclrood. Pooten pekzwart ol' pckbruin, zeer zelden de sprieten, tasters en pootcn geelrood (_in België). Uiteinde van de vijTdc tussclienrnimte der dekscliilden met eene rij van 2— 4 stippen. Lengte 12-14 """• Op kalkbcrgcn onder steencn. Meermalen in de omstreken van Maastriclit. Ook bij Roermond op zandgrond. In België bij Maescijck. (caspins Stev., semiviolaccus Dcj.) 4. dimidiatus Rossi. 7 Pooten en sprieten geheel lielder rood. Ilalsscliild met een dnidelijken sdieeven zij-indruk naar de reelite, duidelijk aangeduide aciiterliocken. Pekzwart, de zijranden van liet balsschild in den regel roodachtig doorschijnend. Dekschilden bij liet kan d./,0 sli]. .piill.nkni ui is 2eer ulidiiij.iijk. II. Caraiüdak. — 39. Harpai.us. — 40. Anisodactvlus. 91 anxiiis i^clijkciulc, doch Uoricr en brc-cdcr; liet lialsschilil is lireeiler, met ineci--al'j;cromie zijilen cii sterker iil'geroiule uciiterhoekeii, ouk zijn de liekseliiklen korter. Zw;in, de zïjrandeii in de iicliterhoeken van liet halsscliild gewoonlijk roodmliti!; doorscliijnend Omiitgekleurde exemplaren zijn geheel rood. f.engte 6 — 7 mm. Verbreid, doch overal vrij zeldzaam. Vooral in IicidcMreken (tlavitarsis Dej.) 2;,. modcstus Dej. 40. Aiiisodactyliis Dcjiaii. Ko[> bij de iiilandsche soorten met twee, veelal met elkaar 'versmolten roode voorhoof ds-vlekken. De voor hoof ds-groevcn zetten zieh veelal duidelijk voort in ecne fijne , naar den binnenrand der oogeji j^erichte sehiiine lijn. Kintand sleehts zwak aan^^e- diiid of geheel ontbrekend. Paraglossen aan de zijden niet bewimperd. Halssehihl in de achterhoeken sterk bestippcid en iets ingedrukt. Bij het i is het tweede., derde en vierde lid der voor- en middeltarscn sterk verbreed en aan de onderzijde met eene zool van dieht opeenstaande borstelharen bezet. Overigens als bij Harpal its. Be wijfjes hebben iets minder glanzige dekschilden. — Levenswijze als bij H a rpa I u s. — De larve van A. binotatus is door Rupertsberger beschreven. Van de 7 Europeesche soorten komen 4 /// Nederland voor. 1 Eindspoor der voorschenen gewoon, slechts in liet midden iets stomphoekig verbreed. Clypeiis aan weerszijden van den voorrand slechts met ée'n haarstip. Achterhoeker, van het halsscliild duidelijk aangeduid. Dijen der voorpooten bij het nderzijdc geelrood. Voorschenen hij liet 3 aan de basis sterk ingesnoerd. Schedel uiterst lijn en onduidelijk hestijipcld, nagenoeg glad. De var. coiifusus Gangih. heeft een brecder, aan de zijden minder afgerond halsscliild niet minder afgeronde achterhoeken, en zwakker gestreepte, in de strepen vrij duidelijk bestippclde dekschilden i). Lengte y4— 11 mm. Zeldzaam op zeeklei onder steenen, ocik wel eens aan- gespoeld langs de stranden. Het type met de ah.c. t0(';7.'/c;.'.t hij Nunspeet, Nijkerk en Middel- burg. De var. cnnfiisus bij Vlissingen, liergei'.-o]i-Zoom en Scheveningcn. (virens Dej.) 4. poeciloides Stepli. 2 Voorhoofdsgroefjes door een lijn streejije met den oogrand verbonden. Epiideiiren der dek- scliilden evenals het overige gedeelte van het lichaam zwart. De achtste streep verloopt parallel aan de zevende; de derde tnssclienruimte met een stip achter het midden. Het eerste of ook nog het tweede sprietlid rood 3 Voorhoofdsgroefjes niet door een streepje met den oogrand verbonden. Epiplenren der dek- schilden roodbruin. De achtste streep is in het midden wat dichter tot de zevende gena- derd. De derde tussclicnruimte zonder stip achter het midden. Lichaam zwart, de dek- schilden bij het (? meestal met zwakken, hronzigcn weerschijn. Sprieten geheel zwartachtig. Lengte 11^ — 13 mm. Onder steenen op vochtige plaatsen zeldzaam. Utrecht, Locliem en Zntphen. Ook in lïelgië en in de llijnprov. Bij Genck in de Belgische prov. Limburg zou een exemplaar met roode dijen gevangen zijn (^l'i:tzi:ys') ....... 3. signatus Panz. 3 Zijgroef van het halsscliild naar voren tamelijk bretd. Dekschilden met meer parallelc zijden, aan het uiteinde minder iiitgerand en aldaar zeer lijn hestipiield en hij versche exeni|)laren vrij duidelijk behaard. Lichaam zwart. Eerste sprietlid en veelal ook het tweede geheel of slechts aan het uiteinde roodbruin. Pootcii iickzwan met roodbruine tarsen, hij de var. spuixiiticnrnh Dej. geelrood. Een kleine ü mm. lange vorm uit Engeland vormt de var. 'atricornis Stepli. Q:iif;i-}coniis Stcpli.). Lengte 9-11.Ï mm. Zeer gemeen onder steenen en afgevallen bladeren, de var. spnrcdticuni'is Dej. wat zeldzamer i. binotatus F. Zijgroef van bet halsscliild naar voren sterk versmald. Dekschilden aan de zijden meer afge- rond, aan het uiteinde sterker uitgerand en aldaar niet fijn hestipiield of behaard. Deze soort is kleiner dan binotatus en steeds met geelroode pooien. Lengte 8--y mm. Zeer zeldzaam. Bcnksloot bij Amsterdam en niet zeldzaam in Zuidelijk Liminirg. In de Rijnprov. bij Dus- seldorf en Elberfeld, in Iklgie bij Ncerliaeren en in Wesi-Vlaandereii . 2. nemorivagus Dfts. 1) üezf varii'lfil wrr.l l.-ii ..iin'ilili- iloor Sihttum \\U A, ji ^ «■ u d .] ;i r iic 11 s l).-j. Lifdiiid , \\i-lk'- sourl i[l /-ui'i riU>l;mil vuL.lKuilit en uil dl' Wt'sl-Kiiruiift'sclif 1;iuiki \('rvaU. 92 II. CaKAHIDAE. — 41. DlACHROMUS. — 42. DiCHIROTRICHUS. 41, Diacliroinns Krichson. Oiuicrschcidcn door de dklit besiippclde en behaarde /wTeiiziJde van het lichaam. Hel voorlaalsic liplaster-lid op de binnenzijde met verscheidene borstelharen bezet. Para- glossen breed , van buiten onbeicimperd , aan het uiteinde afgerond , de tong nauwelijks overschrijdend. Halsschild in de achterhoeken met een l>or.itelhaar. De oogen zijn , op de onderzijde van den kop, van de uitranding der achterkakcu duidelijk verwijderd. Voorschenen aan de binnenzijde , nabij de zeer groote en breede eindspoor , nog van eene tweede , doch kleinere eindspoor voorzien. Tarsen op de bovenzijde behaard. Bij het S zijn de voortarsen-leedjes aan de onderzijde luin eene dicht behaarde zool voorzien. De ccnige Europecschc soort komt ook in Nederland voor. Kop roodgeel; linlsscliilil lilaiiw ot' blauwgroen, met zeer lijnen gelen zijrand; schildje zwart; de dekscliildcn brnipgecl, op de achterliellt met eene gemeenschappelijke blauwe vlek. Onder- zijde zwart. Wortel der briiinaclitige sprieten, de tasters en de pooten gcelrood. Bovenzijde van het lichaam dicht bestippeld en roodachti^' behaard. Bij hec i zijn de eerste 4 tarsen- leedjes der voor- en middelpooten verbreed. Bij het J staan de middelste haarstippen van liet laatste sterniet verder van den aciiterrand verwijderd dan bij liet $. Lengte o.J — yj min. Onder steeiien op leemgrond, in inergelgroeven en aan gras- en l;orenliaInicn. Uiterst zeld- . zaam. !!ij Nijmegen en in Limburg aangetroffen. Ook in Belgisch Limburg en bij Aken, Dusseldorl" en in VVestfalen T. germanus L. 4'2. Dichirolriclius Jacq. Diival. Voorlaatste liptaster-lid op de binnenzijde slechts met tioee borstelharen bezet. Oogen behaard : zij reiken, op de onderzijde van den kop , tot nagenoeg aan de onderkaaks-uit- randing. Halsschild in de achterhoeken met een borstcihaar. Dekschilden zonder scutellair-streepje. Tarsen op de bovenzijde behaard. Bij het S zijn de middeltarsen niet verbreed. Overigens als bij B r a dyc e 1 1 u s. — Zij leven deels langs de zeekust op zeeklei, deels onder dorre bladeren in bosschen. — De larve en pop van D. pubc s- eens zijn door Schiödte beschreven. Van de 9 Europecsche soorten komen 4 in Nederland voor. 1 Achterhoeken van het halsschild recht of eenigszins stomp. Alle tnsschenruiniten der dek- schilden bestiiipeld en behaard. Voortarseu bij het ,^ met borstelaclitige zool (Sub-gen. Dich i rot rich us i.sp.) 2 Achterhoeken van het halsschild afgerond. Voortarsen bij het S op de onderzijde met twee rijen scluibjcs bezet (Suh-gcn. T r icli oce 11 u s GangHi., Tachycellns Seidl. nee Moraw.) 3 2 Bestippeling van de tussctienruiniteu der ilekscliilden zoodanig, dai er één ol' twee stippels in de breedte staan. Lichaam smaller dan bij obsolecus. Halsscliild aan de basis sterker versmald dan bij o bso let LI s. De gelieele oppervlakte is veel grover en veel meer verspreid bestip- peld. Ko|) en halsscliild grol', in 't midden meer verspreid bestippeld. Het c? is soms geheel pekhniin, gewoonlijk geelbruin, met eene vlek op den kop, eene grootere vlek op het midden van bet halsscliild en eene langsvlek op elk der dekschilden zwartaclitig; het J is meestal eenkleurig geelbruin, soms met een zwartachtigen veeg op elk der dekschilden. Lengte 5^ — 7J mm. Zeer gemeen op zeeklei, ouder stccncn en aardklnitcn. i. pubescens l'ayk. Bestippeling van de tu.s.scheuruinnen der dekschilden zoodanig, dat er 3 of 4 stippels in de breedte staan. Bruingeel ot' roodgeel, kort geelachtig behaard, elk dekschild in den regel met eene zwartachtige langsvlek over liet midden. Kop en halsschild matig sterk en matig dicht bestippeld. Halsscliild liartvormig, veel breeder dun lang. Een iets kleinere en miniler gewelfde vorm, met lijner en dichter bestippelde dekschilden is de var. "/)r///;(/;/,v Dej. Lengte 54 — ~2 '""!• Als de vorige soort, doch zeldzaam 2. obsoletus I)ej, 3 l'ckzwart, de zijden van liet halsscliild en de dekschilden, behalve een meestal verbrcede zwarte laugsband naast den naad, roodachtig-geeUiruin; het eerste sprietlid en de pooten roodgeel, de dijen soms zwartachtig, Halsschild naar achteren matig versmald, achter den voorrand eu voor de basis hier en daar en vrij krachtig bestiiipeld. De twee buitenste tnsschenruimten der dekschilden lijn besti|ipeld en beiiaard. Lengte si mm. Deze meer in het Noorden van Kuropa vourkomeude soon, werd eenmaal bij lloermond iu l'ebruari gevangen. Zij komt ook in België voor, bij Huekai . (Deutschii .Sahlbg.) 3. cognatus Gylh. II. CaRABIDAK. — 42. DiCHIROTRICHUS. — 43. Br ADYCKI.I.US. 93 Kop pekbruiii ol' zwart, aiiii weerszijden ri)od:icluiy; lialsscliild neelrood, veelal iiict ccne zw.irtaclnigc vlek op liet niidilen. Dekseliildcn liriiingeel, meestal met een zwartacluigen veeg naast den 'naad. Onderzijde, lielialvc liet gele uiteinde van liet aiiitcrlijr, zwart. Siirietwortel en pootcn roodgeel. Ilalsschild naar aLliteren vrij sterk versmald, achter den voorrand zwakker, soms oiuUiiilelijk bestippeld. De twee buitenste tusschenruimten der dekseliilden nauwelijks merkbaar bestippeld en evenals liet uiteinde zeer liin liebaard. I,engie4 4! min. Niet zeldzaam onder mos en dorre bladeren in bosschen 4- placidus Gylli. 43. Bradycellus Ericlison. Bovenlip aan den Tooi-rand /ioi\i;stcns zui?incnste lol' der achterkaken lan;^ , naar het uiteinde slechts -aieinix };ekrowd ; het tivecde lid van de bui- tenste lob der achterkaken Tcrleui^d , iets lan,!;er dan het eerste Riudlid der kaaktasters s/ioelvormii:;. Voorlaatste liptaster-lid op de binnenzijde niet twee borstelharen. Kin zonder middcntand. Ton;^ van i'oren afycknot , afgerond of in 7 midden iets vooruit- stekend, met tii.>ee borstelharen ; de paraglossen vliezig, van buiten onbewimperd, de tong overschrijdend. Oogen als bij B r ady c ell u s. Halsschild in de achterhoeken zonder haar stip. Dekschilden in den re.gel met goed ontniikkelde scutellair-strcep. Tarscn op de bovenzijde kaal; de eerste 2 0/ 3 leed j es der achtertarsen aan de buitenzijde met eene langskiel. Bij het $ zijn de eerste 4 voortarsenleedjes en in den regel ook die der middeltarsen verbreed en op de onderzijde in twee rijen zolig beschubd ; het vierde verbrcede voortarsen-lid is bij het i diep tweelobbig. — De larve en de pop van S. teutonus zijn door Schiödte beschreven. Van de 9 Europeesche soorten komen 3 /// Nederland voor. 1 Halsschild i^uulroud 2 Halsschild zwart, met brirnigLli.ii zijraiid. Dekschilden bruingeel, ell; met cciic groote bhuiw- aclitig-zwai'te langsvlck; bij de ab.c. Z'iei;leri Paiiz. zijn de dekschilden, behalve de naad en dezijrand, zwart. Eerste sprietlid en pooten bleek roodgeel. Lengte 5J — 6 mm. Typeen aberratie gemeen onder steenen en dorre bladeren . . . (vesiiertinns Pz.^ 3. mixtus llrbst. 2 Dekschilden langwerpig, de tiisschcnruiniten der strepen naar het uiteinde plotseling versmald en aldaar kielvormig gewelfd. Kop, meso- en mctastcrmim , alsook het achterlijl' zwart. Hij de ■.xh.{:.*al'i/umiiuilis Géné is het achterlijf' roodgeel. Halsschild geelrood. Dekschil- den geelrood, met eene groote gemeenschappelijke, blauwzwarte, iriscerende vlek, welke den zijrand en het voorste derde gedeelte vrijlaat, bij de 3.h.i:.*hirticoniis Kryn. echter tot nabij de basis reikt. De eerste twee sprietlecdjes en de pooten licht roodgeel. Lengte 5è— 64 mm. Verbreid en niet zeldzaam onder steenen, mos en dood riet, vooral in weilanden (vaporariornm F.) i. teutonus Sclirk. Navcrwant aan de vorige soort. De dekschilden zijn korter, de tiisschenniimteii geleidelijk versmald en naar het uiteinde slechts iets gewelfd. De dekschilden zijn cenkleurig roodgeel, min of meer iriseerend of op de achterhelft met eene niet scherp aangeduide, donkere, blauw- achtig iriscerende en door den naad gedeelde vlek (ab.c, rt///«;j' Ruch). IlaKschild mat, korter dan bij teutonus. Lengte 6—7 mm. Verbreid, doch overal zeldzaam. In België bij Ant- werpen. De ab.c. itfjims bij den Haag. . (melanoccphalus Heer) 2. skrimshiranus Steph. 1) 45. Acupaliius Lalr. De eindleedjes der tasters '■eet meer toegespitst en het eindlid der kaaktasters veel langer dan bij Stenolophus. Voorlaatste liptaster-lid op de binnenzijde slechts met twee borstelharen bezet. Kin zonder middentand De oogen reiken , op de onderzijde van den kop , tot aan de achterkaaks-uitranding. Halsschild in de achterhoeken zonder haarstip. Dekschilden in den regel ?net eene goed ontioikkelde scutellair-streep. Proster- nurn van voren niet gerand ; het uiteinde der prosternaal-voortzetting niet met borstel- haren bezet. .Achlertarsen-lcedjes aan de buitenzijde niet gegroefd. Tarsen op de bovetizijde kaal. — De soorten leven meestal op vochtige plaatsen , onder steenen , aanspoelsel en plantenafval. Van de 2S Europeesche soorten komen 8 i)i Nederland voor. I Achterhoeken van het halsschild afgerond. Achterlijf kaal of slechts onduidelijk behaard . . 2 Achterhoeken van het halsschild recht. Achterlijf dicht behaard (Sub-gen. An t h racns Motsch.). ICop zwart. Halsschild geelrood ol roodbruin, in 't miilden veelal zwartachtig, zelden pek- zwart en slechts aan de randen roodachtig; dekschilden bruingeel, elk met eene gewoonlijk vrij groote, zwarte langsvlek. De eerste twee sprietlecdjes en de pooten geel. Lengte 4—5 mm. Zeldzaam op vochtige plaatsen en onder dorre bladeren. Rotterdam, de Bilt, Middel- 1) Dl' uit liL't u Ittjis (Ic l;i (^üinltroi liy Hrussel VL-riUflilf S. d Uuüpli ur ua 1'iöcli. zul vtTuiuedclijk zijn S. i, li !■ i iii sli i rü alir. ii//i/ii.v liacli II. Carahidae. — 45. AcurALPUS. — 46. Hadister. 95 liurg, Roerinoiu! en Zifiikzcc. In llcltjii.' hij Calniptliont, Dciirni; en in litc l'.iik ilc la Canibrc. 1». con*iputus DUs. i) 2 Vicrilc lid lier vooriarscn bij bcc rf vrij ilii.-|i iiitj;cranil , met Unrii; divcr^curcnck- lobben (Sub- gcii. Manicelhis Mocscb".)- Halsscliiici lmi ilckscbiklcn ^eclruDd, ilc laatstcn niet cenc grooti; zwarte, blanwaelitig iriseeremle vlek op liet niiiliien, ilie ilcn naad niet bereikt en /.ieli naar . aclitcrcn verder nitbreidt dan naar voren. De eerste twee .sprietleedjes en^ de ponten rood- geel Dekscbilden met een stip achter het midden op de derde tiisselienrninue. lïij de ab.c. ep/iippiiim Dei. is de zwarte vlek op de dekscbilden naar voren meer niti^ebreid en ook het midden van het halsschild zwart, jiij een cKcmplaar van deze klenr-abcrratie nit Zierikzee, zijn de pooten bijna gelieel pekzwart. Lengte 4-4' mm. Op zeeklei. Zierikzee en Amsterdam. I. elegans Dej. Vierde lid der voortarsen bij liet ovenlip vrijlatend. Kaaktasters lan,i( ca slank, hun eindlid smal. N:iv,T\vant is de mij uiilicki-ncli'. Imj Haiiiburc vuurkuiJi.-uiio A. \Vi iiiiin-li i H.'itu-r. l.ij \y.'ll.e li.-t liai>stlulij laiiRvr is dan l.ij colisiiutus. üeksiliildi-ii laiifïs d.' zijdi'il iiiL-l vele slijijien , waarin iijwaarb laiifï afstaandi- haren staan. HaUs.liild liitil ruestrotid met iels Hililere randen, de dekseiiilden vuil ijeelliniin met lielilereu naad en lielUere zijden, t.en exemplaar uil (;alm|illiunl (i.,ll 1'uUeys), als A. suluralis Dej. ^ledilermineerd , is ljrunni|ies. 96 II. Carabidae. — 46. Badister. — 47 I^icinus. naar hel uiteinde versmald , slomp loegespilsl of iels af^^eknol. Liplasiers sleehls half zoo lanx als de kaaklas/ers , met veel korter en dikker^ stomp toe,i;espitsl eindlid , hei voorlaatste lid met twee borstelharen. Kin in de ttitrandinx zonder tand. Sprieten van af het derde lid behaard. Tusschenruimten der dekschilden onbestippeld , de derde tussehenrnimte met twee haarstippen. Middel- en achtertarsen ,!^ekield. Bij het S de eerste 3 voortarsen-leedjes sterk verbreed en op de onderzijde zoli.i,'. -- De soorten leven onder steenen en planteiiafval. -— De larve van B. b i p u s 1 11 lat 11 s is door Sehiödte beschreven. De 4 Europeesehe soorten komen ook in Nederland voor. 1 UccbtLT voork;iak aan de liiiiiiLiizijdc van dcii top sterk uitgcniiul. Linieer vimrkaak sicwoon (Sub-gen. Badister i.sp.) 2 Linker voorkaak aan de binnenzijde van i\izn top sterk uitgerand. Reeliter \c)iirl;aak geu-oun (Siib-gen. Ban dia Ragn.sa). Zwart, de bovenzijde niet blanwacluigen ol' nicialli.seben weer- •scliijn, de zijranden van lialssebild en dekseliilden , liet eerste sprietb'd, de tasters en de ponten brcnnaclitig-geel. Sunis zijn de deksebilden oni liet schildje ingedrukt (ah. *dilu- tatiis Cliand.) Lengte 5 mm. Onder steenen en vocbtige bladeren. Zeldzaam. 4. peltatus I'anz. ; ILilsschild roodachtig. Dekschilden roodaclitig, elk niet ecne groote zwarte vlek, welke te zamen eene lioerijzervorniige teekening vormen 3 llalsschild zwart, geel gerand. Dekschilden zwart, niet gele scboiidervlek en gelen zijrand. Soms ontbreekt de sclinndervlek nagenoeg geheel. Enkele malen koineii groote exeniplaren vom' mee een zeer grooten ko|i, welke zoo breed als het balsschild is (ah. (/ünv^^fr Dfts., bij Leiden~). Lengte 3J — 4J niin. Vrij zeldzaam onder dorre bladeren . (Innneralis Bonelli) 3. sodalis Dfts. 3 Epistcrnen van den rncsotborax rood. Schildje altijd rood. Kop veel groutcr dan bij bipnstn- latus. llalsschild naar achteren veel meer versmald. De hoefijzervormige vlek op de acluerlieUt der dekschilden kan volkomen in twee vlekken opgelost zijn, zeer zelden is de gelieele achtcrbelft der dekschilden, op den naad- en zijrand na, zwart (a''-*-'- 'ici/loiiuidis Preudli. de liorre, in België bij Anderlecht). Gelijkt overigens veel op de volgende soort. Lengte 7 — 8 mm. Onder vochtige bladeren. Uitsluitend bij Zutphen en Maarsbergen gevangen. In de Rijnprov. bij Aken. De ab.c. teiitoiioiih'i- is mij niet bekend. (cephalotes Dej.) i. unipustulatus Bon, Epistcrnen van den niesothorax zwart. Schildje zw'art ol' geelrood (ab.c. lucc-rtosus St.). Kop, iiicso- en metasternum en achterlijf zwart, protliorax en dekschilden geelrood, de laatsten op de acluerhellt gewoonlijk met eene groote hoefijzervormige zwarte vlek. Sprieten, behalve de middelste lectïjes, en de pooten roodgeel. De hoelijzervorniige vlek der dek- seliilden is soms in twee vlekken opgelost (ab.c. *microcephalus Steph.), eene groote dwarsvlek achter het midden en eene kleinere voor het uiteinde. Bij ab.c. biiioltnus l''iscli. (den Haag en Arnhem) is de voorste dwarsvlek tot eene kleine vlek gereduceerd. Zeer zelden is de gelieele achterlielft der dekschilden tot op den naad en den zijrand na zwart (ab.c. sntiiralis Stepli., bij Loosduinen, den Haag en Amsterdam). Kop in breedte iets veranderlijk. Lengte ^ — 7 mm. Gemeen met de ab.c. IdCi-rtosus onder dood riet en dorre bladeren 2. bipustulatus F. 47. Liciims Lalr. /ui'rnlip van voren min of meer asymmetrisch uitgerand. Clypens van voren diep boo,i^s,i;ejirco!>!icaiis Letzn. QJI'csmitelii de Borre) is donker bronskleurig. Lengie 10 — iiè mm. Zeer gemeen op vochtige plaatsen, onder dorre bladeren en langs slooten. De var. mclanu- corn'is zeldzamer, zoo ook de ab.c. cuprcomïcans 3. nigricornis F. 6 Zwart, de dekschilden dof glanzig. Het halsschild breed, iets smaller dan de dekschilden, op het midden met 3 dorsaalgroeven , van welke de middelste verder naar voren reikt, aan de basis dicht rimpelig bestippeld en van voren van gladde plekken voorzien, welke met grove stippels bezaaid zijn. Dekschilden tamelijk lijn gestreept, dicht bruinachtig behaard, met ingestrooide goudglanzige haartjes. Lengte 14 — 15 mm. Op moerassige plaatsen. Een- maal een $ bij Venlo. In België bij Mons, in Westfalen hij Dorsten . . 5. sulcicolIU Payk. Navcrwant aan sii Ic icol li s, onderscheiden door de diepere dorsaal-groeven en de grovere bestip|ieling van het halsschild, alsook door de kortere, aan de schouders sterker afge- ronde dekschilden, welke op de tweede, vierde, zesde, achtste en negende tusschenruimtc bruinachtig goudgeel, op de overige tusschenruinuen fijner zwartbruin behaard zijn. Boven- \) Ik bt'lwijli'l Zffl- liL-l vuurkuiiifii van C. v .■ 1 ii l i ini a Dlls. hilipb (ini n l'iilrr Must'l .. in de Uijii|nuv. II. Carabidae. — 49, Cni.AENIUS. — 50. Caij.istus. — 51. Panaoaeus. 99 dien is de naad der dcksdiildcn van voren dakvonnig opgericht, glad en glanzig. Lengte 135—14 mnt. Deze in Noord-Oostelijk Dnitsclilanil voorkomende soort zon hij Rheinc gevangen zijn (S sulcicollis Payk., caelatns Wcher) (c| n ad r i sti I ca tn s 1'ayk.) 50. Callistus Bonelli. Sprieten van af Iict twee Je lid behaard, docli lui tioeede en derde lid minder dieJit behaard dan de ijol^ende leedjes. Dit ^^enus is vooral ,!^cken werkt door de on,!^elede buitenste lob der achterkaken. Bovenlip van i'oren ztoak uitgerand. Eindlid der tasters spoelvormig toegespitst , dat der kaaktasters langer, dat der lip tasters korter dan het voorlaatste lid. l^oorlaatste liptaster-lid op de binnenzijde met verseheidene borstel- haren bezet. Kintand geivooii , spits. Tong naar voren verbreed, aan. den. voorrand af geknot en met twee borstel haren bezet , door de vrije uiteinden der tot aan haar uiteinde aangegroeide paraglossen, ver overschreden. Lichaam en poolen neerliggend behaard. Bij het S zijn de eerste 3 voortarsen -leed/es vierhoekig verbreed en op de onderzijde zolig behaard. De eenige Europeesche soort komt ook in Nederland voor. Licliaani lijn heliaard. Kop lilaiiu' ofhlaiiw-groen. Sprieten zwart^ met roodcn wortel. Halsschild en schildje bruinachtig-rood. Dekschilden elk inct drie hlauwachtig-zwarte vlekken, de voorhcltt en het gedeelte langs den naad tusschen de beide zwarte middenvlekken, steen- rood; het gedeelte van de zijden, gelegen tusschen de zwarte nüddenvlck en den achtersten dwarsband, alsmede het uiteinde der dekschilden granw-wit. Bij gedroogde cxcra|ilarcii worden de liclite kleuren der dekschilden geelaclitig. l'ooten geelachtig, liet iiiieinde der dijen en der schenen zwartachtig, de tarsen gedeeltelijk brinnaclitig. Lengte fit — - mm. Uitslintcnd gevangen in het kalkgebied om Maastricht; niet zeldzaam onder steenen langs zonnige boschranden 1. lunatus F. XIX. Tribus Panagaeini. 51. Panagaeus Latr. Kop klein , met zeer sterk uitpuilende , half-kogelvortnige oogcn. Bovenlip zeer kort , driemaal zoo breed als lang, de voorrand niet of slechts zeer zwak uitgerand. Eindlid der kaaktasters op den scheef naar buiten af geknot ten top van het voorlaatste lid excentrisch en iets gedraaid ingeplant {Fig. S)/ de eindleedjes der tasters zijn sterk bijlvormig. Kin naar voren sterk versmald, matig diep uitgerand , in het midden van de uitranding met een breeden , van voren iets uitgeranden tand. Tong aan het uiteinde breed ; de paraglossen met de zijden van de tong »"'' vergroeid , deze niet of slechts zeer weinig overschrijdend. Lichaam (iii?. afstaande behaard. Dekschilden met 4 roode vlekken. Bij het i zijn de eerste ttcee voortarsen-leedjes zeer sterk verbreed en op de onderzijde behaard. — De larve -van P. er ux- majo r is door Schiödte beschreven. ide Europeesche soorten, komen ook in Nederland voor. Fis. 8. K;i;ik van I' a 11 a p a iMl s. dicht zolig De be Zwart, op elk der dekschilden twee groote roode vlekken; de voorste vlek neemt de voorhelll der dekschilden tot nabij het schildje en de eerste tnsschenniimte in, de achterste vlek vormt een tot aan de eerste streep en tot aan den zijrand doorloo])cnden dwarsband tusschen het midden en het uiteinde der dekschilden. Zeer zelden is de achterste vlek, evenals bij P. b ip ust n la t us, van den zijrand gescheiden (ab.c. *Sc/uiii»:!t Wencker). Soms zijn de beide vlekken op elk der dekschilden in het midden met elkaar verbonden, zoodat de zwarte middelste dwarsband in drie vlekken opgelost is Cab.c. *trimacidatiis Dej.). Hals- schild breeder dan lang, de zijden niet geleidelijk algerond, voor de afgeronde achterhoeken iets uitgebogen i). Lengte 7j— 8 mm. Niet zeldzaam op vochtige plaatsen, onder sieenen en dorre bladeren. De ab.c. trimitciilatiis in België bij Deunie , Boislbrt en Anderlecht. De ab.c. Schaiimii in de Belg. |irov. Namen en bij Fleiirus. Ik ving bij Maastricht een 1) Eeue vnrii-ti-il Piincijsii .!,■ Uuriv, uil li.lgii-, mu ucii vunii van li./l llal.^c■llilc^ \iM al» l.ij I'. i.i pu s I u la t us. :oo II. Carabidae. — 51. Panagaeus. — 52. Masoreus. — 53. Leuia. exemplaar, ilat de ab.c. trimaciilatits nadert, de vcrbindiiiij der rnode vlekken is ecliter onvolledig i. crux-major L. Kleiner en slanker dan de vorige, niet kortere sprictlcedjes; de kop acluer de oogcn iets meer ingcsnoerd. Halsscliild even lang als breed, bijna cirkelrord. Tnssehenrniniten der dckscliilden veel krachtiger besiippeld. De tweede roede vlek is rond en van den zijrand gesclieidcn , docli nadert in enkele gevallen den zijrand, wat zon blijken inc de var. Piitzeysii Prcudli. de Borre van P. crux-major, wcll;c volgens Ganglbaucr, naar den vorm van bet balsscliild te oordeelcn , tot bipnstulatus belioort. Ik zag deze variëteit niet i). Bij ab.c. cunjumliis Everrs vloeien de beide vlekken op elk der dek.schilden vol- komen ineen , zoodat de dekscliilden geheel rood zijn , behalve aan den naad en aan het uiteinde (bij (ioor gevangen). Lengte " — /i mm. Zeldzamer, op droge, zandigc plaatsen, onder steenen en afgevallen bladeren (4-)Histiilattis Si.) 1. bipustulatus F. XX. Tribus M ASO RE INI. 52. Masoreus Dej. S/riieUn van af liet vierde lid behaard. BovenliJ' van voren reeht afgeknot of zii'ak nitgerand. Eindlid der tasters staafvormig , naar het uiteinde iets 7'ersmald en afxeknoi. Kin zonder tand in de iiitranding. Tong driehoekig, aan het uiteinde af ge- knot. Paraglossen de tong ver overschrijdend. Schenen van buiten gedoomd , mei lange eindsporen. Klaiiwen mei 3 e/ 4 kleine tand/es. Bij het e soorten leven op lage planten en heesters, onder schors en steenen, jagende op larven , bladluizcn enz. Van de 13 Europecsche soorten komen 3 /;/ Nederland en i /// het aangrenzend gebied voor. I Dekschilden cenkleurig, blauw of groen. De zijlobbeii van de kin van binnen gerand (Sub- gen. Lamprias Bon.) 2 Dekschilden tweekleurig, niet metallisch. De zijlobhen van ile kin vaii binnen niet gerand. (Sub-gen. Lebia i. sp.) 3 1) l'rciuihouinie de Iturrc I.cs(lirl|U uit Hfl^iiJ- ffiir var- lnimHiil(ilns , ilic {;fl('i-kfmi jon /ijn al> de s^'clijknaniijïf varicli-it \ali 1'. rrux-iiiajur II. Carabidae. — 53. T.EmA. — Lionychus. — 54. Metabletus. ioi 2 Sleclits liet eerste sprictHd rood. De cieksdiililcn zeer fijn en verspreid, nanwclijks merkbaar behaard. Metallisch-blanwgroen of blauw, zelden groen; de protborax en de |)ooren, behalve de knieën en tarsen, geelrood. Schildje donker gekleurd, ilij ab.c. 'aiinulata lirtillé zijn de middelste sprietlecdjes aan de basis roodachtig, [.engte 5J — 6J mm. Uiterst zeldzaam, vooral op zand- en kalkbodcni onder stcenen , aan boomwortels, langs wegen, ook in droge slooten. Den Haag, Breda, Oirschot en in I.imluirg. In de Rijnprovincie bij Aken, Creleld en Diisseldorl" i. cyanocephala L. De eerste 2 sprietlcedjes en de vvortclhellt van bet derde lid roodgeel. Deze soort gelijkt zeer op de vorige, gewoonlijk zijn de dekschildcn meer groen en glad, bet schildje, bet meso- en metastcrnnm en de gehecle dijen en schenen geelrood. De kop is wat sterker, doch meer verspreid bestippeld. De ttisschenruimten der dekschildcn zijn veel fijner en meer verspreid bestippeld. Lengte 5 — 7J mm. Verbreid, doch over het algemeen vrij zeldzaam, aan boomwortels, onder steenen , ook aan de wortels van Santthamiius vtilgiiris- en in velden onder aardkluiten 2. chlorocephala lloirni. 3 Tasters zwart. Kop zwart, bet halsscbild rood. De dekstbilden oranjekleurig, met een breeden zwarten band, welke de gebeele achterbelt't inneemt, behalve 2 grootc vlekken bijna aan den top, en gewoonlijk eene zwarte sciitellair-vlek; voorste gedeelte der epipleuren en de pooten, behalve de knieën en tarsen, roodgeel i). Lengte 5^ — 6^ mm. Op zand en mergelgrond, onder steenen en op planten. In Limburg bij Roosteren, St. Pieter en Bemelen. Ook in België bij Maeseyck en in de prov. Luik. In de Rijnprov. bij Aken en Diisseldorl". 3. crux-minor L. Tasters roodgeel, zoo ook de sprieten en het schildje. Lichaam geelrood, de dekscbilden , behalve een roodgelen dwarsband aan het uiteinde, glanzig zwart. Lengte 4 — 4e mm. Op hcidekruid, varens, brem enz. Niet inlandscb. Verbreid in liet omliggend gebied. Ik bezit een Belgisch exemplaar uit Ridderborn nabij de Limbnrgsche grens. (haemorrhoidalis F.) marginata Foiircr. Liouyclius Wissmann. Sprieten van af het tweede lid behaard. De voorrand van den elypeus is iets verdikt. Eindlid der tasters stomp toegespitst , het voorlaatste kaaktaster-lid is nauwe- lijks half zoo lang als het eindlid. Kin in 't midden van de uitranding met een gewonen , door een naad gescheiden tand. Jong naar voren verbreed , aan den voorrand zwak uitgerand. Paraglossen voor het uiteinde der tong door een breeden vliezigen zoom verbonden. Halsschild sterk hartvormig., aan de basis recht af geknot of aan weerszijden scheef afgesneden of uitgerand ; de zijrand zet zich voort als eene Jijne lijn, schuin naar de basis toe, binnen de ver van de basis afstaande , kleine tandvormige achter- hoeken ; het achtergedeelte van de epipleuren van het halsschild is van boven zichtbaar. Van de 4 Europeesche soorten zou één in Nederland kunnen worden aangetroffen. Bronzig zwart, de dekschildcn elk met twee witgele vlekjes, het eene nabij den schouder, veran- derlijk in vorm, he: tweede, kleinere, dat soms ontbreken kan (^ab.c. bipunctatus Heer), op de achterbell't nabij den zijrand. De binnenste strepen der dekschildcn zijn duidelijk ontwikkeld; de tnsschcnruimten in rijen liestippeld. Klauwen gewoon. Lengte 3 — 35 mm. Deze soort gelijkt eenigszins op eene kleine Bembidium, ook in de wijze van snel rondloopen langs stroomend water. Zij zit ook onder steenen op zand|ilaten in beken. Ik zag een Belgisch exemplaar uit de provincie Luik (coll. Wismncl). Zij komt ook bij Aken en Gulik voor. De ab.c. bipmictatits bij de „ Porta Westt'alica". . . (qnadrillum Dfts.). 54. Metabletus Schmidt-Gubel. Eindlid der tasters toegespitst. Kin in 't midden van de uitranding met een tand, die aan het uiteinde uitgerand of gespleten is. Paraglossen vau voren afzonderlijk afgerond, niet met elkaar vergroeid ; de tong vrij en van voren afgerond. Het derde sprietlid is bijna kaal. Halsschild miu of meer hartvormig , aan de basis recht af ge- knot of aan raeerssijden scheef afgesneden of uitgerand , aan de zijden en in de achter- hoeken gewoon gerand. Epipleuren van het halsschild van boven niet zichtbaar. Voor- l) lu Zui'i-KuruiKt kuiiu eene variëteit mei iwarle puuteii vuur (var. ni'jiiiics Üej.). 102 II. Carap.idae. — 54. Metap.letus. — 55. Blechrus. — 56. Dromius. laatste tarsUd geiuoon. Klauwen duidelijk getand. Bij het $ zijn de eerste 3 voortarsen- kedjes matig verbreed en aan de onderzijde met eenige witaclitige scliubjcs voorzien. Bij het ï is het uiteitide van het laatste stemlet in V midden een weinig uitgerand. — ■ De soorten leven aan hoomwortels , tusschen planttoortcls en onder steencn. Van de 15 Europeesche soorten komen 3 in Nederland en i /// het aangrenzend gebied voor. 1 Gevleugekl. De cieUscliildcii vrij lang gestrekt cii vlak, aclitcr de schouders en voor liet uiteinde gewoonlijk met ecnc vnilgelc vlek. Zwart, met geringen bronzigen wceiscliijn , de dekscliildcn donkerbruin. De schoudervlek zet zich dikwerf als een langsband langs den naad naar achteren voort en is veelal met de topvlek verbonden. Bij ali.c. im[>rcssiis Dej. is alleen de schoudervlek voorhanden, bij ab.c. atrntus Dej. zijn de dekscliilden een- kleurig bronzig-zwart. Lengte 3 — 3J mm. Niet inlandsch. i) Bij Aken. (o b s c 11 r o g 11 1 1 a t u s üfts.). Ongcvleugeld. De dekschildcn korter en meer gewelfd, cenkleurig of slechts aan de scboiulcrs min of meer bruinachtig 2 2 De derde tusschenruinue der dekschildcn met twee fijne of onduidelijke stippen 3 De derde lussclienruimte der dekschildcn met twee grootere, groefachtige stippen. Bovenzijde donker bronskleurig, veel sterker gecbagrineerd dan bij tr u n ca t cll us, met breederen kop en langere, aan bet uiteinde sterker uicgerande dekschildcn. Lengte 3 —31 ram. Zeer gemeen op droge zonnige i)laatsen, o. a. op de duinen tusschen helm en dorre bladeren. (Ibveola Gylh., pnnctatellus Dfts.) 3. foveatus Kourcr. 3 Briiinzwart, met geringen bronzigen weerschijn. Sprietwortel bruinrood. De epiplcuren der dekschildcn bruingeel, de pooten bleekgeel. De dekschildcn zijn aan de schouders meestal min of meer bruinachtig. Van t run ca tellus nog onderscheiden, door de aan bet uiteinde sterker uitgerandc dekschildcn en door de wat duidelijker stippen in de derde tusschenruinue. Lengte 22 — 3 inm. Eenmaal bij Nootdorp in dood riet. . . i. pallipes Dej. Zwart, niet onduidelijken metallischen weerschijn, het eerste sprietlid, de knieën, schenen en tarsen bruinachtig. Derde tiissclienrninite der dekschildcn, zonder duidelijk in het oog- vallende stippen. Lengte 2^ — 3 mm. Zeer gemeen, o. a. in duinstreken onder helm en dorre bladeren 2. truncatellus L. 55. lileclirus Motsch. Eindlid der tasters naar het uiteinde versmald en aan den top iets af,i;eknot. Kin zonder tand in het midden Tong van voren diep driehoekig uitgesneden. Derde spriet- lid behaard. Halssehild min of meer hartvormig , aan de basis aan weerszijden eenigs- zins scheef uitgerand .1 aan de zijden en in de achterhoeken gewoon gerand ; de epipleuren van boven niet zichtbaar. Voorlaatste tarslid .i^cwoon. Se.\ueel verschil als bij Met a- bletus. — De soorten leven aan den 7'oet van boomen onder dorre bladeren, ook achter boomschors en onder steencn. Van de 8 Europeesche soorten komen twee in Nederland voor. (Jlanzig zwart, met gcringcn bronzigen weerschijn. Schenen en tarsen niet zelden bruin. De dekschildcn tamelijk gestrekt, naar bet uiteinde iets verbreed, met eenige zwak aan- geduide strejicn. Klauwen lijn, doch sclicrp en duidelijk getand. Lengte 3 —3J mm. Verbreid tloch overal zeldzaam (glabratus Dl'ts.) i. mlnutulus Ooeze. Naverwant aan de vorige, doch kleiner, meer zwart gekleurd, met kleineren kop, iets minder uitpuilende oogen, naar achteren wat meer versmald halssehild, waarvan de basis in 't midden iets meer afgerond en iets uitgetrokken is; ook is zij door de in 't oogvallend kortere, naar het uiteinde sterker verbreede dekschildcn en door de onduidelijk getande klauwen onderscheiden. Sommige schrijvers beschouwen deze soort als eene variëteit van tninutulus. Lengte 2—2! mm. Zeer zeldzaam. Op Walcheren, bij Zierikzee, Rotterdam en Breda. 2. maurus St. 56. Dromius I'onelli. Sprieten van af het vierde lid behaard. Eindlid der tasters toegespitst. Geen kin- tand. Tong naar voren verbreed , aan den 'ooorrand met 6 borstelharen. Paraglossen \) Dl! ui)^iVL- CL'i'lijl. iii (11! ((lijiiiVilollVii" lil IJ' Si-ti-n i'.iii Voll>:nh')i.;ii, lii-iii>l uji iiiiinivlo iK-liir II. Carahidae. — 56. Dromius. 103 smal, met de ton;^ volhimen vergroeid en in den regel aan het uiteinde door een vliezi- gen , soms lederachtigen zoom met elkaar verbonden. Halsschild min of meer hartvormig , 'aan de basis recht afgesneden of naar de achterhoeken eeni^t^szins afgerond , aan de zijden en in de achterhoeken, gewoon gerand ; de epiplcurcn van boven niet zichtbaar. Voorlaatste tarslid gewoon. Klaujven getand. Bij het i zijn de eerste 3 voortarsen- leedjes verbreed. — De soorten leven achter boomschors, in dood riet en onder aan- spoelscl. — De larve van D. 4- notatns is door De/ris, de larven van 4 ■ maal- lat ns en agilis zijn door Schiödte beschreven. Van de 25 F.nrofeesche soorten komen 10 /// Nederland en 4 /// het aangrenzend gebied voor. I Kop zeer hinj; en smal, tot aan dun vuorraiid van ilen clypciis veel langer dan breed (Suli- gen. Paradrorains Fowler). Lichaam zeer lang gestrekt, in liabitiis aan Demetrias herinnerend, bleek roodgeel, de kop brninroud ofpekbrnin, de dekscliilden met zwart- aclitigen naad, liet achterlijf aan de zijden gewoonlijk bruin. Lengte 5J - 6 mm. Uitsluitend bij Rotterdam en Hillegersberg, onder dood riet aangctroflcn. Zij kom: ook acliter wilgenscliors voor !• longiceps Dej. Kop niet oK slechts weinig langer dan met de oogen breed (Sub-gen. Dromius i.sp.) . . . 2 a Dekscliilden in de strepen zeer diep bestippcld; liet scutcllair-streepje ontbreekt. Bovenzijde van liet licliaain bruinachtig, gewoonlijk naar de beide iiitcindeu donkerder. Sprieten, tasters en pooten bleekgeel, liet voorhoofd dicht langsrimpelig. Lengte 4— 4e mm. Zeer ^ gemeen, vooral op de duinen tussclien liclm 2. linearis Oliv. Dckschildcn in de strepen weinig of niet bestippeld 3 3 Zesde streep der dekscliilden met eenige stippen. Kop smaller dan het halsschild 4 Zesde streep der dekscliilden zonder stip. Kop niet of slecbts weinig smaller dan liet lialsscbild 9 4 Dekscliilden ook op de derde streep met eenige stippen. Kop donker roodbruin of pekzwart, liet lialsscliild bruinrood of pekbruin, met roodbruine randen, de dekscliilden brninzwart. .Sprieten en pooten licht roodgeel. Bij ab.c. ''bimacitlatns Dej. (in België) vertoonen de dekschilden op de voorlielft ccnc lichtere, en voor liet uiteinde cene kleine, ook veelal ontbrekende vlek. Lengte si — rt mm. Cemeeii achter boomschors, in mos en aan boom- wortels 4' ag''" F- Dekschilden op de derde streep slechts met iin stip voor het uiteinde 5 5 Kop bruinrood, in 't midden van het voorhoofd niet rimpelig. Roestrood , de dekschilden niet zelden geheel, of slechts langs de zijden donkerder roodbruin. Sprieten en pooten lichter roodgeel. De zijden van het halsschild zijn minder breed gezoomd en de dekschilden langer gestrekt dan bij agilis. Lengte s\ — rti mm. Verbreid, doch vrij zeldzaam achter boom- schors, vooral van platanen, dennen en appclboomen . . (_testaccus Er.) 3. angustus Brulld. Kop zwart of pekbruin 6 6 Dekschilden bruingeel, met een zwartachtigcn, naar acluereu vcrbreeden randzoom. Het halsschild geelrood, in 't midden veelal bruin. Lengte 3-5,5 mm. Achter dennenscliors. Niet inlaudsch. In Westfalen en bij Aken (margin e 11 us F.) Dekschilden pekbruin of pekzwart, eenklcurig of met bleekgele vlekken 7 7 Dekschilden ongevlekt. Deze soort gelijkt op agilis, doch is wat breeder; de kop is in het midden van het voorhoofd duidelijk langsrimpelig; het halsschild veel breeder en naar achteren veel minder versmald. Dekschilden meer gestrekt, meer gewelfd en met iets meer parallelle zijden dan bij agilis; met 5 of 6 stippen op de zesde streep, doch slechts met iéw stip voor het midden op de derde streep. Lengte 5^—6 mm. Niet inlandsch. Deze soort komt in Westelijk Midden-Europa voor. Wellicht ook in de Belg. provincie Luxemburg te vinden " (nier id io n a 1 i s Dej.) Dekschilden me: i of 2 bleekgele vlekken ö 8 Pekzwart, de zijden, de achterrand en soms ook het midden van het halsschild bruinrood; de dekschilden'met eenc gele laugsvlek voor het midden. Sprieten en pooten licht roodgeel. Dekschilden meer glanzig dan bij agilis. Lengte 5J— (1 min. Achter boomschors en onder mos. Niet inlaudsch. ifij Aken' en" in l'.elgiü. Ik bezit een exemplaar nit Strde (prov. Luik) ". (fe nes trams 1".) Kop pekzwart of pekbruin; het halsschild bruinrood , in 't midden niet zelden pekbruin ; de dek- 104 II- Carabidae. — 56. Dromiüs. — 57. Demetrias. sclüldcn bruinzwart, niet 4. bleekgele vlekken. Sprieten en pooten bleekgeel. Lengte 5 — 5J mm. Zeer gemeen achter boomschors en hoommos 5. quadrimaculatus l„ g De scherpkantige randzoom der dekschiklen om den schouder gebogen en tot aan het schildje doorloopende. Achterhoeken van het halsschiUl scherp lo De scherpkantige randzoom der dekschildcn om den schouder gebogen en slechts tot aan de basis der tweede ot' derde streej) doorloopende 11 10 Derde tot elfde sprietlid verlengd. Het halsschild donkerbruin, met roodbruine randen, soms geheel roodbruin. Sprieten en p(}üten roodgeel. Dekschildcn pekbruin, met 4 bleekgele vlek- ken. Bij ab.c. *l'iplagialiis Hcyd. vloeien de beide vlekken ineen. Lengte 3^ — 4 mm. Gemeen achter boomschors en boommos 6. quadrlnotatus Panz. Vierde tot tiende sprietlid kort. Het halsschild lichtrood. De dekschilden bleekgeel, met een biuinen, aan het uiteinde uitgesneden dwarsbaud. Siirieten en pooten bleek roodgeel. Lengte 3 — 3i mm. Achter boomschors. Niet inlaudsch. In West-Europa, o. a. in den Elzas. Wellicht ook in de Belg. provincie Luxemburg te vinden (bifasciatus Dej.) 11 Kop achter de oogen geleidelijk versmald, met vrij lange, naar achteren convergeercnde slapen. Het derde tot elfde sprietlid verlengd 12 Kop bieed, achter de oogen plotseling versmald, met zeer korte slapen. Het vijfde tot tiende sprietlid vrij kort. Sprieten cu pooteu bleek roodgeel. Het halsschild breed vierhoekig, bruinrood. De dekschildcn bruinzwart, eene groote , van achteren uitgezakte en naar voren in eene voortzetting naar den schouderhoek verbreede vlek op de voorhelft en eene topvlek geel. Lengte 3 —4 nnn. Achter boomschors, zeer zeldzaam. Alleen bij den Haag gevangen. 7. quadrisignatus Dej. 12 De schouders der dekschilden duidelijk aangeduid. De vleugels zijn ontwikkeld, wat reeds te zien is, tengevolge van de doorscliijnendheid der dekschildcn, waardoor eene donkere driehoekige vlek om het schildje zichtbaar is. De dekschilden bleekgeel, de kop zwart; overigens roodgeel. Lengte ii — 3i mm. Gemeen onder dorre bladeren, oud stioo en dood riet. 8. melanocephalus Dej. Schouders afgerond. Ongevleugeld. De dekschildcn bleekgeel, met eene donkere vlek of teekcning. Kop zwart, het halsschild gcelrood of bruinrood 13 13 Onderzijde geel; de uitgezakte bruine dwarsbaud achter het midden der dekschilden zeer duidelijk. Het halsschild naar achteren sterker versmald dan bij ni gri ven tris. Lengte 3 — 3è """• Langs oevers onder aanspoelsel en dorre bladeren. Zeldzaam. (fasciatus F.) 10. sigma Rossi. Onderzijde gebruind; de donkere vlek der dekschilden onduidelijk. Lengte 3 — %h mm. Zeer zeldzaam achter boomschors en onder dorre bladeren. Den Haag, Muiderberg, Amsterdam, Rotterdam en Middelburg .... (fasciatus Dej., notatus Scliaum) 9. nigriventr's Thoms. 57. Demetrias Bonelli. Eiiidlid der faslcrs toegespitst, ffahseliild /ai/i of meer hartvormig , aan de basis recht afgeI;not of aan weerszijden se/ieef afgesneden of nitgcrand , aan de zijden en in de aeiiterlweken gewoon gerand ; de epipleurcn imn hoven niet zichtbaar. Voor- laatste tarslid diep twee/obbig , nagenoeg tot aan den wortel gedeeld. Van. de 4 Europeesehe soorte?i kotnen 3 in Nederland 7>oor. 1 Klauwen ongetand. Kin zonder tand. Eindlccdjes der tasters in 't midden iets verdikt, die der kaaktasters ij maal zoo lang als het voorlaatste lid (Sub-gen. Actophorus Schniidt- Göbel). Gevleugeld, bleek roodgeel, de koji zwart of aan de basis roodachtig, zeer zelden geheel roodachtig (ab. *ruficcps Géné). De dekschilden bleekgeel, met eene gemeenschap- pelijke, ruitvormige naadvlek en met twee zwarte zijvleUken, meer naar achteren; de strepen llauw aangeduid. Lengte 5 — 5J mm. Op vele idaatsen gemeen op riet en 's winters onder dood riet i. imperialis Germ. Klauwen met i of 3 tandjes. Kin met een kleinen, veelal vliezigcn tand. Eindlecdjes der tasters slanker en langer (Sub-gen. Demetrias i.sp.) 2 2 De slapen van ecuige borstclbaren voorzien. De dekschilden met een groot aantal opgerichte haartjes, welke van ter zijde gezien, duidelijk in 't oog vallen. Gevleugeld. Klauwen met 3 tandjes. Roodgeel, de kop zwart, de dekschilden bleekgeel, hetzij eenkleurig of aan den naad en soms ook aan het schildje of voor het uiteinde gebruind. Lengte 42 — 5 mm. Gemeen, v(j(U'al op riei; zij overwintert in dorre rietstengels en tusschen oud stnio. 3. atricapiUus L. II. Caraihdak. — 57- Demetrias. - 58. Plocionus. — 59. Cyminijis. 105 De slapen niet bclmnrd. De dekscliiUicn met enkele Imartjes bezet. OngevleugeUi. Klauwen met een tand. Licht rooilgccl. Ki)|i zwart, dcksehilden bleekgeel, niet eene gemeen- schappelijke ruitvormige zwarte vlek voor liet uiteinde, veelal ook aan den naad brnin- acliiig. Lengte 4 — 4J mm. Genieën, vooral op de duinen tnsschen hclnizoden. funipunctatns Gcrm.) 2, monostlgma Sainonelle. 58. Plocionus (Plochinnus) Dcj. Eitidlid der kaaktaslcrs cyIindcrvoniü,i( , aan liet uiteinde aff^eknot , dat der lip- tasters zwak bijlvorniig , aan het uiteinde breed aff^eknot. De buitenrand der voorkaken van onderen boogrormi}; -verbreed. Kintand krachtij^ ontwikkeld ; de paraglossen zijn, voor den met 4 borstelharcn bezetten top der tong, vliezig verbonden. Lichaam breed en plat. Halssch'ild min of meer hartvormig , verbreed, aan de basis recht afgeknot , aan de zijden en in de achterhoeken geivoon gerand , de epipleuren van boven niet zicht- baar. Tarsen breed, op de bovenzijde onbehaard , het vierde tarslid uitgcrand. Klauwen kamvormig getand. Van dit genus koiitt de eenigc in Europa -waargenomen soort ook in Nederland 'eoor. Lichaam geheel licht roodbruin. Sprieten kort en dik. Halsschild veel brceder dan de kop, voor het midden meer dan i.V maal zoo breed als lang, naar achteren weinig versmald, van voren en van achteren nagenoeg recht afgeknot, over het midden tamelijk lijn dwars- rimpelig en met eene verdiepte middellijn. Dckscliilden breedcr en driemaal zoo lang als het halsschild, de zijnind vrij sterk opgebogen, met diepe, doch slechts zeer lijn bestippelde strepen en met zeer lijne, verspreide bcstippeling in de tusschcnrnimten, van welke de afwisselenden iets smaller en sterker gewell'd zijn. Middelschenen bij het $ op de binnenzijde, boven het midden, diep uitgerand. Lengte 7j- f)J mm. Deze soort, welke over de gcheelc aarde verbreid schijnt te zijn, en in Fransche havenplaatsen als Marseille en Ronen werd waargenomen, ontving ik uit Rotterdam, waar zij in een pakhuis, tusschen Arachidennoten gevangen werd (Bonlilsii Dej.) i. pallens F. 59. Cj'inindis Latr. Sprieten van af het derde lid dicht behaard , de eerste 2 leedjes veel minder behaard of bijna kaal. Bovenlip breed vierhoekig , van voren afgeknot. Eindlid der kaaktasters veel langer dan het voorlaatste lid , aan het uiteinde afgeknot of stomp afgerond. Eindlid der lip tasters aan het uiteinde afgeknot, bij het i van de meeste soorten zeer sterk bijlvormig, het voorlaatste liptaster- lid gewoonlijk met verscheidene borstelharen. Kin in V midden der uitranding met een vrij grooten , gewonen , tot aan het midden der zij lobben reikenden tand. Tong tamelijk breed en van -voren afgeknot , met twee lange borstelharen ; de paraglossen vliezig en kaal, met de tong geheel ver- groeid en deze niet of slechts zeer weinig overschrijdend, aan het uitei?ide afgerond. Halsschild min of meer hartvormig , aan de basis recht afgeknot of aan -iveers- zijden scheef afgesneden of uitgerand , aan de zijden en in de achterhoeken geïooon gerand; de epipleuren van boven niet zichtbaar. Klauwen gezaagd. Bij het 3 zijn de eerste 3 voortarsen-leed;es zwak verbreed en op de onderzijde zolig beschubd. Van de ± 40 Europeesche soorten komen 2 in Nederland en 2 in het aa?i- grenzend gebied voor. 1 De basa;ürand der dckscliilden zet zich tot aan de scutellair-streep voort (.Sub-gen. C y- mindis i.sp.) - De basaalrand der dekschildcii reikt sleclus tot aan de basis der derde streep (.Sub-gen. Me nas Motsch.). Pekbrnin ol' donker roodbruin, de zijrand van het lialsscliild lichter doorschijnend. De basis en de zijrand der dekschilden roodachtig. Sprieten en pooten geelachtig of bruinrood. De dekschilden in de tusschenrnimten tamelijk sterk en vrij dicht bestippeld, duidelijk behaard. F.indlid der liptasters als bij macularis. Lengte 8— y mm. Niet inlandsch. In Gclgië, Oldenbnrg en Westfalcn. Ik zag Relgische e.Kem[ihiren uit de Hautes-Fanges, Fleurns en Munstcr-Bilsen (vap ora r i o r 11 m L.) 2 Eindlid der liptasters bij het $ sterk bijlvormig, bij het 5 naar het uiteinde iets verbreed . 3 io6 II. Caraüidae. - 59. CvMiNDis. — 60. Opacantha. — 61. Brachvnus. Eiiullid der li|ilnsicrs liij het ^ n;i;ir het iiitehnic weniig, hij het J in 't geheel niet verbreed. Lichter oi' dunkerder l)niin of roodbruin , kop en achicrlijl' veelal meer zwartaebtig, de zijrand van het Iialsseliild lichter doorschijnend, de zijrand der del;scbilden en eene grootc daarmede min ol' meer samenhangende scbondervlek , alsmede gewoonlijk ook de naad en dikwerf cene kleine vlek aan het niteindc roodbruin of roodgeel. Sprieten en poolen geel. De dekschilden bebaard, cenigszins dof, n)ct zeer dicht bestippeldc tusscbenrninnen. Lengte 8J— 9i mm. Zeer zeldzaam in de beidestreken op zandige plaatsen, in dennenbosschen onder steencn en mos; ook onder gevelde boomcn. Dieren, Arnhem, Venlo, Lochem, Enschedé, Roermond en Ossendrecht. Ook in lielgic en in de Rijnprovincie. 2. macularis Dcj. 3 Halsschild zwart, met roodachtig doorscbijnenden zijrand en veelal ook aan voor- en acliier- rand roodaclitig doorscliijnend. Lichaam onbebaard, glanzig zwart. De zijrand der dekschilden en eene groote langwerpige, met deze grootendeels samenhangende, naar binnen niet of slechts weinig over de vijfde tnsschenruimte ovcrgrijpendc scbondervlek roodgeel. Sprieten en |)ooten roodgeel. Achterhoeken van het halsschild dnidelijk nitstekcnde. Lengte 8J — lol nnn. Zeldzaam langs zinmige boscbranden, onder steenen en aan graswortels. Oostcrbeek", W'olfliczen, Ede, Breda, Venlo en Roermond. Ook in België en in de Rijnprovincie. I. humeralis Ftuircr. Halsschild bruinrood of geelrood, zoo ook de gebeele borst. Het halsschild met minder nitstekende achterhoeken; de dekschilden met meer vlakke, veel sterker bestippelde tnsschcnrnimtcn. Bij het in het omliggend gebied voorkomend type i) is de bovenzijde geheel kaal, de kop donker brninrood, lijn en verspreid, aan weerszijden naast de oogèn grover en dichter bcstippeld. Het halsschild in 't midden lijn en verspreid, aan de randen veel sterker en meer of minder rimpelig bestippeld. De roodgele scbondervlek neemt slechts de zesde en zevende tusschenruinuc in en hangt slechts aan de basis samen met den evenzoo geklenrden, naar het uiteinde versmalden, doch tot aan den naad reikcndcn zijrand. Lengte 8 — 9 mm. Niet inlandscb. Op verscheidene plaatsen in België. Ik zag exemplaren nit Aisieanx en Flémalle-Hante. Ook bij Aken en Rhcine . . (Iiomagrica Dfts.) (axiUaris F.) XXH. Tribns Odacanthini. 60. Odaeaiitha Payk. Spruicn van af hel 7'icrdc lid dicht behaard. Kiti/and ^^ewoon. Tong van voren nagenoeg recht a f geknot , de paraglossen van het uiteinde der tong door eene uitranding gescheiden , de tong ovcrsclirijdend en naar binnen gekromd. Lichaam smal en gestrekt. Kop breeder dan het halsschild , naar achteren verlengd, met lange convergeerende slapen , voor de basis ingesnoerd en met een korten min of meer kogelvormigen hals. Halsschild nagenoeg cylindervormig , aan de zijden onvolkomen gerand, /•^lamaen geivoon. Bij het S zijn de voortarscn bijna on?ncrkl>aar verbreed. De eenige Europecsche soort komt ook in Nederland voor. Kop en halsschild blauwgroen, de dekschilden geelrood, aan het niteinde blanwzwart; mcso- en metathorax geelrood, het achterlijf blanwzwart. De eerste 3 sprietleedjes en de wortel van bet vierde, de wortel der tasters en de pootcn, behalve de knieën en de tarsen , roodgeel. Ivop veel breeder dan het halsschild, nagenoeg glad. Halsschild met eene diepe middellijn, grof en verspreid besti|)pcld en vrij sterk dwarsrimpelig. Dekschilden met fijne, naar het uiteinde nog fijnere of nitgewischcc stiii|)elrijen. Lengte 6,; — 7j mm. Op vele plaatsen gemeen op riet en Typlia. Zij overwintert in rietstengels 1. melanura L. .\Xni. Tribus li R. A c H V N 1 N r. 61. Bracbymis Weber. Bovenlip van voren recht afgcknot of zn'ak iiitgcrand. lündlecdjes der tasters in den regel naar het uiteinde versmald en aldaar af geknot , zelden zivak hijlvormig. Kin in het midden der uitranding zonder tand. Tong aan den voorrand met twee of meer borstelharen. Paraglossen, vliezig , met de tong geheel vergroeid en haren top niet of slechts 7(ieiniir ovcrsclirijdend. De eerste twee sprietleedjes slechts weinig, de volgenden dicht behaard, het derde lid veel langer dan alle overigen. De dekschilden aan het uiteinde recht afgesneden. Ifet achterlijf bij het % met 7 , bij het $ met 8 ster uiten. 1) lil /.lliil-Klll'Up;! k(j]tl-'ll vuil -Ir/l' suiJTl Vcl'^llridrllc \ al'irlt'il l'll \ (HjF. II. Carabidae. 6l. BrACHVNUS. - 111. llAI.irLIDAE. 107 lid zci'endc stcniid bij hel i is na.s^ciioc^i:^ tot aan de basis hoeki}^ uiti^esncileii en zoo onder hd zesde /eni,!;xdrokken , dal slechls de zijslukkcn vrij /i^^en. Hd achtslc ' slerniel hij hd S als eene driehoekige plaal uit de iiitra/idin;^' van hd zevende uilko- niende. Bij hd i is ook hel negende lergid ziehlbaar als eene halveniaan-vormigc , naar onderen oms^ebogen plaal; hd % md 7 slernilen en?, lergilen. Ifd zevende slernid bij hd ï korl en in hd midden gedeeld. De cersle 5 lergilen zijn vliezig, de vol.qendcn hoornachlis;. Voortar.sen bij hd S zioak verbreed. Bij de inlandsche soorlen van dil genus zijn kop, halssehild, schild/e en poolen rood en de dekschildcn blauw, blamu- s^roen of blamvzwarl. — De soorlen leven mecslal in aanlal bijeen onder slcenen, vooral op kalkgronden. De livee inheemse/ie soorlen zijn sleehls sporadisch aangdrojfcn , langs rivieroevers. Wanneer zij gesloord worden , onllaslen zij md een hoorbaren knal eene hlauwachlig-wille, rookende vloeistof, welke uil anaal-kliereu wordl afgescheiden ; vandaar den naam van „boinbardeerkevers". Van de 30 Europcesche soorlen komen 2 in Nederland en i in hd aangrenzend gebied voor. 1 DcUsdiilden zeer diiideliik, düdi ondiep gestreept. Derde cii vierde sprietlid bijna altijd zwartaduig gevlekt o( "geliecl zwart. De deUschilden zeer dicht en fijn gcdiagrmccrd, dol, fijn en tamelijk verspreid bestipiield, neerliggend geeladitig behaard; de tiivsthenruiintcn der strepen zwak, doch duidelijk gcwelld. De achterhoeken van het halssehild puntig uitste- kende. Kleine, met B. explodens in grootte weinig onderscheiden exemplaren^, met ongevlekte sprieten, vormen de var. strepitans DIts. (bij Amsterdam). Lengte 6^—9.^ mm. Amsterdam, Bergcn-op-Zoom, Terlicyden, Zierikzce. Zij zon ook bij Leiden gevangen zijn. Verbreid in Westlalcn en ook hier en daar in België i- crepitans L. Dekschildcn niet of slechts uiterst zwak gestreept - 2 De naad der blauwe dekschildcn van af de basis tot over het eerste derde gedeelte van de lengte, met eene min of meer verbreede roode langsvlek. Lichaam overigens gdieel rocst- rood, zoo ook de sprieten. Lengte 6—7 mm. Niet inlandsdi. Op vele plaatsen in België, o. a. bij Brussel, Dinaiit, Mons, Namen en Arlon fsclopeta F.> Dekschildcn geheel blauw of blauwgroen. Roestrood of roestgeel, de metatliorax en het achterlij I pekzwart, zelden dit laatste roodbruin. Het derde en vierde sprietlid gewoonlijk zwart gevlekt (tie vorm bombarda Dfts.), zeldzamer eenkleurig roestrood (ab.c. strcpais Fisch. in Holland). De achterhoeken van het halssehild minder uitstekende; de dekschildcn veel korter en meer gewelfd, naar het uiteinde meer verbreed, glanzig, sterker bestippeld, doch zeer onduidelijk of niet gestreept. Lengte 5— 6i mm. In velden en langs oevers onder steenhoopcn , vooral op" kalkgrondcn. In Holland ('?), bij Doetidiem en bij Vaals (Liniburg) " 2- explodens DIts. ]II. Familie HALIPLIDAE. pvosi. epm ps.pi: cpm.jir. In het water werpig-eirondc, met of zonder Kop klein , met chtige oogen levende, min of meer ovale of laiig- bruine, roodbruine of gele kevertjes, zwarte tcekening op de bovenzijde, min of meer uitpuilende groote, rond- ■ Sprieten lo-ledig, draadvormig, aan de voorzijde van het voorhoofd tussclien de oogen inge- plant en evenals bij de D y tiscidae onbehaard. — Voor- kaken kort en breed, met twee tandjes aan het uit- einde en een tand in het midden aan de binnenzijde. Buitenste lob der achterkaken 2-ledig, tastervormig. Binnenste lob der achterkaken naar het uiteinde ge- kromd en aan de binnenzijde bewimpcrd. Kaaktasters 4-ledig, liptasters 3-ledig. Kin breed, diep uitgerand, met een scherpen of stompen middeutand. De decleii der onderlip welke de tasteis dragen, liggen met de tong vrij in de iiitraiuling van de kin. De tong is naar voren verbreed en aan het uiteinde breed alge- knot of uitgerand. De paraglossen zijn met de tong vergroeid. — Halsscliild eenigszins trapeziumvormig of met meer evenwijdige zijden; het sluit met den aditerrand volkomen tegen de basis der dekschildcn aan en is aldaar in het midden hoekig naar achteren io8 III. Haliplidae. uitgetrokken, waardoor het scliildje oiiziclitbaar wordt. — Dekscliildcn min ol" meer tnejjcspitst, inecr of minder sterk gewelfd en in rijen liestippeld; de ejiiplenren zijn van al' de liasis tot aan de aelitcr- coxae zeer breed en daarna hoekig insprinyerjd versmald. — De vleugel gelijkt op die der Dytiscidae, doch ontbreekt (bij Pel tod y te. s) de vierhoekige pigmentvlek in de arca intcrno-niedia en het wigvor- mige vakje. — Het iirostcrnuin is vóór de coxae bnltig opgerielit en zet zich ver tnsschcii de vooreoxae naar achteren voort in eene aan het nitcinde zeer breede voortzetting. De voorste coxaalholten zijn van achteren open. Het mesosterntnn is door de, met de intercoxaal-voortzetting van het metasternuin samenstootende prosternaal-voortzetting, volkomen bedekt. Het nietasternnin is zeer breed, naar voren weinig versmald en aan de zijden ver voorbij de middelcoxae naar buiten uitgebreid. De voort- zetting van het metasteriuiin tussclien de middelcoxae is veel brecder dan het ])rostcrnum tusschen de vooreoxae. Tussclien de aehtercoxae vormt het metasternum eene breede, in 't itiidden hoekige voortzetting. De dwarsnaad van het metasternum is in den regel door eene stippelrij aangeduid; bij Brychius als eene lijn. — Het achterlijf bestaat uit 8 tergiten en 6 sterniten, waarvan de eerste 3 sterniten met elkaar vergroeid en aan weerszijden breed uitgehold zijn, oin de aan de basis knotsvormig verdikte achterdijen vrij te knnnen bewegen. Het eerste sterniet staat tegenover het tweede tergiet. — Voor- en middelcoxae kogelvormig. De aehtercoxae zijn tot zeer groote, onbe- wegelijke, in de middellijn samenstootende, sterk vcrbreede platen uitgebreid (Fig. 9). Zij bedekken de eerste 3 tot 5 sterniten, alsook de basis der achterdijen volkomen en grijpen aan de basis, met haren tandvormigen buitenhoek, in eene kleine uitsnijding van de epipleurcn der dekscliilden. — De aeliterdijen zijn aan de basis en aan het idteindc knotsvormig verdikt en in 't midden dun. — Het zwemmen geschiedt door afwisselende beweging der achterpooten en dus niet zooals bij de Dytiscidae, waar de achter|)OOtei! ware zwempooten zijn, d. \v. z. platgedrukt en als roeirieinen ingericht. De voor- en middclschenen, zoo ook alle tarsen, zijn met zwcmharen bezet. De 5-ledige tarsen zijn slank en vooral bij de mannetjes met lange zijdcachtige haren bezet. Bij het 'ti.i'nestreept en gevlekt. Uekschilden met meer of minder kracluige stipiielrijen , in de tusschcnruimten met enkele stippehjes. Prosternnm gegroefd. Bij het ty|ic zijn de basaalstrecpjes op het balsschild kort en fijn, de basis daartusschen vlak; de dekscliildcn met niet zeer grove stippelrijen , bij het S naar het nitcinde dof. De var. miillipiiiictutHs Welmcke is iets grooter, aan de schonders nog breeder en onderscheiden dotir langere, diepere, reclite b.asaalstreepjes op het balsschild, waartiisschen de basis cenigszins dwars iiigc- drnkt is; de dekscbilden met veel krachtiger stippelrijen; bij het ? geheel glanzig. De var. Heydenü Welmcke is iets kleiner, korter en naar het uiteinde sterker versmald, met langere gebogen basaalstreepjes op bet balsschild, waartiisschen de basis eenigszins dwars ingcdndct is; dekschilden met zeer krachtige stippcirijen , welke aan de basis met eene veel grootere, onregelmatige stip beginnen, bij hei $ geheel glanzig. Lengte 2',—i\ mm. Zeer gemeen, zoowel bet type als de var. Heydcnü in stilstaande wateren. De var. lunltiinnictiitiis enkele malen bij den Haag, Rotterdam, liaarn en Leiden aangetrolfen . . . rt. ruiicollis de Geer. Lichaam smaller, met minder uitpnilende schonders, naar achteren meer geleidelijk versmald. Halsschild iets langer, ongeveer dnbbcl zoo breed als lang, met minder convcrgecremle zijden 11 11 Dekschilden als bij variegatiis gcteekend , met bruinen naad en eenige brnine vlekken; met niet zeer grove stippelrijen. Langsstrecpje aan weerszijden van de basis van het balsschild lang en recht, ongeveer J der lengte van het halsschild bedragend. Lichaam smaller dan bij runcollis, met minder uiipinlende schouders; roestrood of brninrood, de schedel en de voorrand van het halsschild brnin. Prosternnm niet gegroefd 1). Lengte ih mm. Zeer zeld- zaam. Leiden, Utrecht, Roermond en Breda. In de Rijnprov. bij Crefeld en Diisseldorf, in België bij Antwerpen ?• fulvicoUi» Lr. Dekschilden ongevlekt, slechts met donkere strepen, op welke de stippelrijen staan, zelden nagenoeg geheel eenkleiirig geel, of wel bij nitzondering de donkere langsstrepen bier en daar tot vlekjes samengevloeid 12 12 Het basaal-streepje van het halsschild is zeer kort, de fijne zwarte lijnen op de dekschilden zijn hier en daar onderbroken, doch vloeien nergens te zamen. Deze soort is smaller dan riificoUis, met iets grooteren kop. Bleekgeel, de schedel en de voorrand van het hals- schild min of meer bruinachtig. Bij het J zijn de dekschilden naar het uiteinde dof. Proster- nnm weinig of niet gegroefd. Lengte 2J-2J mm. Langs stroomend water niet zeldzaam. H. fluviatilis Anb^. Het basaal-streepje van het halsschild is langer, reikt tot op ; der lengte van het balsschild en is soms iets naar binnen gebogen. De zwarte lijnen op de dekscbilden zijn iets breeder en loopen geheel door (bij de ab.c. 'Viiieulatus Wehncke zijn zij onderbroken); gewoonlijk zijn zij op een paar plaatsen iets verbreed, doch zonder samen te vloeien. De dekschilden bij bet S geheel glanzend. Prosternnm altijd gegroefd. Kleur der bovenzijde iets meer rood- geel. Lengte 25 — 2i mm. Verbreid en op sommige plaatsen niet zeldzaam. Ook op het eiland Borknm (immaculatns Gerh.) 9. striatus Sharp. 2) 3. Peltodytes Régimbart. (Cn ein ido t II s Erichs. (non Illiger.) 3) Eiiidlid der tasters hingcr dan het voorlaatste lid. Sprieten zeer kort. Halsschild gewelfd en naar 7'oren sterk versmald , zonder langsstreepjes. Dekschilden met eene 1) Bij de in Oostelijk Duilsclilund vyurkoiiifiiiii' H. i'}tri:ulnfi Si-idlil/., wi'Ikf liuur V,an'jU>iitti'r als iTiie vnrielt'it van fulvi- collis wurdl beschouwd, zijll de slree[ijt'h aan de basis van Iiel liaUscliild tiiiier en iels naar liinnen geboden en is eene gladde, van aebteren vorksfjewijs naar atilileivti [gedeelde iiruslernaalt;ioef voorlianden. ü) Een vrij pro^l onderzoekings- materiaal lieelt mij de zekerliejd geiieven . dat H. striiitiis Sliarp en ititiiituitlutus (ïerll. synoniem /ijn en |:oi'd van H. lluvialilis is te onderscheiden. Overifjens lieerscht hij de bewerkers der Haliplidae proot verst:!nl in opvalliiij: en komt het niij niet onwaarschijnlijk vour. dat H. striatns en lluvialilis, evenals H. Heydenii en m u 1 1 i ])n n eta lus slechts rassen ol' variëteiten van H. rut'icollis zijn. Volt;ens fV/'/rc/ /on H. i;HHi(/f »/rstc cubitaalader in de area iiuerno-media en door liet groote „oblonguni", dat door twee zeer ontwikkelde dwarsaders gevormd is. Het wig- vormige vakje is eveneens groot en de vena analis zeer ontwikkeld. Het prosternum zet zich naar achteren voort in een verlengstuk, dat in den regel tusschen de middcl- coxae tot aan de intercoxaal-voortzctting van het mcta- sternum doorloopt en het mesostcrnum over het midden bedekt. De epistcrncn van den prothorax zijn van het prosternum in den regel duidelijk, van de epinieren echter slechts onduidelijk afgescheiden. De voorste coxaal- holtcn zijn van achteren open. De prosternaal-voortzet- ting sluit in eene diepe uitholling van het middenge- deelte van het mesostenuim. Het mctasternuin vertoont vóór de achtercoxae niet de geringste aanduiding van een dwarsnaad; naar het uiteinde zet het zich tusschen de achtercoxae voort als een breed, hoekig gedeelte, naar voren tusschen de middelcoxae als een intercoxaal- iiitsteeksel, dat in den regel de uitholling vanhctmeso- sternum bereikt. Aan het uiteinde is dit metasternaal uitsteeksel gewoonlijk tot 0|)nanie der |irosternaal-voort- zetting gegroefd of gevorkt. De buitengewone ontwik- keling van het metasternum ten koste van het pro- en mesosternuni is een gevolg daarvan, dat de achtcrpooten hoofdzakelijk alleen de zwembeweging daarstellen. De voor- en middelcoxae zijn kegel- of kogclvormig en steeds van elkaar gescheiden. De achtercoxae zijn bui- tengewoon ontwikkeld en aan den gcheelen voorrand met het nietasteruiun (uibewegelijk vergroeid, zoodat zij een deel van het metasternum schijnen te vormen, liij lüdessus zijn de achtercoxae ook met het eerste sterniet onbewegelijk vergroeid. Zij bestaan uit eene vrij smalle binnenste lob en eene zeer groote, vlak uitgebreide buitenste plaat. De beide bin- nenste lobben der achtercoxae stooten rechtlijnig tegen elkaar en vertoonen niet zelden eene uitranding of spleet aan haar uiteinde. — Voor- en middelpooten over liet algemeen vrij kort en weinig samengedrukt. De voor- en middeltarsen hetzij duidelijk 5-ledig, of sclujubaar4-ledig (Hydroporini), doordat het vierde lid uiterst klein en moeilijk zichtbaar is. In dit laatste geval zijn de eerste 3 leedjes der voor- en middeltarsen in beide seksen breed en aan de onderzijde vlak en zolig; het derde lid bovendien aan het uiteinde nitgerand of tweelobbig. De achtcrpooten zijn tot zwemmen ingericht; zij zijn nl. platgedridtt en de schenen en tarsen niet zwemharen bezet, liet meest zijn deze zwempooten ontwikkeld hij Cybister. Hij enkele H yd ro po r i 11 en-genera zijn de achterpooien bijna niet platgedrukt en slechts met weinige zwemharen bezet. De klauwen zijn krachtig ontwikkeld, weinig of niet bewegelijk, niet zelden ongelijk. — liij het 3 Epiplcnren der dekschilden langs het tweede tot zesde stcrniet zeer smal ... 11. Agabus. Epipleuren der dekschilden tot aan de basis van het voorlaatste sterniet tamelijk breed. 4 Achterklauwen even lang. De ..ingeslagen, door de dekschilden overdekte, dorsale zyrand van het eerste sterniet glad '3. Copelatlis. Achterklauwen zeer ongelijk. De omgeslagen, door de dekschilden overdekte, dorsale zijrand van het eerste sterniet dwars-rinijielig 5 ;; Metasternaal-Vüortzetting tusschen de middelco\ae aan bet uiteinde , tot opname van bet proster- naal-uitsteeksel, diep gegroefd, llalsscliild aan de zijden meer ot minder duidelijk gerand. Dekschilden glad, uiterst lijn gechagrineerd '+• RaantUS. Meuslernaal-voortzetting tusschen de middelcoxae aan het uiteinde slechts oppervlakkig ge- kroeld, llalsscliild aan de zijden ongerand. Dekschilden met duidelijke, dichte, dwars-nmpelige rculptuur ,5. Colymbetes. V. Tribus D Yïisci N i. i De eerste vier leedjes der aclitertarsen aan den geheelen toprand dicht met korte wimper- haren bezet " De eerste vier leedjes der achtcrtarsen aan den toprand niet bewimperd 4 ■^ Zijvleugels van het metasternum nabij liet uiteinde niet verbreed, de buitenrand nagenoeg recht. Aditerscheiieu vrij lang, met toegespitste eindsporen. Derde sprietlid nagenoeg even lang als het tweede . . . : '6. HydatiCUS. Zijvleugels van het raetasreriium nabij het uiteinde naar binnen duidelijk verbreed en aan den buitenrand sterk afgerond. Achter'sclicnen kort, hare eindsporen aan den top algckiiot en meer of min uitgerand of iets gevorkt. Derde sprietlid bijna dubbel zoo lang als bet tweede. 3 3 Dekschilden in beide seksen glad, bij liet 5 niet gegroefd i). Middcltarsen bij het J' duidelijk verbreed en met duidelijke zuignapjes bezet i?- Grapnoderes. Dekschilden in beide seksen dicht bestippcid, bij het ? met breedc, lang behaarde groeven (Fig. 14). Middcltarsen bij het iii-l II AiiIm-i (laiij;!!!. | v a r JL-^ii l u > Aiibc) viTward wfid fii ai-s zuudanif: uil lïi'lgii; (Scliacrbi'itk) wyrd upgegevt-u. V. DVI'ISCIDAK. — 3. HVGROTUS. — 4. CoELAMBUS. II9 3. Hygrolus Sleplieiis. Ch'pc-in- van Torcii ^i^eraiui^ F.icJmaiii kori , breed cii /u>ox ;^i-7i.'clfil. Achtcrtarscn ^veini;^ sameii^i^fdnikt , iiui twee ;^clijke klauwen. De voorfze//iii,i^^ der aciilercoxac boi'en de basis der achlerdijen korf lobToniiix verbreed. Ac/iterdijen dieht bijeen ,;^eplaals(. Voorfzetling van het prosteruiiw aehtcr de vooreoxae smal. Middeleo.xae dicht bijeen X'eplaatst. Rpipleuren der dekschilden aan de basis , onder den schoiiderhoek , met eene siherp omrande i;roe/ 0/ itithot/in,!^'- , om het uiteinde der middeldijen op te nemen. Kort ovale, i^ladde kevert j es met lichte teekenin^i^ of vlekken op de dekschilden. — De soorten leven in stilstaande 'wateren. Van de 6 Europeesche soorten komen 3 in Nederland en i in het aangrenzend gebied voor. I Zijnind der cli.Usdiilcicii van voren tot aan den .scliouderhoek in ccne sterke bocht opgaande; de dekschilden, van boven gezien, aan de schouders iets brceder dan de basis van het halsschild en daardoor iets vooruitspringend. De teckening der dekschilden bestaat uit onderbroken ol' samenvloeiende zwarte langslianden. Kleur van het lichaam roodgeel ... 2 Zijrand der dekschilden van voren tot aan den schoiiderhoek geleidelijk in eene zwakke bocht opgaande. Dekschilden aan de schouders niet breeder dan de basis van het hals- schild en niet vooruitspringend. ïussclicnruiinten der zeer verspreid staande, krachtige bestip|)clipg der dekschihien , met verstrooide, lijnere stippeltjcs bezet. K.op en halsscliilil bruinrood. Dekschilden pekbruin, de zijden en twee dwarsvlckken geelachtig rood. Lengte 1 mm. In de omstreken van Amsterdam en bij 's-Gravcland. Ook in België en in de Rijnprov. bij Crel'cld en üiisseldorl" 3. decoratus Gylh. 1 Dekschilden dicht met grove, iets ongelijk grootc stippels bezet; daartusschen niet lijner besti|ipeld. Kop en halsschild nagenoeg gelijk bestippeld. Het halsschild aan voor- en achterrand zwart. De zwarte langsbanden op de dekschilden hangen altijd samen en zijn in den regel in 't geheel niet onderbroken, zoodat slechts een breede, bochtige gele randzooni overblijft. Lengte 3 mm. Zeer gemeen i. inaequalU F. Tiisschenniimten der meer of minder verspreid staande, grove bcsti()pcling der dcksciiilden met vele lijne stippcltjes bezet. De zwarte lang'-b.inden meer onderbroken dan wel samen- hangend 3 3 De lijnere bestip]ieling tussehen de grove stippels der dekschilden is zeer dicht. Halsschild zeer dicht en uiterst fijn bestippeld. Lichaam kort eivormig, roodgeel, de naad en 3 breede, meer of minder onderbroken, soms samenhangende of zelfs geheel ineenvloeiende langsbanden op elk der dekschilden, zwart. Lengte 3^— 3i mm. Zeer gemeen. (reticidatus F.) 2. versicolor Schall. De lijnere bestippeling tussclien de grove stijipels der dekschilden is tamelijk versjireid. ILtlsschild meer verspreid en grover bestippeld. Lichaam meer lang\ver|iig eirond, rood- geel, de naad en 2 breede langsbanden op elk der dekschilden zwart; de buitenste band is naar liet uiteinde dubbel en onderbroken. Lengte 3— 3j mm. Niet inlandsch. Deze meer boreale soort zou in België bij Laeken gevangen zijn. Ik zag het exemplaar niet. (q u i n t] u e 1 i n e a 1 11 s Zcttcrst.) 4. Coelambus Thomson. Clypcus van voren ont^crand. Het lichaam is vlakker en in den regel meer lang- wcrpig dan bij Ilygrotus. Overigens hetzelfde. Bij de 'wijfjes 'van sommige soorten komt dimorphisme i'oor. -■ De larve van C. pa r al Ic log r n mm u s is door Schiodte beschreven. Van de 16 Europeesche soorten komen 4 in Nederland voor. I Zijrand der dekschilden van voren, in eene zwakke bocht naar den scliouderhoek, opwaarts gericht; epipleurcn duidelijk en breed afgezet 2 Zijrand der dekschilden van voren, in eene sterke bocht naar den scliouderhoek, opwaarts gericht; epipleuren zeer smal en slechts onduidelijk van de overige welving der dekschilden afgescheiden. Kort eivormig, sterk gewelfd, roodgeel. De schedel van achteren en aan weerszijden naast de oogen bruinachtig; de naad en vier, naar voren sterk en ongelijk afgekorte, van achteren dikwerf samenhangende lijnen op de dekschilden zwart. Bovenzijde fijn en dicht bestippeld, de dekschilden bovendien op de binnenhelft met talrijke, onregel- 120 V. DyTISCIDAE. — 4. COELAMBUS. — 5. BiDESSUS. matig in rijen geplaatste grovere stippels bezet. Dekscliildcn met niecrofmindcr tandvonnig nitgctcokUen naadhoek. Deze soort herinnert in habitus cenigszins aan Ilygrotus vcr- sicdlor en vormt liet vcrbiiidiiigslid tussclien de genera Ilygrotus en Coelainbus. F^engte 3J — 3J mm. Verbreid in stilstaande wateren, doch overal zeldzaam . i. confluens F. 2 Lengte 3" — 4 mm. Bovenzijde roodgeel, de kop van achteren donker, naast de oogen aan weerszijden met eene zwartachtige vlek, eene middenvlek op het halsschild, de naad en vier langsbanden op elk der dekscliildcn zwart ; de laugsbanden bereiken noch de basis noch het uiteinde der dekschilden , de vierde is dikwerf in het midden onderbroken en soms is nog een vijfde langsstreepje aanwezig. Uovenzijde hij het $ glanzig, bij het $ dof i). Kop en halsschild bij het $ tamelijk fijn en vrij dicht, bij het J zwakker en minder dicht bestip- |)eld. Halsschild in het midden met een klein groef je, de achterhoeken aan den top iets afgerond. Dekschilden dicht en gelijkmatig, bij het ? iets zwakker bestippeld. Deze soort herinnert aan C. para 1 1 e 1 ogra m m u s, doch is in het oogvallend kleiner, de achter- hoeken van het halsschild zijn meer stomji afgerond en de tweede zwarte langsband der dekschilden bereikt niet de basis. De beide seksen bij Apeldoorn, een J oji Terschelling. In België bij Calmpthout 2. novemlineatus Stcph. Lengte 4»— 5 mm 3 3 Onderzijde benevens de epipleurcn der dekschilden zeer grof bestippeld. Bovenzijde bruingeel. Aciiterrand van den kop, twee voorhoofdsvlekken, benevens de achter- en voorrand van het halsschild in den regel zwartachtig. Dekscliildcn met zwartachtigen naad en 4 of 5, bij het r zwart. Bovenzijde uiterst fijn en dicht bcsiip'peld, zeer lijn behaard, tamelijk dol'. Halsschild bij het ? naar achteren meer versmald. Dekscliilden voor het iiiteiiule met een duidelijk tandje. Klauwen der voortarscn bij bet t? sterk verlengd, ongelijk, naar het uiteinde gekromd. Lengte 4^—4; mm. Over het algemeen zeldzaam in riviertjes en beken, lïreda, A])eldoorii, Utrecht, 'Arnheni, Zutlcn, Tiel, Maastricht en '1'Jiillicm 3. depressus F. 2) Lichaam kort eivormig, sterk gewell'd. Bruingeel, de achterrand van kop- en halsschild, twee vlekken in bet midden aan de basis van het halsschild, de iiaadzoom en 7 langsstrejicn op elk der dekscliilden zwart. Meso- en metasternum, benevens het aclucrlijl', biiiinrood ol" zwart. De zevende langsstreep der dekscliilden bepaalt zich nagenoeg altijd tot 1 ol" 2 langsvlckken; dikwerf is ook de zesde onderbroken. Soms zijn de dekscliilden, o|i den buitenrand en eenige gele lijnen na, zwart rab.c. frater Zett.). Bovenzijde uiterst fijn en diclu bestipjield en zeer zwak en kort behaard, zeer weinig glanzig. Dekscliilden voor het uiteinde met een soms inidüidelijk tandje (ab. Iiylierluiii-us Gylli.). Klauwen der voor- tarseii bij het J' verlengd, de binnenste voor de basis verbreed. Lengte 4 mm. In de bergsireken van Noord- en Middel-Europa. Zij zou in België bij Dinant en in de prov. Luxemburg gevangen zijn. Ik zag geen Belgische exem|ilaren. Ook hij EIberfeld. (assi milis Payk.) 7. Hydroporus Glairv. ffalssriiilj iii i/fii rcxci in het ,i;t:licf! niet naar de luisis versmald. De l>esti/>J>e/iii,!; der lH>7'enzi/de Tan /iet lieliaani is geivoon , nimmer Jijn 01 f^rof dooreen. Kleur der bovenzijde zelden .\'eel met Z7carte lani^'slijnen , meestal eenkleiirii^' Z7vart of bruin. Het gedeelte van het mesosternnm tussehen de middcleo.xac gelegen en onder de prosieniaal- voortzetting verborgen, stoot tegen het metasternum aan. Het overige als bij Dero- nectes. De se.xueele verschillen varieer en zeer bij de onderscheidene soorten, bi; enkelen zijn de wijfjes dimorph. -- De soorten leven evenals die der aanvenvante i^cnera in zoet en brak water. — De larven van //. p a 1 11 s t r i s en halensis zijn door Sehiödte beschreven. Van de ± 80 Eiiropeesche soorten komen 27 in Nederland en 9 //; het aangren- zend gebied voor. 1 De uitsteeksels der achtercoxae divergeerend, bare uiteinden door eene gemeenschappelijke, breede, hoekige insnijding gescheiden . 2 1) Hol vfiorkuiiu'ii van It. inoostiis lairiii. (intünspccliis I.oprii'iii) Iiij \,:\ Hnli ri r.rut'iiriiihfl in ll(lj;i.i. /.;il wei iiiijuist JLiJII. l)i-Ai' snort is eippil aan liet {ti-bictl (Irr MilldL>ll:indsi;llr /.ri-, 2) Vulgnis (•„iinilhiiii-r is D. .■l.'Knns l'an/.. (Iiivvis Si) i^i-iii- alV.üiicl.Tli|kr s.njit , wrikr in üusleli|k llnilsililancl vooi- küinl. l)f (Irkstliild.-ii /.ijn naar aclilcivn kuiler ni sliini] Iu,nvs|>ilsl, Dr klaiiwin diT voiirlarsi'n 'lii| lul inaiiiifije zijn wi'iniK ïiTli'nnd on pdijkiualiK p'knjinil, Kc kl.ur is lili'i'kj;iTl , dr .mdiivijdr allijil Rccl ; de iwarlf slrr|.L-n drr dckschilden vlui'i.'ii Bt'vvuoiilijk weinig ineen en de Iwei' Ijuilensie Jijn );e"uünli|k in ilrie dnlilielvlekki'n üpselüsl. Soms echter vloeien /i) aUen ineen /eer zelden is de yehecle hovi-n/i]de. behalve een fijnen Voor- en aeliter-rand/uom van hel halsschild en de naadiooni der dekscliilden, geel (ali.c. mttr'jinitttili.-i Anhe). I.enjj'le -4 — -44 nnn. V. Dytiscidak. — 7. HvDKüPOKUs. 123 De uitsteeksels der ;ieluea-oxiie aan het uiteiiule genieciisclia|)|>elijk alyeknoi, slechts iluor eenc smalle insnijtiing gescheiden 10 2 Ilalsschild aan weerszijden met een venliept, soms zeer kurt, ilnch altijd duidelijk langs- strcepjc 3 Ilalsschild zonder dit langsstreepje S 3 Ilalsschild aan weerszijden voor de basis niet een meer ui' minder duidelijken dwarsimlnik (Snh-gen. Oreodytes Seidl.)- Lichaam zeer kort eivormig, op de Ixivenzijde licht hrnin- geel. Ilalsschild met een bruinen, in 't midden veelal onderbroken dwarshand op hel midden, ückscliilden met zwarten naad en zeven zwarte langshanden, van welke de 2 ol' .', hnitenste zeer verkort en onderbroken zijn. Onderzijde zwart. Sprieten , tasters en jiooten roodgeel. Uiteinde der sprieten en de tarsen brninachtig. Bij ah.c. riviilis Gylh. is het midden van het halsschild meer uitgebreid zwart en vloeien de zwarte langshanden der dcksehilden grootcndccls samen. Lengte 3 mm. In bergbeken. — In aantal bij Houthem (Limburg) in de Geul gevangen. Ook de ab.c. rivalis Gylh. 1) . . . i. Sanmarkü Sahlb. Halsschild voor de basis zonder dwarsindrnk (Sub-gen. Graptodytes Seidl.) 4 4 Onderzijde dof. Lengte 3 mm. De verdiepte zijstreep van het halsschild is zeer kort en bereikt noch de basis nocli den voorrand en is soms onduidelijk. De zijden van halsschild en dekschilden vormen, van boven gezien, eene geleidelijke kromming, zonder hoekige insnoering. Lichaam hoog gewelfd, vrij kort en breed, naar liet uiteinde kort toegespitst. Ilalsschild en dekscliilden even duidelijk bcstippeld en lijn, goudglanzig behaard. Zwart, de zijden van het halsschild roodachtig; de zijrand, een veranderlijke, met den zijrand samenhangende, uitgezakte band op de voorhelft, een onregelmatig uitgezakte band en eenige niet dezen en den zijrand sameniiangendc vlekken op de achterhelft der dekschilden geel. Sprietwortcl en pooten roodgeel, het uiteinde der sprieten zwartachtig, de achterschenen en de tarsen brninachtig. De voorste gele band omsluit eene zwarte sclioudcrvick. Ik bezit een niet volkomen nitgeklenrd Belgisch exemplaar uit Herstal, van den Baron de Mofarls in Luik ." (lepidus Oliv.) Onderzijde glanzig. Lengte 2 — 2^ mm 5 5 Lichaam sterk gewelfd, kort en breed, naar achteren toegespitst. Koii rood, halsschild zwartachtig of bruin, met roode zijden, de dekschilden zwart, de zijrand, eene dwarsvlek aan de basis en eene vlek achter het midden, welke beide gewoonlijk door eene langsstrecp verbonden zijn, geel. Bij het -"«fron» DIts. O Lcii-nc 3— V nini. Zwart, de dekschilden roodbruin orhriiin, de mond, de sprietworiel en de pooteii brliinrood."' Bovenzijde tamcliik glanzig, duidelijk behaard. Koii lijn eu verstrooid bestippehi. Halsschild vrij krachtig- en matig dicht-, in het midden lijner bestippeld. Dekschilden gelijk- mati", matig'sterk en matig dicht bestippeld. Niet iulandscli. Deze soort zou 111 Iklgie bij La llulpc en VVoluwc-St. Pierre, alsook op het eiland liorkum gevangen zijn. Een Belgisch exemplaar uit Miinster-Bilsen (coU. Miedd-) bleek H. obscurus te zijn. Ook in de Rijn- prov. bij Elberfeld (piceus St.) Cfuscipcn n is Schauni) 28 Lengte 4— 4^ mm. Ovaal, weinig gewcll'd, zwart, de kop aan voor- en achterrand meestal smal roodachtig, bij ab.c. ms^rifrons Prcll. geheel zwart. Dekschilden donkerbruin, aan de schou- ders of aan "de gehecle basis min of meer rood- of geelachtig; zoo ook de zijden min ol meer lichter gekleurd. Sprietwortel, mond en pooten bruinrood, de dijen in het midden veelal bruinachtig. Bij ab.c. pallcsccns Scidl. zijn de dekschilden geheel bruingeel. Bovenzijde tamelijk glanzig, lang en vrij dicht behaard. Zeer zelden komen wijfjes voor met dofte, uiterst lijn hestippelde dekscliilden (Riddcrborn in Belgisch Limburg). Halsschild 111 het midden taiiieliik tiin en matig dicht-, voor de basis en aan de zijden sterker en iets dichter bestippeld. Dekschilden tamelijk lijn en dicht bestippeld. Overal zeer gemeen. De ab.c./rMi' ••\<'iii|il:ir''n \oni-k ii. 1) Vcrwiiiil iiüii l..l,t;,i!us i. i,.,j; n. .■;in Uilii-i 1- pi'Wt'llcl , diij'li ■lilkhT }icrh;iiiriiu*fni fii knul.li;;.'.' 1 sli'rlils uiiiliiiili ■li|k d\v;irs 111^;. ■drukt ; d .' d.-kM'l.iidrti t'xciii|il:ircii uil (;;ilv;.d(.s (Fiiiirrl). ■Jt V.,l;'..n> Shüri> /nlldl'U ..nk ^l•-['k.>^ -l;ir i/it:i- fu ki';i.' V. Dytiscidae. — S. NoTERU?. — 9. I.ACCopini.us. 129 breed, naar het jiiteiiidc versmald, het cindlid /(le^^es/ii/sl , bij liet i ~'an af het vijfde lid sterk en onrei^e/iiiatii^ verbreed {Fig. 11). Kin in de uit rand ing met een dubbelen middentand. Jlalssehild aan de zijden dik gerand. Aelitereoxae niet naar voren niti^ebreid , de zijstukl-;en van het metasternum , dat in het midden door een zeer fijnen, hoe/iigen naad slecJtts onduidelij/c van de achtereoxae geseheiden is , daardoor groot en driehoekig. Voor- en middeltarsen duidelijk ^-ledig. De aehtersehenen en de aehtcr- tarsen op den boven- en onderrand met lange zjcemharen bezet. Aan de voor- en middeltarsen bij het i zijn de eerste 3 leed j es min of meer verbreed en of de onderzijde slechts met eenigc weinige zuignap jes bezet ; het eerste voortarscn-lid is buitengewoon groot en heeft aan de binnenzijde een. krachiigen , stompen tand. Bij het $ zijn de dijen aan de binnenzijde van een sterken stompen tand voorzien en tusschen dezen tand en het uiteinde dief uitfierand ; bij het % is deze uitranding zwakker aangeduid en niet tandvormig begrensd. De voorschenen zijn aan den buitenrand kort en diclit bewimperd , bij het % zijn deze zeer breed en van binnen tandvormig verbreed. Ook is bij het i het prosternutn nabij de oogen, benevens een gedeelte der poolen zwart gevlekt. Van de 3 Europeesche soorten komen twee in Nederland voor. Prostcrmiin hij bet $ vlak ol' iets ingccirukt, bij liet J stomp dakvoniiig gewclW. Rij het $ slcclits liet vijfde en zcstlc sprictlid groot en ;ian de onderzijde uitgehold. Licliaam roodachtig-geelhniiii, de dekschilden met krachtige, van vuren in rijen geiilaat.ste stippels. Lengte 3J — 4 nnn. Ceinecn in stilstaande wateren. Een exemplaar iiit Texel heeft donl;ere dekschilden (capricornis Hrbst., clavicornis Sharp) \. crassicomis Miill. Prosternnni bij het $ en 2 scherp dakvormig gekield. Rij Iict $ het vijlile tut tiende sprictlid verbreed en aan de onderzijde nitgehold. Deze soort is wat grcjoter en donkerder gekleurd dan de vorige, de dekscliildcn met meer verwarde bestippeling. Lengte \\ nnn. Even gemeen. Cseniipinictatiis F., sparsus Mrsh., crassicornis St. , capricornis Sharp) 1. clavicornis de Geer. III. Tribus L ACCOPH I LI N I. 9. Laccophilus Leach. Bovenlip in 7 midden uitgerand ; kin tand zeer kort en afgerond. Sprieten dun, draadvormig. I/alssehild aan de zijden ongerand. Aehterco.xae zeer ver naar voren uitgebreid , de zijstukken van het, in het midden lange metasternum daardoor zeer smal. Voor- en middeltarsen bij het i zwak of matig verbreed en op de onderzijde met eenige gesteelde plaatjes bezet. De soorten leven in stilstaande wateren. Uit het water ^i;e- nOmen spartelen zij en springen met snelheid op, om te ontsnappen. — De larve van L. hyalinus is door Sehiödte beschreven. De drie Europeesche soorten komen ook in Nederland voor. I Voortzetting van liet prosternuni achter de voorcoxac zeer lang en spits uitgetrokken, langer dan het overige gedeelte van het prosterntim Laatste steniiet aan weerszijden nitge- bogeii , zoudat het midden van den achterrand nagenoeg snavelvormig uitsteekt. Basis van het halsscliild in 't midden duidelijk driehoekig uitgetrokken. Geen stridulatie-orgaan. Kop en halsscliild geel, de voor- en achterrand van liet halsscliild, alsmede de dekschilden zwart, een uitgezakte of in vlekken opgeloste dwarsband aan de basis, een tweede dergelijke nabij het uiteinde en de zijrand geel. Voortarscn bij het $ vrij sterk verdikt. Lengte 3| mm. In helder stilstaand water, zeer zeldzaam. Doetichem, Oisterwijk, Roer- mond en St. Pieter •;. variegatus Gcrm. Voortzetting van het |n-osterinim tusschen de middelco.xae eindigend, korter dan het overige gedeelte van het prosternuni 2 a Basis van het halsschild in "t midden duidelijk driehoekig uitgetrokken. Op de achtereoxae geen stridulatie-orgaan. Voor- en middeltarsen bij het $ sterker verdikt dan bij hyalinus. Bovenzijde groenachtig, bruin- of geelachtig, met onduidelijk gevlekte dekschilden. De ab. Stroehmü Thoms. is zeer donker gekleurd, met iets meer gewelfde en iets duidelijker bestippelde dekschilden. Lengte 4- 4! mm. Gemeen in slooten , ook de aberratie. (hyalinus Er., minutus Mrsh.) 2. obscurus Paiiz. Basis van het halsschild in 't midden zeer weinig naar achteren uitgetrokken. ()|i het midden der achtereoxae bevindt zich een, uit dicht opeenstaande en in een boog geplaatste krasjes 13° V. Dytiscidae. — 9. Laccophilus. — 10 Ilybius. licstaniui, stridiibtic-orgaan. Voortarscn bij liet $ zu-ak verdikt, iiovenzijdc gcelacluig, de dekschilden lichter oC donkerder bruin, de zijrand en vier daarmede "samenhangende vlekken geel; ook meestal met eenigc gele langsfijncn over het midden. Lengte 45—44 mm. C.cmeen in slooten (interniptiis Pz., minutus K.) i. hyalinus de Geer. IV. Tribus C ü L YM 11 ET 1 N I. 10. Ilybius Erichs. Lichaam ,i{CUW07Üijk 0/ de bovenzijde sterk ,i;cwe!fd , uiterst fijn nctsxeicijzc .q-e- chagriueerd. Del;schildcn meestal met ecnc duidelijke , roodachti,i;e langsvlek in V midden 7iahij den buitenrand en met eenc tweede roodachtige vlek voor liet uiteinde. De buiten- topJioek va7i de eerste 4 leedjcs der aciitertarscn is lohiortnig uitgetrokken. Klauwen der acht er - tarsen zeer ongelijk. Achterdijen op de onderzijde aan den binnen-toplioekfnet een groef je , waarin een aantal borstelharen gezeten zijn. Het laatste ster niet bij het $ naar het uiteinde langsrimpelig en in de middellijn tncestal gekield , bij het 2 aan het uiteinde hoekig uitgesneden en naar het uiteinde dakvormig gewelfd of gekield. Bij het 3 zijn de eerste 3 voortarsen-leedjes krachtiger ontiuikkcld en aan de onderzijde met vrij lange witachtige haartjes bezet ; de eerste 4 leedjcs der aciitertarscn zijn aan den buitenkant gerand, behalve bij I. fencstratits. — De larve en de pop van T. fcnestratus zijn door Schiödte beschreven . Van de 12 Europcesche soorten komen 7 in Nederland en i in het aangrenzend gebied voor. I Achtercnxae naar voren zeer sterk en cenigszins hoekig verbreed, niet ver van de middel- coxae verwijderd. Zijvleugels van het metastcrnum slechts als een zeer smal, liaakvorniig teruggebogen gedeelte (Sub-gen. Idiolybius GozisJ. Achtertarsen bij het $ niet gerand. Bruinrood , de bovenzijde In'onskleurig met roodachtige randen. De dekschildcn naast ile zijden, iets achter het midden, met ccne roodachtige, soms onduidelijke hmgsvlck. Soms zijn de dekschilden geheel licht bronskleurig, nagenoeg zonder roodachtige randen (ab.c. acncus Panz.), of wel is de gehecle bovenzijde bruinrood (ab.c. i^jvjco^r;; Mannerh.). Lengten — \\\ mm. Zeer gemeen in stilstaande wateren. De ab.c. aeneiis zeldzaam, de ab.c. Prcscottü eenmaal, waarschijnlijk bij den Haag i. Teoestratus F. Achtercoxae naar voren weinig verbreed en van de nüddelcoxae ver verwijderd. Zijvleugels van het metastcrnum driehoekig toegespitst (Siib-gen. Ilybius i.sj).) 2 1 Achtertarsen bij het $ van buiten niet gerand; de biutenste klauw der achtertarsen bij het $ aan het uiteinde gebogen en toegespitst. Klauwen der voortarsen bij liet ff gewoon. Bcjveii- zijdc geheel zwart. De lichaamsvorm is als bij obscurus, docli de omtrek is in 'tmiddcu iets breeder en naar het uiteinde der dekschilden met een wat minder uitgebogen top. Lengte \o\ mm. Niet inlandscli. Zij zou in Noord-Duitschland o. a. bij Ilarburg en ook in Westl'alen voorkomen (similis Thoms.) Achtertarsen bij het S van buiten gerand 3 3 De zijden der dekschilden met een breeden, vrij scherp begrensden bruingelen zoom, welke naar achteren door eene bruine langsstreep gedeeld is. De buitenste klauw der achtertarsen bij het S is naar het uiteinde iets gekromd. De klauwen der voortarscn bij het $ zijn iets verlengd, de buitenste is voor de basis zwak uitgebogen. Lichaam bruinrood, van boven bronskleurig, vlakker en smaller dan bij alle overige soorten. Het voorste gedeelte van den kop, twee schedelvlekken en de zijden van het halsschild roodachtig. ' Lengte 10 mm. Zeer gemeen in stilstaande wateren 7. Tuliginosus F. De zijden der dekschilden hoogstens smal- en onduidelijk bruinachtig gezoomd, meestal een- kleurig donker 4 4 Laatste stcrniet bij liet $ iets uitgerand, zouder laugskiel, slechts met langsrimpels, bij het J sterk uitgerand en met eene korte langskiel aan het idteinde. De buitenste achtcrklauw van het g aan het uiteinde tamelijk scherp en iets gekromd. De grootste breedte van het lichaam ligt nagenoeg in het midden. Bovenzijde bronskleurig, tamelijk glanzig. Lengte II — II è mm. Zeer zeldzaam in vijvers en poelen. Amsterdam, den Haag en Maastriclit. Ook in de liclgisclie jirov. Antwerpen en Limburg 4. subaeneus Er. Laatste stcrniet bij het $ niet uitgerand, bij $ en % met eene duidelijke langskiel, hij het S uitgerand en aan het uiteinde dakvormig verheven 5 V. Dytiscidae. — 10. iLvnius. — ii. Ar.Anus. 131 5 Buitenste aditcrkhiiw liij liet ^ aan liet uiteiiule scherp en gekronul. Laatste stcrniet bij liet 1} en J met eenc sterke langskiel. De grootste breetitc van het licliaam ligt achter het midden. Bovenzijde zwart, met geringen bronsachtigen weerschijn. De dekschilden naar liet nitcindc krachtiger gechagrineerd. Lengte 13—14 mm. ('lemeen in stilstaande wateren en rivieren :ï. ater de Geer. Buitenste achterklanw bij liet g reclit en stomp 6 6 Klauwen der voortarsen bij het n s , door de minder naar athleren versmalde , tot aan de basis van het voorlaatste sterniet tamelijk hreede epipleiiren der deksehilden en door de breedere inetasternaal-voortzettin,i; , ivelke de middelcoxae verder vaneen scheidt. Overigens als bij Agabns. Van de 2 Enropeesche soorten, komt één in. Nederland voor. Bovenzijde geel of roodgeel, her achtcrgedeeltc van den kop, behalve twee schedelvlekken, de voor- en acbterrand van het balsscbild, de basaalraiui, de naad, her uiteinde en vier onvolkomen, deels onderbroken langsstrepen op elk der dekscbilden zwartacbtig bronzig- bruin; onderzijde en pooten roestrood. De teekcning is zeer veranderlijk. Gewoonlijk begint de eerste langsstreep der dekschihlen in het voorste vierde gedeelte en bereikt meestal de topvlek; de tweede begint dicht achter de basis, is van voren verbreed, naar achteren versmaki en verkort; de derde langsstreep is in twee of drie laiigsvlekkcn opgelost; de vierde naar voren en naar achteren sterk verkort en veelal in bet midden onderbroken. Dikwerf vloeien de langsstrepen meer of minder ineen, zoodat in het sterkste geval ile gele of roodachtige grondkleur slechts aan den zijrand cii als eene basaal vlek naast het sehiklje 136 V. DVTISCIDAE. — 1 2. PlaTAMBUS. — I3. CoPELATUS. — I4. RhaNTUS. overblijft (ab.c. *iiiaeqiiaïis Panz.)- Bovenzijde zeer lijn, netsgewijze gecliagrincerd , bij liet (J soms nagenoeg glad, bij liet 5 veelal sterker en dichter gechagrinccrd en tamelijk dof. De eerste drie Icedjes der voor- en middeltarscn bij liet i( zwak verbreed en op de onder- zijde met zeer kleine znignapjes diclit bezet. Lengte 7^ — 8 mm. Zeer gemeen in helder water. De bijna geheel zwarte ab.c. inaeqiinlis zag ik nog niet uit ons land, wel zeer donkere, alsook zeer sterk gevlekte exemplaren. De larve is door Schiöiltc beschreven. 1. maculatus L. 13. Copelatus Erichs. CLi o p t e r us Steph.) Achtcrklainvcn even /aiij^. De owj^eshigoi , door de dcksclüldcn overdekte , dorsale zijrand van hel eerste sterniet is glad. Dit genus onderscheidt zicli van Agabus, door liet ontbreken van ecu groef je met borstelharen aan den binncn-toplioek der achterdijen en door de zeer dicht tegen elkaar aanstaande of elkaar nagenoeg aanrakende co.xaal- lijnen , voor de aanhangsels der achtercoxae. — De soorten hebben den habitus van een grooten Hy dr op o r 7/ s. Van de tioee Europeesclie soorten komt één in Nederland voor. Langwerpig, aan het uiteinde toegespitst, weinig gewelfd, de bovenzijde roodbruin en matig glanzig, de zijden van bet halsschikl en der dekschildcii lichter. Kop van achteren gewoonlijk zwartacluig; de onderzijde, behalve het prosternnm, zwart; sprieten en pooten rocstrood. Halsschikl lijn-, bij het J aan de zijden dichter en eenigszins rimpelig bestippcld, bij het 5 aan de zijden dicht langsstrepig. De eerste 3 leedjcs der voor- en iniddeltarsen bij bet $ sterk verbreed en op de onderzijde met zuignapjes bezet. Lengte 7 — 8 mm. Verbreid, doch overal zeldzaam. In het voorjaar dikwerf langs cle stranden. . (agilis F.) I. ruficollis Schall. 14. Rhautus Lacordaire. Bovenzijde van het lichaam uiterst Jijn en dicht netsgCKijs gerimpeld. Hahschild aan de zijden meer of minder duidelijk gerand. De omgeslagen , door de dekschilden overdekte, dorsale zijrand van het eerste sterniet, dwarsrimpelig. Metasternaal-voort- zetting tusschen de middelcoxae aan het uiteinde , tot opname van het prosternaal-Jiit- steeksel, diep gegroefd. Achterdijen op de onderzijde , aan den binnen-tophoek , met een groef je , waarin een aantal borstelharen zitten. De achterklauwen zijn zeer ongelijk, de buitenste is 7'eel korter dati de binnenste. De eerste 3 leedjes der voor- en middel- tarscn bij tiet i zijn meer of minder sterk verbreed , soms zijdelings samengedrukt en op de onderzijde met zuigplaatjes bezet. Bij het J zijn de voorklauwen gelijk , bij het i verlengd en veelal zeer ongelijk. Bij enkele wijfjes komt dimorphisme voor. — De soorten leven in stilstaande wateren. Van de 10 Europeesche soorten komen 7 i}i Nederland en 2 /// het omliggend gebied voor, I Dekschilden evenals het overige lichaam dof zwart; de voorrand van den kop, eene schedelvlek en de zijrand van het halsschikl roodaclitig, de dekschilden naar den zijrand veelal bruin- achtig; de mond en de sprieten geelrood, de trocbantcrs, knieën, voorschenen, het uitehule der niiddelschenen en de voor- en middeltarsen bruinrood. De geheele bovenzijde is uiterst dicht en zeer lijn gechagrineerd. De drie stippelrijen der dekschilden zijn zeer duidelijk ontwikkeld; de buitenste stippelrij is dubbel en onregelmatig. De eerste drie leedjes der voor- en middeltarsen bij het $ zijn slechts matig verbreed en zijdelings samengedrukt. De klauwen der voortarsen bij het J* zijn slechts weinig verlengd en tamelijk slank. Aan de middel- tarsen van het $ is de buitenste klauw veel breeder en iets langer dan de binnenste. Lengte II— 11 J- mm. Zeldzaam in boschslooten; zij overwintert onder mos. (nigcr Lac.} i. Grapei Gylh. Dekschilden geel, tot op den naad en den zijrand na, zeer dicht, zwart gespikkeld .... 2 1 llalsschild niet eene zwarte, dwars geplaatste middenvlek 3 Ilalsschild zonder zwarte, middenvlek 5 3 Prosternnm zwart, liovenzijdc geel, de achterrand van den schedel, twee uitgerande voor- hoofdsvlekken en eene dwars geplaatste middenvlek oji het halsschild zwart; de dekschilden op den naad en den zijrand na, dicht incenvlociend zwart gespikkeld; de onderzijde geheel zwart, hoogstens het prosteniaal-uitstceksel en de achterranden der stcrniten rood- V. DVTISCIIIAE. — 14. Rhantus. 137 acinij;. De moiul, de gclieclc sprieten en de voor- en middelpooten roodgeel; de nclitcr- pootcn grootciulcels peUbniin. De eerste drie Icedjcs der voor- en iniddeltarsen bij liet $ matig verbreed en zijdelings samengedriikt. Klauwen der voortarsen bij bet rkl. De eersle 4 leedjes der achlerlarsen aan den geheelen loprand diehl met korle ivimperharen 140 V. Dytiscidae. — 17. Graphoderes. — 18. ACILIUS. bezet. Bij het $ zijn de middeltarsen duidelijk verbreed en met duidelijke zuignapjcs bezet. Van de 6 Europeesclie soorten komen 3 i7t Nederland en i in het aangrenzend gebied voor. 1 Epiplciircn clci- dckschildcn iianst het tweede cii lierde sternier iets lireedcr d;in naust het eerste. Delischildcn naar achteren met cenigszins v!aU nitgcbrciden , zeer scherpkantigen zijrand. Lichaam breed-ovaal, achter liet midden het breedst, vlak gewelfd, geel. De schedel met zwarten achterrand, twee hoekige, samenkomende dwarsbanden en een zwart vlekje tegen de oogen. Halsscliild onmiddelijk aan voor- en achterrand met een .smallen, zwarten dwarsband. De dekschilden, behalve de zijrand, dicht, ineenvloeiend zwart bespikkeld. Znigscliijven bij het t? met 3 grootere en ongeveer 30 kleinere ziiig- napjes. De 3 verbrecde leedjes der middeltarsen bij het f met twee rijen, elk van 7 znignapjes. Lengte I4i mm. Verbreid, doch niet gemeen i. bilineatus de Geer. Epipleiiren der dekschilden naar achteren geleidelijk versmald 2 2 Metasternnm tnsschen de middel- en achtcrcoxae smaller dan de middcldijen. De eerste drie leedjes der middeltarsen bij het ^ verbreed en op de onderzijde met znignapjes bezet . . 3 Metasternnm tusschen de middel- en achtercoxae even zoo breed als de raiddeldijen. Middel- tarsen bij het (7 gewoon, zonder znig)iapjes. Deze soort gelijkt overigens op zonatns en cinereiis, doch bij het $ zijn de rimpelige langsgroefjes van het halsschild nauwelijks aangeduid. Het lichaam is iets langer eivormig dan bij cinerens en de beide zwarte dwarsbanden van het halsscliild bevinden zich altijd onmiddelijk aan den voor- en achterrand. Znigschijven bij het $ in liet geheel slechts met 15 znignapjes. Klauwen der voortarsen bij het (J verlengd en iets ongelijk. Lengte 13 mm. Niet inlandsch. In Middel-Europa. Zij zou bij Löhne in VVestlalen gevangen zijn. Ook in de Rijnprov (austriacus St.). 3 Smaller eirond en meer gewelfd dan bilineatus, de dekschilden naar den zijrand niet vlak uitgebreid. Halsscliild met een minder breedeii, gelen middenband; de voorste zwarte dwarsband is meestal door een smallen, gelen zoom van den voorrand gescheiden; de achterste zwarte dwarsband is aan de basis, aan weerszijden versmald en afgekort, veelal een smallen, gelen basaalrand vrij latend; de basis van het halsschild aan weerszijden, binnen de meer spits uitgetrokken achterhoeken, iets uitgebogen. Halsscliild bij het $ aan weerszijden met eenige vrij scherpe, naar liet midden meer golvende langsgroefjes. Zingschijven bij het $ met 3 grootere en 32 — 35 kleinere znignapjes. De 3 verbreede leedjes der middeltarsen bij liet 3 met 16 — 22 znignapjes, van welke ten minste twee buiten de twee normale, elk uit 7 zuignniijcs bestaande rijen staan. De buitenste achterklauw bij het S overschrijdt iets het midden van de binnenste. Lengte 13J — I4i mm. Over het algemeen zeldzaam. Exemplaren, welke alleen aan den voorrand van het halsscliild geel gezoomd zijn (ab.c. /«rcr/tr;;/^ Wcsth.) eii zulke met geheel zwarten voorrand, werden met het type gevangen. 2. zonatus Hoppe i) Korter en breeder, met de grootste breedte iets meer achter het midden; de basis van het halsscliild binnen de stompere achterhoeken slechts zeer weinig uitgebogen. Overigens zeer op zonatus gelijkende. De znigschijven bij het ^ met wat minder kleinere znignapjes, ongeveer 28; de middeltarsen bij het i met twee regelmatige rijen, elk van 7 zuignapjes. De buitenste achterklauw bij het J het midden der binnenste overschrijdend. De beide zwarte dwarsbanden van het halsschild bevinden zich gewoonlijk onmiddellijk aan den voor- en achterrand; zelden is de voorrand (ab.c. iiitermedliis Westh.) , soms ook de achterrand (ab.c. 'iimiilntor Westh.) geheel smal geel gezoomd. Lengte 14 — 15 mm. Niet zeldzaam in helder water. De ab.c. intvrmediiis in Limburg 3. cinereus L. 18. Acilius Leach. Dekschilden in beide seksen dicht bestippeld ; bij de echte Acilius- soorten hebben de zcij/jes op de dekschilden dicht behaarde , breede g'roercn {Fig. 14") 2). De aan den rand lang bewimperdc zuigschijven -i\xn het $ hebben een zeer grooten zuignap aan de basis, ttoce 'oeel kleinere daarvoor en zeer vele , dicht opeengedrongen , zeer kleine en lang gestoelde zuignapjes aan de hoeken. Middeltarsen bij het S niet of slechts zeer zwak verbreed , hoogstens met uiterst kleine zuignapjes bezet. Overigens als bij Graphoderes. Het lichaam der soorten 7>an dit genus is breed-ovaal, zeer vlak gewelfd. — De larve en de pop 7'an .1. sulcati/s zijn door Roscl , de Geer en Schifidtc beschreven. 1) Viiljii'iis Faui',l sirtlils i-fiir Mirii-lpil van ('.- e i il ere n ^. ■2) Hij ln-t iii.ii jn Nt-derlaiid vcrlegemvgoriiigdr sub-gt-n. Hun iH'lje ungfgi-uutU. i'uivii'iii r.uhv L[|il lil' (IckMiliMrii i'Vcii;ils 1.1) hel iiiaii- V. Dytiscidae. — iS. AciLius. — 19. Dytiscus. 141 Volgens Aleiiicrt zou Rüscl n iel lic larve van A siilcaliis, maar beschreven hebben en zou de larve van de Geer niel lol Ac Ui 11. Van de 3 Kuropeesche soorten komen 2 in Nederland voor. ■an c a n a li c u l a 1 1/ s bfhoo)-cn. Aciitcriijl' zwart, liet tweede tot zesde .steniict nan de zijilen geel gevlekt eii aan den aditerraiui meer ol' minder nitgebreid roodgeel gezoomd. Aclucrdijen geel, aan de liasis zwart gevlekt. Halsseliild bij bet S doller dan bij bet f en aan weerszijden met een dicht beliaarden, 0)ipcrvIakkigen indruk. De vlakke, brecde, naadrib der dekseliilden hij bet J is naar achteren versmald, de tweede en derilc rib in het midden nauwelijks naar hniien gekromd. Lengte 16; — 174 mm. Zeer gemeen in staande wateren. Volgens llyixchke zon het (J, wanneer liet stil zit, herhaaldelijk doiM' het in- en iiitsiroomen van lucbt door de tracbeecn, een brommend gelnid voortbrengen i. sulcatus I Achterlijl' geheel geel of slechts aan de basis der sieruiten donkerder; zeldzamer is de gebeele onderzijde geel. Achterdijeu geheel geel. Ilalsscbild bij het S hoogstens met geringe aan- dniding van een behaarden indrid<. De naadrib der dekscbilden bij het ï naar achteren nagenoeg niet versmald, de tweede en derde rib der dekscbilden bij bet J in bet midden naar binten gekromd, de derde en vierde in het midden elkaar genaderd. Deze soort gelijkt overigens op snlcatns, doch is iets kleiner en smaller. De zwarte teekening op bet viiorboold is minder scherp aangednid. Lengte 14 — 15 mm. Zeldzamer. (I'asciatiis Kr.) 2. canaliculatus Nico bij hel n Heinde S korl zonder 19. DytiscHS L. Kop voor de oo^s^en mei een duidelijkcn dwars naad. Spr ie/en lang, draadvormi;:^. Bovenlip van voren min of meer iiilgerand. Voor ka ken kort en krachtig, aan hel einde uitgesneden. Clypcus geheel geel. Oogen groot, eenigszins uitpuilend. Lichaam groot, de dekschilden langwcrpig-eirond , de grootste breedte meer in dan achter liet midden , vlak gewelfd. Stigmata zeer grool . hel laatste stigma zeer breed. Epipleuren der dekschilden gewoon. Eindsporen der achlerschcnen lang en slank. De eerste 4 leedjcs der achtcrtarscn aan den toprand niet beioimperd. Alle tarscn met twee even lange bewegelijke klauwen. Laatste sterniet aan het uiteinde duidelijk uitgerand. Bij het S zijn de aehterschenen aan den binnen- en buitenrand , bij het ï slechts aan den buiten- rand met lange wimperharen bezet. Aehtertarscn bij hel $ eveneens aan weerszijden , /'//' //(■/ 5 slechts aan den binnenrand met lange wimperharen bezet. Voor- en middel- dijen bij het $ aan de basis tnet een bundel wimperharen. Middelschenen en middel- tarsen in beide seksen , aan den buitenrand met lange z'wemharen bezet. Voorschenen en breed , aan den buitenrand voor de basis sterk gekromd , aan hel eindsporen , op de rugzij de met eene gladde , driehoekige , door lange 7uimperhare?i ingesloten ruimte. Zuigsehijven bij het S rondachtig , aan den rand dicht bnvinperd , aan de basis niet een zeer groeten en een iels kleineren, ronden zuignap ; bovendien met een zeer groot aantal zeer kleine, dicht opeengedrongen zuignapjes bezet {Fig.\'^^. De eerste 3 Icedjes der middeltarsen bij het 3 verbreed en op de onderzijde met een zeer groot aantal kleine zuignapjes borstelachlig bezet. Dekschilden bij het 1 met tien tot aan het midden of tot over het midden reikende langsgroeven. Bij sommige soorten komen naast gegroefde, ook arrhenoide i) wijfjes voor. Ook zouden er zijn , die als hel ware den overgan,ï^ vormen tusschen de gladde en de gegroefde vortnen , waar nl. de langsgroeven rudimentair zijn ; mij is zulks onbekend. Het S zou evetials bij .4 c i l i u s een brommend geluid voortbrengen. — De soorten van dit genus zijn zivartgroen of olijf gr oen, met gele zijranden van halsschild en dekschilden. In den winter of in hel voorjaar planten de Dy t isc us-soortcn zich voort. Het 2 legt volgens Régimbart een aantal gele eieren aan stengels van waterplanten , in eene insni/ding , welke zij met hare hoornachtige legboor maakt. Na 12 dagen kruipen de larven uit , welke veel gelijken op die der Carabidae en zeer vraatzuchtig Fig. 15. ZuigSfltijf lier vnor- ttirspn van Dytiscus c^. Naar hnlf'lf. 1) D. i. m.-t li.ft klf'-d der iiianuetjes. 142 V. DvTrsciDAE. — 19. Dytiscus. zijn. Zij maken slan^i^acii/ige hcwegin,i::ai ; haar lichaam is lang en naar hel uileinde versmald. Bij gebrek aan voedsel grijpen zij elkander aan.' Zij ademen, door hef achterlijf boven water te houden. — Merkwaardig is de vorming van den mond ; eene eige?ilijke mondopening hebben zij niet, doch de voor kaken zijn in de lengte doorboord en vertoonen aan het uiteinde eene spleetvormige opening. Daarmede zuigen zij haren buit uit en de sappen vloeien door eene vereenigijigsbuis (de slokdarm) naar het spijs- verteeritigskanaal. — N'a eenige vervellingen zijn zij tegen het midden van den zomer, of wel eerst tegen den herfst volwassen. Zij graven dan holen langs oevers en verpoppen daarin. Die larven welke nog gedrtrende den zomer hare metamorphosc voltooien, kruipen na 3 weken uit. — De jonge kever is in V eerst nog ivitachtig en blijft nog in zijne holte : na 8 dagen is hij uifgekleurd en hard, gaat dan te water, waarin hij ook overwintert. De poppen welke ovemnnteren , komen in 't voorjaar uit. De larve en de pop van D. marginalis is beschreven door ROsel , Schiödte en anderen. De larven van D. circumflexus en dimidiatus zijn zeer kort en onvol- ledig door Altum beschreven. Over de vermoedelijke larvevan D. latissimus deelde Preudhomme de Barre iets mede. Van de 9 Europeesche soorten komen 7 /// Nederland voor. I. Liclinam zeer breed eivormii;. Dekseliilden ami ile zijden zeer sterk afgerond, met sterk \crbreeden, sclierpkantigen, vlak afgezetten zijrand". Bovenlip sleclus zwak uitgerand. (Snb-L^>n. Dy tiscns i.sp.)- Bovenzijde groenaclitig-zwart, de clypens, de mond en de sprieten geel. Halsseliild aan alle randen breed geel omzoomd, de dekscliilden binnen den breed afgezetten, aan den buitenrand geel doorsciüjncnden zijrand met eene, van voren brecderc, gele zijstreep en voor liet uiteinde met een gelen dwarsband. Bovenzijde bij bet $ glanzig. Het S is op de bovenzijde tamelijk dof, de dekscliilden zijn over" bet grootste gedeelte gegroefd , de binnenste 4 groeven op den bodem geel. Aanbangsels der acbtercoxae toe- gespitst. Lengte 37-43 mm. In grootc lieideplassen, vennen en vijvers. Zeer zeldzaam. Nijmegen, Zntfen, Tilburg, Rijsbergen bij Breda, Oistcrwijk, 's-Cr.iveland en Ankeveen, Ulenpas bij Hoogkeppel en in de omstreken van Roermond" Ook in België bij Calmiuliont, Maeseyck en Hasselt en in de Rijnprov. bij Dnsseldorf en Elberfeld. . . . ' i. latissimus L. Licliaam lang eivormig. Dekscliilden aan de zijden slecbts matig afgerond, met smallen of ondui- delijk afgezetten zijrand. liovcnlip in bet" midden dieper uitgerand (Sub-gen Macro dy- tes Tlioms.) "2 2 Aanhangsels der acbtercoxae aan liet uiteinde afgerond 3 Aanhangsels der acbtercoxae spits 3 Onderzijde geheel zwart of pckbruin. Lichaam smal, achter het midden zeer weinig verbreed. Halsseliild en dekscliilden aan de zijden breed geel gezoomd; lialsscbild aan den voorrand, zeldzamer ook aan den acbterrand zeer smal roodachtig, de dekscliilden aan bet uiteinde ineen- vloeiend geel bespikkeld. Pooten bruin, de voorpootcn niet zelden roodbruin. Rij liet $ is de bovenzijde glanzii^, de dekscliilden zijn op de achterlielft langs den zijrand iet's gegroefd. Het 5 op de bovenzijde tamelijk dof, de dekscliilden tot over het midden gegroefd. Lengte 26 — 30 mm. Zeer verbreid en in sommige provinciën niet zeldzaam, vooral in de heide- streken. Eenmaal bij den Haag in een diiinplasje 2. punctulatus F. Onderzijde geelachtig ol'licbt rondbruin. Lang ovaal. Halsseliild aan de zijden breed geel omzoomd, aan den voor- of ook aan den acbterrand smal roodgeel; de dekscliilden met breeden gelen zijrand en met een smallen, bochtigen, geel spikkeligen dwarsband voor het uiteinde. Pooten roodgeel. Bij bet J zijn de dekscliilden tot over liet miilden gegroefd. Lengte 32—37^ mm. Verbreid en niet zeldzaam 3. dimidiatus Bergstr. 4 Aanhangsels der acbtercoxae kort toegespitst, met convexen binnenrand. Ovaal. Halsscbild aan alle randen breed geel omzoomd; de dekscbilden met breeden gelen zijrand en zwak geelachtig spikkelig uiteinde. Onderzijde en pooten geel, het metasternum in het midden bruin of zwartaehtig. Bij het % zijn de dekscliilden tot aan het laatste derde gedeelte gegroefd; bij een zeldzamer voorkómenden vorm (S var. conformis Kuiize) zijn de dekscliilden glanzig en oiigcgroefd, naar het uiteinde echter iets sterker en dichter bestippeld dan bij het J"; ook is het balsschild minder dof dan bij bet gegroefde J en veel fijner en meer verspreid bestippeld. Lengte 30—33 mm. Overal zeer gemeen. De $ var. conformis bij den Haag en Wageningen 4. marginalis L. Aanhangsels der acbtercoxae in eene langere of kortere spits uitgetrokken, met concaven binnenrand 5 V. Pytiscidae. — 19. Dytiscus. — 20. CvüiSTKU. 143 5 A.inliangsels dcv aducrcoxac in ecnc knrtc, nier iiaaMvormige, spits iiiogctnikkcn, welke van af' de ii'ikervini; tot aan het niteinde, niet langer is dan de vocinzeiting vóór de inkerving lireed. Ougen neelroud (im/.oonid; de onderzijde óngcvlekt, liet sclnldje donker. Iletïgewoonlijk glad, met doller, zeer liin verspreid bestipiicld lialsscliild; zelden zijn de dckscliildcn tot over liet midden gegroeliiC? var. ciraimscrilitiis Boisd., dubins f.yllli.) Lengte 29 ',",5111111. Over liet algemeen zeldzaam, üc 5 var. ciraimscriptus bij Winterswijk , Oisterwijk en I.aag- Socren 5- circun^cinctus Alir. Aanhangsels der achtereoxae in eeiie naaldvormige spits nitgetrokkcn, welke van af de inker- ving tot aan het niteinde, even lang of langer is dnn de voortzetting vóór de inkerving breed. Sehildje geel (zelden onduidelijk) gevlekt ö 6 Ilalsscliild met nagenoeg rechte zijden en spitse achterhoeken. Aanhangsels der achtereoxae naar achteren weinig ilivergeerend. Oogen niet geelrood omzoomd. Onderzijde van het lichaam geel, het midden van het metastcrnniii en de acluerrandcn der sterniten zwartaclitig; de eerste sterniten aan weerszijden van de basis met een meer of minder nitgcbrciden, zwarten dwarsband. Schildje meer of minder dnidelijk geel gevlekt. Lichaam lang-ovaal, iets iiiccr gestrekt en vooral naar aclitcren smaller dan bij c irc n m c in c tus, op de bovenzijde gewoonlijk meer donker • circumHexus F. Halssehild met iets meer afgeronde zijden en meer rechte achterhoeken. Aanhangsels der achtereoxae naar achteren sterker divcrgeercnd. Oogen breed geelrood gezoomd. Onderzijde van het lichaam geel, het metasterninn en de sterniten min of meer zwartaclitig gevlekt.^ Schildje geel of geel gevlekt. Lichaam langwerpig-ovaal, op de bovenzijde olijfgroen of bruinachtig, het halssehild aan alle randen zeer breed geel gezoomd, soms geel met drie zwarte middenvlekken (ah.c. •disjuiictus Camerano), yrinus Naar liiinfittniiier. i) Vül{;i'ns i^roUli zou dr/.t! sourl aclilor (ie auiilflvuxae, waaruviT 1 -ni- lijst, u]i nidden van het bovenste oog, dat veel verder naar voren geschoven is dan het onderste. Bovenzijde van het lichaam zonder gelen randzoom. Halsschild met eene over het midden verloopende, zijdelings afgekorte dwarsgroef en aan weerszijden achter den voorrand met eene gebogen dwarsgroef. Dekschilden met tien stippelrijen, van jnelke de binnensten soms "nagenoeg nitgrwischt kunnen zijn. Bij het S zijn de 5 kedjes der voortarsen verbreed en aan de onderzijde met fijne witte papillen bezet. Bij het $ is het lichaam grooter , breeder en de dekschilden gewoonlijk doffer. Behalve de se.xueele verschillen vertoonen sommige soorten {o. a. G. mariniis en natator) een verschillenden glans, n.l. vindt men ook individuen met doffe oppervlakte {opacinos) , of ook kunnen de dekschilden ge- deeltelijk roodachtig {n/finos) zijn {G. minutus en tnarinus). — De soorten van dit genus leven in aantal, veelal twee of drie soorten bijeen , aan de oppervlakte van het water, ivaar zij snel ronddraaien en bij het minste gevaar 7i'egduiken of 7ii eg- zwem men , om wat verder wederom zich te verzamelen. — Van G. marinus is VI. Gyriniiiae. — 2. GvRiNus. 147 de iai've door SchiOdte , ai de mctamorphosc van 6". natator door Cl. Mulder be- schreven. Van de 14 Enropecsclie soorten komen 7 /// Nederland en i /// het aangrenzend gebied voor. 1 Scliikljc a;in tic Inisis mut ccii kort kiclvcirmig liultii;. Mcsosicnuim tivur ilc gulicclc lengte gegroefd. Langu-erpig-ciroml, gewelfd, de bovenzijde zwart met min of meer blauwacluigcn wccrsdiijn; liet voorste gedeelte van den kop en de zijden van het halsseliild en der dek- seliilden bronskleurig. Onderzijde met de epipleuren, benevens de poolen , roodgeel. De geheele bovenzijde is uiterst lijn gecbagriiieerd en daardoor slechts niaiig glanzig. Lengte 35 — 4} mm. Verbreid in de provinciën' Utrecht, Gelderland, Noord-Urabant en Limburg, bok eenmaal bij den Haag en meermalen bij Amsterdam. Rnlinos zag ik nog niet uit Nederland. ......" i- minutus F. Schildje niet gekield. Mcsosternum slechts op de aciiterhelft niet eeiic middeiigroef .... 2 2 Onderzijde geheel geel. Eivormig, tamelijk breed en sterk gewelfd , de bovenzijde zwart-violet- achtig; het voorste gedeelte van den kop en de zijden van het halsseliild en van de dck- schildcn bronskleurig. De dckscliilden niet koperkleurige, veelal iriseerendc, over de stippclrijcn verloopende, smalle langsbanden. Exemplaren met dof zwarte bovenzijde en met aan liet "uiteinde of ook op het midden roodachtige dekschildcn vormen de ab.c. yartal'Uts Aubé (rufnio). Lengte 55— /i mm. In Middel-Europa, o. a. in Noord-Frankrijk. Niet inlandsch '. Ciirin^tor lUig.). Onderzijde gelicel of gedeeltelijk donker metallisch 3 3 Epipleuren van liet halsschild en der dekschilden donker metallisch; de klauwen bruinachtig. Eene zeer veranderlijke soort. Bovenzijde gewoonlijk glanzig zwart met bhuiwachtig-groenen , violet- of blauwaclitigen weerschijn, langs de zijden en aan den naadzoom der dekschilden bronsglanzig, soms op de gclieele bovenzijde bronzig of ook wel zwart zonder metaalglans. Ook komen soms geheel dolle exem)ilaren voor, bij welke gewoonlijk het midden der dekschilden meer of minder uitgebreid of ook nog het midden van het halsschild en van den schedel roodachtig is Cab.c. JorsaUs Gylli. rutino). Onderzijde donker bronskleurig, zelden het mesosternuni en het laatste sterniet metallisch roodbruin. Bij het J zijn de dek- schilden dicht en zeer lijn, onder den microscoop gezien, duidelijk bestippeld. Deze soort komt in twee hoofdvormen voor, die echter in elkaar overgaan. De typische vorm is in 't oog vallend groot, met volkomen afgeronden buitensten tophoek der dekschilden, welke laatsten van grove stippclrijcn voorzien zijn; de binnenste stippelrijen zijn van voren slechts weinig fijner, doch naar bet uiteinde even zoo krachtig als de buitensten; de twee binnenste stippelrijcn zijn aan het inteindc groefachtig verdiept. De vorm upaciis Sahlb. is veel kleiner, heeft minder afgeronde buitenste tophoeken der dekschilden en veel fijnere stippelrijen der dekschilden; de binnenste stippelrijen zijn van voren veel iijner dan de buitensten; 'de beide binnenste zijn van achteren niet of nagenoeg niet groelachtig ver- diept. Lengte 4J — 7 mm. Overal zeer gemeen. De vorm opaciis meer in de heidestreken. (lembus Schiödte) 2. marinus Gylh. Epipleuren van het halsschild en der dekschilden geheel of gedeeltelijk roodgeel 4 4 Dekschilden dicht en zeer lijn, doch onder den microscoop gezien duidelijk en dicht be- stippeld. Deze soort gelijkt zeer op natator, doch is iets langer eirond en_ minder gewelfd; de buitenste tophoek der dekschilden is minder afgerond. Bij den vorm ilistlnctiis Aubé is de fijne bestippeling der dekschilden zeer zwak aangeduid. De duidelijk bestip- pelde vorm komt meer in Oostelijk en Zuidelijk Europa voor. Lengte 5^ — 7 inm. Op ver- scheidene plaatsen waargenomen, doch meestal zeldzaam. In de Rijnprovincie bij Düssel- dorf en Crefeld en ook bij Oldenburg (caspius Re'gimb.) 3. colymbus Er. Dekschilden spiegelglad, zonder eciiige aanduiding van bestippeling 5 5 Lichaam eivormig '' Lichaam lang gestrekt, aan de zijden slechts weinig afgerond of met nagenoeg evenwijdige zijden 7 6 Eivormig, gewelfd, glanzig zwart, gewoonlijk met violetachtigen weerschijn en duidelijk geelkoper-glanzig aan den zijrand en aan den naad der dekschilden. Dekschilden aan het uiteinde afgerond-afgeknot , aan den buitensten tophoek breed afgerond, voor het uiteinde iets ingedrukt, met tamelijk lijne, naar buiten krachtiger stippelrijen. Van den overal zeer gemccnen, normalen V(nin (_niergus Ahr.) onderscheidt zich de vorm stibstriiUus Steph. Qiiitator .Mir.) door veel fijnere buitenste en naar voren onduidelijke of bijna geheel nitgewischte binnenste sti]ipelrijen der dekschilden. Lengte 5i— 7 mm. Overal zeer gemeen 4- natator L. 148 VI. Gyrinidae. — 2. Gyrinus. — 3. Orectochilus. — VII. Staphvlinidae. Langer eivormig, kleiner, met veel grovere stippclrijen en meer opgericlit uiteinde der deUscliilden. De lniiten,ste stippelrijeii der dekscliilden zijn zeer grot' en van voren groei- acluig verdiept, de liinnenste worden .steeds fijner, docli blijven altijd nog krachtig ont- wikkeld. De in eene ellips gerangscliikte stippels aan het uiteinde der dek.schilden zijn veelal zwak aangeduid, soms bijna uitgewischt i). Lengte 4 — 5 mm. Zeer zeldzaam. Breda, in de Mark. Ook in België bij Vilvoorden, in Oldenburg en op het eiland Borkuni. 5. SuHriani Scriba. 7 Voorrand van liet balsschild niet lijstvormig, doch aan weerszijden breed en vlak afgezet. Lichaam zeer lang gestrekt, met evenwijdige ol' slcclits iets algcrondc zijden. Glanzig zwart, aan de zijden geel koperkleurig, de (Muierzijdc zwart, de epipleiiren van het hals.schild en der dekschilden roodgeel, liet mesosternum en het laatste sterniet soms donker roodbruin. Hals- schild aan weerszijden achter den voorrand met eene sterk ingebogen , van den voorrand afstaande stippclrij. Dekschilden aan het uiteinde afgerond-afgeknot, met volkomen afge- rondeii, buitensten topboek. Stippelrijen der dekschilden matig sterk, de biiitensten krachtiger ontwikkeld. Lengte 6^—8 inm. Zeer zeldzaam. Bij den Haag en Breda. (celo.\ Schiödte, ? elongatus Mrsh.) 6. bicolor Payk. Voorrand van liet hals.schild aan weerszijden lijstvormig afgezet, de stippelrij aan weerszijden daaraan nagenoeg evenwijdig. Lichaamsvorm ongeveer als bij bicolor, met nagenoeg evenwijdige zijden en soms in 't midden als het ware iets ingekncpen. Dek":childen aan het uileinde recht afgeknot, aan den Iniitensten toplioek weinitt afgerond. Mesosternum en het laatste sterniet altijd bruinrood. Lengte 5-7 mm. Verbreid en op .sommige plaatsen niet zeldzaam, o. a. op Walcheren en op Texel .... (angustatus Aubé) 7. elongatus Aubc!. II. Tribus O re CTOC 11 in N i. 3. Orectochilus Lacord. AcJitcrkakcii zoiidrr hiiifeiistc lob. Scliildjc zichtbaar. Anaal-scf^iiicnt kcgclvpnnig ver- lengd, op de onderzijde met eene in 't midden verloopcnde langsrij van 7oimperliaren. Middeleoxac driehoekig, naar buiten versmald. Vijfde voortarsen-lid hoogstens i^maa/ zoo tang als het vierde. — De larve is door Schiödte , de pop door Griesbach beschreven. De eenige Enropeesche soort komt ook in Nederland voor. Langwerpig-ovaal, zijdelings iets samengcdrukt en van voren op de dekschilden lioog gewelfd, de bovenzijde grauwzwart of bruin , met zeer zwakken metallischen weerschijn en korte grauwe zijdeglanzige beharing; onderzijde rocstrood of rocstgecl, de pooten rocstgecl. llalsschild en dekschilden lijn en tamelijk dicht bestippeld. Dekschilden aan het uiteinde scheef afgeknot, met zeer slompen of nauwelijks aangcduiden buitensten topboek. Het $ met scherp recht- liockigen buitensten topboek der voorschenen en verlengde en verbrecdc voortarsen. Lengte 54- fJ.V mm. In snel stroomend water, waar zij meer legen den avond dan over dag te voorschijn komt. Volgens Rc'g'imhart heeft de copulatie buiten het water plaats. Onmid- delijk daarop verslindt het ^ merkwaardigerwijze de uit zijn achterlijf uitstekende grootc sperniatophoreii-jiatroon. Niet zeldzaam in Noord-Brabant en Limburg, o. a. in aantal over dag met andere Cyriniden in de Marl; bij Hrcda en in de Geul hij Houtlicm. 1. villosus Miill. Stib-Orde II. STAPHYLINOIDRA. • VII. Familie STAPHYLINIDAE. Deze onder den naam van „Kortscbildkevers" bekende familie bcsiaai uil meestal langgesirekte, smalle kevers, met eenigszins vlakgcdrukt, soms bijzonder plai lichaam (b.v. Achcnium), ofwel zijn zij meer cylindervormig (b.v. Stenus"). Zij zijn zeer in bet oog vallend door de sterk verkorte, het metasicruum niet ol' slechts weinig overschrijdende dekschilden en door liet los gelede, geheel verhooriide achterlijf, dat gewoonlijk slechts over de eerste twee tergiien , zcideu over een grooier gedeelte of bijna geheel door de dekschilden bedekt is (b.v. Laihrimaeum, Antliohiuni, Protinus); bij de wijfjes van enkele A n t h ob i u m-soorten overschrijden zij zelfs het achterlijf. — Kop veelal horizontaal vooruitstekend en van achteren min ol' meer halsvormig ingesnoerd, ofwel eenigszins in bet hal.s- schild teruggetrokken, gebogen of verticaal geplaatst of zelfs naar onderen en naar achteren gericht. Oogen hetzij zeer groot en sterk uitpuilend (Stenus) of zeer klein en zelfs bij enkele Znideiiropeescbe genera geatrophieerd. In enkele gevallen komen een of twee ocellen voor (b.v. Omaliuni, \) Vfniiocdclijk, fVfiiiiIs (1- ril I y lil tl II N. cnii' vaiiflvil viiii iiiit.Ttor VII. STAPHYLINinAE. 149 Phlocoluuiii). — Spnctcti 1 i-kdig, bij uit/oiuieriiit; lo-lcilig (O 1 i go i ;i , II y pocy pt us), gewoonlijk ilriKulvoniiii; o 1" naar liet niceinclc verbreed of knotsvorniig venliUt, bij uiizondcring van al het eerste lid gckniUi^ (Acy lop li or 11 s); zij ziin óf vrij aan den zij- of voorrand van het voorlioold mgc- plaiu, betzij aan den binnenrand der oogcn of voor de oogen acbtcr de basis der voorUaken, of wel voor de oogen binnen de basis der voorkaken. Soms is de voorhoofdrand boven de niplantnig der sprieten kantig of lobvorniig verbreed. Rij de Stenini staan de sprieten tnsseben de oogcn schijn- baar op het voorhoofd, daar de geheel vcrhoornde, sterk ontwikkelde clypens met het voorhoold een samenhangend geheel vormt. — Bovenlip meestal brceder dan lang, ongedeeld, uitgerand ol tweclobbig, geheel boornaehtig of aan den voorrand vliezig. Eigenaardig zijn bij Pla n e nst o ni n s en Acrognatbns de lange, vliezige, aan den binnenrand zeer lang en tijn bewunperde aanhangsels der bovenlip (de z.g. paracliilen). Voorkaken hetzij lang of kort, krachtig ontwikkeld, aan de bin- nenzijde al of niet getand en aan den binnenrand meestal met een lijn bewimperden, vliezigen zoom; bij vele Staphylincii reikt van af de basis der voorkaken eene smalle, bewimperde lob vrij naar voren. Veelal zijn de beide voorkaken ongelijk en is een van beiden krachtiger getand; in den regel liggen zij in de rust over elkaar, bij Oxyporus steken zij naar voren nit. De binnenste lob der achterkaken is aan den binnenrand van den stam ingeplant; gewoonlijk is slechts haar bmtenraiid verhoornd en eindigt veelal in een naar binnen haakvonnigen top. Het meestal vliezige bnmen- gcdeelte der binnenste kaaklob is dicht bebaard of kamvormig gedoomd. De luiuenste lob bestaat uit een hoornachtig grondstnk en een vliezig, dicht behaard uiteinde. Bij enkele Aleocharini (Diglossa, Myllaena etc.) zijn de acbterkaaks-lobben zeer lang gestrekt en is de binnenste geheel verhoornd. Kaalitasters 4-ledig, het eindlid is veelal zeer klein, priemvormig, dikwerf nauwelijks zichtbaar, in welk geval liet derde lid gewoonlijk krachtiger ontwikkeld en meer verdikt of aange- zwollen is. Bij Aleochara is het vierde kaaktaster-lid zoodanig ingcsnoerd, dat de kaaktasters 5-kdig toeschijnen. Kin meestal breed, trapeziumvormig, van voren afgeknot, afgerond, uitgerand of iiitge- siieden. Het voorste gedeelte van de onderlip, waaraan de liptasters gezeten zijn, is door een vliezig tiisscliengedeelte met de kin verbonden. Veelal is die tusschengedeelte instulpbaar en kan het voorste deel van de onderlip daardoor zoodanig onder de kin teruggetrokken worden, dat slechts de-liptasters uitsteken (Pronomaca). Bij Stenus is dit tasters-dragende ge- deelte van de onderlip buitengewoon lang gestrekt en in de rust in een even lang instulpbaar tusschengedeelte teruggetrokken. Door uitstul- piiig van het tusschengedeelte kan echter de onderlip buitengewoon ver vooruitgeschoven worden (I'ig. 19). De tong is zeer verschil- lend gevormd, hetzij breed of smal, hetzij onverdeeld, uitgerand of twcelobbig. De paraglossen steken veelal uit met bun vrij, meestal iets naar binnen gekromd uiteinde en zijn aan den binnenrand dicht bebaard. Volgens Kolbe bevindt zich aan de binnenzijde van de basis der onderlip een als binnenlip te beschouwen gedeelte, hetwelk analoog is aan den hypopliarynx bij andere insecten. Liptasters ge- woonlijk 3-ledig; soms zijn de eerste twee lecdjes met elkaar ver- groeid", zoodat de liptasters dan slechts twee-ledig schijnen. Bij Aleochara is het derde liptaster-lid aan den top ingcsnoerd, waar- door de liptasters 4-ledig schijnen. Halsscbild zeer veranderlijk van vorm. — Het gewoonlijk driehoe- kige schildje ligt meestal vrij en is tussclieii de dekscbilden inge- schoven. Bij de gravende Bied lus, bij welke de niesotliorax, evenals bij de Sc'aritini en Broscini onder de Carabidae , kort steelvormig verlengd is, zit het schildje op den steel van den mcso- thorax. --'De dekscbilden stooien aan den naad gewoonlijk rechtlijnig tegen elkaar, bij enkele O x y tel i n i (b. v. Tbinobius) zijn zij aan den naadhock sterk afgerond en divergeeren naar achteren. Bij vele Xantholinini grijpen de naadranden der dekscbilden over elkaar. De epipleuren zijn al of niet initwikkeld. De ncrvatuur der acbtervicugels beantwoordt bij alle Stajihy- linidae aan een zelfden grondvorm. Vooral treft men verschillen aan in de ontwikkeling van het basaal-lobje en in de dikwerf zeer in^ 't oog vallende pignieiiteering, welke over de geheelc oppervlakte ol ten minste aan het topgedceltc lichter of donkerder is. Aangezien de dekscbilden zoo bijzonder verkort zijn, moeten de vleugels 2- ol 5 maal gevouwen worden en bezitten dientengevolge twee gewrich- ten, bet eene in het eerste derde gedeelte, het tweede nabij het midden; veelal is no^ een derde gewricht aanwezig (b.v. bij Aleochara). Tiisschen de beide gewone ge- wricbten in bevindt zicb aan den voorrand eene pigmentvlck. De vena cxterno-media verdeelt zich Fig. 1'J. Kup v;ill Striilis. van uiidprt'ti f;cfifTl. h.i;ir hi>Mli.-u>Uik. aan bet eerste gewricht in twee takken, welke tot aan den acbterrand van den vleugel doorloopen. De wortel van den bovensten tak is racestal uitgewiscbt. Straal-adcrs tusscben den bovensten tak der vena externo-media en der vena scapularis schijnen te ontbreken. Van de vena cubitalis zijii gewoonlijk overblijfselen van het uiteinde aanwezig. 1 cna inierno-media is gewoon. De vena analis splitst 15° VII. Staphylinidae. li r/sl. upr.) 'lai', zicli ;ian den wünul in twee takken, van welke ile voorste den acliter- raml van den vleugel bereikt en een liasaal-lobje begrenst; de achterste is verkort en slechts llanw aangeduid. Bij vele genera (b. v. Myr- niedonia) zijn de soorten ongevleiigeld. Het prosternnm is voor de voorcoxae meer of minder sterk ontwikkeld en soins gereduceerd tot ecnc smalle dwarslijst. liij de Xan- tliolinini is het voorste gedeelte van het iirosternum als eenc keelplaat daarvan afgescheiden (Fig. 20). Bij de S t a pliy I i n i n i en Pacderini _ - , bevinden zich aan den voorrand van het prosternnm twee zijdelingsclic f 'iifcai^ "'^ uitsteeksels van het binncnskelet, de zoogen. clavicidae. De epimeren van den prothorax ontbreken öf geheel (bij de A leocliarin i, Tacliy- porini en S ta pli y lin ini; zie Fig. 20, waar het stigma volkomen vrij is), óf zij zijn slechts aangeduid als kleine vliezige of hoornachtige aan- hangsels (opercnia) van de cpipleuren van het halsschild, welke liet stigma van den prothorax niet of slechts onvolkomen bedekken (Fig. 21 en 22). Overigens zijn de epimeren duidelijk ontwikkeld, met de epiplem-en van den luothorax versmolten en bedekken" het stigma volkomen. Het mesosternum is meestal vrij kort, zelden voor de middelcoxae sterker ontwikkeld of kort siecivormig verlengd; de voorrand is recht afgeknot of meer of minder diep uitgeraud of uitge- sneden. De cpisterncn van den mesothorax zijn meestal met het mesostcrninii vergroeid, de epimeren daaren- tegen altijd duidelijk gescheiden. Het metasternnm is in verband met het vliegvermogen in grootte zeer veranderlijk. Zijn de achtercoxac in de breedte ont- wikkeld, dan is de achterrand van het metasternnm aan weerszijden nauwelijks of slechts weinig nitgerand. Puilen zij echter kegelvormig uit, dan staan zij in diepe uitrandingen van het metasternmn. De episternen van het metasternnm zijn meer of minder smal, naar achteren versmald en toegespitst; de epimeren zijn veelal, op een driehoekig of wigvormig achterstuk na, door de dekschilden bedekt. De pooten vertoonen zeer grootc verscheidenheid in bouw, vooral de groote verschillen in vorm en grootte der voor- en achtercoxae zijn gewichtig voor de systematiek. Zoo jniilen o. a. de voorcoxae bij de Staphylinini ver nit het prosternnm en zijn aldaar bijna even lang als de voordijen, terwijl b.v. bij de Piestiui de ovaal-kegelvormige voorcoxae weinig of niet uitpuilen en zij bij de Proteinini in de breedte lang cylin- dcrvormig ontwikkelcl zijn. Bij de S t a p h y 1 i- n i n i , P a e- d e r i n i , Euacsthetini en Stenini is het binnenblad der ach- tercoxae bijzonder sterk ontwikkeld en steekt kegelvor- mig naar achteren uit; het buitenblad daarentegen is slechts weinig ontwikkeld en is verticaal op de basis van den bnik gericht of wel als eenc zeer smalle strook aangeduid (Fig. 23. I). Wanneer wij nu dezen vorm der achtercoxae in de breedte uitgetrokken denken , doch in de lengte verkort, dan verkrijgen wij de zeer in de breedte tnit- wikkelde achtercoxac der Oxyporini en Oxytelini (Fig. 23. II). Bij de Alcocharini, Tri cli ophy i ni en Tachyporini zijn de achtercoxae zeer verbreed, met opgericht binnenblad en breed, vlak uitgebreid buitenblad (Fig. 23. III). Bij Habroccrns ziet men aan de driehoekige achtercoxae geenc uitwendige afscheiding van een binnen- en buitenblad. De trochanters der achterpooien zijn veelal tamelijk groot. De schenen zijn gewoon bcliaard of gedoomd, liij gravende Staphyliniden zijn de voorschenen aan den buitenrand kraclitig gedoorud. Het aantal tars- leedjes is zeer veranderlijl;, meestal 5, soms 4 (l)ij llygronoma, Oligota en Hy p o c yji t ns), of 3 (bij Dinopsis euvele Oxytelini). Volgeus Gi(«»//'rtKt-T zijn er hij 'Fhinobins slechts 2 leedjes. cpm.mes. eps.nut. epm.mil- metast. V\ \ iTnch. Olldi'ivijde van IMi i I ü ii t li u s. r Ctimjünmcf . Guwijzipd. slapen, wunqcii pms/. opcrc,-- {=epm.pn) si.-' (l/etit-C/Ulifh mes. V\c:. '2-2. e. e DS. mes. Ut' v;ui dl' .iiidcr/ijde v.ifi Q u e d i ii s. „■ l,n:„ill;n„r. ( M'^ij/lpd. vil. SlArlIYLINIDAE. 151 j/ieittsi'. epi binmiiUail imfcnblnrl ciihlatL ■J3. A.li!.'.T, liij I. Si iiiihy li II. (lxy|M Naar Camiihuu,; Sums zijn ilc vi)orl;u-scii 4-lciiis, lic iiiiclikl- en ;iLliicnarscn 5-lcili}; (M y nn cd o 11 i i n i, l'roiii)- niiicini) ofwel ilc vour- cii middcUarsen 4-lcdij; cii allucii de acliccrtarscn 5-ledii; (li ui i toclia r i 11 i, Myllaciiin i). Bij Tan ygii a t luis zijn de voortar.',i;ii 5-, de middel- en aciueriarscii 4-ledlg. De bouw van liel acli- lerlijf is volgens Giiiigl- baiicr zoodanig, dat van de 7 geheel ontwikkelde sternitcn liet eerste tegen- over liet 3de der lovoor- lianden tergitcn staat. Hij den tribus der O x y t e- li n i is reeds het eerste stemlet tegenover het tweede tergict geheel cnitwiUkeld, waardoor 8 sternitcn tegenover de to tergitcn geplaatst staan. Kratitz, Fanrei en an- dere schrijvers tellen de buikplaat van het tweede tergict ook uiedc en be- .schonwen dit als het eerste sternict, of liet ontbreekt dan wel rudi- mentair is. Gauglbaiur acht het meer doelmatig, vooral met het oog op de beschrijving dersexucelc kenmerken, niet den tlicoretischen bonw van het achterlijf te volgen, doch slechts rekening te honden met de werkelijk ontwikkelde sterniien. Theoretisch juist ware het, de sternitcn met dezelfde nummers aan te geven als de tergitcn, ofschoon de buikplaat van liet eerste tergict bij alle Coleoptera ontbreekt. — De vorm van het meestal zeer vrij bewegelijke achterlijf is zeer uiteenloopend. Bij Stapliyliniden met sterk verkorte dekschilden is het achteriijf ge'woonlijk gestrekt, naar het uiteinde geleidelijk versmald of tot aan den zevenden ring nagenoeg parallel, soms voor het uiteinde verbreed of aan de basis ingcsuoerd. Rij die met lange dekschilden (Omaliini) is het achterlijf gewoonlijk breed en aan het uiteinde kort toeges|>itst. Zeer vele Staphyliiiiden kunnen het achterlijf opwaarts krommen, enkelen zelfs zoo, dat zij daarmede het voorlijf bedekken (E n ce ph a 1 11 s); anderen krommen het achterlijf naar onderen (Tachyporini, Xantholiiiiiii). Bij sommigen is het achterlijf weinig bewegelijk en wordt meestal slechts met den top opwaarts gekromd (Pies t in i, P hloeo cha ri n i , Omaliini, Proteinini). Ofschoon de Staphyliiiiden aan de Silphiden het naast verwant zijn, herinneren enkele genera aan vertegenwoordigers van andere fainilien. Zoo o. a. A n tliopli a g us en Les te va aan Dromius (Carabidae), Conosoina aan Cholcva (Silphidae), Au tal ia aan Euplectns (Psclaiihidae), Anthobium en Protinus aan Epnraea en Brachypterus (Nitidiilidae), H y [i oc y p t us aan Agathidium (Anisotomidae). Ook valt soms in het oog hoc met den overeenkomenden habitus, cenigc overeenstemming in levenswijze wordt waargenomen. De inwendige bonw stemt meer overeen met die der Silphiden en Misteriden, dan met die der Carabiden. Zij leggen slechts weinige, vrij groote eieren. De larven der Staphyliiiiden, welke in habitus min of meer aan de imagines herinneren, onderscheiden zich vooral door het bezit van meestal 4 occllen, het ontbreken der bovenlip, door het voorhanden zijn van een zijdelings bijkomend sprictlid, door de 2-Iedige, zelden i-ledige cerci van het negende achterlij fsscgmcnt, door het tot naschuiver dienend anaal-segment en door de goed ontwikkelde pooten met i-'ledige, klaiiwachtige tarscn. Volgens Schiödtc zonden twee typische vormen van S ta p h y 1 i n ide n-larven voorkomen, nl. die der S ta ph y 1 i n i n i (o. a inet 4 spriet- leetljes, behalve het bijkomend lid) en die der Oxytelini (o. a. met 3 sprietlecdjes, behalve het biikoinend lid), waartusschen de larven der Stenini (o. a. met 4-ledige sprieten, behalve het bijkoiiiend lid) als bet ware instaan. De larven van Tachinus en Tachyporus komen het meest met die van l.et tweede type overeen. Ook schijnen de larven der Aleocharini hoofdzakelijk met die der Tacliyporini overeen te komen, üc larve van Syntomium, welke zich als een kogeltje ineen kan rollen, zou ook tot het tweede type behoorcn (GrtHir/^rt/.'i-;-)-.^ De metamorpliose heelt meestal plaats in den herfst, zoodat de kever overwintert. Vele larven zijn nachtdieren; de grootere soorten zijn zeer roofzuchtig en graven gangen om cip bare prooi te loeren. Van de meeste soorten zijn de larven iiuusschcn nog niet bekend. 152 VII. Staphylinidaf. De Stapliy liniilcn leven, liencvens Ininne larven, vooral in rottende dierlijke en plinuaanlige stollen, in inestlioopen , aanspoclscl der rivieren, tnssclicn dorre bladeren, achter lioonisclior.s, in padde- stoelen, aas, meststoHcn, onder mos en stcenen, ecnigen op hloemcn , velen langs rivier- en zecocvers en zells enkelen als micrcngasten. Zij jagen gcileeltelijk overdag, docli V(jor liet niecrendeel 's nachts, op kleine insecten, vooral op larven van Diptera en Lepidoptcra en worden daardoor veelal zeer nnttig. Zij zijn zeer snel in hunne bewegingen en verdwijnen mccslal plotseling tnsschcn reten in den grond. Vele soorten scheiden uit stinkklicren , die bij Stai)hylinus aan het niteinde van hel achtste tergiet als twee nitstidpbarc blaasjes zichtbaar worden , een scherp riekend vocht af. — Zij over- winteren veelal in de aarde, in afval, onder mos, stcenen, plantenal'val en aciiter boomscliors. In 't voorjaar en in den herfst ziet men vele soorten, vooral op liet midden van den dag bij feilen zonneschijn, rondvliegen en rondloopen; "s zomers zwermen zij veelal op warme avonden of wanneer een onweder nadert. Overzicht dei" Sub-Familiën en Tribus. 1 De achtercoxac zijn in de breedte ontwikkeld, hebben een driehoekig of slechts kort kegel- vormig binnenblad en een min of meer verticaal of smal nitgebreid bnitenblad, o)' wel zij zijn in de breedte ontwikkeld, met een kegelvormig of lang vierhoekig binnenblad en een vlak nitgebreid Iniitenblad; ook kunnen zij in de breedte driehoekig ontwikkeld zijn, zonder zichtbare scheiding tnsschen een binnen- en bnitenblad 2 De achterco.xae puilen naar achteren sterk kegelvormig uit, hebben een kegel- of trapezium- vormig binnenblad en een diep ingezonken, verticaal of slechts smal uitgebreid bnitenblad. i3 2 De sprieten staan vrij ingeplant. De achtercoxae met een vlak uitgebreid buiteiiblad of zonder zichtbare scheiding tnsschen een binnen- en buitenblad 3 De sprieten onder den kantig Ojigerichten of lobvorinig vcrbreedeii voorhoofdsrand ingeplant. De achtercoxae met verticaal of slechts smal uitgebreid bnitenblad 12 3 Dekscliilden zonder zijrand op de grens der epipleuren; bij Dinarda is hier een scherpen kant, doch geen bepaalde rand 4 Dekscliilden met scherp begrensde, gewoonlijk vrijliggendc, zelden naar binnen volkomen omgeslagen en uitwendig niet zichtbare epipleuren ,) 4 Sprieten aan den binnenrand der oogen (meestal vooraan) ingeplant, nimmer haarfijn. I. Sub-Fam. ALEOCHARINAE. 5 Sprieten voor de oogen ingeplant, van af het derde lid zeer dun, haarlijn. II. Sub-Fam. TrvICMül'IIYlNAll. XI. Trichophyini. 5 Kop naar voren niet snavelaclitig verlengd. De binnenste achtcrkaakslob van buiten hoorn- aclitig, van binnen vliezig 6 Ko|) naar voren min of meer snavelaclitig verlengd. De binnenste achtcrkaakslob geheel lioorn- achtig, lang gestrekt, van binnen getand en gedoomd B 6 Alle tarsen 5-ledig I. Aleocharini. Voortarsen 4-ledig, middel- en aclilertarsen 5-lcdig II. Myrmedoniini. Voor- en middeltarscn 4-ledig, aclitertarsen 5-ledig III. Bolitocharini. Alle tarsen 4-ledig 7 7 Sprieten lo-ledig IV. Oligotini. Sprieten Il-ledig V. Hygronomini. 8 Alle tarsen 4-ledig VI. Oiglossini. Voortarsen 4-ledig, middel- en aclitertarsen 5-ledig Vil. Pronomaeini. Voor- en middeltarscn 4-ledig, achtenarsen 5-ledig Vlll. Myllaenini. Alle tarsen 5-ledig I\. Gynmusini. Alle tarsen 3-ledig X. Dinopsini. y Achtercoxae overdwars driehoekig, vlak, zonder scheiding tussclien een binnen- en buiten- blad. Sprieten van al het derde lid zeer dun, haarlijn. III. Sub-Fam. IIAHRÜCERINAI:. XII. Habrocerlni. Achtercoxae inet opgericlit Iiiniienblad en vlak uitgebreid bnitenblad. Sprieten niet liaar- vormig IV. Sub-Fam. TACIIYPORINAE. lo 10 Sprieten lo-ledig. Alle tarsen 4-ledig XIII. Hypocyptini. Sprieten u-ledig. Alle tarsen 5-ledig 11 VII. Sr.M'nvi.iNiDAE. 153 11 Kop üiulcr (Ic ungcn /otulcr verbeven zijüjst. DeUsdulcIcii zonder venlic|nc n;ia(Istrec|i. De epimercn v;ni het nietastenuim grootendecls onlieilelu. Aclucrcoxac aan ile binnenzijde niet gerand >^1V. Taohyporini. Kop onder de ongen niet eenc seberp verbeven zijlijst. Dekscliilden niet eeiie verdiepte naad- streep. De cpi'mercn van het metasternum geheel of tot aan den hninenrand door de cpiplcurcn der del;scliilden bedekt. Aehtercoxae met smal lijstvonnig algezetten bin_nen-_ j-^m\ XV. Bolitobiini. 12 Voorhoofd nagenoeg onmiddclijk voor de oogen afbellende. Kindlid der li|na.sters zeer groot, halvemaan-vormig (l'ig. a6). Middelcoxae ver van elkaar afstaande, nagenoeg aan de zijden van het stcrnnm ingeplant IX. Snb-Fam. OXYPORINAE. XXII. Oxyporini. Voorhoofd voor de oogen min of meer verlengd. Eindlid der liptasters gewoon. Middel- coxae tegen elkaar aanstaande of slechts weinig van elkaar verwijderd. X. Snb-Fam. OXYTELINAE. 13 13 De trocbanters der achterpooien zijn klein en bereiken ter nauwernood bet } van de lengte der dijen ' + De trocbanters der acluerpootcn zijn groot, minstens ^ zoo lang als de acbterdijen .... 15 14 Achterlijf aan de basis tnsschen de aehtercoxae niet gekield. Een sterniet is reeds tegenover het tweede tergiet geheel ontwikkeld, slechts bij Syntomium, op cene smalle dwars- liist na, iierednceerd. De voorcoxae zijn vrij groot en puilen sterk nit het prosternnin XXIII. Oxytelini. Acliterlijf aan de basis tnsschen de aehtercoxae gekield. Het sterniet van bet tweede tergiet is nnlimentair. De voorcoxae zijn tamelijk klein en puilen weinig nit bet prosternmn. XXIV. Piestini. 15 Voorcoxae kegelvormig nitpuilend 'o Voorcoxae breed cylindcrvormig XXVIII. Protemmi. 16 Kop met twee ocellen op den schedel XX VII. Omalnni. Kop zonder ocellen '7 17 Achterlijf aan de basis tusschcn de aehtercoxae niet gekield. Kop, lialsschild en dekscliilden met langsribben XXV. Pseudopsini. Achterlijf aan de basis tnsschen de aclitercoxac gekield. Kop, lialsschild en dekscliilden ellen. XXVI. Phloeocharini. t8 Aehtercoxae tegen elkaar aanstaande of slechts iets van elkaar verwijderd ly Aehtercoxae ver van elkaar afstaande, klein, kegelvormig. De voor- en middelcoxae even- eens klein. Sprieten op den voorrand van bet voorhoofd tnsschen de groote nitpniknde oogen, schijnbaar op het voorhoofd ingeiilant, daar de sterk ontwikkelde, volkomen verboornde en niet afgescheiden clypens, met het voorhoofd een samenhangend geheel vornii. Eerste kaaktaster-lid de liclft korter dan bet tweede, bet eindlid niterst klein , priemvonnig of nanwelijks zichtbaar VIII. Sub-Fam. STENINAE. XXI. Stenini. 19 Voorcoxae lang kegelvormig, ver nit liet prosterimm uitpuilend. Tarsen 5-ledig, bij uit- zondering (Tan ygnatbus) de middel- en achtertarsen 4-ledig 20 Voorcoxae kort kegelvormig. Tarsen 4-ledig. VII. Sub-Fam. EUAESTHETINAE. XX. Euaesthetini. "O Sprieten aan den voorrand van het voorhoofd, binnen de basis der voorUaken , min ot meer vrij ingeplant V. Sub-Fam. STAPHYLININAE. 21 Sprieten onder de kort lobvorniig uitstekende vooriiocken van het voorhoofd boven de basis' der voorkaken ingeplant VI. Snb-Fam. PAEDERINAE. XIX. Paederini. 21 Prosternum zonder keelplaat. De sprieten staan verder van elkaar dan van de oogen ... 22 Prosicrninn van voren met ecne afzonderlijke, veelal uitgerandc of door een naad gedeelde keelplaat. De sprieten staan gewoonlijk iiiet verder of minder ver van elkaar dan van de_ QO,n.i| XVIII. Xantholinini. 22 De voorboekcn van bet lialsschild reiken naar voren ver voorbij de voorhoeken van bet prosternnni. Epi|ilenren van den prothorax zeer sterk omgeslagen en tegen de rugzijde van bet balsscbild gcdridit, de binnenrand diep ingezonken. Kop aan de onderzijde, aan weers- zijden , met eenc geheel doorloopende of naar voren afgekorte zijlijst . . . XVI. Quediini. De voorhoeken van bet balsscbild reiken naar voren niet of ter nauwernood over de voor- boeken van het prosternum. De epiplenreii van den prothorax slechts een weinig omge- slagen, min of meer horizontaal uitgebreid. Kop aan de onderzijde hoogstens aan de basis met rudimentaire zijlijsten XVII. Staphyliuini. 154 VII. Staphylinidae. I. Sub-Familie ALEOCH A R IN AE. 1. Triluis Aleucmarini. 1 üc kup niin de busis iiiut iiigesnocrd, nicc de basis in bet halsscbild min uf' meer terugge- trokken; de slapen op de onderzijde altijd met eenc scherpe randlijn 2 De kop aan de basis meer oF minder sterk ingesnocrd, vooruitstekend; de slapen op de onderzijde al of niet gerand. De omgeslagen zijden van liet balsscbild, van ter zijde gezien, altijd zichtbaar. De eerste 3 sterniten aan de basis altijd in de breedte gegroefd of ingesnocrd. 16 2 De bovenzijde der dekschilden is door een scherpen kant van den brccdcn , docli naar de spitse achterhoeken plotseling versmalden, omgeslagen zijrand begrensd. Halsscbild zeer kon en breed, van achteren breedcr dan de dekscliilden, met spits uitgetrokken, de schouders univatte.ide aclitcrhoeken, naar voren afgerond versmald, aan den voorrand boogsgewijs uitgesneden, aan de basis en aan de zijden niet gerand. Achterlijf naar achteren sterk versmald 2. Diaarda. Dekschilden zonder zijkant 3 3 Het vierde onbedekte i) tergiet zeer kort, korter dan de voorafgaanden. Halsscbild kort en zeer breed, van achteren brccder dan de dekschilden, aan weerszijden van den acbterrand breed uitgeboge\i , met duidelijke rechthoekige of eeuigszins spitse, aan weerszijden over de basis der dekschilden een weinig vooruitstekende achterlioekcn, naar voren in eene sterke , afronding versmald. Achterlijf naar het uiteinde sterk versmald (Homoeusa.) Het vierde onbedekte tergiet niet korter dan de voorafgaanden. Halsscliild even breed of smaller, zelden iets breeder dan de dekschilden, aan de basis niet of aan weerszijden slechts zeer Hauw uitgebogen 4 4 Kaaktasters 5-ledig; liptasters 4-ledig, met uiterst klein cindlid. De epimeren van den nieta- tliorax den achterrand der dekschilden overschrijdend. Voor- en middelscbcnen aan denluiiten rand lijn gedoomd i. Aleochara. Kaaktasters 4-ledig, liptasters 3-ledig. De epimeren van den mctathorax den achterrand der dekschilden niet of slechts weinig overschrijdend. Middel- en achtcrschenen zelden gedoomd. 5 5 Tweede liptaster-lid duidelijk korter en smaller dan bet eerste 6 Tweede liptaster-lid nagenoeg even lang en even smal als het eerste. Eerste lid der achter- tarsen korter of hoogstens even lang als het eindlid 13 6 De epipleurcn van het halsscbild zeer sterk omgeslagen, van ter zijde gezien niet zichtbaar . 7 De epipleureu van het halsscbild matig omgeslagen , van ter zijde gezien meer of minder dui- delijk zichtbaar 11 7 De tong gewoon, aan het uiteinde afgerond. Habitus van Aleochara 8 De tong gespleten 9 8 Voor- en middelschenen aan den buitenrand gedoomd. Het derde lid der kaaktasters omge- keerd-kegelvormig. Lichaam tamelijk breed en gedrongen 3. Microglossa. Voor- en middelschenen niet gedoomd. Het derde kaaktaster-lid spodvomiig. Licliaani smaller, met nagenoeg parallele zijden 4. Crataraea. y Voorkaken aan den binnenrand achter den top met een krachtigen tand .... (Dasyglossa.) Voorkaken met gewonen top 10 10 Kin naar voren weinig versmald, breed trapeziumvormig. Het vijfde onbedekte tergiet langer dan liet zesde 5. Oxypoda. Kin naar voren zeer sterk versmald, driehoekig, met sinal afgeknot uiteinde, tamelijk gewelfd. Het vijfde onbedekte tergiet niet langer dan het zesde (Hygropcu-a.) 11 Pooteii vrij kort, het eerste lid der achtertarsen niet langer dan het eindlid. Kaaktasters vrij kort en dik 12 Poolen vrij lang en slank. Het eerste lid der achtertarsen langer dan hel eindlid. Kaaktasters slank (Ocyiisa.) 12 De beide voorkaken aan den binnenrand getand. Kop en halsscbild lijn bestip|)eld. 6. Mniusa. Slechts een der voorkaken aan den binnenrand getand. Kop, halsscbild en dekschilden zeer grof, diep en dicht bestinpehl (Poromniiisa.) 1) Ü. i. lul Jisje liTpii-l, VII. SrAPlIYLINIOAE. 155 13 Sprieten met zeer iliclit iig;, 1 1.1 I . naar het uiteinde diclit en grof geel beiiaird; de midl^l- ei a: i.ers.'iiLM.M ie:i g;;rinl. De eerste 3 onbedekte tergiten aan weerszijden van den ajliterrand d .■ic g;c! Iimu.I. 156 VII. Stai>hylinidae. Ik't ciunlu k;uiUtaster-lki is naar liet uiteinde geleidelijli vcrclikt, Icorter dan het dubbel zuil brccde tweede lid. Het tweede liptastcr-lid is breedcr dan lang, slechts een derde zoo lang als het eerste; het eindlid de hcll't langer dan het tweede, liet eerste liinasier-lid is naar het uiteinde sterk verdikt 18. Lomechusa. 3 De bovenkaaks-'splcet door tamelijk breede wangen van de oogen geseheiden, naar aeliteren verder dan de oogen reikend. De binnenste lob der achierkaken , aan den naar binnen gckroniden top, met 3 of 4 gebogen tandjes en daarachter lang en dicht bebaard. De bni- tenstc lob der achterkaken is zeer lang en slank. De cpimeren van het inctastcrnnm altijd den achterrand der dekschilden oversclirijdend. Het eerste lid der achtertarsen langer dan de twee volgende lecdjcs te zamen 4 De bovenkaaks-spleet slechts smal van de oogen afgescheiden en niet zoo ver als deze naar achteren reikend. Binnenste lob der achterkaken aan den binnenrand tegen den gekroniden top met eenen kam van lange, gebogen tandjes bezet. De epimercn van liet mctasternnm den achterrand der dekschilden in den regel niet overschrijdend 5 4 Lichaam tamelijk breed. De kop van achteren weinig of slechts matig ingcsnocrd, liet lials- gedeelte veel breedcr dan de lialve kop; de slapen minstens van achteren gerand. Tweede liptaster-lid veel korter en smaller dan het eerste. HalsschiUl meer of minder sterk ver- breed. Gevleugeld ly. MyrnDcdonia. Lichaam slank. Kop van achteren sterk ingesnoerd, de lials smaller dan de lialve kop; deslanen ongerand. Tweede lijnaster-lid niet smaller en slechts iets korter dan het eerste, llals- schild langwerpig-ovaal. Üngevleugeld 20. Astilbus. 5 Kop met parallelc zijden, van achteren recht afgeknot, met rechte achterhoeken, aan den achterrand over de geheele breedte gerand (Dadobia.) Kop van achteren min of meer afgerond en versmald of lialsvormig ingesnoerd, met afgeronde achterhoeken ; aan den achterrand niet gerand 6 6 Kop van achteren niet of slechts weinig ingesnoerd 7 Kop van aeliteren zeer sterk halsvormig ingesnoerd. De duidelijk vrij liggende hals slechts J of l zoo breed als de kop 15 7 Derde kaakraster-lid bijzonder groot en zeer sterk opgeblazen, veel langer en wel dubbel zou dik als het tweede; het eindlid zeer klein 22. CaHicei'US. Derde kaaktastcr-lid slechts weinig verdikt 8 8 De eerste twee liptaster-Icedjes even dik en nauwelijks van elkaar gescheiden. Het priemvormig kaaktaster-eindlid lang, ineer dan half zoo lang of slechts weinig korter dan het derde. 21. Thamiaraea. Liptastcrs duidelijk 3-ledig, hunne Icedjes volkomen gcsclieiden en geleidelijk in dikte afneincnd. Het eerste kaaktastcr-lid klein, hoogstens half zoo lang als het derde y y De eerste steriiilen aan de basis niet in de breedte ingedrukt of ingesnoerd io De eerste twee of drie sterniten aan de basis duidelijk in de breedte gegroefd of ingesnoerd 14 10 Het eerste lid der achtertarsen zeer lang, even lang als de 3 volgende lecdjcs te zamen. 1'ooteii lang en slank. Aciitertarsen even lang als de achterschcnen. Lichaam naar iict uiteinde sterk versmald, de kop met grootc, cenigszins uitpuilende oogen. 26. Brachyusa. Het eerste lid der achtertarsen hoogstens even lang als de twee volgende lecdjcs te zamen . 11 1 1 Voorkaken aan het uiteinde gespleten 23. Schistoglossa. Voorkaken gewoon 12 12 Tong tot aan de basis in twee smalle, divergeercnde lobben gedeeld. Derde kaaktastcr-lid tamelijk verdikt (Tomoglossa.) Tong slechts lot aan het midden ol alleen aan den lnp gespleten 13 13 Sprieileedjes zeer dicht aancengeilrongen. De slapen van onderen niet gerand. Achterlijf naar het uiteinde duidelijk versmald, liet eerste lid der achtertarsen korter of liooesteiis even lang als het tweede 24. Notothecta. Sprieten min id' meer los geleed 25. Atheta. 14 Eerste lid der achtertarsen korter dan de twee volgende leedjes te zamen . . 27. Gaypeta. Eerste lid der achtertarsen luinstens even zoo lang als de twee volgende leedjes te zamen. 28. Tachyusa. 15 Voorkaken veel slanker en lueer vooruitsteliend dan Inj 1" a I a g r i a , de rechter voorkaak aan de binnenzijde, achicr het midtlen, niet een grooten, krachtigeii tand, achter welks top VII. Stafhylinidae. iS7 zicli nog CC11 klein tandje hevimlt; ile liiiUer vciorkaak aan de liasis sterk verbreed en dan plotseling sterk naar liinnen gekromd, aan de binnenzijde ongctand .... (ISorboropora.) Voorkakcn weinig vournitsiekend, de ccnc in liet midden van de binnenzijde sleehts meteen klein tandje, de andere van binnen ongctand 29. Falagl'ia. lil. Tribus 15oi. 1 ïoc 11 Ai'v I N' 1. 1 DekschiUlcn met twee diepe, door eenc langsplooi gescbeiden basaal-groeljes. Ilalsschild op de acliterhellt met twee diepe, ongeveer tot aan liet midden reikende, van ailitercn door ccnc dwarsgroel' verbonden, naar voren iets divergeerende langsgroeven , bovendien met :ï basaal-'i-oeljes. Kop aan de basis zeer sterk balsvormig ingesnoerd, de bals ongeveer ;, van de brt°edtc van den kop innemende. 1'rosternum voor de voorcoxae minstens hall zoo lang als breed ■'■°- Autalia. Dekscliildcn zonder basaal-groel'jcs. Ilalsschild voor de basis zonder de twee langsgroeven en zonder de 3 basaal-groefjes. Kop aan de basis niet oF sleelits eenigszins lialsvormig inge- snoerd. Prosterniim voor de vocn-coxae zeer kort 2 2 Mesostcrnaal-voortzetting van aclneren toegespitst, de middekoxac niet ver van elkaar alsiaande of tegen elkaar aanstootend •' Mesostcrnaal-voortzetting van achteren breed al'geknot of iiitgeraiul, de miildelcoxae ver van elkaar al'staande. I.iptasters 2-ledig 'S 3 Voor- en middelschenen aan den buitenrand gedoomd, t.ipiastcrs 3-ledig 4 Alle schenen 011 gedoomd ^ 4 De eerste 4 Iccdjes der aclitertarsen even lang. Tong kort, aan het uiteinde zeer llaiiw iiiige- rand. De paraglossen duidelijk, toegespitst. Voor- en middelsclienen aan den buueiiraiid met eenc rij vrij krachtige doorntjes U- Pnytosus. Het eerste lid der aclitertarsen verlengd, even lang als de twee vidgcnde Iccdjes te zamen. Ton.' verlengd, niet uit"eraiul. De paraglossen bijna niet uitstekend. Alle schenen dicht en lang'bewimperd 'S- Avena. 5 Lipt.asters vicdig (bij liet genus llctcrota is het tweede lid zeer onduidelijk van hetecrsic gescheiden) ..." ^' Liptasters 2-lcdig " 6 De tong gespleten, liet tweede liptasicr-lid korter eu smaller dan het eerste 7 De tong niet gespleten. Het tweede liptaster-lid even lang en weinig ol' niet smaller dnn ^^ het eerste lid," soms onduidelijk van elkaar gescheiden " 7 Ilalsschild veel smaller dan de dekscbilden, de zijrandlijn van vm-eii sierk benedeuwaarts gebogen, de omgeslagen zijden, van ter zijde gezien, ziclithaar .... 31- BolltOChara. Halsschild weinig smaller dan de dekscliildcn, de zijrandlijn nagenoeg rechtlijnig tegen de at'.'eronde voorliockcn vcrioopend, de omgeslagen zijden, van ter zijde gezien, met zichtbaar. Mesosternum aan de basis kort gekield (Phymatura.) 8 S|)ricten en pootcn lang en slank. Het eerste lid der aciueriarscu even lang als de drie volgende Iccdjes te zamen (Tachyusida.) Sprieten en pooten matig lang en slank. Het eerste lid der aclitertarsen hoogstens even lang als de twee volgende leedjcs te zamen 9 n De binnenste lob der achterkaken van buiten hoornachtig, van binnen vliezig, .aan den bin- nenrand naar het uiteinde met ongeveer acht geleidelijk korter wordende tandjes bezet, daarachter op het vliezige gedeelte lang en lijn behaard. De tong nagenoeg tot aan den top van het tweede liptaster-lid reikende, welk lid van het eerste liptaster-lid zeer onduidelijk gescheiden is. De paraglossen steken ver uit ("'•'"•Tota.) De binnenste lob der achterkaken nagenoeg geheel hoornachtig, aan den binnenrand matig dicht bezet met vrij lange, gekromde tandjes, welke naar den naar binnen gebogen top ..eleidelijk in leiurte afnemen, "daaracliter lijn en niet dicht behaard. De tong met ol slediis weinig langer daii het eerste lid der liptasters. De paraglossen steken nauwelijks nu ... 10 10 Ilalsschild even breed of iets hreedcr dan de dekscbilden , aan de zijden gelijkmatig afge- rond of wel naar voren iets meer afgerond en versmald dan naar achteren, de zijraiul iets naar onderen gebogen, de omgeslagen zijden, van ter zijde gezien, nauwelijks zichtbaar. Lichaam tamelijk breed en zwak gewelfd 3^. Euryusa. Halsschild smaller of hoogstens even breed als de dekscbilden, naar achteren gewoonlijk versmald, de zijrand van voren sterk benedeuwaarts gericht, de omgeslagen zijden, van ter zijde gezien, zeer duidelijk zichtbaar S3. Loptusa. 158 VII. Staphylinidae. 11 Eerste lid der aclitertarscn niet of slechts weinig langer dan liet tweede. De eerste 3 leedjes der voortarsen even lang. De tong zeer smal en onverdeeld ol' minder smal en aan den top gespleten. De beide liptaster-leedjcs meer ot" minder gestrekt 12 Eerste lid der aditertarsen minstens even lang als de twee volgende leedjes te zanicn. Het eerste lid der voortarsen duidelijk langer dan het tweede. De tong zeer breed en kort, van voren zeer breed afgerond. Het eerste lid der korte liptasters verdikt 14 12 De liptasters zeer lang gestrekt en vooruitstekend, stijl", borstelvormig. De tong zeer smal, onverdeeld, naar het niteinde meer of minder versmald. Lichaam tamelijk gewelfd. 36. Silusa. De liptasters matig lang, niet borstelvormig. De tong minder smal en aan het uiteinde ge- spleten. Lichaam plat IS 13 De slapen van onderen lijn gerand. Het derde kaaktaster-lid matig sterk knotsvormig verdikt. Het eerste liptaster-lid geknikt, aan de basis verbreed . . (Epipeda Rey) 37. Homalota. De slapen van onderen niet gerand. Het derde kaaktaster-lid zeer sterk verdikt, eenigszins eivormig. Het eerste liptaster-lid recht en van gelijke breedte 38. Thectura. 14 Het derde kaaktaster-lid vrij sterk omgekeerd-kegelvormig verdikt. De dekscliilden aan den acliterrand binnen de achterhoeken vrij sterk iiitgerand. Het achtste tergiet in beide seksen gewoon. Lichaam iets gewelfd ." (Cyphca.) Het derde kaaktaster-lid slechts iets verdikt. De dekschilden aan den acliterrand binnen de achterhoeken weinig of niet uitgebogen. Het achtste tergiet is bij het ^ verdeeld in een al ol niet in tandjes gespleten middenstuk en in twee zijtanden of zijdoornen. Lichaam vlak. 39. Placiisa. 15 Voorkaken met gewonen top. Het eerste liptaster-lid niet verdikt ifi Een der voorkaken met twee tandjes aan den top. Het eerste lijitaster-lid verdikt. Mesoster- naal-voortzetting breed, tot aan den achterrand der middelcoxae reikend, in het midden iets versmald, aan het uiteinde zeer breed en vlak uitgerand. Licliaam kort en breed, sterk gewelfd (Brachida.) 16 Kop tamelijk vooruitstekend, van acliteren meer of minder sterk versmald. De tong vrij smal. Het halsschild smaller en korter dan de dekschilden. Mesosternaal-voortzetting naar achteren geleidelijk versmald 40. Gyrophaena. Kop tot aan de oogen in het halsschild teruggetrokken. De tong zeer breed en kort, van voren breed afgerond. Het halsscliild nagenoeg even zoo breed als de dekscliilden, ongeveer driemaal zoo breed als lang. De dekschilden kort, niet langer dan het halsschild. De meso- sternaal-voortzetting aan het uiteinde even zoo breed als in het midden , zeer breed afgekuot. 41. Encephalus. IV. Tribus Olic. otini. Bevat slechts het goius 42. Oligota. V. Tribus H v c Ru n o m 1 N i. Bevat slechts liet genus 43. Hygronoma. VI. Tribus DiGLossiNi. Bevat jlechts het genus 44. Diglossa. VH. Tribus Pronomaeini. Bevat slechts het genus (Pronomaea.) VHL Tribus Mvllaenini. Bevat slechts het genus 45. Myllaena. I.X. Tribus G Y M N u s i n i. Bevat slechts het genus 41^. Gymnusa. X. Tribus DiNOi'siNi. Bevat slechts het genus 47. Dinopsis. II. Sub-Familie TRIC H OP H Y IN AE. XL Tribus Tr ic iioi' 11 y in i. Bevat .slechts het gemis 48, Trichophya. VII. Staphvlinidap;. 159 III. Sub-Familie H A BROC E R I N A K. XII. Tiilnis II A B R OC E RI N I. lievat slechts het jjemis 4y. Habrocerus. IV, Sub-Familie T A C H Y PO R IN A K. XIII. 'I'ribiis II YPOC Y PT I N I. Ikvat slcdits het «emis 1^0. Hypooyptu.s. XIV. Ttibus T A e 11 Y po R I N I. I Eiiidlicl (Ier kaaktasters even biii; of Iniigor dan liet voorlaatste lid. Het achtste vergiet in heide seksen 3- tot 6-deelig 2 Eindlid der kaaktasters klein, prienivormi!;. Het achtste lergiet hij het $ gewoon, hij het J vierdeelig 3 1 Mesosternnm gekield. De epimeren van den protliorax ontbreken. Voortarsen in beide sek.sen gewoon 51. Leucoparyphus. Me.sosternum ongekield. Epimeren van den protliorax achter de voorcoxae goed ontwikkeld, groot en eenigszins driehoekig De eerste 3 voortarsen-leedjes bij het $ verbreed. 52. Tachinus. 3 Achterlijf aan de zijden niet of slechts zeer onduidelijk gerand. De geheele bovenzijde van het lichaam lijn neerliggend behaard 55. Coniirus. Achterlijf met scherp opgerichten zijrand. Kop en hals.schild onbehaard 4 4 Sprieten zijdelings niet saniengedrnkt. Vierde tarslid zeer klein .... 53. Tachyporus. Sprieten zijdelings saniengedrnkt. Vierde tarslid slechts \ of J korter dan het derde liil. 54. Lamprinus. XV. Tribus RoLiTOBiiNi. I Eindlid der kaaktasters even lang of langer dan het derde lid 2 Eindlid der kaaktasters klein, priemvormig, veel korter en smaller dan het derde lid. 59. Mycetoporus. 1 Eindlid der liptasters zeer groot, veel dikker dan de eerste twee leedjes, aan den scheef afgcknotten top uitgehold. Eerste lid der middel- en achtertarsen op de onderzijde met eenige lijne dooriujes 56. Bryocharis. Eindlid der liptasters gewoon, niet dikker dan het tweede lid. Eerste lid der middel- en achtertarsen aan de onderzijde niet gedoomd 3 3 Tweede lid der liptasters weinig korter en smaller dan het eerste lid, het eindlid nagenoeg even lang als de eerste rwee leedjes te zamen, weinig smaller dan het tweede lid. 57. Bolitobius. De eerste 3 leedjes der liptasters aanmerkelijk in dikte afnemende, het tweede lid slechts half zoo lang en half zoo dik als het eerste, het eindlid weinig langer en veel smaller dan het tweede 58. Bryoporus. V. Sub-Familie ST A PH Y L I N IN A E. U< XVI. Trihns (juEDiiNi. 1 Voortarsen 5-ledig, de middel- en achtertarsen 4-ledig. Rop nagenoeg tot aan de oogen in het halsscliild teruggetrokken, zonder halsvormige insnoering.' Kaaktasters lang en slank. In liahitns aan Tachyporns herinnerend (Tanygnatluis.) Alle tarsen 5-ledig. Kop met een duidelijk afgescheiden, kort lialsgedeelte. 2 2 Eerste sprietlid zeer lang, veel langer dan de 4 volgende leedjes te zamen. X\ Sprieten duidelijk geknikt (Fig. 24) 60. Aeylophorus. ^ Eerste sprietlid kort of slechts een weinig verlengd, hoogstens ongeveer even lang als de twee volgende leedjes te zamen indlid der liptasters bijlvormig A. yl.iiili.irus, Oiii;. Eindlid der liptasters naar het uiteinde versmald of toegespitst .... 5 3 Eindlid der liptasters bijlvormig » i6o VII. Staphylinidae. 4 Ikt eerste sprictlul ongeveer even hing nis ile twee volgciuie leedjes te zaïnen. Koii klein. Voort;irsen in beiiic seksen gewoon (Eiiryporus.) Het eerste sprietlid korter ikm de twee volgende leedjes te zamen. Kop vrij groot. Voortarsen in beide seksen verbreed " (Astra|)aeiis.) 5 Eindlid der kaak- en lijitasters klein, smal, priemvortnig Ue e|iintcren van den prothorax ontbreken 61. Heterothops. Eindlid der kaak- en liptasters even lang of langer dan liet voorlaatste lid. Epiineren van den protliorax als driehoekige platen (opercnla) aeliter de voorcoxac (nitwikkeld en bet daaronder gelegen stigma grootendeels bedekkend 'ï rt Sprieten van al' bet vierde lid duidelijk gezaagd, doordat liet vierde tot tiende lid naar binnen in eene breedc, aan den top iiitgerande dwarsplaat verbreed is. De langslijst, aan weerskanten o|i de onderzijde van den koji , kracluig cnitwikkeld en gelieel naar voren reikend. 62. Velleius. Sprieten gewoon. De langslijst, aan weerskanten op de onderzijde van den kop, reikt öfgeheel naar voren, lA' wel tot slechts aan bet midden der oogen i) (^,;. Quedius. XVII. Tribus Staphylinini. 1 Tong in bet midden gespleten of iiitgcrand. De voortzetting van het nictasteriuim tnssclien de acbterccjxae tamelijk breed nitgerand, met diep ingezonken top. Kop en hal.sscliild in den regel zeer dicht bestippcid en behaard of wel minstens het halsgedcekc aan de zijden dicht bestippeld 2 Tong onverdeeld. De voortzetting van liet inetasteriuim tnssclien de acluercoxae smal ge- spleten of smal nitgerand, horizontaal uitgebreid, schuin afvallend of ingedrukt. Kop en lialsschild meestal glanzig, glad en slechts mer weinige hanrstip|iels bezet, zelden tot o|i het midden van het voorhootU en op cene breedc middellijn van het halsschild na, dicht be- stippeld 5 2 De niiddelcoxae staan zeer ver van elkaar. De niesosternaal-voortzetting kort en breed, van aciiteren in een zeer breeden boog afgerond. Mesosternuni niet gekield 3 De middelcoxae staan niet ver van elkaar verwijderd of wel ttgen elkaar aan 4 3 Kop en halsschild grootendecls glanzig, glad, slechts aan den omtrek bestippeld cii behaard; de halsvorinige insnocring van den kop van voren nagenoeg glad, van achteren dicht be- stippeld. Sprieten van af bet zevende lid verbreed en uiterst lijn en dicht bestippeld. Epipleuren van het halsschild ook van voren tamelijk breed, de scherpe lijst aan den buitenrand naar voren nitgewischt. Bij het ,^ zijn de trochanters en schenen der aciiier- P ten gewoon 64. Creophilus. Kop en halsschild dicht bestippeld en even als het gelieele licbaain dicht en lang wollig behaard. S|n-ieteii van ai' bet zesde lid verbreed en uiterst fijn en dicht bestippeld. De bni- tenraiul der epipleuren van het halsschild vereenigt zich niet den biuneiirand kort voor de voorcoxae. liij het ^ zijn de trochanters der achterpooten sterk haakvorniig uitgegroeid en de achter.schenen gekromd 65. £mus. 4 Mesosternum in de iniddellijn gekield. Halsschild met vooruitstekende of spitse voorhoeken. 66. Ontholestes. Mesosternum niet gekield. Halsschild zonder vooruitstekende voorhoeken . 67. Staphylinus. 5 De zijrandlijn van het halsschild van voren slechts weinig benedenwaarts gebogen. De groote haarsiip aan den zijrand van het halsschild bevindt zich aan de raiullijn zelf of is daarvan niet ver verwijderd. Voortarsen met 3-, bij het rax onibreken. Mcsostenuim met eene boogvornii!;c dwarslijst 7°- Neobismus. Tweede spriedid verdikt, even dik als liet eerste en veel dikker dan liet derde. I'^pimercn van den protliorax ais vlicziire, driehoekige platen cnitwikkcld. Mcst)sterniim zonder dwarslijst ^ -■• Actobius. XVIIl. Tribns X A ntiiol I N i N i. 1 Dckscliilden niet rechte, niet over elkaar grijpende naadranden. Halsgedeelte van den kop even breed of iets brecder dan de halve ko]) zeil'. Het negende tergiet is bij beide seksen in twee lieirten gedeeld, welke ieder in een lang dooniaclitig aanhangsel uitgetrokken is . 2 Dckscliilden met over elkaar griipendc naadranden. Halsgedeelte veel smaller dan de halve kop. Het negende tergiet bij liet $ in twee driehoekige ol' van achteren al geknotte langs- beUten gedeeld, bij het J ongedeeld 3 2 Bovenlip diep tweelobbig. De slapen gelijkmatig gcwclld. Dekschilden met eene oppervlakkig aangeduide of onduidelijke naadstreep. Mesosterniim oiigckield. Aclitcrscliciien S'^'''^""'!! Bovenlip eeuigszins hoekig iiitgerand. De slapen van onderen door een stompen laiigskaiit begrensd. Dekschilden met scherp aangeduide naadstreep. Mcsosternnm lioog gekield. Acii- terschenen ongedoornd 73. Baptolinus. 3 Voorkakeii aan de buitenzijde slechts aan de basis iets gegroefd. Mcsosternaal-voortzettiiig zeer breed en kort, van achteren breed afgeknot of in het midden iets iiitgerand. De zij- randlijn van het halsschild buigt zich reeds in liet achterste derde gedeelte op de onderzijde, doch vereenigt zich eerst in de voorlioeken met den binnenrand der epipleuren. 74. Eulissus. Voorkaken van buiten tot ver over het midden gegroefd. Mesosternaal-voortzetting driehoekig, aan het uiteinde veelal afgerond 4- 4 De zijrandliin van liet halsschild buigt zich reeds achter het midden op de onderzijde en vereeni«t 'zich onmiddelijk voor de achtercoxae met den binnenrand der e|iiplcuren. ° 75. Nudobius. De zijrandlijn van liet halsscliüd buigt zich voor liet midden naar beneden en vereenigt zich eerst in de voorhoeken met den binnenrand der epipleuren 5 5 De buitenste voorhoofdsgroeven zijn lijn en soms onduidelijk, beginnen nabij de binnenste voorhoofdsgroeven in eene haarstip en verloopen in eene zijwaartsche richting scheel tegen den voorrand der oogen aan. Eindlid der kaaktasters hoogstens iets smaller dan het uiteinde van het derde lid "ö- Xantholinus. De buitenste voorhoofdsgroeven diep, met de binnenste naar voren slechts weinig divergeerend, in eene iets schuine richting tegen den binnenrand der oogen verloopend. Eindlid der kaak- tasters dun, priemvormig, even lang of iets korter, doch slechts hall zoo dik als het derde lid 77- Leptacinus. VI. Sub-Familie PAEDERINAE. XIX. Tribus Paederini. I Vierde tarslid gewoon, veelal zijn de eerste 4 leedjes der voortarsen, lietzij alleen bij liet ^ of in beide seksen verbreed * Vierde tarslid tweelobbig " 2 Halsschild minstens 1 van de breedte van den kop 3 Halsschild zeer dun, aan de voorzijde slechts i tot i zoo breed als de kop. 10 3 Sprieten sterk geknikt, het eerste lid nagenoeg even lang als de volgende 4 leedjes te zamen fFig. 25). Halsgedeelte meer dan half zoo breed als de kop. " 78. Cryptobium. Sprieten niet geknikt, het eerste lid korter ol' slechts iets langer dan de twee volgende leedjes te zamen 4 4 Eindlid der kaaktasters breed en kort, afgestompt. De halsvormige iiisnoe- riiig van den kop ongeveer | zoo breed als de kop zelf . . . (Dolicaon.) Kil!. 25. Spriet van Eindlid der kaaktasters smal, priemvormig 5 Cypiohiuni. Oiis. j Eindlid der achtertarsen even lang als de eerste 4 leedjes te zamen. Lichaam ]ilat. Kop met meer of minder uitstekende slapen ... 79. Achenium. II 102 VII. Staphyunidae. Eimilitl (ier aclitcrcarscii korter dan de 3 voorali^aaiuk Iccdjcs te zanicn 6 6 Eerste lid der aclncrtarseii niet langer dan liet tweede. Lichaam min ol' meer gewelfd. Kop tnet afgeronde slapen 7 Eerste lid der aclitertarsen langer dan het tweede 8 7 Halsscliild langwerpig, weinig gewelfd, verspreid doch sleclits matig dicht bestippeld, niet breede, gladde niiddellijn 80. Lathrobium. Halsscliild omgekeerd-cirond, steri; gewelfd, uiterst dicht rimpelig bcstijipeld, bij de in Noor- delijk West-Enropa voorkomende soort zonder gladde middcllijn (Domenc.) i! Bovenlip tweelobbig of in het midden nitgerand. De eerste 4 leedjes der voortarsen in beide seksen zeer sterk verbreed en van onderen dicht viltig (Psendobium.) Bovenlip in het midden met twee tandjes. De voortarsen niet ol' weinig, of slechts bij het $ sterker verbreed 9 y Prothorax inct driehoekige, de stigmata bedekkende, cpiuicren. Slapen veel langer dan de oogen. 81. Medon. Prothorax zonder cpimcrcn, niet onbedekte stigmata. Slapen slechts even lang als de oogcii. 82. Lithocharis. 10 De middel- en achterschcnen aan het uiteinde zeer scheef afgekiiot. Lichaam zeer smal. Kop weinig of niet breeder dan het lialsschild, uiterst lijn bestippeld 83. ScopaeilS. De middel- en achtersclienen aan het uiteinde recht afgeknot. De eerste tergitcn aan de basis in de breedte ingedrnkt. Kop veel breeder dan het lialsschild, rimpelig bestippeld. 84. Stilieus. 11 Eindlid der kaaktastcrs breed, kort en stomp, wratachtig op het voorlaatste lid gezeten. Vierde tarsaal-lid zonder vliezig aanhangsel. Episternen van den mctathorax bedekt. De hals- vorniige insnoering van den kop j of J zoo breed als de kop zelf. Kop en halsscliild glad en glanzig 85. Paederus. Eindlid der kaaktastcrs uiterst fijn, priemvonnig, zeer moeielijk zichtbaar. Vierde tarsaal-lid op de onderzijde met een vlies, hetwelk de lobben verbindt. Episternen van den mctathorax smal, doch zichtbaar. De halsvormige insnoering van den kop ; of | zoo breed als de kop zelf. Bovenzijde van het licliaam meer of minder grof of zeer dicht bestip|icld. (Siiniiis). 86. Astenus. VII. Sub-Familie EUAESTHETINAE. XX. Tribus E U A ESTH ET I N I. Bevat slechts het genns 87. Euaesthetus. VIII. Sub-Familie STEN IN A E. XXL Tribus S t e n i n i. Oogcn matig groot. De slapen duidelijk aangeduid, meer dan half zoo lang als de laiigsdoor- snede der oogcn. Met zevende sterniet van achteren met twee zeer lange, krachtige wimper- haren 88. Dianous. Oogen zeer groot, de zijden van den kop geheel innemend. Het zevende sterniet van aclucrcii slechts met twee zeer lijne onduidelijke wimperliaren 89. Stenus. IX. Sub-Familie OXYPORINAE. XXIL Tribus O x y i> o r t n i. Bevat slechts het genns 90. Oxyporus. X. Sub-Familie OXYTELINAE. XXIII. Tribus OXVTELINI. 1 Tarsen 3-ledig, bij Thinobius 2-ledig 2 Tarseii 5-lcdig 9 2 Voor- en middelscheiicn aan de buitenzijde gedoomd 3 Vtl. STAPnVUNIPAE. 163 Alle scliencn ongcdoornd 7 " Prothorax door een kort steclvormig vcrlcngscl van den mcsutlionix van de dckschildcn vur- wijdcrd. liet scliildjc bcpcrUt zich tot den steel v.in den niesutliorax en is niet ol" naiiwc- lijUs tnsschen de dekschilden ingcsclioven. Wangen tot opname van liet eerste sprieilid "è'iroel'd. Sprieten sterk •leknikt. i)e niiddelcoxac staan diclit tei;en elkaar ol'stootcn aaneen. " " yi. Blcdius. Pnitliorax tegen de dekseliilden aansluitend ot' daarvan iets verwijderd, in welk geval liet scliildje toch tusschcn de dekschilden ingesloten is. De wangen meestal zonder ■^prietgroet . 4 4 Middelcoxac van elkaar afstaande 5 Middelcoxae elkaar aanrakende " 5 Prothorax zonder epimcren, met onbedekte stigmata. Halsschild met cene enkele, soms slechts zwak aangeduide middengroef. Schildje groot. Dekschilden met breed afgeronde naadhockeii en daardoor aan het uiteinde eenigszins divergccrend 92. Platystethus. Prothorax met goed ontwikkelde, de stigmata bedekkende epimcren. Halsschild met drie, soms oppervlakkig aangednide iniddengroeven. Schildje klein. Dekschilden mee rechten naadhock, tot aan het "uiteinde tegen elkaar aanstootend 93- Oxytellis. 6 Eindlid der kaaktasters veel korter dan het voorlaatste, dun, priemvormig. Eindlid der tar^e^ nagenoeg dubbel zoo lang als de eerste twee Icedjes te zamen .... 94. Haploderus. Eindlid der kaaktasters iets langer en slechts weinig slanker dan het voorlaatste. Eindlid der tarscn niet of slechts weinig langer dan de eerste twee Icedjes te zamen. Tarsen 3-ledig, het eerste lid voor de basis ingesnoeal (Planeustomus.) 7 Prothorax zonder epimeren, met onbedekte stigmata. Dekschilden zonder epipicuren, aan het uiteinde divergeerend, zoodat de vleugels zichtbaar zijn. Vierde kaaktaster-lid zeer klein , priemvormig of geheel ontbrekend. Tarsen 2-ledig (^Thinobius.) Prothorax met goed ontwikkelde, de stigmata bedekkende epimeren. Dekschilden met duidelijk ontwikkelde epipleuren, nagenoeg altijd tot aan het uiteinde tegen elkaar stootend . . . li 8 Eindlid der kaaktasters zeer klein, priemvormig 95- Trogophloeus. Eindlid der kaaktasters langer dan het voorlaatste lid, aan de basis breed, dan sterk tocges|)itst. 96. Ancyrophorus. 9 Voor- en raiddelschenen aan de buitenzijde gedoomd 10 Alle schenen ongedoornd ■ i 10 Kop van achteren ingesnoerd. Voorkaken lang, sterk vooruitstekend. De voorste coxaalholteii van buiten gesloten, de trochantinen der voorcoxae onzichtbaar (Acrognathns.) Kop van achteren niet ingesnoerd. Voorkaken kort, weinig uitstekend. De voorste coxaalholten naar buiten in eeiie S[)lect verbreed, de trocliantinen der voorcoxae onbedekt. <)7. CoprophiUis. n Lichaam tamelijk slank en vlak, aan Anthophagus herinnerend. Sprieten lang en slank, naar het uiteinde iets verdikt, het tweede lid veel slanker dan het eerste. Het sterniet van den tweeden achterlij fsring is geheel ontwikkeld, doch korr, slechts ',, van de lengte van het tweede sterniet bedragend. Halsschild half zoo breed als de dekschilden , hartvormig. 98. Deleastei'. Lichaam kort gedrongen en gewelfd, op de bovenzijde bronskleurig. Sprieten kort, met 3 grootere eind'leedjes, het tweede lid even dik als het eerste. Het sterniet van den tweeden achterlijfsring is tot eene smalle dwarslijst gereduceerd. Halsschild weinig smaller dan de dekschilden ." 'J9- Syntomium. XXIV. Tribus P i E s T 1 n i. Tarsen 5-ledig. Dekschilden zonder langsribben 100. Siagonium. Tarsen 3-ledig. Dekschilden met langsribben (Tboracoi>honis.) XXV^ Tribus Ps E u uops i N' i. licvat sleclits het genus (Pscudopsis.) XXVI. Triluis P M [. o Koc 11 A RI N I. lïevat slechts het genus loi. Phloeocharis. XXVH. Tribus O M A l 1 1 n i. I Eindlid der kaaktasters uiterst klein, zeer dnn priemvormig, het voorlaatste lid sterk ver- dikt, ei- of peervormig 102. Coryphium. 104 VII. Staphylinidae. Eindliil licr kaaktasters weinig of niet skmkcr dan liet voorlaatste lid 2 a Eindlid der aclitertarscn veel korter dan de overige 4 leedjes te zaïncn 3 Eindlid der aclitertarsen nagenoeg even lang , of wel iets langer dan de nverige 4 leedjes te zanien 14 3 Voorkakcn aan de binnenzijde, voor liet midden, van een kraclitigen , naar voren gericlncn , veelal gedeelden tand voorzien 4 Voorkakcn aan de binnenzijde, in liet midden , sleclits van een klein tandje voorzien, of ongctand. 5 4 Klauwen aan de basis elk van een vliezig luiidlobje voorzien .... 10.5. Anthophagua. Klauwen aan de basis zonder dit vliezig luiidlobje (Geodroiniciis.) 5 Eindlid der kaaktasters viermaal zoo lang als bet voorlaatste lid. llalsscliild bartvorinig. Mesosterniim gekield. Oogen bebaard 104. Lesteva. Eindlid der kaaktasters hoogstens driemaal zoo lang als liet voorlaatste lid 6 6 Eerste lid der acbtertarsen even lang als de volgende drie leedjes te zanien. Lichaam duidelijk bebaard 108. Philorinum. Eerste lid der aclitertarsen lioogstens even lang als de volgende twee leedjes te zamen ... 7 7 Sprieten kort en dik, bet tweede lid verdikt, even lang of iets langer dan liet derde, de voorlaatste leedjes verbreed. Licliaani smal, niet parallele zijden, vlak gedrukt. Kop met goed initwikkelde, nagenoeg parallele slapen 109. Xylodromus. S|irietcn meer of minder slank 8 8 De zijrand der dekscliilden achter het midden in ccne sterke bocht bencdenwaarts gericht. (Orochares.) De zijrand der dekscliilden loopt nagenoeg rechtlijnig door 9 9 Vierde en vijfde sprietlid aan elkaar gelijk 10 Vierde sprietlid veel kleiner dan bet vijfde (1'liyllodrcpoidea.) 10 Eerste lid der acbtertarsen duidelijk langer dan het tweede 11 Eerste lid der aclitertarsen niet of slechts weinig langer dan bet tweede 12 11 Kop achter de tamelijk iiitiniilende oogen zonder duidelijk ontwikkelde slapen, veelal echter met eene uitstekende, de oogen van onderen en van achteren omgrcnzende orbitaal-lijst; de schedel dwars ingedrukt. Rovenlip geheel boornachtig. Sprieten krachtig ontwikkeUl. Achterlijf sterk bestippeld 105. Acidota. Kop achter de weinig uitpuilende oogen met goed ontwikkelde, afgeronde slapen, van achteren in de breedte ingesnoerd. Bovenlip aan den voorrand vliezig. S|irieten slank. Achterlijf tamelijk lijn bestippeld of nagenoeg onbcstipiield (Arpedium.) 12 Schedel niet ingesnoerd loö. Olophrum. Schedel meer of minder ingesnoerd 13 13 Schedel oppervlakkig ingesnoerd. De zijrand van het voorhoofd sterk opgericht. De zijden van bet halsschild over de geheele lengte opgericht. Schenen zeer zwak gedoomd. 107. Lathrimaeum. Schedel diep en scherp ingesnoerd. De zijrand van het voorhoofd slechts boven den sprietwortel opgericht. Halsschild naast den zijrand met eene langsgroef, welke voor het midden in een meer of minder duidelijk groefje eindigt. Schenen krachtig gedoomd . . (Deliphrum.") 14 Dekschilden veel langer dan bet halsschild, den metathorax ver overschrijdend 15 Dekschilden zeer kort, iets korter dan het halsschild, den metathorax niet overschrijdend. Ongevleugeld. Sprieten naar het uiteinde tamelijk verdikt (Micralymma.) 15 Middel- en acbtertarsen gewoon 16 Alle tarsen verbreed en aan weerszijden lang bewim|icrd. Dekschilden bij het i afgcknot, bij het 5 soms met uitgetrokken naadhoek 114. Anthobium. 16 Mesosternum niet gekield 17 Mesosterniim gekield 19 17 Eindlid der acbtertarsen veel langer dan de 4 voorafgaande, zeer korte leedjes te zamen. Eindlid der kaaktasters veel .slanker dan het voorlaatste. Bovenlip van voren recht afgekuot. iio. Phloeonomus. Eindlid der acbtertarsen even lang of iets korter dan de 4 voorafgaande leedjes te zamen. Eindlid der kaaktasters aan den wortel even dik als het voorlaatste. Bovenlip van voren uitgerand 18 VIL Staphylinidae. — i. Ai.eochara. 165 18 Derde sprietliil gewoon. Acluertarseii langer dan ilc halve acluer.scliencn . 112. Phyllodropa. Derde sprietlid aan de basis zeer dun. Achtcrtarsen even lang als de halve achcersclieiieii. 1 13. Acrolocha. in Lichaam langwerpig en vlaU. Voorhoi)l"d boven de oogen zonder verheven langslijsi. Ilalsschild aan de zijden gaat'. m. Omalium. Lidiaain U(n-t gedrongen en sterk gewelfd. Voorliool'd hoven de oogen mee eenc scherpe langs- lijst. llal.sscliild aan de zijden gekarteld (Acridia.) XXVIII. Tribus Proteinini. 1 Kop op liet midden van den schedel met een occl. De zijrand van het voorhoofd hoven den sprictwortel in eenc voornitspringende, door eene insnijding van den clypens gedeelde, loh verbreed. Ilalsschild met eene verdiepte middellijn 117. Phloeobium. Kop zonder ocellen. De zijrand van het voorhoofd boven den sprictwortel niet lobvormig verbreed 2 2 Halsschild zonder niiddengroef, met gewone acbtcrhoeken 115. Proteinus. Ilalsschild met eene \crdieptc middengroef en met stom|i- of reclulioekig uitgesneden achterhoeken. iifi. Megarthrus. I. Sub-Familie ALEOC H ARIN AE. I. Tribus Aleocharini. 1. Aleocliara Gravenh. Lichaam in den ret^cl hrccd en dik. Kop aan de basis niet in^i^esnoerd ., min of meer in het halsschild tcrn^'getrokkcn , de slapen op de onderzijde scherp gerand. Sprieten gewoonlijk vrij kort , naar hel uiteinde 7» in of meer verdikt of zoel tamelijk lang en naar het uiteinde slechts weinig verdikt. Bovenlip sterk verbreed, aan den voorrand recht afgeknot of szcak uitgerand. Voorkakcn aan de binnenzijde ongetand. Kaak- tasters ^- ledig, daar het uiteinde van het vierde lid duidelijk af gesnoerd is; lifftasters \-ledig met uiterst klein eindlid. Onderlip met korte vorksgeicujs gespleten, de zeer on- duidelijke, afgeronde paraglossen overschrijdende , tong. Halsschild niet of slechts weinig smaller dan de dekschilden , aan de basis soms aan weerszijden zwak uitgebogen. Dek- schildcn kort, even lang of iets korter, zelden duidelijk langer dan het halsschild, zonder aangeduiden zijkant ; aan den achterrand binnen de achterhoeken niet of slechts zwak uitgelH>,^en. De cpi meren 7'aii den nietathora.x overschrijden altijd den achterrand der dekschilden. Achterlijf met tamelijk par al Iele zijden of naar het uiteinde versmald; het 'eijfde onbedekt tergiet even lang of iets lani^cr dan het vierde , de eerste 3 of 4 onbedekte tergiten aan de basis in de breedte ingedrukt. Gevleugeld. Voor- en middel- schenen aan den buitenrand altijd fijn gedoomd Alle tarsen K^-lcdig , het eerste lid der achtcrtarsen verlengd. Bij het i is het zesde onbedekt termiet aan den recht afge- sneden of uitgebogen achterrand gewoonlijk onduidelijk gekarteld of soms duidelijk getand; het zesde stemlet is veelal stomp uitgetrokken en bewimperd. Bij het sul>-gen. Ceranota is minstens het eerste onbedekt tergiet van een bultje of tandje voorzien. — De vermoedelijke larve van A. curtula Goezc [fuscipes Grav.) is door ll'estzvood beschreven. — De soorten van dit genus leven in aas, rottende paddestoelen en andere plantenstoffen , onder vochtige bladeren , in mos en mest. Een paar soorten leven langs de stranden en op zeeklei , vooral onder doode visch. Van de ± 70 Europeesche soorten komen 23 /// Nederland en % in het aangrenzend gebied voor. I Oogen klein en vlak, van den voorrand van het halsschild op meer dan de lengte van de middellijn van liet oog verwijderd. De zijden van het halsscliild niet sterk neergebogen , de omgeslagen zijrand, van terzijde gezien, ten minste van voren duidelijk ziclitbaar en vlak. Epiplcuren der dekschilden over de geheele lengte met tamelijk parallele zijden, met vrij rechten binnenrand en eerst nabij het uiteinde met eene afronding versmald; het onbedekte gedeelte van de episternen van den metathorax daardoor van voren naar achteren met tamelijk parallele zijden en eerst door de epinieren aan het uiteinde verbreed. ... 2 i66 VII. Stapiivlinidae. — i. Aleuchara. Oogen groot, vlak of iets gewelfd, van den voorrand van liet lialsscliild o|i minder dan de lengte van de middcllijn van liet oog verwijderd. De zijden van liet lialsscliild sterk neer- gebogen, de omgeslagen zijrand, van terzijde gezien, niet ziclitbaar, daar liij steil afvalt en iets iiiigclioltl is. F.|)i|)leiiren der dekscliilden van voren naar acliteren versmald; liet onbedekte gedeelte van de cpistcnicn van den metatliorax daardoor van voren naar aeliteren aanmerkelijk verbreed. Dekscliilden zoozeer verkort, dat de epimercii van liet nietastcrmiin van boven min of meer zichtbaar zijn 7 2 Siirieten langer dan kop en lialsscliild te zaïren. Dekscliilden zoozeer verkort, dat liet uiteinde der ei>isternci] van den metatliorax van boven zichtbaar is. Soorten met roode of kastanje- bruine dekschilden S Sprieten korter dan kop en halsschild te zamen. Het uiteinde der episterneii van den metathorax door de dekschilden bedekt. Achterlijf bij het $ zonder bultje, de eerste 3 onbedekte tcrgiten duidelijk ingedrukt. Eenkleurig grauw-zwartc, vrij sterk behaarde soorten, welke nitsliiitend langs de zeekust leven (Sub-gen. Polystoina Steph.) 5 3 Achterlijf hij het i zonder bultjes, de eerste 3 onbedekte tergiten aan de basis ingedrukt (Sub-gen. Rheochara Muls.). Bovenzijde pekzwart of pekbruin, de dekschilden kastanje- bruin. Sprieten roodbruin, aan den wortel lichter. Kop en lialsscliild krachtig en eenigszins verspreid bestippeld, kort goudgeel behaard, lialsscliild aan de basis eenigszins hoefijzer- vormig ingedrukt, waardoor de basaalrand in het inidden iets opgericht is. Dekschilden even lang of slechts iets korter dan het halsschild, vrij dicht en sterk bestippeld, eveneens goudgeel behaard. Achterlijf vrij lang, duidelijk behaard, de eerste tergiten vrij dicht-, de overigen verspreid bestippeld, geel-bruinachtig gerand. Pooten geelachtig-roodbruiu. Onuit- gekleurde exemplaren zijn meer licht roodbruin. Lengte 3; — 4 mm. Deze zeldzame soort werd eenmaal aan de Grebbe in September in menschcn-uitwerpsclcu aangctroflcn. Ook in de Rijuprov (proccra Er.) 3. spadicea Er. Achterlijf bij het ^ met een bultje of tand op het eerste en veelal ook oji het tweede onbedekt tergiet, de eerste 3 onbedekte tergiten en veelal ook het vierde aan de basis min of meer duidelijk ingedrukt. Dekschilden rood (Sub-gen. Ceranota Steph.) A 4 IJoveuzijde rood, slechts de kop en de basis van het eerste tergiet, soms ook bet inidden van het halsschild zwart. Bij liet $ is het eerste onbedekt tergiet van een zeer krachtig bultje voorzien, het tweede met een veel kleiner bultje; soms vertoont ook het derde on- bedekt tergiet een zwak bultje. Het vijfde onbedekt tergiet is van eene eenigszins halvemaanvormige verhevenheid voorzien. Het zestle sterniet is bij het $ aan weerszijden uitgebogen en in het midden iets uitgetrokken. Deze soort herinnert in habitus en door de vrij lange sprieten aan M y r mcdon ia; zij heeft de grootte van A. fuscipes, doch is iets smaller. Halsschild vrij dicht en duidelijk bestippeld, evenals de dicht en vrij sterk dwarsrimpelig bestippelde dekschilden goudgeel behaard. Achterlijf tamelijk glanzig, de eerste tergiten tamelijk verspreid en grof-, de laatsten verspreid en fijner bestippeld. Sprieten en pooten roodbruin. Lengte 5 — 6 mm. Zeer zeldzaam onder afgevallen bladeren. Den Haag, Loosduinen, Lisse, Oldenzaal en Maastricht 4. ruficornis Grav. Bovenzijde glanzig zwart, slechts de dekschilden rood. Bij het i is het bultje op het eerste onbedekt tergiet soms zwak aangeduid. Kleiner en iets meer gewelfd dan ruficornis. Halsschild iets smaller dan de dekschilden, verspreid en zeer (ijn bestippeld, aan de randen soms iets bruinachtig. Dekschilden dicht en grof bestippeld, dichter behaard en minder glanzig dan het halsschild. Achterlijf glanzig, verspreid en lijn bestippeld, de randen der afzonderlijke sterniten, benevens het uiteinde rood. Sprictwortcl en pooten roodgeel. Het vijfde onbedekt tergiet bij het , verna Say. 11 Mesostermim aan de zijden vlak ol' gewelfd, in bet midden met eene lijnc kiel. Halsschild meestal met randborstcls 12 Mcsostcrnum aan de zijden uitgehold, in het midden met eene krachtige kiel. lialsscbild aan de zijden zonder borstels (Baryodma i.sp. Muls.) 2Ö 12 Mesosternimi aan de zijden vlak of zeer zwak gewelfd, de zijrand bijna niet onder . a. in duiveunesten. Niet inlandsch. Vooral in de bergstrekeu van Duitschland en Frankrijk. Zij zou bij lilberfeld en Oldenburg voorkomen, (alutacca Muls. & Rey) (villosa Mannerh.) VII. STAPHVI.lNrDAE. — I. ALEOCHARA. 169 19 Sprieten naar lie: iiiteiiuie zeer ueini}; verciila, het zesde tot tiende lid nauwelijks iJ maal zoo lii'ecd als lang -° Sprieten naar liet uiteinde vrij sterk verdikt, liet zesde tot tiende lid iniusteus diilihe! zoo lirccd als lang -- 20 Dckscliilden lieliter of donkerder roodbruin, langs de zijden en om liet sehildje iets donkerder. hicliaam tamelijk breed. Sprieten donkerbruin niet roodbruinen wortel. Ilalsscliild vrij diclit en tamelijk liiii bcstippeld, geelachtig behaard. Dekscliilden even lang als het halsseliild, tamelijk iliclii en vrij grot', rimpelig "bestiinicld, geelachtig behaard. Achterlijl' overal ver- spreid' bestippeld. l'ooten roodbruin. Bij het $ i.s het uiteinde van liet zesde onbedekt tergiet iets opgericht. Lengte 3,; — 4 inni. Op vochtige plaatsen, in paddestoelen, aan uit- vloeiende boomsappen en 's avonds ,-ian grashalmen. Zutplien, Ellecom en Roermond. (brunncipennis Kr., moerens Thoms.) 9. sanguinea L. Dekscliilden zwart, eenkleurig ol' met cene roodc vlek aan het uiteinde 21 21 Dekscliilden zwart, met eene roode vlek aan het uiteinde naar den hinnenhoek. Glanzig zwart, vrij dicht en lijn geelgrauw behaard. Halsseliild aan de zijrandcn gewoonlijk iets ot' wat roodbruin, fijn en niet dicht bestipjield. Dekscliilden even lang als het halsseliild, vrij dicht bestippeld. Achterlijl' naar het uiteinde meer verspreid besti|ipeld dan op de eerste tergiten. Pooten roodbruin of pekbruin. Lengte si^S^ "im. Zeer zeldzaam. Loosduinen, April, uit plantenafval naliij konijnenholen gezeefd. Uok in België bij Ilollebckc . 10. cuniculorum Kr. Dckschilden geheel zwart, dof glanzig en zeer diclit en lijn hestipjield. Deze soort gelijkt zeer op lanuginosa, doch is iets vlakker, glanzig zwart, vrij lang grijs behaard. Halsseliild iets smaller dan de dekschilden, de helft breeder dan lang, dicht en tamelijk lijn bestippeld. Achterlijf sterk glanzig, de eerste onbedekte tergiten verspreid-, die naar het uiteinde minder bestippe'ld. Pooten pekzwart, de tarsen roodbruin. Bij het $ is de achterrand van het zesde onbedekt tergiet iets uitgerand en het zesde sterniet driehoekig uitgetrokken. Lengte 3J mm. Onder steenen en koemest. Niet inlandsch. Li de bcrgstreken van Duitschland en Frankrijk, o. a. bij Elberl'eld en Oldenbnrg (r u fi tarsis Heer) 22 De eerste 4 onbedekte tergiten vrij dicht bestippeld. Glanzig zwart, de dekscliilden kastanje- bruin, het uiteinde van den voorlaatsten achterlijfsring, benevens de pooten liclitrood. Overi- gens gelijkt deze soort op moerens, docli is wat grooter, breeder en naar voren en naar het ui'teinde wat ineer versmald. Sprietwortel roodgeel; het zesde tot tiende sprietlid, vooral hij het $ sterk verbreed en met een groot geleidelijk toegespitst eindlid. Halsseliild vrij dicht en zeer lijn bestippeld, geelachtig behaard. Dekscliilden nagenoeg even lang als het halsschild, dicht en tamelijk lijn bcstippeld, eveneens geelachtig behaard. Bij het itwikketd , met dicht opeen_i;edro>i,i;en Icedjes , tot over het midden vcri>rced, naar het uiteinde toegespitst. Bovenlip meer dan driemaal zoo breed als lan,i^, na,^enoe,iC recht af,i^eknot. Voor kaken 'weinig uitstekende , achter hel uiteinde aan de binnenzijde met een zeer klein tandje. Binnenste achterkaaks-lob aan het uiteinde met een hoornhaak. Onderlip met vorksxetoijs gespleten ton.i^ , af,i(eronde paraxlossoi en ^-ledi.i^'e tasters Ilalsseliild zeer kort en breed , aan de basis breeder dan de dekschilden , met spits nit.i^etrokken , de schouders omvattende achterhoeken , naar voren aff^^erond-versmald , aan den voorrand booxsf^cwijs uitgesneden , aan de basis en aan de zijden, niet ,i^erand. De bovenzijde der dekschilden is door een scherpen kant van de breede , doch naar de spitse achterhoeken plotseHn,i( versmalde , om^esla^i^en zijden begrensd. Achterlijf naar het uiteinde sterk versmald , de eerste drie onbedekte terxiten aan de basis in de breedte ingedrukt. Tarsen ^■ledi,i,'; de leedjes der achtertarsen f^elcidelijk in len,i;te afnemende. — De larve van D. dentata is door Wasmann bekend ,i;ni.'orden. — De soorten van dit genus leven in de nesten van F or mica-soorten , waarin zij door de mieren indifferent geduld en niet vervolgd worden. Zij le''cn , zoo7c>el hare larven, i^an miercnpoppen en doodc mieren. Van de tïcee Europeeschc soorten komt één , in t^^'cc sub-species of rassen , in Ne- derland voor. Lichter of donkerder steenrood, eenigszins vet-glanzig en zeer lijn behaard, de kop en het midden van het halsschild wat meer uitgebreid, benevens het achterlijf grootendeels zwart- bniin, soms slechts nabij het uiteinde zwartbriun. De wortel en het uiteinde der sprieten , be- nevens de pooten steenrood. Achterlijf eenigszins verspreid en meer of minder grof bestippeld. De steeds als soorten beschouwde vormen, worden door //'rf.vmrt;;;; als sub-species of rassen geduid en als volgt beschreven. — De siib-sp. Miirkflii Kiesw. is de grootste en breedste vorm, \\- S """• I-iiig- De zijden van het halsschild zijn vlak uitgebreid en nauwelijks uitgehold, de zijrand gewoonlijk in een vlakken boog afgeroiici en de achterhoeken niet zijwaarts uitstekend. De bcstippcliug van het halsschild is verspreid en tamelijk gelijkmatig. Dekschilden donker- rood, de zijden van het halsschild smal licht rood. Sprieten dikker, het vijfde tot negende lid ongeveer dubbel zoo breed als lang. Bij Formica rufa L.(= F. r u f a L. i. sp., pratensis de Geer, truncicola Nyl.). — De snh-sp. dentata Grav. i. sp. is slanker, smaller en kleiner dan MiirkeVü., 3J— 4Ï inm. lang. De zijden van het halsschild zijn uit- gehold en iets opwaarts gebogen, tie randen gewoonlijk hoekig gebogen en voor de achter- hoeken nitgebogen, zoodat deze zijwaarts uitsteken, liet halsschild is dichter en meer I) VuIjUMis Slitiifi nju flfzc iuurl ft'Hf v;iri''liil ^:lll \ l>ii'vi|M ^) Vülgeiii Viil^mtit /uaden (!■_■ ilfkscliilduii uok suiiia ruuiüiniiii 172 VII. Staphylinidaf. — 2. Uinarda. — Homoeusa. ongelijkm.Tcig-, van voccii iliiiiiclijk dicluer en fijner dnn a.m den aclitcrrand bcstippekt. Hals- scliild en dekseliilden lijn-, niec als bij de suh-sp. pygmetca ruw raspaclitig bestippeld. Het vijfde tot negende sprietlid is de helft breeder dan lang. Dekseliilden licht steenrood, de zijden van het lialsscliild breeder licht rood. Bij Formica sangiiinea Latr. Overgangsvormen van Markiiii tot tlentatii zijn kleiner dan iMiirkclii , op het lialsscliild diciiter en meer ongelijkmatig bestippeld, met sterker uitgeholde en duidelijk iiitgerande zijden van het halsscliild en met minder dikke sprieten (niet inl.) — De var. !:iiiwr Wasm. van deiitata is slechts lialf zoo groot als de typische vorm (bijna 3; mm), met dikkere sprieten; zij nadert daardoor de sub-sp. pygmaea% de bestippcling en de vorm van het halsschild, alsmede de kleur zijn echter als bij ileiitata, bij welke de zijranden van het halsschild uitgebogen zijn en naar achteren divergeeren; ook is de sculptuur der dekseliilden even lijn als bij liaitata, niet raspachtig. Bij Exaeten (Limburg) in aantal in eene kolonie van Formica rufibarbis, var. f usco-r u fi ba rb is Forel. — De sub-sp. Hagaisü Wasm. is weinig of niet kleiner en smaller dan dentata, 3i — 4J mm. lang. Sprieten dunner (het vijfde tot negende lid nagenoeg vierkant) en lichter bruin; ook is het geheele lichaam iets lichter. De zijden van het halsschild zijn zwakker uitgehold, de zijrand gewoonlijk niet uitgebogen. Halsschild meer verspreid en gelijkmatig, meer als bij de sub-sp. yl/rtc/a-///, bestippeld. De zijden van het halsschild breed geelrood, de dekschilden geelrood, aan de basis iets donkerder. Bij Formica exsecta Nyl. (niet inl., in de Rijniirov. bij Honncf en Linz). — De snb-sp. pygmaea Wasm. (^boicii Fauvel) veel kleiner, smaller en donkerder dan de andere vormen , 3 mm. lang en slechts i mm. breed. Halsschild niet breeder dan de dekschilden aan het uiteinde, de zijden nagenoeg recht en min of meer parallel. De bestippeliug vau het halsschild is dichter, gelijkmatiger en ruwer dan bij dciitata, ook zijn de dekschilden raspachtig bestip|ield. Sprieten dikker, het zesde tot negende lid dubbel zoo breed als lang. Halsschild slechts aan den uitersten zijrand smal roodbruin. Dekschilden roodbruin, met ccne driehoekige, zwartacluige basaal vlek om het schildje. Bij Formica rufibarbis F., vooral bij de donkere var. fu sco-r ufi bar bis Forel (niet inl., in de Rijnprov. bij Linz a/Rh.) i). Van deze soort, welke alleen iu de diUiviale streken van ons land voorkomt, is de vorm MdrkelVi minder algemeen, naar het schijnt, dan dcntata . . . i. dentata Grav. Hoiiioeusa Kiaatz Lichaam breed , naar aeh/ereti sterk versmal J. De kop veel smaller dan het hals- SC luid , met de basis vrij diep daarin teni^t^xetrokken , //a,i,'-e//i>e,i^ verticaal ,i^''e/>laatst , de slapen op de onderzijde scherp gerand. Sprieten vrij kort , doch kracht ijj;- ontwikkeld, naar het uiteinde sterk verdikt , met dicht opeen,i;edrongen Icedjes. Bovenlip van voren breed nitgerand. De linker voorkaak naar de basis breed en in het midden van den binnenrand stomp getand. Halsschild kort en zeer breed , aan de basis breeder dan de dekschilden , aan lueerszijden van den achtcrrand breed uitgebogen , met duidelijk rechte of eenigszins spitse , aan weerszijden over de basis der dekschilden een weinig vooruit- stekende achterhoeken , naar voren in eene sterke afronding versmald. Dekschilden even lang als het halsschild , zonder aangeduiden zijkant. Achterlijf naar het uiteinde sterk versmald , aan de zijden zeer duidelijk gerand , de eerste twee onbedekte tergiten aan de basis in de breedte ingedrukt, het vierde onbedekt tcrgiet zeer kort , korter dan de voorafgaanden , het vijfde ongeveer dubbel zoo lang ah het vierde Alle tarsen ^dedig. — De soorten va>! dit genus leven bij mieren. ]'an de 2 Europeeschc soorten komt één in het omliggend gebied voor. Lichaam licht roodbruin, geehicluig behaard, de kop veelal iets donkerder, het aelucrUjl' nabij het uiteinde meer of minder uitgebreid zwartbruin. Sprieten roodbruin , naar het uiteinde sterk verdikt. Halsschild meer dan dubbel zoo breed als lang, iets breeder dan de dekschilden, voor het midden sterk afgerond, de basis aan weerszijden sterk uit- gebogen, waardoor de achterhoeken duidelijker worden, vrij dicht en lijn besti|ipeld. Dekschilden iets dichter en grover bestippeld. Achtcrlijl' naar het uiteinde vrij sterk toegespitst, zeer lijn en weinig bcstip])eld. Pooten roodgeel. Lengte 2-2! mm. In de nesten van Lasius ftiliginosus Latr., in welker gangen zij soms in aantal schijnt voor te komen. Ook bij Lasius niger L. Zij is zeer vlug in hare bewegingen. In liet aangrenzend gebied, bij Chaudlontainc iu België en bij EIberfeld. 2) (aciiminata Miirkel) 1) lil (lu^t^ll^t)k koiii.'ii uii^' ren ]);i;ir \ ;irirli'il--il \;iil lil' suli-s|i /'(/'//fn/CK Wasiii vimr, 'i) IW Miiiil ilczi- Mjiirl til) llnUiiif;'-!! (Jirijv. Haiiii.iMT) iiiiiti-f ^le^■IK■ll, tti (i.-ifUi li;!]) vuil ClavigLT lestaceus l'reyssl. VII. Stai'iivunidae. — 3. MicROGLossA. — 4. Crataraea . 173 3. Microsrlossii Kraalz. 'ö' Lichaam tavicUjk breed en ^i^cdroiij^eii , met den habitus van Aleochara. Kop min of meer in het halsschild teru^i^.i^ctrokkcn , de slapen op de onderzijde scherp gerand. Bovenlip 7tagcnoef( driemaal zoo breed als lang, van voren afycknot of zwak uitgcrand. Voorkaken kort en breed, ongelijk gevormd , de linker in 't midden van den binnenrand met een tandje en daarvoor meestal fijn getand, de rechter gewoon. Kaaktasters \-ledig, liptasters 3-ledig, het derde kaaktaster-lid omgekeerd kegelvormig, het tweede liptastcr- lid duidelijk korter en smaller dan het eerste. 7'ong aan het uiteinde afgerond. Hals- schild aan de basis even breed of slechts locinig smaller dan de dekschilden, aan weerszijden van de basis zeer zwak uitgerand, de epi pleur en zeer sterk omgeslagen , van ter zijde gezien niet zichtbaar. Dekschilden aan den achterrand binnen de achter- hoeken duidelijk uitgebogen, zonder aangeduiden zijkant. De epi meren van den meta- thorax overschrijden den achterrand der dekschilden niet of slechts weinig. Achterlijf tamelijk breed, naar het uiteinde weinig versmald, de eerste 3 onbedekte tergiten aan de basis dwars-gegroefd , het vijfde duidelijk langer dan het vierde. Voor- en middelschenen aan den buitenrand gedoomd. Tarsen 5 ledig. — De soorten van dit gemis leven bij mieren en in de nesten van de oeverzivaluw. Van de 6 Europcesche soorten komen 3 in Nederland en één in het aangrenzend gebied voor. 1 Het derde S|irieclid is even lang als liet tweede. Kop en hiilsscliild tamelijk fijn en niet zeer diclit bestippcld " Uct derde sprietlid is korter dan het tweede. Kop en lialsschild grol' en /eer dicht be- stippcld ■> 2 Bovenzijde van het lichaam glanzig zwart, de dekschilden aan het niteinde naar den naadhoek gewoonlijk roodachtig. De grootste soort van het gemis, met den liabitns van Aleo- chara lannginosa, zeer fijn behaard en met zeer dicht bestippeld achterlijf. Sprieten roodbrnin, aan den wortel en het uiteinde lichter. Halsschild lijn en niet dicht bestippeld. Dekschilden iets langer dan het halsschild, iets dichter en veel grover bestippeld. Pooten roodbruin. Bij het $ is het vijfde onbedekt tcrgiet lijn korrelig. Lengte sJ— 4 mm. liij Lasins fnliginosns. Den Haag, Noordwijk, Rcnkiim , Doorn, Roermond. I. gentilis Lünemann. Boveiiziide donkerbruin, de zijden van het halsschild , benevens de dekscliildeii lichtrood, met èenc donkere vlek nabij den bnitenhoek en ccne iets donkere omgeving van het schildje. De achterrand der tergiten rood. Habitns, grootte en beharing als bij M. pnlla, doch met meer parallele zijden van het achterlijf. Dichter en fijner bestippeld. Lengte 2i_2; rnni. Bij Lasius f'nliginosns Latr. en brunneus Latr. Niet inl. Bij Diis- seldorf . . . i (nifipennis Kr.) ('" ^ rg'"ï'l''* Grav.) 3 Het vierde sprietlid nagenoeg even breed als het vijfde. Bovenzijde zwart, weinig glanzig, dicht, kort geelachtig behaard, dicht en vrij grof bestippcld. Sprieten vrij kraclitig ont- wikkeld, de eerste twee leedjcs en liet eindlid geelrood. Dekschilden iets langer dan liet lialsschild, zwartbriiin, de naad en de achterrand soms min of meer roodachtig. Achterlijl zwart, de sterniten roodbruin gerand, zeer dicht en krachtig bestippcld. Pooten geel- rood. Bij het $ is het vijfde onbedekt tergiet krachtiger bestippeld en fiinkorrehg. Lengte 2.'— -5 min. Zeldzaam onder dorre bladeren en in paddestoelen, ook bij Lasins fnliginosn's en brunneus. Den Haag, Renkum, Roermond. In aantal bij Maastricht. 2. pulla Gylh. Het vierde sprietlid iets smaller dan het vijfde. Bovenzijde zwart, veel fijner en dichter bestippeld dan bij pnlla, iets korter behaard en nog minder glanzig; de dekschilden rood. Overigens aan pnlla gelijk en wellicht slechts cenc variëteit. Lengte 2; mm. Meermalen in afzanderijen der duinen, in gaten waarin Hirnndo riparia nestelt. Ook bij Maastricht en in Overijssel gevangen 3- nidicola Fairm. 4. Crataraea Thomson. Dit genus is zeer naverwant aan Microglos sa, doch onderscheidt zich door de niet gedoomde , doch gewoon behaarde voor- en middelschenen , het slanker , spoel- vormig 'derde kaaktaster-lid en het korter, de voorafgaande sterniten in lengte niet 174 VII. Staphvlinidae, — 4 Crataraea. — Dasyglossa. — 5. Oxypoda. overtreffend, vijfde onbedekt teixiet. Ook is liet lieliaain sinatlcr en met 7neer parallele zijden. De eenii^e Europcesche , ook in Nederland voorkomende , soort leeft tiisschen hooi en stroo in stallen en kelders, ook in bijenkorven en bij mieren. Glanzig pckzwart ol' pckbruin, lijn geeladitig beliaanl. Kop grootcr dan bij cic andere soorten. Ilalssehild met stompe docli duidelijk aangeduide aciiterhoeken , zeer lijn en onduidelijk bestippeld. Dekschilden iets langer dan het Iialsscliild, eenigszins verspreid en dwarsrimpclig bestippeld, aan de randen meestal roodachtig. Achterlijf met nagenoeg evenwijdige zijden, de randen der afzonderlijke ringen en liet uiteinde geelrood. Sprieten en pooten rood. Het vijlde tot tiende Sjirietlid duidelijk hreeder dan lang, bet vierde iets breeder dan het derde en smaller dan liet vijfde, bet derde korter dan bet tweede. Onnitgekleurde exemplaren zijn geheel roodgeel. Lengte 2J-2; mm. Veelal bij mieren (Lasiiis fuliginosus en brun- nens), onder dorre bladeren en in aantal uit dood riet en hooi. Ook in stallen en kelders. (praetexta Er.) i. suturalis Sablli. Dasyglossa Kiaatz. Ko/> min of meer in het halsschild terii}::,i;etrokkcn , de slapen op de onderzijde scherp f:;erand. Sprieten lan,i^er dan kop en halsschild te samen. Bovenlip aan den voor- rand tweemaal plaitw iiit,i,''ebo,i^en. Voorkaken met sikkelvormig ,i;ebo!^en en vorks^endjs ,i;edeelden top. De beide lobben der achterkaken zijn tamelijk breed en aan het uiteinde xrl'aard- Kaaktasters 4-, liptasters ^kdi,!^. Het tweede liptaster-lid is duidelijk korter en smaller dan het eerste. Tonx' kort . tot aan de basis i^esplcten. De [laraglossen weinig uitstekend , toegespitst. Halsschild iets korter, doch even breed als de dekschilden , dubbel zoo breed als lani^ , de epipleuren zeer sterk omtreslagen , van terzijde bezien niet zichtbaar. Dekschilden zonder aangeduiden zijkant , aan den achterrand binnen de achterhoeken duidelijk uitgebogen. Achterlijf naar het uiteinde matig versmald, het eerste onbedekt tergiet aan de basis vrij diep- , het tweede en derde slechts zwak in de breedte ingedrukt , het vijfde onbedekt tergiet langer dan het vierde. Alle tarsen ^-ledig. — De eenige Europeesche soort leeft op vochtige plaatsen onder mos. Tn habitus en grootte herinnert zij aan de groote soorten van het genus Oxypoda; zij is nog niet in Nederland aangetroffen. Lichter of donkerder bruin, zeer lijn en dicht bestippeld en uiterst dicht en lijn behaard. De sprieten even als de jiooten geelachtig roodbruin; het derde sprietlid weinig langer dan het tweede. De kop en het uiteinde van het achterlijf doid;erder gekleurd. De zijden van bet halsschild, de schouders der dekschilden benevens de achterrand der achtcrlijfs-ringen geelacbtig-roodliruin. Achterlijf naar het uiteinde bijna niet versmald , zonder afstaande rand- borstels, de eerste tergitcn aan de basis bijna niet ingedrukt. Bij het ^ is bet zesde sterniet aan den tO]i stompboekig verlengd. Lengte si — 3! mm. Op vochtige plaatsen onder mos en bladeren. In Westl'alen (prospera Er.) 5. Oxypoda ManniTli. Kop eenigszins in het halsschild teruggetrokken. Sprieten in lengte en dikte zeer veran- derlijk. Bovenlip van voren recht afgesneden. Voorkaken vrij kort en krachtig ontwik- keld, de ecue in 't midden van den binnenrand met een tandje, de andere gewoon. De binnenste achterkaakslob aan het boveneinde , naar binnen , met vrij lange tandjes bezet. Kin naar voren weinig versmald , breed trapezium-vormig. Tong ongeveer tot aan het midden gespleten Halsschild groot en breed. Dekschilden aan den achterrand , binnen de achterhoeken , meer of minder sterk uitgerand. Achterlijf tamelijk gestrekt , naar het uiteinde meer of minder sterk of slechts weinig versjnald, aan het uiteinde en veelal ook aan de zijden krachtig bc'wimperd , de eerste 3 onbedekte tergitcn aan de basis dwars ingedrukt , het vijfde onbedekt tergiet in den regel duidelijk langer dan de voorafgaanilen. Tarsen ^-ledig. — De meeste soorten zijn onderscheiden door de fjne , dichte neerliggende zijde-glanzige beharing der geheele bovenzijde of ten minste van het uiterst fijn en dicht bestippeld achterlijf. Bij uitzondering is de beharing en bestippcling van het achterlijf minder dicht, of wel is het achterlijf niet zijde-glanzig. — De larve VII. StaPHYLINIDAE. — 5. OxYPODA. 175 van O. fcrruginca Er. is door Xambeu en de Tcnnocdcfijke larve van O. atte- 71 nat a Rcy door Rcy /lesehrcven. — De soorten van. dit .t^cnus leven onder voehti}(e bladeren en mos , in paddestoelen , stalvnil, stroo, droo,i,r mest , tnssehen lielm op de duinen en of stuif zand , enkelen nilsl uitend bij mieren. Van de ruim 80 Europeesche soorten komen 21 in Nederland en 8 in liet aan- ,s;renzend gebied voor. I Sprieten duidelijk langer dan kop en halsscliild te zamen , naar het uiteinde weinii; verdikt . 2 Sprieten niet dI' nauwelijks langer dan kop en lialsscliikl te zaïiien , naar het uiteinde meer ol' minder sterk verdikt, het derde lid duidelijk korter dan het tweede 12 " Sprieten zeer krachtig ontwikkeld, veel langer dan k.ip en halsschild te zanien, nagenoeg tot aan het uiteinde der dekschilden reikend, het derde lid kcjrtcr dan het tweede. Achterlijl naar achteren weinig versmald, zonder randborstels, slechts aan het uiteinde lang alstaandc behaard (Sub-gen. Disocliara Thoms.). Lichaam smal en lang, zwarthruin, uiterst diclit en (iin bestippekl en behaard, weinig glanzig. Sprieten bruin, het eerste lid in den regel, be- nevens de pootcn geelrood. Halsschild iets smaller dan de dekschilden, breeder dan lang, naar voren versmald , met afgeronde zijden en met een dwarsgroel'jc aan de basis. Sommige exem- plaren zijn meer of minder roodbruin. Lengte 2j— 3 "im- Verbreid en niet zeldzaam onder dood riet, aanspoelsel der rivieren en op overstroomde weilanden . . 5. longiuscula Grav. Sprieten slanker, slechts matig langer dan kop en halsschild te zamcn , het derde lid minstens na«cnoeg even lang als, veelal langer dan het tweede lid. Achterlijf naar achteren meestal dufdelijlf versmald en naar het uiteinde gewoonlijk met talrijke afstaande rand-borstelharen bezet ^ 3 Halsschild korter en niet breeder dan de dekschilden, aan de basis meestal met een meer ol minder dindeliik groefje. De eerste 3 onbedekte tergiten aan de basis niet diep ol scherp ingedrukt. Achtcrtarsen meestal even lang als de schenen (Sub-gen. Oxypoda i.sn.) . . 4 Halsschild even lang of langer en meestal iets breeder dan de dekschilden, met sterk afgeronde zijden en achterhoeken, gewoonlijk zonder groefje aan de basis. Achtcrtarsen iets korter dan de schenen (Sub-gen. Sphenoma Mannh.) y 4 Het eerste lid der achtcrtarsen dubbel zoo lang als het tweede, ongeveer even lang als de twee volgenden tezamen. Bovenzijde van het lichaam pekzwart of zwartbruin, de dekschilden geel of geelbruin, meestal aan het schildje en langs den naad donkerder, de laatste tergiten met opstaande borstelharen bezet en veelal met rood- of geelachtige randen 5 Het eerste lid der achtertarsen driemaal zoo lang als het tweede, even lang als de drie volgenden te zaïnen. Sprieten hoogstens aan den wortel inin of meer geel o 5 Het vierde sprietlid nagenoeg dubbel zoo lang als breed, het zesde tot tiende duidelijk lanocr dan breed. Achterlijf naar het uiteinde weinig versmald. Sprieten lichtbruin met geehchtigen wortel. Dekschilden nagenoeg geheel roodachtig-geel, soms aan het schildje en nabij de buitenhoeken donker (ab.c. "spectabilis Mark.); zeer dicht en lijn bestippekl. Overigens donkerbruin, weinig glanzig, uiterst fijn en dicht, grauw zijdeachtig behaard. Halsschild lijn en zeer dicht bestippeld, met lichtere randen, een dwarsgroetie aan de basis en eene flauw aangeduide middelliju. Alle tergiten roodgeel gerand. Pooten creel. Bij liet rietlid is iets breeder dan de voorafgaande leedjcs. Dekschilden meer bruinachtig. Bij het (J is het zesde sterniet aan den top hoekig verlengd. Lengte 2 mm. Deze soort zou hij Formica rufa voorkomen; volgens Faiivii echter niet myrmecopbiel. Arnhem, Venlo en Tiel. Ook in België 13. sericea Heer. Halsschild en dekschilden lichter of donkerder roodbruin 22 22 Achterlijf verspreid bestippeld en aan het uiteinde glanzig. Kop en achterlijf zwartbruin. Halsschild en dekschilden donker roodbruin, zeer lijn en dicht bestippeld. Sprietwortel en pooten geelachtig-roodhriiin. Lengte 14 mm. Lliterst zeldzaam. Eenmaal bij den Haag. 14. parvula Bri.s. Achterlijf dicht en gelijkmatig bestippeld. Bovenzijde, benevens de sprieten, roodbruin. Kop en eene breede vlek nabij het uiteinde van bet achterlijf, donker gekleurd. Sprietwortel en pooten geelachtig. Halsschild en vooral de dekschilden tamelijk grof en rimpelig bestippeld. Lichaam vrij lang gestrekt. Lengte 2 mm. Niet inlandsch. Bij Düsseldorf. (? riparia Fairm.) (r u g u 1 o s a Kr.) 23 Bovenzijde eenkleurig roodgeel, fijn geelachtig behaard. De achterhoeken van het halsschild min of meer recht. Dekschilden even lang als het halsschild, tamelijk grof en rimpelig be- stippeld. Sprieten en pooten iets lichter gekleurd. De eerste 5 onbedekte tergiten aan de basis iets donkerder. Lengte 2J mm. Eene uiterst zeldzame soort, welke eenmaal bij Doorn in een nest van Lasius fuliginosus werd aangctroflen 16. testacea Er. Bovenzijde zwartbruin, pekhruin of roodbruin. De achterhoeken van het halsschild min of meer stomp of afgerond 24 24 Halsschild nauwelijks i\ maal zoo breed als lang, niet breeder dan de dekschilden, met weinig afgeronde zijden en afgeronde achterhoeken; de basis aan weerszijden niet uitgebogen. Dekschilden iets langer dan het halsschild. Het uiteinde van het achterlijf roodachtig. . . 25 Halsschild nagenoeg dubbel zoo breed als lang, iets breeder dan de dekschilden aan de basis, met sterk afgeronde zijden en aangeduide achterhoeken; de basis aan weerszijden duidelijk uitgebogen. Sprieten naar hel uiteinde sterk verdikt, de voorlaatste leedjes dubbel zoo breed als lang 26 25 Sprieten naar het uiteinde zeer sterk verdikt, geelrood, de voorlaatste leedjes meer dan dubbel zoo breed als lang. Bovenzijde pekbniin, dekschilden bruin. Pooien geel. Overigens beeft deze soort de grootte en habitus van haemorrhoa, dncli is dichter behaard en daar- door minder glanzig. Onuitgekleurde exemplaren zijn meer geelachtig. Lengte 14—2 mui. Vrij zeldzaam onder vochtige bladeren, in zandkuilen. Den Haag, Amsterdam en Vogelsang. 17. ainoena Fairm. VII. Stapiivlinidak. — 5. OxvroDA. — Hyoroi'oua. 179 Sprieten iinar liet iiiiciiulc iii;itig vcniikt, ilonkcr i'oddbriiiii met ;;L-len wortel, de voorlaatste leeiljes nauwelijks iliibliel zoo breed als lang. liovenzijde zwartbruin orpckbrniii, (ijn behaard, ecnigszins glanzig, llalssehild niterst lijn en niet bijzonder diclu bestippeld. Dekscliilden iets grover en dielit licsii|ipeld , gewoonlijk iets licliter dan de rest van liet licliaani. De randen der afzonderlijke tergiten, benevens de anaalring, geelrood. l'ooten geel. Bij liet ^ is bet zesde steriiiet aan den toji min ofnieer stoinplioekig. Lengte ij — 2 mm. Gemeen in de nesten van Formiea riifa, praten sis eii triineieola. l8, haemorrhoa Salilb. 26 Aelitcrlioekcn van bet balsscliild stomp. Bovenzijde donkerbrnin, soms meer roodbrnin. Sprieten roodbrnin, aan de basis iets licbtcr. Kop zwart. Halsscliild niterst dicht en (ijn bestippeld, niet een undnidelijk groetje aan de basis en ecne meer ol' minder duidelijke iniddengroer. Dekscliilden zeer dicht en lijn rimpelig bestippeld. Aehterlijl' zeer diclu en lijn bestip- peld, vrij lang zijdeacluig bebaard, iiekbrnin, gewoonlijk aan de basis licliter geklcnrd en aan liet nitciiuie altijd gcel-roodachtig. l'ooten roodgeel. Lengte 2; — 2i 111111. Gemeen in de nesten van Formica rnf'a, doch niet in die van de dninstreken. . 19. rormiceticola Mlirk. Achterhoeken van het halsscliild minder stomp. Bovenzijde van het lichaam roodbrtiin, de kop en de eerste tergiten, behalve de acbterrand, zwartbrnin. Deze soort is te herkennen aan bet zeer sterk bestippeldc en aan de zijden lang bewiinperdc halsscliild, alsmede aan de zeer sterk bestippelde dekscliilden, de dunne beharing en den eenigszins gedrongen vorm. Sprieten roodbrnin met licbtcren wortel. Dekscliilden nog duidelijker dan bet halsscbild en racer dwarsrimpelig bestippeld. Achterlijf naar het uiteinde iets meer verspreid besti|)peld. Pooten geelrood. Lengte 2— 2j mm. Niet inlandsch. Deze soort zon bij Crelcid voorkomen. (r n fc s c e 11 s Kr.) 27 Achterlijf met talrijke randborstels. Bovenzijde licht roodgeel, lijn bestippeld; de middelste tergiten min of meer zwartacluig. Sprieten en pooten geel. Dckschilden duidelijk korter dan het halsscliild, zeer lïjn behaard en iets minder dicht en lijner bestippeld dan het bals- schild. Achterlijf uiterst lijn en dicht besti|ipeld, zijdeglanzig bebaard. Bij sommige exem- plaren is het achterlijf eenklenrig roodgeel. Lengte 1^—2 mm. In bossclien onder vochtige bladeren, vrij zeldzaam. Steeg, l3elden. Katwijk en op Texel .... 20. annularls Sahlb. Achterlijf zonder randborstels. Bovenzijde lichter of donkerder roodbruin. 28 Achterlijf tot aan bet uiteinde uiterst fijn cu dicht bestippeld, met geringen zijdeglans. Lichaam zeer fijn en dicht behaard, tamelijk glanzig, roodbruin; de ko|i en de middelste achtcrlijfs- ringen zwartachtig, de sprietwortel en de pooten geelrood. Rij onuitgekleurde exem|>laren is de kop eveneens geelrood. Sprieten kort, naar bet uiteinde vrij sterk verdikt, het vierde lid verbreed, de volgenden geleidelijk sterker verbreed, de voorlaatsten dubbel zoo breed als lang. Halsscliild even breed als de dekscliilden, de helft breeder dan lang, zeer lijn en dicht bestippeld, met een zeer ondtiidelijk dwarsgroefje aan de basis en ecne nauwelijks aangeduide middellijn. Dckschilden duidelijk korter dan het halsscbild, iets minder lijn, doch zeer dicht bestippeld. Lengte ij — i* mm. Over bet algemeen zeldzaam. Den Haag, Scheveningen, Arubem, Kralingen, Rotterdam, Nootdorp, Hoek van Holland. In groot aantal op Texel. (misella Kr., forticornis Fairni., ferruginea Muls. & Rey) 21. brachyptera Stepli. Achterlijf duidelijk sterker en minder dicht dan het halsscliild bestippeld, zonder zijdeglans. Lichaam zeer lijn en dicht bebaard, tamelijk glanzig, roodbruin. Kop en de middelste acbter- lijfsringen zwartachtig. Sprietwortel en pooten geelrood. Sprieten naar het uiteinde tamelijk verdikt, het vierde tot tiende lid geleidelijk verbreed, de voorlaatste leedjes bijna dubbel zoo breed als lang. Halsscbild even breed als de dekscliilden, de helft breeder dan lang, zeer lijn en dicht bestippeld, zonder basaalgroefje of middellijn. Dekscliilden veel korter dan het halsscliild, vooral bij het taster-lid, de nog slankere fooien , het langer eerste lid der iniddeltarsen en door de uiterst fijne en uiterst dichte , gelijkmatige be- stippeling en de neerliggende beharing van het achterlijf. Kop van achteren sterk ingesnocrd. Sprieten slank, het eerste lid slechts weinig verdikt, de voorlaatste Iccdjes niet of slechts zwak verbreed. Halsschild veel smaller dan de dekschilden , iets langer dan breed, de omgeslagen zijden, van terzijde gezien , zichtbaar. Dekschilden aan den achter- rand , binnen de achterlweken , uitgerand. Achterlijf lang gestrekt , met tamelijk parallele zijden, de eerste 3 onbedekte tergiten aan de basis in de breedte ingedrukt , het vijfde onbedekt ter giet langer dan het vierde , de eerste 3 sternitcn aan de basis in de breedte gegroefd. Pootcn zeer lang en dun , het eerste lid der achfertarsen even lang of nage- noeg even lang als de 3 volgende leedjes te zamen. — De soorten van dit .i^vnus hebben de slanke .i^edairnte van Ta c hy u s a , doch zijn gemakkelijk te onderscheiden door de zeer slanke sprieten , aan welke het tweede en derde lid even lang is. Zij leven langs oevers van plassen , beken en kanalen , waar zij met snelheid in den zonneschijn rondloopen. Van de 5 liuropeesche soorten komen 2 in Nederland voor. Zwart, uiterst dicht lijn grauw behaard, dol', overal gelijkmatig uiterst diclit en lijn bestippeld. De wortel der lange, slanke, donkere sprieten is, evenals de schenen en de tarsen, roodgeel. Hal.sschild iets langer dan breed, naar de basis een weinig ver.sma!d , aan de zijden voor het midden afgerond , met eenigszins neergebogen voorhocken, met eene meer of minder duidelijke langsgmef en ecu dwarsgroefje voor het schildje. Dckschikicn veel langer en breeder dan het halsschild. De eerste 3 onbedekte tergiten aan de basis diep ingedrukt. Eerste achter- VII. Staphylinidae. — 12. Ciiilopora. — IrvocARA. — 13. Calüdera. 185 tarscn-lid even l;iny als de twee volgende Icetijcs te /.amen. Dijen gewoonlijk donUerbrnin. liij licc (? is het zesde sternict meer verlengd en aan den top afgerond. Lengte sJ— 4 i"'"- Gemeen langs oevers van rivieren, nieren en plassen i. longitarsis Kr. Roodbruin, zeldzamer gcelrood, uiterst lijn grijs behaard. Kop en het uiteinde van bet acluerlijl' meer zwartbrinn. llalsscbild en deUscliildcn duidelijk en diclu-, het acbterlijl' uiterst dicht en lijn bcstippeld. Sprieten rood met gelen win'tel. llaLssebild langer dan breed, met eene zeer ondindelijke langsgroel' en een duidelijk du-arsgroclje voor de basis. Dekschilden iets langer en breedcr en iets minder dicht bestippeld dan het halsschild. Eerste acbtertarsen-lid even lang als de 3 vidgcnde leedjes te zanien. Pooten lichtgeel. Deze soort is smaller dan longitarsis. Rii' liet $ is liet zesde stcrniet meer verlengd. I, engte :v-:,i nmi. Langs oevers. Eenmaal inj Katwijk, Mei. Ook in de Rijnprov. bij Elberleld . . 2. rubicunda Er. Ityoeara Thoms. Dit i^ctiiis is !iavcr'iiiiis is aan Myrmedonia tiaverivant , doch met veel smaller en slanker lichaam. Kop van achteren sterk ingcsnoerd ., de hals smaller dan de halve kop, de slapen niet gerand. Het tweede liptastcr-lid niet smaller en slechts iets korter dan het eerste lid. Halsschild langwerpig-ovaal . Dekschilden zeer kort. Ongevleugeld. — De soorten van dit getnis leven onder steenen , dorre bladere?! , plantcnafval , veelal ook hij mieren , doch niet als regelmatige gast. Van de 5 Europeesche soorten komt één in Nederland voor. Licbaatn zeer smal, licht roodbruin; de kop en bet achterlijf, kort voor het uiteinde, zwartachtig. Halsschild en dekschilden dof, lijn bebaard, dicht en vrij grof bestippeld; bet naar achteren verbreedc achterlijf glad en glanzig en slechts aan de basis verspreid be- stippeld. Sprieten naar het uiteinde ecnigszins verdikt, roodbruin, aan de basis lichter. Halsscbild langer dan breed, naar de basis iets versmald, met cene duidelijke, naar achteren dieper wordende, bij bet $ naar de zijden meer verbreedc middengroef. Dekscbilden ongeveer de helft korter dan het halsschild. Pooten roodgeel. Bij bet $ is bet uiteinde van bet zesde onbedekt tergiet diep-, bij het ? zwakker uitgerand. Lengte 4—5 mm. Zeer gemeen op vochtige, zandige plaatsen, onder steenen en done bladeren. Ook tusscben gras en aan boomwortels. Bij Roermond zeer gemeen bij Myrmica lacvinodis, rugi- nod is en r u gulosa i. canaliculatu» F. 21. Thamiaraea Thoms. Kop vrij groot , doch veel smaller dan het halsschild, de slapen aan de onderzijde gerand, de voorkaaks-splcet slechts smal van de oogen gescheiden en niet zoo ver als deze naar achteren reikende. Bovenlip van voren a/geknot of oppervlakkig uitgerand. De binnenste achterkaaks-lob aan den binnenrand ., naar het gebogen uiteinde , meteenen kam van lange kromme tandjes. Het priemvonnig eindlid der kaaktasters is lang, meer dan half zoo lang of slechts iets korter da?i het slechts weinig verdikte derde lid De eerste twee liptaster-leedjcs zijn even dik en nauwelijks van elkaar geschriden. De epi meren van den m dal hora. \- groot, den ach ter rand der dekschilden duidelijk overschrijdend. De 2 Europeesche soorten komen ook in Nederland voor. VII. Staphvlinidae. - 21. Thamiaraea - 22. Callicerus. - z^- Sciiistoglossa. 195 Halsscliild met cciie lijne, doch iiicc zeer duidelijke middcngroef. De eerste 3 nnliedekte tcrgiten diclit en krachtig-, het vierde verspreid hestippeld , liet vijfde imgcnoeg gl:id. Kleiner dan cinnamomea. lloven/.ijasis in tïcee smalle, divergecrcnde tobben , gcspteten tong. Bovenlip zeer l;ort en breed , naar vorcii verbreed , aan den voorrond Jtauw nitgerand. Voorkaken met genioon uiteinde. De achterkaken en de tarsen als bij Atheta gevormd. Derde Icaaktaster-lid tamelijk verdikt. De kop is meer i?!getrokken dan bij P hl oeopor a. De ccnigc Eirropecsche soort is pekzwart, tamelijk glanzig, het niteinde oF de achtcrlielFt der dekschilden, veelal ook de gelieele ilekschilden en gewoonlijk ook het niteinde van het achterlijF roodbruin ; de vrij korte, dikke sprieten geheel of minstens aan den wortel, hene- vens de pooten roodgeel. Kop glanzig, vrij sterk en dicht hestippeld. Halsschild fijner en dichter dan de kop bcstiiipeld. Dekschilden ongeveer j langer dan het halsschild, veel krachtiger en minder dicht bestipjield, doch evenals het halsschild matig dicht en tamelijk lijn behaard. AchterlijF meer glanzig en langer behaard dan het voorlijF. Bij het $ steekt het zesde sterniet, eenigszins afgerond, uit. Lengte ij mm. In |ilantenaFval langs oevers. Niet inlandsch. In de Rijnprov. bij CrcFeld en Düsseldorf . . . . (1 11 teicorn is Ericlis.) Dadobla Tliorns. Dit genus is vooral gekenmerkt door het zeer vlakke lichaam , den bijzonder grooten, breed vierhoekigen kop , met parallele zijden , rechte achterhoeken en recht afgeknotten achterrand , welke over de gcheele breedte gerand is; de kop is door een uiterst korten , niet onbedekten hals met het halsschild verbonden. Bovenlip van voren Jlauw- , aan de zijden en aan de voorhoeken sterk afgerond. De binnenste aehterkaakslob is aan de binnenzijde , naar den gckromden top, met cencn kam van lange gebogen tandjes bezet. Bovenzijde van het lichaam vlak gedrukt. De ecnige soort van dit genus komt in het aan^'renzeud gebied voor. Sprieten bruinachtig met gelen wortel. ICo]i even breed als het halsschild , met nagenoeg rechte achterhoeken, zwartachtig, eenigszins verspreid en lijn hestippeld. Halsschild iets smaller dan de dekschilden, iets breeder dan lang, naar de basis duidelijk versmald, inet eene zeer onduidelijke langsgroef, zwart, tamelijk verspreid en lijn hestippeld. Dekschilden ongeveer ; langer dan het halsschild, donkerbruin, iets meer glanzig dan kop en halsschild, iets duidelijker, doch niet dicht hestippeld. Achterlijf glanzig zwart, aan het uiteinde iets lichter, de eerste tcrgiten weinig en lijn bestipjield en aan de basis eenigszins in de breedte ingedrukt, het laatste tergiet geheel onbestippeld. Pooten geelbruin, de dijen zwartbruin. Bij bet erbreed. Achterlijf met tamelijk parallele zijden , of naar het uiteinde tneer of minder sterk versmald; gewoonlijk de eerste drie onbedekte tergiten, soms ook het vierde, zelden slechts het eerste alleen, aan de basis in de breedte ingedrukt. De eerste sterniten niet in de breedte ingedrukt of ingesnocrd. De epimeren van den metathora.x overschrijden zelden den achterrand der dckschilden. Voortarsen ^,ledig, de middel- en aehtertarscn ^-ledig. Het eerste lid der achtertarsen even lang of langer dan het tweede, doch hoogstens even lang als de twee volgende leed j es te zamen. — De larve en pop van A. celata zijn door Perris , de vermoedelijke larve van A.fungi door Mulsant beschreven. — De soorten van dit genus, welke voor het meerendeel zeer moeilijk te determineeren zijn , leven deels onder rottende plantenstoffen , afgevallen bladeren , vergane paddestoelen , mest en vochtig mos , deels aan uitvloeiende Ihwmsappen , achter boomschors , enkelen aan aas, sommigen langs oevers van rivieren, kanalen , plassen en slootcn , li'aar zij in den zonneschijn snel rondloopcn ; enkelen leven langs de zeekust , 198 VII. Staphylinidae. — 25. Atheta. velen komen tocoallig in micrcnncsteti 7'oor , doch eene soort {A. talpa) leeft uitsluitend bij mieren. Van de bijna 300 Europeesche soorten komen 92 /;/ Nederland en 49 //; //(•/ aan- grenzcnd gebied voor. 1 Het vierde onbedekt tergiet mii de basis in de breedte ingedrnl;t 2 Ilct vierde onbedekt tergiet aan de basis niet ingedrukt 12 2 De slapen geheel ongerand; het achterlijf grut' en dicht bcstippekl. Rij het — 2_min. Eene der gemeenste soorten, in allerlei plantenresten. In het voorjaar in massa rondvliegende. 69. analU Grav. Halsschild iets smaller dan de dekschildcn. Voorho.jfd min of meer uitgehold of gegroefd . . 19 19 Achterlijf gelijkmatig dicht en lijn bestippeld. Voorhoofd met eene zwakke middeiigroef. Deze soort gelijkt op de donkere exemplaren van analis, doch is iets meer glanzig en is onder- scheiden "door het, vooral naar het uiteinde, dichter en nog grover bestiopeld achterlijf. Bij het . 20 Het vijfde onbedekt tergiet veel langer dan het zesde (Sub-gen. Meotica Muls. &_Rey). Eene zeer kleine, door de krachtige sprieten in 't oog vallende soort. Zwartbruin of rood- bruin, tamelijk glanzig en niterst lijn bestippeld. Sprieten bruinachtig met roodgelen wortel. Halsschild iets smaller dan de dekseliilden, soms met eene geringe aanduiding van eene langs- groel'. Dekschilden iets langer dan het halsschild, bruinachtig, iets duidelijker bestippeld dan het halsschild. De eerste onbedekte tergiten niet zelden bruinachtig, het uiteinde rood- geel. De laatste tergiten zijn nagenoeg onbestippeld. Pooten geelachtig. Bij het ^ steekt het zesde sterniet iets int. Lengte i ;, mm. In liet voorjaar in massa langs overstroomde wei- landen in aanspoelsel en onder dood riet 68. exilis Er. Hieraan verwant is eene soort, welke vooral gekenmerkt is door de zeer kleine oogen en de korte dekschilden en daardoor aan sommige Lc p t usa-soorten herinnert. Lichaam smal, bruingeel, het aciuerlijf voor het uiteinde gewoonlijk donker gekleurd. Sprieten en poo- ten geel. Kop veelal met een middeugroelje; de slapen ongeveer vijfmaal zoo lang als de 202 VII. Staphylinidae. — 25. Atheta. doorsnede der oogeii. Halsscliild nagenoeg even breed als de dekscliilden, uiterst fijn, bijna niet zichtbaar bestippeld. Dekscliilden nagenoeg even lang als liet lialsscliild , uiterst fijn en weinig dicht bestippeld. Achterlijf op de eerste 3 onbedekte tergiten vrij dicht en uiterst fijn-, naar het uiteinde zeer verspreid bestippeld. Bij het $ steekt het, aan liet uiteinde breed al'geknottc, zesde sterniet nauwelijks uit. Lengte ij-iJ nim. Op vochtige plaatsen onder steenen. Niet inlandsch. In Westfalcn . . ([pallens Redt.) (in doe il is Heer) Het vijfde onbedekt tergiet niet langer dan het zesde (Siib-gen. Aniidobia Thoms.). Deze soort gelijkt op cene zeer kleine analis. Halsschild en dckschilden donker roodbruin, overi- gens zwart of bruin, iets glanzig. Voorlijf dicht en fijn bestippeld. .Sprieten roodbruin met lichteren wortel. Halsscliild iets smaller dan de dekschilden , iets meer gewelfd dan bij analis, aan de basis inci een dwarsgroefje en met ceue oppervlakkige niiddengroef. Dek- schilden weinig langer dan het halsschild. Achterlijf pekzwart, tamelijk glanzig, aan de basis veelal bruinachtig en aan het uiteinde roodgeel. De laatste tergiten onbestippeld. Pooten roodgeel. Bij het $ is liet zesde onbedekt tergiet aan het uiteinde zeer zwak uitgebogen. Lengte ij mm. Gemeen in de nesten van Formica rufa, pratensis en truncicola, bij Lasius fuliginosus en Myrmica laevinodis. (parallela Mannli.) 72. talpa Heer. Hieraan verwant is eene soort, welke in kleur aan palleola herinnert, en daarvan vooral onderscheiden is door het meer gewelfde lichaam, de iets meerdere grootte, de kortere kop, de kleinere minder uitpuilende oogen, het duidelijk bestippeld halsschild en door de kortere dckschilden. Kop zwart, halsschild en dekscliilden geelrood ol roodbruin, achterlijf pekzwart met roodaclitig uiteinde, soms ook aan de basis bruinrood. Sprieten geheel, of alleen aan den wortel, benevens de pooten roodgeel. Bij het 7 66 Halsschild sterk verbreed. Hovenzijde pekzwart ol' pekbruin , zeer lijn behaard, het midden der dekschilden roestkleurig o( bij onuitgekleurde exemiilaren geelachtig. Sprietwortel pek- bruin. Pooten geelachtig. Kop zeer lijn-, lialsscliild dicht en lijn-, de dekschilden duidelijker-, de eerste onbedekte tergiten onduidelijk en hjn-, het vierde en vijl'de bijna niet bestippcld. Sprieten kort, het vierde tot tiende lid buitengewoon sterk verbreed. Dekschilden iets breeder en J langer dan het lialsscliild. Gij het g vertoont het zesde tergiet aan weerszijden een langen, ''dunnen, gebogen doorn en twee middeiuandjes, die door eeiie kleine uitranding gescheiden zijn. Lengte U— 2 mm. In rottende paddestoelen, plantenafval, aas en uitwerp- selen. Niet iiilaiidsch. In lïct Ahrdal (Rijnprov.) en in Relgic. (brevicollis Baudi) (testaceipes Heer) Halsschild taineliik verbreed. Habitus van oblita, smal, met parallele zijden, zwart, weinig behaard en zwak bestippeld. Dekschilden pekbruin , pooten vuilgeel; veelal is de bovenzijde roodbruin, de kop en een dwarsband op het achterlijt'donker. Sprieten krachtig ontwikkeld, vooral de eerste leedjes, het vierde tot tiende lid buitengewoon breed en kort. Bestippeling niet dicht op het halsschild, vrij dicht en duidelijk op de dekschilden, lijn en zeer weinig op het acluerlijl", het derde tot vijfde onbedekt tergiet bijna glad. Halsschild met een groetje aan de basis. Dekschilden iets breeder en iets langer dan het halsschild. Bij het $ steekt het zesde tergiet in 't midden stomphoekig uit, waarop aan weerszijden een klein gebogen en uitgeliold bultje zit en daarbuiten een onduidelijk tandje. Lengte ij— 2 mm. In padde- stoelen, achter mos van dennen en soms in de nesten van Vespa crabro. Niet inlandsch. Bij Crefeld (dila ti co rn i s Kraatz) 67 Kop, halsschild en dekschilden grof en zeer diep bestip|ield (Sub-gen. Zoosetha Muls. & Rey). Lichaam vrij kort en "dik. Bovenzijde geheel glanzig pekzwart of pekbruin, iijn ziideachtig behaard. Halsschild gewoonlijk met eene zeer zwak aangeduide middengroef. Dekschilden iets breeder dan het halsschild, even lang als te zamen breed. Alle tergiten nagenoeg even dicht bestippcld en behaard. Lengte li mm. Niet inlandsch. In de Rijnprov. bij" Düsseldorf en Elberfcld (i n co n sp i c n a Er.) Kop, halsschild en dekschilden ineer of minder lijn, soms bijna onzichtbaar bestippeld ... 68 68 Achterlijf tot aan het uiteinde dicht bestippeld öy Achterlijf op het vijfde onbedekt tergiet niet of zeer weinig bestippeld (Suli-gen. Microdota Muls. & Rey) 7° (i<) Het vijfde onbedekt tergiet niet langer dan het vierde (Sub-gen. Doch m o nota Tlioms.). Lichaam kort, iets gewelfd, weinig glanzig, zwart; sprieten en dekschilden bruin; de basis der dekschilden gewoonlijk, alsook de pooten geelachtig. Halsschild zeer sterk verbreed, zeer hjn en dicht bestippeld, met de aanduiding van een oppervlakkigen indruk, de ach- terrand naast de eenigszins stompe achterhoeken duidelijk uitgebogen. Dekschilden iets langer en breeder dan het halsschild, duidelijker en eenigszins rimpelig bestippeld. Hij onuitge- kleurde exemplaren is de bovenzijde, behalve de kop" en het uiteinde van het achterlijf (op den uitersten top na) lichtbruin. Lengte iJ— 2 mm. O]) vochtige plaatsen onder rottende bla- deren, in stallen , onder rottend stroo en soms in mierennesten. Verbreid en niet zeldzaam. (atrata Kr.) 49. clancula Er. Het vijfde onbedekt tergiet langer dan het vierde (Sub-gen. Dra 11 ca Muls. & Rey). Boven- zijde bruinzwart, dicht en lijn behaard, weinig glanzig; soms het halsschild en het uiteinde van het achterlijf roodachtig. Sprieten en pooten geelbruin. Halsschild slechts iets verbreed, met een, meestal onduidelijk basaalgrocfje, hetwelk zich soms in eene middengroef voortzet. Bij liet S steekt het zesde sterniet uit en is iets afgerond. Lengte il — i^ mm. Niet inlandsch i). In de Rijnprov. bij Elberfeld (vilis Er.) 70 Halsschild vrij dicht of zeer dicht bestippeld 71 1) De oppavi- van Alliela (HtimaUla) vilis Kr. il.jur Snellen Km VollenliMen in de Buuw^lufl'.'n (IS'ii), berust up eene ODJuistllt;id. 2i2 Vil. Staphvlinidae. — 25. Atheta. Halsseliild verspreid of bijna onzichtbaar bestippcld 72 71 Liduam i{- ij inni. lang, zwart, diiidclijU en vrij dicht behaard. Sprieten, deUschilden en uiteinde van het aclitcrlijl" bruin; ponten geelachtig. Het vierde tot tiende sprietlid iets verbreed. Halsseliild niet flauwe aanduiding van cer.e middcllijn. Dekschilden iets breeder en i langer dan het halsseliild. Bij het ^ is de kop gegroefd, het lialsschild aan de basis duidelijker gegroefd en soms zelfs op het midden ingedrukt. Ook is het zesde onbedekt tergiet afgeknot en een weinig uitgerand, aan de onderzijde iets meer uitstekend. Niet zeldzaam. Onder mos, dorre bladeren, plantenal'val, schors, in mesthoopen , aas, paddestoelen en soms bij mieren en in wespennesten, ook in aanspoelsel. (sericea Muls. en Rey) 52. amicula Stepli. Lichaam 4 mm. lang, geheel zwart of bruin, zoo ook de sprieten; pootcii vuilgeel. De kleinste van alle A th e ta-soorten , in 't oog vallend door den zeer smalleii, parallclen, eenigs- zins platgcdrukten vorm. Sprieten kraelitig ontwikkeld, naar het uiteinde vrij sterk verbreed. Lichaam weinig glanzig, zeer lijn en dicht behaard, dicliter en veel fijner dan bij amicula bestip])eld. Halsseliild verbreed, gegroefd. Dekschilden duidelijk breeder cii veel langer dan bet lialsschild. Bij het ^ is het zesde onbedekt tergiet aan den top stomp afgeknot. Onder koe- en ]iaardenmest, plantenafval , in mesthoopen, soms in paddestoelen en bij Lasiiis niger. Zeer zeldzaam. Vorden, Venio, Roermond en Arnhem. In de Rijnprov. bij Aken, Crefeld en Düsseldorf. 53. inquinula Grav. 72 Lichaam roodgeel, de kop en de voorlaatste achterlijfsringen, soins ook de acliterhoekeii der dekschilden, zwanachtig. Sprieten geheel geel of naar het uiteinde iets gebruind (Hilara Muls. & Rey). Deze zeer kleine soort is langwerpig met parallele zijden, vrij lang be- haard. De bestippeling is op de dekschilden verspreid, op het achterlijf bijna onzichtbaar, het derde en vierde onbedekt tergiet glad. Sprieten kort, het zesde tot tiende lid vrij sterk verbreed. Halsseliild zeer verbreed; de dekschilden veel breeder en langer dan het halsschild. Bij liet ^ is het zesde onbedekt tergiet aan het uiteinde eenigszins afgeknot en aan den iets uitgebogen achterrand uiterst lijn gekarteld. Lengte ij mm. In "de heide- streken, vooral in paddestoelen, ook onder dood liotit, mos, boomschors en aan boom- wortels in dennenbosschen. Vrij zeldzaam 50. palleola Er. Lichaam zwart of bruin, slechts bij oniiitgeklenrde exemplaren, behalve op den kop en de voorlaatste achterlijfsringen, bruinrood of bruingeel 73 73 Het zesde onbedekt tergiet bij het peld. 113 Alle tergiten nagenoeg gelijkmatig dicht bestip|)eld en behaard iil^ 113 Halsschild weinig verbreed, hoogstens 1; maal zoo breed als lang. Het zevende tot tiende sprietlid niet of nauwelijks breeder dan lang ''4 ^22 Vil. StAPHVLINIDAE. — 25. ATHEtA. Ilalsscliild zeer verbreed, li maal zoo breed als lang 117 114 Het tweede sprieilid even lang als bet derde 115 Het tweede sprietlid langer dan bet derde. Deze soort gelijkt veel 0|) elongntiila, docli onderscbeidt zicb door de slankere sprieten, die naar bet uiteinde weinig of niet verdikt zijn, alle leedjes zijn naar de basis r.ieer versmald. Gewoonlijk is zij iets kleiner dan clongatula, docb zijn de even groote exemplaren iets lireeder in verboiiding tot de lengte, olscboon de kleinste e.Neni|ilarcn van melanocera in verhouding altijd smaller zijn dan el o n gat n la. liet lialsscliild is korter. Ook zijn de sexiiccle "kenmerken bij beide soorten verschillend; bij het $ van clongatula is "het zesde steniiet smal en aan- inerkelijk verlengd, terwijl dit bij melanocera breeder, korter en meer afgerond is en slechts weinig uitsteekt. Bij bet 5 van clongatula is het uiteinde van het zesde onliedekt tcrgiet in 't midden iets uitgerand, bij melanocera niet. Ook vertoont bet uiteinde van het aclnerlijf veel meer borstelbarcn dan bij clongatula. Lengte -j — 2J mm. Niet zeldzaam, vooral in liet voorjaar onder aanspoclsel der rivieren en rondvliegend (volans Scriba) 80. melanocera Tlioms. 115 Sprieten bruinachtig, met lichtcren wortel, of wel niet roodgeel eerste lid, naar bet uiteinde iets verdikt urt Sprieten geheel liclit roodbruin , naar liet uiteinde weinig verdikt. Deze soort gelijkt eenigszins op clongatula, doch is iets meer gewelfd en licliter gekleurd. Kop en achterlijf pekzwart, balsschild en dekscbildcn meestal donker roodbruin, zelden licht roodbruin. " Kop uiterst lijn en vrij dicht bcstippcld. Halsscliild iets smaller dan de dekscliilden , iets breeder dan lang, niet naar de basis versmald, iets gewelfd, dicht en uiterst lijn bestippcld, nagenoeg altijd met eene geheel doorloopeiide langsgroef. Dekscliilden ongeveer ; langer dan bet balsschild, diclit en lijn bestipiield. Achterlijf met volkomen parallele zijden; de acbtcrrand der ringen, alsmede de laatste ring, geheel roodbruin; de eerste onbedekte tergiten niet dicht-, bet vierde meer verspreid-, bet vijfde zeer verspreid bestippeld, bijna glad. Pooteii rood- geel. Sexueel verschil als bij clongatula. Deze soort is veranderlijk in grootte en kleur, docb altijd te herkennen aan de lichter gekleurde sprieten. Lengte 2|— 2J mm. Op voch- tige en overstroomde weilanden , ook in aanspoelsel. Eenmaal in April bij den Haag. 81. terminalis Grav. 116 Sprieten bruinachtig, aan den wortel iets lichter. Kop uiterst lijn-, nauwelijks merkbaar bestippeld. Balsschild naar voren en naar acliteren een weinig versmald, in het midden aan de basis veelal met een klein groef je, dat soms in eene steeds zwak aangeduide middengroef uitloo])t. Pekzwart, zelden pekbruin, de dekscliilden bruinachtig of vuil geel- bruin, om het schildje meestal iets dnnkerder. Acliterlijf glanzig pekzwart, de laatste ring en de achterrand van den voorlaatsten bruinachtig. Pooteii lichtgeel. Deze soort is zeer veran- derlijk in grootte en kleur, meestal vrij slank, lang gestrekt en vlak. Dekscliilden dicht en uiterst lijn bestippeld. De eerste 3 onbedekte tergiten slechts matig dicht-, docb dui- delijk-, het vierde verspreid-, het vijfde nagenoeg niet-, het zesde lijn bestippeld. Bij het oclscl op zeeklei. Bij Amsterdam en Zierikzee 75- meridionalis Muls. Het tweede sprictlid even lang als het derde. Sprieten veel slanker, geheel roodgeel. Boven- zijde van het veel vlakker lichaam jiekzvvart of pekbruin, de dekschilden en het uiteinde van het achterlijf roodbruin. Halsschild in den regel inct eene duidelijke middengroef, grover bestippeld dan bij me rid io n all s. Pootcn geheel geel. Bij het t? is het zesde sterniet veel breeder afgerond, bij het ? veel sterker uitgcrand. Lengte 2;— 2.I mm. Op ziltigen bodem. Langs het Y bij Amsterdam in April onder riet; ook bij Rotterdam en Bergen-op-Zoom op zeeklei 7''<- marina Rey. 119 Het tweede sprictlid even lang als het derde, het tweede tot vierde lid bij het rT biuneuwaarts met lange witte haren bezet. De randlijn der wangen duidelijk (Sub-gen. Pel ti rga Muls. & Rey). Eene der grootste soorten, met den habitus van e 1 011 ga t i'il a, doch nog vlakker en vooral onderscheiden door de vuil geelbruine, matte kleur der dekschilden. Bovenzijde zwartbruiii, vrij dof. Sprieten pekbruin, het eerste lid geelachtig. Kop uiterst dicht en lijn bestippeld. Halsschild iets smaller dan de dekschilden, duidelijk breeder dan lang, met een oppervlakkig dwarsgrocfje aan de basis en dikwerf nog met eene duidelijke aanduiding van eene geheel doorloopende langsgroef, uiterst dicht cu lijn bestippeld. Dekscliilden iets langer dan het halsschild, zeer dicht en lijn bestippeld, om het schildje iets donkerder. Achterlijf pekzwart, de achterrand der ringen, alsook het zesde onbedekt tergict geheel geelbruin. De eerste onbedekte tergiten dicht en duidelijk-, het vierde verspreid bestippeld, het vijfde nagenoeg onbestippeld. Pooten geel. Bij het $ is het zesde onbedekt tergiet uitgerand, het zesde sterniet ver uitgetrokken, naar het uiteinde sterk versmald en niet den breed afgeknottcn of iets uitgeranden top sterk opwaarts gekromd. Bij het J is het zesde onbedekt tergiet een weinig uitgerand, het zesde sterniet nagenoeg niet uitgetrokken en aaii den top afge- rond. Lengte 3 — 4 mm. Op vochtige plaatsen onder dorre bladeren en langs rivieroevers. Verbreid doch niet gemeen 83. luridirennis Mannli. Het tweede sprictlid is iets langer dan het derde, het tweede tot vierde lid bij het n het halsschild, merkbaar langer dan te zamen breed, uiterst lijn en dicht bcstippeld. Acluerlijl' zeer lijn en vrij dicht-, bet vijfde onbedekt tergiet minder dicht bestippeld, matig dicht en vrij lang behaard, iets glanzig. Hij het $ "is bet zesde sterniet breed afgerond, bij het J gewoonlijk oppervlakkig uitgebogen. Lengte 2 mm. Niet inl. In de Rijnprov. langs de Abr. (fragilis Kr.) 132 Sprieten zeer lang en slank, de middelste leedjes minstens dubbel zoo lang als breed. Mcbaam zeer smal en vlak, pekzwart of pekbruin, de dekschilden bruin, de sprieten roodbruin met iets lichtercn wortel, de pootcn roodgeel. Kop, halsschild en dekschilden uiterst lijn en dielit zijdeglanzig behaard. Kop groot, nauwelijks smaller dan het halsschild, nagenoeg vierkant, lïalsschild van v(U-en weinig smaller dan de dekschilden, even lang als breed, evenals de kop uiterst lijn bestijipeld, met eene oppervlakUige middengroef en met een zwak dwars- groefjc aan de basis. Dekschilden J langer dan het halsschild, even lang als of iets langer dan te zamen breed, evenals het achterlijf uiterst lijn cu dicht bcstippeld. Lengte 2 mm. Niet inl. In de Rijnprov. bij C.iilik en in het Ahrdal (fragi 1 i co r n is Kr.) Sprieten korter en minder slank, de middelste leedjes weinig langer dan of even lang als breed. Lichaam smal en lang gestrekt , zwart, de sprieten pekbruin , de pooten bruingeel, meestal met donkerder ilijeu. Kop groot, duidelijk breeder dan lang, uiterst lijn bestip|ield, bij bet $ met een duidelijk-, bij het $ met een zwak of bijna niet aangeduid groefje. Halsschild iets smaller dan de dekschilden, nauwelijks breeder dan lang, uiterst fijn, bijna ouziclitbaar bcsti|)peld, met een basaalgroefje en meestal ook met eene duidelijke middengroef. Dek- schilden ; langer dan het halsschild, even lang als te zamen breed, uiterst lijn en dicht bcstippeld, zeer fijn behaard. Bij het cn lang als de eerste ^ leeiljes Ie zamen ; de middel- en achter tarsen 5 ledig; het eerste achfertarsen-lid minstens even lang als de fzvee volgende leedjes te zamen. — De soorten van dit genus leven langs oevers van rivieren , plassen en poelen, waar zij in den zonneschijn, met opgebogen achterlijf , snel rondloopcn. Z.ij 7'crschuilen zich uiterst snel in reten van den hodeni. Van de iS Fjiropcesche soorten homen 6 /// Nederland en 2 /// het aangrenzend gebied voor. 1 Aclncrlijl' aan ilc liasis sleclns weinig vcrsnialil 2 Achtcrlijl' aan ilc liasis sterk ingcsnocrd (Sijli-gen. Tacliyusa i.sp.) 6 2 Het ilcrdc oiibciiel;t tcrgict aan de basis sleclus zeer zwak in de breedte ingedrukt. Sprieten zeer lang gestrekt, de voorlaatste leedjes dubbel zoo lang als breed. Ue geliecle bovenzijde van bet licbaani dol', uiterst dicht en lijn, bijna onzichtbaar, bestippeld en uiterst kort, rijpachtig beliaard (Siib-gen. Thiuonoma Thoms.). Lichaam zwart, lang gestrekt, bet achterlijf naar bet uiteinde slechts een weinig versmald. Ilalsschild iets langer dan breed, naar de basis iets versmald, met ccne duidelijke middengroel'. Dekschilden duidelijk breeder, doch weinig langer dan het halsscbild. Sprieten zwartbriiin. Pooteu pekbruiu, de knieën en tarsen geelachtig, liij liet $ is liet zesde sternict vrij sterk uitgetrokken. Lengte 3 mm. Zeer geineen in uitgedroogde slooten en langs poelen, iu dood riet en tusschen dorre bladeren; ook langs de stranden onder doode viscb r. atra Grav. Het derde onbedekt tergiet aan de basis even diep in de breedte ingedrukt als de twee vooral- gaande tergiten. Sprieten minder gestrekt. Bovenzijde zeer lijn en dicht, doch duidelijk bestippeld, minder kort behaard 3 3 Sprieten vrij lang, bet derde lid minstens even lang als het tweede, de voorlaatste leedjes niet ol" slechts zeer zwak verbreed (Sub-gen. [schnopoda Thoms.) 4 Sprieten vrij kort, het derde lid korter dan het tweede, de voorlaatste leedjes duidelijk ver- breed (Sub-gen. Cathusya Muls. & Rey). Voorlijt' uiterst dicht en lijn-, het achterlijf nagenoeg even dicht en zeer lijn bestippcUi. Zwart, eenigszins blauwachtig, vooral op kop en halsscbild, door de vrij dichte, lijne, grauwe beharing, zijdeghmzig. Sprieten bruin met geelroodcn wortel. Kop aan de basis diep iiigesnoerd. Halsscbild smaller dan de dekschilden, iets langer dan breed, naar de basis iets versmald, met eene duidelijke basaalgroef. Dek- schilden met parallele zijden. De tergiten aan de basis in de breedte ingedrukt. Pootcn donkerbruin, de knieën en tarsen geelachtig; dikwerf ook de schenen min of meer geelachtig. Lengte 2; mm. Zeer zeldzaam, langs oevers van rivieren en vaarten. Zutphen, Breda, Den Haag, Arnhem, Roermond, Houthera en Valkenburg. In de Rijnprov. bij Aken en Diis- seldorf 3. scitula Er. 4 Lichaam zwart, gewoonlijk met geringen metaal- of blauwachtigen weerschijn 5 Lichaam geelrood of licht geelbruin, nagenoeg dof, de kop en een ring voor het uiteinde van het achterlijf zwartachtig, de dekschilden om het schildje en in de achterhoeken veelal bruinachtig, de sprieten naar bet uiteinde roodbruin. Hel voorlijf uiteist lijn en diclit bestippeld en vrij kort, neerliggend, geelachtig behaard. Halsscbild met eene langsgroef. Bij het $ is de kop in 't midden gegroeid; ook steekt bet zesde stemlet iets uit en is afgerond. Lengte 4 mm. Niet inl. Zij zou in VVestfalen gevangen zijn . . (exarata Er.) 5 Het vijfde sprietlid even lang als liet vierde, het zesde en zevende duidelijk langer dan breed, bet achtste tot tiende nagenoeg even lang als breed. Het voorlijf uiterst dicht en lijn-, ook het achterlijf lijn en nagenoeg even dicht bestippeld. Bovenzijde zwart, met blauwachtigen weerschijn, dicht, lijn grauwbruin behaard. Sprieten krachtig ontwikkeld, naar bet uiteinde iets verdikt, iets langer dan kop en halsschild te zamen, zwartachtig of donker roodbruin. De kop aan de basis sterk ingesnoerd. Halsschild even lang als breed, duidelijk smaller dan de dekschilden, naar de basis iets versmald, met eene, vooral naar de basis vrij diepe, middengroef. Dekschilden \ langer dan het halsschild. Achterlijf met nagenoeg parallele zijden, de eerste tergiten aan de basis in de breedte ingedrukt, l'ooten zwart, het uiteinde der schenen en de tarsen geel. Bij bet $ is het zesde sterniet sterk uitgetrokken, bij het % in 't midden diep driehoekig uitgesneden. Lengte 3 — 4 mm. Langs rivieroevers. Niet inl. Zij zou in VVestfalen en bij Hamburg voorkomen (Ilavitarsis Sahlb., chalybaea Er.) (I e u c o p u s Mrsb.) Het vijfde sprietlid iets langer dan het vierde, het vijfde en zesde ongeveer li maal zoo lang als breed, het zevende tot tiende duidelijk langer dan breed. De sprieten overschrijden aanmerkelijk de basis van het halsscbild. Bovenzijde grauwbruin, iets of wat bronsglanzig. 23° VII. Staphylinidak. — 28. Tachyusa. - Borboropora. uiterst diclit en lijn bcstippcid. Sjirieten pcUliriiin inct liclitcren wortel. Kop van achteren ingesnocrti. Hiilsschiid iets langer dan breed. DeUschilden naar vcrlionding minder breed dan bij lencopiis. Aciiterlijf met nagenoeg parallelc zijden. Pootcn roodgeel, de dijen bruinachtig. Scxiieel verscliil als bij leucopns. Lengte 3 mm. Niet zeldzaanj langs oevers van rivieren en kanalen. In Gelderland, Noord-Brabant , Zeeland en Limbnrg gevangen. 2. umbratica Rr. 6 Achterlijf gcliecl zwart of aan de basis brnin of roodbruin 7 De eerste twee of drie aclncrlijfsringen helder geelrood (Sub-gen. Calitisa Muls. & Rey). Bovenzijde overigens zwart of peltzwart, het voorlijf vrij dicln en lijn-, het achterlijf weinig en zeer verspreid bestippcid. llalsschild met een duidelijk basaalgroefjc. Sprieten roodbruin, met iets lichteren wortel; de schenen veelal geelachtig. Bij het $ steekt het zesde sterniet stomp uit. Lengte %\ — 2* mm. Vele exemplaren bij llonthem (Limbnrg) langs de Geul, in Juni en Juli. In de Rijnprov. bij Aken ....... 6. balteata Er. 7 Het derde onbedekt tergiet even lang of nagenoeg even lang als de twee volgenden te zanicn. Vooral in 't oog vallend door liet van voren zeer sterk ingesnoerd achterlijf. Tamelijk glanzig, zwart of pekbruin, op het voorlijf veelal met gcringen bronzigen weerscliijn, de dekscliilden veelal bruin, de eerste twee onbedekte tergitcn soms roodbruin. Sprietwortel en pooten roodgeel. Voorlijf dicht en lijn bestippeld en lijn behaard. Bij het $ zijn de voorlaatste sprictlcedjes nauwelijks langer dan breed, bij het % iets verbreed. llalsschild iets langer dan breed, naar de basis iets versmald, niet een ondie]) basaalgroefjc. Dekschilden ; langer dan het balsschild, ecnigszins buikig en naar het uiteinde iets versmald. De eerste tergiten weinig-, die naar het uiteinde vrij dicht en duidelijk bestippeld. Bij liet $ is het zesde sterniet afgerond en verlengd, bij het $ aan het uiteinde uitgerand en niet verlengd. Lengte i\- i\ mm. Langs rivieren en vaarten op slib en dood riet. Hillegom, Rotterdam, Zntphen, Houthem en ïiysden nabij Maastricht. In de Rijnprov. bij Aken, Crel'eld cii Diisseldorf ." 4. constricta Er. Hut derde onbedekt tergiet veel korter dan de twee volgenden te zameii. Zwart, op het voorlijl soms met geringen blauwachtigen weerschijn, veelal ook over de geheele bovenzijde levendig blauw-glanzig (ab.c. cyanea Kr.). Sjiricten pekbruin of roodbruin met liclitcren wortel; de pooten pekbruin of ruudbruin met liclitere tarsen. Deze soort is krachtiger gehonw^i dan constricta, het achterlijf aan de basis iets minder sterk versmald. Voorlijf uiterst dicht en lijn-, het achterlijf iets minder diclit en lijn bcstip|Kld. llalsschild een weinig smaller dan de dekschilden , iets breeder dan lang, naar de basis iets versmald , met een zeer onduidelijk dwarsgroefje. Dekschilden ongeveer \ langer dan het balsschild, ecnigszins buikig. Bij het S is het zesde sterniet afgerond en uitgetrokken. Lengte 2.^ — 3 mm. Niet zeldzaam. Langs oevers O]) slib en zand, vooral langs duinpiassen, waar de ab.c. cyanea het meest voorkomt '.5. coarctata Er. Bor)>oroi)orii Kiaatz. Dit ,Q;e!nis hcrinnrrl iii liahitus aan T'alai;ri a. De voorkakcii zijn veel slanker en steken meer vooruit , de recliter voorkaak vertoont aan den binnenrand, achter het midden, een grooten , kraehti,i,'-en tand en aan de basis daarvan nog een klein tandje ; de linker 7'oorkaak is aan de basis sterk verbreed en dan plotseling naar binnen gekromd , aan de binnenzijde ongetand. Kop breed vierhoekig , met een dunnen hals ; het voorhoofd met eene diepe, van achteren afgekorte, langsgroef. Liptasters Z-ledig , hel tweede lid zeer kort en veel dunner dan het eerste , doch duidelijk van dit gescheiden , het derde is nagenoeg even lang als het eerste , nauwelijks half zoo dik en aan hel uiteinde iels dunner. Pootcn iels korter dan bij Falagria, de voortarsen 4-, de middel- en achtertarsen k,- ledig. Van de twee {?) Europeesclie soorten komt één in hel aangrenzend gebied voor. (llanzig pekzwart, op het voorlijf grauw behaard. Dekschilden en ponten geelbruin. Kop zeer groot, vlak, breed vierhoekig, aan den achterrand uitgebogen. Voorhoofd met eene diepe, korte, gladde langsgroef. llalsschild smaller dan de kop en \le dekschilden , voor het schildje met een breeden , aan weerszijden dicpcren dwarsindruk en bovendien met een onpervlak- kigcn langsindruk. Achterlijf gelijkmatig dicht en duidelijk bestippeld. Lengte i\ mm. Bij Ahrweiler in de Rijnprov. In half verdroogden mest en aau eene doode pad. Niet inlandsch. My onbekend (Kraatzii Fuss.) VIL SlAi'IIVLlNIDAE. — 29. FaLAGKIA. — 30. AUTAHA. 23I 29. Faliigria Mannerh. Dit ^^ciiKS onderscheidt zich Toora! door den };rootcn , uitstekenden ico/> , we/he aan de basis tot een dunnen , korten , steek'ormi^^en hals in^s^csnocrd is ; het meer of minder hartvormig , naar achteren sterk versmald eti .i^ewclfd halsschild ; het vóór de voorcoxae duidelijk ontwikkeld prosternum en het lange eerste lid der achtertarsen. De voor- kaken steken weinig uit, de eene vertoont in het midden , aan de binnenzijde , slechts een- klein tandje., de andere is ongctand. Poolen vrij lang, de vooriarsen ^-ledig , de middel- en achtertarsen ^-ledig. — De metamorphose van F. sulcata is door E. Hecgcr beschreven. — De soorten van dit genus leven op vochtige plaatsen onder steenen , plantenafval , dorre bladeren en soms bij mieren. Van de 12 Europeesche soorten komen 5 in Nederland voor. 1 II:il.sschild ;i,iii de basis cii aan de zijden fijn gerand 2 llalsscliild aan de basis en aan de zijden niet gerand. Sdiildjc zonder langsifroet". Halsschild inet zwak aangeduide niiddcngroci'. Ilct zielubarc gedeelte van het mesonotuni voor het schildje vertoont een langsgruelje i) (Snb-gen. Cardiola Mids.). Halsschild lijn en verspreid bestippcid, de verdiepte niiddellijn op de voorhelft duidelijker, bij bet $ brceder en dieper dan bij het 5. Lichaam bruinrood, met donkeren kop en donker uiteinde van het achterlijl', glanzig. Dckschilden breedcr dan het halsschild, te zanien breeder dan lang, zeer lijn bcstip- lield. Achterlijr dicht en kraclitigcr bestippcid. Pooten geelachtig of geelbruin. Lengte 2i — 2j nuii. Zeer gemeen onder argevallen bladeren, dood riet, bij Formica brunnea en onder steenen 5, obscura Grav. 2 Schildje met twee tot aan het uiteinde reikende langskielen, die eene langsgroef' insluiten. Halsschild met eene zeer diepe middengroet' (Sub-gen. Falagria i.sp.~) 3 Schildje zonder langsgroef (Sub-gen. Anaulacaspis Ganglb.) 4 3 Dckschilden te zamen even lang als breed, slechts iets langer dan het halsschild. De boven- zijde van het licliaani zeer fijn en vrij dicht bestippcid. Sprieten roodbruinachtig, de pooten roodachtig. Lichaam pckzwan of pekbruin, glanzig, lijn behaard. Halsscliild naar de basis sterk versmald. Lengte 2^ mm. Niet zeldzaam ouder dood riet en rottende bladeren. I. sulcata 1'ayk. Dckschilden te zamcn breedcr dan lang. De bovenzijde van liet lichaam is zeer onduidelijk, lijn en zeer verspreid bestippcid. Sprietwortel en pooten roodgeel. Lichaam pekzwart, pekbruin of roodbruin, de ilekscliilden soms meer geelachtig. Deze soort gelijkt overigens zeer op sulcata, doch is iets kleiner en slanker. Lengte 2 mm. Terzelfder plaatse als sulcata, doch minder gemeen 2. sulcatula Grav. 4 Halsschild naar achteren sterk versmald, met eene langsgroef, welke naar achteren dieper en breedcr wordt en in een basaalgroefje eindigt. Bovenzijde donker bruinrood, bet hals- schild lichtrood, glanzig, (Uiduidelijk bestippcid. Sprietwortel en pooten geelachtig. Dck- schilden iets langer dan liet halsschild, te zamen nagenoeg even lang als breed, uiterst dicht en lijn bestippcid. Achterlijf veelal bruin of roodbruin, soms bijna pekzwart, tamelijk lijn en dicht bestippcid. Lengte 2', — 25 mm. In paddestoelen, vooral in het voor- en najaar; ook onder mos en langs duinpiassen tusschen plantenwortels 3. thoracica Curt. Halsschild met eene onduidelijke middengroef, naar aclitcrcu minder sterk versmald, vrij krachtig en dicht bestippcid, met een basaalgroefje, waariiit bij het $ eene meer duidelijke, doch lijnc langsgroef ontspringt. Bovenzijde zwart, de dckschilden naar het uiteinde soms bnnnacluig, niet sterk glanzig. Sprieten donkerbruin. Pooten lichter of donkerder geelachtig. Dckschilden tamelijk versjircid en vrij krachtig-, het achterlijf verspreid en lijn bestippcid. Lengte \\ mm. Zeer zeldzaam. Bij Maastricht in eeu leemkuil; bij de Steeg onder dorre beukenbladeren. 0inncn- rand met een zeer klein tandje. Tong zeer lang en sn/al, tot aan het midden van het eindlid der liptasters reikend, aan het uiteinde in tioee zeer dunne takken gespleten, welke zelf weder dichotomiseh verdeeld zijn. Halsschild naar voren aanmerkelijk ver- smald, veel smaller dan de dekschilden , op de ae hier helft met twee diepe, ongeveer tot aan liet midden reikende , van achteren door eene dwarsgroef verbonden , Jtaar voren iets divergeerende langsgroeven , lm)cndien met drie basaal -groef jes. Prosternum vóór de vooreoxae minstens half zoo lang als breed. Poolen slank, de voor- en middeltarscn 4-, de aehtertarsen ^-ledig. — De soorten van dit gent/s, welke in habitus aan die van hit gent/s Euplec lus onder de Pselaphidae herinneren, leven in paddestoelen , rottende plantenstoffcn en onder drogen koemest. Van de 5 Eiiropeesehe soorten komen 2 in Nederland voor. Halsscliild met cenc zwal; nangediiide, slechts van voren duidelijke niiddengrocl', aan weers- zijden daarvan met een iets sclieef staand langsgroefje en een zwak aangediiidcn dwarsindridi aan de basis, welke aan weerszijden in een duidelijk groetje eindigt. Bovenzijde rood, de dekscl)ilden donkerder, de kop en grootendcels het uiteinde van Iict achterlijf zwart; glanzig, iijn bestippcld , lijn en dun behaard. Sprietwortel en pooten geelrood. Dekschilden zeer onduidelijk bestippeld, elk aan de basis niet twee kielvormige langsplooien. Lengte 2J — 1\ mm. Gemeen in paddestoelen, vooral in liet voor- en najaar . . i. impressa Oliv. De middengroef van het halsschild reikt nagenoeg tot aan de basis; aan weerszijden daarvan met een diep ovaal groefje en met rondachtige zijgroeljes aan de basis. Bovenzijde glanzig zwart, dim en lijn behaard, soms de dekscliilden iets roodbruinachtig. Sprieten donkerbruin, de pooten meer roodachtig. De langsplooien aan de basis der delschilden iets meer aan- geduid dan bij im|)ressa. Lengte i,— 2 mm. Vooral in drogen koemest, achter schors, onder stcenen en bij mieren. Zij zwermt op warme voorjnars-avonden en na een onweder. 2. rivularis Grav. 31. Bolitochara Mannerh. Kop vooruitstekend , van achteren halsvormig ingesnoerd , de slapen aan de onder- zijde gerand. Bovenlip naar voren verbreed, aan den voor rand af geknot of flamo nitgerand. Tong gespleten. Liptasters y ledig, het tweede lid korter en smaller dan het eerste. Sprieten matig lang, naar het uiteinde geleidelijk i^erdikt , de eerste ^ leedjes zeer lang, de volgende geleidelijk iets br ceder wordend. Halsschild veel smaller dan de dekschilden , van het midden naar voren vrij sterk versmald, aan de zijden en aan de basis duidelijk gerand , de zijrandlijn van voren sterk opwaarts gekromd , de epipleuren , van terzijde gezien , als een driehoekig vlak min of meer zichtbaar. Dek- schilden met duidelijk iiitpriilendc schouders, binnen de achterhoeken nitgerand. Meso- sternum gekield. Pooten lang en. slank , de voor- en middeltarsen 4- , de aehtertarsen Cj-ledig. — De soorten van dit genus leven in paddestoelen en boomzwammen. Van de 9 Europeesche soorten komen 2 /« Nederland en 2 in het aangrenzend gebied voor. 1 Kop naar achteren zeer sterk versmald en ingesnoerd, het halsvormigc gedeelte smaller dan de helft van den kop, achter den schedel niet gerand, de zijlijsten van den ko|i naar voren, dicht achter den buitenrand der achterkaaksgroef, duidelijk, naar achteren nauwelijks aangeduid of geheel verdwenen, aan de basis van den kop wederom duidelijker. Halsschild naar voren sterker versmald dan naar achteren, met een basaalgroefje. Dek- schilden ij maal zoo lang als het halsschild, vrij grof besti)ipcld , bij liet (? op de achterlielfi, langs den naad, met eene kielvormige langsplooi. Sprieten roodbruin, aan den wortel en aan het uiteinde geel, de voorlaatste lecdjcs verbreed. Bovenzijde glanzig, geelachtig bebaard, rood, de dekschilden om het schildje, eene groote vlek aan de buitenhoeken, benevens een dwarsband voor het uiteinde van het achterlijf zwart. Bij het $ bet vijfde onbedekt tergiet met eene kielvormige verhevenheid, het zesde met eene zwakke middenkiel. Lengte 3i mm. Niet inl. Zij zou bij Aken gevangen zijn (^lucida Grav.) Koj) veel minder ingesnoerd, het lialsvonnige gedeelte brcedcr dan de helft van den kop, achter den schedel gerand, de zijlijsten over de gehcele lengte, van voren naar achteren, duidelijk 2 VII. Sl'AI'HYLlNIDAE. — 3I. HoLlTOClIARA. — PlIYMATURA. — HeTKROTA. 233 2 Sprieten aan lie basis en aan liet niteindc geel. Achterlijf rood , voor het niteindc zwart. Halsschilil geheel geelrood, de dekschilden nabij de bniten-tophocken met cenc gruote zwarte vlek, welke zich soms toi aan het schildje uitbreidt. Het vijfde onbedekt tcrgiet bij het $ niet eene kielvorniige verhevenheid . 3 Sprieten slechts aan de basis roodgeel. Kop en achterlijf zwart, de eerste ringen roestkleiirig gerand. Ilalsschild bruin, meestal niet iets lichter gekleurde randen, soms geheel rood. Dek- schilden geel of roodachtig, gewoonlijk niet eene meer of minder groote vlek achter het schildje en eene groote vlek nabij de bnilen-toplioeken , zwart, liij het en in boommolm , vooral van oude eiken, bij Lasius brunneus; zij worden door de mieren vijandig bejegend en vervolgd. JIoc zij zich voeden .schijnt no,g niet te zijn iiitgemaakt. Van de 4 Europeesche soorten komen 2 in Nederland voor. VII. Staphylinidae. — 32. K-URYUSA. — ;^;^. Leptusa. 235 Halsscliilil nagenoeg cvcii breed als ot' slcclns iets brcedcr dan de dckscliildcn, naar vuren en naar achteren iets versmald, de basis aan weerszijden naast de aclitcrimekcn llauw nii- ycrand en daardixir de acbtcrhüel;en eenigszins stcnnp, diclit en duidelijk-, eenigszins dwarsrinipelig bestipiield. Dekscliilden iets langer dan liet balsschild, iets kraeluiger-, doch minder diclit bestippeld; aan den aeliterrand, nabij de buitenlioeken , nitgerand. Deze snort is langer en stnaller dan sinuata, roodbrnin, docb ook veelal iets liclner geklenrd, meer geelacbtig-roodbriiin , de kop en de dekschilden aan de basis donkerder. Aeluerlijr voor het gcciroode uiteinde glanzig pekzwart. Pooten geel- of roodachtig. Sprieten iets slanker, het uiteinde zelden lichter geklenrd. Hij liet t? vertoont liet vijfde onbedekt tergiet eene kleine kielvormige verhevenheid. Lengte 3 mm. Deze soort zon liool'dzakelijk leven in de nesten van Lasins b r u n n e n s en soms ook bij Lasins niger en fii 1 i gi n os 11 s. Eenmaal bij Valkenburg, Juli. Ook bij Aken, Clcef en Düsseldorf in de Rijuprov. en bij Ilumbeek in België (laticollis Heer, liiiearis Miirk.) i. optabilis lieer. Halsstliild zeer duidelijk brecder dan de dekschilden, meer dan dubbel zoo breed als lang, met breed afgezetten, vlakken zijrand, naar voren versmald, aan weerszijden, nabij de aciiterlioeken, iets nitgerand, bij het ,J de achterhoeken recht, bij liet J meer afgerond. Lichaam vlak en breed, licht roodbruin; het achterlijf voor bet luteinde pekbruin, liju geelachtig neerliggend behaard, eenigszins vctglaiizig. Sprieten vrij kort, krachtig ontwikkeld , bet laatste lid vrij groot, geleidelijk toegespitst, evenals de wortelleeiljes lichter gekleurd. Kop en balsschild dicht en lijn bestippcld. Dekschilden iets langer dan het lialsschild, iets sterker bestippeld; aan den achterrand, naast de buitenhoeken, iets nitgerand. Achterlijf vrij lang geelachtig behaard, de eerste tergiten dicht bestippeld, de volgenden bijna (nibe- stippcld en sterk glanzig. Pooten roodgeel. Bij het ^ vertoont het vijfde onbedekt tergiet in l.et midden eene kleine kielvormige verhevenheid. Lengte 2; mm. In de nesten van Lasius brnnneus. Zij zou ook achter eikenschors en in boomnndin gevonden zijn. Bij Aalbeek en Gronsvcld (Limburg). Ook bij Crefeld en Düsseldorf in de Rijuprov. (coarctata Miirk.) 1, sinuata l'-r. 33. Leptusa Kiantz. A'<>/> aan il(- basis 11 iet iii,^rs/ith'nL Sprieten vrij I;ort , naar /iet ititcinde meer of minder verdikt. Bovenlip aan den voorrand nauwelijks iiitgebo,i;en. De binnenste lob der aeht er kaken nagenoeg geheel hoornae/itig , aan den binnenrand matig dicht bezet met vrij lange , gekromde tandjes , welke naar den , naar binnen gebogen , top geleidelijk in lengte afnemen , daarachter fijn en niet dicht behaard. De tong niet gespleten , niet of slechts weini;.; langer dan het eerste lid der liptastcrs ; de paraglossen steken nau- ivelijks uit. Liptasters T,-ledig . het tweede lid even lang en weinig of niet smaller dan het eerste. Plalssehild smaller of hoogstens even breed als de dekschilden , naar de basis gewoonlijk versmald, de zijrand van voren sterk benedenwaarts gericht , de omgeslagen zijden , van terzijde gezien , zeer duidelijk zichtbaar. De dekschilden langer , even lang als of korter dan het halsschild , met parallele zijden of naar het uiteinde verbreed. De voortzetting van het mesosternum van achteren toegespitst , de iniddelcoxae vari achteren duidelijk gescheiden of nagenoeg geheel tegen elkaar aanstootend Pooten vrij slank., de voor- en middeltarsen 4-, de achtertarsen e^ ledig, het eerste lid der achtcr- tarsen even lang als of korter dan de twee volgende leedjes te zamen. De vleugels zijn alleen bij het sub-genus Leptusa i.sp. ont'wikkeld. De larve en de pop van L. angusta zijn door Perris. de larve van L. h ae m o rr hoi da li s door P'auvel beschreven. — De soorten van dit genus leven vooral achter boomschors , enkele in Oostelijk en Zuidelijk Europa levende soorten onder mos, dorre bladeren en steencn. Van de ± 70 Europeesche soorten komen i in Nederland en 2 in het aangrenzend gebied voor. 1 Achterlijf naar acinercu niet verbreed. Dekschilden duidelijk langer dan het balsschild (Sub- gen. Leptusa i.sp.) 2 Achterlijf naar achteren meer of minder verbreed. Dekschilden nauwelijks langer dan het lialsschild (Sub-gen. Pachygluta Thonis.). Glanzig pekzwart, zeer in 't oog vallend door het roode lialsschild. Sprieten roodbruin. Kop even breed als het lialsschild. lialsschild iers smaller dan de dekschilden, de helft brceder dan lang, naar achteren duidelijk versmald, met een basaalgroefje , hetwelk soms in eene tnidnidelijke laiigsgroef overgaat, niet zeer diclit bestippeld. Dekschilden nagenoeg even lang als het halsscbilil, niet zeer dicht, doch vrij 236 VII. Sta!>hylinidae. — 3^. Leptusa. — 34. Phytosus. sterk licstippcld, pckbruin ot' pekzwart. Achterlijf aan de basis soins bniinaclitig, aan liet uiteinde steeds roodaclitig, de eerste tergiten verspreid bestippeld, de volgenden gclicel onbcstippeld. Bij liet J' zijn de dekschilden langs den naad sterk kielvorniig opgericht en vertoont het vijlde onbedekt tergiet op het midden eene meer ül' minder dnidelijke, kielvormige verhevenheid. Lengte 1^—2 mm. Achter boomschors, vooral van den ahorn, in beid;enmolm en in mos van eiken en berken. Eenmaal een ^ bij den Haag. Ook in België en in de Rijnprov. bij Aken, Cleet" en Crefeld i. ruficoUis lir. 2 Bovenzijde donker roodbruin, de kop en een band op liet achterlijr meer zwartachtig. Het vijfde onbedekt tergiet bij het ^ vertoont eene langskiel. Lichaam smal, cylindervormig, lijn, doch niet zeer dicht behaard. Sprieten roodbruin, naar het uiteinde iets verdikt, het eindlid langer dan breed, toegespitst, het derde lid niet dnnner dan het tweede. Kop iets smaller dan het lialsschild. Halsschild nagenoeg even breed als de dekschilden , ongeveer de helft broeder dan lang, met geringe aanduiding van eene langsgroef. Dekschilden de lielft langer dan het halsschild, dicht en duidelijk bestip|ield. De eerste tergiten iets dichter bestippeld dan die naar het uiteinde. Pooten roodachtig-geel. Lengte 2j — 2j nnn. Deze soort leeft achter losse beukenschors, soms in aantal. Volgens Perris leeft de larve in de gangen van Tomicns laricis. Niet inl. In geheel Dnitscbland, o. a. bij Elbcrfeld. (^analis Gylh.) (angusta Anbé) Bovenzijde zwartbrnin, met roodachtig uiteinde van het achterlijf. Sprieten naar het uiteinde iets verdikt, het derde lid iets dinmer dan bet tweede. Bij het !g. De eenige Enropeesche soort komt ook in Nederland voor. Lichaam dofzwart, met bruine dekschilden. Sprieten iets korter dan kop en halsschild te zameu, donkerbruin met weinig lichteren wortel, het eerste lid ongeveer even lang als de twee volgende leedjes te zamen , het vierde lid klein en duidelijk verbreed, het vijfde bijna dubbel zoo breed als het vierde. Kop iets smaller dan het halsschild, nagenoeg vierkant, vrij dicht en diep bestippcld. Halsschild iets smaller dan de dekschilden, iets breeder dan lang, naar de basis duidelijk versmald, met cene brecde langsgroef, even lijn en dicht bestippeld als de dekschilden. Dekschilden ongeveer ; langer dan het lialssehild. Acluerlijf aan het uiteinde meestal bruinachtig, vrij sterk glanzig, de eerste tcrgiten niet zeer dicht, lijn bcstippeld, de laatsten gelieel onbestippeld. Pooten lichtbruin. Bij het $ vertoont het vijfde onbedekt tergiet 0]i 't midden een klein bultje. Voorhoofd en halsschild dieper ingedrukt. Lengte 2i — 2i nnn. Verlireid achter boomschors, o. a. van po|)ulieren. (arcana Muls. & Rey) i. plana C'.ylh. 38. Thectura Tliums. Dit gen ns is van Homalota- vooral onderscJieiden , doordat de slapen op de onder- zijde fiiet gerand zijn. De kaaktastcrs zijn korter en dikker., hel derde lid is zeer sterk verdikt , eenigszins eivormig. Het eerste liptaster-lid is reeht en niet aan de basis ver- breed. De pooten zijn korter en dikker. Van de 2 Europeeselie soorten komt één in Nederland voor. Kene kleine, zeer vlakke, smalle soort. Zwart, dekschilden en uiteinde van het achterlijf bruin of roodbruin. Sprietwortel en pooten bruingeel. Onuitgekleurde exemplaren zijn , behalve op den kop en de voorlaatste achterlij fsringen, liciiter of donkerder bruinrood of bruingeel. Sprieten duidelijk korter dan kop en halsschild te zamen, naar het uiteinde iets verdikt. Kop groot en breed, min of meer vierhoekig, vrij dicht en fijn bestippeld. Halsschild iets breeder dan lang, naar de basis duidelijk versmald, dicht en lijn bestippeld, met een breedcn langsindruk. üekscliilden ongeveer de helft langer dan het halsschild, dicht en lijn bestip- peld. De tcrgiten aan de basis in de breedte iets ingedrukt, de eersten diclit en tamelijk lijn-, de laatsten niet bcstippeld. Bij het $ vertoont het tweede tot vierde onbedekt tergiet elk twee, ver van elkaar staande, glanzige bultjes, en is het zesde onbedekt tergiet in een zeer kracluigen, langen middendoorn en in twee kortere, slanke zijdoornen uitgetrokken. Bij het 5 het tweede tot vierde onbedekt tergiet zonder bultjes, het zesde, als bij het $, in drie doornen uitgetrokken, de middelste doorn is echter korter cu eindigt in een haakje. Lengte \\ mm. Gemeen achter boomschors, vooral van dennen. Larve en pop zijn door l'erris besclireven. De larve leeft in de gangen van Tomicus laricis . i. cuspidata Er. Vil. Staphvlinidae. — Cyphea. — 39 Placusa. 239 C.vpliea Fauvel. DU genus , hetwelk in habiliis aan Kiiryiisa herinnert, is aan Placusa naver- want. f f et lichaam is meer gewelf d , de kop is, onder de oogen , krachtiger gerand , de sprieten zijn, van af het vierde lid, geleidelijk verbreed, het derde kaaktaster-lid is veel meer verdikt en omgekcer d- kegelvor )nig ; de dekscliilden zijn aan den achterland , binnen de achterhoeken, duidelijk iiitgerand. De epimercn van het metasternuni zijn veel grootcr. Ook is het zesde onbedekt tergiet in beide seksen gewoon. De eenige soort leeft achter boomschors. r.icliaam tamelijk lireed, ecu weinig gewelfd, zeer lijn lieliaard, zwart. Sprietwortel en iniotcii lirninrood, de dijen gewoonlijk bruin. Kop zeer lijn en dicht lie.sti|)pcld. Sprieten kon, de acliterrand van liet halsscliild nauwelijks overselirijdend. llalsscliild duidelijk lireeder dan de dekscliilden, achter het midden dubbel zoo breed als lang, met sterk al'geroiide zijden, aan weerszijden van de lijn gerande basis breed iiitgerand en daarvoor iets ingedrukt, gewoonlijk ook met een basaal-indruk, matig lijn en zeer dicht bestifipeld. Dekscliilden de hellt langer dan het lialsschild, iets sterker en minder dicht bestippeld, aan den acliterrand , binnen de achterhoeken, duidelijk iiitgeraiid. Achterlijf matig lijn en tot aan den acliterrand van het vijlde onbedekt tcrgiet dicht bestipjield. Hij het $ zijn de dekscliilden, aan weers- zijden achter het schildje, van een klein bultje voorzien, het vijfde onbedekt tergiet met eene kleine middenkicl. Lengte I5— 2 mm. Achter schors van beuken, berken en populieren. Niet inl. In Noord- en IMiddel-Europa. De larve is door luinrcl beschreven . (c u r 1 11 1 a Er.) 39. Placusa Erichs. Lichaam fueer of minder platgedrukt. Bovenlif zeer sterk verbreed , van voren afge- knot of in 't midden afgerond, /fet derde kaaktaster-lid slechts iets verdikt. De omge- slagen zijden van hei halsschild, van terzijde gezien, niet of nauwelijks zichtbaar. De dekschilden aan den achterrand , binnen de achterhoeken , weinig of niet uitgebogen. Het zesde onbedekt tergiet is bij het i verdeeld in een al of niet in tivce tandjes gespleten middenstuk en in twee zij fanden of zijdoornen. Poolen vrij kort , de 7!oor- en iniddel- tarsen 4-, de achtertarsen ^-ledig. — De soorten van dit genus leven uitsluitend achter boomschors. — De larve en pop van P. complanata Er. (pumilio Perris nee Grav.) zijn door Perris beschreven. De larve leeft 'in de gangen vaiL Tomicus steno- grap h us. Fan de 6 Europeesche soorten komen 2 /// Nederland en 3 /// het aangrenzend gebied voor. 1 Halsschild niet of slechts weinig smaller dan de dekschilden (Sub-gen. Placusa i.sp.) ... 2 Halsschild aanmerkelijk smaller dan de dekscliilden (Sub-gen. Calpusa Muls. iSc Rey), aan weers- zijden van de basis niet iiitgerand, meer dan de helft breeder dan lang, met cenigsziiis parallele zijden. Sprieten krachtig imtwikkeld, het vijfde tot tiende lid dubbel zoo breed als lang. Lichaam lichter of donkerder bruin, met een breeden scheeven band op elk der dekschilden bruingeel; de bestippeling diiitielijk, zeer dicht en ecnigszins rimpelig op het halsschild, krachtiger en minder dicht op de dekschilden, welke evenals het achterlijf glanziger zijn. Dekschilden -J langer dan het halsschild. Achterlijf lijn en dicht bestippeld. Bij het h ae 11 a , doch oiuJcrschcidt zkli vooral door den eigcnaardixcn vorm, de zeer korte, breedc , van voren breed afyeronde tong, hei zeer steil afvallend mesostenium ^ waarvan de voortzetting tot aan den achterrand der middelcoxae reikt en aan het uiteinde even breed als in het midden en zeer breed af geknot is, alsook door het zeer breede , aan de ru f; zij de uitgeholde achterlijf, hetwelk op het ^^eheele voorlijf kan teruggeslagen worden. Kop tot aan de oogen in het halsschild teruggetrokken. Halsschild nagenoeg even breed als de dekschilden , ongeveer driemaal zoo breed als lang. Dekschilden kort , niet langer dan het hals- schild. De sterniten zijn , tusschen de zeer scherp afgezette en hoog opgerichte zijden geheel vlak. Van de 3 Europeesche soorten komt i in Nederland voor. Lichaam ineengcdrongen , kort ovaal, zwart, tamelijk glanzig, onbehaard. Sprieten, pooten en een gedeelte der dekschilden roodgeel; ook de achterrand van het halsschild soms rood. Sprieten zeer kort, naar het uiteinde aanmerkelijk verdikt, het zesde tot tiende lid zeer kort en breed, tot eene soort knots vereenigd. Halsschild naar voren sterk versmald, aan de basis, in het midden, llauw uitgerand. Dekscliilden uiterst hjn gechagrineerd. Achterlijf half-cirkelvormig, sterk uitgehold. Bij het $ is het zesde onbedekt tergiet, aan het uiteinde, aan weerszijden van een tandje voorzien. Lengte ij — 2 mm. Wanneer dit diertje gestoord wordt, wordt het sterk uitgeholde achterlijf over den kop gebogen en blijft het, evenals een kleine, ineengerolde Agathidium, onbewegelijk liggen. Onder mos, dorre bladeren, plantenafval, vermolmd hout, soms in paddestoelen en in aanspoelsel. Ik sleepte deze soort eenmaal in Juni van lage struiken in de Waalsdorpsche duinen. Ook bij Loosduinen in April, tusschen plantenafval. In de Rijnprov. bij Aken i. complicans Westw. 544 VII. Staphylinidae. — Brachida. — 42. Oligota. Brachida Muls. et Rey. Dit ,ii-fints onderscheidt zie/i Tan de heide vorige genera , doordat de eene voorkaak twee tandjes aan den top heeft en het eerste liptaster-lid sterk verdikt is. Lichaa?n kort en breed^ sterk gewei fd. De voortzetting van het mcsosternum is breed en reikt tot aan den achter rand der middelcoxae , is in het midden iets versmald en aan het uiteinde zeer breed en vlak uitgcrand. De eenige Eitropeesche soort zou ook in Nederland kunnen worden aangetroffen. Door lic korte, brccde geiinanie lierinncrt deze soorc cciiigszins aan En cepli al iis; zij is vooral in 't oog vallend door liet gewelfde, vrij lang en dicht bruin bebaarde, tamelijk glanzige, bruinzwarte lichaam. De eerste 4 sprietleedjes en de pooien roodachtig, de zijden van bet balsscbild veelal brtiin en de tergitcn iets roodachtig gerand, soms de eerste aciuerlijfsringen geheel roodachtig. Sprieten geleidelijk verdikt. Kop, balsscbild en achterlijf lijn en dicht-, de dekschilden sterker en dichter bestippeld. Dekschilden iets breeder en even lang als bet balsscbild. Aclitcrlijf verbreed, breeder dan de dekschilden. Hij liet $ vcrtoonen de dekschilden een bultje nabij den naadhoek; ook is bet zesde onbedekt tergiet zwak uitgerand. Lengte \\ — i^ mm. Onder mos, dorre bladeren, plantenafval, in boom- zwammen; soms rondvliegende. Volgens Sharp zou dit diertje, evenals Encepbalus com|)licans het achterlijf tot over den kop heenbnigen. Niet inl. In Noord-Frankrijk en in de Rijnprov. (Abrdal) (notha Er.) (exigua Heer) IV. Tribus Oligotini. 42. Oligota Mannerh. Lichaam zeer klein. Sprieten \o- ledig, knotsvormig verdikt en samengcdrukt. Bovenlip van voren af geknot of uitgerand. Voorkaken ongelijk , de eene aan de basis sterk verbreed, van buiten in het midden diep ingesneden , ?'a.n binnen ongetand; de andere slank , in V middeti van den buitenrand ?ninder ingesneden , in V midden vafi den binnenrand met een krachtigen tand. Alle tarseii /[-ledig. Gevleugeld. — De larve van O. f lav ie or n is is door Rey, Heeger \) en Ganglbauer , dievan apicata door Rey beschreven. — De soorten van dit genus leven , met hare larven , vooral van Acariden en worden veelal gevonden op de bladeren van verschillende planten , die door dezen bnü00?id zijn. Van de 11 Europeesche soorten konten 5 in Nederland en 3 in het aangrenzend gebied voor. 1 Lichaam kort-ovaal, tamelijk breed. Achterlijf kegelvormig. Habitus van eene kleine Ilypo- c y p t u s (Sub-gen. H o 1 o b u s Sol.) 2 Lichaam min of meer met parallcle zijden. Habitus van eene zeer kleine Aleocbara (Sub- gen. Oligota i.sp.) 3 2 Het uiteinde van bet acbterlijl', evenals het overige gedeelte van het lichaam, sterk glanzig zwart. Sprieten geel, de pooten geelbruin. Sprietknots 3-ledig, scherp afgescheiden. Lichaam brced-ovaal, gewelfd, viij lang, verspreid grijs behaard, zeer lijn bestippeld; de dekschilden sterk rimpelig-, bet achterlijf dichter bestippeld. Dekschilden j langer dan het balsscbild. Lengte ongeveer i mm. Onder aanspoelsel, dorre bladeren, mos, in vuil uit dierenhokkcn, plantenafval en soms bij mieren. Zeer zeldzaam. Zierikzee en Arnhem. 5. flavicornis Lacord. De laatste acbtcrlijfsringen en de pooten geel. Sprieieu met eene geleidelijk verdikte 5-ledige knots. Halsschild en dekschilden hetzij zwart, hetzij pekbruin of rocstklenrig; lijricreu dichter behaard dan flavicornis. Ook is de bestippeling van balsscbild en dekschilden dichter, o]) het achterlijf meer verspreid en meer oppervlakkig. Sprieten krachtiger ontwikkeld, geel- achtig. Lengte bijna 1 mm. In kelders, O]) zwammig hout en in vuil, onder doode dieren, mos, bcukenzwammen en soms in schepen met eene lading aardnoten. Niet inl. In Olden- burg, op eene rotte okkernoot (apicata Er.) 3 Vrij groote soorten met tamelijk breed lichaam. Sprietknots 4-ledig 4 Kleine soorten met tamelijk smal lichaam. Sprietknots 3-ledig 5 4 Lichaam i — l-t mm. lang. Geheel zwart, de sprieten, bet uiteinde van het achterlijf en de pooten geelbruinachtig, de dijen berookt. Lichaam dicht en lijn bebaard; de bestippeling op het 1) llecyer beschreef deze larve ten uiircihle als die van (ijro]))!; VII. Stapiiyi.inidae. — 42. Olioota. — 43. Hygkonoma. 245 halsschild zeer dicht, op de deUschildeil inindcr dicht, op het achterlijf vrij dic\it en ster!;. Sprieten Urachtis; ont\vileling op het halsschild zeer lijn en dicht, op het achterlijf zeer duidelijk en vrij dicht; het vijfde onbedekt tergiet iets minder bestippeld. Sprieten met eene zeer plompe', dikke, 3-ledige knots. Lengte i— 4 mm. Geineen in gras, onder mos, dorre bladeren, achter boomschors en in aanspoelsel van rivieren; ook bij Fo rin 1 ca rn I a. Gemeen bij den Maag. Ook bij Amsterdam, Leiden, Katwijk, Nootdorp, Breda, Doorn en Roermond '. A- pusiUima Grav. 7 Sprieten en pooten geelachtig. Deze soort heeft eenigszins den habitus van inflata, doch is iets smaller, glanz'iger en minder behaard. Zwart met bruinachtig niteinde van het achterlijf. Sprietknots krachtig ontwikkeld. Kop en halsschild zeer breed, het halsschild even breed als de dekschilden, iets fijner bestippeld dan bij inflata. Dckscliildcn iets korter en iets minder dicht bestippeld. Achterlijf, vooral naar het uiteinde, minder duidelijk bestippeld. Lengte bijna i mm. Onder plantenafval, rottend stroo en soms bij mieren. Zeer zeldzaam. Alleen bij den Haag en Amsterdam gevangen -• punctulata Heer. Sprieten behalve de wortel, benevens de pooten donker roodbruinachtig. Deze soort is zeer verwant aan punctulata, doch iets kleiner en smaller. Sprietknots meer geleidelijk toe- gespitst, het zevende lid is duidelijk breeder dan bij punctulata en maakt bijna deel uit van de knots. Halsschild smaller; "de dekschilden iets minder dicht bestippeld, zoo ook hel achterlijf, vooral naar het uiteinde. Lengte i;— i mm. Gemeen onder plantenafval, rottend stroo, soms bij mieren en ook wel op waterplanten 3- atomana Erichs. V. Tribus HvGRüNOMiNi. 43. Hygronom.a Erichs. Lichaam smal, lan,i; ^es/rekt en plaif;cdrt(kt. Kop even breed als het halsschild , de slapen op de onderzijde niet ;^erand. Sprieten vrij kort en krachtig ontivikkehU w-ledig. Bovenlip driemaal zoo breed als lang, aan weerszijden van den voor rand een weinig uitgebogen. De eene voorkaak in 't midden van den binnenrand met een krachtigen tand, de andere van binnen iets uitgerand. Halsschild iets smaller dan de dekschilden, naar achteren iets versmald, met sterk neergebogen voor hoeken Dek- schilden de helft langer dan het halsschild, aan het uiteinde bijna recht af geknot. Pooten zeer kort, de tarsen dik en plat, allen \-ledig. De cenigc Europcesche soort komt ook in Nederland voor. Lichaam lang en smal, zeer vlak gedrukt, dof-zwart, zeer dicht en lijn geelachtig-grijs behaard, zeer dicht en tamelijk lijn bestippeld. Sprietwortel en pooten roodgeel. Kop nagenoeg even 246 VII. Staphylinidae. — 43. Hygronoma. — 44. Diglossa. — Pronomaea. groot als het lialssdiild, bij Iict ezit van twee haarstippen op liet voorlwofd. Kop ecnii^s- zins .uinitvormig ver/cn,i;d. -Bovenlip door eenc vliezige huid met den clypeus verbonden. Voor kaken met een i^rootcn tand achter het sterk };ekromde uiteinde; daarachter Jijn getand en l'ovendien niet een gelanden , vUezigen zoom. Achterkaaks-lobben zeer lang en geheel hoornachtig. Kaaktasters .\-ledig, het vierde lid zeer klein , priennwrinig. Kin groot, breed uitgerand, de long zeer lang, de bovenlip ver overschrijdend , bijna tot aan de basis in tniec, aan het uiteinde vliezige, lobben gedeeld. Liptasters zeer lang , het eerste lid 5 0/ 6 maal langer dan de twee volgende Icedjes te zanien. Dekschilden aan het uiteinde, te zaïneii , boogsgewijze uitgerand , binnen de achterhoeken vrij diep uitge- VII. Stapiiylinidae. — 46 Gvmnusa. — 47. Dinopsis. 249 rand. Het laatste stemlet hij liet S in cevc scherpe punt !iitiretro/.'/;cn. Bij het ? zijn de cerci {vaginaaltasters) lang doornachtig en overschrijden de anaals/i/ten zeer. Pooten vrij kort en slank; alle tarscn '^■Icdig. - De soorten van dit genus leven op moerassig-e plaatsen. Van de 2 Eiiropeesche soorten komt i in Nederland en i in het aangrenzend gebied voor. S|)rietcn z\v;irtliriiin. Dckscliildcn cii achterlijf gomlaLiuiy-iirauw vlckkig l)ulia;ird. Kleiner, liet lichaam iloor^aaiis smaller en meer geweltU &\\\\ liij hrcvicollis. Ilalsschiltl smaller en "hmzigcr. Sprietleedjes kdrtcr. Bestippeling veel sterker en minder dicht, /.eer sterk korrelig op de dekschilden, alsmede zeer sterk op het achterlijl'. Dekschilden korter dan het lialsscliild. liij liet $ is het zesde onlicdekt tergie: aan het iiicciiide breed en stomp, het zesde sterniet drieiobhig met eene sterk nitstekende middenlob; bij het % is het zesde onbedekt tergiet iets nitgerand, het zesde sterniet eenigszins stomp nitstekend en aan weerszijden iets nitgerand. De cerci zijn doornachtig en naar buiten gekromd. Lengte 4J -5 mm. Onder vochtig mos en dorre bladeren, soms in aanspoelsel. Niet inl. In de lUjnprov. bij Elberleld . .' (v a r iegat a Kiesw.) Sprieten zwart, bet eerste lid roodacliiig. Dekschilden en achterlij f gelijkmatig lijn grijs behaard. Lichaam zwart, halsschild en" achterlijl' eenigszins glanzig. Tasters en tarsen roodachtig. Kop zeer glad, glanzig; het halsschild eenigszins trapeziumvormig, lijn hestip- peld, aan de basis eii langs de zijden een weinig ingedridct, met eenigszins al'geronde achterhoeken. Dekschilden even lang als het halsschild, uiterst dicht rimpelig bestippeld; het achterlijf zeer sterk- en iets minder dicht bestippeld. Bij het $ is het zesde onbedekt tergiet diep en breed driehoekig uitgesneden , het zesde sterniet aan weerszijden van den toji uitgebogen; bovendien vertoonen bet vijfde en zesde onbedekt tergiet over het midden eene fijne kielvormige verhevenheid; bij het ? is het zesde onbedekt tergiet zeer llauw uitgebogen, het zesde sterniet steekt aan den top iets vooruit en is aan weerszijden iets nitgerand. De cerci zijn lang, slank, doornachtig en aan het uiteinde iets opwi.arts gekromd. Lengte 44—5" mm. Onder vochtig mos, dorre bladeren, dood riet, aanspoelsel 'en langs vennen en bcideplassen. Rij Roermond, Naarden en Tiel. Ook in België bij Calmpthout en in de Rijnprov. bij Creleld en Elberteld 1. brevicollis Payk. X. 'rribiis D I NO psi N I. 47. Dinopsis Matth. Dit genus heeft den habitus van Myllaena, doch is van alle aanverwante Aleo- charinae vooral onderscheiden door de'idedige tarsen. Lichaam fijn en dicht sijdeachtig behaard, naar het uiteinde toegespitst. Bovenlip meer dan dubbel zoo^ breed als lang, van voren iets afgerond. Voor kaken aan de binnenzijde, achter hel uiteinde, met twee zeer groote tanden. Achtcrkaakslobben slank en geheel hoornachtig. Kaaktasters zeer lang en dun, schijnbaar T,-ledig, daar het vierde lid uiterst klein, vliezig en moeielijk zichtbaar is. Kin breed uitgcrand; de tong groot , in twee afgeronde, vliezige lobben verdeeld. Het eerste liptaster-lid bijzonder groot. Dekschilden , binnen de achterhoeken , vrij diep nitgerand. Het zesde onbedekt tergiet bij het S aan het uiteinde met eene kleine, hoekige uit randing, bij het ? dieper ingesneden. De anaals! i f ten en het achtste onbedekt tergiet kunnen duidelijk uitgestoken icorden. Khumien getand. De cenige Europeesche soort komt ook in Nederland voor. Deze soort heeft dei; habitus van Myllaena diibia, doch is veel grooter, dof zwart, uiterst dicht en lijn zijdeachtig grauw behaard. Eerste sprietlid en de knieën nini ol meer roodbruin. Tarsen geel. Sprieten slank en dun. Lichaam uiterst dicht en hjn rimpelig bestippeld, vooral duidelijk op de dekschilden. Halsschild meer dan dubbel zoo breed als lang, iets breedcr dan de dekschilden, naar voren versmald; de basis naast de rechte, naar aducren uitgetrokken achterhoeken duidelijk nitgerand. Dekschilden i; maal zoo lang als het halsschild. Bij bet $ is het zesde onbedekt tergiet aan hei uiteinde scherp driehoekig uitgesneden, liet "zesde sterniet stomp driehoekig. Bij het $ vertoont het zesde onbedekt tergiet eene diepe insnijding en is bet zesde sterniet driemaal nitgerand. Lengte 24— 3 nim. Op slib langs oevers," in aanspoelsel en soms in den vocluigen molm van oude wilgen. Verbreid, doch over het algemeen zeldzaam (I'iiscata Matth.) i. erosa Steph. 250 VII. Staphvlinidae. — 48. Trichophya. — 49. Habrocerus. II. Sub-Familie TRICHOP H YIN AE. XI. Tribiis Tri c 11 o p 11 Y I N I. 48. Trichophya Maiinerh. Lichaam cenigszitis vlak gedrukt. Sprieten tamelijk ver voor de oogen , onder den zijrand van het voorhoofd, ingeplant, ii-ledig, de eerste tivcc leedjes groot , de overige haarfijn en in kransen beiuimperd. Bovetilip nagenoeg dubbel zoo breed als lang, aan den voorrand afgerond en vliezig. Kaaktasters vrij lang en krachtig ontwikkeld. Kin recht af geknot ; de tong kort en breed , achter het uiteinde ingesnoerd. Lip tasters uiterst klein, ^ ledig. Dekschilden den mctathorax iets overschrijdend , aan de zijden niet gerand en binnen de achterhoeken zeer zwak uitgerand. Achterlijf op de bovenzijde en langs de zijden beiviwperd. Schenen fijn behaard. Alle tarsen e^-ledig. De eenige Europeesche soort komt ook in Nederland voor. Deze soort herinnert ecnigszins a.in l'hlococlia r is, doeh is veel grooter; briiinzwnrt, vrij dof en tamelijk diclu en lang grijs behaard. Sprieten, het uiteinde van liet achterlijf en de pooten roodbruin, de dekschilden soms donkerbruin. Voorlijf diclu en rimpelig-, het achterlijf veel fijner en dichter bestippekl. ICop driehoekig, met kleine uitpuilende, dicht aan den acluerrand staande oogcn. Halsschild sterk verbreed, in 't midden eenigszins hoekig, met zeer stompe achterhoeken en breed ingedrukte zijranden. Dekschilden te zamen nagenoeg vierkant, \\ maal zoo lang als het halsschild. Bij het $ zijn de voor- tarsen sterker verbreed. Lengte i\ — 1\ mm. Onder stcenen en plantenafval langs oevers, onder dorre bladeren, achter boomschors, tnsschen vochtige houtspaanders in dennen- boschen, in vochtig Iioutzaagsel, in afzanderijen , ook wel rondvliegende. Deze hoogst zeldzame soort werd eenmaal bij Zutphen gevangen. In België bij Leuven, in de Rijnprov. bij Crcfeld, Aken en Elberfeld; ook in Westfalen i. pilicornis Gylh. III. .Sub-Familie H A B R O C ERIN A E. XIl. Triluis 11 A lut oc E 11 1 N I. 49. Habrocerus Erichs. Dit genus komt in habitus met Jachinus overeen, doch onderscheidt zich vooral door de, van af het derde lid, zeer dunne en in kransen hc'wimperde sprieten, de scheef af geknotte buitenste tophoeken der dekschilden en de naar bui/en sterk versmalde achterco.xae , bij loelke geen e scheiding tusschen een binnen- en een bui ten blad zichtbaar is. Bovenlip eenigszins vierhoekig , van voren hoekig uitgesneden en '"au een. uiterst kort bewimperden , vliezigen zoom voorzien. Voorkaken kort en zeer scherp. Kin recht a f geknot , de tong zeer du?i vliezig, ongeveer tof aan het midde?i gespleten Halsschild aan voor- en achferrand met 4- , aan den zijrand met 2 haarstippels. Dekschilden den metathora.v iets oversclirijdend , met scherpe zijrandlijst en daardoor met scherp begrensde epipleuren. Prosfcriium achter de voorcoxae vliezig, fnet onbedekte stigmata. Voor- en middelschenen fijn en -rcrsprcid- , de acliterscheticn bijna niet gedoomd. Alle tarsen ^-ledig. De eenige Europeesche soort komt ook in Nederland voor. Zwartbruin, sterk glanzig, liet vimrlijf onbehaard, het achterlijf eenigszins dof, ten gevolge van de uiterst lijiie, dichte beharing en de lijne, dichte bestippeling. Sprieten, de randen van het halsschild, de randen der achterlijfsringen , het uiteinde van het achterlijf en de pcxiten geelachtig. De zijden van bet lichaam en vooral het uiteinde van liet achterlijf met wiinperharen bezet. Soms is liet halsschild meer donker geelbrtiin. Bij het $ is het vijfde onbedekt tergiet aan het uiteinde breed afgerond; het vijfde sterniet in het midden van den acluerrand iets uitgerand, het zesde driehoekig toegespitst. Bij bet ? is bet vijfde VII. Stai'iivlinidae. — 49. Habrocerus. — 50. IIyi-ocyptus. 251 onlieck-kt tcrgict cciiigszins afgckiiot en vMt licn aclucrrand met linrstcllrircn bezet; liet vijfde sterniet nagenoeg even /eer verlengd als liec vijl'dc onbedekt tcrgiet en van acbtcrcn breed algeknot; liet zesde sterniet niet verlengd. Lengte 2è— 2,? ™»\. Vooral in bossclicn onder dorre bladeren, o. a. gemeen in de omstreken van den Maag. De larve en pop zijn door Rcy besebreven i- capillaricornis Grav. IV. Sub Familie T A C H Y 1' O R I N A E. Xlll. Tribus II Ypoc YPTINI. 50. Hypocyptus Mannerli. £>// ,>;t'/u/s ts zeer in V oo^i:; vallend, doordixi het zeer kleine lichaam het -eermogcn heeft, om tengevolge van het afivaarts huigen van kop en halsschild en liet intrekken van het achterlijf, ecne min of meer kogclvormige gedaante aan te nemen; daardoor herinnert het eenigszins aan Agathidium. Bc kop^ is zeer breed en kort, tegen de borst teruggeslagen en aan de onderzijde aan weerszijden, tot aansluiting aan de voor- coxae, uitgehold. Sprieten 10-ledig. Kaaktasters matig lang, duidelijk \-ledig , met dui- delijk priemvormig eindlid. Halsschild dicht tegen de dekschilden aansluitend, met boog- vormig in den voorrand overgaande zijden. Bij het ê is het zesde sterniet driehoekig uitgesneden. Tarsen 4-ledig, bij het i het eerste lid der voortarsen meer of minder verbreed. — De soorten van dit genus leven tusschcn gras, onder plantcnafval, dorre bladeren, rietbundels, vermolmde boomschors, in aanspoelsel, soms tusschen mieren en cene enkele soms in aantal op de bladeren van Corylus. Van de 11 Europccsche soorten komen 5 /;/ Nederland voor. 1 Zevende sprietlid iets langer en veel dikker dan liet zesde; bet aciitstc tot tiende lid eenigszins tot eene knots verdikt. Glanzig zwart, lijn aschgraiivv bebaard. Sprieten en pootcn geel- bruin, de randen van bet lialsscbild breed geel; dekscbilden en uiteinde van bet acbterhjt meer bruin. Acbterboeken van bet balsscbild bijna reebt. Dekscbilden iets langer dan liet lialsscbild, uiterst tijn en dicbt bestippeld. Achterlijf duidelijker en meer verspreid belia.ird en bestippeld. Bij bet $ is bet eerste lid der voortarsen iets dikker, bet zesde sterniet aan bet uiteinde diep driehoekig uitgesneden. Lengte i — ij^ mm. Gemeen onder dorre bladeren, steenen, mos, oud bout, in aanspoelsel, soms bij mieren en in Zuid-Limburg in groot aantal, des zomers, op de bladeren van Corylus 1. longicomis Payk. Zevende sprietlid niet langer en ook niet dikker, veelal zelfs korter dan bet zesde; het achtste tot tiende lid daardoor meer plotseling tot eene duidelijk afgescheiden knots verdikt ^ 2 Achterhoeken van het halsscliiUI duidelijk aangeduid, bijna recht of eenigszins stomp ... 3 Achtcrlioekcn van het halsschild volkomen afgerond 4 3 Sprieten geheel lichtgeel. Lichaam glanzig zwartbruin, fijn en dicht grijs bebaard, vooral op de dekschilden, die eenigszins dof zijn; zeer diclit en uiterst lijn bestipiield. Aclucrhockeii van het halsschild eeniï;szins stomp. Dekschilden slechts iets langer dan bet_ halsschild. Achterlijf veel minder bestippeld en behaard. Sprieten en pootcn lichtgeel, bet uiteinde van bet achterlijf roodachtig; halsschild en dekschilden veelal eenkleurig bruin, de randen van bet halsschild meestal geelachtig. 13ij het ee , naar het uiteinde versmalde en meer of minder gekromde lobben gedeeld. Bij het 2 is het zesde sterniet Vil STAPHYi.iNinAE. — 52. Tachinus. 253 zesdeelig. Alle schenen gedoomd ; alle f ar se n ^-ledi^sf, de eer s/e 3 Icedjes der Toor/arsen bij het $ verbreed. — De larve van T. lafieollis en s uh te r r a n en s zijn door Rey^ die van rufipes door Schiödte en die van humeraHs door Perris besclireven. — De soorten van dit ^s^'-enns leven onder allerlei rottende plantenresten en dierlijke stoffen, als aas en mes/. Van de 2iZ Eiiropeesche soorten komen 12 /// Nederland en 3 in het aangrenzend gebied voor. 1 Licliaam zeer liiiig en smal, eenigszins cylindervonnig, weinig gliinzig. Acluerlijl' nagenoeg met parallelc zijden; liet eerste tot derde onbedekt tergiet vertoont op liet midden twee kleine witte vlekjes ([Snb-gen. Drymoporns Thonis.). Lichaam zwartbrnin, lijn geclia- grineerd. De sprieten, een zeer smalle zoom aan de zijden en aan de basis van liet lials- scliild, een dergelijke zonm aan bet uiteinde der dekscliildeii, welke veelal als een band tot aan de scbonders reikt, alsook de randen der achterlij Tsringcii , het niteinde van liet achterlijf en de pnoteii lichter of donkerder rood. Halsschild vrij dicht en niterst (ijn bestippeld; dekschildcn vrij kraclitig, dicht en onregelmatig, hier en daar eenigszins tot langsrijcn opeengedrongcn-, liei achterlijf daarentegen lijner en meer verspreid bestippeld. Dekschilden dnidelijk langer dan het halsschild. Achterlijf aan weerszijden geelachtig behaard. Hij het $ vertoont liet metasterninn twee luikjes, het vijfde sterniet eeiie breede nitranding, bet zesde onbedekt tergiet 4 zeer korte, breede tandjes, van welke de middelste iets langer dan de buitenste zijn; het zesde sterniet vertoont twee sterk naar bnitcn gebogen, lange, spitse lobben. Bij liet J vertoont het zesde onbedekt tergiet aan bet niteinde 4 even lange, smalle, spitse lobben. Lengte 6i — 8 mm. Onder steeiien, koemest en op mestvaalten. Deze lioogst zeldzame soort werd alleen in Limbnrg bij Maastriclit en Roer- mond gevangen. Ook in de Rijnprov. bij Crefcld en Elberfeld; in België in de provincie Luik en in het „ Bois de la Cambre" i. elongatus Gylli. Lichaam niet cylindervonnig, eenigszins vlak gedrukt, niet meer of minder toegespitst achterlijf; het eerste en tweede, of ook nog het derde en vierde onbedekt tergiet vertooncn op het midden twee kleine, witte streepjes (Sub-gen. Ellipsotomns Motsch.) 2 2 Lichaam tamelijk smal, naar voren en naar achteren gelijkelijk versmald, de gelicelc boven- zijde lijn maar duidelijk gechagrineerd 3 Lichaam naar voren verbreed en naar aciiteren versmald, bij iiitzoiideriiig over de gelieele bovenzijde lijn gechagrineerd 4 3 Lichaam glanzig zwart, de dckscliilden bruin; de schouders, liet uiteinde der dekschilden, de zijden en min of meer de basis van het halsschild, benevens de pooten, roodgeel. Sprieien geheel donker gekleurd. Halsschild uiterst fijn-, de dekschildcn iets minder fijn en vrij diciit bestippeld en met zeer zwakke sporen van langsstrepen; achterlijf tamelijk lijn en dicht bestip|)eld, met geelgrauw behaarde zijden. Halsschild zeer verbreed, naar voren versmald, met afgeronde achterhoeken. Dekschilden \\ maal zoo lang als het halsschild. Bij het $ vertoont het zesde onbedekt tergiet 4 scherpe tandjes, van welke de middelste het langst zijn; het zesde sterniet met zeer spits driehoekige slipjes; liet vijlde sterniet vertoont ccne diepe uitranding aan den top, welke aan weerszijden in een scherpen tand eindigt. Bij liet 5 vertoont het zesde onbedekt tergiet 4 even lange, spitse tandjes; het zesde sterniet met dicht aaneenstaande slipjes. Lengte 4 — 4^ mm. Zeer verbreid. Onder stecnen, dorre bla- deren, in paardenmest en soms O]) bloeiende dennen en andere planten . . 2. iïmetarius F. Lichaam zwart, de dekschilden met eene breede oranjegele schoudervlek , welke zich soms tot bijna over de gelieele lengte uitbreidt, zonder cenige aanduiding van langsstrepen. De eerste 4 sprietleedjes en de randen der aciiterlijfsriiigen roodbruin; de tarsen geelachtig. Halsschild veelal naar de achterhoeken of langs den gebeelen zijrand breed geel gezoomd. Bij ab.c. bicolor Grav. zijn de zijden van het halsschild en de dekschilden op den naad en den achterrand na, geelrood. Bij sommige exeniplarcu zijn halsschild en dekschilden, behalve de zwarte naad, geheel roodachtig-oranjegeel, ook de pooten rood (ab.c. nijicolli.t Eppelsh.). Halsschild zeer lijn en dicht bestippeld, de dekschilden alsmede het achterlijf vrij sterk en zeer dicht bestippeld. Bij het rcclit afj^ckjiot . Eiiidlid der kaaklasters klein , pricnivorntix. Sprieten tamelijk slank , naar het uiteinde weinig verdikt , niet zijdelings samcngedrukl. Kop en halssehild kaal. Aehterlijf met seherp opgeriehten zijrand en naar het uiteinde kraehtig liewimperd. Prothorax zonder epimcren ; het mesosternum ongekield. Het zesde onbedekt tergiet hij het S geivoon , bij het % in 4 smalle tanden 'verdeeld. Het zesde sterniet bij het $ diep driehoekig uitgesneden. Minste)is de middelsehenen duidelijk gedoomd. De eerste drie leedjes der voortarsen bij het S sterker- , bij het $ slechts zwak verbreed of getvoon. Aan de middel- en achtertarsefi is het eerste lid nagenoeg even lang als de drie volgende leedjes te zamen Aan alle tatscn is het vierde lid zeer klein. ~ De larve ''an 'J'. e h r x so 111 e l i n u s is door Schiödte beschreven. — De soorten van dit genus leven onder mos , tusschen dorre bladeren en in aanspoelsel. Van de 18 Europeesche soorten komen 12 in Nederland en i /'// het aangrenzend gebied voor. 1) Een Pt'llip,>:7iiis oimilpcklciird lACiuiilLiar uil (ndt'tnrtril . v;m ij.'ii lirer f.', ili' \nf^ i'un Diif^hitrf/h untv;ingcn, >v;is lioor inij U-u umtvlitf ala I. se :i ji ii 1 ;t r i s m-dfU-niiiut-t'rd. VII. Staphylinidae. — 53. Taciivi'Orus. 257 1 Kop en lialsscliild rood i) - Kop zware of bruin 3 2 DckscliiUIeii gcclrooii, met ccn zwarcen liaud, die de basanlIicHc inneemt; ook liet sterninii en de laatste ac-luerlijrsrini;en , behalve de basis van liet vijicle onbedekt lergict, zwart. Lichaam overigens geelriKuü Sprieten lang, naar het uiteinde iets verdikt en weinig ofniet berookt. Kop oubestippeld. Ilalssciiild breed, met zeer stompe achtcrhoekcu. Deksdiildeu ongeveer lè maal zoo lang als liet halsscliild, naar het uiteinde een weinig versmald, met lange zwarte zijhareu. üestippeliiig en bcliariug zeer lijn en dicht. Bij het pelrij slechts met twee stippelrijen over het midden, van welke de binnenste soms slechts door 2 tot 4 stippels nabij het uiteinde kan aange- duid zijn 5 Halsschild zeer kort en breed, iets breeder dan de dekschildcn. De binnenste stippelrij der dekschildcn slechts nabij het uiteinde aangeduid. Lichaam zwart, de achterrand en soms ook de zijrand van het halsschild, benevens de dckschilden, welke gewoonlijk over het midden donkerbrui)! zijn, roodachtig. Habitus van rufescens, doch in den regel veel grooter; de dekschildcn, evenals het achterlijf, sterk iriscerend, met 3 duidelijke rijen, elk van 8 tot 12 stippels, cene zij-, cene naad- en eene middcnrij, de vierde is bijna niet aangeduid. Dckschilden met parallele zijden. Lengte 44 — 3^ mm. In dennenbos- schcn onder afgevallen dennenuaaldcn. Niet inl. In België bij Luik en in de Rijnpróv. bij Diisseldorf ' . . . (M S rke 1 i i Kraatz) 266 Vil. STArHYLlNIDAE. — 59. MVCETOPORUS. Ihilsschikl zeer .sra.il en gestrekt, niet lirecJer daii de dekschilden. De binnenste stippelrij der deUscliikIcn goed ontwikkeld en uit een 6-tal stippels bestaande . 6 6 Meiasteriium tnssclien de niiddelcoxae smaller dan de troebantcrs. Ki)p berookt, lialsschild en dekscliildcn geelrocd. Lichaaiti smal; de sprieten kort en dik, liet zevende tot tiende lid zeer breed. Halsscliild zonder bijkomende stippels aan weerszijden van bet midden. Dek- schilden nagenoeg even lang als bet balsscbild, met twee middenrijen, van welke de bui- tenste iiitS tot 12 stippels bestaat. Acliterlijl' donkerbruin, dicht en lang behaard, de afzon- derlijke ringen geelrood gerand, tamelijk lijn en niet zeer dicht bestippcld. Sprieten en pootcn geelrood, de sprietwortel iets lichter. Lengte 24 — 24 mm. Onder mos, achter dennen- schors, in aanspoelscl en tnssclien dorre bladeren. Niet inl. In Duitschland en Frankrijk. (Mulsanti üanglb.) (ten u is Muls. & Rey) 1) Metastcrnmn tusschen de middcicoxac iets brecder dan de troebantcrs. Licliaam zwart, de sprietwortel, de pooten, de achterrand der dekscliildcn en niet zelden ook de naad bruin- achtig-geel, zelden zijn de dekschilden geheel roodachtig (ab.c. 'piccnlus Rey). De voor- coxae zijn meestal, de acliterdijen zeldzamer pekbruin. Acliterlijlsringen roodachtig gerand. Overigens aan tennis verwant. Lengte 25 — 3 mm. Onder mos, achter denncnscliors, in aaiiS|ioclsel en op de duinen in zandkuilen en tusschen dorre bladeren. Zeldzaam. (Baiidueri Mids. & Rey) 3. nanus Er. 7 lialsschild met i tot 4 bijkomende stippels aan weerszijden van het midden. Lichaam lang en smal, glanzig pckzwart of pekbruin; dekschilden rood, om het schildje en langs de zijden zwart (ab.c. longiilus Mannerh.), soms naar het uiteinde zwart gevlekt of behalve cene gcelroodc scboudervlek bijna geheel zwart (ab.c. bimaculatiis Boisd. & Lac). Sprieten met lichteren wortel, soms geheel geelachtig (ab.c. mficornis Kr.). De smalle achterrand van het lialsschild, de randen der achterlij fsringen en de pooten lichtrood, de dijen meest bruin. Veelal is de geheele bovenzijde lichter of donkerder roodbruin en zijn de sprieten geel (ab.c. lepldiis Grav.); donkere, nagenoeg eenklcurige excni|daren vormen tih.c. tristis Grav. lialsschild naar voren versmald, met stompe achterlioeken en de 4 gewone 'stippels aan voor- en achterrand. Dekschilden iets langer dan bet halsscliild, met eene langsrij van 5 tot 10 stippels nabij het midden en eene tweede langs den naad. Achterlijf dicht en sterk bestippeld en behaard. Onuitgekleurde exemplaren zijn grootendeels licht roodgeel of geel. Lengte 3—44 mm. Deze zeer veranderlijke soort is gemeen tusschen afgevallen bladeren, in mos, aanspoelscl, op bloemen en 's avonds rondvliegende in bosscbenen op weilanden. Ook in bet voorjaar in zandkuilen op de duinen 5. bruoneus Mrsh. Halsscliild zonder bijkomende stippels aan weerszijden van liet midden 8 8 Dekschilden ongeveer ;. langer dan het halsschild g Dekschilden slechts weinig langer dan het halsscliild 11 y Achterlijf zeer grof en diep bestippeld. Deze soort gelijkt zeer op de ab.c. longidus van brunneus. Lichaam glanzig zwart, de dekschilden bloedrood, om bet schildje en langs de zijden zwart, de eerste 3 of 4 sprietlcedjes en de pooten geelrood; coxae en acliterdijen bruin. Sprieten als bij brunneus, doch naar het uiteinde dikker. De voor- en acliterrand- stip|)cls van het halsschild meer van den rand verwijderd. Dekschilden inet 3 rijen van 5—9 stippels, van welke de eene nabij het midden, de tweede langs den naad en de derde langs den zijrand staat. Bij sommige exemplaren is de achterrand van het halsschild en het achterlijf meer roodachtig. Bij het , l\," VII. Sl'APIIYLlNIDAK. - 59. MvtMCII )l'l )RUS. TaN VCNATHUS. — 267 60. ACYLOPIIÜRUS. Oiidcr mos en stcencn, op vochtige plaatsen. Niet inlaniiseli. In Iklgië liij Ltiil; en Roii- liiont, ook in VVcstl'alen. II; zag een Uelgisch cxeniiilaai- uit ile collectie H'esmiul. (Reichei 1'an.l.) De twee middelste siipjiels aan den voorrand \'an liet Imlsschild daarvan verder alsiaande dan de twee zijdelingsdie. Deze soort heelt min ol' meer den habitus van nanns. Glanzig zwart, de sprietu-ortel , de randen en de basis van het halsschild, eene schoiidervlek, hel uiteinde van den naad en vooral de bintenlioeken der dekschilden, benevens de randen der achterlijl'sringen en de pooten geehiehlig. Het zevende tot tiende S|irietlid zeer breed, het elfde lid kk'in en zeer kort. Dekschilden naar het idtcindc verbreed, met rijen van 9-12 stippels. Lengte 23—3 """• Onder steenen, inos, doire bladeren, achter boomschors, in plantenafval en in den zonneschijn vliegende. Eenmaal bij Bmule nabij Maastricht in Mei. Ook in België en in Westl'alen. "...'.... ("iger liatidi) 6. angularis Mnis. & Rey. II Kop altijd geelachtig-rood. Achterlijf zeer sterk en eeiiigszins verspreid bestippeld. Deze soort gelijkt op clavicornis, doeh is grooter en breeder en naar voren en naar achteren meer toegespitst. Geelrood, de borst, de zijden der dekschilden en het achterlijf zvvartachtig. liet derde sprietlid is breed, iets langer" dan het tweede, het vienle en vijltle nagenoeg even lang als breed, het zesde tot tiende geleidelijk korter, het elfde zeer kort en stomp, llals- scbild korter, breeder, naar voren ineer versmald en met meer afgeronde achterhoeken. Dekschilden even lang als het halsschild, om het schildje iets donkerder, en met eene rij van 4 of 5 stippels. Lengte 4 inm. Bij Roermond, den Haag en Gilze-Rijen. 8. forticornis l''ati\'el. Kop brnin, rood- of geelachtig. Achterlijf tamelijk lijn en zeer dicht bestippeld. Lichaam geelrood. Het vijfde tot tiende sjirietlid en het achterlijf min of meer berookt. Sprieten krachtig ontwikkeld, het derde sprietlid is tamelijk smal en niet langer dan het tweede, het vierde is verbreed, het vijfde sterk verbreed en niet de volgenden eene knots vormend. Dekschilden even lang als het "halsschild, met eene rij van 5 tot 7 stippels. Lengte 3 nini. Niet zeldzaam in de hcidestreken onder dorre bladeren, mos, oud hout, steenen, in paddestoelen, soms bij mieren en in aanspoelsel; ook wel 's avonds vliegende. (proiuis Er.) 9. clavicornis Siejih. V. Sub-Familie STAPHYLINAE. XVL Tribus (J u li ü i 1 N 1. Tauj'gnathus Ericlis. Bit i^ciius hcrinneyt in voor l-:o men aan Tac hypo rus, doch onderscheidt zich vooral door de /■i!n,i,--e, dunne kaai: f asters en de \-ledige middel- en achtertarsen. De kop is lanf;uierpi,i:; , klein, naf;enoeg lot aan de oox'cn in liet halsschild terugf^etrokken , onder de oogcn fijn gerand. Pooten vrij kort, de middelschenen niet vele, de voor- en achtcrschenen slechts met enkele doorntjes bezet Voortarsen ^- ledig. Jiij hel -^ r.ijn de eerste drie leedjes der voortarsen verbreed en aan de onderzijde zoltg. Van de 2 Enropecschc soorten komt i in het aangrenzend gebied voor. Deze soort heeft ecnigszins het voorkomen van Tachyporiis ruficollis. Glanzig zwart; halsschild geelrood, de voorhelft grootendeels bruin gezoomd. Achterrand der dekschilden en der achterlij fsringen roodachtig. Pooten en het eerste sprietlid geelachtig. Sprieten zeer lang en dun, met zeer verlengde leedjes. Kop en halsschild onbestippcld, het halsschild naar voren sterk versmald, met stompe achterhoeken en twee stippels nabij het midden op de schijf. Dekschilden eenigszins dof, dicht grijs behaard en duidelijk en dicht rimpelig bestippeld. Achterlijf een weinig iriseerend, grijs behaard en bovendien met vele lange afstaande haren, lijn bestippeld. Bij het $ is het zesde stemlet breed en vrij diep iiit- gerand. Lengte 3^ — 4 mm. Onder dood riet langs oevers. Niet inlandsch. In Frankrijk en Duitschland ' . '. " ' (,t erm i n a I is Er.) (30. Afjiophorus Nordinaiin. Dit genus herinnert in habitus zeer aan de soorten van het genus Quedi u s en is vooral onderscheiden door den bouw der sprieten, n'ier eerste lid zeer lang, se haf I- vormig e7i veel langer is dan de 4 volgende leedjes te zamen {Fig. 24). Kop tamcljk 26S VII. StAPHYLINIDAE. — 60. AcVLOPHORL'S. ~ FA'RYPORUS. — ASTEAPAEUS. kh-iii , ovaal, aan de basis iets iiixcsiuh-/;i , iiict ccn I;ort dil; lials,i;i-dceltc Biweiiiip s/crk Tfr/irct-d , in V iiüddcn steak iiigcsiifdcii. l'oorkakcn ongelijk, de rechter lang en slank , in 't midden van den binnenrand scherp getand ; de linker kort , aan de binnenzijde met twee groote tanden. De niiddelscheueii niet vele, de acliterscheiien slechts met iceinige doornen bezet. Alle tarsen z^- ledig. l'an de 2 Eiiropeesche soorten komt i /// Nederland en i /// //;■/ aangrenzend gebild 7'oor. Dükscliilden kmiinig en rinipulig, niet dicht bcstipiielrf, innitlijlc glanzig. Aclitcrlijf minder grof-, aan de ba.sis der tcvgiten diclucr-, aan liet uiteinde zeer vers|ii-cid bestippeld, niet of onduidelijk iriseerend. Mond en pooten zwartaeluig, de knieën en carscn roodachtig. Deze .soort heeft min of meer den habitus en kleur van Philonthns variiis, doch is geheel zwart, .sterk glanzig. Dekscliikien en achterlijf lang-, doch niet zeer dicht grijs behaard. Uiteinde van den zevenden acliterlijfsring bij het levende dier roodachtig. De laatste spriet- leedjcs knDtsvormig verbreed. Halsschild kort en breed, naar voren sterk versmald, op het midden met twee stippels. Schildje bestippeld. Lengte 6—7 mm. Onder dorre bladeren, plantenafval, ip aanspoelsel, veenmos, op slib langs oevers en in mos langs heckje.s. Niet inlandsch. Volgens Ftiiivel in het geheele gebied der Gallo-rhénane faima. (glabricoUis Boisd. & Lac") (glaherrimus Herbst) Deksclnlden krachtig en dicht-, eenigszins ruw bestippeld, tamelijk dof. Achterlijf minder grof en meer verspreid bestippeld dan de dekschilden, duidelijk hronzig iriseerend. Mond en pooten rood. Halsschild naar voren minder versmald. Sprieten langer en slanker. Overigens aan glaherrimus gelijk. Lengte 7i -8i mm. Onder dorre bladeren, in jilantenafval, mos en op moerassige plaatsen. Deze uiterst zeldzame soort werd eenmaal bij Breda in Airg. onder mos aangetroffen i. Wagenschieberi Kiesw. Eurjporiis Eiichs. D/t genus kenmerkt zich vooral door den vorm der sprieten en li piasters en de in beide seksen geioone voortarsen. Sprieten tamelijk dun, na het eerste lid knicvorinig gebogen , het eerste lid ongeveer eren lang als de twee volgende lecdjes te zamcn. Kop klein , aan de basis ingcsnoerd , met kort en breed halsgedeelte, onder de groote oogen scherp gerand. Bovenlip meer of minder diep ingesneden. Kaaktastcrs draadvormig , het tweede lid meer dan dubbel zoo lang als het eerste, het derde korter dan het tweede , het eindlid ongeveer even lang als het tweede, min of meer toegespitst. Het eindlid der liptasters is groot, driehoekig-bijlvormig , met zeer breed en scheef afgeknot uiteinde. Schenen ïceinig gedoomd ; alle tarsen e^dedig. Van de 2 Europeesche soorten komt i /// het aangrenzend gebied voor. Habitus en kleur van Uuedius tristis, doch breedcr, sterk glanzig zwart, vooral op kop en halsschild. Kop zeer klein, ovaal, nagenoeg onhcstippeld. Dekschilden en achterlijf minder glanzig, niet cenige uiterst iijue grijsaclitigc haartjes bezet. Dekschilden iets korter dan het lialsscliild, zeer grof, rimpelig bestippeld. Ilalsscliild zeer groot, naar voren sterk versmald, behalve de randstippels nog met 2 stippels aan weerszijden vóór 01) het midden. Achterlijf sterk iriseerend, zeer grof doch verspreid bestippeld. De mond en de eerste twee spriet- leedjes rood, de pooten donkerbruin, iriseerend, de knieën en de tarsen rood. Bij het ^ is het zesde sterniet zeer breed-, doch niet diep ingesneden en daarachter iets ingedrukt; ook is het laatste tasterlid meer bijlvormig. Lengte 8J — 10 mm. In rottende plantenstoffen , onder nms, dorre bladeren, in slakkenhuisjes; in busschen. Niet inlandsch. In België bij Luik, in de Rijnprov. hij Cleef, Diisseldorf en Crefeld (picipes Payk.j Astrapaeiis Gravenh. I hl genus onderscheidt zich van Quedii/s vooral door den vorm van het eindlid der kaak- en liptasters Kop vrij groot , aan de basis ingesnoerd , met zeer kort en breed halsgedeelte , onder de groote oogen scherp gerand. Het eerste sprietlid korter dan de tioce volgende lecdjes te zamen J^ovenllp in 't midden ijigesncden Voorkakcn aan de binnenzijde ongetand. Kaaktastcrs zeer krachtig ontwikkeld en vrij kort , het eindlid dik , veel langer dan het derde lid , aan het uiteinde recht afgeknot., bij het ? VII. STAPHVLINinAE. — ASTRAPAEUS. — 6l. HlCTEROTIIOrS. 269 >iaar hel uiteinde .s^elijli breed , l>ij lui nl>eu bescii reven. — De soorten van dit ,!^entis leven meest in hosschen onder afgevallen bladeren, mos en in paddestoelen , enkelen onder dood riet en bij mieren. Onder het loopen richten zij het achterlijf niet op, zooals bij F hilonthus. Van de 84 Eiiropecsche soorten komen 24 in Nederland en 10 in liet aant^rcnzcnd g-e bied voor. 1 Ongeil zeer klein, Imlt" zoo lang als de slapen, niet uitpuilend. Kop smal, tamelijk verlengd, met ccnigszins iiarallelc zijden (Sub-gen. Ediqnus Rey) 2 Oogen van middelmatige grootte, even lang of slcclits iets langer dan de slapen, niet uitpui- lend. Kop breed, vrij kort, min ot' meer rondacluig (Sub-gen. Microsaurus Stepli., Tlioms.) 3 Oogen groot, 2 tot 3 maal zoo lang als de slapen, min of meer uitpuilend 15 Oogen buitengewoon groot, meer dan driemaal zoo lang als de slapen, bijna de gelieele zijde van den kop innemend, min of meur uitpuilend (Sub-gen. Rapbirus Stepli.) 27 2 Sprieten lang, de leedjes niet verbreed. Halssdiild aan de zijden sterk neergedrukt, evenals bet schildje weinig glanzig, bij zeer sterke vergrooring gezien uiterst lijn gecbagrineerd. Ilalsscliild even breed als tïc dekscbilden, vóór op bet midden met twee rijen van 2 of 3 sti|ipels i). Lichaam donkerbruin, de sprieten, de zijden van bet balsschild, de dekscbilden , de randen der aciiterlijfsringen en de pooten roodachtig. Dekscliildcn nagenoeg even lang als bet balsschild, vrij dicbt en sterk bestippeld. Bij bet ^ is het zesde sternict aan den top iets uitgerand en voor de uitranding iets gegroefd. Lengte 7 — 8i mni. Onder steenen en oud rottend liout in bosschcn. Zeldzaam. Rotterdam, den Haag, Loosduinen, Kralingen, Roermond I. longicornis Kr. Sprieten zeer kort, met sterk verbreede leedjes. Halsscliild aan de zijden niet neergedrukt. Deze soort gelijkt eenigszins op een kleinen boops, donker roodbruin, glanzig. Kop zwart, balsschild met zijdeglanzigen weerschijn. Sprietwortel en pooten geelrood. Halsscliild sterk gewelfd, aan weerszijden met twee stippels vóór op bet midden. Schildje inet eenigc verspreide stippels. Dekscbilden even lang en nagenoeg even breed als bet balsscbild, vrij sterk en verspreid bestippeld. Achterlijf bij versche exemplaren iriseerend, veel tijner en dichter bestippeld, de randen der ringen geelrood gerand. Bij liet ^ is bet zesde sterniet breed en vrij diep uitgerand en achter de uitranding glad. Lengte 5 mm. In oude boom- stronken bij Lasius fuligiiiosus. Niet inl. Zij zou bij Bremen en in Wcstfalcn gevangen zijn (cbrysurus Kiesw.) (microps (irav.) 3 Halsscliild zinider stippelrijen vóór op het midden, aan de zijden neergedrukt. Deze soort gelijkt op kleine exemplaren van fulgidus. Lichaam donkerbruin, tamelijk glanzig. Kop zwam; de tasters, de sprieten, de zijden van het balsschild, de dekscbilden, de randen der aciiterlijfsringen en de pooten roodachtig. Schildje onbestippeld. Kop bijna cirkelrond. Halsscliild kort en breed. Dckschildeii smaller, docli even lang als het balsschild, sterk en zeer verspreid bestippeld. Achterlijf een weinig iriseerend, vrij dicht en lijn bestippeld. Bij bet (j is bet zesde sterniet driehoekig uitgesneden en vertoont achter de insnijding een drieboekigen indruk. Lengte 5^—6^ mm. Gemeen in de nesten van Formica rul'a en Lasius fu I igin osii s, ook onder dorre bladeren, in mos en achter scbors nabij mierennesten 2. brevis Ericlis. Halsscliild aan weerszijden vóór op bet midden met eene rij van tw'ee stippels (de eerste stippel aan den voorrand niet medegcrekendj, bij booge uitzondering slechts met i stippel 4 4 Halsscliild aan de zijden neergedrukt. Dekscbilden gelijkmatig bestippeld 5 Balsschild aan de zijden niet neergedrukt. Sprieten krachtig ontwikkeld, verdikt, bel zevende tot tiende lid sterk verbreed >o 5 Acliterlijf geliecl zwart, meestal iriseerend. Pooten zwart of zwartbruiii. Schildje onbestippeld. 6 De randen der aciiterlijfsringen en de laatste ring roodachtig, bij onuitgekleurde exemplaren bet achterlijf soms geheel roodachtig. Schildje onbestippeld y Achterlijf roodachtig, aan de basis min of meer donkerder. Schildje met enkele stippels bezet. Lichaam overigens diep zwart, de tarsen roodachtig. Habitus van niesome li n us. Sprieten korter en krachtiger ontwikkeld. Kop aan de acbterhoeken bijna niet bestippeld, met 2 zeer groote stippels nabij de oogen. Halsschild iets langer en smaller, aan weerszijden van de gewone 1) Bij hel tehen der stijipels van de twee rijet» op het niiihieii van het lialssehiltl liij Quediiis. I' li i 1 on l h ii s en aall- verwanle genera, rekent de stippel aan den voorrand niel mede, daar de^e tut eene dwarsnj lan;;s den voorrand lielioorl en ook hij sourlen zonder stippelrijen (h.v. Q. h re vis) aanwe/.ig is. 272 VII. Staphylinidae. — 63. Quediüs stippclrij met 4 stippels in eene gebogen rij geplaatst. Dekschildeii minder tiiclit docli kraeli- tiger bestippcld. AebterlijC sterk iriscerend, naar bet uiteinde minder diclit bestippeld. Bij bet ^ is de kop groot, cenigszins vierbockig; bet zesde sterniet breed en diep ball-cirkel- vorniig uitgerand, daaracbter met eene dricboekige, gladde, ingedrukte ruimte. Lengte 8— 9^ mm. Onder mos, acbtcr boomschors, in molm en soms bij Lasius fuliginosus. Zeer zeldzaam. Arnbein , Amsterdam. Ook in de Belgiscbe provincie Brabant . . 8. ventralis Arag. 6 S]n-ieien dim, de leedjes niet verbreed. Dekscliilden zwart, de omgeslagen randzooni gcel- aebtig-rood. Achterlijf zeer sterk iriscerend. De grootste soort van het genus. Lichaam zivart. Sprieten bruin; liet eerste lid, de tasters en de tarsen roodachtig. Kop groot, bijna cirkel- rond. Ilalsschild aan de zijden ingedridu, naar voren aanmerkelijk versmald, vóór op bet midden aan weerszijden met 2 stipiiels. Dekscbildcn even Jang als het halsschild, sterk en dicht bestippeld. Bij bet ''g'"''l's Kr., sutnralis Ths.) (obliteratus Er.) Het tweede sprietlid duidelijk korter dan het derde. Dekschilden weinig glanzig, aan het uiteinde en aan den naad lijn geelachtig gerand , lijn en zeer dicht rimpelig bestippeld. Lichaam donkerbruin, kop en de dekschilden overigens zwartacbtig; halsschild met iets lichtere zijden. .Sprietwortel en pooten geelachtig. Kop cirkelrond. Halsschild tamelijk breed, sterk gewclld. Dekschilden even lang als het halsschild, lijn en dicht behaard. Achterlijf tamelijk lijn en vrij dicht bestippeld, vooral naar het uiteinde sterk irisecrcnd. Bij onuitgekleurde exein- jilarcn zijn de dekschilden en het achterlijf licht roodbruin, liij het g is het zesde sterniet ecnigszins breed en stomp-drichoekig ingesneden, het vijfde vrij sterk uitgerand. Lengte 6—65 mm. Langs oevers onder dood riet, aanspoelsel en steenen. In de provinciën Noord- en Zuid-Holland gevangen; ook op Texel. In België bij Leuven en Tervncren en in de Rijnprov. bij Creleld (praecox Lac.) 19. maurorufus Grav. 27 Schildje glad, onbestippeld. Deze soort is zeer in 't oog vallend, doordat de tergitcn aan weerszijden goudgele haarvlekjcs vertooncn. Dekschilden gelijkmatig goudgeel behaard. Kop, halsschild en dekschilden groenachtig bronskleurig. Sprieten eu pooten geelachtig. Achterlijf irisecrcnd. In habitus komt deze soort overeen met boo]is, doch is iets breeder. Dekschilden sterk-, niet zeer dicht dwarsrimpclig bestippeld. Bij het $ is het zesde sterniet smal drie- hoekig, diep ingesneden, het vijftfe een weinig uitgerand. Lengte 4J — sj- mm.^ Onder vochtig mos laniis beken en watervallen. Niet inl. Zij komt in België voor bij Verviers, in de Rijnprov. bij" Dii.sscldorf en Elberfeld . . . .' (a uric om ns Kiesw.) Schildje bestippeld en behaard 20 28 Voorrand van de bovenlip in het midden duidelijk ingesneden, liet eerste lid der achteriarsen iets langer dan het laatste -9 Voorrand van de bovenlip slechts oppervlakkig uitgerand. Kop roudachtig. Het eerste lid der achtertarsen niet langer dan het laatste S° 29 Kop ecnigszins langwerpig-ovaal. Achterlijf gewoon behaard. Dekschilden zwartacbtig, segrijnachtig bestippeld. Sjirieten en pooten geelrood. Kop en haksschild glanzig zwart, met zeer geringen bronzigeu weerschijn; de dekschilden en het achterlijf zeer dicht bruinachtig behaard en daardoor dof. Achterlijf eenigsziiis iriseerend, zeer dicht en lijn bestippeld. Dekschilden ter nauwernood langer dan het halsschild. Bij het i is het zesde sterniet breed en dieji driehoekig ingesneden. Lengte 7è— 8i mm. Onder dorre bladereu, rottend hooi , drogen mest en steenen. Zeldzaam. Loosduinen, Assen, Kolhorn , Zierikzee, Meerssen , St. Pietcr. Ook op vele plaatsen in België (semiobscurus Mrsh.) 21. rufipes Grav. Kop meer cirkelrond. Achterlijf meer dicht-, bruin zijdeachtig behaard, gewoonlijk inet zwartacbtig behaarde randvlékjes. Dekschildcn geelbruin of bruin, bronzig-koperkleurig, aan het uiteinde lijn geel gerand, lijn dwarsrimpclig bestippeld. Sprieten en pooten geel- achtig, de achterpooten meer bruin. Kop en halsschild min of meer groen-bronzig zwart. Dekschilden even lang als het halsschild, dicht geel behaard. Achterlijf zeer dicht en lijn bestippeld, min of meer iriseerend. Bij het g is het zesde sterniet breed en diep driehoe- kig ingesneden. Lengte 6 — 6, mm. Onder steenen, oud hout, aanspoelsel, mos, langs oevers en soms bij mieren. Niet zeldzaam (semiobscurus Er.) 22. semiaeneus Steph. 30 Kop cirkelrond, niet verbreed. Het schildje, evenals de dekschilden, duidelijk en dicht bestippeld. Lichaam niet zeer smal, naar achteren meer versmald, zwart, met eeuigeu groenachtig-bronzigen weerschiin. Dekschilden even lang als het halsschild, glanzig, evenals iiet schildje en het achterlijf'zeer dicht lijn bruin behaard. Achterlijf iriseerend. Sprieten en pooten geelrood; de middel- en achterschenen en de achterdijen gewoonlijk bruinachtig. Bij het $ is het zesde sterniet smal- en scherp driehoekig ingesneden. Lengte 5— 5J mm. Niet zeldzaam onder mos en plantenafval .... (piciiiennis Heer) 23. attenuatus Gylh. VII. STAiniYi.iNiDAE. — 63. QuF.Dius. — 64. Creopiiilus. — 65. Emus. 277 Kop roiukclitig, sterk verbreed, bijna zoo breed als liet balsscliild. Met scbildjc lijncr en inccr verspreid besiippcid dan de dekscbildcn. Mcliaam zeer smal, zvvartacluig oi" donker- bruin, «lanzii;, ziinder eenigen bnnizigen weerschijn. Deksclnklen langer, even lang als (if korte" (de vorm fallaciosus Kr.~) daïi' bet halsscliild , dnidelijl; en dicht-, bet achterlijC iets meer verspreid bcstippeld en gelijkmatig zwart behaard. Soms zijn de dekschilrfen lichtbrnin. De kleinste soort van bet genus i). Lengte 4-5 mm. Vrij gemeen onder steencn, mos en plantcnal'val. Oc vt)rm fallaciosus zeer zeldzaam 24- boops Grav. XVH. Tribus Staphylinini. 64. Creophilus Mannerli. Kop en hahschild i^roo/cndccls .vilanzig , glad m slechts aan den omtrek hestippeld en behaard; de halsvormige in snoer ing van den kop is van voren nagenoeg glad, van achteren dicht bcstippeld. Sprieten vrij kort, van af het zevende lid verbreed , de eerste 6 leedjes slechts met afstaande haren bezet, de S overige bovendien uiterst fijn en dicht bcstippeld en behaard. De epipleiiren van het halsscliild zijn ook van voren tamelijk breed, de scherpe lijst van den buitenrand is naar voren uitgcwischt. Meso- ster nu m ongekicld, tusschcn de middelcoxae zeer breed, van achteren in een zeer breeden boog afgerond ; de middelcoxae -ver van elkaar verwijderd. De voortzetting van het met ast er nu m tusschcn de achtercoxae tamelijk breed uitgcrand, met diep ingezonken top. Alle schenen gedoomd. Bij hef S zijn de trochanters en de schenen der achtcrpootcn gewoon. De eenige Europeesche soort komt ook in Nederland voor. Lichaam diep zwart. Kop en halsscliild sterk glanzig, slechts aan de randen iets beliaard, overigens glad. Schildje dicht rimpelig bcstippeld. Dekschilden met een breeden, grijzen, viltachtigen band, die zich naar aclncreii langs den naad en in het midden smal voortzet, waardoor aan het uiteinde der dekschilden 4 zwarte vlekken worden gevormd. Acliterlijl'op de onderzijde met een grijzen, viltigen band, op de bovenzijde marmcrachtig gevlekt en op bet midden van eiken ring met cene kruisvormige, zwarte vlek. Dekschilden lijn en zeer dicbt btstip|icld, in 't midden met eenige, min of meer in eene rij geplaatste, zwarte oog- stippen. Bij het $ is de kop veel grooter en breeder dan bij het j, ook zijn de voordijen aan de basis getand en is bet zesde stcrniet in 't midden scherp driehoekig ingesneden. Lengte 14 — 11; mm. Zeer gemeen op aas en allerlei dierlijken afval. Ook onder steenen en op mesthoopen. Zij vliegt soms 's avonds en verspreidt eene sterke, muskusachtige lucht. De larve is door'il/K/jriw/ & A'c.v, de pop door &7//óV//c' lieschreven. Volgens yi/i'/wt-,-/ behoort de door ScliiöJte beschreven larve vermoedelijk tot Staphyliniis picipennis. 1. maxillosus L. 65. Emus Guitis. Dit genus onderscheidt zich van Staphylinus, vooral door de zeer ver van elkaar afstaande middelcoxae en doordat het mesosternum tusschcn de middelcoxae zeer breed boogvormig afgerond is; van Creophilus door den vorm der epipleurcn van het halsschild. Kop en halsschild dicht bcstippeld en evenals het geheele overige lichaam dicht en lang wollig behaard. Kop zeer groot, vóór het halsgedeeelte breed vierhoekig; de oogcn op de bovenzijde van den kop geplaatst. Sprieten vrij kort, van af het zesde lid verbreed, de eerste 5 leedjes slechts met afstaande haren, bezet, de 6 laatste boven- dien uiterst fijn en dicht bcstippeld en behaard. De buitenrand der epipleurcn van het halsschild vereenigt zich, evenals bij Staphylinus, met den binnenrand, kort voor de voorcoxae. De epimeren van den prothorax zijn als driehoekige, vliezige lobben achter de voorcoxae ontiaikkeld. Alle schenen gedoomd. De eerste 4 leedjes der voor- la rsen zeer sterk verbreed. Bij het i zijn de trochanters der achtcrpootcn zeer lang, aan het uiteinde sterk haakvormig naar buiten gericht , de achterschenen in de top- helft gekromd. De eenige Europeesche soort komt ook in Nederland voor. Het ras hmi])nim» rairiii. uil Zuiil-Euro|ia lieell efn veel breedcirii kup en il.k^uliildrn , welke korler dan liet halsscliild zijn; ouk lijn kuji en lialsscltild ruudtjruiu. 278 VII. Staphylinidae. — 65. Emus. — 66. Ontholestes. — 67. Staphvlinus. I,icli;i:im op de bovenzijde bronzig-zwart, op de onderzijde violet. Kop, lialsscliild, O]) den aciuerrand na, de laatste 3 onbedekte tergiten , de zijden van bet vierde-, en de basis van het vijfde stcrniet lang en ditlit gondgeel bebaard. Dekschilden aan de basis zwart-, bet overige gedeelte ascbgranw vlekkig bebaard. Het gebcelc licbaam zeer diclit en lijn rimpelig bestippeld. Bij bet g is de kop grooter, de trochanters der aebterpootcn lang haak- vorniig verlengd en de acbtersclienen een weinig gekromd, bet zesde sterniet iets nitgerand. Lengte 18 — 24 niin. Aan aas en vooral in koe- en paardenmest. Ook onder stcenen en soms aan iritvlociende buomsappen. Verbreid docb over 't algemeen zeer zeldzaam. Niet zeldzaam op Texel. Soms vliegt zij rond i. liirtus L. (36 Ontholestes Ganglb. (Leïs to troph lis Kraatz, nee Perty). Dil ,irciius is van Staphyliinis vooral onderscheiden door het breedere meso- sterniim , dat over het midden scherp ^''ekietd en aan het uiteinde breed afgerond is. Oogen niet geheel op de bovenzijde van den kop geplaatst. Sprieten tamelijk slaak , 7iaar het uiteinde niet verdikt. Halsschild met vooruitstekende of spitse voorhoeken. Sche?ieH gedoomd. De eerste 4 lecdjes der voortarscn sterk verbreed. Van de 5 Europeesche soorten komen 2 in Nederland voor. Tasters en pooten roodacbtig-geel, de dijen breed zwart gevlekt. Oogen ongeveer even lang als of slechts weinig langer dan de slapen. De eerste sprietleedjes roodgeel. Licbaam geheel bedekt met eene zeer dichte, brninachtig-grijze beharing, in golvende vlekjes op het voorlijf, waarvan de grondkleur min of meer bronzig is. Schildje met eenc dubbele fluwcelzwarte vlek. De eerste 4 onbedekte tergiten, in eene dubbele rij, fltiweelacbtig zwart of bruin gevlekt; naar het uiteinde van bet achterlijf is de dichte beharing donkerder, de onderzijde is irisce- rend. De bcstippeling van het licliaam is zeer dicht; op den kop en bet balsschild lijn en rimpelig, op de dekschilden iijn korrelig, op het achterlijf meer verspreid. Bij het $ is het zesde sterniet vrij diep nitgerand en voor de uitranding driehoekig neergedrukt en glad. Lengte 13 — 17 inm. Vrij gemeen in bosschcn onder aas, in rottende paddestoelen en planten- afval. Ook in koemest en op incstboopen (nebiilosus F.) i. tessellatus Fourcr. Tasters en pooten zwart, bij ab.c. 'HaroUli Eppelsh. het uiteinde der dijen, de schenen en tarsen licht roodbruinachtig. Oogen meer dan dubbel zoo lang als de slapen. Deze soort heeft den habitus en de kleur van tessellat us, doch is veel kleiner. De eerste sprietleedjes roodgeel. Kop en halsschild minder dof, meer liclit bronskleurig en veel sterker bestippeld. Halsschild niet meer parallele zijden en meer afgeronde achterhoeken. Achterlijf zwart, veelal de eerste tergiten min of meer bronzig; de eerste 4 onbedekte tergiten gewoonlijk goudbruin behaard, elk in het midden met twee groote fluweelzwartc vlekken, de basis van het vijlde en zesde tergiet met een zilvergrijzen, uit convergcereiide en divergeerende haren bestaanden dwarsbaiid. Bij het $ is de kop grooter dan bij bet $ en de insnijding van het zesde sterniet als bij tcssellatus. Lengte \o —\i\ inm. C'.euieen op dierlijke ovcr- blijlsclen, in rottende plaiiteiistolVen, koemest en ondersteenen. Ook veelvuldig opwegen, in den zonneschijn, rondloojieiide 2. murinus L. 67. Staphjiiniis L. Lichaam lang gestrekt ., met tamelijk parallele zijden. Bovenlip tjvcclobbig. Voor- kaken sterk gekromd , in V midden van den binnenrand gewoonlijk met 2 , t, of meer tanden , of slechts met i tand , ook wel van binnen ongetand en alsdan sikkel- vormig. Kin zeer kort en breed , van voren soms meer of minder uitgebreid vliezig en niet scherp va>i het middelste hoornachtige gedeelte der onderlip afgescheiden. Tong kort , in 7 midden gegroefd , aan het uiteinde gespleten of uitgerand. Paraglossen tamelijk breed , divergcerend en gekromd , de totig meestal overschrijdend , aan den binnenrand dicht behaard. Middel- en achterschenen altijd gedoomd, de voortarsen in beiae seksen verbreed en op de onderzijde zolig. — JJc larve en pop van S. o Ie n s zijn door Heer en Pissot beschreven , de larve van olens ook door Sehiödte , van caesareits door Thomson en de larven 7'aii fubescens, op ht halm i cu s , chal- cocefhalus, pedator en si milis door Rey. — De soorten van dit genus leven UI aas, mest, rottende planteustoff en en onder mos en steenen. Van de 47 Europeesche soorten komen 20 ia Nederland en 4 /// het aangrenzend gebied voor. VII. STArHYLINlDAE. — 67. StAPHYLINUS. 2^^ 1 De voorkakci), of ten minste de linker voorka;ik, aan ilen binnenrand met 2, 3 ol' meer tanden 2 üe voorkakcn , in het midden van den binnenrand, met een gewonen tand ol' geheel ongctand. De eindleedjes der liptasters en bij liet [it-lnjeii van liet halsseliild. 286 VII. Stapiiylinidak. — 68. 1'hilonthus. lichter of donkerder bniinaclitig. Lichaam zwart, iiiiiulcr sterk glanzig op de dekschilden en het achtcrlijr, tengevolge van eenc vrij dichte, lange, rossige beliaring. Kop en lials- ;;cl)ild iets lironsacliiig-zwart. Sprieten zwart, aan de basis hruiiiaclitig. Halsschild niet 2 rijen van 3 stippels i), één stippel daarbuiten en ecnige andere stippels op de zijden. Dekschilden vrij sicrk en dicht bestippeld. Kop breed en kort, min of meer vierhoekig, met 4 stippels tnsschen de oogcn en daarachter grof en verspreid bestippeld. Halsschild naar voren iets versmald, aan de zijden sterk nitgerand en met eenigszins aangeduide aciiterlioekcn. Dekschilden iets breedcr dan liet halsschild. ISij het ^ is de kop breeder, het vijfde sterniet llanw nitgcrand, het zesde niet eene zeer scherpe, driehoekige insnijding. Lengte 8J -12 mm. Zeer gemeen aan aas en in rottende paddestoelen . . 5. aeneus Rossi. \6 Acliterlijf sterk en verspreid bestippeld. De basis en de achterhoeken van den kop met eenige verspreide stippels. Deze soort is gemakkelijk te herkennen aan de rechte, niet accolade-vormige dwarslijnen aan de basis der eerste tergiten. In habitus en klem' met proxinuis overeenkomende, doch iets kleiner. Pooien briiinzwart. Halsschild naar voren minder versmald en aan de zijden minder uitgerand. Dekschilden lijner en dichter-, het acliterlijf sterker en meer verspreid bcstipiield. Hij het ^ is de kop iets breedcr en minder afgerond dan bij het J, veel smaller dan het lialsscliild; het zesde sterniet stomphoekig nitgerand, daarachter zonder langsgrocfjc. Lengte 8i — 10 mm. Niet zeldzaam in rottende paddestoelen, koemest en mos; in bosschen en weilanden; soms ook in aanspoelsel van overstroomingcn (tennicornis Mids. & Rey) 7. carbonarius Gylli. Achterlijf dicht rimpelig bestippeld. De basis aan weerszijden en de achterhoeken van den kop dicht bestippeld. Deze soort gelijkt eenigszins op grootc exemplaren van carbonarius. Sprieten korter en dikker. De dekschilden dichter, krachtiger en rimpelig bestippeld. Vooral de basis der tergiten sterk rimpelig bestippeld en dichter zwart behaard. Sjirieten en pooien zwart. Hij het J is de kop als bij het 5; het vijfde sterniet is minder nitgerand dan bij carbonarius, bet zesde met eene iets minder diepe insnijding en daarachter met een langsgroefje. Lengte 8| — 10 mm. Onder mos en paardenmest. Wiet inlandsch. In de Rijn|irov (innictiventris Kr.) (temporalis Rlnls. & Rey) 17 Dekschilden geheel glanzig bronsklenrig-zwart 18 Dekschilden zwart ofbrnin, niet brniizig. Deze soort gelijkt zeer op vcntralis, doch vertoont op het halsschild rijen van 3 liinere stippels. Overigens is de geheele bcstipiieling veel fijner en op de dekschilden dichter. Sprieten en pooten donkerrood, het eindlid der sprieten meer geelrood; ook de laatste acbtcrlijfsring gcelrood. Halsschild breedcr, naar voren meer versmald. Achterlijf naar het niteiiute dichter bestippeld. Hij oiuiitgeklenrde exem- plaren zijn lialsschild en dekschilden, benevens de randen der achteriijfsringen min of meer roodlirnin. Vooriarsen in beide seksen gewoon. Bij het ^ is de kop veel breeder, liet vijfde sterniet iets nitgerand en het zesde breed driehoekig ingesneden. Lengte 5^—5? mm. In boleten en in booinmolm bij mieren. Zeer zeldzaam. Breda, Heemstede," den Haag. In Hclgië bij Brussel, in de Rijnprov. bij Crcfcid 11. fuscus Grav. 18 Dekschilden krachtig, dicht en eenigszins rimpelig bestippeld. De pooten en de achterranden der achteriijfsringen min of meer donkerbruin; overigens glanzig zwart. Dekschilden brons- kleurig, eenigszins glanzig. Kop iets verbreed, met 4 stippels tnsschen de oogen en eenige verspreide stippels op de acluerbelft. Dekschilden iets breeder en iets langer dan het halsschild, lijn behaard. Achterlijf vrij dicht bestippeld en lijn behaard. Voortarsen in beide seksen gewoon. Bij het J' is de kop korter en breeder, bet zesde sterniet tamelijk scherp driehoekig ingesneden. Lengte 6-7 mm. Niet zeldzaam, onder dorre bladeren én mos, vooral in bosschen; ook in keldervuil en soms rondvliegende . . 8. cephalotes Grav. Dekschilden zeer lijn en dicht bestippeld. Sprieten pekzwart, de pooten geelachtig-bruin. Schildje en dekschilden bronskleurig-zwart. Achterlijf iriseerend. Lichaam zwart, tamelijk glanzig. Kop klein. Sprieten vrij lang en krachtig ontwikkeld. Halsschild zeer breed, lijn en verspreid behaard, met rijen van 3 groote stippels. Dekschilden dicht behaard, aan het uiteinde en aan den naad soms iets bruinachtig, zelden meer roodbruin naar het uiteinde. Hij het ^ zijn de voortarsen sterk-, bij bet $ bijna niet verbreed. Bij het vijfeld up cf-ne Ollj^li^llleid. 292 VII. Staphylinidae. — 68. Philonthus. Il.ilsscliild en de dekscliildeii, lielialve de basis of de voorlicU't, ol" .slechts liet uiteinde (ah.c. 'griicilis Liitr.) rood, liet eerste sprietlid en de pooten roodgeel, de schenen en tnrsen meer hrnin. Overigens gl.anzig zwart, de dcUscliilden en liet achterlijf tamelijk dol', zeer lijn dicht grijs heliaard. liet iiiieiiule van het acIucrlijF min of meer irisccrend. Dekschilden iets korter dan liet halsschild. Bij het (^ is het vijfde sterniet iiitgerand, het zesde stomp driehoekig ingesneden. Lengte 4.I — 5 inni. Langs dninplassen, nieren, rivieren, in gezel- schap van Paederns rnficoUis, snel roiulloopende. Ik vond deze soort eenmaal in aantal langs een diiin[)las bij Waalsdorp in Mei. In België bij Lnik, in de Rijnprov. hij Aken, Crefeld en Diisseldorf. (dimidiatus Panz.) 38. tenuis Fabr. 43 Het laatste liptaster-lid niet smaller dan het voorlaatste. Dekschilden veel korter dan het halsschild, verspreid bestippeld. Ongevlcugeld (.Sub-gen. Gefyrohins Thoms.). Habitus en kleur van nigritulus. Halsschild met twee rijen van 3 stippels. Dekschilden bronzig zwart of bniinzwart. Sprieten vrij kort, het vijfde tot tiende lid zeer breed. Bij bet tamelijk smal, met duidelijk afgeronde achterhoeken. Bij het ,^" is het zesde sterniet vrij die|) uitgerand. Lengte 5^— rt mm. In aanspoelsel en onder dorre bla- deren. Zeer zeldzaam. Cïorkum, langs de Merwede; Rotterdam en Ruurloo. In de Rijnprov. bij lilberleld ^^1^. rubripennis Kiesw. 48 Halsschild met parallele zijden, hij bet ^ even breed als of smaller dan de kop 49 Halsschild naar voren duidelijk versmald, iets langer dan breed en breeder dan de kop. Lichaam glanzig zwart. Dekschilden bronzig, glanzig, even lang als en iets breeder dan het halsschild. Sjirieten zwart, met lichteren wortel. Deze soort heeft den habitus van vernalis, doch is kleiner en donkerder gekleurd. Pooten bruin of donker geelachtig, de schenen iets donkerder. Dekschilden iets sterker besti|)peld, het achterlijf iets iriseerend. Bij het ^ is het zesde sterniet aan het uiteinde bijna recht afgeknot en de voortarsen zijn gewotni. Lengte 4^5 mm. Onder mos, dorre bladeren en op slib in moerassige streken. Zeer zeldzaam, linsclicdé en Houthcin (Limburg). In België bij Zonhoven. 43. exiguus Nordm. VII. Staphylinidae. — 68. Phii.onthus. — Hesperus. — 69. Cafius. 293 49 Dekscliilden duidelijk korter dan het lialsscliild. Kop bij liet ,? duidelijk breedcr dan liet lialsscliild. Overigens in kleur eu grootte niet nigritulus overeenkomende, docli korter en plomper gebouwd; de pooten meer roodgeel. Lengte 4—5 ram. Ik ving een exemplaar met lielitbruine dek-ichilden onder dood riet bij Hillegersberg in Maart; liet stemt geheel overeen met een exemplaar uit IJsland QStaiuIinger') 40. trossulus Nordni. i) Dekscliilden langer dan het hal.sschild, zwartbruin. Kop bij het r. 3 Dekschilden krachtig en niet dicht bestippeld, zu'artbriiin met rood- of geelrood uiteinde. Glanzig zwart, het achterlijf vrij dicht grijs behaard. De eerste 2 of 3 sprietleedjes en de pooten roodaclitig. Kop en halsschild grof en vrij dicht bestippeld, over het midden met eene onbcstippelde smalle ruimte. Achterlijf zeer lijn en diclit bestippeld. Siirietlccdjcs ver- lengd. Dekschilden veel langer en duidelijk brecder dan het lialsschild, vrij dicht geelachtig behaard. Bij het $ is het zesde sterniet iets driehoekig ingesneden. Lengte 4 — 4.I nnn. Langs oevers op slib en ook onder zeewier langs de kust. Zeldzaam. Kralingen, Arnhem, St. Pieter. 2. procerulus Grav. Dekschilden lijn en dicht bestippeld, ecnkleurig zvvartbruin of donkerbruin. Sprieten iets korter, met breedere leedjes. Sprietworiel en pooten lichter of donkerder roodbruin. Dekschilden iets smaller en korter, iets langer behaard. Achterlijf doftcr, sterker behaard. Rij het ^ is het zesde sterniet dieper ingesneden. Lengte 35—4 mm. Verbreid langs oevers, onder dood riet en ook langs de zeekust onder wier. Volgens Ganglbauer eene variëteit van ]iroceruius 3. semipuoctatus Fairm. 71. Actobius Ganglb. (Remus Thoms. nee Holme, Erichsoniiis Fauvel, Actobius Fauvel ex parte). Bit genus otidcrscheidt zich van Neobisnius door het verdikte tweede spriet lid, door de aanwezigheid van een driehoekig vliezig lobje over het stigma van den prothorax , door het ontbreken eener dioars lijst op het mesosterniim en door de 4 vcrbrcede leedjes der voortarsen. Bij het $ zijn de voortarsen vrij sterk- , bij het % veel zwakker ver- breed. Het zesde sterniet bij het S is aan het uiteinde uitgcrand. — De soorten van dit genus , welke zich evenals Xantholinus sainenrollcn , leven latigs oevers. Van de 4 Europeesche soorten komen 2 in Nederland voor. Kop, behalve over het midden, alsook de dekschilden en het achterlijf uiterst fijn en dicht bestippeld. Lichaam zwart, kop en halsschild glanzig, dekschilden en achterlijf zeer dof, ten gevolge van de zeer dichte, geelgrijze beliaring. Sprieten en pooten lichter of donkerder roodbruin, het eerste sprietlid meer geelachtig. Halsschild vrij sterk en niet zeer dicht be- stippeld aan weerszijden van eene gladde middcnruinne. Kop langwerpig, cenigszins vier- hoekig, met zeer stompe achterhoeken. Dekschilden breeder en langer dan het halsschild, soms bruinachtig. Soms zijn de randen der achterlijfsringen iets lichter. Bij het $ is het zesde sterniet iets stomp driehoekig ingesneden. Lengte 4 — \\ mm. Niet zeldzaam onder dood riet en in aanspoelsel; ook tnsschen veenmos i. cinerascens Grav. Kop krachtig en verspreid bestippeld, de dekschilden eenigszins glanzig. Deze soort heeft den habitus van Philonthiis nigrittilus en gelijkt ook op Neobisnius villes ui us, doch onderscheidt zich door het tamelijk dolle achterlijf. Sprieten met koriere leedjes, roodachtig, naar het uiteinde meer geel. Halsschild aan weerszijden van het gladde middengedeelte grof en zeer verspreid bestippeld. Dekschilden veel krachtiger bestippeld dan bij cinerascens; ook het achterlijf minder dof, duidelijker en minder dicht bestippeld. Pooten roodbruin , de dijen soms donkerder. Bij het $ is het zesde sterniet ondiep uitgerand. Lengte 4 — 45 mm. Vrij zeldzaam langs oevers op slib en onder plantenal'val. Den Haag, Rotterdam, Loosdui- nen, Utrecht, Haarlem en op Texel. In België bij Denderleeuw. 2. signaticornis Muls. & Rcy. XVÜL Tribus X A ntii o li n i N' i. 72. Otliiiis Stephens. Lichaam zeer lang en smal. Het halsgedeelte van den kop kort , minstens half zoo breed als de halve schedel , de slapen gelijkmatig gewelfd. Bovenlip diep tiveelobhig. 296 VII. Staphylinidae. — 72. Othiüs. — 73. Baptolinus. DekscJiilden mei rechte , niet over elkaar grijpende iiaadraiiden , zonder duidelijke naadstreep. Mesosternum ongekield. Het zevende otibedekt termiet is in beide seksen in twee helften gedeeld , welke elk in een lang doornachtig aanhangsel uitgetrokken zijn. Middel- en achtcrschencn gedoomd. De eerste 4 Icedjes der voortarsen ?neer of minder sterk verbreed. - De larve van Othiusfulvipennis is door Fauvel beschreven. — De soorten van dit genus leven vooral of> vochtige plaatsen onder dorre bladeren en mos. Van de 12 Europeesche soorten komen 3 in Neder larid en i in het aangrenzend gebied voor. 1 Derde sprietlid veel langer dan het tweede. HalssLiiild vrij dik gerand. Ecne zeer groote aan Xa n t lio liii u s glabratns licrinnerendc soort. Zware ol'bniin, zelden roodbruin, tamelijk glanzig, de sprieten, de zijden van liet tialsscliild, de dckscliilden en de pooten rood; bet uiteinde van bet acbtcrlijf gcelroud. Kop eirond, aan weerszijden en aan den acbtcrrand met vele stippels, llalsscbild even lang en breed als de fijn gecbagrineerde en kracbtig, verspreid bestippelde dekscliildcn. Acbterlijl' lijn en vrij dicbt bestippeld en lijn behaard. Bij bet $ is bet zevende sterniet aan weerszijden in een langen doorn uitgetrokken. Lengte 9 — 10 mm. Niet zeldzaam in bossclien onder dorre bladeren, mos, plantenafval en oud hout. (fulvipennis F.) i. punctulatus Goeze. Derde sprietlid niet ol" slechts weinig langer dan bet tweede. Halsschild zeer lijn gerand. Kleine soorten van 45— 5J mm 2 2 Dekscbilden iets korter dan bet balsscbild 3 Dckschilden duidelijk langer dan bet halsschild. Lichaam glanzig zwart; de dekscbilden bruin ot' roodbruin , de naad, de scbonders en bet uiteinde veelal roodachtig. Sprieten roodachtig, de eerste 3 leedjes zwart gevlekt. Pooten geelachtig, de schenen dikwerf berookt. Kop iets smaller dan liet halsschild, langwerpig-ovaal. Halsschild naar voren iets versmald, met twee stippels in eene rij aan weerszijden en ecne voorste stippel onniiddelijk tegen den Vüorrand aan. Dekscbilden krachtig en vrij dicht-, bet achterlijf zeer lijn en verspreid bestippeld. Lengte 5—55 mm. Onder steeiien, dorre bladeren, boomschors, plantenafval, in boomniolni en soms bij Lasius fuliginosus. In duinen, bosscben en moerassen. Niet iiil. In België bij Izel en Chiny. Ook in de duinen van Duinkerken. (punctipennis Boisd. & Lac.) (lae vi usc u 1 us Steph.) 3 Lichaam met parallele zijden; ook de kop met parallele zijden, iets smaller dan het bals- schild. Bovenzijde donkerbruin, met geheel bruine dekscbilden en veelal geelbruin halsscliild. Oniiitgekleiirde exemplaren zijn meer gcelrood met brninacbtigen kop en midden der dek- scbilden. Achterlijlsringen roodachtig gerand. Halsschild met parallele zijden en aan weeis- zijden met eene rij van 3 stippels, van welke de eerste van den voorrand verwijderd is. Dekscbilden even breed als bet halsschild, kracbtig en vrij dicht bestippeld, niet dicht behaard. Achterlijf zeer lijn en dicht bestippeld en dicht beliaard. Lengte 4^ — 5 mm. Zeer gemeen onder dorre bladeren, mos, aan boomwortels, vermolmd hout en bij Lasius fuliginosus 2. myrmecophilus Kiesw. Lichaam naar voren duidelijk versmald; de kop ineer ovaal, duidelijk smaller dan bet hals- schild. Kop zwart, het halsschild, de sprieten, de pooten en bet uiteinde van bet achterlijf roodgeel, de dekscbilden bruin, veelal aan den naad en het tiitcindc lichter. Soms is het halsschild in het midden berookt. Halsschild met minder parallele zijden dan bij myrme- copbilus, incer ovaal, met twee stippels aan weerszijden op het midden. Dekscbilden zeer sterk en niet zeer diclit bestippeld, niet dicht behaard. Achterlijf zeer lijn en dicht bestippeld en vrij dicht behaard. Lengte 5—55 mm. Zeer zeldzaam, onder afgevallen schors van dennen en beuken, onder mos en aan boomwortels. Loosduinen, Oisterwijk, Doorn , Dieren en Bergen-op-Zo(uu. Ook in België in de prov. Brabant en bij Verviers. 3. melanocephalus Grav. 78. Baittoliiius Kraalz Dit genus heeft de algemeene kenmerken van Othius. De bovenlip is eenigszins hoekig uitgerand, de slapen zijn op de onderzijde door een stompen langskant begrensd. Dekschilden met rechten naadrand en scherp aangeduide naadstreep. Mesosternum hoog gekield; achtcrschencn niet gedoomd. — L>e larve van B. affinis is door Xambeu beschreven. Van de 3 /■jiropcesche soorten komt i /// N'ederland en i /;/ het aangrenzend gebied voor. VII. Staphylinidaf. — 7.-5. Baptolinus. — 74. Eulissus. — 75. Nudobius. 297 Lichaam zwart; sprieten, sclicniders en naad lier ileUscl)ildcn, de aciiterrand der ringen en liet uiteinde van liet achterlijf, benevens de pooten roodachtig. Deicscliilden lederachtig gerimpeld, niet eciiige aanduiding van eeiie rij van 3 grooic stippels. Kup breed, met vele stippels achter de oogen. Halsschild smaller dan de kop, vrij kort en naar de basis iets versmald. Dek- schilden plat, iets breeder en iets langer dan het halsschild. Achterlijl' langs de randen duidelijk bestippeld, in het midden nagenoeg onbestippcld. Lengte 6 — 6i mir. Onder stee- nen en dennenscliors. Niet inlandscli. In de Rijnprov. bij Aken, Crelcld en Düsseldorl'. (pil ico rn is Payk.) Kop, dekscliilden en liet uiteinde van het achterlijf zwart. S|)rietcn, halsschild, de basis en de naad der dekscliilden, het achterlijf en de pooten roodachtig. Dekschilden uiterst fijn bestippeld. Deze soort is zeer verwant aan pilicornis, doch glanziger. Kop iets langer, met slechts 2 tot 4 stippels acliter de oogen. Halsschild langer en meer gewelfd. Dekschilden iets gewelfd. Achterlijf minder bestippeld. Lengte ö'^—y mm. Achter dennen- schors en in mos. Zeldzaam. Apeldoorn, Winterswijk en Valkenburg. Ook in Relgië bij V'erviers en Vielsalm en in de Rijnprov. bij Aken, Crefeld en Düsseldorl'. (alternans Grav.) i. affinis Payk. 74. Eulissus Manneih. Dü genits kojiit in habitus nui Xantholinus overeen, doch onderscheidt zich doordat de voorkaken aan de buitenzijde slechts aan de basis iets gegroefd zijn , de si/rand- /i/n Tan het halsschihl zich reeds in het achterste derde gedeelte op de onder- zijde buigt, doch zich eerst in de voorhoeken met den binnenrand der cpipleuren verce- nigt. Ook is de tncsost er naal-voort zetting zeer breed en kort, va7i achteren breed af ge- knot of in V midden iets iiitgerand , over het tnidden soms gekield. Dekschilden met over elkaar grijpende naadranden. — De larve van E. fulgidus is door Rey beschreven. Van de 3 Europeesche soorten komt i in Nederland voor. Glanzig zwart; de dekschilden helderrood. De tasters en de tarscn, soms de gehecle pooten, geelrood. Sprieten roodbruin , bet eerste lid zwart. Kop breeder dan het halsschild , met volkomen parallele zijden, zeer grof-, hier en daar tot langsgroeven ineen vloeiend hestip- lield , met scherp aangeduide achterhoeken. Halsschild met sterk uitgerandc zijden en met ccnc grof bcstippelde, gebogen zijstreep. Schildje sterk bestippeld. Dekschilden iets langs den naad bestippeld en niet eene stippelrij over het midden. Achterlijf zeer lijn en zeer verspreid bestippeld. De twee laatste achtcrlijfs-ringen zijn meestal ingetrokken. Het normaal ingetrok- ken zevende onbedekt tergiet is bij het $ in twee smal-driehoekige, van af de basis tot aan het midden aaneenstootende en dan door eene zeer smalle insnijding gescheiden zijstukken gedeeld, bij het 5 ongedeeld en aan het uiteinde zwak uitgerand. Het achtste onbedekt tergiet steekt bij het $ tusschen de zijstid;ken van het zevende slechts weinig uit, bij het 5 is het uiterst klein. Lengte 85 — 105 mm. Zeldzaam, onder steenen, dorre bladeren, plan- tenafval, langs slooten en op het zand der duinen . . . (pyropterus Grav.) i. fulgidus F. 75. Nudobius ïhoms Dit genus komt in habitus ook niet Xantholinus overeen, doch onderscheidt zich vooral daardoor, dat de zijrandlijn van het halsschild zich reeds achter het midden op de onderzijde buigt en zich onntiddelijk voor de achterco.xae vereenigt met den bin- nenrand der epipleuren. De voorkaken zijn van buiten tot ver over het midden ge- groefd. — De soorten van dit genus leven achter schors en in molm van oude bootnen en boomstronken. Van de 3 Europeesche soorten komt i in Nederlaftd voor. Glanzig zwart; sprieten roodachtig, de dekschilden en pooten geelrood. Halsschild lijn verspreid bestippeld, met twee middenrijen van 7-8 tamelijk lijne stippels en aan weerszijden eene dergelijke i,ekronide rij. Kop ongeveer even lang als en aan de basis duidelijk breeder dan bet halsschild, naar voren iets versmald, verspreid-, naar voren dichter, grof en lijn dooreen bestippeld. Dekschilden tamelijk grof-, verspreid, doch hier en daar in rijen bestippeld. Achterlijf zeer lijn en verspreid bestippeld, bij onuitgekleurde exemplaren bruin. Bij het $ is het zevende onbedekt tergiet in twee smal-driehoekige, het achtste onbedekt tergiet dicht aanliggende zijstukken gedeeld, hij het J ongedeeld en aan het uiteinde iets uitgerand. 298 vil. Staphvlinidae. — 75. Nudobius. — 76. Xantholinus. Lengte ói—'^ min. Aciucr ilcnncnscliors, onder dood hout, mos en iilantenalVal, in bossclien. Kenmaal bij Winterswijk, Juni. In Uelgic liij Mons en in de Rijnprov. hij Aken. Be larve en de pop zijn door Lftzner, SchiüiHc en Bciiiti; besclireven . . i. lentus Grav. 7ü. XaiitlioIiiiii8 Seiville. Lichaaiii zeer lang en smal. De />in/ens/e i'Oorlioofds-groeTeii zijn Jijn en soms onduidelijk ; zij beginnen nabij de binnenste vflorlioofds-grocven in cene liaarsiip en verhopen in eene zijwaartsclie richting scheef tegen den voorrand der oogen aan Bmienlip tamelijk smal , sterk iiitgerand of in twee lobben verdeeld. Voor kaken van buiten tot ver over het midden gegroefd. Eindlid der kaaktasters hoogstens iets stnaller dan het uiteinde van het derde lid. De zijrandlijn van het halsschild buigt zich voor het tnidden bene- denwaarts en vereenigi zich eerst in de voorhoeken met den binnetirand der epifleuren. Dekschilden met over elkaar grijpende naadrandeti. Het zevende onbedekt tergiet is bij het i in t-cuee driehoekige , veelal tot aan het midden tegen elkaar stootende zijstukken gedeeld , tusschen 'welke het achtste uitsteekt. Bij hei $ is het zevende onbedekt tergiet ongedeeld en slechts aan het uiteinde iets uitgerand , het achtste klein, aan het uiteinde afgerond. Veelal zijn de twee laatste achterlijf sringcn geheel in het zesde teruggetrokken. Schenen gedoomd. — De larven van X. tricolor en linearis zijn door Mulsant & Rey , de larve van punetulatus door Bouché en Xambeu , die van atratus door Wasmann , dicvan glabratus en linearis {devorm lofigiventris) door Rey, alsmede de pop van glabratus door Xambeu beschreven. — De soorten van dit genus leven meeren deels onder stecnen, mos, plantenafval , dorre blader e 'i , of in mest, waar zij de Aphod iu s-larven vervolgen en soms bij mieren. Van de 26 Europeesche soorten komen 7 /// Nederland en 2 in het aangrenzend gebied voor. 1 Kop aehter en eenigszins onder de oogen niet een iets ingedrukt langwerpig oppervlak, dat evenals het overige gedeelte der slapen grof en diclu bestippcld en dot" is; de slapen steken min of meer lioekig uit. Halssehild aan de zijden met eene gebogen rij van kraclitige stippels (Sub-gen. Gyrohypnus Steph.) " 2 Kop achter de oogen gelijkmatig gewelfd of slechts met een oppervlakkigen indruk, steeds glad en glanzig (Sub-gen. Xantholinus i.sp.) 4 2 De van de hoeken der kin uitgaande verdiepte lijnen op de onderzijde van den kop vereenigen zich nagenoeg in het midden. Kop met nagenoeg rechte zijden. Het zesde tot negende spriet- lid ongeveer de helft breeder dan lang ' 3 De van de boeken der kin uitgaande verdiepte lijnen verloopen tot aan de basis van den kop gescheiden. Deze soort is zeer verwant aan punetulatus, doch steeds kleiner en veel smaller. De kop is smaller, naar de basis niet verbreed, met flauw gebogen zijden, op de onder- en bovenzijde meer verspreid bestippeld en met eene breede, gladde ruimte op den schedel. liet zesde tot negende sprietlid ongeveer dubbel zoo breed als lang. Dek- schilden lijner bestippeld. Het acluerlijl' naar bet uiteinde veel fijner en onduidelijker bestippeld. Lichaam niet diep zwart, maar pckzwart, de dekscbilden pekbruin, soms "ook bet balsscliild pekbruin. Sprieten en ])Oütcn roodbruin, het eerste sprietlid donker. Sterniten geelrood gerand. Lengte sj-ö mm. In de nesten van Formica rufa en praten sis en Lasius fuliginosus. Volgens FiiiiYfl niet onderscheiden van punetulatus. Niet inl. In de Rijnprov. bij Linz a/d. Rijn. (punetulatus Payk. var. confusus Muls. & Rey, picipes Thoms.) (atratus Heer). 3 De slapen zijn grof bestipjield, de min of meer lange stippels hier en daar ineenvloeiend; het voorlioofd veel lijner bestippeld, met cene taiuelijk breede, gladde ruimte in het midden. Bij de var. T!iomsunii Scliwarz Qatriitiis Tboms.) is de kop naar de basis niet verbreed, aan de zijden veel dichter, grof besti|)|)eld en 0|) het midden van het voorhoofd met eene smalle gladde streep. Kop weinig of niet smaller dan het halsschild, naar achteren duidelijk ver- breed, met eenigszins uitstekende achterliockcn. Halsschild iets smaller dan de dekschilden, met twee lang^rijen van 4— ö stippels en aan de zijden cnet eene gebogen rij uit verscheidene stippels bestaande. Dekschilden nietdiclit, do b vrij diep bestippeld, naar de zijden gewoonlijk met twee stippelrijen. Achterlijf zeer fijn en niet'diclit bcstii)peld. Licliaam glanzig zwart, de sprieten en pootcn bruinacluig-zwart, de tarsen rood, de dekschilden min of meer bronzig. Lengte ÖJ- 7 mm. Gemeen onder stecnen, plantenafval, dorre bladeren , mest. VII. Staphylinidae. — 76. Xantholinus. 299 mos en achter booinscliors. De vnr. Tltomsonii eeniiKial bij r.rocsbcek in Juli; ook op het eiland liorkuiii 1. punctulatus Payk. De slapen zijn minder grot' bcstippeld, de meer ronde stippels vloeien niet ineen; het voor- ItoolU is verspreid doch grover bestippeld dan bij p ti n c t n 1 a t iis. Kop iets langer en sinallcr, met minder uitstekende achterhoeken, llalsscliild met 7 tot 9 stippels in iedere langsrij en ongeveer even zoo vele stippels in de zijrijen. Lichaam iets minder glanzig dan piinctii- latns, zwart. Sprieten en pooten roodbruin, de dekschilden pekbruin , soms roodbruin; bij onuitgckleurde exemplaren ook het halsschild roodbndn. Dekschilden niet zeer dicht-, naar de zijden min ol' meer in rijen besti|ipeld. Achterlijl' zeer lijn en verspreid bestippeld. I.engtc 6— 6è mm. C.emecn, terzeirder plaatse als punctulatus. (ochraceus Gylh.) 2. angustatus Steph. Halsschild zwart, dckscliiklen rood 5 Halsschild roodbruin, geheel of grootendeels rood, oF wel, evenals het overige lichaam, bronzig zwart ö Kop groF en verspreid bestippeld, naar achteren duidelijk verbreed en iets breedcr dan hel halsschild, met een oppervlakkigen indruk achter de oogen. De grootste soort van het genus, glanzig zwart. Het eerste sprietlid en de pooten pekzwart of pekbruin, soms de schenen meer roodbruin of de geheele pooten rood (ab.c. 'mcrdariiis Nordm.). Tarsen, sprieten en tasters roodachtig. Halsschild naar achteren versmald, aan de zijden iets uitgerand, met rugrijeu van 6-8 grove stippels en bovendien met eeue gebogen zijrij van verscheidene stip- pels. Dekschilden even lang als liet halsschild, naar het uiteinde iets verbreed, vrij sterk en verspreid-, bier en daar in rijen bestippeld. Achterlijf iijn en niet dicht bestippeld, in het midden onbesti|ipeld. Bij het J* zijn de zijstukken van het volkomen gedeelde zevende onbedekt tergiet tamelijk scherp driehoekig. Lengte 10 — 12^ mm. Zeer verbreid, doch overal zeldzaam, onder steenen , mest en plantenafval 3. glabratus Grav. Kop lijn en verspreid besti|)peld, bij het J naar achteren bijna niet-, l)ij het elrij langs den naad. Achterlijf krachtig en verspreid bestippeld, over het midden onbestippeld. Bij het $ is het vijfde stcrniet aan het uiteinde iets uitgerand. Lengte 5—55 mm. Ouder stee- nen, dorre bladeren, plantcnafval, achter Ixiomschors, in keldervuil en in broeikassen, soms bij mieren. Niet inlandsch. In België bij Ostende en Calmptbout. Cpar nm |i u n c ta t us Gylh.) Halsschild aan weerszijden op het midden met eene langsrij van 8 of meer lijnere stippels . 2 2 Halsschild niet twee langsrijen van 8- 10 stippels en daarnaast aan weerszijden met eene gekromde zijrij van talrijke stippels. Kop aan de zijden tamelijk lijn bestippeld. Lichaam smal ' 3 Halsschild met twee langsrijen van 12— ifi stippels en daarnaast aan weerszijden met eene gekromde zijrij van talrijke stip|)cls. Kop aan de zijden vrij sterk bestippeld, naar achteren duidelijk verbreed, aau de voorzijde met 4 diepe langsgroeven. Deze soort gelijkt eenigszins op Xan tb o li n us linearis, doch is veel kleiner. Clanzig zwart, de sprieten en pooten rood- bruin; de dekschilden bruinachtig, aan de buitenhoeken en hij onuitgekleurde exemplaren de geheele achterheUt bleekgeel, zelden nagenoeg eeiikle. rig zwart- of roodbruin. Sfirieteu vrij lang, met vcrbreede leedjes. Dekschilden nagenoeg even lang als het halsschild, vooral naar de zijden met tamelijk regelmatige stippclrijen, overigens dichter bestippeld dan bij parumpunctatus. Bij lat $ is het zesde sterniet eenigszins driehoekig ingesneden, het VII. Staphvlinidae. — 77. Leptacinus. — 78. Cryi-touium. — Dolicaon. 301 vijfde zeer lireed iiitgenind. Lengte 4S — 5 mm. Niet zcldzaain onder ;il'i;ev:\llen bhideren , nins, stcenen, plantenafval, in aanspoclscl en in liroeikassen 1. batycbrus Gylh. 3 Kop naar de liasis en het halsscliild naar voren vrij sterk verbreed. Ucze soort is kleiner en slanker dan liatyehrns, overigens in klenr overeenkomende, behalve dat de dckseliildcn hij goed niigcklciirde exemplaren eenklcnrig donkerbruin zijn, zonder bleekgele bnitenhoekcn en lijner hestippeld. De zijden van den kop zijn lijner en minder dicht hestippeld. Lengte 3j — 3i mm. Terzelfder plaatse als hatychriis, doch zeldzamer. Den Haag. Volgens /'"««vf/ en Gitiiglbaiu-r een kleine batycliriis, volgens Kraiitz en Seidlitz eene goede soort. 2. linearis Grav. Kop naar de basis weinig verbreed en aan de zijden iets meer verspreid hestippeld. Kleiner en smaller dan linearis, niet tamelijk korte sprieten, wier leedjes zeer sterk verbreed zijn. Overigens in klenr cvereenkoniendc, doch het halsschild is meestal iets lichter geklenrd en de dekschilden zijn gewoonlijk geelroodaclitig met bruinachtige basis. Dekschilden iets korter, krachtiger en minder dicht hestippeld. Sprietwortel, soms de geheele sprieten en de pooten roodgeel. Lengte 3—34 nnn. Gemeen in de nesten van Formica rnfa en pratensis. 3. formicetoruiii Miirk. VI. Sub Familie PAEDERINAE. XIX. Tribus Paederini. 78. Crj ptoltiiira Mannerli. Bo''€nlip i?i 7 iniilden uitgerand en van twee tandjes voorzien. Voorkaken slank , sikkelv0riii{!{, in 7 midden van den binnenrand gewoonlijk met t-wee tanden. Sprieten sterk geknikt , het eerste lid nagenoeg even lang als de 4 volgende leedjes te zanten {Mg. 25, blz. 161). Het halsgedeelte van den kop is meer dan half zoo breed als de kop zelf. Het vierde tarslid is gewooft. De eenige Europeesehe soort komt ook in Nederland voor. Glanzig zwart; de tasters en sprieten bruin of roodachtig, de pooten geel. Soms is het halsschild, veelal ook de kop en het uiteinde van het achterlijf (ah. c. *i'o//rtr^ Reitt.) of wel het geheele licliaam geelrood (ab.c. Jacqiuliiiii Boield.). .Achterlijf dicht-, min of meer zijdeachtig behaard, vrij dol. Kop grof en verspreid hestippeld. Halsschild met eene stippelrij aan weerszijden van de gladde middenruimte en aan de zijden verward hestippeld. De bestippeling op de dckscliildeii vrij sterk, dicht en eenigszins dwarsrimpclig, op het achterlijf zeer lijn en zeer diclu. Kop verlengd, sterk gewelld. Halsschild langwerpig, gewelfd, met eenigszins parallele zijden, iets breeder dan de kop. Dekschilden duidelijk breeder en even lang alsof iets langer dan het halsschild, ook wel duidelijk korter (de vorm f')Yr;/ Bij het i^root , iiicl ecu zeer korten hals , welke inhisteus \ van de breedte 7Hin den kop bedraa^^t , evenals het halsschild glad en glanzi;^. Bovenlip in 't midden van deti voorrand uitgerand Voorkakcn in 't midden van den binnenrand met twee krachtige tanden , welke veelal tot een gespleten tand versmolten zijn. Eindlid der kaaktasters breed , kort en stomp , als eene wratachtige verhevenheid op het voorlaatste lid gezeten. Epistcrncn van den metathorax minstens voor het grootste gedeelte door den zijrand der dekschilden bedekt. J/et vierde tarslid tweelobbig. De eerste 4 7'oortarscn- leed/es kort , in beide seksen vrij sterk verbreed en aan de onderzijde viliig De larve van P. r i p a- r i II s is door Thomson beschreven. — De soorten van dit genus leven op zandige oevers van rivieren , meren en plassen ; sommige soorten treft men ook op waterplanten aan. Van de 15 P'.iiropeesche soorten komen 5 /// Nederland en 2 in het aangrenzend gebied voor. 1 Het eerste sterniet uiei eene kielvormige verhevenheid tusschen de achtercoxae. Achterlijf geelrood met zwart uiteinde. Halsschild rood (Sub-gen. Paederus i.sp.) 2 Het eerste sterniet zonder kielvormige verhevenheid. Achterlijf zwart- of blauwachtig. De s|)rieten en pooten geheel zwart (Su'b-gen. Paederidus Mtils. & Rey). Lichaam zwart, min of meer blauwachtig, met rood halsschild en blauwe dekschilden. De eerste twee sprietleedjes en het tweede kaaktaster-lid aan de onderzijde meestal geelrood. Halsschild zeer lijn-, weinig duidelijk en verspreid-, de dekschilden tamelijk sterk en vrij dicht bestippeld. Acluerlijf over het midden minder dicht dan langs de randen- en vooral het zesde onlieiickt tergiet lijn en niet dicht bestippeld; tamelijk gelijkmatig grijs behaard. Bij den kleineren vorm *i^cmdlus Kr. is de kop meer ovaal, het achterlijf nagenoeg zwart, hoogstens met uiterst geriugen blauwachtigen weerschijn, overal nagenoeg even dicht VII. SlAl'IlVl.IN'IDAE. — 85. PaKDERUS. 3I3 bcstippclil en vooral langs de zijden dicluer grijs beliaard. Ook komt de gele klcnr aan de onderzijde van de eerste twee sprictlcedjes en van het tweede kaaktaster-lid meer nit; soms is liet lialsscliild gedccltelijU donker gekleurd. Rij liet grootere ras .iY/«i,'K/«;co//;j- Stepli. Qoiigiconüs AnliiJ) is de kop iets Ureeder, de bestippcling van lialsscliild en deksclillden duidelijker en op liet zesde onbedekt tcrgiet dichter; de sprieten duidelijk langer; kop, dekscliilden en achteriijt' fraai blauw ol' ook wel zwart en nagenoeg zonder blauwacliiigc tint. Lengte fij — yi mm- Het type is zeer gemeen langs dninplassen, rivieren, vaarten en meren, op ocvcrzand en slib. De vorm ifemelliis is niet inlandscb, docli komt in de Rijnprov. aan liet I.aaclicr-niecr voor en zon ook in België en in Westlhlen gevangen zijn. Van het ras sanguinkoUis werden donkere exeniiilaren langs de Maas bij Maastricht gevangen; ook in liclgië bij Calmptliont, Ilastière, Gcnck, Dolhain en in de Rijnprov. bij ^\I;(;il 5. rufïcollis [•". 2 Halsscliild met cenc duidelijke lijne zijrandlijn , eenigsziiis kogclvormig gewelTd. Scliildje donker roodachtig. Pooten geelrood met zwarte knieën 3 lialsscliild zonder zijrandlijn 4 3 Dekschilden even lang als ol' iets langer dan het lialsscliild, met tamelijk parallele zijden, grol' en verspreid bcstiiipeld, blauw. Vleugels volkomen ontwikkeld ol' rudimentair. Sprieten en tasters geelachtig, liet vijfde tot negende sprietlid en het uiteinde van bet derde kaaktaster-lid berookt. Kop en voorkaken zwart. Rij het e soorten van dit genus leven onder steenen , afgevallen bladeren en in plantenafval. Van de 17 Europecsche soorten komen 5 in Nederland voor. 1 DcUsdiildcn, evenals kop en lialsscliild, alsook de ccr.stc drie terghen, dof, bet uiteinde van liet achterlijf meer glanzig, lialsscliild laiigweriiig-ovaal, naar de basis geleidelijk versmald, duidelijk korter dan de dckscliildcn. Achterlijf naar bet uiteinde weinig of niet verbreed. Bovenzijde zwart, de dekscliilden aan het uiteinde smal geel gezoomd, of op ; gedeelte der lengte geel, soms ook aan de schouders geel gevlekt (ab.c. *humeraUs Gredl.). Sprieten, pooten en min of meer de randen der achterlijfsringen roodgeel. Kop groot, eenigszins recbtlioekig, voor de oogen smaller, doch met parallele zijden. De bestippeling is grof en rimpelig, op het achterlijf sterk dwarsrimpelig. Er komen exemplaren voor met roodachtige, op het midden berookte, dekscbilden, of met geheel gele dekschilden en lials- schild. Bij het $ is het zesde sterniet aan het uiteinde ingesneden. Lengte 45 — 4J mm. In tuinen en weilanden, onder steenen, plantenafval en dorre bladeren. Verbreid, doch niet S^mee" 1. filifonnis Latr. Dekschilden en het gelieele achterlijf glanzig 2 2 Dekschilden duidelijk langer en brccdcr dan het halsschild 3 Dekschilden nagenoeg even lang en breed als het halsschild 4 3 Hal.sschild ongeveer even lang als breed. Lichaam niet bijzonder smal. Achterlijf naar het uiteinde iets verbreed. Bovenzijde zwart, het uiteinde der dekschilden met eene breede, gele vlek, welke zich gewoonlijk tot aan het midden, langs den naad, voortzet. Zelden is de bovenzijde geelachtig, met bruinachtig achterlijf. Bij een exemplaar uit Kolhorn (N.-Holl.) zijn de dekschilden geheel zwart. Sprieten, pooten en de randen der achterlijfsringen geel. Kop en halsschild dof, lijn en dicht rimpelig-, de dekschilden en het achterlijf grover bestip- peld. Bij het $ is het zesde sterniet scherp driehoekig ingesneden. Lengte 3— 3; mm. Onder afgevallen boüuischors, steenen en dorre bladeren. Niet zeldzaam. (gracilis Payk.) 2. angustatus Payk. Halsschild langer dan breed. Lichaam zeer smal. Achterlijf naar het uiteinde bijna niet ver- breed. Bovenzijde zwart, de dekschilden met eene breede gele vlek aan liet uiteinde, of boven- dien aan den schouder geel gevlekt; zeldzamer geheel roodgeel, met eene zwarte niiddcnvlek. Onnitgekleurde _ exemplaren zijn geheel geelachtig. Overigens op filifonnis gelijkende; kop en halsschild iets langer en smaller, het halsschild aan de voorhoeken meer afgerond, naar de basis meer versmald. Lengte 3^ mm. Onder steenen en dorre bladeren , in tuinen en velden. Eenmaal bij den Maag, Maart' (diversus Aubé) 3. pulchellus Heer. 4 Dekschilden zeer grof bestippeld, aan het uiteinde slechts zeer smal gezoomd. Achterlijf naar het uiteinde sterk verbreed. Deze soort heeft den habitus van angustatus, doch is iets brccdcr en _ meer gewelfd. Sprieten en pooten geel. Bij het $ is het zesde sterniet scherp driehoekig ingesneden, het vijfde met een ondicpcn langsindruk. Lengte 3J mm. Onder steenen, plantenafval, dorre bladeren en mos; in weilanden en bosschen. Soms'liij Formica rufa. Bij Zierikzec en Aalbcek (Zuid-Limburg). In België bij Ridderborn. (intermcdius Er.) 4. immaculatus Steph. Dekschilden vrij grof bestippeld, aan het uiteinde met eene breede gele vlek, welke zich langs den naad tot aan het midden voortzet. Achterlijf naar het uiteinde weinig verbreed. Deze soort koint iu habitus en kleur met angustatus overeen, doch is vooral onderscheiden door de duidelijk kortere en krachtiger bestippeldc dekschilden. Volgens Fauvd zou deze soort slechts een afwijkende vorm van angustatus zijn. Lengte 3— 3i mm. Onder mos en bij mieren. Watergraafsmeer en Oud-Vroeuhoven bij "Maastricht ". . 5. neglectus Miirkel. VII. STArHVLINIDAE. — 87. EUAESTHETUS. — 88. DiANOUS. 315 VII. Sub-Familie EUAESTHETINAE. XX. Trilnis Euaesthetini. 87. Eiiaestlietiis Grav. Bovenlip aan den voorrand fijn en dicht :^ctand. Voorkaken lan,^ en slank , voor de basis eenigszins knievorinig gebogen, van binnen voor het midden met een naar voren gerichicn, krachtigcn, scherpen tand. Kaalitastcrs vrij lang, het eerste lid weinig korter dan het hlylh. 9 De tergiten zonder kielvonnige verbevcniieden 10 De eerste 3 ol' 4 onbedekte teigiten aan de basis met eene korte, kielvormige verhevenheid. 12 10 Pooten geheel zwart. Deze soort heeft den babitns en klenr van ater, glanzigzwart, uiterst grol', dicht en sterk rimpelig besti|)peld, vooral op de dekschildcn; bec achterlijf niet zeer dicht bcstippeld en goudachtig behaard. Halsscliild iets langer dan breed, voor het midden sterk afgerond-verbrecd, in het midden met een kort, ondiep langsgroefje. Dekschilden iets langer en breeder dan het halsschild, nagenoeg elïen. Tasters zwartachtig, het eerste lid en de wortel van het tweede geelachtig. Bij het ,} is het zesde sterniet aan het uit- einde duidelijk uitgerand, het vijfde in bet midden cenigszins in de lengte ingedrukt en langer behaard. Lengte 4^ — 5 mm. Onder dorre bladeren en steenen, op vochtige plaatsen; zeer zeldzaam. Apeldoorn, Maastricln en Valkenburg (Limburg). In lielgië bij Argenteau en Luik, in de Rijnprov. bij Ahrweiler 6. asphaltinus Er. Pooten gedeeltelijk roodgeel of roodbruin 11 !! Het eerste achtertarsen-lid even lang als de 3 volgende leedjes te zamen, langer dan bet laatste lid. Dekschilden oneftcn, om het schildje en aan de zijden ingedrukt. Lichaam zwart, de liovenzijde geclachtig-grijs bebaard en daardoor zijdeglanzig. Deze soort gelijkt eenigszins op providus, doch heeft den habitus van biguttatus. De basaalhelft der dijen, het midden der sprieten en der sclienen roodgeel; de tasters geelachtig, het uiteinde van het tweede en derde lid min of meer gebruind. Lichaam dicht rimpelig bcstippeld, vooral oj) bet halsschild en de dekschilden; het achterlijf, vooral naar het uiteinde, lijner bcstippeld. Halsschild naar voren en naar achteren sterk versmald. De dekschilden langer dan het halsscliild. Bij het J is het zesde sterniet driehoekig ingesneden, het vierde en vijfde vertoont een indruk, die met haren omzoomd is, het vijfde is diep ingesneden en aan de randen eenigszins kielvormig opgericht. Lengte 45—5 mm. Onder mos van oude boomen , in bosschen; ook onder afval en stecnen, vooral op kalkgronden. Winterswijk, Ruurlo, Nijme- gen, St. Pieter en Valkenburg (Liitiburg) in mergelgroeven. In België bij Brussel, in de Rijnprov. bij Crefeld 7. fossulatus Er. Het eerste lid der acbtertarsen korter dan de drie volgende leedjes te zamen, even lang als het laatste lid. Dekschilden slechts een weinig onefien. Lichaam geheel zwart, weinig glanzig. Halsschild en dekschilden dicht en sterk-, het uiteinde van bet achterlijf fijner bcstippeld. Sprieten, behalve de eerste twee leedjes, benevens de pooten donker roodbruin. Dekschilden iets langer dan het halsschild. Bij het $ is liet zesde sterniet aan het uiteinde iets uitgerand. Lengte 4 — 45 min. Gemeen in de nesten van Formica rufa en pra- tcnsis 8. aterrlmus Et'. 12 Pooten geheel zwart 13 Pooten gedeeltelijk rood of geel, soms roodbruin 18 13 Dekschilden niet langer dan het halsschild. Kop zeer breed 14 Dekschilden duidelijk langer dan het halsschild 15 14 Lichaam 5J — 6 mm. lang. Deze soort gelijkt zeer op Juno, doch onderscheidt zich door de meer parallele gedaante, den veel grooteren kop en de smallere, kortere dekschildcn, die nagenoeg even lang zijn als het halsschild. Zwart, weinig glanzig, dicht en grof rimpelig bcstippeld. Het eerste lid en de wortel van het tweede lid der tasters geel. H.ilsschild naar de basis vrij sterk versmald, met een kort middengroefje. Achterlijf dichter en lijner bcstip- peld. Bij liet (J zijn de dijen verdikt, de achterschenen met stompen middeltand, het ster- num ingedrukt en behaard, de sterniten met ceii driehoekig glad middenvlak, het vierde, vijfde en zesde uilgeliold, uitgerand en met lange, gele, dicht staande randharen bezet. Langs rivieroevers, zeer zeldzaam. Uitsluitend in de omstreken van Rotterdam, langs de Maas, gevangen p. calcaratus Scriba. Lichaam 4^ mm. lang. Deze soort heeft het voorkomen van asph al tin us, doch is veel kleiner. Zwart, tamelijk glanzig, vooral op het achterlijf. Het voorlijf met verspreide, korte, witte liaartjcs, krachtig en vrij diclit bcstippeld, op de dekschilden iets minder grof en iets minder dicht; liet achterlijf, vooral langs de zijden, vrij dicht grijs behaard, iijn en niet zeer dicht bcstippeld. Tasters bruin, het eerste lid en de "wortel van het tweede geel. Hals- schild bijna zonder aanduiding van eene middengrocf. Dekschilden even lang als het halsschild. Bij het rs Orip. d(Wr //t' •g,'r I) m het eerste lid zeer kort , het tweede zeer lang , weinig korter dan de twee volgende leedjes ie samen , het derde naar het uiteinde verbreed , het eindlid iets korter dan het derde. Kin naar voren zeer sterk versmald, door eene diepe, tamelijk smalle insnijding in twee evenwijdige lobben verdeeld, over het 7nidden gekield. Tong zeer kort, van voren recht afgek?tot ; de paraglossen reiken zeer ver voorbij de tong, zijn toegespitst en van binnen lang bewimperd. Liptasters eveti lang als de kaaktasters , recht naar achteren gericht, met bnitenge^ooon groot, halvemaan-vorfnig eindlid {fig. 26). Sprieten kort, naar het uiteinde sterk verbreed en platgedrukt. Lichaam vrij kort en dik. De middelco.xae staan op grooten afstand van elkaar en zijn meer op de zijdeti van het ster man ingeplant. Poolen kort, de schenen met borstel- haren bezet. Alle tarsen ^- ledig, het eindlid even lang als de 3 voorafgaande leedjes te zameti. — De larve van O. rufus werd Thomson, die van ma.xillosus door SchiOdte beschreven. — De soorten van dit genus leven in paddestoelen. Fan de 3 Europeesche soorten komt i in Nederland en i in het aangrenzend gebied voor, Halsscliild geelrood, zeer kort, min of meer trapezium vonnig, bij liet $ naar voren iets-, bij liet S meer versmald; gelijkmatig gewelfd. Dekscliilden met twee langsrijen van vrij » kracinigc stippels, benevens enkele verspreide stippels over liet midden. Kop zwart, bij bet (? grooter dan bij liet J. De voorkaken zwart; de tasters, de sprieten, eene groote sclion- dcrvlek op de zwarte dekscbilden, benevens de pootcn, behalve de dijwortel, geel; bet aciiterlijf, behalve de twee laatste ringen en eene brtede middenvlek op bet vierde onbedekt tcrgiet, geelrood. Bij het $ is bet zesde stemlet iets iiitgerand. Lengte 6; — 9 mm. Gemeen in bolcten in bossclien en weilanden, vooral in de diluviale streken; soms rondvliegende, i. rufus L. Halsschild zwart, minder kort, eenigsziiis hartvormig, vooral bij het J naar voren bijna even sterk als naar achteren versmald, voor het midden in de breedte iets ingedrukt. Dekscbilden brceder en langer dan bij rufus, met twee krachtig bestippelde, verdiepte langsrijen en eenige grove stippels daarbuiten. Kop zwart, bij het $ grooter dan bij het 5. De voorkaken lichter of donkerder roodbruin; de tasters, de sprieten, de dekscbilden , behalve eene zwarte vlek aan den buiten-tO|)hock, benevens de pooten geel. Achterlijf gelieel bruinacbtig-geel, bij ab.c. ani^ularis Gcbl. zwart; bij ab.c. Sc'tönherri Maniierh. bovendien de dijen zwart. Bij bet $ is het zesde sterniet iets uitgerand. Lengte 85— gj mm. In bosschen in Agarici, vooral in Agaricus [iratensis. Niet inlandscb. In België bij Arlon; in de Rijnprov. bij EIbcrfeld (maxillosus F.) X. Sub-Familie OXYTELINAE. XXIU. Tribus Oxytelini. 91. Bledius Mannerh. Lichaam min of meer cylindcrvormig. Kop met gegroefde wangen, tot opname van het eerste sprietlid. Bovenlip gaafrandig of tweelobbig. Voorkaken , hetzij vrij kort en sterk gekromd, in de rust kruiselings over elkaar geplaatst , of wel slank, jueinig gekromd, ver vooruitstekend en niet of slechts met de uiteinden gekruist; aan de bin- nenzijde meestal ?net i of 2 tanden, bij het ? van eenige soorten ongetand. Kin groot, meestal 7vcinig breeder dan lang, veelal iets uitgehold, van voren recht afgeknot. Tong vliezig, van voren afgeknot of meer of minder uitgerand of tweelobbig , de paraglossen met de tong vergroeid, onduidelijk. Sprieten van af het tweede lid sterk geknikt. Prothora.x , door een kort steelvormig verlctigsel van den mesothorax, van de dck- schilden verwijderd, liet scutellum beperkt tot den steel van den mcsothora.x en niet of nauwelijks tusschen de dekscbilden ingeschoven. Pootcn meer of minder kort , de I) Volg.'ri> liuwjIhiu.T wnJ de l;u>.- .luur /fov/i-, jyn rufus. I.IJ VlTpis die \UI1 IIKixillusus geduid, dil mul VII. Staphylinidae. — 91. Bledius. 331 voorpooten krachtiger ontwikkeld en tot graven geschikt. Voor- en middelschenen , aan den buitenrand gewoonlijk met tivee rijen , zelden slechts tnet éénc rij krachtige doorntjes bezet. Tarsen $-ledig, het derde lid veel langer dan de ttvee eerste leedjes te zatnen. — De larven van B. tric or n is , fr act icor n i s , pal/ipes en talpa, benevens de pop van tricornis, zijn door Schiodte, de larve en pop van atricapillns door Fauvei beschrei'en. — De soorten van dit genus leven wet hare larven in aantal bijeen , meestal op zandigc oevers in zelf gegraven gangen , welke als kleine molsr i/ten en hoopjes gemakkelijk te zien zijn. Velen leven uitsluitend langs zeewater. Op warme avonden zwermen zij veelal rond. Zij verspreiden eene eigenaardige , doordringende lucht, /n hare gangen 7i'orden zij veel door Dyschirius vervolgd. Van de 50 Europeesche soorten komen 15 in Nederland en 7 in het aangrenzend gebied voor. 1 Achterhoeken van het halsscliild volkomen afgerond , of bij uitzondering slechts stomp aan- geduid 2 Achterhoeken van het halsschild, door eene meer of minder fijne uitranding of insnoering voor de basis, duidelijk, gewoonlijk recht of wel stomp door het scherp samenkomen van den zij- en den achterrand. Kop en halsschild bij het f nimmer met verhevenheden of hoornen lö 2 De trochantinen der voorcoxae zijn door eene spleetvormige opening tot aan den omgeslagen zijrand van het halsschild zichtbaar (Snb-gen. Bledius i.sp.) 3 De trochantinen der voorcoxae zijn bedekt, zonder spleetvormige opening op de onderzijde van het halsschild (Sub-gen. Tadunus Schiodte) 10 3 Lichaam 45 -7 mm. lang 4 Lichaam i-J— 4 mm. lang 7 4 Kop aan weerszijden tegen de basis der sprieten met een langen of korten, min of meer ver- breeden , verticalen hoorn 5 Kop aan weerszijden tegen de basis der sprieten met eene min of meer hoekige verhevenheid of wel met een naar voren gerichten korten hoorn 6 5 Voorsclienen niet sterk verbreed, met weinig gebogen buitenkant. De hoornen op den kop bij het $ lang, sikkelvormig. Halsschild bij het $ met een aan den top sterk behaarden hoorn, op het midden van den voorrand. Lichaam zwart , tamelijk dof, kop en halsschild duidelijk gechagrineerd. Sprieten en schenen roodachtig, de tarsen geelachtig. Voorhoofd bij liet $ ingedrukt. Bij het % bevindt zich aan weerszijden van den kop eene scherpkantige korte, bultige verhevenheid. Halsschild breed, met iets stomp aangeduide achterhoeken, bij het $ met zeer scherpe voorhoeken en met eene ondiepe middellijn, duidelijk en ver- spreid bestippeld. Dekschilden langer dan het halsschild, zeer dicht en duidelijk bestippeld. Achterlijf lijn gechagrineerd, de tergiten aan weerszijden verspreid bestippeld. Bij het $ is het zevende sterniet aan weerszijden iets uitgerand, bij het $ aan weerszijden sterker uit- gerand en in het midden meer vooruitstekend. Bij het type zijn de dekschilden donkerrood, l5ruin of zwartbruin; bij ab.c. Skrimshiri Curt. geel of roodachtig, om het schildje en langs den naad min of meer zwartachtig. Lengte 5J — 6J mm. Langs de zeekust. Niet inlandsch. Dr. O.Schneider vond type en ab. in aantal op het eiland Borkum. (taurus Germ.) (f u r cat us Oliv.) Voorschenen korter en breeder, met sterk gebogen buitenkant. De hoornen op den kop bij het (? zijn zeer kort en al'geknot, bij het 5 heelt de kop twee kantige verhevenheden, welke van voren scheef afgesneden zijn. Halsschild bij het $ en S zonder hoorn (Elbidus Muls. & Rey). Lichaam zwartbruin, de dekschilden langs de zijden en aan het uiteinde rood- achtig, soms geelrood met een meer of minder breeden , berookten naad-band. Sprieten en pooten geelrood. Schedel uitgehold. Halsscliild cenigszins vierhoekig, met iets uitgebogen zijranden en eene ondiepe middengroel'. Zeer grof verspreid-, op de dekschilden nog grover en dichter bestippeld. Bij het g zijn de uitstekende voorhoeken van het halsschild stomp; het zevende sterniet iets uitgerand, bij het 2 daarentegen meer uitstekende en zeer flauw uit- gebogen. Lengte 4j — 5} nnn. Op ziltige gronden, langs de zeekust, o() schorren en aan riviermondingen. Bij Domburg, Zierikzce, Katwijk en ter Neuzen . . . i. bicornis Germ. 6 Halsschild onregelmatig-, min of meer verspreid bestippeld, met onbestippelde, bultige plekken. Deze soort gelijkt zeer op tricornis, doch is krachtiger ontwikkeld. De kop bij het -l':riemvormig. Kin zeer breed, van voren breed eti oppervlakkig uitgerand ; de tong zeer breed, met eene groote hoornachtige middenplaat en aan 7C'eerszijden met eene smalle VII. Staphymnidae. -- 95. Tko(;oi'HLoeus. 341 zijplaat; aan den vliczigen voor rand in 7 midden uif^^erand en aan 7vecrszij den daar- 7>an mei een lang doorntje. Sprieten met eene meer of minder a/gesc/iciden drieledige knots. Halssehild meestal met duidelijke indrukken, zonder gegroefde middellijn. Schildje verborgen of als een stipje zichtbaar. Dekschildcn met duidelijke epipleuren. Pro- thorax met goed ontwikkelde ., de stigmata bedekkende epimercn. Alle schenen onge- doornd , fijn bennmperd en behaard. Tarsen ylcdig , het eindlid meer dan dubbel zoo lang als de eerste twee lecdjes te zamen. — De soorten van dit genus leiden op vochtige plaatsen, vooral langs oevers, en graven in het slib gangen evenals Blediiis; men vindt ze ook daar ter plaatse tusschen afgevallen bladeren , gras en aanspoelsel, doch nimmer achter boomschors , waarop denaam Trogophloeus schijnt te duiden. Van de 36 Europecsche soorten komen 12 in Nederland en 6 in het aangrenzend gebied voor. 1 Halsscliild hartvormig, aan de liasis half zoo breed als de deUschiidcn aan de schuii- dcrs; aan de basis met een diepen, lioclijzervormigen indrnk (Sub-gen. Thinodro- ni lis Kr.) i Halssehild min of meer verbreed of nagenoeg even breed als lang, zonder boelijzervonnigen indruk aan de basis. Sehildje niet zichtbaar 3 2 Schildje zeer klein, doch ziclubaar. Dekschilden duidelijk breeder dan liet naar achteren ver- smald achterlijf. Lichaam breed, Icikleurig-zwart, ecnigszins glanzig, dicht zijdcachtig grauw behaard, bijna onzichtbaar-, op de dekschildcn uiterst lijn en dicht hestippcid. Voor- kaken ruodacbtig, liet eerste sprietlid aan de basis, de knieën en soms ook de dijen eenigs- zins roodbruin; de tarsen geelachtig. Dekschildcn veel langer dan het halssehild, te zamen vierkant, nabij de schouders en het schildje ingedndct, soms eenigszins bruinachtig. Lengte .ij — 3i """• Op slib, onder vochtige steenen langs stroumend en stilstaand water, en in den zonneschijn rondloopende. Niet inlandsch. In de Rijnprov. langs de Ahr en in VVestfalen. (dilatatns Er.) Schildje niet zichtbaar. Dekschilden weinig of niet breeder dan het achterlijf, dat tamelijk parallele zijden heeft. Halssehild en dekschilden vrij sterk bestippeld. Lichaam zwart, tamelijk glanzig, weinig behaard. Het eerste sprietlid roodbruin; de pootcu bruin- of zwartachtig, de knieën, het uiteinde der sclienen en de tarsen geelachtig. Halssehild aan weerszijden voor de basis minder sterk uitgerand dan bij dilatatns, met twee duidelijke middengroefjes. Dekschilden vierhoekig, naar de basis oneffen. Achterlijf lijn en zeer dicht bestippeld. Bij het $ is het vierde tot zevende sprietlid duidelijk langer dan breed. Exemplaren met geheel zwarte sprieten en pekbrnine pooten vormen de ab. tiit^'ricvniis Muls. & Rey. Lengte 3 — 3J mm. Langs stroomend water, in aanspoelsel, aan rietwortels en onder steenen. Abcoude en bij Houthem langs de Geul. In België hij Verviers; in VVestfalen bij Dortmuml. (scrobiculatus Er.) i. arcuatus Steph. 3 Kop, achter de uitpuilende slapen, duidelijk ingesnoerd 4 Kop, achter de niet uitpuilende slapen, niet ingesnoerd (Sub-gen. Troginus Mids.) . . .16 4 Het derde sprietlid slechts iets korter dan het tweede, liet vijfde tot zevende lid niet verbreed (Sub-gen. Trogophloeus i.sp.) 5 Het derde sprietlid veel korter dan het tweede, het zesde en zevende lid min of meer ver- breed (Snb-gen. Taenosonia Rey) 8 5 Het vijfde tot zevende sprietlid iets langer dan breed. Halssehild 0|i het midden met twee duidelijke, gebogen, nit twee samenhangende indrukken gevormde langsgroeven, welke tot aan de basis doorli>open , meestal in het verlengde van eene langsgroef op de dekschilden , aan weerszijden van den naad. Halssehild min of meer hartvormig, voor het midden sterk afgerond of eenigszins hoekig verbreed, naar de basis nagenoeg rechtlijnig versmald ... 6 Het vijfde tot zevende sprietlid even lang als breed. Halssehild veel breeder dan lang, naar de basis rechtlijnig versmald, zonder langsgroeven, slechts met twee onduidelijke groefjes aan de basis, welke zich op de dekschilden voortzetten. Dekschilden uiterst lijn bestippeld. Bovenzijde donkerbruin, soms gedeeltelijk roodbruinachtig, lijn en dicht granw zijdeglanzig behaard. Sprietwortel en pooten gcelrood. Dekschilden langer dan het halssehild. Bij het ^ is het vierde tot zevende sprietlid nagenoeg even lang als breed, bij het J iets verbreed ; de drie voorlaatste sprietleedjes nog meer verbreed. Lengte 2i mm. Onder mos, vochtige bladeren, plantenafval , op slib en 's avonds rondvliegende. Zeldzaam; Loosduinen, Breda, Amsterdam, Rotterdam en Valkenburg. In de Rijnprov. bij Crefeld en Elberfeld. 4. fuliginosus Grav. 342 \'II. Stai'iivlinidae. — 95. Trouophloeus. 6 lliilsscliilil voor liet niiilden ccnigszins hoekig vcrbrccJ, de voorhoekeii sclierp aangeduiil, rcclitliockig, duidelijk bcsLi|)pekl, langs de zijden rimpelig. Lichaam tamelijk smal, zwart, eenigszins glanzig, lijn aschgraiiw lieliaard; de eerste twee sprietlcedjes en de poütcn roodachtig, de dijen meestal iets donkerder. Dekschilden veel sterker dan het halsschild-, het achterlijf bijna onzichtbaar bestippeld. Dekschilden soms bruinachtig, veel langer dan het halsschild. liij het ;? is het vijlde tot zevende sprietlid langer dan bij het J. Lengte 3 mm. Gemeen langs slootcn, rivieren en poelen, onder dood riet, plantenat'val, sttoo, steencn en in aanspoelsel (riparius Boisd. & Lac.) 2. biliueatus Steph. Halsschild voor het midden afgerond-verbrced, de voorhocken stomp, de gcheele bovenzijde lijner bestippeld, langs de zijden niet rimpelig 7 7 De kaaktastcrs, sprietwortel en pooten roodgeel. Dé beide langsgrocvcn op het halsschild naar voren en naar achteren even sterk verdiept. Deze soort is zeer verwant aan riparius, doch kleiner en naar voren smaller. Halsschild naar achteren en naar voren minder versmald. Dekschilden soms bruinachtig. Lengte aj— 2.J mm. Vooral langs zandige oevers en in den zonneschijn rondvliegende. Niet zeldzaam. (bilineatus Er., Erichsonü Sharp) 3. rivularis Motsch. Het voorlaatste kaaktaster-lid , de sprietwortel en de pooten pekzwart. De beide langsgroeven van het halsschild naar achteren sterker dan naar voren verdiept. Deze soort heeft den habitus van rivularis, doch is iets breeder, korter, meer diep zwart en glanziger. De oogen zijn grooter. Halsscliild van voren veel meer verbreed. Dekschilden krachtiger en dicht-, het achterlijf uiterst lijn en dicht bestippeld. Soms zijn de pooten en het halsschild roodbruinachtig. Bij het ^ het vierde tot zevende sprietlid veel-, bij het ï weinig langer dan breed, de voorlaatste sprietlcedjes bij het oini' , de ,!^eringc gr-ootte en vooral door de eian den naadlioek sterk afgeronde en daardoor zeer di-eergcercnde dekschilden , waardoor de 7'leugels zichtbaar zijn. Bovenlip h-eed afge- rond, aan den voorrand hoogstens met een zeer smallen , vliezigen zoom ; heti-ierdekaak- taster-lid zeer klein , prienivormig of geheel ontbrekend. Halsschild op het midden gewoonlijk zonder indrukken. Deksehilden zonder epipleuren Prothorax zonder epiplenren, met onbedekte stigmata. Alle sehencn ongedoornd. Tarsen 2-ledig, het tiveede lid twee- tot driemaal zoo lang als het eerste ; de klauwen sterk gekromd en zeer sterk diver- geer end. — De soorten 'i'an dit genus leven vooral op fijn., voehtig oeverzand en vliegen bij de minste stoornis dadelijk op. Van de 17 Europeesche soorten komen 2 in het aangrenzend gebied voor. Sprieten slcclits iets langer dan kop en lialsschikl te zanien, de voorlaatste 4 leedjes duidelijk lirecdcr dan lang. De kop zoo breed als het halsschild. Halsschild naar achteren versmald, over het midden iets opgericht, niet twee scheve indrukken aan de basis. Dekschilden iets breedcr dan- en meer dan i^ maal zoo lang als het halsscliild, de naadhoeken cenigszins scheel' al'geknot. Deze soort herinnert in habitus en kleur aan Homalota inqiiinula; zij is van longipennis vooral onderscheiden door den breederen , korteren vorm en de zeer dol- zwarte kleur. Lengte ongeveer i ram. Onder aanspoelsel en dorre bladeren; in het voorjaar. Niet inlandsch. In Engeland en Duitschland (brevipennis Kiesw.) Sprieten veel langer dan kop en halsschild te zamen, alle leedjes even lang als- of langer dan breed. Kop smaller dan het halsschild. Dekschilden ongeveer dubbel zoo lang als het hals- schild, met zeer scheef al'geknotte naadhoeken. Deze soort heelt eenigszins het voor- komen van Homalota sordidula; zij is geheel zijdeachtig behaard, dof, uiterst lijn, nagenoeg onzichtbaar bestippeld. Briiinzwart, halsschild en dekschilden lichtbruin; spriet- wortcl en pooten licht-geelbruin , de dijen iets gebruind. Lengte ongeveer i mm. In bergstrekcn op slib, onder stccnen, tot zelfs in het water, langs rivieroevers en in aan- S])oelscl van overstroomingen. Niet inlandsch. In de Rijnprov. langs de Ahr. (longipennis Heer) 9G. AncjTophorus Kraatz. Dit getius onderscheidt zich van Trogophloeus door het veel langere , aan de basis breede en dan sterk toegespitste eindlid der kaaktasters. Bovenlip van voren breed uitgerand en van een , aan laeerszi/den driehoekig uitgetrokken , dicht bewimperden huidzoom voorzie)!. Halsschild smaller dan de dekschilden , vóór de basis meestal met ceiie gebogen d'wars-vcrhevenheid , die met de verheven middel lijn een ankervortn uitmaakt. Schildje duidelijk zichtbaar. Dekschilden met duidelijk ont- wikkelde epipleuren , zelden met sterk afgeronde naadhoeken en dan aan het uiteinde divcrgeerend Prothora.x met goed ontit'ikkelde , de stigmata bedekkende epimeren Schenen ongedoornd , fijn en 7veinig behaard. Tarsen y ledig, het derde lid meer dan dubbel zoo lang als de twee eerste leedjes te zamen. — De larve van A. fle.xuosus is door Fauvel , die van omalinus door Muls. & Rey beschreven. — De soorten van dit genus leven, vooral in bergstreken , onder steenen en aanspoelsel langs riviertjes en bekeii. Van de 8 Europeesche soorten komen 2 /// Nederland en i in het aangrenzend gebied voor. 1 Halsschild met zeer bochtige zijranden. Lichaam glanzig geelaclitig-roodbriiin, de kop zwart en het achterlijf over het miilden gewoonlijk meer donkerbruin. Sprietwortel, pooten en soms het halsscliild meer geelachtig. Halsschild en dekschilden zeer grof en verspreid-, het achterlijf lijn hcsti]ipeld. ('.(indachtig behaard, met verspreid staande korte haartjes op de dekschilden. Halsschild eenigszins hartvormig, met zeer scherpe aciuerlioeken en met eene, door groeljcs gevormde, ankervormige verhevenheid. Dekschilden langer en hreeder dan het halsschild. Lengte ."ïj — 4 mm. Langs beken en rivieren, onder steenen, jilantenafval, dorre bladeren en dood riet. Hij Homhem langs de Geul, Juni. In België liij Vcrviers. I. flexuosus Fairm. Halsschild met min of meer algeronde, niet boclitige zijranden VII. Stai'hvi,:n'ii>af.. — 96. Ancyroimiorus — Plankustomus. ~ Acrognathus. 345 2 rialsscliild bijna even lang als breed. liet vierde tot zesde sprietlid iets langer dan breed. Dckscliilden ij maal zoo lang als liet lialsscliild. Deze soort gelijkt iets op een grooicn Trogoiihlocns. Zwart, een weinig glanzig, lijn grijs-, op het acbterlijf vrij lang behaard; duidelijk en lijn bcstiiijield , op de dekscbildcn niet vrij sterke, zeer dicht staande, eenigs- zins langwerpige stippels. Sprieten zwart of" bruinachtig, de pooien bruingeel. Halsschild met eene gladde middellijn en aan weerszijden met een ondiepcn basaal-indruk. Dekschihlen donkerbruin of vuil gcelrood. liij het ^ is het laatste sterniet boogsgewijze uitgerand, bij liet $ eenigszins hoekig; ook zijn de sprieten bij liet ^ duidelijk langer dan bij het $. I.eiu'.te 3i— 3Ï mm. Langs beken en rivieren in bergstreken, onder steeneii die gedeeltelijk onder water staan, in vochtig mos en aanspoelsel; soms rondvliegende. Niet inlandsch. In lielgii; bij Verviers, Poleur en I.uik; in de Rijnprov. langs de Alir en bij Gulik. De beer G. Sc-vcrin ving deze soort in aantal in de grot van Rochel'ort Clielgië). (1 o n gi p en n is l''airni.) Halsschild duidelijk breeder dan lang. Het vierde tot zesde sprietlid niet langer dan breed, eenigszins rondachtig. Dekschilden veel breeder dan- en ongeveer tweemaal zoo lang als het halsschild. Glanzig pekzwart, de dekschilden bruin- cjI' geelbruinachtig, lijn behaard en bestippeld. Sprietwortel en pooten geelachtig. Halsschild met twee ondiepe, door eene gladde middellijn gescheiden indrukken. Dekschilden vrij dicht en lijn bestippeld. Soms zijn de dekschilden bruin en op het midden van elk geelachtig. Sexueel verschil als bij 1 on gi pen n is. Lengte 2^—2? mm. Langs rivieren en beken, onder gedeeltelijk in het water liggende steenen. Eenmaal bij Roermond (Exaeten) in Mei. In België bij Luik en Verviers; in de Rijnprov. hij Creleld en Gulik 2. omalinus Er. Plaueustoimis Jacq. Duv. (C o m p s o c b i 1 u s K raatz). Lichaain lang gestrekt , iets gewelfd. Kop groot , geiwonlijk breeder dan het hals- se/üld, tusschen het dikke halsgedeelte en den schedel met eene duidelijke dwarsgroef. Bovenlig diep uitgerand. Eindlid der kaaktasters iets langer en weinig slanker dan het voorlaatste lid. Middeleoxae elkaar aanrakende. Poolen tamelijk kort, de voor- en middelsehenen aan den buitenrand gedoomd. Tarsen yledig, het eerste lid een wcirng langer dan het ttceede en vóór de basis iets ingesnocrd , het eindlid aan de voortarsen iets korter dan-, aan de middeltarsen even lang als-, aan de achtcrtarsen iets langer dan de eerste twee leedjes te zanten. — De soorten van dit genus leven op moerassige plaatsen en graven gangen, evenals Bledius ; 's avonds vliegen zij rond. Van de 10 Europeesche soorten komen 2 in het aangrenzend gebied voor. Halsschild met zeer duidelijke stippelrijen en eene gladde, eenigszins verbeven middellijn. Lichaam bruingeel, het achterlijf voor bet uiteinde, de borst en het voorhoofd donkerbruin. Kop met iets uitpuilende oogen. Halsschild iets langer dan breed, naar de basis een weinig versmald. Dekschilden veel langer en breeder dan het halsschild, duidelijk en vrij regelmatig in rijen bestippeld. Bij het J* is het zevende sterniet spits; bij het J eenigszins afgerond. Lengte 2^—25 mm. Langs helder water, onder plantenafval, op het slib van uitgedroogde vijvers; ook op gras in vochtige weilanden, vooral op warme zomeravonden. Niet inl. In de Rijnprov. bij Aken, Crefeld en Düsscidorf (palpalis Er.) Halsschild zonder stippelrijen, slechts met eenige verspreide stippels. Naverwant aan pal])alis, doch iets kleiner, smaller, meer platgedrukt en iets glanzigcr. Lichtgeel; de sprieten, be- halve de eerste 2 leedjes, benevens de dekschilden licht roestkleurig; het achterlijf bruin. De kop minder bestippeld. Sprieten korter, met breedere leedjes. Dekschilden korter, even lang als het halsschild, slechts met eene llauwe aanduiding van srippelrijcn aan de basis, overigens verspreid bestippeld. Achterlijf naar het uiteinde meer verbreed. Sexueel verschil als bij palpalis. Lengte 2 mm. Niét inl. Deze soort werd in llelgie bij Ramcroy nabij Verviers ontdekt. Mij onbekend (flavicullis Kanv.) Acrogiiatluis Erichs. Kop achter de groote , behaarde oogen ingesnocrd , met zeer korte slapen. Voor- kaken lang , sterk vooruitstekend. Halsschild smaller dan de dekschilden. Dekschilden langer dan te zanten breed, veel langer dan het halsschild, met brecde , scherp be- grensde epiplcuren. Achterlijf lang gestrekt, met parallelc zijden en dikke, kantig 346 VII. Staphvlinidae. — Acrognatiius. -- 97. Coprophilus — yS. Deleaster. opgerichte zijden. De voorste coxaalholtcn van buiten gesloten, de trochantinen der voorcoxac onzichtbaar. Voor- en iniddelschcnen aan den buitenrand vrij sterk gedoomd. Tarsen ^-ledig , de eerste 4 Icedjes dicht aaneetigeslote?i , onduidelijk van elkaar ge- scheiden en te zamen ottgeveer even lang als het eindlid. De eenige Europeesche soort leeft vooral op vochtige grasvelden en langs poe/en ; zij vliegt tegen zonsondergatig rond. Deze soort heeft ecnigszins liet voorUomcii van een Blediiis. Licliaani zeer lang en smal, dol'. Kop zwart; lialsschild donkerbruin of roodbruin, sprieten en achterlijf roodachtig; de dekschilden en pootcn geclrood. Ko|) en lialsschild vrij sterk en niet dicht-, de dekschildcn zeer lijn en dicht bestippeld. Voorkaken sterk vooruitstekende. Sprieten kort en krachtig ontwikkeld. Halsscliild eenigszins trapeziumvormig, op het midden iets onelVen en met eenc onbestippelde laiigslijn. Dekschilden breeder en langer dan liet lialsschild, aan het uiteinde iets donker gevlekt, met 3 onbestippelde, iets verheven langslijnen. Bij het f vertoont het tweede sicrniet aan het uiteinde een bultje; de achterrand van het zevende stemlet is in het midden afgerond, bij het J sterker en hoekig uitgetrokken. Len};te 5; mm. Langs staande wateren, onder dorre bladeren, in aanspoelsel, op het slib van uitgedroogde poelen , onder stcenen in vochtig gras en soms 's avonds aan grashalmen. Niet inl. In de RJjnprov. liij Clecf Cma"'lil)iilaris Gylh.) 97. Coprophilus Lalreille. Kop van achteren niet ingcsnoerd. Bovenlip met hoornachtig, van voren min of meer uitirerand basaalgedeelte , aan de zijden vliezig. Voorkakcfi kort , iceinig uitstekend. Sprieten naar het uiteinde aanmerkelijk verdikt. De voorste co.xaalholten zetten zich naar buiten in ecne spleet voort ; de trochantinen der voorco.xae onbedekt. Voor- en middclschenen , aan den bnitenratid, zeer laeinig gedoomd. Tarsen ^-ledig. — De soorten 7>an dit genus leven in niest, rottende plantenstoffen en onder af gevallen bladeren. Vati de 6 Europeesche soorten komt i in Nederland voor. Deze soort heeft den habitus van Oxytelus rugosus, doch is veel grooter. Glanzig pekzwart, de dekschilden soms iets roodbriiinachtig; de sprieten en pooten lichter of don- kerder rood. Achterlijf duidelijk behaard. De bestippeling is lijn en verspreid op het voorhoofd, sterker en dicht op het aciiterlioofd en op het schildje, meer verspreid op het halsscliild en iets rimpelig op het achterlijf. Halsschild met ecne middcngroef, twee indrukken aan de basis en een indruk aan den zijrand. Dekschilden langer dan het lialsschild, met eenige stippellijnen; aan het uiteinde rimpelig. Bij het J' is het zevende steniiet aan den t0|) iets afgerond, bij het ? in 't midden stomphockig uitgetrokken. Lengte 5—6 mm. Gemeen in rottende plantenstoffen en iiaddcstoelcn , vergane bladeren, ondersteenen, mest, aas, in aanspoelsel en 's avonds rondloopende; eenmaal bij Wageningen schadelijk aan uitgezaaide maïskorrels i. striatulus I-'. 98. Deleaster Erichs. l.ichaam tamelijk vlak, aan Anthophagus herinnerend. Kop met groote , uitpuilende oogen. Bovenlip uitgerand, aan de zijden en aan den voor rand vliezig. Voorkaken krachtig ontivikkeld. Sprieten lang en slank, naar het uiteinde iets verdikt, het tweede lid veel slanker dan het eerste. Halsschild veel smaller dan de dekschilden , nagoioeg hartvormig. Schildje vrij groot. Dekschilden breed, ?net nagenoeg parallele zijden. Achterlijf breed, met zeer breed afgezette zijden. Fooien lang en slank, de schenen niet .i^edoornd , fijn behaard. Tarsen duidelijk i-ledig, de eerste 4 Icedjes te zamen iets langer dan het eindlid. De eenige Europeesche soort komt ook in N'ederland voor. Liclit steenrood, kop zwart, achterlijf zwartbruin, langs de zijden en het uiteinde soms rood- brulnachtig. Sprieten donker-roodachtig met iets lichteren wortel; pooten roodgeel. Dek- schilden til achterlijf dicht geel behaard. Dekschilden en de zijden van liet achterlijf lijn en dicht bestippeld. Halsscliild klein, aan de basis en aan weerszijden diep ingedrukt. Bij ab.c. 'Lfiicliii Curt. iiidiistiis Kust.) zijn de dekschilden aan het uiteinde berookt i). Bij het I) Bij lU- il. /,,u.l-Ou,l,.lijk Kiiiü|,:i vm.lkmi.niil,- ;,l, , l:nüm,im Hn, 1,1, /ijii ,1,. ,l,ksil,ild,-i, iii.vr „1 ,i„, ,• uilt.hicij-, al^^llA lii-i lials^tliild, di> >iiriflm uu d.' lii^li-rs luuiii. VII. Stai'hymn'idak. — 9S. Drleaster. — 99. Syntomium. — 100. Siagonium. 347 $ is liet /.eveiule stcrnicc afgckiiot en zijn Je eerste 4 lecttjcs der voortarsen verbreed en aan de onderzijde viltii;. Lengte 5J — 65 mm. Langs oevers onder steenen en |ilantenal'val; veelal 's avonds rondvliegende. Zeer verbreid, diieii over het algemeen zeldzaam. De ab.c. Lcacliii in de Rijnprov. bij liop]iard i. dichrous Grav. 99. Syntoiuinm Ciirtis. Lichaam kort ^a^cdroii'^en en gnvclfd , op de boj'enzijde bronskleurig. Bovenlip sterk uitgcrand. Voor kaken kort, ongetand. Sprieten kort, met drie grootere eindlecdjes , liet tweede eveti dik als liet eerste. Halsschild veel smaller dan de deksckilden , zeer sterk verbreed, aan de zijden scherp gerand en getand. Het sternict van den tweeden achter- lij f sr ing rudimentair. Tarsen <^- ledig, de eerste 4 leedjcs kort, te zamen ongeveer even lang als het eitidlid. — De larve, welke eenigszins op die van een Silphide gelijkt en zich tot een kogel kan samenrollen , is door Schiüdte beschreven. De eenige Europeesehe soort komt ook in Nederland voor. lironsldcurig, eenigszins glanzig. Sprietknots en pooten donkerrood. Voorlijf grof, dicht en rimpelig bestippeld. Halsschild met eene verheven gladde middcllijn en twee basaal groetjes. DekschiUicn brecder dan lang. Achterlijf oiibestippeld. Lengte 2 mm. Onder mos aan boom- wortcls, steenen, in zandknilen, aanspoelsel, beuken- en eikenmolm, soms in mollen- en muizengangen; ook tegen mergelsteen en mnren; zij zou ook op de bloemen van Ru bus voorkomen. Zeldzaam; Amsterdam, Breda, Kralingen en meermalen bij Valkenburg (Limb.). De heer Leesberg vond de larve bij Venlo. In België bij l!rus^el, Leuven en Ridderborn; in de Rijnprov. bij Aken en Crefcld i. aeneum Miill. XXIV. Tribus Piestini. 100. Siagouiuin Kiiljy & ïSpeiice. (Prognatlia Latr.) Lichaam lang gestrekt en plat ; gevleugeld. JJij krachtig ontwikkelde mannetjes is de kop groot en zijn de voor hoeken van het voorhoofd tot krachtige, naar voren gerichte hoornen uitgetrokken en de sprieten veel langer dan hij het J / bi/' Z7uak ontwikkelde mannetjes is de kop nauwelijks grooter dan bij het $ en is het voorhoofd afgerond. Bovenlip diep uitgcrand. Voorkaken kort, de eefic aan de binnenzijde onge- tand , de andere met een krachtigen tand. Bij het i is elke voorkaak met een opge- richten , sterk naar binnen gekromden hoorn bewapend, welke ook bij zwak ontwik- kelde mannetjes veel langer is dan de voorkaken zelf. Halsschild breed hartvormig. Deksckilden met scherp begrensde epipleuren. Pooten vrij kort, de voor- en middel- schenen aan den buitenrand met krachtige doch weinig doornen. Tarsen e^. ledig, het eindlid nagenoeg even lang als de andere lecdjes te zamen. — De larve van S. quadri- co me is door IVestzvood e?i Ganglbauer beschreven. — De soorten van dit genus leven achter boomschors. Van de 2 Europeesehe soorten komen i in Nederland en i in het aangrenzend gebied voor. Kop en halsscliild vrij krachtig en verspreid bestippeld , daartusschen glanzig glad. Dckschilden nauwelijks de lielft langer dan het halsschild, behalve de naadstrccp met 4 onregelmatige, min of meer onvolkomen ontwikkelde en iets gehogcn stippellijnen. Achterlijf tijn gecha- grineerd, matig lijn- en aan de zijden iets verspreid bestippeld. Lichaam glanzig zwart, de voorrand van den kop meer of minder uitgebreid-, eene groote meer of minder uitgebreide schoudervlek op de dekschilden, het uiteir.de van het achterlijf en de achterrandcn der voorste achterlijfsringen , de sprieten, monddeclen en pooten bruinrood; veelal is ook liet halsschild roodbruin; de dekschilden zijn dikwerf slechts aan het uiteinde zwartachtig. Onuitgekleurde eseniplaren zijn bruinrood, met lichtere dekscliilden en donkerder basis der .achterlij Isringcn. Bij krachtig ontwikkelde manncsjes is de kop brceder dan- of minstens even breed als het halsschild, de voorhoeken van het voorlioofd in een krachtigen naar voren gerichten, iets gekromden hoorn verlengil, welke, evenals de clypeus, briunrood gekleurd is. De clypeus door eene lijne dwarslijn van het voorhoofd gescheiden. De voorkaken elk 348 VII. .StAPUYLINIDAK. -- 100. SlAGONlUM — TlIORACOPHORUS. — PsEUDOPSlS. met ccn zeer kracluigen , opgcriclitcn en naar voren gcliogen, naar liec uiteinde sterk naar binnen gekroinden Iioorn l)e\va|)end. De sprieten den aciuerrand der dekseliilden iets overschrijdend, liet vijlde tot tiende lid meer dan dubbel zoo lang als breed. Halsscliild breeder dan- oC minstens even breed als de dekschilden. Zwak ontwikkelde mannetjes (jitjipcuuc lilond.) ondcrscbeiden zieli slecliis van de wijfjes door de gehoornde voor- kaken, welke hoornen intiisselien korter zijn dan bij de kraeluig ontwikkelde mannetjes. Bij Iict $ is de kop smaller dan bet halsschild en evenals de voorkaken gewoon; de clypcns van liet vourhoot'd nauwelijks gescheiden, in een breeden boog afgerond, aan weerszijden met een langsindrtik; de sprieten korter, de dekschilden niet overschrijdend, liet vijfde tot tiende lid slechts de liclft langer dan breed; het halsscliild iets smaller dan de dek- schilden. Lengte 4-5 inni. Eenmaal in groot aantal bij Arnhem in Jnli achter iepcnscliors, waarschijnlijk azende op de larven van .Scolytns destructor; ook in Ztiid-Limbiirg aangctrolVen. In België bij Brtissel en Verviers; in de Rijnprov. bij Düsseldort'. Ook leeft zij achter de schors van wilgen, populieren, platanen, vlier en dennen en vliegt 's avonds rond I. quadrïcorne Kirby 6c Spencc. Kop en lialsscbild overal tnsschen de stippels lijn langsrimpelig. Dekseliilden meer dan de helft langer dan het balsschild, duidelijk langer dan te zamen breed; belialve de naadstrcep met 6 of 7 onregelmatige sti|ipellijncn. Achterlijf zeer lijn en weinig bestippeld. Lichaam zwart, de dekschilden met ecne groote, langwerpige, vrij scherp begrensde, geclroodc schonder- vlek; het uiteinde van het achterlijf roodbruinachtig; de wortel der bruine sprieten, de tasters en pootcn bruinrood. Overigens aan quadricorne navcrwant. Krachtig ontwikkelde mainietjes als bij quadricorne; kop en balsschild vlakker, bet voorhoofd en de voor- kaakshoornen slanker, evenals de oppervlakte van den kop, zwart; de sprieten langer en diunier, de leedjes van af het derde viermaal zoo lang als breed. Lengte 4—5 mm. Achter vermolmde beiikenschors. Niet inl. Middel-Europa (Iiuineralc Genn.J) Thoracophorus Molsch. (Glyptoma Ericlis.) Dit ,i;ciuis is vooral .vv/'tv/Wfv/V door do laii^sril^ieu op kop, halsscliild 011 dek- seliilden en door het dikke, ee/n,i;ssitts cylindcri'orniigc , aan de zijden slechts uiterst fijn ,1,'erande achterlijf. Lichaam ^i^'estrekt en sterk .i^eivel/d. Bovenlip breed ititgerand. Voorkaken kort en krachtig- Sprieten kort en dik. Poolen kort , de schenen niet gedoomd. Tarsen T,-ledig, het eindlid minstens driemaal zoo lang als de eerste twee leedjes te zamen. De cenige Kiiropeeschc soort is in Nederland nog niet aangetroffen. Lichaam bruin of roodbruin, dof-rim|iclig , het aciiterlijf lichter bruinrood; de sprietwortcl en de pooten roestrood. Kop met 4 langsribben, van welke de twee middelste van achteren door twee laiigsbuilen worden begrensd en naar voren iets divergeereii. Sprieten kort en dik. Halsscliild smaller dan de dekschilden, ongeveer \ breeder dan lang, aan de zijden achter het midden en aan de voorhoekeii lohvormig verbreed, ir.er scherp reclithockige ol' alge- stompte achterhoeken; over het midden met (1 langsribben, van welke de twee middelste naar voren iets divergceren en tamelijk recht, de overigen gebogen, de zijdelingsche naar voren afgekort zijn. Dekschilden \ langer dan bet balsschild, te zaïrien breeder dan lang, gewelld, belialve de naad- en langsrib aan den zijrand, met 5 langsribben, van welke de tweede en vieide veel zwakker is. De eerste 5 onbedekte tergiten rangsrimpelig, dof, het tmeinde van het achterlijf glad en glanzig. Lengte 2^ mm. In vermolmd hout en achter schors, vooral van oude eiken- en bctikenstroiikcn, meestal bij Lasius brunneus, niger en fnl igi n o SU s. Niet iiilandsch. In Middel-Eurupa . . ." . . . (corticinus Motscli.) XXV. Tribus P s e ti dops i n 1, Pseiulopsis Newii). I.uhaa?n platgedrukt, naar het uiteinde toegespitst, op het halsschild tnet vier krachtige langsrihhcn , op elk der dekschilden met twee rugribben en eene rib, welke de breede epipleuren op de omgeslagen zijden begrenst. Bovenlip naar voren iets verbreed, aan den voorrand slechts zeer flauw uitgebogen. Voorkaken vooruitstekend , ■terk gekromd , aan den binnenrand met twee krachtige tanden. Sprieten kort] VII. Staphylinidae. — Pseudopsis. ioi. Phi.okocharis. — 102. Coryphium. 349 vaar het uiteinde knotsvormi}:^ verdikt. Schenen aan den Iniitenrand zeer fijn en kort ,i;edoornd. Tarsen e,-/edig, het cindlid on^^^eTeer even lang als de overig:e leedjes te zaïnen. De eenige Europeesche soort komt op Tele plaatsen in Engeland voor en is ook in P'rankri/k {Toiiraine) gevangen. Zij leeft op vochtige plaatsen tusschen rottend hooi en in takkebossen. Roiicibriiin, dot'; kop zwart, Imlssoliikl over liet midden, de dekscliilden grootcndcels en liet midden der tergiten donkerder. Sprieten en pooien rood. Ivop aan weerszijden met ecnc kielvonnige langslijn en drie korte, kielvormige verlicvenlieden in liet inidden, waarvan de middelste aan den voorrand gelegen is. Ilalsscliild met vier-, de dekscliilden elk met twee kielvormige langslijnen; die dt'r dekscliilden zijn aan het niteinde naar binnen gebogen. Lengte 35 mm (snlcatus Newm.) XXVI. Tribus P h l u e o c H A R 1 N i. 101. Pliloeocliaris Mannerh. Lichaam verlengd, eenigscins platgedrukt , met parallcle zijden ; Pp de gehcele hoven- zijde behaard, in habitus iets aan 0.x yp o da herinnerend. Kop drichofkig , met matig groote oogen i) en kleine voorkaken. Sprieten zeer kort. Ilalsschild zoo breed als- of 'breedcr dan de dekschilden , aan de zijden gelijkmatig afgerond. Dekschilden zonder afgescheiden epipleuren. Poolen kort, de schenen naar hei uiteinde geleidelijk verbreed. Tarsen i-ledig , het eindlid ongeveer even lang als de voorafgaande leedjes te zamen ; de eerste 4 voortarsen-leedjes min of meer verbreed. Van de 6 Europeesche soorten komt i in Nederland voor. Donkerbruin, eenigszins glanzig en diclit geelachtig behaard. .Sprieten, de randen der aclitcr- lijlsringen, het niteinde van het achterlijl', de pooten en gewoonlijk ook de dekscliilden roodachtig. Kop en halsschild onduidelijk-, de dekschilden vrij sterk-, liet achterlijl' lijn bestippeld. Halsschild iets hreeder dan de dekschilden; de dekschilden iets langer dan het halsschild. Lengte ih mm. Gemeen en in aantal bijeen , achter droge deniieiischors; zij overwintert ook achter schors van platanen en iepen i. subtilissima Mannh. XXVU. Tribus O mal 11 Ni. 102. Corypliium Sleph. (Ilarpognauh us Wesm., Macropaliins Cussac) Lichaam lan.^werpig , eenigszins platgedrukt , aan Omalium herinnerend. Kop aan de basis in,?esnoerd, met ocellen. Eindlid der kaaktasters uiterst klein, zeer dun, priemvormig , het voorlaatste lid sterk verdikt, ei- of peervormig. Halsschild breedcr dan de kop, veel brccder dan lang, voor het midden afgerond-verbrecd , een laeinig gewelfd, met zeer smal, doch duidelijk kantig af gezet t en , fijn gekorven zij rand. Tarsen z^-ledig. — De larve en pop van C. angus tic olie zijn door Perris beschreven en werden achter de schors van P i nu s mar i t i ma , in de gangen van Tomicus la r ie is , aangetroffen. Van de 4 Europeesche soorten komt i in Nederland voor. Lichaam zwart, eenigszins glanzig, lijn en dicht grijs behaard; kop, halsschild en dekschilden vrij sterk en dicht-, het aciiterlijf zeer lijn bestippeld. .Sprietwortel en pooten roodgeel. Dekschilden veelal- en soms ook het halsschild bruinachtig. Voorhoofd met twee groellcs. Halsschild zeer kort hartvormig, met naar voren sterk afgeronde zijden; op het midden met twee indrukken, die naar voren en naar achteren min of meer samenhangen. DckschiUlcn 2^ maal zoo lang als het halsschild, bij het $ met scherper aangeduide naadhoeken. Hij het $ zijn de eerste 4 voortarsen-leedjes iets verbreed; bij het $ de eerste twee achiertarsen- leedjes verlengd. Lengte i-. —3 mm. Acliter schors van verschillende hoornen , o. a. van dennen, waar de farven'van de niiwerpselen van Tomicus laricis schijnen te leven; ook onder planienafval en drogen mest; soms 's middags en 's avonds rondvliegende. Zeer zeldzaam; Zierikzee, Kralingen en Capelle a/d. IJssel. In België bij Brussel, Calnipihout en Tellin; in de Rijnprov. bij Düsseldorl' en Elberfeld. (Ivobynsü Wesm., pallipes Cnssac') 1. angusticolle Stcpli. 1) Bij Ii-'t .Siilj-pt-ii. Siuluilj les Siiiilij /ijii iI'- oujifii kl<'iii ui' nidiiiirnl;! 350 VII. Staphylinidae. 103. Anthophagus Grav. Dit };e>ius is in 7 oogvallend , doordat de klamven elk aan de basis van een- vliezig- huidlobje voorzien zijn. Kop ?net vrij dicht bijeenstaande ocellen. Bovenlip min of ineer uitgerand , veelal vliezig gezootnd. Voor kaken aan de binnenzijde , voor het midden , van een krachtigen , f/aar voren gerichten , veelal gedeeldcn tand voorzien. Eindlid der kaaktasters even lang als- of 'weinig latiger dan het voorlaatste lid. Sprieten draadvormig. Halsschild naar de basis meer of mi7ider versmald of duidelijk hart- vormig, van achteren veel smaller dan de basis der dekschil den . Dekschilden veel langer dan het halsschild , naar het uiteinde verbreed, met tamelijk breede epiplenren. Zesde stemlet bij het i aan het uiteinde iets uitgerand. Poolen lang en slank, de schenen niet of slechts zwak gedoomd. Het eindlid der achtertarsen veel korter dan de 4 overige leedjes te zamen. — De soorten van dit genus leven vooral op boomen en heesters. Van de 20 Europeesche soorten komen 2 in Nederland en 2 in het aangrenzend gebied voor. 1 Kop en lialsscliild tiisscliüii de stippels zeer fijn manr duidelijk gechagrineerd. Kop fijn en verspreid bestippeld. Prostcrnuni sleclus gechagrineerd. Acluerlijf geheel of gedeeltelijl; zwart (Sub-gen. Antliophagns i.s|).) 2 Ko|) en halsschild tusschen de stippels glad. Kop krachtig en vrij dicht bestippeld. Prosternum meer of minder grof en dicht bestippeld. Achterlijf geel, aan het uiteinde min of meer gebruind of berookt (Sub-gen. Phaganthus Rey) 3 2 Kop bij bet g aan weerszijden, boven den S|)riet\vortel, niet een naar voren gerichten, iets aan den top gebogen hoorn; breeder dan het halsschild, met zeer kraclitig ontwikkelde voorka- ken. liij liet J is de kop smaller dan het lialsschild, zonder hoornen , met gewone voorkaken. Licliaaiii glanzig zwart; mond, sprieten, kop, lialsschild, de zijden der achterlijfsringen, liet uiteinde van her achterlijf en de pooten roodachtig; de dekschilden meer okergeel; het voor- hoofd, het midden van het halsschild, het schildje en de dijen meer of minder berookt. Kop met twee naar achteren convergeerende langsgroeven. Halsschild tamelijk fijn en dicht-, de dekschilden krachtiger en vrij dicht-, het acluerlijf zeer fijn en verspreid bestippeld. Hals- schild ceiiigszins vierhoekig, met rechte achterhoeken en een dwarsgroefje aan de basis. Dekschilden duidelijk breeder en niini tweemaal zoo lang als het halsschild, naar het uiteinde verbreed en aan den toprand onbestippeld. Lengte 5^ — 5j mm. Vooral in vochtige bosscheii , op boomen, struiken en soms op lage planten; 's avonds rondvliegende. Niet inl. In de Belgische provinciën Namen en Lnik zeer verbreid; ook bij Aken. InhctZeven- gebergte op Saro tli ainn ns viilgaris (armiger C.rav.") (bicorn is' Block) Kop in beide seksen ongeveer even breed als het halsschild, bij het ''liii^ en klt'ur /fcr niidfrsülifidt'ii /iju. 352 VII. Stai'hyi.inidae. — 104. Lesti'.va. — 105. Acidota. Kop cii Imlsscliild taniL-lijk lijii, dodi niet liiclncr lK-sti|ipekI dan de deksdiilden ann de basis. lJelan dit genus leven in bosschen onder afgevallen bladeren , mos en in fmigi. Van de 6 Europeesche soorten komen 2 in Nederland en 2 in het aangrenzend gebied voor. 1 Dekscliilden tot aan liet uiteinde van het vijfde tergiet reikend of bijna het geheele achterlijf bedekkend, zeer grof-, meer of minder in langsstrepen bestippeld 2 Dekschilden tot aan het uiteinde van het vierde tergiet reikend en daardoor vier tergiten onbedekt latend, niet grof-, zeer dicht en verward bestippeld. De ocellen door eenc dwars- groef verbonden. Bovenzijde iets gewelfd en weinig glanzig, donker roodbruin; de zijden van liet halsschild en de dekschilden lichter gekleurd. 1'ooten geelrood. Halsschild met minder sterk afgeronde zijden, lijncr bestippeld; met eene iijne middengroef en nabij de basis met een hoekigen indruk, welke tot aan de zijden doorgaat. Dekschilden korter, ongeveer tweemaal zoo lang als het halsschild. Overigens op at roce ph a 1 11 m gelijkend. Lengte aj — 1\ mm. Niet inl. De uit de naburige streken, o. a. uit Crefeld opgegeven exemplaren bleken onjuist te zijn. liet is zeer twijfelachtig of deze soort in ons gebied zou voorkomen. (fnscnliim Er.) 2 llalsschild aan den voorraud diep uitgesneden, met eenigszins spits uitstekende voorhoeken; de zijden zijn vc'x'ir de scherp aangeduide rechte achterhoeken iets uitgebogen , met eene middengroef, welke tot aan de basaalgroef doorloopt. Dekschilden meer dan dubbel zoo lang als het halsschild, de afwisselende stippelrijen iets sterker bestippeld. Lichaam roodachtig, glanzig, de kop zwart; sprictwortel en pootcn lichtrood. Kop .aan weerszijden diep ingedrukt. Lengte 3J — 3J mm. Onder dorre bladeren, inos en in rottende bolctcn, in bosschen. Niet iulandsch. In ISelgiü iiij Luik, Brussel, Leuven en Verviers; in de Rijnprov. bij Aken, Crefeld en Diisseldorf (m e I a n oce ph al u m III.) llalsschild aan den voorrand zeer weinig of niet uitgesneden, met weinig uitstekende, stomp afgeronde voorhoeken, de zijden vcVir de meer stompe of bijna rechte achterhoeken niet uitgebogen 3 3 Lichaam naar achteren verbreed, llalsschild zonder duidelijke laugsgroef en zonder basaal- indruk. Lichaam geheel gcclaclitig, het achterlijf soms donkerder. Deze soort is overigens zeer verwant aan me lanoce p h a 1 u m, docli gewoonlijk kleiner. Halsschild aan den voor- rand een weinig uitgesneden, met bijna reclite achterhoeken. Dekschilden naar verhouding iets korter en iets grover bestippeld dan bij a t ro ce p ha 1 nm. Lengte 3 — 3J mm. Zeer gemeen onder afgevallen bladereu, mos, steenen, rottende paddestoelen, vooral in bossclien. (luteinn Er.) i. uoicolor Mrsli. Lichaam met meer parallele zijden. Halsschild met eene meer of minder duidelijke laugsgroef en ecu basaal-indruk. Lichaam geelbruin of geelachtig, met zwarten kop. Deze soort is altijd kleiner en donkerder gekleurd dan uu i col o r. Sprictwortel en pooteii geelachtig, llalsschild met zeer stompe achterhoeken. Dekschilden iets dichter bestippeld, i\ maal zoo lang als liet halsschild. Lengte i\~i\ mm. Even gemeen als unicolor en terzelfder plaatse 2. atrocephalum liylh. VII. STArHvi.iNinAE. - Df.i.u'hrum. — PnYi.T,onRF,i'()iDEA. — Orocharks. 35S Dcliphniiii Erichs. Dit scitus oihiiischeidt zich van O l o p h r u m en f.a t h r i ui a eii m vooral ümsappcn. In bergstreken. Niet iniandsch. In Westfalen (t^ctum Payk.) Plij'llodrepoidea Gaiiglb. Dit genus herinnert in habitus aan Phyllodrefa salie is. Het vierde sprietlid is veel kleiner dan hei vijfde , van af het vijfde lid zijn de .sprieten duidelijk verdikt. Kop onmiddelijk achter de oogen versmald en van achteren duidelijk ingesnoerd. Hals- schild aan den zijrand, achter het midden, ingedrukt. Dek.^childen met gegroefde stippel- lijnen. Schenen krachtig gedoomd. De eenige soort van dit genus leeft achter boomschors en komt in het aangrenzend gebied voor. Pekzwart of pekbniin, de zijden van het lialsscliild en de schouders roodbniin; de eerste 4 sprietleedjcs en de pooten roodgeel. Kop tamelijk tijn en verspreid bestippeld, voor de ocellen met twee korte, sclicevc indrnkken, tusschen de sprieten met twee diepere groefjes. Halsschild nagenoeg dnbbel zoo breed als lang, aan de zijden afgerond, naar voren iets meer versmald dan naar aciueren, met cenigszins stompe of nagenoeg rechte achterhoeken, tamelijk lijn en cenigszins verspreid bestippeld, in 't midden niet zelden met twee groefjes, aan de zijden naar de basis scheef ingedrukt. Dekschildcn ongeveer dubbel zoo lang als bet halsschild, met 7 of 8 cenigszins schuine, groefacbtig verdiepte, vrij regelmatige stippel- rijen, daartiisscben verspreid bestippeld. Achterlijf uiterst lijn en verspreid bestippeld. Lengte 31— 4 mm. Achter schors van eiken en dennen. Niet iniandsch. lïij Antwerpen, (crenata Grav.) Orochares Kraatz. Lichaam verlengd, cenigszins vlakgedrukt , on behaard. Bovenlip uitgerand , met een vliezigen zoom in de uitranding. De linker voorkaak gewoon , de rechter met een middentand. Eindlid der kaaktasters meer dan dubbel zoo lang als het derde. Sprieten slank , naar het uiteinde zeer ïcieinig verdikt. De zijrand der dekschildcn , achter het midden , in ecne sterke bocht bcnedenioaarts gericht. Schenen fijn gedoomd , het eerste lid der achtertarsen weinig langer dan het tïueede. De eenige Europecsche soort komt in het aangrenzend gebied 'voor. Zwart, glanzig, de sprietwortel, een smalle randzoom van het halsschild, de dckschilden en de pooten geelbruin. Kop en halsschild uiterst fijn gechagrineerd en zeer lijn verspreid-, de dckschilden vrij sterk en dicht bestiiipeld en met llauwe aanduiding van langslijnen. Kop met twee indrukken tusschen de oogen. Dckschilden rinni tweemaal zoo lang als het halsschild, naar het uiteinde duidelijk verbreed. Lengte 3 — 3J mm. In het eerste voorjaar onder mensclielijke uitwerpselen, in paardenmest, rottende plantenstolTen en op bloemen; soms rondvliegende; vooral gedurende den winter, wanneer de sneeuw smelt. Niet inl. In de Rijnin-ov. bij Cleef en Uüsseldorf; ook in België (angustata Er.) 356 VII. Staphylinidak. — loS. Philorinum. — Micralvm.ma. — 109. Xylodromus. 108. Philoriiiuiii Kraal z. Lichaam tamelijk smal, platgedrukt , fijn behaard. Bovenlip uiteer ajid. Voorkaken aan de binnenzijde angetand , de rechter veelal in 't midden van den buitenrand iets iiit^q'cbogen. Eindlid der kaaktasters iets langer dan het voorafgaande lid. Schenen niet Xedoornd , het eerste lid der achlertarsen even lang als de 3 7'ol.i^ende leedjes te zamcn. Van de 3 Eiiropeesche soorten komt i /;/ Nederland voor. Dc/.c soorc lierinncrt in voorUomen a.iii Pli yllo ei re pa vilis, docli is iccs grootcr en brccdur, cenigszins platgcdniUi en lijn en vrij dielu grijs belin.arii. Bruinzvvart; tialsscliijd en ilel;- scliikkn gewoonlijk donkerbruin, zeldzamer geclbriün; de sprietwortcl en pootcn roodgeel. De bestippeling is dnidclijU en vrij diebt, op de dekscbilden hier en daar een weinig rimpelig, op bet acliterlijl' uiterst Hjn. Halsschild naar voren en naar acbteren gelijkelijk versmald. Dekscbilden veel langer dan liet balsscbild. Bij bet $ zijn de sprieten langer en is het eindlid minder verlengd. Lengte li — 2!, mm. Deze soort leeft gewoonlijk in aantal bijeen op bloemen van Ulex, Genista en Sa ro tbam n iis; vooral in bosscben. In I.imbin'g bij Homheni, Juni; ook in Noord-Frankrijk bij Rijsscl, in België en in de Rijnprov. in bet Zevengebcrgte. . . (snbpiibesccns Stepli., Imniile Er.) i. sordidum Stepb. Micraljinma Westwood. /)// genus is zeer in 't oog vallend door de zeer korte dekschildcn , welke den metalhora.x nauivelijks overschrijden en iets korter dan het halsschild zijn. Ongevleu- gcld. Kop met zeer kleine ocellen. Bovenlip breed uitgerand. ]''oor kaken kort, de linker met gespleten top, aan de binnenzijde niet getand , de rechter met gewonen top, aan de binnenzijde getand. Eindlid der kaaktasters 2J — 3 maal zoo lang als het voorafgaande lid. Sprieten naar het uiteinde tamelijk verdikt. Achterlijf aan de zijden afgerond- verbreed , naar het uiteinde toegespitst , nut breed opgerichte zijden. Dijen tamelijk breed, de schenen niet gedoomd , de tarsen vrij kort, het eindlid ongeveer even lang als de eerste 4 leedjes te zamen. — De ontwikkelingsgeschiedenis , levensivijze en anatomie van M. marinum is door Laboulbène bekend geworden. De cenige Europeesche soort , ïvelke langs o?ize kust nog niet is aangetroffen , leeft in aantal bijeen met Aepus tusschen Podurellen en Acaridcn in rotsspleten en naar het schijnt ook aan steenen zeeiveringen onder sieenen en algen , die bij vloed onder water staan. Zij werd aangetroffen langs de zeekust van Noord-Frankrijk , Groot- Brittannie en Denemarken. Zwart, lijn geelachtig bebaard, weinig glanzig. Sprietwortcl en pooten donker roodbruin. Ko|) en balsscbild fijn en verspreid bcstippeld. Halsschild kort hartvormig. Dekscliildcn duidelijk korter dan het balsscbild, naar het uiteinde verbreed, lijn gecbagrineerd, ver- spreid en eenigszins ruw bestippeld. Achterlijf zeer breed, ovaal, vrij dicht en lijn bestippeld. De bestippeling en de lengte dev dekscbilden varieert een weinig. Het $ is grooier en breedcr, met langere sprieten en breeder balsscbild. Lengte 2|— aj mm. Maart tot September; o. a. bij Dinnkcrken (marinum Strocm) 409. Xjiodroiims Heer. Lichaam langwerpig, smal, met parallele zijden , tamelijk vlak. Kop tnet goed ontwikkelde , nagenoeg parallele slapen. Bovenlip in 't midden uitgerand Voorkaken aan de binnenzijde ongeland. Eindlid der kaaktasters veel lafiger dan het voorlaatste lid. Sprieten kort en dik , het tweede lid verdikt , even lang of iets langer dan het derde, de voorlaatste leedjes verbreed. Dekschildcn veel langer dan het halsschild. Achterlijf met nagenoeg parallele, breed opgerichte zijden. Schenen fijn en weinig gedoomd , de eerste 4 leedjes der achlertarsen in lengte geleidelijk afnemend , het eind- lid korter dan de eerste 4 leedjes te zamen. — De soorten van dit genus leven achter boomschors , onder mos , afgevallen bladeren en allerlei plantenafval. Van de 6 l-'.uropecsche soorten komen 2 in Nederland en 2 in het aangrenzend gebied voor. VII. STAPHYI.lNinAE. - lOQ. X VI.OOROMUS. - I lO PlILOEONOMUS. 357 I Sprieten taiiKlijl; slank, liet vieriic en vijWe spnctlicl niet lirecder ilan lang. Aclncrlijl duitielijk Luxcilcr tlan liet lials.scliiUl. lioven/.ijdc glan/.ii; roüdgcel; tic Uop , eenc vlek mn het scliiltlje en liet uiteinde van liet acliterlijl' berookt. Halsschild lijn en niet dicht hcstip- peld, hier en daar nier eeiiige aanduiding van iijnc streepjes, met twee zeer onduidelijke middciKToefjcs en stompe aclncrlioeken. Aciiierlijr uiterst lijn-, de dekscliilden iets grover dan het halsschild hcstippeld, met geringe aanduiding van langsrijen. I. engte 2^—25 inni. Onder dorre bladeren, mos en eikcnschors; in hosscheii. Niet inl. 1) In de Rijnprov. bij_ Clecf en Aken; in België bij Vcrviers ftestacciis Kr.) Minstens het vijfde sprietlid brecder dan lang - ^ 11-ilsschild dicht bestippcld en duidelijk bebaard, weinig glanzig. Deze soort is zeer verwant aan concinnus, doch iets ineer verlengd en over het geheele lichaam meer zichtbaar "oudgeel behaard, doorgaans een weinig lichter gekleurd, llalss.hild iets minder breed, naarde basis wat minder versmald. Dekscliilden zeer lijn en dicht-, iets rimpelig bestippeld, zonder duidelijke streepjes aan het uiteinde. Achterlijl' uiterst dicht en zeer lijn bestippeld. Lengte 3__3' " iDiii. Terzelfder plaatse als concinnus, doch minder verbreid; o. a. gemeen bij Maastricht. Ook soins in rottende boicten (deplanatus Gylh.) 1. depressus Grav. Halsschild minder dicht bestippeld, weinig behaard of kaal, glanzig 3 3 Zwart of bruinzwart, de sprieten, de zijden en de basis van het halsschild meer of minder, de dekschilden, de zijden van het achterlijf en de pooten lichtrood; de dekschilden (mi het schildje en aan het uiteinde iets berookt, soms nagenoeg geheel zwartachtig. Lichaam langwerpig, ecnigszins platgedrukt. Halsschild met afgeronde zijden, naar de basis duidelijk versn.ald, met stompe achterhoeken en twee ondnidelijke, soms nauwelijks zichtbare midden- xrocveu. Dekschilden veel langer dan het halsschild, dicht en fijn, eeiiigszins lang^rlnlpellg bestippeld, aan het uiteinde iets gestreept. Achterlijf uiterst lijn en zeer dicht bestippeld, meer of minder duidelijk goudgeelachtig behaard. Onuitgeklcurde exeinidarcn zijn meer roodachti". Lengte 2;— 3i- mm. Verbreid en niet zeldzaam; onder mos, boomschors, op rottende ''vruchten, "in plantenafval, dakstroo, keldervuil, duiventillen, kippenhokken, tegen muren en op bloeiende S pi ra e a's 2. concinnus Marsh. Glanzif zwart, de sprieten pekbruin met liclitercn wortel en uiteinde of geheel zwartbniin; de pooten lichtbruin of bniinrood. Kop grooter dan bij de andere soorten, evenals het halsschild lijn en niet dicht bestippeld. Dekschilden veel meer verspreid bestippeld dan hij concinnus, slechts aan het uiteinde iets langsrimpclig. Lengte 2I— 3i nuii. Deze soort zou in gezelschap van Lasius fuliginosus leven. 11; zag een Belgisch exemplaar uit Uoboken bij Antwerpen, in November onder aanspoelsel van de Schelde gevangen (ex coU. Paul |. Roelofs) (ariiiiis Seidl.) (cephalotes Eppelsh.) 110. Phloeonoimis Heer. Dit .i^eiiiis is naverwant aan P /i v / /o d r cp a , ii,h-/i onderscheiden doordat het eindhd der achtcrtarsen veel langer is dan de 4 overi:ie , zeer korte lecdjes te zanten ; ook is de bovenlip van voren recht af geknot en hei eindlid der kaaktasfers veel slanker dan het voorafgaande lid. Lichaam smal en vlak. Kop breed met groote oogen , van achteren halsvor'mig ingesnoerd. Mesosternum niet gekield. Schenen zeer zwak gedoomd. — De larve van F. pus il lus is door Perris beschreven. — De soorten van dit genus leven vooral achter boomschors. Van de 5 Europcesche soorten komen 2 in Nederland en 2 tn het aangrenzend gebied voor. 1 Kop en halsschild duidelijk bestippeld - Kop en halsschild niet of zeer onduidelijk bestippeld, doch zeer dicht gechagrineerd, dof. (Sub-gen. Ph 1 oeon o m u s i.sp.) 3 2 Zesde sprietlid van de volgende leedjes nauwelijks in breedte verschillend, de sprictknotszeer scherp afgescheiden en vrij lang bewiniperd. Kop tamelijk breed, naar voren weinig versmald. De randen van het achterlijf sterk opgebogen (Sub-gen. X y I o s t i b a Gaiiglb.). Deze soort heelt den habitus van pi anus, doch is veel grooter, pckzwart of pekbrum, glanzig, de eerste 5 sprietleedjes en de pooten roodgeel. Halsschild veelal met roodachtige randen, de dekschilden veelal met geelbruine schouders of over een grooter gedeelte van de basis geelbruin, soms op eene zwartachtige topvlek na, geelbruin, het achterlijf meestal aan het uiteinde, soms •réheel roodbruin. Kop met vier cling van den kop. Lengte 2^ — 3 mm. Vrij gemeen onder steenen, tusscben rottende bladeren, in mest en plantenafval 7. caesum Grav. 6 Kop en halsschild tusscben de stifipels zeer fijn rimpelig. Deze soort gelijkt zeer op caesum, doch is veel fijner bestippeld. Donkerbruin, niet sterk glanzig. Kop zwartachtig, de sprieten, behalve de bruinachtige knots, de zijden en de basis van het halsschild, de schouders en de zijranden van bet achterlijf roodgeel. Het voorhoofd grootendcels onbestippcld. Hals- schild slechts iets brceder dan lang, naar de basis weinig versmald, met rechte achterhoeken, twee diepe, dicht aaneenstaande middengroefjes en met een breeden , diejien zijindruk, tamelijk fijn en dicbt bestippeld. Dekschilden van voren dicht en sterk-, naar het uiteinde fijner en duidelijk in rimpelige streepjes bestippeld. Achterlijf zeer fijn en dicht bestippeld. Lengte 25— 2J mm. In mest, i>laiitenafval en dorre bladeren. Den Haag, Rotterdam, Roer- mond en Amsterdam, Sept., in aantal 3. Allardii Fairm. & liris. Kop en halsschild tiisschen de stippels glad 7 7 Lichaam 3—4 mm. lang 8 Lichaam i^ — 2^ mm. lang 9 8 Lichaam zwart, bet voorlijf sterk glanzig. Dekschilden roodbruin of bruin; de sprietwortel, scliou- ders en pooten geelachtig; de randen der achterlijfsringen en bet uiteinde van het acliterlijf veelal roodachtig. Kop met 4 groefjes en vrij sterk bestippeld. Halsschild met rechte achter- hoeken, twee dicht bijeenstaande middengroefjes, welke den voorrand bereiken, en een tamelijk diepen zijindruk. Dekschilden brceder dan en tweemaal zoo lang als het bals- schild, sterk, dicht en eenigszins rimpelig bestippeld, aan bet uiteinde recht afgesneden , met afgeronde buiten-topbocken. Lengte si — 3^ mm. Zeer gemeen in rottende plantenstolTen, als koolstronken, paddestoelen, onder dorre bladeren en in drogen mest. . . 4. rivulare Payk. In habitus en kleur zeer gelijkemle op rivulare, doch onderscheiden doordat de voorlaatste leedjes der gewoonlijk geheel roodachtige sprieten duidelijk breeder zijn; zelden is het uit- einde der sprieten iets donkerder. Kop en halsschild fijner en veel dichter bestippeld. Hals- schild naar voren en naar achteren meer gelijkelijk versmald, met minder afgeronde zijden , meer rechte achterhoeken en kortere, breedere, dichter bijeenstaande middengroefjes. Dek- schilden minder glanzig, dichter dan bij rivulare en naar het uiteinde eenigszins rimpelig 360 VII. StAI'HYLINIDAE. — III. OmaLIUM. — 112. Phvllodrepa. ticstipptld. Lengte 3.; — 35 111111. Niet iiihuuiscti. In West-Duitsclibnd, o. a. bij Elberlcld, en in Engeland ... (imiire.s.sum Kr.) (^.se p ten tri on is Thoms.) y Ilals.scliild breed, aan de zijden gelijkmatig algerund, met .stompe aeluerboel;en , vrij krachtig en dicbt bestippcld, met twee opiiervlakkige langsindrukkcn op bet midden. Deksebilden dubbel zoo lang aks bet lial.s.seliiUl , krachtig en diclit be.stippeld, niet ol' .slechts zeer zwak gerimpeld. Kop tamelijk sterk- en vrij dicbt bestippcid, op den schedel met twee korte, gebogen langsstreeiijes. Achterlijl' uiterst lijn gecbagrineerd en daardoor dol', zeer lijn en verspreid bcstippeld. Zwart, kop en halsschild glanzig, de deksebilden bruin, de .sprieten geheel ol' minstens aan den wortel en het uiteinde donker, de pooten roodgeel. Lengte 2^ — 2i mm. Verbreid, onder aas, in rottende paddestoelen, vergane jilantcn, veelal met riviilare; soms op bloemen 5. oxyacanthae Grav. Halsschild smaller, nanr achteren in 't oog vallend incer versmald , met diepere langsindrukkcn. Kop en halsschild lijiier bestippcid. Deksebilden iels korter en veel meer rimpelig besti|)peld. Zwart, de lijnere sprieten naar den wortel iets roodhruinachtig. Overigens o|) oxyacanthae gelijkend, doch veel kleiner. Lengte 1 .; — 2 mm. Zeer zeldzaam onder plantenal'val en in rottende Agarici. Den Haag 6. exiguum Gylli. 10 Ko|) tamelijk verspreid bcstippeld. Schildje met eenigc diepe stippels. Lichter ol' donkerder liriiiiirood, de kop zwart, het midden van bet halsschild, om bet schildje en bet midden der tergiten gewoonlijk bruinachtig; de sprieten, tasters en jiooten roodgeel. Kop tussehen de siirieten aan weerszijden met een tamelijk breeden, zwakken langsindriik, op den schedel met twee diepe langsgroevcn. Ilnl.sschild breed, naar voren iets afgerüiid-vcrsmald, op het midden met twee tamelijk ver van elkaar verwijderde langsindrukkcn, vrij sterk en ver- spreid bestip])cld. Deksebilden nauwelijks dubbel zoo lang als bet halsschild, zeer grof' en dicht-, min ol' meer rimpelig bcstippeld. Achterlijl' zeer lijn gecbagrineerd, weinig glanzig, bijna niet merkbaar bcstippeld. Lengte 4 — 5 mm. In bommcinestcn en ook aan den ingang van grotten. In Westfalen (validum Kraatz) Kop zeer dicht bestippcid. Schildje glad. Naverwantaan cacsum, de kop kleiner; het halsschild iets smaller en glanziger, met zeer diep ingedrukte zijden, zeer diepe, dicht tegen elkaar staande middengroeljes, veel iijiier bcstippeld. Deksebilden veel brecder, korter, minder dicht- en niet rimpelig bestippcid. De tergiten bijna niet zichtbaar gecbagrineerd, sterk glanzig en onbcstippcid. Lengte 2;— 3! mm. Verbreid, in vochtig mos, ouder drogen mest, in aansiioclsel en keldervuil (t'ossulatum Er.) 8. excavatuni .Steph. 112. Phyllodrepa Thoms. Lichaaiii min of meer ^s^cstickf , met paiallele zijden. Bp'eenlip van voren nit^e- rand. Voor ka ken korf , de linker aan de binnenzijde ongetand , de rechter aan de bin- nenzijde met een klein tandje Eindlid der kaaktasters 2 tot ymaal zoo lang en aan de basis even dik als liet voorlaatste lid. Sprieten kort, de eerste twee Iccdjes verdikt , het zevende tot tiende breed. Mesosterniim niet gekield. Schenen Jijn- of niet gedoomd ; de achtertarsen langer dan de halve achterschencn , het eindlid niet of slechts zeer weinig langer dan de eerste 4 leed/es te zamen. — De ecnigszins tivijfelachtige larve en de f of van vil is zijn door Per ris beschreven. — De soorten van dit genus leven of bloemen, onder mos, achter boomschors en in paddestoelen. Van de 15 lüiropeesche soorten komen 7 in Nederland en 3 in het aangrenzend gebied voor. 1 VoorhooUl vlak gewelld, weinig boven de iiogen verbeven; tussehen de sprieten, aan weers- zijden, met ccn diiidelijken indruk 2 Voorbool'd boog boven de oogeu verbeven, van hoven vlak; tiisscbeii de sprieten, aan weerszijden, met een zeer zwakkeu ol ondiiidclijkcn indruk (Sub-gen. Hypopycna Rey). Geelrood, tamelijk glanzig, bet uiteinde van het' achterlij 1' berookt. Kop,' balssciiild en eene scutellairvlek soms iets bruinachtig. Sprieten lichtrood, krachtig ontwikkeld, geleidelijk iiaiir het uiteinde knotsvormig verdikt, vrij lang behaard. Pooten meer gcelaelitig. Hals- schild naar aciitercn versmald, met rechte achterhoeken, op het midden met twee ondui- delijke indrukken, voorts met een diepen randhidruk; welke zich min ol' meer op de basis voortzet; vrij dicht en lijn bestippcid. Deksebilden veel langer dan bet halsschild, dicht en bier en daar in onduidelijke langsrijen bestip|)eld. Achterlijf uiterst lijn bcstippeld. Lengte 2 mm. Onder mos, stukken hout en acliier .schors; in hoscbrijke streken. Niet inlandscli. Zij zou bij Hamburg gevangen zijn (riil'ula Er.) VII. StAPIIVI.INIDAK. - 112. I'IIYI.LODRKPA. 361 2 Sclicilcl met uvcc diiiilclijkc grocrjcs ol'vcrdiLinu, .schuin siaandcsircciijcs (,Siili-i;cii. Pliyllo- drcpa i.S|).) .......•', Sclicdcl zoiuicr i;rocfjcs vóór de occllcu e, 3 Bovenzijde v;iii liet licliaaiii gelicel zwart cif pekbruiii 4 Licliaiiin liclitrcind, tnniclijU glanzig; de kop, eeiie vlek aan lici uiteinde van elk der dek- .scliilden en liet voorlaatste tergiet min ol'ineer Ijruin.iclitig, de pooten iets meer geelniod. Ko|) en lial.sscliild eenigszins verspreid en vrij sterk bcstippeld. HalsseliiUl tu.sschen de stippels lijn geeliagriueerd, uiet reihte acliterhuekcn en met twee zeer iip|icrvlakkige middeugnicrjcs. Dckscliilden veel langer dan het halsschild, kraeluig-, liier en daar in laugsrijeu hestippeld, en met enkele, onduidelijke langssirepen , zonder dwarsrimpcls. Achterlijf uiterst lijn hcstip- lield. Lengte 3i— 35 mm. In lioleten, achter beukenschors en soms op appelbloescm. Niet inlandsch. In de Rijnprov. bij Elberleld (brunnea Payk.) (me I a u occ pliala I''.) 4 De krachtige liestipptling der dekschilden gedeeltelijk in verdie|)te langssirepen, de stippels niet door langs- of du'arsrim]iels verbonden. Lichaam zwartachtig, halsschild en dekschilden meer pekbruin, de randen van het halsschild en van het achterlijf' iets lichter. Sprietwonel en pootcn gecirood, de sprieten naar het uiteinde of slechts in "het midden iets donkerder. Halsschild met vrij duidelijke middengrocven, tiisschen de bestippeling lijn gcchagrineerd. Dekschilden veel langer dan het halsschild; de tnsschcnrniniten der langsstrepen hier en daar iets gewelfd. Achterlijf zeer lijn en verspreid bestippeld. Lengte 34 — 4 mm. Op bloeienden meidoorn, souis in mos; ook in den zonneschijn rondvliegend; in boschrijke streken. Zeer zeldzaam; Arnhem, Hnissen, den Haag, Maarsbergen, Leiden, den Bosch en Roermond '...." i. salicis Cylh. De lijnere, dichtere bestippeling der dekschilden slechts hier en daar onduidelijk in strepen aangeduid, de stippels ireer of minder door langs- en dwarsrimpcls verbonden 5 5 Kop en halsschild tnsschen de bestippeling bijna glad, met den microscoop bezien, hier en daar uiterst lijn gechagrincerd. Dekschilden evenals het halsschild matig sterk- en eenigszins ver- spreid bestippeld. Bovenzijde glanzig zwart; de pooten geelrood,' de dijen soms bruinachtig. Sprieten in den regel zwart, naar het uiteinde niet zelden roodbruin; soms is ook het derde en eierde lid bruinrood of zijn de sprieten geheel roodgeel Qmaailiconic Heer). Achterlijf weinig glanzig, zeer lijn en verspreid bestippeld. Lengte 3è— 4Ï mm. Niet zelden op allerlei bloeiende iilanten als: Crataegus, Spiraea, Sarothamnus, Primula enz. 2. floralis Payk. Kop en lialsscliild tusschen de bestippeling gewoonlijk duidelijk gechagrincerd. Halsschild krachtiger bcstippeld dan hij floralis; dekschilden grof-langsriinpeHg bestippeld. Bovenzijde zwart, de zijden en gewoonlijk ook de achterrand van het halsschild, benevens de schouders der dekschilclen, roodbruin. Sprietwortcl , tasters en pooten geelrood; soms de sprieten geheel geelrood. Deze soort, welke iets kleiner is dan flora lis, zou volgens Fativel slechts een vorm van deze zijn, met overgangen. Lengtes 3; mm. Veel zeldzamer. Maastricht, Cnyk, NijUerk en Doetinchem; ook op het eiland Borkiim (atra Heer.) 3. nigra Grav. 6 Halsschild aan de zijden afgerond, slechts voor de basis zwak hitgcbogen Trochanrers en het zesde sterniet bij het ^ gewoon (Sub-gen. Dropephylla Rey) 7 Halsschild in 't midden van de zijden iets stomiihoekig, van daar naar voren geleidelijk alge- rond, naar achteren iets versmald en tiitgebogen. Trochanters der achterpooten bij het ^ bidteugewoon sterk ontwikkeld, driehoekig-bijlvormig. Het zesde sterniet bij het $ met twee lange tandjes en daarvoor diep half-cirkelvormi"g ingedridtt (Sub-gen. Il'a |)al a raca ïlioms.). Lichaam tamelijk breed en vrij sterk gewelfd', lichter of donkci'der vuil roodbruin , de kop, de randen en het uiteinde der dekschilden, alsook het midden van het achterlijf, meer bruinachtig. Voorlijf vrij sterk en dicht-, achterlijf uiterst lijn bestippeld. Dekschilden bijna tweemaal zoo lang als het halsschild. Lengte 2^— 2^ mm. Achter boomschors, onder plantenafval en in bolcten. Zeer zeldzaam; Roozendaal bij Arnhem, Nootdorp, Berkel en Grebbe; ook in België, in de Pvijnprov. bij Aken en Diissèldorf en in Oldenbnrg. 7- pygmaea Gylli. 7 Lichaam iets meer gedrongen en eenigszins gevvelld, met minder iiarallele zijden , sterk glanzig. Achterlijf iets breeder dan het halsschild. liovenzijdc rood, de kop, de naad of een groot gedeelte der dekschilden, behalve eei.e meer of minder ontwikkelde schoudervick, en het uiteinde van het achterlijf meer of minder nitgebrcid zwart. Sprietwortcl en pooien, veelal de gehcele sprieten, geelachtig. Voorlijf vrij sterk en dicht-, de dekschilden vrij regelmatig of slechts iets verward in krachtige rijen bcsti|ipeld; achterlijf zeer lijn besti|'>peld. Hals- schild met onduidelijke niiddeugroefjes. Dekscliilden veel langer dan het halsschild. Lengte -l—'l '"'"• Niet zeldzaam achter boomschors, onder mos op daken, in holeten, kcldervinl, tegen muren en s r i d ae; lees T he 1 e ph or idae. „ „ 22, „ 1 v. o. ontbreekt de s aan het einde van P h oe n icoce ni s. „ » 34^ » 2 V. o. is achter schildje het woord „gerand" uitgevallen. >, „ 38, Van Calosoma sycophanta L. zijn hij Herlijn en in Saksen exeiniilaren ge- vangen, die melanisme vertoonen. „ „ 43» regel 27 v. h. en 3 v. o. staat Kroiii; moet zijn Kronü. „ „ 43» » 28 v. o. staat: vcrsicntor Ooerin; lees viir'icnlor |oerin-Gerber. „ „ 51, v(')ór de tweede noot is het cijfer 2) uitgevallen. „ „ 53, regel 19 v. o. staat: Scinodte; lees Schiödte. „ „ 50 5 » 7 V. o. achter ustulatiiin L. bijvoegen „ex parte". „ „ 57, „ 19 V. b. staat: coeruleiim Dej.; lees cocruleum Serv. ,, „ Ö8, j, 30 v. b. acliter m e lanocep h al us den auteursnaam L. te voegen. „ „ 73, P terostichus punctulatiis Schaller Faun. nov. sp., bij Rocrm I5ij Dytiscns bevindt zich naast de vleugelbasis nog een klein epanletvormig bijvleugeltje. „ „ 127, regel 15 v. b. staat: nigrif'roiis\ lees tiigriceps. „ ,, 142, Van Dytiscns punctulatus F. ontving ik van Dr. /f. C. Oudanans een bij Arnhem gevangen exemplaar van ab.c. maunis Schaut'., zijnde een prachtig voor- beeld van melanisme; de kleur is geheel als die van Ilydrophilus iiiccns. „ „ 172, Homoensa acuininata M-irk. Faun. nov. sp., bij Valkenburg (Linib.) in Mei, bij L a s i u s n i g e r. „ ,, 259, Lamprinus h a e ma to p te r u s Kr. Faun. nov. S|i., bij Valkenburg (Linib.) IMei en juni, met de larve, bij Tapinoma erraticum. „ „ 284, regel 5 v. b. staat: 17 in het aangrenzend gebied; moet zijn 10. ,, „ 292, „ 2 V. b. staat: gracHis Latr.; lees gracilis Letzn. ,> ,> i-i-, » ' V. o. achter va Fel lus den auteursnaam Er. te voegen. Bij den Uitifevcr dezes is verschenen : DE NEDERLANDSCHE INSECTEN DOOR Dr J Th. OU DEM A NS AFLEVERING 1— C HET IR STEEXDKUKPLATKX EX RUIM 200 FIOUREN IN DEN TEKST PRIJM PER AFLKVKRIlVf^ 90 CKMTM Her werk znl complecr zijn in omstreeks 12 alleverini^en mer 3R stcendruk- plnten en ruim 300 figuren in den tekst. ^-^-"^ COLEOPTERA NEERLANDICA DE SCHILDVLEUGELIGE INSECTEN V A N NEDERLAND EN HET AANGRENZEND GEBIED DOOR Jhr. Ed. EVERTS, Phil. Dr. _,_ Leeraar in de Nat. Historie aitu de Hoogere Rurgerscliool te 's Gravenhage Lid van de Nederlands'cbe en andere Entonudogische l'ereenigingeu DEEL I Met 62 houtsneêfiguren in den tekst TWEEDE GEDEELTE S G R A V E N H A G E M ARTINUS NIJ HOFF 1899 //// U. S. NATIONAL MUSEUM LIBRARY OF Henry Guernsey Hubbard AND Eugene Amandus Schwarz DONATED IN 1902 ACCESSION ^O.l / /^ i^^Jr/... vin. MiCKorEPLioAE. — I. MiCRoi'EPLUS. 369 op liL't gcwcimc iiiiiliiL-ii en biiiiicii ilc sterk 0|iij;cricluc zijden met niitvorniige groeven. De ilck- scliiliien, welke ilc eerste ilrie tergitcn lieilekken, vertooncn een sehcrpkantig opgcriclitcn naadnuul , een seher|iknntig iipgcricliten rand der epiplcnren en zijn bovendien van eenige langsrlblicn voorzien. De vleugels zijn volgens /vojjiv ovaal, nagenoeg alleen nit liet volkomen pigment- en aderlooze topgcdccltc bestaande', waarbij bet basaalgedeelie als een rudimentair aanhangsel aanwezig is; liet gewricht is gewoon; de aderen zijn rudimentair en de adnerrand van vrij lange winiperliaren voor- zien. Achterlij f kort en breed, naar liet uiteinde toegespitst, niet breed opgericlne zijden; de ringen zijn nagenoeg even vast aaneen verbonden als bij de P selapli ida e; de eerste 4 onbedekte tergiien aan de basis met 4 van elkaar gescheiden, vierhoekige dwarsgroeven. Sterniten aan de basis dwars gegroefd, het zesde sterniet bij het ^ aan het uiteinde uitgerand. De buikplaat van den tweeden achterlij Isring ontbreekt; het eerste sterniet vormt tnsschcn de achtercoxae eene brecde, van voren afgeknottc voortzetting. Het inesosternum vertoont gewoonlijk drie ruitvormige groeven; het mcta- stcrnum is groot, door groeven en nitliollinacn zeer oneiVen. Pooten kort en dun. De coxae zijn klein en steken nauwelijks uit; de voorcoxae zijn cyliiidervormig, de middelcoxae kegelvormig-ovaal en staan ver van elkaar verwijderd, de achtercoxae zeer kort, in de breedte kegelvormig en eveneens ver van elkaar verwijderd. Trochanters der achterpooten groot, minstens J zoo lang als de achter- dijen. Tarsen kort, :,-lcdig, de eerste twee leedjes kort, het eindlid twee- of driemaal zoo lang als de eerste twee leedjes te zamen. De zeer eigenaardig gevormde larve, welke in 't oog valt door de sterk ontwikkelde, geheel verhoonide, in zijstukken tiitgetrokken rugschilden van thorax en achterlijf, komt veel overeen niet die van sommige S ta ph y lin i da e (Sy n toini u ni), herinnert ook aan sommige Sil])hiden- larveii, doch wijkt meer af van die der Nitidnlidae, waartoe Luhbock dit genus eerder ilan bij de Sta pil ylin idae rekent. Fativel en Gaiiglbiuicr bescbouwcn de M ie ro p e p I i dae als eene ouderfamilie van de Stapliy lin idae. Deze iamilic is slechts door een enkel genus in Europa vertegenwoordigd. 1. Microiieplus Latr. £)i- sfloitoi -rail dit genus leven in aantal bijeen in vuilnis , aanspoelscl en seliim- melende plantenstoflen. Zij vliegen veelal rond na zonsondergang. — De larve van M. staphyl in o i de s is door Liibbock beschreven. Van 'de 12 Eiiropeesehe soorten komen 3 /;/ Nederland en 3 in het aangrenzend gebied voor. 1 Ttisscbenruimten der langsribbcn op de dekschildeu krachtig bcstippeld 2 Tusschcnruimten der 3 langsribben op elk der dekschildeu glad en nagenoeg onbestippeld. De kleinste soort van het genus. Zwart of donkerbruin. Voorhoofd met twee bultjes; lials- scliild kort. Lengte \\ mm. Onder plantenafval , in oude eikeiistrouken en op lage planten langs oevers; ook in bosschen 's avonds rondvliegende. Niet iiilandscli. lu Duitschland en Engeland; in Noord-Frankrijk bij Rijssel (tesserula Curt.) 2 Dekschildeu elk met 5 langsribben :> Dekschildeu elk met 4 langsribben 4 3 Het vierde onbedekt tergiet inet vier even groote, verdiepte vakjes als die der 3 voorafgaande tcrgiten. Voorhoofd ingedndct, met opgerichten zijrand. Lichaam dofzwart; sprietwortel en pooten roodachtig. Ilalsschild bijna dubbel zoo breed als lang, naar voren sterk versmald, aan weerszijden in bet midden hoekig verbreed, met verscheidene door verheven lijnen net- vormig begrensde valijes. Onuitgekleurde excra]ilaren zijn bruin of geelrood met zwarten kop. lÜj het $ is het laatste sterniet hoekig uitgerand. Lengte \\—l\ mm. Verbreid en op sommige plaatsen niet zeldzaam; onder stecnen , oud hout, dorre bladeren, mos en in droog gras I. porcatus Payk. Het vierde onbedekt tergiet met 4 kleinere, alleen aan de basis aangeduide, verdiepte vakjes. Voorhoofd niet ingedrukt. Kop en halsschild zeer rimpelig, doch slechts met zeer opper- vlakkige indrukken. Deze soort is doorgaans iets kleiner dan porcatus, doch evenzoo gekleurd. Lengte i* mm. In Noord- en West-Duitschland; in het voorjaar langs overstroomde weilanden. Niet inlandsch Ccaelatus Er.) 4 Dekschildeu korter dan te zamen breed, duidelijk smaller dan halsschild en achterlijf, aan het uiteinde slechts iets ingedrukt. Voorhoofd met twee bultjes, welke elk van een stippel voorzien zijn. Halsschild korter en breeder dan bij fulvus. Aciiterlijf met eene kielvormige iniddcllijn , welke op het vierde onbedekt tergiet hoog opgericht is. Lichaain zwart, de randen van het halsschild roodachtig doorschijnend. Sprieten en pooten roodachtig. Onuit- gekleurde exemplaren zijn meer geelbruin- of geelachtig, hetzij eenkleurig of met bruinen kop. Rij het $ eindigt de clypeus van voren in een korten tand en zijn de schenen ook minder getand dan bij ftilviis; bij het J zijn deze deeleii ongetand. Lengte 2 — 1\ mm. Op droge [ilaatsen onder steenen, dorre bladeren in kuilen, in Agarici van weilanden, 24 37° VIII. MiCROPEPLIDAE. Micropeplus. — IX. Pselaphidaë. Eenmaal hij den Haag in Maart. In België bij Brussel staphylinoides Mrsli. liij mieren en soms rondvliegemle. en in cie Rijnprov. liij Bonn . . . Dekschiklcn even lang als te zanien hreetl, weinii; ol' niet smaller ilan lialsscliild en achterlijf, aan het niteimle duiclclijk injjeilrnkt 5 .-, Scheilcl in het midden met 5 naar voren convergeercnde, kielvormige langslijnen. Middenkiel van het vierde onbedekt tcrgiet kamvormig opgericht. Lichaam dol'briiin, de zijden van het halsschild, de sprieten en pooten roodachtig. Dekschilden tusschcn de 4 langsribben minder sterk en meer verspreid bestippeld dan bij porcatns. Oniiitgeklcnrde exemplaren zijn geelachtig met donkeren kop. Bij het $ eindigt de clypens van voren in een piuitigen tand; de schenen zijn aan den binnenrand, in het topgedeelte, van een klein tandje voorzien; liet laatste stemlet is aan het uiteinde uitgerand. Lengte 14 — 2^ mm. Onder stroo en stalmest; veelal 's avonds rondvliegende. Zeer zeldzaam; den Haag, April en Mei ... 3. fulvus Kr. Schedel met ecnc middenkiel en aan weerszijden met eene bultige verhevenheid. De middenkiel van het vierde onbedekt tergict is gewoon en eindigt in het midden. Deze soort is naver- waut aan l'ulvus, doch grooter, met grover en meer verspreid bestippelde dekschilden. Bij het i zijn de clypens en de voorschenen gewoon; de middelschenen daarentegen aan den binnenrand, in het topgedeelte, van een lijn-, de achterschencn dichter bij het midden van een krachtiger tandje voorzien. Lengte 2è— 2i mm. Niet inl. Zij zou in de Rijnprov. voorkomen. Ik ken deze soort naar een ex. uit het Weener Hofmiisenm. (Ion gi pen nis Kr.) IX. Familie PSELAPHIDAË. Kleine ol' zeer kleine, sierlijke, meestal blinkende kevertjes, met algekorte dekschilden welke het aclitcrlijf, op de eerste twee tergitcn na, onbedekt laten en daarin inct de S taph y 1 i n idac overeenstemmen. — Kop van achteren bijna altijd halsvormig ingesnoerd; de clypeus veelal met bultige ol' kegelvormig uitstekende zijlioekeu; het voorhoofd veelal naar voren in een > meest door eene' langsgroef gedeelden bult verlengd, onder welks zijhoeUen de sprieten ingeplant staan. Oogen meer (jI' minder grof gefacctteerd ; bij ile wijfjes van vele soorten zijn de oogen veel kleiner dan bij de nianneiiis ('l' r i m i\i m) of ontbreken geheel (bij het niet inl. genus M achae ri tes). Bij enkele genera zijn de beide seksen blind of slechts van rudimentaire oogen voorzien (o. a. het inlandsche genus Claviger). Sjirieren vóór de oogen, onder den zijrand van het voorhoofd, ingeplant en tengevolge van de meerdere of mindere ont- wikkeling van het voorhoofd, verder van elkaar of dichter bijeen geplaatst; zeer veranderlijk in het aantal (van 2 tot 12) en in den vorm der lecdjes; in den regel zijn zij ii-ledig; gewoonlijk zijn de sprieten naar het niteinde verdikten vormen de laatste 3 leedjes meestal eene meer of minder dui- delijke knots; bij vele genera is slechts het eind- lid zeer groot i). Bij vele mannetjes vertoouen enkele of meerdere sprietleedjes een bijzonder afwijkcnden vorm. — Bovenlip veelal uitgerand of 2 tot 3-maal oppervlakkig uitgebogen. Voor- kaken gewoonlijk sikkelvorinig en zeer scherp toegespitst, aan den binnenrand meestal getand, doch niet, zooals bij de Staphylinidae, van een bewimperd vlies voorzien; soms is de buiten- rand verbreed of getand; bij de Clavigerinac zijn zij stomp afgeknot en van binnen onge- tand. Achterkakcn met twee, aan het uiteinde en aan de binnenzijde, bewinipcrdc lobhen, van welke de buitenste grooter dan de binnenste is; bij de Clavigerinac zijn de beide achtcr- kaakslobben met bundels van lange haren bezet. Kaaktasters zeer veranderlijk in vorm, meestal 4-lcdig; het wortellid klein; het tweede lid ge- woonlijk aan de basis dun, gekromd en aan het uiteinde knotsvorraig verdikt; ' het derde gewoonlijk kort; het eincllid zeer veranderlijk en veelal zeer groot (lig. 28 I); het eindlid den top altijd een zeer klein vliezig, iniemvormig aanhangsel; het tweede en derde •2S. I. K;.;il,l;l,li> III. Ir..,! Il' vertoont aan ■ van 1' sr la i> Il lis Naar Iniliolf. (Il<>l'|ll)Ol<'n V;' uilis H.a.llli. Oli; Ml l'K,'la|.lill5 II. I) lilj ,1.- liil, id-A/ialisilii B-kuikl. 5— ll-l.di},- s|H iia lii'l /.t'vv laiipc SI liallvuniiiK*' IX. PSELArHIDAE. 371 lid is soiiis van cciic zijdulingsclic al ot' niet bcwiinpcrilc Vdiiri/x-uini; ui' aanhangsel voorzien. Bij enkele genera zijn de Uaaluasters 2- of 3-leilig, bij de Cl a v igcri n ae daarentegen inigclced. Kin meestal smal, aan liet nitcinde aigeknot of iets nitgerand. Tong zeer klein, vliezig, naar liet uiteinde verbreed en aan de zijden met ilegrootc, divergeerende paraglossen vergroeid. De paraglossen overschrijden de tong ver en zijn aan de binnenzijde kraclitig bewiniperd; bij de Cla v igc rin .ie zijn zij bijzonder groot, verbreed en van lange baarbnndcls voorzien. De dragers der liptasters zijn met elkaar vergroeid, bedekken de tong en worden zeil' weder door de kin bedekt. I.iptasters zeer klein, 2-ledig;' bij de Clavigerinae l-lcdig. — Ilalsseliild zeer verschillend gevormd, meestal met basaalgroefjes of ook wel met langsgroeven. — Schildje zeer klein. — Deksehilden meestal met eene geheef doorloopende naadstreep en met eene, zeldzamer niet twee afgekorte riigstrepen , welke evenals de naadstrepen achter de basis in een groefje beginnen; dikwerf is van de nigstrepen slechts bet b.asaalgroefje aangedtiid. De omgeslagen zijden der dckscbilden zijn veelal, door eene kantig begrensde zijstreep, als epipleiiren scherp afgescheiden. De vrij groote, in de rust volkomen onder de dekschilden geborgen acbtcrvlengels zijn zeer dicht en kort behaard en vertoonen geen duidelijk ontwikkeld adernet. Bij Psela pluis Heisei zijn zij volgens Roircr lang-elliptisch en ligt het gewricht ver voor het midden naar de basis; bet topge- deelte is daardoor ongeveer driemaal zoo groot als het basaalgedeelte. De weinig duidelijke vena externo-media deelt den vleugel in twee bijna gelijke dcelen. De vena interno-mcdia en de vena analis zijn slechts llauw aangeduid; dwarsverbindingen ontbreken. De achterrand is met enkele lange wimper- haren bezet en heeft in het midden eene oppervlakkige inbuiging, aan welke de wimperharen ontbre- ken. Blinde en van rudimentaire of van zeer kleine oogen voorziene soorten zijn ongevleugeld. De epinieren van den prothorax zijn met het prostcrmim en de epiplcurcn volkomen versmolten; de voorste gewrichtsholten zijn daardoor van buiten gesloten, van achteren echter geheel open. De groote episternen van den niesothorax zijn duidelijk van het niesosternum gescheiden, de epimeren daarentegen, zonder eenige aanduiding vaii ccnen naad, vergroeid. IMetasternuin zeer groot en breed, aan de zijden nagenoeg tot aan den rand der dekschilden doorloopende , zoodat van de episternen van den metathorax meestal slechts een van voren gelegen driehoekig stuk zichtbaar blijft. De voorcoxae steken kegelvormig uit en stooten tegen elkaar aan. De slechts weinig van elkaar gescheiden middelcoxae zijn kogèlvormig of ovaal, zelden kegelvormig i). De achtercoxae zijn sterk verbreed en reiken tot aan den zijrand van het lichaam. Bi.) de Euplectini, Trieb 011 y- chini en bet Zuid-Europeesche genus Faronus is het binnenblad naar achteren in een kegel- of lobvormig aanhangsel uitgetrokken. De trochanters zijn bij de Psclaphinae b rach yscel idae aan alle pooten kort, de dijbasis is scheef aan de buitenzijde van den trochanter ingeplant en staat dicht tegen de coxae aan (Fig. 28 II); bij de Pselapbinae m acroscelidae en bij de Clavi- gerinae daarentegen zijn de trochanters, ten minste aan de middelpooten , zeer lang, de dijbasis is min of meer scheef op' den top van den trochanter iiigefilant en staat van de coxae ver verwijderd (Fig. 28 III). De dijen meestal in het midden verdikt, de schenen aan het uiteinde hoogstens met eene rudimentaire eindspoor. Tarsen 3-lcdig; het eerste lid zeer klein, het cindlid groot en van twee dunne, gelijke of ongelijke klauwen of slechts van een enkelen klauw voorzien. Het tweede tarslid, evenals het" eerste, veelal klein, doch ook dikwerf langer dan het eindlid. Achterlijf meestal kort en gewelfd, met afwaaris gericht laatste tergiet, met 7 tergiten en 6 stcrniten, van welke het eerste stemlet tegenover het tweede tergiet staat; het eerste der vijf onbe- dekte, geheel verhoornde tergiten is bet derde werkelijke tergiet. Het eerste sterniet is veelal korten wordt d'üor de achtercoxae bedekt. Bij de mannetjes van enkele genera der Euplectini, Triclio- nychini en het Zuid-Europeesche genus Faronus is het zesde sterniet ingesneden en vertoont nog een of twee bijkomende sterniten. Bij de mannetjes van Tricbonyx en van het sub-gen. Bibloplectus van Euplectus volgen op het zesde sternier nog de zijstukken van een gedeeld zevende en een ongedeeld achtste sterniet. De achterlijfsringen zijn niet onderling bewegelijk, zooals bij de Staphylinen, doch vast aaneengegroeid. "Rij de Clavigerinae zijn de eerste drie onbedekte tergiten volkomen met elkaar, zonder naden, tot een enkel zeer groot tergiet versmolten. De buik is bij bet scli'; {jt'nus I'aroiiiis. i) Bij dl' /.iiid-A/ialisdie en Aiislr.ilisc;lu" C va lli igr ri n i ivlilw sl.'cbts m.l Iwce uiilii'di'kti' liTcitcii 372 IX. PSELAPHIDAE. Sprieten 2- cot 6-lcdig, Iici eerste liJ altijd zeer klein en min ol' meer vcrliorgen , lieteimllid aan den top reclit algeknot i). De lobben der acliterkaken en de paraglossen niet bundels 'van lan"c haren bezet. Kaaktasters ongeleed. Acliterlijt' met 3 onbedekte tergiten en 6 ster- " niien; bet eerste onbedekt tergict zeer groot, tegenover bet tweede tot vijfde sicrniet staande. Licbaam aan de basis van bet groote onbedekt tergict en gewoonlijk ook aan bet uiteinde der dekscbilden 2) met gele baarbinidels bezet (Fig. 29). Trocbanters lang, de aan bet uiteinde inge- iilante dijwortcl daardoor ver van de coxae afstaande. II. Sub-Fam. CLAVIGERINAE. IX. Clavigerini. 2 Trocbanters van alle jiooten kort; de dijbasis aan de buitenzijde van den trocbanter ingeplant, weinig van de coxae afstaande (Pselapbinac bracb yscelidac) (Fig. 28 II) 3 Trocbanters, ten minste der middelpooten, lang, naar bet uiteinde meer of minder knotsvormig verdikt; de dijbasis aan bet uiteinde van den tro- cbanter min of meer scbeef ingeplant, van de coxae ver afstaande, (l'selajibinae macrosce lidae) (Fig. 28 III) 7 .; Aclitercoxae met kegelvormig uitpuilend binnenblad 4 Aclitercoxac met niet uitpuilend binnenblad 5 4 Tarsen slecbts met één klauw I. Euplectini. Tarsen met twee ongelijke klauwen II. Trichonychini. 5 Eerste sternict zeer kort, korter dan de acbtcrcoxae (> Eerste sterniet langer dan de aclitercoxae V. Bythinini. 6 Tarsen met twee zeer ongelijke klauwen Hl. Batrisini. Tarsen slecbts met één klauw IV. Bryaxini. 7 Eerste sterniet langer dan de aclitercoxae, docli korter dan bet tweede sterniet. Tarsen slecbts met één klauw VI. Pselaphmi. Eerste sterniet zeer kort, korter dan de acbtercoxae. Tarsen met twee klauwen 8 8 lïovenzijde scbubacbtig bebaard. Clypeiis groot, in bet midden gewelfd, veelal met kegelvor- mig lutgctrokkcn zijboeken VII. Ctenistini. Bovenzijde met gewone, gewoonlijk langere, zelden zeer korte, niminer scludiacbtige beliaring. Clypens gewoon, aan de zijden niet verbreed VIII. Tyrini. l'iK. i'.l, (:iavi(;rT ■slill-.liS l>|V\^^l. Oli};. I. Sub-Familie PSELAPHINAE. I. Tribus Euplectini. Eerste sterniet niet of slecbts weinig korter dan bet tweede. De eerste onbedekte tergiten nagenoeg even lang 2 Eerste sterniet zeer kort. Het eerste onbedekt tergiet duidelijk langer dan bet tweede. (Trimium.) Kop even breed als bet balsscliild. liet middelste basaalgrocfje van bet balsscliild met de zij- groefjes verbonden i- EuplectUS. Kop smaller dan bet balsscliild. Het middelste basaalgroefjc van bet lialsschild met de zij- groef ies niet verbonden; deze zetten zicb naar voren in eene lijiic groef voort. 2. Bibloporus. 11. Tribus Trichonychini. Het tweede en derde sterniet, evenals de eerste onbedekte tergiten, even lang. 3. Trichonyx. Het tweede sterniet veel langer dan liet derde, bet eerste onbedekt tergiet veel langer dan de volgende tergiten (^Amauronys.) III. Tribus Batrisini. Bevat slechts het genus 4. Batrisus. 1) Hij lii't Owsl-IndisLlii; g4'mis Aiiaclaviger Raffray sloinii lufpospilsl. :!) Ki) S^iii i.la vi );fr Wassni. uit Ma(lapas<;ar allt'rti lii'I uitfiiidc der di-ksuliild.u im-l m-I.- Iiaail.uiidils. IX. PSELAPHIDAK. — I. EUPLECTUS. 373 IV. Tribus IJR Y AX I N 1. Ilalsscliild voor ilc Iwsis met cciic liwarsgrocl', welke de ilrie l):is;i;ili;rocncs oiulcrling vcrliindi. De onigcslngcn zijden der dcUschilden met eene diep gegroefde hiiigslijn ... 5. BryaxiS. llalsschild voor de kisis zonder dwarsgroel', doch met drie van elUaar gesciieidcn li:isa;iIgroeljes. Oek.scliilden o|) de omgeslagen zijden zonder gegroefde lang>,lijn . . . 6. Reichenbachia. V. Tribus B VTH I N I N I. liet eerste onbedeUc tergiet niet of sleelus weinig langer dan het tweede. Derde UaaUtaster- lid zeer kort. llalsschild met twee grootc zijdelingschc basaalgrocven, welke meestal door cenc gebogen dwarsgroef met elkaar verbcmden zijn; vlak voor de basis zonder groclje. Dekschilden met breedc epipleuren, welke door eene lijnc doch scherpe, onder de schouder- huil in een diep groetje eindigende, randstrcep begrensd worden 7. Bythiaus. Kerste onbedekt tergiet duideliik langer dan het tweede. Derde kaaktaster-lid minstens half zoo lang als het tweede. llalsschild met twee zijgrocvcn en vlak voor de basis met eene dwarsrij van vijf kleine groetjes. Dekschilden zonder gerande epipleuren ... 8. Tychus. VI. Tribus 1'sELAPHiNi. ISevat slechts het genus '> PselaphUS. VII. Tribus Ctenistini. Kaakiasters drie-ledig, de lecdjes zonder spitse aanhangsels 10. Choanium. Kaaktasters vier-lcdig, de laatste 3 leedjes aan de buitenzijde met een lang, doornachtig en aan het uiteinde bewimperd aanhangsel (Centrotoma.) VIII. Tribus T VR i N 1. IJevat slechts het genus (lyrus.^ II. Siib-Familie CLA VIGPZRINAE. IX. Tribus Clavigerini. lievat slechts het genus n- Claviger. I. Sub-Familie PSELAPHINAE. I. Tribus EUPLECTINI. 1. Euplectiis Leach. fjchaivii vrij liiug en slank, in habitus aan sommisse kleine St a p hy 1 1 n i d ac herinnerend. Kop zoo breed als het halssehild. Sprieten kort, ii-ledig, onder den zij rand van het voorhoofd ingeplant, met groot , eivormig eindlid. Kaaktasters ^-ledig, nauwelijks zoo latig als de kop, met spoelvormig toegespitst eindlid. Liptasters yledig. llalsschild hartvormig, aan de basis met drie, door eene gebogen dwarsl/jn verbonden groef jes. Bekse kilden mei eene verdiepte naadlijn en een langer of korter langsstreepjc 'in 7 midden aan de basis. De eerste vier onbedekte tergiten nagenoeg even lang, het eerste aan de basit meestal met tjcee, van elkaar gewoonlijk op \ van de breedte van het tergiet verwijderde basaalstreepjes. Het eerste stemlet niet of slechts weinig korter 'dan het tweede. Tarsen yledig, met ccn klauw aan het eindlid. Bij het $ zijn 6, 7 of 8 sterniten zichtbaar. — De soorten van dit genus leven op den grond, in gras , onder stukken hout, in vergane plantenstofen , op bemesten grond , inboommolm , achter schimmelende boomschors , in aanspoclsel en soms bij mieren. Van de 41 Europeesche soorten komen S in Nederland en 3 in hef aangrenzend gebied voor. 374 IX. PSELAPHIDAE. — I. EUPLECTUS. 1 Halsschild vóór het micidelstc basaalgiocrje niet ccne vcrilicptc miiliicllijn of nicL ccn inidcltii- grocfjc. Dcksdiildcn mci ccne afgekorte nigstrccp 2 llidsscliild vóór het middelste basanigroel'je zonder vcrdie|Hc nüddellijn of iniddciigroeljc. Dckscliildcn in plaats van een rugstrcciije, met een basaalgrocfje (Sub-gen. Bib 1 op Ic c t ns Rcitt.). l'ek/.vvart, de dckscliildcn soms kastanjebrnin; sprieten, tasters en pooten geel- rood. Kop zoo breed als het halsschild, op het voorhoofd met twee diepe, naar voren convergecrendc en van voren met elkaar verbonden, van achteren sterk verdiepte langs- grocvcii; op den schedel met ccn middengroefje. Halsschild met 3 grootc, diepe, duor twee lijnc, gebogen dwarsgrocvcn verbonden basaalgroefjcs. De eerste twee onbedekte tergitcii met twee uiterst korte, oiuiiiidclijkc basaalstrecpjcs. liij het g is bet mctasternuni in het iniddcn iets ingedrida. Lengte ruim 1 mm. Niet zeldzaam, op vochtige plaatsen, in weilanden en 's avonds aan grashalmcn; ook in aanspoelscl en bij Formica rnfa. 8. ambigoius Rcichb. 2 De eerste twee onbedekte tcrgiteii zonder basaalstrecpjes (Sub-gen. PI cc t opb 1 oe us Reitt.). .5 De eerste twee onbedekte tcrgiten met twee basaalstrecpjes (Sub-gen. Euplectus i.sp.) . . 4 3 Kop glad, op den schedel zonder groef ie, zoo breed als halsscliild en dckscliildcn; met twee lange, diepe, evenwijdige langsgroeven, welke van voren door een boogvorniigen dwarsindruk met elkaar verbonden en van achteren sterk verdiept zijn. Lichaam roodgeel , glad en glanzig. Sprieten kort en zeer dun. Halsschild even lang als breed, met tamelijk fijne middciigroef, welke iiocli het middelste basaalgroefje, noch den voorrand bereikt. Dekschildcn met tamelijk parallele zijden,- de rugstrepen ongeveer i van de lengte der dckschilden bereikend. Bij het f is de buik in het midden vlakgedrukt, het laatste stcniiet aan de basis sterker dwars ingedridu en de dijen iets verdikt. Lengte 2 mm. Niet inl. liij Hamburg. Mij onbekend (Erichsonii Aubü) Kop minstens aan de zijden duidelijk bestippeld, op den schedel met eer. onduidelijk groefje, zoo breed als het halsschild, doch smaller dan de dekschildcn; met twee vrij lange, naar voren iets convergeerende en met elkaar verbonden, van achteren sterk verdiepte langsgroeven. Lichaam gcelrood, matig glanzig. Sprieten met duidelijk afgezette, tamelijk brccdc knots. Halsschild nauwelijks zoo lang als breed, met eene afgekorte middengroef. Dekschildcn aan de zijden iets al'gcrond, de rugstrepen het midden niet bereikend. Bij het $ is het voorhoofd van voren uitgehold en aan den voorrand iiitgerand, boven de uitholling van een kort, spits, horizontaal uitsteeksel voorzien; de clypeus met eene opwaarts gerichte, hooniaclitige plaat; het metastcrnum over de geheele lengte ingedrukt, liet laatste sterniet met eene diepe langsgroef. Bij het 5 is de voorrand van het voorhoofd zwak afgerond en steekt in het midden eenigszins stomp uit. Lengte li mm. Achter rottende boomschors en wellicht bij Formica rufa. In de Rijnprov.'bij Aken en Elberfeld .' (Tischeri Heer) (Fischeri Anbc') 4 De eerste twee onbedekte tcrgiten met twee langere, tot over het midden reikende basaal- streepjes, daartusschen aan de basis in de breedte zwak ingedrukt 5 De eerste twee onbedekte tcrgiten met twee zeer korte, niet tot aan het midden reikende basaalstreepjes, daartusschen aan de basis zeer duidelijk in de breedte ingedrukt . . . . ö 5 1'ekzwart of pekbruin; de sprieten, tasters en pooten geelrood. Kop zoo breed -als het halsschild, doch veel smaller dan de dekschildcn, van voren met een in het midden minder diepen dwarsindruk, welke aan weerszijden door ecu groefje begrensd wordt; tusschcn de oogen met twee vrij grootc, dicht bijccnstaandc, ronde groefjes, welke door twee korte, oppervlakkige langsgroeven met den dwarsindruk verbonden zijn; de achterraiid van den •schedel in het midden iets uitgebogen en zeer kort gekield. Halsschild met ccne, van voren diepere, middengroef. Dekschildcn brceder dan het halsschild, aan de zijden iets afgerond, met vrij diepe, tot aan liet midden doorloopendc rugstrepen. Bij het Schedel met een zeer duidelijk groefje. Kop zoo breed als liet halsschild; liet voorhoofd aan den voorrand en aan de zijden bultig opgericht, met twee diepe, naar voren convcrgccrcndc, zeldzamer parallele, van voren door ecnc dwarsgroef verbonden, van achteren diepere langsgroevcn; aan weerszijden achter de voorlioeken op de zijbuit met een klein groetje. Lichter of donkerder roodbruin of roestrood, niet donkerder dekscliilden; ook wel geheel roestrood; sprieten, tasters en pooten gcclrood. Halsschild met eeiie diepe, breede, naar voren ver doorloopende niiddengroef. Dekscliilden lijn bestippeld, met diepe, tot over het midden reikende rugstrepen; aan de basis met 4, veelal paarsgewijs verbonden groefjes; binnen de rugstreep soms nog met eenige aanduiding van eene korte langsstreep. Bij het (7 vertoont het vijfde sterniet vlak aan de basis 5 breede groefjes, het zesde is van achteren breed boogsgewijze uitgesneden, het zevende gewelfd en van cene fijne middengroef voor- zien. Bij liet 5 is het laatste tergiet aan het uiteinde in een klein bultje uitgetrokken. Lengte i^ mm. Onder vochtige bladeren, in rottend hout, in booniniolm en op mestkuilcii. Zeer zeldzaam. Indertijd bij Delft iii het eerste voorjaar in den afval van cene suikerfabriek. In de Rijnprov. bij Aken, Crefeld en Düsseldorf ;V nanus Reiclienb. Schedel zonder groefje, hoogstens van achteren zwak tiitgcrand 7 7 Kop duidelijk smaller dan de dekscliilden, glanzig, slcchis aan de zijden bestippeld .... 8 Kop zoo breed of nagenoeg zoo breed als de dekscliilden y 8 Lichaam roodbruin, kastanjebruin of zwartbruin , glanzig; de sprieten, tasters en pooten geel- rood. Kop zoo breed als liet halsschild eu iets smaller dau de dekscliilden; evenals bij nanus, doch niet veel minder diepe voorlioofdsgroeven en daardoor met veel vlakkere en breeder afgezette zijden , ook zonder schedelgroefje. Halsschild met een diep niiddengroel'je. Dekscliilden met diepe, bet midden niet bereikende rugstrepen. Bij het t? vertoont bet metasternnm eene zwakke-, het zesde sterniet eene zeer diepe, breede middengroef. Lengte li — tJ mm. Onder ri>ttende plantenstoften, achter boomschors, in oud stroo, mest van broeibakken voor nielocuen , alsook eenmaal gemeen in den afval eener suikerfabriek bij Delft 4. sanguineus Denny. Lichaam geheel roodgeel. Kop en halsschild iets minder breed dan bij sanguineus. Bij het (J is het zesde sterniet in het midden die|) en breed gegroefd en aan weerszijden daarvan in een kracbtigeu bult opgericht. Van Karstenii is deze soort onderscheiden door den veel smalleren, glanzigen kop en door de kenmerken van het J. Overigens aan sanguineus zeer verwant. Lengte ruim i mm. Onder rottende plantenstollen , oud stroo enz. In aantal bij Loosduinen uit de zwammige schors van een dooden abeel. Juni en Juli; ook bij Delft, Nootdorp, Arnhem en (imesbeek; bij Roermond in de nesten van Formica rnfa. Ook in de Rijnprov 5. signatus Reichenb. y De kop in 't midden veel minder besti|ipeld dan aau de zijden. Het vierde sterniet bij het $ aan den achterrand, aan weerszijden van het midden, met eene lialfcirkelvormige nitranding, a.in den buitenrand daarvan met een groefje 10 Kop overal even dicht bestippeld. Het vierde sterniet bij het f gewoon. Deze soort is verwant aan Karstenii, doch onderscheidt zich door meerdere grootte, den korteren , breedereii, veel sterker en overal even dicht hestippelden kop, het iets breedere en sterker bestippclde lialsscliild met langere middengroef, en door de kenmerken van het $. De kop is met de oogeu dubbel zoo breed als van den achterrand des schedels tot aan den voorrand lang. Bij het $ is het vijfde sterniet in bet tnidden zeer kort-, het zesde zeer diep ingedrukt. Lengte 1' — lè mm. Achter boomschors. Niet inl. In Noord-Frankrijk bij Rijssel (punctatus Muls.) 10 Roodgeel. Kop zoo breed als de dekscliilden, krachtig en dicht-, in 't midden veel minder bestippeld; van voren met een dwarsindruk, welke aan weerszijden door een klein groefje begrensd is; op het voorhoofd met twee oppervlakkige, parallele, van voren met elkaar verbonden langsgroevcn. Halsschild lijn bestippeld, inct een diep niiddeugroefje. Dekscliilden met nagenoeg parallele zijden en diepe, ongeveer tot aan het midden reikende rugstrepen. De eerste twee onbedekte tergiten met twee korte basaalstreepjes, daartussclien in de breedte ingedrukt. Bij het ,? is het metasternnm over het midden oppervlakkig gegroefd, het vijfde sterniet in het midden bijzonder kort, het zesde in het midden van den achterrand stomplioekig uitgesneden en de randen van de uitsnijding bultig verdikt. Lengte i — li mm. 376 IX. PSELAPHIDAK. — I. EUPLKCTUS. — 2. BiBLOPORUS. — TRIMIUM. Verbreid; onder rottende plantenstoflcn, nclitcr lioomstliDrs en in molm v:in oude lioomen; ook bij l^asius fuliginosns 6. Karstenii Reiclienb. Naverwant aan I\arstcnii en pnnctatns, doch vooral onderscheiden door de l^enmerl;en van liet $, Grooter, vlal;l;cr en met langer en dichter behaarde delisclnldcn dan bij Karstenii; van iiunctatns ondersclieidcn door den minder brecdcn kop. Rij liet g is het metasternmn in 't midden ojipcrvlakkig gegroefd, het vijfde en zesde sturnict nagenoeg over de gehcele breedte diep dwars ingedrukt, met opgerichten achterrand. Lengte i ,^ mm. Uiterst zeldzaam. liij den Maag onder dorre bladeren; ook bij Arnlicra. 7. intermedius Wollasi. 2. Bibloporus Thoms. Dit gemis onderscheidt zich van Eiiplectus, doordat het middel'ste luisaalgroefje van het halsschild niet met de zijgrocfjcs verbonden is. De zijgroefjcs zetten zich naar voren in eene fjne groef voort. Ook is de kop veel smaller dan het halsschild en zijn de slapen veel korter en convergecren naar achteren. De de ksc kilden zijn veel breeder dan het halsschild , tamelijk ge7vel/d en aan de zijden afgerond. Van de 7 Europeesche soorten komt i in Nederland voor. l'ekzwart, zeer lijn en kort grauw behaard; de sprieten, tasters en pooten geel. Kop smaller dan het halsschild, aan weerszijden achter den sprietwortel met eenc kleine bultige vcr- licvenlieid; tusschen de oogen met twee vrij diepe groefjes. Halsschild iets voor het midden het breedst, voor het middelste basaalgroefje niet eene afgekorte middengroef. Dekschilden veel breeder dan het halsschild, ongeveer even lang als te zamen breed, tamelijk gewelfd, met diejie, ongeveer tot aan het midden reikende rugstrepen. De eerste onbedekte tcrgiten zonder b.asaalstrcepje of wel het eerste of ook nog het tweede mer twee uiterst korte basaalstreepjes. Bij het $ is het metasternum in het midden breed ingedrukt; het eerste steriiiet in het midden met eenc sterk verheven, van boven afgeplatte en iets lutgeholde langskiel; het tweede sterniet iets langer dan het derde, het vijfde in bet midden tot op den achterrand onder het vierde teruggetrokken, het zesde zoo lang als het vierde en vijfde te zanieii, van achteren breed en diep nitgerand, het zevende in twee smalle, eenc laiigs- grocf insluitende zijstnkken verdeeld; de trochanters der middelpootcn aan den binnenrand der dijen verlengd en in een doorn uitgetrokken, de middeldijen zeer sterk verdikt, aan de biimenzijde nitgerand , de middclschcnen in het midden van den binnenrand in een zeer sterken, driehoekigcn tand verbreed. Bij het $ het metasterninn gegroefd; het eerste stei^niet met eenc als bij het $ gevormde langskiel, de volgende sterniten gewoon, bet vijlde in bet midden tot op den achterrand onder het vierde teruggetrokken; de middel- pootcn gewoon. Lengte ongeveer i mm. Onder afgevallen bladeren, mos en achter boomscliors. Zeldzaam; in het voorjaar in het Ilaagsche bosch en bij Delft onder schim- melenil stroo. In de Rijnprov. bij Crcfeld . . . . " ". . i. bicolor Denny. Trimiiiiii Aubé. Kop vrij groot , even breed als of slechts weinig smaller dan het halsschild , bij het if met grootere, bij het % gewoonlijk met tamelijk kleine oogen. Kaaktasters matig lang , 4-led/g, met vrij groot spoelvormig cindlid. Sprieten kort, met bnite/ige'woon groot , ovaal cindlid. Halsschild vrij lang, vóór het midden, het breedst , met drie basaalgroefjcs, van welke het middelste door eene gebogen lijn met de zijdelingsche verbonden is. Dek- schilden breeder dan kop en halsschild , tamelijk gewelfd , met doorloopende naadstreep en verkorte rugstrepen , jcelke beiden i// een groef /e beginnen. Bij de gevleugelde mannetjes zijn de dekschilden langer dan of minstens even lang als te zamen lireed en vertoonen eene krachtige schonderbuil ; bij de ongevleugeldc wijfjes zijn de dekschilden. korter en naar de basis sterk versmald, zoodat eene schouderbuil bijna niet aanwezig IS. liet eerste onbedekt tergiet is veel langer dan het tweede, aan de basis van tivec basaalstreepjes voorzien, /fet eerste sterniet is zeer kort en aan den achterrand dicht met gele haren gezoomd. Tarsen j,-ledig, met één klauw. — De soorten van dit genus leven onder vochtige bladeren en mos. Van de i S Europeesche soorten komt i /'// het aangrenzend gebied voor. Kop nauwelijks zoo lueed als het balsschild, mei een van voren zeer diepen , boelijzer-vormigcn nidriik en een langsgroefje of) den schedel. Halsscliild langer dan breed, met' drie tamelijk IX. PsF.LAPHinAE. — Trimium. - - 3. Tkichonvx. — Amauronyx. 377 kleine, door cwce geliogcii ilwarslijncn met elkaar verljoiulcn liasaalgroel'jcs. liet eerste onlicdckt icrgiet, tusschen ile op een vierde van de breedte van elkaar verwijderde korte basaalstrcc|)je,s, dwars ingedrukt, liet x. *!:ii;rupygialisV:nrm.'). Koii tusscheii de oogeii met twee groote. _j8o IX. PsiiLAPHiDAE. — 5. Brvaxis. — 6. Reichenbachia. clicpc, roiuk' groeven; v;m voruii inct een zeer brceden 0|)pervlakl;igeii iiuiruU. S|)rielcii l:iiig en slank, bij het g veel langer dan liet halve licliaam. Halsscliild brecder dan lang, bij grüote mannetjes duidelijk breeder dan de kop, voor de basis met twee groote zijgroctjes en een bijna even groot iniddengroetjc, welke door eene gebogen dwarsgrocF met elkaar verbonden zijn. Dekscliildeii even lang als te zamen breed, bij het voor. liij w.-lkr de eorstelwee of drie uiilicdekt'- ti'i-it.-n iiüii eeiiifiMiiis anders ^evuiiiid zijn. ^§2 IX. PSELAPHIDAE. — 6. REICHENBACIIIA. — 7. BVTHINUS. Koj) cii lialsscliild glad, onbcsiippclil. l.iLliaam zwart, du dck.schildcii liloedrood; de s|ii-ictcn en pootcn bruin, de middelste sprietleedjcs, de sdicncn en de tarscn niet zelden lirinn- aelitig-rood , de tasters gcelrood. Dekscliildcn nagenoeg even lang als te zanicn breed, uiterst lijn bestippcld, aan de basis tnsschen de beide kleine groefjcs van de naad- en rngstreep nog met een klein basaalgroeljc. De streepjes van bet eerste onbedekt tergiet divcrgcerend, aan de basis op ^ van de breedte van liet tergiet van elkaar verwijderd. Hij liet ^ vertounen de iniddelcosae een kleinen, naar bniten gckronukn doorn; de niiddel- sclicncn van binnen naar liet uiteinde niet een zeer duidelijk, scluiin staand dourntje. I.eiigie 1^ — i; mm. In moerassige streken onder aigcvallen bladeren en plantenalval. Uitsluiicnd bij Roermond gevangen; ook in de Rijnprov. bij Creleld en Diisseldorl'. 5. impressa Panz. V. Tribus Bythinini. 7. Bj'thinus Leach. Lichaam geivooitlijk kort en genielfd , gelijk}iiatig behaard. Sprieten met j,-Iedige , zwak a/i^eseheiden lawts , het ciiidlid ovaal toegespitst ; bij het i der tnceste soorten zijn de eerste twee sprietiecdjes , of slechts een van beide door den. eigenaar digen Torni bijzonder in het oogvallend. Kaaktasters lang; het derde lid zeer kort, het ei II dl id zeer groot, mesvormig. Halsschild ?net twee groote zijdelingsche basaalgroeven , welke meestal door eene gebogen dwarsgroef met elkaar vei'bondcn zijn ; vlak voor de basis zonder groef Je. Dekschildcn met breede epipleuren , 'welke door eene fijne , doch scherp aangeduide , onder de schonderbuil in een diep groepje eindigende randstreep Ingrcnsd worden. Het eerste onbedekt tergiet niet of slechts weinig langer dan het tweede. Het eerste sternict langer dan de achtercoxae , doch in 't midden ongeveer -i korter dan het tweede. Pootcn bij het S van vele soorten sterk verdikt ; de voorschenen bij het cT meestal aan de binnenzijde naar den top , vitgerand en aan de basis der uit randing in een tandje uitgetrokken. Tarsen met één enkele klauw , bij het J "'aii enkele soorten nog een tweede, zeer Jijne , haarvormige klauw. In vele gevallen schijnt bij de mannetjes dimorphisme voor te komen , daar men vormen van de mannetjes , evenals de 'wijfjes , met nauwelijks verdikte poolen aantreft en vormen van mannetjes met sterk verdikte dijen, met van binnen sterker getande 'voorschenen en met ver breede achterschenen , welke naar den top meestal uitgebogen zijn. — De soorten 'iia/it staa/i. Sprieten met 3 grootere , bij het i duidelijker af.i^'ese/ieiden , eiiidleeiljes. Kaaktasters zeer latig en dun , het eindlid naar het uiteinde knotsvormii:; verdikt {Fig. 28 I). Deksehilden met seherp a/geseheiden epipleuren , eene geheel doorloopende naadstrecp en meestal eeiie geheel doorloopende rugstreep. Eerste stemlet veel langer dan de achtercoxae , doch korter dan het tweede stemlet. Tarsen slechts met één klauw. — De soorten van dit genus leven in 7'ochtig gras , onder steenen en tusschcn vochtige bladeren. Fa» de 23 F.uropecsche soorten komen 2 in Nederland voor. llals.scliild voor de basis met ecne diepe, gebogen dwarsgroef. Licliter ol' donkerder kastanje- bruin, de sprieten en poenen licht brinnrood, de taster.s geelrood. Kop weinig langer dan met de sterk uitpuilende oogcn breed, met diep gegroefde voorlioo[d-uitsteckscls en tusschen de oogcn met twee, veel.il ineenvloeiendc groefjcs. Met knotsvonnigc uiteinde van liet laatste kaakiaster-lid glad. Ilalsscliild weinig langer dan voor liet midden breed, naar voren meer versmald dan naar de basis, aan de zijden van achteren gerand. Dekscliilden met eene geheel doorloo|)ende, van voren zeer diepe, van achteren tegen de naadstree)) gekromde rugstreep. Bij het $ het metasternnm sterker gewelfd en over het midden gegroeid, welke groef van achteren sterker verdiept is. Lengte li mm. Op vochtige weilanden en op zeeklei, tnsschen gras en onder steenen. liij Zeeburg (Amsterdam) en Roermond. In de Rijnprov. bij Crel'eld en Diisseldorf i. dresdensU llerbsf. Ilalsscliild voor de basis niet gegroeid. Licht kastanjebruin of roodbruin , met lichtere tasters en pooten; onuitgeklenrdc exemplaren zijn geheel geelrood. Kop langer dan met de .sterk uitpuilende oogen breed, met eene diepe middengroef en tusschcn de oogen met twee lichtgele builen. Het knotsvormige uiteinde van het laatste kaaktaster-lid raspachtig gekor- reld (Fig. 28 n. Halsschild langwcr|)ig, bij het J langer dan bij het (J, aan de zijden onge- rand. Dek.schildeii met geheel doorloopende, lijnc, van achteren tegen de naadstrecp gekromde rugstreep. De achtcrrand van het zeer groote eerste onbedekt tergict is bij het ^ incer, bij het % minder naar achteren bochtig uitgetrokken. Het metasternuin is bij het g in 't midden breed gegroefd en aan weerszijden van deze groef gekield. Het groote tweede sterniet is bij het J' over 't midden in de lengte breed en vlak ingedrukt. Lengte \l — 1; mm. Niet zeldzaatn onder in gras liggende steenen en vochtige planken ; soms tusschen afgevallen bladeren en in aanspoelscl 2. Heisei Ilcrbst. VH. Tribus Ctenistini. 10. Cheiiuium Lalr. Lichaam op de bovenzijde schubachtig behaard. Clypeus groot , iu 't luidden ge- welfd, met veelal kegelvormig uitgetrokken zijhoekea. Sprieten kort en dik, bij het ? de laatste 3 , bij het i de laatste 4 leedjes iets grooter. Kaaktasters y ledig. Halsschild aan i(enswijze i'an Cl. testa- ceus schreven Maller , von Heydcn en Wasmann. — De soorten van dit genus zijn echte mierens^asten , welke vooral bij Las ius-soorten leven. Zij scheiden uit de met gele borstelharen bezette deelen van het lichaam een vocht af , dat door de mieren gretig afgelikt ivordt. Zelf wordeti zij door de mieren gevoed en noodigen haar daartoe uit, door aanraking' met de knotsvormige sprieten. Van de 26 Europcesche soorten komt i /// A'ederland en i in het aangrenzend gebied voor. Acliterlijl', op de neergedrukte basis van lie: zeer groote tergiet, met twee diepe, nagenoeg evenwijdige langsstrepen, welke ongeveer op ^ van de breedte van het tcrgiet van elkaar verwijderd zijn, daartussclien niet gegroeid (Sub-gen. Clavifer Lap.)- Roodgeel, op de bovenzijde, behalve op de glanzige basis en het midden van bet groote tergiet, zeer lijti en dicht bustippeld en neerliggend geel beliaard. Ko]i smal, nagenoeg even lang als liet balsschild. Sprieten ongeveer tweemaal zoo lang als de kop, tamelijk slank; bet derde lid lang gestrekt, niira 4 maal zoo lang als breed, bet vierde minstens dubbel zoo lang als breed, het vijfde minstens even lang als breed, bet eindlid de helft langer dan breed, naar het afgeknotte uiteinde cenigszins geleidelijk verbreed. Lengte 2^-2: nnn. Gewoonlijk bij Lasins umbratus, zeldzamer bij Lasius brunneus en niger; bij uitzondering bij Myrniica laevinodis. Niet inlandsch. In de Rijnjirov. bij Cleef, Elberlcld en liarmen. (Ion gicornis Miill.) Acliterlijl aan de basis van het zeer groote tergiet met een grooten , scherp begrensden, diepen, laiigwerpig-ovalen indruk (Sub-gen. Clavigcr i.sp.). Roodgeel; kop en balsschild dicht-, de dekschilden en het achterlijf, behalve de gladde basis en bet gladde midden vau bet groote tergiet, minder dicht doch langer geel behaard. Kop langer dan bet balsschild. Sprieten slechts weinig langer dan de kop, bet derde tot vijfde lid breed, bet vierde en vijfde meer dan dubbel zoo breed als lang, bet derde iets smaller, bet zeer groote eindlid slechts iets dikker dan bet vijfde, i.l maal zoo lang als breed. Lengte 2 — zJ mm. Met meest bij Lasius flavus; ook wel bij L. alienns, zelden bij L. niger; bij uitzondering bij Myrmica laevinodis. Onder steenen op dorre plaatsen, welke aau de zon ziju bloot- gesteld; vooral op kalkbodem. Uitsluitend bij Valkenburg (Limburg) gevangen, juni. Inde 1'ijnprov. bij Aken; ook bij Oldeuburg (foveolatus Miill.) i. testaceus 1'reyssl. X. Familie SCYDMAENIDAE. Kleine ol zeer kleine, sierlijke, meestal vrij slanke en in den regel ongevleugelde kevertjes, welke iii liahitus en grootte veelal aan de Pse la |)h idae doen denken, doch bet meest verwant zijn aan de Silpliidae (Sub-lam. Cbolevinae). Sommigen vertoonen in habitus iets van kleine A n t 11 ie ns-soorten, anderen (Cephennium) herinneren door den meer verbreeden vorm aan Atoniaria; gewoonlijk zijn zij op de bovenzijde meer of minder lijn behaard. kop langer of korter, meestal aan de basis meer of minder ingesnoerd en alsdan door eene steelvormige verbinding aan het halsschild geliecbt; bij de Cephenniini daarentegen weinig of in 't geheel niet ingesnoerd en min of meer tot aan de oogeu door bet balsschild l' diilu bijeen np liet voor- hoofd ini;cplani (Fig. 30, lO, ii-ledig, naar liet uiteinde geleidelijk verdikt, of met ccne /wak afgesclicidcn knots, of niet "2, 3 of 4 grootere eindleedje-i, gewoonlijk reclit, zeer zelden meer of minder duidelijk knievorniig gc- liogen (S c V d ni a e n u s). Voorkakè-ii scherp toegespitst of met korten, uitge- randcn ton, aan den binnenrand veelal getand. Achter- kaken met twee smalle, sterk gebaarde, vliezige lobben; de buitenste lob getand, de binnenste al of niet be- wimperd. ICaaktasters zeer groot, nagenoeg even lang als of iets langer dan de kop, 4-ledig; het derde lid groot, knotsvonnig, het eindlid gewoonlijk zeer klein, prienivormig, of als een uiterst klein kegeltje dicht o|) het voorlaatste lid ingeplant en daardoor nauwelijks zichtbaar, in welk geval de kaaktasters schijnbaar j-lcdig zijn i). Liptastcrs 3-ledig, het middelste lid zeer lang, bij uitzondering het eerste lid langer dan de twee volgende leedjes te zanien. Tong meestal twee-lobbig ot diep nii- gerand, bij Cephennium bijna niet intgeraud. Halsschild min of meer ei- of hartvormig, eenigs- zins vierkant of nagenoeg kogelnnid, zelden brccder dan het halsschild, met oF zonder scherp gerande zijden en meestal met meer of minder duidelijke basaalgroetjes.— Schildje klein, drieli.■ kHir,„,,„if.. lil.i^h.L- .Irl' .|.ri,-l,.„ i, „„1 alnpl ,]ül,l..|l|l, «x,ni,r„,lir,r, ,l„rl, ^ ts .liiaoa II !.■ I.rlkrlll,..,. , .l:il<.,, '■■' '■'■'■-',■' 1"'"'","' I'""'" »"" '"■' "'"■""' ■" !•"'■' P''"'l|" ■v.m^'-^^f ^^ . «...inln,,,- ,1,. H'V"!'™ M^MHl ,I,r .,|.nH,.|i k.M «.„J™ lc\vo-Bj;rl.i|i,.|il, ,],■ ,,|„,„MiiK il.vi- pn„.f niaiikl dun (,„k ,1 iiIbt wij/r van kinkkii,,; van .l.'ii siinn ii„.K'-liik vii .laarmu ku. ii ,1.- spnc'lfii allrrii naur liuvi-ii kiiiivuniiif; (■cliuüni wurdin X. SCVDMAKNIDAK. — I. EUTHKIA. -- 2. CkI'IIKNNIUM. • — 3. NkURAI'HES. 39I [lalsschild iluidclijk- cii cvcii sterk als di; itckscliiklcii licstippulj. I.icliaani «laiizii; zwart, liiii licliaard, iets gewcUU, vcjciral up het lialsscliiM. Sprieten en p(juteii j;eelrood , de sprietknuts zeer zelden donkerder. Dekseliilden vnor het midden dnidelijk aliierond, lan"S den naad niet een nanu-elijk< aanj^eduideu lani^sindriik , welke aan de basis tot den naad ei>nver"eert, doeh naar het uiteinde i^ewoonlijk reeds in het midden verdwijnt. Lengte 1 mm. Inilertijd zeer ycmccn, tnsschen rottende plantenresten en afval, op het terrein van cene siiikerraliiiek hii Delft; ook bij NiMJtdorp onder bes.himineld hooi. Volgens Miirkel bij formica rnfa", wat ik betwijfel i. scydmacnoides Siepli. 2. Ceplieiiiiimii Miill. ij het i zijn de dijen iets meer verdikt, de voorschenen aan het uiteinde meer verbreed, bij het 5 voor het uiteinde sterk naar binnen gebogen. Lengte (jngevecr i mm. Bij Maars- bcrgen, gemeen tusschen Sphagnnm in greppels; ook onder afgevallen benkenbla'deren bij Utrecht, lireda, Arnhem, lierg-en-Dal en Houtliem (Limburg). Ook in üelgie bij ISriissel en in de Rijnpruv. bij Aken en Crefeld i. thoracicum Midler. II. Tribus S c v d m a e N i n i. 3. Neuraphes Tlioinson. Kop kort , de oogen ver achter aan den kop , dicht nabij het halssehild geplaatst , met zeer korte slapen , het halsgedeelte weinig ingesnoerd en uiterst kort. Sprieten aan de zijden van den kop, vóór de oogen, ingeplant, van elkaar verwijderd en. door ecne breedc voorhoofdsplaat van elkaar gescheiden , naar het uiteinde verdikt of met eene slechts Z7vak afgescheiden knots. Voorkaken scherp toegespitst. Kaaktasters zeer lang ; het derde lid groot, aan het uiteinde sterk verdikt; het vierde naaldvormig, klein doch duidelijk. Tong aan het uiteinde diep uitgerand. Liptasters yledig, het eerste lid zeer kort , het tweede het langst. LJalsschild naar de basis bijna niet versmald, de zijden van af de basis tot ongeveer aan het midden scherp gerand. Achtereoxae dicht bijcen- s taan de. — De soorten van dit genus leven tusschen plantenafval , onder dorre bladeren, steenen en in mierennestcn. Van de 82 Europeesche soorten komen 5 /// Ahulerland en i /// //(■/ aangrenzend gebied voor. 1 Voorhoofd, naast de oogen, met een diep grodje. Halssehild voor de basis met eene lijne laiigskicl in het midden 2 Voorhoofd, naa.st de oogen, zonder groetje. Halssehild zonder lijne middenkiel voor de basis. 4 392 X. ScYDMAEMDAK. — 3. NeURAPHES. — 4. CvRTOSCVDMUS. 2 H.ils.scliild nicl licstippcUl 3 Ilalsscliilci iiKx-r ui' miiulcr lijn en iliclit licsiipiicUl, Inngcr ilan brccci, naar achteren iels versmald; aan de basis mee eene lijnc nii hïii,if , met een groot, sterk higesnoerd halsgedeelte en nut zeer lange slapen ; de oogen staan ver van het halsschild veriüijdcrd. De zijden van het lialsschild niet gerand. Sprieten meestal met duidelijk a/gescheiden 3- 0/ \-ledige knots , aan de zijden van den kop vóór de oogen ingeplant. Achterlij/ bij het i met 7-, hij het % met 6 stcrniten. Overigens aan Neiiraphcs verwant en met dezelfde levenswijze. Van de 57 Europeesche soorten komen 2 in Nederland en 6 in het aangrenzend gebied voor. 1 Dekschilden aan de basis duidelijk hreeder dan de basis van het halsschild, met breede, naar voren divergeerende basaalgroefjes, de schouderplooi duidelijk 2 Dekschilden kort-ovaal, aan de basis zoo bieed als de basis van het halsschild, elk met een of twee dicht bijeenstaande, naar achteren convergeerende basaalgroeljes; geen schouder- plooi (Sub-gen. Tetramelus Motsch.). Lichaam zwart, de sprieten en pooten rood. Oogeii tamelijk klein, niet uitpuilend. Sprieten met 4, vrij duidelijk afgescheiden, dikkere eindlcedjes, het zevende is slechts een onvolkomen overgangslid. Ilalsscliild iets langer dan breed, dichter dan de rest van het lichaam behaard, niet eene zeer lijne basaalplooi. Dekschilden kort-ovaal, slechts met één basaalgroefje. Bij het $ de voordijeii sterk verdikt. Lengte i ' mm. In hergsireken. Niet iniandsch. In de Rijnprov. bij Aken. (puhicollis Müll. & Kunze) 2 Halsschild van af de basis naar voren sterk versmald, kegelvormig; vóór de basis zonder 394 ^' SCYDMAKNIIIAE. — 5. EUCÜNNUS. iliiiilL-iijUc grücfjcs, iiitt ui' zuiidcr dwar.sgrocf en niet cenc kleine, korte liasaalkiel aan de zijden (Sub-gen. I^a piicli 11 s Tlionis.). Oogen gruot, grof gefaccctccrd 3 Halsscliild aan de zijden min ol' meer afgerond, niet kegelvormig, menigmaal naar voren iets meer dan naar de basis versmald, met duidelijke binnenste basaalgroel'jes (Snb-gcn. E 11 co n- n u s i.sp.) 4 .5 SprietkiMts 4-!edig, ij maal zoo breed als de runicuUis; de 3 voorlaatste leedjes matig ver- breed. Lichaam zwart of kastanjebruin, veelal donker met lichtere deksclnlden; vrij lang-, voi>ral aan de zijden van bet halsscliild dichter, geelachtig behaard; nagenoeg onbestip|ield. Sprieten en pooten roestrood. Halsscliild met eene duidelijke dwarsgroef aan de basis en aan de binnenzijde van de zijpbnii met eene meer of minder duidelijke stip. Lengte i(mm. Niet inlaiidsch. In Westfalen bij Dortnunid. In het voorjaar bij Formica rufa, ook bij Lasius niger en fuliginosus (claviger Miill. & Knnze) Sprictknots 4-ledig, zeer groot, meer dan dubbel zoo breed als de fiinicuUis; de 3 voorlaatste leedjes bijzonder sterk verbreed. Lichaam roestrood uf bruinrood, nagenoeg onbcstippeld; gelijkmatig en aan de zijden van het balsschild langer behaard. Halsscliild met eene duidelijke dvvarsgroef aan de basis cii aan de binnenzijde van de zijplooi met eene meer of minder duidelijke stip. Lengte bijna i mm. Uij Formica rufa. Niet inlandsch. In Middel-Europa. (M iik 1 i 11 ii Maniierh.) 4 Halsscliild aan de zijden met twee langskielen, in het midden met c'énelijne, korte basaalkiel. Sprietknots groot, 4-ledig; bij het $ het achtste sprietlid langer dan het negende; het achtste l\ maal zoo lang als breed, naar binnen mesvorniig afgeplat, met stmnp uitstekenden bui- tensten achterhoek en spits gebogen buiten-tophoek; het negende lid even lang als breed, eenigszins driehoekig uitgetrokken en eveneens naar binnen niesvonnig afgeplat. Oogen groot, grof gefacetteerd. Halsscliild nagenoeg vierkant, naar voren iets versmald, dicht met afstaande gcelgraiiwe haren bezet. Lichaam geheel zwart, glanzig, lang behaard; de sprieten en pooten geelrood, de dijen donker. Lengte iJ mm. In beukemolm en bij mieren. Niet inlandsch. In de Rijnprov. bij Aken, Cleef en Crefeld . . (de 11 ti cornis Müll. & Kunze) Halsscliild in het midden aan de basis zonder laiigskiel. Sprieten in beide seksen gelijk en gewoon " . . 5 5 Sprietknots 4-ledig 6 Sprietknots 3-ledi^ 7 6 Zwart, glanzig; de dekschilden bloedrood; de sprietwortel, schenen en tarsen roestkleurig-rood. Kop klein, veel smaller dan het halsscliild. Halsschild iets langer dan breed, naar voren versmald; dicht met lange afstaande grauwe haren bezet, met twee zeer kleine, puntvor- mige basaalgroefjes. Dekschilden kort-eivormig, naast den naad achter het schildje met een zwak aaiigeduiden, korten, divergecrenden laiigsindruk; onbcstippeld, met enkele verspreide haartjes bezet. Lengte i !; mm. Breda, in aanspoelsel van de Mark; bij Oisterwijk en Winterswijk onder vochtige bladeren; bij llillegersberg onder dood riet. I. rutilipennis MUll. & Kunze. Zwart; sprietwortel, schenen en tarsen roestrood; zeldzamer de sprieten en de pooten geheel vuilrood (ah.c. *fimeliiriiis Chaiid.). Halsscliild even lang als breed, naar voren versmald; dicht met afstaande gcelgrauwe haren, aan de basis met twee diepe stippen. Deksclnlden volkomen onbcstippeld, met enkele verspreide baren bezet. Lengte i] mm. Op vele |)laatsen in groot aantal aangetrolVen; vooral in aanspoelsel der rivieren . . 2. hirticoIIU Illig. 7 Lichaam ij — 1\ mm. lang. Sprieten slank en dun, bet negende en tiende lid zwak verbreed of vierkant. Oogen weinig uitpuilend, niet zichtbaar gefacetteerd. Lichaam zwart of zwart- bruin, glanzig, gewelfd, tamelijk gedrongen, fijn grauw behaard. Sprieten en pooten roest- rood, de sprictknots en dijen veelal donkerder. Kop smaller dan het halsscliild. Halsschild groot en breed, eenigszins kogelvorniig, met afstaande gcelgrauwe haren en met 4 groefjes aan den achterland. Dekschilden kort-eivormig, lijn en verspreid bestippeld. Bij het i,i;cplaut , meer of minder duidelijk knie- vorniig ^s^eho.i^en , met ^-/edif^'e knots. Kaaktaslers schijnbaar 3-/:y/4'', imn,i;ezicn het vierde lid uiterst klein en als een kegeltje dicht op het voorlaatste zeer groote lid aan- ^i;evoegd is. Ilalsschild eenigsziiis kegelvormig, eivormig of nagenoeg kogelrond , met niet gerande zijden. Mesosternum sterk gekield. Trochanters zeer lang. Bij het S de voorla rsen veelal iets verbreed en op de onderzijde dichter behaard. Overigens aan Ruconnus venvant en met dezelfde levenswijze. — De larve van .S". tarsatus is door Meincrt beschreven. Van de 9 Europccsche soorten komen 2 in Nederland en i /// het aangrenzend gebied voor. 1 DcUschilcicn met cciic gnidtc bas;ialgrocf en duidelijke selmiicicriilnoi. Ongen gniDt. Vn.irtarscii bij liet 5 iets-, bij liet $ sterk verbreed (Siib-gen. M i crus tem ma Mutsdi.)- Lichaam ghiiizig kastanjebruin, kop en lialsscbild iets donkerder, lijn bebaard; de s|irictcn en pnoten geelniod. Ilalsscliild ccnigszins cylinderv(irmig, met 4 diepe basaalgrocrjes. Dckschililen eivormig, onduidelijk bestippcld.' Lengte bijna 2 mm. Zeer gemeen onder dorre bladeren en oud stroo i- tarsatus Miill. & Kunzc. Dekscbilden zonder basaalgroet' en schouderiilooi. üogeu zeer klein. Ilalsschild aan den aclucr- rand zeer zwak ingesnoerd; nagenoeg zonder basaalgroefjes, welke hoogstens als kleine, ondiepe stippen waarneembaar zijn. Kop so.ns bij het $ in 't oog vallend onderscheiden van die van het $ (Sub-gen. Scydmacnus i.sp.) - 2 Lichaam ongeveer i ; mm. lang. Kop in beide seksen gewoon. Lichaam geelrood, gewelfd. Ilals- schild nagenoeg kogelrond, overal lijn en duidelijk bestippeld. Dekschildcn zeer kort en breed, lijn eu duidelijk bestippeld. Voortarseu in beide seksen gewoon. Achter boonischurs, in vermolmde boomstammen bij Lasius t'uliginosus en cuider plantenal'val; ook bij 1'or- mica rufa. Eenmaal bij Arnhem. . . .' 2. rufus Miill. & Kunzc. Lichaam i! mm. lang. Kop bij het J zoo breed als het halsschild, bij het i;ltsiuI-|.N Ull^. o , i • n .. i ■ • •• achterste lijst aan, waardoor de eindleedjes der sprieten 111 eeue ^c)6 XI. Platypsvllidae. .s|)ricigrcicl' gclci^il wurdcii, wclUc n:\n cicii nind v:in liet li:ilssciiild nninvLZi}; is; het twucilc sptictliil is riMgcvccr hiiir /.mi lang als liet eerste; aan liet iiiteiiulc van tien seiieel' naar hinncii algeknutten rand, aan de onderzijde, met kurtc-, van Iniven en vooral van buiten met lange luren liczet; in ccnc diepe intliidling van liet tweede lid staan de, tot een eciiigszins eivormigen sprietknup verecnigde, laatste leedjes; de door sommige schrijvers vermelde beharing van dezen sprietUnop is nier aanwezig, evenmin dat bet tweede lid uit twee stidckcn zou zijn samengesteld. — liovcnlip zeer klein, vanboven onzichtbaar. Voorkaken nidinieiuair, als korreltjes zichtbaar. Acliterkaken vrij groot en zeer vlak, uit twee nagenoeg gelijke, dicht behaarde lobben samengesteld. Kaaktasters 4-ledig, het eindlid kegel- vormig, smaller dan het derde lid. Kin zeer groot en vlak, liet grootste gedeelte van de onderzijde van den kop bedekkend, van voren nitgerand, langs de zijden algerond, aan de basis drielobbig. Tong nitgerand, zonder paraglossen. Liptasters 3-lcdig, de leedjes geleidelijk in dikte afnemend. De V-vormig gebogen achtcrrand van den kop vertoont een kaïn, nit een 24-tal korte, dikke, naar achteren gerichte, eenigsziiis zeisvurmige stekels bestaande. Deze kam, welke ongetwijfeld als hecbtofgaan dienst doet, herinnert aan een dergelijk werktuig bij de soorten van bet genus Cera- topsyllus onder de vlooien 1), bij welke echter iedere stekel van dezen kam recht is. Het lialsschild heeft de gedaante van een gclijkbeenig trapezium, is aan den voorrand diep V-vormig uitgebogen en heeft afgeronde achterhoeken, welke met lange baren bezet zijn; de basis is driemaal uitgebogen, aan weerszijden van een licht gekleurd middenveld, bruin gevlekt liet groote prosternum is n.et doorntjes bezet, de zijraiulen zijn van lange liarcn voorzien; naar achteren eindigt liet in eene afgeronde, aan den rand eveneens sterk behaarde plaat, welke iets over het mesostcrnum licengrijpt. Het inesosternum is kort, van voren afgennid, naar achteren versmald, evenals het prosternum eindigende in eene voortzetting, welke hier aan bet uiteinde dieper nitgerand is en zich iets over het voorcinde van het metasternum voortzet en evenals het prosternum behaard is. De episterncn en epimeren duidelijk ontwikkeld; de epimcren naar verhouding kort, ongeveer half zoofiteii, wier eindlid klaiiwvorniig en tot het vasthouden aan de baren van den bever geschikt is. Aan den achterrand van eiken borstring bevinden zich op de onderzijde 4 haren op gelijken afstand van elkaar. Van de y achterlijfsringen nemen de eerste 8 geleidelijk, de laatste iilotseling in breedte af; de laatste draagt aan het iiiieiiide twee aanhangsels, welke, naar het schijnt, tot vasthechten van bet lange aclucrlijl' moeten dienen Kik sterniet draagt, op gelijken afstand van elkaar, 8 lange haren, tusschcn welke km-ie do.irntjes regelinatig gerangschikt zijn. Op de tcrgiteii staan 4 lange haren. De stigmata der borst- en achterlijfsringen zi'iièu aan de acluèrhoekcn der z'ijraiuleu. 1) l).-/,. I.A.-ri |,;,laMliMll i.)i lloliilfll, kuUi'll, maillTs 1'IU. XI. l'LATVrSVLI.inAl- I. l'r.ATvi'svi.u's - XII. SiLruiDAK. 397 Üc t'ninilie dcf l'la t y p.sy 1 1 i d ;ic, wtlUe grootc vcrwaiU-scliap licd'i ir.ct ilc Sil|)lniiac en vociral .net den tribus licr I.cptinini, vcrtocmt ncik enkele punten van uvcrecnkom.st met de Gyrinidae én Parnidae door den vorm der sprieten; doorliet zeer ontwikkelde jiro- en mcsostcrnnm met sommige Tr icli op te r y gidae i); door de dekschilden en liet acliierliil' met de S tapli y 1 i n id a e (Omatini) en door de' ponten niet de A n i so t o ni idae. Deze lamilie is .sleclits door e'én enkel genus vertegenwoordigd. 1. Platypsjilus Hilscrnn. De eenigc bekende soort wen! door wijlen den lieer A. .'!. van Be:iimcU-:i in een aantal cxcin- plareif op een Canada-bever in de llótterdamsclie diergaarde aangetrolVen Zij werd overigens waargenomen op den bever in de Elbe en Mnlde tu'ssclien Wartenbnrg en Magileburg, in de Caniar^ue aan de Petit-RliAnc en ook op den bever in Canada 2). Lengte 2!— 3 nmi. ^ I, castoris Rits XII. Familie SILPHIDAE. De Sil pil idae ol' aaskevers zijn zeer verseliil- lend van vorm en grootte; voor liet nieerendecl zijn zii vlak ol' sleelits weinig-, bij uitzondering sterk gewelfd (I! at 11 y sein); ovaal, eirond of lang ge- strekt, zelden rondaelitig, meestal lijn bebaard, zel- den onbeliaard. Kop in de voorste nitranding van bet halsscliild ÜE ^-^ of onder den voorrand vrij bewegelijk of wel vast tegen liet balsscbild aangesloten, bcizij door den voor- rand van bet balsscbild "stevig omsloten, lietzij acliter de oogcn (die bij de I.eptinini en liatbyscini ontbreken), door eene sleuf ingesneden en niet den scherpen sclicdelrand over den voorrand van bet bals- scbild griipend (C li o 1 e v i n a e). — Sprieten in eene nit- randing,'aan de zijden van den kop, vóór de oogcn ingeplant, 11- (lig. 32, I en II) of scbijnbaario-ledig (lil. 32, III), waar het tweede lid zeer Ulein en min of "meer in het eerste verscholen zit (Ne cro pborns); betzij geleidelijk naar bet uiteinde verdikt, ofinet4ol5 iets grootere èindleedjcs, welke eene min ornncer losge- lede knots vormen, of met 3-ledige, groote, langwerpige, dichte knots (S ph aeri te s), ol met een dikken, 4-ledi- gen, doorbladerden, roudachtigen cindknop (N e c r o p h o- r u s), zeldzamer nagenoeg draadvormig. — Bovenlip alge- knot of meer of minder diep nit- gerand, bij Le p- tinns als eene smalle strook met den clypeus saincngegroeid. Voorkaken met één of meer tand- jes, bij Sil p ha met gewonen top. Achterkaken tweelobbig, de binnenste lob veelal met een hoonibaak aan den top. Ivaaktasters kort, 4-ledig. Kin soms iets uitgerand, de tong gew^oiuilijk tweelobbig of uitgeraiid. I.iptasters 3-ledig. — Ilalsscbild over de basis der dekschilden ver- schuifbaar CSi 1 phini), of daar tegenaan volkomen aansluitend. — Dekschilden zelden bet achterlijf niet geheel bedekkend, aan bet uiteinde afgerond, soms afgeknot; bij Sil]iba met meer of minder breed afgezetten zijrand. — Gevleugeld, behalve bij Lep- tinus en liathyscia. De nervatiuir der vleugels komt nagenoeg geheel overeen met die der Sta- pliylinidae. Volgens Rogcr bevindt zich bij Si lp ba obscurahet gewricht vóór het midden V\t 'M. I . Si.i l'u'l \nir Sil|.l 1 A IJMjrariia 1 1., Orij:. II- S|,ri.- t \:ii 1 Pliuspliup: 1 laovis.-;il-.i r. One. III K..| 1 en v|>rirt vnn Nr niriis 1.. ir 1,1, Il 1.111» (,"■ (Irif. riii :,- l'i! Sil pil :) tl(- iJiulcr/.ii'Ji' 1 ) Hl-t Aiiii'rikaansilir g.'ims I, i iii ii 1 u tl • ■1\ ;i vrofp;t'ri' i't'uwfii was de ;('iJiiud il) il'- M:i:is, M>T\vt'(l<' MIS watt-rrijk lantl iiit-l /.i- UI /.aam cl; licl liialsU' voorwerp word in 1X01 ;;(' .■.■uw \Vi ,.-1 h.-mI.mI.- idi'ii IK.;; i'iikilt* hl-vers 598 XII. SiLPHIDAE. van den vleii^c en treft men daarachter, evenals hij S ta p hy 1 i n ns, eene zwartbniine, langwcrpig- vierhuekigc pigmentvleU aan. Verder, evenals hij S ta ph y 1 i n us, eene dichotnniische S|)litsing der vena cxterno-niedia op de hoogte van liec gewricht, ol', wanneer men de in het apicale gedeelte van de arca externo-mcdia nog verloojiende straalader niet als de voortzetting der vena scapnbris hcscliouwt, ecne drievoudige splitsing van deze ader; deze splitsingstakkcn vcrloopen tot aan den achterrand. De achtcrrand is gewoon en zwak bewiniperd; een hasaal-lolije daarvan niet afgescheiden. In de area intcrno-niedia bevinden zich enkele gewijzigde overblijfselen van de bij HydrophiUis in dit veld aanwezige hijaders. Volgens J. Redtenhacher ontbreekt bij Ca tops de vena cidiitalis geheel, terwijl zij bij Silpha en Ne cri> phor ns dnidelijk vorksgewijs vertakt is. Prosterninn al uf niet achter de voi.rcoxae ontwikkeld; niesosternnm al nf niet gekield. Episterncn van den meiathnrax breed en dnidelijk zichtbaar (Fig. 33). Achterlijf in den regel met 7 tergiten, van welke de eerste twee of drie min of meer vliezig zijn, en met 5 of 6, zelden 4 fde meeste Colon-S) vrij bewegelijke sterniten. Voiircoxae kegelvormig nit de gewrichtsboltcn nitstckend, gewoonlijk de gehcele lengte van het verkorte prosternnm innemend. Achtcrcoxae smal, niet kegelvormig uitstekend, dicht aaneenstaande, zelden van elkaar verwijderd (Bath ysci ini^, hoogstens met eene zeer kleine voortzetting, welke den dijwortel bedekt. Schenen altijd met eindsporcn. Trochanters der achterpooten groot. Alle tarscn 5-, ZL'lden de voortarsen 4-ledig (Bat h ysciin i); de voortarsen veelal bij het üekscliildeii afgeknot, zonder breed afgczetteii zijrand. Mid- 400 XII. SiLi'iiiDAF.. — Leptinus. — I. Choleva. (icicoxac altijil v;ui elkaar vcruijiicrd. Scliciicii iiiiar lici iiiteimlc verhrccil. Trochaiucrs der ;n.iUL-rilijcn met ecu meer dI" minder kracluigeii tand 8. Necrophorus. VI. Trilnis A r. y rt i n i. 1 Sprieten met 3-ledigcn, ovalen, dollen eindUno|). Halssc!iild volkomen tegen de dekscliikicn aan- gesloten, tegen lier scliildje eenigszins uitgetrokken, van voren nitgcrand. Dck.schilden aan iiet uiteinde algeknot, daardoor liet pygHiiinn onbedekt. Middeleoxae door een uitsteeksel van liet mesosterninii van elkaar verwijderd CSpliacritcs.) Sprieten geleidelijk naar liet uiteinde verdikt, ot' met 5 iets grootere cindleedjes. Hals.scliild iets over de basi.s der dekseliilden grijpend. Dek.scliilden aan liet uiteinde al'gerond, liet pygidium bedekkend. Middeleoxae elkaar aanrakende 1 1 llindlid der kaaktasters dcm, cylindervormig, iJ maal zoo lang als liet voorlaatste lid. Sprieten naar liet uiteinde geleidelijk verdikt. Alle strepen der dekseliilden liet uiteinde bereikend, llalsseliild 7.00 breed als de dekseliilden, aan de basis tamelijk reclit, zeer lijn gerand. Clypcus, tussclien de sprieten, door eene diepe dwarsgrocfaCgeselieiden. Liehaam langwerpig- ovaal, iets gewelfd (Hadrambe.) Kimllid der kaaktasters verdikt, eiv een a/stand ,s^etijk aan de halve door- snede van het oo^. Het halsschild is, behalve hij eenc enkele soort [ii mb r i n ii s), naar de basis versmald, waardoor de omtrek van hel lichaam eene duidelijke insnoerin.i,' tusschen halsschild en dekschilden vertoont. — De larve van C. f usc n s is door Erichson en Schiodte beschreven i). Dezelfde levenswijze als bij de vorige genera. Van de 28 Europeesche soorten komen 11 /;/ A^ederland en 3 /// liet aangrenzend gebied voor. 1 Halsschild naar achteren niet versmald, aan de basis zoo breed als de dekschilden aan de schouders. Achterhoeken van het halsschild spits en sterk naar achteren uitgetrokken. Spriet- knots onduidelijk afgescheiden, weinig verdikt, het zesde lid niet verbreed. Bovenzijde lichter of donkerder bruin, de dekschilden gewoonlijk iets donkerder dan het halsschild; onuitgekleiirde exemplaren geheel roodgeel; sprieten en pooten roestrood. Halsschild uiterst lijn, geelachtig-, de dekschilden als met een waas grijsachtig behaard. Dekschilden met duidelijke sporen van langsstrcpcn. Sprieten bij het $ iets langer, met slankere leedjcs. Lengte 34 — 4 mm. Zij zou aan de wortels van eiken in het zand verborgen leven. Niet inlandsch. In Westfalen" en bij Hamburg (umbrinus Er.) Halsschild naar achteren versmald, aan de basis smaller dan de dekschilden aan de schouders, ziiodat eene duidelijke insnoering tusschen halsschild en dekschilden aanwezig is .... 2 2 De zijden van het lialsschild tot aan de achterhoeken in eene vliicht afgerond. Sprietk)iots niet" zeer duidelijk afgescheiden, het vierde en vijfde sprietlid altijd langer dan breed . . 3 De zijden van het halsschild vi'u^r de achterhoeken iets uitgebogen, waardoor deze scherp aangeduid zijn, hetzij stomp of recht 1° 3 Het zesde sprietlid duidelijk langer dan breed, of ten minste bij het $ iets langer dan breed, bij het $ veelal vierkant. Sprieten lang en dun 4 Het zesde sprietlid breeder dan lang, of hoogstens bij het $ vierkant 7 4 Dekschilden aan de zijden sterk buikig verbreed, met tot aan de basis reikende, vrij diepe langsstrepen. Het vierde lid der achtertarsen ongeveer half zoo lang als het derde. Lichaam zwartbruin; de sprieten en pooten roodbruin; de eerste sprietleedjes lichter gekleurd, de sprietknots, op het gele eindlid na, bruin, of wel roestklcnrig-rood en slechts het zevende lid donker. Halsschild met stompe, niet uitstekende achterhoeken, bij het $ tweemaal-, bij het S slechts de helft breeder dan lang, uiterst fijn en dicht rimpelig bestippeld. Dekschilden krachtiger en ook eenigszins riitipclig bestippeld. Voorschenen bij het $ gewotjn. Onuitge- kleiirde exemplaren zijn lichtbruin of geclbruinachtig. Lengte 5— sJ mm. Vrij gemeen in rottende oaddestoelen en ook aan uitvloeiende boomsappen. Aan den ingang van den St. Pietcrsberg bij Maastricht zeer gemeen met Ch o 1 e v a i n t e rni ed i a . . . 1. picipes I''. I) Vulgi-ns Meinett imi Sthu.ill,- ni.l dt- laixr van Iiim u>, du. I, n.lli.lu \au S. iod i-.- |.a riiinala I..-m1hvv.ii lit-ljlan. 404 XII. SlLPHlDAE. — 4. CaTOPS. DekscliiUicn laiigwtrpig-circiikl nl' ovnal, n:ui de zijiicii niet Iniikig verlireed, inct zeer iijiic, aan de basis namvelijlis aangeduide langsstrepen. Het vierde lid der acluertarsen sledits weinig korter dan liet derde. De basis van liet lialsscliild naast de acliterlitjeken meestal incer of minder duidelijk uitgerand, waardour de acliterlioeken ecnigszins s|)its naar aelitcren uitsteken 5 5 Sprieten lang en slank, cenklciirig geelruod, lioogstens liet zevende lid aan het uiteinde iets dcjiikerdcr; liet achtste lid bij liet ^ duidelijk-, bij het J nagenoeg vierkant. Lichaam langwerpig-eirond; ;:vvartbniin ofpekbruin, de pooten geclrood. Halsschild uiterst lijn geel- achtig-, de dekschilden leikleurig behaard; de zijden van het lialsschild gewoonlijk iets lichter gekleurd. Halsschild niet sterk afgeronde zijden, iets achter het midden het breedst, de basis aan weerszijden, naast de achterhoeken, vrij diep uitgerand, waardoor de achter- hoeken sterk uitsteken. Overigens is deze soort naverwant aan nigricans. Lengte^^ — 5 nun. Verbreid en op sommige plaatsen niet zeldzaam; o. a. meermalen in het Haagsclie boscli en bij Loosduinen onder rottende paddestoelen en tusschen schimmelende bladeren. In ISclgie bij Leuven (raeridionalis Aiibé, saburratiis Gozis) 2. marginicollis Lucas. Achtste sprietlid iii beide seksen duidelijk verbreed C> 6 Sprieten met bnunachtigc knots. De basis van het halsschild aan weerszijden, naast de acliter- lioeken, met ecne weinig duidelijke uitranding, waardoor de achterhoeken niet sterk uitsteken. Lichaam eirond, zwart, bruiiizwart ofpekbruin; de sprieten, behalve de knots, alsook de pooten roesikleurig-rood. De beharing als bij marginicollis. Halsscliild sterk verbreed, aan de zijden afgerond, naar voren iets meer dan naar achteren versmald, in of iets aciner het midden liet breedst, zeer dicht en lijn rimpelig bestippeld. Dekscliildcu naar het uiteinde lijn gestreept, iets minder dicht rimpelig bestippeld. Voorschenen bij het J' aan de binnenzijde, achter de basis, eeiiigszins hoekig uitgebogen. Overigens gelijkt deze soort zeer op picipes, doch is smaller en met onduidelijke strepen op de dekscliilden. Kleine exem- plaren zijn als Jiilij^iiiusiis Er. beschreven. Lengte 4—5 mm. Op ve'e plaatsen niet zeld- zaam in rottende pacidestoelen en onder dorre bladeren 3. nigricans Spencc- Sprieten gewoonlijk eenkleurig roestrood of brninacbtig-geel, bet zevende lid veelal aan het uiteinde iets berookt; bij uitzondering de knots iets donkerder getint, bet zesde en zevende lid slechts iets langer dan breed. Halsschild aan weerszijden van de basis zeer Hauw twee- maal uitgerand, met duidelijke rechte achterhoeken, aan de zijden sterk afgerond, naar voren meer versmald en ver achter het midden het breedst. Lichaam breed-eirond, zwart- bruin, de randen van het halsschild veelal lichter gekleurd en geelachtig behaard; de dek- schilden roodbruinaclitig en lijn leikleurig behaard, dikwijls aan den schouder iets lichter. Bij bet tJ de voorschenen aan de binnenzijde, nabij de basis, nagenoeg niet uitgebogen. Lengte 3;— 4i mm. Zeer verbreid, docli gewoonlijk zeldzaam. Onder rottende aardappeFen , schimmelende bladeren , paddestoelen en in stallen onder mest. Zeer gemeen aan den ingang van den St. Pictersberg bij Maastricht 4. fuscus Panz. 7 Het zesde en achtste sprietlid iets verbreed, van gelijke lengte en breedte. Sprieten krachtig ontwikkeld, zwart, de wortel en het uiteinde van het laatste lid roodgeel. Licbaain zeer lang gestrekt, langwerpig-ovaal; zwart, de pooten rood-bruiiiaclitig, de dijen donkerder. Halsschild bij het $ iets smaller dan de deksi'hilden , aan de zijden gelijkmatig afgerond, iets langer dan bij de aanverwante soorten, dicht geelaclitig behaard. Dekschilden veelmeer dan tweemaal zoo lang als te zamen breed, üjn leikleurig behaard. De langere einddoorn der achterschenen langer dan de helft van bet eerste tarslid. Lengte 4] mm. Niet inlandsch. In llelgic in de grot van Rochefort; ook in Westfalen ". (Ion gu lus Kellner) Het achtste sprietlid sterk verbreed en veel korter dan het vierkante zesde lid 8 8 Eindlid der sprieten niet smaller dan het voorlaatste lid ri Kindlid der sprieten duidelijk smaller dan het voorlaatste lid. Halsschild groot, ruim zoo breed als de dekschilden, aan de zijden sterk afgerond, dicht achter bet midden liet breedst, nabij de stompe achterhoeken niet uitgerand. Dekschilden kort-eirond, diudelijk en dicht bestippeld, nagenoeg zimder eenige aanduiding van langsstrepen. Bij het g vertoonen de voordijen aan de miderzijde een tandvormig bultje. Lichaam eivormig, zwart of bruiiizwart; de sprieten en pooten roodbruin, de sprietwortel iets lichter, het uiteinde der sprieten don- kerder. Lengte 3J — 4 mm. Uitsluitend gevangen aan den ingang van den St. Pietersbcrg bij Maastricht; ook in België bij Ileure 6. grandicolUs Er'ichs. 9 Deks'. bilden langwer|)ig-ovaal, meer dan tweemaal zoo lang als te zamen breed, zwart. Hals- schild ruim ij maal zoo breed als lang, lijn geel behaard, de dekschilden iets lijner geel- grijs behaard en leikleurig berijpt. Sprieten roodbruin of bruiiizwart, de eerste twee leetTjes, benevens het eindlid, geclrood. Pooten roodbruin, de dijen soms iets donkerder. Achter- schenen lijn gedoomd, de langere einddoorn korter daii de helft van het eerste tarslid. Bij liet J zonder bultje op de onderzijde der voordijen. Lengte 3.!— 4 mm. Verbreid en niet zeldzaam onder dorre bladeren en in' aangespoeld riet ...."..-. 5. morio F. XII. SlLPHlDAE. 4. CaTOI'S. 405 Dckscliildcn civonnig, li innal /oo lang als te /üiiicii breed. Ilalsschild iets smaller dan de deUscliildcn, bijna dubbel zno breed als lang, lijn geel-, de dekscliiUlcn leiklcnrig behaard. Deksebilden zonder ccnigc aanduiding van langssucpen. Lichaam zwart; de sprieten en pooten lichtrood, de sprièiknots en de dijen bruin. De langere eindsponr der aciuerschcnen langer dan de lieltt van het eerste tarslid". Bij liet i de voordijen met een klein btdtjc op de onderzijde; ook vcrtoonen de middeldijcn op de onderzijde eenc kleine verhevenheid. Lengte .-; — .U mm. Niet inlandsch. In Westialen en in de Rijn|ir Halsschild aan de zijden vrij sterk afgerond, ongeveer va\i de breedte der dekschilden, de^ grootste breedte iets achter het midden; dicht rimpelig bestippeld, doch iets minder grof dan bij neglectns. Lichaam zwartbriiin, de sprieten pckbriiin, de eerste leedjes gcel- rood; ilc pooten roodbruin, veelal meer pekbrnin. Halsschild geel behaard, de dekschilden grauw behaard en leikleurig berijpt. Overigens aan morio herinnerend. Lengte 3 — 3è mm. Aan doode konijnen gevangen; den Haag en Loosduinen 8. Kirbyi Spence i) Halsschild aan de zijden zeer sterk afgerond, iets smaller dan de dekschilden, de grootste breedte iets voor het midden; tamelijk grof, dicht en diep rimpelig bestippeld. Deze soort gelijkt op kleine exemplaren van tristis; langwerpig eirond, brinnzwart; de sprieten en pooten geheel roodbruin, de sprietwortcl gewoonlijk meer geelrood. Halsschild geelachtig behaard, de dekschilden grijsachtig behaard en leikleurig berijpt. Dekschilden met eenige aanduiding van langsstrepen. Lengtes — 3J mm. Uiterst zeldzaam. Onder dorre bladeren; den Haag, Amsterdam, Dieren en St. Pieter bij Maastricht. In Wcstfalen hij Dortmnnd. (nigrita Ths., nee Er.) y. neglectus Kr. Eindlid der sprieten sle hts iets smaller dan en niet dubbel zoo lang als het voorlaatste lid. Eind- doorn der achterschencii ongeveer zoo lang als de helft van het eerste tarslid. Lichaam zwart of brninzwart; de sprieten en pooten bruinrood, de sprietknots en gewoonlijk ook de dijen donkerder. Halsschild iets-, bij den vorm rentricosus Weise veel smaller dan de dek- schilden, ongeveer in het midden het breedst, met scherp aangeduide rechte achterhoeken. Iiekschilden eivormig, voor het midden het breedst, leikleurig berijpt. Onnitgekicurde exem- plaren zijn geelachtig-bruin, met donkere sprietknots. Lengte 3i — 4 mm. Zeldzaam; den Haag, Loosduinen, Scheveningen, Arnhem en Dieren. De vorm vsniricosus bij den Haag. 10. tristis Panz. Eindlid der sprieteti in 't oog vallend smaller dan en dubbel zoo lang als het voorlaatste lid. Einddoorn der achterschenen langer dan de helft van het eerste tarslid. Ecncgrootc, zwarte soort; de sprieten en pooten roodbruin, de sprietknots zwart. Halsschild aan de zijden sterk afgerond, weinig of niet smaller dan de dekschilden. Bovenzijde zeer lijn zwartachtig be- haard, waardoor deze soort gemakkelijk in 't oog valt. Dekschilden zwak leikleurig berijpt, naar het uiteinde met duidelijke sporen van langsstrepen. Lengte 4.i mm. Verbreid op aas, onder steenen en in rottende paddestoelen; ook in wespennesten . 11. chrysomeloide» I'anz. Il Ik h.-lwijM ui 1;, i'uniiiclitulli» K.'llii ^o6 XII. SiLPHiDAE. — 5. Ptomaphagus. — Bathyscia. 5. PtoiniiphagHS Hellwig. (C:ici)ps Rcittcr). DU ji^cniis iniderscheidt zwh van de aaiivcruHinlc genera door het gekielde ineso- sternum eji door de deksehilden , ivelke duidelijk ingekrastc dioarsrimpels rertoonen. Bij het $ zijn de voorfarseii sterk- , de ntiddeltarsen daarentegen niet of nauwelijks ver- breed. Dezelfde levenswijze. Van de 12 Europeesche soorten komen 2 in Nederland en 2 /w het aangrenzend gebied voor. 1 Ilalssdiild cvcii iliiidclijU in de breedte gerimpeld ails de deliscliilden; de dwarsrimpcls der del;scliildcn verloopeii meer in scliuinc rlLhtiug tot aan den naad. Voorstlieiien naar liet niteinde verbreed; de middel- eii acluersclienen tamelijl; breed, aan liet uiteinde, behalve de twee lange doornen, met zeer korte, nagenoeg even lange doorntjes dicht bezet. De middelcoNae duidelijk van elkaar verwijderd 2 Ilalsseliild onduidelijk du'arsrimpclig, de dwarsrimpels der deksehilden daarentegen zeer duidelijk, doch niet zeer dichtstaande, aan de basis min of meer evenwijdig vcrloopende. Voorschenen naar liet uiteinde weinig verbreed; middel- en achterschenen aan het uiteinde met ongelijke doorntjes bezet; het eerste lid der middeltarsen bij het g slechts iets verdikt. Middelcoxae dicht aaneenstaande, zoodat de trochanters der middeldijen elkaar aanraken (Sub-gen. Ncmadus Tlioms.). l^ichaani langwerpig-eirond, donkerbruin, tijn geelachtig behaard; de sprieten en pooten roodgeel, bet zevende sprietlid veel donkerder dan de overige leedjes. Achterhoeken van het halsschild scherp aangeduid, ecnigszins spits naar achteren uitstekende. Deksehilden naar het uiteinde iets lichter gekleurd, aan het uiteinde gemeenschappelijk smal afgerond; behalve de naadstreep, niet gestreept. Lengte ij — IJ mm. Aan wortels van oude eiken in den grond en onder inos, in boommolm en in de nesten van Lasius brunneus. Niet inlandsch. In België bij Humbeeck, in de Rijnprov. bij Crefeld. (colonoides Kraatz) 2 Het eerste lid der achtertarsen ongeveer zoo lang als de volgende 3 leedjes te zamen. Het derde sprietlid iets korter dan het tweede en veel langer dan het vierde; de sprieten reeds van af het vierde lid duidelijk verbreed, bruin, de eerste leedjes en het eindlid geelrood. Boven- zijde donkerbruin, zeer diclit en lijn zijdeachtig geelbruin behaard , zeer dicht dwarsrimpelig. Middel- en achterschenen bij het $ weinig gebogen. Lengte 3— 3J mm. Deze in bijna geheel Europa voorkomende soort is nog niet uit ons gebied bekend. . . . (varicornis Rosh.) Het eerste lid der achtertarsen weinig of niet langer dan de volgende 2 leedjes te zamen. Sprietknots geheel zwart 3 3 Het derde sprietlid even lang of nagenoeg even lang en dik als liet tweede lid, de spriet- knots slank, het tiende lid nagenoeg even breed als lang. Bij het ^ de achterschenen duidelijk gekromd en de voortarsen sterk verbreed; de niiddelscheneii bij her $ sterk-, bij bet 5 zwak gebogen; de voortarsen bij bet J tamelijk breed, de eerste 4 leedjes dubbel zoo breed als bet eindlid. Sprieten en pooten zwartbruin, de eerste sprietleedjes en soms de schenen of ook de voordijeii roodbruin. Overigens met sericatus overeenkomende. Lengte 3 — 34 mm. Zeer zeldzaam; bij Zoelen, Breda, Arnhem en in de omstreken van Maastriclit. In België bij Arlon en Groencndael i. sericeus Panz. Het derde sprietlid aanmerkelijk korter dan het tweede, zelden nagenoeg even lang, doch iets smaller; de sprietknots dik, het tiende lid breeder dan lang. De achterschenen in beide seksen recht; de voortarsen bij liet $ slank, de eerste 4 leedjes weinig of niet breeder dan het eindlid, bij het $ sterk verbreed. Bovenzijde bruin of donker roodbruin, bij oiiuit- gckleiirde exemplaren meer geelbruin; fijn en dicht zijdeglanzig bebaard; de eerste spriet- leedjes geelrood, de pooten roodbruin of grootendccls bruin. Lengte 2 — 3 mm. Niet zeld- zaam onder durre bladeren en oud riet. . . (sericeus Reitt., nee Panz.) 2. sericatus Chaud. HL Tribus B a T n y se 1 N i. Biitlij'scia Schiödte. (Adclojis auct.) Sprieten langer dan hel halve lichaam, draadivrmig , aan de zijden van het voorhoofd ingeplant; het zevende lid en de laatste 3 leedjes iets groot er. Kop achter den schedel met scherp gerand en zonder sleuf ; geen oogcn. Voorkaken aan het niteinde XII. SiLPHIDAE. — BaTHYSCIA. — 6. COLON. 407 met (wee fand/es , waarlusscheii >!og kleinere tandjes ; het voorlaatste kaaklasli-r-lid groot , aan het uiteinde verdikt , het eindlid veel korter en dunner, naai dvormig toegespitst. Lichaam eivormig, sterk geiuelfd. Halsschild brecder dan lang, aan de basis het breedst en volkomen tegen de dekschilden aansluitend. Deksehilden aan het uitei?tde afgerond , gewoonlijk fijn diuarsrimpelig. Voorla rsen 4-, de middel- en achtertarsen ^-ledig ; de tarsen met enkele lange tast haren bezet. Ongevleugeld. — De soorten {ruim 100 Euro- peesihe) van dit genus leiden grootendeels in Zuid-Europa , in grotten , tussehen rots- blokken , onder steenen en tussehen dorre bladeren. Ecne soort is echter in Noord Frankrijk en bij Londen waargenomen. Lichaam eivormig, gcwelld, nioilliriiin; lijn en iliclic-, de dcUschikien ecnigszins rimpelig liescippcld; lijn geclgrijs behaard. DcUsdiilden met ecne naadscrcep aan het uiteinde. Sprieten kort en l;rachtig ontwikkeld. Middclschcnen krachtig ontwikkeld; de achterschencn weinig gedoomd. Voortarsen bij het $ sterk verbreed. Lengte \\ mm. Deze soort was bij Rijssel in Noord-Frankrijk gemeen in een tuin, tussehen rottende bladeren en wortelen. (\Vo 1 1 a s to n ii Janson) IV. Tribus Colonini. 6. Colon Herbst. Dit genus is zeer 7>erivant aan Catops en C holeva, doch onderscheiden door de korte sprieten , welke in den regel in eene meer of minder duidelijk afgescheiden \-lcdige knots eindigen , gerekend van af het achtste lid , dat langer en breeder is dan het zevende. Kop ovaal , achter de oogeti niet sleufvormig ingesneden en zonder schcrp- kantigen rand. Oogen rond, uitpuilend. Voorkaken , achter het uiteinde, mei een stompen tand. Lichaam langwerpig-eirond , hoewel de vorm bij een en dezelfde soort korter of langer kan zijn; ook hebben de kleinere exemf>laren kortere en krachtiger ontwikkelde sprieten. Mesosternum gekield. Achterlijf bij het i met 5- , bij het J gewoonlijk met 4 sterniten. Alle tarsen ^ ledig. — De soorten van dit genus leven grootendeels tussehen gras, bij zonsondergang verschijnen zij aan grashalmcn. J^olgeus Czwalina zouden zij in onderaar dsche fungi leven , zoal volgens Kraatz zeer onwaarschijtilijk is. Van de 28 Europeesche soorten komen 3 in Nederland en 9 in het aangrenzend gebied voor. 1 Voorschenen en voortarsen in beide seksen smal (Sub-gen. Colon i.sp.) 2 Voorschenen in beide seksen naar het uiteinde vrij sterk verbreed. Voor- en niiddeltarsen in beide seksen (de voortarsen bij het i sterker") verbreed (Sub-gen. Myloechns Latr.). . 4 2 Halsschild smaller dan de dekschilden, met vrij scherp aangeduide, stompe achterhoeken; daarvóór is de zijrand nagenoeg rechtlijnig en vormt dan een stompen Iniek. Het eerste lid der sprietknots (achtste sprietlid) nagenoeg zoo breed als liet volgende lid. Lichaam donkerbruin, de sprieten en pooten roestrood, de s|)rietknots iets donkerder. Bij het J' de achterdijen naar het uiteinde niet verbreed, met een klein tandje aan den binnen- rand, daaraciiter lijn gekorven; aciucrschenen recht, met een klein stomp tandje aan de basis. Lengte 2 — 2ï mm. Niet inlandsch. In Noord- en Middel-Europa. (bid en ta t urn Sahlb.) Halsschild met volkomen afgeronde achterhoeken; daarvoor niet argeronilen zijrand .... 3 3 Halsschild smaller daii de dekschilden, dicht en lijn bestippeld. Het eerste lid der sprietknots nagenoeg zoo breed als het volgende. Lichaam donkerbruin, de sprieten geheel geelrood. Dekschilden met duidelijke langsstrepen. Hij het ^ de achterdijen naar het uiteinde sterk verbreed en in een breeden, rechthoekigeu tand eindigend; de acliterschenen .gekromd; bij het S de achterdijen minder verbreed eii aan het uiteinde met een meer stomp-argerondeii tophoek. Lengte 1 -2? mm. 's Avonds aan graslialnien tussehen hakhout, Juni tot Aug. Niet inlandsch. Bij Brenien, in België bij Leuven en iii West Talen . . . . (viennense Herbst) Halsschild aan de basis breeder dan de dekschilden, naar voren zeer sterk versmald, aan de randen iets krachtiger bestippeld dan op het midden. Het eerste lid der sprietknots (liet achtste sprietlid) duidelijk kleiner dan het volgende. Kleur als bij viennense. Achterdijen bij het $ Plet een zeer klein, veelal ondnideiijk tandje; de aclitersclieuen nagenoeg recht. Lengte ij — 2 nnn. Niet inlandsch. In Oldenburg en bij Elberfeld. (serripes Sahlh.) (fuscnluui Ericlis.) ^oS XII. SlLPHlDAE. — 6. COLON. 4 Ilalsscliild kort cii brccil, cenigszins kogel vonnig-afgerond, naar vorcii sterk versmaUl ... 5 Ilalssfliild meer verlengd, nagenoeg zoo lang als breed of slcclus iets brccdcr dan lang, naar voren minder versmald y 5 Ilalsscliild veel sterker bestippeld dan de dekscliildcn 6 Halssclnld even sterk bestippcld als ot' zwakker bestippeld dan de dekscliilden 7 6 Lichaam verlengd, weinig gewelfd; bruin, veelal geheel roestrood , weinig glanzig, gcelachtig- grijs behaard. Sprieten en pooten roestrood, de sprietknots gewoonlijk iets donkerder. Ilals- scliild met scherp aangeduide, rechte .aciitcriioekcn, ongeveer didibel zoo sterk bestippeld als de dekscliilden, bij ab.s. 'Zi'/'W Kr. wel driemaal zoo sterk liestippeld; bij ab.s. *Brtr«f vi//^/ Kr. vloeien de stippels rimpelig ineen. Bij het ^ de acliterdijen met een langen, gebogen doorn nabij het uiteinde; de aclitersclienen recht. Lengte i^— 2j mm. Eenmaal een typisch exemplaar bij Limmel nabij Maastricht. In de Rijnprov. bij Elberteld. . . 1. dentipes Sahlb. Lichaam korter-ovaal, tamelijk gewelfd, donkerbruin tot roestklenrig-geel, goud-geelachtig behaard, glanziger dan dentipes. Sprieten en pooten roodgeel, de sprietknots, behalve het laatste lid, veelal iets donkerder. Groote, donker gekleurde exemplaren vormen volgens Rfittcr de var. 'episteniale Czwal. en kleine exemplaren met donkerder sprietknots, de var. "sviiiatiim Cliaiid. Halsschild met duidelijke, stompe achterhoeken. Dekscliilden, van ter- zijde gezien, eeuigszins dwarsriinpclig. Clypeus bij bet lgeus Nowicki is deze soort phytophaag (reticulata F.) 8. undata Müll. Clypeus bijna niet afgezet. Aciitersclieuen bij het g aau het uiteinde naar binnen uitgetrokken en met eene derde, haakvonnig omgebogen, eindspoor. Dekschilden zonder dwarsrimpels, vrij dicht bestippeld; uit elke sii|) ontspringt een neerliggend, geelachtig of geelgrauw haartje, waardoor de dekschilden evenals kop en halsschild door de bruinachtige kleur in 't oog vallen. Op het halsschild bevinden zicli tusschen de bestippeling en beharing eenige gladde verheven- heden. Schedel achter de oogen verdiept. De buitenste langsrib der dekschilden eindigt in eene vrij duidelijke buil. Bij het f de voor- cu middeltarsen verbreed. Lengte y — 10 mm. XII. SiLPHIDAE. — 7. SiLPHA. 4II Niet zcUizaani , voor;il op klcigi'oml; zij Iccl't vu0r.1l viui |ilaim.iikosi. In 1R77 was dc/c Soort zeer scliaciclijk in ilcii ilrooggemaaUtcn Y-poldtr 111 oost; zij vcrnicUtc- daar zelfs het jonge koolzaad y. opaca I.. 10 llalsscliikl lirecdcr dan lang, van voren dic|) uiiu;crand , viltig liehaard. Sprieten niet sterk al'gescheiden knots 11 llalsscliild nagenoeg cirkelrond, van voren tlanw iritgerand, niet viltig. Oogcn sterk nitpiiilend. Kop vooruitstekend. Dekscliilden verkort en rcclit at'gcknot (Sub-gen. Necrodes Leacli, Asliolus Reitt.). Lieliaain lang gestrekt, glanzig zwart; nnnitgeklenrde excniplareii rood- bruin. Halsschild in 't midden lijn-, aan de zijden sterker bestippeld. Dekscliilden naar liet uiteinde iets verbreed; de twee binnenste langsribben zwak, de buitenste krachtig ontwik- keld. De laatste 3 sprietleedjes roestrood, dol'. Middclscliencn voor het uiteinde gekromd. Hij liet (? is een klein zevende stemlet voorhanden en zijn de twee voorlaatste sternitcn dicht, donker beliaard; de voortarsen verbreed, liij grootc mannelijke exemplaren zijn ook de achterdijen sterk knotsvorniig verdikt en op de onderzijde, nabij het uiteinde, met twee getande kanten bezet; ook zijn de ncliterschcnen naar binnen sterk gekromd. Deze soort vormt een diiidelijkeii overgang tot het genus Necrophorus. Lengte lö — 23 min. Verbreid in de dihiviale streken, aan aas van groote zoogdieren, als bonden, geiten, schapen enz., vooral langs beken en slooten; zij zou ook aan doode visch gevangen zijn. Over bet algemeen zeldzaam. Ook eenmaal bij den Haag en bij Leiden gevangen 14. littoralU L. 11 Voorrand van het halsschild gewoon uitgebogen. Dckschilden bij bet ^ aan het uiteinde breed- en nagenoeg recht afgeknot, bij het $ met uitgetrokken naadhoek (Snb-gen. Thanato- pliiUis Leach, Pseudopelta Reitt.) 12 Voorrand van het halsschild in 't midden vooruitstekend en sterk opgericht, aan weerszijden uitgebogen en afgeplat. Dckschilden met tandvormig uitstekende schouders, bij het enlip sterk uitgcrand. De binnenste achtcrkaakslob zonder haak aan het uiteinde. Dekschilden a [geknot, zonder breed afgezet ten zijrand. Middel- coxae altijd van elkaar verwijderd. Schenen naar het uiteinde verbreed. Troehanters der achterdijen met een meer of minder krachtigen ta?id Bij het i de voortarscn sterker verbreed dan bij het ?. — De soorten van dit genus leven , vooral in den zomer, aan aas, hoofdzakelijk van kleinere zoogdieren en vogels; eetie enkele in rottende padde- stoelen. Zij graven , dikwerf verscheidene bijeen , kleine doode dieren , als mnizen en mollen, in den grond {wanneer deze niet te hard is^ , door er onder te kruipen en met de poolen de aarde er onder iveg te krabben. Reeds op grooten afstand bemerkoi zij het aas en vliegen., vooral na het begin der schemering , rond, ivaarbij de vleugels met de binnenzijde naar builen gekeerd snorden. Zij geven cene hoogst onaangename tucht van zich af. Door het wrijveti van het eerste der drie onbedekte tergiten {dat over het midden tivee verhevene, overdwars geriggelde langslijsten vertoont) tegen den verheven acliterrand der dekschilden , brengen zij een eigenacrdig geluid voort ; ook maken zij een snorrend geluid bij het vliegen. Na de paring kruipen de wijfjes in den grond om in de begrai'en dieren eieren te leggen ; na eenige dagen komen zij weder te voorschijn, geheel met mijten [Gamasus c oleopterator um L) bedekt en ster7-en kort daarop. De larven oniiüikkelen zich zeer snel. — De larve van N.vespillo is door Rösel en Schiödle , die van i nv e st igator door Schiödte , van humator en interruptus door Xand'eu en de larve en pop van vespilloides door Schiödte l'cschrcven. Van lic 13 Ruropeesclie soorten komen 8 in Nederland voor. 1 Acinerschcncn aan den aclui-rraiui iiict een sterk gedoomd, bultig uitsteeksel cii aan de binnen- zijde met cene sterk gebogen langslijst. Sprietkncits zwart. Bovenzijde gcbeei zwart, de epipleurcn der dekschilden roodbruin. Het midden van den clypeus bij beide seksen vliezig en geel. Bij ab.c. 'fruntalis l'"isch. (^apicali.^ Kr.) bevindt zich eene bloedroode vlek voor het uiteinde van elk dekschild; bij ab.c. "hipunctntu.': Kr. eene bloedroode vlek voor het midden van elk dekschild; bij ab.c. *spcctosiis Sciiulze (in VVcsttalen) vertoonen de dekschilden elk twee bloedroode vlekken, de eene voor het uiteinde, de andere, welke gewoonlijk dubbel is, voor het midden. Voortarsen bij het ^ sterk verbreed. Lengte 23 — 33 mm. Op aas van groote dieren; soms ook in mest, waar zij C. eotrupes zou vervolgen, wat volgens Kliugflhötfer en Sclim'ull zou geschieden bij gebrek aan aas. Over het algemeen zeldzaam; uitsluitend in de diluviale streken en in Zuid-Liniburg gevangen. Eenmaal in groot aantal bij Oosterbeek in Se|n 1. germanicus I,. Acliierschencn aan den acliterrand ruw stekelig, dotli niet bultig verdikt; o|) de binnenzijde met eene zwakke, met den voorrand evenwijdig loopendc langslijst. Voortarsen bij het ^ sterk verbreed ." 2 2 Bovenzijde geheel zwart, bij onuitgekleurde exemplaren donker kastanjebruin. Dekschilden groT en dicht bcstippcid, met llauw aangeduide langsribben en eene duidelijke buil voor het uiteinde. Achtcrschencn recht. .S|irietknots, behalve het eerste lid, rood. Alleen bij het $ met een gcel-vliczig gedeelte van den cly|)eus. De ab.c. *bimaculatiis Steph. (op het eiland Borlium) vertoont twee roode vlekken op de dekschilden Lengte 14—25 mm. Overal zeer gemeen, vooral in bosschen op doode vogels 2. humator F. Bovenzijde zwart, niei twee dwarsbanden op de deksihihleii , benevens de epiplenren gecl- rood, oranjerood i)t' rood t, Achterscheneii gebogen, bij hel ^ zeer sterk gckronul. De voorrand van het halsschild, het steruum, de randen van het achterlijl', de tarsen, ile buitenzijde der aclitcrdijen en gedeel- telijk de kop dicht geel behaard. Halsschild van voren duidelijk brccder dan aan de basis. li])ipleuren geheel geelrood. Troehanters der achtcrpooten in een langen priemvormigen doorn Xll. SiLPiiinAE. — S. Necrophorus. 41.I uitgetrokken. Sprictknots, bclialve liet eerste lid, rood. DckschiUicn, vooral langs de zijden , verspreid lang geel behaard. Bij ab.c. 'FayeiitlorJJi Westli. zijn de deksdiilden gelieel rood- acluig; bij ab.c. *IUilsmaiiui 'Westh. is de voorste rooile band zeer smal, de acliterste nagenoeg "iiitgcwisclit en de epipleuren van voren rood (beiden in Wesifalcn). In Frankrijk werd cene gclieel zwarte aberratie (abc. »7v/«r 6 I'ygidinni en propvgidium geel behaard, gewoonlijk ook het daaraan voorafgaand tergiet aan de randen geel 'bewimp'erd. De voorste zwarte dvearsband der dekschilden grijpt over de epipleuren heen, de voorste roode band is meestal aan den naad duidelijk onderbroken. Kop achter de oogen bij het ? en bij kleine mannetjes zwak-, bij groote mannetjes sterk oiigcblazen. De tand van de trochanters der achterpooten is kort en spits, soms min ot meer haakvorniig teruggebogen (de vorm gallicus Duv.), doch zijn daarvan overgangs- vormen. Bij Gottingen komt eene ab.c. 'caitrimaciiliilus Reitt. voor, bij welke de geel- roode kleur der dekschilden zoozeer de overhand heeft, dat alleen de smalle naad, een niet op de epipleuren overgrijpende basaalband en eene kleine, gemeenschappelijke midden- vlek, benevens de toprand aan den naadlioek zwart blijven. Bij ab.c. *lrimi!ciiliiti!s Gradl is de zwarte middenband in tamelijk kleine vlekjes opgelost; bij ab.c. 'bruinnpcs Gradl zijn de pooteu, benevens de coxae licht bruinrood. Lengte 14-18 mm. Verbreid in Gelderland , Noord-Rrabant en Limburg (fossor Er.) 5. interrupius Ste|ili. Hoogstens het pygidium geel bewimperd, het propygidium en de daaraan voorafgaande tcr- giten zwart bewimnerd 7 7 Het pygidium geel bewimperd. De epipleuren geheel rood; de voorste roode band aan den naad niet onderbroken ; zelden hangt de voorste band met den achtersten door eene smalle strook samen, zoodat eene zwarte vlek op het midden van den naad voorhanden is (bij Maastricht). Kop achter de oogen bij het J en bij kleine mannetjes (^microcephuliisT\\mws.') bijna niet-, bij groote mannetjes sterk opgeblazen. De tand der trochanters van de achter- pooten klein en spits, bij groote mannetjes gewoonlijk haakvorinig teruggebogen. Het sternum dicht geel behaard. Lengte 14 — 21 inni.'Niet zeldzaam in liet voorjaar in bosschen op doode kraaien (vestigator Gylh., ruspator Er.) 6. investigator Zett. Ook het pygidium zwart bewimperd. De voorste zwarte dwarsband der dekschilden grij|)t over de geheele breedte der epipleuren en laat eene roode schoudervlek vrij. Bij groote manneties is de tand der trodianters van de achterpooten meer ontw^ikkeld dan bij de wijfjes en bij kleine mannetjes, en is meer haakvorniig gekromd. Lengte 14—22 min. Zeer zeldzaam; bij Vlissingen en Roermond; ook bij Ikiissel en Diisseldorf . (obrutor Er.) 7. sepultor Cliarp. Il Vulüciis r.cillcT kuinl iii p-lie.-l Miild.1- c-ji /,uiil-F,i;ni|.;i .■.•u.- ii:iMiwaiilf M.urI (a ri 1 .■ Ti ii :i 1 u . U.'ill.) vo..r , l.i| \v.-ll>.- li-edji'< iliT S|iiii'lkiiut> BHi'lruud üi|ii ; uuk P'ik.'u de riiiidiii m.ii d.ii rijiiciis iiirl vu..i-lilj (li'ii loiiriiiid \au li.l \\i' clyiicaalgedcclii-, zouaU bij ve.s ligatur. Vulf^i-iis (jtiri'/thtiiicr is lii-iy jl-'.-iils i-i-iic varittnl san Vfs t ii; a l.-r. 414 XII. SiLPHiDAE. — Sphaerites. — Hadrambe. — 9. Agyrtes. VI. Tribus A o yrti n i. Sphaerites Duftschm. Sprieten w-ledix, met T,-ledi;^e ^ grootc , /aiif^icerpige , dichte knots : het eerste lid groot. Boven/i/) afyeknot. Voorkaken ver uitstekende ., met haakvormig omgebogen top; de linker aan den binnenrand met tivee tanden , de rechter met een grooten stompen tand. Rindlid der kaaktasters even lang als de beide voorafgaande leedjes te zamen. Lichaam rondachtig, cenigszins vierhoekig en iets gewelfd. Ilalsschild volkomen tegen de dekschilden aangesloten , tegen het groote schildje eenigszins uitgetrokken , van voren iiitgcraiid , aan de zijden kantig gerand. Dekschilden aan het uiteinde a/geknot , het pygidiiiin o?ibedekt. Mesosterntim tusschen de middelcoxae uitstekend. Achterlijf met 5 sterniten. Bij het S is nog een klein , onduidelijk zesde sierniet voorhanden. — Dit genus verbindt de Silphidae met de Anisotomidae en H iste ridae. De eenige Europeesche soort komt in het aangrenzend gebied voor. Lichaam l;ort en breed, in voorliomeii aan H is ter herinnerend; op de bovenzijde groenachtig- bronsUleiirig, glanzig en glad. Sprieten, belialve de donkere l 4-, ''ij liet S 5, 4, 4- of 4, 4 7 4-le'1ig O '^- Agathidiini. 1. Tribus A N i s o TO M 1 N 1. 1 llalsscliild aan de basis gerand. Meso- en metasternum gewoon. Alle tarsen 5-ledig .... 2 llalsscliild aan de Iwsis niet gerand. Mesosterninii geldcld of wel het metasterninn van voren bnltig. Achtertarscn 3- of 4-ledig, voortarsen 4- of 5-lcdig 3 2 Sprietknots 3-lcdig. Tn.ssclienniinuen op de deUscliilden niet rimpelig. Clypeiis door ccne lijne gebogen lijn afgescheiden (Triartliron.) Sprietknots 5-ledig, bet tweede lid l.' Jrif rijlrr» il.,rl.-ii „|, ,1,. v„„r-, iiml.l,!- ,.„ ii,1iI.tI:m-».mi. XIII. Anisotomidae. — Triarthron. — I. Hydnobius. 417 aan de basis gerand. Dekschilden mcl stippellijnen. Mcso- en metasternnin ongekield. Lichaam lang^verpig-eirond. Alle tarscn ^-ledig ; bij het rontere-, de eerste tussclienrniiine met dicht opccnstnande stim'els liezct. liij liet $ de Uop bijzonder groot, de voornind van het voorlmntd ball'-cirkclvürmif; iiitgcrand en de clypcns uitgebold; ook zijn de aciiterdijcn knotsvormig verdikt en aan de onderzijde in 't midden met een drie- tandigen l.nlt. Lengte 3 mm. Niet inlandscb. In de Rijnprov. hij Crefeld. (MiirUelii Schmidt) 1. H.vdnoltlus Schmidt. Spriet knots s-ledig , het tweede lid kleiner dan de overige leed j es. Bovenlip klein , twee- lobbig. Voorkaken sterk uitstekende, van binnen in 't midden met een tand ; de rechter stomp en gespleten, de linker gewoon. Kaakt asters draadvormig, het eindt id zoo lang als de beide 'ooora/gaande leedjes. Halsschild aan de basis gerand. Dekschilden in de tusschenruimten meer of minder duidelijk dnHirsrimpelig ingekrast of cenigszins oneffen. Lichaam langwerpig-eirond. Mesostcrnum niet gekield. Tarsen in beide seksen ^dedig. Hei $ mei 'een grooten tand nabij het uiteinde der achterdijen. — De soorten van dit genus leven in fungi en tusschen gras van open plaatsen in bosschen. Van de 13 Europeesche soorten komen 5 in Nederland voor. 1 Zijrand der dekschilden met lijne haren dicht bewimperd. Lichaam geheel roodbniiii. Sprieten kort, de knots donker. De zijden van het halsschild overal gelijkmatig gerand. Ko|i, behalve op het midden , en het halsschild krachtig en vrij dicht bcstippeld. Dekschilden met eenigs- zins onregelmatige, dicht opeenstaande' stippelrijen , doordat de tusschcnrijcn bijna even sterk ontvvikkeld zijn als de hool'drijen; de tusschenruimten niet dwarsrimpelig, doch iets o(' wat onelTen. Bij het $ de aciiterdijcn met breeden, drielioekigen tand, waarachter nog een klein tandje. Lengte 3;— 3^ mm. Deze zeldzame snort werd enkele malen bij den Haag aan^etriilVen (ciliaris Thoms.) i. Perrisii Fairm. Zijrand der dekschilden niet bewimperd, hoogstens aan de schouders met enkele korte, moeielijk zichtbare haartjes bezet ^ 2 Sprietknots zwart of bruin, het eindlid duidelijk smaller dan het voorlaatste lid 3 Sprietknots geel. Tusschenruimten der lijne stippellijnen op de dekschilden met eene iets fijnere stippclrij en overal sterk dwars ingekrast. Lichaam roestrood, de sprieten en pooten geel. Het eindlid der sprietknots nauwelijks smaller dan het voorlaatste lid. Bij het $ de achterdijen met een breeden, drielioekigen tand. Lengte \\ mm. Eenmaal bij Wylrii (Limbiu-g) in Jidi,^ uit gras gesleept; ook in de Rijnprov 5- strigosus Schmidt. 3 De stippelrijen der tusschenruimten op de dekschilden even sterk ontwikkeld als de hoold- stiiipelrijeii zelf, waardoor de dekschilden dicht opeenstaande stippelrijen vertoonen; in de tusschenruimten hoogstens met zwakke aanduiding van dwarsrimpels 4 De stippelrijen der tusschenruimten veel fijner dan de hoofd-srippelrijcn en vooral de tus- schenruimten langs de zijden der dekschilden in schuine richting dwarsrimpelig ingekrast. Bovenzijde licht roodbruin of roodgeel, de kop en het midden van het halsschild gewoonlijk donkerder. Achterdijen bij liet ogeii dwarsliju afgeseheidai. Bovenlip in 7 midden iets i7igesneden. Halsschild aan de kasis niet gerand. Dekschilden met scherp aangeduide dwarsrimpels en fijne stippellijtien. Mesostermim gekield. Tarsen 4, 3 en ^-ledig. Bij het $ de tarsen eetiigszins verdikt en aan de onderzijde langer behaard., de achterdijen op de onderzijde met een naar achteren gerichten tand. Levenswijze als Anisotoma. Van de 2 Europeesche soorten komt i in het aangrenzend gebied voor. I.icliaara geclrood of ri)C.stkleiirig, cenigsziiis langwerpig-ovaal, weinig gewelfd, de tussclien- riiiimen der stippellijnen vrij dicht dwarsrimpelig ingekrast. Knp groot. Ilalsscliild naar voren weinig versmald. De nandstreep der dckseliilden van af liet niteinde tot over het midden sterk verdiept. Lengte rnini 2 mm. In Agarici en op open grasplekken in liosschen. Niet inlandsch. In lielgie hij Orvai en in VVestfiilen (cephalotes Scinnidt) 2. Anisotoma Illiger. (Li odes Latr. ex partc, Reitt.) Sprictknots duidelijk ^-ledig, het tweede lid klein. Bovenlip twee-lobbig. Voorkakcn aan de binnenzijde met een tand. Voorhoofd meestal met 4 grootere stippels tusschen de oflgcn. llalsschild tegen de niet gerande basis met eene rij grootere stippels. Dek- schilden met krachtige stippellijnen. Mesosternum fijn gekield, metasternum gewoon. Lichaam ecnigssins langwerpig-ovaal. Voor- en middeltarsen 5-, achtertarsen ^-ledig. Bij het S van vele soorten zijn de achtcrpooten verlengd, met verdikte en getande dijen en gekromde .schenen. De kleur is rood-bruinachtig, roestkleurig of bleekgeel, bij uitzondering pekzwart. — De soorten van dit genus leven in de onderaardsche deelen van fungi , in truffels, vermolmd hout en tusschen schimmelende , afgevallen bladeren, 's Zomers verschijnen zij, vooral tegen den avond, aan grashalmen. — De larve va7i A. cinnamomea is door Laboulbène afgebeeld, de levenstvijze door Beling en die 7'an furva door Decau.x beschreven. Van de 53 Europeesche soorten komen 13 in Nederland en 12 in het aangrenzend ge/lied voor. 1 'rnssc-henniiniten der stippellijnen, vooral aan de zijden, duidelijk fijn dwarsrimpelig ingekrast. Sprietknots donker gekleurd 2 Tiisschenrnimteii der stippellijnen op de dekschilden zonder dwarsrimpels 4 2 Achterhoeken van het halsscliild recht, scherp aangeduid. Eindlid der dunne sprietknots niet smaller dan het vooiafgaande lid. Mesosternum lioog gekield. Lichaam eirond, roodbruin of roodgeel, nagenoeg kaal en glanzig. Bij het f de achterdijen aan het uiteinde met een soms onduidelijken, stomp-driehockigen tand. Lengte \\ — i* mm. lu het najaar in hosschen aan gras. Niet inlandsch. In de Rijnprov. bij Crel'eld en Aken i). . . . (parvula Sahlh.^ Achterhoeken van het halsschild zeer stomp. Eindlid der sprietknots iets smaller dan het voor- laatste lid. Mesosternum fijn gekield % S Hoveiizijde en vooral de dekschilden naar de zijden en aan het uiteinde lijn afstaande behaard. Voorschenen naar het uiteinde verbreed. Lichaam kort-eivormig, licht roestkleurig-rood. De basis van het halsschild recht afgeknot. Bij het c:f Schinidt Q:onsobriiia Sahlb.) minder kort ovaal, met kort-civormige dck- I) IV \m,-^n- iiJH IijI;iii.1mIi <.|,^.'i;.'Vmu .a |.kinii li.liuoivii l.>l A. lu.'.'iis fainii. ^20 XIII. Anisotomidae. — 2. Anisotoma. .scliililen, welke van at' de basis tot aan liet uiteinde geleidelijk versmald zijn. Dekscliilden bij liet $ met iets neergetrokken top en met rechte naadhoeken. De kleur is zeer veran- derlijk, roodbruin ( feyriigiiiea ?pclrijcii en met cene naar liet uiteinde duidelijk verdiepte naadstreep 2 Het derde tot achtste sprietlid naar binnen ijezaagd. Dckscliildcn verspreid l)csti|i|icld, zonder langsrijen en zonder naadstreep. Lichaam geelbruin; de kop, behalve het midden , eene midden- vlek op het balsschild, de basis der dekschilden en de voorlaatste sprietleedjes donkerbruin. Bij het S de tarsen 5, 4, 4-ledig. Lengte i\ mm. Niet inlandsch. In West-Eurupa. (s e r r i c u r n i s G vlli.} 2 Dekschilden zeer lijn neerliggend-, bij het $ sterker behaard. Stippelrijen dubbel, hare stip|)els niet veel sterker dan die der tussclienriiimtcn. Lichaam zwart; de sprieten, behalve de doidtere knots, de pooten, de randen van het halsschild en cene schoudervick rood; de onderzijde roodbruin. Rij ab.c. glolnisa Payk. zijn de dekschilden grootcndccls rood, slechts het uiteinde en de naad donker gekleurd. Tarsen bij het J met 5, 4, 4 leedjes; bij het pelli/nen of slechts met zeer flauwe aanduiding ervan. Mesosternum fijn gekield. Kogelvermogen tneer of minder volkomen. Het c? met 5 leedjes aan de voor- en middeltarsen en 4 aan de achtertarsen ; het ? met 4 leedjes aan alle tarsen of 5 aan de voort ar sen. De voor- tarsen bij het S iets verbreed. — De larve en pop van A. seminulum is door Perris, de larve van mandibulare door Schiödte beschreven. — De soorten van dit genus leven in fungi, schimmelende afgevallen bladeren, achter half vergane boom- schors en in rottende plantenstofen. Van de 42 Europecsche soorten komen 7 /;/ Nederland en 6 in het aangrenzend gebied voor. 1 DekscliiUicn zonder sciiouderlioeUen, doch naar voren geleidelijk afgerond. Kogelvenuogcn volkomen. Voorkaken Inj liet $ gewoon. Achterdijen bij het nuitgekleurde exemplaren roodgeel; de sprieten en pootcn rood. Le?igte i ; — 2 mui. Gemeen tusschcn schimmelende bladeren, achter ver- molmde, schimmelende boomschors en in paddestoelen 5. laevigatum Er. 6 De slapen achter de oogen geleidelijk versmald; de kop tut aan de ongen in het halsschild terugtrekb.aar. Sclmudcrs der dekschilden in den regel duidelijk afgerond (Sub-gen. Neci- ceble Gozis) 7 ^26 XIII. Anisotomidae. — 8. Agathidium. De sinpcii aciitcr lic oogeii min ot' meer bultig verdikt; i1e l;op zeer groot, niet tot ann de (iügcn in liet lialssdiïld tenigtrckhaiir. .Sehoiuiers der dekscbilden vrij sclierp aangeduid. Tarsen bij bet J 5, 4, 4-ledig (Siili-gcn. Saccoceble Gozis) 12 7 Dekscbilden zonder naadstrccp, duidelijk en vrij diclit bestippeld. Tarsen bij bet J met 4, 4, 4 lecdjes. Clypens dipor eene lijnc lijn van bet voorbool'd gesclieiden. Licbaani glanzig zwart, de zijranden van bet balsschild en veelal ook bet niteinde der dekscbilden roodaebtig doorscbijnend; de eerste twee lecdjes der sprietknots di>nker; onuitgekleurde exemplaren zijn roestklenrig. Lengte iJ — 2 mm. Verbreid, docb overal vrij zeldzaam. 6. marginatum St. Dekscbilden met eene, van liet niteinde tot min of meer naar bet midden reikende, meestal dicbt tegen den naad aanstaande, naadstreep oüteii roodbruin. Dekschilden uiterst lijn en in de breedte dwarsrimpelig ingckrast, met rood uiteinde. Lengte 3 mm. In zwamvlokken achter de schors van zieke boomen , vooral van dennen en oude berkenstamnien; ook 'swinters tusscben dorre bladeren, in mos en onderstukken boui; ook wel oji bloemen. Zij maakt spartelende bewegingen. Uitsluitend bij Middelburg aan- getroifen. Langs het Oostzee-strand zon zij onder verzande Elynius arenarius voor- konien i. haemorrhoidalis Geriii. XV. Familie CLAMBIDAE 3). Sprieten 9- of lo-ledig, met 2 grootere eindleedjes (Fig. 35, blz. 428) 4). — Lichaam nagenoeg half-kogelvorniig, van voren sterk gewelfd en van achteren schuin afbellend; met volkomen kogel, vermogen, het balsscbild op de dekschilden verschuifbaar. — Bovenlip klein, vierhoekig, onder den clypeus verborgen. — Halsscliild met afgeronde achterlioeken en zeer verkorte zijden. — Schildje groot. — De dekschilden bedekken bet gcliccle achterlijf. - Achtcrcoxae tegen elkaar aanstaande, 1) Dfie kniiis Miii lIJMi: duurnljcs viiidl nuii uok liij aiider.- Coleoptera , w.lk.- ivmals Kutiiiutns, .Nparltlruili. 1i,m,i;mi!;.]i luakfii, b. V. bij Cununis, tu > Irupti iis, (I r.- lifsi ;i i'ii Murd.-Ila. i) Een iwcede genus Bisava Rehter, uit hel CaspKclu' gcliii'd, «ijkl i» vide o|iatlil.-n van F.uciiu'tus af. Di- s|.riilrn eiiidisen in ccne i-lcdigc'knols; de kop is sl.'ilUs wt-iiiin pi'b.ijicn , /.ondiT slapi-u ; di' uoiii'M zijn gewi-lfd ; Int cindlid di-r kaaklaslers is lang i'n dnn l(jpgi-i].ilst; de ïiTluci-du aililfno\ap zijn irn gr....! ™ l.i-ilekkcn gruolnidiTls di' a.) Sprieten io-/edi,ir, ver van de ont^edee/de Oi\i,n-n afslaande^ in eene tot den rand van den elypeus doorloopende diüarsspleet inlegbaar ; de eerste twee lecdjes ,i;root , liet derde tot zesde lid nagcnoe.k^ even lang, liet zevende en achtste korter , de twee laatste leedjes eene groote , breede knots vormend. Halsschild zonder zijrand, aangezien de 7'oor- en aciiterrand in een spitsen, slechts iets a/i^eronden hoek sanienstooten. Meso- sterrtiun ongekield. Achterlijf met 6 sterniten. Voor- en middel tarsen 4- , de achtertarsen l-ledig. Lichaam van voren sterk gewelfd, naar achteren geleidelijk schuin afloopend, niet volledig kogelvermogen. Gevleugeld. Van de 4 Europeesche soorten komt i in Nederland voor. I-ichaam eirond, ,ian liet uiteinde breed afgerond en als 't ware iets atgckmit, met nagen.pei; rechte naadliocken; roodbrnin ot' bruingeel, kop, lialsschild en het uiteinde der deksdiilden gcwoi.nlijk lichter; dicht en vrii lang neerliggend behaard. Lengte ; -i mm. Niet zeld/aam rnider oiid riet, bescliimmeld stroo en in dakstro.i. De larve en pc.|) door /'<)■)•;.« beschreven. (enshamensi.s Steph.) T. dubius Mrsli. Familie SPHAERIIDAE. Deze kleine lamilie, welke .stamverwant is met de Clanibidae, Corylophidae en Tricho- pterygidae, alsmede ook door het genus Epliistemus aan de C r y |i t o p lia gidae verwant is, wordt slechts vertegenwoordigd door één enkel genus met ééne enkele uiterst kleine, liall-kogelvormige soort. — Kop klein. —Sprieten vrij kort, ii-ledig, nagenoeg aan den binnen-oogrand ingeplant; het eerste lid klein en kort, het tweede groot, eirond, het derde zoo lang als de 5 volgende lecdjes te zamen, doch niet dikker; de laatste 3 eene scherf) afgescheiden , dichte, .^-ledige knots vormend, welke met enkele lange borstelharen bezet is. — Bovenlip ver uitstekend, in 't midden iets uitgebogen. Voorkakcn met diep gespleten uiteinde. Achterkaken slechts met ééne lioornachtige, sikkelyormig gebogen, aan den binnenrand bewimperdc lob. Kaakiasters 4-ledig, het eerste lid zeer klem, het tweede lang, naar het uiteinde verdikt, liet derde groot, eivormig, het laatste als een zeer klein, aan het uiteinde verdikt lid uit het derde te voorschijn komend. Kin vierlioekig, naar voren iets versmald. Tong vierhoekig, door eene fijne insnijding aan het uiteinde en eene middengroef in het vliezige uiteinde bewimpcrde , lobben verdeeld. Liptasiers draadvurmig, 3-Iedig, de eerste twee leedjes even lang, het laatste lid zeer klein. — Meso- en metasternum tot een groot scliildvormig sternum vereenigd. — Pooten zeer kort; het uiteinde der .schenen met twee kraclitige einddoornen. Coxae zeer verbreed, plaatvormig; de middelcoxae ver van elkaar verwijderd. Tarsen onduidelijk 2-ledig of wellicht s-ledig; liet klauwlid om de basis der ongelijke klauwen met eenige lijne borstels bezet en daartusschen met een hechtborstel. — Achterlijf met 3 sterniten. Spliaerins Walli. (Microsporus Kolcnati). Zwart of pekbrnin, glanzig, onbehaard, zonder zichtbare bestiiipeling. Pooten lichter gekleurd. Halsschild meer dan dubbel zoo breed als lang, naar voren versmald, met rechte, gerande zijden en ccnigszins S|iitsc achterlioeken. Dekschildcn het gelieele acliterlijf omvattend. Lengte i mm. Dit kevertje heeft veel overeenkomst met zekere kleine aardmijt (Oribata), welke niet zeldzaam tussclien plantenafval voorkomt; ook herinnert zij in habitus aan Eiihiste- mns, doch is veel kleiner. Zij leeft vooral op turfgrond, langs oevers, onder mos en tussclien "ras, op plaatsen die aan de zon zijn blootgesteld. Niet inlandsch. In de Rijnpn.v. bij Crefeld (acaroides Waltl) XVI. Familie CORYLOPHIDAE. 43Ó XVI. CORYLOPHIDAE. — PaRMULUS. I-lobbig. Kaaktasters 4-, liptastcrs 2- of 3-ledig, meer ol' niiiuicr duidelijk. De tong gewoonlijk hoornaclnig, de paraglossen ontbreken of zijn onduidelijk. — Halssdiild van" voren lialf-cirkelvormiji afgerond, zonder voorlioeken, den kop geheel bedekkend (|Cor yl op li in i); of wel van vurcii duidelijk nitgerand, met duidelijke vocjrlioeken; de kop tut aan den sclicdel volkomen onbedekt (Ortli operin i). Dckscbilden niet of slechts weinig verkort en soms iets afgeknot, hoogstens bet pygidium onbedekt latend. Zelden ongevlengeld ; gewoonlijk zijn de vleugels breed , en langs den gelieelcn omtrek bewiinperd. De vleugel bij Parmulus (Sacium) gelijkt, volgens J. Redtenbacher op die van Scydtnacnus tarsatus en vertoont, bcbalve de venae marginalis en scapularis, nog de vena cxterno-media; de matig groote area apicalis heeft, belialve twee oppervlakkig aangeduide concave plooien, eene zeer llauw aangeduide lijn als rudiment van cene straaladcr; achter de vena externo-media bevindt zich eene concave plooi en dicht daarnaast de uiterst zwak aangeduide vena cubiinlis, die voor het uiteinde een kleinen tak rechthoekig naar acliteren uitzendt. Ook is nog ecnige aandnidini; van de vena interno-niedia aanwezig. De vena analis ontbreekt geheel. — Prosternum zeer sniaU metasternum groot, lipisternen van den metathorax zichtbaar. — Achterlijf vrij lang, met rt duidelijke sternitcn, van welke het eerste het grootst is. — Achtercoxac niet kegelvormig uitstekend, van elkaar afstaande. Tarsen 4-ledig, bet derde lid klein en soms gedeeltelijk in cene uitholling van bet vooraf- gaande verborgen. — Van enkele soorten is de ontwikkeling bekend. Zij leven in schimmelende en rottende iilantenstolTen, sommigen aan vochtig dood hout of op boomzwaminen. Overzicht der Tribus. llalsschild van voren lialf-cirkclvormig afgerond, zonder voorhoekeu, den ko|) geheel bedek- kend. Hel pygidium meer of minder onbedekt I. Corylophini. llalsschild van voren duidelijk uitgerand, met duidelijke voorhoekeu; de kop tot aan den scliedel volkomen onbedekt ..." II. Orthoperini. I. Tribus Coryloph I N I. 1 Acinerhocken van het halssdiild recht, sclierp aangeduid. Bovenzijde lijn bebaard 2 Achterhoeken van bet halssdiild spits uitgetrokken. Sprietknots 3-ledig 3 2 Sprietknots 5-ledig, het tweede lid der knots klein (Parmulus.) Sprietknots 3-ledig CArthrolips.) 3 Achterhoeken van het halssdiild naar achteren sterk uitgetrokken. Uovenzijdc behaard. 1. Sericoderus. Achterhoeken van liet halssdiild naar achteren weinig uitgetrokken. Bovenzijde onbehaard. 2. Corylophiis. II. Tribus O RTii opE 11 1 N I. Bevat slcdiis het genus 3. Orthoperus. I. Tribus C o R V I, o p 11 I N' 1. Parimilus Giindlacli. (Sacium Lecontc, Clypeaster Latr.) Sprietat \\-le,li,i^, met s-le'^L■• aK 0. .oria,, pii-n tu s II' /ijii. liri,,ii,i|i |. Naaiiilij,! Deze familie bevat de kleinste van alle bekende Colcoptera; zij zijn alleen door middel van den microscoop te bestudceren. — Sprieten ii-ledig, met 2 of 3 grootere eindleedjes, de laatste drie leedjcs met een haarkrans Cï'ig. 36, I). — De bovenlip steekt ver uit, is naar voren versmald, aan het uiteinde afgerond, langs de randen bewim- perd en om de breedte-as bewegelijk, wat tenge- volge heeft dat door hare toevallige ligging de omtrek van den kop veelal een zeer verschillenden vorm hebben kan. — Voorkakcn aan den top sikkelvormig gebogen, aan den binnenrand nitgeliold, met kleine tandjes aan de basis de buitenrand is verdikt en vertoont in het midden twee vorksgewijs van elkaar afstaande tandjes. Volgens Matthews kunnen zich de voorkaken bij Tr ich o p t e ry x omkeeren. Achterkaken twee-lobbig; kaaktasters 4-ledig, het eerste lid klein, het tweede lang en naar het uit- einde verdikt, het derde groot, eenigszins kogelrond, het eindlid dun en naaldvormig en slechts even uit 111. i. is dil iiii'l pi'l I juist. lili)kl mi) iiailiT, sli'ilils (■«■Il tiiil[;rklt'Ui'c] pxriiijjiaar vaii XVII. Trichopterycidak. 433 het licrde te voorsdiijn komcncic. I,ipt:istcrs evciuils bij de Sc;i pli i il i i il ;i e Iniitcngcwoon klein, 3-leilig, de Icedjes geleidelijk in lcni;ie en dikte aliieiiiend. — liet grootste gedeelte der oogcn is unar onderen gerielu. 'russcheii de oogen en de onderlip is liijnn altijd ecnc groei' ter opname van den sprietwortel. — De deksehilden zijn, hetzij niet verkort en hongstcns het pygidiiun onlicdekt, hetzij verkort en min of niccr algeknot, waardoor ,5 to: 5 tergitcn onbedekt blijven. — Episternen van den metathorax niet ziehtbaar. — Achterlij t' met 6 of 7 sterniten, op welke eigenaardige haarlijstcn voor- komen. — Voorciixae kegelvormig uitpuilend, de middel- en achtereoxae ver van elkaar afstaande; de achtereoxac zijn (behalve bij M i c rop t i 1 i u m, volgens MaUlmvs') meer of minder sterk plaatvormig verbreed. Aciuerdijen aan den aehterrand veelal me: een vliezigen zoom. Tarsen 3-ledig (Fig. ;^6 U, III), het eerste lid rudimentair, zeer dun vliezig en meestal in eenc uitholling der scheen, ingeplant, het tweede lid meestal duidelijk (hij het ór liet uiteinde met twee bewegelijke doornen. Pygidiiini ongetand, met lange tastborstcls. De achtercoxae op een afstand van meer dan J der randbreedte van het nictasternnm van elkaar verwijderd. Licliaain licliter of donkerder geel tot roodbruin. De oogen veelal rudimentair ... 8 Middclcoxae door eene voortzetting van het nieso.uernnm gescheiden y 8 Middelste siirietleedjcs voor de basis en nabij het uiteinde ingesnoerd. Achterlijf met 6 scer- niten. Aclitercoxae zeer weinig verbreed. Halsscliild naar achteren versmald. 5. Neugleacs. Middelste sprietleedjes aan de basis slechts ondnidclijk ingesnoerd. Aciuerlijf met 7 stcrnitcn. Achtercoxae vrij sterk verbreed. Ilalsschild naar voren versmald (Adertcs.) 9 Mcsosternale voortzetting vlak, tamelijk breed. De middelste sprietleedjes voor de basis en nabij liet niteinde ingesnoerd. Achterlijf met 6 sterniten. De niet vcrbrecde achtercoxae op een afstand van slechts ; der randbreedte van het metastcrnnm van elkaar verwijderd. Ilalsschild liartvorinig, met "twee langs-indrnkken. Lichaam smal, briiinzwart. Sprieten lang. (Microptiliiim Matth.) Mcsosternum schern gekield. De middelste sprietleedjes zeer lang en dnii, voor de basis en naar liet niteinde' sterk ingesnoerd. Achterlijf met 7 sterniten. Pygidinm met een scherpen niiddentand. De vrij sterk verbrcede achtercoxae oji een afstand van J der randbreedte van het metastcrnnm van elkaar verwijderd. Halsschild veel breeder dan de dekschilden, aan weerszijden van de basis sterk nitgerand. Dekschilden naar het uiteinde aanmerkelijk versmald. Lichaam donker gekleurd <)• Actinopteryx. lil. Tiibns TmcHoPTEaYciNi. 1 Bovenzijde netsgcwijze gechagrineerd en korrelig bestippeld 2 Bovenzijde glad, groefachtig bestippeld. Voorschenen aan de binnenzijde met eciie rij stekel- borstels. Pygidinm met breed opgericliten rand, met een krachtigen middcntand en ondui- delijke zijtandjes (Uaeocrani.) 2 Mesosternnm niet gekield, tnsschen de middclcoxae breed opgericht. De matig verbrcede aclitercoxae staan op nagenoeg ; der randbreedte van het metastcrnnm van elkaar ver- wijderd. Achterdijen krachtig "ontwikkeld, van binnen zoniler vliezige verbreeding. Hals- schild met stompe achterhoeken. Lichaam buitengewoon klein 7. Nephanes. Mesostcrmmi scherp gekield. De sterk verbreede achtercoxae staan op ongeveer i der rand- breedte van het metasternum van elkaar verwijderd. De achterdijen zijn van binnen vliezig verbreed 3 3 Pygidinm recht afgeknot, met twee ver van elkaar staande, zeer kleine tandjes. Ilalsschild aan de basis iets ingesnoerd, naar achteren iets versmald. Lichaam langwerpig . 8. Micrus. Pygidinm aan liet uiteinde met 3 scherpe tandjes. Halsschild aan den achtcrraiul het breedst, naar voren versmald, met sclier|ie achterhoeken y. Trichopteryx. I. Tribus Ptenidiini. Nossidiuin Er. Lkhaam civonnig, lanx bcliaard, met den /labi/iis va/t ccnc uiterst kleine Chc- leva. Halsschild naar voren versmald, dicht teilen de dekschilden aansluitend. De dekschilden bedekken het geheele achterlijf en vcrtoonen hier en daar gedeelten van eene naadstrcep. De middelste sprietleedjes zijn niet ingesnoerd, verspreid behaard, doch zonder duidelijke haarkransen. Prosternum niet gekield. Het mesosternum vormt tnsschen de middelcoxae een uitstekend bultje. Pleurae van den metathorax van onderen zichtbaar, van achteren zeer smal, van voren naar binnen tot aan de coxae verbreed. Pygidinm aan het uiteinde mei 7 lange tandjes. Voorcoxae door eene voort- zetting van het prosternum gescheiden. Achtercoxae als driehoekige platen zeer dicht tegen elkaar aanstaande , de rand van het metasternum daartusschen in twee tandjes uit.tJ-etrokkcn. Het S en het J tnet 7 sterniten. l^an de 2 Europeesche soorten zou één in ons gebied kunnen voorkomen. 436 XVII. Trichoptervgidae. — NossmiuJi. — i. Ptenidium. Ufze soort lieüfc de gedaante; van een niterst kleinen Nargns an i s ot omo id es. Lichaam eivormig, sterk gewelfd, licluer ol" donkctder roestkleurig-brnin, lang geelaclitig behaard. IlaKsscbild aan de basis het breedst, niet redite achterhoeken, gerande zijden, niet zeer dicht-, doch dnidelijk bcstipiield, met eene lijne dvvarslijn vóór de basis. Dekschilden met grovere, dichter staande, eenigszins raspachtige bcstippeling, welke van voren iets in onregelmatige dwarsrijon gepl.iatst is, naar het nitcinde met de aanduiding van eenc naad- streefi. Lengte ongeveer i nnn. In booininolin, vooral van wilgen, en in rottende planicn- stolVen. In Engeland en bij Hamburg (pilosellnm Mrsh.) 1. Pteiiidiuin Ericlis. Sprieten w-ledii;, /mar///:!, /uhiitum Lucas (? atoiiuiroidcs Motscli.). Lengte i mm. (lenieen onder dood riet, stroo, dorre bladeren, drogen mest, tnsschen rottende plantcn- siollcn en in mierenhoopen. De var. corpuloüum komt meer in Zuid-Europa voor. (pusilluin Gylh., aiiicale Er.) 4. evanescens Mish. 5. Lichaam kort-eirond, diep zwart niet donkerbruin uiteinde der dekscliilden, vrij lang en dicht grauw behaard. Sprieten zwartbruiu. Halsschild dubbel zoo breed als lang. Dekschilden weinig of niet langer dan aan de schouders breed, lijn doch duidelijk bestippeld. Lengte \ mm. Vrij zeldzaam, vooral langs de zeekust, doch ook langs rivieren onder dood riet en ]ilaiitenafval. Den Haag, Katwijk, Zierikzee, Amsterdam, Muiden, Hillegersberg en Driebergen 2. fuscicorne Er. Lichaam langwcrpig-eirond, pekzwart met kastanjebruine dekschilden, zeer kort en versjireid XVII. 'rKI(JH(_)l'TKKV01l)AE. — l. PteNIDIUM. — 2. ACTIDIUM. — OliCI'U.LA. 437 lichaaRl. Sprieten geel. llalsscliiki niet vulkotiien dubbel zoo breed als lang. Dekschilden veel langer dan breed, nog fijner en minder duidelijk bestippeld. Lengte ] mm. In miercnncstcn. In de W'aalsdorpselic duinpannen in de nesten van Formica' riil'a, Maart. Ook bij Lasius 1'u 1 i ginosn s. In Oldenburg 3. rormicetorum Kr. 6 De groefjcs aan den aciiterrand van het aan de zijden sterk afgeronde halsscliild zeer klein, doch nog duidelijk zichtbaar 7 De groefjcs aan den achtcrrand van liet aan de zijden niet sterk afgeronde halsscliild groot, de middelste slechts iets kleiner dan de buitenste. Lichaam langwerpig-eirond, zwart, zeer onduidelijk bestippeld en verstrooid behaard. Lengte i -J nun. Gemeen onder d(jnd riet, stroo en nisscben Spliagnum (nitidum Heer) 5. pusillum ICr. 7 Lichaam tamelijk breed eirond, op de bovenzijde meestal kastanjebruin, nagenoeg onbe- haard, glad, uiterst lijn bestippeld. Dekschilden met licluer uiteinde. Lengte ; mm. Zeer zeldzaam. Den Haag en Nootdor|). In de Rijnprov. bij Aken en in Westfalen. (_atoniaroidcs Mattb.) 6. laevigatum Gillni. Lichaam langwerpig-eirond, sterk gewelfd; kop en halsschild pekzwart, dekschilden kastanje- bruin; de bovenzijde lijn en verspreid behaard. Sprieten bruinachtig of alleen de knots en de basis iets gebruind. Groote exemplaren met kleiner halsscbild, wier dekschilden aan de zijden ecnigszins lioekig verbreed en naar het uiteinde versmald zijn , werden door Fins als loiigicoriic beschreven. Lengte ' mm. Niet inl. Zij zon wellicht in ons gebied kunnen worden aangetrollen (nitidum Bris.) (Brisoutii Mattb.) i) H. Tribus Pt i L 1 1 N i. '2. Actidium Matthews. Licluiain smal eivormig of /a>ix ,i;cs/rck/ , met fijn rimpetij^' gekorrelde en meer of minder dicht en kort behaarde l'ovenzijde. Sprietleedjes slechts aan de basis inge- snoerd , meestal over de geheele lengte behaard en minstens aan de basis met een haarkrans , het negende en tiende lid niet steclvorniig verlengd. Halsschild aan weers- zijden van de basis iets uitgebogen en daardoor in het midden iets lobvormig uitgezakt. Pleiirae van den mctathorax van onderen bijna niet- , hoogstens als een smalle zoom zichtbaar. Dekschilden niet verkort, bij het leven hoogstens het pygidium onbedekt latend. Middelcoxae door cene smalle, vlak gewelfde mesosternalc voortzetting gescheiden. Voorco.xae niet van elkaar gescheiden. Tarsen kort en plomp ; de schenen meer of minder schoffelvormig , waardoor de soorten van dit genus beter kunnen graven dan de overige Trichopterygidac. Het i met 7 , het % met 6 ster ni ten ; hef eerste sterniet veelal verlengd. De soorten leven langs oevers. Van de 5 Europeesche soorten komt i in Nederland en i /// het aangrenzend gebied voor. Dekschilden met parallele zijden, zeer lijn gechagrineerd en lijn korrelig bestippeld, grijs behaard. Halsschild met duidelijke navelstippels en met een dwarsindrnk voor de basis. Lichaam zeer smal, dof zwart; de S|)rieten en pooten lichtgeel. Lengte \ mm. Nabij de zeekust ouder iilantenafval en in zandkuilen o|i de duinen nabij liet strand. Schcveningen , Maart (lilifornie Aubd) i. coarctatum Haliday. Dekschilden eivormig, zeer onduidelijk korrelig bestippeld. Halsschild met een duidelijkcn dwarsiiidruk voor de basis. Bovenzijde zwart, ecnigszins vetglanzig; de sprieten en pooten dunkerbruin. Lengte \ min. In aanspoelsel. Niet inlandsch. Iii Uuitschland en Frankrijk. (Boudicri Allib.J Olij^ella Flacli. w/. Lichaam zeer smal. Halsschild met eenc middclljn. Middelste sprietleedjes eivor- i.sr , met een gewonen haarkrans , het ne,i,'ende en tiende lid aan het uiteinde duidelijk steelvormig verlengd. Het laatste tergiet breed afgerond, met zeer fijne, stompe 1) Hul iii lUijiR- Niiuiulij^t (-<■ 5ii|)|»l'jiiii'iili VL-nii'-Iik .Afiii[.Ui;ir uil Nuutdui-[. i^ 1 ui- \ i j^ j luui. 43^ XV'II. Trichoptekygidae. — Oligella. — Euryptilium. — Ptiliolum. midiiciilandjcs. Middclcoxac door ecne smalle., spilse en kort ^^esteeldc voortzetting gescheiden. .4elitereo.\ae iets verbreed. Tarsen zeer fijn en slank. Overigens als bij Aetidiuin. De cenige Eiiropceschc soort komt iti het aangrenzend gebied voor. Lidiaam zeer .smnl, licluliriiiii, zeer lijn gechagrinccrd, licstippcld en behaard. Ilalsscliild naar de basis versmald, met stompe acluerlioelien, met breeden basaal-indrtil;, eene meer of minder duidelijke korte middengroel' en met eenige aanduiding van twee divergeerendc zij-lijnen. .Schildje diep uitgehoIcT. Sommige exemplaren hebben een brecdercn kop en zijn wellicht mannetjes. Lengte ■ mm. Onder rottende iilantcnstollen. Niet inlandscli. In de Rijnprov. bij Ctel'eUl. Ik zag een Belgisch cxemiilaar door Mnlllicws gedetermineerd. (excavata Er.) (foveolata Allib.) Euryptilium Matthevvs. Bo'i'enzijde met haardragcnde korreltjes bezet. Halsschild aan de basis het breedst , naar -wen versmald , zonder indrukken voor hef luidden. Middelste sprictleedjes aan de basis en aan het uiteinde sterk ingesnoerd, met een dubbelen haarkrans. Het negende en tiende spriellid aan het uiteinde duidelijk steelvormig verlengd. Basis der dckschilden recht afgesneden , met een krachtigen schondertand. Pygidium afgerond, met een paar tandjes aan den rand. Middclcoxae door eene smalle , spitse, kort gesteeldc voortzetting gescheiden. Achtcrco.xae vrij sterk plaatvormig verbreed. Tarsen zeer fijn en slank. Ifet S mei 7-, het ? met 6 stern iten. De twee Europeesche soorten komen in Noord-Duifschland voor. Halsschild dicht netsgewijze gcrinijield, veel meer verspreid korrelig bcstippeld dan de dck- schilden. Sprieten slank, geelachtig. Lichaam zwartbrtiin, vrij dicht grijs behaard. De trochanters der achtcrpooten bij het $ een weinig nitgerand. Lengte 1 mm. Niet inlandsch. Vermoedelijk bij Hamburg gevangen " (sa x u n i c u m Gillra.) Ilalsscliild grof en even sterk en diclit korrelig bcstippeld als de dckschilden. Sprieten krachtiger ontwikkeld, donkerder geelachtig. Kleiner dan saxonicum, meer jiekzwart. Lengte ;, mm. Niet inlandsch. In .Noord-Dnitschland. ISij Formica rtifa. . . . (in a rgi na t n i'n Anbc<) 3. Ptiliolum Flach Dit genus onderscheidt zich van Euryptilium, doordat het pygidium een scherpen middentand vertoont , de schouders der dckschilden gewoonlijk afgerond zijn en het halsschild vóór de basis het breedst is. Het S zou 7-, het ? 6 sterniten hebben. Van de 14 Europeesche soorten komen 2 in Nederland en i in het aangrenzend gebied voor. \ Dekscliildcn aan het uiteinde zeer breed algcrond, met scherp al'gescheiden, smallen , liclit- gekleiirden toprand. Het niteinde van het pygidium meestal zichtbaar (Snb-gen. Na n o- ptiliinn Flach). Halsschild ongeveer dubbel zoo breed als lang, naar de basis iets versmald, tiict stompe achterhoeken en iets algeromle basis. Bovenzijde zwart oT zwartbruin , dicht, lijn, zijdeglanzig behaard; de sprieten donker. Het $ met verbreede voortarscn. De var. *nigulosn)ii Allib. is kleiner, meer brtiinachtig, met lichtere sprieten en pooten. Lengte l mm. Onder vochtige bladeren, drogen mest en in Fungi. Den Haag, LItreclit, Ziitten, Amsterdam, Rotterdam en Zierikzce i Kunzei Heer. Dckschilden aan hei niteinde niet /eer breed algcrond, eciddcin-ig, zonder schcr|i algescheiden licht gekleiirden toprand. I'.ij bet doodc dier is het niteinde van het pygidinni bedekt . . 2 2 Klip nagenoeg zoo breed als het halsschild, dit \\ maal zoo lang als breed, ongeveer in 't luidden het breedst. Lichaam smal, bruin tot zwartbrtiin, soms inct lichtere dckschilden, Vlij lang beliaard. De var. * Focrsteri Matth. is smaller en lichter, met bruingele sprieten. Bij het ^ de trochanters der achterpooten in een langen, uit drie borstelhaien gevormden, doüin iiitgetrukken en de achterdijen cenigszins hoekig verbreed. Lengte » mm. aTs K n n ze i. Den Haag en Vr.rdcn. In de Rijnprov. bij Creleld . . (Spencei Allib.) 2. oblongum Gillni. Kop dniclelijk smaller dan het halsschild, dit achter het midden het breedst. Lichaam brecder dan bij oblongnni, dinikerbrnin , lijn grauw behaard. Bij het g de trochanters der achterpooten gewoon cii de achieulijen met' een iangcii, liinen, naar achteren gcrichten, nit eeiiige borstelharen bestaanden, d.jorii. Lengte rniin ;' mm! Niet inlandsch. In de Rijnjirov. liij Creleld (angiistatnm Er.) (luscuin Er.) XVII. TKICHOl'TERYGinAE. — 4. PriLlUM. — MiCRIDlUM. 439 4. Ptilimu Erichs. S/)i!Ctc-ii i\-fafi\!^, de eerste twee leedjes }:;root , de laatste drie verdikt , de middelste dan de basis inxesnoerd , met 2 haarkransen. Lhn'cnzijde , bij mieroscopiseh onderzoek, gewoonlijk in rondachtig '■eelhockige mazen geehagrineerd en bovendien Jijn en min of meer korrelig bestippeld. Ilalsschild bijna altijd met eene langsgroef in het midden en met twee zij-lijnen. Dekschilden niet verkort, bij het leven hoogstens het pygidium onbedekt latend. Pygidium met twee dieht bijeenstaande tandjes. Pleiirae van den meta- thorax van onderen duidelijk ziehtbaar. Achtercoxae slechts iets verbreed. Voorcoxae niet van elkaar gescheiden. Tarsen zeer fijn en slank. Ilct $ en ? met 7 sternitcii. Het $ onderscheidt zich door een korten , knotsvormigen , gewoonlijk dotikeren eind- doorn aan de middelschenen en door den verschillenden vorm der sterniten, van welke het zesde in 't midden altijd sterk uitgesneden is. — De soorten van dit genus leven in rottende plantenstoffen , achter boomschors en in mierennesten. Van de 8 Europeesche soorten komen 2 in Nederland en 3 in het aangrenzend gebied voor. 1 üovcnzijdc nagenoeg kaal, glanzig. Schildje en lialsscliild niet 3 breede, diepe langsgrocven (Sub-gen. Millidiuni Motscli.). Zwarcbruin, bij zeer sterke vergrooting gezien, stolVijn behaard; he: uiteinde der dekscliilden geel. lialsscliild naar achteren meer dan naar voren versmald, brceder dan lang. Dekschilden aan het uiteinde breed afgerond. Lengte -J- mm. Uiterst zeldzaam onder rottende plantenstoden. Den Haag, October. (trisulcatum Atibé) i. minutissimum I.jungh. Uovcnzijde vrij dicht behaard. Schildje slechts onduidelijk gegroefd. Het lialsscliild met smalle, diepe langslijnen of wel de zij-lijnen zijn onduidelijk (Sub-gen. Ptilium i.sp.) .... 2 2 Lichaam vrij kort en hoog gewelfd, lialsscliild met eenigszins S-vormig gebogen, van voren en van achteren afgekorte zij-lijnen en met een groefje in de achterhoeken. Dekschilden naar het uiteinde verbreed, de naad iets plooivormig opgericht. Bovenzijde zvvartbruin, weinig glanzig, de dekschilden met gelen toprand. liij het $ het 5e sterniet met een klein bultje in 't midden. Lengte i mm. Niet inhindsch. In West-Europa .... (af fine Er.) Lichaam smaller en tamelijk vlak 3 3 Halsschild met diepe, naar voren convergeerende zij-lijnen. Bovenzijde donkerbruin , met lichter uiteinde der dekschilden. Bij liet . 1 c 11 o PTE R V G 1 N I. Baeocrar;i Thomson. Middelste sprietleedjes verspreid behaard, zonder duidelijke haarkransen , hoogstens nabij het uiteinde ingesnoerd of van gelijke breedte. Bovenzijde glad , groefachtig bestippeld. Dekschilden verkort, 3 tot 5 tergiten onbedekt latend. Pygidium met breed 44- XVII. Tkichoptervcidae. — Baeocraba. — 7.Nephanes. — 8 Micrus. — 9. Trichopteryx. op,^eriililcu rand, met een krae/i/ii^en middentand en onduidelijke zijlandjes. Achlerlijf met 6 sleniiten. Voorschenen aan de binne?izijde met eeue rij stekclborstcls Overigens naveriiHint aan Trichopteryx. De eeltige Europeesche soort zon ook in ons gel'ied hunnen jvorden aangetroffen. Deze soort heeft de grootte van TricI) op ter yx gra 11 dico 1 1 is. LieMiaam kort en lireed. Ilalsscbild ongeveer diibl)cl zoo breed als lang, met scherp aangediride, rechte achterhoeken. Dekschildcn met meer parallclc zijden, naar het uiteinde iets verbreed. Bovenzijde tamelijk gewelfd, glanzig, sterk-, doch niet zeer dicht in gebogen dwarsrijcn bestippcid, verspreid en liju bebaard. Zwartbrnin, de tojirand der dekschilden geelachtig; de sprieten pekbruin. Lengte \ nini. Up vochtige grasvelden onder hooi. Niet inlandsch. In den Elzas en in het Noorden van Kiiropa. Ik zag een exemplaar nir het Weener Hofmuseiim. (variulosa Muls.) (littoralis Tlionis.) 7. Neplianes Thomson. Lichaam buitengewoon klein, met den halutus van een kleinen Pliliolum, doch '•cel meer verioant aan Trichopteryx; de bovenzijde netsgeivijze gechagrincerd en korrelig bestippcid. Plalsschild met stompe achterhoeken. Alesostcrnum niet gekield, tnsschcn de iniddelcoxae breed opgericht. De matig verbreede achtercoxae staan op nagenoeg \ der randbreedte ï>an het metasternum van elkaar vcrraijderd. Achterdijen krachtig onttuikkeld en aan de binnenzijde zonder vliezige verbreeding. De eenige Europeesche soort komt ook in Nederland voor. Deze soort gelijkt op Ptiliohnn Kun zei. Halsschild dubbel zoo breed als lang en nage- noeg zoo breed als de dekschilden, naar voren en naar aciitcren ^leclus weinig versmald, niet stompe achterhoeken en aan weerszijden van de basis gerand, liovenzijdc grof geclia- grineerd en korrelig bestippcid; grijs bebaard. Zwartbruin, de toprand der dekschilden geelachtig; sprieten pekbruin. Lengte \ mm. Achter boomschors en in voclitig zaagsel als strooisel in paardenstallen. Den Maag, Arnhem, Doorn en Zicrikzee. (abbreviatellus Er.) 1. Titan Newm. 8. Micrus Maühews. Habitus van een lang gestrekten Trichopteryx. Halsschild aan de zijden, vóór de rechte achterhoeken , iets nitgerand ; naar achteren iets versmald. Pygidiiim recht af geknot , met twee ver van elkaar staande, zeer kleine tandjes. Mcsosternum scherp gekield. De sterk verbreede achtercoxae staan op ongeveer \ der randbreedte van het metasternum van elkaar verwijderd. De achterdijen aan de binnenzijde vliezig verbreed. Bij het c? vertoont het zesde sternict eene dwars-geplaatstc , van voren eigenaardig getande groef. De eenige Europeesche soort , joclke ook in Nederland 'voorkomt , zou, volgens l-'lach , 'liicllicht nit Amerika , waar zij zeer gemeen is , ingevoerd zijn. Lichaam lang gestrekt, met parallele zijden. Halsscliild vóór het midden het breedst, met rechte achterhoeken, aan de zijden lijn gerand, liovenzijde dicht rimpelig en gelijkmatig-, lijn korrelig bestippeld en behaard. Zwartbruin, de dekschilden gedeeltelijk iets meer kastanje- bruin. Sprieten slank, evenals de pooten, donker geelachtig. Lengte J mm. Onder drogen niest en op oeverzand; veelal ook rondvliegende. Kralingen, Jmn . . . i. filicornis Fairni. 9. Trichopteryx Kirby. Sprieten ii-ledig, haarfijn, bij het rf meestal korter dan bij het %, de leedjes min of meer kantig , de 3 groote eindleedjes afgeplat. Bovenzijde netsgewijze gecha- grincerd en met haardragende korreltjes in onregelmatige, op verschillende wijze ver hopende rijen bedekt. Bovenlip bewegelijk; de voor kaken kunnen zich, volgens XVII. TRICHOPTKRYCinAK. — 9. Tkkiioi'tf.kyx. 443 Matthc'ivs, omkccrcu. Ilahsclnld aan den achtcrrand het breedst, naar voren versmald , met scherpe achterhoeken , welke de schouders omvatten , en met een, tjvee- of driemaal nit,^ebogen achtcrrand. Fygidmm aan het uiteinde met 3 scherpe tandjes. Achter- dijen aan de binnenzijde vliezig verbreed. Bij het $ der grootere soorten vertoont het laatste sterniet eene half-cirkelvormige lijn , welke bij de kleinere soorten onduidelijk is. Alle soorten zijn donker gekleurd, doch er komen ook exemplaren met minder donkere dekschilden en veelal ook rufinos voor ; onuitgekleurde excinplarcn zijn geheel geelachtig. — De larve van T. fascicularis is door Pcrris beschreven. — De soorten van dit genus leven onder dorre bladeren, vochtig hout, drogen koemest, in allerlei rottende plantenstojfen en ook bij mieren. Van de ongeveer 20 Europeesche soorten komeu 11 in Nederland voor. 1 Malsscliild duidelijk hrecder dan dü dekschilden. Dekscliildeii bij het $ naar het iiilcinde meer oC minder duidelijk versmald. Lichaam kort en breed 2 llalsscliild niet uf nauwelijks breeder dan de dekschilden. Dekschilden naar het niteinde niet versmald, bij het $ veelal naar het uiteinde verbreed 6 2 llalsscliild met één borstelhaar, de dekschilden met twee alstaande borstelharen aan den /ijrand. Zwartachtii;, met meer of minder diiidelijken , bronzigcn weerschijn, tamelijk glanzig, grijs behaard; de sprieten brinnzwart, de pooten pekbruin. Dekschilden grover en dichter korrelig bestippcld dan het halsschild. Lengte i mm. Gemeen in allerlei plantenal'val en vooral onder drogen koemest en aas ... .' i- grandicollis Manncrh. llalsscliild en dekschilden zonder afstaande bovstelharcn aan den zijrand IS ,i Halsschild tnsschen de korreltjes overal gelijkmatig netsgewijze gerimpeld, niet glanzigcr dan de dekschilden 4 Halsschild tnsschen de verspreid staande korrelige bestippeling in het midden en naar den voorrand glad, veel glanziger dan de dekschilden. Bij het $ de dekschilden naar het uiteinde sterk versmald 5 4 Halsschild met niet zeer diclitstaamlc dwarsrijcn van korreltjes. Dekschilden naar het uiteinde bijna niet versmald. Bovenzijde weinig gewelfd, donkerbruin of briiinzwart; de sprieten geel- bruin, naar het uiteinde iets donkerder. Lengte i — iJ mm. Gemeen onder dorre bladeren, plantenafval en dood riet (lata Matth.) 2. intermedia Gillin. Halsschild met zeer dicht oueenstaande dwarsrijen van korreltjes. Dekschilden naar het uiteinde matig versmald. Bovenzijde grauwzwart tot dicp-zwart, soms pekzwart. Sprieten korter, geheel donkerbruin. Overigens op intermedia gelijkende, doch iets kleiner. Eene kleine, koolzwarte variëteit werd als Liietitta Matth. beschreven , doch zon volgens Flach het $ zijn. Lengte | mm. Gemeen tnsschen dorre bladeren, in rottende iilantenstoRcn en onder nitgedroogden koemest; ook bij mieren (V lata Motsch.) 3. fascicularis Herbst. 5 Lichaam sterk gewelfd. Schildje niet dichter korrelig bestippcld dan de basis van het halsschild en de dekscliilden. Bovenzijde bruinzwart; de sprieten aan den wortel licht gekleurd, soms geheel geelachtig; de pooten geel. Zeer kleine exemplaren (_$') maken volgens Flac'.t den vorm thoracica Matth. uit. Lengte l — i mm. Gemeen onder dorre bladeren en plantenafval. De vorm thoracica Matth. bij Maarsbcrgen in Sphagnnm; ook bij Zierikzee. 4. atomaria de Geer, Licliaam minder gewelfd, iets neergedrukt. Schildie veel dichter korrelig bestip|ield dan de dek- sdüldcn. Bovenzijde koolzwart, de sprieten geheel dtniker gekleurd. Oogcii met veel meer facetten dan bij atomaria. Kleine mannetjes, bij welke de dwarsiiulruk voor de achter- hoeken van het halsschild duidelijk is, maken volgens fhicli den vorm iitleniiata Gilhn. uit, grootc exemplaren (5) den vorm saninitcns Matth. Lengte ? — J inni. Langs rivier- oevers. Gorkuni en Slceswijk, langs de Mcrwede onder aangespoeld riet. April. (anthracina Matth.) 5. thoracica Gilhii. (1 Halsschild met spitse, naar achteren gerichte achterhoeken 7 Halsschild met nagenoeg rechte achterhoeken. Bovenzijde dof. lüj het ^ de voortarseii zeer weinig verbreed 10 7 Lichaam met eenigszins parallele zijden. Bij het ^ de vo.prtarseii zeer weinig verbreed ... 8 Ilals-ichild en dekschilden elk afzonderlijk aan de zijden afgerond, l'.ovenzijde zeer fijn korrelig hestipiield en kort behaard, donkerbruin, zelden zwart; weinig glanzig, kort, zijde- achtig behaard. Sprieten lichter ol' donkerder bruingeel, slank. Het i met sterk verbreede 4J4 Wil. Triciioptkrvciuae. — 9. Trichopikkyx. — XVIII. Scaphidiidae. voüi-tarscn cii vüorschcm.-n. Vulgcns Flacl: zou long'icornis Mannerli. beschreven zijn op zulke wijfjes, u-elke iets langere S|)rieten licbben en wier dekschikien meer parallclc zijden vcr- luonen ol' naar het niteinde iets verbreed en doller zijn. Zeer smalle wijFjcs zouden als £(.'/////« INlattli. beschreven zijn. Leni;te ' mm. Niet .';eldzaani onder dorre bladeren, plantenafval en in aanspoelsel der rivieren, üe vorm loiigicornis bij den Haag. ((? clavipes Gillni., ? sericans Gillm.) 9. brevipennis Er. IJ liovenzijde vrij sterk glanzig p r>c>venzijde matglanzig. Ilalsschild tiisschen de korrelige bestippeling met rondachtige mazen, netsgewijze gerimpeld. Deze soort gelijkt zeer op fasci cu 1 a ris, doch is smaller, even- eens koolzwart gekleurd, met nagenoeg zwarte sprieten, waarvan alleen de eerste twee leedjes soms roodbruinaclitig zijn. Pooten roodbruin. Lengte ; mm. Den Haag en Amsterdam. (cantiana Matth.) 8. suBbcata Haliday. y Hulsscliild, met brecde mazen, netsgewijze gerimpeld; met lijn gerande zijden. Lichaam eenigszins langwerpig. Bovenzijde bruinzwart, zelden koolzwart, vrij lang en dtm grijs behaard. Sprieten en pooten lichtgeel, de sprieten naar hel uiteinde soms donkerder. Lengte .; mm. Onder plantcnalval en in mierennesten. In de Waalsdorpsche duinen bij Formica rula. Maart, niet zeldzaam. (longicornis Motscb., li iil i idac zijn doiir de iets verkorte dek- scliildcn en door de plaatsing der pootcn navcrwant aan de llisteridae, doeli wijken daarvan af" door de rechte sprieten en door liet ontbreken van graal'ponteu. Aan de Silphidae zijn zij ook verwant, docli onderscheiden zicli daarvan vooral door de plaatsint; der pooien. — Het zijn zeer vlugge diertjes, welke in rottende hoonistronken , schimmelende plantenresten en riingi leven. Zij maken veelal spartelende bewegingen, wanneer men ze grijpen wil. - Van een paar soorten zijn de larven bekend geworden. 1 Sprieten zeer duidelijk ii-lcdig, met 5-ledige, losgelede, docli dindelijk algescheiden knots, wier Icedjcs niet langer dan breed zijn. Schildje duidelijk. lialsschild met eenc gebogen stippellijn voor de basis. Tarsen veel korter dan de schenen 2 Sprieten onduidelijk ii-ledig, bet derde en vierde lid zeer klein, doch bij sterke vergrooting gezien, toch van elkaar gescheiden; niet 5 grootere eindlecdjcs, waarvan echter het tweede minder verdikt is. Schildje niet zichtbaar. lialsschild zonder gebogen basasllijn. Tarsen zoo lang als de rechte schenen. Dekschildcn verspreid bestippeld. . . . S- Scaphisoma. 2 Metastcrnum tusschen de achtercoxae met cene, in twee tanden uitloopende, voortzetting. Met eerste lid der achtertarsen korter dan het tweede. Middel- en achterschenen stcik gekromd. Dekscliilden met stippclrijen ot' stippellijnen. Oogen niet nitgerand . ... i. Scaphium. Metastcrnum gewoon en recht tegen bet eerste sterniet aanstootcnd. Het eerste lid der achter- tarsen langer dan het tweede. Middel- en achtersebenen slechts weinig gekromd. Dek- schildcn vers|n'cid bestippeld, de stippels hier en daar in onduidelijke rijen geplaatst. Oogen tegen den sprietwortel uitgerand 2. Scaphidium. 1. Scaphium Kiiby. Sprieten zeer duidelijk w-ledig, met '-^-ledige , iosi^e/ede , docli duidelijlc af i^eschcidcn knots , 7uier leedjcs niet langer dan breed zijn. Oogen niet uitgerand. Hahsehild met eene gebogen stippellijji vóór de basis. Se/iildje duidelijk. Dekscliilden met stippel- rijen of stippellijnen. Metasternum tusseken de aclitercoxae niet eene, in twee tanden uitloopende voorzetting. Tarsen veel korter dan de selicnen. Middel- en achtercoxae sterk gekromd. Het eerste lid der achtertarsen korter dan het tweede. Bij het i zijn de poolen langer en de achterschenen sterker gekromd dan bij het %. — De soorten van dit genus leven in de ondcraardschc declen van paddestoelen. Van de 2 Europeesche soorten komt i /// Nederland voor. lienkleurig zwart ot' pekzwart, onnitgeklenrde exemplaren pekbruin. Halsschild voor de basis . ecnigszins ingesnoerd, tamelijk grot' bestifipeld. Dekschilden duidelijk bestippeld, met ver- diepten naad, aan weerszijden daarvan met eene krachtige naadstrcep en met eenige stippclrijen of stippellijnen , benevens eene dwarsrij van stippels langs de basis. Lengte 5;— (ii mm. Niet zeldzaam in de duinsireken; vooral in den nazomer in paddestoelen. I. tmmaculatum Oliv. 2. Scaphidium Oliv. Dit genus onderscheidt zich van Scaphium. doordat de oogen tegen den spriet- tvortel uitgerand zijn , het metasternum gewoon is en recht tegen het eerste sterniet aanstoot, het eerste lid der achtertarsen langer is dan het tweede', de middel- en achterschenen slechts jceinig gekromd en de dekschilden verspreid bestippeld zijn ; de stippels staan slechts hier en daar in onduidelijke rijen. Bij het i is het metasternum in de lengte ingedrukt. ~- De larve is door Blanchard bekend geworden. De eenige Europeesche soort komt ook in Nederland voor. Zwart, de dekschilden elk met twee roode vlekken, lialsschild voor de basis slechts llanw uitgebogen, zoodat de zijden meer recht schijnen; tamelijk grof bestijipeld. Dekschilden vrij diclit bestippeld, met eene verdiepte naadstreep en eene grove stijipelrij langs de basis. Achterschenen bij het $ aan de binnenzijde dicht behaard. Lengte 5 — 55 mui. In padde- stoelen, beuken- en wilgenzwainmen en achter losse, schimmelende bocnnscliors. Zeldzaam. Winterswijk, Apeldoorn en 'Valkenburg, Juni en [uli 1. quadrimaculatuin Oliv. ^^6 XVIII. SCAPHIDIIDAE — 3. SCAPHISOMA. 3. Scapliisoma Leach Sprieten onduidelijk ii-lcdij^, hei derde en vierde lid zeer klein, met 5 grootere eimileedjes , waarvan echter het tweede minder verdikt is. Oogen niet nitgerand. Ilalsschild zonder gebogen basaallijn. Schildje niet zichtbaar. Dekschilden verspreid bestippeld. Tarsen zoo lang als de rechte scheneti. — De soorten luin dit genus zijn uiterst vlugge diertjes, met spartelende bewegingen. Zij leven in boonizwammen en in lermohnd hout. — De larve en pop van .S. agar ie i n u m is door Perris beschreven. Van de 6 Europeesche soorten komen 3 in Nederland en \ of 2 in het aangrenzend gebied voor. 1 Ilnlssdiild uiterst fijn en meestal zeer onduiilclijl< bestippeld 2 Ilalsscliikl zeer diiiiielijk-, de dckscliildcn zeer kracluif; bestippeld. Lichaam zwart ol' brciin- zvvart, de dekschilden niet lichtercn toprand; de naad weinig of niet daUvormig oiigericht; de naadstrecp diep, haar omgebogen gedeelte nabij de basis van het balsschild zeer duidelijk en tot over de lieU't der halve breedte van liet balsschild zichtbaar. Het achtste sprietlid iets dunner dan-, doch bijna zoo lang als het zevende en negende lid, het vierde en vijlde lid tweemaal-, het zesde 3J maal 200 lang als bet derde. Lengte ai — 1\ mm. Ik betwijfel of deze soort wel in West-Europa voorkomt en vermoed dat S. subalpinuni veelal met deze verward is flimbatum Er.) 2 De naadstreep der dekschilden wordt aan den voorrand onduidelijk, buigt zich iets naar buiten tegen de basis van het balsschild en eindigt hier zonder zelfs het derde gedeelte der halve basis van het balsschild te bereiken; de naad nagenoeg vlak. Het achtste sprietlid, d. i. het tweede van de knots, veel kleiner dan het zevende en negende, het vierde tweemaal-, bet vijlde en zesde drie maal zoo lang als bet derde. Lichaam zwart, de uiterste toprand der dekschilden smal geelachtig gezoomd. Lengte \\ — 2 mm. Gemeen op boomzwammen en achter schors van rottende boomstronken i. agaricinum L. De naadstreep der dekschilden is tot aan den voorrand duidelijk, buigt zich nabij de basis naar binten om en bereikt minstens de helft van de halve basis van bet balsschild ... 3 3 Lichaam zwart, bet uiteinde der dekschilden zeer smal-, geelachtig gezoomd. Het achtste s|)rietlid veel kleiner dan het zevende en negende; bet vierde ongeveer \\ maal-, het vijfde en zesde driemaal 200 lang als bet derde. HaKscbild zeer lijn-, doch iets duidelijker be- stippeld dan bij agaricinum. De naad der dekschilden dakvormig opgericht. Lengte IV, — 2è ii"ii' Niet inlandsch. In de Rijnprov. bij Düsseldorf. . . (subalpinum Reitt.) i) Lichaam min of meer roestrood of donker roodbruin, zelden diep zwart, het uiteinde der dekschilden lichter. Het achtste sprietlid slechts iets dunner dan-, doch nagenoeg even lang als het zevende of negende 4 4 Lichaam bruinzwart; het voorste gedeelte van den kop, de sprietwortel, inin of meer de zijden van het balsschild, het pygidiirin (behalve gewoonlijk aan de basis), de laatste twee sterniten en de pooten bruingeel of geelrood; de dekschilden veelal van af het midden naar het uiteinde lichter gekleurd, en aan het uiteinde, alsook de epipleuren lichter geelrood. Sprieten lang en zeer dun, de voorlaatste twee lecdjes ongeveer driemaal zoo lang als breed. Dekschilden dicht en vrij krachtig bestippeld. Soms komen geheel zwarte exemplaren voor, welke zeer op agaricinum gelijken, doch door de reeds aangegeven verschilpunten van elkaar te onderscheiden zijn. Lengte i ;— 2 mm. Verbreid en niet zeldzaam op boomzwammen " 2. assimile Er. Lichaam roodbruin; de mond, de sjirietwortel, de pooten en het uiteinde van het achterlijf lichter geelrood. Dekschilden vrij sterk-, doch eenigszins verspreid bestippeld, naar het uiteinde lichter gekleurd. Sprieten korter dan bij assimile, de twee voorlaatste leedjcs ongeveer dubbel zoo lang als breed, bet achtste lid iets dininer dan bij assimile. Lengte \\ — 2 mm. In rattende boomzwammen. Zeer zeldzaam; enkele malen bij den Haag, Maart en Mei; ook bij St. Picter (Maastricht), Aug. In de Rijnprov. hij Düsseldorf. 3. boleti Panz. 1) ll.vr suurl ciiHliin ilv iiiJiilijd ilit DiisM^lilclf \;ni dcii ll,.,i ,„n \],„,nis I,T .1.11 ll:,:,.n van I . ... Ii :l I ii lil V.t. XIX. HlSTERlDAK. 447 XIX. Familie HISTERIDAE. Deze fatiiilic (Fig. .^8) bcsta;u uit meestal plomp «eliomvdc, tamelijk brcetle, soms ccnigszins vierhoekige, l)ij uitzondering meer langwerpige ot' ook wel romlaclitige, in den regel weinia-, soms meer gewelfde of wel zeer vlakke, gewoonlijk eenkleurige, glanzig K. pi-pr. prtisl. i'ii- Pil 1. ml. r/Il'!'- \aii S,;,llii:. — C' F!///- H i s 1 1- r iwij/ipil. iiiiirolur I'. den binnenrand der oogen , liet eerste lid lang en dik, met eindknop (Fig. 39, I), welke groetje aan de onderzijde van zwarte kevers; z,eldzamer zijn zij eenklcurig brnin of rood, groenachtig, bronzig of niet roode vlekken 0)1 de dekschilden. — Kop in de tiist in bet halsschild teruggetrokken , af licllend of verticaal, de monddee- Icn tegen den voorrand of cene kinplaat van het pros- ternnin min of meer aan- gedrukt; bij bet genus ilololepta daarentegen is de kop niet in liet halsschild teruggetrokken , doch borizontaal vooruit- stekend en zijn de moud- dcelen niet door bet pros- ternum bedekt. — Sprieten onder den zijrand van het voorhoofd , tusscben de oogen en de basis der voor- kaken , bij de A b r a e i 11 i op het voorhoofd naast ingeplant; geknikt, ii-ledig, sterk ineengedrongen 3-ledigen veelal in een daartoe bestemd bet halsschild inlcgbaar is; bij Hetaerius zijn de sprieten 9-ledig, en is de eindknop cylin- dervormig, zonder duidelijke leedjes (Fig. 39, lI.)- — Vo(n-- kaken gewoonlijk duidelijlc vooruitstekend. Acbterkaken twee- lobbig, meestal "de beide lobben vliezig of boornacbtig (Carci- n o p s e n Par o m a 1 u s), of wel de buitenste lob lioornachiig en de binnenste vliezig (_Pla ty soma); bijTeretrius is de buitenste lob vliezig; bij Hololepta is de binnenste aciiterkaaks-lob zeer kort. Kin boornacbtig, de tong vliezig, de paraglossen duidelijk. Kaaktasters 4-, liptasters 3-ledig. — Halsschild aan de voorzijde uitgerand, met den acliterrand volkomen tegen de dekschilden aansluitend. Schildje klein of zeer klein, bij Paromalus ont- brekend. — Dekschilden verkort en afgeknot, bet pygidium en propygidium onbedekt latend, met verschillende sculptuur, meestal met eenige langsstrepen. — Gevleugeld. De vleugels van Hister (Fig. 40) berinneren bet meest aan die der Silpbidac en zijn volgens Rugt-y langwerpig en smal, in het topgedeclte zwartacbtig gepigmenteerd; het gewricht is ver vóiir liet midden gelegen; daartegenover bevindt zich eene kleine zwarte i)igmciuvlek. Het topgedeelte is veel groeier dan bet zeer kleine basaalgedeelte. De buitenste drie randaders loopen in het topgedeelte geheel onafgebroken door. De vena externo-media is rechtlijnig en splitst zich op de hoogte van het gewricht vorksgewijs in twee takken, waarvan de binnenste rechtlijnig tot aan den acliterrand verloopt, de bui- tenste zwak aangeduid is; een naar buiten van deze gelegen , bijkomende tak (straal- ader) is sterk knievormig naar binnen gebogen. De vena interno-media is zwak aangeduid, met eene gewone zijadcr. Dwars- verbindingen ontbreken geheel. De achter- rand is llauw gelobd. Bij sommige genera is het adernet meer of minder rudimentair, met 5 sterniten, het eerste stemlet gewoonlijk zeer lang (bij Hololepta kort); de laatste twee ■ii;. ;i;i. s, i'-lcii v;i[i: 1. Hist. r III er iJ ;i r i IS Hullm Orit,-^ II. Ht'lii ■r i 11 s fir fi fiin.-iis 01 Oi li(t. 10 VI,.|iBvl ^ Niiai- II Hi I.. Achterlijf 44^ XIX. HlSTERIDAË. tcrgitcii (hel pyyuliiiiu (.-ii propygiclium) niet door de deUscliilden bedekt; van deze is bet lantstc zeer lan^. — Püotcn yewuonlijl; kort, breed en sterk inecngcdrongen; zij worden als niet rukken bewo- gen en meestal in daarvoor liestcnide groeven ingelegd; de voorpooten zijn tot graven ingericbt; de voorsebcnen op de binnenzijde gewoonlijk met eene groei' tot bet inleggen der tarsen, de acbtcr- sebenen veelal inct in rijen geplaatste doorntjes. — Vooreoxae groot, in de breedte cylindervormis» of cenigszins vierbockig, niet ver vanecnstaande. Aelitercoxae meer eivormig, ver van elkaar verwijderd en door eene lireede voortzetting van liet eerste sterniet gescbeidcn. — Tarsen zeer dun, cylindcrvonnig, kort, 5-ledig; soms de aebtertarsen 4-ledig (Acritus). De larve van Mister merdarius is langwerpig, cylindcrvonnig, uit 12 ringen samengesteld; met uitzondering van den lioornacluigcn , jiekbruinen kvip en den daaropvolgenden ring vliezig en vuilwit. Sprieten 4-Iedig. Kaken krachtig. Geen ocellen. Uiteinde van bet acbterlijl' met "twee gelede aanbaiigsels. Zes korte, uit 5 leedjes bestaande pooten, met één enkelen klauw. De Ilisicridae leven mei bare larven in aas, rottende dierlijke en plantaardige overblijl'selen , mest, zelilzanier in paddestoelen, acbter boomschors of als gasten bij mieren. Zij bewegen zich langzaam en trekken bij gevaar kop en pooten in. De grootere soorten (Hister) maken jacht op de zich in mest bevindende Apliodii. Overigens voeden zij zicli met allerlei rottende stollen. Ovei-zicht der Ti-ibus. 1 Kop niet in het halsscbild turugtrckbaar, horizontaal vooniitstekciul, van onderen over de geheele lengte zichtbaar; de nionddeelen niet door bet prosternum bedekt. Eerste sterniet kort. Lichaam zeer vlak 1. Hololeptini. Kop in de rust in bet halsscbild teruggetrokken, ariiellend ol' verticaal; de monddeelen min ol' meer tegen den voorrand van het prosternum aangedrukt. Eerste sterniet zeer lang, veelal zoo lang als de overige sterniten te zamen 2 2 Sprieten onder den zijrand van bet voorboofd, tnsschen de oogen en de basis der voor- kaken, ingejilant 3 Sprieten op liet voorhoofd, naast den binnenrand der oogen, ingeplant .... V. Abraeini. 3 Prosternum met eene kinplaat, welke door eene lijne dwarslijn van de prosternalc voortzetting gescheiden is en de monddeelen aan de onderzijde bedekt. Dekschikien met aan den zijrand evenwijdige strepen ol' wel zonder duidelijke stre|ien, ook wel met eenige andere sculptuur. 4 Prosternum zonder kinplaat, de monddeelen tegen den voorrand van bet prosteriuim aan- stootend. Kop verticaal geplaatst. Dckscbilden met meer ol' minder schuin tegen den zij- rand verloopende strepen IV. Saprinini. 4 Sprietknots rond of ovaal, bij uitzondeling al'geknot, duidelijk geleed, kort en diclit bebaard en bovendien veelal met enkele langere haartjes bezet ..." 11. Histerini. Sprietknots cylindervormig, naar bet inteindc iets verdikt en al'geknot, zonder duidelijke leedjes, onbehaard en glad, hoogstens met enkele langere haartjes bezet . . III Hetaeriini. I. Tribus 11 o I.O L EPTT N I. üevat slechts bet genus fllololepta.) II. Tribus II I STE R I N I. t Sprietgroevcn op de onderzijde aan den voorrand van bet halsscbild gelegen , gedeeltelijk door de breede kiiiplaat overdekt, zonder sleuf vooraan naast het prosternum 2 Sprietgroevcn meestal van den voorrand van bet halsscbild verwijderd, aan weerszijden aan den voorrand van bet |)rosternum, naast de smalle kinplaat, met eene sleuf, waardoor de sprieten in de onbedekte sprietgroevcn gestoken worden 4 2 Voorschenen op de binnenzijde met eene S-vormig gebogen, aan weerszijden scherp begrensde groei tot bet inleggen der tarsen. Lichaam meer ol' minder vlak en meestal langwerpig. I. Platysoma. Voorschenen op de binnenzijde met eene rechte, slechts aan den liinnenkant scherp begrensde groei tot bet inleggen der tarsen. Lichaam min ol' meer gcwelfil en kort, bij uitzonde- ring langwerpig , 3 Spnetgroeven in de uitgesneden voorhoeken van het balsscln'ld gelegen. Prosternum met verscheidene langsgioeven. Dekscbilden weinig verkort, met langsribben . . . CGIvmma.) Sprieigroeven op de onderzijde van de niei uitgesneden voorhoeken van bet halsscbild gelegen. XIX. HlSTERIDAE. 449 DeUschildcp cll; met 6 laiigsstrcpuii tiisscbcii ilcii iKUui en ilcii SLiiiiiuiur, v:in welUe de eerste 3 •.neestal afjiekort zijn of oncbtekcn; met ccuc lijiic, sduiinc .scliouilerlijn en iwee ranclstrc]icn naast ilcn zijrand, van wclUe hetzij de cenc hetzij de andere afgekort is of ontbreekt, llaisschikl met i of 2 zijstrc|)cii 1. HistOl'. 4 Alle schenen aan den bnitenrand sterk verbreed. Sprictknots afgeknot. Kini)laat van bet prosternum kort. üekscliiklen gestreept. .Sehiktje zichtbaar j;. Dendrophilus. Slechts de voorschenen sterk verbreed en gekromd, de achierscheneii smal. S|>rieiknoLs ovaal. Kinplaat van het prusternnm lang 5 5 Dekschilden niet meer of minder diepe, doorloopende langsstrepen. .Scbildje zichtbaar. Voor- schenen slechts aan den buitenrand verbreed 4. Carcinopa. Dekschilden bcsti|ipcld, hoogstens met eene afgekorte naadstree|i; overigens slechts niet zeer geringe sporen van strepen. Schildje ontbreekt. Voorschenen naar binnen en naar bnitcn verbreed, kanivormig getand en iets gedraaid. Lichaam tamelijk vlak en niet parallclc zijden 5. Paromalus. III. Tribns II f. t a r, R 1 1 N r. P.evat slechts het genus 6. Hetaerius. IV. Tribns S A PU 1 N' 1 N i. 1 Schenen breed; de voorschenen met ce:ie tarsaalgroef en aan den bnitenrand duidelijk getand. Bovenzijde geheel ol' gedeeltelijk bestippeld. Dekschilden met zeer dnidelijkc strepen. 2 Schenen smal; de voorschenen zonder tarsaalgroef, aan den bnitenrand met enkele doorntjcs; de achterschenen zonder doorntjes. Bovenzijde niet bestippeld, eenigszins mat. Dekschilden met uiterst lijnc nigstrepen 9. Myrmetes. 2 Kop met eene dwarsstreep vóóraan tnsscbcn de oogen. Achterschenen krachtig gedoomd. Dekschilden met duidelijke strepen en gewoonlijk alleen van achteren bestippeld, van voren met eene spiegelgladde rnimte. Voorschenen op gelijke- of naar de basis steeds kleiner wordende afstanden getand. Epipiciiren der dekschilden met twee strepen. 7. Saprinus. Kop zonder dwarssrreep tnsscbcn de oogen. Achterschenen zeer weinig gedoomd. Dekschilden met strepen, doch zonder spiegelgladde rnimte. Voorschenen tnssclien den tweeden en derden tand niet eene grootere tnsschenruimtc. Naadstreep hoogstens op de voorhelft der dekschilden duidelijk. Epipleiiren der dekschilden met 3 strepen .... 8. Gnathoncus. V. Tribus A BR A E I N I. 1 Lichaam langgestrekt, cylindervormig. Dekschilden zonder strepen. Achterschenen duidelijk gedoomd. Voorschenen zeer breed, met getandcn buitenrand (Tcrctrins.) Lichaam langer- of korter-ovaal, of rondachtig 2 2 llalsschild en dekschilden zonder langsribben 3 Halsschild en dekschilden met langsribben. Pooten lang en smal. Sprietgroeven evenwijdig aan den voorrand van het halsschild. Eene zeer kleine kinplaat voorhanden. 13. Ontbophilus. 3 Halsschild langs de zijden stoinpkantig opgericht. Sprietgroeven iets dichter nabij bet proster- mnn dan nabij den zijrand van het halsschild. Licbaa'n langer- of koncr-ovaal. Dekschilden met zeer thnwc aanduiding van strepen 10. Plegaderus. Halsschild langs de zijden niet siompkantig opgericht. Lichaam rondaclitig, bij uitzondering ovaal, ccnigzins lang-vierlioekig. Sprietgroeven dichter nabij de zijden van 'het halsschild, dan nabij die van bet prosternum ^ 4 .Mie tarsen 5-lcdig. Lichaam meer of minder kogelvomiig gewelfd 5 Acbtertarsen 4-ledig. Lichaam vlakker gewelfd. Scbildje uiterst klein r2. Aoritus. 5 Schildje uiterst klein, nauwelijks zichtbaar. Dekschilden zonder randstreep. 1'rosiernnm zonder '^'"Pla^t II. Abraeus. Schildje ontbreekt. Pmsternum met eene kinjilaat. Dekschilden me: eene randstreep. ([Baeanius). 29 ^jO XIX. HlSTERIDAE. — HOLOLEPTA. — I. PlATYSOMA. I. Tribus II üLoi.EPTiN 1. Hololepta Payk. Lichaam zeer vlak. Kop iiict in hd hahschild tenigtrckhaar , horizontaal vooruit- stekend, van onderen over de gchecle len^^te zichtbaar; de woiiddce/en niet door het prostermim bedekt. Voorkaken vooruitstekend. Achterkaken met trcee vliezige lobben, van welke de binnenste zeer kort is. Kaaktasters de lobben nauwelijks overschrijdend. ToNx gespleten. Liptasters de tong overschrijdend. Schildje zeer klein Het eerste stern iet kort. Voorschenen aan de buitenzijde wet 4 tanden. Be eenige Europecsche soort komt in liet aangrenzend gebied voor. I.iciiaam ccnigszins laiigwcriiig-vicrlioekig, geliccl glanzig zwart. Dclischilclen nicc argcUorte scliomlcrstrccp. Voorsclicncn met 4 duicklijkc tanden. Lengte 7-8 mm. Achter schors v:in ouile |)i.|inlieren. Niet inl. In de Rijn|irciv. bij Aken • . (plana Fiicssly) II. Tribus IIlSTF, RINI. 1. Platysoma Leach. Kop iu de rust in het halsschild teruggetrokken , de tnonddeelen min of meer tegen den voorrand -'an het prosternuui aangedrukt. Sprietgroeven aan de onderzijde van den voorrand van het halsschild gelegen , gedeeltelijk door de ureede kinplaat over- dekt, zonder sleuf vooraan naast het prostcrnum. Voorkaken vooruitstekend. Achter- kaken met twee gebaarde lobben, de buitenste hoornachtig , de binnenste vliezig. Eindlid der kaaktasters veel langer dan het voorlaatste lid, dat der liptasters slechts weinig langer. ]'oorschenen op de binnenzijde met cene S-vormig gebogen , aan weerszijden scherp begrensde groef tot het inleggen der tarsen. Schenen aan den buitenrand getand. Eerste stemlet zeer lang. Lichaam meer of minder vlak en meestal langwerpig ; glanzig zivart , soms kastanjebruin. — De soorten van dit genus leven achter 'boomschors. — De larve en pop van F. oblongum is door Per ris en de larve van P. compressum door Schiödte beschreven. Van de 9 Europecsche soorten komen i in Nederland en 4 in het aangrenzend i:;ebied voor. 1 Lichaam over het midden duidelijk gewelfd, met den habitns van Hister bimac n la tii s, aan de zijden iets afgerond. Halsschild aan de basis duidelijk afgerond. Metasternnm naast de episicrncn, aan weerszijden met cene langsstree|i. Dekschilden met 6 rugstrepen, van welke de eerste 3 afgekort zijn; veelal ontbreekt de eerste geheel. De zijden van liet halsschild zijn naast de randstrecp iets verdie|it en dicht-, eenigszins rimpelig bestippeld. Midilelschenen met 5-, de achiersclienen met 4 tandjes. Lengte 3^4 mm. Van Nlaari tot Octolier achter de schors van doode boonien, vooral van benken en elzen. Niet inlandscli. In Oldenbnrg en Wcstfalen (frontale I'ayU.) Lichaam van boven taiT.elijk vlak, met meer of minder parallele zijden. Basis van het hals- schild nagenoeg recht. Metasternnm aan weerszijden met twee langsstrepen 2 2 llalvschild nagenoeg dnbbel zoo breed als lang, met afgeronde zijden. Lichaam ij maal zoo lang als breed. De vierde tot zesde rngstreep der dekschilden geheel ontwiltkeld en aan de liasis sterk naar binnen gekromd, de derde zeer kort; de eerste en gewoonlijk ook de tweede geheel ontbrekend. Sommige exemplaren zijn donker kastanjebruin. Lengte 3 — 32 mm. Van Maart tot October achter de schors van eiken, benken en berken. Niet inlandsch. In de Rijnprov. bij Aken, Crefeld en Diisscldorf. Ook in VVestfalen. (depressiim F.) (compressum llerbst) Halsschild hoogstens \\ maal zoo breed als lang, met parallele zijden. Lichaam minsiens dubbel zoo lang als breed S 3 Mesosternnm van voren niet gerand. Pygidinm en propygidium grof bestippeld 4 Mescjsiernum van voren gerand. Pygidinm en propygidium lijn en verspreid bestippeld. De buitenste vier langsstreiicn der dekschilden zijn geheel ontwikkeld, de eerste twee algekort. XIX. HlSTERIDAE. — I. PlaTYSOMA. — GlYMMA. — 2. HlSTER. 45I dc tweede gewoonlijk minder ver naar voren reikend dan de eerste. Leni;ie jè 4 '""i- Acliter dennenscliors. In Noord-DnitSL'ldand bij llarbiirg. (olilonginn UI., angustatuin Payk.) (linearc ür.) 4 I.ichaani dubliel zoo lang als breed. Dc eerste 3 langsstrcpen der dekschildcn afgekort, de buitcn.sie 3 gcbecl ontwikkeld. Pygidiinn en prnpygidimn niet navclsti|)pel.s bezet. Lengte 4 4; mm. In dennenstronken en in vochtigen nmlm, acliter beuken- en eikenscliors. liet 5 legt in Mei hare eieren in dc gangen van Tomicus stenographns tusselien dc eiereii van dezen scborskcver; de larven verslinden de Tonii c ns-eieren. Niet inlandscli. In dc Rijnprov. bij Aken; ook in België en VVestt'alen (oblongnm F.) I.icbaam meer dan dnbbel zoo lang als breed. De eerste 2 langsstrepcn op de deksclülden afgekort, dc buitenste 4 gebcel ontwikkeld. Pygidiuni tn propygidiinn met gewone stippels bezet. Sommige exemplaren zijn donker kastanjebruin. Lengte 2.' — 3 mm. Van Mei tot Sept., vooraT achter eikenschors. Arnhem en Aahen. In de Rijnprov. bij Aken; nuk in [ït^pTjij I. angustatum Hoilni. (ïlymnia Maiseul. Spri(i,i^rocven in de tiitgesnedcn voorhockcii van het halsscluld f;ck,i^en. rrosicrninn sterk naar voren gericht , met verscheidene langs^^-roevcn. Halsscliild breed, met 6 kiel- vormig verheven , door diepe , gladde groeven gescheiden langsribben. JJekschi/den 7C'einig verkort , behalve de kielvormig opgerichte naad- en zij rand, elk met 3 langs- ribben , tiisschen welke zich cene dubbele stippelrij bevindt. Voorschenen op de binnenzijde met eeiie rechte, slechts aan den binnenkant scherp begrensde groef tot het inleggen der tarsen. Lichaam eenigszins langioerpig, met tamelijk para Hele zijden , mm of meer gewelfd. De eenige soort van dit genus werd in Belgii- bij Luik in een broeibak voor meloenen aangetroffen en is 'wellicht uit de tropen ingevoerd. Lichaam roestrood. Lengte i mm. Ik zag een exemplaar uit het Leidscii Miisenni. (C a n d è z c i Mars.) 2. Hister Liniié. Kop terugtrekbaar , aan dc onderzijde door eene afgeronde voortzetting van het prosternum bedekt. Sprietgroeven op de onderzijde van de niet uitgesneden voorhoeken van het halsschild gelegen. Voorkaken vooruitstekend ; dc achterkakcn met twee vliezige lobben , welke overal of slechts aan den binnenrand gebaard zijn. Halsschild met een- of tivee zijstrepen. Dekschildcn elk met 6 langsstrepcn tusschen den naad en den schouder , van loelke de eerste 3 meestal afgekort zijn of ontbreken ; met eene Jijne , schuine schouderlijn en ttoee randstrepen naast den zijrand , van toelke hetzij de eene , hetzij de andere afgekort is of ontbreekt. Prosternum aan den achterrand recht afgeknot of in eene afgeronde voortzetting verbreed. Achterschenen met in rijen ge- plaatste doorntjes. Lichaam tamelijk dik, meestal eenkleurig, glanzig zitnirt , zeldzamer roodbruin , of luel zwart met roode vlekken op de dekschildcn. — ■ De soorten van. dit genus leven , evenals hare larven , in mest eu aas , zeldzamer in rottende paddestoelen en andere rottende plantenstojfen. Zij schijnen ook op andere insecten jacht te maken , o. a. op Aphodii i) en zouden zelfs elkaar verslinden. De larven van H. qu adr iinac ulat u s en duo dec imst r iat u s , alsook de pop van deze laatste soort, zijn door Perris , de larve van unie oio r door de Marseul en Schiödte , dc pop van unicolor door Schiödte , de larve van e a dave r in us door Latreille en die van me r dar in s door Paykull beschreven. Van de ± 50 Europeesche soorten komen iS in Nederland en 7 /;/ het aangren- zend gebied voor. 1) Vulgell^ R^'tlcl v.T ^.:iii dr i,i,.| i„ „i.» 'j,.rlii,.,l v„i.ikNmE.ii.lr 11' ƒ lUM-s I ii.. Kr. (a r.' ii i ,o h. 1 lis,) , liij wi-lkf cttilcr (11- Vuurkilkfll Mllt lirll slDiii|.cn iijiiiiKJ vuuriiiil /.1)M. XI.K. HiSTERinAE. — 2. HisTER. — 3. Dendrophilus. — 4. Carcinops. 455 Uuiuten; soms is de eerste van voren, nabij ilc umbniging vim de tweede, een weinig nitgcwisclit. Lichaam ecnlilenrig zwart 24 De eerste langsstreep afgekort. Dekselnlden zonder randstre|icn, met ecne van liiiincn scheef al'gesneden, licliiroode vlek, welke het geheele niteinde inneemt. Sprieten en pootcn bruinrood. Voorschenen aan den bnitcnrand met 4 landjes. Lengte 4 — 5J mm. Niet zeld- zaam op mestvaalten, in rottende paddestoelen en in plantenafval. Eenmaal in groot aantal met H. i2-striatn< in |inii, in eene broeikas van het Kon. ZoöI. Bot. Gen. te 's-Gravcnhage iH. bimaculatus L. i) 24 Dekschildcn met eene in het midden aangeduide randstrcep. Lichaam iets meer verkort en meer gewelfd; overigens als i2-striatns en wellicht eene lokaal-variëteit. Men vindt deze soort nimmer met 12-striatns samen. Lengte 4j — 5 mm. Vnoral in bcrgstreken. Niet inlandsch (14- -i t ri a t n s Gylh.) Dekschildcn zonder randstrcep, aan de zijden iets minder al'gcnnid dan bij 14-striatns. Zeer zelden is op de dekschilden een onduidelijk rood vlekje zichtbaar. Lengte 3^ — 5 mm. Niet zeldzaam in rottende plantenstolVen , koemest en op mestvaalten. 17. 12-str!atus Schrank. 3. Deii(lroi»liiliis Leach. Achterkakcn 7iict twee vliezige lobben , loelke aan het uiteinde en aan den binnen- rand, achter het uiteinde, gebaard zijn. Sprictknots a/geknot. Sprietgroe'ccrwijderd ; aan tüeerszijden aan den voorrand van het prosternum , naast de smalle, korte kinplaat, met eene sleuf, door welke de sprieten in de onbedekte sprictgroeven gestoken worden. Schildje zichtbaar. Dekschilden gestreept. Alle schenen aan den buitenrand sterk verbreed. — De soorten van dit genus leven in mierennesten. Van de 4 Europeesche soorten komt i in Nederland en i /// het aangrenzend gebied voor. Bovenzijde dnidelijk en dicht licstippeld, zwart, een weinig glanzig. Sprieten en pooten rood- bruin. Dekschilden met 4 duidelijke langsstrepcn , van welke de binnensten iets afgekort zijn. Lengte i\ — 3J mm. Bij Lasins f n 1 i gi n us iis, in den molm van vrnchtboomen en vnlgens IVasmaun veelal in de nesten van Vespa crabro. Niet inl. In de Rijnprov. bij Crefeld en Düsseldnrf; ook in België (punctatns Herbst) Bovenzijde dof, donkerbruin. Kop en halsschild niet bestippeld; de dekschilden uiterst lijn bestippeld en met 6 zeer fijne, iets verheven langsstrepcn. Lengte 2j — 3 mm. Geineen in de nesten van Formica rufa en pratensis, Feb. — Nov i. pygmaeus L. 4. Carcinops Marseul. Voorkaken met een krachtigen tand achter het uiteinde. Achterkaken met twee hoornachtige , aan den binnenrand sterk gebaarde lobben ; de binnenste lob veel dunner en korter en aan den top Iiaakvormig omgebogen. Kaaktasters vrij lang, y ledig, het eindlid nagenoeg driemaal zoo lang als de 'ooorafgaande leed/es. Sprietknots ovaal. Kinplaat van het prosternum lang. Sprietgroeven als bij D c n d r o p h i l u s. Schildje zichtbaar. Dekschilden met meer of minder diepe, doorloopende langsstrepcn. Voor- schenen slechts aa?i den buitenrand verbreed ; de achtcrschenen smal. Lichaam ovaal. — De soorten van dit genus leven tusschen plantenafval . Van de 4 Europeesche soorten komen 2 in Nederland voor. Lichaam rondachtig, de bovenzijde overal dnidelijk en dicht bestippeld. Kop zonder voor- Iniofdslijn (Sub-gen. Cissister Schniidt). De derde langsstreep der dekschilden buigt zich tegen het schildje aan; de eerste twee langsstrepcn, benevens de randstreep, initbreken. Pekzwart, met lichtere |)ooten. Lengte ij- i- mm. Niet zeldzaam op de duinen tusschen plantenafval en onder steenen; ook bij Leiden, Rijswijk, Nootdorp, Zierikzcc, Breda en op Texel 1. minima Aubé. 1) In /.iiid-Kuropa /.nu v;ni Avf >üijrl cl-ih- ^'.'IhtI iw;iili' aluM-ralie {iiuu-'n) Sttiiiiitll) N'iuikuiUfii, wiflk'- gettit'd i> aaiigt^u-ulïeii. Eeu uil Uldt-ujaal o[ijJ:*-gt^vt'n lat-iiipiaar ia l:l-s/r/»/«.s. 456 XIX. HiSTERiDAE. — 4. Carcinops. — 5. Paromalus. — 6. Hetaerius. Liclia;uii ovanl; lici lialsscliild uiterst nju-, aan de zijden duidelijker-, de dekschilden aan liet uiteinde duidelijk besiippeld. De voorlioordslijn nabij den voorrand van den clypeiis /.iclitbanr (Sub-gen.' Ca rei no ps i.sp.). De derde langsstreep niet tegen het scliildje gebu- genj de eerste twee en de randstreep gelieel aangeduid, boogstens de eerste afgekort. Pekzwart ol' pekbruin, met lieluerc puotcn. Lengte 2 — 2j iinn. Zeer zeldzaam, op de duinen bij Scbcvcningen in 'aardappelkuilcn. Mei— juli; ook bij Rotterdam. In België bij Antwerpen. Zij schijnt ook voor te komen in vermolmde boomstronken. (pumilio Er.) 2. 14-striata Sieph. 5. Paroiiiivlus Eiiclis. Spriet knots m>aal , plalxcdnikt. Voor kaken vooruitstekend , met een krac/itii^cn tana achter het uiteinde. Acitlcrkakcn met twee hoornachtige , aan den binnenrand sterk ,^ebaardc lobben ; de binnenste lob veel dunner en korter^ aan het uiteinde kaakvortni^' omgebogen. Kin naar voren versmald, van voren uitgesneden. Tong hoornachtig, kort, af geknot , in 't midden met een haarbundel. De paraglossen overschrijden nagenoeg het uiteinde van het tweede liptaster-lid en zijn aan den binnenrand lang beivimperd. Sprietgroeven als bij D e u d r o p hilu s. Schildje ontbreekt. Dekschilden bestippeld, hoogstens ?nct ecne afgekorte naadstreep , overigens slechts met zeer geringe sporen van strepen. Voorschenen naar binnen en naar buiten verbreed , kamvormig getand en iets gedraaid. Lichaam tamelijk vlak en met parallele zijden. — De soorten van dit genus leven achter boomschors. — De larve van P. flavicornis is door Ferris beschreven. Van de 6 Europeesche soorten komen i /// Nederland en 2 /;/ het aangrenzend gebied voor. I Lichaam breed-ovaal, zeer vlak; glanzig zwart. Prosternum met twee hngsstrepen. Mesos- tcrnuni zonder dwarslijn, slechts met eene onderbroken randstreep. Ilalsschild naast den zijrand met eene verdiepte langsstreep, uiterst lijn bestippeld. Dekschilden vooral langs de zijden duidelijker bestippeld, zonder langsstreepjes. Lengte 3-34 mm. Achter schors van doode eiken, beidden, berken en populieren; vooral in dikke populiertakken. Niet inl. In de Rijnprov. bij Crel'eld . (complanatus Panz.) Lichaam smal, cenigszins gewelfd. Prosternum zonder langsstrepen. Mesosternum, behalve de ramlsirccp, nog met eene lijnc dwarslijn, welke uit drie naar voren concave, hoekig samenkomende, gebogen streepjes bestaat. Ilalsschild met lijn gerande zijden , zonder randstreep 2 2 De zijden van^ her licliaam nagenoeg recht en parallel. De streepjes van de rnesosternale dw.arsslijn zijn vrij sterk gebogen en komen schcrphoekig samen. Lichaam zwart oF bruin, de sprieten en pooten roodbruin. Dekschilden met eenige onduidelijke strepen langs de zijden. Lengte 2—25 min. In het voorjaar achter rottende boomschors en in nuilm. Niet inl. In de Rijnprov. bij Crefeld en Elberfcld (paral 1 e 1 o p i ped us Herbst) De zijden van het iets meer gewelfde lichaam duidelijk afgerond, daardoor elliptisch. De streepjes van de rnesosternale dwarslijn zijn zeer weinig gebogen Cde middelste bijna recht) en komen st(nni)hoekig samen. Zwart, sprieten en pooten roodbruin. Lengte 2 — 1\ min. Vooral in den zomer achter schors van doode hoornen. Arnhem, Winterswijk en Gr(jnsveld (Linib.). In lie Rijnprov. bij Crefeld en Diisseldorf; in Relgie bij Antwerpen en Iliiy. 1. flavicornis Hcriisl. 111. Tribus llETAERIINl. 6. Hetaerius Ericlis. Sprieten (Fig. 39, //) ()-ledig, van af het derde lid geleidelijk en sterk naar het uiteinde verdikt ; het eerste lid zeer groot, aan de basis tot een gekromden steel ver- smald, naar het uiteinde sterk verbreed; hef tweede lid aan den buitenrand ingeplant ; de knots cylindervormig, naar het uiteinde iets 'verdikt en afgeknot , zonder duidelijke leedjes, glad, hoogstens met enkele lange haartjes bezet. Voor kaken met sterk sikkel- vormig gebogen top, aan den. binnenrand in het midden met een afgeronden tand. Achter kaken met twee lobben ; de buitenste aan den top- en daarachter dicht behaard, de binnenste zeer kort. Kaaklasters vrij dik, niet O'ver de achterkaaks-lobben uit- stekend. Sprietgroeven zeer diep, aan de 'eoorhoeken van het prosternum gelegen. Schenen breed, aan den buitenrand met fijne doorntjes bezet. Lichaam eenig'szins vierhoekig. - De soorten van dit genus leven in mierennesten. De eenige Europeesche soort komt ook in Nederland voor. XIX. MisTERiDAK. — 6. Hf.taekius. — 7. Saprinus. 457 Rocsiklciirigrood, glanzig, liicr cii daiir met lijr.c gele huiirtjes bcsirooiil, op de dekscliildeii eciiigszins in rijen, llalsschild aan weerszijden niet cenc langsgroel', waarin twee lijne, verheven langsüjncn. DeUsehilden niet eenige lijne langsstrcpen. StMicnen stcrU verbreed. Lengte ij — 1! nini. liij l'cirmica sangninea, t'usca en l'iilyergus riifeseens, doch oi)U in 'de nesten van 1'orniica rufa, pratensis, cxsecta en riilibarbis, La si lis fu 1 igi n iisns, nigcr en l'lavns, Tapinoma erraticiun en Myrinica sca b rin odis. Arnhem, Ouorn, Roermond en Valkcnbnrg. In Ilelgiü bij Marloie en in de Rijnprov. bij Cleel' en Crelbld (sesqnicornis I'reyssl.) i. fcrrugincus Oliv. IV. Triluis S A 1' R I N' 1 N I. 7. Sain'inus Eiichs. Kop met ccne dwarsstrccp vóóraan tusschcii. de oo^en. De mond onmiddelijk le.i^en den Toorrand Tan het prosternum aanstootend. Eindlid der kaaktasters cylindervormi^i^. Sprictgrocven langs de zijden van het prosternum gelegen. Deksehilden met duidelijke strepen en gewoonlijk alleen van achteren bestippeld , van voren met eene spicgel- gladde ruimte. Epipleuren met tivee strepen. Schenen breed. Voorschenen op gelijke of naar de basis steeds kleiner wordende afstanden getand. Achterschenen krachtig gedoomd. — 7Je soorten van dit genus zijn geheel zwart , groen, of bronskleurig ; zeldzamer roodachtig. Zij leven met hare larven, in mest, aas en rottende paddestoelen. Enkele soorten treft men uitsluitend langs het zeestrand en in de zeedumen aan. Eene korte mededecling werd door Meinert over de larve van S. nitidulus gegeven. Van de ± 70 Europeesche soorten komen 10 in Nederland en 6 in het aan- grenzend gebied voor. 1 Voorhoold van voren zonder verheven dwarslijn, hoogstens door eene verdiepte dwarslijn van den clypeus geseheiden. Het prosternum tamelijk vlak en breed. Deksehilden aan liet uiteinde in den regel met eene randstrecp (Sub-gen. Saprinus i. sp.) 2 Voorhoofd door eene verheven dwarslijn van den clypeus gescheiden. Het prosternum smal en kielvormig. Deksehilden aan het uiteinde in den regel zonder randstreep (Sub-gen. Ilypo- caecus ïhoms.) 9 2 De zijden van het halsschild bewimperd. Deksehilden slechts op de acIucrheU't bestippeUl , met duidelijke uaadstrcep en 4 schuin staande rugstrcpen. Halsschild naast den zijrand met een dicht bestippelden laugsindruk. Bovenzijde zwak-, vooral de deksehilden meer donkergroen- aehtig ol' blauwgroen. Lengte 6—8 mm. Niet inlandsch. Zij zon bij Di'isseldorI' voorkomen. (s e ni i p n n c t a t u s F.) De zijden van het halsschild niet bewimperd 3 3 De bestippeling der deksehilden reikt naar achteren tot aan de top-raudstreep 4 De bestippeling der deksehilden eindigt ver van de top-raudstreep, zoodat een glanzige raudzoom overblijlt. Halsschild iu 't midden nagenoeg onbcstippelj. Deksehilden met eene naadstreep, eene scluiin staande schouderstrecp en 3 meer of minder duidelijke rugstrepen 7 4 Deksehilden behalve eene kleine spiegelvlek naast het schildje, benevens de schouderbuil , dicht rimpelig bestippeld en mat. Lichaam zwart. Halsschild op het midden lijn en duidelijk-, aan de zijden zeer grof bestippeld. Lengte 4 — 5 mm. Niet inlandsch. In de Rijni)rnv. bij DiisseUhirl en Elberfeld , in de nesten van Hirundo riparia ('rngirer l'ayk.) Deksehilden O]) de achterheU't niet diclit bestippeld en ook o[) dit gedeelte glanzig .... 5 5 Halsschild op het midden nagenoeg onbcstipjield. 0|) de deksehilden het ge- 55 nnn. Zeer gemeen aan aas, zeldzamer in mest i. nitidulus 1'ayk. Halsschild ook op het midden duidelijk bestippeld fj 6 Deksehilden, behalve de schcnuiervlek en eene spiegelvlek, van af den naad tot op de eerste rugstreep, overal vrij dicht bestip|)eld. lïovenzijde groen (jf blauwachtig-groen , metaal- glanzig. Lengte 3J mm. Meermalen in de (JUistreken van Maastricht, Jiuii, Juli; ook bij Zutphen. In de Rijnprov. bij Crefeld 2. virescens Payk. 458 XIX. HlSTERlDAE. — 7. SaPRINUS. Dckscliilden slcclits op de aclicerlieH't meer verspreid bestippeld, de voorlielFt gcliccl onbestippcld. liiivenzijde zwart. Lengte 3;', — 4 mm. Niet inlaiuiscb. In Noord- en Middel-liiiropa (la u t us Er.) 7 Dcliscliilden elk met cene groolc, vnn af den naad tot aan de eerste nigstreep reikende spiegelvlek, benevens eene kleine, slecbts half 200 lange spiegelvleU tnssclien de eerste en tweede rtigstrecp; bet overige gedeelte der dekscbildcn, behalve de sclionderbuil , zeer dicbl rim|)clig bestippeld en mat 8 Dekschilden elk slecbts met cene groote, door eene rngstree|) in tweeen gedeelde, spiegelvlek, van welke bet buitenste gedeelte zelden korter dan het binnenste is; het overige gedeelte der dekschilden vrij dicht bestippeld, glanzig; zelden vertoont zich aan de buitenzijde van de nigstreep eene weinig en zwak bestippeldc strook. De naadstrecp gewoonlijk geheel ont- wikkeld. 1'ovenzijde bronzig, soms zwart (ab.c. tnger Siiftr.). Bij ab.s. *fitlmina:is Koltze (EIbcstrand bij Hamburg) is de naadstrecp slecbts zeer zwak- en de eerste nigstreep slecbts door enkele stippels van voren aaiigednid, waardoor de spiegelvlek niet in tweeën gedeeld is (mij onbekend). Lengte 2j — 4 mm. Zeer gemeen in mest en aas; de ab.c. n'iger bij Winterswijk, Baexem, Zeist en Maastricht 4 aeneus E. 8 De groote spiegelvlek der dekschilden weinig o!' niet over het midden naar achteren reikend, nagenoeg zoo lang als de eerste nigstreep; de kleinere spiegelvlek van deze slechts door de eerste rugstreep, zeldzamer door eene smalle strook van verwarde stippels i) gescheiden. De naadstree]) naar voren meestal al'gekort. Lichaam zwart, glanzig, veelal met bronzigen weerschijn. Lengte 33—4 mm. Niet zeldzaam langs de stranden onder rotte visch en in menschcii-uitwerpselcn ; ook hij Bergen-op-Zoom, Hilversum, Winterswijk, Hiiarleni, Zeist, Amsterdam en Maastricht 3. immundus Gylli. De groote spiegelvlek der dekschilden ver over het midden naar aclitercn reikend, duidelijk langer dan de eerste nigstreep en van de kleinere spiegelvlek door eene breede, bestippeldc strook gescheiden. Ook de onbestippelde top-zoom brceder en de naadstrecp altijd geheel ontwikkeld. Bovenzijde liclit-bronzig. Lengte 3—4 min. Niet inlandsch. Zij zon bij Aken en Düsseldort' voorkomen (spcculifer Latr.) (p u Icherri m iis Weber) 2) y Dek.scliilden, behalve de scboudcrbnil en eene spiegelvlek naast den naad, dicht rimpelig bestippeld, mat, met zeer onduidelijke nf nagenoeg ontbrekende riigstrepen, doch meteene algekorte naadstrecp. Voorhoofd rimpelig 10 Dekschilden met 4 duidelijke rugsirepen, eene scliiiiii staande schouderstreep, eene randstreep en eene geheel ontwikkelde naadstrecp 11 10 Halsscbild, behalve twee kleine vlekken, geheel dicht bestippeld. Dekschilden elk met eene kleine, van den naad al'staandc spiegelvlek. Bovenzijde licht bronskleurig. Lengte 4 inm. Niet inlandsch. In de Rijnprov. bij Dtisseldort' en in het eerste voorjaar langs de Ahr in bet zand (specularis Mars.) Malsscliild aan voor- en zijrand brecil-, aan den achterrand slechts zeer smal-, doch diclu bestiiipeld, overigens glad. Dekschilden met eene groote, tot aan den naad reikende spiegelvlek. Bovenzijde zwart, veelal met iets blanwachtigcn weerschijn. Lengte 3 — 4 mm. ('■emeen langs de stranden, vooral nabij de zecdorpeii , (Hulcr rotte visch en nicnschen- iiitwer|)sclen 5. 4-striatus Holïin. 11 Voorliool'd lijn besti|)peld of rimpelig, zonder accolade-vorniige dvvarslijncn 12 Voorhoofd glad of grof riinpelig-bestippeld, met een of twee, soms onduidelijke, hoekig gebogen, eenigszins accolade-vorniige, golvende dwarslijnen 13 12 De strepen der dekschilden breed en krachtig bestippeld; van de buitenste 4, die geheel omwikkeld zijn, verbindt zich de binnenste van voren in een boog met de naadstrecp; tegen de naadstrce]) vertoont zich., aan de binnenzijde nabij het uiteinde, nog eenige aan- duiding van eene bijkomende stippellijn. DekscliiUlcn aan het uiteinde grol' bestippeld. Voorliüofds-rand iets uitgebogen. Bovenzijde zwart. Halsscbild met eene bestippeldc strook op eenigen afstand van den zijrand, aan den achterrand met eene smalle bestiiipelde strook. Lengte 2*-3è mni. Zeer zeldzaam. Eenmaal hij Anilieiu in |uiii. In België bij Elenrus. lil de Rijii|irov. bij EIberfeld ' ' . . . 6. conjungens Payk. De strepen di.T dckscliilden lijn en tot op J der lengte reikend. Dekschilden op de achterhclft lijn en vrij dicht bestippeld. Voorhool'ds-rand recht. Bovenzijde bronskleurig of blauw- achtig, zelden donkerbruin (ab.c. iirc:ii!:-iiis Mars.), sterk glanzig; sprieten en jiooten bruinniod. Lengte i',-i\ mm. Niet inlandscb. lii Noord-Erankrijk bij Calais. (rnfipes Pavk.) 3) 1| llr,;;,.|ijl„- ,.^,.,l,|,l.,^n] «rnini (,■, i-,.,!,!,- .,|, S |, ii I ,■ h.' rr i ,i, ii s W.-l, (^ |, rr ii j i If r balr.) Kr.l.-IrriT nl. ■1) !).■ vrurum- ci|,i;;iv uil Nrdri-h,i,d >.Tv;ill, Ik 1,.-Uvijr..| „r .1../,. /.iiKl-lvu-..NiTsi>l,e suuil wH iii.Mii R.lm.J VMOrkuMil \,At.'n. l'unrH m A.- '^AkA,, « raiiiK- (•,;,llu-UI„n:„i,.". 3) 11.; ^il> S i.i.lMlIesceus !■>. van lu-l rilaml Wailiiorguf l\Vu.|,k,u) „|,Kri:«uii suull i.- «vlliclil r u I i ik s iiif I a I I n i. ^ XIX. HisTERiDAE. — 7. Sai'kinus. — 8. (Inatiioncus. 459 I-, H;ilssdiild, behalve de gewone bestippcling aan ckn acluenMiul, volkomen onbestippeKI. Vnorliool'd met een duidclijUcn, accolnde-vormigen d\varsrini|)cl, daaracluei- gewoonlijk nog met ccnige aanduiding van een tweeden dwarsrinipcl. Dekscliildcn , tiis.schen de naadstreep en de vierde riigstreep, tot over liet midden en veelal tot nabij de basis vrij diilit be- stippeld; de rugstrepcn breed bestippeld, de naadstreep gelieel doorloopend en van voren met de vierde nigstreep door een boog verbonden. Lichaam langwcrpig-ovaal, zwartbniin of zwart; sterk glanzig. Voorschenen niet 3 grootere en 3 kleinere tandjes. Lennte 3—5 mm. Gemeen langs de stranden aan doode viscli en uitwcriiselen. " (sabnlosns Fairni.) 7. maritimus Steph. lial^schild aan voor- en zijranden meer of minder uitgebreid bestippeld. Voorhoofd met twee dnidelijke-, of wel door de grove, dichte bestippeling onduidelijke, accolade-vormige dwarsrimpels .' '4 14 De buitenste der 4 rngstrepen van de dekschilden aan het niteinde eenigszins bochtig en bijna tot aan den achterrand reikend. Dekschilden nauwelijks tot aan het midden en naar buiten tot aan de tweede rtigstreep lijn en verspreid bestippeld. Vcnn-hoofd meestal grof en dicht bestippeld, waardoor de dwarsrimpels weinig in 't oog vallen. Bovenzijilc donker metaal- groen, zeldzamer donker bruinachtig of de dekschilden roodbruinnchtig. Voorschenen ge- woonlijk met 4 tandjes, zelden nog met een klein vijfde tandje. Lengte 2^-3^ m'"- t;e- niecn in mest, vooral in de dinnstreken en langs de stranden. ... 8. nietallicus llerbst. De buitenste der 4 rugstrepcn even lang als- of iets knrter dan de overigen, welke ongeveer tot iets over het midden reiken. Dekschilden kraciniger en naar binnen iets verder naar voren bestippeld '5 15 Voorhoofd onbcstippeld , met zeer duidelijke, accolade-vormige dwarsrimpels. Voorschenen met drie zeer groote, stom|ie- en twee veel kleinere, veelal imduidelijkc tandjes. Dekschilden op de achterhelft vrii sterk en verspreid bcstip|icld. Achtcrschenen sterk verbreed en ver- dikt, üovenzijde glanzig bruin, veelal roodachtig-bruin, vooral op de dekschilden; de pootcn rood. Lengte 2J— 3i mm. Gemeen met maritimus langs de stranden . . 9. crassipes Lr. Voorhool'd tiisschen de dwarsrimpels lün gestreept en bestippeld. Voorschenen met 6-, naar de basis geleidelijk kleiner wordende tandjes. Dekschilden op de achtcrlieUt meestal krachtig en dicht bestippe'ld. Acluerschenen weinig verbreed en verdikt, bovenzijde metallisch-groen, de iiooten zwart. Lengte 2^—3.; mm. Gemeen in mest, vooral in de dninstrekcn en langs de stranden ...."..'.'. '°- rug'frons l'ayk. 8. Guathoncus Jacq. Diival. Dit .i;cnus is zeer verwant aan Saprinus. Kop zonder dwarsstrcep tusselieu de oogen. De binnenste lob der achtcrkaken draagt aan liet uiteinde een langen, kraeh- tigen haak. Deksehilden met langsstrepcn , doek zonder spiegelgladde ruimte : de naad- streep hoogstens op de voorhelft duidelijk. Epipleuren. der dekschilden met 3 strepen. Voorschenen tusschen den tweeden en derden tand met eenc grootere tusschenru/mte. — De larve van G. rot tindat us is door Perris beschreven. De 2 Europeesrhe soorten komen ook in Nederland voor. liovenzijdc en mesosternnm vrij grof en dicht-, het pygidium en propygidium, alsmede het uiteinde der dekschilden min of meer rimpelig bestippeld. De strepen der dekschilden naar het uiteinde tot over het midden reikend, de naadstreep al of niet ontwikkeld. Lichaam aan de zijden sterker afgerond en meer gewelld, pekzwart, glanzig. De sprieten, de uiterste topraiui der dekschilden en de ponten roodbruin. Bij den vin-m cunjugalus 111. bevindt zich op het halsschild een groefje voor het schildje. Lengte 2^—3 mm. Zeer verbreid door het gehcele land en o. a. niet zeldzaam in de duinstreken. Onder drogen mest, mos, op beenderen, bij mieren en aan uitvloeiende boomsappen. Oiannetensis INlars.) i) 1. rotundatus illig. liovcnzijde en mesosternnm lijner en n.iiider dicht bestippeld. De strepen der dekscliilden slechts tot aan het midden reikend. Lichaam doorgaans kleiner, minder gewelld en aan ile zijden minder afgerond. Overigens zeer verwant aan de vorige soort en wellicht (volgens Rcitter') slechts ccne variëteit. Lengte 2— 2^ mm. Even verbreid als rotundatus. 2. punctulatus Thoms. 1) Vulgiil» /tii//ti i- n;iuili-ti"lisi! Mai>. .-.•ju' gu.Ji- suull uil iuidelijkii- >uvki-n. u 460 XIX. HiSTEKiüAK. — y. Myrmktes. — Teretrius. — 10. Plegaderus. 0. Mj-rmetes Mnrsoul. Kop -,'crticaal ^eplaalsl. Bovenzijde tiiel heslippelil , ecnigszins mat. Dekse/ii/i/eii met tiilcrst fijne rngstrepe/i. Prostcrnum zonder kinplaat , de monddeelen tegen den Toorrand van lui prosterniim zelf aanstootend. Schenen smal ; de vooi-schcncn zonder tarsaul-groef, aan den lm i ten rand met enkele doorntjes. Achterschcnen smal , ■iceinig verbreed , zonder doorntjes. De een/ge, ook in Nederland voorkomende soort leeft in mierennesten. Zij !j,clijUt cenig.s/.ins op DlikI roplii I iis pygmueiis. Lii;li;i;iin ovaal, ctnigszins vicrUam, niet algcroiuic liocUcii en zijden, aan liet uiteinde breed afgeUnot, vrij sterk gcwell'd, lichter ol' donkerder bruin, onbestippeld, niatglanzig en met 4 zeer lijne, strhuine rug- strepen. Het uiteinde der dekicliilden, het pygidiinii en liet propygidiuni , bij sterke vergrooling gezien, uiterst lijn bestippeld. Lengte ii-2 niin. Overal gemeen in de nesten van iMirniiea ru(a en pratensis 1. piceus Payk. V. Tribus A H R A E I N I. Teretrius Eiichs. J't'or kaken kort en breed, in een scherpen tand eindigend. De buitenste achtcr- kaakslob vliezig en aan den buitenrand gebaard. Kin van voren i/itgerand. IJchaain lang-gestrekt , cylindcrvormig. Schildje zeer klein, doch duidelijk zichtbaar. Dekscliildcn zonder strepen. Voorschenen zeer breed , met gelanden buitenrand . de aehterschencn duidelijk ,^'cdoornd. Sprieten op het voorhoofd , naast den binnenrand der oogcn , in- geplant. Fan de 3 Europccsche soorten komt i /;/ liet aangrenzend gebied voor. l.iehaara dubbel zoo lang als breed, met parallcle zijden, glanzig zwart, gelijkmatig en niet dicht bestippeld. Halsschild langer dan de helft der dekschildcn. De uiterste rand der dekschllden, de sprieten en de |)ooten meer roodachtig. Lengte 2-2; rara. In de gangen van Ptilinus costatus in oud wilgcuhont, in rottend eiken- en bcrkenhout en soms in hosschen onder vocluige bladeren. Niet inl. Li België bij Hasselt, in üldeuhurg en in de Rijnprov. bij Aken, Creleld en Düsseldorl'. — De larve is door 1'crrts beschreven. (p i c i p e s F.) 1 ) 10. Plei^aderus Ericlis. T.ichaam langer of korter ovaal. Voorkaken met twcetandig uiteinde. Eindlid der kaaktasters zoo lang als de voorafgaande leedjes te zamen. Sprietknots kegelvormig, //alssch/ld langs de zijden slomp-kantig opgericht, bij de inheemsche soorten met eene middengroef. Dekschildcn met zeer flauio aangeduide strepen. Sprietgroeven iets dichter nabij hel prosternum dan nabij den zijrand van het halsschild Voorschenen aan het uiteinde verbreed en met eenige doorntjes bezet. — De soorten -van dit genus leven achter boomschors. -~ De larve en pop van P. discisus zijn door Perris besclireven. Van de 8 Europccsche soorten komen i /;/ Nederland en 4 /// het aangrenzend gebied voor. 1 De bultig opgerichte ramlzcunn van het halsschild donr de, vóór het midden geplaatste, ilwars- groel doorsneden o De bultig opgerichte raudzoiun van het liaKschild niet door de dwarsgidel' doorsneden ... 3 ;; De bultig opgerichte raudzoom van liet lialsscliild van al ile basis naar voren slechts tot aan de dwarsgroel' reikend, daarvóiu' iMUbrekend en xcrvaiigen d.ior den naar vuren sterk ver- breeden zijrand. Dcks.hildeii krachtig en vrij dicht-, het halsschild minder dicht bestippeld. Lengte 1» — 2 mm. Achter deunenscïiors. In Iklgie en VVesthilen (saiicius Er.) 1) i;,mcl „,-dl ^l,.„. „„„.| „|, „I, ,1 ■ i;„(/,„„ Inj \\,..;-,u..u.\ |.-,-v:„,pc, ; ,k ,,,■■ ,1,1 ,.^,,„|,l;,;„. I, ,lu,l, „vl ,,,, |l,.|i:,>,.|, .A.-.„i,lü„r ,11, ,!,■ ,„ll, .;:„„,/;„„. |„ ,1,. ,.„||,..i;„;(,„.„ „,„|,|vkt.„ „i„e»,;,| J,. „„„wki-uriBe ü|,g„vc,i il.-i' vill(l|,laals,'ii. XIX. HlSTERinAE. - lO. Pl.KCADF.RUS. 11^ AliRAEUS. I'.ACANIUS. 46 1 Dc liiiltiif opi^criclite raiidzooui vaii liet iKilsscliiUl ook vi'n'ir cic il\v;irsgnicf, naast den smallcn ziiranif, voorliamlen. üeUscliikk-n lijn en versprcui-, het lialsseliiid bijna niet bcstiiipeUi. Lenirtc i.'-i? inni. Aclitcr boomschors, vooral van dennen, o(d; van kcrscnboomen. In groo^t aantaal bij Arnhem, April; voorts bij lireda, Venlo, Katwijk en Wassenaar. O. ik in dc 'Piinnrov ^' vulneratus Panz. ', Dc dwarsgroel' van bet Iralssehild iets vóór het niiilden j;eknen en vrij diep. llahsehild tamelijk lijn en niet zeer dieht-, de dckschildcn diebter en sterker besiippcld. I,eni;te_ i-irnim. Achter eikcnschors. Niet inl. Bij Ilanibnrii; (discisns Kr.) De dwarsgroet" van het halsscliild in het midden gelegen en zeer diep. Dekscbilden aan bet niteinde sterk versmald 4 4 Dekscbilden grol' en dicht bestippeld, mat, slechts met geringe sporen van strepen aan de basis. Ilalsscbild minder grol' en meer verspreid bestippeld. Lengte i! mm. Achter wilgen- schors. Niet inl. In Belgiü bij lUiv en bij liever nabij Mecbelen, in Mei, bij Formica rnfa; ouk bij Diisseldorl' en Doninnnd (cacsns Ilerbsi) Dekscliilden lijn en verspreid bestippeld, glanzig, met eene scboiidersirecp en eeiic, nagenoeg tot aan bet midden reikende nigstreep." I.icbaam zwart, donkerbruin of ro(jdbniin. Lengie II — li mm. lm boinnmolni en in rottenil benkenlnmt. Niet inl. In dc Uijnprov. bij Diisseldorl'; ook in Belgiü en bij llambin-g fdissecins Kr.~) 41. Abraeiis Leach. Lidtaam ki\i;dvormi,i;-.i;cwcIfd. Achlokaaks-lobhai zomlt-r haak aan lui uiteind,-. Schildje uiterst klein of' onzichtbaar. Dekscliilden zonder randstrccp. Prosternum zonder kin plaat. Alle tarscn sVcv/Zv'. — Dc soorten van dit .s^enus leven in vette tui n- aarde onder rottende plantenstoffen. — Dc larve van A. ^lobosus is door J'erris beschreven. Van de 6 Europccsche soorten komen i /// Nederland en 3 /;/ het aan.i^reuzcnd gebied voor. 1 liovcnzijde zwart, mat, overal zeer dicht bestippeld en niet korie, diltke, witte, verspreide borsièlhaartjes bezet, welke meestal al'gewrevcn zijn. De acbterhcirt der dekscliilden diclit langsrimpelig. Voorschenen slechts weinig verbreed en afgerond. Lengte \t, — \\ mm. Bij ■ Lasins brnnnens en Formica riil'a; de larve bij Lasius l'nliginosns waar- genomen. Niet inl. In Westtalen (globnlns Creiitz.) Bovenzijde glanzig, de dekscbilden dichter dan het halsscliild en soms iets ineenvloeiend bestippeld, doch nimmer langsrimpelig; zonder verspreide borstelliaartjes 1 2 ■Voorschenen aan den buitenrand scberp-hockig verbreed, aan het uiteinde nitgesncden , waar- door een duidelijk tandje aanwezig is. Halsscliild lijn en vrij dicht-, de dekscliilden iets krachtiger en meer verspreid bestipp"eld. Lichaam lichter ol' donkerder roodbruin, de naad der dekscbilden veelal iets donkerder. Lengte i: — iJ mm. Achter rottende boomscliors, in vette tuinaarde en onder vergane plantenstollen. Arnlicm, Aug.; Biindc bij Maastricht, juli. In de Rijnprov. bij Diisseld(ni' en in VVestralcn i- globosus llollin. Voorschenen aan den buitenrand al'gerond-verbrccd, zonder scherpen hoek, aan bet uiteinde afgerond, zonder tandje •' 3 Halsscliild sterk en vrij dicht-, de dekscliilden iets ilicluer en grover-, doch niet ineenvloeiend bestippeld. Prosternum zonder schuine strepen aan dc basis, evenals bet mesosteruum krachtig en dicht bestippeld. Lichaam lichter of donkerder roodbruin. Lengte \ — \ mm. In oude run. Niet inl. In België, Wcstfalen en bij Hamburg (^granuhim Er.) Halsscliild lijn en meer verspreid-, de dekscliilden daarentegen Uracliiiger-, dichter en hier en daar eenigszins ineenvloeiend bestippeld. Prostcrntnn aan de basis met twee korte, schuin naar binnen gerichte strepen, evenals bet mesostenium lijn en verspreid bestippeld. Lengte II — i^ mm. Niet inl. In Belgiü bij Grocncndael (,pa r v u I ns Anbé) Bacaiiius [.oconte. Lichaam kort-eivormig , vrij sterk };cuielfd. Schildje ontbreekt. Dckschildcn met eene randstrccp. Prosternum met ccne kinplaat. Alle tarscn ^-ledig. — Dc soorten van dit genus gelijken overii^ens eenigszins op Acritus en leven in rottende planten- stoffen. Fan de 3 Europcesche soorten komt i in het aangrenzend gebied voor. 4()2 XII. IIlSTKUIDAE. — lUCANIUK. — 12. AcRITUS. Ilnisscliild inci cciic ciwarslijii voor bet scliildic, wcllcc een na;ir vuren gcricliten lioel; vonm en een riiitvonnig gedeelte vciur liet «cliililic begrenst. DcUscbilcien met eene lijne sebouder- sircep. lïiivenzijde peUzwar: ol' rnodbrnin, bij sterUc vergrociting gezien, liier en d.nar lii'n licstippeld. Lengte i — i^ mm. Niet iiil. In iielgic en in Noord-l'nnikrijU. Ik zag een excnii'laar nit Luil; (ex Mus. Brn\.) en bezit een exemplaar uit 1'icardie van licittcr. 7a\ seliijnt te leven in broeikassen op een lirngns (Fnligo vapiiraria), welke zicli op ciudc, viicbtige rmi ontwikkelt (r bom b o p li o r ii s Aiibé) 12. Acritiis Leconlo. Liiliaaiii korl-c'ri'Oi-mi;^- , shclils 7iicini,i: ,!^^C7iieIfii/s leven onder steenen , dorre b/aderen , in rottende plantenstoffen en in run. I 'c/n de 8 luiropeeselie soorten komen 4 in Nederland en 3 /;/ het aani^rcnzend f^ebied vooi\ 1 Halsscliild zonder dwarslijn voor het schildje 2 Halsscliild met eene dnidelijke stippellijn voor bet scbildjc 3 2 l.icbaani langvvcrpig-eirond , eenigszins vierhoekig, aan de zijilen slechts weinig algerond, op de bovenzijde lijn en verspreid bestippeld, kastanjcbniin met iets lichtene deksehilden. Prosternum aan de basis uitgerand, van voren nagenoeg dubbel zoo breed als van achteren, met naar voren divergeerende strepen. Mcsosterniim van voren algerond. Lengte 4 — iJ. min. Een paar maal op de duinen bij Vlissingcn in April gevangen i.~ punctum Aubé. Lichaam ovaal, aan de zijden sterk algerond, op de bovenzijde krachtiger en dichter bestip- peld, roodbruin. Sprieten en pooten roestrood, de sprietknots lichtgeel. Prosternum aan de basis recht afgesneden, van achteren en van voren nagenoeg even breed , met naar voren ei: naar achteren divergeerende strepen. Mesosternum van voren flauw uitgerand, bijna recht. Lengte 4—1 mm. Achter eiken- en dennenschors. Niet inl. In de Rijnprov. bij Creleld en Düsseldort". (minutus Herbst) 3 Bovenzijde eenigszins dof, de tusschcnruiintcn der stippels dicht en lijn langsrinipclig. Overi- gens aan iiigricornis gelijk. Lengte i min. Zeer zeldzaam. Een paar maal bij Kralingcn in Mei. In de Rijnprov. bij Ahrwciler 2. rhenanus Puss. Bovenzijde glanzig, zonder langsrimpeligc scidptuur 4 4 Deksehilden duidelijk bestippeld. ISovenzijde lichter of donkerder kastanjebruin. Sprieten en pooien gewoonlijk lichter i^ Bovenzijde zonder duidelijke bestippcling, welke slechts hij microscopisch onderzoek zeer lijn en verspreid blijkt te zijn; glanzig geelrood. Halsscliild met donker gczonmden achterraiid. Sprieten en pooien geel. Lengte ^— i mm. Niet inlandscli. In de Rijnprov. bij Cleel'. Mij "iil'cli^'nd .■ (HoptTgar'tenii Reittcr) 5 Deksehilden met twee krachtige, scluiiu verloopende, van al' de basis tot minstens aan het midden reikende langsgrocven , de eene ongeveer in het midden, de andere, iets kortere, aan den s.houdcr. Lengte i iniii. Niet inl. In de Rijnprov. Mij onbekend. (s u 1 c i p e 11 n i s Fuss) IJekschilden zonder langsgroeven, slechts niet korte en zeer onduidelijke sporen van strepen, rt rt Roodbruin ol donkerbruin, de sprietknots geelrood. Voorschenen naar het uiteinde bijna niet verbreetl. 1'rosieruiim iets langer dan breed, de randlijn van het mesosternum 'aan den voorrand niet onderbroken. De siippels der deksehilden overal gewoon. Lengte ?--i mm. Zeer zeldzuam. Een paar malen bij den Haag in Octoher; ook bij Limmel nabij Maastricht '" ^''^' (microscopicns Reitt.) 3. seminulum Kiist. Lichter of donkerder kastanjebruin, de sprietknots donkerbruin. Voorschenen naar het uit- einde geleidelijk verbreed. I'rosternum veel langer dan breed, de randlijn van het incso- sternnm aan den voorrand onderbroken. De stippels op de achterheirt der deksehilden zenden naar voren een kon, lijn streepje al'. Lengte 4—1 mm. Verbreid ouder dorre bladeren, in vette tuinaarde, onder steenen en planken 4. nigricornis llollin. XIX. HlSTERIDAE- — 13. OnTIIOPIIII.US. - XX. PlIALACRIDAE. 463 13. Oiithoithiliis f,(>:icli. Lichaam roiidachtig, zwart. Ilalsschild en dekschildcn met laiis^sribben. Sprietgroeven diep, evemc'ijdij^ aan den voorrand van hei halsschild 7'erloopend. Voortzctti]ig van liet prosternum met ccne zeer itlcine liinplaat Pyxidium stcrli naar onderen ,i;eriekt. Fooien ian.^-- en smal. Voorschenen met eene tarsaalx'rocf. -■- De soorlen van dil ,i;cniis leven i'i mest en onder rottende planiensioffen. Van de 6 Europeesche soorieti komen 2 in Nederland voor. V;iii ile rt langsriMicii op liet lial.sscbild zijn lic niicidclstc twee tot ccnc enkele rib vcrsiiiiiltcii; ile tii.isclicnniimtcii gml' hcsiippeld. Dek.sfliiklen elk met 3 kingsrihlieii, in wier tii.ssihen- ruinitcn 5 even lijne, kielvorniige Inngs.strepen en twee .siippelrijen viicirli;inden zijn. Lengte -2— .'ïè 'nin. Onder rottende plantenstotVen, in mest en in aan.spoei.sei der rivieren. (Idcn-, Zutplien, Arnhem, Breda, Roosteren en iiergen-op-Zoom. (V glolnilosus Oliv.) i. sulcatus 1". Van de fi langsriblien van liet balsscliild zijn de middelste twee even ver van elkaar verwij- derd als van de daarop volgenden; de bnitcnsten van voren al'gckort; de tnsscbenrnimten dicht langsrinipelig. Dekscliilden met rt afwisselend zwakkere langsril)hen , in wier tiisschcn- ririniien tijne langsstrepcn en eene stippelrij aanwezig zijn. Lengte 1 mm. Op vele plaatsen gemeen in drogen mest en vooral in het voorjaar, in den zonneschijn rondzwerniend over lage planten 2. str!atu« i'orst. Sub-Orde III. CLAYICORXIA. XX. Familie PHALACRIDAE. Deze familie is zeer verwant aan de Nitidulidae door den bonw der sprieten entarscn, doch onderscheidt zich vooral door de kogelvormige voor- en de dicht aanecnstaandc, verbreede aclner- co.\ae. — Het metasternmn vertoont aan den achterrand eene korte langsspleet tussclien de aclitercosae. — Ook heeft deze familie eenige verwantscliap met de Erotylidae door den bouw der sprieten en tarsen , dodi staan bij deze alle coxae wijd uiteen en zijn de eerste twee stcrniten met elkaar vergroeid. Het zijn kleine, ei-vormige, meestal van boven hoog gewelfde, gladdC; glanzige kevertjes met vrij grooten kop, die door de uitstekende voorhoeken van het halsschild mnvat wordt, iiij niterst sterke vergrooting ziet men hier en daar een zeer klein , sterk aangedrnkt haartje. — Sprieten vóór de oogen en onder den voorhoofds-rand ingeplant, ;i-ledig, recht; de eerste twee leedjes grooter en niet langwerpige, 3-, zeldzamer 4- of 5- t) ledige knots. — Oogen vrij groot en gewelfd. — Bovenlip klein, van voren afgerond. Voorkaken niet vooruitstekend, sterk gebogen, met twee- tandigen top, aan de basis met een gladden of geribden maaltand en daarboven met een vliezigen zoom. Achtcrkaken met twee lobben, waarvan de binnenste met een dubbelen haak. Kaaktasters draadvormig, bet vierde lid cylindcrvorniig of eirond. Liptastcrs 3-ledig. Kin hoornaclitig. Tong half lioorn:ichtig, cenigszins hartvormig. — Halsschild en dekschilden aan de zijden altijd lijn en dindelijk gerand. Halsscliild groot, van voren uitgcrand, van achteren volkomen tegen de dek- schilden aansluitend, aan voor- en aciiterrand bijna altijd met eene uiterst lijne randlijn. — Schildje duidelijk zichtbaar. — Dekschilden het geheele achterlijf bedekkend, met eene lijne randlijn aan de ba.sis, welke zich langs de zijden van liet schildje (de scntcllair-streep) en ook wel langs den naad (de naad-streep) voortzet, welke laatste veelal zeer lijn is en al of niet naar de scnteliair-strceii toe tnider- broken kan zijn. Verder vertoonen de dekschilden rmgeveer 9, meer of minder duidelijke rijen van fijne stippels, die zoowel naar binnen als naar buiten door eene gewone streep kunnen begeleid zijn; van deze .^ijn i ot 2 als hoofd-strepen (volgens sinnmige sclirijvers als naad-strepen) duidelijk en scherp aangcdind 2). Verder vertoont de oppervlakte der dekschilden hij microscopisch onderzoek nog eigenaardige, uiterst lijne, £- of E-vormige stipjes, van welke het middengeileelte een uiterst lijn, aangedrukt, naar achteren gericht haartje is. — Gevleugeld. De vleugels (Olibrus bicolor) zijn volgens /Joifii' lang-elliptisch, de voorrand, vói'ir het nabij het midden gelegen gewricht, een weinig bewimperd. Het topgedeelte slechts weinig grooter dan het basaalgedeelte, nagenoeg zonder aderen. De vena scapularis verloopt nagenoeg rechtlijnig tot vóór het gewricht; de Veiia cxterno- mcdia verloopt rechtlijnig tot aan bet midden van den achterrand en geeft O]) de hoogte van het gewricht eene zijader af, welke, naar de basis tcrugloopend, eerst reclithoekig uit de hoofdader n B.j ,.,.riL-,. N„..nl-Afiikriniiwli.- gpii.-ra •J) Hij ll.l /.llUl-i;ino|,.r»cllc g.-lius Tuly|iliiiS Kr. zijn :ill.- ^Uv|,,ii srli,.r|, ;,;Mlgr.Jlli.l. .^6.). XX. Phalacridae. — i. Phalacrus. ontspringt, doch dan weder aan deze evenwijdig loopt. De vcna interno-media iets gelcronid. In de liinnenliclft der arca interno-nicdia loopt ccne zijader, welke zicli nabij de basis door twee korte dwarstakken met de vcnac interno- en externo-media verbindt en zich ook naar den acliterrand in twee takken splitst. De acl.terrand lijn hewiniperd en aan de basis llauw uitgebogen. Het basaallobje vrij groot. Volgens ,/. licdtcnbacber zonden de Phalacridae, wier kleine vleugels een zeer gercdnceerd adernet vcrtoonen, incer verwantschap hebben met de Trogositidae dan met de Nitidnlidae. — Voorcoxac door eene smalle, naar achteren verbreede voortzetting van het prosternuin gescheiden. Tiisschen de middclco\ae bevindt zich eene lijn-gerande, breede nietasternale voortzetting. — Aciuerlijl' uit 5 sternitcn bestaande. — Pootcn kort en krachtig ontwikkeld. Schenen aan het uiteinde met een krans van dicht aaneenstaande doorntjcs. Tarsen 5-lcdig 1), ile eerste drie Icedjes iets verbreed en op de onderzijde vihig behaard, het vierde lid altijd zeer klein en evenals de wortel van het klaiiwlid in het derde lid verborgen. Klauwen aan de basis met een duiilelijken tand. De soorten leven grootendeels op bloeiende Composiien, sommigen op (M'amineeen en C y |ie ra c ee ë n. Velen overwinteren achter boomschors, in dood riet en onder mos. De larven leven in den vruchthodem van Co m pos i ten. 1 liet naar voren gerichte gedeelte van het metastcrnum, tusschen de middelcoxae door, tot aan het prostcrntnn reikend; het mesostermnii daartiisschen niet ontwikkeld 2 Het naar voren gerichte gedeelte van het metasrernum niet voorbij de middelcoxae reikend en door een duidelijk, kort mcsostcrnuin van het prosternum gescheiden. Voordijen met al'geronden onderkant. Schenen met duidelijke eindsporen. Het tweede lid der achtertarsen slechts weinig versmald, smaller dan het derde lid. Dekschilden met eene verdiepte naadstreei' ,-5. Stilbus, 2 Dekschilden n;et eene verdiepte naadstree|). Voordijen met at'gcronden onderkant. Eindsporen der schenen lijn, niet langer dan de haarborstels. Achtertarsen kort en breed; het tweede lid weinig langer dan het eerste en nagenoeg zo(j breed als het derde, diep uitgesneden, liovcnzijde diep zwarr i. thalacrus. Dekschilden met twee verdiepte naadstrepen. Voordijen aan de onderzijde iets uitgebogen. Eindsporen der schenen duidelijk langer dan de haarborstels. Achtertarsen min ol' meer verlengd, het tweede lid veel langer dan het eerste en smaller dan het iets verbreede en zwak uitgesneden derde lid. Dekschilden meestal met lichter uiteinde .... 2. Olibl'us. 1. Phalacrus Payl(' grocuacluige, rcxui- ol' geekiclitige, zcUlzaiiier lichter ol' ilonkcrder gevlekte kcvenjes.' Zij zijn meer ol" nilmler eivormig, lirced-ovaal of cenigszins vierhoekig, soms lang-gestrekt, elliptiscli, zeldzïinier cyündervormig ol zell's bij uit- zondering ecnigszins biiH-kogelvormig en dan met volledig kogelvennogcn (Cybo- ceplialinae); gewoonlijk ecnigszins ge- welfd, soms daarentegen sterk afgeplat, in den regel lijn behaard, zelden onbehaard (Cyllodes, Ips, Cy bocephal ns). Kop nagenoeg tot aan de oogen in het halsschild verzonken, bij de C y boce pli al i n a c zeer groot en het geheele pro- en mesostcrnuni kun- nende bedekken. — Sprieten ii-lcdig, recht, met drie grootere eindleedjes, welke meestal tot eene duidelijke, scherp afgescheiden, soms los gelede knots vereenigd zijn; veelal is de sprietknots rondachtig en dicht geleed (Melige til es); bij Pria ( ■> - (silacea Hcrbst) Dckscbilden met smal onigcbogen zijrand. Middelschenen in beide seksen gewoon. Lichaam eenkleurig roestrood. Zeer op aestiva gelijkend, doch glanziger, krachtiger en minder diclit bestiiipeld; bet balsschild aan de basis iets smaller dan de dekschildcn, met tamelijl; smallcn randzoom en stompe achtcrboeken. Eindlid der S|)rietknots altijd donker gekleurd. Dekschildcn iets langer. Lengte 3—35 ™"i- Verbreid, vooral op bloeienden Crataegiis. 4. melina Lr. 9 Dekschildcn aan het uiteinde nagenoeg recht afgcknot, de zijrand tot aan het uiteinde smal omgebogen '° Dekschildcn elk aan het uiteinde afgerond. '- 10 Halsschild aan de zijden matig- en tot aan de basis gelijkmatig afgerond, met nagenoeg rechte achtcrboeken ' ' Halsschild aan de zijden sterk afgerond, in- of vlak achter bet midden bet breedst, de voor- rand vrij diep uitgesneden, voor de eenigszins spitse achterhoeken iets uitgebogen. Lichaam licht roestrood, op de bovenzijde dicht en krachtig bestippeld. Middelschenen bij het Het eindlid der sprietknots smaller dan het tweede lid '4 15 Halsschild tamelijk fijn- en over de geheelc oppervlakte gelijkmatig bestippeld. Middelschenen bij bet (? aaii bet uiteinde iets verbreed. Sprietknots donker gekleurd. Halsschild m bet midden en de dck.schilden langs de zijden en aan het uiteinde, min of meer uitgebreid, donker gekleurd. Sommige exemplaren alleen aan het uiteinde der dckscliilden donker, in welk geval ook de sprietknots licht gekleurd is. Zelden bet geheelc lichaam eenkleurig geel (ab.c. Seidlitzii Scliilskv), of geheel donker (ab.c. nigricnns Schilsky). Lengte 3— 3i nim. Aan uitvloeiende boomsappen en achter versch geschilde boomschors; ook op versch geveld bont, zeldzamer op bloemen. Niet inlandscb. In de Rijnprov. bij Crefeld en Diisseldort. (iirmunida Er.) (terini n al is Mannerh.) Halsschild over het midden grof-, op de breed afgezette zijden fijner bcstippeld. lioveiizijde roestrood; de dckscbilden met eene ronde, meer of minder duidelijke zwarte vlek op het midden; veelal ook aan het uiteinde en soms ook het midden van het halsschild zwart, liij ab.c. rtiriiibiVts Reitt. beeft de zwarte kleur de overband, alleen de randen van 476 XXI. NiTrDULiDAE. — 5. Epuraea. Iialsscliild en dcUscliildcn , ecne groote bnsaalvick en ccnc kleinere vlek aan liet uiteinde Wijven roodachtig. Hij ali.c. monochroa Rcitt. is het geliecle licliaam eenklcurig liclit-rocstrood. Middclschenen in beide seksen gewoon. Sprieten geheel liclit gekleurd. Lengte 2^ — 3 nini. Atlitcr boomschors, aan uitvloeiende sappen van eiken en op boleten. Niet inl. In de Rijnprov. bij Aken, Crcl'cld en Uiisseldorl' (variegata HcrbstJ 14 l.ichaani donkerbruin met brcedc, lichte zijranden, of wel roodbruin met liet midden van bet halsschild en een langsvceg op elk dekschild donkerbruin. Uiteinde der dekschilden afgerond, naar buiten iets scbcel" afgeknot. Middelscbeneu in beide seksen gewoon. Halsschild met iets gegolfde zijranden en nagenoeg rechte achterhoeken. Sprietknots en soms ook de dijen bruinachtig. Lengte 3 — 3J mm. Achter boomschors. Zij zou in de gangen van Dryo- coctes autographus voorkomen. In aantal bij Arnhem en den Haag, Mei. In de Rijnprov. bij Aken en Crefeld (ixirvula St.) 7. rufomargmata Steph. Lichaam lichter ot' donkerder roodgeel of vuil-okerkleurig, meestal in het midden van het halsscliild en de dekscliilden berookt; de dekschihicn altijd met eene, gewoonlijk ook bij liclu-gekleurde exemplaren aangednidc, lichter doorschijnende vlek tusschen het midden en het uiteinde. Een exemplaar nit Puiten (Gelderland) is op het midden van bet halsschild en langs den zijrand en aan liet uiteinde der dekscliilden berookt. Liclite exemplaren met eene donkere vlek achter het midden der dekscliilden vcjnneu de ab.c. hipunctata Heer. Uiteinde der dekscliilden naar buiten niet scheef ai'geknot. Middelsclienen bij het g aan het uiteinde naar binnen verbreed. Halsschild met minder breed afgezettcn, nagenoeg niet gegolfden zijrand en met eenigszins spits uitstekende achterhoeken. Sprietknots min of meer bruinachtig. Lengte i\ — 3 mm. Geineen achter schors van dennen en p0|nilicren, aan uitvloeiende boonisappen, o|i versch geveld hout, bloemen en paddestoelen. De ab.c. bipuiicltita bij Kolliorn (N.-H.) 8. obsoleta F. 15 Halsscliild aan de zijden, vóór de achterhoeken, duidelijk uitgebogen. Bovenzijde van hei tamelijk smalle, langwerpige lichaam cenkleurig zwart, bruin of bruingeel; de dekscliilden bijna niet met licblere randen. Halsschild ongeveer i breeder dan lang, naar voren en naar acliieren nagenoeg gelijk versmald; de zijden breed afgezet en iets omgebogen. Middel- schenen bij het g aan het uiteinde naar binnen verbreed. Lengte 2^—2," mm. Niet inl. Zij zon in de Rijnprov. bij Crefeld gevangen zijn (borcella Zelt.) Halsschild aan de zijden, vóór de achterhoeken, niet uitgebogen, tot aan de basis in eene ronding doorgaande 16 ló lioveuzijde donker met lichiere randen. Middclschenen bij het g recht, aan het uiteinde niet of nauwelijks verbreed ' 17 Bovenzijde cenkleurig roodgeel of okergeel 18 17 Halsschild de helft breeder dan lang, van voren duidelijk Sinaller dan aan de basis, met breed algezetten zijrand. Dekscliilden met tamelijk breed afgezettcn zijrand, naar het uiteinde eenigszins smal afgerond. Bovenzijde roestrood; de dckschilden en 'veelal ook het halsschild, behalve de zijranden, donkerbruin; zelden donker roodbruin met lichtere randen. Lichaam laugwerpig-vierlioekig, met tamelijk parallele zijden. Ouuitgeklenrde exemplaren kunnen bijna cenkleurig okergeel zijn. Lengte 24— 2J mm. Eenmaal bij Breda. In de Rijnprov. bi) Aken en Crefeld .'.... y. pygmaea Gylli. Halsschild slechts weinig breeder dan lang, van voren nauwelijks .smaller dan aan de basis, met smal afgezettcn, weinig afgeronden en eenigszins gegolfden zijrand. Dekscliilden met zeer smallen zijrand, aan het uiteinde recht afgeknot. Bovenzijde van het lange, smalle lichaam donkerbnun, met smalle lichtere randen. Lengte 2 — 25 mm. Niet inl. lu de Rijnprov. bij Crefeld C^ugustnla Er.) i3 Dekscliilden elk afziuiderlijk aan het uiteinde smal afgerond en naar buiten eenigszins scheef algesnedcu. Hal.sscliild met breed afgczetteu zijrand. Middclschenen bij het ^ gebogen, aan bet uileinde krachtig-, eenigszins haakvormig naar binnen verbreed. Lichaam roodachtig- geelbruin, de bovenzijde dicht bestippeld; de sprietknots licht gekleurd. Lengte 2' — 3 mm. Achter boomschors, vooral van wilgen; verbreid, doch niet gemeen . 10. pusilla Illig. Dckschilden aan het uiteinde breed afgerond, nagenoeg afgeknot. Middclschenen bij het i aan het uiteinde naar binnen verbreed "... 19 ly Halsschild van voren duidelijk smaller dan aan de basi.s. Het eindlid der sprietknots nagenoeg zoo breed als het tweede lid. Bovenzijde van bet tamelijk gestrekte, smalle lichaam helder okergeel, iets minder diclu bestippeld dan bij pusilla, tamelijk glanzig; cenkleurig, zelden de dekscliilden elk met twee kleine, bcrookte, ronde vlekjes; nog zeldzamer bet uiteinde, kon voor den toprand, mee een smallen, zwariachtigen dwarsband (ab.c. */';)7f//,(o«/j Reitt.) ol wel met een berookien langsvceg of eene ovale, zwarte middenvlek (ab.c. ♦ornrt^i Rcitt.). Sprietknots donker. Deze soort onderscheidt zich van flor ca, doordat de voorrand van XXI. NiTIDULinAE. — S- RPURAEA. — MiCRURULA. — (). NlTIDULA. 477 liet li;iIsscliiUl niet rcclit afgeUiiot-, van de liclit-gcUleiinie olisoleta, doordat de voorrand van liet lialsscliild minder diep iiitgerand is. Lengte 2; ~2? mm. Op liloemcn en aelitcr l)Oomselior.s; verbreid in de gren.sprovineiën 11. longuia Er. lialsscliild vaii voren nauwelijks smaller dan aan de basis. liet eindliil der sprieiknots duidelijk smaller dan liet tweede lid. I.icliaam korter en lireeder, de dekscliilden met parallele zijden. Kenklenrin roodgeel; de sprietknots gewoonlijk donker gcklenrd. Lengte 2J—2;) inm. Eenüiaal bij Arnheni, An^. In de Rijnprov. bij Crelcld 12. ohlonga llerbst. Micnirula Roiüer. Dit i^cniis is iiavcr'a'ant aan Kpuraea en ivuh-rsihcidt zitli doordat lui lials- schild aan de zijden niet vlak uit;^ebreid en na,i;cnoe;^ tot aan de fijn gerande zijden gewelfd is. Klamuen met eene bultige verhevenheid aan de basis. Pygidiiim hij het X afgerond, de kleine anaal-ring veelal tnoeielijk zichtbaar. De eenige Europeesclte soort komt in het aangrenzend gebied voor. Lichaam tamelijk kort en breed, dicht besiippeld, vrij dicht granw bebaard; gewoonlijk grijs- achtig-brninzwart, met roodgele sprieten en pooien en roodachtig-geclbriiinc dekscbilden (l'riniiiea Heer); soms zijn ook de dekschildcn grijsachtig-briiinzwart; bij ab.c. iijjiiiis Stepli. het gebeele licbaam roodgeel. Halsscliild van voren oppervlakkig nitgerand. Middel- schenen in beide seksen gewoon. Lengte 2A mm. In bosschen in het voorjaar, tnsschcn droge bladeren; ook op bloemen. Nie: inl. fn de Rijnprov. . (me laii o ce phala Marsb.) 6. Nitidnla Fabr. Bovenlip gewoon uitgerand. Voorkaken met twee-tandigen top. Aehterkaken één- lobbig. Eindlid der kaak tasters geleidelijk toegespitst. Liptasters niet verdikt, het eindlid eivormig-toegespitst. Sprietknots zeer breed, rondachtig, met dicht opcenstaande leedjes. Sprietgroeven, aan de onderzijde van den kop, naar binnen gebogen. lïalssehild , dekschilden en pygidiiim aan de randen zeer dicht bewimperd. De anaal-ring bij het S verborgen. De eerste 3 tarsleedjes verbreed. — De, soorten van dit genus leven meestal op aas en beenderen , zelden achter boomschors en in paddestoelen. — De larve van N. carnaria is door Perris beschreven. Van de 5 Europeesche soorten komen 3 in Nederland voor. 1 Halsscliild naast den omgebogen zijrand, ten minste van voren, vlak uitgebreid. Lichaam tamelijk breed 2 Halsscliild, vooral naar voren, tot aan den smal omgebogen zijrand, ge wel ld , aan weerszijden met eene meer oF minder doorloopende , aan den zijrand evenwijdig loopende, langsplooi. Licbaam smal, brninzwart; elk der brnine dekschilden met twee achter elkaar liggende okergele vlekken en soms nog me: twee vlekjes aan den zijrand, welke bij ab.c. variata Steph. (^jlavipeiinis Heer) nagenoeg ineenvloeien en de gebeele dekschilden innemen. Rij ab.c. castanea Sahlb. is de gebeele bovenzijde roodgeel. Lengte 2 — 3; mm. Gemeen in zandige streken, o. a. oji de duinen aan aas en voin'al op bijna at'geknaagde beenderen, in gezelschap van Der 111 est es, Saprinns en Omosita. (qnadripiistnlata F.) 3. carnaria Schaller. 2 Halsscliild dubbel zoo breed als lang, van voren veel smaller dan aan de basis, langs den omgebogen zijrand tot aan de basis breed en vlak uitgebreid. Bovenzijde zwartacluig tot donker roodbrnin; onuitgekeiirde escmplarcn roodbruin; de dekscbilden elk met eene ronde, roode vlek achter het midden. Bij bet $ het halsscliild naar voren iets meer ver- smald en iets dichter en fijner bcstippeld dan bij hec J. Lengte 3: — 4; mm. Veelal in buizen; zij knaagt aan allerlei eetwaren, beenderen en wollen stollen, zeldzamer aan aas. Eenmaal in een legermagazijn te Maastricht zeer schadelijk aan spek . . . i. bipustulata L. Halsscliild ij msal zoo breed als lang, van voren weinig smaller lian aan de basis, langs den omgebogen zijrand, vooral naar voren, vlak nicgebreid. Bovenzijde minder breed dan bij bipnstnlata, eenklenrig zwartacluig ol' donker ruodbrnin, bij oiuiitgekleiirde exem- plaren lichtbruin. Sprieten, behalve de brnine knots, benevens de pooten roodachtig. Lengte 3 — 4 mm. Aan aas. Uitshiitend bij Roermond gevangen. In de Rijnprov. bij Cre- i'eld en Dhsseldort'; ook in Westlalen en bij Hamburg ....(? rulipes L.) 2. obscura F. 47S XXI. NiTIDULIDAE. — 7. AmPHOTIS — 8. SORONIA. — 9. OmOSITA. 7 Aiiiphotis Eiiclison. Bovenlip diej) iiitgeraiid , eeni,i,'-szi>is /7C'Cc /('lil>i,i,\ J'oorkaken »ict hci-c-Zariifixfn top €71 veibreedeii , scherpc?i buitenrand. Eindlid der beide taster-paren cytindervormix- Eerste sprietlid zeer sterk oorvormig verbreed en uitgehold ; de sprietknots nai:;cnoeg cirkelrond , samengedrukt. Sprietgroeven aan de onderzijde van den kop naar buiten gericht. Lichaam breed-ovaal. Tarsen geivoon , niet verbreed. Van de 3 Eiiropeesche soorten komt i in Nederland voor. Lichaam ovaal, i^cu'clfd. Halsscliild en dcksciiilcicii met zeer breed atgezettcn en omgeliogen, liclitercn zijrand; de aclucrhoeUen van het halsschild reclit. Deksdiildcn met 5 lanaisriblicn. Roodhriiin; de (^hehalvc de randen) gewoonlijk donkerder dckseliilden aan debasis en aciner het mi met de Imijie bezien in eeiiipszin XXT. NrnnuLiDAE. — ii. Melic.kthes. 4S1 Dekscliildeii gewoon licsu|ipcld , niet rimpelig 7 5 Halsscliild en dekscliilcien even lijn en dicht bcstip|>eld. l.iclKinin breed, zwart, in den regel met geringen groen- ol' vioictaclitigeii wcersclüju; de randen van liet halsscliild veelal iets roodachtig' doorschijnend, de omgeslagen rand der deUsdiilden dtmUer roodbrnin. Kop, halsschild en schildje zeer lijn, diclit, grijs-, de dcUschildcn zwartacluig behaard. Sprieten, bclialve de donkere knots en het donkere eerste lid, alsook de pootcn rood. Halsscliild aan lie basis nagenoeg zoo breed als de dekschilden. Voorschenen zeer lijn-, naar liet niteinde scherper en dnid'eliiker gezaagd. Lengte 3—3? mm. In de bloemen van Scabiosa, Snccisa en Knantia; ook op Riibns cacsius. Uitsluitend bij Roosteren m Limburg (Mei, |inii) gevangen. In l'.clgië op vele plaatsen en in de Kijnprov. Inj Aken, Crereld en Dhsseidort' . \ .... .^ i. rufipes Gylli. Halsschild minder dicht besiippcld dan de dekschilden f' 6 Halsschild minstens zoo breed als de basis der dekschilden. Lichaam eirond, meer gcwclld en in don regel iets Ideincr dan rnl'ipes; zwart, het halsschild soms met grocnachtigen weerschijn, aan de zijden zelden roodachtig doorschijnend; de omgeslagen rand meer ol minder roodbruin. Het eerste sprietlid en de knots zwartachtig; de pooten donker rood- bruin, dikwerf de achterpooten zwartbriiin. Overigens veel op rul'ipes gelijkend. Lengte 2j— 3 ram. Op allerlei struiken en heesters, vooral op Rnbns, Genista en Rhamiuis. Mei — |uli. Arnhem, Cuvk, Nijmegen, Haaksbergen en in de omstreken van Maastricht. Ook in België en in de RijnprtJv 2. lumbaris Si. Halsschild aan den achterrand nauwelijks zoo breed als de basis der dekschilden. Lichaam ovaal. Deze soort beeft veel overeenkomst met de vorige. De eerste 3 sprictleedjes gecl- rood, de volgende donkerbruin, de knots nog donkerder gekleurd. Pooten rood, de achterdijen gewoonlijk meer bruinachtig. Vermoedelijk een afwijkende vorm van lumbaris. Lengte 2\—7^ mm". Eenmaal bij Warnsveld nabij Zutphen, juli. Ook in de Belgische prov. Luxembiirg en in de Rijnprov. bij Aken. Ik zag typische exemplaren van Förster ^ iiit Aken . ." '. ■^* r*örslerï Reitt. 7 Voorschenen aan den buitenrand tamelijk lijn en gelijkmatig getand. Licliaain eenigszins ge- welfd, die|i zwart, glanzig, tamelijk tijn-, doch zeer dicht bestippeld en lijn, neerliggend, zwart behaard; de sprieten zwart. Dekschilden nagenoeg dubbel zoo lang als het halsschild, naar achteren geleidelijk versmald, l'ooten tamelijk breed, bruinzwart. Lengte 2; -2^ mm. Niet inlandsch. In de Rijnprov. bij Aken (corvinns Er.) Voorschenen met twee of drie grootere tandjes, van welke veelal i of 2 aan de basis en één kort voor het uiteinde geplaatst staan, of wel zij zijn zeer krachtig en regelmatig getand of gezaagd Voorschenen aan de basis gekorven cu slechts nabij het uiteinde kraclitig getand, ol wel geheel onregelmatig gezaagd "^ 8 Voorschenen met groote, scherpe tanden, welke deels langer, deels korter zijn 9 Voorschenen met nagenoeg even lange, matig groote, aan het niteinde eenigszins schuin staande, scherpe zaagtandjes. Lichaam eenigszins langwerpig, zwart, lijn grijs behaard , tamelijk lijn en dicht bestippeld; de sprieten en pooten roodbruin. Dekschilden iets meer dan tweemaal zoo lang als het halsschild. Lengte iJ — i? mm. Verbreid en niet zeldzaam, o.a. op Sajionaria officinalis, Salvia jiratensis en andere lage jilanten. ~. serripes (iylh. 9 Dekschilden ongeveer i^ maal zoo lang als het halsschild, aan het uiteinde nagenoeg recht afgesneden, niet zeer dicht- en iets sterker dan het halsschild bestippeld; zeer lijn behaard. Eene der kleinste soorten van het genus, glanzig zwart; de sprieten en pooten lichter ol donkerder rood, de achterdijen soms zwart. Lengte i| mm. In het eerste voorjaar op de katjes van Salix aurita en des zomers op Sisymbrium al li aria en Marrubiuin vulgare. Oud-Vroenhoven en Honthein bij Maastricht, Juni en juli. ... 5. nanus Er. Dekschilden dubbel zoo lang als en ook iets breeder dan het halsschild, vrij lang en tamelijk dicht behaard, naar het uiteinde weinig versmald, lijn en dicht-, naar de basis iets sterker bcstiiipeld. Glanzig zwart; de sprieten roodgeel, de knots gewoonlijk donkerder; de voor- cii middclpooten roodbruin. Halsscliild fijn en dicht-, naar de basis sterkeren minder dicht bestippeld. liij het - villosus Uns. :o Halsschild aan de basis gewoonlijk iets breeder dan-, doch ininsiens zoo bree.1 als de basis der dekschilden en ongeveer J breeder dan lang " Halsschild aan de basis gewoonlijk iets smaller ilaii-, d.icli Inxigstens zoo breed als de basis der dekschilden en veel breeder dan lang '- 31 482 XXI. XlTinULIDAE. — II. Mf.lioethes. 11 Voorsclieneii aan tic basis met fijne, steeds krachtiger wordende randjes; van af' liet midden tot aan liet uiteinde met ongeveer 4 breede, niet bijzonder lange, grootere tandjes, van welke liet voorlaatste wel liet krachtigste is. Deze soort gelijkt eenigszins op flavipes, doch is grootcr en langwerpiger. Zwart, tamelijk glanzig, dicht en lijn bestippeld en lijn, neerliggend zwart bcliaard; de voorpootcn en sprieten rood; de eerste twee sprieticcdjes lichter gekleurd, llalsschild met nagenoeg stompe acliterliueken. Dekschilden iets sterker bestippeld dan het lialsscliild. Lengte 2—2! mm. In de omstreken van Maastricht op Mentha r o 1 11 iid i l'o I ia , in |nli 8. moestus lir. Voorschenen aan de basis lijn-, vervolgens duidelijker gezaagd, aan liet uiteinde met 4—5 diciit opeeijgcplaatste, eenigszins schuin staande groote tandjes. Lichaam glanzend zwart, fijn grijs en" vrij dicht behaard, tamelijk lijn en dicht bestippeld; de sprieten en voorpooten roodgeel, de overige pooten meer bruinachtig. Halsschild met stompe achterhoeken. Lengte 2 — 2! mm. Zeer gemeen op allerlei planten, als Melilotus, Cirsium, ISallota enz. (ftavicornis Miller') 9. flavipes St. 12 Pooten, behalve de meer roodbruine voorpooten, zwart ot" donkerbruin i;, l'ootcn, alsook de spiieien, geelrood of rood, de sprictknots soms donkerder 14 13 Sprieten zwartachtig, het tweede lid bruinrood. Voorschenen lijn gezaagd, aan het uiteinde met 3 langere, sclierpere tandjes. Bovenzijde glanzig zwart, zeer weinig behaard. Halsschild aan weerszijden van het schildje iiitgerand en tegen de stompe achterhoeken scheef afge- sneden; de zijrand eenigszins donker roodbruin doorschijnend; vrij dicht en lijn bestippeld. Dekschilden meer dan dubbel zoo lang als-, iets minder dicht en iets sterker bestippeld dan het halsschild. l'ooteu donkerbruin; de voorschenen bruinrood. Lengte 1^—2 mm. Niet inl. Iii zuidelijk Middel-Europa. Ik zag een exemplaar uit het Weencr Hofmuseuin. (m e m 11 o 11 i n s Er.) Sprieten roodbruin, de eerste twee leedjes lichter gekleurd. Voorschenen van af bet midden tot aan bet uiteinde eenigszins onregelmatig met korte, breede tandjes bezet. Lichaam breed-eivorniig, matig gewelld, zwart, tamelijk glanzig, dicht en lijn bestippeld; kort, fijn en neerliggend, zwart bebaard. Ualsschild iets smaller dan de dekschilden, met eenigszins stompe achterhoeken. Dekschilden nagenoeg dubbel zoo lang als het halsschild. Voorpootcn rood, de middel- en achterpooten donkerbruin. Hij bet { het laatste stcruiet van achteren breed ingedrukt, bij het ^ ellen en van achteren van ecne dwaislijst voorzien. I^cngte 2— 2i 111111. Op Knautia arvensis. Zeer zeldzaam; Schiedam en üverveen. Juni en Juli. lu de Rijnprov. bij Aken 10. brachialis Er. 14 Voorschenen onregelmatig, scherp getand, liovenzijde zeer lijn en dicht bestippeld, dicht en duidelijk grijs behaard. Deze soort is naverwant aan flavipes, doch iets kleiner en naar verhouding iets breeder; het lialsscliild korter, met scher|)ere achterhoeken; de voorschenen met veel lijnere zaagtandjes. Sprieten roodachtig, de eerste leedjes geelrood; de pooten lichter of donkerder rood, soins geelrood, vooral de voorpootcn. Bij het $ het laatste steriiict met een rond groefje. Lengte li— 2 mm. Eeiic iler gemucnste soorten, vooral opbloeiende Crucilereii 11. picipes St. Voorschenen regelmatig, lijn getand, aan het uiteinde met veel langere tandjes. Bovenzijde meer of minder wijd uiteen krachtig bestippeld en bovendien uiterst kort en lijn, donker behaard 15 15 1'ekzwart ol pekbruin; het pygidiuni, benevens de laatste sterniten, van dezelfde kleur als het gehcele licliaam i^> Pekzwari niet brninachtigen vetglans; het pygidiuni en gewoonlijk ook de laatste sterniten geel- rood. Lichaam langwerpig-eirond. Sprieten en pooten rood; het uiteinde der dekschilden meer of minder roodachtig. Lengte 0. mm. In de bloemen van Lamiuni album; zeld- zaam. Den Haag, Loosduinen, Vianen , Hilversum, Deventer, Dciden, Ca|iclle a/d. lj.ssel en Arnhem 14. haemorrhoidalis Forst. \<'' Lichaam breed- eu kort-ovaal, zeer sterk gewelfd. Bovenzijde pekzwart of pekbruin, soms met llauwen purperachtigcn- en langs de randen van het halsschild eenigszins groenaehtigen weerschijn. Dekschilden hoogstens tweemaal zoo lang als het halsschild. Sprieten meer of minder roodachtig, de knots donkerder; de pooten rood. Voorschenen van afliet midden met ccnige breede, krachtiger zaagtandjes. Lengte li — 2! mm. Op Labia- teii, viioral o)) Lamium album; vrij zeldzaam 12. ochropus St. Lichaam langwerpig-ovaal; de dekschilden meer dan dubbel zoo lang als het halsschild. Glanzig pekzwart; zeer verwant aan ochropus. Sprieten en pooten, alsook de sprietknots roodgeel. Halsschild aan den zijrand .soms roodachtig doorschijnend; ook de omgeslagen zijrand der dekschilden veelal roodbruin. Voorschenen lijn gezaagd, aan het uiieinde met 3 of 4 langere, scherpe zaagtanden. Onuitgekleiirde exemplaren zijn licht bruinachtit'. Lengte XXI. NiTiuuLiDAE. - it. Meligkthes. 483 2;^— al mm. Op t-aniiuin ;illuiiii en Sy in pli y t iim, Mei tut Sejit. Mccnniilen bij den Haag;"ool^ bij Nijmegen, Delcicn en Maastricht 13- brunnicornis St. 17 Voorschenen aan de basis zeer lijn gezaagd, van al' het midden met krachtige, meestal onnelijlic zaagtandjcs. Deze soort is grootcr dan brassicae, veel brecdcr en sterker ;>c\veH"d, zwartblaiiw, soms met groenaclitigcn weerscliijn, tamelijk glanzig, sterk en dicht hestippeld. De eerste twee leedjes der bnunacluigc sprieten geelrood; de pootcn lichter ol donkerder roodgeel. Lengte 2— aè mm. Zeer gemeen in de bloemen van Symphytum .ifficinalc 15. symphyti lieer. Voorschenen lijn gekorven of getand, met twee meer uitstekende tandjes, welke door eenige kleinere van elkaar gescheiden zijn '" Voorschenen uiterst lijn en gelijkmatig getand ot' gekorven 19 Voorschenen lijn gekorven ol' getand, aan het uiteinde altijd met eenige langere tandjes . . 32 i3 r.ichaam ovaal, gewelfd, granwzwart, kort neerliggend-, vrij dicht bruinachtig behaard, lijn en vrij dicht hestippeld en tusschen de bestippeling duidelijk gechagrincerd. Sprieten en pootcn zwartbruin of zwart, de wortelleedjes der sprieten en de voorschenen lichter. Voor- schenen tot over het midden uiterst lijn gekorven, verder tot aan het uiteinde met ongeveer 6 kraLhtiger zaagtandjes, van welke het eerste en het voorlaatste iets langer is en meer uitsteekt (Fig. 43). De var. coufusiis Er. is volkomen ovaal, diep zwart. Lengte ij— amni. Vrij gemeen in de bloemen van Linaria vulgaris . . ( l'.ovenzijdc van het lichaam tnsschen de bcsiippcling met een netwerk van hoekige cellen. . 27 Bovenzijde van het lichaam, bij zeer sterke vergrooting gezien, met zeer fijne dwarsstreepjes, welke de cene stip met de andere verbinden. Lichaam zwart, vrij sterk glanzig, fijn bruin- achtig behaard; de sprieten roodbruin of donkerbruin , de eerste leedjes veelal lichter. Dek- scliilden (Uigeveer driemaal zoo lang als het halsschild, naar het uiteinde geleidelijk ver- smald. Pooten donkerbruin, de voorschenen iets lichter. Lengte iJ — 2 mm. Op Ficaria ra 11 n 11 c n 1 o i d e s. Niet inlandsch. In de R_ijnprov. bij Aken. Ik zag twee typische exem- plaren van Rc'ilter nit Aken (ex coll. FSrster, Mus. r. l;i;ir. Dr vruf-gerr uj.gave XXI. NrnnuLi])AK. - ii. Mkligkthks. 4^9 en niet zeer ciiclit be.stipiield , lijn necrliggcml zwart beli;iaril. llalsscliilil v<'iür ile si.iicr|) aangciliiiile acliterli.iekcn iets nitgcbojren. Pooteii zwart, ile voorscliencn bruin, alsmede de sprieten, behalve het roeide tweede'lid en de zwarte kinits. Metastcrniitn liij liet $ niet een langwerpig bnltje en daarachter dwars ingednilct. Lengte i;,--2nini. OpThymiis serpvllum. Zeer zeldzaam; De lüldt, lidi. In de Rijnprov. bij AUen en Cret'cUI. (cbcninns Fiirst.) .',7. lugubris St. Van de twee langere tandjes bevindt zich liet eene in ol nabij bet niteiude ,_ bet andere achter het midden. Lichaam iets grociter en langwerpiger dan bij lugubris, diep zwart, lijn en dicht bcstiiiiield, dichter behaard en iets minder glanzig. UalsschiUl met cenigszms afgeronde achterhoeken. Laatste sterniet bij bet $ aan het uiteinde met eene kiclvormig verbeven dwarsliin. Lengte 2—2.' mm. Op Mcntha, zeldzaam; Den Haag, Stadskanaal, Steenwijk en in de omstreken vaïi Maastricht .... (cristatus iMirst.) 38. gagatinus Lr. 52 Alleen de dekschilden lijn dwarsrimpelig geaderd en zeer dicht bestippeld. Een der kleinste soorten van het genus, naverwant aan gagatinus en lugubris. [lichaam iliep zvvan, glanzig, de dekschilden dichter bestipiield dan bet halsschild, naar het mtenide mnidcr versmald dan bij lugubris, iets doller en met stom|ier uiteinde. Voorschenen hjn ge- korven, met twee meer uitstekende tandjes, waartusschen 3 ot' 4 kleinere. Laatste sterniet bij het $ als bij gagatinus. Lengte \\ mm. Niet int. In de Rijnprov. bij Aken. Ik zag een typisch exemplaar van /•■ör.ii-iT (Mus. V. ,.'. /'«//) (meUitulns Reiti.} Bovenzijde overal lijn netsgewijze geaderd en tamelijk lijn en vrij dicht bestippeld. Laatste sterniet bij het $ nabij den acluerrand in 't midden met een bruin behaard bultje. Deze soort is zeer verwant aan Itigubris en gagatinus, doch minder gewelld, loodglanzig-zwart, ccnigszins mat; fijn, neerliggend, tamelijk dicht grijs behaard. Sprieten zwart, het tweede lid roodbruin. Halsschild iiiet rechte achterhoeken. Pooteii zwart, de voorschenen tot ongeveer het midden zeer lijn gekorven, vervolgens tot .aan het uiteinde met lijne zaag- tandjcs, van welke een in 't midden en een ander vóór het uiteinde iets langer zijn, daartusscheii met ongeveer 5 kleine landjes. Lengte 2—2! mm. Op Mc n t ha-soorten. Over het algemeen vrij zeldzaam. Katwijk en Arnhem. In aantal in de omstreken van Maastricht, j"iili ..." (menthae iiris.) 39. egenus Er. 53 Voorschenen met 3 meer uitstekende tandjes. Clypens in het midden van de uitraiiding inet eene kleine bultige verhevenheid. Lichaam zwart, tamelijk glanzig, dicht en tamelijk fijn bestippeld, fijn- doch niet zeer dicht-, bruinachtig-grijs behaard. I'ooten donker roodbruin ol' bruin, de voorschenen lichter. Sprietwortel pckbruin, de knots zwart. Achterhoeken van het halsschild eenigszins stomp. Lengte i^— '^ ""n- Zeldzaam; Den Haag, Katwijk, Arnhem, Vogelsang, Breda en Valkenburg bij Maastricht 4°- exilis St. Voorschenen met 2 meer uitstekende tandjes. Clvpcus in bet midden van de uitraiiding zonder bultige verhevenheid. Lichaam zwart, eenigszins loodglanzig, vrij dicht grijs behaard. Sprieten en pooten rood, de achterpooten menigmaal iets donkerder. Achterhoeken van het halsschild vrij scherp aangeduid. Bij het $ het laatste sterniet in het midden niet eene kleine kielvormig verheven dwarslijn. Bij eene ab. 'carbunarius Forst, (bij Aken^ ontbreekt de beharing en' is de uiterste rand aan het uiteinde der dekschilden lichter doorschijnend. Lengte \l — li mm. Verbreid op l'apilion acec ü n. Ik vermoed dat carbnuuyiiis op een defect exemplaar beschreven is' (carinulatus Fi>rst.) 41. erythropus Cylli. 54 Clvpeus aan den voorrand recht afgesneden. Voorschenen lijn gekorven, de acluerscbenen slechts met haartjes bezet. Lichaam weinig gewelfd (Sub-gen. O do n to g e tb e s Rcitter), lichter of donkerder bruin; de randen van het halsschild lichter doorschijnend; mat- glanzig, dicht en lijn bestippeld, lijn en kort neerliggend, bruinachtig grijs, zijdeachtig behaard; sprieten en pooten geelrood, de sprietknots donkerder. Lengte 2^—25 mm. Op Prunus spinosa, Sambucus nigra en op grazige plaatsen in bosschen. Zeer zeldzaam; Den Haag, Sept., Zeeburg bij Amsterdam, Aug., en bij Maastricht. In de Rijnprov. bij Aken en Crefeld; in België bij "Brussel en Orval (olivaceus St.) 42. hebes Lr. Clvpeus aan den voiirrand half-cirkelvormig uitgerand. Voorschenen sterk getand, de acluerscbenen 'met stijve doorntjes bezet. Lichaam sterk gewelfd (Snb.-gen. .■\can t h o ge t he s Rcitt.). . 55 5t Voorschenen aan het uiteinde met 4 grootere-, aan de basis met cenigc kleinere tandjes. Dekschilden tusschen de bescippeling fijn netsgewijze geaderd. De mond zwartachtig. Bovenzijde zwart, lijn en dicht bestippeld, donker behaard. Deze .soort herinnert aan maurus, doch is meer gedrongen en sterker gewelfd. Sprieten zwartachtig, de eerste twee leedjes geelrood. Haksschild aan de basis iets brccder dan de dekschilden, met zeer .stompe achterhoeken. Pooten krachtig ontwikkeld, rood of bruinrood, de acbterdijen soms zwartachtig. Lengte 2;— 2j mm. Op Lotus, C.enista en Pri m ui a. Zeer zeld- zaam; uitsluitend in de omstreken van Maastricht gevangen. Juli. lii de Rijnprov. bij Aken en Crefeld 43 solidus Kugel. 490 XXI. NiTiDULiDAE. — II. Meligethes. — 12. Thalycra — 13. POCADIUS. — 14. CyCHRAMUS. ViiiirsciiLiicii niut iKi.ir liuc uituiinlc gclcidclijl; grootcr wonlciulc uiiuijus, hut laiitsic l;iinlje ol ili; liiiusic 2 tiuuijcs wederom iets kleiner. De bovenzijde tiissclicii de yrove, dichte he- -.tipiieling glad, lijn j^raun' behaard. De mond roodaclilii;. Deze .soort i.s kleiner d.in solidn.s, zwart, loodglanzig, dicht en tamelijk grol' besiippeld en vrij dicht grauw be- haard. Sprieten licht bruinrood. IlaKschild duidelijk breeder dan het liaLsschild, niet alge- ronde achterhoeken. 1'ooten licht bruinrood, de achterpooten som.s zwartacbtig. 1, engte i'' — z min. Niet inlaiuKch. Zij zon in VVestlalen voorkomen ([brcvi.s .St.) V. Tribus 1'ocauiini. 12. Tlialjcra Erichson. Bovenlip in 'i n/iJJen scherp ingesneden. Voor kaken breed, niel gcïvonen lop en daarachter met k/cinere land/es. Eindlid der tasters eirond. Eerste sprietlid verdikt en naar buiten iets 'verbreed ; de knots nagenoeg kogelrond. Sprietgroeven onduidelijk , slechts aan den binnenrand der oogen aangeduid. De fijn maar duidelijk gerande basis van lui halsschild sluit volkomen tegen de basis der dckschilden aan. Dekschilden iets verkort, zoodat het laatste tcrgiet grootendeels onbedekt blijft. Poolen krachtig ontwikkeld ; de tvorscheneti ong eland, aan het uiteinde naar buiten in een naar achteren gekromden land uitgetrokken ; de achterschenen met verscheidene haar rijen en. aan den buitenkant met doorntjes. Tarsen ^-ledig ; de voor- en middeltarsen , vooral bij het S , duidelijk verbreed , het vierde lid zeer klein. Het $ met een kleinen anaal ring achter het pygidium. De eenige Europeesche soort komt ook in Nederland voor. Liciinam roodgeel ol' roodbruin, het tiiteinde der dek.schi!dcn gewoonlijk donkerder, kort neerliggend zijdeachiig beliaard, vrij dicht en krachtig liestippcld. ."sprietkimts meestal bruin. Lengte ,1— 40 mm. Aan uitvloeiende boomsappen, in iiaddestoelen en op bloemen; ook in miereiinesten en tiisschcn scliimmelendc bladeren. Zij vliegt op warme zoineravondeii over grasvelden. Zeldzaam; Den Haag, Ovcrveen, Oosterbeek, Cinneken, Warnsvehl, Putten, Roermond en Ossciulrecht (sericea ,St.) i. fervida Oliv. 13. Pocadins ErichsDii. Jioi'cnlif' in 't midden ingesneden, l'oorkakcn met haakvormigeii , gewonen top. .-Ichterkakcn één-lobbig. Eerste sprietlid naar buiten weinig verbreed; de knots groot, eirond. Sprietgroeven duidelijk , langs de oogen een(i;ssins naar buiten verbreed. Lichaam tamelijk gewelfd , lang behaard , de randen van het halsschild en der dck- schilden dicht bewimperd. Jlet $ met een kleinen a?!aalri)ig achter het pygidium. Overigens aan Thalycra verwant. Van de 2 Europeesche soorten komt i /// N'ederland voor. Lichaam kort-eivormig, rood- ol' geelachtig-brnin , vrij grol' geel bebaard; iu de tnsschen- rnimten der naar bet uiteinde verdie|)te sti|ipellijnen der dekscliilden staan de baren in rijen geplaatst. Halsschild met opgebogcn zijrand. Bij sonniiige exemplaren is de kop, het midden van het halsschild, het .schildje en ook wel het uiteinde der dckschilden doidicrdcr gekleurd. Lengte 3-4 mm. Verbreid in bovisten, vooral in weilanden. De larve, welke met de pop door Lctzitcr beschreven is, leel't in aantal gedurende den winter in genoemde limgi; het volkomen insect komt reeds in April te voorschijn en vliegt dan rond 1. ferrugtiicu« !•". VI. Tribus C V L L o n I N i. 14. €.vchraiiius Kugelann. Bovenlip slechts zwak uitgcrand. 1 'oor ka keu breed, de plotseling versmalde top haakvormig naar binnen gebogen. Eindlid der lipt asters eirond. Eerste sprietlid naar voren iets verbreed, de knots los-gelced. Sprietgroeven aan het begin duidelijk, daarop XXI. NrrmuLinAii. — 14. Cychkamus. — Cyllodf.s. 49' zeer onduidelijk en recht naar achteren gericht. Bovenzijde van het rondachtii^e , j;e- wclfde lichaam ncerligf^end fiehaard; het halsschild en de dekschilden aan de zijden fjn en dicht bewimperd. De basis van het halsschild is in 't midden zeer fijn gerand, reikt vooral aan de schouders over de basis der dekschilden en is daarover eenigszins verschuifbaar. Dekschilden dicht- en eenigszins rimpelig bestippeld. De voortzetting van het prosternum is smal, in cene uitholling van het mesosternum uilegbaar en bedekt slechts het voorste gedeelte van het mesosternum. Metasternum tusschen de middelcoxae toci,'espitst. Schenen aan de randen ongedoornd, met zeer korte eind- doornen. Tarsèn S-/.-^/^-, de eerste 3 Icedjcs verbreed. Bij het i is het vijfde stern icf aan het uiteinde aan weerszijden iets uitgebogen , bij het S gelijkmatig afgerond. Van de 2 Europccsche soorten komt i in Nederland en i //; het aangrenzend gebied voor. Il;ilsschild dicht !;cclj>riis behaard, inct 4, soms min of meer iiiceiivloeiciuie, kale, hruiiie, rondae-htige vlekjes op hec midden. Bovenzijde lichter ol' donkerder roesiklciirit;, gewoonlijk langs de zijden der dekschilden- , of slechts eene schoudervlek donkerder gekleurd. Dek- schilden hij het $ eenigszins glanzig, minder dicht en sterker liesti|)|ield , aan de basis gewoonlijk met ecne nitgezaktc liaarvlek, overigens meer verspreid behaard; bij het (? dol', iets' lijner en dichter bestippeld, belialve een kaal schoiidervlckjc gelijkmatig geelgri.is behaard. Sprieten, behalve de bruine knots, en de pootcn roodgeel ol' geel. Het ? vertoorn op het voorhoofd, naast de oogen , ecne ronde groef. Lengte 5-5^ mm. Op bcscliaduwde plaatsen, op bloemen, paddestoelen als Boletus e dn lis, en op eikenbladeren. Niet inl. In Oost-Friesland en in de Rijnprov. bij Elberfeld . . . (q n ^''''M' " »c ta t us Hcrbst) Halsschild gelijkmatig-, hetzij dicht-, betzij meer verspreid behaard. Deze soort is zeer veranderlijk in kleur, bestippeling en beharing. Het type is lichtgeel ol meer roodachtig- geel, veelal met een iets donkeren, doorschemercndcii veeg op het midden der dekschilden; geel' behaard; de sprietknots donker. Bij het ? is de bovenzijde glanzig, sterker- en minder dicht bestippeld en behaard; bij het $ ialutaccv.s Reitt., jmbcscens Pic) lijner en diclitcr bestippeld en behaard, vooral op het halsschild. De var. Jiijigicola Heer roodbruin of bruin, met meer grijsaclitige beharing; soms het halsschild ot ook de zijden of het midden der dekschilden' iets donkerder; de beide seksen als bij het type onder- scheiden. Lengte 34— 4è mm. Op bloeiende Spiraea filipendnla, Crataegns, Sorbiis, Ligustrnm, Rn bus enz. Het type in groot aantal in het Twickelschc bosch (Overijssel), jnli; ook bij Warnsvcld en in de omstreken van Maastricht. De var. ftinskoLi bij iiiinde. Mei. Deze soort komt ook in België en in de Rijnprov. voor. ° I. lutcus l'. Cjilodes Erichson. (.S trongyliis Hcrbst, Rcitter) Bovenlip tweelobbig. Voorkakcn breed, met gewoon dun uiteinde. F.iiidlid der tasters eirond. Sprieten met groote , langwerpige, die hl-gelede knots. Spriclgroeven zeer kort, een weinig convergeerend. Bovenzijde onbehaard. De basis van het halsschild is niet gerand en reikt , vooral aan de schouders , over de basis der dekschilden heen en is daarover eenisszins verschuifbaar. Dekschilden met fijne stippelrijen en in de tiisschenruimten verspreid bestippeld. De voortzetting van het prosternum is breed af geknot en kan, tusschen de middelco.xae door, tegen het recht af geknotte metasternum worden aangelegd, zij bedekt alsdan het f^cheele mesosternum. Poolen krachtig ont- wikkeld, de schenen eenigszins samenge drukt. Van de 2 Europeesche soorten komt i /;/ het aangrenzend gebied voor. Lichaam gewelfd, glanzig zwart, veelal met geringen bronzigen weerschijn; soms de onderzijde donkerbruin; of wel met donkerrood balsschild, of de gelieele bovenzijde donkerbruin en de onderzijde lichter gekleurd; zeldzamer het lichaam geheel geelrood. De tusscben- rninuen der fijne stippelrijeu lijn bestippeld. Sprieten en pootcn lichter ot donkerder roodbruin. Lengte ',—-;? mm. In paddestoelen. Niet inlandsch, doch overigens in geheel Europa ' . ' .' (aterHerbst) 492 XXI. NniDULiDAE. — 15. Cryptarcha. — 16. Ips. Vil. Trilnis 1 1> i N' i. 15 Cryptarcha Shuckard. Bovenlip ouder den clypeus verlion;eii. Wmrkaken tamelijk breed, niet ver uit- stekend, met dunnen, haakvormi.ir naar binnen gebogen , t^vee-tandigcn top ; bij het S is de rechter voorkaak iets verlengd en sikkelvormig, gekromd. Achterkaken één-lobbig. Eindlid der liptasters eirond. .Sprieten onder den. sterk vcrbreedeti zijrand van het voorhoofd ingeplant, zoodat minstens het eerste lid geheel bedekt wordt; met ^-ledige, los-gelede knots. Sprictgroeven op de onderzijde van den kop diep en kort. Bovetizijde van het tamelijk breede en ec?iigszins gewelfde lichaam behaard. Halsschild veel breeder dan lang , met meer of minder vooruitstekende voorhoeken ; aan de basis niet gerand en over den voor rand der dekschilden grijpend. Dekschilden bij het $ afgerond, bij heli aan den naadhoek iets uitgetrokken. Mesosternum door eene voortzetting van het pro- uternum bedekt. Voorste co.xaal-holten van achteren open. — De soorten van dit genus leven achter boomschors en aan uitvloeiende boomsappen Van de 5 Eurofeesche soorten komen 2 in Nederland voor. I'rostcniiile voortzetting brucil cii aan liet uiteiiuic al'gcUiiot. Lichaam lireed-eirond. Deli- scliildcn IC zamen zoo lang als breed, vrij grof en ditlit liestippeld. Bovenzijde zwartacinig of donkerbruin, de dekscliilden met een uitgezaktcn dwarsband achter liet midden en ccne onregelmatige, langwerpige vlek aan de basis, benevens gewoonlijk daartusschen een klein vlekje nabij den zijrand, geel; fijn behaard en hier en daar met afstaande, verspreide, gele baartjes; de randen van het halsschild en de zijden der dekschilden ineer of minder breed roodbruin. Sprieten, behalve de donkere knots, benevens de pooten roodbruin, de dijen aan de onderzijde donkerder. Lengte 3; -4 mm. Niet zeldzaam achter boomschors en aan uitvloeiende sa]ipen van eiken en iepen i. strigata F. 1'rostcrnale voortzetting vrij smal, niet afgeicjuden top. Lichaam langu-er|iig-eirond. Dek- schilden langer dan breed, zeer lijn bestijipeld, geel; eene gemeenschappelijke, halvcmaaii- vormige vlek vcii'ir het uiteinde, alsook eene langwerpige zijvlek en tw^ee kleine uitgezakte vlekjes np de wortelhell't van elk, zwartacbtig ot' donkerbruin; met duidelijk afstaande, verspreide, gele haartjes. Halsschild geel, over liet midden zwart. Sprieten en pooten geelachtig, de dijen veelal iets gebruind. Lengte 2* — 3 mm. Levenswijze als bij strigata. Zeldzaam; lireda, Apeldnorn, Arnhem en Roermond. Ook in België en in de Rijnprov. 2. imperialis F. 16. Tps Fabr. Bovenlip onder den clypeus verborgen. Voorkaken tamelijk ver uitstekend , met ticee-tandigen top. Achterkaken mei ééne groote , perkamentachtige , aan den binncnrauil dicht en kort bewiinperde lob. Kaaktasters niet langer dan de lobben. Eindlid der liptasters cylindervormig , met afgeknotten top. Sprieten met tamelijk los-gelede knots. Sprictgroeven smal en kort , convergeerend. Lichaam meer of minder breed , soms iets smaller, doch alsdan tamelijk vlak, op de bovenzijde onbehaard. Halsschild aan de basis en aan de zijden duidelijk gerand. Dekschilden bij het S af geknot , bij het $ de naadhoek meer of minder duidelijk uitgetrokken. Mesosternum geheel of nagenoeg geheel onbedekt, l^oorste coxaal holten van achteren open. — De soorten van dit genus leven achter de schors van zieke of afgestorvoi. boomcii , S(>ms ook op boo7nzwammen eu in andere fungi. — Dr larve van T. qu adr i p u s t u l a tu s is door Frisch , die van q u ad r i pu n c ta t u s door Per ris beschreven. Van de 5 Europeesche soorten komen 3 /// Nederland voor. I De voorhoeken van het halsschild steken weinig uit. Voortarsen, vooral bij het $, sterk verbreed. Lichaam elliptisch, vlak gewelfd. Dekschilden met twee roodgele of witgele vlekken, van welke de tweede op de achterhclft staat (Snb.-gen. Ips i.sp.) 2 De voorhoeken van het halsschild steken duidelijk uit. Halsschild van voren zoo breed als- (S), of breeder ((?) dan aan de basis. Tarsen in beide seksen weinig verbreed. Lichaam lang en vrij smal, doch zeer vlak (Sub.-gen. G lisch roch il us Reitt.). Dekschilden met twee XXI. NiTirniT.iDAK. — ïCk Tps. — 17. PiTvopiiAnus. — CvnocEPHAUTS. 493 roodgele vlekken, v.in welke de tweede reeds in het midden licgint. De voorste vlek zet zicli met een smnller gedeelte tot aan de basis der dekschilden voort. Sprieten en pootcn zwartbrnin. Bij bet ^ de kop grootcr; de dekscbildcn aan liet uiteinde algeknot, bij bet J aan den naadlmek uitgetrokken. I, engte .ï' — öi mm. Achter schors van loot'boomen en aan nitvloeiende sappen van berken; zij zon ook op aas (V) aangetrolTen zijn. Zeer zeldzaam; W'agcningen en Steenwijk. Onk in Westfalen 3. quadripustulatus I,. 2 Lichaam tamelijk gewelfd. Halsschild bij het $ nauwelijks-, bij bet ^ in 't geheel niet naar voren versmald. Dekscbildcn elk met twee gewone, min ol meer rondachtige , roodgele vlekken. Sprieten en noutcn oekbrnin. liij bet ^ de kop zeer groot. Lengte 4.] - öj mm. Achter boomschors en i>p eiken- en benkenzwammen. Verbreid in de grensprovincicn , doch overal vrij zeldzaam i. quadripunctatuc (lliv. Lichaam minder gewell'd. Halsscliild naar voren iets versmald. DekschiUlen elk met tuce witgele vlekken, van u-elke die aan den scliouder gewoonlijk drie-lobbig, die achter hei midden ingesnoerd en als bet ware uit twee samenhangende vlekken gev(jrmil is. Sprieten en pooien pekl)rnin, liij het J is de naadboek der dekschilden zeer weinig uitgetrokken. Lengte ^i- 5^ nini. Aan eikensap en achter boomschors. Zeer zeldzaam; Arnhem, Deventer en in de omstreken van Maastricht. Ook in Westfalen en in België, o. a. bij Antwerpen. 2. quadriguttatus l*'. '17. Pityophafjiis Shiickard. /)// ,^'(7///y ü zeer '•er'o.iaiit aan Ips. Liiliaain ztu-r smal , coüt^sziiis cxüiiiler- vonnix , tamelijk i^ewr/fd , oiihchaard. Halsschild nagenoeg zoo breed als lang, ~ean TOren rcehl af geknot , aan de l>asis zeer fijn gerand. Deksehilden in heide seksen a/geknot, l'oorste coxaal-kolten Tan achteren bijna _^esloten. liet i met een kleinen anaal-ring achter het pygidium. I 'an de 3 Eiiropeeschc soorten komt i in Nederland 7'flor. Lichaam nagenoeg cylindcrvormig, zeer smal, tamelijk gewelfd; geelrood of licht roodbruin, glanzig, de kop gewoonlijk iets donkerder; de bovenzijde overal dicht en vrij sterk-, de dekschilden gedeeltelijk in rijen bestippeld. Laatste sterniet met opgericbten toprand. Dekschilden in beide seksen recht afgesneden, met afgeronde buitenhoeken. Lengte 4i — 6 mm. Achter dennenscbors, waar zij jacht maakt op insecten-larven. De larve en pop zijn do(ir Perris beschreven. t>Iiet zeldzaam, vooral in de diluviale streken . . 1. Terrugineus L. II. Sub-Familie C YBOCEPH A LIN AE. VIU. Tribus C yboc F, pii A L i n i. Cyboceplialiis Erichson. Lichaam met Tolledig kogelTern:ogen , doordat de zeer groote kop het pro- en mcsosterniim , benepens de vier voorpooten , bedekken kan : de achterrand Tan het hals- schild is over de basis der dekschilden verschuifbaar : de bovenzijde glad en glanzig. Kop op de onderzijde met convcrgeerende sprictgroevcn. Sprieten w-ledig, nauwelijks langer dan de kop, met 3 groote eindleedjes , welke eene niet zeer dichte knots vormen. Bovenlip onbedekt , hoornachtig , uitgerand. Achtcrkaken slechts écniobbig. Kaaktasters dik, 7C'einig langer dan de kaaks-lob , met verdikt eindlid. Laatste liptaster-lid cylinder- vonnig, aan het uiteinde recht af geknot. Alle tarsen ^-ledig; de tarsen der voor- en middcipootcn iets verbreed en aan de onderzijde zalig behaard ; de klauwen met een zwak aangeduiden , stompen tand in het midden. Bij het S is nog een vrij groote anaal ring voorhanden : ook zijn de beide seksen verschillend in kleur. — Dit genus vormt de aansluiting van de A'itidulidae tot de Auisotomidae {Aga t h i d i u m). I'an de 13 F.uropeesche soorten komen 2 in het aangrenzend gebied 7'oor. Lichaam glanzig zwart, zeer lijn gechagrincerd en onduidelijk bestippeld. Halsschild hoogstens met smallen , gelen zijrand; de pooien donkerbruin, de voorpooten bruiurnod. Bij bet $ (^nijici-ps Sahlb.) zijn de kop, de vnorrand van bet halsschild, de vom-pooreu , 494 XXI. NiTiDULiDAE. — Cybocephai.us. — i8. Rhizophagus. alsouU de middclciijen roodgeel. Lengte !; tot ruim i imn. In rottende plantenstoffen en aan boonischors. Niet inl. i). In de Rijnprov. bij Aken en Crefeld; ook in België. (exignns SaliH).) (politus Germ.) I.icliaani glanzig zwart, zeer lijn gccliagrinccrd en duidelijk verspreid bcstippeld; de stippels /enden elk naar achteren drie divergeercnde streepjes uit. Sprieten en [looten pekbniin. liij liet rf (twiiiiceps Diiv.) zijn de kop en de voorrand van bet balsscbild donker lironzig. Lengte ruim i mm. Aar de schors van vriichtboomen. Niet inl. In VVest-Iiuropa. (pulcbellus Er.) III. Sub-Familie R H IZO P H AGIN A E. IX. Tribus R ii i z op u a o i N i. 18. Rhizophagus Herbst. Boi'enlip hvee-Iobln^i;; ^ doch door den verhreeden voorrand Tan den kop bedekt. Voorkaken met twee kleine tandjes achter den gekroinden top. Achterkaken één-lohbitr. Sprieten lo-tedi^if, het eindlid een scherp afgescheiden en gnvoonlijk aan het uiteinde geringden eindknop vormend. Lichaam lang gestrekt , smal, in den regel tamelijk vlak ; op de bovenzijde , bij sterke vergrooting gezien , duidelijk netsgewijze geaderd. J/alsschild aan de zijden en aan den achterrand fijn gerand. Dekschilden het laatste tergiet grootendeels onbedekt latend. Schenen met korte doomt /es. Tarsen ^- ledig , het vierde lid klein ; de eerste 3 lecdjes niet verbreed. Achtertarsen bij het $ slechts met 4 lecdjes. Ook heeft het S een bijkomenden anaal ring achter het pygidium. Dit xcnus vormt de aansluiting van de N i t i dul i dae tot de Colydiidae en C u c uj i dae. De soorten leven ?nct hare larven achter de schors van afgestorven of zieke boomen , 7i'aar zij jacht maken op To m i c idcn-larven^ — De larve en pop van R. depressus en nitidulus en de larve van dispar zijn door Perris, de larve van depressus door Erichson en de eenigszins twijfelachtige larve 7'an bipustulatus door Wcstwood beschreven. Van de 17 Europeesche soorten komen 7 in Nederland en 6 in het aangrenzend gebied voor. \ De tweede tussclienruiinte der dekscliildcn naar voren verbreed en bestippeld. Bovenzijde roodbruin of roodgeel, glanzig 2 De tweede tusschenrnimte der dekschilden naar voren niet verbreed en niet bestippeld ... 3 2 Malsschild iets breeder dan lang, vrij grof en verspreid bestippeld. De stip|icls van den kop langwerpig of zelfs liicr en daar in lijne langsrimpeltjcs overgaande. Dekschilden niet niet volkomen regelmatige stippelrijen , de tweede tusschenruinitc van voren tamelijk lijn en eenigszins verward bestippeld. De bestippeling der dekschilden lijner dan die van liet lialsschild. Lengte 5 mm. Achter dcnnenschors. Niet inl. In VVestfalen. . (grand is Gylli.) Malsschild zoo lang als- of iets langer dan breed, lijn en vrij dicht bestippeld; de kop eveneens lijn en gewoon bestippeld. Dekschilden met regelmatige stippelrijen, de tweede tusschenrnimte met ecne afgekorte, vrij regelmatige stippcirij. De bestippeling op lialsschild en dekschilden nagenoeg even lijn. Lichaam licht roodbrnin of roodgeel, glanzig. Bij het $ is de kop groot, nagenoeg zoo breed als het lialsschild, bij het % duidelijk smaller. Lengte 2; — 2; mm. Gemeen achter dcnnenschors i. depressus F. ,! Kiiidknop der sprieten aan den top recht afgeknot en schijnbaar niet geringd, doordat de andere ringen in den grooten, bckervormigen eersten ring opgenomen zijn. Kop van achteren sterk ingedrukt, dicht bestippeld. lialsschild zeer grof en verspreid bestippeld. DeU.schilden met krachtige, tot aan liet uiteinde doorloopende stippelrijcn, aan het uiteinde iets verward bestippeld. Lichaam roodbrnin of roestrood. Lengte 3— 3J mm. Zeldzaam; achter eikenschors, ook achter schors van vruchtboomcn. Den Ha.lg, Loosduinen, Nootdorp eu Utrecht. In de Rijnprov. bij Crefeld 2. cribratus Gylli. liindknop der sprieten eirond, duidelijk geringd, daar de grootc eerste ring de overige ringen niet geheel opneemt "...'....' ' 4 1) I)i' uil NpJrihmil [i|,pi-,.\.ti ,-N.-iii|.lijr.'n wami c.iijuisi f,.cj.lcriiniiirid , /;iu oi.k ili- uil Kilpii' upBppcv.'ii C. |,uhliellu>. XXI. NiTinui.iDAE. — i8. RiiizopHAGUS. 495 4 Het denlc sprietlid iJ tot 3 maal zoo lang aU liet tweede. .Sprieti^rdevcn op ile oiulerzijdc van dcii kop niet convergeerend 5 Het derde sprietlid lioogsren.s i J tot 1 maal zoo lang als liet tweede y •-, llalsscliild nagenoeg zoo lirced als lang, niet afgeronde voorhoekcn en tamelijk tijne, ronde stippels. Bovenzijde glanzig zwart, hij oiuiitgeklenrde exemplaren roodliinin. Sjirieten en liooicn roodlirnin. K. perforatus Kr. Halsschild niet langer dan breed, dichter en minder sterk bestippeld dan bij perforatus. De stippelrijen naar liet uiteinde lijner en ten laatste nagenoeg geheel verdwijnend; de stippels der rijen niet fijner dan die van het halsschild. Deze soort onderscheidt zich van de rocstroodc aberratie van bi p u st u la t u s, door het langere derde sprietlid. Lengte 3—4 mm. Niet inlandsch. In de Rijnprov. bij Crefeld. Mij onbekend . . (Bruckii Reitt.) 9 De sprietgroeveu op de onderzijde van den kop duidelijk convergeerend. Halsschild met rechte voorhoeken. Dekschilden met eene zwarte vlek, welke slechts de basis en het uiteinde vrij laat; of wel zij zijn, behalve eene vlek voor het inteinde of ook eene schoudervlek, geheel donker geklenrti. Lichaam zelden geheel roodbruin 10 De sprietgroeveu op de onderzijde van den kop nauwelijks convergeerend. Kop korter, met veel kortere slapen. Lichaam vlak. Halsschild korter, zoo lang als breed, met afgeronde voorhoeken 12 10 Lichaam tamelijk gewelfd. Kop zonder indruk. Laatste stcrniet met een, door twee bultjes begrensden indruk. Deze soort onderscheidt zich van dispar door de meer cylindcrvormige gedaante en door de geheel of nagenoeg geheel tot aan het uiteinde reikende, en slechts de basis rood latende, zwarte kleur der dekschilden. Kop rood; het halsschild over het midden zwart, langer dan breed, lijn bestippeld. Dekschilden met lijne stippellijnen en eene naar het uiteinde gegroefde naadstrecp. Bij het 'l 1 t. kevertjes. Lichaam eivormig, veelal langwerpig, bij uitzondering meer soms meer ot" minder half-kogelvorinig-ovaal; meestal meer of minder gewelfd, zelden tamelijk vlak (Di pby 1 liii i); in den regel lijner of grover behaard, zelden onbehaard (E 111 p h yl us). — Sprieten in den regel V('>ür de oogen, meer of minder onder den zijrand van het voorhoofd-, bij de A torn ar in i daarentegen dicht bijeen en vrij op bet voorste gedeelte van bet voorhoofd, tusschcn de oogen, ingeplant, ii-ledig, in den regel met 3-, (Fig. 45, II), bij uitzondering met 2-ledige knots (Diphyllus); bij bet e larve en pop van T. brevicoUis zijn door Ferris beschreven. De 5 Europeesehe soorten komen ook in Nederland voor. 1 Halsschild duidelijk breeder dan lang 2 Halsschild zoo lang of nagenoeg zoo lang als breed 4 2 Halsschild met eene zeer lijne langslijn evenwijdig aan den zijrand, veel breeder dan lang, de zijden fijn gekorven en tot aan de basis geleidelijk afgerond, de achterhoeken eenigszins stomp. Bovenzijde tamelijk vlak gewelfd, zwart, zeer lijn grauw bebaard. Sprieten en pooten geelrood, de dijen soms iets donkerder. Lengte ij — aj ram. Verbreid; op Typba iatifolia en onder aangespoeld riet i. typhae Fall. Halsschild zonder eenige aanduiding van eene langslijn evenwydig aan den zijrand, de zijden onduidelijk gekorven , vóór de scherp aangeduide rechte achterhoeken iets uitgebogen . . 3 500 XXII. Cryptophagidae. — i. Telmatophilus. — Tomarus. — 2. Antherophagus. 3 llalsscliiUl ij maal zoo breed als lang, iets mindLT verbreed dan bij typliae, niet in-, doch iets vóór het midden het breedst. Bovenzijde zwart, vrij dicht grauw behaard. Pooten zwart, met geelroude schenen. Lengte 2 — 2i mm. Op Typha en riet; uok onder aan- gespoeld riet. Den Haag, Ilillegersberg, Rotterdam en Abcoude ... 2. Schönherri Gylli. Halsscliild nagenoeg dubbel zoo breed als lang. Lichaam zwartachtig, bruin, roodbruin of geelbruin (nifus Reitt.), het achterlijf naar het uiteinde gewoonlijk lichter, dicht grauw of gcclgranw beliaard. Sprieten en pooten roodachtig, de dijen veelal iets donkerder. Deze soort is korter en brceder dan caricis en met breedcr halsscliild. Lengte 2; — 2j mm. 0|i Carex en Sparganiuin. Vele exemplaren bij Gouda en Gorkuni, Juli; ook bij den Haag, Arnhem, Breda, Zwaluwe en Bunde bij Maastricht 3. brevicoUis Aubé. 4 Zijden van het balsschild, vóór de scherp aangeduide, rechte achterhoeken, iets uitgebogen. Hoveiizijde tamelijk gewelfd, zwart- of bruinachtig en veelal met een schijn van bronsglans, meer of minder dicht geelachtig of grauw behaard. Sprieten en pooien geelrood. Bij het S zijn de achterdijen verdikt en de schenen nabij de basis iets naar buiten verbreed. Licht roodbruine, lijn geelachtig-wit behaarde, iets krachtiger bestippelde exemplaren werden als longicoUis Reitter beschreven. Lengte 2i— 3 mm. Gemeen op Care x-soorten. April— Scpt. De ab. lotigkollis werd bij Breda aangetrofien (obscurus F.) 4. caricis Oliv. Zijden van het balsschild tot aan de vrij stompe achterhoeken gelijkmatig afgerond en zeer fijn gekorven. Bovenzijde okerkleurig, de onderzijde en veelal ook het balsschild meer roodbruin, het uiteinde van het achterlijf meer roestkleurig; vrij dicht geelgrauw of grauw behaard en tamelijk fijn en vrij dicht bestijiiicld. De naad en de zijden der dekschilden en veelal ook een dwarsband donkerder of eenigszins zwartbruin. Sprieten en pooten rood- geel. Lengte 2j — 2i mm. Op bloeiende Spar ga n i u m-soorten, juli en Ang. In aantal bij Gouda; ook bij Arnhem, Wageningen, de Bilt en Rotterdam ... 5. sparganii Ahrciis. Tomarus Leconte. /;/ habitus aan At om ar ia hciinncrcnd , .i^lanzig ^ nagenoeg luxal en slechts met cnkete lange, verspreide , opstaande haren bezet. Het eerste lid der spriettawts niet smaller dan de volgende leedjes. Van de 2 Europeesehe soorten zou wcllieht i /;; Nederland kunnen worden aan- getroffen. Langwerpig-ov.ial, gewelfd, pekzwart of pekbruin, glanzig. Kop en balsschild fijn bcstippeld en uiterst fijn, verspreid behaard, met enkele opstaande haren aan de zijden van het lichaam. Halsscliild aan weerszijden met een basaalgruelje. Dekschilden zeer lijn bestippeld; met eenc groote schondcrvlek en een ouduidclijken, brecdcn band achter het midden, alsook de sjirieten en pooten, roodgeel. Lengte \{ mm. Met Va ri 11 as-tabak uit Noord-Amerika naar Duitschland ingevoerd. Mij onbekend (pnlchellus Lee.) HL Tribus Cr vi'TO ini AGi N I. 2. Autlieropliagus Lalieille. Bovenlip iets uitgerand. ] 'oor kaken groot, sterk gekromd, naast de bovenlip zichtbaar, ?net ge^twnen top. Achterkaken met ttvcc lobben, de binnenste aan den top met ecncn hoornhaak. Eindlid der kaaktasters kegelvormig. Tong hoornachtig , afge- rond, aan de zijden bewimperd. Eindlid der liptasters lang, smal, toegespitst. Kecirand aan iveerszijden spits -uitgetrokken. Kop met duidelijke, vrij groote slapen. Sprieten w-ledig, met ^-ledige knots; bij het i in 't midden zoo dik, dat de knots niet duidelijk afgescheiden is. Zijrand van het halsschild gaaf , hoogstens de voor- hoeken iets verdikt. Dekschilden verspreid bestippeld. Bovenzijde behaard. Mesosterjium met eenc diepe , scherpkantig gerande groef , ter opname van de voortzetting van het prosternum. 'J'arsen c^-ledig, ge7aoon, niet gelobd , de achtertarsen bij het i 4-ledig. Ook is bij hef X het voorhoofd van voren min of meer uitgesneden en zijn de eerste drie Iccdjes der i'oortarsen iets verbreed en aan de onderzijde dicht behaard. ■ — De soorten van dit genus leven in hommel- en wespennesten , doch worden ook veel op bloemen aangetroffen, vooral op U m bellife ren , van waar zij zich, ?iaar het XXII. Ckyptophagidak. — 2. Antherophagus. — 3. Emphylus. — 501 4. Paramecosoma. schijnt, aan het lichaam der hommels vastgeklemd, naar 'de nesten van deze laten medevoeren. — Be larve van A. silacens is door Ferris , die van A. pa Hens door V. Gernet beschreven. Van de 4 Europecsche soorten komen 3 in Nederland voor. 1 De scherpe zijraml van liet halsscliiki acliter de niet bultige voorlioelicn cindigeml, nagenoeg rcdit, met sclierp aangeduide rcclite acluerlioelien. Halsscliild bij bet ? naar voren meer versniald dan bij bet $. Lichaam olievgeel of iets roodgeel, uiterst lijn behaard. Dekschilden veelal iets donkerder dan kop en halsschild, naar het uiteinde versmald, meestal met duidelijke rijen van doorschijnende, donkere stippels der onderzijde. De middelste spriet- Icedjcs in den regel iets donkerder gekleurd. Bij het toi)hagus Herbst. Spritieti vóór de oogen onder den zijrand van het voorhoofd inxeplanf , 11-lcdig, >"''^ 3 grootere eindleedjes ; het voorhoofd daartnsschen vlak. Bovenlip van voren recht afgesneden, bewimperd. Voor ka ken klein, achter den top gekorven. Achterkaken met iivee behaarde lobben , van welke de binnenste smaller en aan den top met een klein hoorn haakje bewapend is. Tong onduidelijk gespleten. De voor hoeken van hel halsschild eenigszins bultig of napvormig verdikt , of wel haakvormlg uitstekend, de zijden fjn gekorven , nabij het tnidden gewoonlijk met een sterker kerf tandje. £ove?i- zijde duidelijk behaard. De naadstreep der dekschilden naar voren cifsekort. Tarsen l-lcdig; bij liet i de achtertarsen slechts ^-ledig, de eerste drie voortarsen-leedjes min of meer verbreed. — De soorten van dit genus zijn meest alle?i roodbruin of rood- geel en leven op vochtige, dompige plaatsen, aan schimmel, in bopmzwammen , paddestoelen , onder rottende plantetistoffen , in oud stroo en beschimmeld hooi, in dakstroo , op rottend hout, in kelders tegen muren, op wijnvaten en in hommel- en wespe7inesten. — De larve van C. lycoperdi is door Bouchc , die va7i pilosus door Erichson, van cellaris door Newport en Westwood, de pop van cellaris door Newport , de vermoedelijke larve van sub dep r es sus en de larve van lapponicu s (wellicht pubescens St.) door Rey en de larve en pop van dentatus door Perris beschreven. Van de 63 Europeesche soorten komen 21 /// Nederland en 10 in het aangrenzend gebied voor. i Halsschild met een klein uitstekend , meer ot' minder duidelijk tandje in oi' nabij liet midden van den zijrand. Sprieten gewoonlijk krachtig ontwikkeld" ' 2 Halsscliild zonder zijtandje, achter de duidelijk verdikte voorhoeken gelijkmatig gekorven of lijn getand. Sprieten dun en slank, het derde en vijfde lid langer dan het vierde en zesde (Sub-gen. Micrambe Thoms.) 25 2 Voorrand van het halsschild nabij de oogen een weinig uitgebogen, waardoor de voorhoeken naar voren iets uitstekend, doch zeer weinig verdikt zi^jn. Eindlid der liptasters meestal lialfkogelvormig verdikt en aan het uiteinde afgeknot. Halsschild zonder duidelijke bultige verhevenheden, vóór het schildje met ecne zeer korte basaalplooi (Sub-gen. Mnionomus VVoll.), sterk verbreed, weinig of niet smaller dan de dekschilden, aan weerszijden aan , de basis met een klein, rondaclitig groetje; het kleine zijtandje in het midden van den zijrand staande. Lichaam elliptisch, eenigszins buikig gewelfd, niet grof bcstippeld en tamelijk fijn, neerliggend behaard, liclitcr of donkerder roodbruin. Lengte 2?— 2J mm. Niet inl. Zij zou in de Rijnprov. bij Gulik in de nesten van Bonibus terre'stris voorkomen; ook bij Elberlcld (?)..! (baldensis Er.) Voorrand van het halsschild recht afgesneden, de voorhoeken naar voren niet- of slechts als stompe builen uitstekend. Liptasters ovaal, niet sterk verdikt (Sub-gen. Cryptophagus ■•sP-) 3 3 Lichaam ruw behaard of ten minste gedeeltelijk met afstaande beharing, of wel tusschen de neerliggende beharing der dekschilden bevinden zich langere, opgerichte, gewoonlijk in lijen geplaatste haren 4 Lichaam gelijkmatig lijn neerliggend behaard 10 4 De zijwaartschc vcrbrceding der voorhoeken van het halsschild naar achteren in een spits tandje uitgetrokken 5 De zijwaartschc verbreediiig der voorhoeken van het halsschild naar achteren stomp of recht, doch nimmer in een S|)its tandje uitgetrokken, of wel zonder cenig tandje 7 5 Het zijtandje van het iialsschild iu het midden tusschen vóór- en achterrand staande. ... 6 Het zijtandje van het halsschild vóór het midden staande, de zijden sterk gekarteld en achter XXII. Cryi'tophagidae. — 5. Ckyptophagus. 503 liet zijtandjc l;ini; bcwiinpcrJ. llalsscliiici ij m:i;il zoo hrccd als lang, aan de zijden weinig afgerond. Licliaani langwerpig, roestrood of brninrood, vrij sterk, doch niet diclu bestippcld. Lengte 2 nun. Niet inlandseli. liij Hamburg. Mij onbekend (SUalitzkyi Reitt.) 6 Voorscbcnen aan den biiitcn-tO|iliück tandvormig nitgetrukken. I.ieliaam krachtig ontwikkeld, gewelfd, roodbrnin, soms meer geelrood, vooral de dckschildcn; zeer lang en rnw behaard, diep en krachtig bestippcld. llalsschild breeder dan lang, aan weerszijden met twee meer of minder duidelijke gladde bultjes, achter het zijtandje onduidelijk gekorven, met stompe achterhoeken. Lengte 23 — 3 mm. Zeer gemeen in bo vis te 11. . i. lycoperdi Ilerbst. Voorschenen met gewoon uiteinde. Lichaam gemiddeld iets kleiner dan bij lycoperdi, minder lang behaard en gewoonlijk ook minder sterk besti|)neld, lichter of donkerder roodbruin of roestrood. De zijden van het halsschild in 't midden hoekig verbreed, de voorhoeken i) duidelijk en vrij sterk kantig uitstekend, de aciiterlioeken bijna recht, de 4 gladde biütjes onduidelijk. Dekschilden langwcrpig-ovaal. Eene in habitus, lengte der beliaring en bestippeling veranderlijke soort. Licht roestroode exemplaren met meer ovale dekschilden, iets sterkere en meer verspreide bestippeling en iels langere beharing vormen de var. piuictipentiis Bris. 2). Lengte 2!— 2j mm. Verbreid doch niet gemeen. De var. puiictipeiiiiis bij den Haag, onder outl stroo. Ook op liet eiland Borknni . . 2. pilosus C.ylli. 7 Het zijtandje van het lialsscliild iets vi'iör het midden staande. Halsscliild weinig nf niet sterker-, doch wel dichter bestippcld dan de dekschilden, niet 4 zeer onduidelijke, gladde bultjes 8 Het zijtandje van het halsschild in het midden staande. Halsschild met weinig of niet afge- ronde zijden 9 8 Halsschild weinig verbreed, ongeveer ij maal zoo breed als lang, .aan de zijden sterk afge- rond en naar de basis versmald, iets minder grof bestippcld dan bij setulosns, zoo breed als de lang-ovale dekschilden in hnnne grootste breedte. Eene der grootste soorten, donker roodbruin of bruinrood. Lengte 2J — 3 mm. Niet inlandsch. In de Uijnprov. bij Crefeld en Diisseldorf. Ook in VVestfalen en Oldenbnrg (Schmidtii St.) Halsschild meer verbreed, ongeveer li maal zoo breed als lang, aan de zijden iets minder afgerond en naar de basis weinig versmald, zeer dicht en krachtig bestippcld, in 't midden nauwelijks zoo breed als de dekschilden in hunne grootste breedte, met een zeer klein zij- tandje. Dekschilden minder dicht bestippcld dan het halsschild. Lichaam korter en meer ge- drongen, gewelfd, ovaal, roodbruin , roestrood of geelrood; zeer lang geelachtig, zelden wit behaard; overigens op lycoperdi gelijkend. Lengte 2; — 2^ mm. Zeldzaam; in hommel- en wespennesten; ook in dakriet. Oisterwijk, de Steeg, Kolhorn (N. Holl.^ en Valken- burg (Limburg), Juni — Sept. Ik bezit een wit behaard exemplaar uit Putten (Gelderland), in een nest van Vespa rufa aangetroH'en. In de Rijnprov. bij Cleef en Crefeld. 3. setulosus St. 9 Oogen klein, fijn gefacetteerd, eenigszins kegelvormig uitpuilend. Halsschild sterk verbreed, met slechts iets afgeronde zijden, weinig uitstekende voorhoeken, uiterst dicht en krachtig bestippcld; de dekschilden iets fijner en veel minder dicht bestippcld. Lichaam roestrood of bruinrood. Lengte i? — 2i mm. Niet zeldzaam; onder oud riet, stroo en plantenafval 4. afBnis St. Oogen groot, meer half-kogelvorniig, grof gefacetteerd. Halsschild iets minder verbreed dan bij affinis, met bijna rechte zijden, de voorhoeken naar buiten als een korte, uit- stekende, schuin staande kant, welke naar achteren rechthoekig is. Halsschild en dck- schildcn dicht-, op de dekschilden fijner bestippcld. Lichaam lichter of donkerder geelbruin of roodbrninachtig. Lengte 2!— 2i mm. Niet zeldzaam; in vochtige huizen, stallen en kelders, tegen muren; ook onder mos, bladeren en beschimmeld stroo . . 5. cellaris Scop. 10 De verdikte voorhoeken van het halsschild naar achteren haakvormig of in ccn meer of minder fijnen tand uitgetrokken 11 De verdikte voorhoeken van het halsschild naar achteren niet in een tand uitgetrokken, docli als een stompe, rechte of afgeronde hoek 18 11 Het zijtandje v.an het halsschild in het midden staande 12 Het zijtandje van het halsschild iets achter het midden staande; de zijrand vormt daar ter plaatse een zeer stompen hoek 16 1} Bij het (ifli-rmim-iTeii zou men liii-r i»i)k kiiiiiicii kuiiicii i)|) dt-n vunii hirtiilti\ Kr. viiii C scankus L. (/i-- Ijij No. ïii), nift sterk \t-rbriedf iMl llüar airlilnvii liaakviiriiiij; iiilstekciidt- Vüurliuekeii van liet lialssehiid. Deie verdikkiii!; diT viiur- liDfkcti van iiet halsscliild neemt (infievi-er i-en vierde üf meer, hi) [lilusns daareiiti-fjen huojisteiis een vijlde van den ziirand in. De bestippeling van het iieliaam is dicht, ep hel halsschild grever dan ep de dekscliillU-n. i) Vulgens sommige schrijvers eeue goede soorl. 504 XXII. Cryptophagidae. — 5. Cryptophagus. Hcc zijumije van liet lialsscliild iets vuór bet midden staande 17 12 De voorhoelicn van liet lialsscliild i) tamelijk verdikt, liaakvormig naar acliteren gebogen en tevens naar acbteren verbreed; zij vertooncn op de buitenzijde eene zeer duidelijke, ovale, napvonnig verdiepte, gladde oppervlakte, wier randen kantig opgericht zijn 13 l)c voorlioeken van liet balsscbild zeer weinig verbreed en slechts als een smalle, naar achteren niet breeder wordende, lijne kant verdikt. Halsschild brecd-vicrlioekig, met bijna niet afgeronde zijden en reclite achterhoeken, slechts iets smaller dan de dekschilden. Lichaam zwartbruin, de kop voor de ougen roodbruin. Dekschilden ovaal, gcclachtig-rood- bruin, in 't midden en langs de zijden dunkcrder. Lengte 2J^— 2^ mm. Een paar exemplaren bij St. 1'ietcr nabij Maastriclit, Maart. In Noord-Didtschland bij Hamburg. (? rulicornis Steph.) 6. unibratus Er. 13 üogcn zeer groot, grof geTaccttcerd. Sprieten, vooral de middelste leedjes, dun. Halsschild duidelijk breeder dan lang, naar de basis versmald, de voorhoeken zeer sterk hankvormig uitstekend. Lichaam langwerpig, lichter of donkerder roodachtig-geelbruin , zeer dicht en lijn liestippeld en lang, zeer dicht en zacht grauw behaard. Dekschilden veel fijner bcstippeld dan het halsschild. Bij sommige exemplaren zijn kop en halsschild iets donkerder gekleurd, liij eene monstruositeit IFaterliousei Rye (^Ileyilcnii Reitt.) de voorhoeken van het hals- schild scheef af'geknot en reikende tot aan het zijtandje, hetwelk met den voorhoek ver- smolten en daardoor niet zichtbaar is. (Mij onbekend). Lengte i; — 2J mm. Vrij gemeen in vochtige huizen, kelders, stallen en schuren tegen witgekalkte muren ; ook tnsscïien rottende en schimmelende plantenstoffen in tuinen 7. acutaogulus Gylli. Oogcn van gewone grootte, fijner gefacetteerd. Sprieten vrij dik, ook in het midden. Boven- zijde krachtiger-, de dekschilden bijna zoo dicht als liet halsschild bcstippeld. Beharing minder dicht 14 14 Halsschild 2) zeer dicht en veel sterker dan de dekschilden bcstippeld, sterk verbreed. De grootste soort van het genus, zeer gestrekt, met parallele zijden , roodbruin , de dekschilden in den regel donkerder gekleurd, de basis en de zijrand, van voren breed, roestrood. Bij bet $ zijn de voorschenen naar het uiteinde verbreed, de acliterschenen gekromd. Lengte 3—3; mm. Op wilgen. Niet inlandsch. Bij Hamburg, Oldenburg en in Denemarken. (grandis Kr.) (popiili Payk.) Halsschild dicht- en duidelijk sterker dan de dekschilden bcstippeld. Lichaam langwerpig-ovaal, ccnkleurig licht roestrood of geelbruin 15 Halsschild dicht- en, evenals de dekschilden, vrij sterk-, doch niet dichter bcstippeld, duidelijk verbreed, naar de basis iets versmald, de voorhoeken naar achteren als een spits tandje weinig uitstekend. Lichaam ovaal, korter dan bij fumatus en quercinus, iets gewelfd, licht roestrood, glanzig, lijn en niet dicht-, kort neerliggend geel behaard. Deze soort is kleiner dan fumatus, met veel breeder halsschild en minder behaarde en minder dicht en sterker bestippelde dekschilden. Lengte 2 — 2^ mm. In de nesten van Formica r u f a. Zeldzaam; Amsterdam, Nootdorp, Oistcrwijk, Grebbe en Maastricht .... 10. badius St. 15 Halsschild weinig breeder dan lang, duidelijk .smaller dan de dekschilden aan de basis, naar de basis niet of slechts zeer weinig versmald, met eene onduidelijke, kiclvormigc verhe- venheid vóór het schildje, de voorhoeken als spits naar achteren gerichte tandjes. Lichaam langwerpig, iets gewelfd, roodgecl-achtig, zeer dicht bcstippeld en zeer dik en liju, kort geel behaard. Dekschilden achter het midden meer of minder duidelijk verbreed, fijner dan liet halsschild bestippcld. Lengte 2j — 2? min. Zeldzaam; aan oud hout en in gra,s. Den Haag, Niiotdorp, Arnhem, Laag-Soeren, Zutiilien , Breda en Haeren (Limburg). 8. fumatus Gylh. Halsschild duidelijk breeder dan lang, korter dan bij fumatus, n.aar de basis duidelijk versmald, meestal met eene duidelijke, kicivormige verlicvenheid vóór het schildje; de voorhoeken meer verbreed en iets verder uitstekend. Lichaam minder verlengd dan hij fumatus, met meer parallele zijden, licht roestrood, glanzig, kort en lijn geel behaard. Dekschilden grover en iets minder dicht bcstippeld. Lengte 2! — 2J mm. Aan schimmeleude eikenschors. Bij Arnhem, Maarsbcrgen en aan de Grebbe y. quercinus Kr. iC) Bovenzijde tamelijk gewelfd, eenigszins glanzig, zeer lijn-, het halsschild iets dichter bestip- pcld, ccnkleurig geelbruin of roodbruin, soms het halsschild iets doukerder dan de dek- schilden, kort, neerliggend dicht-, de dekschilden meer verspreid behaard. Het eerste lid 1) Hi.tIuj koiitl.H.k I.. slaan .-fii vui-iil vail i\. il is I i n fi lU' lul il s Slurjii (/.ie bij No. lli), bij welken hel zijtaudje van llpl baissLhild ia "l miilden staat. Oi'/c uinji.rsrheidt /irli van n ni ti ra l ii < dourdal de zijden van 'hel lialsseliild minder l)arallel, in "t midden zeer weiiiij; luiekig verbreed- en ile ai-literbuekeii stomi. ZIJII. ■i) Hierbij kenit nuk te slaan C seanietis 1,., var liirlntm Kraalz (zii- bij No. 24-), hij welke de vuuri ken van het Iialssehild sterk verbreed en naar aebtereii baakvurniig verlenpd zijn. Lenkleurig bruingeel of roodbruin. XXII. Cryptoi'Hagidae. — 5. Cryptophagus. 505 lier sprietluiots weinig of niet smaller dan het volgende. De voorlioeken van liet lialsseliild als zeer kleine, meer of minder spitse tandjes uitstekend; de spitse zijtandjes iets achter of in het midden (zie hij no. 12). Lengte iJ—a; mm. Verhrcid door het gehcele land, doch niet gemeen; in schimmelende plantenafval ti. dUtinguendus St. Bovenzijde tamelijk vlak gedrukt, vrij dof, overal kraclitig-, het halsschild iets dichter he- stippeld; neerliggend kort en dicht behaard. Het eerste lid der sprictknots duidelijk smaller dan het volgende. De voorhoeken van het halsschild als kleine, minder spitse tandjes uitstekend, de zijden vóór het middentandje iets uitgerand en daarachter sterk versmald, waardoor de zijden in het midden meer hoekig verbreed zijn. Dekschilden met nagenoeg parallcle zijden , aan de basis veel breedcr dan de basis van het halsschild. Lichaam rood- bruin , de' dekschilden meer roestrood, de naad en de zijden donkerder; soms eenkleiirig lichter roodbruin, doch gewoonlijk over het midden der dekschilden iets lichter gekleurd. Sprieten en pooten roodachtig-geefbruin. Lengte 2—2: mm. Niet inl. In de Rijnprov. bij Crefeld; ook in Wcstfalen (dorsalis Sahlb.) 17 Halsschild i) aan weerszijden van de basis met een duidelijk, klein rond groetje; de voor- hoeken sterk verdikt eii naar achteren tandvormig uitstekend, de zijden achter het midden- tandje duidelijk versmald en met kerftandjes. Bovenzijde sterk glanzig, licht roodliruin, uiterst kort en zeer fijn behaard. Halsschild sterk verbreed, evenals de weinig ol niet breedere dekschilden niet dicht bestippeld. Lengte ij— 2 mm. Niet inl. In VVcstl'alen. (fuscicorn is St.) Halsschild aan weerszijden van de basis zonder eenig in 't oogvallend rond gtoefjc; de voor- hoeken weinig verdikt, doch met een naar achteren gericht tandje; met meer parallelc, meer kantige en iets breeder dan gewoonlijk afgezette zijden. Lichaam meer langwerpig, iets gewelfd, licht bruinrood of roestrood, glanzig, niet dicht-, doch sterk bestippeld, uiterst kort en lijn behaard. Lengte 2—2^ mm. In huizen en kelders. Niet inl. In België en bij Hamburg (labilis Er.) 18 Het zijtandje van het halsschild vó.'ir het midden staande 19 Het zijtandje van het halsschild in het midden staande -- Het zijtandje van het halsschild iets achter het midden staande, klein en onduidelijk. Lichaam langweriiig-ovaal, weinig gewelfd, geelrood nf licht bruinrocjd, soms de dekschilden don- kerder; vooral het halsschild dicht en sterk bestippeld, kort geelachtig neerliggend behaard. Halsschild sterk verbreed, naar voren meer dan naar de basis versmald; de voorhoeken slechts bidtig verdikt, doch weinig of niet uitstekend. Het eerste lid der sprietknois ongeveer de helft smaller dan het volgende, de knots daardoor meer 2-ledig schijnend. Lengte 2—2} mm. In de nesten van Bombus terrestris, Vespa vulgaris en veelal in daksiroo. Zeldzaam; Oldenzaal, Winterswijk, Arnhem, de Steeg, Warnsveld, Puncn, Maarsbcrgen, Wageningen, Gronsveld en Oirschot, Juni- Sept. in de Rijnprov. bij Cleel, Crefeld en Gtilik (lapponicus Reitt. nee Gylh.) 16. pubescens Si. 19 Halsschild niet sterker- en niet of slechts weinig dichter bestippeld dan de dekschilden aan de basis, iets breeder dan lang, met nagenoeg parallelc zijden, in 't oog vallend smallei dan de ovale dekschilden, de' voorhoeken zeer weinig merkbaar verdikt, liet zijtandje uiterst klein en ver voor het midden staande. Eenc der kleinste soorten van het genus, dicht en fijn bestippeld, vrij dicht en kort neerliggend behaard, roodbruin, de dekschilden lichter bruingeel; soms het geheele lichaam geelrood. Lengte li— ij mm. Zeer zeldzaam; den Haag, Nootdorp, Valkenburg en Liminel bij Maastricht, Juli— Oct. In de Rijnprov. bij Elberi'eld; ook in Oldenburg (bicolor St.) 12. scutellatus Newm. Halsschild duidelijk sterker dan de dekschilden bestippeld 20 20 Halsschild uiterst dicht-, veel dichter en grover dan de dekschilden bestippeld. Lichaam lang-gestrekt, licht roodbruin of geelbruin, kort en niet dicht neerliggend behaard. Hals- schild naar achteren versmald, met smalle, lijn gekorven en lang bewimperde, vóór het zijtandje iets uitgerande zijden; de voorhoeken napvormig verdikt, zelden naar achteren in een tandje uitgetrokken C'Jc bij no. 17 de noot). Dekschilden met nagenoeg parallelc zijden, cenigszins in rijen hesti|>peld. Lengte i J— 2i mm. Zeer gemeen onder rottende bladeren, in kelders en stallen tusschen schimmelend stroo en vuil, op vochtige planken en tegen witgekalkte muren I3- dentatus Herbst. 1| Hiirliii kniiit ..lik li. ilaüii irii vui-m v:iii C. ilrnlaliis (;.if bij nu. 211), l.ij w.-lk.'ii ilr viiorliin-ki'n \;mi lul liaKM-hilil naar arlil.T.'ii iii .-.■ii laiidj.- uil},'.^lriikki'ii /.ijii. ll.-^i' is piuuk-r dan t ii srii;iirn i-s , mij laiip;- , ii.Trli^rii.'iul iii lanirlijk (ii.hl hi.liaaril- HaK». liilii ii-ur (iiilu-, d.- d.ks. Iiilji-n iil> lljn.?r ..ii niind.i' di. lil l«-»li|.|i..-ld. Bij 1.. lal.ili». waarup di'ie vui-iii b'elijkl, is du beslii.puliiig luiiid.T dichl uu liel balsscliild uaar acblua-u iniudL-r versiuald. 5o6 XXII. Cryptophacidae. — 5. Cryptophagus. Halsscliild slechts iets diclitcr dan de deliscliildcn bcstippeld 21 21 Halsscliild veel grover diin de dekscliilden liestippcld, naar de basis ccnigszins versmald, langs de zijden min ol' meer afgerond, met een zeer klein zijtandje en daarachter met duidelijke kerl'tandjcs; de voorhoeken weinig verdikt. Lichaam tamelijk breed, ovaal, een weinig gewelfd, roodgeel of licht roestrood, vrij dicht-, kort, graiiwgeel, neerliggend behaard. Lengte 2— 2j mm. Niet zeldzaam; tnssclicn schimmelende bladeren, aan oude boonien, in huizen en ook wel in de nesten van Lasius fuliginosus. 14. saginatus Sr. Halsscliild slechts iets grover dan de dekschilden bcstippeld, langs de zijden sterk afgerond, de zeer duidelijk verdikte voorhoeken ongeveer een vierde van den zijrand innemend. Lichaam geelbruin ol' loestklcurig-bruin, dicht beliaard. Groote exemplaren met iets langer halsscliild vormen C. Kraalz'ii Reilt, fzic ook bij no. 23 de noot). Lengte 25 3 mm. Eenmaal bij Katwijk. In de Rijnprov. bij Elberfeld; ook bij Hamburg . 15. subrumatus Kr. 22 Lichaam gewelfd. Halsscliild aan de zijden gelijkmatig afgerond of wel naar de basis sterker dan naar voren versmald, duidelijk grover bcstippeld dan de dekschilden 23 Lichaam vooral naar voren, afgeplat, ovaal, cenigszins dof, bruinachtig geelrood, zeer dicht en lijn bcstippeld en zeer lijn geelachtig of grauw behaard. Halsschild slechts iets sterker bcstippeld dan de dekschilden, sterk verbreed, naar voren gewoonlijk meer in 't oog vallend versmald dan naar de basis, aan de zijden afgerond. Lengte ij — 2 mm. Niet in- landsch. In Westfalcn (subdepressus Gylh.) 23 Lichaam lang en smal, met volkomen parallcle zijden, roestrood of roodgeel , grauwgeel of grauw behaard. Halsscliild weinig brecder dan lang, naar de basis sterk versmald, met eenigszins stompe achterhoeken. Lengte lè — 2? mm. Eenmaal bij Assen, Juli; vermoedelijk op een Piiius- of Abics-soort. Deze soort komt in Griekenland op Abies Apol- linus voor (paralleUis Bris.) 17. cylindrus Kiesw. Lichaam met meer afgeronde zijden, ovaal. Halsschild sterk verbreed, met zeer duidelijke zijtandjes, aan weerszijden van de basis met een klein rond groetje en met nagenoeg rechte achterhoeken 1) 24 24 Halsschild slechts weinig dichter en iets grover bcstippeld dan de dekschilden, aan de zijden vrij sterk afgerond, naar voren en naar achteren evenzeer versmald. Lichaam eenkleurig roestrood of bruinrood, niet zeer dicht grauwgeel behaard. Deze soort gelijkt overigens op de licht gekleurde exemplaren van scanicus, doch is korter en fijner bcstippeld. Lengte ij — 2; mm. Zeer zeldzaam. Venlo, Linimcl bij Maastricht, Juni, Ang. Ook op het eiland Borkuin 18 Thomsonii Reitt. Halsschild veel dichter en grover bcstippeld dan de dekschilden , naar de basis iets meer dan naar voren versmald. Lichaam dicht, neerliggend, kort, grauwgeel behaard, roodbruin of roestrood; de dekschilden, behalve de lichtgekleurde basis op de schouders, zwartaclitig, bij ab.c. ccllaris Sturin QpatriiLlis Sturm) eenkleurig geelbruin of bruingeel. De voor- hoeken van het halsschild vormen een naar achteren gericht, stomp uitsteeksel; bij den sterker behaarden vorm hirliilin Kr. (zie bij No. ö en 14 de noot) sterk verbreed en naar achteren haakvormig uitstekend. De vorm nilidiis Kr. is grooter en krachtiger ontwikkeld, de voorhoeken van het halsschild niet sterk uitstekend en naar achteren niet tandvonnig uitgetrokken; het zijtandje klein; ook het halsschild naar de basis weinig meer dan naar voren versmald. Lengte 2 -2j mm. Overal zeer gemeen; in huizen tegen witte muren, in keldervuil, stallen, rottende plantcnstollcn, beschimmeld hooi, achter boomsclnirs, in zwam- men en zelfs in mierennesten. De vorm liirtiilns bij Venlo, Maastricht en Valkenburg; vooral gemeen in Zuid-Europa. De vorm valiilus eenmaal in honig aaiigetroH'en. 19. scanicus L. 25 Voorhoeken van het halsschild zeer weinig verdikt, eenigszins stomp, ongeveer het zesde gedeelte van den sterk gekorven zijrand innemend; de voorrand recht afgeknot, de zijden gelijkmatig en zwak afgerond, bijna recht. Lichaam langwerpig, gewelfd, geelrood of roodbruin, dicht bestip|ield, gewoon en vrij lang behaard, de borst en het voorste gedeelte van den buik, alsook gewoonlijk eenc groote, meer of minder uitgebreide middcnvlek op elk dckschild zwartachtig; onuitgeklcurde exemplaren zijn meer roestkleiirig-geel en de vlek op de dekschilden is meer bruinachtig, soms zelfs bijna niet aangeduid. Achtertarsen bij het ^ 4-ledig. Lengte il — i; mm. Niet inlandsch. In Noord- en Middel-Europa. (bimacnlatus Panz.) 1) Hüvliij kuiiH u,,k !,■ -.1 1 ,Tii vuiiii %an C. mi lil iniKi l ii ^ Kr. [lu- hii Ng. -il), l..j \\AWn licC tijUMidj.- \aJl li.^l liiiUvliiW iin-cr iii In-t iiiirl.lrii >[;t;it. I»f/i- uiirl-TM-lifidt ^ÏlIi v;iii ilc miiliT Nu. -1\ .sl:i;iii(ic .^'unrlrii doui' Ir'I iiieer pestrekli' iii-li:taiii, ln't :i:iii lic iijii'ii ^ll>l■k ;il;;.Tiiiitli' IiiiI^mIiiM, iiii'l /..'iT kiriii , oiidtiifli'lijk zijtaiidji-, lirt ijnlliri'kL'il der kleiin; grot'lji's aan Wüersitjdcil van de liaiis en de nagenue^; alt;enmile aelllelllurkell. XXll. CKYPToriiAGiDAE. — 5. Ckyptopiiagus. — 1'teryngium. — 507 6. Henoticus. Voorliocken van liet luilsscliikl sterk verdikt, doch gewoonlijk niet zijwaarts uitstekend, minstens het vierde gedeelte van den zijrand innemend; de vcHirrand met de viiurliocken iets afgerond, de zijrand lijn getand, üovenzijde, vooral het lialsschild, dicht bcstippekl. Acinertar.sen in beide seksen 5-lcdig 26 26 De verbrecdc voorlioekcn van liet halsschild napvormig iiigedrnkt en naar aciiteren tand- ol' liaakvormig uitstekend. De zijden van al' de voorhoeken naar de basis versmald .... 27 De bultige voorhoeken van het lialsschild tot een ovaal, glanzig, weinig (jK niet verdiept vlakjc, selicel' atgeknot, doch niet naar achteren tandvorniig uitstekend. De zijrand van al' bet midden naar de basis versmald en duidelijk getand. Sprieten slank, den acbterrand van bet halsscbild overschrijdend. Dekschilden lijn en zeer kort neerliggend behaard, zonder I.inge haren daartnsscheii. Lichaam roestrood oFgeelrood, weinig glanzig. Lengte 1 i — 2 mm. Verbreid; op dennentakkcii , pijnappels en onder algcvallen dennennaaldcn . 21. abietis Payk. 27 Dekschilden gewoon, tamelijk lijn en kort-, doch niet dicht neerliggend behaard, daartnssclien zonder langere, opstaande haren. Lichaam lichter ol" donkerder roodbruin, de dekschilden iets lichter; ccnigszins glanzig. Lengte ij mm. Niet inlandsch. In Wcstt'alen en in de Rijnprov. bij Crcl'eld (v i n i Panz.) Dekschilden bjn, neerliggend, kort en vrij dicht behaard en daartusschen met lange, op- staande, gedeeltelijk in rijen geplaatste, witte haren. Lichaam roestrood. Halsschild aan de zijden lijn en scherp getand. Lengte ij — 2 mm. Niet zeldzaam. Op Sa ro t h a in 11 11 s v u 1- garis, dennen, in gras en onder mos (pilosulus Er.) 20. villosus Heer. Pteryiigium Reit ter. Dit x'^iitis is navenvaiit aan C ryp t op h a,i^ni s. Lichaam i'ia/-' , met parallclc zijden, Jijn necrlig,i{end behaard. Derde sprieilid niet langer dan breed. De zijden van den keelrand steken onder de oogen spits uit. Halsschild verbreed , de zijrand Jijn en duidelijk getand , de voorhoeken niet verdikt of haakvormig uitstekend , de zijden slechts zeer Jijn en gelijkmatig getand. De naadstreep der dekschilden bereikt het schildje en is aldaar sterker verdiept. De cenige Europeesche soort komt in het aangrenzend gebied voor. Lichaam langwerpig, met nagenoeg parallele zijden, tamelijk vlak, licht roestrood of geel- bruin, fijn bebaard. Halsscliild verbreed, eenigszins rechthoekig, dicht bcstippeld, iets glanziger dan de dekschilden , aan weerszijden van de basis niet een rondacbtig groefje. Dekschilden weinig ol' niet breeder dan het halsschild, lijner en dichter bestippeld, met zeer flauwe aanduiding van langsstrepen. Lengte I5— 2;- mm. Op beukenzwammeii en bloemen. In de Rijnprov. bij Düsseldorf; ook in Westl'alcn en Oldeiiburg. (crenulatiiin Er.) (crenatnm Gylli.) 6. Henoticus Tliomson. Dit genus is eveneens zeer verwant aan Cryptophagus. Lichaam ovaal, duidelijk gewelfd , ruw en iets afstaande behaard. Derde sprictlid langer dan breed. De zijden van den keelrand niet spits uitstekend. Lialsschild naar voren sterker ver- smald, de zijrand met scherpe tandjes , de voorhoeken niet verdikt of haakvormig uitstekend. Naadstreep der dekschilden onmiddclijk nabij het schildje afgekort. De eenige Europeesche soort komt ook in Nederland voor. Langwerpig-ovaal , vlak gewelfd, donker roodbruin, vrij kort-, ruw, gcelgrauw behaard en krachtig bcsti|)peld. Sprieten en pooten geelrood. Halsschild iets smaller dan de dekschilden, aan de zijden lijn getand. Dekschilden iets lijiier dan het halsschild bestippeld. De eerste twee sprictlcedjcs sterk verbreed. Lengte 2—2! mm. Op wilgenkatjes en bloeiende dennen; Leiden en Amersfoort; ook in België i. serratus Cylb. 5o8 XXII. Cryitoi'hagidae. — 7. Caenoscelis. — 8. Atomaria. IV. Tribus AroMARiNi. 7. Caenoscelis Thomson. Habitus van een C ryp tophagiis , doch in grootte met eenc Atomaria over- eenkomende. Sprieten dicht bijeen en vrij op het voorste gedeelte van het voorhoofd, tnsschen de oogen , ingeplant , het voorhoofd daartiisschcn eenigszins als een naar voren toegespitste kant uitstekend ; het eerste en tweede spriet lid zeer sterk 'oerdikt ; de knots ■yledig. Geen sprietgrocven. De zijden van het halsschild verdikt en door eene tweede fijne r andlijn begrensd. Het prosternum is achter de voorcoxae sterk verlengd , tamelijk smal, met gerande zijden en kan in eene diepe, breede uitholling van het nagenoeg geheel bedekte mesosternum ingelegd iiwrden. Achtertarscn bij het S \-ledig. Van de 3 Europcesche soorten komt i in Nederland voor. üczc soort lierimiert in habitus en kleur eenigszins aan een l\leiiien Cry p top ha g us. Lichaam clliptiscli, gccirood, lijn geelgrauw behaard, weinig geweifii, diclit-, bet lialsscliild iets sterlier bestippeld. Het tweede sprietlid zoo lang als breed; de sprietknuts 3-ledig, bet eerste lid kleiner dan de twee volgende leedjes, doch duidelijk breeder dan het achtste sprietlid. Basis van bet halsschild weinig, doch gelijkmatig verdiept; de lijne randlijn ver- ccnigt zich naar voren met den verdikten zijrand. Lengte \\ — ij mm. Meermalen in de omstreken van Maastricht bij St. Pieter, Houthem en Valkenburg van lage planten gesleept. April — juli. Zij zou ook bij Lasius t'uliginosus voorkomen. In de Rijnprov. bij Elberl'eUl (^Brisoucii Scidl., ferruginca Rcitt.) i. pallida Wollast. 8. Atomaria Stephens. Lichaam eivormig of langwer pig-eirond , soms met eenigszins parallele zijden, sterk glanzig, duidelijk Jijn behaard. Sprieten als bij Coenoscelis ingeplant, ii-ledig, met ;^-lcdige knots. Geen sprietgrocven. Voorkake?i aan den top gespleten. Achterkaken met twee vliezige , aan den top behaarde lobben , de binnenste smaller en aan den top met een klein haakje. Halsschild en. dekschilden duidelijk van elkaar a/gesnoerd , elk afzonderlijk meer of minder gewelfd. Zijden van het halsschild gewoon gerand , niet door eenc Jijne randlijn begrensd. Schildje verbreed. P ros f er nu m tusschen de voorco.xae meer of minder smal en met parallele zijden. Achtertarscn in beide seksen z^-ledig. — De soorten van dit genus leven op vochtige plaatse7i , in schimmel, paddestoelen, rottend hout, tusschen plantenaf val, rottend stroo , dorre bladeren , op wijnvaten en tegen 7intgckalkie muren. — JJe larve van A. nigripennis is door Erichson en Lucas beschrei — 2 mm. Niet inl. In de Rijnprov. bij EIberfeld (procerula Er.) Lichaam tamelijk vlak. Halsscbild kleiner en smaller dan bij procerula, aan den achter- rand tamelijk recht, met zeer duidelijk stompe achterhoeken, aan de zijden weinig afgerond, naar vuren en naar achteren slechts weinig- en bijna even veel versmald. Dekschilden achter het midden bet breedst, aan het uiteinde meer breed afgerond, niet grover dan het lialsschild bestippeld. Lichaam in den regel pekbruin, de dekschilden bruinrood, de naad en de zijden donker gekleurd; kort en dun grijs behaard. Bij de variëteiten putdira Er. en ütrata Reitt. is het halsscliild naar voren meer versmald; de eerste is meer of minder roodbruin met lichtere dekschilden, wier naad en zijden donkerder zijn, of wel het geheele lichaam is roodgeel; de tweede is zwart roet geelroode pooten, de sprietknots en de dijen zijn iets donkerder. Lengte i' — 2 mm. Niet inl. In de Rijnprov. bij EIberfeld. De var. atrala in VVestfalen (prolixa Er.) 13 Halsscbild in het midden aan de basis met een die|icii dwarsindruk, welke aan weerszijden door ecne kleine langsplooi begrensd wordt 14 Halsscbild aan de basis meer of minder diep ingedrukt, doch zonder langsplooien 15 14 Sprieten slank en dun, het eerste sprietlid lang gestrekt, meer dan dubbel zoo lang als breed , de eerste twee leedjes der sprietknots weinig of niet breeder dan lang. Halsscbild naar de basis niet-, van af het midden naar voren sterk versmald. Lichaam langwerpig-ovaal, gewelfd, zeer lijn behaard en zeer lijn-, doch niet dicht bestippeld, lichter of donkerder roodbruin; kop en lialsschild meestal iets donkerder. Dekschilden cenigszins buikig verbreed en hier en daar iets in rijen bestippeld. Achterlijf, sprieten en pooten roodgeel Lengte 2 — 25 mm. Niet inlandsch. In VVestfalen (impressa Er.) Sprieten korter, het eerste lid kort, gewoon, de eerste twee leedjes der sprietknots iets breeder dan lang. Halsscbild aan de zijden afgerond, in het midden eenigszins hoekig, naar voren iets meer dan naar de basis versmald. Lichaam langwerpig-ovaal , uiterst lijn bestippeld en behaard, lichter of donkerder rood, zelden het lialsschild donker gekleurd; de dekschilden zwart of bruin, aan de schouders meestal roestrood, en gewoonlijk ook met lichter uiteinde, soms geheel geelbruin en slechts aan de basis iets donkerder; oiuiitgekleurde exemplaren rood- geel. Sprieten en pooten roodgeel. Lengte iJ — i^; mm. Verbreid. Aan schimmel op wijnvaten en niet zeldzaam tusschen schimmelend booi en iilantenresten nabij stallen en schuren op het land C_pulchella Reitt. nee Heer, nigripennis Heet) 9. munda Er. 15 Halsscbild aan den achterrand gewoon afgerond, niet aan weerszijden in 't oog vallend uit- gebogen, in 't midden veelal meer opgericht; aan de zijden gewoonlijk sterk algcroiid, naar voren iets rneer dan naar de basis versmald, in of vóór het midden het breedst. Bij uitzondering de zijden van af het midden naar achteren zeer weinig of niet-, doch naar voren sterk versmald, waardoor zij in of vóór het midden eenigzins hoekig uitsteken . . ló XXII. Cryptophaoidae. — S. Atomaria. 511 HalssdiiKI :i:iii weerszijiicii v:m ilcii :iclucrr;\iut diiiiiclijl; uitgubogcii, nagciioc!; altijd van al' de basis naar voren geleidelijk versmald, aan de zijden minder al'gerond, nabij liet midden nimmer boekig verbreed. Licbaam duidelijk gewelfd 28 16 Sprieten meestal lang en dun, de eerste twee leedjes der langwerpige, vrij smalle knots niet breedcr dan lang, bet eerste knotslid meestal kegelvormig 17 S|)rieten korter, de eerste twee leedjes der sterk afgescbciden, iets dikkere knots, een weinig verbreed 23 17 Halsschild, bebalvc aan de basis, niet in 't oogvallend sterker dan de dekscliilden bestippeld . 18 Ilalsscbild dnidclijk sterker dan de dekscbildeti bestippeld 20 18 Acbterrand van het halsscbild in 't midden niet sterker opgericht, de lijn gerande zijden neergebogen en daardoor van boven gezien niet zichtbaar icj Acbterrand van het minder gewelfde halsscbild in 't midden sterker oi)gericht; de lijn gerande zijden, van boven gezien, nagenoeg over de gchecle lengte zichtbaar; de zijden van af bet midden tot aan den acbterrand bijna recht, vóór het midden niet duidelijk hoekig, de achterhoeken recht. Dckschildcn in 't midden buikig verbreed en daar veel breeder dan bet halsscbild. Lichaam geheel roodachtig-bniingeel of licht roodbruin, soms de zijden van het achterlijf donkerder, zeer lijn en niet dicht bestip[)eld, uiterst lijn vvitachtig behaard, iets glanzig. Lengte 1' min. In gras. Niet inlandsch. In de Rijnprov. hij Elberfeld; in Westfalen en in Oldcnburg (gravidula Kr.) 19 Lichaam langwerpig-ovaal, weinig gewelfd, Halsschild aan de basis minder neergedrukt dan bij gutta, duidelijk smaller dan de dekschilden. Lichaam zwart of zwartbruin, de tophcift der dekscliilden vrij scherp roodgeel of geel, vrij dicht en duidelijk bestippeld, lijn behaard; veelal kop en halsschild roodbruin. Sprieten en pootcn roodgeel. De ab.c. ♦/;H/7rtr« Reitt. is zwart, de dekschilden voor bet uiteinde met eene aan den naad samenstootende geelro(jde vlek. De ab.c. 'lisciidittra Reitt. is, behalve de sprieten en pooten geheel zwart. Variëteiten, welke eenigszins op die van gutta gelijken, onderscheiden zich van kiatstgenoemde soort door de krachtiger en dichtere bestippeling, de langere dekschilden en de mindere welving. Ook is deze soort minder sterk gewelfd dan de daarmede in kleur overeenkomende exem- plaren van nitidula. Lengte ij — 1\ mm. Gemeen in gras, onder aangespoeld riet en dorre bladeren ;o. mesomelas llerbst. Lichaam kort-ovaal of eirond, sterk gewelfd, glanzig zwart, zeer lijn behaard, mecrofminder dicht en veelal iets fijner dan mesomelas bestippeld; met eene gemeenschappelijke, bloed- roode, meer of minder duidelijke vlek achter het midden der dekschilden en gewoonlijk ook het niteinde iets roestrood. Halsschild aan de basis sterk ingedrukt. Sprieten gewoonlijk mot brtnnachtige knots. Soms het halsschild in 't midden geelrood en de dekschilden naar bet uiteinde geheel geelrood; bij ontiitgckletirde exemplaren het geheelc lichaam roodgeel gekleurd. De ab.c. rlieiiaiia Kr. is roodbruin, de dekschilden geelrood, aan de basis zwart. Lengte i-i — ij mm. Niet zeldzaam onder dood riet, beschimmeld liooi en in aanspoelscl der rivieren. De ab.c. rbcnana ook zeer verbreid 11. gutta Steph. 20 Dekschilden sterker gewelfd dan het zeer verbreede halsschild. F^ichaam ovaal, roodbruin of zwart, met roodachtig uiteinde der dekschilden 21 Dekschilden even sterk gewelfd als het veel minder verbreede halsschild. Lichaam inccr ver- lengd, met meer of minder parallele zijden, grootendeels roestrood of roodliruin .... 22 21 Lichaam zwart of zwartbruin , de topbelft der dekschilden tamelijk ver naar voren uitgebreid geelrood of roodbruin, zelden op eene groote, driehoekige scutellairvlek na, geheel rood- bruin, vrij dicht bestippeld, lijn behaard, glanzig. Sprieten en pooten geelrood. Halsschild smaller dan de dekschilden , naar voren iets meer dan naar de basis versmald. Deze soort gelijkt op mesomelas, doch is doorgaans iets grooter en plomper en vooral onderscheiden door het meer gewelfde lichaam en de dichtere en sterkere bestippeling, vooral op het halsschild. Lengte ij — 14 ram. Zeer gemeen onder dood riet en afgevallen bladeren. (basalis Er.) 12. nitidula Heer. Lichaam zwart (_atra 1'anz.), zwartbruin, kastanjebruin, roodbruin of meer roestrood {cas- laiiea Steph.), glanzig, lijn grauw behaard. Dekschilden bij donkere exemplaren naar het uiteinde meer of minder lichter wordend. Sprieten en ]iooien roodbruin, de dijen veelal donkerder. Halsschild de helft breeder dan lang, aan de zijden sterk afgerond en in 't midden meer of minder stomphoekig uitstekend, dicht en tamelijk lijn bestippeld. Dekschilden in 't midden het breedst, dicht en lijn bestippeld. Lengte I5 — i? mm. Zeer geineen tusschen plantenafval, dood riet en op gras 13. fuscata Schónh. 22 Halsschild iets smaller dan de dekschilden, tamelijk gewelfd, vrij sterk bestippeld. Lichaam geelrood, zeer fijn grauw behaard; de kop en de onderzijde zivartachtig, de naad der dek- schilden nabij het schildje en de acbterrand van bet lialsschild gewoonlijk iets berookt. e 12 XXII. Cryptophagidae. — 8. Atomaria. DcU-scliilcicn met meer ol' miiuier pnrallelc zijden; soms hier en daar met onduidelijke, di)or dnnUere stippels aangeduide langslijncn. Lengte ij— li mm. Zeer gemeen onder dorre bladeren en oud strou, ooU op lage planten en aan graslialmen. (nigriceps Er.) 14, atricapilla Stepli. llalsschild nagenoeg zoo breed als de dekschildcn, sterU gewelfd, vrij dicht en krachtig bestippeld. Lichaam licht roodbruin of geelliriiin, de kop, het halsscliild en de naad der dekscliildeïi nabij het schildje iets donkerder roodbruin of zwartbruin; zelden het lichaam geheel licht roodbruin of geelbruin, of donkerbruin met iets licliter uiteinde der dekschilden. Sprieten en pooten geelrood. Lengte ij — lï mm. Zeer verbreid en op sommige plaatsen niet zeldzaam; onder plantenalVal , dorre bladeren en op lage planten. (tumuloruni Reitt. , ? Villa) 15. berolinensis ICr. 23 De lijn gerande zijden van het halsscliild neergebogen en daardoor, van boven gezien, niet ziclitbaar 24 De fijn gerande zijden van het halsschild, van boven gezien, van afliet midden tot aan de basis duidelijk zichtbaar; de achterhoeken nagenoeg recht, de achterrand over de geheele breedte sterk ingedrukt, grof bestippeld. Licliaam hreed-eirond, gewelfd, uiterst lijn en niet duidelijk bestippeld, zeer lijn behaard, rood, glanzig. Delvschilden zwart of donker- bruin, aan het tnteindc en veelal aan de schouders roodachtig. Sprieten en pooten geelrood. Onuitgckleurde exemplaren zijn geheel liclit roodbnnn, de basis van het halsschild en de dekschilden iets donkerder. Deze soort gelijkt veel op sommige exemplaren van niunda, docli is korter en breeder en het halsschild aan de basis over de geheele breedte ingedrukt. Lengte ij — lè inin- Verbreid; op schimmel van wijnvaten en in tuinen onder dood hout. (pulchella Heer) 20. nigripennis Payk. 24 Lichaam kort-ovaal, slechts iets minder sterk gewelfd dan gibbula, met welke de S0(jrt in habitus overeenkomt; het halsschild daarentegen zeer bidtig gewelfd; glanzig zwart of bruinzwart. Sprieten en pooten roodachtig-geclbruin , de sprietknots en de dijen meer bruinachtig. Halsschild en dekschilden zoo dicht en duidelijk-, doch wijder idteen besti|)pcld dan bij de volgende soorten (behalve bij peltata Kr.); halsschild weinig of niet smaller dan de dekschilden. Deze soort, welke veelal met de donkere exemplaren van fuscata verward werd, is echter gemakkelijk te onderscheiden door de minder dichte bestippcling en de meer afgeronde en neergebogen zijden van het iets langere halsschild; ook zijn de dek- schilden korter ovaal en veel meer gewelfd. Lengte tj— lè mm. Niet inl. (a t ra Hcrbst, Er.) i) Lichaam ovaal of lang-gestrekt, veel minder of slechts weinig gewelfd of min of meer vlak, meestal zeer lijn en dicht-, bij peltata iets minder dicht bestippeld 25 25 Lichaam ovaal, tamelijk gewelfd, geelrood, weinig glanzig, zeer üjn en dicht bestippeld en uiterst lijn grijs behaard. Achterhoeken van het halsschild bijna recht, de zijden sterk afgerond, naar voren iets meer dan naar achteren versmald. Deze soort ondersclieidt zich van de lichtgekleurde cxcm|)laren van fuscata door de veel lljnere en dicluere bestippeling. Lengte i» mm. Vrij zeldzaam. In aantal hij Loosduinen, Mei; ook bij Arnhem en Grons- veld (Limburg). In België bij Auderghem (salicicola Kr.) 16. Zetterstedtü Zett. Lichaain lang-gestrekt, weinig-, min of ineer vlak gewelfd 26 26 Achterrand van het halsschild in 't midden nauwelijks in 't oog vallend sterker opgericht. Lichaam grootendeels zwart of bruin, zelden bij onuitgckleurde exemplaren geheel geelbruin. 27 Achterrand van het halsschild in 't midden in 't oog vallend sterker opgericht. De kleinste ■soort van het genus. Lichaam langwerpig-ovaal, glanzig, lijn bestippeld en fijn grauw behaard, roodgeel of geelbruin, de dekschildcn aan de basis meer of minder uitgebreid-, zelden bijna geheel zwartachtig. Lengte i— i; mm. Op vele plaatsen niet zeldzaam; in gras; ook soms bij Formica rufa 19. pusUla Schönli. 27 Lichaam zwart of bruin, lijn grauw behaard; de dekschildcn aan het uiteinde en de schouders roestrood of bruingeel; sprieten en pooten geelrood, de dijen gewoonlijk iets donkerder. Onuitgckleurde exeui|ilaren zijn geheel bruingeel. llalsschild breed afgerond, naar voren en naar achteren zeer duidelijk versmald, aan de basis dwars ingedrukt, iets minder diclit bestippeld dan fuscipes. Lengte ij — i^ mm. Eenmaal bij St. Pietcr nabij ^L^astricht, April 17. peltata Kr. Ik k.ii s:iii lic?.- suijil sh'ilils i-i-ii i'xriiiph;ir uit ïtfl Weoiirr Hnfiiiu^nlm . itiij iltiiir di- wt-lwiMi-iiJlu'id van den Heer liit/tiilhiiiiir l.T liivi.liliniiitï luc{;«-/iiiidi-ii. lOi-ii ori{,'iiicel rMMlijilaar uil (ini(i rii wurdl in Iiel dfl'dc di'cl y.i|nt'r "Kali-r von MiUcl-r.uru|.a .- I.cscliri-vcii. tU-itli-r I Il dr wai-c A. alra Htxl.sl iiii-l t;.kriid . daar iiij zr};l dat lii-t halsscliild sterk- eii aaniiiirkrli|k sIcrktT en dii-hliT lirslipjiidd is dan de ih-ksrliildi-n. SriiUiU daan-nlppcll {;i'i'fl i-rne gofde hescbrijvitlK vnn A. alra Hrrljsl. Kr Aijli dus Iwi-i- suurti'il U' uudrrsihcidcn , ui. A. alra Herhsl r>n A. clavipfra Ganglh. (alra liciU. nrc Hcrljst, Rr.). Ue/.e laalslc sourt is mij uil ons gt-liifd iiicl lickfud. XXII. CRYl'TOPHAniDAE. 8. ArOMARIA. 5 13 Lichaam cenklcurig zwart, lijn grauw beliaard, zelden de dcUscliiUleii aan het uiteinde of 'leliecl bruinachtig. Sprieten eu pooten brninzwart. Ilalsscliild smaller dan de deUschildcn , breedcr dan lau", langs de zijden afgerond, naar voren meer dan naar de basis versmald, met stompe acluerhoeUeu. Lengte i;— ij mm. Verbreid en op sommige plaatsen niet zeldzaam, in gras; zij zon ook bij l.asius Fuliginosus voorkomen . . i8. Tuscipes Gyllu 28 De lijn "crandc zijden van het halsscliild van af liet midden tot aan de basis, van boven gezien," zichtbaar; het halsscliild van af de basis naar voren geleidelijk versmald en daar- door nagenoeg kegelvormig, met sclierp aangeduide rechte achterhoeken, evenals de dek- schilden^zcer lijn en verspreid bcstippeld. Lichaam vrij sterk gewell'd, glanzig gcclrood, uiterst lijn «ranw behaard, de dekschildcn zwartaclitig, naar het uiteinde en aan de scliou- ders roodgeel, tamelijk kort eivormig, breeder dan liet halsschild. Eerste sprietlied duidelijk langer dan breed. Lengte H— i; mm. Zeer zeldzaam; op schimmel van wijnvaten. Rot- dam en Maastricht. In de Rijnprov. bij Elberfeld .... (versicolor Er.) 21. ornata Heer. De lijn gerande zijden van liet lialsschild neergebogen en daardoor, van boven gezien, niet zichtbaar -9 29 Halsschild duidelijk dichter en krachtiger bestip|)eld dan de zeer lijn bestippelde dekschilden 30 Halsscliild weinig of niet dichter en niet sterker bcstippeld dan de dekschilden. Bovenzijde gewoonlijk niet dicht en tamelijk lijn bcstippeld ••.... 32 10 Eerste sprietlid slank, ongeveer dubbel zoo lang als breed. Halsscliild van af de basis naar voren versmald, duidelijk breeder dan lang. Dekschilden in 't midden zeer buikig verbreed 31 Eerste sprietlid weinig of niet langer dan breed. Halsschild weinig breeder dan lang, van af de basis tot voor het midden met nagenoeg parallele zijden, van daar naar voren iets versmald, tamelijk dicht en niet zeer krachtig bcstippeld. Dekschilden langwerpig-eiroud, slechts weinig gewelfd, veel lljner bcstippeld dan het halsscliild. Lichaam zwartaclitig of donkerbruin, glanzig, lijn en dun behaard. De sprieten en het uiteinde der dekschilden roodachtig, de pooten roodgeel. Onuitgekleurde exemplaren geheel geelachtig. Lengte i!— iJ mm. Zeer gemeen in gras eu onder plantcnafval. (rulicornis Reitt., nee. Mrsli.) 23. terminata Comol. Er. 31 Lichaam eivormig, hoog gewelfd, vrij lang en dun behaard, zwart; de dekschilden aan het uiteinde en de schouders iets roodliruinachtig, of lichter of donkerder roodbruin met lichter gekleurde dekscliilden. Sprieten roodbruin, de pooten roodgeel. Dekscliilden breeder dan het halsschild, met sterk uitpuilende scliouderbuilen, zeer lijn bcstippeld. Halsschild veel grover eu dichter bestipiield dm de dekschilden, met nagenoeg rechte achterhoeken. Lengte if — 2 mm. Niet inlandsch. In de Rijnprov. bij Crcfeld en in Westfalen . . (tiirgida Er.) Lichaam kort-eivormig, gewelfd, lijn en dun behaard, glanzig zwartbruiu of bruin , de sprieten , het uiteinde der dekschilden en de schouders lichter; de |)00ten geelachtig; veelal ook het licliaam eenkleurig roodbruin. Dekschilden breeder dan het halsschild, met weinig duidelijke schouderbnil, voor het midden het breedst, verspreid en lijn-, naar het uiteinde nog fijner bcstippeld. Deze soort onderscheidt zich van terminata door het kortere halsschild en den meer gedrongen vorm; ook is zij kleiner dan analis, bij welke de dekschilden meer langwerpig zijn. Lengte ij — 15 min. Zeer gemeen onder dorre bladeren en in gras. 22. apicalis Er. 32. Sprieten lang, de eerste twee kuotsleedjes nagenoeg vierkant of, bij het J, iets langer dan breed. Lichaam vrij lang gestrekt, eenigszins gewelfd. Halsschild breeder dan lang, van af de basis tot aan liet midden met nagenoeg evenwijdige zijden, van daar naar voren sterk versmald, met nagenoeg rechte achterhoeken. Dekscliilden langwcrpig-eiroiul, aan de basis zoo breed als de basis van het halsschild, vóór het midden liet breedst. Halsscliild veelal iets dichter-, doch niet sterker bcstippeld dan de dekschilden. De kleur is zeer veranderlijk, glanzig zwart of bruin, de schouders en het uiteinde der dekschilden geelrood, of weleen- kleurig zwart, roodbruin of bruingeel; onuitgekleurde exemplaren geheel geel Qestiicftt Steph.), fijn grauw behaard; de pooten bruinachtig, de tarsen en de basis der schenen, zelden de pooten geheel geel. Deze soort is vooral te herkennen aan de vrij lang gestrekte gedaante i). Lengte ij— 2 mm. Verbreid en op sommige plaatsen niet zelden onder plantcnafval. (testacea Reitter) 24. analis Er. Sprieten iets korter en dunner, de eerste twee kuotsleedjes meer of minder duidelijk ver- breed. Lichaam ovaal, vooral op de dekschilden hoog gewelfd. Halsschild veel breeder dan lang, aan de zijden sterk afgerond en naar voren versmald. Lichaam zwart, naar het uit- einde iets lichter of donkerder roodbruin, met lichtere dekschilden; of wel geheel kastanje- 1) D.' v;irii-lfil rirtlnni^is R.'ill.T ili[ Oosl.^m-ijk, w.-lkr ouk liij Klh.TlcIrl ril 'li' lïijili.niv, /.uu K'-vail}^*Ml zijn, is vet'1 korli'r iMi n r jïfdioiifï.'ii, tl.' .■.T^ti- Iwi'f kiinlslt'i-iijrs zijn vt'ibr 1. lifl lialsMtiild is ouk iiu-tT vt-rbr'-cd ; ili- (it'ksi-liildi'ii cv^'iict'ris hrfedfi', ovaal, in 't middi'ii lu-l liri-cilsl , aan liot uitt'indt' V('»'lal licliltT. 33 5'4 XXII. CRYPiopiiAOinAE. — 8. Atomaria. XXIII. Sphindidae. Ephistemus. — hriiin of" rocstrood (ab.c. *hhmaHs liaudij, nu ucns wat sterker-, d;in eens wat fijner en eenigszins versin-cid liestippeld. H:ilsseliild met tnmelijU rechte aeliterlineken. Dckscliildcn nnn tie zijden vrij sterk Iniikig vcriireed, iets voor het midden liet breedst. Sprieten en pnoten roodijeel. i.engte i ,; — i^ mm. In lieukenmolm en in planten:if'v:il. Eenmanl liij \':ilkenbnri;, jinii. In liclgie en liij Hamburg. De ab.c. hicmalis op het eiland l?orkum. 25. gibbula Er. O 0. Ephisteuuis Slepliens. Lichaaw sterk ghinz!!^, niet duidelijk cichthaar behaard, hooj^stens met verspreide stoffijiic haartjes bezet , sterk ,i^ewclfd ; halsschild en dckschildcn niet scherp van e/knar gescheiden., doch in ecnc zelfde half-kogelvormige 7üeh>in,i^ een ovaal vormend. De sprieten kunnen in eene groef, 7velke zich ook meestal op de onderzijde 'i IS, U-Inli); liij l-.ini.-arlliron, 11-l.-,li;,. bij livl ,.i.-l iiiliMiils.-lii' ji''""^ H .■ ri d .• lU-li'lifi liij (;is r-ii dl' tivciini' hi'|ut:i. 2) Hij Cis (('.isdyi;ni:i Itiilt.) i- 1 a V i ici ni i s llundi uit Klelii-Ajii-. a) Hij li.l iii.-l il. „ris p,.|,i,.d M,,iik„ni.iid.. p.-iiiis X \ I .,p i ;. |,li ii s. XXIV. CioiDAE. — I. Cis. 517 dan lic rest XMii de l);i.sa;illn;irt van den vleiiyel. l)e veiia interno-nieilia i.s gewiMin en verlciü|it nageniicg recliilijnit;. Ue aclucirand i.-! tegcinivcr liet i;cwriclu ict.s uitgebogen en aldaar van eene gele pignientvlcl; voorzien. Het lia.saallolijc ontbreekt. Volgens /. l\.ctltc:!bac!ier kunn de nervatnnr bij de vleugels van Cis zoo zeer met die van Corticaria overeen, dat de Cioidae in dit opzicht bet naast sluiten aan de I,a t h ridi i dac. — l'roscernuni tainelijU kort. Acliteriijf met 5 sterniten. — Voorcoxac Iietzij min ol" meer ovaal, in de breedte geplaatst en in de gewricluslmltcn ingesloten en tamelijk ver van elkaar afstaande (Cisini), ol' wel kegelvormig uit de gewriclitsholtcu uitpuilend en vrij diclit aanecnstaande (R b o pa lo d on ti n i). Pooten vrij kort, de dijen sclieel' tegen de kleine trocbanters aangelegd. Tarsen 4-ledig, de eerste twee leedjcs samcngegroeid, liet klauw-lid veel langer dan de overige Iccdjes te zanicn. Bij bet niet in ons gebied voorkomende genus Xylograpbus vcrtooncn de schenen eene langsgroef, waarin de tar.sen kunnen worden opgenomen. — Kigenaardig is de beharing bij de meeste Cioidae; zij bestaat uit zeer korte, stijve, als afgescborcn, zijdcglanzige borstelhaartjes; vooral zijn deze het duidelijkst op de dekschilden. — liij de mannetjes is het voorhoofd niet zelden uitgehold of ingedrukt, de clyi'eus aan den voorraud opwaarts gebogen en uitgcrand en aan weerszijden van de uitranding in een s|)its tandje uitgetrokken. Ook is het halsschild bij bet t? niet zelden aan den voorraud uitgcrand en aan weerszijden bidtig of tandvormig. — De larven gelijken op die der Anobiidae en vcrtooncn ook bet eigenaardige gekromde, wcckc, witachtige lichaam, met drie paar kleine pooten. Volgens Perris zouden de larven van Llh o palodon t u s (?) geen ocellen hebben, de overige Cioidae 4. De Cioidae vcrtooncn, zooals reeds boven gezegd is, door de groote üverccnkomst in nervatuur der vleugels nauwe verwantschap met de La tb r i d i i d ae, doch sluiten door den tribus der Cisini aan de Cry p to pba gid ae, van welke zij hoofdzakelijk door de 4-lcdigc tarsen onderscheiden zijn; door de l\.ho pa lodo n t i n i naderen zij ook tot de Apatidae en de Anobiidae. O V e 1' z i c h t dei* Tribus. Voorcoxae min of meer uvaal, in de breedte geplaatst en in de gewriclusliolteu ingesloten, door eene tamelijk brccdc voortzetting van bet prostcrnum van elkaar gescheiden . I. Cisini. Voorcoxae kegelvormig uit de gewricbtsholten uitpuilend, vrij dicbt aanecnstaande, ilocb nog door eene smalle voortzetting van het prostcrnum gescheiden . . . H. Rhopalodontini. 1. Tribus Ci s 1 N 1. .Sprieten 10-lcdig 1. Cis. .Sprieten g-ledig 2. Eniieai'thron. 11. Tribus Rhopalodontini. Sprieten 10-ledig. Cly|ieiis van vuren eenigszins toegespitst, bij het ^ niet twee kleine bultjes. (Rliopalodnntiis.^ Sjirictcn 8-lcdig 3. Octotemnus. I. Tribus Cisini. 1. Cis Latreille. sprieten vóór de oOi^eii , onder den meer of minder 'eerbreeden zijrand van den elypeus uif^eplant , lo-lcdi}; , met 3 groote, tot eene knots vereen/gde , niet dicJit aan- censtaande eindleedjes. Voor kaken met getanden top. Aehterkakcn met ttvee korte, hoornaehtige , aan liet uiteinde dieht met stekelborstels bezette lobben, van welke de buitenste kort en stomp , de binnenste zeer kort en smal is. Kaaktasters i\-ledi;.( , met een groot, dik, langwerpig-civormig, stomp toegespitst eindlid. Kin van voren uil- gerand; de tong half hoornachtig , klein, de basis der li piasters niet oversehrijdend. Lipt asters 2,-ioiig , het eerste lid klein, het tweede veel grooter en iets opgeblazen , het eindlid klein, eylindervormig , uit den top van het tweede uitstekend. Lichaam cylindervormig , met tamelijk parallele zijden. ILalsschild aan de basis meestal gerand. Dekschilden geivoonlijk verward bestippeld , zeldzamer met regelmatige stippelrijen , meestal met geringe aanduiding van onregelmatige stippelrijcn. Tarsen ^-ledig , SiS XXIV. CioiDAK. — I. Cis. het khiuK'-lid kracht ii; ontiuikkeUi , langer dan de overii^e leedjes te samen. Bij het i is meestal het voorhoofd meer dan bij het % uitgehold en de opgerichte voor rand, alsmede de voorrand van het halsschild vitgerand en getand. — Larven en kevers k-ven ge^uoonlijk in aantal bijeen in P ol ypor us-soorten. — De larve en pop van c\ boleti zijn door Bouchc , Westwood en Mellié , de larven van laminatus en Tacquetnar tii door Mellié , de larven va7i coluber en fronticornis door Perris en de larve en pop van alni door Lucas i) beschreven. Van de 40 Europeesche soorten komen 15 in Nederland en 8 in het aangrenzend gebied voor. 1 DckschiUlcn nitt ixgclmatigi; >ti|)pcllijncii. De sprietkiiots naar liet uiteinde verbreed. Voor- rand en voorlioel;cn van bet balsscbild niet vooruitstekend (Sub-gen. Iladranlc Tbonis.'). Lieiiaani zeer lang-ü.estrekt, slechts weinig gewelfd, niet parallcle zijden, tamelijk glanzig, zwartbniin. MaKsciiild zeer lijn bcstippcld; de stippellijnen der dekscbilden, behalve die nabij den naad, krachtig ontwikkeld; op de dckschilden bevinden zich uiterst korte, glinsterende, ecnigszins in rijen geplaatste haartjes. Lengte i' — 2 mm. Niet inl. In Haiinovcr (elongatulus Gylli.) Dekscliilden verward bestippeld, hoogstens met onregelmatige stippelrijen. De leedjes der sprietkiiots van gelijke breedte. Voorrand van bet halsscliild in 't midden meer of minder vooruitstekend - 2 1'rosterninii vóc'ir de voorcoxae stomp kielvorniig opgericht. Halsschild niet geleidelijk afge- ronde achterhoeken. liovenzijde glanzig, onbehaard (Sub-gen. Eridanlns Thoras.) . . . 3 l'rosternum vóór de voorcoxae vlak of hoogstens een weinig dakvormig gewelfd, liovenzijde behaard of niet lijne borstclhaartjes bezet (Sub-gen. Cis i.sp.) 5 3 Voorlioekcn van het halsschild recht of naar voren spits uitstekend. Halsschild lijn en dicht-, de dekscbilden lijn en grof dooreen , docli minder dicht en verward bestippeld 4 Voorhoeken van het halsschild zeer stomp. Halsschild lijn en dicht-, de dekscliilden lijn cli |>rof dooreen en verward bestippeld. Bovenzijde glanzig roodbruin of pekbruin, onuit- jjekleurde exemplaren geelachtig. Sprieten en pooten geelrood. Lengte 1; — aj mm. Aan i'olyporus van esschcn. Niet inl. In VVcstfalen (glabratus Mcllié) 4 Voorhoeken van bet halsschild naar voren spits uitstekend. Lichaam eenigszins langwerpig, glanzig kastanjebruin. Sprieten en pooten geelbruin. Dekscliilden ongeveer dubbel zoo lang als het iialsschild, grof en lijn dooreen verward bestippeld. Lengte i; -1 mm. In eiken- en dennenzwamnien. In aantal bij Vogelenzang aan dennen-zwammen, Aiig. 1. nitldus Herbst. Voorhoeken van liet halsschild duidelijk recht, weinig of niet uitstekend. Lichaam iets langer dan bij nitidus, glanzig pekbruin. Halsschild langer dan bij nitidus. Dekscbilden dubbel zoo lang als het halsschild, grof en lijn dooreen verward bestippeld, de grovere bestipjieling krachtiger dan bij nitidus. Sprieten en pooten roestrood. Bij bet $ vertoont liet eerste sterniet een zeer klein, bebaard middengroefje en is de clypeus aan den voor- rand zeer onduidelijk twee-tandig. Lengte 2--2| mm. Niet inlandscli. In Duitscliland en Frankrijk ". (| acq uc ma r t i i Mellió) 5 Halsschild met breed afgezetten zijrand. Voorschenen aan liet uiteinde naar buiten tandvorniig uitgetrokken, doch aldaar veelal door de tarsen bedekt 6 Halsschild slechts met smal afgezetten zijrand of alleen met gerande zijden y 6 Halsschild min of meer oneffen, met meerdere onregelmatige, oppervlakkige indrid;ken. . . 7 Halsschild zonder onellcnhedcn, gelijkmatig gewelfd, de basis lijn gerand, de voorhoeken zoo breed afgeplat als de zijrand en duidelijk vooruitstekend. Dekscbilden lusschcn de zeer weinig dichte en fijne bestippeling nog met dicht staande, grove, doch ondiepe stippels, welke hier en daar rimpelig samenhangen en nergens langsrijen vormen. Lichaam smaller en in den regel kleiner dan boleti, op de bovenzijde geelbruinaclitig, met kleine, lialf-opstaande, niet in rijen staande borstclhaartjes, welke ongeveer zoo lang zijn als bij villosulus. Bij liet J is het voorhoofd vlak, bij het g eeniijszins uitgehold, met opge- ricliten voorrand, welke aan weerszijden als een stomp tandje uitsteekt. Lengte 1', — 2j mm. In Poly p or us-soorten, minder algemeen dan boleti 5. micans Herbst. 7 Halsschild aan de basis, ten minste in 't midden, niet gerand, over het midden met eene meer of minder duidelijke langskiel. Bovenzijde met zeer korte, weinig of niet opstaande, tamelijk breede borstelhaartjes bezet 8 1) hitfas nuciiuif di-ii- wjxi puiiclaUia, vul(ifil> Perris ivu hul Luca^ii Abuilio ïijii. XXIV. CioiDAE. — I. Cis. 5I9 H:ilssd.ilcl ;i;in .1c ki-sis lijn gcnuul , uvcr l,a midelen zmulcr ucni^c jwiuiniding v;u. cci.c hmusUicl, de vuorl.oelvcn iirgo()l;u, iets :.lj;en.iul en oen wcnuf- voonmstelcLiu . licnei/ijdc diclït l.e/.et met iKill-opswunclc l,or.stellia:irt.ie.s, \vell« ^^- •> al-..erond. lïoScnzijde met korte, dikke, glanzige, nagenoeg neerliggende borstelhaanjcs bezet, welke op de deksehilden nergens in rijen geplaatst staan Zijden van het balsschild, van terzijde gezien, sterk afgerond en in 't midden ee.iigszins neergetrokken, llovenzijde met eenigszins opgericlite, hier en daar 111 rijcn staande borstel- ^^ haartjes llalssehild dof, zeer dicht-, ineenvloeicnd bestippcid. Lichaam donkerbruin, de beharing der bovenzijde goudkleurig roodgeel. Sprieten en pooten gecirood. Kop en balsschild 111 beide seksen gewoon, bij het eesilie soorten komt i in /ui aangrenzend x^-lded voor. Lichaam knri-cylindervormig. llalsschild slechts iets breeder dan lang, naar voren versmald, tamelijk lijn bestippeld. Dekscliilden ij maal zoo lang als breed, niet parallele zijden, vrij sterk-, tamelijk vcrsvard ol' bier en daar in onduidelijke rijen bestippeld. ISovenzijde iets glanzig, kastanjebruin, vrij dicht en lang al'staande bchnanl. Lengte ongeveer 2 min. Op elzen. Niet inl. In ilc Rijnprov. De larve is door Mellié beschreven. (pcrforatiis Cylh.") 3. Octotemiius Mellir. Sprieten H-ledi,i; , meer of minder onder den weinig of niet verbreeden zij rand van den elypeus in};e/ tO|>lia gidae, doch door de Triplacini ook eenige verwantschaii vertoont met de K ndomy eh idae. Het lichaam is langwerpig of meer ovaal, meer ol' minder gewelld, glanzig en o\ibcliaard. — Sprieten ii-ledig, vóór de oogen onder den /.ijrand van den kop ingeplant, met drie grootere eindleedjes. — Voorkaken gewoonlijk aan den top gespleten. Acliterkaken niet twee gehaarde lohbcn. Kaaktasters 4-lcdig, het eindlid zeer verbreed, min cl' niccr bijlvormig of eenigszins halvc- maanvormig, hij de Engini gewoon, ovaal. Liptasters 3-lcdig. Kin hoornachtig, ilrie-lobbig ui' tra|)ezinmvormig. Tong ovaal, van voren afgcknot of tiitgerand; de paraglossen onduidelijk. — Oe vlengcls (bij Engis bipnstniata Thnnb.) zijn, volgens Hoger, minder gestrekt dan bijdeCryp- tophagidae. Het gewricht is achter het midden gelegen, het aderlooze topgcdeellc daardoor niet zoo groot als het basaalgcdeelte. De vena externo-media verloopt aan haar inteinde duidelijk concaaf naar buiten, nagenoeg diagonaal door het basaalgedeelte van den vleugel; de arca externo-media is groot, hare terugloopende takken zijn verccnigd door eene dwarsverbinding, welke tegen de vena scapnlaris nog eene kleine voortzetting uitzendt, zoodat daardoor bijna eene voorste nnt gevormd wordt. In de area interno-media bevindt zich dicht naast het korte topgedeelte van de vena externo- media eene ovale pigmentvlck. De vena interno-media is gebogen en vertoont een stelsel van bijaders en dwarsverbindingen, hetwelk in samenhang met de pigmentvlck veel overeenkomst vertuont met de vleugelvorming van Ortlioccrus onder de Colydiidae. De vena externo-media ver!iio|)i, na het eerste derde gedeelte, over een zeer korten afstand, tamelijk hoekig, om eene dwars-anastomose tegemoet te gaan, welke uit eene in de area analis diclit langs haar heen verloopende, tamelijk rechtlijnige bijader ontspringt; aan dezen lioek ontspringt nit haar eene bijader, welke zoowel aan hare voortzetting, als ook aan eene tweede, tegenover haren oorsprong uit de vena externo-media ontspringende bijader, zeer flauw tweemaal gebogen, tot aan den achterrand evenwijdig loopt. De van de vena externo-media intgaande bijader zendt uit haar midden eene dwarsverbinding uit tot de uit de vena interno-media ontspringende bijader, en deze wederom, iets booger op, eene dergelijke tot de hoofdader, zoodat eerstens de beide tivvarsvcrbindingen met het daartusschcn gelegen stid; van de bijader eene zigzag-lijn vormen, en ten tweede langs liet middengedeelte van de vena inicino-niedia eene lang-gestrekte cel ontstaat, welke analoog is aan het wigvorniige vakje der Caraboidea. De achterrand is iets bewiinpcrd; de inkerving, welke bet onbewimperde basaallobje afzcmdert, is slechts oppervlakkig aangeduid. Volgens J. RctUciibaclier is de nervatnur der vleugels bij de Erotylidae geheel als bij de M e lan dry idae, Cistelidae en Ten e b rion ida e, met nauwelijks in 't oog vallende verschillen. — Pro- en mesosternum breed. Achterlijf met 5 sterniten , van welke de eerste twee onbewegelijk met elkaar verbonden zijn. — Voorcoxae kegelvormig, in de gewriclusliolien ingesloten. Tarseii 5-ledig, de eerste drie tarsleedjes breed en aan de (nulerzijdc dicht viltig, bet vierde lid zeer klein en min uf meer in het derde verborgen; bij de Engini zijn de tarsen gewoon en is het vierde lid duidelijk zichtbaar of gedeeltelijk in liet derde ingesloten. — De Erotylidae leven met hare larven in allerlei fungi, achter boomschors, onder plantenafval en in vermolmd hout; sommigen onder steenen. De volkomen insecten vliegen ook rond. — De larven zijn lang-gestrekt, met hoornachtige tergiten. S|)rieten 3-ledig. 7,ci ocellen aan weerszijden van den kop. Voorkaken door de bovenlip bedekt. Acliterkaken één-lobbig. Pooten duidelijk 5-ledig. Overzicht der T i- i b u s. Eindlid der kaaktasters gewoon, ovaal; het eerste lid kort, l;orter dan de iwee vnlgende lecdjcs te zanien. Tarsen gewoon, smal; het vierde lid duidelijk ziclitliaar nf gedeeltelijk in het derde ingesloten I. Engini. Eindlid der kaaktasters zeer verbreed, eenigszins halvcmaaii- of bijlviirmig; het eerste lid verlengd, minstens zoo lang als de twee volgende lecdjcs te zanien. De eerste drie tars- leedjes breed, aan de onderzijde dicht viltig; het vierde lid zeer klein en min of meer in het derde verborgen U. Triplacini. I. Tribus E N e. 1 n i. Sprietkots rondaclitig, drie- tot viermaal zoo breed als de vrij slanke funicnius, de leedjes dicht aaneengesloten; liet eerste sprietlid grooter-, het derde langer dan het tweede. De eerste drie tarsleedjes smal, niet veel breeder dan het vierde. Ilalsscliild en dekschilden aan de basis zeer lijn gerand. Dekschilden met eenigszins onregelmatige, fijne stippelrijen. I. Engis. -24 XXV. Ekotylidae. — I. Kngis. Sprictkiiots langwerpig, nauwelijks cUililicl zou lirucil als ili; dikke innicnins, Je leciljus los sanicnliiuigcnil; di; Ictiljcs van ilcn runicnlns kogulvurniit; en oiulerling gelijk, liet vierde tarslid /eer klein en gedeeltelijk in het derde ingesluten. Ilal.sscliild en dek^elliUlen aan de basis ilik gerand. Dek.scliilden met zeer lijne, regelmatige stippelrijen (Combcicerus.) II. Tribus T R i pl AC in i. Mesostcrniim tii.ssclicn de midiielci>xae hoogstens dubbel zoo breed als lang, cenc cenigszins vierlniekige plaat vormend. I'rosterninn tiisscben de voorcoxae veel langer dan de voort- zetting van achteren breed, met ecnigszins parallele zijden. Ilalsscliild, en meestal ook de deksehilden, aan ile basis gerand 2. Triplax. Mcsosterntmi tiisschen de middelco.\ae viermaal zoo breed als lang. l'rosternnm tusselien de voorcoxae zeer breed, ongeveer zoo lang als de voortzetting van achteren breed, trapezimu- vormig. Ilalsscliild en deksehilden ain de basis ongcrand 3. Cyrtotriplax. I. Tribus E ngi N 1. 1. Eiigis Paykiill. (Da cue Latreille ex partc). Voor kakt II met :^cs pleten of drietandi\;en top. Aciiteikakcn twee-lobbig ; de buitenste lob is driehoeki,!^ , de binnenste smal en met een lan,i;en hoornhaak aan het uiteinde. Eindlid der kaaktasters gewoon , 07'aal, het eerste lid kyrt , korter dan de ttvee volgende lecdjcs te zamen. Tong hoornachtig , a/gerond, beivimperd. Clypciis meer of minder duidelijk ingedrukt. Sprieten i\ ledig, met drie grootere eindlecdjes , 'welke drie- tot viermaal zoo breed zijn als de slanke funicnlus ; het eerste sprietlid is grooter- , het derde langer dan het tweede. Halsschild en deksehilden aan de basis zeer Jijn gerand. Deksehilden met eenigszins onregelmatige , Jijne stippelrijen. Tarsen ^-ledig, gewoon, smal, het vierde lid duidelijk zichtbaar, de eerste drie leedjes smal, niet veel breeder dan Jict vierde, het klauw-lid zoo lang als de overige leedjes te zamen. — Larven en kevers leven gewoonli/k in groot aantal bijeen in boleten en achter schimmelende boomschors. De metamorphose heeft plaats in September ; de kevers overwinteren en verschijnen in Mei. — De larve van E. rufifrons is door West- ivood , die van bipustulata door Bedel beschreven. Van de 4 Europeesclie soorten komen 2 in Nederland en i in het aangrenzend gebied voor. 1 Eindlid der sprietknots sleclits weinig langer en iets smaller dan liet tweede lid. De lichte schoiidervlek klein en niet sclierp begren.sd. Kleinere soorten 2 Eindlid der sprietknots veel langer en breeder dan het tweede, bijna zoo groot als de eerste twee leedjes te zamen. De lijn gerande zijden van het halsschild zwak algerond. Bovenzijde glanzig zwart, de pooten en cene sclierp begren.sde, grootc schondervlek roodgeel; de sprieten roestrood. Lengte z\ — 4 mm. Achter boomschors en op boomzwammen. Niet inl. Hij llambnrg (bipustulata F.) (notata Gniel.) 2 De zijden van het halsschild gelijkmatig, docli zeer weinig afgerond, langs den geheelen, duidelijk gcranden zijrand eenigszins vlak gedrukt. Halsschild vrij dicht bestippeld. Boven- zijde zwart, glanzig; de kop, liet halsschild, eene kleine schondervlek op de dekscliildeii , de ,s|irictcn en pooten licht rood. Bij ab.c. Jekclii Rcitt. is het geheelc lichaam rood- geel. Lengte 2J — 3 mm. Zeer gemeen op boomzwammen, vooral van beuken; ook achter schimmelende iepenschors (Inimcralis E.) 1. bipustulata Tluiiib. De zijden van het halsschild tamelijk recht, in 't midden llanw uitgebogen, langs den geranden zijrand niet vlakgedndu. Halsschild vers|)reid bestippeld. Bovenzijde zwart, de kop, eene schondervlek en liet uiteinde der deksehilden, benevens de sprieten en pooten rood. Zelden is het lichaam lichtbruin en de vlekken geel. Onnitgekleurde exemplaren gelijken op de ab.c. Jtkelii van bipustulata, doch onderscheiden zich door de iets uitgebogen zijden van het halsschild. Lengte 2 — 3 mm. Ivveu gemeen als bipustulata, vooral in iejien-, abeelen- en eikeiizwaimnen 2. rufifrons F. XXV. Erotylidaf.. — CoMBOCERUS. — 2. Triplax. 525 Coinbocerus Bedel. Dit ^^eniis onderscheidt zich van Eng is vooral, doordat de sprictknots, wier leedjcs meer los aancenhangen , langwer{>ig en nainvc/ijks diMel zoo breed is als de dikke fiiniculus, 'd'ier leedjcs kngeh'ormig en onderling gelijk zijn. Eindlid der kaak- tasters minder verlengd. ' Clypeus zonder indruk. Ilalsschild en dekschilden aan de basis dik kantig- gerand. Dekschilden met zeer fijne , regelmatige s/i/>/>elrijen. Meso- stcrnnm in het midden gekield, aan de zijden gegroefd. Ifet vierde tarslid zeer klem en gedeeltelijk in het derde ingesloten. De ecnige Europeesche soort komt in het aangrenzend gebied voor. Ilalsschild naar voren versmald, met tamelijk rechte zijden. Dekscliilden naar aclitcreu vrij sterk versmald. Rovenzijde zwart, ü;':"'^'g' ''^^ halsschild, eene groote schondervlek en ccne groote topvlek op "de dekschilden, benevens de S|irietknots en de pooten licht rood. I,cn"tc' 34.-4 iiini. Onder stecncn, in lionniniolni, in drogen paardennicst en tegen witte mnrcn. Niet inl. In Uelgie bij Visé en Ridderborn nabij de grens; ook in de Rijnprov. bij Creleld en Diisseldurl'. . ." (sangninicollis T.) Cglaber Sdiall.) 11. Tribns T 11 1 pl A c i N' i. 2. Triplax PaykuU. Voorkaken met gespleten top. Achter kaken met twee korte, aan het uiteinde ge/marde, hoornachtige lobben. Eindlid der kaaktasters zeer verbreed, eenigszins halve- maan- of bijlvonnig, het eerste lid verlengd, minstens zoo lang ah de twee volgende leedjes te zamen. Eindlid der liptasters eivormig. Tong hoornachtig, aan de zijden lang behaard. Sprieten ii- ledig, met drie grootere eindleedjcs , welke eene langwer- pige, tamelijk los-gclede knots vormen. Halsschild, en meestal ook de dekschilden, aan de basis s:crand. ' Prosterniim tusschen de voorcoxae veel langer dan de voortzetting van achteren breed, met eenigszins parallele zijden. Mesosternum tusschen de middel- coxae hoogstens dubbel zoo breed als lang, eene eenigszins vierhoekige plaat vormend. Tarsen {-ledig, de eerste drie leedjes breed , aan de onderzijde dicht viltig , het vierde lid zeer klein en evenals de basis van het klauw-lid min of meer in het derde ver- borgen. — De soorten van dit genus leven^ met hare larven , meestal in aantal bijeen , in paddestoelen, boomzwammen, boleten en achter boomschors. Zij verspreiden een eigenaar digen reuk en ontsnappen zeer snel of houden zich een oogenblik als dood. — De larve van T. russica is door Westwood en Dufour, de pop door Dufour en de larve en pop van de niet inlandsche m e lanoc ephala door Xambeu beschreven. Van de 14 Europeesche soorten komen i in Nederland en 6 in het aangrenzend gebied voor. 1 Voorrand van het prosterniim gelijkmatig gewelfd, de voortzetting tusschen de voorcoNae naar achteren slechts weinig verbreed, liasis van het halsschild dik-, die der deksclnlden tamelijk lijn gerand. Eindlid der kaaktasters bijlvonnig, hoogstens \l maal zoo breed als lang i). Lichaam langwerpig, met eenigszins parallele zijden (Snb-gen. Tripla\ i.sp.). . 2 Voorrand van het prosternnm in 't midden scherper en eenigszins dakvormig opgericht, de voortzetting tnsschen de voorcoxae naar achteren sterk verbreed. Basis van het halsschild fijn gerand". Eindlid der kaaktasters sterk verbreed, 3 tot 4 maal zoo breed als lang. Lichaam meestal korter en meer eirond, zelden iets meer verlengd, naar achteren versmald (Sub-gen. Platichna Tlioms.) ^ 2 De eerste twee leedjes der sprietknots 1.', inaal zoo breed als lang. De zijden van het hals- schild rechtlijnig. Kop, halsschild, schildje, de geheele onderzijde en de pooten rood; de .lekscbilden blauw, zelden groenaclitig, bij ab.c. l'io.lor Mrsh. zwart. Sprieten geheel zwart. Lengte V~4i mm. Niet inl. In de Rijnprov. bij Aken; ook m België (coll. Il'cwiacf) . .'! (aenea Schall.) 1) Belialvp hij if 'm Oü~h-li)k K.iini|pa vuiirkciiiifiiiU' T. clunijalu. 526 XXV. Rrotylidae. — 2. Triplax. — 3. Cyrtotriplax. De eerste twee Iceiijcs der sprietknots ciubbel zou breed als lang. De zijden van liet lials- .schild zwak afgerond 3 3 Achterlijf rood. Meso- en metastenuim, sprieten, schildje en dekschilden zwart. Kii|', bals- schild, ]irosterniim en pooien rood; de sprieten soms meer roodbriiinaclitig. Onuitgekleurde exemplaren zijn geheel licht roodachtig (^castatieu Mrsh.)- Lengte 4} — 6\ mm. Op hooni- zwamnien, zeldzamer achter boomschors. De larve werd o. a. in Boletns hispidiis aangetroflcn. Over het algemeii zeldzaam. Leiden, Hilversnm, Oldenzaal, Bunde, Roosteren en Bocholtz, Juli; in groot aantal hij Nuth nabij Maastricht, Juli (nigripennis F.) 1. russica L. Achterlijf zwart. Mcso- en iiietasternuni , scliildjc en dekschilden zwart. Kop, halsschild, prostenunn en pooten rood. Sprieten roodbriiinaclitig, de knots iets donkerder. Overigens aan rnssica naverwant, doch kleiner. Lengte 3— 3r nim. In beukenzwammen. Zij zon in VVestfalen voorkomen (rulicollis Lac.) (Lacordairei Crotch) 4 Dekschilden aan de basis lijn gerand, zwart. Halsschild, de sprieten, behalve de doiikerdcr knots, en de pooien rood. Schildje zwart 5 Dekschilden aan de basis niet gerand, zwart. Kop en halsschild rood 6 5 Het derde sprietlid zoo lang als het tweede. Kop zwart. Lichaam niet zeer breed, naar achteren geleidelijk versmald. Lengte 3—4 mm. Niet inl. In Noord-Duitschland bij Ham- burg (col 1 ar i's Scliall.) Het derde sprietlid ij maal zoo lang als het tweede en vierde. Kop rood. Lichaam in de schouders zeer breed, naar het niteinde sterk versmald; de vorm der dekschilden ecnigszins veranderlijk. Lengte 4 -4J mm. Niet inl. In Oldenbnrg, Westfalen en bij Hamburg. (rnfipes F.) rt Het derde sprietlid iets korter dan liet tweede. Schildje en onderzijde, behalve het pro- steriuim, zwart. S|irieien geheel modachtig. Lichaam kort-eirond, in de sclioiiders zeer lireed, naar het uiteinde sterk versmald. Overigens zeer o|) rufipe' gelijkend. Lengte 3^-44 mm. Niet inl. In Middel- en Noord-Europa (lepida Fald.) Het derde sprietlid nagenoeg dnbbel zoo lang als het tweede. Schildje en de geheele onder- zijde geclrood. Sprieten roodachtig, naar het uiteinde donkerder. Lichaam iets meer verlengd, naar achteren minder versmald. Lengte 4^ mm. Niet inl. In de Rijiijirov. bij Aken " (scntellaris Cliarp.) (bicolor Gylh.) 3. Cyrtotriplax Giotcli. (Tri t o ma F.) Voorkakcn mcl i^csplctcii top. Achterkaken met iwec korte, iia^s^cnocg cvc7i hiJige, aan het uiteinde ,ï;cl>aarde , hoornachtige lol>hen. Rindlid der kaaktastcrs bijlvormig, dat der liptasters eirond. Tong hoornachtig , naar voren iets versmald, aan den rand zeer kort gebaard. Sprieten 11 ledig, met drie groote , dicht i?teengedrongen eindlecdjes , van ivelke het eerste driehoekig, het t7veede halve-maanvormig , 'het laatste iets kleiner en rond is. Halsschild en dekschilden aan de basis ongeranel. Prosternum tnsschen de 7'oorcoxac zeer breed en ongeveer zoo lang als de voortzetting van achteren breed, trapeziumvormig. Mesosternum tusschcn de middelcoxae viermaal zoo breed als lang. Tarsen S-ledig, het vierde lid zeer klein en met de basis van het klauw-lid in het derde ingesloten. I'an de 3 Europeesche soorten komt i in Nederland voor. Lichaam brecd-ciroiid , hoog gewelfd, glanzig zwart. Dekschilden met ecne groote, breede, roode schoudervlek (ab.c. hinutata Reitt.), welke bij het type eene zwarte stip tegen de scliouderbuil()msluit. Zeldzamer vloeien de beide roode vlekken ineen, waardooreene breede, in 't midden hoekig uitgerande roode dwarsb.md aan de basis ontstaat, terwijl ook liet schildje roodachtig is. Kop en halsschild grootcndeels-, de sprieten en pooten 'geheel rood (ab.c. dmuitata Redt.), liij onuitgekleurde e.semplaren zijn ook de dekschilden geheel roodachtig. Sprieten, behalve de donkerder knots, de tarsen en de epiplenren der dekschilden rood. Lengte 3-4 mm. In paddestoelen, beuken- en hcrkenzwammen , achter eikenschors en in vermolmd hout. Mei— Aug. Apeldoorn, Wageningen, Arnhem, Oldenzaal, Maarsbcrgen, Roermond en Venlo. In groot aantal bij Gronsveld nabij Maastricht. De outwikkeluig is door 1'erris en de larve door Qnrbam beschreven . . . i. bipustulata F. XXVI. Trogositidak. 527 XXVI. Familie TROGOSITIDAE (Fig. 47). ïï. Eoiic kleino l'amilic, welke liet naast verwant is aan de Ni tid ii liciae (R li i/.o plia^i n a e) en zicli (U)l; aansluit aan de Cnlydiidac en Cucnjidae. liet lichaam is tamelijk vlak, breed of meer "cstrcict, zelden liDcii; gewelfd en eenigszins haU-kogclviirmig, of zeer smal, cylindervorniig (Nem Dsomini). — Sprieten lo- ot' ii-ledig, met 3-lcdige knots of met geleidelijk grooter wordende eindleedjes (Tro go si ta). — Voorkaken meestal met tvvee-tandigen to]). Aclitcrkakcn twee-lol)l)ig, de binnenste lob soms rudimentair en nauwelijks zicht- baar. Kaaktasters 4-, de liptasters 3-ledig. Tong min oF meer hoornaclnig. Paraglossen door de tong bedekt en gewoonlijk daarmede vergroeid. — Aclitcr- lijt' met ssterniten, de mannetjes der Nemosomini nog met een zesde stemlet. — Voorcoxae groot, in de breedte sterk cylindervorniig, niet uitstekend, hare gewrichtsliolten van aciiteren gesloten, bij de Pelt in i open. Achtercoxae dicht tegen elkaar aan- staande, slechts door eene smalle, toegespitste voort- zetting van het eerste sterniet gescheiden. — Bij de vleugels van Pelt is ferruginea L. is volgens Roger het gewricht achter liet midden gelegen; het topgedeelte is nog niet half zoo groot als het basaal- gedeelte. De vena externo-niedia verloopt rechtlijnig en diagonaal tot aan liet midden van den acliter- / '^ rand. De terugloopende takken in de area externo- Vjy media zijn zeer kort, die van de vena scapularis uitgaande zijn met deze door eene dwarsverbinding verbonden, waardoor eene voorste ruit gevormd wordt. Het topgedeelte der vena externo-media is zeer kort, zoodat de area exteriio-media ongeveer .!- van de geheelc vlengeloppervlakte inneemt. lu de area interno-media bevinden zich twee, met de gebogen vena interno-media evenwijdig loopendc bijaders, die met haar en ook onderling door eene dwarsverbinding samenhangen, en te zaïneii eene zigzag-lijn vormen. In de area analis bevindt zich eene bijader, welke tegenover de liet breedc basaallolije begrenzende inkerving van den achter- rand, met de vena interno-media samcnstoot. De vena analis is duidelijk, doch gewoon. Volgens J. Rcdteiil'iicluT hebben de Trogositidae door den vleugelboiiw de grootste verwantschap met de Colydiidae en Tritomidae en deels ook met de La t li ri di i dae. — Tarsen gewoon, cvlindernnid, 5-ledig, het eerste in plaats van het vierde lid zeer klein of rudimentair, moeielijk zichtbaar, liet klaiiw-lid groot; tussclien de klauwen met een klein oiiychium, waarop twee borstel- haren. — De .soorten leven , evenals hare larven, grootendeels achter boomschors; die van Trogosita en Peltis pusilla in meel, drogerijen, rijst, enz. Zij maken jacht op Tom ici de n-larvcn en aiukre kleine A r t h r o p o d e 11. — De larven Iiebben 5 ocellcn. n I, Nrii II l'.'l I s O III a >- 1 I s [i u s i i l;i I. Oil, Kliii:. Orii; O V e 1" z i c 11 t d c i* T i- i b u s. 1 Gewrichtsliolten der voorcoxae van achteren gesloten 1 ('.ewriclitsholtcii der voorcoxae van achteren open. De zijden van het lialsscliild meer of minder vlak uitgebreid en iets opwaarts gebogen De epiplenren der dekschilden zijn breed en bereiken het uiteinde 111. Peltini. 2 Kop zeer lang, iets brecder dan het hal.s,scliild. .Sprieten nauwelijks langer dan de kop. Oogen rond, van tien voorrand van het lialsscliild ver verwijderd. I.icliaam cylindervorniig, zeer smal. liet $ met een zesde sterniet 1- Nemosomini. Kop kort, smaller dan het hal.s.schild. .Sprieten langer dan de kop. Oogen verbreed. Lichaam tamelijk vlak. De beide sek.sen met 5 stcrniten 11. Trogositini. 1. Tribus Nemosomini. Bevat slechts het genus (Ncmosoma.) 528 XXVI. Tkogositidae. — Nemosoma. — i. Trogosita. II. Tribus Trogositini. Ikvat sleclits liet gemis i. Trogosita. III. Tiilnis Peltini. Voorscliciieii met diiiilelijke eiiidcioonicii. Het eerste sprietlid oorvorniig verbreed. Ilalssebild van vnreii meer iil' niiiidcr diep uitgeraiid, inet vooruitstekende voorhoeken. Dekscliildcn niet meer of minder duidelijke langsribben. Lieliaam vlak, breed of meer gestrekt, op de bovenzijde hoogstens onduidelijk bebaard 2. Peltis. Voorschenen zonder einddoonien. Het eerste sprietlid gewoon verdikt. Ilalsseliild van voren algeroiid, zonder aangeiluide voorhoeken. Deksebilden zonder langsribben. Lii'liaam hoog gewelfd, eenigszins balf-kogelvorniig, op de bovenzijde dicht behaard .... (Thyniaius.) I. Tribus Nf, MOSOMiNr. Nemosoma Latreille (Fig. 47, I). Kop zeer laihs; , iets hreeder dan het halssehild, het voorhoofd door een e lan^cs- spleei in ticeeën verdeeld. Oogen rond , van den voorrand van het halssehild ver verwijderd. Bovenlip met een langsindruk in het midden. Voorkakcn tamelijk ver uitstekend, naar onderen gekromd, met een tand aan den binnenrand achter het scherpe uiteinde. Achterkaketi met twee lobbe?i , de birmenste echter zeer weinig ontwikkeld en iiauwclijks zichtbaar. Sprieten Jiaiiwelijks langer dan de kop , met eenc losse , ^-ledige knots. Lichaam cylindervormig, zeer smal. Gewrichtsholten der voorcoxae van achteren gesloten. Fooien kort, de schenen niet gedoomd. Bij het i is een zesde ster niet voorhanden . I 'a/l de 4 F.uropeesche soorten komt i /// het aangrenzend gebied i'oor. Lichaam sinal, cylindervormig, glanzig zwart, soms pckbrnin; de basis der dekschilden en eene niet scherp aangeduide vlek voor bet uiteinde, alsook de sprieten en pooten roodgeel. Sprieten lo-ledig. Voorhoofd van voren gegroefd en in twee stompe builen uitgetrokken. Kop en halssehild lijn bestippeld. Dekschilden niet zeer lijnc stippelrijcn, de naadstreep aan bet uiteinde verdiept, de zijden zeer lijn kantig gerand. Lengte 3j— 4'. min. De larve is door Ericlison en Virris bekend geworden. Deze soort leeft inet bare larve in de gangen van verscliillende Toiniciden, waarop zij jaclit maakt. Vooral in iepen en beuken. Niet inlamlsch, docli overigens in geheel liuropa. De larve is door ll'eslwnoil en Ericlison beschreven (el on ga tuin L.) 11. Tribus Trogositini. 1. Trogosita Oliv. (Tenebrioidcs I'iller & Mitterpacher) Kop kort, smaller dan het halssehild. Voorhoofd van voren met drie 11 it ran- dingen. Oogen niervormig, in de breedte geplaatst. Bovenlip uitgerand. J 'oor kaken met hvee-tandigen top , aan den binnenrand met een stompen tand. Achterkaken twee- lobbig. Tong af ge knot. Eind lid der tasters eenigszins eirotul, toegespitst. .Sprieten langer dan de kop, ii-ledig, met geleidelijk grooter wordende eindleedjes. Spri et- groeven op de onderzijde van den kop eerst diep en schuin tiaar binnen-, dan vlakker en naar buiten gericht. Lichaam gestrekt , tamelijk vlak. ILalsschild naar de basis versmald. Achterlijf in beide seksen met 5 sferniten. Gewrichtsgroeve7i der 'ooorco.xae van achteren gesloten. — De larve van T. mauritanica is door IVestwood, Erich- son, Curtis, Kilt cl en Xambeu, de pop door Xambeu beschreven; de larve is cylinder- vormig, vlak.i^edrukt , vuilwit, l>ehalve de zwartachtige , hoornachtige declen : aan de XXVI. TrOGOSITIDAE. — I. TrOC.OSITA. — 2- fELTIS. 5^9 zijden met lange, afstaande haartjes bezet. Kcp hooniachtix , na};enoeg vierhoekig, zonder duidelijke oceïlen. Sprieten slechts 2-ledig. De eerste 8 sterniten dun en vliezig, liet negende tergiet hoornachtig, in twee sterke haken uitloopend; met () paar stigmata. Van de 2 Europeesche soorten komt i in Nederland voor. Licliaam langwerpig, vlak, zwart of donkerbruin, liij onuitgekleiirtk exemplaren roodbruin. Sprieten e'ïi pooten roodbruin. Kop eu balsschild krachtig bcstippeld. Ilalsscliild cenign>u\'- Ter/wTen langs! ijnen en duidelijk gekartelden zijrand. Deksehilden met duidelijke la/ii^sribben en met twee diepe stippclrijen in de tussclienniimten. Bovenzijde uiterst fijn neerliggend behaard. Voorcoxae van elkaar geseheiden. Gewrichtsholten der voorco.xae van achteren gesloten. Schenen met kleine , fijne einddoornen. De eenige Europeesche soort komt ook in Nederland --oor. Miilsscliikl aan weerszijden met twee langsribben. Rovenzijde dol' zwart, uiterst lijn, neer- liggend grijs bebaard. Sprieten , pooien en twee grootc vlekken op elk der deksebilden rood. Dikwerf zijn de dekscbilden geheel Cab.e. rujifiennis F.) ol' bij oniiitgekleiirde exemplaren het gclieele liehaam roestrood. Lengte 2^ — 3i mm. Verbreid achter vernmlnide booniseliors, vooral van benken. De larve en pop zijn door Perr'is beschreven. 1. creuata V. 4 Synchita Heil wig. (Dito ma Crotch , Reitter) Sprieten lo-ledig, met i-ledige knots. Bovenlip recht af geknot. Voorkoken met gewonen top. Eindlid der kaaktasters groot , langwcrpig-eirond ^ met langen , uitge- trokken , afgeknottcn top. Kin gevjoon. Tong iets uitgerand. De sprietgroevcn op de onderzijde van den kop zetten zich niet verder voort dan aan de binnenzijde der oogen. Be zijden van het halsschild zwak afgezet en onduidelijk gekarteld. Dek- sehilden zonder langsribben. Overigens als bij Dito ma. — De soorten van dit genus Icvefi achter boomschors. J'an de 3 £uro/>eesche soorten komt i /// Nederland voor. Halsschild veel brecder dan lang, de basis aan weerszijden scheef afgesneden , zoodat het midden duidelijk uitgezakt is, met ondnidelijk gekartelde zijden en afgeronde achteriioeken. Dekscbilden met borstelrijen, welke 0]i de derde tusschenniinue naar de basis toe dubbel zijn; de stippellijnen zelf met onduidelijke, stofHjne, neerliggende haartjes bezet. Licliaam lichter of donkertier roestkleurig of donkerbruin, dof; kop c>- ''alsschild bij lichte exemplaren gewoonlijk donkerder, de schouders der dekscliildcn lichter gekleurd; sprieten en pooten rood. Kleine zwarte exemplaren vormen de ab.c. "ohci.'iui Redt. Onnitgekleiirde exemplaren zijn geheel roestkleurig. Lengte 23—4 mm. Zeer zeldzaam. Achter schors van oude wilgen, ook van Carpiniis en in elzenzwammen. De gedaanteverwisseling lieeft plaats in Mei en juni. Axel en Doetinchem. In de Rijnprov. bij Aken, Crefeld en Diisseldorf. De ab.c. ohsctira in Oldenburg uit beukenbout gekweekt. Over de larve bericht Nördlinger. I. juglandis F. Cicoues Curtis. Sprieten lo-lcdig, met een kogclvormigen , iets samengedrukten , i-ledigen eindknop. Bovenlip een iveinig afgerond. Eindlid der kaaktasters groot, langwerpig-eirond , met iets langer uitgetrokken en afgeknottcn top. Kin aan de zijden lobvormig uit- getrokken. Tong van voren afgerond. De sprietgroeven op de onderzijde van den kop zetten zich naar achteren rechtlijnig veel verder voort dan de binnenzijde der oogen. Halsschild aan de zijden breed afgezet. Schenen met kleine, fijne eind- doornen. Van de 2 Europeesche soorten komt i /// het aangrenzend gebied voor. Halsschild breeder dan lang, nagenoeg zoo breed als de dekscbilden, met eenige ondiepe groefjes. Dekscliilden met onduidelijk bestijipelde langsstrepen, de afwisselende tusschen- ruinuen iets tiieer verbeven. Bovenzijde donkerbruin, door dikke, neerliggende borstel- haartjes, welke op de dekscliilden eenige dwarsbanden vormen, vlekkig geschakeerd; de meeste baarvlekjes en banden op de dekscbilden staan op een roestklenrigen grond. Sprieten, schenen en tarsen roestrood. Lengte i\ -3 mm. Achter afgestorven boomschors, vooral van dennen; ook in beukenmolm. Niet inlandsch. In de Rijnprov. bij Crefeld en Diisseldorf; in België bij Brussel (variega us HcUw.) 536 XXVII. CoLvniiDAi'-,. — CoLOBicus. — 5. Orthocerus. — Pycnomerus. Colobicns l.atreille. Kop op de onderzijde met schuin naar binnen gerichte , lange , diepe spriet- grocvcn. Sprieten w-ledig, met 2-ledige knots. Voor kaken met twee-tandii^ uiteinde. Kinplaat met scheef naar buiten gerichte zijlobben. Halsschild met fijn gekarteldcn zijrand , zonder langskiel. Dekschilden zonder langsribben. Voorste coxaal-holten van achteren open. Schenen ?net kleine, fijne cinddoornen. De cenige Europeesche soort komt ook in het aangrenzend gebied voor. Licliaain elliptisch. Hnlsscliild met tninelijk breede, vl:il; afgezette zijden eii afgerondcn, zeer lijn gekartclden zijrand. Dekschilden met stippellijnen. Bovenzijde bruinzwart, dol', eenigs- zins rnw korrelig en bier en daar met neerliggende, scluibachtige haartjes, welke gedeeltelijk vlekjes vormen. Sprieten, pooten en de afgezette zijrand van halsschild en dekschilden roestkleiirig. Lengte 4— 4i mm. Achter de schors van oude iepen en linden. Niet inlandsch. In Westfalen. De larve is door Perris beschreven. (emarginatns Er.) (in^rginatus Latr.) III. Tribus Orthocerini. 5. Orthocerus Latreille. (Sarrotrium 111.) Bovenlip iets uitgerand en bcwimperd. Voorkaken zeer verborgen, met stompen, twee tandigen top. Achterkakcn met twee hoornachtige lobben , de binnenste met een hoornhaak en kromme stekels; de buitenste iets breeder , doch even lang, aan het uit- einde a/geknot en naar binnen gebaard. Tong iets uitgerand. Eindlid der kaaktastcrs groot, eirond, aan het uiteinde af geknot. Eindlid der liptasters eveneens groot, eirond, doch toe,i;espitst. De sprieten kunnen niet onder den kop teruggeslagen tiwrden ; zij zijn naar het uiteinde geleidelijk en sterk verdikt , 10 ledig , borstelig; de basis door den zijrand van den clypeus bedekt. Geen sprietgroeven. Oogen grof gefacetteerd. Bovenzijde ruw behaard. Halsschild met eene middengroef. Gevleugeld. Geivrichts- holten der voorco.xae van achteren open. Schenen smal, zonder einddoorjien. — De soorten van dit genus leven op droge, zandigc plaatsen onder steenen , mos en tus.uhen gras. Van de 3 Europeesche soorten komt i /;/ Nederland voor. Lichaam grauwzwart, dol; de eerste twee sprietleedjcs, evenals de kop en de zijden van het halsschild grijs behaard; de overige leedjes lliiweelachtig-zwart niet lange o|>st'aande haren; bet eindlid aan het uiteinde wit, de sprietknots naar het uiteinde versmald, llalsscliild naar voren duidelijk versmald, over het midden met twee stompe, kielvormige langs- vcrlievenheden, welke .achter het midden dicliter bij elkaar verloopen; daartusscben eene diepe langsgrocf. Dekschilden niet duhbelrijen van kraclitige stippels, wier tusschenruimten , alsook de naad, kielvorniig verheven zijn; de twee buitenste langsribben vereenigcn zich voor het uiteinde. Lengte 2;— 4; mm. In sommige jaren gemeen in de duinstreken op het barre zand en onder steenen, vooral in den morgenstond na regen. April tot Scpt.; ook bij Soest, Doorn en Renkuni in de nesten van Formica riifa. De larve en pop is door Rupertsbei-/;er beschreven (clavicornis L.) muticus L. IV. Tribus Pycnomerini. Pycnomerus Erichson. De sprieten kunnen naar omlaag beiiwgen ivorden ; zij zijn w-ledig, het eindlid is zeer klein en grootendeels in het voorafgaande ronde lid opgenomen , waardoor de eind knop i -ledig schijnt. Voorkaken kort, sterk gebogen. Achterkakcn met twee smalle, nagenoeg even lange lobben, de buitenste breeder en aan het uiteinde behaard, de XXVIl COLYDIIDAE. — PyCNOMEKUS. — ISOIHKIDERES — 6 CerYLON. 537 binnensle aan den binnenrand met stekelborslels bezet. Kiiaktasters draad'i'ormig^ ; het eindlid eivormig;, Iani:;er dan de voorafgaande lecdjcs. Toni:; hoornaehti}^ , Z7vak nilx:;erand. Bovenzijde onbe/iaard. Gewrichtsholten der voorco.xae van achteren f^esloten. Si henen naar het uiteinde verbreed , met cinddoornen : de biiitcn-tophoek tandvormig uitstekend. Van de 2 Europeesehe soorten komt i in het aangrenzend gebied voor. I.iclmrim hingu'crpig, lichter ot' iliinUcrcicr rl^(nll>nlill iit' rocstrond, cenigszins glanzig, llals- scliilil iets lirccilcr ilaii bug, nn:ir V(ircn cenigszins verbreed, met dik gcranile zijden, grof licstippcld en niet twee onduidelijke langsindriikUen op liet midden. Dckscliildcn cenigszins gewelfd, aan liet uiteinde iets nitgctrokkeii en iiitgelioUl; met iliciit naast elkander staande, diepe langsstre|icii , waarin vierkante stippels; de tnssclieiiniimtcn als smalle langsriblieii , met cene zeer lljnc sti|)|)elrij. Lengte 3;-4i mm. Aciitcr eikenscliors. Niet inl. In de Rijnprov. liij Boppard (terelirans Oliv.) V. Trilnis Bothriderini. Botlirideres Erichson. Sprieten meer op den voorrand van den kop ingeplant, de basis niet door den zijrand van den clypeus bedekt; w-ledig, met 2-ledige knots. BovcJilip grootendeels onder den clypeus verborgen , van voren zwak uitgerand en sterk bewimperd. Voor- kaken aan het uiteinde met 3 stompe tandjes. Achterkaken met twee aan het uiteinde behaarde lobben , de buitenste langer en breeder , de binnenste aan het uiteinde van een en hoorn haak voorzien. Eindlid der tasters lang, geleidelijk toegespitst. Tong hoornachtig , van voren a/gerond en dicht bewimperd. Geen spr leigroeven. Hals- schild over het midden gegroefd, met indrukken; aan de zijden niet gerand. Trochantcrs geheel met de dijen versmolten. De coxae der voor- en achterpooten ver van elkaar verwijderd. Tarsen ^-ledig. Van de 3 Europeesehe soorten komt i /;/ het aangrenzend gebied voor. Kop veel smaller dan bet balsscbild. Halsschild naar achteren sterk versmald, grof en iliclit-, cenigszins langsriinpelig bestippeld; met twee voor elkaar staande, door eene min of meer verdiepte, gladde tiisschenriiimte samenhangende, groote, diepe indrukken en ongeraiidc zijden. Dekschilden breeder dan het balsscliild, met regelmatige, lijnc stippellijnen, breede, gladde tusschcnruinuen en in rijen beliaard; de naad aan weerszijden ingedrukt en daardoor iets dakvormig ongericht; de derde, vijfde en zevende tnsschcnriiinite met enkele lijne, in rijen geplaatste stippeltjes. Licliaani roestrood of roodbruin, gewoonlijk de naad en meestal ook de randen der dekschilden zwartaclitig. Lengte 4— 4J mm. Vooral aan wilgen en populieren, in de boorgaten van Ptilinen en Anobiiden. Niet inl., doch overigens in geheel Europa (contractus F.) VI. Tribus Cerylünini. 6. Cerjion Latreille. Sprieten 10 ledig, met \- ledigen , aan het uiteinde geringden cindknop. Bovenlip duidelijk zichtbaar , in het midden iets uitgerand J'oorkaken klein, sikkehiorinig , aan den top gespleten en daarachter gekorveii. Achterkaken met twee lange, smalle lobben. Eindlid der tasters klein , priemvormig. Halsschild over het midden niet gegroefd , aan de zijden gerand. Trochanters duidelijk afgescheiden. — De soorten van dit genus leven achter boomschors. — De larve van C. histcroides is door Erichson en Per ris , de pop door Per ris beschreven. Van de 12 Europeesehe soorten komen 3 in Nederland en 2 in het aangrenzend gebied voor. I Sprieten zeer dik en plomp, het vierde tot zevende lid sterk verbreed, llalsscliild aan weerszijden van de basis met een breeden indruk, welke zich soms naar voren iets voort- 53S XXVII. COLYDIIDAE- — 6. CerYLON. — TeREDUS. — OXYLAEMUS. zet; ongeveer zoo lang als breed, bij liet $ naar voren weinig of niet-, bij liet J iets versmald. Naadsireep der dekschildcn naar bet uiteinde sterk verdiept, de overige laiigs- .strepcn naar bet uiteinde lijiier. Lichaam pekzwart of peklirnin, een weinig gewelfd, eenigszins vctglanzig. Sprieten en pooten rood. Overigens aan liistcroides gelijk, bij welke de sprieten dunner en de basaal-iiidnikken van bet balsschild veel kleiner zijn. Lengte 2 — 1\ mm. Niet inl. In Oldenburg (f agilSris.) Sprieten vrij dun, liet vierde tot zevende lid weinig of niet verbreed; de knots smaller . . 2 2 Halsstliild bij bet 5 van af de basis-, bij het $ van af iets vóór bet midden een weinig naar voren versmald, met kleine basaal-indrukken. Dekschilden iets gewelfd, in 't midden duidelijk buikig verbreed, de laiigsstrepen nabij het uiteinde nagenoeg geheel verdwenen; de naadstrcep naar het uiteinde sterk verdiept. Lichaam glanzig, pekzwarc, pekbruin of roodbruin, de sprieten en pooien rood; zelden het lichaam geheel roestrood Het $ is iets korter, iets meer gewelfd en krachtiger bestippeld dan het J. Lengte 2 — 1\ mm. Geineen achter boomschors, vooral van beuken, eiken en dennen; ook in houtmolm; soms in groot aantal bij Formica rufa 1. bisteroides F. Halsschild met oarallele zijden en slechts van voren iets afgerond-versmald. Dekschilden vlak, in het midden slechts weinig of niet afgerond; de laiigsstrepen nagenoeg tot aan bet uiteinde duidelijk doorloopend. Lichaam roestrood 3 3 De iiaadstreep tot aan het uiteinde sterk verdiept. Halsschild met parallele zijden 4 De naadstreep aan het uiteinde weinig of niet verdiept. Halsschild naar de basis iets-, doch naar voren niet versmald, met zeer onduidelijke basaalgroefjes. Lengte \\ — 2 mm. Achter de schors van iiopulieren en soms in beukciistronken. Roermond en Arnhem, Juli. In België bij Tervueren 2. deplanatum Gylh. 4 Dekschilden met tamelijk lijnc stippellijnen. Halsschild aan weerszijden van de basis met een zwakken indruk, bij het $ niet-, bij het J duidelijk langer dan breed. Lengte iS-2 mm. Achter boomschors, vooral van beuken en berken. Arnhem en Winterswijk, Juli. In België bij Groenendacl en Humbeek. In de Rijiiprov. bij Crefeld. (? ferrugiiieum Stepli.} 3. angustatum Er. Dekschilden met diepe laiigsstrepen, waarin zeer dicht staande, fijne stippeltjes; over den rug meer neergedrukt. Halsschild aan weerszijden van de basis met een diepen indruk. Lengte 2 mui. Niet inl. In België en VVestfalen (iinpressum Er.) Vil. Tribus Teredini. Teredus Sliuckard. Sprieten \\-le! t ru jili \ s i:i 540 XXVIII Lathridiidae. voorlioot'cl ; liij Dasyccrus zijn zij liaartijn en naar lici uiteinde lang licwimperd. Geen spriergroeven. — Bij Anommatus ontbreken de ongen. — Bovenlip meestal aTgclinot, of ook wel algcrond, of uiterst zwak nitgerand. Voorkakcn aan het uiteinde gewoon, doch veelal met 2-tandigen top; liij de Latliridiini cenigszins vliezig. Acinerkaken meestal i-lobliig, zeldzamer 2-lobbig (Me ropliysi in i en Dasycerini). Raak tasters 4-ledig, de liptasters ,^-, soms 2-ledig (Latliridiini). Tong en para- glossen zeer verscliilleiid gevormd. — Dekschilden aan bet uiteinde afgerond, soms een weinig snavel- aclitig uitgetrokken (Latliridiirs lardarins), minstens van stippellijnen voorzien. — Achterlijf met 5-, bij het i van Co rt ie aria met 6 vrij bewegelijke sterniten; bij M e la n op h tba I m a in beide seksen, met 6 sternitcn. — De bovenzijde van het licliaam is meestal meer of minder ruw of oneffen , bij de M cropli ysi i n i daarentegen glad. — Gevleugeld, behalve bij Anoniniatus. De vleugels van Enicmus minutus zijn volgens Roger langgestrekt en smal; het gewricht iets vóór liet midden gelegen; het groote topgcdcelte vertoont, behalve eene door ccne piginentstreep aangeduide straalader, geene aderen. De achterrand is tot aan het gewricht bewimpcrd. De vena externo-media is recht. Het basaal-gedeelte der arca externo-media is grooter dan de rest van het basaal-gedeelte van den vleugel, slechts met zeer llauwe aanduiding van terugloopcnde takken. Het topgedeelte van de vena externo-media is zeer kort, daarnaast in de area interno-mcdia eene ovale pigmentvlek. De vena interno-media is gewoi>n, zonder bijaders of dwarsverbindingen. De achterrand vertoont op de plaats van de uitmonding der vena externo-media eene inkerving en is over de geheele lengte bewim- pcrd, zonder basaal-lobje. — Voorcoxae kogelvormig, diclit bijccnstaande of slechts door eene fijne kiel gescheiden; min of meer in de gewrichtsholten ingesloten. Alle tarsen slechts 3-ledig. — De Lathridiidae zijn het naast verwant aan de Colydiidae en Mono toni idae, alsook aan de Mycetaeidae. Volgens Biirmcister staan de Lathridiidae in de nabijlieid der Trogosi tidae, Tritomidae enz. Volgens J. Rcdtcnbacbcr maakt de gereduceerde nervatuur der kleine vleugels het echter onmogelijk, de verwantschap in de nervatuur te onderzoeken. Overzicht dei- Tribus. 1 Voorhoofd zonder eigenaardige sculptuur, slechts tusschen de sprieten met eene fijne, half- cirkelvormige dwarslijn. Sprieten 8- i), of lo-ledig, zeer zelden ii-ledig; met i- of 2-ledige knots L Merophysüni. Voorhoofd met zeer verschillende .sculptuur, van den clypeus niet door eene gebogen dwars- lijn afgescheiden. Sprieten 11-, zelden lo ledig 2); met 2- of :^-ledigc knots 3} 2 2 Voorcoxae meer of minder door eene voortzetting van het prosternuin van elkaar gescheiden. Kop nagenoeg altijd met een meer of minder duidelijk langsgroefje 4). Halsschild aan de zijden gaafrandig. Lichaam glad of sicclits met rijen van korte borstelhaartjcs. Dekschilden veelal met langsribben IL Lathridiini. Voorcoxae tegen elkaar aanstaande. Kop zonder middcngrocf. Halsschild aan de zijden getand of zeer lijn gekarteld. Lichaam nagenoeg altijd behaard .", 3 Sprieten haardun, aan het uiteinde lang bewimperd. Bovenzijde niet langsribben IIL Dasycerini. Sprieten gewoon, niet haardiui. Bovenzijde zonder ribben IV. Corticariini. I. Tribus M ero p h YS 1 1 N i. Sprieten vóór de oogen , onder den zijrand van den kop ingeplant. Halsschild hartvormig. Dek.schildcn eivormig of elliptisch, zonder stippcirijen , gewoonlijk met eene naadstreep. I. Hoioparamecus. Sprieten aan weerszijden boven op liet voorhoofd ingeplant. Geen oogen. Halsschild min of meer vierkant. Dekschilden met parallelc zijden en met stippelrijen. . . 2. Anommatus. H. Tribus Lathridiini. t Halsschild over het midden met twee lijne, kielvormige langslijncn 2 Halsschild zonder kielvormige langslijnen over het midden 3 1) Hij hel Zuid-Euruppi'.siriii- pcniis M er opli y ^i :i i\ llij dl' Ziiiil-Kiiru|.iT.M-li.' ci-iic.r;i MiKiiPaii\Ki .n M .• i ,, |, 1, i h :. I umi ,s. 3) Slfdiu M i-l(t[ili iti;i I ^ fii i-t-iiipc (lil II I II IMIHI5 - s.Mrl''ii lii-It[ii'ii mie iNvt'-k-iliKi' kiiuts, k,) B.'lialvc li.-l (;..mis ISivi-li.TJa. XXVIlI. LATHRinilDAft. — I. Hoi.OPARAMKCUS. S4I 2 Dc spriccknots iiict scherp van liet overige gciieeltc der sprieten afgcsclieiilen , Imre leedjcs geleidelijk verhrced. Dc slapen zeer klein o!' Iiijiia onzichtbaar 3. Lathridius. De sprietknots duidelijk afgescheiden. Dc slapen groot en tamelijk lar.g . . 4. Coninomus. 3 llalsschild in het midden inet ccne meer ol' minder duidelijke langsgrocl'. Sprietknots in den regel niet scherp van het overige gedeelte der sprieten afgescheiden, hare leedjcs meer of minder geleidelijk verbreed 5. Enicraus. Halsschild zonder langsgroef, sümis met een dwarsgroeljc viiór dc basis. Sprietknots duidelijk afgescheiden, hare eerste twee leedjcs van gelijke breedte (■,. Cartodere. lil. Tribus Dasycerini. Ik-vat slechts het genus (Dasyccrus.) IV. Tribus CORTICARINI. Achterlijf bij het S met 5-, bij het $ met 6 stcrniten. Metastcrnum over het midden met cene langsgroef. Halsschild aan de zijden lijn getand of gekarteld. Lichaam meer of minder gestrekt, de dekschilden elliptisch, van tamelijk gelijke breedte 7. Cortlcaria. Achterlijf in beide seksen met 6 stcrniten. Metastcrnum zonder langsgroef. Halsschild aan den zijrand slechts uiterst fijn- en veelal onduidelijk gekarteld. [Jcliaam kort en gedrcjngen, de dekschilden meer eivormig 8. Melanophthalma. I. Tribus M E Ro p H VS 1 1 NI. 1. Holoparamecus Ciiilis. Sprictc-n vóór dc oogcn , onder den zijrand Tan den kop ingeplant, ()— w-ledig titel 2-ledix'^e knols. Bovenlip afgerond. Voor kaken met twee-tandigen top en daar achter onduidelijk gekorven. Achterkaken met twee lobben , de binnenste korter en zeer dun, aan het uiteinde en daarachter behaard; de buitenste breeder en langer, aan het uiteinde gebaard. Kaaktasters dik. Tong vliezig, van voren afgerond. Liptasters zeer kort en dik, y ledig , nauwelijks langer dan de tong. Voorhoofd , tusschen de sprieten, met cene fijne, half-cirkelvormige d^varslijn. Halsschild hartvormig. Dek- schilden eivormig of elliptisch , zonder stippelrijen , gewoonlijk met eene naadstrcep. Dijen naar het uiteinde knotsvormig verdikt. Tarsen yledig. — De soorten van dit genus zijn kleine , meestal roodgele kever tjes , welke in voorkomen eenigszins aan Scy dmae nu s herinneren; zij leven onder rottende plantenstoffen , in rijst en, naar het schijnt, ook onder steenen , die door het zeezvatcr bespocld worden. — De larve van H. Kun zei is door Coquerel beschreven. Van de 8 Europeesche soorten komen 2 in Nederland en 2 /;/ het aangrenzend gebied voor. 1 Sprieten in beide seksen ii-Iedig, de twee leedjcs der knots in vorm en grootte nagenoeg gelijk. Halsschild vóór de basis met twee breede bultjes, in de achterhoeken met cene kleine verheven plooi. Dekschilden met eene lijnc naadstrcep (Sub-gen. Calyptobiuni Auhé). De beide bultjes vóór de basis van het naar achteren zeer sterk versmalde halsscliiUi hangen eenigszins samen, en zijn van voren door twee samenhangende grocfjes begrensd. Gelieel geel. Lengte i mm. In plantenafval (ca ui ar um Aubé) Sprieten bij liet athridius. Oi)gen groot, de zijden van den kop grootcndeels innemend 3 3 Lichaam gestrcl;t, vlak, liclit roodgeel, niterst Fijn en zeer oiidnidelijk bestippcid. Halsscliild hartvormig, tamelijk breed, aan den voorrand nagenoeg zoo breed als de basis der lang- werpige dckschilden; de langsstrcpen , aan weerszijden van de basis, het midden niet bereikend; met een dnidelijk middengroefje en diepe dwarsgroeven aan de basis. Lengte i; — ij- mm. In rijst en allerlei andere waren, ook in cliocolade-tabletten , waarin ook de larve leeft. Hij Nootdorp op een lioerenerl', in Juni onder planken gemeen. Zierikzee, in een morille; ook bij Rotterdam en Breda 2. Kunzei Aubé. Lichaam ovaal, gewelfd, iets op een Scydmaenus gelijkend. Halsscliild veel smaller dan de breed-eivormige, gewelfde dckschilden; de langsstrcpen aan de basis diep, ongeveer de halve lengte van het halsscliild bereikend; de dwarsgroeven aan de basis duidelijk en dicht bijeenstaande. Lengte ruim i mm. Niet inlandsch. In Belgii; en in de Rijnprovincie. i) (Ragnsae Reitter) 2. Anommatus Wesmael. S/r/i'/t-// aan iccfiszijdcn hoven op het voorhoofd ingeplant , \o-ledig , met eene groote , dikke, kogelronde , vckïr het uiiei7ide geringde, i-ledige knots. Geen oogen. Boi'enlip recht afgesneden. J 'oor kaken mei vorksgewijs gedeelden top. Achterkaken met twee stnalle , vrij lange lobben, de buitenste aan het uiteinde lang behaard, de bi?uiensfe smaller, met 3 lajige doornen en jijne haartjes aan het uiteinde. Tong klein, hoornachtig, aan hef uiteinde vliezig, bcuiimperd. Halsschild min of meer vierkant. Dekschilden met parallele zijden en grove stippelrijcn. Ongevleugeld. Tarsen yledig. — £>e soorten van dit genus , welke iets aan Aglenus herinneren , leven in de aarde , hetzij onder rotiend hout of onder groote , in vochtigen , vetten leem- of klci- bodein diep verzonken steenen. Van de 8 Europeesche soorten komen 2 in Nt:derland voor. Halsscliild vlak tegen de basis met eene diepe, smalle dwarsgroef, waarin meer of minder duidelijke stippels staan; daardoor de achterrand zelf eenigszins kantig opgericht. De basis der dekschilden gaafrandig. Kop zeer lijn en verspreid bestippeld en daartusschen zeer lijn dwars-rimpelig. Lichaam roestrood of geelrood. Lengte li — i" min. Eenmaal te Leiden in een stadstuin onder beschimmeld hout. (pusillus Schauf. ex parte) i. duodecitnstriatus Müll. Halsscliild met gewonen achterrand. De basis der dekschilden nabij de schouders inet twee tandjes, welke door stipvormigc uitrandingen gevormd zijn. Kop zeer krachtig bestippeld, aan de zijden zeer lijn langs-rimpelig. Overigens aan d u ode ei ni s tr ia t us gelijk. Lengte lè — 14 """• Eenmaal bij Zierikzee, in September, onder een rotten appel. In de Rijnprov. bij Elberfeld (pnsillus Schauf. ex parte) 2. basalis Reitt. H. Tribus Lathridiini. 3. Lathridius Heibst. Sprieten w-ledig, aan de voor hoeken van den kop itigeplant , met niet scherp afgescheiden , ^-ledige knots, welker leedjcs geleidelijk verbreed zijn. Kop mei een jneer of minder duidelijk langsgroefje en zeer kleine of bijna onzichtbare slapen. Bovenlip zeer breed, van voren recht afgektiot. Voorkaken eenigszins vliezig, tnet fjnen top. Achterkaken i- lobbig, de binnenste lob niet ontwikkeld of slechts als een langen haarbundel zichtbaar ; de buitenste kort, breed, van buiten hoornachiig, van binnen vliezig, aan hei uiteinde zeer lang-, aan den binnenrand korter behaard. Kaaktasters ^^ledig, hei eindlid nagettoeg zoo lang als de beide voorafgaande leedjes te zamen. Tong hoornachtig , ter nauwernood van de kin onderscheiden en daarmede eene hoorn- achtige plaat vormende, welke zich van den achterrand af naar het midden geleidelijk verbreedt en daarna zich sterk naar voren versmalt ; de voorrand is door een vliezigen 1) Ucic suurl sdiijnl icicir in Zuid-Kiiruj);! vuur te kuuicii . ik zecfdi' Ijuar uil |iliinu-nalval in ilni botonisoh™ luin Ie Nopels. XXVIIt. Lathriuiidae. — 3. Lathriimus. 543 zoom begrensd ; de hoeken zijn vliezig en betvim[>erd. J),- liplas/crs scliijncn slechts 2-ledig ie zijn; hel eerste lid is namelijk zeer klein, het tweede zeer groot, kort- eirond, aan het uiteinde af geknot en vrij lang bewimperd. Ifalsseliihl smaller dan de dekschilden , over het midden met twee Jijne , kielvormii^e langslijnen , aan de zijden gaafrandig. Voorcoxae meer of minder door eene voortzetting van het prosternum 'gescheiden. Tarsen yledig. — De soorten van dit genus leven onder vuilnis, tusschen 'beschimmelde plantenstoffen , achter boomschors, in dood riet en soms bij mieren. — Be larve van L. lardarius is door de Geer en Westivood beschreven. Van de 14 Europeesche soorten komen 3 in Nederland en 3 in het aangrenzend gebied voor. 1 Dekschilden aan liet uiteinde te zamen snavelaclitig uitgetrokken. De grootste soort van het genus, roodaduig-geelbniin. ICop en lialsscliild zeer grol" rimpelig bcstippeld. Halsscliild ccnigszins vierlmekig, weinig of niet langer dan breed; de zijden nii eens meer, dan eens minder bochtig. Dekschilden aan de basis ongeveer dubbel zoo breed als het halsscliild, itict eenigszins lobvormig uitstekende schouderbnilen, kraclitige stippelrijen en brecde, veelal iets verheven tiisschenruimten. Bij het $ zijn de voor- eii niiddelsclienen vrij sterk gebogen en kort vóór het uiteinde aan de binnenzijde van een klein, docli duidelijk tandje voorzien ; daarvoor bij ile voorschenen nog eene rij kleinere tandjes. Lengte aj— 2: mm. Gemeen onder plantenalVal, dorre bladeren en dood riet 1. lardarius de G. Dekschilden gewoon, aan het uiteinde niet gemeenschappelijk toegespitst 2 2 Dekschilden met rijen van lijnc, witachtige borstelhaartjcs. Halsscliild langer dan breed, naar de basis iets versmald en aan de zijden tweemaal gebogen, met lobvormige naar buiten uitstekende voorhoeken. De afwisselende tussclienrnimteii der strc|)en op de dekscliilden nu eens meer, dan eens minder verheven, doch nimmer zoo scherp kielvormig als bij altcrnans of rngicollis. Gelicel roodbruin of roestrood. Lengte i*— 2 mm. Niet zeldzaam^, onder plantenafval en mos (angiilatus Mannerh.) 2. angusticollis Gylh. Dekschilden geheel kaal, zonder borstelrijen 3 3 De afwisselende tnsschenruimteu der dekschilden niet- of slechts weinig meer verheven dan de anderen. Dekschilden gestrekt, met zeer grove sti|ipellijneu. Deze soort houdt het midden tusschen lardarii'is en an gus t ico lli s ; van eerstgenoemde onderscheidt zij zich door de geringere grootte, het minder vlakke, naar aciiteren meer versmalde lialsscliild, welks voorhoeken nog meer lobvormig uitsteken, en welks zijden in 't midden dieper uitgebogen zijn; verder door de aan het uiteinde niet spits uitgetrokken dekschilden, welker tnsschenruimten der stippellijnen aan de basis sterker verheven zijn. Van a n gusticol I is onderscheidt xij zich door het ontbreken der borstelrijen op de dekschilden, het kortere, naar achteren duidelijk versmalde halsscliild en de plonipere gedaante. Roodbruin of roestrood. Lengte 2 — 2i mm. Niet inlandsch. In België, in de llijiiprov., bij Hamburg en Dortmiuid. (angusticollis Mannerli.) (Pandellei liris.) De afwisselende tnsschenruimten der dekschilden scherp kielvormig verheven 4 4 Halsscliild nagenoeg zoo lang als van voren breed, met bochtige zijden en onmiddelijk achter het midden ingesnoerd. Deze soort is nagenoeg zoo groot als lardarius en cvenzoo ge- kleurd. Dekschilden elk met drie sterk kielvormig verheven langsribben en een verheven naad; de buitenste langsrib eindigt achter het midden. Doordat liet negende sprictlid slechts weinig grooter dan het achtste en veel smaller dan het tiende is, schijnt de sprietknots slechts twee-ledig te zijn. Bij het $ zijn de voorsclieneu zwak-, de middelschenen daaren- tegen veel sterker gebogen. Lengte 2i mm. Aciiter eikenschors. Niet inlandscli. [11 de Rïjnprov. bij Elberfcld (al te rnans Mannh.) Halsschild aan de zijden nagenoeg niet gebogen en niet ingesnoerd, hetzij vierkant met lobvormig uitstekende voorhoeken, hetzij iets breeder dan lang, naar de basis iets versmald en zouder lobvormig uitstekende voorhoeken 5 5 Halsschild vierkant, met nagenoeg evenwijdige zijden en lobvormig naar buiten uitstekende voorhoeken. Deze soort is naverwant aan alternans en evenzoo gekleurd, doch veel kleiner; de dekschilden korter en meer gedrongen. Lengte ij — 2 mm. O. a. in schimmelend knaagsel van afgevallen pijnappels, die door eene Er n obi us-soort bewoond waren. Niet inl. In de Rijnprov. bij Elberfeld en in Westfalcn (rugi collis Oliv.) Halsschild iets breeder dan lang, naar de basis iets versmald, de voorhoeken niet lobvormig uitstekend, de langsribben niet scherp aangeduid en van voren nagenoeg geheel uitgewischt. Dekschilden met langsribben als bij altcrnans en rugicoUis, de stippellijnen echter tot aan het uiteinde duidelijk. Lichaam roodbruin of roestkleurig, bij onuitgekleurde exemplaren geelachtig. Lengte 2—2; mm. Te Leiden, in groot aantal, in eene oude dadelkist en onder dood hout in een stadstuin 3. Bergrothii Reitt. 544 XXVIII. l.ATHRIDIIDAE. — 4. CoNINOMUS. — 5. EnICMUS. 4. Coiiinomus Thomson. Dit genus tutiierscheidt zich van Lathridiiis door de diiidt-Iijk aff^cschciden , 2- of yledif^e sprietknots en de zeer groote, tamelijk lange slapen. De zijden Tan het halsschild slechts achter het midden , doch hier zeer diep ingesnoerd ; het midden van het halsschild met ticwe Jijne, kielvormige langslijnen. — Levenswijze als bij Lathridins. -- De ontjuikkeling van C. nodifer is door Perris beschreven. Van de 3 Europeesclie soorten komen 2 in Nederland voor. Sprietknots twee-ledig. Deliscliilcicn zonder bultige veriievenlieden; de afwisselende tussclien- ruiinten der diep liestippelde tijen iets tiieer verlieven dan de anderen; sleclits hij zeer kleine exemplaren zijn alle ttrsschenrnicnten nagenoeg gelijk. Lichaam rood- of geelhrnin, onhchaard, eenigszins glanzig. Halsschild iets achter het midden zeer sterk ingesnoerd, van voren met eene afgekorte langsgroef en aan weerszijden daarvan met eene fijne langskiel. Exemplaren met afwisselend sterk verheven tusschcn ruimten der dekschilden werden als carinatiis Gylh. beschreven. Lengte ij— i; mm. Zeer zeldzaam; in dakstroo, tegen muren, op vochtige planken en tussclien plantenafval. Doorn, Vcnlo en omstreken van Maastricht. In de Rijnprov. hij Aken (incisus Mannerh.]) i. constrictus Gylh. Sprietknots duidelijk 3-ledig. Dekschilden driemaal in de breedte ingedrukt, de afwisselende tussclienruinitcn der grof bestippelde rijen kielvormig verheven en hier en daar lange, bultige verhevenheden vormend. Lichaam zwartachtig of pekbruin, bij onuitgekleurde exemplaren licht roodbruin of geel; sprieten en pooten in den regel roodbruin. Halsschild met een vliezigen randzoom, welke bij enkele exemplaren zeer smal is en soms ontbreekt, achter het midden sterk ingesnoerd en met twee duidelijke, kielvormig verheven langslijnen over het midden. Lengte 1^—2 mm. Niet zeldzaam; door het gehccle land tusschen afgevallen bladeren, achter boomschors en in mos; in Juli bij l!ergen-op-Zoom , groote massa's onuitgekleurde exemplaren onder plantenafval ... i .... 2. nodifer \Vestw. 5. Ënicmus Tliomson. Dit genus onderscheidt zich van de beide voorgaande genera door het ontbreken •der kielvormig verheven langslijnen op het midden van het halsschild ; in het midden bevindt zich eene meer of minder duidelijke langsgroef, welke menigmaal in twee langsgroefjes opgelost schijnt. Sprietknots in den regel niet scherp van het overige gedeelte afgescheiden , hare leed/es meer of minder geleidelijk verbreed. — Levenswijze als bij Lathridius. — De larve van E. hirtus is door Lllisson , de larve en pop vat! rugosus door Letzner en de ontwikkeling va?i minutus door Kyber en Perris beschreven. Perris deelt ook iets mede over de ontwikkeling van rugosus. Van de 11 Europeesche soorten komen 5 /;/ Nederland en 4 /// het aangrenzend gebied voor. 1 Prosternnm tusschen de voorcoxae niet kielvormig verheven. Derde sprictlid in den regel korter dan het vierde. Dekschilden met stippellijnen of dic|)e stippelrijen; de tweede tusschenruimte aan de basis iets meer verheven dan de overigen (Sub-gen. Conithassa Thoms.j 2 Prosternnm tusschen de voorcoxae kielvormig verheven. Derde sprictlid in den regel nagenoeg zoo lang als de nabijgelegen leedjes. Dekschilden gewoonlijk met tamelijk fijne, zelden verdiepte stippelrijen; alle tusschenruimtcn meestal vlak, vijiir het midden tegen de basis met een duidelijken, scheven indrid; (Sub-gen. Enicmus i.sp.) 5 2 Dekscliilden met langsrijen van opstaande haartjes. Lichaam zwart, kop en halsschild dof, de dekschilden eenigszins glanzig. Halsscliild nagenoeg vierkant, zeer dicht rimpelig bcstippeld, met eene diepe middengroef, nagenoeg rechte, sterk opgerichte zijden en aan weerszijden van de basis diep ingedrukt. Dekschilden met diepe stippelrijen. "Lengte i; — 2;. n)m! In boletCTi en zwammen. Niet inl. In lielgië en in de Rijnprov '(hirtus Gylh.) Dekschilden onbehaard. Halsschild met eene ondiepe middengroef 3 XXVIII. LATHRlDIinAE. — 5. IsNICMUS. 545 " De voorliocUen vnii liet luar de liasis versmalde lialsschild naar buiten iiitsickend, breed ■^ ar};crond ol' scheel' afgcsicniipt, /.cldzaincr nagenoeg niet nit.MeUend; de zijden tiimclijU recht. Dekschilden met diepe langsstrepen, waarin ecnigszin.s vierkante stippels staan; de tiisschenriiimtcn smal, de afwisselenden meer verheven. Eeiie in kleur, grootte en vorm zeer veraiiderliike soort. Zwart, zwartbrnin, bruin, roodbruin of bij ouuitge- klcurde exemplaren geelachtig; de sprieten en pooien roodachtig of geelbruin, llalssclnld langer of korter, met cenc opjiervlakkig aangeduide langsgrocf. Lengte li— 2i uiin. Geineen aan schimmel in kelders, tegen witte muren, tusschcn planicnalval , m stallen, enz. Ook schadelijk in droge plantenstolVen , o. a. te Oude-Pekela in Cichorei-w.irtels. I. mïnutus r.. De voorhocken van het halsschild niet uitstekend, de zijden parallel of min of meer afgerond. Dekschilden met gewone stippellijnen en minder verlieven tusschenrni.mcu , van welke veelal slechts de tweede of ook nog de vierde iets meer verlieven is 4 4 Halsschild nagenoeg vierhoekig, weinig of niet brecder dan-, zelden zoo breed als lang, met parallcle, rechte of iets afgeronde zijden en cene flauw aangeduide middengroet. Deze soort gelijkt overigens zeer op m i n n t u s." Dekschilden in de langsstrepen minder sterk besrippeld, de tusschcuniimteii tamelijk breed en nagenoeg gelijkmatig een weinig verheven. Lichaam zwart, zwartbrnin of roodbruin, de dekschilden veelal lichter gekleurd. Lengte iJ— 2;mm. Aan beukenzwnmmcn. In de Rijuprov. bij Elberfeld feon s im il 1 s Mannb.) Halsschild sterk verbreed, veelal dubbel zoo breed als lang, naar de basis slechts iets ver- smald en daardoor van voren bet breedst. Dekschilden kort en zeer breed, eivormig, naar bet uiteinde eenigszins gewelld, iets glanziger en in de langsrijen iets sterker bestippeld dan bij consim'ilis. Lichaam zwart, kop en halsschild soms roodbruin, de sprieten en pooten" roestrood; veelal ook de dekscliiklen licht gekleurd. Lengte li— lï mm. In de ber^streken van Noord- en Middel-Europa, aan beukenzwammen. Niet inl. In Oldenbnrg en m de Rijnprov (brevicollis Thoins.) C^nthracinus Mannh.5 5 Sprieten slank, de sprietknots niet scherp afgescheiden, hare Icedjes geleidelijk verbreed en gewoon aaneengevoegd Sprieten kort, slechts tot aan bet midden van het halsschild reikend; de sprietknots duidelijker afoescbciden , hare leedjes bijna even breed en aan éénc zijde aaneengevoegd, waardoor de spnetknots aan de andere zijde als gezaagd toeschijnt. Lichaam lang-gesirekt, met eenigszins parallele zijden, dof zwart' of pekbruiu, bij onuitgeklcurde exemplaren meer roodbruin. Sprieten en pooten roodachtig. Halsschild eenigszins hartvormig, dicht rimpelig bestippeld, met eene vrij diepe, afgekorte iniddeugrocf. Dekschilden elliptisch, met (ijuc stippclrijeu en brecde, vlakke tusschcnruimten. Lengte i ? — 2 mm. Niet inl. In de Rijuprov., bij Hamburg en Haunover (carbonarius Mannh.) (b r e vicorn is Mannh.) 6 Halsschild meer of minder vierkant of iets breeder dan lang, doch nimmer duidelijk hart- vormig; de zijden veelal iets afgerond, dicht rimpelig bestippeld, over het midden met eene zwak aangeduide langsgroef, aan de basis dwars ingedrukt. Dekscliildcu langwerpig- ovaal, in- ol kort vóór het midden het breedst, met zeer duidelijke, veelal dichter opeen- staande, hier en daar verdiepte en tot aan het uiteinde zichtbare stippelrijen; de tusschcnruimten gewoonlijk zeer smal en iets verheven. Eene zeer veranderlijke soort. Roestrood of bruingeel," tamelijk glanzig. Lengte i|— 2 mm. Zeer gemeen onder dorre bladeren, op lage planten, gras en tusschen schimmelende plantenresten. 2. transversus Uliv. Halsschild in den regel sterk verbreed, naar de basis min of meer hartvormig versmald. Dekschilden met tamelijk lijne, naar het uiteinde bijna uitgewiscbte stippelnjen; de tusschenruimten breed en vlak 7 7 Halsschild slechts iets hartvormig, met bijna gave zijranden 8 Halsschild breed, zeer duidelijk hartvormig, met zeer lijn gekartelde zijranden. Lichaam dof, bij sterke vergrooting gezien, lijn netsgewijze geaderd, roestrood ol licht roodbruin. Dek- schilden kort en breed-ovaal, iets gewelfd, met fijne stippelrijen en breede, nagenoeg vlakke tusschenruimten. Overigens veranderlijk in grootte, kleur en ontwikkeling der stippelrijen op de dekschilden. Lengte U — ij mm. Zeer zeldzaam. Een paar malen bij St. Pieter (Maastricht), Juni. In België bij Groenendael 3- testaceus Stepli. 8 Lichaam cenkleurig zwart, de sjirieten en pooten rood. Van de aanverwante soorten onder- scheiden door het minder duidelijk hartvormige, minder verbreede halsschild , waarvan de zijden, vooral van voren, minder afgerond en smaller afgezet zijn; van tungicola, behalve door de geheel zwarte kleur, ook door de diepere middengrocl op het halsschild. Van brevicornis is zij nog onderscheiden door de meer kort-eivormige gedaante, de glanzige dekschilden, het brecdere halsschild en de langere sprieten. Het halsschild ver- anderlijk, nu eens iets breeder dan lang iplanatiis Mannh.), dan eens ongeveer dubbel zoo breed als lang, het breedst vóór of in het midden. Lengte i\ — it mm. Achter boom- 35 540 XXVIII. Lathridiidae. — 5. Enicmus. — 6. Cartoderë. schors, op boomzwamnicn, in stofzwainmcn en in rieten d;il , hoornachtig Achterkaken met twee lobben; de buitenste half hoornachtig , vóór het uiteinde gebogen , iets langer dan de binnenste , aan het uiteinde en aan den binnenrand lang behaard; de binnenste hoornaehtig , breed, aan den verdikten top van een scheef opzittend, eivormig, rimpelig vlak voorzien. Kaaktasters zeer lang, ^-ledig. Tong van voren vliezig, afgerond en met eenige lange borstclharen bezet. Liptasters ^- ledig. Halsschild met tivee sterk kielvormige verhevenheden. Dekschilden eivormig, bultig opgericht , met verscheidene kielvormige verhevenheden. Voorcoxae tegen elkaar aanstoo- tend. Achterlijf met 5 stcrniten. Zijden van het lichaam bewimpcrd. Tarsen T,-ledig , de eerste ttoee Icedjes kort, het klauwlid zeer lang. Van de 5 Europeesche soorten komt i in het aangrenzend gebied voor. Lichaam bruin, geelbruin ol' geel. Kop drieliocliig, aan weerszijden Tnet ccne groote, onr- vormige verlieveiiheid. Halssdiild sterk verbreed, aan de zijden lobvormig uitgetrokl;en, over het midden met twee rijen sterk vcrlicven bultjes. Dekschilden kort, gedrongen, met tandvorniig uitstekende schouderhoeken en bewimpcrde zijrandcn; de eerste, nabij den naad verloopende langsrib aan de basis meer verheven en in den uitersten nandhoek eindigend, de tweede den acliterrand gelieel bereikend en evenwijdig aan de eerste loopend, de derde iets minder schcr]) aangeduid. Lengte 2 min. In vochtige, beschaduwde bosschen onder mos en in molm van oude boomstronken; ook aan de wortels van beuken en tusschcn droge bladeren. Niet inl. In de Rijnpiov. bij Aken; onk in Westlalen. (eclünati)S Arag.J (sulcarns Brogn.) IV. Tribus CORTICARINI. 7 Corticarla Marsh. Sprieten ii-ledig, aan de voor hoeken van den kop ingeplant, met 3 grootere, tot eene knots vercenigde cindleedjes. Bovenlip van voren uitgcrand, aan de zijden afgerond. Voorkakcn hoornachtig, met twee-tandigen top en daarachter fijn gekorven. Achterkaken met eene enkele lob, de binnenste niet ontwikkeld en slechts als een haarbundel naar binnen uitstekend, de buitenste ternauwernood langer dan breed, van buiten hoornachtig, naar binnen vliezig, aan het uiteinde zeer lang-, aan den binnenrand korter behaard. Kaaktasters ét-ledig. Tong hoornachtig, nauwelijks van de kin onderscheiden en daarmede eene hoornachtige plaat vormend, -welke zich vóór den acliterrand in t-wee afgeronde hoeken sterk verbreedt en vandaar naar het uiteinde zich versmalt ; de voor rand recht, de hoeken vliezig. Liptasters z-ledig. Halsschild aan de zijden fijn getand of gekarteld. Lichaam meer of minder gestrekt. Dekschilden elliptisch , met tamelijk par al Iele zijden. Metasternum over het midden met eene langsgroef. Achterlijf bij hef 5 met 5, bij het i met 6 stcrniten. Tarsen Z ledig. — De soorten van dit genus leven onder vuilnis, tusschcn schimmelende bladeren, rottende plantenstoffen, in fungi, dakstroo en achter boomschors; ook worden velen van lage planten en gras gesleept. — De ontwikkeling van C. pubescens ts door Perris , de larve van fulva door Thcvenet beschreven. Van de 37 Europeesche soorten komen 10 in A^c der land en 5 in het aangrenzend gebied voor. 1 Dekschilden met zeer dicht aaneenstaande, weinig duidelijke stippelrijen, waardoor de tusschen- rnimten slcclits zwak aangeduid zijn 2 Dekschilden met duidelijke stippellijnen ol' stippcirijen en duidelijke tusschenruimten. ... 3 2 Halsschild in het breedste gedeelte toch altijd veel smaller dan de dekschilden, zoo lang als- ol" korter dan breed, evenals de kop zeer grof bestippeld, naar de basis sterk versmald. 548 XXVIII. Lathridiidae. — 7. Corticaria. met ücn tamelijk breed Iwsaalgroct'je en aan de zijden onregelmatig gekorven. De drie lecdjes der sprietknots langer dan lireed. Lichaam lichter ui' dcnikerder bruin, soms meer roodbruinachtig of' hij onuitgeklcurdc exemplaren gcelacluig, vrij lang geelachtig behaard; de dekschiklen soms over het midden iets donkerder; de sprieten en pooten meer roodachtig. Kleine exemplaren met zeer kort halsschild werden als piligera Maniierh. beschreven. Lengte 2 — 2; inm. Gemeen onder dorre bladeren, ond stroo, mos en in dood riet. 1. pubescens Gyih. Halsschild in het breedste gedeelte zoo breed als- of slechts zeer weinig smaller dan de dek- scliilden. De eerste twee leedjes der sprietknots ongeveer zoo lang als breed. Deze soort bcet't den habitus van p u bc scens, doch is kleiner. Lichaam roodbruin of zwartbriiin, met lichtere schouders. Dekschilden meer gelijkmatig lijn behaard, de haartjes meer naar achteren gericht. Sprieten en pooten rood. Halsschild aan de zijden onduidelijk gekorven, grof en dicht bestippcid, met eenc rondacbtige basaalgroef. Lengte 2 — 2J nrn. Eenmaal op Ter- schelling gevangen. Ook in de Rijnprov. bij Crcfeld 2. crenulata Gylh. 3 Dekschilden met lange, ruwe, cenigszins opstaande beharing, ofwel tamelijk fijn behaard en daanusschcn met in rijen geplaatste langere haren. Lichaam gelieel roodgeel of bruingeel, veel fijner, korter en minder afstaande behaard dan bij pubcscens en crenulata; het lichaam mhider gewelfd. Halsschild veel smaller dan de dekscliilden , meestal hartvormig, met onduidelijk gekorven zijden, dicht bestippcid en met een vrij diep basaalgrocijc. Hezc soort is van de liclit gekleurde exemplaren van imprcssa gemakkelijk te onderscheiden door de iijnere stippelrijen der dekschilden en de niet duidelijk waarneembare stippelrij in de tnsschenruimten. Lengte ij — 2J mm. Op enkele plaatsen niet zeldzaam. In keldervuil, onder plantenafval in tuinen en tegen wit gekalkte muren 3. fulva Couiolli. Dekschilden gelijkmatig lijn, neerliggend behaard, soms met rijen van zeer korte, fijne, op- staande borstelhaartjes; de afwisselende tusschenruimten zonder rijen van langere opstaande haartjes 4 4 Dekschilden eenigszins cylindervormig, lang-gestrekt en gewelfd, met regelmatige rijen van fijne witte opstaande borstelhaartjes. Halsschild nagenoeg zoo breed als de dekschilden; met een zwak basaalgroefje. De eerste twee leedjes der sprietknots iets langer dan breed. Lichaam roodgeel of roodbruin, veelal de naad en de zijden der dekschilden, zeldzamer ook het midden van het halsschild donkerder. Dekschilden met sterke, vrij dicht opeen- staande stippelrijen en iets rimpelige smalle tusschenruimten. Lengte 2--2J mm. Uitsluitend bij Houthem en Valkenburg nabij Maastricht gevangen, juli. Ook in Westfalen en bij Düsseldorf 4. umbilicata Beek. Dekschilden niet geheel cylindervormig, langs de zijden meer afgerond, soms elliptisch, eirond of ovaal, fijn neerliggend behaard, zonder rijen van witte, opstaande borstelharen . 5 5 Prosternum vóór de voorcoxae zonder sterker behaarde dwarslijn. Halsschild aan de zijden soms weinig afgerond en eenigszins breed-vierhoekig of aan de zijden sterk afgerond en eenigszins hartvormig. Dekschilden meestal tot aan het uiteinde in langsrijen bestippcid. . 6 Prosternum viVir de voorcoxae met eene verdiepte, sterker en dichter behaarde dwarslijn. Halsschild breed, eenigszhis vierhoekig, naar de basis weinig versmald, van voren nagenoeg zoo breed als de dekschilden, of wel breed-rondaclitig en veel smaller dan de dekschilden, in welk geval de stippelrijen der dekschilden reeds achter het midden verdwijnen. ... 14 6 Ko)) achter de oogen met slapen, welke door een klein, doch duidelijk uitstekend, meer of minder scherp en aan het uiteinde langer behaard bultje aangeduid zijn 7 Kop achter de oogen zonder eenig spoor van dit bultje; de slapen in 't geheel niet aangeduid. 13 7 Dekschilden met duidelijk verdiepte, krachtige stippelrijen en tamelijk breede, meer of minder verheven tusschenruimten, waarin eene veel fijnere stippelrij staat, niet door fijne dwars- rimpcls onduidelijk 8 Dekschilden met meer of minder krachtige, zelden verdiepte stippelrijcn; de tusschenruimten in den regel smal en slechts zeer zwak gewelfd of vlak, veelal eenigszins dwarsrimpelig, waardoor de tusschenruimten onduidelijk worden 9 8 Halsschild veel breeder dan lang, naar de basis minder versmald dan bij longicornis, met zeer duidelijk getande zijden en een klein, duidelijk basaalgroefje. De stippelrijen der dekschilden vóór het uiteinde onduidelijk. Lichaam bruinzwart, bniinrcjod of rocstrood, kort en weinig behaard, slechts iets glanzig. Dekschilden iets gewelfd. Lengte 2--2i mm. Niet inl. I5ij Oldenbnrg, Dortmund, Hamburg en op het eiland Borkum. (den tien la ta Gylh.) Halsschild slechts iets breeder dan lang, aan de zijden sterk afgerond en eenigszins hart- XXVIII. Lathridiidae. — 7. Corticaria. 549 vormig, de zijden oiidiiidclijU gekorven en daardoor van de andere soorten ondersclieiden. De stippelrijen der dcksciülden tot aan liet uiteinde duidclijU, de tussclienriiimtcn meer verheven dan liij denticnlata. Deze soort is zeer veranderlijk in kleur, van geelrood tot zwart, glanzig en vrij kort behaard; sprieten en pooten rond. Hij vele exemplaren zijn de naad en de zijrand der roodachtige dekschilden zwartacluig. Kleine, lichtgekleurde exemplaren vornitn de var. liatlia Mannerh. Lengte 2-2^ mm. Gemeen onder aangespoeld riet en dorre bladeren. De var. bmüa bij Nijmegen . (impressa Oliv.) 5. longicornis llerbst. 9 Ilalsschild in het breedste gedeelte toch altijd aanmerkelijk smaller dan de dekschilden ... 10 Halsschild in het breedste gedeelte zoo breed als de dekschilden aan de basis of in het midden. 12 10 Dekschilden in dicht aaneenstaande rijen krachtig bcstippeld, de tusschenruiinten min of meer dwarsrimpelig en met ceiie veel fijnere stippelrij 11 Dekschilden fijn en gelijkmatig in rijen bestippeld, daar de tnsschenruiimen tamelijk breed en vlak en met eene nagenoeg even sterke stippelrij bezet zijn. Kop zeer weinig smaller dan het halsschild Halsschild smal, zeer gewelfd, ecnigszins rondachtig of onduidelijk hartvormig, met eene diepe basaalgroef. Dekschilden achter het midden het breedst, veel brceder dan het halsschild. Lichaam brnin, roodbruin of roestrood, op de bovenzijde iets neergedrukt. Lengte 2—2; mm. Op dennen, vooral in bergstreken. Niet iiil. In de Rijnprov. bij Aken en Elberfeld". Cfoveola lïeck') 11 Het zesde en zevende sprietlid duidelijk langer dan breed, het achtste rondachtig. Kop weinig smaller dan het halsschild. Dckschildeif achter liet midden het breedst, met nagenoeg rechthoekige schouders en duidelijke schouderbuilen ; de tnsschcnruimten niet gewelfd. Licliaani roestrood, glanzig. Halsschild vóór het midden het breedst, lijn en verspreid bestippelil, met een basaalgroel je. Lengte iJ — 2 mm. Niet inl. Zij komt in Noord- Duitschland voor. Ik zag een ty|iisch exemplaar van Reitter (Mus. v. d. Poll'). (longicollis Mannerh.) (M a n n e r h e im ii Rcitt.) Het zesde sprietlid weinig of niet langer dan breed, het zevende en achtste rondachtig. Kop duidelijk smaller dan het halsschild. Dekschilden in 't midden het breedst, de tusschen- ruimteii zeer zwak-, doch gelijkmatig gewelfd. Lichaam zwartbruin, iets gewelfd en lijn behaard. Sprieten en pooten roodbruin. Oiuiitgckleurde exemplaren geelbnnn. Halsschild veel smaller dan de dekschilden, aan de zijden lijn gekorven, vrij dicht en diep besti|)peld, met een diep basaalgrocfjc. Lengte 2 ram. Zeer zeldzaam. Mantgnm (Friesland") en Leiden. In de Rijnprov. bij "Elberfeld 6. linearis Payk. 12 Halsschild weinig of niet breeder dan lang, hartvormig, in het breedste gedeelte zoo breed als de dekschilden aan de basis. Dekschilden ovaal, vrij sterk gewelfd, aan de zijden duidelijk afgerond, met dicht aaneenstaande, grove stippelrijen, welker stippels dicht aaneen geplaatst staan. Lichaam roodbruinachtig. Lengte i^-ij mm. Gewoonlijk in mierennesten. Niet inl. In Westfalen (longicollis Zett.) Halsschild \\ maal zoo breed als lang, hartvormig, in het breedste gedeelte zoo breed als de dekschilden in het midden. Dekschilden meer langvverpig-ovaal, iets gewelfd, inet weinig afgeronde zijden, fijnere stippelrijen en meer rimpelige tiisschenruimten , waarin eene veel fijnere stippelrij. Lichaam geelrood. Lengte lè — 1| mm. In dakstroo en op boonizwammen. Loosduinen, OisterwijU, Wolf hezen en Ossendrecht 7. crenicoUis Mannli. 13 Lichaam cenigszins gewelfd. Dekschilden langwer|)ig-ovaal, de tusschenruimten der dicht aaneenstaande stippelrijen met eene fijnere stippelrij. Roodbruin; de dekschilden, behalve gewoonlijk de lichtere schouders, zwartbruin, veelal cenkicurig lichter of donkeriler roestrood of roodgeel; lijn, neerliggend behaard. Halsscliild meer of minder breed, cenigszins hartvormig, met sterk getande zijden; dicht en sterk, veelal ecnigszins rimpelig bestippeld, met een vrij diep basaalgroefje. Lengte ij — 2 mm. Verbreid op boomzwauimen , in dakstroo en tusschen schiininelende bladeren 8. serrata Payk. Lichaam van boven meer of minder neergedrukt, met zeer weinig afgeronde, cenigszins parallele zijden. Dekschilden langer dan bij serrata, met lijnere stippelrijen; in de breede, vlakke tusschenruimten met eene rij even groote stippels, zondat eigenlijke tiisschenrijen niet van de gewone stippelrijen te onderscheiden zijn. Lichaam donkerder gekleurd en lijner, donkerder behaard dan bij serrata; gewoonlijk zwartacluig of pekbruin, de sprieten en pooien roodbruin. Halsschild aan de zijden minder afgerond en minder dicht bestippeld. Lengte i^ — I* mm. Niet inlandsch, doch overigens in geheel Europa (obscura Bris.) 14 Halsschild sterk verbreed, ecnigszins vierhoekig, n.aar de basis weinig versmald, van voren nagenoeg zoo breed als de basis der dekschilden, met bijna rechte, zeer fijn gekorven zijden en' slechts nabij de achterhoeken met eenige grootere tandjes; zeer lijn bestippeld, met een duidelijk basaalgroefje. De stippelrijen der dekschilden tot aan het uiteinde zichtbaar, de tusschenruimten met eene veel fijnere stippelrij. Lichaam met bijna parallele zijden , tamelijk 550 XXVIII. Lathridiidae. — 7. Corticaria. — 8. Melanophthalma. vlak, licht roodgeel, soms nabij liet scliildjc iets donkerder, vrij lang, gcclaclitig belr.iard. Lengte 1} — ij min. Zeer gemeen onder scliinimclend stroo, plantenal'val en dorre bladeren. 9. elon';ata Hnmm. Halsscliild iets breedcr dan lang, aan de zijden sterk afgerond, naar de basis iets meer versinalti, van voren veel smaller dan de basis der dekscliildcn , met een dieper basaalgroefje. De stippelrijen der ovale dekschilden acbtcr het midden verdwijnend, de tnsscbenniimtcn onduidelijker in rijen bestippeld. Lichaam met minder parallele zijden en meer gcwellU dan hij clongata, gcwocnilijk roodlirnin met donkeren kop, soms ook het halsscliild zivartaclitig , ol' wel het gehecle liihaani bruinrood of zvvartbniin. Lengte ij — i • nnn. !Uj Haren (Grunirigcn) en Putten (Gelderl.), Juli. Ook in Oldcnhiirg . (? lencstralis L., Reiti.) 10. ferruginea Gylli. 8 Melaiiophthaliiia Molsch. Dit genus ciuhrschciilt zich van Corticaria door het korter cii meer gedro>i,!;en lichaam , de meer eivormige dekschilden , het niet gegroefde metastermim , de nimmer met lange haren bezette bovenzijde , de dunnere en iets langere sprieten en het in beide seksen uit 6 sternilen bestaande achterlijf. Halsschild aan den zijrand slechts uiterst fjn , soms onduidelijk gekarteld. — /// gras , op lage planten en tusschen dorre bladeren en plantcnafval. - De larve en pop van M. gibbosa is door Per ris beschreven. Van de 9 Europeesche soorten komen 6 in Nederland en i in het aangrenzend gebied voor. I Het eerste stemlet met twee schnin staande dijlijnen. Voorsebenen in beide seksen gewoon. Kop achter de oogen met duidelijke, kleine, tandvornn'ge slapen (Sub-gen. Melano- phtlialma i.sp., Oropsime Gozis). Sprieten niet 3-ledige knots 0 2 Het eerste sterniet zonder dijlijnen. Voorschenen hij het $ aan de binnenzijde met een klein tandje. Koji zonder eenige aanduiding van slapen, de oogen den voorrand van het hals- schild volkomen aanrakentï (Sub-gen. Corticariiia Reitt.) 3 1 Sprieten eenkleurig roestrood. Halsschild aan de zijden, nabij het midden, min oTnieer hoekig verbreed. Eindlid der voortarscn bij het $ met een lijn, naaldvonnig doorntjc op de onderzijde. Lichaam meer gestrekt dan bij t ran s ve rsal is, vrij lang en grot' wit- of geclgrijsaclnig behaard, eenkleurig roestrood, meestal de dekschilden donkerbruin; de ab. c. "iingulosu Motsch. eenkleurig roodgeel. Halsschild niet vrij diepen dwarsindnik aan de basis. Lengte 1} — i; min. Eeiiniaal bij Maastricht, Juli. Ook in de Rijnprov. en in Westfalcn. I. distinguenda Comolli. Sprieten roestrood, gewocnilijk met donkerder knots. Halsschild kort, veel .smaller dan de dekschilden, aan de zijden in het midden niet hoekig verbreed, doch nagenoeg recht of min of meer afgerond, met een dwarsindruk aan de basis en meer of minder tliiidelijke, rechte achterhoeken. Het eindlid der voortarsen in beide seksen gewoon. Dekschilden met nagenoeg tot aan het uiteinde doorloopcnde siippelrijen. Lichaam kort grijs- of wit-, iets seluibachtig behaard, zeer veranderlijk in grootte en kleur. Het tyiie is niet groot , donker- bruin, de vorm hrevicullis Maiincrli. donkerbruin met iets dichter hestippeld halsschild en duidelijk rimpelige dekschilden; de vorm .';o)Vf>«;.r Mannerli. is grooter, bruin , met geelbruine dekschilden en iets donkerder naad; de ab. c. IFullaslunii \Wakx\\ bovendien met iets doEikerder zijrand. De vorm sia!irali.f ^L^nnerll. bestaat uit licht gekleurde, groote exemplaren, met iets dcnikcrder naad der dekschilden en bovendien de basaal-indruk van het halsschild met de aanduiding van een niiddengroefje. De ab. c. er. ciil;i ris 1'. jj, XXIX. CUCUJIDAE. vnn den kop en den voorlaatsten aclitcrlijfsring, die van twee lioomachtige, gekromde haakjes voorzien is, vliezig; sprieten 4-ledig; 5 ocellcn aan weerszijden van den kop; de ponten niet éin enkelen klauw. — Deze laniilic liecft eenige verwantsclinp met de Colydiidae en Trogosi tida e, alsook niet de Ni c id u 1 i dae. ~ Volgens J. lU-iltenhacher herinnert de nervatmir der vleugels hij de Cucnjidae het meest aan die der The 1 e ph or i dae en E la t e ridae. Psa ni m oec luis vertoont eene tamelijk gcredncecrde iiervatunr. O V e !• z i c h t der Tribus. 1 Achterliakcn aan de onderzijde door de zeer lang uitgetrokken zijhoeken van den keelrand bedekt (l'"ig. 49)- De gewrichtsgroeven der voureosac van achteren gesloten. Tarsen 4- ol' onduidelijk 5-ledig, daar het eerste lid zeer klein en moeielijk ziLlitbaar is. Sprieten met 3 iets grootere eindleedjes. Selienen met twee krachtige einddoornen. Voorkaken zeer dik en sterk in de breedte ontwikkeld I. Prostomini. Achtcrkakcn aan de rosternale voortzetting, tusschen de voorcoxae, aan het uiteinde tamelijk breed. Het eerste tarslid minstens zoo lang als het tweede, het derde min of meer uiigerand, bet vierde klein V. Silvanini. De keelrand van voren rcclit afgesneden. Sprieten met scherp afgescheiden, 3-ledige knots. Lichaam langwerpig, in habitus aan Monotoma herinnerend. Dekschilden verward be- stippeld. De |)rosternalc voortzetting, tusschen de voorcoxae, zeer smal eindigend. Het eerste tarslid zeer klein VI. Hypocoprini. I. Tribus Prostomini. De uitgetrokken zijhoeken van den keelrand breed en aan het uiteinde afgeknot. Voorkaken korter dan de koji, neergebogen. KT/.oi-k is itiij t;i'l.l<-k<'Ti, tliit Lwluiit Itidtfuhtnli'f juist pcririi liet'ft , dal peen rudimenliiir eersie lid aanwezig is. XXIX. CucujiDAE. — Lakmotmetus. 553 II. Tribus C uc u j I N 1. 1 ProsteriKilc voorczctting tussclicn cIc voiircoxac smal. I)c iniildclcixac vurdcr van elkaar staaiulc ilan de voorcoxac. Zijilcn van liet linlsscliiUl unrcyclmaüj; geiaiul ol' gc^iiUil, /.(jiulcr laiigslijncn. Aclitcrtarsen bij liet $ 4-lcclii; 2 1'rosicrnalc voortzetting zeer brceil. Alle coxae even ver-, clocli np ^rooten alsianil van elkaar verwijderd. Halsscbild aan weerszijden inet cenc langslijn 4 2 Uc wangen achter de oogen sterk lobvormig uitstekend. Sprieten niet verlengd derde lid, zonder at'gcschcidcn knots. Bij het anguii!olentus L., dcpressus F.) (ei n naba r i 11 iis Scop.) 1) Zit noot jinp J52. XXIX. CucujiDAK. — I. Pkimacus, Piii.OKOSTicHUs. 555 1. Pediacus Shuckaid. Bovenlip van voren afgerond. Voorkaken met twce-tandii:;cn top. Achtcrkaken met tivee vliezige, aan het uiteinde gebaarde lobben, van 7velke de binnenste smaller dan de biiitefiste is. Tong in tii'ee vliezige, afgeronde lobben verdeeld. Be buiten- hoeken van den keclrand tandvormig uitstekend. De wangen bijna geheel ontbrekend. S(>rieten kort, het derde lid nauwelijks langer dan breed, met y ledige knots. Kop achter de oogen van eene diepe dwarsgroef voorzien. Lichaam zeer vlak. Halsschild aan de zijden getand. Dekschilden niet gestreept. Tarsen bij het 1 met 5- , de achter- tarsen bij het "$ slechts met 4 leedjes. — De soorten van dit genus leven vooral achter boomschors. — De larve van P. de rfn es to ides is door Pcrris beschreven Van de 3 Europeeschc soorten komen i in Nederland en 2 /;/ het aangrenzend gebied voor. I llalsscliild irct twci; n.iasc elU;i:ir sta;iiule, muliciic, doch liiiuk-lijke langMndnikUcn; de bochtige zijden van stompe tandjes voorzien. Uovcnzijdc ccnigszins glanzig. DcUschilden aan de zijden met eene duidelijl;c langskiel - Halsschild nagenoeg zonder langsindrnl;l;en, met bochtige zijden en nagenoeg reciu afgesneden achterrand. Rovenzijde donl;crbrnin , dof. Deze soort is wat korter dan de beide anderen en heeft iets minder parallele zijden. Ko]) en lialsschild dicht bestippeld. Dckscliilden aan de zijden met zeer weinig aangeduide langsliiel. Lengte 3^ mm. Vooral achter schors van gevelde dennen. Niet inl. In Middel-Europa ffuscus Er.) a Halsschild aan weerszijden van den achterrand, naast de eenigszins spits naar bniten uit- stekende, tandvorniige achterhoeken, duidelijk nitgerand. Uovenzijdc bruingeel of roodbruin, de dekschilden veelal iets lichter gekleurd," eenigszins glanzig en uiterst lijn, neerliggend geelacluig behaard. Dekschilden, belialve de naadstreeis met flauwe aandjiding van een paar langsstrepeu. Lengte 3}— 4i mm. Achter eiken- en bcrkenschors en ook in stot- zwammen op beukenstronken. Den Haag, Rotterdam, Bennckom en Hoek van Holland; ook een exemplaar op een oorlogschip op de Zuiderzee i. depressus Herbst. Halsschild iets korter dan bij depressus, aan den achterrand nagenoeg recht, de tand- vorniige achterhoeken niet naar buiten gericht. Bovenzijde roodbruin, kop en halsschild eenigszins glanzig, de dckscbilden dof, intcrst kort-, neerliggend grijs behaard; het voorlujofd, het midden van het halsschild en de borst veelal donkerder gekleurd. Dek- schilden lijn bestippeld, behalve de naadstreep nauwelijks gestreept. Lengte 3^ — 4 mm. Achter eikenschors. Niet inl. i). In Middel-Europa (de rmes t o ide s K.) Phloeosticlius Wilh Redtenbacher. Sprieten ii-ledig, het derde lid duidelijk langer dau breed, met 3 grootere cindleedjes. Bovenlip afgerond. Voorkaken met twee-tandigen top. Achtcrkaken twee- lobbig, de buitenste lob hoornachtig, aan het uiteinde dicht gebaard, de binnenste perkamentachtig, korter en smaller, aan het uiteinde en aan den binnenrand lang behaard. Tong hoornachtig, aan de zijden in twee afgeronde, half -vliezige lobhen verbreed, aan het uiteinde iets nitgerand en betvimperd. Keelrand recht af geknot , zonder zijtandjes. De wangen bijna geheel ontbrekend. Lichaam iets gewelfd Dek- schilden met dicht opeenstaande stippellijnen. Tarsen bij hel ï met 5- , de achter tarsen hij het i met 4 leedjes. De eenige Europeeschc soort komt in het aangrenzend gebied voor. Lang-gcstrckt, weinig gewelfd, zwart of bniinzwart, met lijne, lichte beharing; de dekschilden met twee smalle, golvende, roestroode of geelachtige dwarsbanden. Halsschild met twee groefjes achter het midden en scherp gctanden zijrand. Lengte 3J— 4 mm. Achter ahorn- schors. H'cise vond de larven in 4 meiers liooge stammetjes van Populus balsainifera, welke door Lucanus cervns vernield waren; zij vraten de mergcylinder en de daaraan •irenzende hoiitdeclcn volkomen uit. Niet inl. In de Rijnprov. . . (denticollis Redt.) 1) IK' >rof(;«T ui)t;r^pv<'ii iiiliincisLlio rxi-m|il:ircii \v;ir-'n vcrkt-LTil tJfdrUTiuiiu'frd vii lieliuuri'ii Idl I'. dL-j. rt-ssu.-. 556 XXIX. Cucu;iDAE. — 2. Laemophloeus. '2 Laemophloeus Laporte de Casteln. Sprieten mitis/ens den achierranii van het halsscliild bereikend , nagenoeg draad- Tprmig, bij het S soms langer dan het geheelc lichaam, ii-lcdig, de 3 iets grootere eindleedjes niet scherp afgescheiden. Voorkaken mei twee- of drietandigeti top. Achterkaken met twee lobben; de binnenste klein, met haakvormig , hoornachtig uit- einde; de buitenste breed , vliezig-, aan het uiteinde dicht gebaard. Tong hoornachtig , van voren afgerond. Ilalsschild aan rveerszijden met eenc langslijn , 7velke zich op den kop langs de oogen voortzet. Prosternale voortzetting zeer breed. Alle coxae er'en ver-, doch op groot en afstand van elkaar verwijderd. Voorschenen met een haak- vormige?! einddoorn. Tarsen 5 ledig, de achtertarsen bij het S ^-Icdig. Kop bij het S dikwerf zeer breed — Kleine, vlakke kevert jes , zvelke achter boomschors, in oud hout, plantenstoffcn en in koloniale waren leven. — De larve van L monilis is door Kaltenbach en Bellevoye , de larve van f er rug i neus door Carpentier , die van at er door Westwood, en de larve en pop van testaceus, benevens de larven van bima- culalus en clematidis zijn door Perris beschreven. \'an de 25 liuropeesche soorten komen 4 in Nederland en 7 /// hef aangrenzend gebied voor. 1 Clypeus van voren uitgcrand. De zijden vnn liet lialsscliild vlak en meer of minder scherp- kantig. Lichaam meer ui' minder breed. Schildje brecd-drichoekig. Halsschiid ann weerszijden slechts met ecne langslijn. Voorhoofd met een lijn langsstrcenje (Siib-gen. Laemo- p h 1 o e n s i.sp.) 2 Clypeus van voren recht afgeknot. De zijden van het halsschiid stomp of meer afgerond en gaafrandig. Licliaam smal (Sub-gen. Leptus Dufts.) 3 2 Clypeus door ecne dwarslijn van het voorhoofd afgescheiden. De zijrand van het lialsscliild stomp getand. Dekschildcu met 4 langsstrepen. Kop en halsschiid, behalve eenc donkere niiddenvlck, licht roodbruin; de dekschilden, behalve cene geelaclirige laugsvlek, zwart of donkerbruin. Schildje, sprieten en pooten liclitrood. Lichaam tamelijk breed, de sprieten krachtig ontwikkeld. Kop bij het t? nagenoeg zoo breed als-, bij bet J smalict dan het halsschiid. Halsschiid bij het ^ zoo breed als-, bij het $ smaller dan de dekschilden. Ook ziju bij het S de spricien veel langer dau bij het % Lengte 3 -4 mui. Vooral aciiter plataauschors. Niet inlandscli. Iii Westfalcn (denticulatus Preyssl.) (monilis F.) Clypeus niet van het voorhoofd algcsclieiden. Sprieten slank. De zijrand van bet balsscliild gaaf. Lichaam smaller dan bij monilis, licht roodgeel, met eene donkere vlek op ieder dekscliild. Rij bet J' de kop grooter dan bij het J, het halsschiid naar achteren meer versinald, de dekschilden aan het uiteinde iets verkort en afgeknot, met afgeronde buiten- hoeken; bij het ï de dekschilden aan bet uiteinde gemeenschappelijk afgerond. Lengte 2 -2i mm. Zeer zeldzaam; achter beukeu- en berkeuscliors. Eenmaal bij Deldcn, |uli, acliter de schors van een afgevallen boomtak. In Noord-Duitschland bij Haiiibnrg. 1. biniaculatus Payk. 3 Clypeus door ecne gegroefde dwarslijn van het voorlioofd gcsclieiden. Schildje half-cirkelvormig. ILilsschild met eenigszins tandvormig naar buiten uitstekende voorbocken, aan weerszijden slechts met ééne langslijn. Dekschilden onduidelijk gestreept. Lichaam zeer plat, licht rood- bruin of roodgeel, glanzig, lijn neerliggend geel behaard. Bij bet ^ de kop iets grooter dan bij het $, de sprieten langer, het halsschiid naar aclitereu iets versmald. Lengte i—i\ mm. Achter boomschors. Niet inlaudsch. In de Rijnprov. bij Aken, Crefeld en Dlisseldorf.' (testaceus F.) Clypeus niet van het voorhoofd gescheiden. Schildje verbreed 4 4 Ilalsschild naast den zijrand met twee verdiepte, evenwijdig loopende langslijuen , even lang als breed, naar achteren iets-, bij het $ meer dan bij het J, versmald. Sprieten bij het $ zoo lang als-, bij het S korter dan het halve lichaam. Lichaam licht roodbruin of roodgeel, lijn behaard, dekschilden bij het $ aan het uiteinde afgeknot, bij het $ afgerond. Bij bet $ de kop zoo breed als-, bij het ? smaller dan het halsschiid. Lengte 1^—2 mm. Achter boomschors, vooral van eiken. Winterswijk, |iili. In de Rijnprov. bij Düsseldorf, ook in Westfaleu ■ 2. dupHcatu» VValtl. Halsschiid naast den zijraiul slechts met iinc langslijn 5 5 Achterhoeken van het liaKscliild scher|i aangeduid, recht of spits. Bovenzijde licht roodbruin of roodgeelachtig .' '. 6 XXIX. CUCUJIDAK. - 2. I.AKMOIMILOKUS. — LaTIIKOI'US. 557 AchtcrliocliL-ii van liet li-ilssdiikl stom|) cii cciiii'szins algcroiul. ÜDvciizijilc licht rodilbruiii ol' ri)Cstro(nl , soms liDiikerbniin i>l' zwariliniin y 6 Dckschildeii lioogstciis dtiblicl zoo lang als brcctl 7 Dckscliildu-ii iiiccr dan d;ilibcl zoo lang als brcc-d. I.iLhaam zeer smal. llalsscbild niet cfn diiiiK'lijkcn dwarsindrnk aan de basis, en reclite acbterliockcn. Sprieten bij liet ^ 7.00 lang als-, bij bet S korter dan kop en halsscbild te zamcn. Kop en balsschild iets glanzig, de dekseliilden doller. lÜj het en la/tg. Achterdijen gewoon. Het derde tarslid gewoon , het vierde klein. — De soorten van dit gent/s leven deels achter bootnschors , deels in allerlei waren, als graan, rijst enz. — De lari'e van S. sur i name nsis is door Erichson , Blisson en Westivood , de pop door Blissott e/t de larve 01 pop van unidentatus door Per ris beschreven. Van de 7 Europeesche soorten komen 4 in Nederland en i in hel aangrenzend gebied voor. I De slapen achter de oogen groot en bultig uitstekend, de oogen daardoor ver van den voor- rand van het halsschild afstaande. De zijrand van den elypeus, boven den sprietwortcl, kantig opgericht. Halsschild aan de zijden met 6 krachtige, spitse tandjes; over het midden met twee-, door 3 fijne, kielvormige langslijnen begrensde langsgroeven. Dek- schilden met regelmatige stippelrijen, de afwisselende tusscbenruimten iets meer verheven. Lichaam zeer smal, donkerder of lichter bruin, geelbruin of roodgeel, fijn en vrij dicht gcelgrauw behaard. Het $, onder den naam van hlcorms Er. beschreven, onderscheidt zich, doordat de voorrand van den elypeus in twee tandjes uitloopt; de acluerdijen zijn getand, de trochantcrs grooter en in ecu tandje uitloopend i). Lengte 2^—3 mm. Gemeen, met de larven, in allerlei waren, als rijst en andere granen, meel , peper, gedroogde vruchten, zemelen, boekwcitdoppen en tabak; .soms schadelijk; ook wel eens in insectenver- zamelingen nadeelig. Volgens Knrsdi is het nog aan twijfel onderhevig of zij en niet een ander dier de oorzaak is van de verwoestingen aan de moutkorrels, en zij wellicht entoniophaag is (frnmentarius F., sexdentatus F.) i. surinamensis L. 2) 1) Volgens tiitillefiran is S. liicurnis Er. efiip andere, in /uid-Kurupa levende socirl. i) Wellicht zyu nog in urui* Iiavenpliialien, in ladingen Araeiiideu-nulen. kunnen wonien aaiiv'elrutTen S. nierealor l''auvrl, bij welke de slapen veel kleiner /ijn en als Imlljes uilsteken, de kop van voren tijrh-r he^tippeld is en de sprietli-edjes breeder zijn dau bij surinamensis. 560 XXIX. CucujiDAE. — 6. SiLVANUS — 7. Cathartus. Df slapen aclncr de oogen niet aunwczig of sleclits als een klein tandje nitstekend. De zijrand van den cly|iciis weinig of niet opgcriclu. Voorlioeken van liet halsschild meer of minder tandvormig nitgctrokken 2 2 Geen slapen. Halsschild ongeveer zoo lang als breed, met regelmatig lijn getande zijden, de voorlioeken als een kleine tand nitstekend. Licliaam roodbruin, de dckschilden gewoonlijk iets lichter met een donkeren dwarsband of donker vlekje nabij het midden. Kop en hals- schild vrij grof bestippeld, dekscliildcn met krachtige sti)ipelrijen. Lengte 2; mm. In groote handelsplaatsen, uit Indic en Amerika ingevoerd. Nog niet in Nederland aangetroffen. i^fasciipeiinis Reitt.) (signatus Frauenfeld) De slapen als een meer of minder duidelijk klein tandje achter de oogen zichtbaar, bij uitzondering geheel ontbrekende. De zijden van het halsschild niet getand, doch al of niet duidelijk lijn gekarteld. Dekscliilden eenkleurig 3 3 De sla|ien als spitse tandjes duidelijk zichtbaar. Voorrand van den clypeus niet opgericht. Dekscliilden lang. met parallelc zijden, weinig of niet breeder dan de voorzijde van liet halsschild. liovenzijde tamelijk vlak 4 De slapen nagenoeg gelieel ontbrekend. De zijrand van den clypeus, boven den sprietwortel, iets opgericht. Dekscliilden korter, breeder en minder vlak dan hij de aanverwante soorten , veel breeder dan het halsschild. De voorhoeken van het iets gewelfde halsschild langdoorn- aclitig en iets opgericht, de zijden uiterst lijn en onduidelijk gekarteld. Lichaam roodbruin of geelbruin, de basis en het uiteinde der dekscliilden, het achterlijf en de pooten roodgeel , veelal ook de geheele onderzijde of wel het geheele lichaam rood- of bruingeel , dof. Lengte 2j — 3 nim. Roermond bij Lasius fu ligin osii s, Nov.; Venlo, Warnsveld en Vorden achter boomschors; Lochein, Juni, op Lichenen van dennen. In België en in de Rijn-prov. bij Crefeld. 4. similis Ei. 4 Halsschild over het midden met twee langsgroeven De tandvorniige slapen en de voorhoeken van het halsschild vrij lang en spits naar buiten uitstekend, deze laatsten ook iets opgericht. Lichaam lichter ot donkerder bruinrood, dof, uiterst lijn grijs behaard. Kop en halsschild zeer dicht en eenigszius rimpelig bestippeld. Halsschild veel langer dan breed, met zeer fijn gckartelden zijrand; van voren iets smaller dan de dekschilden. Dekscliilden met stippelrijen, de smalle tusschenruimten afwisselend iets verheven. Lengte 2'— 3i i""'- Achter dennenschors. Den Haag; te Rotterdam op wijnvaten 2. bidentatus F. Halsschild over het midden, door twee zeer onduidelijke langsgroeven slechts iets ingedrukt. De slapen en de voorhoeken van het halsschild veel minder spits, deze laatsten weinig vooruitstekend en niet opgericht. Lichaam roestrood of geelrood, eenigszius glanzig, zeer lijn behaard. Halsschild iets langer dan breed, van voren weinig of niet smaller dan de dekscliilden. Dekschilden met stippclrijen, de afwisselende tusschenruimten iets meer verheven. Lengte 2—3 mm. Achter boomschors. Oldenzaal, Boxtel en niet zeldzaam in de omstreken van Maastricht, (uni. Juli. In België bij Visé, in de Rijnprov. bij Aken . . 3. unideatatus F. 7. Cathai'tus Reiche. De soo7-ten van dit genus herinneren in habitus deels aan Silvanus, deels aan Crypiophagus. Het eerste of het derde van de 3 eindleedjes der sprieten duidelijk kleiner dan de twee overige leedjes. Het derde tarslid lobvormig ingesneden , doch iveinig verbreed. Voorhoeken van het halsschild als een stomp tandje zijwaarts uit- stekend — De soorten van dit genus zijn door allerlei waren , vooral door rijst en tabak, over de geheele aarde verbreid. — De larve en pop van C. adv e na zijn door Perris beschreven. Van de 4 Europcesche soorten komen 2 in Nederland en 2 in het aangrenzend gebied voor. I Lichaam smal, met parallele zijden. Dekschilden met stippclrijen. Sprieten vrij kort, het eerste lid der knots van het even groote tweede lid duidelijk afgescheiden, het derde lid klein, smaller, in het voorlaatste verzonken of daar dicht tegen aangevoegd 2 Lichaam korter en tamelijk breed, met den habitus van Cr y p to ph a gus. Dekschilden met eenigszius afgeronde zijden. Halsschild breeder dan lang 3 XXIX. CucujiDAE. — 7. Cathaktus. — AiRAi'iiiLus. — 8. Hyi'ocoprus. 561 2 Ilnlsschikl veel Linieer ci:in lirccd, met twee oiulciiclelijkc liasn;il!;roel'jcs, zeer lijn rimpelig liesti|)pcKt en lijn beli:iani, met smalle, glackle miildellijii. IJek>icliilden met liiclit opeen- st:Kiiule, lijnc srippclrijen. Lichaam rDodbniin, lijn geelgraiiw lieliaanl. Deze soort heeft eenigszins den habitus van Silvanns nnidentatns. Lengte 3 — 3.! niiii. Uit Cuba in tabal; ingevoerd; ook in Ca ssia-pciilcn. Nog niet in Nederland waargenomen. (cassiac Reiche) Ilalsschild zoo lang als breed, iets dichter rimpelig bestippeld, met bijna ontbrekende basaal- grocfjes en smalle, gladde middellijn. Dekscliildcn met dicht opeenstaandc, lijnc stippelrijcn. IJichaam licht roodbruin, de dekscliilden meer geelrood, lijn geel behaard. Lengte 2^ — 2j mm. Evenals de vorige soort uit Cuba ingevoerd. Nog niet in Nederland waargenomen. (geme 1 la t us Uuv.) 3 Sprictknots uit drie duidelijk van elkaar gescheiden leedjcs bestaande, het tweede lid grootcr dan het eerste en derde. Dekscliilden met fijne, naar het uiteinde verwarde stippelrijcn. Ilalsschild zeer lijn bestip|)eld, met zijwaarts uitstekende voorlioekcn. Licliaam lichter of donkerder roestrood, iets glanzig, lijn en kort geelacluig behaard; soms zijn kop en halsschild iets donkerder. Lengte 2 — 2j in;n. In rijst, gedroogde appelen, aarduotcn en andere waren; door den liandcl over de gcliccle aarde verbreid i. advena Waltl. Sprieten iets korter, het eindlid van de 3-ledige knots dichter tegen liet tweede lid aau- gevoegd. Dekscliilden zonder stippelrijcn, doch vrij grot" dwarsrimpelig. Overigens aan advena navcrvvant. Lengte iJ — 2 mm. Ik bezit een enkel exemplaar, niet advena in gedroogde appelen gevonden 2. excisus Reitt. Airaphilus Ludw. Redtenbacher. Sprieten w-ledig, naar hel uiteinde ,i^ekidc!ijk verdikt, de drie eindleedjes van de overi,s:cn niet scherp afyescheiden. Bovenlip door den van voren a/geronden clypeus bedekt. Voor kaken sikkeh'ormig gebogen. Achlerkaken met twee korte, half-hoorn- achtige , aan hei uiteinde gebaarde lobben , de binnenste smaller en iets korter , aan het uiteinde met haakvormige borstel haren bezet. Tong hoornachtig ., eirond ; de door- schijnende, afgeronde voorrand fijn beivimperd. De buitenhoeken van den keelrand duidelijk uitstekend. Oogen grof gcfacetteerd. Voorhoeken van het halsschild niet uitstekeud , de zijden zeer fijn gekarteld. Het eerste sferniet zoo lang als de twee volgenden te zamen. Ge^ürichtsholten der voorcoxae van achteren gesloten. Jarsen in beide seksen ^-ledig. Al of niet gevleugeld. — De soorten van dit genus leven tusschcn grassen. Van de 14 Europeesche soorten zou i in Nederland kunnen taordcn aangetroffen. Lichaam lang-gestrekt, smal, zwartbruin, op de bovenzijde vrij dicht grauw beliaard; de dekscliilden , de sprieten en de pooten donker roodbruin. Ko|) driehoekig. Halsschild veel langer dan breed, naar de basis versmald, slechts iets smaller dan de dekscliilden, met algeronde, zeer fijn gekartelde zijden en rechte achterhoeken. Dekschilden met parallcle zijden, ongeveer viermaal zoo lang als te zamen breed, met dicht opcenstaaude stippelrijen. Ongevleugeld. Lengte ruim 3 mm. Op het duinzaud langs de Noord- en Oostzee en op vochtige weilanden. Niet inl. Ik zag een exemplaar uit het VVeeuer Hofmuseum. (e 1 o n g a 1 11 s (lylli.) VI. Tribus HvpocopRiNi. 8. Hypocopriis Motschulsky. Sprieten w-ledig, met scherp afgescheiden, yledige knots. Bovenlip dubbel zoo breed als lang, de beivimperde voorrand iets uitgebogen. Voorkaken met haakvormig gebogen top , daarachter met tivee groote , stompe tanden. Achlerkaken met twee lobben , 7C'elke aan het uiteinde en aan den binnenrand met lange, gekromde borstelharen bezet zijn; de binnenste lob zeer smal en moeielijk te onderscheiden. Eindlid der kaaktasters geivoon. Kin aan het uiteinde diep uitgesneden. Tong hoornachti,!; , van voren afgerond en bewimperd. Keelrand van -noren recht afgesneden. Lichaam langiuerpig , in habitus aan Aio noto ma herinnerend. Dekschilden verward l>eslippeld , 3''> 502 XXIX. CucujiDAE. — 8. Hypocoprus. — XXX. Monotomidae. — I. Monotom A. het iiilcindc 'M?i lut py;^ndium onbedekt latend. Prostenia/e voortzettiii,:^ tiisschen de 'voorcoxae zeer smal eindi,!s;end. Gewric/its/iolten de?- TiH»ro.\~ae van achteren gesloten. 'Ta f SC n in heide seksen ^-Icdix- Van de 2 Eiirflfeesche soorten komt i /;/ Nederland voor. Lichaam zwart ol' bniiiizwart , lic sprieten en pootcn roodbruin. Ilaisscliild iets langer lian lirccd, zeer lijn en verspreid 'oestippcld. Dck.schilden iets lirccdcr dan het halsscliild, hijna dubbel zoo lang als breed, zeer fijn bestippeld en behaard. Lengte i mm. In de Scheve- ningschc duinen, in April en Mei, tussclien jilantenafval; zij zon nol; in drogen mest voorkomen '• quadricollis Reitt. XXX. Familie MONOTOMIDAE. ■A^^i<<-^ i'i 'iiiii.' IJ n u I o i.lil.-riii tasters dik, 4-Iedig; bet eerste lid Deze kleine familie, welke slechts uit een enkel genus bestaat, is zeer verwant aan de Lathridiidae en aan de Cncnjidae. Zij' onderscheidt zich vooral doordat de vrij dikke sprieten lo-ledig, en van een grooten, onduidelijk geringden eindknop voorzien zijn. Ook zijn alle tarsen 4-ledig (Fig. 50). — Het lichaam is gestrekt, herinnert cenigszins aan S i 1 va n us, en is op de bovenzijde ruw. — Sprietwortel onbedekt, op het voor- hoofd vó('ir de oogen ingeplant. — Bovenlip afgerond, bijna geheel door den clypeus bedekt. Voorkaken met 2-tandigeu top. Achterkaken 2-lobbig i); de binnenste lob is hoornachtig, tamelijk breed, nagenoeg zoo lang als de buitenste, aan het uiteinde en daarachter met dikke, gebogen borstelharen bezet; de buitenste lob eveneens hoornachtig, dun, draadvormig en aan het uiteinde met een kleinen, welliclit bewegelijken haak bezet. Kaak- klein, het 2de groot, kogelvormig-eirond, het 3de korter en smaller, het cindlid veel dunner en min of meer eivormig toegespitst. Tong langwerpig-vierhockig, hoornaclitig, aan het uiteinde iets verbreed, de voorrand recht, vliezig. Liptasters dik, 3-ledig, het eerste lid klein, het ade zeer groot, kogelvormig-eirond, het eindlid veel dunner, kegelvormig en afgeknot. — Dekschilden aan het uiteinde eenigszins afgeknot, het pygidiuni gedeeltelijk onbedekt latend. — Achterlijf met 5 vrij bewegelijke sternitcn, het iste en 5de verlengd, de 3 middelsten korter en even lang. Bij het $ is een klein bijkomend sterniet voorhanden, evenals hij Rhizo- phagus. — Voorco.\ae klein , rond, door het prosternnm gescheiden, zonder trochanter.s, bare gewichts- holten van achteren gelicel gesloten. Middelcoxae klein, rond, door de epimercn van het mesosterninn gesloten. Achtercoxae breed-ovaal, tamelijk van elkaar verwijderd. Alle tarsen 4-ledig 2), hot klaiiwlid langer dan de overige leedjcs te zamcn; klauwen gewoon (F'g- 5°)- 1. Moiiotoina Herbst. De soorten van dit xc""^' leven tnsschen allerlei plantcnaf'cal en ^gedeeltelijk in mierennestcn. Van de iS Europeesche soorten komen 6 /// Nederland en 3 /;/ het aan,i^renzend gebied voor. 1 Kop langwerpig, cenigszins vierhoekig, zonder groefjes; de slapen minstens \ van de lengte der oogen bedragend en stomp afgerond (Sub-gen. Gyrocecis Tlionis.) 2 Kop kort-driehoekig, met of zonder duidelijke langsindrukken; de slapen veel korter dan de oogen , stomp of in een meer of minder scherp tandje uitgetrokken (Sub-gen. M o n o t o in a i.sp.). 6 2 Ilalsschild zoo lang als breed, naar voren niet versmald; met 4 groeven, welke twee aan twee samenhangen en twee langsgroeven op het midden vormen. Lichaam vrij kort, bruin of roodbruin. 3 Ilalsschild naar voren duidelijk versmald, slechts met twee basaalgroeven 4 3 Kop van af de oogen naar voren geleidelijk versmald. Halsschild met breed afgezetten zijrand. Dekschilden van boven tamelijk vlak. Lichaam geheel roodgeel, de bovenzijde met zeer lljnc. I) Vuli:.-iis AuU slcvihlN l-lclil.ij;; ik ■2) l)ri.'-lce achterhoeken en scherp gekorven zijden. Dcksehilden aan de schouders hct^breedst, naar het uiteinde geleidelijk versmald, zonder verheven schonderplooi. Lichaam donkerbruin, dof, de dekschirden meer roodbruinaduig; .soms het geheelc lichaam incer roodbruin of rood.ichtig. Kop en halsschild dicht grofkorrelig, met korte, geelachtige borstelhareii bezet. Dekschilden in langsrijeu rimpelig besti|)pcld eu met langsrijen van korte, geelachtige borstclliaartjes bezet. Schenen bij het J' gekromd. Lengte z\ -i min. In de nesten van Formica riifa en praten sis. Verbreid in de diluviale streken; ook een paar malen bij den H.aag i. cooic.coU.s Anbc. Halsschild naar voren weinig versmald, met tandvormig-, doch veel minder uitstekende voorhoeken, eenigszins afgeronde, scheef afgestompte achterhoeken en minder duidelijk gekorven zijden. Dekschilden iets korter en meer in het midden het breedst, met eene kleine, verheven schonderplooi. Schenen in beide seksen gewoon. Overigens als conici- collis. Lengte 2^—2; mm. Gemeen in de nesten van Formica rnta en p rat e iisis, vooral in de duins'treken; ook bij Doorn en Roermond 2. angusticollis Gylh. 6 Kop met twee duidelijke langsindrukken. Halsschild aan de basis, naast de achterhoeken, scheel afaeknot. Rovenzijde grof korrelig bestippeld. De .slapen als scherpe tandjes uitstekend. Dekschilden i^ maal zoo lang als het halsschild, naar het recht afgeknotte uiteinde ver- smald. Lichaam zwartachtig of donkerbruin, met zeer korte, op de dekschilden 111 njen staande, grauwe borstelhaartjes bezet; sprieten eu pooten roestrood; de dekschilden soms meer roodbrninachtig. Onuitgekleiirde exemplaren zijn gelieel rocstklciirig. Halsschild slechts iets langer dan breed, met nagenoeg parallele, lijn gekorven zijden en spits uitstekende voorhoeken. Dekschilden, van terzilde gezien, vooral op de voorhcllt dwarsrimpelig. Bij het $ het eerste sternict eeu weinig uitgeliold. Bij de var. * brcvipc-miis Knnze zijn de dekschilden korter en naar het uiteinde minder versmald, niet dwarsrimpelig, lichter eekleurd en met geelachtige scliouders; de zijden van het halsschild onduidelijk gekorven en de voorhoeken meer stomp. Lengte 2 -2j mm. Verbreid. In groot aantal bij Dell t, op het terrein van eene voormalige suikerfabriek, onder allerlei plantenstüffen en atval der beetwortels; ook tegen de ramen van eene broeikas, onder verdroogden koemest eu soms bij mieren. De var. l;revipetiiiis is mij onbekend; zij zou in de Rijnprov. voorkomen. (scabra Knnze) 3. picipes Herbst. Kop zonder langsindrukken 7 7 Halsschild met meer of minder parallele zijden, aan de basis zoo breed als van voren; de basis, aan weerszijden naast de duidelijke achterhoeken, scheet atgeknor. Bovenzijde grof-, min of meer rimpelig bestippeld. De slapen als een meer of minder uitstekend, stomp tandje 564 XXX. MONOTOMIDAE. I. MONOTOMA. XXXI. Lyctidae Ilalsscliild naar aciitercn versmald, aan de basis .smaller dan van voren, niet spit.se voor- liocken; de basLs en de acbtcrlinckcn afgerond, de zijden ondiiidL-lijl; gekorven. De slapen al.s scherpe tandjes uitstekend. Bovenzijde zeer lijn behaard, iets glanzig en tamelijk lijn besti|ipeld, briiin ol' liclitcr ol' donkerder roodbruin. Sprieten en ponten roodachti?. Dek- schildcn met stippelrijen. Lengte ij— iJ mm. Niet zeldzaam; in gras, op vochtige planken , onder plantenal'val, dorre bladeren, tegen muren en rondvliegend. (flavipes Kunzc) 6. longicollis Gylh. 8 Hals.scbild zoo lang als breed, met tamelijk rechte, vrij duidelijk gekorven zijden en rechte voorluieken. Lichaam vrij lang-gestrekt, zwartachtig, bruin ot" roodbruin, met korte bcn-stclhaartjes bezet. Sprieten en pootcn rood; soms de dekschilden geheel ol' alleen naar het uiteinde roodbruin; oniiitgekleurdc exem|)laren zijn geheel rocstkieurig. De slapen als een uitstekend stomp tandje. Lengte i—ii mm. Zeldzaam; met picipes tegen de ramen van ccne brueikas; ook bij Rotterdam 4. brevicoIIU Aidic'. Halsschild langer dan breed, de tusschenruimten der stippels ruw en dol'. Deze .soort heeft den habitus van picipes, doch is smaller en vooral onderscheiden door den niet gegroefdcn kop. Lichaam zwartachtig of donkerbruin , de dekschilden roestrood, om bet schildje iets donkerder, zeldzamer evenals bet overige lichaam donker gekleurd, met iets lichtere schouders; sprieten en pooten roodgeel. Halsschild met duidelijk naar buiten uitstekende voorhoeken, onduidelijke basaalgrocfjes en parallele, bijna gave zijden. Dekschilden rimjiclig bestippeld en evenals kop en halsschild met zeer korte , doch in rijen geplaatste, gele borstelliaartjes bezet. lÜj de var. ijuisi/uiliunim Redt. steken de voorhoeken van het halsschild niet tandvormig uit en zijn de dekschilden altijd roestrood. Lengte 2— 2J mni. Met picipes gemeen op het terrein van ccne voormalige suikerfabriek bij Delft, onder oud stroo en dorre bladeren, welke met den afval der beetwortels vermengd waren; ook bij den Haag, St. Pieter bij Maastricht en bij Nootdorp op een boerenerf onder beschim- meld hooi met de var. qiiisquiliariim 5. quadricollis Aubé. XXXI. Familie LYCTIDAE (Fig. 51). Ecnc kleine familie, welke de meeste verwantschap heelt met de Silvanini (Fani. Cucujidae), doch ook enkele punten van overeenkomst vertoont met de Colydiidae, Cioidae, .'\nobiidae en in nervatuin- der vleugels met de Apatidae. — De kop is'tot aan de sterk uitpuilende oogen in het halsschild terugtrekbaar, de clypeus door een diepen dwarsindruk van bet voorhoofd afgescheiden en vóór de ofigen bochtig versmald; de zijden van het voorhoofd boven den sprietwortel min of meer bultig opgericht. — Sprieten ii-Iedig, met twee grootere eindleedjes. - Bovenlip nitgerand en lang bewimperd. ViKuicaken klein, met twee-tandigcn top. Achterkakcn met twee vliezige, nagenoeg even lange, aan het uiteinde lang gebaarde lobben, van welke de binnenste iets breeder is. Kaaktastcrs vrij lang, draadvormig, bet eindlid langer dan het voorlaatste, eivormig toegesjiitst. Kin zeer kort en breed, naar voren stomp toegespitst, de tong bedek- kend. Liptasters draadvormig, het eindlid langer dan de twee voorafgaande Iccdjes, geleidelijk toegespitst. — Lichaam lang- gestrekt, min of meer cylindervormig. — De zijden van het baksscbild duidelijk gerand en soms meer of minder duidelijk getand of gekarteld. — De dekschilden het geheele achterlijf bedekkend. — Prothorax aan weerszijden met eene duidelijke zijlijn, welke de plenrae van het prosternum afzondert. Pleurae van den metathorax smal, hare epimeren onduidelijk. — De vleugel van Lyctus unipunctatiis heeft, naar teekeningen van den Heer A'. h'ciii fiers , in de nervatuiir de meeste over- eenkomst met die van Apate capucina (Fam. A pa t i dae), doch aan het gewricht ontbreekt de driehoekige cel; eveneens ontbreekt de vcna cubitalis en is van de vena interno-inedia slechts de bovenste cel, van de vena analis slechts een kon takje aansvezig. Ook is nog eene niet bewimperde lob voorhanden. — Gewrichtsholten der voorcoxae van achteren gesloten. Voorschenen aan het uiteinde naar buiten tandvormig verbreed. Tar.sen 5-ledig, het eerste lid zeer klein en grootendecls in de scheen verborgen. Achterlijf met vijf sterniten, van welke het eerste het langst is. — De .soorten leven met liare larven in hout, achter boomschors en in drogerijen, als wortels, krinden, schors, enz. I'ii;. -A. ,|,l,„l,. XXXI. Lyctidae. — I. Lyctus. 565 Eiiulliii (Ier siirictknots eivormig, nimmer cyliiulcrvormig verlengd. Zijrand van den kop met cene luiltige langs-vcrlicvenlieid hoven den .sprietwortel en daarviiiir met een tand- vormig bnltje. Zijden van liet lialsscliiUi niterst lijn-, smiis ondnidelijk gekarteld en veelal met lijne, gebogen liorstelliaartjes liewimperd. Deksehilden met stijipel- en liaarrijen. Voorschenen met kleine, tamelijk rechte einddoornen. Tarscn tamelijk slank, het klaiivvlid gewoon; klauwen vrij lang i. Lyctus. Eindlid der sprietknots cylindervurmig-verlengd. Zijrand van den kop aan weerszijden tnet drie zwak aangeduide, tandvorniige hultjes. Zijden van liet halsscliild lijn getand en evenals de zijden der deksehilden met scluihacntige borsielhaartjes bewiniperd. Deksehilden met lijne stippelrijen en met rijen opstaande, scluihaclitige horstLlhaartjes. Voorschenen met een vrij grooten , gebogen cinddoorn. Tarsen vrij kort, liet klanvvlid meer knoisvorniig verdikt; de klauwen korter 2. Lyetophoiis. 1. Lyctus Fabr. Eindlid der s/yrie/kiio/i eivoimii^, het voorlaatste lid eaügsziiis driehoekig- Zij- reiiid van den kop niet ecnc bultige langs-verhevenheid Inwen den sprietwortel en daarvóór niet een fandvorniig bultje. Oogen sterk uitpuilend. Halsscliild aan de zijden uiterst Jijn- , soms onduidelijk gekarteld en veelal met fijne , gebogen borstelhaartjes bewiniperd. Deksehilden met parallele zijden , met stippel- en haarrijen. Voorschenen aan het uiteinde tandvormig verbreed en met kleine, tamelijk rechte einddoornen. Tarsen tamelijk slank , het klaitwlid getaoon ; de klamven vrij lang. — De soorten van dit genus leven in hout en achter boomschors. — De larve en pop van L. u n i- punctatus zijn door Perris en Nördlingcr , de larve ook door Kaltenbach en de larve van pubescens Panz. door Heeger beschreven. Van de 4 Europecsche soorten komen 2 in Nederland en i /// het aangrenzend gebied voor. 1 Halsscliild naar achteren duidelijk versmald, met een zeer ondiepen oF ondnidelijken indruk over het midden; de basis naast de achterhoeken gewoon scheel' afgesneden 2 Halsscbild bij liet rT met parallele zijden , bij het J naai achteren iets versmald , smaller dan de deksehilden, rimpelig bestippeld, dicht behaard; met eene diepe, van voren en van achteren afgekorte middengrocl'; de basis naast de achterhoeken duidelijk uitgcrand. Dek- sehilden met langsstrepen, waarin groote, ondiepe stippels; de tussclienrtiimten in rijen behaard. Slechts het voorhool'd aan de zijden bultig opgericht. Lichaam geelbruin of licht roodbruin, veelal met iets. donkerder kop en halsscliild; of geheel donkerbruin met lichter gekleurde schouders; sprieten en pooten roestklenrig. Kleine exemplaren met minder diep gegroefd halsscliild vormen pubescens Dfts. Lengte 2i — sj mm. Hier en daar vrij gemeen aan zieke esschen , eiken, iepen en populieren; ook aan paalwerk, waarin zij gaten vreet en in huizen aan oude balken en tegen vensters aangevlogen. (canaliculatus F.) 1. unipunctatus Herbst. 2 Deksehilden lijn bestippeld, over het midden elk met 4 of 5 lijne langsstrepen. Hals- scliild grof bestippeld, tamelijk glanzig, aan de afgeronde, verbreede voorhoeken zoo breed als de deksehilden, met een breeden , ondiepen midden-indruk. Clypens en voorhoofd aan de zijden boven den sprietwortel als twee bultjes opgericht. Lichaam eenkleurig roodbruin, zeer lijn behaard. Voordijen veel sterker verdikt dan bij de overige soorten. Lengte 24 — ui mm. Door den handel verbreid; enkele malen uit wormstekige wandel- stokken (zg. cubarebc) ontwikkeld; ook in zncthont gevonden. (glycyrrhizae Chevrol.) 1. brunneus Ste[ili. Deksehilden met diepe stippellijnen en eenigszins gewelfde, in rijen behaarde tusschenruimten. Halsscbild rimpelig bestifipeld en behaard, smaller dan de deksehilden, meestal met de aanduiding van eene smalle middengroef. Slechts het voorhool'd boven den sprietwortel met een bultje. Lichaam zwartachtig, de deksehilden en de onderzijde gewoonlijk geelbruin of licht roodbruin; de sprieten, de pooten en gewoonlijk de voorrand van het halsscbild geelbrnin of roodbruin. Lengte 3^ — 4j mm. De larve overwintert in bet spint van geveld eikenhout, vooral wanneer het oj) vochtige, beschaduwde plaatsen ligt; zij verpopt in April en verschijnt in Mei als kever. De kevers komen na zonsondergang te voorschijn en zwermen gedurende een gedeelte van den nacht rond. Niet inl. In Helgic bij Luik en in de Rijnprov. bij Aken en Crefeld (_bicolor CoinoUi') Cl'^bcsccns Panz.') 566 XXXI. LvcriDAE. 2. Lyctopholis. XXXII. Byturidae. 2. Lyctopholis Reitter (Fig. 51). Ehtdlid der sprietknots cylhulcrvonnig-verleiigd, ongeveer de helft langer dan het voiirafgaandc lid. Zijrand van den kop , aan weerszijden , met 3 zwak aangeduide , tandvormige bultjes. Ilalsschild vrij dicht hcstippeld en met korte schubhaartjes bezet ; over het midden met een ellips-vormigen langsindruk ; aan de zijden Jijn getand en met vrij lange, knotsvormige , schubachtige borstelhaartjes bewimpcrd. Dekschilden iets breedcr dan het halsschild , met tamelijk parallele zijden ; met Jijne stippelrijc?! , ivelke uit oppervlakkige navelstipjes bestaan en iets of uuit rimpelige tusschcnrnimten ; langs de zijden eveneens met vrij lange, knotsvormige , schubachtige borstelhaartjes beic'imperd , en over de oppervlakte met langsrijen van dicht opeenstaande , witte, knotsvormige schubhaartjes , welke gemakkelijk afgewrcvcn worden. Voorschenen aan het uiteinde tandvormig verbreed en met een vrij grooten , gebogen einddoorn. Tarsen vrij kort , het klauwlid knotsvormig verdikt. Lichaam min of mi;c'r cyliiulervormig, liclucr of doiilccrdcr roüdliriiin, cenigszins glanzig, l^e ccnigc bekende sourt, welke 2—3 mm. lang is, is over de gehcclc aarde verlireid en leeft in drogerijcn; ook in groot aantal levend aangetrolTen in de scliors van Bntea frondüsa uit Oost-Indic i. foveicollis Reitt. XXXII. Familie BYTURIDAE. (Trixagidac Cat. Col. Eur., v. llcyd., Reitu, Wcise) Vüorcoxac; ook dezelfde Deze kleine familie, van welke slechts een enkel genus bekend is, schijnt het naast verwant IC zijn aan de Nitidnlidac (Cychramus), en ook met Tel ma toph il ns en vooral met l)i l'lüciie 1 u s onder de C ry p toph agidac punten van verwantschap te vcrtooncn. Hurmcister plaatst Byturus wegens den vlcugelbonw in de onmiddelijke nabijheid van de Trogositidae en Tritomidae; volgens AVrtrt/~ kan het genus als een van de Nitidiilidae afwijkende vorm beschouwd worden. Ook zou het als een overgang tot de Melyridae kininen gelden en aldaar zijne naaste verwan- ten vinden bij het genus Danacaea. Met de Nitidulidae heeft het de meeste kenmerken gemeen , o. a. dcnzelfden spriecvorm, de nagenoeg gelijke voorkaken, denzclfdcn vorm van kin en tongalsook van het pro.sternmn, met de van achteren geheel gesloten gcwriclitsholten der gelijk gevormde cdaante en ligging der epimeren en epistcrnen van den mctathora.\, hetzelfde aantal sterniten en eindelijk denzelfden bouw der tarsen. — Sprieten ii-ledig, met drie tot eene knots vcreenigde, grootere eind- leedjes; aan de zijden van den kcJp, vóór de oogen, ingeplant. Bovenlip slechts weinig uitstekend, zeer verbreed. Voorkaken achter het uiteinde met eenigc stompe kerftandjes (Fig. 52, 1), wat onder de kevers over het algemeen weinig voorkomt, doch ook bij de Crypto- pliagidac en bij Danacaea onder de Melyridae gevonden wordt; aan de basis met een hewimperdcn zoom. Achterkaken met twee hoornachtigc, sterk gebaarde lobben; de buitenste naar het uit- einde verbreed en iets langer dan de binnenste, de binnenste slechts weinig korter en smaller. Tasters draadvormig; de kaaktasters 4-ledig, het eerste lid het kleinst, het tweede sterk verdikt, het derde dunner doch niet korter, gebogen, het vierde het langst, nagenoeg cylindervormig en in 't midden slechts iets verbreed, het uiteinde scheef afgeknot; lipiasters 3-ledig, de eerste twee leedjes nagenoeg gelijk, het eindlid langwerpig-eirond. Kin vrij groot, geheel hoorn- aclitig, naar voren versmald, aan het uiteinde diep en breed iiitgerand, aan weerszijden met .scherpe voorhoeken. Tong aan de basis hoorn- gedeelte vliezig, naar voren sterk verbreed, aan de zijden afgerond en — Kop groot, diep in het halsschild verzonken, met groote oogen. — Ilalsschild gewelfd, breeder dan lang, ongeveer zoo breed als de dekschilden; de zijden, vooral van achteren, breed afgezet en opgericht, de achterhoeken spit.s. — De dekschilden bedekken en omvatten het geheele achterlijf. ^ Bij de vleugels van Byturus tomentosiis is volgens llogcr het gewricht iets achter het midden gelegen, liet topgedeelte vrij groot, zónder aderen en iets bruinachtig gepigmenteerd. De terugloopcnde takken der venae scapularis en exterini-media zijn in het ba.saalgedeelte der area e.\terno-mcdin zeer kort en hangen door eene dwarsverbinding te zamen; de terugluo))ende tak van de vcna scapularis is ook met de hoofdader door eene dwarsverbinding ver- aclitig, het grootere voorste van voren vlak uitgerand. XXXII. Byturidae. — I. 15Y1URUS. — XXXIII. Tkitomidak. 567 lioiuk'ii, zooilat liier eene cel oiustaiU, wier biiitenliclft gepigineiuccrj is. De veiia externo-inedia is naar Iniitcn een weinig coneaat". In de arca interno-niedia loopt cene liijailcr, welke uit de basis omspringt, iets onder het midden tot aan de vena interno-nicdia, nadat zij zich reeds op de lielft van haar ver- loop door eene dwarsanastomose niet deze verbonden heeft, zoodnt tegen de basaalhelft der vena interno-media twee lang-gestrcUte cellen aanliggen, van welke de onderste met bet wigvormige vakje der Caraboidea overeenkomt. Dan bevinden zich in deze area nog twee bijaders, welke tegen den achterrand divergceren , van welke de bnitenste eene ovale pignicntvlek door- snijdt; de beide bijiiders zijn aan het begin, wat ongeveer tegenover het laatste vijfde gedeelte dei vena interno-inedia gelegen is, onderling door eene zeer korte- en met de vena interno-niedia door cene langere dwars-anastoinose verbonden; een derde dvvarstak riclu zich, op deze laatste rccliilioekig staande, tegen liet inidden der vena cxterno-nicdia, bereikt deze ecliter niet, docb eindigt vorksgewijs in twee zeer korte, vrije takjes, van welke het binnenste tegen het wigvormige vakje gericht is, op welks midden zich een kort uitsteeksel vertoont, dat op bet rudiment van cene grootere cel duidt, welker buitenste begrenzing uitgewischt is. In de area analis gaat uit het onderste derde gedeelte der vena interno-niedia eene gewone bijader tot den achterrand; de vena analis is gewoon. De acluerrand is bewimperd en het basaal-lobje door eene vrij diepe inkerving afgcsclieiden , docb niet bewinijierd. De vleugel wordt .slechts in het topgcdeelre in versclieidene, scheef tegen elkaar liggende jilooien dicht gevouwen. In he: aderverloop vertoont zich ook overeen- kci'iist met de vleugels der Tritoniidae en niet die van Corynctes onder de Cleridae. — 1'rosteniuni tusschen de groote, sterk verbreede, cylindervonnige voorco.Kac toegespitst. — Achter- coxae nagenoeg tegen elkaar aanstootend, slechts door eene smalle., toegespitste voortzetting van het eerste sterniet gescheiden. Tarsen 5-ledig, het eerste lid klein, bet tweede en derde hartvormig iiitgcrand, van onderen zolig en gelolid, het vierde zeer klein en met den wortel van het lange klauwlid in bet derde verborgen (Fig. 52, II). Klauwen aan den wortel met een breeden tand. — Het $ onderscheidt zich door de iets gebogen voorschenen, welke in de voorhclft van een spits bultje voorzien zijn. — De soorten hebben den habitus van Dermestes. — De larven zijn cylindervorniig, donker geelachtig, borstelig, met zes ocellcn aan weerszijden van den kop, 4-ledige sprieten en vrij lang behaarde pooien; zij leven gedurende de maanden Juni en Juli in bramen en frambozen, welke zij lutvreten. Volgens Bouché zouden zij, wanneer deze scliijnvnichten rijp geworden zijn, zich in reten van hout a. a. verbergen en binnen ecu aangekleefd omhulsel vcr- poppen. De kevers zijn vooral gemeen in tuinen op bloemen. 1. Bjturus Latreille. (Trixagus Kiigclann, pars) De zijrand van het halsschild lot aan de voorhoeken duidelijk vlak uilf;ebreid en opgebogen. Oogen groot. Bovenlip vooruitstekend, duidelijk zichtbaar, bovenzijde zeer dicht besiippeld, hetzij geheel roodgeel of niet donker halsschild, in welk geval de gelieele bovenzijde dooicrgeel, soms vaalgeel behaard is; of wel de geheele bovenzijde zwartachiig of donker- bruin niet grauwe of geelgrauwe beharing. Onderzijde gcelgrauw behaard. Pooien roodgeel. Lengte 4 — 5 mm. Gemeen op bloeiende Ranuncnlus- en R u b us-soorten. (rosae auct.) 1. fumatus F. De zijrand van bet halsschild niet tot aan de voorhoeken vlak uitgebreid en opgebogen. Oogen kleiner. Bovenlip weinig zichtbaar. Bovenzijde zeer dicht besiippeld, zwart of donkerbruin en diclii grauw of geel-grauw behaard; bij ab.c. jlavescens Mrsh. (^ochracc'iis Scriba) roodbruin en licht geel of grauwgeel bebaard. Sprieten en pooien roodgeel. Lengte si — 4 mm. Gemeen op bloeiende R n b u s-soorien , vooral oj) frambozen. De larve is door Boiichif beschreven Csambuci auct.) 2. tomentosus de Geer. XXXIII. Familie TRITOMIOAE. (M y c c t o p 11 a g i d a e auct.) Eene kleine familie, welke de naaste verwantschap vertoont met de Erotylidae, Colydiidae en C r y p t o p 11 a g i d a e CD i p h y 1 1 u s) , doch ook ceiiig.sziiis aansluit aan de D e r ni e s t i d a e. — Lichaam langwerpig, vlak gewelfd, op de bovenzijde meer of minder lijn behaard. — Sprieten ii-ledig, geleidelijk verdilu of met 4 of 5 duidelijk grootere eindleedjes (Tritoma), ofwel met meer of minder duidelijk afgescheiden 3-ledige knots i). — Clypeiis bijna altijd door eene diepe dwarsgroef of duidelijke (bij Litargns ecliter onduidelijke) dwarslijn van het voorhoofd afgescheiden. Bovenlip 1) Bg lii-l Z.-KuroiM'tsclii- gi'iiii> UiTpiiius sluclns mul -i grugU'ii! ciudliriiji'; 568 XXXIII. Tritomidae. — i. Tritoma. onbcilckt, hoornaclitig, ik- voorUaUen bedekkend. Voorkaken gebogen, met twee-tandig uiteinde, aan dcji binnenrand met cenc liiiidploüi en aan de basis niet een kanwvlak. Achterkaken tu-ee-lobbig. Kaaktasters 4-ledig, vrij lang en tamelijk dik, de lijnasters draadvormig, 3-ledig. Tong boornaclitig (bij I.itargiis vliezig), de paraglossen verborgen. - Mctasternum tusschen de middelcoxae diep liggend en smal. — Achterlijf met 5 vrij bewegelijke sternitcn. — Voorcoxae rondaclitig; achtercoxac dwars-cylindervormig, nagenoeg tegen elkaar aanstootend en slechts door eene smalle voortzetting van liet eerste sterniet gescheiden. Tarsen 4-ledig, bij het $ de voortarscn in den regel slechts 3-ledig. — De nervatuur der vleugels van Tritoma 4.-pnstnlata vertoont, zooals uit de afbeel- ding bij Biirmeistcr blijkt, grooie overeenkomst met die van Ortbocerus (Colydiidae) en Engis (Ero ty lidac). Het gewricht is acliter het midden gelegen en daardoor hec topgedeclte klein ; bijaders en dwars-anastoinosen zijn zeer ontwikkeld; ook is de pigmentvlek naast liet uiteinde der vcna cxtcruo-media voorhanden. De vena analis is geheel ontwikkeld; het basaallobje echter niet aanwezig, daar de inkerving, welke het anders begrenst, even zwak aangedtiid is als daar waar de vena cxtcrno-mcdia in den achterrand uitmondt. - De soorten leven met hare larven in booinzwammcu, paddestoelen, achter lioomschors en in schimmelenden molm van boomstronken. — De larven hebben 5 ocellcn. 1 Sprieten geleidelijk verdikt of met 4 tot 5 duidelijk grootere eindleedjes. Dekschilden met stippellijnen of stippclrijen. Clypeus door eene verdiepte dwarslijn van bet voorhoofd gescheiden. Oogen verbreed, met eene uitranding tegen de inplanting der sprieten. Halsschild aan weerszijden met een basaalgroefje. Schenen zeer fijn gedoomd; het iste lid der voortarscn bij het $ aan de onderzijde lang behaard t. Tritoma. Sprieten met 3-ledige knots. Dekschilden zonder stippellijnen of stippclrijen, slechts bij Typhaea met eene zeer flauwe aanduiding ervan 2 2 Oogen iets verbreed, met eene uitranding tegen de inplanting der sprieten. Clypeus door eene diepe dwarsgroef van het voorhoofd gescheiden. Halsschild aan de zijden lijn gekarteld. Voorschenen lijn gedoomd. Bovenzijde grof bestippcld 3 (Jogen rond. De zijden van het halsschild gaaf. Voorschenen lijn behaard, aan liet uiteinde met kleine doorntjes. Bovenzijde zeer lijn en dicht behaard 4 3 Halsschild aan weerszijden niet een basaalgroefje. Eindlid der kaaktasters met stcnnp afgeronden top. Sprictknots scherp afgesclieiden, met smaller eindlid. Mesosternum gewoon, klein. Voorrand van bet prostemum bij het ? met een rond groefje (Pseudotriphyllus.) Halsschild zonder basaalgroefjes. Eindlid der kaaktasters sterk afgeknot. Sprietknots sleclus weinig scher|i afgescheiden, met even breede leedjcs. Mesosternum tamelijk breed, inct t\i-ee naar voren divergeerende, kielvorniige verhevenheden. Prosteruum bij het J zonder groefje. 2. Triphyilus. 4 Clypeus slechts door eene zeer onduidelijke dwarslijn van het voorhoofd gescheiden. Achter- hoeken van bet halsschild eenigszins spits uitgetrokken , de dekschilden omvattend. Tong vliezig. Bovenzijde zeer tijn behaard 3. Litargus. Clypeus door eene diudelijkc dwarslijn van het voorhoofd gescheiden. Achterhoeken van bet halsschild stomp, min of meer afgerond. Tong hoornachtig. De dekschilden in zeer onduidelijke rijen bestippcld en niet rijen langere haren 4. Typhaea. 1. Triloiiia Geoffroy. (M y ce t op 11 a g u s llelUv.) Sprieten .i^clcidclijk verdikt of met 4 of 5 diiidelijli j^rooterc eindieedjes. Bo-eeii!ip onbedekt,^ de voorkakcn bedekkend. Vcorkaken met tivec-tandigcn top. Aehterkaken met twee aan het uiteinde gebaarde lobben , van tce/ke de binnenste klein en dun is. 'J'oni^ hoornac/iti^!,'-, van voren breed en vlak uitgerand. Clypeus door eene verdiepte d'ivarslijn va7i het voorhoofd geseheiden. Ooge7i sterk verbreed , met eene uitranding tegen de inplanting der sprieten. Halsschild aan weerszijden met een basaalgroefje. Dekschilden met stippellijnen of stippelrijen Schenen zeer fijn gedoomd. Tarsen i^- ledig; het eerste lid der ^-ledige voortarsen bij het $ aan de onderzijde lang behaard. — De soorten, van dit genus leven in boomzwammen en achter boomschors. — De larve en pop van T. ^-pustulata zijn door v. I^'rauenfeld , ds larve en pop van pieea door Per ris en de larve van multipunetata door Erichson beschreven. Van de 10 Europeesche soorten komen 6 in Nederland en 2 in het aangrenzend gebied voor. XXXIII. Tritomidae. — I. Tkitoma. 569 1 Spricicii n;i:ir het uitüiiidc iiaycnoc" gclijkmniig verdikt 2 Sprieten van at' liet zevende of aelitstc lid in 't oogvallend verdikt 5 2 Laatste sprictlid zoo lang als- ol' langer dan de twee voorafgaande leedjcs te zanien. I)ek- seliilden met een ongcvl'ekt, breed middengedeelte i) 3 Laatste sprietlid slechts weinig langer dan het voorlaatste lid. Dckschilden ook op het midden geelachtig gevlekt, overigens in kleur eenigszins met picea ab.c. «//(////^ïCrt overeenkonieiule; de aele banden echter zijn smaller en meer uitgezakt en daartusschen met kleine ronde vlelilcs. De schoudervlek soms in tweeën verdeeld, de acliterstc hand .sijms zeer smal en in eenige vlekjes opgelost. Fijn geelachtig behaard, de grondklenr briiinzwart ol' pekbrtnn; zelden heeft de gele kleur de overhand. Sprieten rood, de cindleedjes, behalve het laatste lid, donkerder; de pooten roodachtig-geelliniin. Halsschild lijn en grof dooreen besti|)iield. Dekschilden met ondiepe stippclrijen , de tusschcnruinuen lijn rimpelig. Lengte 4— 4J mm. In boomzwammen. Apeldoorn, Aug. In de Rijnprov. bij Aken , Cleef , Crefeld en Diisseldorf. 3. atomaria F. 3 EiniUid der sprieten kcgclvorinig, zoo lang als de twee voorafgaande leedjes te zamen ... 4 Eindlid der sprieten langwerpig, met kegelvormig uiteinde, iets langer dan de twee vooraf- gaande leedjes te zamen. Lichaam iets korter en meer gewelfd dan bij picea, nagenoeg evenzoo gekletird, docli de achterste band meer naar het inteinde geplaatst. Rovenzijdc zwart, bruin of roodbruin, lijn grijs bcliaard; eene groote, naar binnen intgezaktc schouder- vlek, eene kleinere, veelal in drieën verdeelde dwarsvlel; achter het midden, een klein rond vlekje in "t midden nabij den zijrand en een dergelijk vlekje aan het uiteinde geel. Bij so'iimige exemplaren ontbreekt de dwarsvlek achter het midden of is daarvan slechts een rond V.ijvleUje overgebleven; ook is soms de schoudervlek tot een klein rond vlekje gereduceerd. Sprieten roodgeel, nabij het uiteinde donkerder; de pooten roodgeelachtig. Achterhoeken van het halsschild iets meer afgeremd dan bij picea. Lengte 3j — 4i '"'"■ I" eikenmolni en op boomzwammen. Niet inlandsch. In België bij Briis.sel; in Westfalen, Oldenburg en bij Hamburg (dece m p un c ta ta F.) 4 Lichaam breed. Dekschilden ij maal zoo lang als breed, met duidelijk vlak afgezetten zijrand. Kop rood; halsschild en dekschilden zwart, eene breede schoudervlek en eene kleinere dwarsvlek voor bet uiteinde der dekschilden, welke laatste soms ontbreekt, geel; zelden bevindt zich nog eene gele stip aan den zijrand en een aan den top. Bij ab.c. 'bipn- stiilata Schilsky is alleen de schoudervlek, welke soms zeer klein is, voorhanden; bij ab.c. "h/ifiustulata Schilsky ontbreken alle vlekken. Zelden is het halsschild rood (ab.c. 'nijicol/is Schilsky). Onderzijde roodbruin, de sprieten roodbruin, in liet midden donker. Halsschild grof en lijn doorien besti|ipeld. Dekschilden met vrij grove stippelrijen, in de tussclienruimten verspreid bestippeld. Lengte 5—6 mm. In boomzwammen; soms vliegt zij rond. Enkele exemplaren bij Gronsveld (Limburg), Juni, Juli. In de Rijnprov. bij Aken, Crefeld en Diisseldorf i. quadripu§tulata L. Lichaam meer langwerpig en smaller. Dckschilden 14 maal zoo lang als breed, nagenoeg zonder afgezetten zijrand. Bovenzijde zwart of donkerbruin; eene schoudervlek, eene naar binnen daarmede al of niet samenhangende rondachtige vlek, een dwarsband achter het midden, welke veelal in twee-, zelden in drie ronde vlekjes opgelost is, eene nnidachtige topvlek en een vlekje in 't midden van den zijrand helder roodgeel; de ronde vlekjes kunnen soms ontbreken, of komen in grooter aantal voor, zoodat zelfs een klein geel stipje in het midden der dekschilden kan voorhanden zijn; soms reikt de schoudervlek als een breede dwarsband tot aan den naad (ab.c. unilitlata Marsh.); bij ab.c. "hunwralis Schilskv zijn alleen de schoudervlek, bij ab.c. 'piinctulntu Schilsky bovendien vier kleine stippen (welke zich niet vcreenigen) op de dekschilden voorhanden; bij ab.c. /;nV/-/'o Sablb. is het halsschild rood. Bij een exemplaar uit Rotterdam is de basaalband nabij den naad smal uitgezakt tot bijna tegen den achicrsten, breeden, intgezakten dwarsband; aan weerszijden van dit tiitgezakte gedeelte staan een paar gele vlekjes. Lengte 4^ — 4J mm. Niet zeldzaam; op boomzwammen (variabilis Hellw.) 2. picea F. 5 Sprietknots 5-ledig. Halsschild naar de basis eenigszins versmald, met lijn gekerfden zijrand. Lichaam langwerpig en tamelijk smal 6 Sprietknots 4-ledig 7 6 Eindlid der sprieten iets langer dan het voiniaatste lid. Lichaam zwartbruin, de sprieten en pooten roodachtig-geelbruin; de sprieten nabij het uiteinde gewoonlijk diu'kerder. Dekschilden me: vele zeer veraudeilijke, dan eens meer, dan eens minder samenhangende, licht geel- bruine vlekjes en stippen. Ünnitgekleiu'de exemplaren licht bnnnrood of gecirood, de dekschilden met lichtere vlekjes. Bovenzijde uiterst kort en lijn, neerliggend behaard, dicht l) 13ij gruüle uiliunderiiig kuiiil bij T. pici-a tn-u klein t;eel uiidduiistipje 570 XXXIII. Triïomidak. — i. Tritoma. — Pseudotriphyllus. — 2, Triphyllus. rimpelig hcstippelii. Halssdiild naar voren en naar achteren even sterl; versmald , met een langwerpig basaalgroclj'e voor het scliiUljc. Lengte 3 -4J nim. Gemeen op boomzwamnien, vooral van abcclcMi en platanen, en achter schimmelende booinschors. 4. multipunctata HcUw. Eindlid der sprieten zoo lang als het voorlaatste lid, meer rondachtig. Licliaam glanzig zwart, vrij lang ruw behaard. Sprieten en halsschild rood, de sprieten nabij het uiteinde iets donkerder; de pooten roodgeel. Dekschildcn met eene vlek nabij de basis en eene dwarsvlek achter liet midden geel; veelal is ook nng eene vlek in 't midden aan den zijrand voorhanden. llalsscliiUi on-eveer in liet midden bet breedst, grol' en verspreid bestippcid. Dekschildcn met krachtige, vcrdieine stip|)e!rijeii en smalle, nagenoeg gladde tusscheiirnimten. Lengte 3^—4 mm. Niet inlandsch. In de Rijnprov. bij Creleld en Dtisseldorl' . . (fu I vico II is F.) 7 Eindlid der sprieten de helft langer dan het voorlaatste lid. Lichaam langwerpig en vlak. Zijrand van het halsschild gaal', liovenzijde dof, tiiterst lijn behaard en uiterst lijn en dicht bJstippeld, gcelrood; de dekschildcn bruin, de basis, eene topvlck en cciic vlek achter het midden roodgeel; bij oniiiigekleurde exem|)lareii zijn de vlekken ondnidclijk. Tiisscben- niimten der stippelrijcii op de dekschildcn breed. Halsschild , behalve de uiterst iijnc be- stippeling, nog met duidelijke, verspreide stippels. Lengte 4-4; inin. Rijswijk, Arnhem en Oldenzaal. In België bij Ridderborn 5- populi F. Eindlid der sprieten nauwelijks langer dan het voorlaatste lid, meer rondaclitig. Lichaam korter, breeder en gewelfd. Zijrand van bet halsschild uiterst lijn en onduidelijk gekorven. Uovenzijde donkerbruin, iets glanzig, duidelijk geelachtig behaard. Halsschild dicht rimpelig hcstippeld, met ingcstrooidc 'grovere stippels. Dekschilden met duidelijke haarrijen en elk met twee groote roodgele vlekken, de eene aan den schouder en de andere achter het midden. Sprieten en pooten roodgeel. Lengte 3e mm. Op boomzwanimen. Eenmaal bij Nootdorp in beschimmeld hooi. Ook in België 6. quadriguttata Müll. FseudotriphjUus Reilter. Dit ,!;i'iius oiithrschcidt zich van Triphyllus door hr/ ^avoiic , kleine ineso- stcrmim , de. met een smaller eindlid voorziene , scherp af ^'-esc heiden sprietknots , den stomp afyrronden top van het kaaktaster-cindlid en het basaalgroefje aan weerszijden van het halsschild. Voorrand van het prosternum hij het 5 met een rond groef je. Van de 2 Eiiropecsche soorten komt i in het aangrenzend gebied voor. Lichaam tamelijk smal, gewelfd, lijn neerliggend geelgrauw behaard, krachtig en diclit-, op het halsschild iets lijner hestippeld; lichter of donkerder bruin. Sprieten en pooten, de randen van het halsschild en de dekschilden over het midden lichter. Deze soort, welke den habitus van Triphyllus punctatus beeft, is veel kleiner en herinnert zeer aan een Cr y p t o pli agus. Lengte 2^— ai mm. Achter boomschors en in boomzwammen. (suturalis E.) 2. Triphyllus Latreille. Bovenlip onbedekt, de voorkaken bedekkend. Voorkaken met twee-tandigen top. Tong van voren iiitgerand. Eindlid der kaaktasters sterk afgeknot. Sprietknots slechts weinig scherp afgescheiden , met drie even breede leedjes. Clypeus door eene diepe dwarsgroef van het voorhoofd afgescheiden. Oogen iets verbreed , met eene nitranding tegen de inplanting der sprieten. Halsschild met fijn gckartclden zijrand, zonder basaalgroefjes. Bovenzijde grof bestippeld , de dekschilden zonder stippellijnen of stip- pclrijen. Mesostcrnum tamelijk breed, met twee naar voren divergeeretide , kielvormige verhevenheden. Voorschenen fijn gedoomd. Tarsen i^-ledig, de voortarsen bij het i ^- ledig. Prosternum bij het 5 zonder gr oef je. De eenigc Europeesche soort komt ook in Nederland voor. Lichaam tamelijk smal, gewelfd, glanzig, vrij lang geelachtig behaard, zeer grof bestip|)cld, bruinrood; de dekscliilden donkerder, de basis en eene vlek aan het uiteinde geelachtig; soms is ook het halssdiild donkerder. Bij oiuiitgcklenrde exemplaren zijn de vlekjes op de dekschilden niet altijd scherp afgetcekend. Lengte 3^ — 4 mm. Gemeen in boomzwammen en achter schimuielende boomschors. De larve en pop zijn door Pcrris beschreven. I . punctatus F. XXXIII. Tkiiomidae. — 3. l.ri'ARGUs. -- 4. Typhaea. 571 3. Litargus Eiichson. Jnn'cnlip breed, nagenoe}^ driemaal zoo breed als la/i.i;: I 'oorkaken achter den ge- deelden top met een stomp tandje. Achterkaken als bij Tritoma, het eindlid der kaak- tasters echter meer af geknot. Tong idiezig , aan het uiteinde zwak en breed uit,i:;erand , kort bewimperd. Liptasters 7,-ledig, het tweede lid het langst , het derde veel dunner, iets gebogen en a/geknot. Clypcus slechts door cene zeer onduidelijke dwarslijn van het voorhoofd gescheiden. Oogcn rond. Sprieten met yledige knots. Achterhoeken van het halsschild eenigszins spits uitgetrokken , de dekschilden omvattend : de zijden gaaf. Bovenzijde zeer Jijn behaard en Jijn en dicht bestippeld ; de dekschilden zonder stippellijnen of stippelrijen. Voorschenen Jijn behaard , aan het uiteinde met kleine doorntjes. — De larve en pop van L. bifasciatus zijn door Perris be- schreven. Van de 2 Europecsche soorten komt i in Nederland en i in het aangrenzend gebied voor. Eindlid der sprietliiiots aan den top toegespitst. IhilssLiiild aan weerszijden van de basis met een lijn, maar dnidelijli langsstrcepje. Licliaaiii elliptisch, tamelijk vlak, zwart, fijn geel- bruin beliaard, lijn en zeer dicht rimpelig bestippeld. Dekschilden met een gebogen, gewoonlijk uit meer of minder samenhangende vlekken bestaanden basaalband, een dwars- band achter liet midden en eene topvlek roodgeel, liij ab.c. *lunatus F. zijn de schouders, de zijrand, een vlekje nabij den naad, een dwarsband achter het midden en eene topvlek rood-geelachtig. Rij ab.c. "slgnatus Panz. de dekschilden met 3 vlekjes aan de basis, een dwar.sband achter liet midden en cene topvlek roodgeel. Halsschild in de acliterliockcn roodgeel en met enkele liaarvlekjes. Sprictwortcl en pooten roodbruin. Lengte 2! — ;, mm. Achter beuken- en eikenschors en ook wel achter de schors van den paardenkastanjc. Zeer zeldzaam; de Steeg, Winterswijk, Venlo en Gronsveld, Juni— Ang. In de Rijnjiriiv. bij Aken, Creleld en Düsseldort'. In België bij Laekcn. . ('? connexiis Fourc.) i. bifasciatus F. Eindlid der sprietknots aan den top at'geknot. Halsschild aan weerszijden met een zeer onduidelijk of nagenoeg ontbrekend langsstrcepje. Lichaam korter, meer ovaal, iets meer gewelfd, zwartbruin, zeer dicht en neerliggend goudgeel behaard, uiterst lijn en dicht rimpelig bestippeld. Dekschilden veranderlijk geel gevlekt, hetzij met een basaalband en een dwarsband achter liet midden, of wel deze basaalband is in vlekken opgelost, welke tot aan den dwar.sband achter het midden reiken, bovendien met een geel topvlckje. Lengte 2 — 2! mm. Niet inl. Van deze Zuid-Europeesche soort bezit ik een e.\emplaar, door ilen Heer D. van der IIuop bij Aiitwer|)en gevangen . . . . (coloratus Rosenh.^ 4. ïyphaea Curtis. Bovenlip tweemaal zoo breed als lang , recht af geknot. Voorkaken tnet gespleten top, zonder tand daarachter. Achterkaken als bij Litargus. Tong hoornachtig, van voren recht afgeknot en beivimperd. Kaaktasters ^-ledig. Liptasters yledig. Sprieten met ^ledige knots. Oogen rond. Clypcus door eene duidelijke dwarslijn van het voorhoofd afgescheiden. Lichaam lang-werpig. Achterhoeken van het halsschild stomp , min of meer afgerond ; de zijden gaaf. Dekschilden zeer onduidelijk in rijen bestippeld en met rijen van lange haren. Voorschenen Jijn behaard , aan het uiteinde met kleine doorntjes. Tarsen 4- , bij het $ de voortarsen ytedig. Van de 2 Europecsche soorten komt i in Nederland voor. Geheel roestkleurig, licht roodbruin, zeer zelden donkerbruin of zwartaclitig, zeer dicht en lijn-, op de dekschilden onduidelijk in rijen bestippeld; tamelijk ruw, geel-, oj) de dck.schilden bovendien in rijen behaard. Lichaam langwerpig, eenigszins vlak. Halsschild zoo breed als de dekscliilden, naar voren versmald. Lengte 24 — 3 mm. Zeer gemeen tusschen beschimmeld hooi, rottende bladeren, in kelderviiil en tegen wit gekalkte muren van stallen en schuren. Zwartbrnine exemplaren ontving ik uit Doetinchcm. De larve en pop zijn door Penis beschreven i. fumata L. 572 XXXIV. Endomychidae. XXXI V. Familie ENDOMYCHIDAE. Deze kleine ramilic wordt gevormd door meestal IVaai {jeicekeiide kevers, wier lichaam ovaal of langvvcr|iig-ovaal, meer of minder j^ewell'd en bij iiitzonderiiig beliaard is. — Kop min of meer iii het halsschild teruggetrokken, naar voren versmald. — Sprieten ii-ledig, u|> het voorhoofd tiisselien de oogen ingeplant, aan de onderzijde van den kop niet tcnigtrekhaar, geleidelijk naar het uiteinde verdikt of met twee- (Ly e o pe rd in a), of 3 iets vergroote (Dapsa), ol' duidelijk grootere eindleedies (E n d o m y cli 11 s, MyeetinaJ. — Voorkaken gebogen, soms aan den tii|i gespleten of met een tandje nabij het uiteinde. Achterkaken tweelobbig, de binnenste lob altijd kleiner, meer of minder bewimpcrd. Kaaktasters 4-ledig, het eindlid meestal kegel- of eivormig en toegespitst, hoogstens scheef afgeknot en daardoor een weinig bijlvormig (E n d o m y cli u s, Mycetina). Liptasters 3-lcdig. Tong gewoonlijk sterk uitgerand en bewiniperd. — Halsschild met een langsindriM; of langsplooi aan weerzijden van de basis en niet eenc duidelijke inzinking tiisschen deze en de dekscbildcn. — Voorcoxae rondachiig, door de opgerichte voortzetting van het prosterninn gescheiden (E n d o in vch us, Mycetina'!, of tegen elkaar aanstaande en meer of minder uitpuilend (Dapsa, Ly co pe rdi n a). Aciuercoxae meer of minder ver van elkaar verwijderd en door eene brccde voort- zetting van het eerste sterniet gescheiden. I'ooten vrij lang; zij kunnen niet zooals bij de aanverwante Cocci n e I lid :i e tegen bet borststuk aangedndit worden; de dijen overschrijden meestal de zijden van bet liclmam. Tarsen schijnbaar 3-ledig, de eerste twee lecdjes aan de onderzijde zolig; het tv.'cede lid, dat meestal iets verbreed, doch soms diiidelijk tweelobbig is, neemt steeds in eene intholling het kleine, inoeielijk te vinden derde lid, benevens de helft van bet klauwlid op (pseiidotrimer). Klauwen gewoon. — Achterlijf met 5 of (5 stcrnitcn; bij het $ van Endomychus met een klein-, bij het ^ met een groot zesde sterniet; het ^ van Mycetina slechts met een rudi- mentair zesde sterniet. — Gevleugeld. Volgens J. RedtcjibacluT vertoonen de vleugels der Endomy- chidae een eigenaardigen bouw, die tengevolge van de reductie van het adernct, zich bezwaarlijk met de vleugels der andere familien laat vergelijken. De terngloopende aders zijn kort, lichtgekleurd en convergceren onder een scherpen hoek; de dwarsader tusschen beiden ontbreekt, evenals de cindccl van de vena scapularis. Siraaladers zijn niet of slechts zeer ondtiidelijk aangeduid. De vena intcrno-media is S-vormig gebogen; de vena cnbitalis als eene streep, die bij Endomychus coccineus niet-, bij anderen naar het schijnt wel met de vena interno-media in verbinding staat; de voorste tak der vena analis is aan het uiteinde met de vena intcrno-media vereenigd, de aclnerstc tak ontbreekt bij Endomychus coccineus geheel. — De soorten leven met bare larven in [, y cojie rd on 's, Agarici, Bolecen, achter boomschors eïi in schimmcicndcn boom- molm, vooral in vochtige bosschen. Tegen den avond kinnen zij te voorschijn en vliegen dan rond. — De larven zijn ])lat, hebben .i-ledige sprieten en korte ponten, doch missen de oogcn - De familie der Endomychidae, welke bet naast verwant is aan de Cocci n el I idae , sluit met de kleine familie der Mycctaeidac aan de Erotylidae (T r i p 1 aci n i), Cry p to p h a gid ae en Tritomidae. 1 Voorcoxae door de opgerichte prnstcrnale voortzetting gescheiden. Mesosternum tusschen de middelcoxac breed. Halsschild slechts naar voren versmald. Bovenzijde onbehaard .... 2 Voorcoxae tegen elkaar aanstaande, min of meer uitpuilend. Mesosternum tusschen de iiiiddelcosae smal. Halsschild naar achteren meer of minder duidelijk versmald. Het ade tarslid smal 3 2 Mesosternum met parallcle zijden, duidelijk breeder dan lang. Halsschild naar voren sterk versmald, met nagenoeg rechte zijden; de langsplooi, aan weerszijden van de basis, naar binnen gericht, in het midden tusschen den zijrantl en de middellijn geplaatst. Kop vóór de oogen naar vuren versmald. Aclucrlijf bij het S met een klein-, bij het k/cii top. Achtcrkakcii wet twee naxeiwc.i; e^eii laiii^'c , aan het uiteinde ^i^cbaanie , hoornachtii^e lobben; de buitenste lob is dubbel zoo breed als de binnenste. Kaaktasters lan^i,' , 4-/tf^//sr, met eeni.irssins bijlvormi^i^ eindlid. Lipt asters kort en dik, het eindlid eirond, af geknot. Tong reeht a/,!^eknot , met een vliezlgen zoom omgeven. Sprieten met drie grootere cindleedjes. Kop vóór de oogcn naar voren versmald, llalsschild naar voren sterk versmald, tnet nagenoeg reelite zijden ; de langsplooi, aan weerszijden aan de basis, in 't midden tussehen den zijrand en de middellijn geplaatst en naar binnen gericht. Mesosternum duidelijk breeder dan lang ,^ met par al iele zijden. Bovenzijde onbehaard. Achterlijf bij het 2 n/et een klein-, bij het S met een groot zesde sterniet. Voorcoxae door de opgerichte voortzetting van het prosternuin gescheiden. Het tK'eede tarslid breed ; klauwen krachtig ontwikkeld. Van de 3 Europeeschc soorten komt i in Nederland voor. Bovenzijde Trani nidd, uiterst fijn bestippeld. H;ilsscliiKl in 't midden met een meer of minder lireeden , zwarten langsband. DekSLiiilden elk met twee vrij groote, ccnigszins ovale, zwarte ol' violetzwarte vlekken. Onderzijde rood. De zijden van liet sternimi, de sprieten en de pooten , liebalve de tarscn, zwart. Lengte 44—5? '"'"• Meestal achter scliimmelende sciiors van beuken, dennen, berken, elzen en wilgen; ook in bolcten en Agarici. De larve is door Gerstiick-jr^ Curiis, Kcy q.\\ Il'e.Uvuoil, de pop docjr fi^y besclireven. Zeer zeldzaam; lieck en Winterswijk, Juli. In België bij I.iiik en Visi!; in de Rijnprov. bij Aken; ook bij Hamburg en in Oldenburg i. coccineus L. Mycetiiia Mulsant. Achterkaken met twee half-vliezige lobben, waarvan de binnenste kort en smal, de Imitenste veel langer, breeder en lancetvormig is. Eindlid der kaaktasters kegel- vormig toegespitst. Tong vliezig, naar voren zeer sterk verbreed, met spits naar buiten uitstekende hoeken. Eindlid der liptasters zeer kort-cylindervormig, afgeknot. Kop vóór de oogen met nagenoeg parallcle zijden. Halsschild naar voren weinig afgcrond-versmald, de voorrand in 't midden met een kleinen , smallen , vliezigen zoom ; de langsplooi , aan weerszijden van de basis, dichter bij den zijrand dan bij de middellijn geplaatst. Achterlijf alleen bij het S met een rudimentair zesde sterniet. Het t'weede tarslid smal. Overigens als bij Endomychus. Van de 2 Europeesche soorten komt \ in het aangrenzend gebied voor. Dc/e soort herinnert in grootte en kleur eenig'szins aan Lycopcrdina succincta. Liclianm ovaal, op de bovenzijde sterk glanzig, rood. Metasternum, sprieten en pooten donker; de naad en een dwarsband op de dekschilden breed zwart gekleurd, te zamen een kruis vormend i). Acluerlijf rood. Bij het $ zijn de voorschenen nabij het uiteinde verdikt en de achtersclienen liabij liet uiteinde nitgcrand. Lengte 4—4; mm. In bcrgstreken; achter schimmelende boomschors, vooral van berken. Niet inl. Zij zou in Hannover voorkomen. (cruciata Schall.) Dapsii Latreille. (Phylira Muls.) Bovenzijde fjn behaard. Voorkakeu met gewonen, langen, sterk gebogen top, waarachter een klein tandje. Achterkaken en onderlip als bij Lycoperdina, de buitenste kaa k-lob echter breeder, scheef afgeknot; de kaaktasters veel langer ; de hoeken der onderlip afgerond , de vliezige tong zeer diep, driehoekig uitgesneden en het eindlid der liptasters afgeknot. Sprieten tamelijk slank, met lang7verpige leedjes en losse , vrij duidelijk afgescheiden knots. Halsschild naar achteren meer of minder 1) In Il^ilii- kutiil .-en.- ;iii .■. ttihihrti Cnsl;! vuur, bij vvi-lkf rnin ol' roestrood, lijn behaard en tainelijl; lijn hestippcld, de dekschilden met eene zwarte naadvlek nabij het uiteinde en eene zwarte vlek naasr den zijrand i). Lengte 4—4; mm. Achter vermolmde berkcnschors en tnsschen afgevallen bladeren van eiken, wilgen, benken en hazelaars. Niet inl. Zij zon in llannover voorkomen. (de n tico 1 lis Gcrni.) Lycoperdina Lalreille. Voorkaken met gewoon uiteinde en daarachter aan den binnenrand mei een tandje. Achterkaken met t7vee lobben , de binnenste kort en smal, de buitenste breed en even lang als de tasters, toegespitst ; het vierde kaaktastcr-lid langwerpig-eirond , stomp toegespitst. Tong vliezig, zeer kort, aan weerszijden lang behaard. Lipt asters kort, het derde lid eirond. Sprieten dik , met verbreede Icedjes en ttoec iets vergroote eind- leedjes. Bovenzijde , bij sterke vergrooting gezien , uiterst Jijn behaard. Mesosternum van achteren met eene uitranding, waarin het vooreinde van het metasternum wordt opgenomen. Overigens als bij Dapsa. — De soorten van dit genus leven in boom- zivammen. — De larve van L. succincta is door Chapuis & Candèze , de ontwik- keling van bovistae door Dufour beschreven. J 'an de 7 Europeesche soorten komen 2 /;/ liet aangrenzend gebied voor. Voorsclienen aan de binnenzijde in 't midden bij het J met eene geringe, dicht behaarde verhevenheid, bij het $ met een scherpen tand. Dekschilden slechts naar achteren met de aanduiding van eene naadstreep (Snb-gen. Golgia Mnis.). Bovenzijde rood, de dekschilden over het midden met een breeden , zwarten dwarsband, welke slechts de basis en het uiteinde onbedekt laat. Sprieten en pooten rood. Halsschild soms in 't midden zwart, de langsgroevcn aan weerszijden dichter bij den zijrand dan bij het midden geplaatst. Het tweede sprietlid zoo lang als breed, het derde langwerpig. Bij ab.c. fasc'hda F. is de band op de dekschilden smaller en raakt den naad niet; bij ab.c. hiimeralis Schilsky zijn de dekschilden, behalve aan weerszijden eeiie basaalvlek, zwart. Lengte 35— 4i mm. In boom- zwammen en achter beschimmelde boomschors; ook wel in zandkuilen. Niet inl. In Wesifalen en in de Rijnprov (snccincta L.) Voorschenen in beide seksen gewoon, de achterschenen bij het ^ dnidelijk naar binnen gekromd, üekschilden met geheel doorloopcnde, dnidelijke naadstreep (Sub-gen. Lyco- perdina i.sp.). Lichaam zwart ol" pekbriiin, de sprieten en gewoonlijk ook de pooten roodbruin. Dekschilden elk op zich zelf sterk gewelfd, waardoor de naad meer weggezonken is. De langsgroevcn, aan weerszijden van het halsschild, slechts iets dichter bij den zijrand dan bij het midden geplaatst en verder naar voren reikend. Het tweede en derde sprietlid ongeveer tweemaal zoo lang als breed. Lengte ji — 4^ nim. In Lycoperdon bovista en pyriformis, in gezelschap van Pocadins fe r rii g in en s; ook onder schimmelende bladeren. Niet inl. In België bij Visé, Lixhe en Lnik; in de Rijnprov. bij Aken en Diisseldorf en in de Aiirstrcek op zonnige bergen , vooral in den herfst tot tegen den winter; ook in VVestfalen (immacnlata Latr.) (bovistae F.") XXXV. Familie MYCETAEIDAE. Sprieten 11-, hij uitzondering lo-ledig (Alcxia), naar het uiteinde geleidelijk verdikt of met 2- (Leicstes), meestal 3- of 4 (M y mie co xen ns") grootere eindleedjes; hetzij op het voorhoofd vrij voor de oogcn, ol' vóór de oogen onder den zijrand van den kop ingeplant. — Clypens meer of minder duidelijk van het voorlioofd gescheiden, behalve hij het niet in ons gebied voorkomend genus Lithophilus. Kop zonder sprietgroeven. — Voorkaken aan den top gespleten of 2- of 3-iandig. 1) In lloiipariji- k<.mt (■ciii- ;il».r. iii'jriti'lli^ ^..■^^l, im-l /.\Viirl;nlilip li;iUst liilii vuur. XXXV. Mycetaeidae. — i. Mvrmecoxenus. 575 AclitcrkaUcn twcclobbig, bij Alcxia i-lobbig. Kaaktastcrs 4-, de liprastcrs iVlcdii;. Tong gedeeltelijk boornadnig, de paraglossen verborgen. — Lichaam eivormig, langwerpig, zelden liaU-kogclyonnig (Alexia), al ol' niet lieliaard. — Cevlengcld; bij Al ex ia ontbreken de vleugels of' zijn zij rudimentair. — Voorcoxae in den regel door ccne prostcniale voortzetting gescheiden, zelden tegen elkaar aanstaande (Leiestes). Tarscn gewoon, 4-ledig, bij liet niet in ons gebied voorkomende genus Clciniuis slechts 3-ledig. — Achterlijf met 5 stcrniten, bij het hig , de lobben iioornae/ttig, aan liet uiteinde gebaard, nagenoeg even lang, de binnenste zeer smal. Kaaktasters dik, het eindlid scheef af- ge'knot. Tong zeer kort, a f geknot , hoornachtig , aa?i den voor rand door een fijn 'bewimperden , vliezigen zoom begrensd. Liptasters dik, het eindlid afgeknot , nagenoeg vierhoekig. Lichaam onbehaard. Halsschild , aan 'weerszijden nabij de achterhoeken , met een diepen basaal-indrnk , welke door eene scherpe langskiel begrensd rvordt ; de zijden gerand. Dekschilden met eene geheel doorloopende , fijne naadsireep. Voorcoxae tegen elkaar aanstootende. Van de 2 Europeesche soorten komt i /// het aangrenzend gebied voor. Lichaam zwart, glanzig. Kop, halsschild en sprieten rood; de pooten geelrood. Halsschild veel breedcr dan lang, in 't midden gewelfd, met nagenoeg rechte zijden en voornitstekende vüorhoeken , langs de gebeele basis, en zeer sterk naast de rechte achtcrlioeken, die scherp kiclvormig npgcricbt zijn, neergedrukt. Eindlid der sprietknots groot, aan den top scheef afgeknot. Bovenzijde zeer lijn!^ verspreid bestippeld. Deze soort herinnert in grootte en kleur cenigszins aan En gis bipustnlata. Lengte 2j — 3 mm Aclitcr vermolmde boom- schors. Niet inl. Bij Hamburg in zieke beuken, in de met molm gevulde gangen van Sinodendron-larven (seminigra Gylh.) 2 Sjiubiotes L. Redlenbacher. (Mie roch on d^ us Wollast.) Sprieten w-lcdig, vrij op het voorhoofd vóór de oogen ingeplant, met ^-ledige knots, van 7velke het eerste lid even groot is als het tiveede. Bovenlip iets uitgerand. Voorkaken met twee-tandigen top. Aciiterkaken met twee lobben, de binnenste zeer kort en smal, vliezig, aan het uiteinde behaard, de buitenste hoornachtig, vierhoekig, gebaard. Eindlid der kaaktasters eirond, scheef afgekot. Tong hoornachtig, naar het uiteinde verbreed, aan de hoeken lang bcwimperd. Eindlid der liptasters veel dikker dan het voorlaatste lid, kogelvormig. Halsschild naar achteren slechts zeer weinig versmald, aan weerszijden van de basis met een tot aan het midden rei kenden , diepen indruk, welke door eene langskiel begrensd wordt. Dekschilden met eene naadsireep , welke aan de basis tegen den schouder gebogen is. Tarsen ó,-ledig. Bij het $ is het vijfde ster niet kort en breed, recht afgeknot ; bij het % is dit smaller , iets langer en afgerond; het S heeft bovendien een stomp, driehoekig zesde ster niet. — De soorten van dit genus leven in vermolmd hout , bij mieren. Van de 3 Europeesche soorten komt i in Nederland en i in het aangrenzend gebied 7)oor. Langvverpig-eirimd; de dekschilden lijn en dicht in rijen-, in de tiisschenruimten niet be- stippeld. Roodachtig-geclbruin, glanzig; vrij lang, neerliggend grijs behaard. Halsschild tweemaal zoo breed als lang, vóór het midden het breedst en daarvoor versmald, met afgeronde voor- en spitse achterhoeken, breed gerand, aan weerszijden van de basis met ecu laugs-indruk, die aan de buitenzijde door een kantig verheven rand begrensd is. Lengte lï— 2 mm. Wellicht bij Lasius brunueus. Niet inlandsch. In de Rijnprov. bij Diisseklcirl '. f? rubiginosus Heer) (latus Redt.) Kort-ovaal; de dekschilden llju en verward-, slechts hier en daar in onduidelijke rijen be- stippeld. Roodgeel, glanzig, lang behaard. Halsschild sterk gewelfd, meer dan dubbel zoo XXXV. Mycf.taeidae. — 2. Symbiotes. — .3. Mycetaea. — 4. Alexia. 577 Ijrccil ;ils Inng, niet algeroiuic voor- en ii;igeiincg rcclitc ;iclm;rlioekcii, n;i;ir voren sicrk vcrsnialil. Lengte li — i; mm. Welliclit bij mieren. Amstcriiam , Aiig. , aciuer iKiiinisebors. (latiis ll;nn|ie) i. gibberosus [,ucas. 3. Mycetaea Stephens. Sprieten op het 7'oorhoofd , vrij voor de ofli:;eti, in,i^cplaii/ ; ii-Av//^, we/ :^-ledige knots. Bovenlip af geknot. Voor kaken met ytandigen top. Achterkaken met twee., in lengte weinig verschillende lobben, ivelke aan het uiteinde gebaard zijn; de buitenste is vrij dik en in V midden hoornachtig , de binnenste smal en vliezig. Eindlid der kaaktasters lang, eivormig, toegespitst. Tong kort, hoornachtig, met vliezig Itewim- perden zoom. Tweede en derde liptaster-lid ongeveer even dik, het eindlid kort en af geknot. Halsschild naar voren en naar achteren evenzeer versmald , aan weerszijden met een tot aan den voor rand doorloopenden langsindruk , welke door eene fijne , naar voren convergeerende kiellijn begrensd wordt. Dekschilden zonder duidelijke naad- streep , met stippelrijen. De eenige Europeesche soort komt ook in Nederland voor. Langwerpig-eirond, roestrood of geelaclitig, glanzig; vrij lang npgericlu beliaard. Halsseliikl tamelijk" lijn-, de dekschilden in meer of minder regelmatige rijen grof lic'^tippeld. Het $ is smaller dan het J en heeft naar het niteinde meer versmalde dekschilden. Lengte ij — i; mm. Zeer gemeen in allerlei schimmelende plancenstollen , hoendermest, in kelders op schimmel van wijnvaten en kurken, tegen kelderniiiren en ook in bijenkorven. De larve en pop zijn door Blhuiii, de pop ook door IFcshvnnd beschreven . . i. hirta Mrsh. 4. Alexia Stephens. (H y g r o t o p 11 i 1 a Champion) Sprieten op het voorhoofd, vrij voor de oogen , ingeplant; lo-ledig , met 3 groote eindlccdjes. Bovenlip iets uitgerand. Voorkaken aan het uiteinde gespleten , achter den top fijn gekorven. Achterkaken slechts met céne hoornachtige , aan het uiteinde gehaarde lob. Kaaktasters i,-ledig, de eerste drie lecdjes klein, weinig in grootte verschillend , het eindlid kogelvormig-eirond . aan het uiteinde breed afgeknot. Tong hoornachtig , naar het uiteinde verbreed. Li piasters y ledig; het tweede lid kegel- vormig, gebogen; het derde groot, eirond, afgestompt. Lichaam nagenoeg half- kogelvormig , ongevleugeld of met rudimentaire vleugels. Halsschild zonder indrukken. Uiteinde van het prostcrnum in 't midden fijn gekield. Tarsen d,-ledig , de eerste drie leedjes nagenoeg gelijk. — De soorten van dit genus leven in rottend hout en in zwammen. Van de 23 Europeesche soorten komen i in Nederland en 2 in het aangrenzend gebied voor. 1 lïoveiizijde onbehaard, sterk glanzig; pekzwart, bruin, rood- of geelbrinn. Sprieten en pooien geelbruin, de sprietknots veelal donkerder. Schildje niet zichtbaar. DeUseliilden slechts hier en daar een weinig bestippeld; de epipleuren niet zeer breed, glad. Lengte i — iJ min. In boomzwammen. Niet inl. In Hannover Cglobosa St.) Bovenzijde duidelijk behaard. Schildje als een stip, duidelijk zichtbaar 2 2 Bovenzijde met lange, dichte, opgerichte beharing; de haartjes aan den top achterwaarts gebogen. Dekscliilden grof en dicht bestipiield. Zwartachtig, bruin of roodachtig-geclbruiii; de sprieten en pooten geelrood. Lengte li — U mm. Niet inlandsch. In de Rijnprov. bij Aken i) ." . ' (pilifera Müll.) Bovenzijde korter en minder dicht-, half opgericht beliaard. Dckscliilden vrij sterk-, doch minder dicht bestippeld; met zeer breede epipleuren. Roestrood of geelbruin, het midden van lialsschild en dekschilden gewoonlijk donkerder; de sprieten en pooten geelrood. Lengte i; — \\ mm. Bij Apeldoorn in Juni, van Erica gesleept. Bij St. Pieter en Nuth nabij Maastricht, April — Juli 2). Ook bij Antwerpen en Aken i. pilosa Panz. 3) 1) Bt'lj;ische exemplaren uil li'nduii werd In het Zwi-edsch wurdt C ^e 1 1 e m- bij de {^eii('i?>kundc in ptdiruik. de luppslp Knrn|icfM'ln' lalen worden di-/p dicrljcs iiu'l nanu-ii van ecninsinis Roluk li.'crsbrTsiji-s, Lii-vcnluiTslKiiintjcs, V:V:ln's fi Dicu, Bf'U's du bun Dii-ii, Maricnkld' kiitiTlt'iii, Lady birds, cii/. De uiidt; ('nTniaiit-ii rn NooniianiiPii wijddi-n de Oor de ;iudin iil'rinjja i> en noemden ut daarom " rrippraliUnna » (Frin^aliaanljp). liij de Irij^f^a duur de HeiÜRc Maa^d vervanpeu en van daar de lefreiiwuordi^e benaiiiin;;i'Q. |iunitata " Nyekeiiiif-a » , d. i. sleulelrnaa^'d ^i-nupnid. Kcrlijds waren enkele soorten 1 liij suuimi^c Si' y UI n us-süorleti, Hij 10-j U-, ut S-ledipe sprieten /.ijii de fi-r.ste Iwee b'i-djes onduidelijk ycsclu'iden en vuriueii sibijnhaar eeti Da^ruiu dour Miiltiittt Secu ri pa Ipe» i;cnaanid, gericlit en in V midden diep iiit,q'ei'and. Sprieten liorter dan de kop, i)-ledig ; de eerste twee leedjes groot , schijnbaar slechts één lid vormend , de laatste leed/es tot eene spoelvortni;^e knots verdikt. Voor kaken tnet ^e'iVOncn top , haar binnen- rand met eene fijn beivimperde huid, en vóór de basis, achter eene diepe nitranding , met een grooten , haakvormig;en tand. Achterkaken met ttvee korte, aan den top lang gebaarde lobben. Kaaktasters z^- ledig, zeer groot, het eindlid nagenoeg vierhoekig , scheef a/geknot. Tong van voren vliezig, stomp afgerond. Li piasters y ledig, draad- vormig; het eindlid lang, iets toegespitst. Halsschild aan weerszijden van de basis nabij de afgeronde achterhoeken met eene dubbele randlijn , in V midden niet gerand. Deksehilden veel breeder dan het halsschild ; de epipleuren geleidelijk smaller , doch tot aan den naadhoek breed blijvend. Dijlijn op het eerste stemlet tot aa7i den toprand reikend en daarin overgaande. Voorschenen aan den buitenrand met een klein tandje voorbij het midden. De eerste twee tarsleedjes verbreed. De klamven met een breeden tand aan de basis. - De soorten van dit genus leven van Coccus- eti Aphis- soorten. -- De larve van C. r e nipu stulatus is door de Geer en Letzner , de pop ook door de Geer, de larve en pop van bipu stulatus door Rösel en Letzner beschreven. Van de 3 Europeesche soorten komen 2 in Nederland voor. Basis van het lialsscliild nabij ile acliterlioel;eii niet eene brcede ruimte tussclicn den dubbel- rand. Bovenzijde zwart, eene rondacbtige, cenigszins vcrbreede viel; iets voor liet midden van elk der dekscliilden , alsook litt achterlijf rood. Lengte 4 — 5 mm. Gemeen op elzen, esscheii en uilgen. Zij schijnt, evenals hare larve, ook de eieren en jinigc larven van Dip te ra te verslinden (^similis Harold, nee Rossi) i. renipustulatus Scriba. Basis van het halsschild nabij de achterhoeken met eene smalle rnimte tiisschen den dubbel- rand. Bovenzijde zwart, zwartbniin ot' roodbruin (oniiitgekleurd); de kop en een smalle, uit drie kleine, meer of minder samenhangende vlekken bestaande dwarsband, iets voorliet midden op elk der deksehilden, rood. Achterlijf gedeeltelijk roodachtig; veelal ook de pooten min of meer roodachtig. Lengte 3—4 mm. Gemeen op wilgen, populieren en V a c c i n i u m 2. bipustulatus L. 2. Exochoinus L. Redlenbacher Dit genus is zeer verwant aan Chi loco rus. De clypeus is niet of slechts weinig uitgerand , de voorrand niet opgericht. Bovenlip duidelijk uitstekend. Lichaam meer gelijkmatig gewelfd , onbehaard il. Easis van het halsschild fijn gerand. Deksehilden door een duidelijken langsindruk , bij scheef opvallend licht gezien , breed afgezet. Dijlijn op het eerste sterniet niet tof aan den toprand reikend, doch half-cirkelvormig naar de basis teruggebo\;en. l'oorschenen ongetand. — Levensniijze als bij C h i loc o ru s. — De ontwikkeling van E. quadripustulatus is door Buddeberg beschreven. Van de 6 Europeesche soorte?i komen 2 in Nederland voor. Halsschild met opwaarts gebogen zijrand; de basis aan weerszijden nabij de aciuerhoeken iets ingedrukt en uitgebogen. Lichaam zwart, zelden de voorhoeken van het halsschild roodachtig. Deksehilden elk met eene halve-maanvormige, roode schcjudervlek en eene roode dwarsvlek achter het midden nabij den naad; de epipleuren der deksehilden op de voorhelft naar binnen roodachtig gevlekt, alsook het achterlijf grootendeels roodachtig gerand. Bij de ab.c. *bilu!uilatus Weise ontbreekt de achterste vlek op de deksehilden; zelden ontbreken de vlekken geheel of breiden zij zich meer uit en hangen te zamen. Bij onuitgekleurde exemplaren (^baemalideus Costa) is de geheele bovenzijde geelrood, hetzij ecnkleurig of met aanduiding der meer of minder lichter gekleurde vlekken. Lengte 3^-5 min. Niet zeldzaam in de heidestreken op dennen i. quadripustulatus L. 1) De io Ituid-Europa vuiirkuiiiHudi- E. [luliesceos Kü^l. i> zfiT lijn bfluard. 582 XXXVI. COCCINELLIDAE. — 2. ExOCHOMUS. — 3. PlaTYNASPIS. — 4. EpiLACHNA. — 5. SUBCOCCINELLA. Ilalsscliild niet gewoon gerande, docli niet opwaarts gebogen zijden; de basis aan weerszijden, naast de acliterhoeUen , slechts weinig of niet ingedrukt ot' uitgebogen. Lichaam zwart. Kop bij liet $ van voren roodgeel, bij het $ geheel zwart; de zijden van het halsschild, liet achtcrlijl' en de pootcn geclrood. Lengte 2J — 4 mm. Gemeen, vooral in de lieide- streUcn op verschillende boomsoorten. (nigromaculatns Goezc, aiiritns Scriba) 2. flavipes Thunb. 3 Platjnaspis L. Redtenbacher. Bovenzijde van- hei langwerpig-ovale , vlak gewelfde lichaam dicht l>ehaa?-d. Clypens aan weerszijden verbreed en over de oogen hecngrijpend , den spriehvortei bedekkend. Sprieten w-ledig, met yledige knots. Voorkoken aan het uiteinde gesple- ten , aan de basis met een grooten , haakvormigen tand. Dekschilden slechts weitiig breeder dan het halsschild ; de epipleure7i tot aan het achterlijf zeer breed, doch voorbij het eerste sterniet verdwijnend. Dijlijn op het eerste sterniet tot aati den toprand reikend en daarin overgaande. De eerste ttvee tarsleedjes slechts weinig i'crbreed. Klaniven met een grooten tand aan de basis. De eenige Europeesche soort komt ook in Nederland voor. Lichaam zwart, op de bovenzijde dicht granw behaard; gewoonlijk de zijden van het hals- schild en twee groote ronde vlekken op elk der dekschilden geclrood. Zelden het halsschild nagenoeg geheel zwart. Bij ab.c. "confluens Mnls. (in België") is de voorste vlek zeer groot en min of meer met de achterste verbonden. Bij liet $ zijn ook de kop en de voordijen rood. Lengte 2Ï— -3 mm. Onder mos aan wortels van onde boonien; ook op lage planten in dennenbosschen. Utrecht, Arnhem, Winterswijk, Breda, Oirsclmt, Houthem, Binide en Bergen op Zoom (villosa Fonrcr.) i. luteorubra Goezc. IL Tribus Epilachnini. 4. Ëpilachua L. Redlenbaclier. Lichaam eenigszins half-kogelvormig , bultig geiuelfd , op de bovenzijde fijn en dicht behaard. Gevleugeld. Clypens aan de zijden niet verbreed , de sprietwortel niet bedekt. Sprieten w-lcdig, langer dan de kop. Voorkaken in ^ of 4 spitse tandjes gespleten , ivelker randen aan de basis wederom scherp gezaagd zijn. Achterkaken nagenoc.g als bij Cocc i n e 1 1 a. Tong hoornachtig , naar het uiteinde versmald en afgerond. Achterhoeken van het halsschild afgerond. De gewrichtsholten der voor- coxae van achteren in de buitenhelft gesloten. Dijlijn op het eerste sterniet geheel ontwikkeld. Klauwen in twee bijna even lange deelen gespleten , met een brceden tand aan de basis. Van de 3 Europeesche soorten komt i in Nederland voor. Licliaam geclrood, de dekschilden te zamen met 11 zwarte stippen, waarvan een op het schildje, een op eiken schondcr en nog twee paar achter elkaar op elk dckschild; soms zijn de stippels van een iets liclitercn zoom omgeven. Lengte 5; — 7; mm. De larve is bekend geworden door IFestv/ooii en Döhncr. Op Bryonia dioica, in Jnli. De ge- doomde larven vreten het parenchym der bladeren en maken daarin gaten, zoo ook in de bloemen. l)c kever vreet alles tusschen de nerven weg. Gemeen in Ziiid-Limbtirg; ook eenmaal bij Nijmegen. In de Rijnprov. bij Aken, Crclcld en DüsseUiorf. (il-inacnhua F.) I. Argus Füinxr. 5. Subcoccinella Hiiber. (Lasia Midsant) Dit genus is zeer verwant aan Ep il ach na. .Ichtcrhockcn van het halsschild stomp. De klamven in t7aee zeer ongelijke deelen gespleten , zonder tand aan de basis. Eveneens gevleugeld. De eenige Europeesche soort komt ook in Nederland voor. XXXVI. COCCINELLIDAE. — $. SUBCOCCINELLA. — CyNEGETIS. — 583 6. HlPPODAMIA. Lichaam aan de zijden gelijkm.atig afgerond, naar achteren nauwelijks meer dan naar voren versmald, geel- üt' hruinrond; eene gewunnlijk onduidelijke vlek in 't midden van het halsschild en 12 (3. 4. 3. 2.) stippen 1) op elk der dekschikien zwart. Achterlijf dicht en lijn bcstippeld. l)ekschilden met eene schoiiderbiiil. !iij ab.c. sapoiiariac Hiiher Qliyiilii Hcrbst) is het lichaam ccnkicurig roodgeel, het schildje veelal donkerder (gelijkt zeer op Cyncgetis impiinctata I..). Bij ab.c. *zniiala Hcyd. bevindt zich op de dckschildcii eene lijne zwarte lijn van af het midden tot aan het schildje. De ab.c. ^-notata V. is rood- geel; bet halsschild met i of 3 stippen, of het gehcelc midden donkerder; de dekscliilden slechts aan de basis, langs den naad, of langs de zijden met eenige meer of minder duidelijke stippen. Bij ab.c. z$-piiiicttita Rossi vloeien de slippen der dekscliilden meer of minder-, en op verschillende wijze, soms in dwarsbandeu ineen. Bij ab.c. liitcmorrlKiiilalis F. zijn de dekscliilden zwart, met enkele lichtere vlekken, welke vooral aan het inteindc gelegen zijn. Lengte 3i — 4J mtii. Gemeen op allerlei lage planten, van welke zij bet bladparenciiym vreet; c^.a. op Saponaria, Trilolium, M edicago, Sile n e inflata en tuinaujers; soms schadelijk aan klaver. De larve is door Mi!lsa>H en Hiibcr beschreven. De nictamorpliose heeft plaats in Juli. . . (globosa Scimeid.) i. vigintiquatuorpunctata L. Cynegetis Redtenbacher. Uil ^i^i:iiiis is zeer Terwaiil aan Epilachiia en Suhe occ i ne lla , Jocli on^e- vleugeld. Voor kaken spits driehoekig , de top in 4 aan den rand niet gezaagde tanden gespleten. Tong naar het uiteinde niet versmald en recht a/geknot. Achterhoeken van het halsschild tamelijk recht , tegen de schouders der dekschilden aansluitend. Klauwen niet gespleten , slechts met een drie/ioekii^en tand dan de basis. De eenige Europeesche soort komt in het aangrenzend gebied voor. Licliaaui naar achteren minder afgerond en meer plotseling versmald dan bij Subcocci- nella; ecnigszins dof, bij het leven helder rood, na den dood liclit- of gcelbrinn. Kop en de (uulcrzijde zwart, de jiooten gedeeltelijk licht gekleurd. Dekschilden zonder schüuderbuil 2). Achterlijf meer verspreid en lijner dan de bovenzijde besiippeld. Lengte 3| — 4j mm. 's Zomers in moerassige weilanden , onder mos en aan graswortels. Niet inl. In Westfalen, in weilanden langs de Ruhr; ook in België en in de Rijnprovincie bij Elbcrfeld, Crefeld en Düsseldorf. De ontwikkeling is door Hee^er beschreven. (aptera Payk.) (irapunctaia L.) IIL Tribus Cocc i nel L 1 N 1. 6. Hippodainia Mulsant. Lichaam langwerpig-ovaal , o/> de bovenzijde onbehaard , gewoon bestippeld. Sprieten 11 -ledig, langer dan de kop, doch niet tot aan den achterrand van het halsschild reikend; de laatste drie leedjes vormen eene platgedrukte knots, welke aan hef uiteinde a/geknot is. J^oorkaken breed , met gespleten top. Achterkaken met twee nagenoeg even groote , aan den top gebaarde lobben. De r andlij 71 der nietasternale voortzetting, tusschen de middelcoxae , verloopt in eene flauwe bocht op vrij grooten afstand van den eigenlijken toprand. Geivrichtsholten der voorcoxae van achteren geheel gesloten. Metasternum en eerste sternict zonder dijlijncn. Klauwen met een scherpen middentand. — De soorten van dit genus houden zich niet als dood, zooals l) In iiavijlfïiiif; v;iii ./. U'cj.vc druk ik het auiita! stipppii of vlekken itp de deksLliiideii uit door cijfers. Zoo heteekent (H. \. 3. '1.) da( de sli[)|ieu pejilaatst staan in vier elkaar o|)volf>endi* dwarsrijen, de eersle uit :{-, de tweede uit i naast elkaar sluaniie sliiijteQ liestaaurle, i-ni. — Waiiiieei- be|iaalde sli|»iien hedneld worden . dan ziin /ij in eene Iie|)aalde raufïoi-de fïe innerd ; zou is It V in) H i p |i o rl a ui i a 1 II - )j u n e I a I a \.. stip 1 aan den selionder t;elef;eii , de stippen :1 en :t vormen de tweede, de sMpperi t en f) de derde rij. en dan vul;;! slip (1. Ile stip ol" \ lek aan liet seliitdje (sentellair-vlek) wordt steeds alVoinlerhjk genoemd. Ik ludi gemeend zooveel niugeiijk de vele lieselireven kleor-atierralii's der t^occi nel I iden niei dr daaraan f^ereven naini-n Ie moeien vernielden, olseliuon dit meer praeli^elie . dan wel wetenseliajipelijke waarde lieetl. i] In Oostenrijk komt eene \ar. juihi^tm Itedt. met zwart ge\lekte deksolnlden voor. 584 XXXVI. COCCINELLIDAE. — 6. HiPPODAMIA. de meeste Coccinellen, doch vluchten. — De larve en pop van H. i^-punctata zijn door Letsner , de pop noi; door Cornelius en de larve nog door Rosenhaner beschreven . De 2 Europeesche soorten komen ook in Nederland voor. Halsscliild van voren nagenoeg recht afgesneden, bijna dubbel zoo breed als lang; zwart, de voorrand geel, aan de zijden met een breeden , gelen zoom, waarin cene zwarte stip, welke soms met liet zwarte midden samenhangt. Dckschilden roodgeel, geelrood of fraai rood, eene min of meer ovale, gemeenschaiipelijke vlek aan het schildje en op elk 6 Q\. 2. 2. lO grootere of kleinere stii)pen zwart. Dijen zwart, de schenen geheel of slechts aan het uiteinde, benevens de tarsen geel. Deze soort is zeer veranderlijk in kleur door liet ontbreken van één of meer-, of door liet samensnicltcn van meerdere sti]ipen op de dek- scliildcn; ook is soms de iniddenvlek op het lialsschild klein, driehoekig en niet dubbel zoo breed als de gele landzooni, en zijn bovendien de stippen op de dckschilden klein Qiadiiva Muls.). Van de navolgende kleur-aberraties zijn enkelen met het type in ons land waargenomen. Dekschilden eenkleurig rood of roodgeel (_*sigtitita Fald., xaiithoptera Muls.) i). Dekschilden elk met 2 stippen, hetzij 2 en 3 Qittcomta Weise), hetzij i en 2 Qn-IHiiictata de Rossi); met 3 (i, 2 en 3) slippen, niet of zonderde scutellair-vlek (Conielii de Rossi); met 4 (i, 4, 5 en 6) stippen (S-piinctata Schneid.); met 4 (i, 2, 3 en 4) stip|)en en de scutellalr-vlek; met 5 (i, 3, 4, 5 en 6) stippen (laeta Weise); inet dezelfde stippen, benevens de scutelUür-vlek (^xi-maciilata Ilarrer); met 6 stippen, doch zonder scntellair-vlek {scuWllaris Weise). Bij *albii:gica Meier bevindt zich op elk der dekschilden tusschen stip 2 en 3 eene bijkomende stip. Bij de typische kleur kan de scutellait-vlek met stip 3 samenhangen Qtriloba Weise), of stip 4 met stip 5 een breeden, hoekigcn dwarsband vormen (^spissa Weise), of bovendien stip i met stip 2 (pmarchica Weise), of daarbij de scutellair-vlek met stip 3 samenvloeien Q'contorta Weise); ook kan stip 4 met 5 en 6 tot eene dikke C verbonden zijn QC-nigrtan Weise), of eene groote, hoekige vlek vormen, die soms eene roode stip insluit QGyïlenlialii Weise); ook kan nog stip 3 met de scutellair-vlek en met de stippen 2 en 4 verbonden zijn , waardoor eene zadelvorinige vlek ontstaat; hierbij is soms nog stip i nabij stip 1 geplaatst of daar even mede verbonden Q*seUara Weise). Eindelijk bestaat eene variëteit met zwarte dckschilden, elk met 1 of 2, meer of minder duidelijke, roode vlekken ('borcalis Weise) 2). In Wesi- Dnitscliland komt nog eene aberr. Eichhojfii Seidl. voor, bij welke het halsscliild meer dan dubbel zoo breed als lang, de voorrand in het midden zwart en de zijrand smal geel omzoomd is; pooten zwart, de schenen aan het uiteinde geel; ik ving bij den Haag een dergelijk gekleurd exemplaar, njet nagenoeg geheel roodgele schenen. Lengte 45—6 mm. Niet zeldzaam, vooral op moerasplanten; ook veelal in den nazomer langs de stranden. 1. tredeciznpunctata L. Halsscliild van voren vrij sterk uitgerand, meer dan dubbel zoo breed als lang, aan vcjor- en zijrand smal geel gezoomd. Dekschilden bij het leven fraai rood, evenals bij het type van 13-punctata zwart gevlekt; de eerste stip nabij den naad (d. i. stip 3) staat intusschen dichter bij het schildje en vloeit in den regel met de meestal langwerpige scutellair-vlek tot eene groote, min of meer hartvormige vlek ineen; ook hangt stip 4 met stip 5 samen en is stip 2 zeer klein. Pooten geheel zwart, of wel het uiteinde der schenen en de tarsen lichter gekleurd. Deze soort is, evenals de vorige, zeer veranderlijk; de bekende kleur-aberraties zijn de navolgende. Dekschilden zonder stippen of slechts het schildje donker (J'nibra VVeise); of alleen met stip i (pmonustigma Heyd.), of stip 5 (i*diniinuiita Wimmel). iMet stip i en de scutellair-vlek (*axill(iris Weise); of stip 3 en de scutellair-vlek (^"Mcieri llcyd.), of deze beiden hangen te zamen Q-altigata Heyd.); met sti|i 5 en de scutellair-vlek (_*iiicIioiita Heyd.); of stip 6 en de scutellair-vlek (*rt/licana Heyd.); "' S' A^ 5 <■'" J<-' sciicell:ür-vlel; Cgramhiis Wimnicl). Met de stippen i, 2, 3 en 5 Q'ttiiluDiaaHs VVinnncl); o( i, 2, 4 C'1 5 i*Jestucae W'ininicl); of 1, 4, 5 en 6 (_'menilosa Heyd.) 1); of i, 4 met 5 verbonden, en 6 (^'subniutabilis Weisc). Met de stippen 1, 2, 5 en 3 (niet de seutellair- vlel; verbonden) (J'sarothcmni Wiminel); of i, 2, 4, -s en de .scutcllair-vlel; (^'gernuniica Wcise); of 1, 2, 3, 5 en de sciitelliiir-vlek (^nomtini;!! Meier); of i, 3, 4, 5 en de scutellnir-vltl; Q'jruslrttta Heyd.); ol' i, 4, 5 en 3 (met de scutellair-vlel; verbonden) ^'luunbiiri^dish VVeise); ot' 1, 3, 4 met 5 verbonden, en de scutellair-vlek Q'simi/iiris Wimmel); of i, 3, 5, 6 en de sciitellair-vlek (J'prava Heyd.); ol' i, 5, 6 en 3 (niet de sciitellair-vlek verbonden) (♦/F/m/W(;/i/ Meier); of i, 4, 5, 6 en de .scutellair-vlek (*/rt/i/«;?;c« Weise); ol' i, 4 met 5 verbonden, 6 en de scutellair-vlek (J'comari VVeise); ol 1,4, 5, de scutellair-vlek en eene bijkomende zevende sti|i Q'siiiieniumeraria Heyd.). De stippen I, 2, 4 met 5 verbonden, en 6 (J'beroli)icnsis Wei.se). De stippen i, 2, 3, 4, 5 en de scutellair-vlek ('vujvm' Weise); of 1, 2, 3 (met de scutellair-vlek verbonden), 4 en 5 (J'foiitinalh Weise); of i, 2, 4, 5, 6 en de scutellair-vlek (J'salicis Wimmel); of 1, 2, 4 met 5 verbonden, 6 en de scutellair-vlek (J'sii Weise); of i, 3, 4, 5, 6 en de scutellair-vlek (^berulae Weise); of i , 3 met de scutellair-vlek verbonden, 4, 5, en ó (^'ol'loKga Herbst); of i, 3, 4 niet 5 verbonden, 6 en de scutellair-vlek (_*paUistris Weise); of i, 4 met 5, en 3 met de scutellair-vlek verbonden, en 6 Q'viadri Weise). De sti]ipen i, 2, 3, 4, 5, 6 en de sci'tellair-vlck (^'bullica Weise); of i, 2, 3, 4 met 5 verbonden, 6 en de scutellair-vlek Q'acstiva Weise); of 1 , 2, 3 met de sciitellair-vlek verbonden, 4, 5 en 6 QPaykiillü Weise); en eindelijk kunnen een of meer stippen verbonden zijn met de samenhangende .scutellair-vlek en stip 3, alsook met de samen- bangendc stippen 4 en 5 ('coutiniia Weise). Lengte 5i— 6 mm. Op allerlei planten , vooral op Sarotliamnns vul garis, Menyanthis tril'oliata, Hypericum, Rubus, berken en zelfs op sparren. Enkele lypiscbc exemplaren, benevens de ab.c. Pnykullii, werden bij Bunde (nabij Maastriclit) en bij Roermond, in Aug. en Sept., gevangen. In België bij Boisfort en la Hulpe. In Noord-Duitscliland, o. a. bij Hamburg, komt zij in nagenoeg alle kleur-aberraties voor 2. seotemmaculata de G. 7. Auisosticta Diiponchel. Lichaam ccnii^sziits langwcrpiii; en tamelijk vlak , op Je bovenzijde onbehaard. Sprieten \\- ledig, knotsvormig ; de eerste tzcee leedjes groot- Voorkaken als bij Hip- fiodamia, de tand aan de basis echter klein. Eindlid der kaaktasters zeer groot, bijlvormig. Tong recht af geknot , naar het uiteinde verbreed. Eindlid der liptasters lang-eivormig. Halsschild naar voren en naar achteren versmald. Metasterniim en eerste stemlet met duidelijke dijlijnen , welke in een brceden boog geheel of gedeeltelijk om de basis der middel- en achterdijen loopen. De randlijn van de voortzetting van het mctasternum , tusschen de middelcoxae , tot dicht nabij den toprand voortgezet. Gewrichtsholten der voorco.xae van achteren geheel gesloten. Klauwen geiooon. l'an de 2 Europeesche soorten komt i /// Nederland voor. Langwerpig-ovaal; bet lialsscliild met breed afgezetten zijrand. Bovenzijde licht okergeel of uitgeel, bij het leven gewoonlijk vleeschkleurig; niet 3 stippen aan weerszijden van het halsschild en 19 stippen (i. 2. i. 2. 2. i. en de scutellair-vlek) op de belde dekschilden zwart. De navolgende kleur-aberraties komen ook voor een deel in Nederland voor. De stippen der dekschilden worden kleiner, onduidelijker eu verdwijnen gedeeltelijk of geheel (*rt//«'.v/.f Weise), of de stippen 3 en 6 aan den naad, of een van beiden, benevens de .scutellair-vlek, blijven over (J'Tiescnhausenü Weise). De 3 sti|)pen aan weerszijden van liet halsschild tot eene groote of C-vormigc vlek versmolten (^thuracica WeiseJ. Op de dekschilden kunnen samenvloeien de stippen i en 2 Qiuiln.uris Walter), of 7 en 8 (_cnitjiiricta Weise), of 4 met 5, of 2 met 4 en 5, of 4 met 5, 7 en 9, alsook 6 met 8 (^ll'esthojjii de Rossi). Ook kan sti|) i zeer groot zijn en al of niet met de scutellair-vlek .samenliangen, stip 2 gewoon-, stip 3 met den naad en met de .scutellair-vlek verbonden- en de overigen meer of minder tot laiigsbanden versmolten zijn Qrrcgularis Weise). Bij een exemplaar uit Baarn zijn alle stippen der dekschilden versmolten, zoodat de nagenoeg geheel zwarte dekschilden langs den zijrand en langs een gedeelte van den naad smal WH. Meier nofint L'xeinplaron van lU-w abt-rraltf, bij wrlke liet haU.scliild iii liet midden van den vuorrand zwan is , 'ahhretiata. 586 XXXVI. COCCINKLLIDAE. — 7. AnISOSTICTA. — S. COCCINELLA gccl.iclitig omzooind zijn. I-engte 3; — 4 mm. Zeer gemeen op riet en andere waterplanten; ook op vochtige weilanden. De larve is door Mulsant beliend geworden. I. novemdecimpunctata L. 8. Cocciiiella Linnó. Lichaam ,:^^i-7c>('0ii/ijk min of meer half-kogcl7'ormi^i^ , zclJcii meer langiucrpig-ovaal ; op de bovenziji/e onbehaard. Sprieten w-ledig, tot aan liet midden Tan het halsschild reikend. Voorkakcn breed , mei gespleten top, aan den bi?!nenrand nabij de basis in een haaki'ormigen tand verbreed en daarvóór met eene vrij diepe uitranding. Achter- kaken met 7iagcnoeg even lange , aan het uiteinde sterk gebaarde lobben , van welke de buitenste dikker /s. Kaaktasters \-ledig, lang. Tong recht af geknot of zeer zwak uitgcrand. Schildje duidelijk. Metasternum en eerste sterniet met duidelijke dijlijnen , welke in een breedeii hoog geheel of gedeeltelijk om de basis der middel- en achterdijen loopen. Klauwen gespleten of met een scherpen tand nabij of aan de basis. — De soorten van dit genus leven van Aphis- en Coc c us-soorten. — De larve en pop 7'an C. variegata zijn door Letzner ; de larve van obliterata door Mulsant; de larve en pop 7'an bipunctata door Frisch , IVesttvood en. Letzner; de lar7)e van (jiiadripunciata door Letzner ; de lar7'e en pop van \ó,- pu s tu lat a door Rosen- haiier ; de larve en pop 7-ian \Z-punctata door Letzner, Rey en Flanel ; de larve en pop van var ia bi lis door Letzner; de levensgeschiedenis van h ier oglyp hica door Reich ; de larve en pop van qu inquep unctata door Heeger en de pop door V. Hcydcn ; de metamorphose van -j-p unctata door Goedart en Kit tel , de larve en pop door Frisch, Rosel , de Geer, Ratzeburg en Letzner, de pop door v. Ileydcn , Kessler en Lf agens ; de larve en pop i'an distincta door Rosenhauer ; de larve en pop van oblo ngogu ttat a door Mulsant; de larve en pop van ocellata door de Geer, de lar7ermoedelijke larve van i^-guttata iloor Mulsant ; de lar7'e va.n i.^-g u t la ta door Perris ; de levensgeschiedenis 7'an iG-guttata door Heeger, de larve en pop door Sommerville ; de larve 7'an lo-guttata door Rosen- hauer en Rey; de lar7'e en pop 7>an 12-guttata door 7'. Frauenfeld ; de metamor- phose van iz-p unctata door LTceger en Letzner; de larve 7'an conglobata door Frisch en I^clzner en de pop ook door Letzner beschrc.7!cn. Van de 44 Europeesche soorten komen 22 /;/ Nederland en 3 /// het aangrenzend gebied voor. 1 Sprietlinots ineengedrongen, nit korte, dicht aaneengesloten Iccdjcs gevormd 2 Sprietknots los geleed, de Iccdjcs duidelijk van elkaar gescheiden. Achtersclicnen inet ondui- delijke cinddoornen 15 1 De dijlijn hoogstens tot op 4 der lengte v;in het eerste sterniet reikend en naar buiten in den vorm van een gewoonlijk scherp aangediiidcn halven cirkel gelieel of bijna tot aan de basis tcnjggebogen. Acluerschenen met duidelijke einddoorntjes. Prosternum zonder langs- lijsten in het midden 3 De dijlijn reikt min ol' meer tot nabij den achterrand van het eerste sterniet, zet zich daar- langs verder naar buiten viiorc en zendt naar voren in buitenwaartsche richting onder een scherpen hoek een rechten tak nit, welke den voorrand echter niet geheel bereikt ... 7 3 Klauwen in 't midden met een scherpen tand. liij het $ is het eerste tarslid sterk verbreed (Sub-gen. Adonia Muls.). Ilalsschiid zwart, de voor- en zijrand, benevens eene korte middellijn en twee stippen op het midden, welke soms met den voorrand samenhangen, geelacluig-wit. Dckschilden rood, naast het schildje witachtig; eene rondachtige scutellair- vlek en 6 (i. 2. 2. i.) stippen op elk der dckschilden, welke evenals bij Hippodamia 13-pnnctata geplaatst zijn, zwart. Van deze soort zijn verscheidene kleur-aberratics bekend, waarvan enkelen ook in Nederland zijn waargenomen. Dckschilden ongevickt of slechts met de scutellair-vlek (immactilata Gniel.); met de scntellair-vlek en stip i {pftac Walter), ol' 5 (jnUiinesta Wcise), of 4 (JlummclU Weise), ot (1, of 2. De scntellair- vlek en de stippen 3 en 5 (J'iictemisiae Weise), of 4 en 5, (welke ook vcibonden kunnen zijn), of 2 en 3, of 1 en 5, of 5 en 6 {s-piinctata Waker), of 4 en 6 (^liiffiibri.t Walter), (al deze aberraties zijn als ^-maciilata l'. geduid). De stip|)en 4, 5 en 6 (è-puiictata F.). XXXVI. COCCINELLIDAE. — 8. CoCCINELLA. 5^7 De scutellair-vlek met de stippen 4, 5 en ö (cotislellala Laicli.); of i , 4 en 5 Cohvcrse- punctata ScliranU); of 3, 4 en 5 C*posl,ca VVeise); üf 2, 4 en 5 (^alacris Weisc); ol 2, ', en 4 (*„:e,rwpin,ctata Sajó); of 2, 3 c" 5 (•.?'-«i!;ulosa Weisc, in llelgié bij Arion); ol i, 2, 3 en 5 i'simplex Weise); of i, 3, 4 e" 5 C<.v»H/«-.r naar buiten, geel (J'feucstrata Weise, in België); ook wel zwartachrig, hetzij aan de basis lichter (i*lUiiicri Weise), of geheel zwartbruin of diepzwart (*Ji'.mata Weisc). Lengte 3e— 4i mm. In de heide- streken vrij gemeen op dennen; zij overwintert achter boomschors. (M-nigrum F.) 2. obliterata L. Halsschild aan de basis, hoogstens nabij de acbterbockcn , kantig gerand; van voren duidelijk uitgerand. Lichaam korter ovaal en meer gewelfd 5 5 De kantige zijrand van het halsschild slechts even om de volkomen afgeronde achterhoeken reikend. Vooriarsen en sprieten bij bet $ gewoon o De kantige ziirand van bet halsschild langs een gedeelte van de basis om de meer stinnpe achterhoeken reikend. Hij het $ is het eerste voortarseu-lid verbreed en het derde sprietlid van een tandvormig aanhangsel voorzien (Semiadalia Crotch). Kop bij het J' grootendecls geel, bij het $ zwart met twee roodgele vlekken. Halsschild zwart, met eene breedc,dne- (ï) of vierhoekige ((?) witgele vlek in de voorhoeken; bij bet 4 en 5); bij ab.c. Sclüiferi Weisc 3 stippen (1, 2 en 3); bij ab.c. cardiii Brahm eveneens 3 stippen (i, 3 en 4); bij ab.c. ff ra mi 11 is Weise 2 stippen (i en 3), of (2 en 3), of Cs en 4); bij ab.c. bipuiictata Sajó met ééne stip Ci ot 3). Lengte 5\—6\ mm. Op verschillende planten, als distels en Malvaceecn. Niet inl. Deze soort zou in België bij Brussel en Arlon gevangen zijn; ik zag geen Belgische esemplaren. (u n d e c i m n o t a t a Schneid.) 6 Klauwen aan de basis met een kleinen, moeielijk zichtbaren tand. Bovenzijde geel. Hals- schild met -,, den voorrand nagenoeg geheel of geheel rakende, zwarte langslijnen , van welke de middelste iu 't midden-, de beide anderen aan de basis het breedst zijn en veelal zoodanig ineenvloeieu, dat het middeu zwart is; met twee langwerpige, gele vlekken 1) lil Zuid-EiTrO].a ki.iii.-ii 11, i^ kliiir-ali.rnilu'i vu.ir, hij wc-lk.' «\\ il.- .Ivkscliildrn langvl Ira bfgren>de. Iireedi-, LviMW zuuiii eii slip .") ylunbutii 1-' ) \ uuihamlrn ;.ijii. 588 XXXVI. COCCINELLIDAE. — 8. COCCINELLA. vóór liet scliiUlie. Dekscliilden met zwarten naadznoin, welke aan het schildje, in 't midden en vóór het uiteinde breedcr is, en elk met 6 (i. 3. 2.) zwarte stippen. Van deze soort zijn ook verscheidene klcnr-alierraties bekend. Dekscliilden eenklein-ig geel of slechts met flauwe aanduiding van donkere stippen Qilestitiita Weise); met zwarten naadzoom en de sti]ipen a, 3 en 6, ol' i, 2, 3 en 6 Qeiicausta Wcisc), of i , 2, 3, 4 en ö Qimmtinda Weise), of i, 2, 3, 5 en 6 Qdecas RecU). Soms zijn enkele stippen met den naad of ook onderling verbonden, b.v. stip i met den naad (connexa Schncider); of 3 met 4 en met den naad (^cnicifc-ra Weise); of stip i , benevens de stippen 3 en 4 vereenigd en met den naad verliondeu, zoodat een dubbel kruis ontstaat Q'kriuiuta Schneid.); of stip i inet den n:.ad-, 2 met 3 en 4 onderling- en 6 eveneens niet den naad verbonden, waardoor een kruis met 3 dwarsbalken gevormd wordt en slechts stip 5 vrij blijft (^Iricrti- ciata Schneid.); of eindelijk stip i niet den naad-, 2 met 3 en 4 slechts onderling-, en 5 met 6 door eene breede lijn verbonden (^intermedia Schneid.). Ook kunnen nog de stippen orderling en met den naad verbonden zijn, waardoor de dekscliilden zwart zijn met 5 groote, gele vlekken: eene langwerpige aan den buitenrand onder de schouder- buil, welke daarachter verbreed en in twee takken gesplitst is, eene tweede ronde aan den naad V('n)r het midden, eene hoeltige derde en vierde naast elkaar achter het midden, en eene vijfde aan liet uiteinde (reticuliim Weise). Lengte 3i — 4} mm. Op Coniferen, vooral in bergstreken. Niet inl. Zij komt wellicht in het aangrenzend gebied voor. (bothnica Payk.) Klauwen aan de basis met een grooten, breeden tand. Halsschild zwart, de zijden breed-, de vüorrand smal geel-witachtig gezoomd; veelal ook eene korte niiddclliju van voren en twee vlekken vóór het .schildje geelwit. Dekscliilden rood, elk met eene zwarte stipvlek op het midden, welke soms door een geelachtigeu kring omgeven is Qhioailiita Say), of zich onregelmatig vergroot. Van deze soort zijn verscheidene kleur-aberraties bekend, van welke ook eenige in Nederland zijn aan getroflen. Dek.schilden elk met twee stippen, van welke de bijkomende stip tnsschen de gewone stip en den naad (^Herhstii Weise), ot tegen den zijrand staat (^'Sfepheiisii Weise, in België); soms zijn beiden verbonden (/)/■««/ Wefse); ook ontstaat deze teekening, wanneer de gewone stip zich, betzij naar binnen , hetzij naar buiten, uitbreidt. Dekschilden elk met eene dwarsrij van 3 stippen, welke hetzij vrij blijven Q'borceltn Weise), of waarvan de beide binnensten QitHginosa Weise), of de beide buitensten (_*a!iirlic/ni/i Weise), of alle drie tot een dwarsband vereenigd zijn (jmifasciala F.); nog kan nit het midden van dezen dwarsband eene zwarte streep tot op de helft achterwaarts loopen en eene zwarte stip op de voorhelft voorhanden zijn ('Reitteri Waker). Dekschilden met 4, 6 of 8 stippen, van welke ééiie nimmer in de dwarsrij , doch meestal tu.sschen de gewone stip en de basis, zelden op den schouder staat (♦/)«■- foruta Marsh.). Dekschilden met een zwarten, aan den naad slechts iets onderbroken dwarsband, van welken het buitenste deel aan weerszijden ook als eene vlek kan gescheiden zijn, daarachter met 1 of 2 donkere of zwartachtige vlekken, welke te zamen zich tot een gcmcenscliappelijken , boogvormigen band achter het midden uitbreiden; de takken van dezen boog reiken naar voren met tot aan den dwarsband (*0//r;(;-i Weise, in liclgic), of verbinden zich daarmede, zoodat zij eene brced-ovale, roode vlek (die veelal aan den naad onderbroken is) insluiten; aan het schildje bevindt zich eene gemeenschappelijke, donkere vlek, of eene zwarte streep aan weerszijden Qannulata L.); ook kinincn de beide banden zich zoodanig verbreeden, dat de achterhelft der dekschiMen zwart is, elk met drie roode vlekken (eene ronde vlek aan den naad, eene min of meer driehoekige aan den zijrand en eene derde aan den top); veelal zijn de beide laatste vlekken nog door een roodcu raiidzoom verbonden, schildje al of niet donker gekleurd l^paiitherina L., tri- piistulata Zschach); nog kan hier de roode vlek aan den zijrand tot eene stip gereduceerd zijn en eindelijk geheel verdwijnen, terwijl het sciiildie eene meer ol minder groote vlek vertoont, welke een of meer donkere strepen naar den dwarsband uitzendt Qiiuifqiialis Weise), of wel verdwijnt bovendien de roode topvlek. Dekschilden op de voorhelfi rood, aan bet schildje niet enkele donkere streepjes; op de achterhelft zwart, met eene roode vlek aan den naad achter het midden (setninil'ra Weise). Dekschilden zwart, elk met 3 roode vlekken; de eerste, op den schouder tot aan den zijrand, groot, eenigszins vierhoekig; de tweede, achter het midden nabij den zijrand, min of meer driehoekig en met de eerste samenhangend; de derde, aan den naad achter het midden, ovaal Qconjuticta Scliiieider). Dekschilden zwart, niet 3 roode vlekken; de eerste, aan den schouder, gewoonlijk vier- hoekig; de tweede, aan den naad achter het midden; de derde, vi'nir het uiteinde, rund; de laatste twee veelal zeer klein; soms sluit de roode schoiidervlek eene zwarte stip in (6-pitst!tl//lii I,., disiKir Schneid.). Soms verdwijnt hier de derde- Q^-mficiilttta Scop.); of de tweede vlek, in welk geval de schoiidervlek smal is en tot op ; van den zijrand reikt en bovendien de topvlek vrij groot is (^Simunïi Weise). Dekschilden zwart, met roode schotidervlek en een ronden raiidzoom tot aan het uiteinde Qnuiyginata Rossi). De schou- dervlek halve-maanvorinig, de vlek aan den naad klein (/««/^fnj 'Weise); of de schouder- XXXVI. CoCCINELT.inAE. — S. CocCINEI,I.A. 589 vIcU nu eens meer vierliockii;, dan uciis lialve-niaanvurnii!;, dü rust der dckscliilden ccii- klcni'ig zware (^stihliiiiitta VVcisc). De sclicHidi;rvlck is aan ilen zijrand slechts /.wak aangeduid en verdwijnt eindelijk geheel; liet licliaani is nn liijna gelieel zwai't, de zijiien van liet lialsscliild van vuren breedcr witaclitis; ftczciunid dan van achteren, de omgeslagen rand der dckschildcn roudaclitig Ql!ii;iit'ris VVeisc). Eindelijk is nog cene klem'-aberraiie bekend, welke het meest liij pantlu-ritia komt; de dekscliilden zwart, me: eenc roode vlek aan de basis nabij den naad, benevens een brcedcn, roodcn randzomn, die in het eerste of tweede derde gedeelte van de lengte sterk versmald is en van af den top naar voren op den naad tot aan bet midden terugloopt en aldaar gemeenschappelijk spiesvormig verbreed is. I. engte 3^ — 55 mm. Zeer gemeen op boomen en allerlei lage planten , welke met blad- en schildluizen bezet zijn; ook veelal tegen muren en in den zonneschijn vliegend. 3. bipunctata I.. 7 Mesosternmn tot opname van de prnsternale voortzetting nitgerand. Aciuerscbenen met onduidelijke einddoorntjes (Sub-gen. Harinonia Mids.) 8 Mesosternum van voren recht afgesneden. Achtcrschenen met duidelijke einddoorntjes (Sub- gen. Coccinella i.sp.) y 8 Prosternum zonder langslijsien. Lichaam breed en tamelijk vlak. llalsschild witachtig-geel , met II zwarte stippen, waarvan 7 in eene dwarsrij aan de basis (twee zijn kleiner en ontbreken veelal, of kunnen met de naar binnen gelegen grootere stip verbonden zijnj en 4, van welke soins de buitensttn ontbreken, in eene rij daarvoor. Dekscliilden geel- roodacluig of okergeel, met 16 (i. 3. 3. i.) zwarte stippen, waarvan de stippen 2 en 5 aan den zijrand staan. De navolgende kleur-aberratics zijn bekend. Dekscliilden zonder stippen Csnrdidu Weise); of met stip 2 of 5; of met dezen beiden (jTiisticit Weise). Dekschilden, behalve met de twee scherp begrensde randstippen , met samenhangende, bruinachtige, niet scherp begrensde stippen, van welke de middelsten veelal tot wolkige dwarsbanden vercenigd zijn (_*:iel>!iIosa Weise, in België); of te zamen met 10-, met 12- Cmiillimaciila v. Heyd., in België), met 14- Cp'niastri Weise, in lïelgië), of wel niet 16 scherp begrensde, zwarte stippen; veelal zijn hierbij de middelste 5 stippen op het halsschild tot eene M-vormige-, of wel alle stippen tot eene eenigszins onregelmatige, groote, zwarte vlek versmolten {^\6-pti>ictata F.). De stippen der dekschilden kunnen min of meer tot scherp begrensde banden vercenigd zijn, betzij i met 3, of 3 met 4; ineestal 3 met 4 en 6 met 7. Soms kromt zich de voorste band van binnen naar voren tot aan den naad en loopt de daarachter gelegen band recht tegen den naad aan Q'ahieticola Weise, in België). Lengte 5 — 6\ mm. In den nazonier, vooral op dennen; ook op eiken. Alleen bij Arnhem en Veiilo aangetrülVen. In België bij Luik en Iliiy. (niarginepunctata Scliall.) 4. quadripunctata Pontopp. Prosternum met twee dicht naast elkaar staande langslijsten in het midden. Halsschild witachtig- geel, met 7, veelal ineenvloeicnde, zwarte stippen, van welke eene vóór bet schildje, vier in een boog daaromlieen en eene aan weerszijden nabij den zijrand. Dekschilden witgeel, okergeel of vleeschkleurig; elk met 8, grootere en kleinere, zwarte stippen (2. 2. i. 3.); van welke de stippen i en 2 (in den regel verbonden) aan de basis-, stip 3 (soms met 4 verbonden) aan den zijrand vi'iór bet midden-, stip 5 (groot en breed) aan den naad achter het midden-, en de stippen 6, 7 en 8 (betzij met elkaar verbonden of 8 vrij) in eene scheeve dwarsrij voor het uiteinde staan. Van deze soort zijn de navolgende kleur-aberraties bekend. Halsschild en dekschilden zonder stippen of slechts met eenige aanduiding ervan (_'va>iilalirii!e Weise) i). Halsschild met de gewone vlekjes; dekschilden elk met 2 tot 8 meer of minder groote stippen, van welke geen enkele dtiidelijk met cene andere ver- bonden is Crosea de Geer, cnntamiiiala Men., buphthalmus Mul.s. , aiistralis Weise). Op de dekschilden stip 5 met den naad- (en op of langs dezen lijnvormig naar voren ver- lengd), en stip 6 met 7 verbonden (^gL/nella Herbst). Bij eene ab.c. 'juliiiim Gradl vormen de stippen i met 2, alsmede 3 met 4, groote, breede vlekken, terwijl op de acbterhelft de stippen 6, 7 en 8 klein blijven; stip 5 is met de overeenkimistige tot eene breede midden vlek versmolten, welke O]! elk der dekschilden eene lange, driehoekige voortzetting tot aan het schildje uitzendt. Ook kunnen de stippen i en 2 op de beide dekschilden met elkaar een doorloopenden dwarsband vormen, de stippen 3 met 4 en 6 met 7 zijn met stiji 5 verbonden, welke den naad bereikt; stip 8 is alleen vrij of met stip 8 van het andere dekschild vcreenigd; de stippen van het hal.sscbild zijn vrij of met elkaar versmolten (*[ii!ieti Weise). Dekschilden zwart , met een of meer lichte vlekken , hetzij aan de basis, aan den zijrand, aan den naad of vin'ir den top (J'dubia Weise). Dekschilden geheel zwart, zoo ook de epipleuren 2); halsschild met de gewone vlekjes, of wel zwart en aan voor- en zijrand witachiig gezoomd, soms nog niet eene witaclitige, gevorkte 1) In Zuid-Euro|):i; /nu nok in Hel^ii' voorkuuieii. "1) Daarduor is di' iwarlr aiierraUe \au alle aiideri- zwarte (^ueei ne I lell-aherralies uiidersclieideii. jgo XXXVI. COCCINELMDAE. — 8. CoCCINELLA. inuUicllijn vóór het scliildie; in den lireedcn randzooni licvindc zich eene zwanc vlek, welke soms met het zwarte midden samenhangt Qimpiistulata h.}; soms hlijt't van deze witachtigc teekcning slechts een smalle randzoom ut' ccn vlekje in de voorhoeken over (^spccularis 15onO- lengte 3^—5 mm. C.emeen, vooral in het najaar; ook dikwerf des winters in groot aantal achter losse boomschors, vooral van ondc eiken; ook in reten van palen en jiontwerk 5. oclodecimpunctata Scop. 9 Prosternnm in het midden met twee evenwijdig loopcnde, ver naar voren reikende langslijsten. Epistcrnen van den metathorax geel. Bovenzijde zwart. ICop bij het ^ bijna geheel geel, bij het 5 met twee gele vlekken. Halsschild met eenc eenigszins vierhoekige, gele vlek in de voorhoeken, welke naar acliteren twee takken uitzendt, van welke de -Iniitenste, aan den zijrand, min ot' meer tot aan de achterhoeken reikt; bovendien een smalle zoom aan den voorrand en ecne korte niiddcllijn; veelal is de gclieele voorrand breed geel gezoomd en van acliteren vijTmaal uitgezakt. Dekschildcn elk met 7 (2. 2. 2. i.) gele vlekken. Van deze soort zijn de navolgende kleur-aberraties bekend. Twee- (^colligata Weise), drie- (^'ciii'^ulata Wcise), vier- {^taemulata Weisc), of vijf- (J'abimdaiis Weise) verschillende vlekken op de dekschilden met elkaar vereenigd; of wel zes vlekken (i, 3, 5 en 6, deze laatste met 4 en 7) met elkaar samenhangend (_*efi!sa Weise). Ook kunnen (hij normaal geteekend halsschild) de dekschilden witgeel zijn, met eenige kleine, zwarte stippen, van welke stip i aan den schouder, stip 2 iets achter het midden (dichter bij den zijrand dan bij den naad geplaatst), sti)) 3 op l van de lengte, vlak achter stip 2, alsmede de sti|ipen 4 en 5 (saincnhangend) O]) den naad, stip 4 achter het schildje en stip 5 in het inidtlen; de stippen 2 en 3 der beide dekschilden zijn door eene rechte, donkere lijn onderling verbonden; deze aberratie gelijkt eenigszins op licht gekleurde exemplaren van bothnica, doch is grooter (*)iigrupicta Weise). Lengte 3 — 4 mm. Op hoornen en lage planten, vooral in bosschen. Uitsluitend in Limbtirg bij Vcnio, ('ironsveld en Maastricht aangetroffen. In Belgiü o. a. bij Brugge .... 6. quatuordecimpustulata L. Prostcrntmi in het midden slechts met korte- of zonder langslijsten. Epistcrnen van den metathorax, evenals deze, zwart 10 10 Prosternnm in het midden met twee korte langslijsten, welke van achteren elk in den kantigcn zijrand van de voortzetting overgaan, doch naar voren slechts even voorbij het begin der voortzetting reiken. Pooten zwart 11 Prosternnm geheel zonder langslijsten, slechts de voortzetting tusschen de voorcoxac aa)i weerszijden gerand, welke randing zich inttisschcn naar voren, om de voorcoxae heen, naar buiten ombuigt. Pooten geel. Halsschild geelachtig-wit, eene stip vóór het schildje, 4 veelal verbonden stippen in een boog daarvóór, en eene niet zelden ontbrekende stip aan weerszijden aan den zijrand, bruin tot zwart. Dekschilden donkerder geel- of meer rood- geelachtig, elk met 6 (i. 3. 2.) zwarte stippen, van welke stip i aan den schouder, de stippen 2, 3 en 4 in eene dwarsrij in het midden, en 5 en 6 naast elkaar nabij het uit- einde staan. Bij het door /./««^beschreven type (C. 10-punctata) ontbreekt stip 5. In den regel vertotnien de dekschilden vóór liet uiteinde eene meer of minder duidelijke dwarsplooi. Deze soort is de meest veranderlijke van alle Cocciii e 11 ide n ; in allerlei overgangen gaan de individuen van eenkleurig witgeel in eenkleurig zwart over. Met zijn de navolgende kleur-aberraties, welke grootendeels ook in Nederland zijn aangetrolVen. Bovenzijde eenkleurig witgeel, de onderzijde en de pooten meestal iets meer roodachtig {^Inllucida Weise); of wel het halsschild met 4 of 5 rood- tot zwartaclitige stippen en enkele gedeelten van de onderzijde donker gekleurd Qiilea Rossi). Dekschilden elk met I of 2 stippen, zelden ook met een duidelijk streepje aan het schildje, benevens het halsschild met 4, 5 of 7 stippen; hetzij op elk der dekschilden slechts lïéne stip, iil. stip 2, in 't midden aan den zijrand (^siibpimctala Schrk.), of stip 4, in 't midden aan den naad yilorsüuotdta Weise), of stip 1, aan den schouder Qnriciila Weise), of sti|) 5, op 4 aan den zijrand Q-ubclliila Weise), of stip 6, op -J aan den naad; hetzij 0|) elk der dekschildcn twee stippen, nl. 2 en 4 Q^-puiidata L.), of i en 2 (_lateraHs Weise), of i en 4 Qsediila VVeisc). Dekschilden elk met 3 stippen, met of zonder scutellair-strccpje, nl. de stippen 2, 3 en 4 (6-puiictata L.), of i , 2 en 4 Qtrigcmina Weise), of 2, 4 en 6 Qaiitiimiialis Weise), of 2, 4 en 5 (6-maculiita Thunb.), of i, 2 en 5 QSaalmnlleri V. Heyd.). Dekschilden elk met 4 stippen, met of zoncier scutellair-streepje, nl. de stippen I, 2, 3 en 4 iji-pinictata Muller), of i, 2, 4 en 5 Qalkis Weise), of i, 2, 4 en 6 Oileslaca Schneider). Dekschilden elk met 5 stippen, b.v. i, 2, 3, 4 en 5, benevens een scutellair-streepje of eene sciitellair-vlek (cuiisita Weise), of i, 2, 3, 4 en 6 (relicta V. lleyd.), of I, 2, 4, 5 en 6 (ii-macaluta Waker). Verder komen nog aberraties voor met meer dan 5 stippen op elk der dekschilden, nl. met 6 stippen Qii-piinctata Miill.), of bovendien met een duidelijk scutellair-streepje, dat soms met het overeenkomstige streepje tot iinii stip kan vereenigd zijn (^ly/iiaciilati: Forster), terwijl ook de 5 of 7 stippen op het halsschild iiieeiivlocien kunnen; deze laatste twee aberraties zijn ook als n-pi::ictatii XXXVI. COCCINELLIDAE. — S. CoCCINELLA. SQl Muller geduid. Doonlat cie .stippen der dekscliildeii grootcr wurden en voor een deel ol'.ilien tot vlekken of banden ineenvlocien, ontstaan de i>vcrganj;svornien tot de donkere variëteiten. Kerst verbindt zieli stip 4 luet de overeenkomstige tot eenc groote, gcneenscliappelijke naadvlck (^coitromaculata Weisej; soms ontbreken liier de stippen 5 en 6 (J'afjiiiis VValter); dan vercenigen zieli de stippen }, en 4, met de beide overcenkoinstigcn tot een gemecnscliappelijken dwarsband, en bovendien i.s dan veelal de naad tot aan de basis zwart gezoomd Qscmifiisciaia Weise); ook kunnen zicb de stippen 3 en 4 met de beide over- ecnkoinstigen tot een gemeenscliappelijken band vereenigen, terwijl stiji 3 met 6 en 4 met 6 verbonden- en i, 2 en 5 vrij zijn (*Triicg:nri \Valter~); vervolgens vereenigt zieli bovendien stip 3 met 6 en 5 Q-ecumi W'cise), en eindelijk voegt zich nog daariiij stip 2, terwijl ook de naad op de achtcrhelt't ineer en meer zwart omzoomd wordt. Kindelijlc zijn de dekscbilden zwart, elk met 4 groote, lichtgele vlekken, van welke de ccr.ste de vergroote, doch vrij staande, zwarte sehoudcrsiip nagenoeg cirkelvormig omsluit; de ronde vlekken 2 en 3 bevinden zich achter bet midden en 4 aan het uiteinde (^Inimenilis Schaller). Dezelfde teckening ontstaat nog op de navolgende wijze: eerst vereenigen zicli de beide stippen 4, dan t, en 4 met de overeenkoinstigen tot een dwarsband, vervolgens 2,.-^ en 4 niet de overeenkomstigen eveneens tot een dwarsliaiid (^triiiiiguliiris VVei.se), dan nog bovendien 5 met 2 aan den zijrand en 6 met 4 aan den naad Qcl>liippui!a Weise), en eindelijk nog de stippen 5 en 6 met elkaar en naar voren met stip 3. Dan heeft men eene serie, die weer begint met de vereeniging van stip 4 met de overeenkomstige, dan 3 met 4 en de overeenkomstigen; vervolgens verbindt zicli van voren stip i en van achteren stip 6 min of incer met stip 3, terwijl stip 6 met de overeenkomstige een gemeenschap- pelijken dwarsband vormt (_ciiitstilii!ti Weise); ook is de naad gedeeltelijk of geheel donker geworden en de beide nog vrije stippen 2 en 5 voegen zich meer en meer tegen het bruine of zwarte netwerk aan. Eindelijk zijn de dekscbilden zwart en elk van 5 (2. 2. i.) groote, lichte vlekken voorzien, van welke i en 2 nagenoeg halve-maanvormig zijn, de eerste aan den buitenrand en achter den schouder, de andere nabij het schildje; 3 en 4 zijn rondachtig en dicht achter het inidden geplaatst, vlek 5 staat aan den top (_oblhiiiata Reiche). Deze geheele serie werd als \o-pustulala L. geduid; een zeer lichte vorm CiT"""'"- punctata L., clatlr/atit .Schaiif.) heeft witgele vlekken, die door een bruin of roodbruin- aclitig net gescheiden worden. Bij eene ab.c. 'Hildae GradI, welke iets kleiner zou zijn dan gewoonlijk \a-pustulata is, zijn de vlekken lichtgeel (niet roodgeel), op een diep- zwarten grond; de vierde vlek op de dekscbilden ontbreekt, zoodat op elk 4 vlekken langs den zijrand voorkomen , doch het midden overigens ongevlekt i.s. Ook komen nog zeer licht bruingele, onuitgekleiirde (?) esemplaren voor, bij welke de vlekken onduidelijk en eenigszins witaclitig geieekend zijn. Nog kunnen bij de teekening der dekscbilden als bij rccurva de achterste drie lichte vlekken kleiner worden Qpantherimi de Geer), of gedeeltelijk verdwijnen, nl. de topvlek alleen (Jn'lla Weise), of de vlek aan den naad Qobscitra Weise), of die aan den zijrand (^arvensis Weise), of twee van die drie vlekken tegelijk Qmstriaca Schrnk.), of eindelijk alle drie; alsdan zijn de dekscbilden zwart, met eene groote, roodgele of roode, balvc-maanvormige schoudervlek , die naar binnen tot nabij het schildje of ten minste over het midden van de dekscbilden reikt; bovendien is het halsscbild zwart, met sinallen , witachtigen zijrand en meestal ook met witachtigen voorrand (_uiiifiisciata Scriba, Scribae Weise). Dan kan hiervan afgeleid worden de ab.c. iimaculosa Herbst, bij welke de dekscbilden lichter of donkerder bruin zijn; zelden geheel eenkleurig Qtlwravica Scbneid.), doch gewoonlijk met eene wit- of geelachtige, halve- maanvormige schoudervlek Qnconstaiis Schauf.). Dan heeft men de ab.c. himaculata Pontopp, afgeleid van den vorm \o-pustnlata L., wanneer de achterste drie vlekken, alsook de scutellair-vlek kleiner worden en de eene na de andere en eindelijk alle drie verdwijnen, ten laatste ook die aan het schildje; zoodoende worden de dekscbilden zwart, met eene kleine, balve-maanvormige, roode vlek op den buitenrand achter den schouder, welke gewoonlijk den zijrand niet natiert en niet over het midden der dekscbilden naar achteren reikt; ofwel (Jiipustulitla Herbst, limhclla Weise) zij vertoonen eene smalle, bandvorniige langsvlek tusschen de schouderbtiil en den buitenrand. Eindelijk zijn de dekscbilden, behalve de epipleuren, geheel zwart, of is ook nog de uiterste randzoom licht gekleurd; de witaclitige randzoom van bet halsscbild reikt tot aan de aciiterhoeken {*ii:gri}ui Weise); deze is vooral daardoor van hie ro gl y ph i ca, ab.c. areata Panz. onderscheiden, bij welke alleen de voorhoeken van het halsscbild geelwit gekleurd zijn. Lengte 3J — 4J mm. Zeer gemeen op allerlei hoornen, heesters en lage planten. (lo-punctata L.) 12. variabilis Herbst. i) II Klauwen aan de basis met een zeer weinig uitstekenden tand. Epimercn van den mesothorax witgeel. Halsscbild zwart, met eene langwerpige, min of meer driehoekige, witgele vlek in de voorhoeken, welke evenzeer op de boven- als op de onderzijde ontwikkeld is. t) Dl- lieer i). trr Hiiar ving deif swurt ill ri>[Hllalie met (] h t |i u II e f ;i t u 592 XXXVI. COCCINELLIDAE. — 8. COCCINELLA. Dekscbilden geelrood, inct eene gemccnscliappelijke sctitellair-vlcU en elk met 5 f i. 2. 2.) zwarte stippen, van welke 2 en 4 (aan den zijrand) iets meer naar voren dan 3 en 5 (nabij den naad) staan. Van deze soort zijn de navolgende klenr-aberraties bekend, welke gedeeltelijk ook in Nederland zijn aangetroilen. Dekscbilden opgevlekt Q*pura Wcisc). Dekscbilden, bebalvc niet de scntcllair-vlck (die veelal sleclits door een streepje aan weerszijden van bet schildje is aangeduid) met i oF a stippen, nl. stip 5 Qripunctala L.), ot' 3; of wel 3 en 5 (_*^-maC!ilala V^, of i en 5 Qpfregrina Weisc). Dekscbilden, bebalve met de sciitellair-vick , met 3 stippen, nl. 3, 4 en 5, van welke 4 en 5 veelal eenigszins sanienbangen (*yicii!a Weise); of wel 2, 3 en 5 Qfariec;ata VVeise); of eindelijk 2, 4 en 5 (^'litoralis Weise). Dekscbilden, bebalve met de scutellair-vick nog met 4 stippen, van welke soms 2 met 4, of 4 met 5 door eene streep verbonden zijn; bet kunnen zijn de stippen 2, 3, 4 en 5 Qj-pnnctata L.), of i, 2, 3 en 4 Cnciiluta Westmann'), of i, 3, 4en 5 (.Srt/.[(//a6' Weise), of 1, 2, 3 en 5 (j:akiUs VVeise). Nog kinmen bij de normale teekening de stippen 2 met 3 Qougula Weise), of 4 met 5 CtuKaricis Weise), of de beide paren stippen tot breede, eenigszins scbeef staande dwarsbanden verbonden zijn (brevifasciata Weise). Ook kininen stip 3 met de scntellair-vlek meer of ininder breed-, of bovendien stip 3 met 2, of met 5, of eindelijk stip 2 met 3 en met de scutellair-vlek en voorts sti|) 4 met 5 verbonden zijn Q'ttigru/ascialti de Rossi). Lengte 3i — 5i mm. Gemeen, vooral op distels en ineestal langs de zeekust 7. undecimpi.-nctata L. Klauwen aan de basis met een grooten, drieboekigen , spitsen tand 12 12 Licbaam kort-ovaal, meer lialf-kogelrcnid. Epimeren van den mesotborax geel. Halsscbild zwart, met eene min of meer vicrboekige, zelden weinig ontwikkelde gele vlek op de voorboeken. Dekscbilden met eene genieenscliappelijke scutellair-vlek en in den regel elk met 2 of 3 stip|)en, benevens bij uitzondering nog eene kleine scboudervlek 13 Lichaam iets meer langwerpig-ovaal. Epimeren van den mesotborax zwart. Halsscbild zwart, met eene driehoekige, witgele vlek in de voorboeken. Dekscbilden geelbruin of geelrood- achtig, met een brccdcn, gemeenscbappelijken , golvenden zwarten dwarsband op J van de lengte, welke naar de basis een breeden tak langs den schouder en een over den naad uitzendt, en zich van achteren met eene groote, breede vlek, aan weerszijden op j- van de lengte, verbindt (liasttita Oliv.). Goed uitgekleurde exemplaren bezitten een gemeenscbappelijken, donker roodbruinen, na den dood verkleurden band op de aciitcrbelft van den naad, welke zich nabij het uiteinde, ter weerszijden, in een met den achterrand evenwijdig loopenden tak voortzet. De navolger.de kleur-aberraties zijn bekend en komen ten deele ook in ons land voor. Dekscbilden ongevlekt, slechts aan liet schildje iets donkerder (_".»■ ui me,! Weise). Dekscliilden geelliruin, een van achteren veelal twee-lobbige, gebogen langsband over den schouder vói'ir liet midden en eene langwerpige vlek aan het schildje zwart Qciirva Weisc); of met eene vertakte, zwarte langslijn over bet midden, benevens een overblijfsel der achterste dwarsvlek en eene scutellair-vlek (ci'n7fo;7;« Gradl); of in de plaats van den schouderband met twee of drie enkele vlekken Qtnealata Mrsh.). Dekscbilden met eene scutellair-vlek, een schouderband en een of twee vlekken op J van de lengte (^^-fasciata Weise en brnccbiata Gradl); deze laatste twee vlekken kunnen zich van lieverlede tot eene onregelmatige dwarsvlek vcreenigen, wier binnenlielft aaninerkelijk grooter is dan de buitenbelft en zich ten slotte niet den schouderband vcreenigt Isiiiiiala Naëzen). De schouderband vereenigt zich balve-maanvormig met de scutellair-vlek, doch niet met de achterste dwarsvlek; de kleine tak van den schouderband tegen den zijrand ontbreekt (flexuosa F.), of is aanwezig QSilim'iiJi-ri Gradl). Ook kan de donkere kleur der dekscbilden zoodanig toenemen, dat de dekscbilden zwart zijn, elk met 5 (2. 2. i.) geelbruine vlekken, van welke de vlekken i en 3 aan den zijrand, 2 en 4 ideze laatste veelal stipvormig) aan den naad, en 5 aan htt mie'mde Qntii-ghicmaculat/i Rruhm^i van deze vlekken verdwijnt gewoonlijk eerst de vierde, dan ook vlek 2 (•/'/.f/r/vnTKfrt/rt Haworth), vervolgens i aan den schouderrand (_luctnosa Weise) en eindelijk 5 (fiilighiosa Weise), waardoor de dekscbilden alsdan zwart zijn, met eene gele vlek in 't midden'van den zijrand (vlck^ 3); ten slotte verdwijnt ook vlek 3 en zijn de dekscbilden zwart en slechts de opgerichte zijrand geelachtig, of wel, met uitzondering van de epipleuren, geheel zwart (^areata Panz.) i). Deze laatste donkere vormen zijn meestal iets grooter en vlakker dan de lichtere. Lengte 3-2 -4.1 ""n. Op dennen, Ru b us-soorten en op Calluna vulgaris, vooral op vochtige heidegronden; ook soms in de duinen en eene enkele maal in groot aantal langs de stranden ojigcwaaid ii. hieroglypliica L. 13 Voorboeken van het halsscbild iets spitser uitgetrokken, sleclits aan den top afgerond en Dw zwart.' :ili..rnili.> is p'iiiakk.'lijk v.111 il.' iwarlf alicrr van ('.. l8-|i 11 iif 1 a la Srup. Iv uiidersclieideii door dn prlR i|ii(ihuri'ii diT d.'ksi-liildi-ii, van di.- van C. v a i- i a li i I i s I' ilooi d,' zwarli- [•|iiinpn'n van den mesoslliorax , de geheel zwarte jiouten eu de geel gekleurde vourhoeken van hel halssehiid. XXXVI. CocciNF.T,i,inAF.. — S. Coccinf,lt-a. 593 daardoor meer vooniitstcUeiid. DekSLiiildcii naliij dcii zijraiul met een oiuliepeii , daaraan evenwijdig loopendcn langsiiidnil;. Epiincren van den mctatliorax zwart i) '4 VoorlioeUen van liet lialsscliiid meer breed al'gcrond en minder voonutstekend. Dclischilden zonder langsindrul;. Epimcren van den metatliomx geel. Deze soort gelijkt zoozeer op 7-ptinctata, dat zij daarmede gemakkelijk te verwarren is. Zij is iets minder rond; de witte vlek in de voorlioekcn van het lialsscliild reikt op de onderzijde naar aclitercn tot over liet midden, h[\ 7-pnnoiata daarentegen hoogstens tot op een derde van den zijrand; ook zijn de stippen 2 en 3 der dekstiiilden in den regel grooter en altijd meer in dè breedte ontwikkeld. Deksdiilden, behalve met de geniccnschap|ielijke ^cntellair-vlek , elk nog niet de stippen 2 en 3; de normale stip i op het eerste derde gedeelte aan den zijrand ontbreekt. Hij het tvi'isclio vorm scliijnl allcni in 'l*'ti CaucaMis vanr te kuiii' ^94 XXWl. CoCCINKLLIDAf.. - S. COCCINKI.LA. ilurliiiil vuurkoim ^ztsplurd Weisc, in üelgit); "ici 5 dl' meer siippuii , welke veelal zeci' i.iircgelniaiig, docli sclicrp begrensd zijn Ciuticidosii Weisc) i}- Nog kuiren, volgens //Vm-, n'ij rMibekeiulc alierniücs voor, bij welke ilc dekscliililen zwart zijn en elk een geelwit vlekje naast liet scbililje vcrtooucn (*lipsieiis!x Zscliadi), "'' l''j welke halsscbilil en dekseliililcn cenkleiirig zwart zijn Q'ai/thrax Weisc). Lengte gewoonlijk 6—{i mm., bij iiitzontlering slechts 5.'. mm. Overal zeer gemeen op allerlei lage ))lanten. liet J legt in liet begin van bet vooi-jaar bare eieren in hoopjes van 10 — 12 aan de onderzijde der bladeren van planten , welke met bladUiizen bezet zijn. De larven, welke op den rug met haarbundeltjes op kleine wratjcs bezet zijn, voeden zich met bladUiizen. Na eciiige vervellingen veranderen zij van kleur, worden 'van zwart blauwaclitig-grijs en vertüoncn dan aan weerszijden van het prostcrnnm en aan den icn en 4en aciitcrlijlsring ceiie gele vlek, benevens ecne langsrij van geel gekleurde rngstippcis. In Juni volwassen zijnde, liccluen zij zich met het uiteinde van bet lichaam aan een blad, krommen zich naar voren en vcrpoppcn, waarbij zij dan op de teruggcschoven larvenhnid zitten. Na 8 dagen krnipeii de kevers uit. In éér\ jaar trclt men twee generaties aan, bij zeer gnnstig weder zells drie. Het is vooral deze soort, welke soms te n'iiddcn van zwermen bladUiizen over zee gedreven wordt en alsdan als bezaaid langs de stranden wordt aaiigetrolTcn. Zij schijnt zich niet alleen met bladUiizen te voeden , docii verslindt ook de larven van andere kevers en zells de poppen van andere Coccinelliden. 9. septempunctata L. 15 Naad der dckschildcn gewoon, zonder geelachtige beharing 16 De bovenste randliin van den naad der dekschilden buigt zich voor het uiteinde een weinig naar binnen, zoo'dat daardoor een kleine inham gevormd wordt, welke geelachtig behaard is. Mcsosternnni van voren tiitgerand (Snb-gcn. Anatis Mnls.). Halsscbild zwart, een smalle zoom aan den voorrami, een breede zoom langs den zijrand (wi;'!"-' "P '■^'^ achterliell't zich van de ziideii verwijdert en een zwart vlekje inslint, dat soms met bet zwarte_ midden ol' met den zijrand verbonden is), alsmede ecne dubbele vlek voor het schildje , witgeel. Dekschilden' geelrood, aan den omtrek smal zwart omzoomd, en elk met 10 (2, 4, 3>.') kleinere ol' grootere zwarte vlekken, die meestal door een lichten Kring omgeven zijn; enkele vlekken zijn soms elliptisch. De vlekken ;, en 4 zijn veelal te zamcn en inet den zijrand verbonden"; vlek 2 is eeu streepje aan bet schildje. De dekschilden zijn soms voor liet niteinde, in de breedte, bnlcig opgericht. De navolgende klciir-abcrraties zijn bekend. Dekscldlden geheel geelrood, met ot zonder dnidelijke lichtere vlekken, welke geene zwarte stipvlek in het midden hebben Q'icolor Weisc). Dekschilden met 2 tot 9 zwarte, meestal door een geelachtigeii Uring omgeven, vlekken, b.v. twee vlekken: eenc op den schoiider en eenc andere aan den buitenrand, ol' in het midden, ol' aan den naad, ot'voor het uiteinde {l'hieillaltt Gcbler); ol' elk met :■, il , 2 en 6) vlekken (^*Böbcri Cedcrjhelm); ol' met 4 (1, 2, 4 en ö) vlekken; of met ri (i, 2, 3, 4, 6 en 7, ot' 1, 2, 4, 6, 7 en K, ol' 1, 2, (>, -, 8 en 10) vlekken Qrictdor Weisc, bniUnsis lleyd.); ol elk met 8 vlekken, dan ontbreken de stippen o en 10, ül' 2 en 10, ot' 1'. en 9 Qralgiiris Wcise, dumititila Heyd.); ol' met 9 vlekken, bij welke stip 10 of eenc andere ontbreekt; al deze afwijkingen vormen te zamen de ab.c. x^-fnnclatii de Gier. Dan kunnen twee ol' meer vlekken op de dekschilden in de breedte sairenbangen, b.v. 8 met y, ol' 4 met 3 en 5 (^"nibjuiciiita Weise). Ook kunnen twee ol' meer vlekken in de lengte met elkaar samenhangen {blrittata Weise), en eindelijk ontstaan drie langsbanden , welke vrij blijven , ol' twee aan twee of alle drie van voren en van achteren samenhangen; de buitenste band ontstaat door de vcrccniging der vlekken i, 3, 4 en 7 en veelal nog 10, de middelste vcn'mt zich uit de vlekken 5 en 8, en de bin- nenste uit 6 en 9 {*/icbyaei: L.). Lengte 7 -9e mm. Gemeen op eiken, berken, dennen en diMcK. Ook soms in groot aantal langs de stranden 22. occUata L. 16 Klauwen met een grooten driehoekigen tand aan de basis (Sub-gen. Ilalyzia Muls.) ... 17 Klauwen met een klein sjiits landje nabij het midden, aan de basis tamelijk slank. Mesosternnm van voren recht al'geknot. Kindlid der sprieten recht afgeknot (Sub-gen. M ysia Muls.), liovenzijde roodachtig-geel of bruingeel. Halsscbild aan de zijden breed geelachtig-wit (jiiizoomd, voor het schildje met 2, meestal zeer onduidelijke, lichtere vlekken; het midden veelal donker gekleurd, soms nagenoeg zwartachtig, of met 2 zwarte langsbanden. Dek- schilden met licht geelachtige of gcelacht'ig-witte vlekken: ecne aan het schildje, twee meer langwerpige op het eerste "derde "gedeelte'^ nabij den naad, ecne langere daarachter, alsmede een smalle langsband over de geheelc bnitenheil't (^ii-ii-m/alti F.). 0|) de dekschilden kan de binnenste der' voorste twee vlekken nabij den naad met de achterste vlek een langsband vormen; bovendien zijn dan de naad en de buitenrand wit gezoomd QFUischeri Walter). Ook kiuiuen deze votn-'ste twee vlekken zich tot eenc groote, gemeenschappelijke dwarsvlek 1) In /.iiicl-Kur..!,:! komt .-.■ii.- ali .■ .hrun.ula llliv, vijor . I.ij \v,.|kr vrts.hiü.-iiil.' sl.|,|,.Ni lot ooii cewuoulijk iii.-l M-liorp IjegfllMi'ii l>:iii de acliterbelt't der dekschildcn en begint met ecne vlek (^abbrcriuta Walter). Bij een exemplaar nit Ihiissen zijn de lichte vlekken op de dekschilden zeer onduidelijk, zoodat de dekschilden bijna alleen de grondkleur vcrtooncn i). Lengte 6—8 mm. Vrij gemeen o|i jonge dennen; ook soms op lage planten. Zij heelt meerdere generaties in hèt jaar 2i. oblongoguttata L. Mesostcrnnm van voren, tot opneming van de prosternale voortzetting, iliep tiitgerand. 1'ro- sternnm op het midden met twee kicivormige langslijnen lö Mesosternuin van voren recht algeknot ol' slechts vlak uitgebogen i8 De nitranding van het mesosternnm half-cirkelvormig en lijn gerand. Siirieten nagenoeg tot aan de basis van het halsschild reikend. Onderzijde zwart, met gele epimeren r.Propvlca Mnls.). Halsschild zwart; een breede, driemaal uitgezakte zoom aan den voorran'd en een smalle zoom aan de zijden wit. Dekschilden geelwit, elk met 7 (i. 2. 3- I.) zwarte vlekken. Hierbij is vlek 3 met die van het andere dekschild tot eene gemeen- schappelijke, vicrhoekife vlek op den naad vóc'jr het midden-, vlek 5 met 6 en deze met de overêenkomstigen tot een gemeenschappelijken, ankcrvormigen band- en vlek 7 met de overeenkomstige tot een gemeenschappelijken dwarsband nabij het uiteinde verecnigd; veelal is nog vlek 4 aan den ankervnrmigen band aangesloten. Bij ab.c. Fyivallskyi^ Sajii zijn twee hoekige dwarsbandcn voorhanden, de een vi'n'ir, de ander achter het midden. De naad is meestal zwart gezoomd. Van deze soort zijn een aantal kleur-aberraties bekend. Bovenzijde bleekgeel, met 6 zwarte stippen op het halsschild, waarvan 4 in een boog voor het schildje en aan weerszijden éi5ne aan den zijrand voor de achterhoeken; deze stippen vloeien zelden ineen of ontbreken gedeeltelijk. Dekschilden elk met 7 zwarte vlekken, van welke vlek i aan de basis binnen den schouder, vlek 2 daarachter naar buiten aan den zijrand, vlek 3 nabij den naad vóór het midden, de vlekken 4, 5 en 6 iii eene dwarsrij achter het midden (daarvan zijn de vlekken 4 en 5 langwerpig, 6 klein) en vlek 7 smal, aan het uiteinde dwars geplaatst en soms onduidelijk (de grondvorm tcssulata Scopoli). Soms ontbreken van ije vlekken der dekschildcn enkelen, als: vlek 6 (ji-puiKtata Walter), of 7; of 6 en 7 beiden, en is het halsschild slechts van 4 stip])cn aan de basis voorzien Qpiiriimpuiictata Sajó). Van de 7 stip|icn op elk der dekschilden kunnen 5 en 6 verbonden zijn Qnigularis Sajó); of 1 met 3 en 5 met 6 Q'bili::iafa Fleischcr" i.1.); of 5 met 6 en de beide overêenkomstigen (_paliistris Sajó); of i met 3 en 6 met 7 Qfigiirata Walter); of i met 3> 5 ™ec (> en de overêenkomstigen, 6 met 7 Qiiiiata Walter);' of 3 met 5, 6 en 7 (•/>■/« Walter); of 2 met i en 3, en 5 met 6 en 7 Imoraviaca Walter); of 4 met 2, i en 3, en 5 met 6 en 7 Qpictit Walter); of 3 met de overeenkomstige, en 5 inet 6 en 7 (de typische conglobata L.); ot i met 3 en met de beide overêenkomstigen, benevens 5 met 6 en 7 (ll-'iilteri Fleischer i.1.); of 2 met i, 3 met de overeenkomstige, benevens 4'mct 5, 6 en 7 {'bnimiciisis Walter); of 2 met i, 3 met de overeenkomstige, 3 met 5, benevens 4 met 5, 6 en 7 CTrappü Walter); of 2 niet 1 , 3 en de overêenkomstigen, benevens 4 met 5, 6 en 7 (^bifasfiata Fleischer i.1.); ol i met 3 en de overeenk; de d.-ks.liildcii lijii alsdan .■.■iikleuriR lielil pvUvU, lenvijl liel lialsM:liild .■«.•! ^,•1 1 ge.dwit ül' (^■elliiiiiil' is [illiUaillii S.diauf.) ; liij ab.c. r.;;/c/ii S.liaul. daaienl.'g.ii is alsilaii li.'l lialss.:luld .Jj niid.len liruiii ol' zwart. 59^' >9 XXXVI. COCCINELLIDAE. — 8. COCCINELLA. liwarsvlckkeii iio;; door cene gele l.ingsstreei), evenwijdig aan den zijraiid, onderling en met de sclioiidervlcU verbonden. Ook kan de voorste dwarsvlek zicli in twee vlekken verdeden, de ecne aan den zijrand, de andere in liet midden van de sclüjl" (y/mjjv'a/d Siilz.); 'il' ook de achterste dwarsvlek, waardoor de dekscliilden nn zwart zijn, elk met 7 kleine, witgele vlekken, waarvan 3 aan den zijrand, door den gelen randzooni verbonden, 3 aan den naad en cene in het midden van de schijf (jierlata Weise"); eindeliik kan" de middelste, nit de verbinding der stippen 3 met 5 en 6 ontstane vlek ontbreken (*,S7c//;«-/ Waker). Lengte 3;— 4i mm. Zeer gemeen op allerlei lage planten. l3. conglobata L. De iiitrandipg van het inesosternnm eenigszins driehoekig en dik gerand. Sprieten slechts iets over liet midden van het halsschild reikend. Onderzijde roodaclitig. Bovenzijde rood- bruinacluig, roodgeel oT licht geelachtig, met geelachtig witte vlekken, welke bij tiitzondering nauwelijks van de grondklcur ie (indcrschciden zijn (Calvia Muls.) 19 Dekschilden langs den tamelijk smal algezetten zijrand zonder duidelijken langsindnd;. Lichaam ovaal, roodbruinachtig, zeldzamer geelachtig; het halsschild met smallen, gcel-witachtigen zoom aan voor- en zijrand, welke laatste zicli aan de achterhoeken tot eene groote vlek verbreedt; ook met cene onduidelijke, lichtere iniddcllijn. Dekschilden met een zeer smallen, lichter gckicurden zoom aan den zijrand en elk met 7 (i. 3. 2. i.) scherp begrensde, geclachtig-witte , rondachtige vlekken, van welke de laatste aan het uiteinde geplaatst is en veelal' met den lichteren zijrand samenhangt. Soms zijn de vlekken niet een donkeren ot' zwarten kring omgeven (ab.c. ocelligera Weise); ook ktninen twee ol' meer vlekken verbonden zijn, ais: 1 met 3, 2 met 5, of 3 met 2 en 5 ('exolcta Weise). Bij ab.c. 'scntultUa Weise (in België) is de bovenzijde zwartbruin of zelfs zwart, de tcekening op liet lialsschild gewoonlijk scherp witachtig, de middellijn roodachtig en de vlekken der ijna niet zichtbaar. Overi,i;-ens als bij Co c c in e l la. Van de 3 Enropeesehe soorten komt i in Nederland voor. Bovenzijde licht oker- of witachtig-geel. llalsscbild met 6 zwarte sii)i|ieii, van welke 4 in een boog voor het schildje, veelal incenvloeiend , en eene aan weerszijden nabij den zijrand. Dekschilden met smallen, zwarten naad en elk met 8 (1. 2. 2. 2. 1.) zwarte stippen, van welke de stippen 4 en (1 aan den zijrand langwerpig en de overigen meestal rondacbtig zijn. Onderzijde grootendeels zwart. Meestal zijn de stippen 4 en rt {^communis Weise), of 2, 4 en 6 (^11- pil net 11 til L.) verbonden; ook kunnen een of meer verschillende stippen der dekschilden ontbreken Qflavidiila Weise) 2). Bij ab.c. "Povreri Weise (in België) zijn de dekschilden eenkleurig zwart. Lengte 2è — 3; mm. Niet zeldzaam op allerlei lage planten, o.a. op Ecbinm vnlgare; ook op vnicbtboonien en waterplanten. 1. sedecimpunctata L. 1) hl Zuid-Mllrojia koilicil iels gruültTe ('XciU])lüreli vour , mei f.'ccl:i(!ilij;-hrilin -jLlltt'rUjt' uf allueu (li- eiTSle SlfOtilfli iii liel midden duiikerder. De dijen soms iels donkerder {'il -puin tttlu Mülseli-, /lurirrnlrh Scdauf.). -} In /.iiid-Knru[)a komen e\em|ilai'en voor, liij welke alle vlekken ^rooier ^ijii i-n onderling sainealiani^en [ilalnu \\eise). 59s xxxvi. coccinelliuae. — lo. ruizoiuus. — ii. coccidula. — 12. Hyper.\spis. IV. Trilnis llii izom i N I. 10. Kliizobiu8 Stephens. (Nundina Redt.) Lichaam langwcrpig-ciroitd , op de bovenzijde behaard, f^rof en Jïjn dooreen beslippcld. Sprieten fot aan den achterrand ran het halsschild reikend. Halsschild sleehts naar 7'orcn 7ard bestippeld. Ge^vrichtsholten der voorcoxac 'oan achteren geheel open. De dijlijn op het eerste stemlet half-cirkelvormig. Tarsklauwen met een tand aan de basis, tvelke bij het $ grooter is dan bij het ?. De twee /''.iiropcesche soorten komen ook in Nederland voor. Lichaam gewelfd, naar aciuercn dindclijU versmald. Halsschild met nagciioeg rechtlijnige zijden, naar voren versmald. Prosternum met twee convergecrende, kielvormige langs- lijncn, welke zich nabij den voorrand .scheriihockig vereenigen. Bovenzijde lichter of donkerder gcelbrnin , het lialsschild voor het schildje soms iets donkerder of zwart; de dek.schilden ongcvlekt (^tcstaaus F.), of met een of meer donkere of zwarte langsvlekken over het midden {chry.fümiio'uh's Herbst), of bovendien met een donkeren, gemeen- scliappclijken dwarsband aclitcr het midden over den naad; deze vlekken en dwarsband hangen veelal tot eene gemeenschappelijke vlek over den naad aaneen, en kunnen zich bij Zuid-Enropeeschc exemidaren zoodanig uitbreiden, dat slechts een breede randzoom en het uiteinde der dekschilden geelbruin blijft (^*dischiiaciila Costa). Onderzijde lichtbruin tot zwart. Lengte 2^ —3 ™™- Zeer gemeen op dennen en allerlei lage jilanten . i. litura F. Lichaam minder gewelfd, naar achteren meer breed afgerond. Ilalsscliild aan de zijden, van afliet midden naar voren, duidelijk afgerond-vcrsmald. Prosternum niet twee evenwijdige, kielvormige langslijncn, welke zich nabij den voorrand in cene bocht vcreenigen. liovcn- zijde liclubruin; liet halsschild veelal voor het schildje donker, of met het midden en de basis zwart. Dekschilden gewoonlijk slechts met twee, meestal tot een langsband vcr- eenigde, donkere lijnen; overigens ook wel als litura gcteekend. Onderzijde bruin, de eerste sterniien in 't midden zwart. Lengte 3 — 34 mm. Vooral gedurende den winter en in liet eerste voorjaar achter dennenschors. Veel zeldzamer dan litura; Loosduinen, Maarsbergen, Nijmegen, llerg-en-Dal en Houthcm; ciok in België . . 2. subdepressus Seidl. 11. Coccidula Kiigelann. Lichaam langtverplg , op de bovenzijde behaard. Halsschild naar voren en naar achteren versmald. Dekschilden , behalve met de verwarde bestippellng , met krachtige, eenigszins onregelmatige stl[>pelrljen. Overigens als bij Rhizobius. — De larve en pop van C. scutellata zijn door Heeger beschreven. Van de 4 Europceschc soorten komen 2 In Nederland voor. De dijlijn op het eerste stcrniet cirkelvormig gebogen. Bovenzijde roodgeel, de dekschilden met eene breede, gemeenschapiiclijkc zwarte vlek aan het schildje en twee zwarte vlekken op elk, van welke de eene aan den zijrand nabij het midden, de andere nabij den naad achter het midden staat. Soms verdwijnt de vlek aan den zijrand en zijn de overige vlekken klein en veelal uiigewischt isu'.-rn/a Weise); ook kunnen de vlekken der dek- schilden tot een breeden band samenvloeien, hcizij alleen vlek i met 2, of 1 met 2 en met de scntellair-vlek Qarijiiiilii Weise). Lengte 25 — 34 mm. Gemeen op riet en andere waterplanten " i. scutellata Herbst. De dijlijn op baar binnenste gedeelte cirkelvormig, op baar buitenste gedeelte daarentegen meer recht en daardoor in haar geheel meer hoekig dan bij scutellata. Bovenzijde eenkleurig rood, scnns met eenige Ikuuve aanduiding van eene vlek aan weerszijden achter het schildje, of met iets donkerder naad. Lengte 2' — 3| mm. (".emcen op allerlei grassen en vooral op water)ilaiiien 2. rufa Herbst. V. Tribus .ScvMNiNi. 12. Hyperaspis Ludw. Redtenbacher. Lichaatn meer of minder duidelijk ovaal of rondachtlg , op de bovenzijde onbe- haard. Sprieten korter dan de kop. Voorkakcn aan den top gespleten. Schildje vrij groot. Epipleuren der dekschilden met dupe groeven tot het opnemen van het uiteinde XXXVI. CocciNELLiDAE. — 12. Hyperaspis. — Nüvius. — 599 13. SCYMNUS. der middel- en aciilcrdijoi. Trochaiitcrs der voorpooteii vcriirecd en lot ber_i;iiix: van het uiteinde der sehencn lepehiormi,e; iiil^chold. Kleiiiwen aan de basis niet een breeden land. — De soorten van dit genns leven van Coee ii s-ioij/jes. — JJe nictamorphosc van H. ea m pest ris Herbst , var. eoncolor Suffr., is door Giaril bese/i reven. Van de 6 Fjiropecsche soorten komen 2 in Nederland voor. hich:Kiin iKigcnoeg cirkelromi, zu';ut. llalsSL-liilci met een brcciicii, roodaclui!;cn zcioni langs de zijden, welke van al' het midden naar achteren smaller woidt en de basis niet altijd viilkiinien bereikt. Dekscliilden elk met eene kleine, rondatlnige, mode vlek aehter het midden, welke dieliter nabij den zijrand ilan nnhij den naad eii veel verder naar voren dan bij rep pen sis staat, liij het $ is de ko|), benevens een smalle zoom aan den voorrand van het halsseliild geel Hij de meestal iets grootere en gewoonlijk sterker besti|)peldc var. eoncolor SulVr. is de roiidachtigc randzooni van het halsscbiki naar achteren in den regel niet versmald en reikt meestal tot aan de basis. Dekseliilden ongevlekt, behalve dat het J" veelal een geel vlekje aan de basis van den zijrand onder den schouder vertoont. Lengte 2; — 3i rnm. Zij zon op Laiiiinm albmn en in droge streken op dennen voorkomen. Een jiaar exemplaren bij Nijmegen, jinii; de var. eoncolor bij Vorden, Sept. In de Rijnjinn'. bij Aken en Elberlcld. lïij üortnnnui op jonge beuken 1. campestris llrbst. Lichaam duidelijk ovaal, zelden zoo lang als breed; zwart. Ilalsschild met een roodgelen, breeden, in liet midden gewoonlijk iets bieederen, in den regel scherp begrensden zoom langs de zijilen , alsmede met eene roodgele ronde ol' iets verhreede vlek voor het uiteinde der dekscliilden, nabij den zijrand. Soms blijft van deze vlek nog slechts eene stip over of verdwijnt zij geheel (^snhconcolov Weise); ook breidt zich deze vlek soms naar den buitenrand uit, zoodat slechts de opgericlue zijrand aldaar zwart blijl't; deze vlek is alsdan brecd-ovaal ot' cenigszins halve-maanvormig (^*mars,lnella F., in ISelgie) 1). Rij het $ is de kop, behalve eene dwarsstrec)) op den schedel, een zoom aan den voorrand van het Ilalsschild en veelal eene driehoekige schojidervlek op de dekscliilden, geelachtig. Pooten hij het J, behalve de lichte voorschenen eu de tarseii , zwart; bij het $ roodgeel, de achterdijen en veelal ook gedeeltelijk de middel- en voordijen zwartachtig. Lengte 2J — 3.1 mm. In droge streken op dennen en op R u b u s. Twee typische exemplaren bij den Haag en Schevcningen , Mei, juni. In de Rijuprov. bij Aken en Elberfcld ... 2. leppensis Herbst. Noviiis Mulsaat. Lichaam van voren en van achteren af,i;erond , aan de zijden laeinix a f, i; e rond- verbreed, op de bovenzijde z^vak geivelfd en fijn beluiard. Sprieten kort , schijnbaar ?>-ledii' , niet 3 ledige knots. Voorkaken met gespleten top. Halsseliild naar voren, en naar achteren versmald , aan de basis niet gerand. Schild/e tamelijk klein. Dekschilden. veel breeder dan het halsseliild : de epiplcuren naar het uiteinde schijnbaar verdiüij- nend, daar zij door het achterlijf bedekt worden. Klauwen dik, met een breeden tand aan de basis. Dijlijn volledig ontwikkeld , als een cirkelboog nauwelijks het midden van het eerste sterniet bereikend. De ecnige Ei/ropeesche soort komt in het aangrenzend gebied voor. Licha:uii zwart, dicht grauw bebaard. Voor- en zijrand van het Ilalsschild, alsmede vijl' (2, 2, 1) vlekken op elk der dekschilden, helder bloedrood; hiervan hangen de vlekken 1 en 3 aan den zijrand, gewoonlijk tot een band te zameii, en zijn veelal ook de vlekken 4 en 5 verbonden 2). Lengte 2i — 4 mm. Gedurende den \viiuer, meestal in aantal bijeen, achter de schors van oude dennen; zij verlaat op de eerste zonnige Kebriiari-dagen bare winterkwartieren en verschijnt in het begin van juni o|i bloeiende deiiiieu. Zij vliegt buitengewoon snel. Niet inlandscli. Zij zoj bij Aken voorkomen. De larve en levensge- schiedenis zijn door Weise, de larve en pop van de Ziiid-Europeesche variëteit lo-puiic/tita Kr., door I'crri.s beschreven (cruentatus Muls.) 13. ScymiiHS Kugelaim. Lichaam kort-eivormig , eivormig of elliptisch ; op de bovenzijde behaard. Sprieten II- of slechts 10-ledig, daar de eerste twee leedjes onduidelijk gescheiden zijn. JLals- 1) In Zuid-Muinlin kuiiuTl liu:; iilctT vai-ii-lcitni Mjur. :J) hl y.iiid-l'aii'u|)a kmni-ri cxenlplan^n VDor, liij wi-lkr dr nmdi' \ likken /.icli mrcr pii iin-cr iiillnridni, /otidiil i-iiidrlijk ili* d(.-k)Lliildi.-il rojd zijil met lii-n ^.wartr vl'-kkrii {\i)-in{nitiilii Kr.) 6oo XXXVI. COCCINELLIDAE. — 13. SCYMNUS. schild alleen naar vorcti versmald, aan de basis jijn gerand. Schildje tamelijk klein. Dekschilden slechts weinig breeder dan het halsschild , de cpipleitren naar het uiteinde geheel verdwijnend. Klauwen ?net een spitsen tand nabij het niteinde. — De soorte?i van dit genus leven pp verschillende lage planten en boomcn , vooral op dennen. — De larve en pop van S. intcrruptus zijn door Perris , de levensgeschiedenis van arena lus en at er door Hceger , de larve van front a lis door Rühl , de larve van subvillosus door Réaumur en de larve en pop van minimiis door Bouché be- schreven. Fan de 46 Europeesche soorten komen 13 in Nederland en 4 in het aangrensend gebied voor. 1 l)c ciijlijii op het eerste sterniet is een gesloten cirUelboog, meestal een volkomen balvc cirkel; liet buitenste gedeelte loopt tot aan cien voorrand van dit sterniet terug .... 2 De dijlijn oji bet eerste sterniet is een onvolkomen halve cirkel, d. i. keert niet in een boog tot aan de basis terug, ol is slechts een kwart-cirkel; het buitenste gedeelte loopt tot aan den zij- of acbtcrrand, of verliest zich, zonder een der randen te bereiken i) . . .10 2 liet prosterninn loopt tot aan den voorrand in iiu vlak door 3 liet prostcrnum valt dicht voor de voorcoxae steil af, zoodat het zeer korte voorste gedeelte van bet sterninn en de mond tegen de voorcoxae aanstooten (Sub-gen. Clitostctbns VVeise). De dijlijn reikt bijna tot aan den acbterrand van liet eerste sterniet. Bovenzijde zwart of bruin, het halsscliild aan de zijden of bijna geheel geelaclitig. De dekschilden met twee, voor elkaar staande, gemeenschappelijke, gele, boelijzervormige figuren; soms is de gehcele oppervlakte meer of minder geelachtig en bevindt zich alleen binnen de voorste figuur eene zwarte vlek. Lengte ij-iè mm. Eenmaal in Maastricht, Juni, tegen het raam van een tuin- huisje. In de Rijnprov. en in Noord-Duitscbland bij Hamburg 7. arcuatus Rossi. 3 Prostcrnum aan den voorrand niet dakvormig opgericht, vlak en recht afgesneden, met twee kielvormige langslijnen in bet midden (Sub-gen. Pullus Muls.) 4 Prosternum aan den voorrand dakvormig opgericht en tot opneming van den mond vooruit- stekend, zonder kielvormige langslijnen. De dijlijn is klein en reikt niet geheel tot aan bet midden van bet eerste sterniet (Sub-gen. Stethorus Weise). Lichaam breed-ovaal, cenigs- zins half-kogelrond, zwart; de monddeelcn, sprieten, schenen en tarsen geelbruin, de dijen gedeeltelijk zwart. Dekschilden lijn bestippeld en gewoon behaard. Lengte 1^ — i^ mm. Verbreid op allerlei planten, vooral op frambozenstruiken, wilgen en dennen. De larve voedt zich meest met Acarinen, luni, Juli 6. minimus Payk. 4 De dijlijn klein, baar binnenste gedeelte veel minder gekromd dan haar buitenste, dat ver van den zijrand afstaat en daarmede slechts weinig convergeert 5 De dijlijn vrij groot, baar binnenste en buitenste gedeelte zijn of even sterk gekromd, of bet buitenste is minder sterk gekromd dan bet binnenste en convergeert vrij sterk of sterk met den zijrand 6 5 Lichaam ovaal, minder gewelfd dan bij minimus, op welke zij eenigszins gelijkt; zwart, de pooien pekzwart, de schenen en tarsen meestal lichter gekleurd. Halsschild dof, onduidelijk bestippeld, uiterst fijn gecliagrineerd; dekscliilden dicht en iets grover bestippeld dan bij minimus, en minder dicht, hier en daar in verschillende richtingen, bebaard. De kielvor- mige langslijnen op het iirosternuin reiken naar voren slechts tot ongeveer liet midden. De dijlijii reikt tot het itiidden van het eerste sterniet. Lengte i; — \^ mm. Op eiken. Mei— juli. Niet algemeen. Loosduinen, den Haag, Venio, Maastricht .... i. ater ICugel. Lichaam iets breeder ovaal, zwart; dekschilden gewoonlijk vuilrood of roodbruinacbtig, over den naad met een zwarten, niet scherp begrensden, breeden langsband, welke naar bet uiteinde smaller wordt en naar de basis zich tot binnen langs de schouderbuilen verbreedt; veel sterker besti)ipeld dan bet halsschild en lijn , witacbtig, in verschillende richtingen eenigs- zins wolkachtig, bebaard; soms zijn de dekschilden bijna geheel zwart, met een onduidelijken donkerroodeii veeg achter den seliouder, of wel geheel zwart (jcoiicolor Weisc). Deze soort herinnert in kleur eenigszins aan sntnralis. Lengte i-l^ — ij mm. In veeiistreken langs slüotcn, op waterplanten. Mei— Sept.; volgens Weise op Salix cinerea. Meermalen in de omstreken van den Haag; ook bij Breda en Zierikzee 2. scutellaris Muls. 2) 1) lil) suiiirai(!i' cxciii|ila]™ v:iii S. iiipiiniis iuii ilc dijlijn ül» liij '2 vcrl..n|,iii -) Vol(;cris ÏWi.vr^ nni (Ic/r eciie varii'lt'il zijn vjni d(- (iauciisiörlii^ S. let.lac<;us Motbdi. Dezp is giu-IIiruiii ut' roodjïeel ; het lialsscliiM \o*)r lu-t hdiildji; miiiis (liiiik.Tder ; üiik \.'flal df basis i-ii de naad drr dt-kscliildcn ii-ts donki-rdiir. l)f ab.c, yHcrcMs- Muls. nivl zsvarlathtigrn ku[ij dunkcrbruine jiuulfii en donkerder basis en naad der dekschilden zuu den overgang vormen. XXXVI. CoCCINF.LLinAE. 13. ScYMNUS. 60I 6 De ilijlijn bijna tot aan den aciitcnaiiil ui' iniiistcns tut up j| van de lengte van het eerste sterniet reikend 7 De dijlijn tot iets over liet midden , bijna tot op ; van de lengte van het eerste sterniel reiUcnd. I.ieliaani ovaal, weinig gcwcU'd, zwart. Dckscbllden geelacluig-rood; de basis, benevens de naad en een smalle randzooni tot over liet midden zwart; diclit en duidelijk bestippeld, weinig glanzig. Srnns zijn ouU de voorhocken van liet balsseliild roiidaclitlg. Pas uitgekomen exemplaren zijn geheel roodgeel, alleen de ko|i en liet midden van het halsscbild donker. Bij ab.c. limbatus Stepli. is de zwarte naad- en randzooin breeii en reikt tot aan het niteirde; de deksehilden zijn zwart, met eene roodaciitige laiigsvlek over het niiddeii. Lengte i^ — 2 mm. Zeer gemeen op dennen en dnhiwilg. (discoidcns 111.) 5. suturalis Thunb. 7 De dijlijn tot op 4 van de lengte van het eerste sterniet reikend 8 De dijlijn nagenoeg tot aan den achterrand van het eerste sterniet reikend y 8 Lichaam breed-ovaal, veel grootcr dan liaem o r r h o I dalis. Onderzijde, behalve gewoonlijk het eerste sterniet, geelrood. Kop en halsschlld, behalve cene zwarte, hall-cirkelvormige vlek voor het schildje, geelrood; de pooten loodgcel. Deksehilden zwart, aan het uiteinde breed geelrood gezoomd, liij het g is de achterrand van het vijlde sterniet recht. Lengte 2}— 2! mm. Op wilgen. Niet iiil. In lielgië op vcrsclieldene plaatsen; in de Rijnprov. bij Aken en CreleUi; ook bij Dortnunid (analis F.) (fcrriigatns MoUj Lichaam ovaal. Onderzijde zwart, de anus of hoogstens de laatste twee sterniten roodgeel. Kop en halsscbild geelrood, met eene zwarte vlek voor het schildje, welke zich veelal zoodanig uitbreidt, dat slechts een smalle voor- en zijrand roodachtig blijft; de pooten roodgeel. Deksehilden zwart, met eene gemeenschappelijke, geclroode topvlek. Bij het g is de achterrand van het vijfde sterniet in 't midden iets uitgesneden. Deze soort gelijkt overigens zeer op l'errngatns. Lengte i^ — 2 mm. Verbreid, doch niet gemeen; oii gras en bloemen. Hillegersberg, Gonda, Breda, Arnhem, de Steeg, Kraliiigeii, Utrecht, Dinxjierlo en in de omstreken van Maastricht . . (analis Rossi) 3. haemorrhoidalis Herbst. t) Deksehilden hoogstens aan het niteinde smal geel gezoomd, vrij grof en dicht besti|ipeld. Lichaam breed-ovaal, zwart. Kop geelrood; het halsschild bij het 2 i" tle voorhocken roodachtig, ol" wel geheel zwart, bij het J aan de zijden breed-, aan den voorrand smaller geelrood gezoomd, zelden geheel geelrood. Pooten geelrood ol' de dijen meer oF minder donker gekleurd. Onderzijde geheel zwart. Bij ab.c. libialis Bris. zijn de kop en alle dijen bruin of zwart. Lengte i\ — 2; mm. Verbreid en op vele plaatsen niet zeldzaam, vooral op dennen i). De ab.c. tibialis bij den Haag (? minimiis Rossi) 4. capitatus F. Deksehilden met twee roodachtige of roodgele niet zeer scherp begrensde scheeve banden, de een grooter en van den schonder tot bijna aan het midden van den naad, de ander achter het midden; veelal ook de toprand roodachtig gekleurd. Ook zijn de kop en de zijranden van het halsscbild (bij het verwant aan de Byrrhidae, met welke zij het vermogen gemeen mate 1), om de schenen in daarvoor bestemde groeven aan den dezen in bijzondere uithollingen op de onderzijde van het lichaam in te leggen. Een zeer in 't oogvallend kenmerk is de aanwezigheid van een occl op het midden van het voorhool'd, welke alleen bij het genus Dermestes ont- breekt. — Sprieten aan de zijden van liet voorhoofd, V(')ór de ongen, ingeplant; in den regel i i-ledig (l''ig. 54), zelden 10-Iedig (II ad ro t om a), kort en recht; gewoonlijk met eene 3-, zelden met 4- ol" 5-ledige knots (sommige Tr o goderma); bij het g van sommige Trogoderma- soorten is de sprietknots 6 — 7-ledig; bij een paar Anthre- n us-soorten zijn de sprieten hetzij 8-ledig met 2-ledige knots, ot' 5-ledig niet bnitengewoon lang, knotsvormig eindlid. — Bovenlip onbedekt, gewoonlijk hoornachtig. Voorkaken klein, weinig in 't oog vallend, zonder kanwvlak, met een scherp-beiielvormigcn, meestal gewonen top, en daar- achter aan den binnenrand met een haarzoora. Achterkaken met twee lederachtige oF vliezige lobben, welke soms geheel (Anthrenus), soms alleen aan de basis (Tiresias, Trogtiderma) met elkaar vergroeid zijn; bij Trinode-. is de binnenste lob iets meer hoornachtig. Tasters in den regel kort en vrij dik. Liptasters .;-, veelal schijnbaar 2ledig. Tong vliezig. Paraglossen onduidelijk. — Lichaam ovaal, eivormig, elliptisch oltnin of meer cylindervormig; ge- welfd, doch meestal iets vlak gedrukt; hetzij glad, behaard of beschnbd. — lialsschild met of zonder sprietgroeven. Prostcrnnni niet tegen den mond verbreed en de kop alsdan op de onderzijde geheel vrij (Dermestes, Attagcnus), doch meestal met eene verbreede kinplaat, welke den mond grootendeels bedekt. — De vlengels van Dermes! es lardavins (Fig. 55) zijn volgens Rvffcr lang- wer|iig en overal donker gepigmenteerd; het gewricht is ver achter het midden gelegen, waardoor het topgedecltc klein is. De vena externo-media is naar buiten een weinig concaaf. De area externo-media is vrij groot, met twee terugloopende bijaders; die, welke van de vena scapularis komt is zeer kort en hangt met de hoofdader nog eens door eene dwarsverbinding samen, zoodat eene voorste rnit gevormd wMirdt; die, welke van de vena externo-media uitgaat, is zeer lang en loopt parallel met haar, tot dicht nabij de basis; eene dwarsverbinding der beide terugloopende aders is slechts door eene pignient- ri , 5'. ^I„ N;i II llr sti. I II III IV. All;i!;. iik'iii , prlliu 1.. (>vijljr). idt'iii (iiiaiiMflJH). err:i V. (iiiHiMH-ijeK s p I lil )■ i II !■ I ! 3 1: \'. 1) lïlj .\llllM /tlIk^ vi'.-l ^tt-rkvr, d(n-li iiii'l \v;it ilc t:irM-ll ï»: 6o4 XXXVir. Dermestidae. vlek :iangcd(iid. De vctki iiitcrno-inedia is bochtig en liceft vele bijaders en enkele dwarsverbindingen. In de area interno-mcdia bevinden zich twee bijaders, welke in de naar den acbrerrand coegekcerde liell't aan deze evenwijdig loopen en zich in het midden vereenigen tot een gemeenschappelijUcn, tegen de basis verloopcnden stam, welke, nadat deze cenc kleine dwarsverbinding tot de vena interno- mcdia heelt afgegeven, vlak voor de basis ook nog een kleinen zijtak tot de vena cxterno-nicdia uitzendt. In de area analis loopt eene zijader evenwijdig aan de hool'dader, die met haar verbonden is door twee dwars-anastomoscn, gelegen tegenover die van de bijaders der area interno-mcdia. üovendien ontspringt uit deze bijadcr een zijtak, welke tegenover de bovenste dwars-anastomose aanvangt en tot aan den acluerrand loopt. De vena analis is gewoon, aan de basis zeer breed. Het basaallobje is door eene inkerving aangeduid. lUj Attagenns pellio zijn de vleugels niet gepignientcerd. De vleugels van Anthrcnus hebben onduidelijke bijaders en dwarsverbindingen. De ncrvatnur der vleugels van Dermes tcs vertoont volgens J. Rcdtcubacher , met uitzondering van de kleine eindccl van de vena scapularis, nagenoeg volkomen overeenkomst niet die van rden schadelijk door het uitvreten van opgezette dieren, of aan spelden gestoken insecten; ook knagen zij aan pclsiverk en huiden. — Elke generatie duurt niet langer dan een jaar. liij gevaar leggen de kevers lumne sprieten in daarvoor bestemde groevoi, trekken de pooten in en houden zich als dooil. 1 Voorhoofd zonder occl. Voorcoxae tegen elkaar aaustoi>tend. Hovenzijdc \'an het gewelfde lichaam meer of minder dicht behaard " . . 1. Dermestes. Voorhoofd met een ocel 0)i het midden 2 2 Mesosterninn langer dan breed. Middelpooten dicht bijcenstaande 3 Mesosternmn brecder dan lang. Middelpooten verder van elkaar verwijderd 5 3 Prosternum nkt tegen den inond verbreed, de kop op de onderzijde geheel vrij. Schenen lijn gedoomd. Eerste lid der achtertarsen veel korter dan het tweede, veelal moeicliik zichtbaar. .S[.rieten ii-ledig 2". Mtagenus. Prosternum met eene verbreede kinplaat, den mond voor een groot deel bedekkend. Schenen zonder doorntjes. Eerste lid der achtertarsen even lang als- of langer dan het tweede . . 4 4 Sprieten u-ledig. Epipleuren der dckschilden tot aan het uiteinde van het derde sterniet duidelijk, haar buitenrand verder mar achteren verdwijnend 3. Megatoma. Sprieten lo-ledig. Epipleuren der dckschilden slechts tot aan het uiteinde van het eerste sterniet duidelijk, haar binnenrand verder naar achteren verdwijnend .... (Hadrotoma.) 5 Mesosternum met eene groef tot opneming van de orostcrnale voortzetting. Prosterniiui tegen den mond met eene verbreede kinplaat". 6 Mesosternum zcmdcr groef tot opneming der prostcrnale voortzetting. Voorpooten tegen elkaar aanstaande, het geheelc prosternum tot aan den mimd bedekkend. Halsschild zonder spriet groeven. Bovenzijde onbehaard, tamelijk glanzig COrphilus.) 6 Halsschild op de onderzijde met diepe, scherp begrensde sprietgroevcn. Dckschilden dicht bestippeld ' " _ llalsscliild op de onderzijde zonder sprietgrocven. Dckschilden slechts weinig bestippeld, lang, alstaande behaard (Trinodcs.) 7 Lichaam behaard. De sprietgrocven onder den zijrand van het halsschild liggend 8 XXXVII. DF.ioiiiSTiDAK. - I. Oermkstf.s. 605 Liclüumi bcschubil, zeer kiirc en Ineed, min dl' meer lumiiitiiii};. I)c sprictgnieveii liyL'en in ilcn zijramt van liet lialsseliiKl zelf. Alle dijen en selienen Ivunnen in gioeven iiii;elei;il "orden 6. Antureiius. H .SprietkiKits diclit-gclced, civaal dl' spoclvoriiii!;, gewdinilijk 4- iil 5 leili;;. Ilalsseliild vrij diclit liesiippcld. liovenzijde meestal vlckkii; licliaard i) 4. Trogoderma. Sprietknots hrccd, in beide seksen 3-leclii;, naar eenc zijde zuak gezaagd, vmiral bij bet ^. Halsstliild vers|)reid liestippeld. liuvenzijde glanzig, lijn bebaard <;. Tirosias. 1. Ueriuestes Linné, Sprieten li-/eJi,i:^, kort, aan de zijden 7'an het voorhoofd , 't'óór de ooi^en in;^el>laiit , »"^i 3 ,i;''O0tere cindleedjes. Kop op de onderzijde ,i;ehcel vrij , de mond niet door het prosternum bedekt. Voorhoofd zonder oecl. Bovenlip iets nit.i^^erand. Voor kaken met getvonen top. Achterkaken met twee lederachtigc lobben ; de buitenste breedcr , scheef afi;estompt , sterk }:;ebaard ; de binnenste iets korter ., met een haak aan het gebaarde uiteinde. Kaaktastcrs ^-ledig. Tong vliezig, van voren niet of slechts zeer zwak iiitge- rand. Liptasters ^-Icdig. Bovenzijde van het gewelfde lichaam meer of minder dicht behaard. Voorco.xae tegen elkaar aanstootcnd. Poolen krachtig ontivikkeld , aan de buitenzifde met fifne doorntfes bezet. Bij het i vertoont het vierde of het derde en vierde sterniet op het ?niddcn een rond, glanzig plekf e , uuiarop een bi/ndeltfe borstelharen. — De soorten van dit genus leven deels in huizen , deels in de vrije natuur van allerlei dierlijke stoffen , als: af -al, huiden, vederen, hoorn, hoeven van gcdoode dieren, aas en afgeknaagde beenderen. — Bif de larve is het laatste sterniet van een paar haken voorzien; de anus steekt buisvormig uit cit schuift na. liet lichaam is met lange , afstaande haren bezet, ivelke , bij sterke vergrooting bezien , wederom fifn behaard zifn. — De larve en pop van D. B'rischii zijn door Fr isch , de larve van murinus door Fr isch en Bouchc , de larve van u n dn lat us door Chapuis & Ca n deze, de larve en pop van vulpinus door Letzner , KosenJiauer en liiley , de larve en fop van lardarius door de Geer, Lyonct , Mulsant, Saunders en Rey en hare ontwikkelings- geschiedenis reeds door Goedari en Blankaart , de larven van laniarius, a t o m a- rius, bicolor en tessellatus, en de fop van deze laatste soort door Rosenhauer , de levensgeschiedenis van pe r uv ia n u s door Reyen Heller en de larve van domesticus {? ca daver inus) door Kawall en Rey beschreven. Van de 23 Europeesche soorten komen 7 in Nederland en 5 /// //,■/ aangrenzend gebied voor. 1 Het vierde sterniet bij bet ^ met een kaal, glanzig plelge, waarop een bundeltje borstel- baren, lialsscbild met sterk gewclFdcn voorrand, aan de zijden witgranw of wit-, op de onderzijde van bet licbaain krijtwit bebaard. Halsscbild over 'bet midden, en de dckscliildcn met verspreide, licht gekleurde baartjes 2 Het derde en vierde sterniet bij bet ndc.ls krijlwil, ii- sliniiilen aan \\r.TS/.ijdi'ii nnl !.• /wani< sti|i r.juli'ii /«ai larlilip . cl.- \ipr arlilcTji|.ii «il ni.l dullki-re knii-rn. Lciifllc H iiiiii. Ik zaï^ i-i'ii .■xiniijilaar iiit In-t Itrussclsrli Mnsiaiin, r,o6 XXXVII. Df.rmestidae. — i. Dermestes. Naadliocl; iler (Ickschililcii zomlcr t.imijc. Laatste stcrnict krijtwit, aan weerszijden en aan den ■ tüp zwart gcvlclu. De witgrauwc zijden van liet lialsseliild omsluiten van achteren een meer ol" minder scherii beyrensd, ifiiwcelaclitig zwart vlcUje. Deze soort gelijkt overigens zeer op viilpinns. Lengte 6; 81 mm. Zeer gemeen, vooral in de diiinsirekcn op doodc konijnen en ander aas, beenderen en rotte visch 2. Frischii Kugelann. 3 Voorlioeken van liet lialsscliild tamelijk ver naar onderen gebogen en min of meer uitge- trokken; op de onderzijde met eene diepe, tot aan den van voren sclierpUantig neergebogen zijrand reikende niiliolling tot het inleggen van de sprietknots. De voorrand van het halsschild is, van voren gezien, halF-cirkclvormig gebogen. Onderzijde dicht krijtwit-, zelden geelgraiiw behaard, met scherp aangeduide, zwarte zijvlekkcn 4 Voorlioeken van het halsschild weinig ol" niet afwaarts gebogen. Halsschild met ondiepe sprietgroeven, welke in het midden nisschen de voorhoeken en de middcllijn liggen en niet tot aan den meer horizontaal liggenden zijrand reiken; de voorrand meer llauw gebogen. Onderzijde zeer lijn en ondicht-, hoogstens iets zijdeachtig behaard, de grondklenr echter doorschemerend 9 4 Onderzijde krijtwit behaard. Laatste sternict zwart, gewoonlijk met witte vlekken .... 5 Onderzijde, benevens het laatste steniiet, geelgranw behaard; alle sterniten aan de zijden zwart gevlekt. Licluufn dolzwart. Kop en halsschild meer of minder rocstgeel en zwart dooreen-, golvend en vlekkig behaard. Dekschilden wet zwarte en daartnsschen met geel- gratiwe, eeiiigszins vlekkigc beharing. Pootcn zwart of roodbruin, de dijen met een wit bchaarden band. Bij het J' zijn de kale, glanzige, ronde plekjes, waarop de baarbundeltjes staan, eenigszins ingedrukt. Lengte 6 mm. Niet inl. In de Rijnprov. bij Aken en Crefcld; ook in Wcstfalen (tessel 1 a tus F.") t; Voorhoeken van liet halsschild recht, met al'gerondeu top; de zijrand niet veel korter dan de slechts weinig gewelfde middellijn. De eerste 4 sterniten met eene zwarte zijvlek; het laatste sterniet zwart, niet 3 witte basaalvlekjcs. Bovenzijde dofzwart, door leikleurig- graiiwe haarvlekjes dicht gemarmerd. Sprieten donkerbruin, met zwarte knots. Schildje geel behaard. Haarbuiideltjes op het derde en vierde sterniet bij het J* zwait. Lengte 6^—t) mm. Niet zeldzaam op zoogdier- en vogelkrengen , beenderen, en langs de strantlen (Jiider rotte visch 3. murinus L. Voorhoeken van het halsschild stoinp; de zijrand veel korter dan de sterk gewelfde middellijn. Laatste sterniet hoogstens met twee vlekken d 6 liet tweede tot vierde sterniet, behalve met de zwarte zijvlek, met een zwart vlekje aan iveerszijden van den achterrand. Haarbundeltje op liet derde en vierde sterniet bij het /ioeiel/jk zichtbaar. — Bij de larve is het uiteinde van het achterlijf niet bewapend en de anus niet tot naschuiven verlengd. (1) Hii-rbij komt nop te slnnn II. [uTii v i :i ii vi > I,;i[.(.rt'- (li :i •■ m ij r r ti ii i (1 ;i I i s Kiisl., niilti Muls-), i- l;!ili!^r^h'cktc , jieklu-uiiip , lijn ^ecl i-ii /\v;n-l \fr^]>T'iiii lii-li:Kir(li' suurl , /itiidcr n-iiiüt' :t;iii(Iiii(liii.:.' \\\i\ hiiii-^ssln'pi'ii (i|i dt- OcksrIiiMcu i-ii iiifl /..-fr iliiiil j;tui(i^i-.-l li.li;i:ini'- uii(i.r/ijil.-. l..-ii^ti- 7^ — N^ iiiiii. IK-/.- /-.>ii om-i- .1.- giOiii-l-' ;i;u-«ic iii h;iiuifK|ilii:its.-ii vüorkütiipii. 6o8 XXXVII. Dermestidae. — 2. Attagenus. Lichaam cy/imürTor/nix , hoornachti^ , ?net kkitte , ronde, neerliggende schubjes bedekt ; aan den achterrand van eiken ring met naar achteren gerichte borstclharen en aan de zijden met eenigc lange, afstaande haren ; aan het uiteinde vati het achterlijf met een staart van zeer lange haren. — De larve van A. fellio is door Frisch , de Geer en Erichson, de pop door Frisch en Sturm , de larve en pop van Schaefferi door Rosen haver , de larve en pop van piccus door Sturm en Linfner , de larve van vigintiguttatus door Rosenhaucr en Rcy en de larve van pantherinus door Fuss en Ilatnpe beschreven. — De soorten van dit genus, onder den naatn van ,J>elskevers'' bekend , leven va?i dierlijke stoffen , doch men vindt ze ook op bloemen. Van de 23 Europeesche soorten komen 2 in Nederland en 4 in het aangrenzend i;el>icd voor. 1 Eiiidlid der sprieten bij liet $ even hng tot meer dan tweemaal zoo lang als de overige leedjes te zanien. liovenzijde zwart, lioogstens met een paar witbeliaarde stippen (Sub-gen. Attagenus i.sp.) 2 Kindlid der sprieten Inj liet $ hoogstens i^- maal zoolang als de twee voorafgaande leedjes te zamen. liovenzijde bont gevlekt (Sub-gen. La 11 o rus Muls.) 5 2 Onder- en bovenzijde lijn zwart bebaard, llalsschild sterk gewelfd. Eindlid der sprieten bij bet $ buitengewoon lang, meer dan tweemaal zoo lang als de rest der sprieten. Deze soort is even groot als pellio; litt $ is eivormig, het J brceder en grootcr; zwart, eenigszins glanzig. Sprieten roodbruin, de knots zwart. Pooten rood, de dijen veelal bruin; de tarsen geelrood. Lengte 3J-5 mm. Op wilgen. Niet inlandseb. In de Rijnprov. bij Aken; ook in VVestfalen ' . . (Scliae i'fe ri Hcrbst) Onderzijde geel-grauw ol' geelachtig bebaard. Eindlid der Sjirieten bij bet $ Iioogstens iets langer dan de rest der sprieten c; 3 Bovenzijde zonder witte baarvlekjes. Pooten geelrood 4 liovenzijde met 3 kleine, witte baarvlekjes aan de basis van bet lialssehild en eene ronde, witte stipvlek op elk der dekschilden. Sprieten en pooten donker roodbruin. Eindlid der sprieten bij bet kleinere $ ruim zoo lang als de overige leedjes te zamen. Lichaam zwart, op de bovenzijde zwart-, op de onderzijde eenigszins zijdeglanzig geelgrauw bebaard. Gewoonlijk bevinden zicli nog twee zeer kleine, witbehaarde stipjes onder de schoudcrbnil. Onuitgekleiirde exemplaren zijn roodbruin. Lengte 3; — 5J mm. Het „bonttorretje". Zeer gemeen in huizen, ook op bloeiende heesters, vooral in stadstuinen. De larve schadelijk aan pelswerk, wollen stollen, huiden en opgezette dieren 2. pellio L. 4 Eindlid der sprieten bij het $ ruim zoo lang als de overige leedjes te zamen. Bovenzijde geheel zwart bebaard; soms zijn de dekschilden roodbruin (ab.c. .wnlhlus Heer, fulvijics Muls.). Deze soort is naverwant aan Scbaefl'eri, docb vooral onderscheiden door de geelachtig bebaarde onderzijde. Het grootere J gelijkt zeer op dat van Sc liae t'feri, de bestippeling echter is minder diclit. Bij het type is de bovenlip bruin, bij de donker gekleurde ab.c. ".Uyirjalis Muls. en de ab.c. sordidiis Heer rood. Lengte 3—5 mm. In huizen en op wilgen. Haarlem, in Amerikaansche kruiden; ook bij Valkenburg (Limburg). De ab.c. .innl'ulit.i bij Maastricht. In de Rijnprov. bij Aken; ook in VVestlalen. (megatonia F.) 1. piceus Oliv. Eindlid der sprieten bij het f zoo lang als de overige leedjes te zamen, meer afgestompt. De omtrek van her balsscbild en de basis der dekschilden geelachtig behaard. Overigens gelijkt deze soort zeer op pkcu.u Het J is grooter dan het tf. Dekschilden veelal roodbruin. Lengte 3-5 mm. Niet inlandsch. In België bij Waterloo, Luik, Dinant, Hollogne en Vliermael-Roodt (prov. Limburg) (ma rgin ico 1 1 is Kust.) 5 liovenzijde met vele krijtwitte baarvlekjes, een aan weerszijden van de basis van bet bals- scbild en veelal nog een kleiner in 't midden , 5 in eene langsrij aan weerszijden langs den naad en 4 langs den zijrand der dekscliilden , benevens nog bier en daar een zeer klein vlekje; soms ontbreken enkele vlekjes; overigens dof zwart, zwart behaard. Bij het c? is de sprietknots grooter en meer langwerpig dan bij het J. Lengte 4 mm. De larven leven in pelswerk, in oude sofa's, wollen dekens enz. De kevers overwinteren in buizen en achter boomscbors, komen in het voorjaar te voorschijn en zoeken dan de vrije natuur op, om zich op bloemen met stuifmeel te voeden. Niet inlandsch. In Westfalen. (vigintiguttatus F.) liovenzijde met minder dicht wit bebaarde vlekjes, welke op de dekschilden eenige meer of minder duidelijke, smalle, golvende dwarsbanden vormen. llalsschild in de achterhoeken XXXVII. Dermestidae. — 2. Attagenus. — 3. Mkgatoma. — Hadrotoma. 609 wit-, üvcr liet niiildcii gcclliruiii vlukkig bcliaunl, overigens dol' zwart. Het i iii |i i ii <■ I I ;i i- kumen nuHTdcn' Vürii'Ieili'ii in /uid-Eurupü Vüür. XXXVII. Dermestidae. — 6. Anthrenus. — Trinodes. — Orphilus. 613 4 Sprieten R-lcdig, met i-lctli^e UiKits (Sub-gen. Fl ori li n iis Muls.). Lichcuini zwart licscluibd; ulu^inu^ V. zijn. 620 XXXVIII. Byrrhidae. — 5. Simplocaria. — 6. Pediloi'horus. — 7. Cytilus. met t'toec lobben , welke aan hef uiteinde en daarachter aan den binnenrand gebaard zijn. de buitenste lob is iets langer. Tong 2- lobbig. Lichaam eivormig, de bove?tzijde meer of minder metaalglanzig , nimmer beschubd , doch gewoonlijk behaard. Clypeus door eene verdiepte dwarslijn van het voorhoofd gescheiden. Dekschilden minstens aan de basis met langsstrcpen. Voortarsen niet volkomen in de schenen inlcgbaar. Achter- pooten niet in daarvoor bestemde groeven van het eerste stemlet en de achtertarsen niet in de schenen inlegbaar. ■- De soorten van dit genus leven tusschen gras. — De larve van S. semistriata is door Chapuis & Candczc . de pop door Letzner beschreven. Van de 8 Europeesche soorten komt i in Nedcrla7id en i in het aangrenzend gebied voor. Bovenzijde van liet licliaain ruw, Dpstaand, witgraiiw behaard, veelal liicr en daar, vooral naar liet uiteinde, als witte vlekken; glan/.ig, min ol' meer bronzig zwart- of bniinaehtig, so!ns naar liet uiteinde meer roodhruin; zeer lijn bestippeld. De zijden van liet lialsscbild nitgerand. Lichaam kort-eirond. Sprieten en pootcii geelrond. Dekschilden aan de basis gestreept. Lengte 2^ — 3 mm. Niet zeldzaam onder inos, tusschen gras en aan boomwortels; in het najaar tegen muren i. semistriata V. Bovenzijde van het lichaam kort, geelbruin liehaard en door bijna neerliggende, witte haartjes gevlekt; weinig glanzig. De zijden van het halsscliild bijna reclit. Lichaam meer langwerpig, metallisch zwartgroeii. Sprieten en |iooteii bruinrood. Dekschilden aan de basis gestreept. Lengte 3 mm. Niet inlandscli. Zij zou in Westtalen en bij Hamburg voorkomen, i) (m a c u I o s a Er.) 6 Pedilophonis StelTahny. Sprieten van af het zevende lid naar het uiteinde geleidelijk verdikt. Voorkaken zonder maaltand aan de basis ; de rechter met een 7,-tandigen-, de linker met een 2-tandigen top ; evenals de bovenlip vrij en niet door den voorrafid van het prosternum bedekt. Lichaam glanzig, groen of bronskleurig. Dekschilden niet gestreept , verivard bestippeld. Voortarsen volkomen in de schenen inlcgbaar. Bij het i is het eindlid der sprieten bij vele soorten langer, boogsgewijs geslingerd , op de binnenzijde afgeplat en min of meer uitgehold. — /Hj het in Nederland vertegenwoordigde .Sub-gen. Mo ry c h u s Er. zijn de schenen aan den buiten en toprand met krachtige , doornachtige borstels bezet ; het derde tarslid zonder huid lobje. Gevleugeld. — De soorten van dit genus leven op zandgronden , vooral tusschen ,§-ras. Van de 10 Europeesche soorten komen 2 in N'ederland voor. Lichaam langwcrpig-eirond, de dekschilden in liet midden met parallele zijden; bronzig bruin- of groenachtig, matig glanzig, vrij dicht bestippeld en witgrauw-, aan de zijden dichter behaard. Schildje dicht wit viltig behaard. Sprieten zwart. Pooten roodbruin. Onderzijde zeer dicht, lang, graiiw-vlekkig behaard. Lengte 3i — 4J mm. Verbreid en vooral in bet voorjaar op zandgrond. Cenicen in de duinen, vooral onder afgevallen bladeren en op het zand. 1 . aeneus F* Lichaam zeer kort-eirond, eenigszins kogelvormig, de dekscliilden aan de zijden afgerond; glanzig, metallisch-groen, zeldzamer bronzig-bruin, niet dicht, tamelijk fijn, docli diep bestippeld; lijn grauw- of geelachtig, niet dicht behaard. Schildje niet wit viltig behaard. Sprieten bruin. Pooten donker roodbruin. Lengte i\ -3 mm. Op zandgrond, nabij rivier- oevers, onder steencn. Eenmaal in Holland, vermoedelijk bij Heemstede, gevangen. In België bij LIccle, Deurne en Leuven; in de Rijnprov. bij Aken, Crefeld en Düsscidorf; ook in Westtalen 2. niten» Panz. 2) 7. Cytilus Erichson. (Cis te la Geoffr. ex parte , Seidl.) Dit genus is navencant aan L'yrrhus. .Sprieten met eene duidelijk afgescheiden , S-ledige, langwerpige eindknots. Bovenlip vrij; voorkaken zonder maaltand, door 1) l.iMi aanliil atN iii ac u los ;» [ii-deli-piiiim-iTilr l{larfii, til.' ik i:.v^. I.cliuurcu kit s i- iii i s I r i a 1 a , /.uu uoK een ex. van S. iiielallira St. (ex. eull. We^mad) , aUuiik van S. aruniiiiala Kr. (Juk lielwiifel ik liel vuuikumen van S. luetalliea Si. bij Klljerfeld, •J) I'. auralui. Dtts, uit Aken i» uiigelwijfelil onjuist. XXXVIII Byrrhidae. — 7. Cytilus. — S. Pelochares. — 9. Limnichus. 621 den vüoirand van hei proslernum bedekt. DeksehiJden met duidelijke, doorloopende lanf^sstiepeii. Bovenzijde van het lichaam vilti,^' behaard. Voortarscn volkomen in de Schenen irilegbaar ; de achlertarsen daaientei^en kunnen niet aan de binnenzijde der schenen ingelegd worden. De 2 Europeesche soorten komen ook in N'cdcrland voor. Lichaam Uciri-ovaal, min of meer ciroiui; du (ieUscliilclL'ii liiclit achter lie sclioudcrs liet lirccdst. Ilalsschild diclit bcstippeld , gewoiiiilijk donker bronskleurig; de dckschilden metallisch groen; de aluMsselcnde tnsschcnriiiinien der strepen door lUiweelachtig zwarte linarvlekkeii zwart en groen gevlekt, lüj ab.c. fiisciis Stcpli. zijn de dekscliildcii zwartgroen, de afwis- selende tnssclicnrui'nten goudgeel en zwart gevlekt; bij ab.c. icssfllatns Reitt. zwariacluig grauw behaard, de afwisselende tusschenruimtcn geelbrnin en zwart gevlekt. Sternitcn t.-iineiijk glanzig, zeer lijn en verspreid-, de dolfe tuprandcn van het 2de, 3de en 4de stemlet zeer dicht witgrauw, borstelaclitig behaard. Lengte 4! — 5; min. Niet zeldzaam tusschen gras, onder mos, tnsscben dorre bladeren en bclm op de duinen. De ab.c. te.sselliilus komt meer voor dan het type en de ab.c. fiisciis (varius F.) i. serlceus Forster. Lichaam ovaal, cenigszins omgekeerd-eirond, de dekscbildcii achter bet midden het breedst; op de bovenzijde dicht bronzig-bruin of goudachtig-gcelbruin, gelijkmatig behaard; de afwisselende tusschenruimtcn der strepen op de dekschildcn gewoonlijk iets lichter behaard, soms nog met enkele ingestrooidc witachtige haartjes. Sternitcn, behalve het eerste glanzige eii meer verspreid behaarde, dof, uiterst kort en dicht grauw, schubaclitig behaard. Lengte 5--5I mm. Zeer zeldzaam; een paar malen bij den Haag en Loosduinen, Mei; ook bij Maarsbergen ... 2. auricomus Dfis. IIL Tribus LiMNicniNi. 8 Pelochares Mulsant. Dit genus onderscheidt zich van Limnichus door het groote schildje, dat weinig langer dan breed , bijna eeti gelijkzijdige driehoek is. Voortzetting van het prosternum tusschen de voorcoxae afgerond , slechts een weinig in het vrij lange mesosternum ingrijpend. Clypeus door een zeer duidelijken dwarsnaad van het voorhoofd gescheiden. Voorrand van het prosternum tegen den kop schildvorniig verbreed , de naden aan iveerszijden sprietgroeven vormend. DwCtrsbladen der achterco.xae in de breedte gegroefd. Van de 2 Europeesche soorten komt i /// Nederland voor. Lichaam eirond, zwart of donkerbruin, glanzig; met glanzige, door de verschillende richting der haren, vlekkige, grairwwitte of gcelgrauwe beharing. Lengte 2 min. Langs rivieroevers en in moerassen op zand en slib. Breda, Maart, in aanspoelsel van de Mark. Ook in Ik-lgic en VVestfalcn . 1. versicolor Waltl. 9. LiuinicLus Latreille. Sprieten lo- ledig, het achtste en negende lid even groot , slechts jiwinig groot er dan het zevende, het tiende veel grooter, eivormig- Clypeus door een divarsnaad , tusschen de oogen , van het voorhoofd gescheiden. Bovenlip ver uitstekend, afgerond, aan de zijden hoekig verbreed. Voor kaken kort en breed, diep gespleten, elk deel aan het uiteinde loederom in twee tanden verdeeld. Achterkaken met twee hoornachtige , na^!,'enoeg even lange , aan het uiteinde gebaarde lobben , van welke de binnenste dikker is. Kaaktasters kort en dik , 'weinig langer dan de lobben. Kin breed , naar voren sterk versmald. Tong hoornachtig , aan het uiteinde gerand , aan de zijde?i in een vliezigen , bewimperden top uitloopend. Liptasters vrij dik, de helft langer dan de tong. Lichaam klein , ovaal. Voorrand van het prosternum tegen den kop schildvorniig verbreed ; de naden aan weerszijden sprietgroeven vormend. Schildje klein , smal driehoekig , veel langer dan breed. Voortzetting van het prosternum , tusschen de voorcoxae , driehoekig toegespitst. Mesosternum zeer kort, door het prosternum bijna geheel middendoor gedeeld. Divarsbladen der achterco.xae zonder groef , met een of meer, veelal onregcl- 622 XXXVIII. BvRRHinAE. — 9. LiMNICHUS. — 10 BOTHRIOPHORUS. — XXXIX. GEORY.SSIDAE. 7nat!ge stippelrijen. — De soorten van dit genus leven op vochtige , zandige , tnet gras begroeide plaatsen , langs rivieroevers, op 7veilanden en in aanspoelsel der rivieren. Van de 8 Europeesche soorten komen 2 in Nederland voor. Lichaam ovaal, naar voren en naar achteren gelijkmatig versmald; glanzig zu-art, uiterst kort vionkergraiuv ol' bruinachtig behaard. Dekscliildcn uiterst fijn en niet dicht bestippeld, zonder .stippelrij langs den naad, hier en daar met ccne enkele kale plek. Sprietwortel en pooten roodbruin. Dikwijls is de onderzijde en soms zijn de dekschilden of het geheele licliaam roodbruin. Lengte ij mm. Op znndige oevers tusschcn gras, op weilanden en in het voorjaar in aanspoelsel. Zeer zeldzaam; Utrecht, ïiel, Zierikzee en op Goeree . . 1. pygmaeus St. Lichaam naar achteren meer toegespitst dan naar voren, op liet midden niccr bultig gewelfd; dof zwart, vetglanzig, zeer kort en uiterst dicht grauw behaard, en daarttisschen met korte, opgerichte, witte haartjes. Dekschilden uiterst lijn lederacbtig gerimpeld en lijn verspreid-, naar de zijden en het uiteinde sterker bestippeld; met cene naar het uiteinde meer of minder venlieptc stippelrij langs den naad. Lengte i.> — ij mm. Zeer zeldzaam langs oevers. Haarlem, Zierikzee, Ruurlo en Houthem, Mei— Juli. In de Rijnprov. bij Aken en Düsseldorf 2. sericeus Dfts. 10. Bothriophorus Mulsant. Lichaam nagenoeg half-kogelvormig. Sprieten ii-ledig, de eerste twee leedjes aanmerkelijk verdikt , de laatste drie duidelijk af.ï^escheiden , eene knots vormend, tuelke in eene diepe groef aan 'loeerszijden op de bovenzijde der voorhoeken van het halsschild kan ingelegd worden. Prostcrnum van voren uitgerand , waardoor de monddeelen volkomen onbedekt blijveti. Dijen in diepe groeven inlegbaar. De eenige Europeesche soort komt ook in Nederland voor. Zwart, weinig glanzig, uiterst fijn en dicht bestippeld en, bij sterke vergrooting gezien, uiterst lijn gechagrineerd en stoflijn, grauw, zijdeachtig behaard. Sprieten en pooten roodbruinachtig; sprietknots aan het uiteinde witacluig bebaard. Lengte ^ — J mm. Langs oevers. Deze tot nu toe uit Zuid-Europa bekende soort werd, in één exemplaar, door den heer K. Kempers op Texel in Jiuii, ontdekt (venetus Ferrari) 1. atomus Muls. Sub-orde V. H Y G R O P H I L I. XXXIX. Familie GEORYSSIDAE. Deze kleine familie, G <■ n r ) s s u I. Van II II. S|, kenmerk is e eenige verwantschap vertoont met de Byrrhidac, wordt gevormd door zeer kleine, kortgedrongen , min of meer kogel vormige, zwarte kevertjes, wier neergebogen, langwerpige kop door het overwelvende halsschild bedekt is (Fig. 57, I). — Bovenlip hoornachtig, aan den voorrand met een klein vliezig gedeelte, langs de randen kort behaard. Voorkaken smal, het uiteinde iets naar binnen gebogen, met een, met korte borstelharen bezetten, vliezigen zoom aan den binnenrand. Aciuerkakeu met twee lobben; de buitenste zeer kort, driehoekig, lang en dicht behaard, aan het uiteinde met 3 of 4 stijve, tandvormige haartjes; de binnenste als een haarbundel aan de basis der buitenste uiistekend. Kaaktasters 4-ledig, bet eindlid zoo lang als de voorafgaande leedjes te zamen. Liptasters 3-ledig; het eindlid dik en langwerpig-eirond, aan de binnenzijde met wratjes bezet. Kin naar voren versmald en afgerond; tong vliezig, diep gespleten; de uitstekende top aan den binnenrand lang bewimperd; geen para- glossen, of zij zijn verborgen. — Sprieten onder den zijrand van den clypeus ingeplant, 9-ledig, de eerste twee leedjes groot en nage- noeg kogelrond; de laatste 3 eene groote, eivormige knots vor- mend (Fig 57. li"), die in groeven op de onderzijde van het halsschild ingelegd kan worden. — Prosternum vóór de voorcoxae vliezig en door de plaatvormig verbreede trochaniers der voorpooten bedekt; dit bij geenc der andere Colcoptera-familiën waargenomen. Mesosternum breed. — De vleugels FiK. .^7. lUi I 11 s I! iTzijdi- gi-/li-n. (Oiin rin. lNa;ir liiiiioll'l XXXIX. Georyssidae. — i. Georyssus. XL. Parnidae. 623 van Georyssus liggen onopgcvoiiwcn onder ile ilckscliildcn ; zij wijken, volgens J. Redteiibaclur , door liet sterl; gereduceerd zijn van de nerv;itniir, zeer van die der II y d ro pli i I id ae al'. De cel aan liei uiteinde van de vcna scai)nlaris ontbreekt. De vorksgewijs vertakte vcna cubitalis ontspringt tiit de vena interno-media, welke ccne wigvormige ruimte insluit. De vcna analis scliijnt geheel te ontbreken. — Van deze familie is slechts een enkel genus bekend. 1. Georyssus Lalreille. De soorten van dit ,i^emis Imen tan^:^'s oevers , vooral op zandi^^e plaatsen , lussehen 7>ergane plantenstoffen ; zij vallen moeiel ijk in het oog , daar zij geheel met aangekleefde zandkorreltjes of slib bedekt zijn ; men ziet ze als beivegclijke aardkluitjes rondloopen. Van de 6 Eriropeesche soorten komt i in Nederland voor. Zwart, eenigszins glanzig. Halsschild smaller dan de dekschildcn, naar voren versmald en op liet voorste gedeelte in de lengte rimpelig gestreept. Schildje onduidelijk. Dekschildcn met rijen groote, diepe stippels. Sprieten bruin met roodbruinen wortel. Pooten zwart. Lengte \\ — 14 mm. Zeer gemeen, o. a. langs duiiiplassen . . . (pygmacus F.) i. crenulatus Rossi. XL. Familie PARNIDAE. (Fig. 58.) De Parnidae zijn vooral gekenmerkt, doordat het groote prosternum als een schild den mond bedekt; slechts bij l'o ta mo philus blijft de onderzijde van den kop geheel vrij. Zij zijn het meest verwant aan de Hy dro ph ilidae, doch hebben ook eenige kenmerken gemeen met de Gyrinidae, waardoor de sub-orde der Hygrophili ook niet die der Caraboidea samenhangt. — Sprieten dicht tegen de oogen, of op het voorhoofd ingeplant, in den regel 11 -ledig (bij Dryops en Parnus y-ledig, (Fig. 58. I), bij Macronychus 6-ledig), hetzij draadvormig of geleidelijk naar het uiteinde iets ver- dikt en meestal langer dan de kop (El mini), of wel zeer kort en onregelmatig (Parnini) en ge- woonlijk gedeeltelijk in eene voorhoofds-groef inleg- baar. — liovenlip breed, hoornachtig, meestal min of meer onder den clypcus verborgen , den mond naar voren bedekkend. Voorkaken verborgen , met twee of drie tandjes aan het uiteinde; aan de basis met een breed kauwvlak en aan den binnenrand vliezig. Acbtcrkaken met twee lobben. Kaaktasters kort, 4-lcdig, met een groot eindlid. Liptasters eveneens kort, 3-ledig. Tong deels vliezig, deels hoornachtig. Geen paraglossen of zij zijn verborgen. — Lichaam, betzij kort, ovaal, of langgestrekt, slechts gedeeltelijk (Elmini) niet een viltig baarkleed bedekt, of overal (Parnini) dicht viltig behaard en onder water in eene groote luchtbel gehuld; hetzij tamelijk vlak of meer of minder gewelfd. — Het halsschild sluit volkomen tegen de basis der dekschilden aan. — De dekschildcn bedekken het gcheele achterlijf en omvatten met hunnen zijrand de borst. — De Parnidae naderen door de nervatuur der vleugels tot de H y d ro ph ili dae. De iiervatnur der vleugels van Potamophilus acuminatus komt, volgens Roger, overeen met die van Byrrbus. Het gewricht is achter het midden gelegen, het topgedeelte is daardoor kleiner. De terngloopende aders der area externo-media zijn door dwars-anastomosen verbonden; de voorste ruit ontbreekt; de terngloopende ader der vena externo-media is lang. Het verloop van de bijaders der vena interno- media is als bij Byrrbus, doch met dit verschil, dat de zijtak, welke bij Byrrbus de bijader in de area analis met de hoofdader verbindt, bier niet zoo hoog opwaarts in deze laatste intreedt, doch zich dichter bij den achterrand met haar verbindt; deze zijtak geeft twee dwars-anastomosen tot baar af, van welke de eerste tegenover de dwars-anastoraose staat, welke den gemeenschapiielijken stam der twee bijaders van de area interno-media met de vena externo-media verbindt, en de tweede tegenover de dvvars-anastomose, welke verder naar onderen van uit het vereenigingspnnt van genoemde twee bijaders tot de lioofdader ontspringt. Daardoor ontstaat eene tcekening als bij Orthocerus; alleen ontbreekt daar, van af de laatste dwars-verbinding, het laatste gedeelte van de hoofdader, het welk zich bier nog met bet uiteinde van de bijader vereenigt. De vena analis is gewoon, doch lang. Het basaallobje ontbreekt. — Prosternum vóór de voorcoxae groot en veel langer dan de voorcoxae (alleen bij Potamophilus kort), naar achteren in eene kortere of langere, spitse voortzetting verlengd, welke in het raesosternum grijpt en zoodoende ongeveer als bij de Elateridae, in eene FiK 58. 11. Mrii 1. S[iriol vnii Parnus. (Naar ImhotT.) .lius qiiadi il ulM'iciilat us Milll. (f-lii;: \ Ö24 XI.. Parnidae diepe groef wordt opgenomen. — Voorcoxae verschillend gevormd , Iietzij cylindervormig (Parn in i), hetzij kogelvormig (El mini). Achtercoxae groot, tot dijplnten ontwikkeld, welke minstens de dijhasis bedekken en veelal hoekig ingesneden zijn (Parnidae); ofwel klein en niet tor dijplaten ontwikkeld (Elmini). — Achterlijf met 5 sterniten , van welke de voorsten samcngegroeid zijn. — Tarsen met 5 gewone Icedjes. Klanwlid zeer groot, met opvallend groote, krachtige klanwen. — üe Parnidae leven grootendeels in stroomend, doch ook wel in stilstaand water; zij zwemmen niet, doch kruipen onder water, in ecne groote luchtbel geludd, langzaam voort aan waterplanten, steencn , palen enz. en Inniden zich met hare krachtige klanwen zoodanig vast, dat de sterkste strooming ze niet medevoert; zij leggen zich met hare lange klauwen als 't ware voor anker. Tegen den namiddag kruipen zij veelal naar de oppervlakte van het water en zwermen dan rond; sonnnigen, o. a. L im ni ns Dargelasii, treft men dan tegen zonsondergang op waterplanten aan. Anderen blijven zeer verborgen, veelal onder, in het water liggende, steenen. — (Iet voedsel bestaat nit vergane plantenstollen, waarin vele Infiisorien en andere Protozoën leven. Gedurende den winter leven de El mini in het water, dicht opeengelioopt, in de liolten van steenen. Zij komen dan niet aan de oppervlakte; de lage tcmiieratnnr verhoogt de oplosbaarlieid der lucht in het water, doch doet de behoefte aan adem- halen verminderen. In den zomer verspreiden zij zich en zoeken dan volgens Flach die plaatsen op, waar een hevige stroom of het voortdurend opbruisen liet luchtgehalte in het water verhoogt. Merkwaardig is volgens Erkhsoii de ademhaling bij Parnus. Wanneer een Parnus onder water gaat, omhult hij zich met eene luchtbel. Tusschen deze luclitbel en het water is een laagje van ecne afgescheiden, olieachtige stof; het is dus niet het baarkleed dat de luchtbel vasthoudt, maar het olielaagje, evenals bij de waterspin. Bij de Elmir. i bepaalt zich de luchtbel slechts tot de zijden van het lichaam. — De larve van Elmis herinnert cenigszins aan die der Silpha's; zij is schild- vormig, ovaal, vlak uitgebreid, naar acliteren toegespitst, de zijden dicht met franjes bezet; met 10 dorsaal gelegen paren stigmata en in den laatstcn achterlij I'sring met binidelvormige kieuwen, welke onder bet zwemmen, naar willekeur, uit de anaalspleet kunnen worden nitgestulpt. De kop is klein, aan vveerzijden met 5 occllen. Sprieten zeer kort, s-ledig, aan de zijden van den kop ingeplant. Tarsen zeer kort, met een enkelen klauw. De jonge larve heeft geen stigmata, het traclieeën-stelsel is derhalve gesloten. Ditzelfde geldt ook voor de larven van P o tamopb il us en Macronychns. liij de larve van Potamophilus bevinden zich aan den mesothorax en aan elk der 8 eerste acliterlijfs- ringen een paar stigmata. In den regel ademen de larven door de staartkieuwen; wanneer echter bij lagen waterstand palen, balken en ander houtwerk, waaraan zij leven, boven water komen, worden de larven gedwongen om in de lucht te ademen en alsdan functioneercn de stigmata. O V e I' X i c h t der Tribus. Achtercoxae klein, niet tot dijplaten ontwikkeld. Voorcoxae gewoonlijk kogelvormig. Sprieten draadvormig, dicht tegen de oogen ingeplant, meestal langer dan de kop. Lichaam meestal kort, ovaal, zelden langgestrekt (St ene lm is), slechts gedeeltelijk met een dicht baarkleed bedekt. Het prosternnm bedekt 1) den geheelen mond I. Elmini. Achtercoxae groot, tot dijplaten ontwikkeld, welke minstens de dijbasis bedekken en veelal hoekig ingesneden zijn. Voorcoxae cylindervormig. S|)rieten kort en onregelmatig, gewoonlijk op het voorhoofd ingeplant. Lichaam gewoonlijk zeer lang gestrekt, overal dicht viltig behaard en onder water in eene groote luchtbel geludd II. Parnini. I. Tribus E l M t N i. 1 Sprieten ii-ledig, het eindlid niet in het oogvallend groot. Tarsen gewoonlijk korter dan de schenen 2 Sprieten 6-ledig, zeer kort, het eindlid vrij groot. Tarsen langer dan de schenen, het klauwlid buitengewoon lang. Ualsschild bultig. Schildje vrij groot. Pooten zeer lang. (Macronychns.) 2 Ualsschild zonder middengroef en zijbulten, meestal met verdiepte langslijnen 3 Ualsschild met eene diepe middengroef en twee langsbultjes aan weerszijden; even lang als breed, aan voor- en achterrand nagenoeg even breed. Lichaam langgestrekt. Schildje groot. Schenen onbewimperd (Stenelmis.) 3 Ualsschild aan weerszijden met eeuc diep gegroefde langslijn 4 Halsschild zonder verdiepte langslijnen. De 7de lusschenruiinte der dekscbilden kielvormig opgericht 5. Riolus. \) lil) de Kuruperselie soortr-u. XL. Parnidae. — T. LiMNius. — 2. Elmis. 625 4 Scliildjc vrij groot, roiuhcluig. De laiigslijncn op liet lials.scliild gaan in de, eveneens sterk verdiepte en naar buiten Itieivormig begrensde, 4de streep der dckschildcn over; de rnimtc tnssclicn deze verdiepte lijnen en den zijrand is lijn en dicht, viliig bebaard en onder water niet Inclitbelletjes bezet . . ' •" '• Limnius. Schildje klein, langwerjiig of smal. Hoogstens de 6de tiissclienriiiniie naar binnen scherp gekield -T 5 Halsschild aan de basis zonder dwarsindrnk, welke de zijgroeven verbindt C> Halsschild aan de basis met een dwarsindrnk, welke de beide zijgroeven verbindt. 4. Lareynia. (ï Alle tnsschenrnimtcn der dekschilden vlak of gewelfd, doch nimmer de 4de of 6ie scherp gekield of kantig -■ Eimis. De 6de tusschenrnimte der dekschilden naar binr.cn scherpkantig gekield. De zijrand der dekscliilden min of meer viltig behaard. De vcidicpte langslijnen op het halsschild staan niet in het verlengde, maar meer naar binnen van de verdiepte schouderlijn der dekschilden. 3. Esolus. II. Tribus P a r n i n i. 1 De sprieten zijn dicht tegen de oogen ingeplant en kunnen niet in schedelgroeven ingelegd worden; het 2de lid is niet oorvoruiig verbreed. Halsscliild zonder verdiepte langslijnen. Prosteruum voor de voorcoxae zeer kort, niet tegen den mond schildvormig ontwikkeld. Het metasternum loopt niet tnsschen de niiddelcoxae door 6. Potamophilus. Sprieten op het voorhoofd ingeplant; liet ade lid oorvormig verbreed, de volgende, in ecne voorhoofdsgroef inlcgbare, leedjes bedekkend. Prosternnm tegen den mond schildvormig ontwikkeld. Het inecastenunn loopt tnsschen de middelcoxae door en stoot tegen de brcede voorezetting van het prosternnm, hetwelk het kleine mcsostenunn geheel bedekt .... 2 2 Halsschild zonder verdiepte langslijnen 7. Dryops. Halsschild aan weerszijden met eene verdiepte langslijn 8. Parnus. I. Tribus E l m i n i. 1. Limnius Muller. Sprieten w-ledig. Bovenlip zeer breed, niet dicht behaarde randen. Voorkaken gebogen. Kaaktasters draadvormig, het eindlid toegespitst en aan het uiteinde af geknot. Halsschild zonder middengroef en zijbulten , aan weerszijden met eene diep gegroefde langslijn , welke in de eveneens sterk verdiepte en naar buiten kiclvormig begrensde vierde streep der dekschilden overgaat ; de ruimte tusschen deze verdiepte lijn en den zijrand is fijn en dicht viltig behaard en onder water met eene luchtbel bezet. Achter- rand van het halsschild voor het schildje diep ingedrukt. Schildje vrij groot , rond- achtig. Tarsen gewoonlijk korter dan de schenen. Van de 7 Europeesche soorten komt i in Nederland voor. Eivormig; bovenzijde donkerder of lichter bronskleurig-bruin; dekschilden in rijen behaard. Halsschild over het midden iets rimpelig, overigens zeer fijn bestippeld; met iets ge- bogen zijlijnen. Metasternum voor de achtercoxae met eene uitholling, welke naar voren in een langsgroefje uitloopt; bij het J met eene fij.te, dubbele lijn op den bodem der uitholling. Pooten roodachtig; de tarsen alsook de sprieten roodgeel. Lengte ijmm. Onder water aan de wortels van waterplanten, alsook onder stcenen in het water. Deze soort is minder traag dan de overige E lm i den; tegen den avond komt zij uit het water te voor- schijn en gaat zwermen. Haarlem, Utrecht, Driebergen, Noordwijk en Houthein. Ook in België (Groencndacl in aantal) en in Westfalcn. . . (tuberculatus MüU.) i. Dargelasii I.atr. 2. Elmis Lalreil'.e. (Lat elmis Reitter) Lichaam eirond ; de bovenzijde dun , fijn en zeer kort behaard ; de randen van de onderzijde dicht zijdeachtig viltig. Sprieten w-lcdig. Kop afwiiarts gebogen , aan de onderzijde door het naar voren uitgetrokken prosteruum bedekt. Halsscliild aan weers- 40 62(') XL. Parnidae. — 2. Elmis. — 3. Esolus. zijden mei eene diep gegroefde laiigsUjn ; zonder dïvarsiiidnik voor de basis. Schildje klein , langïüerpig of smal. Alle tusschenruimlen der dekschilden vlak of gewelfd , doch nimmer de vierde of zesde scherp gekield of kantig. Schenen aan de binnenzijde bewimperd. Tarsen gewoonlijk korter dan de schenen; hei vijfde lid even lang als de 4 overigen te zamen. — De larve van E. Vo Ik w a r i is door Laboulbène en Rolph , de pop door Beling beschreven. — Be soorten van dit genus zijn kleine keverijes , welke even als hnnne larven in sterk stroomcnde 7uateren , aan de onderzijde van sfeencn hun verblijf honden. Van de 9 Europcesche soorten komen 2 in Nederland en 2 in het aangrenzend gebied voor. 1 De verdiepte langslijnen op liet lialsscliild coiivcrgeercn naar voren. De tiissclienruinitcn der dekschilden lijn liestippcld. Onderzijde van het achterlijf zwart 2 De verdiepte langslijnen op het lialsscbild loopcn naar voren nagenoeg evenu-ijdig. De tussclicnruiinren der dekschilden zijn vlak en rimpelig bestippcld. Bovenzijde brnin- bronskleurig, iets glanzig; de dekschilden iets liclitcr dan ko]i en balsschild. Prosternmn veelal rood; ook het midden van bet achterlijf roodachtig. Dekschilden met krachtige stippellijnen. Halsscbild zeer lijn en dicht bestippcld. Pooten brnin, de knieën en tarsen, alsook de sprietwortcl geelrood. Lengte 2 — 2;, mm. Langs de Maas bij Bunde (Limbnrg), Juni. Ook in de Belgische provincie Luik 2. Mülleri Er. 2 De grove stippels der dekschilden staan, vooral over het midden, in rijen geplaatst en vormen geene duidelijke stippellijnen; de tusschenruiinten zijn vlak. De basis der dek- scliildcn belt naar voren zeer weinig af. Dekscliilden achter liet midden slechts weinig verbreed, waardoor het lichaam iets smaller is dan bij Germari. De langslijnen op het liaNscliilil convcrgeeren naar voren minder dan bij Germari. Bovenzijde van het lichaam zware, eenigszins bronsglanzig, uiterst lijn en onduidelijk beliaard. Voordijen met eene minder duidelijke viltvlck dan bij Germari. Halsscliild lijn bestippcld. Lengte 3 mm. Langs de Geul bij Valkenburg en Houthem, onder steenen in bet water en op waterplanten. In de Rijnprovincie bij Aken en Crefeld; in België bij Groenendael. I. VolUmari Panz. De stippels der dekscliilden staan in duidelijke langslijnen 3 3 Stippellijnen der dekschilden verdiept, doch tamelijk fijn bestippcld; de tusschenruiinten iets gewelfd. De langslijnen van het balsschild convergeeren sterk. Dckscliilden achter het midden vrij sterk verbreed; de basis naar voren sterk afbellend. Bovenzijde glanzig zwart of eenigszins bronzig, duidelijk bebaard. Voordijen met eene dichte viltvlek aan de voorzijde. Halsscbild iets grover bestippcld dan bij Volkinari. Lengte 3 ram. In de Rijnprovincie langs de Rulir en bij Elberfeld ("Germari Er.) Stipiiellijnen der dekschilden niet verdiept, doch grof bestippcld; de tusscbenruimten viak. De langslijnen van het balsschild convcrgeeren weinig. De vorm der dekschilden als bij Volkmari. Bovenzijde zwart, zonder of met geringen bronsglans; eenigszins dof, lijn behaard. Pooten zwart, tarsen rood. Halsscliild dicht, fijn en duidelijk bestippcld. Bij het $ zijn de twee laatste sterniten zeer zwak en onduidelijk , breed uitgesneden. Lengte 24 mm. Niet inlandsch. In de Rijnprovincie, langs de Ruhr; ook in VVestfalen in boschbeken Copacus Miill.) 3. Esolus Mulsant. De verdiepte langslijnen van het halschild staan niet in het verlengde, maar meer naar binnen , van de verdiepte schouderlijn der dekschilden. De zijrand der dekschilden is meer of minder viltig behaard : de zesde tusschcnruimtc is naar binnen SC herpkantig gekield. Het overige als bij Elmis. Van de 12 Europcesche soorten komen 1 in Nederland en 2 in het aangrenzend gebied voor, 1 Dekschilden vlak, met stippellijnen; de stippels naar het uiteinde fijner wordend en nagenoeg verdwijnend. Dekschilden naar verliouding langer dan bij pygmacus 2 Dekschilden iets gewelfd, met duidelijke stippellijnen; op de voorhelft met grove stippels, ongeveer ij maal zoo lang als te zamen breed. Halsscliild met niet naar voren convergeerende langslijnen. Hnveuzijdc bruin, de dekschilden iets lichter dan ko|i en lialsscbild. Pooten en sprieten roodgeel. Lengte ruim i mm. Niet inlandsch. In de Rijnprovincie bij Elberfeld (pygmacus Miill.) XL. TARNinAE. — 3. ESOLUS. — 4. T,AREYNIA. 627 2 llalsscliild diiidelijl; brcedcr d:in lang; de langslijnen naar voren convcrgccrend. liovenzijde zwartlirnin ol' nagenoeg zwart, tamelijk glanzig, lijn vcrsfircid behaard, l'uoten rood, de dijen veelal iets donkerder. Lengte i ." mm. In aantal onder sieencn in de Gcnl hij Hontlicm en VVijlre (Limb.). Ouk in België bij Spa, in de llijn]irovincie en in Westl'alcn I. angustatus MüU. Ilalsscbild nauwelijks breeder dan lang; de langslijncn loopen nagenoeg evenwijdig. Boven- zijde zwartbniin, weinig glanzig en uiterst lijn behaard. De eerste stippels der langslijncn aan den voorrand der deksehilden vormen eene grovere dwars-stippelrij. Pooten rood, de dijen en schenen gedeeltelijk donkerder. Lengte i; mm. Niet inlandsch. In de Rijnprovincic bij Elbcrfeld en in liet Ahrdal CP'i ra 1 1 el cpiped n s Miill.) 4. Lareyni.a Du val. Sprieten ii-lcdig. Halsschild aan de basis met een divarsindnik , welke de beide sijgroeveti verbindt. Schildje kleiti , laiii^werpig of smal. Hoogstens de zesde tusschen- riiimte op de deksehilden naar binnen scherp gekield. Tarsen geivoonlijk korter da?i de schetsen. — De larve van L. Maugetii is door Kolenati, die van aenea door Westitiood, Muller, Erichson, Laboulbènc en Rolph , en de pop van deze laatste soort door Beling beschra'en. Van de 10 Europeesche soorten komen 2 i?i Nederland en 2 in het aangrenzend gebied voor. 1 Deksehilden aan de basis gewelfd, met duidelijke schoudcrbuilcu, op welke de 7de tussdienruimte zich merkelijk naar binnen buig: 2 Deksehilden aan de basis vlak, zonder scliouderbuilcn; de 7de tusschenruinue tot aan de basis rechtlijnig en sterk gekield, de 3de en 5de minder sterk kielvormig verheven; de stippels der strepen zeer groot. Halsschild als bij aenea. Deksehilden ij maal zoo lang als breed, naar het uiteinde duidelijk verbreed. Bovenzijde dot' zwart of zwarthruin; dek- sehilden minder dof dan het halsschild, doch nagenoeg zonder bronsglans. Sprieten en tarsen rood. Lengte iJ — 1; mm. Niet inlandsch. In Westfalen (obscura MüU.) 2 De langsgrocven op het halsschild naar buiten door eene stompe langskiel begrensd, welke naar de zijden zeer steil afvalt en naar achteren vlakker wordt; beiden naar achteren iets convergeerend. Halsschild met een diepen indruk aan de basis. De langsgroeven van het voorhoofd liggen met die van het halsschild bijna in eene richting. De 3de, 5de en "de tusschcnruiinte en soms ook de naad der deksehilden meer of minder duidelijk ver- heven. Zu'art of donkerbruin, meestal zonder bronsglans op de deksehilden. Sprietwortel roodbruin. Pooten donker roodbruin of bruin. Lengte 2! mm. Niet inlandsch. In Westfalen, ook op de Liineburger heide (^Latreillei Bedelj (Maugetii Latr.) De langsgroeven op het halsschild naar buiten door eene scherpe langskiel begrensd, welke naar de zijden meer vlak afbelt en van voren niet hooger opgericht is; beiden naar aciiteren niet convergeerend. Halsschild met eene oiuliepe dwarsgroef aan de basis. De langsgroeven van liet voorhoofd staan veel meer naar binnen dan die van het halsschild. Op de deksehilden zijn slechts de 5de en 7de tusschenruiinteu duidelijk verlieven .... 3 3 Deksehilden 1^ maal zoo lang als breed. De langskielcn van het halsschild gaan naar buiten in een langsindruk over. Halsschild naar voren duidelijk versmald, met tamelijk rechte zijden. Zwart, met bronskleurige, bij het ^ tamelijk parallele, bij het S achter het midden breedere deksehilden. Sjirietworicl en tarsen rood. Halsschild lijn en vcrsjireid bestippeld, over het midden min of meer glanzig. Lengte 2 — 1\ mm. Bij Velp, O]) Beekhuizen, in beekjes onder steencn ; bij Ilouthem in de Gcid. Ook op waterplanten en aan de wortels van Scrophularia aquatica (Maugei Bedel ex parte) i. aenea MüU. Deksehilden korter, slechts ij maal zoo lang als breed, naar het uiteinde meer verbreed. De langsindruk buiten de langskielen van liet halsschild is zwakker aangeduid; het middenveld duidelijk breeder dan bij aenea. Ook is het halsschild naar voren sterker versmald, met meer gebogen zijden en dof, ten gevolge van de dichtere bestippeling. Zwart; de dek- sehilden veelal bruin, gewoonlijk met uiterst geringen bronsglans, veel minder duidelijk dan bij aenea. Pooten bruin, uiteinde der tarsen roodachtig. Vermoedelijk eene variëteit van aenea. Lengte 1J-2 mm. Met aenea, bij Houthem in de Gcid. (Kirschii Gerh., Maugei Bedel ex parte) 2. Megerlei üfts. 628 XL. Paknidae. — 5. RiOLUS. — Stenelmis. 5. Riolus Mulsant. Sprieten w-ledig. Halsschild zonder verdiepte langslijnen. De zevende tusschen- ridmte der dekschilden kielvormig opgericht. Tarsen gewoonlijk korter dan de schenen. Volgens Flach leven de soorten van dit genus uitsluitend op kalkbodem of in kalk- houdend water. Van de 10 Europeesche soorten komen 3 in Nederland voor. 1 Alleen de 7de tusschenniimte der deUscliildcn kielvormig opgericlit. De zijden van liet lialsscliild aan de basis naar buiten gebogen , zoodat de acliterboeken zeer spits en iets naar buiten gericht zijn. Bovenzijde bronskleurig; sprieten gelieel roodachtig, niet lichter uiteinde. Dekschilden langwerpig-eirond, rijkelijk 1^ maal zoo lang als breed; glanzig, met krachtige stippellijnen; de hebaring, bij van voren opvallend licht bezien, ge- lijkmatig en gotidglanzig; met vlakke, weinig uitstekende schonderhuilen. Dijen geheel witachtig viltig. Slanker en iets grooter dan ciipreus. Lengte \\ mm. Deze soort zou, door den heer voii llagen.t, bij Valkenburg in Limburg gevangen zijn; ik zag echter het excuiplaar niet 1. nitens MüU. Behalve de 7de tusschcnruimte is ook de 3de en 5de, over de geheele lengte, of alleen aan het begin of aan het uiteinde, kielvormig opgericlit en langer en meer opstaande behaard . . 2 2 Dijen, behalve de knieën, met een (het best bij van voren opvallend licht te zien) gelijkmatig, viltaclitig bekleedsel voorzien. Halsschild aan weerszijden met twee scheeve zij-indrid;ken; de een van voor het midden van den zijrand naar het midden van de basis gericht, de ander voor de achterhoeken. Sprieten rood, meestal met donkere eindleedjcs. Bovenzijde donker bronskleurig en, behalve op de verheven tusschenruinnen , niet zeer dicht behaard. Dek- schilden aan het uiteinde kort afgerond, niet volkomen ij maal zoo lang als breed; met sterk uitstekende schouderbuil. Halsschild lijn en dicht bestippeld, dofibr dan de dekschilden, welke van krachtige stipjiellijnen voorzien zijn. Kleiner dan M u 1 s a n t i i. Lengte ij mm. Eenmaal bij Houthcm, Juni, in de Geul. In Westfalen soms in groot aantal; ook bij Düsseldorf 1. cupreus MüU. Dijen zeer zwak, doch nog duidelijk behaard, zoodat, ook bij van voren opvallend licht bezien, de grondkleur niet bedekt wordt. Het lichaam is iets meer gewelfd. Dekschilden achter het midden iets verbreed. Bovenzijde zwart of donker bronskleurig , meer of minder dof door de dichte bestippeling en structuur; zeer dicht grijsachtig behaard. Halsschild slechts met een scheeven indruk. Dekschilden aan het uiteinde langer uitge- trokken, ij maal zoo lang als breed, met tamelijk uitpuilende schouderbuil. Pooten rood, soms de knieën iets donkerder, in welk geval de voordijen aan de basis duidelijk licht gecl- achtig-behaard, alsook het uiteinde der sprieten iets donkerder is. Lengte i^ — 2 mm. Deze soort zou , volgens Kiiwert , in Holland gevangen zijn , ik weet echter niet waar. (subviolaceus Muls.) 3. Mulsantii Kuw. i) Stenelmis Dufour. Sprieten 11- Icdix', draadvormig. Lichaam lang-gcstrekt , met parallclc zijden, vlakgcdrukt , met kiclvormige langs-verhcvcn heden ; kort , Jijn-, op de verheven strepen der dekschilden iets langer en dichter behaard. Onderzijde en pooteii dichter berijpt. Bovenli/i zeer breed. Voorkakcn aan het uiteinde twee-tandig. Derde liptastcr-lid eivortnig. Kop grootendeels in het halsschild verzonken , bijna loodrecht staande. Schildje vrij groot , eivormig. Halsschild met een e diepe middengroef en met twee langsbultjes aan weerszijden : zoo lang als breed, aan voor- en achtcrrand nagenoeg even breed. Schenen onbewimperd. Tarsen gewoonlijk korter dan de schenen. — De ontivikkeling van de niet in ons gebied voorkomende S. consobrinus Dufour iverd door Kirsch beschreven 2). Van de 4 Europeesche soorten zou wellicht ééne in Nederland kunnen worden aangetroffen. Lichaam lang gestrekt, zwart of donkerbruin, eenigszins glanzig. Sprieten roodbruin, pooten bruin. Halsschild met breede middengroef en zijgroeven, welke naar achteren verbreed en 1) Volgens KuU'.'W is I'. M.b v iu la . .-us Milll. iiicl sviioiiieLii mcl s u li v i o 1 a c e u s Huls 2) Ik V'Tiaiiicld.' il.v,f suurt iii ^xwA aaiilal I liaiv larve rii jij|. , langs de Elite bij Dresden. XL. Parnidae. — Stenelmis. — Mackonychus. — 6. Potamophilus. 629 naar biiitcii door ccnc kiclvormige vcrlievciiheiil, wclUc in het midelen onderbroken is, begrensd zijn. De zesde tiissclienruimtc op de dckscliilden tot aan liet nitcinde , de derde alleen aan de basis scherp kielvonnig verheven; in de tweede tnssclienriiinue niet eeiie afgekorie sciitellair-stippclrij. Lengte 4 — 4; mm. Niet inlandseh. Bij Dortniund. (can al i lmi la t n s Gylli.) Miicroiiyclius Muller. (Fi[,'. 5S II.) Sprietiti d-ledi^, zeer kort , korter dan de kop; de eerste tivee Icedjes eeiü,irssins dik, rondac/itig , de '•ol};cnde drie klein en smal: het eindlid lan,q:%üerpig-cirond. Bovenlip breed. Voorkoken met twee-tandigcn top. Kaaktastcrs kort ; het eindlid even lani^ als de twee voora/s^aande leedjes te samen , eenigszins eivormig verdikt. Lichaam langwerpig , op de bovenzijde iets vlak gedriikt. Halsschild langwerpig , iets smaller dan de dekschilden , bultig, van voren over den kop kapvormig gervelfd. Schildje tamelijk groot, driehoekig. Dekschilden met parallele zijden, aan de basis elk afzonderlijk afgerond ; de zijden , alsook de onderzijde van het halsschild met een dicht in fijn overtreksel, dat bij het gedroogde dier, ten gevolge een er afscheiding , met eene fijne korst bedekt is. Poolen zeer latig ; tarsen langer dan de schenen; hei klainvlid zeer lang, met l>uitenge7ooon groote klauwen. Schenen, aan de binnenzijde , van af het midden tot aan het uiteinde dicht bewimperd. De eenige Europeesche soort, tvelkc ook in de Rijnprovincie zou voorkomen . is wellicht ook in ons gebied aati te treffen. Lichaam zwart, uiterst weinig metallisch glanzig; soms meer roodbruin. Sprieten roodgeel; de voorrand van het halsschild roodgeel doorschijnend. Onderzijde brnin; de pooien roodbruin , of de dijen rood. Halsschild naar de basis, alsook de van stippelrijen voorziene dekschilden aan de basis, met twee niet geelachtige stijve borsteUjes bezette bultjes; ook zijn de verheven tusschenruimten langs den zijrand, en die aan den naad, met stijve, naar achteren gerichte borsteltjes bezet. Lengte 3 — 37 mm. In moerassen aan met conferven bezette stcenen en aan in het water liggend hout. De wijljes leggen de eieren in aantal op hooiijes. De larven voeden zich met hall' verrot hout, dat in het water drijft. De kevers stijgen van tijd tot tijd naar de oppervlakte , met eene luchtbel aan het uiteinde van het lichaam. Volgens Lcon Diifuiir heeft het $ korte, rudimentaire vleugels. De larve is door Diifoiir en ook met de pop, alsook de levenswijze door P.frcz beschreven. fquad r i t u b e re ula t us Miill.) II. Tribus P a r n i n i. 6. Potamopliilus Germar. Sprieten 11-lrdig, dicht tegen de oogen ingeplant; het eerste lid gebogen, hel tweede eenigszins kogelvormig , niet oorvormig verbreed ; de 9 volgende leedjes kort en breed, geleidelijk breedcr 7vordend, eene dicht gelede knots vormend ; zij kunnen niet in schedclgroevcn ingelegd worden. Bovenlip zwak uitgerand , borstelachtig behaard. Voorkakcn gebogen , met dric-tandigen top. Tasters kort ; kaaktastcrs viltig behaard , het scheef afgestompt eindlid met een groot , rond tastvlak. Lichaam langwerpig , kort behaard. Halsschild zonder verdiepte langslijnen. Prosternum voor de voorcoxae zeer kort , niet tegen den mond schildvormig ontrcikkeld. Het metasternum loopt niet tusschen de middelcoxae door. De eenige Europeesche soort komt ook in Nederland voor. Lichaam gestrekt, zwartacbtig; op de bovenzijde zeer lijn, neerliggend geelgrauw-, op de onderzijde meer witachtig behaard. De eerste sprictleedjes geel, dicht behaard. Achterlijf in het midden en aan de zijden roodachtig gevlekt. Pooten roodachtig, de schenen en dijen gewoonlijk gedeeltelijk iets donkerder. Halsschild aan de achterhoeken met eene diepe uitranding, waardoor een tandvorniig uitsteeksel ontstaat; de basis aan weerszijden van het schildje, alsmede voor het schildje zelf, duidelijk uitgebogen. Dekschilden van voren , naast de schouders, ingedrukt en aan het uiteinde taudvormig uitgetrokken, met stippellijnen; naast het schildje met eene afgekorte stippclrij; de afwisselende tusschenruinuen op de achterhelft iets meer gewelfd. Lengte 7 — 8 mm. In rivieren en vaarten aan drijfhout en takken. Eenmaal bij Rotterdam in April. De larve is door Diij'our beschreven. . .1. acuminatus l". 630 XI,. Parnidae. — 7. Dryops. — 8. Parnus. 7. Dryops Olivier. (Po ma ti n lis St.) Sprictcti op het voorhoofd Wf:;eplaiil , cf-lcJi,!; ; het eerste lid dik; het tweede oorvormig verbreed; de 7 volgende, tot eetie vrij breede , korte, gezaagde knots vereenigde , in eene voorhoof ds-grocf inlegbare teedjcs , eenigszins bedekketid. Bovenlip breed, van 7wen afgerond en bewimperd. Voor kaken gebogen, scherp drie-tandig. Kaaktasters met twee tastvlakken aan het uiteinde. Eitidlid der kaaktasters scheef afgcknot , dat der liptasters eivorinig, met af geknot uiteinde. De buitenste achtcr- kaaks-lob breed, driehoekig, hoornachtig. PÏalsschild zonder verdiepte langslijnen. Frosterttum tegen den mond schildvormig verbreed Het metasternnm loopt tusschcn de middelcoxae door en stoot tegen de breede voortzetting van het prosternum , hetwelk het kleine mcsostcrnum geheel bedekt. Overigens naverwant aan Par mis. Van de 3 Europeesche soorten komt i in Nederland voor. Licliaam gestrekt, dof zwart, diclu ncerliggLiid geelgraiivv beliaard; de gelieele bovenzijde (ijn en diclu bestippeld. Onderzijde ulsool; de pooten roodachtig. Ilalsschild aan de basis, aan weerszijden van liet scliildie, diep uitgebogen. Dckscliildcn met zeer flauwe langsstrcpen en iets gcwellde tnsscbenruiinten. De kop is grootendcels in bet balsschild teruggetrokken. Deze soort herinnert in voorkomen aan Parnus prol i f'e ricorn is, doch is meer gewelfd. De larve en pop is door Bel'utg beschreven. Lengte 4J — 5i mm. Langs oevers van rivieren en in beken onder steenen. Bij Iloutliem en Valkenburg in de Geul; ook bij Leiden en Cnijk. In de llijnprovincic bij Elberl'eld. In llelgie bij Fleurus. I. substriatus Müll. 8. Parnus Fabr. (Dryops Oliv. ex parte). Sprieten, op hef voorhoofd ingeplant , ()-lcdig ; het tweede lid oorvormi:; verlengd ; de volgende lecdjcs eene spoclvormige knots vormend , welke in eene groef aan de zijden van den kop onder de oogen inlegbaar is. Lichaam langwerpig of elliptisch , dicht behaard. Kop in het halsschild teruggetrokken , op de onderzijde door het prosternum bedekt. Oogen van boven lang en dicht behaard. Ilalsschild aan ïneerszijden met eene verdiepte langslijn. Prosternum tusschcn de verbrecdc voorcoxae breed lancetvormig , met een spitsen top in ee?ic uitholling van het mcsosternum ingrijpend. Het metasternnm reikt tusschcn de middelco.xac door en stoot tegen de voortzetting van het prosternum aan , hetwelk het kleine mcsosternum geheel bedekt. Achterlijf met 5 sterniten ; het eerste met eene spitse voortzetting , tusschcn de achterco.xae , in eene sleuf van het metasternum ingrijpend. Coxae matig ver van elkaar afstaande. Klauwlid zeer lang , met gr 00 te , krachtige klauwen. — Z)c larve van. P. auriculatus is door Beling en Xambeu beschreven. De soorten leven in staand en stroomend 7e'ater , 'waar zij , in eene lucht- bel gehuld , onder steenen en aan stengels van waterplantoi uit eist traag rondkruipen. Van de 20 Europeesche soorten komen 7 /;/ Nederland en 2 in het aangrenzend gebied voor. 1 Dekschilden met duidelijke langsstrepen ol' regelmatige stippelrijcn 2 Dekschildcn hoogstens met zeer zwak aangeduide strepen, welke uict door grootere stippels zijn gevormd 3 1 Dekschilden met grol" bestippcide langsstrcpen, wier stippels die]i, groot en tot aan het uiteinde duidelijk zijn. De neerliggende, korte, fijne beharing, alsook de lange opstaande grovere beharing, donkergrijs. Halsschild dicht en sterk bestippeld, de dekschilden in de tnsscbcnruinuen eveneens diclu, docli iets lijiicr bestippeld. Lichaam en pooten zwart, tarsen meer roodachtig bruin. Lengte 5 — 5J inm. Niet inlaudsch. Deze soort zou in de Rijnprovincie voorkomen (s t r ia to p u n e ta t n s Heer") Dekschilden met lijncrc langsstrcpen, wier sti|ipels veel kleiner, zeer ondiep, en veelal alleen van voren en langs de zijden duidelijker zijn. De neerliggende zoowel als de opstaande beharing is meer geelachtig-grijs. Halsschild en dekschilden lijn bestippeld. XL. Parnioae. — 8. Parnus. 631 Luli;i:im z\v.irt:iL-luii;; ponten In'iiiii, tarscn roodnclui;;. I.cn^tc si — 4; min. In stniomeiul water, aan stengels van Po t am oge ton. Breda en (lil/.e-Rijcn. In cIc Rijnprov. liij Crdclil. :. lutulentus Rr. 3 DeUscliildcn lijn en dicht bcstippcld 4 Deliscliildcn grof en niet dicht-, hier en daar soms in rijen bcstippcld, ooU wel met lijnerc stippels gemengd 6 4 Sprieten aan de basis hall' /oo ver van elkaar als van de oogcn verwijderd. Voorhoofd min of meer Uiclvormig gewelfd 5 Sprieten aan de basis niet diclitcr bijecnstaandc dan van de oogen verwijderd. Voorhoofd vlak gewelfd. Lichaam zwartbrnin, tamelijk gewelfd; de dichte, neerliggende en de afstaancie beharing geclbrnin. Pooten bruin-, soms roodachtig. Hekschilden veelal met eene llauwc aantiniding van langsstrepen; iets minder lang gestrekt dan bij proli- fericornis, en aan het niteinde minder spits. Het voorlaatste tarslid ongeveer zoo lang als breed. Lengte 4^ — 5 mm. Verbreid en niet zeldzaam . . (pilosiis St.J 2. luridus Er. 5 De neerliggende, zijdeachtige, dichte beharing is geelachtig, de afstaande meer witaclnig-geel. Lichaam zeer lang gestrekt. Voorhoofd ccnigszins spits gewelfd. Dekschildcn tiitersc iijn bestip|)eld, bij uitzondering met zeer geringe aanduiding van langsstrepen. Ko|) en halsschild met nauwelijks eenigc aanduiding van eene kielvormige middellijn. Lichaam bruin- achtig, bij sommige exemplaren de dekschildcn roodachtig Q'lcolor Curtis). Dijen meestal, de schenen en tarsen altijd roodachtig. Het voorlaatste tarslid iets langer dan breed. Lengte 4^—5 mm. Verbreid, doch zeldzamer dan Inridns. In slootcn en beken, tnsschen drijvende waterplanten en aan rietstengels 3. prolifericornis F. De neerliggende beharing veel minder dicht, niet zijdeacluig en evenals de meer ruige, afstaande beharing witachtig-grijs. Lichaam iets korter en minder gewelfd dan bij prolife- ricornis. Voorhoofd minder sterk gekield. Dekschilden iets duidelijker bestippeld, soms met uiterst geringe aanduiding van langsstrepen. Licliaam zwartachtig; pooten donker, tarsen roodachtig; soms ook de dijen min of meer roodbruin. Lengte 4j — 5i inin. Bij den Haag; in groot aantal bij Nijkerk, Mei. Ook op Norderney, en in de Rijnprov. langs de Ahr en bij Elberl'eld (griseus Er.) 4. niveus Heer. i) 6 Lichaam smal en vlak gewelfd, zwart. Halsschild iets smaller dan de dekschilden. De neerliggende , grauwe beharing zeer dicht. Dekschilden meer dan tweemaal zoo lang als breed , sterk bestippeld, hier en daar eenigszins in rijen. Sprieten roodachtig of bruin, tamelijk ver van elkaar afstaande. Laatste sterniet in het midden meestal roodachtig. Pooten donker, met roode tarsen; ook de dijen veelal roodacluig. Lengte 4—5; mm. Bij Bmide en Meerssen, Juli; ook eenmaal bij Loosduinen. In de Rijnprov. bij Crefelden Düsseldorf. (vicnnensis Heer) 5. obscurus Dfts. Lichaam breed, sterk gewelfd; met meer verspreide, neerliggende beharing. Dekschilden ongeveer li tot hoogstens tweemaal zoo lang als te zamen breed 7 7 Halsschild zoo breed als de dekschildcn aan de schouders. De breedste soort van het genus; met lange, zwarte, opgerichte beharing en geelachtige, neerliggende beharing, welke op het schildje lichter en dicht viltig is; vrij krachtig bestippeld. Dekschilden aan de basis met sporen van strepen. Pooten zwartachtig of donkerbruin, de tarsen gewoonlijk rood- bruin. Lengte 4 — ^\ mm. Verbreid en op sommige plaatsen niet zeldzaam, o. a. (uider vochtige bladeren langs slootcn (Ernesti Gozis) 6. auriculatus Panz. Naverwant aan auriculatus is eene soort, bij welke het schildje nauwelijks lichter, viltig behaard is. Dekschilden achter de basis iets ingesnoerd; aan de basis veel fijner , goudachtig- gcel-, veelal onduidelijk neerliggend behaard; de langere haren slechts half zoo lang als bij auriculatus en nitidtilus. Pooten donkerbruin, de tarsen lichter. Lengte 4^ — 5 mm. Niet inlandsch. Door Dr. O. Sdnwider op het eiland Borkuin ontdekt. Mij onbekend. fSch n e ideri Reitt.) Halsschild een weinig smaller dan de dekschilden aan de schouders. Lichaam iets smaller dan bij auriculatus; glanzig zwart, tamelijk grof bestippeld; met tijne, neerliggende, geel- achtige beharing; op het halsschild met zwartachtige-, op de dekschilden met geelbruin- achtige, langere^ opgerichte beliaring, waarvan de haartjes eenigszins naar achteren gericht zijn. Dekschilden zonder sporen van strepen. Laatste sternieten rood met zwarte zijvlekken. Schenen en tarsen roodachtig, de dijen gewoonlijk iets donkerder. Lengte 3J — 4 mm. Verbreid, doch overal vrij zeldzaam 7. nitidulus Heer. 1) ik veniiiifd dat do uil Lijfland opnepevfii P. Iiirsutus Seidl., als sourt . niet van niveus Ie ouderiithoiden is. Een door niij blj den Haap gevangen exemplaar beaTltwuordl in vele op^ieliten aan de door Scitlltii, gegeven besclirijvinfc van hirsutus, doch ik vind geen reden om deze van niveus af te solieideu. 632 XLI. Heteroceridae. — i. Heterocerus. XLI. Familie HETEROCERIDAE. Deze familie, welke sleclits uit een enkel genus hesuini, is liec \r.\asi verwant aan deParnidae, door den vorm der Sfiricten en de wacer-afstootcnde beharing van lie: lichaam; doch onderscliciden door de 4-ledigc tarsen, de graal'poocen en het niet volkonien tegen de dckscliilden aansluitend lialsschild, welk laatste kenmerk eigen en Uledins. — liovenlip hoornachtig, ontwikkeld, vooruitstekend, breed, aan IS aan vele gravende kevers, als: Clivina, Dyschirius dicht bcwiniperd, ver vooruitsieUcnd. VoorUaken krachtig weerszijden van de bovenlip, met omgebogen buitenrand; naar het uiteinde getand, aan de basis met een geribbeld maalvlak en daarvour een vrijen, gewoonlijk smallen, van binnen bewimperdcn buidzoom. Achterkaken tweelobbig. Kaaktasters 4-ledig, kort, draadvormig. Liptasters 3-Iedig, draadvormig. Tong smal, ledcrachtig. Paraglossen ondui- delijk. — Sprieten kort, aan de zijden van den kop; onder den zijrand van het voorhoold, vi'ior de oogen ingeplant, 10- of" n-ledig; de eerste twee leedjes groot, driehoekig, het derde en vierde klein, de overigen gekamd, en met bet afgerond eindlid eene spoelvormige knots vor- mend (Fig. 59 I.); hij e'^ne soort begint het knotsvorniige gedeelte bij bet vierde lid. — Halsscbild altijd veel breeder dan lang, met gewelfd oppervlak en meer of minder afgeronde achterhoeken. — Scliildjc klein, meestal langwerpig-dricliockig. Dekscliilden met smallen, omgeslagen zijrand, de naadhoeken in eene gemeenschappelijke punt uitgetrokken; hoogstens met eene llauwe aanduiding van verdiepte langslijnen. —De vleirgels van Heterocerus wijken, volgens J.R.crllciil>aclier, door de gereduceerde nervatuur van die der Hydropbi- lidac af. De vcna ctdntalis is slechts door eene korte streep aangedind; de vcna interno-media is gewoon en door eene dwarsader met de vena externo-media verbonden. De vena analis is van af den wortel gesplitst en door eene schuine dwarsader met de vena interno-media verbonden. — Prostcrnum eenigszins naar voren ontwikkeld, zoodat de onderzijde van den kop voor een deel bedekt is; naar achteren vertoont het een klein uitsteeksel, dat in eene uitholling van bet mesosterninn grijpt. Achterlijf met 5 sterniten, van welke de 4 eersten onbewegelijk zijn; bet eerste sternict aan weers- zijden met eene gebogen dijlijn, waarachter het veelal uitgehold is om de dijen meer vrij te kunnen bewegen. Ook bevindt zich aan de binnenzijde der achterdijen eene fijne langsrib, welke over de soms bij bet ^ i") lijn gekerfde dijlijn gestreken wordt en, naar bet schijnt, daardoor een zacht geluid zou veroorzaken. - Pooten vrij kort, tot graven ingericht; alle schenen, doch vooral die der voorpooten, bijzonder sterk verbreed en gedoomd (Fig. 59 II). Voorcoxae cylindervormig, middel- coxae kogelvorniig, achtereoxac half-cylindervormig. Tarsen tiini , 4-ledig. — De beharing van bet lichaam is zijdeachtig of meer wollig, hetzij gelijkmatig, ofwel uit korte neerliggende en langere afstaande liaartjes samengesteld. — Bij het ^ is gewoonlijk de kop grooter en steekt de mond meer uit. Ti ("rip.) II. V.J ,r|.c 1. Heterocerus Fabr. />// iia,i;^t'iweg alle soorten van dif ,i;enns zijn de dekschilden geel gevlekt , rcelke teekenhig, ofschoon zeer veranderlijk ^ toch., ten gevolge van hare standvastige grond- type, voor de onderscheiding der soorten dienstig is. — De larven zijn cylindervorinig ., •net hrceden, vlak gedrukten prothoracaal-ring en met uitstekenden kop. De huid is ledcrachtig , fijn en dicht behaard en bovendien met enkele a/staande haren bezet. Kop rond, aan 'weerszijden met 5 ocellen. Sprieten slechts door eene wratachtige verhevenheid , dicht achter de inplanting der voor kaken , aangeduid. Achterlijf met 9 sterniten , de vlcczige anus is uitstulpbaar en schuift na ; met 9 paar stigmata. Pooten met één vrij langen , krachtigen , iets gebogen klauw. — De soorten van dit ,^enus leven , meestal in aantal bijeen , op vochtige oevers , waar zij gangen graven , die door ritten of kleine aard of zandhoopjes gemakkelijk te herkennen zijn. Ecnige soorten leven op zandgrond, anderen meer op klei of op zilfigen bodem. Bij feilen zonneschijn vliegen zij rond ; ook zwermen zij vooral op warme avonden. Men verza?nelt ze gemakkelijk door heen- en weertrappen of den bodem , of wel den grond Jlink met I) Diil Vüural bij hot O van H. fu.^^ol■ di; (.-cliugcii 'lijlijii loii gckoivi.u zijn, is iiiij iiiel gebleken. XI. I. Hf.tkroceridae. — Hf.terock.rus. 633 7cater te besproeien , zoodat dit afvloeit en de dieren uit hunne gangen te voorschijn komen; ook kan men klei of zand in een emmer ivater uit spoelen. — De larve van H. marg^itiatus is door Westwood , die van l aev i gat ns , l>enevens de pop ^ door Letzner beschreven. Van de ± 50 F.uropecsche soorten komen 10 in Nederland en 4 in het aangren- zend gebied voor. 1 Ilct dcrclc sprictliil klein, het vierde met tic voigciule leeiljes eeiie iimgwerpige i;not.s vormeini (Siili-gen. Pliy rites Scliiijdie). Gelicel zwurt, l;ort en vrij dicht goudgeel glanzig behaard, vooral op den kop. Delcschildcn zonder lichtere vlekken. Schenen, tarser en nionddeelcn roodbrnin. Bij liet $ is het sterk gewell'de lialsscliild breeder dan de dekscliildcn en van achteren tamelijk afgerond; bij het ? de achterhoeken recht en gerand. De voor- kaken bij het $ zijn, op de hell't van den buitenrand, van een naar voren gerichtcn , krachtigen tand voorzien. De dijlijncn op het eerste sterniet loopcn liaH'-cirkelvormig tot aan de dijbasis door. Lengte, volgens i\c\nödic, 34 — 4 mm.; volgens Knwert , 4.%— 5 ram. Mij onbekend. Deze in Denemarken en Ilolstcin voorkomende soort zon, volgens Kiivcrt , ook in Holland gevangen zijn 1. aureolus Schiödtc. liet derde en vierde sprictlid klein, de volgende leedjcs cene langwerpige knots vormend. . 1 2 Halsschüd aan de achterhoeken niet gerand (Snb-gen. Hccerocerus i.sp.). De dijlijn op het eerste sterniet loopt niet toe aan de dijbasis door, docli eindigt als een kwart-cirkel aan het uiteinde van het sterniet 3 Halsscbild aan de achterhoeken gerand (Snb-gen. Tacn h e te r occ rii s Knw.) 5 3 Dekscliildcn slechts met niterst korte, afstaande, gelijkmatige, als geschoren beharing. ... 4 Dekschilden, behalve de korte, witachtigc, al'staande , dichte beharing, bovendien met langere opstaande haren bezet. Dekschilden ii maal zoo lang als brccti , niet zeer dicht, grof en fijn dooreen bcstippeld; zwart ol' zwartbruin, meestal met eene vlek aan de basis en ecnige bandvorniige vlekken over de oppervlakte rood- of bruingeel; zeld- zamer is de geheele basaal- en zijrand geel, of breidt zich het geel over het grootste ge- deelte der dekschilden uit; ook zijn de zwarte dekschilden soms geheel of nagenoeg geheel ongevlekt. Pooten meestal grootendeels zwartachtig, gewoonlijk alleen de voordijen roodbruin gevlekt; tarsen rood. Voorhoeken van het lialsscliild meestal roodachtig. Achterlijf aan de zijden gewoonlijk rood gevlekt of gerand. Voorsclienen met lange krachtige doornen. Rij het $ zijn de voorkaken aan den buitenrand , vc'iór het midden , van een naar voren gerichten tand voorzien. Lengte 4— 4è mm. Vooral langs brak water, 0|) enkele plaatsen langs de kust, niet zeldzaam; zij zou ook bij Zutplien gevangen zijn. (fcmoralis Kiesw. pars} 2. flexuosus Stepli. 4 Halsscbild tweemaal zoo breed als lang. Dekscliilden dubbel zoo lang als breed, gelijkmatig lijn en dicht bcstippeld. Donkerbruin; het halsscbild aan de zijden min of meer geel gerand; de dekschilden met geelaclitigen zijrand en niet eenige geelachtige langsvlekken , die zich soais zoodanig uitbreiden, dat de dekscliilden ten laatste nagenoeg geheel geelachtig zijn. Pooten geheel geel. Scerniten meer of minder duidelijk geel gevlekt. Rij het g vertoonen de voorkaken slechts een kleinen zijtand, welke echter bij de var. ma.xillosus Motsch. i) zeer krachtig ontwikkeld en aan het uiteinde lepelvormig uitgehold, zijwaarts voor de oogen over het voorhoofd gericht is. Lengte 6—7 mm. Niet inlandsch. In Duitschland en Frankrijk op ziltige gronden (parallelus Kiesw. pars, Kryn.) (salinus Kiesw.j Halsscbild 2è maal zoo breed als lang. Dekschilden ij — ij maal zoo lang als breed, grof en lijn dooreen bcstippeld. Donkerbruin; het halsscbild gewoonlijk alleen aan de voorhoeken een weinig roodgeel. Dekschilden dicht en kort behaard; de zijrand, eene basaalvlek en eenige gele vlekken, welke zich soms meer uitbreiden, geel. Dijen donker, de schenen rood- gcelachtig, soms de voorschenen donkerder, of wel de voordijen gedeeltelijk roodgeel. Hij het g zijn de voorkaken lang en krachtig ontwikkeld, in het midden aan den buiten- rand met een vrij grooten, opgerichten, lepelvormig uitgeholdcn tand. Lengte 5J. — 5J mm. Zeer zeldzaam op zeeklei. Rij Rergen-op-Zoom langs de Schelde in Juni en Juli; ook in Zeeland 3. fossor Kiesw. 5 Lichaam eenkleurig zwartbruin, de dekschilden aan den zijrand soms met de aandui- ding van roode randvlckken. De dicht staande lange beharing, vooral op het bals- schild, nog met eenige zeer lange baren doonncngd. Dekschilden ongeveer 14 maal zoo lang als breed, zeer grof bcstippeld en geelgrauw vlekkig behaard, welke vlekjes in hunne plaatsing herinneren aan de roode vlekjes bij andere soorten. Pooten dmikcr, tarsen rood. De dijlijn op het eerste sterniet loopt als een halve cirkel van af de basis 1) Dt' var. muxilliixn.t Muls<:li. koinl iu Ziiid-liuslaiid vuüi-. 634 XI, 1. Heteroceridae. — Heterocerus. terug naar de dijhasis. Lengte 3i— sj niin. Deze zeer kenbare, in Stiermarken en bij Frankfort a.d. M. voorkomende soort werd eenmaal door den beer Fersluys bij Houtbem langs de Geid gevangen 5. crinitus ICiesw. Licbaam tweekleurig, donker met gele ol' roode vlekjes of banden op de fijn bestippelde dekscbilden 6 6 Dekscbilden donker gekleurd, met lichte teekeuing 7 Dek.scbilden geelachtig, langs den naad elk met drie achter elkaar liggende, zwarrachtige vlekken, welke zieTi soms meer uitbreiden, docli den zijrand niet bereiken. Halsschild met ecnc roodachtige middellijn, welke bij donkerder exemplaren min of meer verdwijnt. De bovenzijde van het lichaam is fijner bestipjield dan bij de aanverwante sericans en b n rchan e n sis, en dicht geel, als geschoren, kort behaard. Pooten geelachtig. I'ijlijn geheel ontwikkeld. Lengte 24 — 3 mm. Niet inlandsch. Zij zou bij Norden en op Norderuey voorkomen (m i n u t u s Kiesw.) 7 Dekschildcn zonilcr licht gekleurde, voor elkaar liggende, kleinere dubbel vlekken over bet midden ' 8 Dekschilden met voor elkaar liggende dubbelvickkeu over het midden, welke meestal langwerpig zijn, veelal samenvloeien en binnen de zijvlekken of zijbanden gelegen zijn; de eerste dubbelvlekken vloeien soms met de scboudcrvlek samen, waardoor alsdan elk dekschild drie gele of roode vlekken, of afgekorte vlekbanden vertoont, welke den naad niet bereiken 12 8 De onder den schouderboek gelegen geelroodc of roode vlek buigt zich van achteren halvc- niaanvormig of liaakvormig om den schouderboek heen. Achterhoeken van bet halsschild duidelijk en scherp gerand. Licbaam zwart, grauw behaard; dekschilden tamelijk fijn, dicht en iets (niregelmatig besiippeld; behalve de gele scboudcrvlek nog met een gelen Z-vorniigen dwarsband achter bet midden, cene kleine vlek voor het midden , ecue topvlek en eene daar- mede sameubangende randvlek aan het uiteinde. Dekschilden slechts langs het schildje met ecnige aanduiding van langsstrepen. Pooten donker. De dijlijn op het eerste sterniet slechts een kwart-cirkel. Lengte 3J — 4 mm. Verbreid en niet zeldzaam, langs oevers in klei, aarde of zand 4. margioatus 1". De onder den schouderboek gelegen geelroode vlek buigt zich niet haakvormig om. De dijlijn op het eerste sterniet loopt als een halve cirkel, van af de basis terug naar de dijhasis y 9 Halsschild geheel zwart, hoogstens aan de voorhoeken een weinig rood, of aan de basis met een geel vlekje 10 Halsschild met roodacluige, meer of minder uitvloeiende middcllijn 11 10 Dekschilden met kurte, bijna neerliggende, grauwgele, of eenigszins goudglanzige haartjes, en vrij lange, iets naar aciucreu gekromde, opgerichte, stijve, witachtige borstelhaartjes, dicht bezet. Halsschild eveneens met enkele lange haartjes tusschcn de dichte, neerliggende beharing; n.et scherp aangeduide, rechte achterhoeken. Lichaam pekbruin; dekschildcn i' maal zoo lang als breed, met aanduiding van langsstrepen, en met brcede, roode dwarsbanden, van welke de eerste soms onderbroken is; vrij sterk en zeer dicht bestippcld. Pooten donker. De laatste sterniten aan de zijden rood gevlekt, liij ab.c. *iniicolor Diifour zijn de dekschilden geheel zwart. Lengte 3i — 3^ mm. Vrij gemeen langs duin- en heidepiassen. 6. hispidulus Kiesw. Dekscbilden i| maal zoo lang als breed, met kortere, meer opstaande, iets wollige, meer bruinachtige beharing, en niet veel langere, niet dicht staande, naar achteren ge bogen borstel- liaartjes. Ilalss.bild eveneens met enkele langere haartjes bezet. Licbaam iets meer gewelfd en smaller dan l)ij hispidulus, met smallere, geelroode teekening der dekschilden.Halsschild aan de basis gewoonlijk met een geel vlekje en met eenige aanduiding van eene langskiel; aan weerszijden van de basis iets ingedridtt. l'ootcn geheel of gedeeltelijk geel. Dekschilden tamelijk lijn bestippcld. Deze soort gelijkt veel op marginatus, doch de schoudervlek is nici haakvormige omgebogen. Lengte 3 — 3J mm. Niet iulandsch. In Westfalen en bij Harburg. (intermedins Kiesw.) 1) 11 Lichaam roodachtig-doiikerbruin , met niet scherp begrensden, gelen zijrand en gele vlekken, van welke de beide laaisicn op elk dekschild, vóór het uiteinde, eene groote C vormen; geel- achtig behaard en niet zeer lijn bestippcld. Kop zwart. Halsschild donkerder dan de dek- sciiilden, langs de zijden en over de middellijn iets roodachtig. Pooten roodgeel. Deze soort, welke veel gelijkt op minutus, is naar verhouding langer en smaller. Lengte i\ mm. Niet inlandsch. Zij zou in Denemarken en in de Rijnprov. bij lionn gevangen zijn. Mij onbekend. (se ri ca n s Kiesw.) 1) Exoiiiiilarfii uit lïiiurlu w;in-ii verkt-erd gedi-leriuiuL-orci. XLI. llE'i'iiROCKKinAK. — 1 Ikterockrus. — XI, II. IIviiuuriiii.lUAE. 635 l.icliamn zvvnrt ol' zwartliruin , liet lialsscliilii veelal iels licluer dan ile dcUsLliikien; zelden de gelieele bovenzijde roodbruin; diclit, kort en half opstaande, yeelacluiy beliaard. Ilalsscliild meer ol' minder, doeli altijd duidelijk breeder dan de dekschilden; met duidelijke , roode middellijn en niet sclierp begrensde, roode zijden. Dekscliilden 14 maal zoo l.ing als breed, vrij diclit en lijn bestippeld; meestal dindelijk rood i;eteekcnd; u.l. een iets gebogen band, welke van den scboiiderrand scliccl' tot den naad verloo|U; ecne scheef staande, naar het uiteinde der dekschilden geopende half-cirkelvormige vlek, benevens eenc langwerpig-ronde vlek naast bet achtergedeelte van den naad; ook is de aehterrand rood gezoomd; zelden is de voorste band met den nn'ddelstcn aan den naad eenigszins ver- bonden, liet achterlijf aan bet uiteinde en de sterniten langs de zijrandcn veelal duidelijk roodachtig. Pooten roodaclnig. Uijlijn geheel ontwikkeld. Clypeiis bij bet daarentegen de borst aanraakt ; daardoor gaat de lucht over de zijdeachtigc beharing 7>an de sprietknots en komt in verbinding met de aan de buikzijde , tusschcn de Jijne beharing , zich aanhechtende luchtlaag , waardoor versche lucht tegen de verbruikte lucht 'wordt ingewisseld. Van de buikzijde gaat deze ververschte XLII. Hydroi'hilidaE. i. IIyuropiiiluS. 641 lucht onder de dekschilden naar de aan de ru^s^zijde gelegeri stigmata. De sprieten zijn derhalve de overbrengers der lucht ; men ziet dan ook nimmer deze dieren met het achterlijf boven water komen. In het lichaam , tusschen borststuk en achterlijf , bevindt zich eene trachee blaas , 7uaardoor het specifiek gewicht verminderd kan ^cwrden. — De eieren worden gelegd tegen het einde van April , waartoe het wijfje een eivormig spinsel vervaardigt , dat voorzien is van een boven het tcater uitstekenden, doorboorden steel, 7velke dient tot het invoeren van lucht. Dergelijke spinsels, met eieren opgevuld, drijven op het water tusschen allerlei plantendeclen en kroos, en verlieze/i spoedig hunnen oorspronkel ijken vorm , daar zij door den wind heen en weder bewogen en met allerlei vuil verontreinigd 'worden. liet vervaardigen van deze cocons geschiedt op de volgende wijze. Het wijfje komt aan de oppervlakte van het water , daar , waar ergens een drijvend blad is ; zij legt zich op den rug en drukt het blad met de voorpooten tegen de buikzij de aan , om zich zoodoende in die ligging te houden. Daarop komen uit het achterlijf 4 buizen te voorschijn , 2 lange en 2 korte , waaruit ee?ie witachtige spinstof vloeit, welke in aanraking met de lucht verhardt en tot draden wordt uitgetrokken. Door het heen en weder bewegen dezer buisjes wordt binnen \ uur de buikzijde van het dier met een Jijn spinsel bedekt. Daarop keert het dier zich om , neemt het spinsel op den rug en maakt eene tweede laag, die met de eerste aan den rand samenvloeit , zoodat een va?i voren open zak gevormd is , waarin de kever zelf met het achterlijf besloten zit. N'u vult zij dit zakje met ongeveer 50 eieren en trekt , naarmate dit gevuld wordt , het achterlijf meer en meer terug. Om liet nu dicht te maken , neemt zij de randen tusschen de achterpootcn , trekt ze door nieuive draden verder uit en enger te zamen , en spint er eindelijk dccars over heen ; daarop zet zij tiog een steel , doordat zij steeds langer wordende draden van onderen naar ho7'en en weder teriig trekt. Na 4 oltooid en drijft de cocon met de eieren tusschen de 'waterplanten ; kantelt het eiernestje om , dan komt het 7veder in de goede richting, daar het zwaartepunt in de eier massa gelegen is. Na 16 tot 18 dagen kruipe?i de larven uit, blijven echter nog eenigen tijd, lüelUcht tot aan de eerste vervelling, in hun verblijf en voeden zich met de ledige eierdoppen. De ofitwikkeling van H. p i c e 11 s is door meerdere onderzoekers beschreven , o. a. reeds in 1634 door Mouffet, doch kortelings uitvoerig door v. Fricken en Planet ; de larve en pop van H. a t e r r i m u s is door Letzner en Schiödte beschreven. — De larve is zwartachtig en bestaat, behalve uit den kop, uit 12 ringen. De voorkaken zijn in het midden sterk getand, de achterkaken steken ver uit. De eerste 3 ringen elk met een paar cén-klau-wige pooten ; bovendien de laatste achter- lijfsring met een paar draadvormige aanhangsels en met t^cee functioneerende stigmata aan het uiteinde. Behalve dat de larven slechts een enkelen klaww bezitten , onderscheiden zij zich nog van die der Dytiscidae en Gyrinidae, doordat zij geen doorboorde voorkaken hebben , doch met de vrije mondopening hare prooi uitzuigen Zij voeden zich met kleinere 'waterdieren , benevens met vischkuit en kik vorscheieren. Bij gevaar scheiden zij uit den anus eene ziaarte , onaangenaam riekende vloeistof af, 'waardoor het tvater troebel ivordt en zij daardoor ontsnappen kunnen. Tegen den nazomer zijn zij vol'wassen , verlaten dan het 'water en maken in de nabijheid in de aarde eene holte , waarin zij ver poppen. — De volkomen kevers vliegen slechts zelden ; zij kruipen , op den grond zijnde , ge'woon voort. JVater-spitsmuizen en stekelbaarsjes zijn voor hen en hun broedsel gevaarlijke vijanden. Van de 4 Europeesche soorten komt i in Nederland en i in het aangrenzend gebied voor. Alle sternictcn scherii gekield. Dekscliildeii aan den naadhoek inet een klein, scherp tandje. Het uiteinde van den borststekel niet bencdenwaarts gebogen. Het bijlvormig verbreede laatste voortarsen-lid bij het $, is aan den tnp meer spits. Het $ vertoont veelal langs de zijden der dekseliilden, cenc kielvormige langs-verhevcnheid op de voorhellc, tegen of op den zijrand. Lengte 38 — 48 mm. Zeer gemeen in sloüten en poelen . . . i. piceus L. Slechts het uiteinde van het laatste sterniet scherp gekield of samengedrnkt , de overigen wel dakvormig opgericht, maar afgerond. Dekschilden aan den naadhoek zonder tandje, 41 642 XLII. Hydrophilidae. — i. Hydrophilus. — 2. Hydrocharis. — 3. LlMNOXENUS. hoogstens met een klein stomp bultje. Tasters en sprieten iiewoonlijl; liclitcr geklcnrd dan bij pi eens. Het uiteinde van den borstsiekel is iets benedenwaarts gebogen. Het bijlvorniig verbteede laatste vooriarsen-lid bij bet $ aan den top afgerond. Deze soort is doorgaans iets kleiner dan ui eens. Lengte 35—40 mm. Niet inlandscli. In de Rijnprovineie bij Crefeld, Düsseldorf en Dortmund Cmorio St.) (aterrimns Esclisch.) 2. Hjdrocliaris Le Conté. fHydrous Brnllé, Hydrophilus Leacb). Bn'enlip duidelijk iii/i^erand Vooi'kakcn aan den binnenrand beivirnperd Laatste kaaktaster-lid korter dan het voorlaatste. Lichaam lan,i;iverpig-eirond. Dekschilden met eenige onregelmatige stippellijnen. Prosternnm in 't midden scherp kielvormig verheven , doch niet uitgehold. De stekel van het mctasternuin is kort en reikt fiiet voorbij de achtercoxae. Achfertarsen sterk samengedrukt en van zwemharen voorzien. Bij het i is het klauwlid der voortarscn verbreed en zijn de voorklauwen sterk haakvormig gekromd. Bij het 5 is de klauwtand spits, bij het 3 stomp. Overigens als bij Hydro- philus. De soortett zijn zwart of groenachtig-z^vart ; zij leven in staande wateren. LLet ï maakt uit een samengesponnen smal blad een eiercocon , welke meestal van een steelt je voorzien is. De larven bezitten aa7i den laatstoi achterlijf sr ing twee hoor nhaken. — De levenswijze en onijtiikkeling is het eerst beschreven door Rösel von Rosenhof ; ook werd nog de larve, pop en eiercocon door Schiödte beschreveti. Van de 2 Eiiropeesche soorten komt i in Nederland en zou 1 in het aangrenzend gebied voorkomen. Prosternaal-kiel naar acbteren in een schuin afstaanden , sclierpcn tand eindigende. Lichaam glanzig zwart, al of niet met piirpcrachtigen weerschijn, zelden donker groenachtig. Kaak- tasters en sprieten, behalve de knots, roodachtig. Pootcn zwartaclitig, de voorsten soms lichter gekleurd. Stip|ielrijen der dekschilden hetzij zwak aangeduid, of zeer krachtig en duidelijk (^suhstriatus St.). De var. 'smiiragdinns Bach is iets smaller, naar het uiteinde minder breed afgerond, glanzig donkergroen; schenen en voorpooten roodachtig, tarsen geel of roodachtig, i) Lengte 15 — 19 mm. Gemeen in staande wateren. De var. smaragdiniis is mij niet bekend i. caraboides L. Prosternaal-kiel ongetand. Lichaam glanzig zwart met groen- of purperacluigen weerschijn. Dek- schilden met grove stippclrijcn. Pooten geel, met zwarte dijbasis. Lengte 13 — 14^ mm. Niet inlandscli. Zij zou bij Crefeld en Düsseldorf voorkomen (flavipes StevO II. Tribus H y d r o b i i n i. 3. Liiuuoxenus Rey. Laatste kaaktaster-lid langer dan het voorlaatste. Dekschilden met eene naadstreep en met regelmatige stippelrijen. Prostcrnum over het midden gekield ; mesosternum kort , in het midden als eene verticale plaat opgericht ; metastertinm slechts van voren gekield. Klauwen geïooon. Overigens aan Hydrobiiis zeer verwant. De eenige Kuropeesche soort komt ook in Nederland 7'oor. Lichaam langwerpig-ovaal, zwart, vrij sterk glanzig, zeldzamer met geringen groen- of purper- acluigen weerschijn; fijn en dicht bestippeld. Dckscliilden met lijne stippelrijen en in de afwisselende tusschenruimten met eenige grootere stippels; op de achterhelft met eene naadstreep. Pooten pckbruin, tarsen roodachtig. Lengte 8 — 9^ mm. Over de larve werd door M'iger iets medegedeeld. Verbreid, doch vrij zeldzaam, in slooten. 1. oblongus Hrbst. 1) Kfili' iiiunstniusilfit lurl oiin'gi'liiuitigc lulU'ii uji de tlt-kadiiMeti is scitihicitlittiiK V: XLII. Hydrophilidae. — 4. IIydrobius. — 5. Helochares. 643 4. Hydrobius Leach. Sprieten <^-ledig ; het tweede lid kfgelvonni,ï^ , de 3 eindleedjcs tot eene knots vereenigd Lichaam langer of korter eirond. Clypeus aan den voorrand breed afge- sneden en hoogstens over de bovenlip Jiatiw uitgebogen Eindlid der kaaklasters duidelijk langer dan het derde lid. Halsschild aan de zijden fijn gerand. Dckschildcn met, vooral naar het uiteinde, regelmatige, verdiepte langsstrcpen. P ros ter n urn gewoon, of aan den voorrand met een tandje Mesosternaal-kiel tandvormig opgericht, bij de Zuid- Europcesche H. convc.xus Érullé plaatvormig, met gebogen bovenkant Mctasternum geii'oon, niet gekield. Achterlijf met 5 sternitcn ; geheel behaard. Trochantcrs onmid- delijk tegen de dijen aangedrukt. Achtercoxae dicht behaard. Achterschenen niet gebogen , met sterke doornen bezet. Tarsen in beide seksen gelijk, bij hef \ mm. lang. Halsschild aan de zijden met twee dwarsrijen grootere, veelal verwarde en dikweri' onduidelijke stippels: de voorste rij nabij den voorrand is gebogen; soms zijn het meer verwarde, grootere stippels (Sub-gen. Philhydrus i.sp.) 2 Lichaam hoogstens 3} mm. lang. Halsschild aan de zijden zonder rijen grootere stippels (Sub-gen. A gra p bi Ih yd r us Kuwert") 8 2 Dekscliilden, behalve de gewone bestippeliiig, zonder eenigc aanduiding van grootere, onre- gelmatige stippelrijen. Lichaam ovaal, donkerbruin, geelbruin ol' roodbruin. Halsschild grootciidcels zwartbruin, naar de zijden in het lichtbruin overgaande. Kop bij liet -ledig , tnet y ledige knots. Oogen van achteren door den voorrand van het halsschild bedekt. Lichaam eivormig. Dekschilden naar het uiteinde versmald en meer of minder af geknot , fijn verspreid bestippeld of glad , bijna altijd zonder naad- streep. Achterlijf met 6 tot 7 sterniten. Schenen en tarsen der achterpooten niet of slechts zeer zivak betvimperd. Bij het meestal grootere S is het eerste , of zijn de twee eerste voortarsen-leedjes iets verbreed ; ook onderscheidt het zich door bijzondere kenmerken aan de tasters, de dijen of de schenen der middel- en achterpooten, alsook door het zesde sterniet. — Over de larve van L. tr uncatelln s gaf Miger een kort bericht. — De soorten leven meest in staande wateren. Van de 28 Europeesche soorten komen 7 in Nederland en 2 in het aangrenzend gebied 7'oor. 1 Naad der dekschilden, op de achtcrhelft, niet door eenc daaraan evenwijdig loopende naadstreep duidelijk gerand 2 Naad der dekschilden op de achterbeU't, door eene daaraan evenwijdig loopende naadstreep, fijn, doch duidelijk gerand (.Sub-gen. Bolimnius Rey, Cr ep i 1 im n e b i n s Kuw.). Halsschild glad, niet bestippeld. Bovenzijde geelbruin of bruin; de kop cii het midden van het halsschild zwartachtig. Dekschilden liicr en daar duidelijk gechagrineerd en lijn behaard, en uiterst lijn verspreid bestippeld. Pygidium met twee vrij lange, veelal sanienliangende borstelh.iartjes. Lengte i mm. In staande wateren Niet inlandsch 2'). In België bij Leuven, in de Rijnprovincie bij Crefeld . . . (atomns Muls., sericnns Gerh.) (picinus Mrsh.) 3") z Kin in het midden, over de geheele lengte, sterk verdiept ot' uitgehold, langs de zijden opgericht. Lichaam vuilbrnin of geelbrinn; de kop en het midden van het halsschild zwartachtig, soms ook de naad der dekschilden iets zwartachtig. Halsschild sterk glanzig. Dekschilden zeer fijn, verspreid bestippeld en cenigszins gechagrineerd. Pooten geel of roestkleurig. Het eiudlid der tasters iets donkerder. Bij bet $ het voorlaatste tasterlid sterk verdikt; het zesde sterniet met een waaieraclitigeu haarkwast (sub-gen. T ricb o 1 i m n eb i u s Kuw.); het zevende sterniet iets gekield, en de aclitcrdijen op den boveuraud meer bochtig verbreed. Het J is kleiner en meer gewelfd. Lengte 14 — ii mm. Zeer verbreid en niet zeldzaam in staande wateren 1. papposus Muls. Kin elTcn ol slechts zeer zwak ingedrukt, de zijden niet 0|)gericht. Het voorlaatste tasterlid bij het $ niet verdikt 3 1) Ds lil Tirul .MI ZMi.l.rniiiknjk vuuiku ml.' 1, repul:iris 1'.. y , w.lk.' ....k in \M-^x\- luii i;.'v,in(:.-il zijii. giidHr^.lieidl zicli duur (ii-ii prii.vl /.w.irl.-ii ui [i.'kliruiiiiii i-lypi-iis cii duur de slerkt' lu'slippHliii^ vuti den ku|) Ik 7.a{ï exfiii|d:irpii uit l.i'sMiivs. Cailshüiiii; i-ii l'.uiiiiujiit (Mus d.' liV | duur KuwerI Kolii'liTiuiilivrd , du.li lietwiifel zeer de juUlheid der delerrainatie ' 2) Ile uil N'ederlaud u|iKeK[-veu exeuiplareu liiliuuren lul I,. alula liedel. 'i) Vul;:eiis Kiiti'rrt is I, iituinus DIts- (ui i n u l i ss i lu us (leriii- , piciuus Bedel) eeiie andere, iels kleinere suurl dan jMcinus Mr»li. (atuiuus Muls., scrican.s Gerli.). Mij is liel niel gelukt een undersclieid ic vinden. XI, II HyUROPHILIDAE. — 12. l.IMNKRIUS. 649 3 Dfkscliil(ic\i gccliagrincerd en duiilelijk bestippclil. Zesde stcrnict bij liet ^ aan het uiteinde met eenc gegroefde, kegelvormige verlievciiheld (Sulvgen. Km lio I ol ini n e b i us Knw.). liüvenzijde donker pekbniiii tot zwart, tamelijk ghmzig; met brecdc, eenigszins door- schijnende, bruine zijranden van het lialsscliiid , en smallere, brnine randen der dekschildcn. Bovenlip vrij duidelijk uitgerand. Halsschild duidelijk bestippcid. Onderzijde van het lichaam dicht neerliggend, geelaclitig behaard. Hij liet ^ de middelschenen sterk gekromd, de achterschenen naar binnen gebogen en verbreed; de beide paren schenen, bij onbescha- digde mannetjes, met lange zwemharen bezet. Hij het ^ het pygidimn met twee, eenigszins niteenstaande, bij het 5 dicht bijeensiaandc borstelharen. liet (^ is veel grooter dan bet J. Lengte ij— 2J mm. Niet zeldzaam in dilnviale boschrijke streken, in slooten, beekjes en vijvers 2. truncatellui Thunb. i) Dckscbildeii lijn gechagrineerd, doch zonder in het oogvallende bestippeling 4 4 Halsschild over het midden glad en meer of minder duidelijk bestippeld 5 Halsschild over bet midden eenigszins gechagrineerd, zonder eenige aanduiding van bestippeling. Bovenzijde glanzig zwart, soms met bruinachtige zijden van het halsschild en bruinachtigen toprand der dekschilden, geheel onbestippeld. Zesde stcrniet bij het een weinip glanzi;;, doeli altijd pechaprineerd, met de naadhoeken der dekschilden diverpeerend en naar builen Hebogen. lïij de tweede soort is het acllterlijf bestippeld, niet viliig, doch een weinig glanzig, de bovenlip geelachtig, de tweede tussclienniiinte der dekschilden verward bestippeld, bij het mannetje het vijfde sterniet aan den lop uitgerand en van twee landjes voorzien; het wijfje glanzig, soms een weinig dof en gechagrineerd, de naadhoeken der dekschilden convergeerend — lïeide vormen komen bij ons voor, doidi behalve de exemplaren, die aan de hierboven gegeven beschrij- ving beaiitwnorden, bezit ik zulken, die de kenmerken van fteiden meer of minder in zich vereenigen Op dien grond reken ik de heide vor ii tot eene en dezelfde soort, van welke de vorm gut la lis Hej- het meest bij ons wordt aangetrotlen. XLII. Hyorophilidae. — 15. Berosus. - 16. Cercyon. 651 15. Berosus Leacli. Spricteti T-kdig mei ^ledige knots. Oogcn sterk uitpuilend, half-kogelvormi;.^. Lichaam hoog- geioclfd. Dekschildcn met diepe stippellijnen, aan het uiteinde niet getand. Het mesosternum is vóór de middelco.xae hoog, kielvormig opgericht; bij uitzondering stomphoekig en niet hoog opgericht. Metasternum ->an achteren ytandig. Achterlijf met 5 duidelijke ster ni ten , het vijfde met eene uitranding, het zesde meestal verborgen. De dijen zijn ongeveer lot aan het midden viltig. Schenen en tarsen der achterpooten bewimperd. Voortarscn bij het S aan de onderzijde viltig behaard, het tiveedc lid sterk verbreed ; de achterschenen aan de binnenzijde tnct lange harcji bewimperd. — De larve van B. s ignat icoll is is door Schiödte beschreven : een bericht over de larve van luridus werd door Miger gegeven. — De soorten leven in stilstaande wateren; zij zïoetnmen veel beter dan de meeste andere Hydrophilidae. De bewegingen der abdominale ringen brengen eene stridulatie tciveeg. Van de 8 Europeesche soorten komen 3 in Nederland voor. 1 Halsscliild niet diclu bestippeld. Bestippeling van de derde, vijfde en zevende tussclien- ruimten der dekschilden door grovere stippels verdubbeld. MetU'iternum mer eene diagonale lijn , welke van den top der epistcrnen tot aan de basis der atliterdijen loopt. Middcllijn van bet eerste stcrniet alleen aan de basis aangeduid. Bovenzijde grijsacbtig- of geelaclitig- bruin, op de dekscbilden bier en daar niet eenige zwarte vlekies. Halsscbild met een smallen metaalklenrigen langsband, welke door eene gele lijn middendoor gedeeld is. Bij het $ is bet tweede voortarsen-lid kort; de dekscbilden tiisscbcn de bestippeling glad, bij liet S uiterst fijn gecliagrineerd. Lengte 4 — 5J mm. Verbreid, doch over bet algemeen vrij zeldzaam (aericeps Curtis) i. signaticollis Cbarp. Halsscbild zeer dicbt bestippeld. Bestippeling van de tusscbenruimten der dekscbilden gelijk- matig. Metasternum zonder diagonale lijn. Eerste sterniet met eene doorloopende , sclierp- kielvorniige middellijn. Tweede voortarsen-lid bij liet $ verlengd 2 2 Strepen der dekscbilden breed en diep, door grove stippels gekarteld; de tusscbenruimten ge- welfd, gewoonlijk met twee, ineer of minder verwarde stippelrijcn , bier en daar ook wel met eene enkele stippclrij. Mesosternaal-kiel van voren nagenoeg recbtboekig; voor de middel- coxae hoog, eenigszins hoekig opgericht. Dekschilden meer of minder donkerbruin, met eenige zwarte vlekjes. Kop en halsscbild donker metallisch-groen , krachtig en dicht bestippeld. Halsscbild niet geelachtige zijden en veelal met eene geelachtig gekleurde middellijn. Lengte 3i— 4^ nini- Verbreid en op sommige plaatsen gemeen 2. luridus L. Strepen der dekscbilden smal en ondiep; de tusscbenruimten vlak, dicht bestippeld. Mcso- sternaal-kiel voor de middelcoxae stompboekig, van een spitsen tand voorzien. Dekschilden bruin of bruingeel, de kop en eene middenvlek op bet halsscbild metallisch-groen. Lengte 35 —4^ mm. In brak water. In aantal bij Zicrikzee en Middelburg .... 3. alBnis Brullé. II. Sub-Familie S P H A E R I D IIN AE. VI. Tribus Sphaeridiini. 16. Cercyon Leach. Sprieten q-ledig, met ^-ledige knots. Lichaam eivormig, ovaal of kogelvormig- eirond, meestal hoog gewelfd. Oogen niet of nagenoeg niet door de zijlijst van den cfypeus uitgesneden. Prosternum en hei eerste sterniet altijd gekield ; het proster7ittm is driehoekig en tusschen de voorco.xae uitgetrokken^ Mesosternale plaat bijna lijn- vormig, elliptisch of ovaal Dekschilden aan het uiteinde te zamen afgerond, bij uitzondering aan den naadhoek iets snavelachtig uitgetrokken. Middelcoxae niet ver van elkaar afstaande. De zijden van achterlijf en metasternum dof, het midden glatiziger. Schenen samengedrukt , naar het uiteinde meer of minder hoekig verbreed ; met korte doorntjes bezet. — De soorten leven in allerlei mesi , vochtige aarde , verrotte paddestoelen, vermolmd hout en op vochtige plaatsen onder steenen. Gedurende den ivinter vliegen zij 652 XLII. Hydrophilidae. — 16. Cercyon. op zonnige dagen veelal rond. — De larve en pop van C. litoralis en a 11 alis zijn door Schiiidte besc/irer'en ; ook nog de larve van litoralis door Thomson. Van de 26 Europeesche soorten komen 19 /« Nederland voor. 1 Het metastcriumi is van voren stomp en niet ingesncilen; de niesostcrnaal-liiel is naar acliteren versmald (Siib-gen. Cercyon i.sp.) 2 Het meiastcrnum is van voren iets bultig opgcritlit en van eene insnijding voorzien, waarin de naar achteren zeer weinig versmalde mesosternaal-kiel grijpt (Sub-gen. Paracercyon Seidl.). Glanzig zwart, met roodachtig uiteinde der dekschilden; soms breidt zich bet rood meer of minder langs den zijrand uit en zijn de zijden van bet balsschild en dekschilden gelieel rood (ab.c. marginelliis Payk.)- Dekscliilden naar het uiteinde sterk versmald, met vrij krachtige stippellijnen; de tusschenruimten in twee of drie rijen bestippeld; de negende tiisschcnniimtc slechts met eene enkele stippelrij. Tasters en pooten roodaclitig. Onuitgckleurde exemplaren zijn soms geheel roodachtig. Zeer kleine exemplaren met spitse dekschilden maken den vorm aciitits Stepb. uit. Lengte 14—2 mm. Zeer gemeen in vochtige bladaardc 19. a„alis Payk. 2 De zijden van het balsschild, nabij de achterhoeken, iets uitgebogen, of ten minste niet gelijkmatig afgerond. Dekschilden over den naad eenigszins platgedrukt. Laatste stemlet met eene kleine verhevenheid aan het uiteinde (Ercycon Rey) 3 De zijden van bet balsschild ook )iaar de basis volkomen afgerond. Dekschilden altijd sterk gewei ld " . . . 4. 3 Voorschenen naar het uiteinde, aan den buitenrand, met eene uitranding en een grooten, krommen, einddoorn. Clypeus iets uitgebogen. Stippellijnen der dekschilden naar bet uiteinde verdiept; de tusschenruimten van voren vlak, naar bet uiteinde gewelfd, liin en dicht bestippeld. Kop en balsschild zwart, fijn en dicht bestippeld. Balsschild zonder groote stippen aan den achterrand, soms met roodaUitige zijden, of geheel rood Cab-c )-Ky7i.o//^ Schilsky"). Dekschilden zwart, aan het uiteinde veelal geel. Dikwerf is de geheele kever geel, roodachtig, of wel hier en daar rood gevlekt, vooral aan den voorrand der dekschilden (ab.c. b'nwtatii.i Steph.); soms zijn de dekschilden lichtgeel met ecu zwart vlekje naar het idteinde. Lengte i\ — 34 mm. Zeer gemeen langs de zeekust onder doode visch en aanspoelscl; ook op zeeklei. 1. litoralis Gylh. Voorschenen naar bet uiteinde gewoon. Clypeus niet uitgebogen. De zeer lljne stippellijnen der dekschilden on het steeds roode of geelachtige uiteinde verdwijnend; de tusschenruimten zeer lijn oC onduidelijk bestippeld. Halsschild zeer fijn en dicht bestippeld, aan weerszijden van den achterrand met eene groote stip. lioveuzijde zwart, zeldzamer iets naar het rood- achtige trekkend, of met lichtere zijden van bet balsschild. Lengte 2— ai mm. Met 1 i t ora 1 is, doch vrij zeldzaam (dorsostriatus Ths.) 2. depressus Stph. 4 Halsschild afzonderlijk gewelfd; aan de basis door eene sleuf van de dekschilden gescheiden. De tiende stipiiellijn der dekschilden loopt tot aan den schouder door en nadert de zevende lijn. Lichaam glanzig zwart, zeldzamer roodbruin; bet uiteinde der dekschilden rood gevlekt. Dekschilden langs de zijden lijner bestippeld dan bet balsschild; op bet midden van liet halsschild fijner en dichter dan over het midden der dekschilden. Pooten donker, met rood- achtige tarseu. Lengte 2i -3 inui. Niet zeldzaam, (haemorrhous Gylh.) 3. ustulatus Preyssler. Halsschild en dekschilden in ddne vlucht gewelfd 5 5 Dekschilden minstens aan de basis om het schildje even duidelijk bestippeld als het halsschild; tusschenruimten der stippels niet gechagrineerd " 6 Dekschilden niet of zeer onduidelijk bestippeld, steeds veel fijner dan op het halsschild; dekschilden meer of minder gechagrineerd, veelal dof (E pice rcy o n Knw.) 17 6 Bestippeling der tusschenruimten, over de geheele opjiervlakte der dekschilden , vrij dicht en zeer duidelijk 7 Bestippeling der tusschenruimten op de achterhclft der dekschilden verspreid en zeer onduidelijk. 15 7 De zijrand-zoom van het balsschild zet zich niet nabij de achterhoeken op de basis voort. . 8 De zijrand-zoom van het halsschild zet zich op de basis duidelijk voort. Halsschild meer of minder rood gerand. Dekschilden geheel geelachtig, of met een in bet midden verbreeden naadband (Ch il occ r c yon Seidl.) 14 8 Het iniddengedeelte van bet mctasternum breidt zich zijwaarts uit, door middel van eene schuine lijn, naar den top der episternen van den metathorax. Halsschild en tasters zwart. 9 Het middengedeelte van het mctasternum zonder deze zijwaarts loopende, schuine lijn . . . 11 O Halsschild met een klein grocfje voor het schildje. Lichaam zwart; dekschilden met roodachtig uiteinde, gewoonlijk van af de meer of minder sterk uitpuilende schouders, naar het XI ,n. Hydrophilidae. — i6. Cercyon. 653 iiiteintic vrij sterk vcrsni:ilcl, incc rccluen n.irulliock. Dijen zw;irr, schenen en tarsen lirnin. TussclicnruinKcn ilcr ilekschilden vnn voren vKik , n:inr het uiteinde iets geweirii. I5ij ali.c. melaiiocephaluidcs Kiiw. zijn de dekschihlen rooil, nin het schildje zwanachtii;. Lengte 3 — 3i mm. Gemeen (impressus St.) 5. haemorrhoidalis K. Halssciiild zonder groetje voor het schildje 10 10 Epipleiiren en zijranden der dekscliilden mudachtig. Dekscliilden langs den naad en het schildje, alsook gewoonlijk aan' het schoiidcrgcdcelte, roodachtig; de naad zelf, en de basis der dekschilden, in den regel zwart. Dekscliilden achter de schouders naar het uiteinde slechts weinig versmald, de naadhoek meestal eenigszins sfiits uitgetrokken. Overigens varieert deze soort, wat hetrei't de ontwikkeling der stippellijnen en de kleur, aanmerkelijk ; soms is het halssciiild roodachtig, ot' hij onuitgekleurde exemplaren liet geheele lichaam roodachtig. Bij ali.c. crytitropterus Muls. zijn de dekschilden rood en slechts de hasis en de naad in den vorm van een T zwart; het uiteinde der dekschilden is bleekgeel; ook zijn de schenen lichter gekleurd. Lengte 2^ — 3 mm. Gemeen. De ab.c. erytliropterus bij Slceuwijk. (liaemorrliüidalis Bedel) 6. (lavipes 1". Epiplenrcn zwart. Dekschilden rood, met zwarte schouders en eene driehoekige, zwarte, scherp begrensde vlek om het schildje; het uiteinde meer geelachtig-rood; de naadhoek soms iets spits uitgetrokken. Pooteii bruin. Bij ab.c. "rubripennis Kuw. ontbreekt de drieliockige scutellairvlek. Zeer gemeen 7. melanocephalus L. 11 Dekschilden zwart ol' roodbruin, soms naar het uiteinde lichter gekleurd, doch zonder scherp begrensde topvlek 12 Dekscliilden zwart, met ecne scherp begrensde, geelachtige topvlek. Halssciiild zwart, aan de zijden roodachtig gevlekt ot" met roodachtige zijranden 13 12 Halsschild en tasters zwart. Tusschenruimten der dekschilden vlak, lijn en zeer dicht bestip- peld. De stippellijn langs den naad is op de voorhelft onduidelijk. Deze soort gelijkt overigens op haemorrhoidalis, doch is naar het uiteinde meer breed afgerond en daar- door meer ovaal. Pooten roodbruin, de dijen iets donkerder. Soms zijn de dekschilden ook meer naar de basis roodachtig. Lengte 3i — 4 mm. Zeer zeldzaam, met h a e m orrh o ida I is. Cuyk (N.-Br.) en in de omstreken van Maastricht. Ook in België bij Vliermael-Roodt, en in de Rijnprov. bij Aken 4. obsoletus üylli. Halsschild aan de zijden breed roodachtig. Tasters roestkleurig. Tusschenruimten der dek- schilden naar het uiteinde gewelfd. De stippellijn langs den naad zeer duidelijk. Lengte -h — 3 ™"i- Vrij gemeen 8. lateralU Mrsli. 1) 13 Mesosiernum smal. Lichaam langwerpig-ovaal. To|ivlek der dekschilden minder naar hinncii ontwikkeld, doch langs den zijrand tot nahij den schouder docirloopende. Dijen zwart, schenen donkerbruin. Tusschenruimten der tamelijk lijnc stippellijnen , evenals het halsschild, duidelijk en dicht bestippcid. Lengte 25 — 3 mm. Vrij zeldzaam, langs oevers ondersteenen en op slib (aquaticus Steph. forte) 9. marinus Thoms. Mesosternuni ovaal (Epicercyon Kuw.). Licliaam korter ovaal dan marinus. Topvlek der dekschilden naar binnen breeder ontwikkeld, doch langs den zijrand slechts tot op de hoogte van het metasternum doorloopende. Overigens als marinus. Lengte 2 — 3 mm. Vrij gemeen (aquaticus Lap., Muls., palustris Thoms.) 10. bifenestratus Klist. 14 Dekschilden geelrood, met eene gemeenschappelijke, zwarte, grootere of kleinere naadvlek achter het midden. Halsschild zwart; met breede, geelroode zijden. Ook is de naad der dekschilden, aclitet de gemeenschappelijke vlek, zwart. Pooten en tasters roodbruin, eindlid der tasters donkerder. Bij ab.c. 'impmictatiis Kuw. ontbreekt de gemeenschappelijke zwarte vlek, doch blijft het aclitergedeelie van den naad zwart finij onbekend). Lengte 2;— 3i mm. Zeer gemeen 11. unipunctatus L. Dekschilden geheel geelachtig. De zijden van het zwarte of donkerbruine halsschild smal roodachtig. Schildje donker. Overigens aaii unipunctatus verwant, doch steeds veel kleiner. Pooten en tasters geelachtig. Exemplaren, welke nabij het schildje donkerder gekleurd zijn, zijn als sciitellare Muls., die, bij welke de zijden van het halsschild breeder rood zijn, als y?rty«,t Mrsh. geduid. Lengte ii-2'. mm. Vrij gemeen .... 12. quisquilius L. 15 Metasternalc plaat aan weerszijden van voren door eene schuine zijlijn begrensd, en daardoor in het oogvallend bultig opgericht 16 I) Bij sommige pxeiiiplaren van deie soort, alsuük van tl ae m u rr h o i d a 1 i s, iijn de dekscliilden Daar tiel midden van de basis soms slerk bultig op^erietit. 654 XLII. Hydrophilidae — 16. Cercyon. — 17. MegasternuM. — 18. Cryptopleurum. Metastcnumi zonder deze scliuine zijlijn, meer verbreed en meer geleidelijk naar de zijden afliellend. Zware, de dekschildcn met brccdcn , roodachtigen randzoom en roodaclitig uiteinde. S|>rictcn, tasters en pooten roodachtig. DeUschilden met over de gehcele lengte even duidelijke stippellijnen. Hij abc. *separ(Uii!iis Rey zijn de dekschildcn bijna geheel rocstrood. Lengte ij — 14 mm. Vrij zeldzaam (plagiatns Er._) 14. terminatus Mrsli. 16 De randzonni van het lialsschild zet zich zeer fijn op de basis voort. De binnenste stippel- lijnen der dekscbilden zijn van voren zeer tiiiidelijk. Tasters en de zijden van het halsschild roodachtig. Dekschildcn roodachtig, veelal over bet midden donker gevlekt (ab.c. centromaculatus St.). Lengte i^— lè mm. Zeer verbreid, in bladaarde, rnn der leer- looierijen en van broeikassen, waar zij soms rondzwcrmen en in aantal tegen de ruiten zitten. ' 13. nigriceps Mrsll. De randzoom van het halsschild zet zich niet op de limacuhittim Kuw.) slechts met de twee schoudervlekken. De ab.c. iiiarginatiim F. heeft ongevlekte dekschilden; onuitgeklcurde exemplaren vormen testaceiis Heer. Bij ab.s, semistrialum Lap. vertoonen de dekschilden zeer fijne, maar duidelijke stippelrijen. Lengte 4 — 5 mm. Zeer gemeen; als de vorige. De ab.s. semistrialum zeer zeldzaam 2. bipustulatum F. VH. Tribus Coelostomini. 20. Coelo.stoma Briillé. (Cyclonotuni Er.) Sprieten ()-ledig, de laatste 3 leedjes eene langwerpige knots vormend. Voor kaken met tiveetandigen top. Kin aan de voorzijde diep uitgehold. Lichaam nagenoeg half- kogelvormig, hoog gewelfd. Dekschilden slechts met eene naadstreep. Mesosternum klein 656 XIJI. Hydrophilioae. — 20. Coelosto.ma. — 21. SpercheüS. 22. Helophorus i'!i smal , met het puntig ?iaar vore?t uitstekende mctasternum tot een spitsen tand vereenigd, ivelke tot de tegen elkaar staande roorcoxae reikt. Schenen samenge drukt , naar het uiteinde weinig verbreed ^ kort gedoomd. Van de 5 Eiiropeesche soorten komt i in Nederland voor. Kort-ovaal of roiidacluig, sterk gewelfd; glanzig zwart, overal diclu liestippeld. De spriet- wortcl en de tarsen geelaeluig. De randen van liatsscliild en deUscliildcn soms iets lichter geklemd. Dekscliilden met duidelijke naadstreep. Lengte 3} 4. mm. Gemeen in staande wateren en gedurende den winter onder vochtig mos en vochtige bladeren langs slooien. l, orbiculare F, III. Sub-Familie HELOPHORINAE. VIII. Trilnis Spercheini. 21. Spercheiis Kugelann. Sprieten G-ledig; het tïveede lid groot , kogelvormig , sterk heu'imperd ; de laatste 4 leedjes cene knots vormend (Fig. 61). Bovenlip door den ver uitstekenden , van voren diep uitgeranden clypeus bedekt; de randen van den clypeus eenigszins opwaarts gebogen. Buitenste achterkaaks lob hoornachtig , met een haarbundel aan hei uiteinde. Lichaam kort-eirond, hoog gewelfd Schildje smal driehoekig. Dekschilden in rijen bestipfield. Gewrichtsholten der voorcoxae van achteren open. De eerste 4 iarsleedjes even lang. Achterlijf met 5 sterniten. De eenige Europeesche soort, ivelke een seer traag dier is en niet zwemmen kan, komt ook in Nederland voor. Lichaam hoog gewelfd, tamelijk breed, op de bovenzijde meer of minder dof, soms iets ineer glanzig; geel- of roodbrnin, veelal met donkere vlekjes op de dekschilden. Kop, het midden van het lialsschild en het schildje donkerlirnin, grof en rimpelig bestippeld. Dekschilden langs de randen sterk gebogen en met de aanduiding van langsriblien, vooral langs de zijden. Sciiencn in de lengte scherp gekield. Zij bezit een s'tridiilatieorgaan. Lengte 5^—7 mm. Gemeen aan oevers van modderpoelen, aan graswortels. De wijfjes dragen een eierz.ik, aan de achtcrcosae bevestigd; de larven leven van prooi. De larve is door Cussac, viiti Kie.teiiwcUcr en Scinöilte, de pop door Ciis.uic, en de eierzak door r. Kii'.wnwetter beschreven 1. emarginatus Schaller. IX. Tribus II F, L o p H o R I N I. 22. Helophorus Fabr. Sprieten onledig, met 5-ledige knots. Bovenlip onbedekt. De beide achterkaaks- lobben lederachtig. Kaak- en liptasters lang. Kin van voren afgerond. Lichaam meer of minder lan.!guoi>rt nit hel liuü^rjielierjile. 42 6s8 XLII. Hydrophilidae. — 22. Helophorus. niet fijn toegespirsc. Exemplaren, welke veelal iets grooter en smaller zijn Jan liet type, niei in het niiililen rainiler verdikt, meer toegespitst kaaktaster-eindlid, vormen ile var. *rs)'//)fl//^u Hcdcl. Lengte 2j — 3 mm. Gemeen, met de variëteit . (granariiis Tlioms.") 6. griseus Herbst. 7 Dckscliildcn niet eene afgekorte stippellijn naast het schildje (Snb-geii. M cga h cl o p h o r u s Knw.) 8 Dekschilden zonder afgekorte stippellijn naast het schildje (Siih-gen. Rh op al hel o phoriis Kiiw.) 9 8 Uiteinde van den laatsten acliterlijtsring op den bovenkant lijn kamvorniig gezaagd. De middelste verhevene gedeelten, tusschen de langsgroeven, van het halssciiild zeer dnidclijk en scherp gekorreld. Kop en lialsschild meestal sterk metallisch-groenachtig, veelal met roodachtig- gondglanzige zijrandcn. Het kleinere ^ is geheel donker bronskleurig; het grootere $ heeft geel- of grauwbriiine, meer of minder groenachtig-glanzige dekschilden, welke meestal een donker vlekje vertoonen. Lengte 6 -7J mm. Overal zeer gemeen. (grandis 111.) 7. aquaticus L. Uiteinde van den laatsten acliterlijfsring niet kanivorniig gezaagd. De middelste verhevene gedeelten, tusschen de langsgroeven, van liet halsscbild, zijn veel zwakker gekorreld, de korreltjes zelf als platgeslagen knopjes. Lichaam metallisch-groenachtig, met gewoonlijk bruine of in het grijsbruin overgaande dekscliilden. Tiisschenruiniten der dekschilden vlakker dan bij aquaticus. Lengte 4— 6 mm. Even verbreid als a q u at ie us, doch minder algemeen. (frigidus Bedel, Kuw.) 8. aequalis Thonis. 9 Halsschild sterk gewelfd; de beide, duidelijk gewelfde, middelste gedeelten door eene diepe, in liaar midden nog meer verbreede of verdiepte, niiddengrocf gescheiden. Dek- schilden met kraclitige of diep gegroefde stippellijnen en met smallere gekielde of gewelfde tiisschenruimten 10 Halsschild, hetzij niet zoo sterk gewelfd, hetzij zeer vlak; of de iniddengroef is in bet midden niet dieper uitgehold, of de dekschilden vertoonen breedcre of niet gewelfde tnsschenruiniten 12 10 Dekschilden brtnnaclitig of geelbruin, donker wolkachtig gevlekt; elk met een langwerpig licht stipvlekje op de tweede tusschenruimte, oiiniiddelijk voor de gemeenscliappelijke donkere rugvlek; bovendien met een meer of minder duidelijk licht vlekje op het inge- drukte gedeelte der dekschilden achter het schildje op de derde en vierde tusschenruimte. Kop en lialsschild meer of minder fraai groen of roodkoperkleurig metallisch, duidelijk en vrij sterk gekorreld. Dekschilden met sterk gewelfde, veelal afwisselend iets meer gekielde tus'sclienruimten. Tasters en pooten geel of geelrood, de klauwlecdjes en het laatste taster-lid met zwart uiteinde. Lengte 34—4 mm. Zeer zeldzaam; Zeeburg, Naarden, Utrecht, Breda en in de omstreken van Maastricht. Ook in België en in de Rijnprov. bij Elberfeld. (Mulsanti Rye) 9. dorsalis Mrsh. Dekschilden zonder dergelijke lichtere vlekjes 11 it De voorhelft van het laatste kaaktaster-lid is scherp donker gekleurd. De binnenste groeven van het halsscbild zeer zwak gebogen, bijna recht; de geheele middengroef diep. Dekschilden slechts ij — 1} maal zoo lang als te zamen breed. Het sterk gewelfde halsschild vertoont een sterken, pnrperachtigen glans en is, behalve over het midden der middelste verhevenheden, duidelijk gekorreld. Dekschilden sterk gewelfd, met kielvormig verheven tusschenruimten , welke smaller zijn dan de sti|)pellijnen; zwarthruin, met geringen nietal- lischcn weerschijn. Coxne en dijen donker, schenen en tarscn bruingeel. Lengte 2.> -2^ mm. Zeer zeldzaam, in slooten op turfgrond; Breda, Leiden en Wassenaar. Ook in België. 10. fallax Ivuw. Het laatste kaaktaster-lid slechts aan bet uiteinde donker gekleurd. De binnenste groeven van het halsschild duidelijk in het midden naar buiten gekromd; de middengroef in het midden duidelijk verdiept en meestal eenigszins verbreed. Dekschilden 2} maal zoo lang als te zamen' breed. Kop en halsscbild metallisch glanzig, duidelijk gekorreld. Dekschilden iets minder sterk gewelfd dan bij fallax; met sterk kielvormig verheven tusschenniiniten, van welke de afwisselenden soms nog iets meer vcrlieven en breeder zijn dan de stippellijnen; donkerbnnn tot zwarthruin, soms met geringen metaalglans; enkele malen met zichtbare naadvlck. Tasters en pooten geheel bruingeel. Lengte 3 — 3^ mm. Zeer zeldzaam; Breda en Cuyk in N.-Brab. Ook in België bij Calmpthout en in de prov. Limburg. 1 1. strigifrons Thonis. 12 Voorhoofd in den regel, aan weerszijden, met een scheef tegen de vorklijn gericht, schuin streepje. Dekschilden met diepe stippellijnen en smalle, kantige tusschenruimten. Middengroef van het halsschild in het midden niet verdiept of verbreed. Kleine soorten van 2— 2j mm. lengte. 13 Voorhoofd zonder dit stree])je. Meestal grootere soorten 14 13 Het tamelijk gewelfde halsscbild nagenoeg altijd van achteren het breedst; gewoonlijk zeer blinkend, soms op de middelste, verheven gedeelten iets rimpelig, doch niet korrelig, wel XT,II. TIyiirophilidae. — 22. Helophorus. 659 daarentegen iets aan lie zijdon. De binnenste «roeven nagenoeg redu, niet eene zeer llanwe Iniiging naar Iniiten. Kop en lialsscliild donker koperkleurig, ot'hlaiiwachcig-nietalliscli "lanzii». Oekscliildcn licliter ol'donkerder geelbruin, niet eene dmikere, meestal nietalliscli glanzige rii"vlei;, die soms de gelieele bovenzijde der dekseliilden inneemt, liet SLliiiin geplaatste streepje op liet vocn-liool'd duidelijk , sleelus hoogst zelden ontbrekend. De ab.c. *pa!liditliis Tlioms. is lichter gekleurd, veelal met gelen vom-- en zijrand van het halsschild, met eenklenrig gele ol' geelbruine dekseliilden, zonder rngvlek i). Lengte 2-. - 2^ mm. Zeer zeldzaam; GorUum en Utrecht, lii de Rijnprov. bij Aken en Crclcld .... 12. nanus St. Het weinig gewell'de halsschild meer van gelijke breedte, slechts zeer zwak iii, of kort voor het midden verbreed; de binnenste groeven nagenoeg recht, ol' in het midden slechts iets naar buiten gebogen; alle verheven gedeelten meer of minder dicht en gelijkmatig, fijn korrelig. Oekscbilden geelbruin tot zwartbruin, met of zonder donkere rugvlek, alsook met of zonder den bronsglaiis van het halsschild; dit laatste hetzij zwartachtig en zeer sterk en diclit korrelig en meer of minder dof, of wat minder korrelig en dan sterk brons- of "oudglaiizig. Lichaam smaller en vlakker dan bij namis, liet schuin ge|)laatste strce|ije op het voorhoofd ontbreekt veelal. Lengte 2-2.^ min. Zeer verbreid, doch overal zeld/.aain._ 13. pumilio Kr. 14 Het breed afgeronde, tamelijk vlakke halsschild in het breedste gedeelte (hetwelk vóór of nagenoeg in het midden gelegen is) bijna zoo breed als het breedste gedeelte der dekschildcn. De" middengroef niet in het midden verdiept, de binnenste groeven in het midden vrij sterk naar biiiteir gebogen en nabij den achterrand in 't oog vallend divergeerend. Halsschild sterk «oudglanzig, gelijkmatiir en' sterk korrelig. Dekschildcn met sterk bestipiielde kerlstrepen en gewelfde tusschenriiimien; geelbruin, meer of minder met donkere wolkvlekjes en veelal een weinig bronzig. Lengte 5t- Al >"'"• Langs de zeekust; Zeeburg bij Amsterdam; ook op Texel. In België langs de Schelde bij Lillo I4- crenatus Rey. 2) Het niet opvallend sterk verbreede lialsschüd smaller dan de grootste breedte der dckscbilden 15 i^ Lichaam zeer vlak. Halsschild zeer smal, naar achteren sterk versmald, op het breedste gedeelte smaller dan de voorrand der dekschildcn; met niet gekorrelde, doch gladde, vlakke, sterk glanzige, verheven gedeelten. Kop en halsschild goud-, groen- of purperglanzig. De groeven op het balsscliild breed, de binnensten iets in het midden uitgebogen. De dekschildcn zijn achter het midden sterk verbreed, het achterlijf zeer overschrijdend; geel met lichtere en donkere vlekjes, hier en daar in wolkjes aangeduid; soms zijn zjj eenklenrig. Halsschild meestal met brceden , gelen voor- en zijrand. Dekseliilden met lijne stippellijnen en eileii tusschenruimten. Lengte 2|— 4 mm. Zeer zeldzaam; ik zag een exemplaar uit l'dijenbeek bij Roermond. Ook in België bij St. Gilles (dorsalis Er.) 15. Erichsonii Bach. Lichaam minder vlak. Halsschild op het breedste gedeelte niet smaller dan de voorrand der dekschildcn, veelal breeder. Dekschildcn zelden over het pygidiura verlengd 16 16 Dekseliilden geel of geelbruin. Lichaam vrij smal '7 Dekschilden donker gekleurd, ofwel bruinachtig, in welk geval het lichaam breeder en ge- drongen is '9 17 Lichaam bijna 4e mm. lang. Achterlijf naar verhouding laug. De verheven gedeelten van het halsschild zijn gelijkmatig en sterk gekorreld. Halsschild kort, aan de basis smaller dan de dekschilden "aan de schouders, zwak gewelfd; groen-metallisch, met gelijk breede, met zeer diepe, goudglanzige groeven; de binnenste groeven in het midden niet sterk naar buiten gebogen, eenigsz'ins tegen den voorrand convergeerend, aan den achterrand iets naar buiten gericht; de zijgroeven bijna recht. Dekschilden tol over het midden met parallele zijden, met krachtige kerfstrepeii en sterk gewell'de tusschenruimten, welke van boven uèzien, eenigszins ruw schijnen; geelbruin, met donkere naadvlek en aan weerszijden daarvan met' nog een iiaar donkere vlekjes. Tasters en pooten licht geelbruin. Onderzijde zwart, iets viltig; de sternitcn geelachtig gerand. Ik zag een exemplaar in het Brusselsch Museum, bij SUiijskill nabij Ter Neuzen gevangen (Coll. v. d. Byoek'). Zij zou ook bij Ridderborn (Belg.' Limburg) gevangen zijn. Wellicht een afwijkende vorm van crenatus. 17. asperatus Rey. Lichaam 2i — sj mm. lang. Achterlijf naar verhouding korter 18 18 De binnenste groeven van het halsschild bijna recht. Lichaam iets meer gewelfd dan bij «ranularis. Laatste liptaster-lid kort behaard. Het vilt op de randen der sterniten ?aat niet in eene beharing over. Keel diep ingedrukt. De gevorkte lijn op het voorhoofd II De vrü>>gere upj^avn uil Nederland Ijenisl oj) onjuiste detemiiiiatie. •'I Ik verraued dat de duur Itr. O. Sclim-iiler uil Borkuiu u|i(;ep!eveu H u iiil.i 1 i (ei) e ui I is Kmv. lul erenalus lieliuui-l; ik Z3f geeu exeiii|,laren. H. u m bi I i(ei)e(j II is kunil iu /.wiL-erland eu 'luol vuur. vulfeiu o|.gave O. Schndilcr ook iu Thüringeu. 66o XLII. HvDROPHiLiDAE. - 22. Helophorus. — 23. Hydrochus. dieper dan bij graii iila ri s. Halssclüld overal zwak-, aan de zijden iets sterker gekorreld; op her midden groen-, aan de zijden goudglanzig, zelden meer geheel roodkoperkleurig. Dckscliilden ongeveer a; maal zoo lang als te zamen breed, de stippels der niet krachtige lijnen zeer dicht opeenstaande; met smalle, vlakke tiisschenrnimten; eenkleurig geelbruin of bruingeel, met eene onduidelijke, donkere pijlvick, langs de zijden in 't geel overgaande. Tasters en pooten geel; klauwlid der tarsen aan het uiteinde, benevens de klauwen, donkerder. Wellicht een afwijkende vorm van graniilaris. Lengte 25 — 3j mm. Zeer zeldzaam; lireda, Zutphen, Laag-Soeren en St. Picter. In België bij Hastière, St. Gilles en DulVel 16. discrepans Rey. De binnenste groeven van het halsscliild in het midden iets naar buiten gebogen. Laatste lipiaster-lid vrij lang behaard. Uiteinde van het achterlijf duidelijk behaard. Keel zwak ingedrukt. Halsscliild op de middelste verhevenheden duidelijk gekorreld; gondgrocn, koper- kleurig, purperrood, violet of donker metallisch, soms zwartaclitig; langs de randen ge- woonlijk güudkleurig-groen of geelkoperkleurig, met of zonder gelen voor- en zijrand. Dekschilden iets korter; bleekgeel of bruingeel, met eene gemeenschappelijke , donkere pijlvlek; overigens met doid;ere wolkjes en soms met eene rondachtige, lichtere vlek voor het uiteinde. Pooten geel; het klauwlid aan het uiteinde zwart; zoo ook het lange taster-eindlid aan het uiteinde zwart. Bij ab.s. tijjinis Mrsh. zijn de middelste verhevenheden van het halsscliild nagenoeg niet gekorreld en blinkend. De var. brevhuUis Thoms. heeft een duidelijk ge- korreld lialsschild, iets kortere dekschilden, welke gewoonlijk donkerder bruinachtig zijn, met diepe stippellijnen en meer of minder kielvormige tnsschenruimten; onderzijde minder viltig; pooten of minstens de dijen donkerder gekleurd. Lengte 2^—3', ram. Gemeen; de ab.s. ajl'tnis bij St. Pieter, Breda en aan den Hoek van Holland; de var. brevicollis bij Sleeuwijk, Breda en Laag Soeren 18. granularis L. 1) 19 De achter bet schildje gewoonlijk niet ingedrukte dekschilden donkerbruin, met 4 of 6 grootc, ronde, gele vlekken. Lichaam breed, gedrongen, gewelfd; met op de bovenzijde tamelijk vlak lialsschild. Dekschilden met zeer groote stippels in de "-ijen en iets geivelfde tussthenruimten; achter het midden iets verbreed. Halsschild zeer sterk glanzig metallisch, met bijna gladde verheven middengedeelten. Tasters en pooten geel. Bij het g zijn de vlekken op de dekschilden dikwerf nauwelijks aangeduid. Wellicht een afwijkende vorm van aeneipen r. is. Lengte 3—34 mm. Eenmaal bij Bunde nabij Maastricht. Ook in België bij Ridderborn, Soignies en Lessines. . (? Demoulini Mathieu) , . 19 quadrisignatus Bach. De achter het schildje bijna altijd ingedrukte dekschilden zijn hetzij eenkleurig bronzig-zwart, donker metallisch, of wel metallisch bruin, met eenige donkere vlekken 20 20 Dekschilden eenkleurig bronzig-zwart of donker metallisch, zelden met eenige aanduiding van eene rugvlek. Middengroef van het halsschild iii het midden niet breeder uitgeliold. De middelste verheven gedeelten van het halsschild zijn weinig uitgebogen. Dekschilden gewoonlijk iets smaller dan hij obscurus, achter het midden ecnigszins verbreed; met iets gewelfde tus- schenrnimten der stippellijnen. Tasters en pooten roestkleurig; eindlid der tasters aan bet uiteinde iets donkerder. Lengte 2; — 3? mm. Verbreid en op sommige plaatsen niet zeldzaam. (granularis Gylli., aquaticus Er.) 20. aeneipennis Thoms. Dekschilden bruin, met metallischen weerschijn; eene donkere naadvlek en aan weerszijden een of meer donkere vlekjes; veelal nog met een licht rond vlekje voor het uiteinde. Middengroef van het halsschild in het midden iets uitgehold of verbreed; de middelste verheven gedeelten vrij sterk uitgebogen. Dekschilden naar achteren iets verbreed en aan de zijden sterk gewelfd, op de bovenzijde vlak, veelal met gewelfde tusschenruiniten. Tasters en pooten roestgeel, eindlid der tasters aan het uiteinde donkerder, zoo ook het laatste tarslid. Lengte 3—4 mm. Overal gemeen. Vermoedelijk een afwijkende vorm van aeneipennis 21. obscurus Muls. 23. Hydroclins Leach. Spridai i-kdig , jnei ykdi,i^'t- knots. Bovenlip iets vooruiisiekend , afgerotid. Eindlid der kaaktasters nauwelijks half zoo lang als de kop. Liptasters kort, het eindlid eivormit;. Oogen uitpuiletul. Halsschild zoo lang als, of langer dan breed , naar achteren versmald ; tnet 5 verspreid staande groeven. Dekschilden tnet rijen van krachtige stippen en meestal ?net kielvormig verheven latigsstrepen. Frosternum niet gekield. Achterlijf met 5 sterniten , van 7velke het tweede tot vijfde in de breedte kantig opgericht 1) Wal O. Sclimiilcr ii.il H .• In ii n;, t ii s Stliailrr ' (uit lluikuiii) hedwlt is iiiij iiiel duidolgk ; it stiiijnl weleen H.elongalus Mi.lh.li. Iiij llirlijii vuur Ic kgiiieii , ileie i> niij ethler uiibekeml. XI -II. lIVDKOrFIILlDAE. — 23. llVDROCHUS. — 24. OCHTHEBIUS. 661 is; hel vijfde met eem- vliezige lob aan het uiteinde. liet tweede lid der achtertarsen even lang als het derde. Onderzijde van het lichaam viltig behaard ; de bovenzijde veelal mctaalglanzig. — De soorten van dit genus leven , evenals die van II e lop hor us , in en langs staande 7vateren, onder aangespoelde platitendeelen en aan de ivortcls van 7vatcr planten. Hare be'ivegingen zijn uiterst langzaam. Van de 14 Europeesche soorten komen 4 in Nederland voor. 1 De derde eii vijlde tussclicnniiimeii der dckschikien, minstens op liet voorste gedeelte, kiel- vormig verheven 2 De derde en vijfde tiisschenruimten der delischilden niet Uieivormig verlieveii; de zesde tussciienruimte iets meer gewelfd d:in de overigen, de aehtste in het midden met eene kleine Inngsverhevenheid; de stippels der langsrijen diep en zeer grof. Dekschilden zeer lang, duidelijk hrecdcr dan het halsscliild, aan het uiteinde met twee rondachtige, grootere stippels. Halsscliild gmf bcstippeld, met 5 ondiepe groeven. De geheele bovenzijde gewoonlijk grocnaduig-bronskleurig of iets koperkleurig, zeldzamer zwartbruin zonder metaalglans. Pooten roodaeluig met donkerder knieën en zwartachtig uiteinde van het klauwlid. Lengte 3 — 3-J mm. Vooral in de diluviale streken niet zeldzaam; ook bij Amsterdam en op Te\el i. angustatus Germ. i) 2 De derde en vijfde tusschenruimten der dekschilden up de voorhelft, de vierde op de achterhelft, de vijfde bovendien op twee plaatsen van de achterhelft, alsook de zevende en negende meer of minder kielvormig verheven. Lichaam zwart, gewoonlijk zonder eenigen metaalglans; of wel het halsschild en de langsribhen der dekschilden of alleen het halsschild groeiiachtig-bronskleurig; soms is de geheele kever groen- of blauwachtig mctaalglanzig. Lxein|ilaren met fraai gondglanzig halsschild werden als ignicoUis Motsch. geduid (bij ^L^astricht). Halsschild sterk hesti]ipeld, met 5 indrukken. Dekschilden vrij lang. Pooten donker roodbruin. Ilct S veelal breeder dan het i O. exen lp 1 11 s zijn door IVailes beschreven. Van de ± To Europeesche soorten komen 8 in Nederland en i in het aangrenzend gebied voor. 1 Dcksdulden vaii al' ilc sclioudcrs tot aan dcii naadliock met een diiidelijken , hreedeii raiidzciuin (Siili-gcn. H c 11 ie o eer II s Stcpli.) 1 Dckseliilden lioogstens met eeiic geringe aanduiding van randzoom in liet midden 3 2 Ilalsscliild in het midden zeer sterk verlirecd, bij liet $ hoog gewelfd, naar de basis Iials- vorinig versmald; zonder scherphoekige nitranding en met nanwelijks waarneembaar membraan aan de achterhoeken. Lichaam ovaal (Cy r t och ili e li i iis Kiiwcrt). Halsschild bij het $ lijn-, bij het $ nagenoeg niet bcstippcid. Dekschilden met dicht bestippeldc langsstrepen en gewelfde tiisschcnriiimtcii , waarvan die, welke van den schouder nitgaat, aan de basis duidelijk gekield is; overigens zijn bij het J de afwisselende tussclienniimten iets meer verlieven dan de anderen. 0|> het halsschild zijn de achterste zijgroefjes bij bet ? breed, bij liet $ lijnvormig, de midden-laiigsgrocf zeer duidelijk. Bovenlip bij het $ diep ingesneden, bij het j in het midden uitgerand. Onderzijde zwart, de tasters donker, de pootcn gedeeltelijk geelachtig, liüvcnzijde groenaclitig- of gcelkopcrkleurig nictaalglanzig, soms bruin-bronskleurig Tab.c. sulcicoUis St.), of donker nictallisch-zwart (ab.c. 'tristts Cnrtis, $ G'ihsunU Curtis). Lengte iJ— 2 mm. Uiterst zeldzaam; ik zag slechts een exem- plaar van de ab.c. sulchollis bij Utrecht gevangen. In Westfalen onder steenen, langs zandigc oevers. De ab.c. tristis komt in Engeland voor. (viridiaenetis Curt.^ i. exsculptus Gcrm. i) Halsschild in het midden verbreed, naar de achterhoeken met een duidelijk membraan in het scher))hoekig uitgesneden gedeelte; bij het $ slechts iets meer gewelfd dan bij het J. Lichaam zeer kort ovaal, eenigszins kegelvormig gewelfd (Spli a eroc b t h eb i u s Kuwert). Halsschild nagenoeg oiibesti])pcld; met diepe zijgroefjes, die in twee zwakke dwarsindrukken over het midden van het halsscliild gelegen zijn, doch overigens van elkaar gescheiden blijven; bij de var. lacuiiosns St. daarentegen zijn zij twee aan twee met elkaar verbonden, en doorsnijden alsdan, als twee diepe dwarsgroeven, de middengroef. Dekschilden inet dicht bestippelde langsstrepen en al'wissclend iets sterker verheven tusscheu ruimten, van welke die aan den schouder het meest in 't oog valt. Bovenlip bij het i in het midden duidelijk uitgerand. Tasters donker; pooten donker roodbruin. Bovenzijde van het lichaam geheel zwart, bij de var. laciaiosiis donker metallisch. Lengte iJ.- mm. Niet inlandsch. In de Rijn- prov. bij Crefeld; ook in België ' (gibbosus Germ.) 3 Halsschild ongeveer van af het eerste derde gedeelte zijner lengte naar achteren plotseling en sterk ^ versmald; de daardoor gevormde nitranding door een membraan aangevuld. De oor- vormigc voorhoekcn van het halsschild, vóór de membraan, niet haak- of tandvormig naar achteren gericht (Snh-gen. Botbocliins Rey, Cam p toch th eb i ns Ktiwert). Dekschilden met zivak aangeduide stiiipelrijen en eenigszins rimpelige en bovendien lijn verspreid bestippelde tusschcuruimten; het achterlijf niet volkomen bedekt. Kop met twee scherp begrensde voorhoofds-grocven , evenals het lialssrhild lijn en verspreid bestippeld. Midden- groei van het balsscliild dieper dan de zijgroefjes. Bovenzijde van het lichaam uiterst lijn behaard; bij liet f bronskleurig, bij het 5 dof zwartachtig. Tasters en pooten gcelrood, dijen iets donkerder. Lengte iJ — 14 mm. Kenmaal bij Rotterdam gevangen. (aerarus Stepb.) 2. nanus Stcpli. Het naar achteren meer geleidelijk versmalde halsschild vertoont hoogstens 0|) bet laatste derde of vierde gedeelte zijner lengte eene meer of minder diepe nitranding, welke door een membraan aangevuld is . . ." ^ 4 De intr.anding van het halsschild is ongeveer zoo lai:g als breed, of wel iets langer; het oor- vormige gedeelte gewo(jnlijk naar achteren iets baakvormig getand; soms is het membraan meer chitineus, doch blijft de nitranding zichtbaar. Licliaam sterk gewelld en eenigszins gedrongen (Sub-gen. Asiübaies Thonis., Trymochthebiiis Kuwert) 5 De nitranding van het halsschild bevindt zich sleclits op het laatste vierde gedeelte, of is slechts zeer zwak aangeduid en zelfs mocielijk herkenbaar; zonder baakvormig getand oorvormig gedeelte " j 5 Dekschilden om het schildje iets bidtig opgericht en aan den naad eenigszins ingedrukt, de naad zelf in lieu regel lijn kiclvormig verheven. De zijden van het halsschild vertoonen eene duidelijke, diepe uitranding, welke ongeveer het" laatste derde gedeelte der lengte inneemt en door een wit membraan is aangevuld ' {> Ij U.' uu lielKi.i (Oslrmli-, ,ulL (,7;<,jj«i,v) o|)|;,gr\fii O. K r :i n u I a 1 u » Muk. jal uTmui-ddijl, ,• i m' u 1 1, Hi> XI, 11. IIVDROl'lllLIDAK. — 24. OcHTIIElilUS. 663 DckschiMcu meer rcgclniatii; gcwcllii, iiict biiliig opgericht, ol:!;!!! lien n:i;ul iiii^ciiriikt ; ile n;i;id zelF weinig ot' niet verheven. De zeer breed- roestUlciirigc zijden van het halsschild vcr- tooncti cene zeer kleine iiitranding aan de achterhoeken, welke ongeveer | van de lengte bedraagt en door een geelaclitig, chitinens membraan is aangevuld. De stippelrijen staan niet in verdiepte langsstrepcn; di'c onniiddelijl; nabij het schildje zijn eenigszins verward; in elke stip staat een duidelijk, naar aclueren gekromd borsteUiaartje. Hovcnzijde van het lichaam brinn, nagenoeg zonder bronsglans; langs de randen meer roodachtig. Kop zwart, met twee ronde voorbool'ds-groeven. Ilalsschild kort en breed, met diepe iniddengrocf en zijgrocfjcs; glanzig en duidelijk besti|ipeld. Dekschilden iets langer dan bij i m pressicol 1 i s cii bicolon. Tasters en pooten loestrood. Lengte \i mm. Zeer zeldzaam; Sclicveningen en Zeeburg bij Amsterdam. Door Dr. O. Sclincidcr in aantal op l'.orknm, tnsschen zeegras, verzameld. 5. auriculatus Rey. 6 De krachtige stippelrijen der dekschilden staan niet in verdiepte langsstrepcn; met taiiielijk breedc , nagenoeg vlakke tusscbenrnimten; eene afgekorte stippcirij langs het sc'hildje, met zeer lijne, naar achteren gerichte haartjes in de stippels. Bovenzijde donker gekleurd, sterk bronsglanzig, langs de randen soms iets meer bruinachtig. Halsscliild met een duide- lijken , gebogen dwarsindruk , die de beide achterste zijgrocfjes, over de middengroel', verccnigt; zeer sterk bestippeld en ongeveer ;J maal zoo breed als lang. Kop met zeer diepe , groote , ronde voorhootds-groeven. Dekschilden iJ maal zoo langs als te zamen breed. Pooten roestrood, de tasters en de klauwleedjes donkerder. Lengte i?.— i? mm. Over het algemeen zeldzaam, op ziltigen bodem; Zeeburg TAmsterdam), Watergraafsmeer, Scheveningcn , Zierikzee, Hoek van Holland, in groot aantal bij Nijkerk. (bicolon Stejih.) 3. impressicollis Lap. 1) De stippelrijen der dekschilden staan in duidelijk verdiepte langsstrepen, daardoor inet verheven, smalle tnsschenruinuen; eene afgekorte stippelrij langs het schildje; zcnider duide- lijke haartjes in de stippels. Bovenzijde do'nkerbruiu , met geringen bronsglans. Lichaam iets korter gedrongen dan impressicollis. Halsscliild sterk en dicht bestippeld, met diepe middengroef en zijgroefjcs. Kop met zeer diepe, groote voorhoofds-groeven. De stippelrijen der dekschilden zijn breeder dan de tussclienruimten. Dekschilden bij het g glanz.ig, bij het ï dof. Tasters bruin, pooten rood; sprieten geelachtig, met donkere knots. Bij ab.c. rufomar- giimtus Er. zijn de randen van halsscliild en dekschilden roodachtig. Lengte ij — i^ tnin. Zeer zeldzaam; Loosduinen, Naarden en Muiderberg. De ab.c. rufomar guuitus bij Leiden en Breda 4- bicolon Germ. 7 Ilalsschild slechts met cene middengroef, ziuider dvvarsgroefjes op het midden; inet eene zeer onduidelijke nitranding voor de aciiterlioeken; dicht en zeer sterk bestippeld, naar achteren slechts weinig versn:ald. Lichaam een weinig gew-elfd (Sub-gen. H o m al och t h e- bius Kuw.). Lichaam lichter of donkerder bruin, gewoonlijk duidelijk bronsglanzig; met lichter gekleurd uiteinde der dekschilden. Kop met voorlioofds-grocvcu en ocellen. Dek- schilden met stippellijnen, waarin vierlioekige stippels, welke ongeveer zoo breed zijn als de tusschenrnimten, die bij het $ duidelijk lijn gecliagrineerd ofeenigszins dwarsrimpelig en weinig glanzig zijn. Dekschilden ongeveer i; maal zoo lang als te zamen breed, ovaal, gewelfd. Tasters en pooten roestrood. Het $ heeft meer glanzige en onduidelijk gerimpelde dekschilden. Bij Wageningen werd een exemplaar gevangen dat op de bovenzijde geelbruin is, met donkeren kop, donker midden van het halsscliild, en met eene van voren uitgezakte donkere rugvlek; niet bronzig. Lengte 1^—2 mm. Op vele plaatsen gemeen. (pygmaeus Gylh., impressus Bedel) fi. ripariu» UI. Halsschild met eene veelal zwak aangeduide middengroef en meestal met twee meer of minder duidelijke dwarsindrukken; met eene zeer geringe nitranding of zonder uitranding aan de achterhoeken; naar achteren altijd meer of minder sterk versmald. Lichaam vlak (Sub-gen. Ochthebins i.sp.J 8 8 Tusschenruimten op de dekschilden gewelfd en bijna even breed als de stippelrijen. Bovenzijde donkerbruin, de zijranden van het halsschild iets bruinachtig doorschijnend. Halsschild met twee diepe dwarsindrukken , waarin de 4 dwarsgroetjes zich nog duidelijk vertoonen; nabij den voorrand het breedst, naar achteren hartvormig versmald; glad en zeer ondindelijk besti|)peld, met een smal membraan en zonder nitranding voor de achter- hoeken. De dekschilden ongeveer iJ maal zoo lang als te zamen breed; op de tusschen- ruimten bij het $ zwakker, bij het $ vrij sterk glanzig; het uiteinde geelbruinachtig. Metasternnm 0|) het midden glanzig. Pooten bruinachtig, tasters donker. Lengte i--iimm. Op zeeklei; ook in zoet en brak water. Bij Middelburg, Zierikzee, Nijkerk, Utreciit, den Haag en op Texel (pusilins Steph.) 7. margipallens Latr. Il Dbz.' souri . welke duur llnhl ilui.lolijk van lii.-oluÈi (iiTiii oil.iiT-M-lieidi'ii is. en 7.ii.li Oük J,'0ed vau a u ri c u I a 1 u s Itey laai onderkeniien , werd duur Kmta-l niet duidelijk pekarakleriseerd. Kiteriiplaren, die ik van den lieer ¥auvd uil Purtbaii (la Manche) untving, steniinen vulkonien met onie inlandsclie e\eni[)laivii overeen. 604 XLII. Hydrophilidae. — 24. Ochthebius. — 25. Hydraena. Tiissehenruinitcn op de cick^diildcii vl;ik, veel brecder dan de stippelrijen. Bovenzijde donl;cr- liriiin, kop en lialssdiild groenaclitig- ol' koperglanzig. Halsscliild verspreid en zeer lijn bcsiippeld, met duidelijke dwarsindnikkcii, waarin de dwarsgroeljes zijn aangeduid; viiór de acliterhoekcn met eene smalle uitranding, welke grootendeels aan den zijrand evenwijdig loopt, en waarin meestal een membraan aanwezig is. Dekscliilden bruin-, of geeladnig, met of zonder eenige donkere vlekjes, gewoonlijk zonder bronsglans; de tussclienruimtcn zijn bij het 5 lederaclitig gerim|)eld. Metasternuin geheel dof. Pooten roodachtig, bet uiteinde van het klanwlid donker. Tasters en sprieten geelachtig. Soininige exemplaren missen geheel den metaalglans op kop en lialsschild , bet halsschild is alsdan geelrood gerand. De grootcn- dcels gele exemplaren vormen ab.c. ptiUidiis Mids. (^dcUtus Rey). Lengte I5 -2 mm. Niet zeldzaam op zeeklei tnsschen confervcn; Amsterdam, Hoek van Holland, Bergen-op-Zoom , Zierikzcc, Nijkerk en op Texel 8. inarinus Payk. 1} 25. Hydraena Kugelann. Sprieten ()-ledig ; de eerste twee Icedjes lang, ie zanten langer dan de helft van de sprietlengte ; de laatste 5 eene losse knots vormend. Bovenlip diep iiitgerand, in twee afgeronde lobben verdeeld. Kaaktasters zeer lang, het eiiuüid veel langer dan hei voorlaatste lid. Kin van voren in het midden in een scherpen top uitgetrokken. Voorhoofd en halsschild niet of slechts onduidelijk gegroefd. Halsschild naar achteren meer dan naar voren versmald, de omgeslagen zijrand zonder sprietgroef. De voorco.xae door eene kielvormige voortzetting van het prosternum duidelijk gescheiden. Achterco.xae van elkaar verwijderd. Achterlijf met zes sterniten. Bij de mannetjes is het zesde stemlet in den regel aanmerkelijk grooter dan het vijfde, op welk laatste zich eene kale, glanzige, 7veinig of niet gechagrineerde , of viltige , halve-maanvormige plek bevindt. De wijfjes daarentegen bezitten een zesde stemlet , dat rceinig of niet grooter is dan het vijfde , en ge^voonlijk nog de aanduiding van een zevende sternict ; de halve-maanvormige plek op het vijfde stemlet is niet veel .i^lanziger dan de rest van het stemlet , doch bijna altijd zwakker gechagrineerd of behaard. — De levenswijze als bij Helophorus, doch vindt me7i de soorten meest til in helder 7C'ater. Zij kunnen niet zioemmen, doch kruipen tegen steenen en wortels van 7uater planten. Hare bewegingen zijn zeer langzaam. Eene enkele soort [H. palustris) treft men ook soms boven water op planten aan. Van de ± 50 Europeesche soorten komen 7 in Nederlafid en 2 in het aangretizend gebied voor. 1 Dekscbilden met y of 10 stippclrijen tusschen den naad en den scliouderhoek 2. Dekscliilden met 5 of 6 stippelrijen tnsschen den naad en den scliouderhoek ö 2 Zijrand der dekscliilden naar liet uiteinde met eene rij groote, ronde, doorschijnende stippen (Sub-gen. Ph o th y drac na Kuw.). Bruin- ol' geelachtig, met donkerder kop en midden van liet halsschild. De stippclrijen der dekscbilden staan zoo dicht opeen, dat de diepe stippels over de geheele opjiervlakte een soort traliewerk vormen. Dekscbilden naar bet niteinde geleidelijk verbreed. Kop en halsschild grof bestippeld. Bovenzijde weinig glanzig, zeer lijn behaard. Meiasterninn met drie duidelijke, kielvormige lijnen. Tasters en pooteii geel. I.cngtc i J - 1 ? mm. Zeer zeldzaam; Vordcn , Winterswijk, Breda, Rlioon (bij Rotterdam) en Velp. Ook in de Belgische Prov. Luik en in de Rijnprov. bij Elhcrfeld. 1. testacea Curds. Zijrand der dekscliilden naar het uiteinde zonder eene rij grootere stippels 3 3 Halsschild bijna niet naar voren-, naar de basis daaientegen sterk versmald; zwart, aan voor- en achterraud breed bruinroodachtig gezoomd; aan den voorrand duidelijk nitgerand, evenals de zwarte kop dicht en grof bestippeld. Dekscbilden dicht in rijen bestippeld, met langwerpig-vierhoekige stijipels; naar het uiteinde zwak verbreed, met smalle tusschen- rnimten; roodbruin, uiterst lijn behaard. Mesosternum met 3 zwak aangeduide kiellijnen. Tasters, sprieten en |)00tcn geelrood. Lengte \\ mm Zeer zeldzaam; bij Oisterwijk. In de Rijnprov. bij Crefeld en Diisseldorl' ' . . 2. palustris Er. Halsschild naar voren en naar achteren duidelijk versmald 4 4 Halsschild met meer of minder duidelijke niiddengroef en lijn gekartelden zijrand. Licliaam zwartbruin, de dekscbilden soms bruin. Dekscbilden smal, "elliptisch, de zijrand-zoom 1) rv düur Rcij besohrevoii O. su lj;i l.iii ji lu .n is skxlil» eeni' uiibrduiilcndi! ulwijkiiig van m a r I n u s XLII. IIVDROPHIMÜAE. — ■ 25. HyüRAKNA. 665 eindigt aclircr ilcn SL-lioiidcr; met dicht opcciist;i:indc, zeer lijn l)eliii;üdc sti|ipclrijcn. Hulsscliiid grof liesti|n)cld. Tasters en pootcn rood, eindlid der tasters aan den top zwart. Onuitgeltleurdc excmi)larcn zijn lielithniin. Lengte 2 mm. Verbreid en op sommige plaatsen niet zeldzaam (longipal|)is Mrsli.) 3. riparia Kiigel. 1) Ilalsscliild zonder eenigc aanduiding van de iniddengroef; met gaven zijrand. De zijrand-zoom der dekscliilden eindigt op den sclionder 5 5 De buikige verbrecding van bet balsscliild is hoekig. Dekscliilden vrij lang, ongeveer i^ maal zoo lang als breed, met parallele zijden; dicht in rijen bestippeld, welke langs de zijden eenigszins verward zijn; met eene duidelijke, afgekorte stippclrij langs het scliildje en eene naar het uiteinde verdieine naadstrcep. Halsschild van voren en van achteren dicht en grof-, op het tamelijk glanzige midden üjner en niet dicht bestippeld; met twee iets conver- geerende, meer of mintïer duidelijke, langsindrnkken achter het midden , en met eene gebogen, van voren en van achteren in een groetje eindigende , vrij diepe randgroef. Bovenzijde zwartbniin, de dekscliilden soms roodbruin. Tasters en pooten rood; bij var. stibdcpressa Rey zijn de dekscliilden iets grover bestippeld , en is de naad aan het schildje iets sterker ingedrukt. Lengte ij — 2 mm. Niet inlandsch. Bij Aken en in VVestfalen. (rulipes Curt.) (angustata St.) 2) De buikige verbreeding van het halsschild is meer afgerond. Dekscliilden ovaal, ongeveer iJ maal zoo lang als breed, naar het uiteinde iets verbreed; dicht in rijen bestippeld, de stippels meer vierkant, naar het uiteinde eenigszins verward; met iets breedere tusschen- ruimien en eene zeer korte, doch duidelijke stippelrij langs het schildje. Hnlsschild vrij sterk en dicht-, op het midden fijner en meer verspreid bestippeld; met twee scheeve langsindrukken achter het midden , en met eene, van voren en van achteren in een groef je eindigende randgroef. Bovenzijde zu^artbruin , de dekschilden soms meer roodachtig-bruin. Tasters, behalve de donkere top van het eindlid, benevens de pooten rood. Lengte li mm. Zeer zeldzaam; eenmaal bij Breda. Ook in de Belgische prov. Luik, en in de Rijnprov. bij Aken 4. nigrita Germ. 6 Dekschilden met regelmatige stippelrijen, de stippels dicht opeenstaande; tusschenruimten tweemaal zoo breed als de stippels der rijen. Dekschilden lang-elliptisch. Halsschild tamelijk verbreed, in 't midden eenigszins hoekig afgerond; op het midden met twee bijna niet bestippelde plekken, overigens vrij dicht bestippeld; langs den zijrand ingedrukt. Zwartbruin; de dekschilden met roodachtig uiteinde, of geheel kastanjebruin. Tasters en pooien rood. Metasternum met eene diepe uitholling, met glanzigen , verheven rand. Achter- schenen bij bet (? aan den binnenrand, achter het midden, met lange franjebaren. Lengte 2 mm. Een J bij Houthem in de Geul. In België bij Laroclie; ook in Westfalen. fconcolor Waterh.) 5. gracilU Germ. Dekschilden gedeeltelijk onregelmatig, gedeeltelijk in rijen bestippeld; de stippels en de tusschenruimten bijna even breed. Lengte i\ mm 7 7 De bestippeling , van af de basis der dekschilden duidelijk in regelmatige rijen, slechts langs de zijden iets verward. Halsschild nagenoeg zeshoekig, evenals de dekschilden roodbruin, in 't midden zwartachtig; vrij sterk en niet dicht bestippeld; langs de randen ingedrukt. Kop zwart. Dekschilden langwerpig-ovaal, met zeer krachtige stippelrijcn en nagenoeg even breede tusschenruimten. Tasters en pooten roodgeel. Bij het ipu.Uiil,itum Schilsky; het ronde vlekje aan den zijrand, nabij het uiteinde der dekschilden, ontbreekt geheel. 56, Bembidium minimum F. ab.c. bicolor Schilsky; het uiteinde der dekschilden is bruin of roodbruin, terwijl zij bij het type geheel metallisch-zwart of brons- groen zijn. 63, Tachys quadrisignatus Dfts. Faun. nov. s|)., bij Kcrkrade (Limburg), langs de Worm, op oeverzand en kiezel. Juli. 73, Pterostichus punctulatus Schaller. Faun. nov. S|). , bij Roermond in Mei. 74, P te rost icli u s dimidiatus Oliv., komt talrijk in Wcstfalcn voor op dorie, zonnige, met kort gras begroeide plaatsen, waar schapen weiden; zij vervolgt de in schapenmest levende .-Vphodiën en andere cii|irophagcn. Exemplaren bij welke het halsschild en de basaal-helft der dekschilden fraai koperkleuiig zijn, vormen de ab.c. *semiciiprcus Fügner (Westl'alen). 77, Pterostichus metallicns F. ab.c. 'vircus Schilsky; de geheele bovenzijde fraai donkergroen. )> tt ï) >) 3> )» ï) »> 668 Aaniian(;sel. Op blailz. 80, Aniara p rac te rinis sa Salilb. ab.c. "aigricaiis ScliilsUy; bovenzijde glanzig mctalliscli-zwan. „ „ 81, Amara bit'rons Gylli. ab.c. 'iiiirrc-scens SchilsUy; bovenzijde gebecl zwart, onderzijde lichtbruin. „ ,, 81, Amara silvicola Zimm. Fann. nov. sp., bij den Haag, Rotterdam en Nijmegen. ,, „ 82, .^niara i'anielica Zinini. ab.c. "ntgr'icans Scbilsky; bovenzijde zwart. „ „ 88, Harpalns d is ti n gne n d iis Dl'ts. ab.c. nigricaiis Scliilsky; bovenzijde zwart- aclitig. ,, ,, 50, Harpalns scrvus Dlts. Exemplaren met roodbruine dckscbilden werden door O. Schncidcr als ab.c. maritimus beschreven. ,, ,, y4, Stenolophns ten tonus Sclirk. ab.c. abdomiiialis Géné, bij den Haag. „ ,, 95, Ik vermoed met Scbilsky dat Ac 11 pal pus luteatus Dlts. (luridus Dej.) en cxiguns Dej. (pumiliis Schauni) klenr-aberraties van eenc en dezelldc soort zijn. Schilsky beschreef de licbtc aberr. van exigtius als diibitis. De synonymie zou dus zijn: A. exigiius Dej. (p umilus Scliauiti) en de ab.c. luteatus bfts. Quridus Dej., dubius Schilsky). „ „ 101, Lcbia crux-minor L. Bij sommige exemplaren hangt de zwarte band langs den naad der dekschilden met de scutellair-vlek samen. „ ,, loi, Lionycbus quadrillum UFts. Faun. nov. sp., met ab.c. bi/iutittatiis Heer, bij Kerkrade (Limburg), juli; langs de Worm, in gezelschap van Ta ch ys q iiadri- signatus Dfts. en Cryptohypntis meridionalis Laj). „ ,, 104, Dromius q ua dr i n o ta t us Panz. ab.c. *basalis Schilsky; van de vier vlekken op de dekschilden ontbreken de beide achtersten. De ab.c. 'biplagiatus Heyd. komt in Westfaleu voor. „ „ 104, Demetrias imperialis Germ.; bij het type hangt de zwarte zijvlek met de ruitvormige naadvlek samen; exemplaren bij welke deze vlekken niet verbonden zijn, vormen ab.c. intcrruplus Schilsky. „ „ lort, Cymindis macularis Dej.; esemplaren bij welke eene lichte vlek aan het uiteinde der dekschilden voorkomt, vormen ab.c. fenestrata Schilsky. In Dal- matië komt eene ab.c. fasciola Schilsky voor, bij welke de schoudcrvick mei de achterste vlek tot een langsband samenhangen. „ „ 114, Bij Dytiscus bevindt zich naast de vleugelbasis nog een klein cpaidctvormig bij vleugeltje. „ „ iiy, Hygrotus decorattis Gylh. ab.c. 'utücolor Schilsky; dekschilden cenklcurig zwartachtig. „ „ 121, Bidessus iinistriatus III. ab.c. subrufnlus O. Schneider; balsschild en dekschilden van het op de onderzijde goed uitgekleurd (zwart) lichaam. Hebt roodachtig-geclbruin ; de naad en de achterrand van bet balsschild zeer smal donker gezoomd; bovendien eene driehoekige, berookte scutellair-vlek. „ „ 125, Hydroporus palustris L. ab.c. apicalis Schilsky; de gele teekening op de achterhelt't der dekschilden is geheel verdwenen; er blijft uu nog eene vlek aan de basis en eene, tot (nigeveer aan het midden reikende, randstrecp over; de vlek nabij he: uiteinde der dekschilden is veelal zeer klein en onduidelijk, de langs- band aan den zijrand echter blijft altijd voorhanden. „ ,, 133, Agabus nitidus F. ab.c. 'pauper Scbilsky; exemplaren bij welke de topvlek der dekschilden geheel verdwijnt. » ). >35ï Agabus undulatus Schrank, ab.c. 'interriiptus Schilsky; de dwarsband aan de basis der dekschilden in enkele sti|ipen opgelost of bijna geheel ontbrekend, of wel eene schoudervlek kromt zich langs de basis, eindigt echter spoedig, terwijl het einde van den band nog slechts door eene in de nabijheid van den naad zich bevindende gele stip wordt aangeduid; deze kan intusschcn ook ontbreken. „ „ I3rt, Platambns m a c u 1 a t u s L. ab.c. 'iinirsialus Schilsky; op de dekschilden blijft alleen de buitenrand geel, terwijl alle teekcningcn overigens ontbreken; de dwarsband van het hulsschild is onderbroken, de kop donkerder. Bij ab.c. "inae- qiialis Panz. daarentegen is nog de vlek aan het schildje voorbanden. » » '375 Ilbantus sntnralis Lacord., bij welke de zwarte randvlek in het midden van de basis van het halsschild met de beide zwarte zijvlekjes tot een half- cirkelvormigen boog samenhangt, beschrijft O. Sdiiieider als ab.c. semicirculatus. Aanhangsel. 669 Op bladz. 142, van DycisLMis pun c 1 11 la t iis F. omving iU van Dr. A. C. Oiulemrnis ccn bij Arnhem gevangen exemplaar van ab.c. manriis Schant'., zijnde ccn prachtig voorbeeld van niclanisme; de Ulciir is geheel als die van II ydro ph ilii.s piccns. ,, „ 172, Homoeusa acuminata Miirk. Faun. nov. sp., bij Valkenburg (I.inili.) in Mei, bij La si lis nigcr. Volgens ll^asmaun is vooral I, asiiis niger de normale mierensoort, bij welke zij voorkomt. „ ,, iy2, Myrmedonia Haworthi Stepli. is volgens IFasmauti niet bepaald niyrme- copliiel; het voorkomen bij Formica rufa en Lasius l'uliginosus is uellicla toevallig, of onjuist opgegeven. ,, „ 207, bij Atheta marcida Er. vertoont het ^ Oj) het midden van den kop, tnsschen de oogeu , een klein doch duidelijk, soms kielvorniig, glanzig bultje. >j ï> -5yi Lamprious haematopterus Kr. F'aun. nov. sp., bij Valkenburg (Limb.) Mei en )nni, mee de larven, bij Taiiinoma erraticum. „ „ 335, Uledins arcnarius Payk. ab.c. siibniger O. Schneidcr; dckschilden grootcn- deels zwart. » )i 356? Micralyiiima marinum Strocm, Faun. nov. sp. , een exemplaar langs het Sclieveniiigscbe strand. April. „ „ 386, Chenninni b i t n be re u la t u m Latr., de kever sedert bij Exaeten nabij Roer- mond, in Juni, gevangen. 1) » 3"75 Tyrns mucronatus Panz. Door fiii^jiir in groot aantal in Westtalen (Witten a.d. Rubr), bij Lasius brunneus in oude eikenstronken gevangen; ook ab.c. niger Fiigner, bij welke de gclieele bovenzijde zwart is. >. )) 433) De soorten van het genus Trithopteryx vliegen veelal op zonnige zomerdagen, des namiddags en tegen den avond rond; men kan ze alsdan op een wit tafelkleed in massa verzamelen. „ „ 440, Neuglenes apterus Guér. Faun. nov. sp., Gronsveld, Juni, in aantal achter boomschors. ,, ,, 474 > Epuraea fuscicollis Steph. Faiui. nov. sp., Gronsveld, Jidi. » » 475) bijvoegen: Epuraea *nana Reitt. Het type op het Noordzee-eiland ISorkuni door Dr. O. Sdtncider gevangen. Deze soort is klein 1 kort-ovaal, tamelijk breed; gelieel vuil bruingeel, bij ab.c. biiiotata Reitt. de dekschilden in liet midden met eene donkere vlek. Sprietknots geheel donker gekleurd, de pooten geel. Halsschild smaller dan de dekschilden, van voren weinig smaller dan aan de basis, de zijden vóór de eenigszins spitse achterhoeken iets uitgebogen. Dekschilden met afgeronde, zeer smal afgezette en opgebogen zijden ; naar aciueren versmald en elk afzon- derlijk aan het uiteinde afgerond. Bij de naast verwante soorten (terminata, variegata. r ufomargin a ta en obsoleta) is het halsschild van voren veel smaller dan van achteren, en vcrtooneu de naar achteren niet sterk versmalde dekschilden tamelijk rechte zijden. Lengte 2j mm. „ „ 512, Atoinaria bicolor Er.; volgens O. Schneidcr op Borkuin. Ofschoon ik van deze vindplaats gecne exemplaren zag, vermoed ik toch dat zij, ais soort, niet van htrolbieitsis Kr. te onderscheiden zijn. » IJ 534) Aulonium trisulcirm Fonrcr., gemeen op de buiten-boulevards van Brussel, als parasiet van Scolytus Geoffroyi en m u 1 1 i s t r ia tus, die de iepen vernielen. Dat deze soort bij Valkenburg op een esch zou gevangen zijn, berust vermoedelijk op eene vergissing, het zal een iep geweest zijn. „ „ 541, bij II. Tribus Lathridiini, vóór i moet bijgevoegd worden: Lichaam lang gestrekt, met nagenoeg parallele zijden. Halsschild en dek- schilden met langsrihben. Geen oogeu. Sprieten onder den zijrand van den kop ingeplant (Lan ge la ndia) 1) Lichaam langer of korter ovaal. Met oogen. Sprieten aan de zijden van het voorhoofd ingeplant i „ „ 542, vóór Lathridius komt te sraan : het genus Langelandia Aubé, met de soort (anopht halma Anbé) welke in \Vest-Duitscliland (o.a. bij Bonn) met An om- mat us d n o deci ms tr i a t u s Wesm. aan oude wortels van den wijnstok werd 1) Hel geuus Apelaiidia ÏUmUhi- (l";iiii. l.a l ti ri d ii i];ir) uit Zliiil-Kuruiia , liei-lt 4-h'tiij óyo Aanhangsel. anngetnifTcii. licide soorten lielibcn eenc ondcraardsclic levenswijze. — L. anopli ril al 111.1 is oiigcvIciigcM, dot', liniin; de ponten roodbruin. Geen oogcn. Hals- scliild vee! langer dan breed, in liet voorste derde gedeelte verbreed, de zijden lijn gekorven , evenals de deltschildeii (te zameiO niet drie langsribbeii. Lengte -I — 3] '"'"• Op bladz. syó, Coccinella (1'ropylea} conglobata L. ab.c. *t!ii;ra Croissandeaii; deU- stiiilden geheel zwart; bij de donkerste exemplaren zijn bijna de gebeele kop en het halssehild, behalve de gele zijden, eveneens zwart; zoo ook de dijen en grootendeels de selienen. „ „ 601, Seymnns siituralis 'rhiiiib. ab.c. 'nigriciiiis Gerh.; van de roodachtige langsvlek blijft nog maar een llaiiwe schijn over, zoodat de dekschilden nagenoeg eenklenrig zwart zijn. „ „ 602, Scymniis rrontali.s F.; exemplaren met geheel z,warte dekschilden (zie Noot i) vormen de ab.c. "immtictilatus SiilVr. ALPHABETISCH REGISTER FAMILIËN. GENERA EN SUB-GENERA (MILT DE SYNONIEMEN). Abax . . Abemus . Ahlattaria A b r a c u s (Acantliobero: Acantbogetb Acatoiles . Ach e 11 i 11 lil A c i d o t a. A c i 1 iii s . Aclypea . A c r i I u s . Acrodon . Acrognatluis A c r o 1 o cli a Acrutona . Acrulia. . Actedinm . Actephilits A c t i cl i u ni A c t i 11 o p t e A c t o b i 11 s (Actobiiis) Actosiis , A c (1 p a 1 p u s Actipalpiis A c y 1 o p 11 o Adaliii. . (Adclops) Adelosia . Adcrccs . A dn ai il Aëpus . . Aëtuphorus A g a b u s . Agar'icuchara Agaricopbagih Agallieiigis A ga tb id i 11 A g I e 11 11 s. Aglypha . Agoiiiim . Agosteiuis 03 94 l'.l/i. 77 279 4oy 461 650 489 131 302 352 140 410 462 81 345 362 204 363 55 89 437 441 ^95 295 236 94 95 267 587 406 75 440 586 63 104 131 240 418 508 425 534 210 "O 98 Rlz. Agrapliilhydriis .... 644 Agyrt CS 414 Airaphilii* 561 /llunbiu 213 Alcocbara 165 Alencharn 1Ö7 AUuonota 202 Al ex ia 577 Alianta 199 Aloconotu 224 Am ara 78 Am ara 80 A ina rocli a ra 186 Amarochara 187 Amartiis 471 Atnaiiroiiyx 377 Amidoiia 202 Aiiiisclui 201 A 111 j) h i c y 1 1 i -. 423 Amphigymis 6-^ A m p b o c i s 478 A 11 a c a en a (146 Aiiatis 594 Anaulacaspis 231 (AncbiaUis) ..... 650 Aucliiccra 508 Anchoineniis 70 Anchus 70 A n c y r o |) b o r 11 s . . . . 344 A n i ,s o d a c t y 1 11 .s . . . . 91 Amsndactylus yl A 11 i s o .s t i c t a 585 Anisoconia 418 (Anisotoiiia). . . • . . 423 Anisotomidae 41 5 A n o m 111 a 1 11 s 54a Anomococcra 471 Anopleta . 199 Anotyliis 337 A 11 1 b c r o p b a g 11 s . . . 500 A 11 1 b o b i 11 ni 363 Authübiuin 3Ö3 A 11 tb opba g lis . . . . 350 V,\7. Anlhophagus 350 Anthracus 94 A 11 t b r e 11 u .s 611 Anthreims 6; 1 Apiiiiela 202 Arena . 237 Argiitor 75 5 7Ö Arpediiiin 353 Arthrobps 431 Asboliis 411 Asidortis 6to Aslobaies 662 A s p i d i p b o r 11 s . . . .515 As te p 11. s 314 A s t i 1 b 11 s 1 94 Astrapaeiis 268 Aslycops 335 A t e 111 c 1 c s 189 Atheta 197 Atlu-tii 213, 220 Atlioliix 452 A c o m a r i a 508 Aiomaria 508 Atractolielophurns .... 657 A : t a g e 1111 .s 607 Attage:iiis 608 A II 1 o 11 i u 111 534 A II 1 o 11 o g y r 11 s . . . .146 A 11 1 a 1 i a 231 Aiitocarabus 41 Bacaiiiiis 4(^1 1! a d i .s t e r 95 Bad'istcr 96 Badiira 206 Baeocrara 441 Baeoglfiia 177 li a p t o 1 i n 11 s 296 Bargiis 334 Baryodma 167 Batenus 60 Ratliyscia 406 Batrisades 378 672 lilz. li:i tri Slis 378 Batrisiis 3"i' Baitdia yrt Benibuliiini 53 B e r o s 11 s 65 1 Ilcssdbia 190 Bessopora 177 Bibloplectus 374 15 i 1) 1 o p o r II s 376 B i d c s s 11 s 1 20 (Bisnius) 294 Bleclirus i02 Blediodes 332 B led i lis 330 Bledius 330 B 1 e m 11 s 63 Blethisa 48 Bolimnitis 648 Bolitobiiis 262 Bolitobiiis 262 Bol i t oclia ra 232 Borboropora 230 Bothoclihis 662 Boibrideres 537 B o t b r i o p b o r II s . . . 62a Botliriopteriis 75 Br.ichida 244 Bracliygliita 380 B r a c 11 y n 11 s 1 06 B r a c 11 y p t e r 11 s . . . . 472 Bracbyplerus 472 Bracli y 11 sa 227 liracteon 53 B rad y cel lus 93 Bradycelliis 93 Bradytus 80 (Broiues) 558 Brosciis 52 Bryaxis . 379 (Bryaxisj 380 B r y cbi 11 s 109 B r y o c b a r i s 261 1') r y o p o r 11 s 264 Byrrhidae 6 14 1'. y r r b u s 6 1 rt Byrrbiis 617 By tb in II s 382 Byturïdae ..... 566 B y t u r II s 567 Caccoportis 337 Caenoscclis 508 Cafiiis 293 Calatbus 67 Calalhus Cty Caliusa 230 Ca lliccrii s 195 (iallicerus 195 Cairtsphiuiia 38 Callistiis 99 Calodera 185 Calosoma 37 Calpusn 239 Calvia 596 Calyptobiiim 541 BIz. C a ly p t onic r !i s . . . . 429 Camp» 55 Campiilitii 38 Gtinip/ticlUbi'biiis .... (162 Carabidae 28 Carabus 38 Carabus 41 Ca rein o p s 455 Carcinups 456 Ciirdiola 231 Carpluicis 262 C fl r p o p 11 i Ui s . . . . 472 Carfiopliilus 473 C a r t o d c r e 546 C a t 11 a r 1 11 s 560 Cathusya 229 C a t o p s 403 (Catop.s) 406 Celia 80, 81 Centrotoma 387 Ce pb e n 1; i 11 111 391 Ceranota 166 C e r c tl s 470 Cercus 47 1 Cercy on 651 Cercyou 652 Ccritaxa 211 Cerylon 537 (Ccutboceriis) 539 Chactartbria . . . . 650 Chaetïda 206 Clmctocarabiis 40 Cbc nn i um 386 Chilocercyon. .... 652 Cb i 1 ocorii s 581 Cbilopora 184 Cblaen i us 97 Chlaenuis 98 C boleva 400 Cliyysocayabtis 40 C i c i n d e 1 a 26 Ciciodelidae 25 Ckindcla 26 Cicones 535 (Cilea) 252 C i 1 ! e 11 u s 61 Cioidae 516 Cis -517 Cis 51a Cissister 455 (Cistein) 616, 620 (Cistelidae) 614 Clambidae ..'... 427 Cl a in b II s 428 CUivifer 388 C I a V i !4 e r 387 Claviger 388 Clibniiarius 72 Clitüstctluis 600 Cl i V i 11 a 52 (Clypeaster) 430 (Cncmidotiis) 1 11 Coccidiila 598 CoccineUa . . . . . 586 Coccinella 589 BIz. Coccinellidae 578 Coclainbus 119 C o e I o s t o 111 a 655 C o 1 e n i .s 422 Colobicns 536 C o I o n 407 Coloii 407 Colpodotn 204 Golydiidae 530 Colydiuin 533 Col y mb c t es 138 (Comasus) 421^ Conibocerus 525 CCoinpsochilus) 345 C o ni 11 o m 11 s 544 (Coniophagus) 316 Gonitliassa 544 (Conosonia) 259 C o 11 u r 11 s 259 Copelatus 136 Goprochara 167 Co pr opb ilii.s 346 Gopruthassa 203 Corticaria 547 Corlicariiia 550 Corylophidae 429 Corylophus 431 Corypbiiim 349 Crataraea 173 C r e o p b i 1 tl .s 277 ' Crepilimiiebius 648 Cry p tarcba 492 C r y p t ob i u m 301 Gryptophagidae .... 496 C r y p t o p 11 3 g 11 s . . . . 502 Cryptopimgus 502 C r y p t o p 1 e 11 r 11 111 . . . 654 (Ctesias) öii Gucujidae 551 Cucujtis .... . , 554 C y b i s t e r 1 43 Cybocephaliis 493 Cycli ram lis 490 C y e b rn s 44 (Cycinnotiim) 655 Cyliiiderii 26 (Cyllidium) 650 Cylliides 491 C y ni b i o d y c a 646 C y m i n d i s 1 05 Cymiiidis 105 Cynegetis 583 Cypbea 239 Cyphelophorus 657 Gyphbceble 425 Cyrtochthebitis 662 Cyrtunutus 79 C y r t o p I a s 1 11 s . . . . 423 C y r t o s c y d m II s . . . . 392 C y r t o t r i p I a X . . . . 526 C y r t II s a 422 C y t i 1 11 s 620 (Dacne) 524 Dacrila 224 673 IMz. DadoWa 196 Dmloportt 474 I3a|is.i 573 Dasyccnis 547 Dasyglossa 174 Datnmicra 205 D c 1 c a s t c r 34Ó Dcliplinun 355 Ocniütrias 104 Oemelrias 104 Demosomit 177 D c 11 d r o p 11 i 1 u s . . . . 455 Dfiii.'ruxciia 410 De i'iii CS r L'.s 605 Dermestidae 603 D e r o 11 c c t e s 121 Dexiogyia 182 Diacliroinus yi D i a 11 o II s 315 D i c 11 i r o t r i c 11 11 s . . . y2 Dichirotridiiis ... • y- Dichirus yi Diglossa 24f> Dilacra 223 Dimetruta 206 Diiiaraea 210 D i 11 a r d a ■ 171 D i 11 o (1 s i s 24y Dipliyllus 4y8 Diplocoehis 499 Disocliarii 175 Disopora 218 Ditoma 534 (Ditonia) ....... 535 Dochmoiwla 211 Dolicaoii 301 D o I i L- Il II s 68 Domcni: 307 Dralica 211 Dromius 102 Dyomtii.1 103 Dropephyll/i 361 (Dru.silla). ... . . 194 Dryjnoporus 253 Dryops 630 (Dryop.s) 630 Dysdiiira ifiS D y s c h i r i H .s . . . . 50 Dytiscidae 113 Dycisciis 141 Dytisciis 142 Eciuimorphus 473 Ediijiiiis 271 Elaplirus 48 Elhiiliis 331 Ellipsntomu.f 253 E 1 ni i s 625 Eml'oliilimmi'iiis ... 649 Emphanes 56 E in p 11 y Ui .s 50 1 EmpUi'.rus 657 E ni 11 .s 277 E 11 c e p 11 a 1 11 s 243 Endomychidae 572 E 11 d o 111 y c 11 u .< Engi.s . . E 11 i c m II ■; . Eiiicmiis . . E 11 n e a r t 11 r o 1 E 11 o c h 1' u s . E II o p 1 11 r u .s E p a p 11 i 11 s . E p 11 i .s t e m 11 .s Epkfrcyou . E p il a c h n a . (JEpipcda) . Epnmotyliis . E p u r a c a Epitriicii . . Ercycu!/ (Erich-soniiis) F.riilfiiiliis E/ïi^lcnits Erotylidae Es (1 1 u s . E u a c s t 11 c tii'- Encarubus . Eucinetidae . E 11 c i 11 c t u -s J'. 11 L" o n n II .s . Eticciitii.'x . . E II I i ,s.s ii.s . (Eiiinicriis) . E u p I e c t II s Eiiplfcliis . . Etii'opltilits . Ei:ryalea . ■ Eiiryponi.s Eiiryptiliiim . E u r y II .s a EnspiiaU'i'init (Eiistilbiis) . EitteUicarabus E 11 til ei a . . E X oclinin 11 s F a 1 a g r i a Falagr'ui . . (Feronia) . . Floriliiiitx. . Gabrius . . Gaummbe Gaiirodytes . Gefyriibiiis . Geudromiciis Georyssidae (.« c o r y s s II -i Geastiba . . Gllsclirdcliiltis Globiciirni.s . Glnssola . . Glyiiinia . . (^Glyptnma) . G 11 a t 11 o 11 c 11 s G n y p e t a . Goi'riiis . . Golgin . . ("• ra pil od e re (152 y4 Blz. 524 .'^4'! 544 .""lil 646 650 ('S 5"4 Ö53 582 238 338 474 4"4 652 2y5 518 132 523 026 315 43 427 427 v;3 394 297 395 373 3.'4 72 181 268 438 234 363 466 43 39° 581 231 231 73 rti3 292 529 131 292 351 622 623 200 492 fioy 224 451 348 459 227 280 574 I3rt l!lz. Graptodyli-s 123 G y 111 nu .s a 248 Gyrmidae 144 Gyriiui.s 146 Gyrocecis 5^2 GyroliypiiKs 298 G y r () p 11 a e 11 a 240 H a 1) r (1 c e r u s 250 Iladrainhc 414 UadrauU 51!! Iladrotdiiia 609 Hadrotoma ..... 609 Haliplidae 107 11 a I i p 1 11 .s 109 llaliibnxllu; 209 Ualyzia 594 1 596 llüpalaraca .... .361 H a p 1 o d e r II s 340 Uarmouia 589 H a r p a 1 11 s 87 (Ilarpügnatliiis) 349 Uclocerus (113 II e I (I c I1 a r e s 643 II e I o p 11 I) r 11 .s 656 Hcinicarcibus 41 Ilcmi.iU'iius 324 II en o ti cus 507 Uespci-HphUus 335 lle.spcriis 293 II e t a e r i 11 s 456 Iletcrhclns 471 Heteroceridae 632 H e t erocc r lis 632 Ilett^'/'ocei'us 633 Ilctern.stnimi.s 472 Hetenita 233 II c te ro [ h o ps 269 liiltira .212 H i p |)0 d a ni i a 583 II i s te r 451 llistcr^ 452 Histeridae 447 Ilohibiis 244 Uololepta 450 11 o 1 o pa ra 111c c II s . . -541 IhüopwriimecHx 541 Homalnchthcb'u'.s .... 663 II o m a 1 n ta 238 (H(imalota) 197 Ihiuiocochara irt8 Il o 111 (1 e 11 s a 1 72 II y da t IciLs 139 Il y d 11 o 1) i II s 417 (Hydracliiia) 113 1 1 y d r a e 11 a 664 11 yd ro b i lis 643 H y d r o c 11 a r i s 642 II y d r ocli II s (irto Hydrophilidae 635 H y d r o p 11 i 1 u s . . . . 640 (Hydrcipliiliis") 642 H ydropo r 11 s 122 Ilydrusmccla 224 Hydrosmect'uiii 201 43 674 (HydrOLis) . n y d r o V a t II s H y g r o 1) i a . Hygrobiidae llygrncarahus ■ Ilviryoecui II y gr o 11 11 111 :i . Ilygrojioni . . (IlygrowpliiliO . 1 1 y g r o t u s . . 1 1 y 1 i o t a . . . H y 11 c r a s p i s . H y p 11 y d r ii s . Ilypocaccus . . Hy P 11 co pr iis . H y p o c y p 1 11 s . llypomedoii . . Hypupycna . . Uypustenus . . . «40, Hlz. 642 118 113 1 12 41 210 245 179 577 iiy 558 598 118 457 5(^1 251 309 360 Iithlyl'iits J:?o 1 1 y 11 i 11 s 1 .?o Ilyhiiis 1 30 1 1 y o lia tes 187 479 492 492 Ipuiia .... lp- //»■ I .SC 11 11 o gl o s sa . . . I Ö2 Ischiiopoila 229 IschsKisunia 264 Ityocam 185 1^ a c c o 11 i [t s 647 L .T c c o p 11 i 1 u s . . . . 1 29 Lac 111 o pil I oe II s . . . . 55^ Lanhi-iphlncus 556 L a ü 111 o s t e 11 11 .s . . . . 6rt I.acniotiiietiis 551 Lazarus 75 hampyias 100 L a 111 p r i 11 1! s Laiigclaiulia . Liinurus . . L a r e y n i a . (Lasia) . . Ltis'iiicliitra 187 Liis'uttrechus 64 Cl.aicliiiis) «25 Lathridiidae 539 ■ • • 542 ■ ■ • 354 • • 302 • • • 303 • ■ 557 ■ . 100 . . 100 ^5<) rto8 627 5^'- l.a lil 1 i d ius I, a t 11 r i m a c u 111 I.a til robi iiiii . Liitbrobn:;!! . . I,ailiro|iiis . . I. c b i a l.cbiil .... I.cicstcs 576 (l.cïstotropluis) .... 278 I.cïstiis 45 I.c n caci 11 11 s 300 Lcptiiiiis 400 /-'■/•"•- 556 I. c p i II s a 235 I.eptusa 235 Lcsceva 3^1 J. e 11 c o p a r y |) h 11 s L i c i 11 11 s . . Lkhiiix Limiiaeum L i 111 11 c b 1 II s Limiid'iia L i 111 11 i c 11 II s Liiiiiiiiis (Limiiobiiis) . L i ni 11 o x c II I Llmodrowt'.s . L i o d e s . . (Li odes) . . Liugluta . I Lio nycli 11 s (Lioptcnis) . ' L i t a r g u s . 1. i t liocba ri: (Litbocliaris) Lohratbhim . Lom cc 11 II sa Loplut . . . Lophdcatercs Lonlithun L o r o c e r a . Lyco|)crdiiia . Lycoperdina . Lyctidae . L y c t o p 11 o 1 i L y c t u s . . Lypci'osnuu!" . Lyprocorrlif . Mncrodyle.1 . Macroiiyclnis (Macropalpiis) ManicfUi.'s . M a s o r c tl s . Medoii . . SIcdoii . . . Mcgaliclophofii Mega loscapa M e g a r i II I* II s Me gaste ril II 1 Mega to 111 a . M eg! sta . . Megndoutii.s . M c 1 a 11 o p 11 t 11 a I Melaniiphtlialm, Melasia . . M e 1 i g c t 11 c s Melig'ctlics . Menas . . . Mcotica . . Mcsocayabiis . McsoJtentis . M e t a b 1 e t II s MelaU'ma Mi-taxya . . M i c r a 1 y tii 111 a Micrambc . . M i c r a s p i s ■ Micridiiiiii. . (Microcboiidriis) Microdiila BIz. 252 yfi 96 61 648 649 621 625 648 642 70 423 418 219 101 136 571 309 307 306 191 59 529 262 49 574 574 564 566 565 75 197 I 142 629 ; 349 95 100 ! 307 308 658 209 367 I 654 609 219 39 550 550 609 479 480 105 201 40 324 101 54 221 35Ö 502 .597 439 576 211 I BIz. j M i c r o g 1 o s .s a 173 I Micropeplidae ... . 368 M i cropc |i 1 lis 361) Microptiliuiii 441 iMicrosaiirui 271 (Mlcrosporus) 425 Mtcrostemiiia 3y5 ! Micniriila 477 M i c ni s 442 J Millidiiim 439 Mi:iobales ..... 186 lifi/iitriowi.'s 502 I M 11 i 11 s a 1 80 M ü I u p s 78 M o 11 o t o m a 562 Miiiiuloma 562 Monotomidae 562 MaypJiocarabus 43 Rlorycliiis 620 M 11 r m i d i u s 539 M y ce taea 577 Mycetaeidae 574 Mycetiiia 573 Alycctddrfpa 177 (Mycetophagidae) . . . 567 (Mycctopbagiis) .... 568 M y c e t o p u r u s . . . . 264 Hlycetiiponis 265 M y 1 1 a e 11 a • 247 AlyloL'c/ius 407 M y rinc co X e n 11 s . . . 575 M y rnied o 11 ia . . . .191 M y r 111 e t e s 460 Myymoccïa 192 l\!ysia 594 Nannptilium 438 Napochus 3y4 Nargiis 402 N a u s i b i II s 559 N e b r i a 46 Neer odes 411 N eer 11 |i h or II s . . . . 412 Neja 54 jScwadt'.s 406 N e m o s o 111 a 528 Ne o bisii i iis 294 Neoccbh 425 Nepha 56 N c p b a 11 e 5 442 Nepims öoi Nestns 317 Ne II gl e 11 es 440 Ne II ra pil es . . . .391 N i t i d II I a 477 Nitidulidae 4Ö7 No sod e 11 d r o 11 . . . . 616 Ndssidiiiiii 435 NutapliiLs 55 N o t e r 11 s 1 28 N o t i o p b i 1 II s 47 N o t o t 11 e c t a 1 96 Noviiis 599 N II d o b i u s 297 (Nimdiiia) 598 675 BIz. 1 lilz. 1 Ocalc:i i8i Pardileiis 86 Ocalca . . . i8^, Parimiliis . . . 430 Oclulie lii 11 s . rtfii Parnïdae . . 623 Ochthcbhis . . 66.\ P a r 11 u s . . . 630 0 i; 1 0 1 c m 11 u s 1^22 1' a r 0 in a 1 u s. . 45') Octutemiius . 5-2 Parophuniis . . 84 Oc rpiis . . . 282 P a t r 0 h 11 s . . 66 Ocys .... 61 1' f d i a c 11 s . . 555 Ocvusa .... 180 P c il i 1 0 p 11 0 r II ^ 620 Odac.in tlia. 106 Pcdiax. . . . 75 Odontotrelhes 489 Pella .... 192 Oduntolimnebiiis 650 (Pclobiu.s) . . 113 Oici-nptoma . . 411 P e 1 0 c 11 a r c s . 621 0 1 i 1) r u s . . 465 Pcltis . . . 529 Oligella . . 4.^7 Pdtis .... 4< '9' 529 0 1 i g 0 t a . . . 244 P e 1 1 0 d V t c s . 1 1 1 Oliirotit . . 244 Pelnrgn . . . Olischojiiis . 69 Percosiu . . . 80 O 1 n p 11 r 11 111 . . .?53 (PerilcptiLs) . . Ö3 O 111 a 1 i 11 111 ',SB Pfi-yplius 56 0:mtseiis . . 76 Phac-iiiiiryra . 241 0 1110 pil ril 11 48 Plutv^iiutliiis 350 ( 1 111 (.i.si p h o ra 4?.1 Phalacridae . 4Ö3 Oiiio.sita. . 4-8 P 11 a 1 a c r 11 s . 464 0 11 1 11 0 1 e .s t c s 270 Phila . . 54 On tlio plii lus. 46.5 P 11 i 1 11 V d r u s Ö44 O oei CS . . . 97 Philhydnis . 644 O p 11 o 11 u s . . 84 Pliilliv^rn 212 Oplionns . 8^ Philochtlins 54 Orbtola . . . 610 P 11 il 0 11 1 11 u s 283 0 r e c 1 0 cli i 1 11 s 148 PliJluu'hns 284 Orendvtes . . 12', P il i i 0 r i il 11 111 3,56 Orcsciiis . . . 97 P 11 lui; u 1) i 11 111 368 Orbimarabiis . 43 P 11 1 0 c 0 c 11 a r i > 349 Orocliarcs. . ?.55 Plilocodroma. 188 Ortipltiits . 522 P 11 l 0 c 0 11 0 111 u 357 Orop.iimc . . 550 Plitücuiiomus . 357 Orpliilus . . 61 ', P 11 1 0 e 0 p 0 ra 188 O r t 11 0 c e r 11 ^ 5.1Ö P/llncliSti'.'ll . 358 0 r cli opc r u s 4.32 Plilucósticliiis. .555 (Orvcoeciis). . SS.'i Phusplniga . 409 (Ostoiiia) . . . 529 Pliothxdraeiia 664 0 t 11 i 11 s . . 295 Pbradonoma . 610 Ousipalia 200 PliryoiTora . 223 O.wlaeiiuis . S^.8 P h V 1 1 0 d r c p a 3fio (0\yiii>ptiliis) 118 P!iyllndn-pa . 361 O .s y p 1) d a . 1-4 Pliyllodrcpoidi;a 3.55 Oxvpoda . . ■75 (PhylinO . . 573 (> X V po ril s . 329 Pliymatura . 233 Oxytflus . r.6 Plivritcs . . . 633 Oxyteliis . . .3.57 P 11 y tos lis . P/iytosiix . . 236 236 Piuliiiida . . . iy8 P i ty oplia gus • 493 Pachygliila . 235 P 1 a c 11 s a . . 239 Pacderidus . 312 Plncusn . . 239 P a e d e r u s . • 312 Plaiieii.stomus 345 Paederus . . • 312 P 1 a t a m b 11 s ■ 135 CPalpicomia) 635 Pltttaphiis. • 55 P a 11 a g a c 11 s. • 09 PltirarüL'ti ■99 Parac£rcxon . 6S2 Platkhna . . ■ 525 Paracymus . 646 Platycarabus . 40 Paradromtus • 103 Platydomeiic. ■ 307 Paramecosoi 1 a • 501 Plntvdrnciis . 279 Parameotica . • 203 P 1 a t y 11 a s p i s . 582 Parasilplia . . 410 P 1 a t y 11 u s . 69 Hlz. Platypsyllidae 395 Platypsylliis 397 Platysmtt 75 P I a t y s o 111 a 450 Platysictlius .... 335 Pliity.Uclhiis 335 Plfctopliloeiis 374 Plcgadcriis 460 P I o c i o 11 11 s . . . . . 1 05 P o c a d i II s 490 Poddxya 177 Puccili/s 73 P o g o 11 II s 65 Polychiira , 168 Polyodontus 310 Polyuta 210 Poly stoma iCirt (Poinatiiuis) 630 P o r c i 11 o 1 11 s 611 Poroiiiiiiii.sa 180 P o t a m o p 11 i hl s . . . . 629 Pri;i 479 Princid'uim 54 Procriistcs 39 (Progiiatha) 347 Pronoiiiaca 246 PropyUa 595 Prostoniis 554 P r o t c i 11 u s 366 Psaiii UI occ 11 MS . . . . 558 Pselaphidae 370 Pscia|ili lis 385 Pseiidobiuiii 302 P.icudocypus 280 Pscuduvniseus "6 PsendomedüH 309 Pst'udopelta 41 1 P.ieudophonns 86 Pseiidopsis 348 PseiidotriiiliyUiis .... 570 P te 11 i d i 11 111 436 Pic rosticli II s 73 Pterüstichii.s 76 Pteryngiiiin 507 P t i I i u 111 439 Ptilii.'tii 439 Pt ilioUuii 438 (Ptiiiclla) 440 P t o 111 a p 11 a g u s . . . . 406 (Ptomapliagiis) 403 Plyc'itindra 199 Piillus 600 Pyciiomenis 536 Pyctocracms 335 ' Q 11 e d i 11 s Quedius . 270 274 liabigus 284 Raphinis 271 11 ei eb en bacil ia . . . . 380 Reicheitbachiii 380 (Renius) 295 Rliaiitus 136 Rheochara 166 676 lilz. tilz. U hi / ü l) i 11 s 598 Sunkhnus 393 R 11 i z 0 p 11 a g 11 s 494- S t e n 0 1 0 p 11 11 s. . 94 Rhnltallulnplwriis 658 S t e 11 11 s . . . 3if> Rliop;il(idontiis . 522 Ste/ias .... 317 R i (1 1 u s . . . 628 Stemisa 237 (Rybaxis) . . 379 Steroptts . . . Stetlwrus . . . 76 600 Saccuceblc . . 426 S t i c 11 0 g 1 0 s .s a . 182 (Saciuin) . . . 430 Stilbus . . . 466 S a p r i 11 11 s . . 45? S t i 1 i c u .s . . . 311 Saprhius . . . 457 S 1 0 m i .s . . . 78 (SarrotriimO • • 536 (Strongylus). . . 491 Snu;-!ili!s . . . 274 Sii bcocci n e 11 a 582 Scaphidiidae 444 (Siiiiiiis) .... 314 S c a p hi d i u m . 445 Svmbiotcs. . . 57Ö S c a ]i 11 i s 0 lil a . 446 S y lU' a 1 y p t a . 619 S c a p 11 i 11 111 . 445 S V 11 c h i t a - . 535 S c 11 i s t 0 g 1 0 s s a ■95 (Synchiti)des) . 534 ,S c i 0 ei r e p a . . 402 Synedwst'ntiix . 56 S c 0 p a e 11 s . . 310 S V iit" lil i 11 m . 347 Scopiwr.s . 3'o S y 1 1 II c h LI ,s . (.9 Scydmaenidae . 388 S c V d 111 a c 11 u s . 395 Taclivccllus . . 92. 93 Scvilwi!cr!!:s . yn 395 Ta c 11 in lis . . • • 252 (Scydmaciuis) . 39^ T a cl] y p ü r N s . 256 S c V 111 11 11 s . . 599 T a c 11 y p u s . . 53 Scvmnus . . . 601 Tacliys . . . 62 Semiailalta . . 587 Tacbys. . . . 62 Semiiioli:s . . . 617 T a c h V t a . . . 63 Scmii-is . . . 195 Tnchvura . 62 Seri code r u s . 431 T a cli y u s a . . 228 Si a gil n i 11111. 347 Tnchyiisii . . . 229 S il p h a . . . 409 Tachyiisida . . 2.^4 Silphidae . . . 397 Tadutiiis . . . 331 SHphil . . 410 Taciilictcrocerus 633 (Silplia) . . . 412 Taenusiima . . 341 Silusa . . . 237 Talanes . . . 56 Siliisti 238 Tanxcraerus . . 338 S i 1 V a 11 u s . . 559 Tanygiiatlius. . 267 S i m p 1 0 c a r i a . fuy fTapliria) . . . 69 Soghus . . . 73 Tasg'uis . . . 282 SoUnia 204 Taxict-ra . . . 210 S 0 r 0 11 i a . . . 478 T c 1 111 a t 0 p 11 i 1 11 s • 499 S'ispita . . . 597 (Tcnebrioidcs) . 528 (Spaviiis) . . . 501 Tevediis . . . 538 Spcrcliciis. . rt^6 Tcrccriiis . . . 460 S pil ac r id i 11 111. fi55 Tesiius .... 328 Sphaeriidae . 429 Testeditim. . . 55 Spliacriies. . . 414 Tetartiipeus . . 303 Spliaeriiis . . . 429 Tctranu'lus . . ■ 393 Splincyoclitlubuis 662 Tlialass()|iliiliis . ■ 64 Splienumn . . . 175 T 11 a 1 V c 1' a . ■ 490 Sphindidae . 514 T 11 a 111 i a r a c a . ■ 194 S [1 11 i II d 11 s . . . ^x6 Tluinatopftilus . . 411 S p h oii rus. . flrt Thea .... • 597 Staphylinidae . . 148 T 11 c c t u r a . . . 238 S t a p il V 1 i 11 u s . 278 T 11 i a s 0 p 11 i 1 a . . 181 Staphylhius . . 2H0 Tliinol'iicna . . . 219 Steiiclinis . . . . 628 Tiiiiiol>iLi>. • 344 Blz. 'rhitioilromus 341 Thinoecia 224 ThUionoiiiu 229 Tlioracopborus 348 Tliyinalus 530 Tiresias 611 Tonianis 500 Tomoglossa 196 Traiiioecia 213 Trcchohlemus 64 T r e c 11 LI s 64 Trecluis 64 Trcpancs 59 Triaena 79 Triartliroii , 416 Tricheluphoriis 657 Tridiocelliis 92 Tridiodermii 279 Tricholimncbius . . 648 , 649 Tricli 11 11 y X 377 T r i c 11 o p 11 y a 250 Trichoplerygidae . -432 T r i c 11 o |i t L' r y X . . . . 442 Trim! 11 111 376 Triiiodcs 613 Tripli y 1 1 II s 570 Tr i plaN 525 Triplttx 525 T r i t o m a 568 (Tritn.na) 526 Tritomidae 567 (^Trix'ïgidae} .... 5^6 CTrisagiis) 567 Trogi/ins 341 Trogodcrma 610 Ti'ogodcnna 610 Trogophloc us . . . . 340 Tragriphlueus 341 Trogosita 528 Trogositidae 527 CTrogiis) 143 TrviiKic.'itliel'itis . ... 662 Tycliiis 385 Typliaca 571 Tyriis 387 Velleius 270 yUiidia 596 XantlioUiui s 298 Xaiithiitiniis 298 Xcitoc/uira 167 Xyltidrcpa 410 Xy lod ro m us 356 Xylostiba 357 Zabriis 84 Zoosethct 211 Zyriis 192 VERBETERINGEN liliulz 5, regel 7 V. o. s[;i;u: EiigiciiiL-; lees Engiiii (Er oty 1 ic1:i e). „ i6, „ I V. u. is de 1) van Clir yso bo tli r is i.itgevalleii. „ 19, ,, ,51 V. l). staat. Tc lephori dae; lees The lep liciriciae. ,, 22, ,, r V. o. ontbreekt de s aar. het einde van I' hoe n icdce rns. „ ;,2, „ 8 V b. is het verwijzingscijfer 6 uitgevallen „ 33, „ 17 en 21 V o. staat: BovenUaUcn; lees VoorUaken. „ 34, ,, 2 V. o. is achter schildje bet woord „gerand" .liige vallen. „ 43, „ 27 V. b. en 3 V. o. staat Kroni ; moet zijn Krouli. „ 43, „ 28 V. o. staat: vsi'sicolor Goerin; lees varicolor Joerin Oerber. „ 51, vóór de tweede noot is het cijfer 2) uitgevallen. „ 5^, regel ly v. o. staat: Scliiodte ; lees Schiödte. „ 55, „ 7 V. o. achter tisttilatnm L. bijvoegen „es parte". „ 57, „ ly V. b. staat: coeridcnm Dej ; lees cuertdeitm Serv. „ 68, „ 30 V. b. achter melanocephalus den auteursnaam \. te voegen. „ 68, „ 26 v o. de ab.c. marWimiis Sjhilsky behoort niet bij Calaihiis micro- pterns Dt'ts , maar bij C. mol lis Mrsh Schilsky bad zich daarin vergist. „ 82, De vindplaats Rotterdam voor Amara t'usca Dej. vervalt. „ yo, bij Harj)alus Tuscipalpis St. de twee zinnen na „Niet inland^ch". laten ver- vallen; daarvoor lezen: Twijfelachtig of deze soort in on.s gebied voorkomt. ,, 127, regel 15 v. b. staat: nlgrifroiis ; lees ttif;rice/i.i. „ 144, „ 17 v. O- staat: weinig ontwikkeld en 2-ledig is; lees: weinig ontwikkeld en ongeleed is. ,, lyi, regel 20 v. o. staat: riifilabris, lees rufibarbis. „ 267, „ 24 V. o. staat: STAPHYI,IN.\E; lees STAPHYLININAE. „ 269, „ 25 V. b. staat: 3 in Nederland en i in het aangrei]zend gebied; moet zijn: 4 in Nederland. „ 2Ö4, regel 5 v. b. staat: 17 in het aangrenzend gebied; moet zijn: 10. „ 2y2, „ 2 V. b staat: ^racilis Latr. ; lees gracHis Letzn. !> 3-.'?) 1) 1 V. o. achter va feil 11 s den auteursnaam Er. te voegen. )) .>35) » ■- ^'^ "■ staat: Pla tysthe tus; lees Platy s teth us. » 397? » .T \- '' staat: Omalini; lees Oinaliini. „ 508, „ 23 V b. staat: Cocnoscclis; lees Caenoscelis. ■>■, 5.i5? » I V. o. de t uit viiricgatus weggevallen. „ 592, „ 2 V. o. staat: mesostbora.x; lees mesothorax. „ 616, „ 8 V. o. staat: C/iapiüs, Catulèze; lees: Chaptiis & Caiulize. Bij den Uits;;cver dezes is verschenen : DE NEDERLANDSCHE INSECTEN UOOR Dn. J. Tu. OUDEMANS AFLEVERING 1—10 MET ."O STKENDRUKPLAÏEX EN ONaEVEEE 300 FIÜUREN IN DEK TEKST PKIJS PKR AFLFVEHIIVC; 90 CEIVTS ITcr werk zal compleet zijn in omstreeks 15 .aflevcrinoen met 38 steendruk- platen en ruim 400 figuren in den teksr. .'P 5 36 ■*'>-A.*»L.' SMITHSONIAN INSTITUTION LIBRARIES 3 IDflfl DD3S4T37 S nhent QL591 N4E93 V 1 Coleoplera Neerlandica ^Uif^iifr